-ocr page 1-

/ tfX, /o Je

KLINISCHE STUDIE OVER DE FUNCTIE
VAN HET CEREBELLUM EN DE
DIAGNOSTIEK DER CERE"
BELLUM\' EN BRUGGE-
HOEKTUMOREN

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

KLINISCHE STUDIE OVER DE FUNCTIE VAN HET
•CEREBELLUM EN DE DIAGNOSTIEK DER
CEREBELLUM- EN BRUGGEHOEKTUMOREN.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

KLINISCHE STUDIE OVER DE FUNCTIE
VAN HET CEREBELLUM EN DE
DIAGNOSTIEK DER CEREBELLUM-
EN BRUGGEHOEKTUMOREN

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE GENEESKUNDE

AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG
VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. H. VISSCHER, HOOG*
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER

GENEESKUNDE

TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 1 JUNI 1920,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

HENDRIK WILLEM STENVERS

ARTS

GEBOREN TE DEVENTER

DRUKKERIJ „DAVO" - DEVENTER

-ocr page 8-
-ocr page 9-

AAM MIJNE VROUW.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

De voltooiing van dit proefschrift geeft me een welkome gele-
genheid U, HOOGLEERAREN en LECTOREN van de faculteit
der geneeskunde, mijn dank te betuigen voor datgene, wat ge
tot mijn medische ontwikkeling hebt bijgedragen.

Met eerbiedige bewondering vervult me de nagedachtenis van
mijn ouden leermeester. Professor
[TëILHRONNER. Zijn talenten
als klinicus en organisator hebben een diepen indruk op mij gemaakt.

Hooggeleerde WlNKLER, Hooggeachte Promotor! Het is een
bijzonder voorrecht onder uw leiding in de kliniek werkzaam te
zijn. Onmogelijk is het me, voldoende weer te geven, wat ge tot
mijn vorming als medicus hebt bijgedragen.

Zeer veel ben ik aan U verplicht. De dagelijksche besprekingen
met U worden door uw helder denken en groote ervaring telkens
weer een bron van nieuwe inzichten.

Dat ge me bij de bewerking van mijn proefschrift volkomen
vrijheid hebt gelaten, wordt door mij op zeer hoogen prijs gesteld.

U, Hooggeleerde LamÉRIS. dank ik niet alleen voor het
onderwijs, dat ik van U mocht genieten, maar vooral ook voor de
welwillende medewerking, die ik steeds in alle opzichten van U
heb ondervonden,

De dagelijksche omgang met U, Zeergeleerde Al)A POTTER,
Zeergel. V. D. HOEVE en Zeergel. ROELS, is voor m{j van
groote waarde>

Dat ik met Ü, Zeergeleerde 1)R KLËYN. Steeds op ióö aan-
gename wijze heb kunnen samenwerken, dank ik vooral aan uw
groote bereidwilligheid anderen voort te helpen.

Gtf, KNOELUAWD, hebt mij door de hulp, die ge mij geboden

-ocr page 12-

hebt bij de eerste schreden op den weg der klinische Neurologie
en Psychiatrie, tot groote dankbaarheid verplicht.

De hulp, die ik bij de bewerking van mijn proefschrift van U,
Mej.
DENTZ, mocht ondervinden, kan ik niet genoeg waardeeren.

De omgang in de kliniek met mijn mede-assistenten en oud-
mede-assistenten is voor mij steeds zeer leerzaam geweest. Hier
op den voorgrond te brengen wat elk hunner, waarmede ik
gedurende mijn verblijf in de Neurologische kliniek heb samen-
gewerkt, voor mij heeft beteekend, zou te veel plaats in beslag
nemen.

Ten slotte nog een woord van dank aan den adjunct-directeur
der kliniek, den Heer
MAAS, voor de groote medewerking, die ik
steeds van hem heb ondervonden.

-ocr page 13-

INLEIDING

De kliniek der cerebellum- en bruggehoektumoren geeft,
ondanks de uitvoerige onderzoekingen en de omvangrijke
litteratuur, die er over dit onderwerp bestaat, dikwijls zeer
groote diagnostische moeilijkheden. En dit kan ook niet
anders.

Nog steeds is de bouw en vooral de functie van het
cerebellum een strijdpunt voor anatomen en physiologen.
Eerst dan zal een goede, bevredigende kliniek mogelijk zijn,
als anatomie en physiologie ons een exact beeld van het
cerebellum zullen hebben gegeven. Dit echter is nog lang
niet verwezenlijkt.

Wil de klinicus do afwijkingen bij zijn patiönten met
lijden van het cerebellum trachten te begrijpen, dan is het
toch noodig dat hy zich een voorstelling vormt over do
functie van het cerebellum. Hij zal daarbij moeten steunen
op datgene, wat anatomie en physiologie leeren.

In de kliniek blykt echter dan telkens, hoe moeilijk het
is, hot ziektebeeld van een cerebellumpatiünt tobogrypen.

Zeer zeker kan men dikwyls bij dergelyke lyders een
trias van verschijnselen, waarop door
Luciani do aandacht
is gevestigd, op nagenoeg klassieke wijze terugvinden.
Dikwyls ook ontbreken deze, later to beschrijven, ver-
schijnselen, maar in die gevallen, waarin men ze wel kan
aantoonen, is toch van een nader begrypen, van een onder
één gezichtspunt brengen van deze verschijnselen geen
sprake. Men kan zich tevreden stellen met do opsomming
van dio symptomen, men kan leeren, dat atonie, astasio en
asthenie aanwezig z\\jn en dat daaruit tot een cerebellum-
lijden mag worden geconcludeerd.

Afgezien van de vergissingen, die dan noodzakelijker-

1

-ocr page 14-

wijze voorkomen, laat ons de diagnostiek, die alleen berust
op de aanwezigheid dezer drie verschijnselen, zeer onbevre-
digd. Het wezen van het ziektebeeld wordt ons daardoor
geenszins verduidelijkt.

Wel is waar heeft Lucianï door het invoeren van het
begrip der „energia potentialis" enz. (zie later) getracht
een bepaald licht op de door hem beschreven verschijnselen
te werpen. Voor de kliniek is zulk een begrip te vaag en
kan daarom niet voldoen aan strenge eischen. In de littera-
tuur, ook van den tijd vóór
Lucianï, vinden we menige
kostbare aanwijzing, die kan voeren tot een nader begrip
van de cerebellaire functie. Hierop kom ik in het le hoofd-
stuk nader terug.

Het spreekt wel vanzelf, dat voor een goede klinische
opvatting allereerst noodig is, zich een meer bepaalde
voorstelling omtrent de functie van het cerebellum bij den
mensch te vormen. Reeds tal van onderzoekers hebben er
op gewezen, dat voor dit doel de studie aan dieren alleen
nooit voldoende kan zijn. Noodzakelijk is hot hiervoor, dat
menschen, bij wie de cerebellaire functies direct of langs
een omweg gestoord zijn, zoo nauwkeurig mogelijk worden
onderzocht. De kliniek is daarvoor de aangewezen plaats.
Nauwkeurige observatie aan het ziekbed, streng gecontro-
leerd door de autopsie, zal hier moeten vervangen de
nauwkeurige waarneming der geopereerde dieren in onze
laboratoria. De experimenteele methode kan een ruggesteun
zyn voor de klinische methode aan het ziekbed, haar ver-
vangen kan ze nooit.

Allereerst zal ik in Hoofdstuk I in het kort trachten weer
te geven wat in de littaratuur te vinden is en daarna in
Hoofdstuk
II en III mijn casuïstiek behandelen. Met behulp
van deze casuistiek zal ik in Hoofdstuk IV beproeven mijn
eigen meening te verdedigen.

Bij de litteratuurbespreking kan het niet in mijn bedoeling
liggen, ook maar eenigermate volledig weer te geven, wat
er al geschreven is over de tumoren van cerebellum en
bruggehoek in verband met de cerebellaire functie. Het is
ook onnoodig werk, omdat er uitstekende monographie/in

-ocr page 15-

met uitvoerige litteratuurbesprekingen in overmaat aan-
wezig zijn. (
Hartmann 1902, Henschen 1910, Cushing 1917,
Luciani, v. Bechterew, Edinger, enz.)

Het is slechts mijn voornemen, datgene uit de litteratuur
op den voorgrond te plaatsen, wat noodig is om scherp
mijn meening toe te lichten. Ik beperk mij dus tot die
gegevens, welke de functie van het cerebellum, zooals ze
door mij wordt verdedigd, beter begrijpelijk maken, temeer
omdat ik meen, dat er door de litteratuur een draad loopt,
die ik daaruit wensch los te maken. In hoofdstuk II zal ik
gelegenheid hebben om bij de bespreking van de casuïstiek
der bruggehoektumoren de desbetreffende litteratuur vol-
doende te behandelen.

De cursiveering in de aanhalingen uit de litteratuur is
door mij aangebracht.

-ocr page 16-

HOOF DJS TUK I.

Korte bespreking van de voornaamste meeningen
betreffende de functie van het cerebellum.

Bij dc thans volgende litteratuurbespreking is het nood-
zakelijk, dat ik volgens een bepaald schema te werk ga,
daar anders elke regelmaat verbroken en daarmede een
stelselmatig overzicht onmogelijk zou worden.

Het werk van Luciani, den grootmeester op het gebied
van de physiologie van het cerebellum, speelt overal in
de na hem komende litteratuur een overheerschende rol.
Het is mijn voornemen den dubbelen invloed van
Luciani
te schetsen. M. i. toch heeft deze aanvankelijk ten goede
gewerkt en onze kennis der cerebellaire functie in juiste
banen geleid. Maar door al te streng vasthouden aan niet
volkomen juiste grondslagen heeft hij in later tijd geremd
en de verdere ontwikkeling onzer kennis tegengehouden.
Ik zal de litteratuur derhalve in drie groote groepen
indeelen, n.1. in:

A. de litteratuur vóór Luciani\'s mededeeling;

B. de theorie van Luciani;

C. de litteratuur na Luciani\'s mededeeling.

Ik zal me zooveel mogelijk tot do klinische litteratuur
beperken.

A. Litteratuur vóór Luciani.

Een uitvoerige reproductie van deze litteratuur is door
Luciani zelf gegeven in „das Kleinhirn", zoodat ik voor
een volledig overzicht daarheen verwijzen kan.

Ik wil hier slechts de voor myn onderzoek meest be-
langrijke gegevens naar voren brengen en in een eenigszins
ander licht bezien dan
Luciani.

Deze toch stelt voorop, geen rekening te houden mot

-ocr page 17-

vroegere opvattingen. Hij zegt letterlijk, dat hij »das Stu-
dium ex novo" wil beginnen, „als hjitte niemals ein
Physiologe vom Kleinhirn gesprochen." Zeer zeker heeft
dit schitterende resultaten opgeleverd, doch tevens is
daardoor ook menig kostbaar bezit uit den tijd vóór
Luciani
te zeer naar den achtergrond gedrongen.

Willis.

Langelaan wijst er op (Ned. Tijdschr. v. Gen., 1917,
pag. 1374), dat reeds de Engelsche anatoom
Willis met
zijn tijdgenoot
Roueiit Boyle dikwijls de vraag besprak
in hoeverre de kleine hersenen invloed uitoefenden op het
regelmatig tot stand komen der willekeurige bewegingen
(Boyle Lecture by V.
Horsley). „Zoowel Boyle als Willi.s
meenden (en do laatste op grond van juiste waarnemingen),
dat ziekelijke afwijkingen van de kleine hersenen steeds
gepaard gaan met stoornissen in het loopen, welke gelijkenis
vertoonen met do afwijkingen in den gang bij dronkenschap."

Longet wel is waar in zijn „Anatomie und Physiologie
des Nervensystems" (in het Duitsch vertaald 1847) geeft
een anderen kijk op de meening van
Willis omtrent het
cerebellum. „Seitdem
Willis das kleine Gehirn als das
besondero Organ der Musik und don Heerd aller unwill-
kürlichen Bewegungen bezeichnete bis auf unsere Tage,
da man dessen Vorrichtungen durch Vorsuche und Beobach-
tungen bündiger festzustellen versucht hat, ist dieses
beträchtliche Hirngebildo mit den allorverschiedensten
Atributon bekleidet worden."

Dit is heel wat anders dan wat Hobsley, volgons Lan-
gelaan
, omtrent do meening van Willis zegt.

De oorspronkelijke bron is voor mij onbereikbaar, zoodat
ik niet durf beslissen of hier inderdaad een zoo verschillonde
waardoering aanwezig en welke do juiste is. Maar ook
Souhy
geeft dezelfde zienswijze, die wy bij Longet vinden.

Flourens.

Ruim IK eeuw later komt Floukens op grond van zyn
experimenten bij duiven tot do volgende conclusie, die ik
letterlijk overneem uit do Franscho vertaling: les fonctions
du Cerveau, par
David Ferrier. „II existe dans le cerve-

-ocr page 18-

let une propriété qui consiste à coordonner les mouvements
voulus par certaines parties du système nerveux excités
par d\'autres."

Experimenten op zoogdieren waren nog niet genomen.
De gegevens der kliniek, bijv. het beroemde geval van
Combette in 1831 en van Bouillaud, waarbij in beide
gevallen anatomisch zeer groote veranderingen in het
cerebellum aanwezig waren (bij
Combette ontbrak het
bijna geheel en bij
Bouillaud was het bijna geheel ver-
woest), zonder dat dienovereenkomstige klinische verschijn-
selen waren genoteerd, waren niet geschikt om de opvatting
van
Flourens te bevestigen.

Toch vinden we wel verschijnselen bij de bovengenoemde
zieken vermeld.

Combette vertelt van zijn zieke: „qu\'elle se laissait
souvent tomber" en
Bouillaud zegt van zijn patient : „Ce
malade conservait encore la faculté de coordonner ses
mouvements et pouvait marcher, mais on le voyait trébucher
et osciller quand il marchait."

Onbevredigd door de oplossing van Flourens zochten de
Physiologen een andere verklaring der cerebellaire functie.
Tal van voorstellingen
zien we achter elkaar de revue
passeeren. Ik behoef hier
slechts enkele namen als Rolando,
Magendie, Lussana, Weir-Mitchel
enz. te noemen.

Longet.

Longet (1847) geeft een kritische bespreking van de
verschillende meeningen op scherpe, heldere wijze en is
geneigd, zooals later de meeste groote klinici, zich bij
de leer van
Flourens aan te sluiten. Ily zegt daar-
omtrent op pag. 620 : „Ich erinnere daran, dasz mir, wie
Flourens, das Kleinhirn als der einzige Theil des Gehirns
erschienen ist, dessen Verletzung selbst nach langer Zeit
Unzusammerihängigl\'eit in den Bewegungen der Thiere be-
wirkte. Indessen bin ich weit entfernt behaupten zu wol-
len, dasz es die einzige Rolle des Kleinhirns sei, die will-
kürlichen Bewegungen der Glieder zu coordinieren ohne
dass ich deshalb mit
Gall es für den Sitz oder das Organ
des Geschlechtstriebes zu halten wagte."

-ocr page 19-

Ondanks de zeer mooie klinische beschrijvingen, die
Longet in zijn bekroond boek geeft, beschouwt hij toch
steeds den invloed van het cerebellum nog als een ge-
kruiste en zijn klinisch^ materiaal is daarbij zoo overtuigend
en door secties bevestigd, dat men zich moeilijk voor kan
stellen dat hier vergissingen in het spel zijn (pg. 593 - 595).

Longet zelf verbaast er zich over, dat in een geval van
R. zijdige verlamming in het gekruiste cerebrum
(L) een
bloeding voorkomt, terwijl de eveneens aanwezige bloeding
in het cerebellum (R) geen verlamming (L) heeft gegeven.

Hughliqgs Jackson.

Interessant is de beschrijving van IIughlings Jackson
van zijn „Convulsive Seizures" in 1871, die voorkwamen
bij een kind, dat leed aan een tumor in „the middle lobe"
van het cerebellum, ter grootte van een billardbal. Boven-
dien was er nog een dergelijke tumor „involving and, as
it seems, replacing the right corpus albicans."

De beschrijving van de houding van dit kind is merk-
waardig. Hoewel do verklaring daarvan thans, na de
kennis der tonische hals- en labyrinth-reflexen van
Mag-
nus—de Kleyn
een andere zal zijn dan Hughlings Jackson
er van gaf, toch is het een genot te lezen, hoo reeds in
1871 do groote klinicus daarin een bepaalde houding, speciaal
de houding van hard loopen, torug zag.

Vergolijkt men do achterstaande teckening, die Hugiilings
Jackbon
geeft met de kinematographischc opnamen van
Magnus en de Kleïn (Arch. f. d. ges. Phys. Bd. 160 pg. 43(5
lig. 2) dan is de overeenkomst opvallend.

Dit gevoegd bij do medcdeeling, dat „the seizures returned
if ho werc moved about" doet de waarschijnlijkheid toe-
nemen, dat wc hier inderdaad met do „Steilrefloxen" op
de extremiteiten to maken hebben, die
Mac.nus cn de Kleyn
beschreven als go volg van hoofdbewegingen bij gedcce-
rebrcorde dieren.

Ook do zeer groote tumoren doen in dit geval aan een
decerebratio donken en maken bcgrypolijk, dat do voor-
waarden voor het tot stand komon van deze reflexen vol-
doende aanwezig waren. Later hoop ik hierop terug to komen.

-ocr page 20-

Hughlings Jackson beschouwde het cerebellum als
„the centre for continuous mouvements" en het cerebrum
als „the centre for changing mouvements."

Nothnagel.

Een ander groot klinicus uit den tijd vóór Luciani vinden
we in
Nothnagel. Deze geeft in 1878 een overzicht over
het resultaat van 250 reeds beschreven afwijkingen in do
kleine hersenen en wijst er op, dat zeer veel cerebollaire
ziekten zonder symptomen verloopen. Hij komt tot de
conclusie, dat processen, die hun werkingen beperken tot
de hemispheer van het cerebelluin, niet gediagnostiseerd
kunnen worden.

-ocr page 21-

Nothnagel geeft van de gevallen vóór 1878 een zeer
scherpe en juiste kritiek.

Hij zelf beschrijft een geval met een tumor van den
worm op een zoodanige wijze, dat het zeer zeker gewettigd
is deze beschrijving hier te herhalen. Hij zegt o.a.: De
bewegingen der armen zijn vrij en krachtig zonder onze-
kerheid,
zelfs bg fijne bezigheden en gesloten oogen.

Alle bewegingen der beenen worden in bed eveneens
snel en exact uitgevoerd, ook bij gesloten oogen.

De zieke heeft een volledige kennis van de ligging
harer extremiteiten en kan gegeven houdingen van het
eene been bij gesloten oogen volkomen zuiver met het
andere nadoen.

Ze kan loopen, als ze zich daarbij steunen kan; of deze
ondersteuning door twee personen of slechts door twee
vingers geschiedt is hetzelfde.

Nothnagel sluit zich op grond van dit zeer omvangrijk
materiaal volkomen aan bij
Flouuens. Op pag. 56 zegt
hij daaromtrent: „Nach dem bis jetzt vorliegenden Beobach-
tungsmaterial glauben wir uns demnach in der That zu
der Annahme berechtigt, dasz Erkrankungen des Wurmes
das seit
Floukens so oft beschriebene und so viol erörterto
Symptom der sog. cerebollaren
Coördinatioimtörung veran-
lassen. Auf welchem Theil dieses Gebildes es im genaueren
dabei ankommt, das litszt sich noch nicht sagen."

Men hoeft in de na Nothnagel volgende kritische litte-
ratuur hom steeds vorweton, dat hij de corobellairvcr-
schijnselen terugbracht tot een laesie van den worm en
zoodoende de hemispheren verwaarloosde.

Indordaad zegt hij ook in zijn „Topische Diagnostik":
„Der Sitz des Hordes ist maszgebend für das Auftreten
oder Fehlen klinischer Erscheinungen; nur wenn die Er-
krankung in einer llemisphilro localisiert ist, kann sio
symptomlos verlaufen.

Der Ausfall der Substanz einer Kloinhirnhemisphftre
bedingt keinerlei,
wenigstens keine bis jetzt erkennbaren
Kra rikheitssymptomen."

Natuurlijk was het een klinikus als Nothnagel zeer goed

-ocr page 22-

bekend, dat bij processen in de hemispheer wel cerebellaire
verschijnselen voorkwamen. Hij zegt dan ook op pag.
47:
„Allerdings giebt es ja ausserordentlich zahlreiche Beispiele
dafür, dasz auch Erkrankungen in den Hemisphären
Symptome hervorrufen können. Die Analyse dieser Bei-
spiele lehrt aber unseres Erachtens unwiderleglich dasz
hier immer der Erkrankungsprocesz in irgend einer Weise
auf benachbarte Partien einwirkte." De eindconclusie van
Nothnagel (pag. 49) is: „Herderkrankungen, welche sich
in ihren Wirkungen genau auf eine Kleinhirnhemisphäre
beschränken, können nicht diagnosticirt werden." Hij meende
een steun voor zijn opvattingen te vinden in de proeven
van
Flourens (pag. 57), die bij vogels, wier cerebellum
voornamelijk uit den worm bestaat, experimenteerde.

Ondanks deze verkeerde interpretatie, die in de littera-
tuur bij herhaling op den voorgrond wordt gebracht is
toch m. i. de verdienste van
Nothnagel door de nauwkeu-
rige beschrijving en juiste opvatting der gangafwijkingen
een buitengewoon groote. Ik zal, daar we er menig gegeven
in vinden, dat ook thans nog van zeer groot belang is,
hier zijn beschrijving weergeven.

Bij een nadere ontleding der coördinatiestoornissen
(pag. 59) lezen we het volgende: „Der Corobollarkrankc
steht gewöhnlich breitbeinig mit der Fuszsohle voll auf;
bei geringerem Grade der Funktionsstörung kann er fest
stehen, bei höherem tritt auch bei gespreizten Beinen
Schwanken ein. Schliesst er die Schenkel und Füsse an
einander, so sieht man gewöhnlich ein beständiges Flektiren
und Extendiren, Heben und Senken der Zehen und des
Mittelfusses. Zugleich tritt jetzt ein Schwanken, Wiegen,
Hin- und Herbewegen des ganzen Körpers ein, dessen
Stärke wechselt, gelegentlich aber so bedeutend ist,
dasz
der Kranke, findet er keinen Halt, zu Boden stürzt.
Die Rieh
tung des Schwankens ist nur selten und in einzelnen Füllen
eine gleichmässige, gewöhnlich erfolgt er unregclmiissig
nach den verschiedensten Richtungen hin ; genau dasselbe
gilt von der Fallrichtung."

„Das Gehen erfolgt ebenfalls breitbeinig, wobei wieder

-ocr page 23-

das erwähnte Spiel der Zehen bemerkbar wird. Der Kranke,

und zwar derselbe Kranke — tritt bald mehr mit dem Hacken,
bald mit dem Ballen, bald mit der ganzen Fuszsohle auf;
bald
flektirt er das Kniegelenk, bald ist es nach hinten durch-
gedrückt
, bald ist gar nichts Besonderes in dieser Hinsicht
zu beobachten. Der Fuss wird in den
meisten Fällen nur ^
icenig oder nur massig vom Boden erhöben
Das auffalligste beim
Gehen ist ein starkes Hin- und Herschwankon des ganzen
Körpers, ein entschiedenes Taumeln, welches den Kranken
nicht geradeaus gehen läszt, sondern im Zick-Zack Der Ver-
gleich mit dem Gange eines Trunkenen ist sehr bezeichnend "

„Man hat früher besonders Gewicht darauf gelegt, dasz
Kleinhirnkranke vorwärts, namentlich aber dasz sie rück-
wärts fielen oder gingen und wollte gelegentlich auf letzteres
Symptom die Diagnose eines Kleinhirnleidens begründen."

Het nu volgendo is zoo volkomen nuchter en klinisch
juist weergegeven, dat ik het bijzonder wil accentueoron.

Dasz derartige Kranke rückwärts fallen oder laufen,
kommt vor; aber viel häufiger noch fehlt dieses Verhalten.
Ein von mir beobachteter Patient lief allerdings viel rascher
rückwärts als vorwärts, aber dies war durchaus kein
„Trieb\' rückwärts zu laufen, vielmehr stellte sich die Sache
folgender Massen dar: Der Mann ging stark schwankend
und langsam vorwärts, plötzlich kam der Gang in\'s Stocken,
der Fuss haftete gleichsam am Boden, er schwankte und
fiel bald nach rechts, bald nach links, bald nach vorn, bald
nach hinten. War letzteres dor Fall, so machte er einen,
dann rasch mehrere Schritte rückwärts, anscheinend um
das Fallen zu verhüten und liel dann doch, wenn er nicht
gehalten wurde. Andere Mahle sieht man, dasz die Pa-
tienten hauptsächlich vornüber, wieder in anderen, dasz
sie namentlich nach rechts oder links fallen-

Unseres Erachtens ist die diagnostische Bedeutung dieser
bestimmten Fall- oder Laufrichtungen folgender Massen zu
beurtheilen: dieselben sprechen allerdings mit einer gewis-
sen Wahrscheinlichkeit für ein Cerebellarlcidon,
aber nicht
an und für sich, sondern weil sie das iceitere Ergebnis, so zu
sagen die weitere Steigerung des cerebellaren Schwankens sind.

)
I

-ocr page 24-

Aus der Richtung der Fallbewegung läszt sich bezüglich
der genaueren Localisation bis jetzt nichts Bestimmtes
aussagen; er scheint allerdings alsob dieselbe hauptsäch-
lich nach der Richtung hin erfolgte, wo die Läsion im
Kleinhirn ihren Sitz hat; doch kennt die Litteratur eine
Reihe entschiedener Ausnahmen davon.

Wir persöhnlich sind der Ansicht, dasz eine ausgespro-
chene Fallrichtung nach einer Seite hin, dann bemerkbar
wird, wenn die Erkrankung die mittleren Kleinhirnschenkel
bezw. ihre Einstrahlung in das Cerebellum direct oder
indirect in Mitleidenschaft zieht."

Wanneer we een dergelijke beschrijving, die ook thans
of laat ik liever zeggen eerst nu met de meest heerschende
opvattingen overeenstemt, lezen, dan zijn we gerechtigd
hier een eeresaluut aan den grooten klinikus te brengen.

Spraakstoornissen zijn door Nothnagel zelf niet waar-
genomen, maar hij is geneigd de in de litteratuur beschre-
ven spraakstoornissen aan bulbaire laesies toe te schrijven.
Echter ontgaan hem niet de gevallen, waarbij bij atrophia
cerebelli spraakstoornissen worden beschreven zonder dat
er van een compressie sprake is. „Bei einer solchen
Sachlage drängt sich die Frage auf, ob nicht die Sprach-
störungen in diesen Fällen direkt von der Kleinhirn-
atrophie abhängig und als analogon der Coördinations-
störungen aufgefaszt werden müssen."

Ferber.

Onder de oudere klinici, die vóór Luciani zich met de
cerebellaire functie hebben beziggehouden, wil ik nog
noemen Ferber, die in 1875 een zeer verdienstelijk proef-
schrift over „Symptomatologie und Diagnose der Klein-
hirntumoren" schreef.

Fekbek geeft de volgende delinitic van coördinatie:
„Ich verstehe unter Coördination jede zur Ausführung
einer bestimmten zweckmässigen Bewegung nöthige
Ueber-
einstimmung mehrerei\' Muskeln, soicoM was ihre Auswahl und
ihr Mit- oder Gegeneinander arbeiten
als den Zeitpunkt und die
Stärke ihrer Innervation anlangt."

In ztfn geval II (cysteuze tumor van II. cerebellum-

-ocr page 25-

liemispheer, die tot in den bovenworm doorgaat) beschrijft
hij een „leichter Ungeschicklichkeit" vooral van den rech-
terarm bij gecompliceerde bewegingen*.

Hij verzet zich tegen de voorstelling, als zou het cere-
bellum een coördinatie centrum zijn. Er schuilt in zijn
bewering een waarheid, die zeer zeker de aandacht ver-
dient. Volgens hem laat een coördinatiecentrum in het
cerebellum zich niet vereenigen met de leer der zelfbewuste,
gewilde bewegingen; „jene Einwirkung müsste doch eine
rein reflectorische sein. Zu was für eine nebensächliche
Rolle wird dabei das Willenscentrum verdammt? Der
Begriff\' der Coordination ist doch kein
absoluter, sondern
stets ist eine Bewegung nur coordinirt in Rücksicht auf
einen bestimmten, beabsichtigten Zweck. Es gibt so viele
Arten der Coordination als es Arten zweckmässiger ge-
wollter Bewegungen gibt; wie soll man sich diese zu Stande
kommen denken, wenn ihr Entstehen an einen Rellex-
apparat gebunden wäre? Der gewollte Bewegungsimpuls
ist reine Seelenaction, angeregt vom Vorstellungs- und
Willenscentrum und von da weitergeleitet zum Centrum
der Coördination."

Funke.

Men kan hierin do sterke neiging vinden, verband te
brengen tusschen de in tyd en intensiteit samenwerkende
functie van groote hersenen en kleine horsenen, een ver-
band, zooals dat, volgens
Perhek, ook door Funke word
voorgesteld „Eine coördinieronde Thätigkeit des Cere-
bellums ist nach den jetztigen Anschauungen nur erklär-
lich durch die Gegenwart combinicrter Ganglionzellen-
systeme, die sowohl mit den lieerden der Willcnserrogung
als mit den im Rückenmark herabsteigenden Leitfasorn
und durch diese endlich mit den peripherischen Nerven
der zugleich in Thätigkeit zu setzenden Muskeln in Ver-
bindung stehen. Es wird dann je nachdem der Wille im
groszon Gehirn diese oder jene Leitung zum kleinen Hirn
benutzt und dadurch auf das eine oder andere der hypo«
theti8chen Gangliensysteme wirkt, bald diese, bald jene
Muskelgruppe zur Thätigkeit gebracht werden."

-ocr page 26-

Later zullen we zien, welk een kostbaren bodem deze
studies vormen voor de verdere ontwikkeling van een
goed begrip der cerebellaire functie.

Schiff.

Schiff in 1883 kan zich vrij goed, hoewel niet geheel,
met de definitie van
Ferner vereenigen, hoewel bij toch
vasthoudt aan de coördinatiecentra als zoodanig van
Flourens. Hij vindt experimenteel wel stoornissen bij
laesies der hemispheer, doch bij dubbelzijdige symmetrische
laesies zouden deze ontbreken.

B. In het tijdvak van 1882—1893 komt Luciani aan het
woord. Met zijn schitterende experimenten bewijst hij voor
het eerst als een vaststaand feit de homo-laterale functie
van het cerebellum, met name\' ook van de hemispheer.

Hij zelf zegt (pag. 278): „Wir haben gearbeitet, gedeutet,
gesammelt, wie die Dinge uns in die Augen fielen, gerade
als wenn kein anderer Physiologe jemals das schwierige
Thema behandelt hätte."

En dit wreekt zich dan ook op gevoelige wijze. Ook
wat de kliniek tot nu toe opgeleverd had, sluit
Luciani
blijkbaar uit. Het vergevorde standpunt van Funke en
van
Ferber gaat hij totaal voorbij. Op pag. 279 lezen we,
dat hy op grond van het feit, dat dieren waarvan het
cerebellum verwijderd is, geen paralyse van bewegingen
of zintuigen of van denken of willen vertoonen, tot het
besluit komt: „Diese Thatsache, zugleich mit anderen in
zweiter Linie damit zusammenhängenden (z. B. die Mög-
lichkeit des längeren Lebens Kleinhirnberaubter Tiero
ohne irgend welche Beeinträchtigung der groszen Func-
tionen) führt uns geradezu auf die Behauptung, dasz das
Kleinhirn nebst allen seinen Dependenzen ein kleines,
verhältnismässig selbständiges und bis zu einer gewissen
Grenze von dem groszen Cerebrospinalsystcm unabhängiges
System bildet. Es ist nicht etwa ein Mittelorgan, das längs
der grossen Cerebro-spinalleitbahnen eingeschoben ist,
sondern vielmehr ein Endorgan, ich möchte fast sagen ein
Anhängsel, das mittelst speziellen zuführender Bahnen in

-ocr page 27-

directer oder indirecter Beziehung steht mit den peri-
pherischen Sinnesorganen und mittelst speciellen ausführen-
den Bahnen sich direkt mit einigen Haufen grauen Substanz
von der Cerebrospinalachse und indirekt mit den peri-
pherischen Apparaten der willkürlichen Bewegungen ver-
bindet."

In deze waardeering van het cerebellum als zelfstandig
orgaan kan ik geen vooruitgang vinden in de opvatting
van de werkwijze van het cerebellum. Eerder heeft de
geweldige invloed van
Luciani de verdere ontwikkeling van
de denkwijze omtrent het cerebellum in den weg gestaan.

Dat de invloed van Luciani een geweldig groote is
geweest, laat zich denken, waar voor het eerst experi-
menten konden worden gedaan met cerebellumlooze dieren
en waar
Luciani de verschijnselen zoo schitterend weer-
geeft en de symptomen op zoo geniale wijze heeft geschift.
We kunnen hem daarvoor niet dankbaar genoeg zijn.

Ik zal niet do algemeene, bekende begrippon asthenie,
atonie en astasie, die
Luciani invoerde, hier nader ont-
leden ; dit is reeds zoo dikwijls geschied.

Op grond van do asthenische, atonische en astatische
verschynsolen besluit hy „dasz der Einflusz, den das Klein-
hirn im normalen auf das übrige Centraisystem ausübt, in
sthenischer, tonischer und statischer Nervenmuskelthätig-
keit auftreten musz, d. h. in einer komplizierten Thittigkeit
durch welche

a. es das Kraftvormögeu (energia potentiale), darüber
die Nervenmuskelapparato verfügen, erhöht (sthenischer
Thittigkeit);

b. der Grad ihrer Spannung während ihrer Funktions-
pausen wächst (tonische Thittigkeit);

c. den Rythmus der elementaren Impulse während der
Funktion beschleunigt wird und der normale Uebergang
und die regclmitssigo Stetigkeit der Handlungen sich ergibt
(statische Thittigkeit).

Men is echter door deze formuleering niet veel wyzer
geworden. Zeer juist merkt
Luciani op, als hy op pag. 283
spreekt over een gecompliceerd physiologisch proces

-ocr page 28-

„dessen inneres Wesen uns unbekannt ist und von dem
wir nur die Wirkungen in ihren auffälligeren und greif-
bareren Eigenschaften kennen."

Ware Luciani niet verder gegaan in zijn beschouwingen,
dan zou zijn invloed geen remmende hebben kunnen zijn.
Op pag. 284 maakt echter de physioloog zijn groote ver-
gissing, die inderdaad onze denkwijze over de cerebellaire
functie achteruit heeft gezet. Hij spreekt zich daar als
volgt uit:

„Was die „eigentliche" Funktion angeht (op pag. 283 heet
het, dat het wezen van het physiologisch proces ons
onbekend is), die wir dem Kleinhirn zuerkannt haben, so
scheint sie auf den ersten Blick von der Funktion, die
man den andren Centren des Nervensystems zuschreibt,
wesentlich verschieden. Denn während die Ausfallserschei-
nungen des Kleinhirns sich
nur als asthenische, atonische
und astatische kundgeben, so hat der Ausfall der anderen
Centren
wirkliche vollständige oder unvollständige Sinnes- und
Bewegungslähmung
zur Folge.

Dieser Unterschied hängt aber sicherlich von den beiden
Thatsachen ab, die wir als die Grundlage der Kleinhirn-
physiologie hervorgehoben haben: 1. erstens dasz das
Organ mit seinen Dependenzen ein kleines, verhältnis-
mässig unabhängiges System für sich bildet,
woher es kommt,
dasz sein Fehlen keine der centripetalen und centrifugalen
Bahnen zwischen Groszhirn und peripherischen Sinnes- und
Bewegungsorganen unterbricht,
2. zweitens dasz das Kleinhirn
nicht ein ihm eigenes Gebiet, d. h. ein seiner Thätigkoit
ausschlieszlich vorbehaltenes Gebiet besitzt, zu dem dor
Einfiusz der Centren der Corebrospinalachse nicht gleich-
zeitig hingelangt. Aus diesen Gründen eben kann das
Kleinhirnsystem wegen der speciollen Bedingungen, unter
denen es seine Thätigkeit äussert, als ein kleines Hilfs-
oder Verstärkungs system für das grosze Cerebro-spinal-
system betrachtet werden."

Luciani houdt hier geen rekening met de gegevens
der kliniek. Hij zou dan toch niet durven zeggen, dat
„der Ausfall der anderen Centren wirkliche vollständige

-ocr page 29-

oder unvollständige Sinnes- und Bewegungslähmung zur
Folge" heeft.

We behoeven slechts äan de geweldig groote processen,
die klinisch in de z.g. blinde zönes van de groote hersenen
voorkomen, te denken, om in te zien, dat deze zin vol-
komen onjuist is.

Reeds Nothnagel (pg. 421) wijst er op, dat verlammingen
en haardsymptomen bij processen der frontaal windingen
niet zelden volkomen ontbreken.

Ook de meeningen van Fermer en Meynert, dat een
hemispheer van het cerebellum in verband zou staan met
de tegenoverliggende groote-hersen hemispheer kunnen
niet verwaarloosd worden.

Want al vindt v. Gudden in 1882 na halfzijdige weg-
neming van de kleine hersenen bij konijnen geen ver-
anderingen in bruggearm en groote hersenen, dan bewijst
dit weinig tegenover de latere ervaringen na totale cere-
belluraextirpatie, en dat er na wegname van de groote
hersenen geen veranderingen in het cerebellum worden
gevonden, heeft een andore boteckenis.

De motiveering van Luciani voor zijn meening, dat het
cerebellum een betrekkelijk onafhankelyk orgaan is, is
niet heel sterk.

Zoo even hebben we gezien, dat geen banen naar het
cerebrum onderbroken worden door laesie van het cere-
bellum, omdat hot cerebellum oen zelfstandig orgaan is.
(Grundlage der Physiologie).

Elders heet het, dat hot cerebellum een zelfstandig
orgaan is, omdat cr geen banen van of naar het cerebrum
worden onderbroken. Op pg. 279 zegt
Luciani n.1.: „Eino
der obersten und für die neue Lehre wahrhaft grund-
legenden Thatsachcn, ist die, dasz eine weite und tiefe,
ja sogar die gilnzlicho Ausschaltung des Kleinhirns weder
partielle noch allgemeine Paralyse der Sinne oder der
Bewegungen, oder des Empfindens, Denkens und Wollens,
die davon abhängen, erzeugt.

Diese Thatsacho führt uns geradezu auf die Behauptung,
dasz das Kleinhirn nebst allen seinen Dependenzen ein

2

-ocr page 30-

kleines, verhältnismässig selbständiges und bis zu einer
gewissen Grenze
von dem Cerebrospinalsystem unabhängiges
System bildet. Es ist nicht etwa ein Mittelorgan, das längs
der groszen Cerebrospinalleitbahnen eingeschoben ist,
sondern vielmehr ein Endorgan, ich möchte fast sagen ein
Anhängsel, das mittelst specielier zuführender Bahnen in
direkter oder indirekter Beziehung steht mit den periphe-
rischen Sinnesorganen und mittelst speciellen ausführenden
Bahnen sich direct mit einigen Haufen grauer Substanz
von der Cerebrospinalachse und indirect mit den peri-
pherischen Apparaten der willkürlichen Bewegungen
verbindet."

Het is duidelijk genoeg, dat datgene, dat zoo juist als
grondslag werd aanvaard, thans geconcludeerd wordt uit
de observaties, die te voren als noodzakelijk gevolg van
dieuzelfden grondslag werden beschouwd.

De homogeniteit van de functie van het cerebellum, door
Luciani vooral tegenover Nothnagel op den voorgrond
gesteld, is in de latere tijden zeer sterk bestreden.

C. Zien we thans, wat we in de litteratuur vinden, die
na
Luciani is gekomen. In deze litteratuur spelen ook
Nederlandsche onderzoekers een zeer groote rol. Ik behoef
slechts namen als
Bolk, Jelgeksma enz. te noemen.

Jelgersma.

In 1893 vinden we een bespreking van Jelgersma over
de proeven van Luciani.

Hij resumeert daar het meeningsverschil tusscheu
Luciani en Nothnagel. Hij heeft blijkbaar niet na kunnen
laten een belangrijk klinisch bezwaar te noemen. Bij de
bespreking van de meening van
Luciani, dat worm en
hemispheer gelijk zouden zijn, plaatst hij het volgende in
een noot onder aan de bladzijde: „Onverklaard blijft dan
echter nog, dat er klinische gevallen geconstateerd zyn,
waar bij omvangryke vernietiging in de hemispheer van het
cerebellum geen coördinatiestoornissen waargenomen zyn."

Hermanides.

Hermanides in 1894 beschryft reeds in zyn geval III do

-ocr page 31-

verwarring van een frontaaltumor met een cerebellum-
tumor.

Op pag. 86 neemt Hermanides de voorstelling van
Luciani totaal over en zegt: „Luciani ziet als gevolg van
halfzijdige kleine hersenextirpatie als wegvalverscbijnselen
atonie en asthenie, benevens z.g. astasie aan de gelijkna-
mige lichaamshelft. Dit kan ons verklaren, waarom bij
tumoren in de vermis cerebelli de cerebellaire ataxie zal
optreden. Want door de talrijke kruissingen, die er zijn,
deels prikkelings-, deels verlammingsverschijnselen onge-
lijkmatig over beide lichaamshelften verdeeld, zal gemak-
kelijk een dronkenmansgang kunnen ontstaan.

Maar bij een tumor in een der hemispheren begrijpt
men, dat de prikkelingsverschijnselen daarvan uitgaande,
plotselinge uitwijkingen kunnen veroorzaken naar de aan
den tumor gelegen zijde en dat die gepaard gaan met atonie,
asthenie en astasie der gelijknamige lichaamshelft".

Als men er vrede mee hoeft zich neer te leggen bij het
constateeren van het optreden der astasie, asthenie en
atonie en deze verschynselen in den zin van
Luciani te
duiden, dan kan men wel tot een dergelijke verklaring
als Hermanide8 geeft, komen. Ze geeft echter geen hel-
derder inzicht in de functie van het cerobellum.

Werthefm Salomonson.

In 1895 levert Wertheim Salomonson een belangryke
bydrage tot de diagnostiek der kleinhersonaandoeningeni
Hij kon een patiënt, door Prof.
Rotgans geopereerd voor
L. kleinhorsenabsces, nauwkeurig onderzooken en komt
tot do conclusie, dat het complex der symptomen by den
patiënt wyat op overeenstemming met do verschynselen
die
Luciani\'s proefdieren aanboden.

Op pag. 991 zegt hij: „Ons onderzoek bevestigt volkomen
de onderzoekingen van
Luciani, zoodat w|j ons direct aan
zijn conclusies mogen aansluiten. Voor de asthenie vonden
we een oorzaak in do atonie.

Als factoren voor de ataxia cerebcllaris nemen we in
de eerste plaats de astasie aan, in de tweede plaats de
asthenie."

-ocr page 32-

Er spreekt uit de mededeeling van Wertheim Salo-
monson
een groote dankbaarheid voor de verrijking der
symptomatologie, die door
Luciani aan de kliniek is
geschonken. De weg, door
Ferrer zoo terecht ingeslagen,
wordt echter nog niet weer teruggevonden.

Bruns-

In 1896 spreekt Bruns op een vergadering over klinische
waarnemingen over de functie van het cerebellum en wijst
als een van de eersten (zie ook
Hermanidesj er op, dat
cerebellaire ataxie niet pathognomonisch is voor cerebel-
lairlijden. Speciaal vindt hij het ook bij lijden van den
lobus frontalis. Hij beschouwt het cerebellum als een
coördinatiecentrum voor die spierbewegingen, die dienen
tot instandhouding van het evenwicht.

„Im Stirnhirn befindet sich ein dem Kleinhirn übergeord-
netes
Centrum für die Rumpfmuskulatur, welches der will-
kürlichen Erhaltung des Gleichgewichts des Rumpfes dient/\'

Afgezien van de bijzondere functie, die Bruns aan het
cerebellum toekent, beteekent toch de meening, dat in het
cerebrum een centrum zich bevindt, dat innig met de
kleine hersenen in verband staat, een zeer belangrijke
vooruitgang voor de functieleer van het cerebellum, die
niet hoog genoeg geschat kan worden.

In 1900 vind ik ook van Bruns zelf een mededeeling,
dat hij reeds in
1892 er op gewezen heeft, „dasz auch bei
Tumoren des Stirnhirns eine Störung des Gleichgewichts
in Art der démarche de 1\'ivresse vorkommt, die ohne wei-
teres von der gleichen Störung bei Kleinhirnerkrankungen
nicht zu unterscheiden ist."

Ofschoon naar mijn meening de verklaring van Bruns niet
. geheel juist is, waarop ik later hoop terug te komen, is toch
zijn neiging, innig direct verband tusschen cerebrum en cere-
bellum te zoeken, een groote stap in de goede richting, zooals
zij door
Ferrier, Meynert, Ferber enz. was ingeslagen.

Babinski.

In 1899 beschrijft de Fransche klinicus Babinski eenige
door hem bij cerebellairpatienten waargenomen ver-
schijnselen, die hy samenvat onder den naam van
asynergia

-ocr page 33-

cérébeUeuse. Babinski tracht de motiliteitsstoornissen bij
cerebellaire patiënten te ontleden. Hij ziet o. a dat bij het
loopen van een cerebellairlijder niet, zooals normaal, het
bovenlichaam meebeweegt, doch de beenen vooruitbewogen
worden, terwijl het bovenlichaam achterblijft. Bij achter-
overbuigen in staande houding worden
niet zooals normaal
de knieën gebogen, maar de beenen blijven onbeicegelijJc staan.

Bij poging tot opstaan uit liggende houding, met de
armen over de borst gekruist, worden de beenen opge-
beurd en geflecteerd in de heup.

BabinskI wijt deze stoornissen, waarvan hij nog meerdere
voorbeelden aanhaalt, aan een stoornis in de samenvoeging
(association) der bewegingen in de verschillende segmenten
der onderste extremiteit.

Babinski is er toe geneigd, de onzekere gang ook op te
vatten als een stoornis in de associatie der bewegingen,
noodig om het evenwicht te behouden.

Van nu af moeten we dus met nieuwe begrippon in do
leer van de physiologie van het ccrebcllum rekening
houden. Ilier is de klinicus niet langer blijven stilstaan
bij atonie, astasie en asthenie, doch heeft terecht verder
gezocht. Niet langer tevreden met een woord van zoo vage
betcekcnis als astasie, begrijpt de klinicus sedert
Babinski,
dat juist dit begrip in de kliniek, bij lijders aan kleine
hersenziekten, ontleed moet worden.

Later, in 1902, beschrijft Baiïinski in do Sociótó do
Neurologie een nieuw verschijnsel: het niet snel achter
elkaar kunnen uitvoeren van een eenvoudige beweging (pro-
en supinatio der hand), terwijl de beweging afzonderlijk vol-
komen intact is. Hij noemt het een stoornis der diadococinésie.
Wat diadococinósie is, zegt bij als volgt: „.Ie propose de 1\'ap-
peler la diadococinósie, néologisme formó do deux termes,
dérivós de deux mots grecs, dontl\'un signiflc „succcssif\'et
l\'autre , mouvement." Cc mot de diadococinósie sera synony-
rao de mouvement successif."

De „asynergia córóbelleuse" en de „dysdiadococinósie"
van
Babinski zyn van zeer groot belang voor de verruiming
van ons inzicht in de cerebellaire functie.

-ocr page 34-

De afwijkingen, door Babinski aangegeven, zijn nog
betrekkelijk weinig bekend en van den beginne af aan is
er blijkbaar, althans in Duitschland, slechts geringe aan-
dacht aan gewijd, zóó zelfs, dat
Bing genoodzaakt was in
het Neurologisch Centralblatt van 1909 een correctie van
de in Duitschland heerschende opvatting van het woord
diadococinésie aan te brengen.

Ondanks de nieuwe klinische denkrichting, waartoe
Babinskys werk ons dwingt, blijven de meeste klinici ge-
vangen onder de bekoring van de vondsten van
Luciani.

Ongeveer 1902—1903 zien ook de studies van Bolk het
licht en brengen algeheele beroering onder de physiologen.
Door vergelijkend-anatomische studieën toont hij aan, dat
het cerebellum geen homogeen orgaan kan zijn, doch dat
met groote waarschijnlijkheid een localisatie in het cere-
bellum moet worden aangenomen, al is die dan niet van
dezelfde orde als die, welke wij in het pallium cerebri
kennen.

Eerst in 1907 vind ik weer aanwijzingen van voortgezet
klinisch onderzoek.

Saenger.

Saenger houdt dan een voordracht over „die Funktion
des Kleinhirns" en bespreekt de toen bekende verschijn-
selen. Ilij besluit zijn rede „mit dem Hinweis, dasz die
Erfahrungen und Beobachtungen am kranken Menschen
viel reichhaltiger seien als diejenigen, welche der Physio-
loge mittels seiner Tierexperimente erziehlt habe. Es
wäre zu wünschen, dasz di(i Physiologie sich die Erfahrun-
gen dur menschlichen Pathologie zu Nutze machen würde
um die Lehre von den Funktionen des Kleinhirns auf
sichereren Boden zu stellen als es bis jetzt der Fall ist."

Langelaan.

In hetzelfde jaar verschijnt er een mededeeling van
Langelaan in het Nederl. Tijdschr. v. Gen., die reeds in
het begin van mijn litteratuuroverzicht even is genoemd.
Hij kent, m. i. ten onrechte, zooals bij do klinische beschrij-
ving zal blijken, op grond van den indolenten toestand,
waarin vele cerebellumpatienten verkeeren, aan hetcere-

-ocr page 35-

bellum een invloed toe op den gemoedstoon door middel
van de cerebello-frontale banen. Hij acht deze functie van
zoo groot gewicht, dat hij de kleine hersenen de somato-
psychische zou willen noemen.

Monakow.

Ook Monakow (1905), die zich toch volkomen bewust is
van de samenwerking van groote en kleine hersenen
(pag. 1041) zegt op pag. 1015: „Da die bisherigen klinischen
Beobachtungen bei der groszen Mannigfaltigkeit und
Vieldeutigkeit der Symptome, welche durch Kleinhirner-
krankungèn hervorgerufen werden können, einen klaren
Einblick in die Aufgaben, die das Kleinhirn zu verrichten
hat, nicht gewähren konnten, wird es fruchtbarer sein von
den experimentellen Befunden Auszugehen und erst spitter
unter Berücksichtigung letzterer die klinischen Folgen
von Kleinhirnläsionen zu analysieren."

Monakow geeft dan ook, wat de functie der kleine her-
senen betreft, geen nieuwe inzichten

Jelgersma.

Jelgersma komt in 1904 tot de conclusie, dat het cere-
bellum voor het tot stand komen der normale spreekbe-
wegingen een noodzakelijk orgaan is. Op grond van litte-
ratuurstudio en eigen ervaring ziet hij, dat in alle gevallen,
waar een
dubbelzijdige aandoening dor corobro cerebellaire
verbindingsbanon aanwozig is, anarthrischo spraakstoor-
nissen optreden, terwijl zo by enkelzijdigo aandoeningen
ontbreken.

Ook dit is, waar tot dien tijd het meerendeel dor onder-
zoekers de cerebellaire spraakstoornis aan bulbairo laesies
toeschreef, een zeer belangrijke vooruitgang voor de
klinische opvatting.

Sherrington.

In 15)06 geeft SherbingtoN in Brain pag 466 oen studio
over het proprio-receptieve systeem. Ilij wyst er op, dat
do mceningen van
Spenceu, Hughlings Jackson, Lewan-
dowsky
en Luciani zich allo verdragen met do veronder-
stelling, dat het ccrobellum het voornaamste ganglion van
hot proprio-recoptiovo stelsel is. All theso soporato pro-

-ocr page 36-

nouncements appear to me to harmonise with the suppo-
sition, that this organ is the chief co-ordinative centre or
rather group of centres of the reflex system of the
proprioceptors.

The cerebellum is the head ganglion of the proprio cep-
tive system, and in the proprio ceptive system as in other
systems of receptors and their arcs the head ganglion is
the main ganglion."

Zeer zeker is er weinig tegen in te brengen, dat in het
cerebellum proprio ceptive impulsen een groote rol spelen,
maar het zonder meer op te vatten als een ganglion van
het propioceptive stelsel vereenvoudigt en verheldert ons
inzicht in de functie niet.

Bonhoeffer.

Bonhoeffek in 1908 erkent evenals Jelgeusma, ook de
cerebellaire spraakstoornissen. Hij zegt het heel juist:
„Subjectiv habe ich nie daran gezweifelt, dasz die soge-
nannten pontinen Sprachstörungen, die in Bradyphasio und
Skandiren bestehen, wohl weniger auf die Ponskerne als
auf eine Störung koördinatorischer Kleinhirneinflüsse zu
beziehen sind, doch fehlte mir bisjetzt überzeugendes,
eindeutiges Beweismaterial."

Bonhoeffek ziet na een postoperatieve dubbelzijdige
cerebellairlaesic typische spraakstoornissen.

.,Als wesentliches Element der Sprachstörung ergibt sich,
dasz die Sprechgeschwindigkeit herabgesetzt ist und zwar
liegt das offenbar daran,
das der Übergang von einer Mund-
stellung zur anderen
, wie ihn das fortlaufende Sprechen or-
fordert, dem Kranken Mühe macht.\'

ITïj ziet dan ook in deze spraakstoornissen een innige
verwantschap met do door
Bahinski aangegeven adiado-
cocinésie.

Roux.

Met eenige verbazing leest men de door Roux 1909 op
zeer onkritische wijze opgestelde conclusie en zijn heftige
reactie tegen de dysdiadococinésie. Op grond van na cere
bellairoperatie opgetreden prolaps, waarin cysten optraden,
terwijl bij de operatie niets gevonden was en zondor dat

-ocr page 37-

sectie een cerebellairlaesie heeft aangetoond, ontkent
Roux het bestaan der dysdiadococinésie en beweert
letterlijk :

„Le cervelet intervient sans doute dans la plupart de nos
mouvements, mais il intervient pour rétablir l\'équilibre,
le plus léger déplacement d\'un membre, suffisant à dépla-
cer le centre de gravité du corps, mais il n\'intervient sans
doute que pour cela, et rien n\'autorise à lui faire jouer
un rôle dans la coordination des mouvements volontaires."

Een meening, die op een dergelijke observatie berust,
kan uit den aard der zaak weinig gewicht in de schaal
leggen. Ik zou haar dan ook zonder meer hebben kunnen
laten rusten, als het niet zoo duidelijk aantoonde, dat niet
klinische observatie alleen hier licht kan brengen. Strenge
controle door autopsie, die zoo kritisch mogelijk wordt
verricht, kan hier alleen verder brengen en geen getheore-
tiseer op grond van mogelijkheden, die do onderzoeker
zich denkt zonder contrôle door sectie.

André Thomas.

André Thomas maakt in zijn „fonction cérébelleuso"
een inderdaad zeer juist verwyt aan do opvatting van
Lussana en Lewandowsky, die aan de spiersensibiliteit
een grootc rol toekennen.

Ik kan me volkomen bij hem aansluiten in dit opzicht.

„Une critique plus sérieuse peut ôtre adressée à Lewan-
dowsky
, c\'est d\'avoir, comme Lussana, trop négligé
l\'observation clinique.

On pout encore lui reprocher, après avoir envisagé
l\'ataxie cérébelleuse comme un trouble grave du sens
musculaire, d\'avoir hésité sur la nature consciente ou
inconsciente do ce sens.
Qu\'est ce donc (ju \'un sens ou une
sensibilité inconsciente !

André Thomas beschouwt do functie van worm en
hemispheren niet identiek.

„II paraît plus vraisemblable quo le vermis et les lobes
latéraux n\'ont pas des fonctions absoluments identiques.
Lo vermis, dont les rapports avec les noyaux du nerf
vestibulaire sont très intime et plus spécialement affecté

-ocr page 38-

à la régulation et la statique du corps ; les hémisphères à
la régulation des mouvements volontaires."

Zeer zeker bedoelt Thomas hier niet mee, dat de functie
van den vermis een specifiek andere is, maar alleen, dat
de functie dient om mee te werken aan de instandhouding
van het evenwicht.

In wezen denkt hij zich inderdaad de stoornis van het
evenwicht een gevolg van „la perte de 1\'ensemble des
réactions qui empêchent le déplacement du centre de
gravité

Thomas tracht de verschijnselen van Babinski terug te
brengen tot de leer van
Schiff, Ferrier en hemzelve.

Hij haalt daarbij „association musculaire" en „mouve-
ment simple" door elkaar.

Hij zegt (pag. 256) : „L\'asynergie n\'est autre qu\'un trou-
ble des associations musculaires, l\'impossibilité ou la diffi-
culté d\'associer des mouvements simples, qui concourent
à l\'exécution d\'un mouvent compliqué".

Thomas heeft niet het minste recht om „associations
musculaires" met „mouvements simples" te identificeeren.
Hij praat over dit verschil heen in den daarop volgenden
zin : „Elle n\'en diffère que parce que l\'asynergie telle
qu\'elle est comprise par
M Babinski est un fait plus géné-
ral
qui englobes toutes les associations musculaires et
parce qu\'elle ne vise pue les associations de mouvements".

Juist de geweldige vooruitgang in ons denken, aangege-
ven door
Babinski, dat het ccrebellum zorgt voor het sa-
mengaan der verschillende, bij elkaar behoorende spierbe-
wegingscombinaties, tracht
Thomas hier te nivellecrcn ter
doorvoering van eigen theorie, dat het cerebellum zou ge-
ven een „association musculaire".

Rothmann.

Ook Rothmann in 1913 kan zich het door Thomas aan
Lewandowsky gedane verwijt aantrekken, waar hij na
cerebellaire extirpaties bij den hond zich gerechtigd acht
te spreken van een , Fortfall einer unter der Schwello
des Bewusztseins gelegene Kompononte des Muskelsinnes".
Dergelijke conclusies overschrijden ver datgene, wat door

-ocr page 39-

experimenten kan worden gevonden en beoogen een con
cessie te zijn aan vóöropge vatte anatomische onderstellingen.

Over het symptoom van Babinski laat hij zich als volgt
uit, waarbij ook hij het symptoon tracht om te vormen
tot staving van zijn opvatting:

B. kl. W. sehr. 1913 pag. 338: „Weiterhin erfährt ein wichti-
ges cerebellares Symptom, dessen Kenntnis wir
Babinski
verdanken, durch diese Erkenntnis der Antagonistenreflexe
bei cerebellaren Affektionen weitgehende Aufklärung.

Das ist die Adiadokokinesis, d.h. die Unmöglichkeit, vor
allem der Arme, antagonistische Bewegingen wie Flexion
und Extension, Supination und Pronation mehrmals schnell
hintereinander auszuführen".

Blykbaar kent Rothmann de mededeeling van Babinski
van 1909 niet.

„Zu der schnellen Aufeinanderfolge dieser antagonisti-
schen Bewegungen ist ein besonders gutes Funktionieren
der Antagonistenreflexe erforderlich; eine auch nur geringe
Unsicherkeit derselben führt zur Unfähigkeit derartige
Bewegungen rasch hintereinander auszuführen. Es ist daher
vollkommen verständlich, das dioses Symptom bei core-
bellarcn Prozesse häufig zur Beobachtung gelangt".

Tegen deze redeneering zijn ook verschillende bezwa-
ren in te brengen

a. Uit het feit dat goed functionecrcn der antagonistou-
reflexen noodig is voor de snelle pro- en supinatie on uit
het feit dat een stoornis in do snel achter elkaar volgende
pro- en supinatie by intacte enkelvoudige pro en supina-
tie bij ccrebellaire laesies wordt gevonden, volgt geens-
zins, dat de antagonistenroflexen uitsluitend door hot cere-
bellum wordon verricht.

Er is logisch slechts dit uit te besluiten, dat een goed
functioneoren der antagonistenrellexen bij snel op elkaar
volgende bewegingen aan het cerebellum gebonden is.

b. Het is uit de kliniek voldoende bekend dat bijv. bij
isolatio van het onderste deel van het ruggomerg do Marie-
Foix\'sche relloxon kunnen optreden, waarby bij ombuiging
van den vocteen strekking van hetcontralatcralo beeneneen

-ocr page 40-

abrupte flexie van het homolaterale been optreedt. Ook
daar zijn antagonistenreflexen, dus geheel buiten het cere-
bellum om, werkzaam, die zorgen voor een bepaalde be-
weging.

c. Waren de antagonistische reflexen bij cerebellaire
laesies inderdaad sterk gestoord, dan zou het moeilijk te
begrijpen zijn dat een enkele pro- en supinatie zoo goed
wordt uitgevoerd.

Mijns inziens is er dan ook in de kliniek geen enkele
reden om het cerebellum in bijzonder verband te brengen
met de antagonistenreflexen en kan in geen geval een
stoornis van deze reflexen een voldoende verklaring geven
van de dysdiadococinésie.

Mann.

Een zeer interessante mededeeling doet Mann in Münch,
med. Woch. Schrift over een nieuwe klinische waarneming
bij cerebellairabsces. De overgroote beteekenis, die
Mann
aan den nystagmus toekent, hoop ik later nog te bespreken.

Hier geldt het thans het afwezig zijn van afweerbewe-
gingen van den homolateralen kant in half somnolenton toe-
stand. Bij helderder sensorium werd willekeurig met de
hand bewogen.

Typisch en juist is datgene, wat de schrijver in verband
hiermede over
Luciani opmerkt:

„Zu meiner Freude fand ich vor einigen Tagen, dasz
Luciani vor mehr als zwei Dezenniün beim Tierexperiment
eine ähnliche Beobachtung notiert hat. Er schreibt S. 174
folgendes:

„Wenn man an den Ohrknorpel der gesunden Seite (es
handelt sich um einen Hund, dem vor längerer Zeit die
eine Kleinhirnhälfte zerstört war) eine etwas stark klem-
mende Pincette heftet, so gelingt es dem Tiere mit ge-
schickten Bewegungen des Vorderfusscs derselben Seite
die Pincette zu entfernen und sich von der lästigen Emp-
findung zu befreien.

Bringt man aber dieselbe Pincette am Ohr der operier-
ten Seite an, so wagt das Tier — im Bewusztsein der
Schwäche des Vorderbeines dieser Seite - nicht das

-ocr page 41-

letztere zur Entfernung des belästigenden Gegenstandes
zu verwenden, sondern beschränkt sich darauf den Kopf
zu schütteln.\'\'

Mann besluit aldus: „Ich sehe nach der Schilderung
Luciani\'s nichts von Bewusztsein der Schwäche des Vor-
derbeines dieser Seite, sondern das Ausbleiben eines
Ahwehrrefleaes genau wie in unserem Falle, von dem ich
ausgegangen bin."

Hoewel de hond van Luciani niet half comateus was,
terwijl de. patiënt van Mann het verschijnsel alleen ver-
toonde in half comateuzen toestand, gelijken toch de beel-
den symptomatologisch zeer veel op elkaar. Zeer zeker
laat zich vermoeden, dat bij den mensch het cerebrale
deel der afweerbewegingen een grootere rol kan spelen
dan bij een hond.

De neiging gecompliceerde en minder gecompliceerde be-
wegingen en bewegingscomplexen in de duidingder verschil-
lende ziektebeelden en der physiologische functiesmeernaar
voren te brengen, zullen we in de nieuwere litteratuur steeds
sterker zien worden. Zooals reeds gezegd zag de scherpzinni-
ge
Hughlings Jackson in de houding bij „the tetaiuwlike seizu-
re" houdingen
terug zooals we die bij hard loopende menschen
vinden en die hij ten onrechte aan het cerebellum toeschreef.

Bamnski brengt bij zijn symptomatologie do stoornis in
de verrichting van snel achter elkaar volgende bewegin-
gen aan het licht, dus, en dat is van het grootste belang,
niet in de beweging zelf, maar in het op elkaar volgen
van do bewegingen, of, anders gezegd, in de juiste projectie
der bewegingscomplexen naar buiten wat hun volgorde
betreft.

Bekend zyn do reHexen van Makie Foix, die ik reeds
beschreven heb en die tot gecompliceerde bewegingscom-
plexon speciaal vluchtbewegingen, loopbewegingen enz.
aanleiding geven.

Ik herinner mo een zeer jong katje, dat juist totaal ge-
decapiteerd was. Bij knypen in een achterpoot trad een
zoodanige reactie, ook in de voorpoot op, dat deze volledig
aan een pynroactio herinnerde.

-ocr page 42-

Ik kan niet nalaten in verband hiermede ook de beroemde
experimenteele onderzoekingen van
Magnus en De Kleyn
te vermelden, waarbij tal van bewegingscomplexen zijn
aangetoond, die buiten het cerebellum om optreden. Ja,
zelfs de z.g. halsreflexen kunnen nog optreden na doorsnij-
ding van het bovenste halssegment.

Ik laat hier volgen wat Magnus en De Kleyn in het
Archiv für Physiologie Bd.
145, pg. 545, daaromtrent
zeggen.

„Es fragt sich nur ob tatsächlich Hund und Katze diese
Reflexe ach während ihres normalen Lebens zu Bewe-
gungen und Stellungen benützen. Es scheint dieses tat-
sächlich der Fall zu sein. Wenn eine Katze oder ein Hund
auf dem Boden steht und den Kopf senkt um aus einer
Schüssel zu trinken, so wird durch eine kombinierte Wir-
kung von den Labyrinthen und von den mittleren Hals-
gelenken der Tonus der Vorderbeinstrecker vermindert
und der Vorderkörper des Tieres nähert sich den Boden
so, dasz die Schnauze die Schüssel erreicht" enz. enz.

Duidelijker kan het wel niet gezegd worden. Ingewik-
kelde bewegingen zien we hier teruggebracht tot reflex-
mechanismen, die buiten het cerebellum en buiten het
cerebrum om verloopen.

Dejerine en Egger in 1903 trachten reeds de coordinatie
van de verschillende spiergroepen voor de bewegingen
buiten het cerebellum te localiseeren. Ik ga echter geens-
zins mede met de opvatting, die
Dejerine en Egger over
de functie van het cerebellum hebben.

„Enfin (pg. 404) les mouvements de locomotion, tels que
la station debout, la marche, le saut, la course etc. résultent
de l\'action d\'une multitude de centres de coördinateurs.

Le cervelet y intervient pour le maintien do l\'équilibre.
Il faut en outre de la fixation statique et do la fixation
cinétique, il faut une alternance régulié ot méthodique
dans la distribution de l\'impulsion motrice entre les divers
groupes musculaires, servant au membre, et il faut la
mßme coördination du lieu et du temps dans l\'exécution
des mouvements alternatifs d\'une jambe avec l\'autre.

-ocr page 43-

Toute cette coördination complexe se trouve représentée dans
les noyaux opto striés et l\'écorce cérébrale."

De experimenten van Magnus en de Kleijn hebben
geleerd, dat althans een deel van de spiercombinaties zich
in lager gelegen deelen van het zenuwstelsel afspelen.

Tot slot van mijn litteratuuroverzicht wil ik nog even in
het kort vermelden wat
Jelgersma in de laatste jaren heeft
medegedeeld over: „die Funktion des Kleinhirns" in 1918
en „zur Theorie der zerebellaren Koordination" in 1919,
beide in het „Journal für Psychologie und Neurologie".

In de laatste mededeeling vooral is een zeer belangrijke
wijziging te zien in de opvatting over de functie van het
cerebellum, een wijziging waartoe ik, langs geheel
anderen weg, in grove trekken ook kom.

In de eerste mededeeling vinden we o.a. op pag. 155:
„Die Koordination der Sprechbcwegungcn rausz als eine
cerebellare Funktion betrachtet werden, und die ganz
besondere Gestaltung des menschlichen Cerebellum ist zu
einem wichtigen Teile durch die Entwicklung der Sprache
bedingt".

Op pag. 160 luidt het: „Das Kleinhirn ist das Zentrum
für die Koordination aller Willkürbewegungen".

In de tweede mededeeling lezen wo heel andere dingen:
„Unsere koordinierte Muskelbewegungen entstehen also
meiner Ansicht nach durch Abflieszen der im Grosshirn
angesammelten Bewegungsbilder und ihrer Kombinationen.

Die höhero Koordination ist immer zerebralen Ursprungs.
Jede koordinierte Tätigkeit musz gelernt und eingeübt
werden. Diese Übung ist, bei Menschen wenigstens, immer
ein geistiger l\'rozesz und läuft hierauf hinaus, dasz soge-
nannte Bewegungsbilder im Gehirn deponiert, untereinander
verarbeitet und aufbewahrt werden\'\'.

Op pag. 70 eindigt Jelgersma met: „Meiner Ansicht nach
erfüllt das Kleinhirn cino doppelte Funktion. Einerseits ist
es ein Groszhirnganglion und übermittelt dio im Groszhirn
gebildeten höheren Bewegungsbilder nach den periphe-
rischen motorischen Zentren, insoweit ist seine Funktion
also vom Groszhirn abhängig uud ist seine Existenz ans

-ocr page 44-

Groszhirn gebunden. Es hat aber zu gleicher Zeit wahr-
scheinlich vermittelst der Kletterfasern eine reflektorische
Funktion, welche aber nicht die einfachen Koordinationen
betrifft, sondern diese als Elemente zu einer höheren Koor-
dination, wie sie durch das Groszhirn zusammengefügt sind,
korrigiert".

Als men deze opvatting met de in de eerste mededeeling
weergegevene vergelijkt, valt direct het groote verschil
in het oog.

Hoewel ik me met veel, wat in de beide mededeelingen
van
Jelgeksma staat, niet kan vereenigen, is toch de laatst-
genoemde opvatting zoodanig, dat ik er zeer veel gelijkenis
in waarneem met de door mij op grond van klinische ob-
servaties gevormde opvatting.

Deze in de litteratuur aangetoonde langzame inmenging
van cerebrale factoren in de cerebèllaire functies, waar
reeds vóór
Luoiani Ferber toe geneigd was (pag. 13)
werd tengevolge van de onderzoekingen van Luoiani op
den achtergrond gedrongen (pag. 14). Eerst door de
onderzoekingen en opvattingen van
Babinski, Bonhoeffer,
Jelgersma, Dejerine, Eqger
is deze vruchtbare gedachte
weer naar voren gebracht.

Ik ben er me ten volle van bewust, dat ik slechts een
zeer klein deel der litteratuur over de functie van het
cerebellum heb genoemd. Het was echter mijn bedoeling,
slochts datgene er uit te lichten, wat in verband met de
verdere besprekingen van belang is.

De litteratuur betreffende de klinische symptomatologie
van het cerebellum stel ik me voor aan te halen, voor
zoover dat noodig blijkt, in het desbetreffende hoofdstuk III.

-ocr page 45-

HOOFDSTUK II.

Gevallen van Bruggehoektumor.

I. Linker Bruggehoektumor.

Aanvankelijke diagnose: cerebellumtumor. Aanvreting
rotsbeen op de x-photo toont bruggehoektumor. Operatie.
Autopsie: Bruggehoektumor links.

Voor de ziektegeschiedenis kan ik verwijzen naar do
uitvoerige mededeeling daarvan door
Prof. Winkler ge-
daan in 1917 op het 16e Nederlandsch Natuur- en Genees-
kundig Congres.

Ik haal daaruit letterlijk aan:

„Op grond van het op den voorgrond staan dor cere-
bellairo verschijnselen en het dubbelzijdig verlies der
vestibulaire reflexen (die in verschillende hoofdstanden
zijn gecontroleerd1)) werd een tumor aangenomen, die
van de ondervlakto der kleine hersenen uitging en naar
den hoek tusschen cerebellum en pons Varoli drong,
want do linkszijdigo doofheid, do pareso van do linker
Nn. facialis, trigeminus en abducons maakten dit noodzake-
lijk. Do tumor bleek een sacroom (endothelioom; te zijn.

Zooals door Phof. Winkler uitdrukkelijk wordt vermeld,
gaf het Röntgenogram hier den doorslag voor de diagnoso
octavustumor.

Bij de bestudeoring der Rüntgenphoto\'s (2o geval van
bruggehoektumor dat met behulp der rotsbeenphoto\'s2)
werd onderzocht) werd aanvankelijk gedacht, dat we te
maken zouden hebben mot oen sterk verwijden porus en
meatus acusticus internus. Na de autopsie word van hot,

1 ) Deze zin door mfj bijgevoegd.

J) Onder rotsbeenphoto\'s versla ik de x-photo\'s van de itilsbeenderen,
opgenomen volgens de door mij aangegeven methode.

-ocr page 46-

uit den schedel genomen, zieke rotsbeen een Röntgenogram
gemaakt. Het bleek toen, dat de beteekenis van het beeld
een andere was.

Zeer goed was nog ten deele de porus te zien. De ver-
gelijking met het in vivo vervaardigde x-beeld toonde, dat
ook daarop de porus was te onderscheiden. De voor een
verwijding van den meatus aangeziene veranderingen
bleken veroorzaakt te zijn door aanvretingen van het rots-
been buiten het gebied van den porus. Uitdrukkelijk is
dit reeds door Prof.
Winkleii op het Natuur- en Genees-
kundig Congres in 1917 gezegd.

In den feestbundel van Prof. Winkleii, uitgegeven door
de Psych. en Neurol. Bladen, heb ik in een mededeeling
over het klinisch belang der Röntgendiagnostiek bij brugge-
hoektumoren, sprekend over dezelfde patiente, reeds ge-
zegd : „de aanvankelijk gedurende het leven gemaakte
Röntgenologische diagnose, die luidde: „een zeer verwijde
porus en meatus acusticus internus ten gevolge van een
acusticustumor" is dus niet geheel juist. Naast den zeer
zeker matig verwijden porus en meatus acusticus internus
is het hier een sterke aanvreting van het mediale deel
van de achtervlakte van het rotsbeen, die voornamelijk
de afwijking in het Röntgenbeeld beheerscht. Dit geeft
een direct en duidelijk beeld ervan, in welke mate de
tumor een destructie ook buiten den porus heeft aange-
richt. De tumor heeft zich eerst in de schedelholto uitge-
breid en is daarna, of daarbij, in den porus gedrongen."

Mijn conclusies heb ik toen aldus geformuleerd:

le. dat met behulp van de door mij elders beschreven
techniek voor rotsbeenopnamcn dikwijls tumoren van den
cerebellum-ponshoek toch Rüntgenographisch kunnen wor-
den aangetoond, ook al geven ze geen duidelijke verwijding
van den porus acusticus internus;

2e. dat de buiten den porus aanwezige veranderingen
aan het rotsbeen van minstens evenveel belang z^jn voor
de Röntgenographische diagnose als de tot nu toe steeds
besghreven klassieke verwijding van den porus en meatus
acusticus internus, en ten slotte,

-ocr page 47-

dat met groote waarschijnlijkheid de bovengenoemde Rönt-
genbeelden een belangrijk hulpmiddel zullen vormen om
de z.g. onechte van de echte acusticustumoren te onder-
scheiden.

De mededeeling van Quix in de vergadering der Neder-
landsche Keel-, Neus-, Oorheelkundige Vereeniging op
Zaterdag 22 Maart 1919 te Amsterdam, afgedrukt in het
Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. 4 Oct. 1919, pag. 1034, maakt,
gezien het boven medegedeelde, eenige opmerkingen nood-
zakelijk. Qiiix zegt:

„Ten opzichte van de x-photo van den inwendigen gehoor-
gang volgens
Stenveks is uit het tweede geval (zelfde
geval als door mij thans besproken \')) gebleken, dat daarbij
vergissingen kunnen voorkomen. De aanvreting van het
rotsbeen is gebracht op rekening van een verwijding van
den inwendigen gehoorgang, waaruit werd besloten tot de
aanwezigheid van een echten tumor acusticus.

De lykopening, alsmede het microscopisch onderzoek van
het rotsbeen hebben bewezen, dat dit eeu geval was van
onechten tumor acusticus, dio secundair den achterwand
van het rotsbeen had aangevreten en op verscheidene
plaatsen het rotsbeen was binnengedrongen. Een opnamo
in do richting, vroeger door my aangegeven, n 1. die, waarin
de porus internus en extornus in één lyn komen te liggen,
had meer klaarheid kunnen geven "

Gaarne maak ik van deze gelegenheid gebruik om
Prof. Quix myn dank te betuigen voor do belangstelling,
die hy hierbij voor do door my aangegeven methode aan
den dag legt. Echter moet ik toch hetgeen hij zegt aan
een kritiek onderwerpen.

Het groote voordeol, dat, naar ik meen, aan do door my
aangegeven methode verbondon is, is do projectie van het
geheole rotsbeen, zoodanig, dat dit van mediaal naar late-
raal in zyn geheel zichtbaar wordt. Dit voordeol wordt
niet genoegzaam in het licht gesteld. Volkomen juist zegt
Quix, dat de aanvreting van het rotsbeen is gebracht op reke-

ij L>ezu zin door my bijgevoegd.

-ocr page 48-

ning van een verwijding van de inwendige gehoorgang enz

Zeker is onze verklaring niet in elk opzicht goed ge-
weest, zooals ik ook reeds in een vorige mededéeling in
1918, lang vóór de voordracht van Quix, voldoende heb
uiteengezet. Dit verandert echter niets aan het onloochen-
bare feit, dat de veranderingen te zien waren. Ze kunnen
bij de thans verkregen meerdere ervaring (het was het 2de
geval, waarbij rotsteenphoto\'s gemaakt werden) gemakkelijk
worden begrepen.

Dat de projectie van den porus int. en ext. in één lijn
(Hensciien—Quix) betere resultaten gegeven zou hebben,
meen ik te mogen betwijfelen, daar juist de verwijding
van den porus acusticus internus ver op den achtergrond
stond bij de overige veranderingen aan het rotsbeen. Zeer
zeker komt de
uitgebreidheid der aanvreting van het rotsbecn
met behulp van de door mij aangegeven methode beter
aan het licht.

Er is geen enkele reden om, op de door Quix aange-
voerde gronden, het door mij verrichte Rüntgenographisch
onderzoek onvoldoende te achten. De grootc veranderingen
van het rotsbeen zijn in hun vollen omvang aangetoond.

Hoewrel ik met den raad van Quix, dat photo\'s in beide
richtingen dienen te worden genomen, uit den aard der
zaak volkomen meega, meen ik toch, dat, waar door om-
standigheden slechts een gering aantal photo\'s kan worden
gemaakt, de opnamen van de rotsbeenderen in hun geheel
de voorkeur verdienen boven de enkele projectie van den
porus internus op den externus. Zooals ik reeds vroeger
heb medegedeeld zijn de aanvretingen buiten den porus
dikwijls van veel meer belang dan de usuur van den
porus zelf. En deze veranderingen buiten den porus kunnen
alleen op de rotsbeenphoto\'s voldoende worden gewaardeerd.
Bovendien kunnen de groote vergissingen, die de door
Quix bedoelde methode aankleven, n.1. dat de porus int.
en ext. met elkaar verward worden, by photo\'s, die het
geheele rotsbeen zichtbaar maken, worden vermeden.

CusiiiNG in zyn „Tumors of the nervus acusticus" zegt
op pag. 157;

-ocr page 49-

„During the preparation of this report misgivings arose
as to the rehability of our earlier
X ray reports, and on
a careful review of the Rontgenogramg it was found that
in some of them the outline of the porus acusticus externus
rather than of the internal canal had been reported upon.

It is possible that others may in the past have fallen
into the same error in reading their plates; although
undoubtedly
Henschen must refer to the internal canal
and not to the external, nevertheless in the
X-ray-prints,
which accompany his article, it is the external and not
the internal porus, which appears to be represented as
being delated.

Owing to the disclosure renewed studies have been
made of all the available patients in the series who are
living with certified lesions, and Dr.
Grey and Dr. Carr
developed a fairly exact method, whereby the canals
could be clearly projected on the plates and the two
sides compared. It has been
disappointing however to find
that, oven in advanced cases, there is apt to little demon-
strable difference between the pori interni of the affected
and unaffected side. This is remarkable in viow of two things:

one, that the tumors icether or not they arise within the
canal, certainly in the course of time como to project
therein, and

the other, that slowly growing benign tumors commonly
cause pressure, absorption of adjacent bone
A dilated porus
would therefore be expected more often than it really
occurs or is capable of radiographic demonstration,
though
this may morely bo an acknowledgement of the present
imperfections in our methods of detecting the lesion."

Lcest men dezo door CusHING govormdo opvatting, dan
is daarin eon des to klcmmonder argument to vinden
voor mijn bowering, dat do methodo, zooals
Quix die
bedoolt, in ons goval zoker niet nicer klaarheid had ku li-
nen brengen.

Ik word er slechts door vorstorkt in mijn meening, dat
in do toekomst do mothode van
Henschen -Quix slechts
in uitzondoringsgevallen zal behoeven te wordon gobruikt,

-ocr page 50-

doch dat nagenoeg in alle gevallen met de door mij aan-
gegeven methode kan worden volstaan. Het gevaar van
een verkeerde opvatting van de Röntgenographische ver-
anderingen aan de achtervlakte van het rotsbeen wordt
door meerdere ervaring steeds geringer en de uitgebreid-
heid der verandering kan met groote nauwkeurigheid
worden aangetoond en gecontroleerd.

Het is mijn volle overtuiging, dat daardoor de uiting van
CusiiiNG op pag. 241: „At the present time unfortunately
our chief danger lies in misinterpretations of our Röntgeno-
grams" spoedig niet meer noodig zal zijn. Juist het als zoodanig
aantoonen van de veranderingen buiten den porus is volgens
de door
Henschen—Quix aangegeven methode niet mo-
gelijk, terwijl mijn methode deze op volkomen objectieve
manier weergeeft.

De opinie van Quix in het Ned. Tijdschr. weergegeven,
maakt dit kort verweer noodzakelijk, daar het groote
voordeel der rotsbeenphoto\'s me in de laatste 3 jaren her-
haaldelijk is gebleken. De meerdere toepassing ervan heeft
in de kliniek reeds herhaaldelijk moeilijkheden helpen op-
lossen en zal het, hoop ik, nog meer doen.

Thans koor ik tot de bespreking van het klinische ziekte-
beeld van de bovengenoemde patiënte terug en wel in
het bijzonder tot de vraag of de klinische diagnostiek
(afgezien van de Röntgendiagnostiek) ons een juiste op-
vatting had kunnen geven. Deze vraagstelling acht ik van
groot belang, en voor de goede behandeling daarvan is het
noodzakelijk, dat men zelf de moeilijkheden der diagnostiek
heeft medegemaakt. Men moet bedenken, dat men
in de
kliniek
steeds staat voor een groote groep van verschijnselen,
die alle op hun juiste waarde moeten worden geschat en
worden samengevat. Niettegenstaande de bewering van Quix
in het Ned. Tijdschrift v. üeneesk 1912, pag. 1120, dat de
symptomatologie der acusticusgezwellen een zeer eentonige
is, meen ik toch, dat in de klinische moeilijkheden vol-
doende motief wordt gevonden om de fouten der diag-
nostiek naar voren te brengen en zoodoende te trachten
ze te vermijden.

-ocr page 51-

Het is niet voldoende dat men uit de autopsie het klinische
ziektebeeld reconstrueert en dan de typische symptomen
herkent. Als voorbeeld van deze wijze van werken kan
ik een bespreking van
Hensciien noemen, naar aanleiding
van zijn geval VI. Hier werd na een observatie van
10 - XI - \'04 tot 13 - III - 1905 bij herhaling de diagnose
gesteld op sclerosis disseminata, terwijl een jaar later de
klinische diagnose luidt: „Tumor cerebri, ausgegangen
vom Cerebellum, von den Häuten oder vom Nervus octavus."
Bij de autopsie blijkt een octavustumor aanwezig te zijn.
Naar aanleiding hiervan zegt
Henschen (pag. 45): „Wenn
man jetzt nach der Sektion den Fall überblickt, musz man
gestehen, dasz er in der Tat das karakteristischo Bild eines
Akustikustumors darbietet, mit Ausnahme der schon er-
wähnten Abweichung betreIVs des Augenhintergrundes.
Nur das niedrige Alter des Pat. ist bemerkenswert. Etwas
atypisch ist die späte Beteiligung des Trigeminus. Dagegen
ist die spät eintretende leichte Facialispareso zwar in
Anbetracht der ungewöhnlichen Qröszo des Tumors äuszerst
schwer verständlich, aber bei diesen Tumoren nichts be-
merkenswertes."

Op deze wijze kan men zeer zeker den indruk verwek-
ken, dat do symptomatologie dor bruggehoektumoron vrij
eenvoudig is. Do aanvankelijke, verkeerde diagnose : mul-
tiple sclerose, bewijst echter hot tegendeel en demonstreert
de blijkbaar groote klinische moeilijkheden, die er zijn
geweest. Do kliniek is mot dezo bespreking weinig gebaat.
Het is niet do duiding van het ziektebeeld in het licht
van het door do autopsie geleverde, dat hier do moeilijk-
heden geeft. Integendeel, dat is, althans in grove omtrek-
ken, meestal zeer eenvoudig, zelfs daar, waar do klinischo
diagnostiek op groote moeilijkheden stuitte.

In ons goval was de diagnose : cerebellum-tumor gemaakt
op grond van liet op don voorgrond staan der ccrebollairo
verschijnselen (dysdiadococinésio, atonio, ataxie, asthenie)
en van hot dubbelzijdige verlies van do vestibulaire
reflexen.

De afwezige corneareflex links, de sterke doofheid links,

-ocr page 52-

de facialisparese links hadden naar de diagnose bruggehoek-
tumor kunnen voeren, maar, zooals reeds gezegd, stonden
deze symptomen bij de cerebellaire op den achtergrond.
Een cerebellum-tumor, doorgroeiende naar den bruggehoek,
was het eindresultaat der klinische beschouwingen.

De x-photo\'s wezen zonder eenigen twijfel op een proces
in den linker bruggehoek, dat het rotsbeen sterk aanvrat.
Hiermee was de diagnose met zekerheid gebracht op
bruggehoektumor links.

II. Patiënt D. kwam den 19\'len December 1918 met een
schrijven van Prof.
Snellen uit de oogheelkundige kliniek.
Prof.
Snellen meldde ons, dat D. lijdende was aan dubbel-
zijdige stuwingspapillen met uitgebreide bloedingen in de
retina en de omgeving van de papil.

De visus op het rechter oog, die voor korten tijd nog
vrij goed was, was plotseling op 0 gedaald. Van het linker
oog was de visus stationnair. De Wassermann\'sche reactie
van het bloed was negatief. Aan een brief van den otiater,
gedateerd op 9- XII -\'18, betreffende den patiënt, ontleen
ik het volgende:

„De gehoorscherpte op het rechter oor is voor alle toncyi
gelijkmatig en sterk verminderd en de beengeleiding is
verkort. De stoornis in de functie wijst op een labyrinth-
aandoening. Het vestibulairorgaan daarentegen functioneert
normaal.

Dit pleit tegen de aanwezigheid van een tumor acusticus in
de inwendige gehoorgang.

De cornearefle.x is bdz. ook gelijk.

De x-photo genomen van het rotsbeen beiderzijds ver-
toont een zeer duidelijke uitwendige gehoorgang en meer
naar binnen een inwendige. Van verwijding of aanvroting
van het rotsbeen (volgens do methode van Quix)\') w m\'ete
te zien. Wat de vermindering der gehoorsfunctio betreft, ik
denk hier aan een stuwingslabyrinth, dat bij aandoeningen
van de achterste schedelholte op analoge wijze voorkomt

ij Door mij bijgnwgil.

-ocr page 53-

als stuwingspapil. Het vestibulairorgaan is veel resistenter
tegen de drukverhooging."

In de neurologische polikliniek werd geconstateerd, dat
van den

N. VII ook de R. oogtak licht paretisch was. \'

N. VIII. Doof op R. oor.

N. IX. Verhemelte boog bij „a" zeggen blijft R. wat achter.

N. XII. Tong sterk naar rechts uitgestoken.

Patiënt werd den Sisten December voor nader onderzoek
in de neurologische kliniek te Utrecht opgenomen.

De anamnese levert het volgende op: 5 maanden geleden
bemerkte pat. een donkere vlek voor het rechter oog, dio
na een paar minuten weer verdween. Telkens kwam deze
vlek weer terug. De gezichtsstoornissen waren progressief.
Hij ging naar het ooglijdersgasthuis, waar hij gedurende
5 weken werd verpleegd Daar is hij \'s nachts op het rechter
oog blind geworden.

Pat. is goed gezond geweest. Nooit hoofdpijn gehad, nooit
gebraakt, nooit misselijk
geweest, nooit duizelig. In de laatste
dagen soms wat pijn boven het rechter oog.

Als kind van 5 jaar stuipen gehad, waarna hij scheel is
gaan zien.

Voor ± 20 jaar gonorrhoc, lues ontkend. Ongetrouwd.
Het
hopen ging meestal goed. Soms had hij oen govoel
alsof er een drukking op het hoofd kwam. Ily moest dan
even stil blijven staan, omdat do beencn zoo zwaar als
lood worden. Het duurdo maar een oogonblik, dan kon hij
weer doorloopen. Gevallen is hij daarbij nooit.

Dit was al een paar maal gebeurd, vóórdat hij het aan
do oogon bemerkte. In den laatsten tyd loopt hij wat on-
zeker. Geen afwijkingen naar een bepaalde richting. Geen
trokkingen.

Trauma: voor 20 jaar van do liets gevallen, echter zonder
gevolgen.

Status / 2 - I - 1919:

Pat. is een goed gebouwde man van 43 jaar met normaal
ontwikkeld spior- en beenstelsel.

N. I. Bcidorzijds wordt geroken.

-ocr page 54-

N. II. Visus OD = ö

OS = \'/6o r> niet te corrigeeren.

Gezichtsveld L- oog sterk beperkt, naar temporaal meer
dan naar nasaal, doch geen hemianopsie.

Ophthalmoscopisch:

O. D.: sterkpromineerendepapil,waarin bier endaaratrophie
optreedt. Dunne gekronkelde vaten. Veel exsudaat en
rondom de papil zeer groote oude bloedingen.

O S.: De venen zijn sterker gevuld dan rechts, zoo ook
de arterieën. Er zijn minder uitgebreide bloedingen, minder
exsudaten. De groote bloedingen zitten aan den onder-
rand van de papil. Verder O. S. = O. D.

Nn. III, IV, VI. De beide pupillen zijn gelijk, niet mooi
rond, vrij wijd.

Directe pupilreactie op licht: R negatief, L zeer traag.
Consensueele reactie: van L. op R. zwak, van R. op L.
negatief.

Bij convergentie (kijken naar neus) geringe pupilreactie.

Oogbewegingen: naar R. ongestoord. Naar L. blijft het
R. oog achter.

Geen spontane nystagmus.

Beweging naar boven en beneden ongestoord

(Op 9. I \'19 staat genoteerd: Bij zien naar L.in uitersten
stand nystagmus met snelle component naar L. Ook bij
zien naar II. heel geringe nystagmus, doch veel minder
dan bij zien naar L.)

N. V. Corneareflex is rechts iets zwakker dan L., doch
op beide oogun levendig. Veranderde hoofdhouding (
Op-
penheim
) oefent geen invloed uit op de corneareflex.

(Op 9. I \'19: Cornearellex R. duidelijk zwakker dan L.

11. I \'19: In zijligging R.: Corneareflex R < L.

„ „ L.: Ook corneareflex R. < L.
doch beide reflexen minder dan in zijligging R.

Conjunctivaalreflexen bdz. afwezig.

Sensibiliteit intact.

Motorische trig R. en L. gelijk en krachtig.

N. VII. In rust staat de R. wenkbrauw iets hooger dau
de L. en is het voorhoofd R. iets meer gerimpeld dan L.

-ocr page 55-

De linker lidspleet is nauwer dan de rechter. Aan den

mondfacialis in rust geen asymmetrie.

Voorhoofd fronsen gaat L. beter dan R.

Knijpkracht in de oogleden R. minder dan L.

Bij langzaam sluiten der oogen blijft R achter.

Bij tanden laten zien blijft R. achter.

Electrisch is de facialis bdz. zoowel faradisch als galva-
nisch goed prikkelbaar.

N. VIII. R. horlogetikken noch door lucht-, noch door
beengeleiding gehoord.

Links horlogetikken ruim 80 c.M.

Wijsproef volgens Barany, zoowel met vola boven als
beneden, met beide handen zonder stoornis.

Voor verder onderzoek zie pag. 40 (brief otiater.)

N. IX De R. palatumboog staat in rust lager dan de
linker. Bij beweging („a" zeggen) blijft R. achter.

Pharynxrefiex aanwezig.

N. X. Pols (72) en ademhaling regelmatig.

N. XII. Tong sterk naar 11. uitgestoken. Electrisch
geen afwijkingen.

De wervelkolom vortoont een sterke lordose in het lum-
balo deel, geen skolioso.

Borst- en buikorganon geen afwijkingen.

Buikreflexen bdz. aanwezig.

Cremasterreflex L. levendiger dan R.

Sensibiliteit intact, ook diepe gevoel aan handen en
voeten.

Gewichten schatten zonder fout.

Vormen voolon bdz. goed.

Motiliteit: kracht in armen on boenen bdz. golyk.

Bij omhoog heffen wordt do rechter arm moer naar
achter gebracht dan de linker. Do volairvlakte van de
R. hand ziet daarbij naar buiten, die van do L. vooruit.

Bij zijwaarts heffen der armen hangt do rechter lager
dan de linker; bij voorwaarts hollen is er geen verschil
tusschen R. en L. arm.

Snelle bewegingen in pols- en vingergewrichten onge-
stoord. Diadococinósio normaal.

-ocr page 56-

Tonus aan beide armen normaal, misschien R. een spoor
minder.

Tonus aan onderste extremiteiten ook normaal.

Geen ataxieën.

Kniepeesreflexen hoog; L. iets levendiger dan R.

Achillespeesreflexen hoog; L. iets levendiger dan R.

Geen cloni.

Voetzoolreflexen plantair.

Oppenheim: bdz. plantairflexie.

Diepe gevoel is zeker intact. Wat aanraken, pijnzin en
temp.zin worden soms aan de buitenvlakten der onder-
beenen verkeerd aangegeven.

Gang: Pat. loopt onzeker (ziet slecht). Met gesloten oogen
wijkt hij meestal naar R af. Gang niet duidelijk atactisch.

(9. I \'19: constant afwijken naar R.)

(11 I 19: vrij constant afwijken naar L)

Pat. kan goed hinken op R. en L. been, doch heeft soms
neiging daarbij achteruit te gaan. Ook bij opstaan uit het
bed neiging achterover te vallen.

Het zitten in Boeddha-houding kan zeer lang worden
volgehouden. Romberg negatief.

De spraak is wat onduidelijk, ietwat binnensmonds, doch
vrij vlug.

B\\j de klinische besprekingen over dezen patiënt waren do
meeningen zeer verdeeld. Eenstemmigheid bestond alleen
hierin, dat op grond van het op den voorgrond treden der
stuwing in verhouding tot de andere klinische verschijnselen
het proces met groote waarschijnlijkheid in do achterste
schedelgroeve was gelocaliseerd. Verder werd aan do éénc
zijde gemeend, dat pat. D. lijdende was aan een cerebellair tu-
mor op grond van : 1) de duidelijke cerebellaire gangstoornis,

2) het lang vol kunnen houden van den Boeddha-stand,

3) het bovenvermelde onderzoek van den otoloog, die in
de eerste plaats een acusticustumor uitsloot op grond van
het bdz. intact zijn der vestibulaire functies en op grond
van het negatief Röntgenologisch resultaat (methode Quix)
en in de tweede plaats een stuwingslabyrinth aannam.
Aan de andere zijde werd de laesie van den acusticus als

-ocr page 57-

haardsymptoom opgevat, om dan door druk op den brugge-
arm en op het cerebellum de cerebellaire stoornissen te
verklaren. De lichte cornea-hyporeflexie en de lichte parese
van den R. facialis kwamen dan tevens volkomen tot
hun recht.

Tot zoover de klinische meeningen, die niet tot overeen-
stemming kwamen. Toen werden rotsbeenphoto\'s gemaakt
en bleken er wel degelijk afwijkingen te bestaan. Het
volgende staat in de ziektegeschiedenis genoteerd:

8-1 -\'19. Rotsbeen R: Punt rotsbeen en omgeving aan-
gevreten : .

Rotsbeen L: Geen afwijkingen.

Op de stereo-Röntgenphoto\'s, van de rotsbeenderon ge-
nomen, is de aanvreting van het rechter rotsbeen zeer
duidelijk.

Op de bitemporal© schcdelphoto blijkt de sella turcica
uitgezet.

Op grond van deze Rüntgenologische gegevens werd
door mij met stelligheid een bruggehoektumor aangenomen.

Ik heb voor mezelf op 17 Jan. \'19, vóór hot operatief
ingrijpen, de argumentatie vóór bruggehoektumor opge-
schreven, om later des te beter de klinische argumontaties
te kunnen beoordeelon. Zo luidt als volgt: „Waarschijnlijk
bruggehoektumor wegens stoornis in den acusticus, facialis
en trigeminus. Do éénzijdige doofheid is n 1., indien er geen
oorlijden is, steeds op to vatten als locaalsymptoom.

Dus rechtszijdige bruggehoektumor die tegen het cere-
bellum drukt.

Op de x-photo\'s van do rotsbeenderen is do onderrand
links volkomen gaaf, terwijl rechts aanvretingen en on-
regelmatigheden te zien zijn, vooral op de storcophoto\'s.
In verband hiermede: proces in R bruggehoek, diep ge-
legen, drukkend op cerebellum. Er is geen d wan getand,
geen sterke cerebellaire afwijking. De diepere doelen van
het cerebellum en de brachia pontis zyn intact."

De patiönt werd voor operatief ingrijpen overgeplaatst
naar do Chirurgische Kliniek.

By operatie op 21-1-\'19 (Prof. Lamëhis) wordt geen

-ocr page 58-

tumor in het cerebellum gevonden. Na de operatie is de
toestand steeds achteruitgegaan.
12 • V - \'19 succombeert
patiënt.

Bij autopsie op 14 Mei \'19 (v. Rijssl) wordt een R. zijdige
bruggehoektumor gevonden. Coli. v.
Rijssel sneed het ge-
heele complex, tumor -f kleine hersenen, door, waardoor op
schitterende wijze het verband tusschen tumor en brugge-
arm aan het licht kwam. (tig. 1.) Vergelijkt men de beide
rotsbeenderen fig.
2 R en 2 L, dan zal het niemand ver-
bazen, dat een dergelijk verschil Röntgenologisch kon
worden aangetoond. Dat de methode van
Hensciien—Quix
hiertoe niet in staat is, rechtvaardigt volkomen de uitlatingen
van CusniNG, dat er nog veel verbeterd moet worden.

Epikrise: Het meest misleidend in ons geval is geweest
het feit, dat de vestibulaire reacties ongestoord waren,
terwijl de acustische functie verminderd was. Zeer zeker
komt dit zelden voor.

Toch wordt reeds in 1914 door Löwenstein in het Zeitschr.
f. d. Ges. Neur. u. Psych, er op gewezen, dat het bij een
bruggehoektumor (zijn geval 12) kan voorkomen, dat de
acustische functie verminderd, doch de vestibulaire be-
houden is, ja zelfs dat de vestibularis overprikkelbaar kan
zijn. Hij zegt letterlijk: „Aus alledem geht wieder hervor,
dasz, unbeschadet ihrer groszen klinischen Bedeutung, die
kalorische Punktionsprüfung des Vestibularis eine Unter-
scheidung zwischen komprimierenden und den Nerven
selbst ergreifenden Tumoren nicht erlaubt."

Ons geval is eveneens een ernstige waarschuwing tegen
een al te groot vertrouwen op de klinische symptomatologie.

Nog even wil ik stilstaan bij het begrip: stuwings-
labyrinth.

De theorie van het stuwingslabyrinth, door steinbrugge
het eerst ernstig aan de orde gesteld, en in 1904 door Souques
naar aanleiding van dootheid by een frontaaltumor, evenals
door
Ruckert in 1909 weer op den voorgrond gebracht,
biedt ruimschoots gelegenheid tot noodlottige vergissingen.

Al moet het voorkomen van stuwingslabyrinth, dank zij
de anatomische onderzoekingen der otologen
(Steindrugge,

-ocr page 59-

Quix) in beginsel erkend worden, meen ik toch er op te
moeten wijzen, dat in de neurologische kliniek de klinische
beteekenis daarvan niet mag worden overschat. Gevallen
als van
Souques en Ruckert manen weliswaar tot groote
voorzichtigheid, al bewijzen zij geenszins afdoende, dat
daarbij het stuwingslabyrinth de oorzaak der gehoorstoor-
nissen was.

Bij Souques is het centrale zenuwstelsel niet volledig
onderzocht, terwijl bij
Ruckert de rotsbeenderen niet zijn
nagekeken.

De resultaten van het gehooronderzoek, zooals ze door
Ruckert zijn medegedeeld, zijn weinig gespecilieerd. Men
zal hierdoor niet overtuigd worden van den centralen aard
van de laesie. Een sklerose van het rotsbeen zou een der-
gelijk beeld kunnen geven.

Dat men bij observaties als van Souques, waarbij een
der hersenzenuwen een periphere stoornis vertoont, zeer
voorzichtig moet zijn met zijn conclusies betreffende de
oorzaak daarvan, weet ik bij ondervinding

Ik herinner me een man, die naast algemeene psychische
stoornissen neurologisch als opvallend verschijnsel ver-
toonde een totale paralyse van den éénen motorischen
nervus trigeminus.

Bij autopsie werd tot ieders verbazing een diffuse gliose
van beide hersenhelften gevonden, zonder dat er eenige
laesie aan do hersenbasis te vinden was. Gedacht werd
toen aan een of andere drukwerking.

Bij microscopisch ondorzook bleek echter, dat in de
motorischo kern van don zieken trigeminus een eigenaar-
dige verandering bestond. Een intensieve verandering van
do bloedvaten, wolko naar die kern gingen, werd waar-
genomen. De motorischo kern zelf was opgevuld met
homogene bollen, wolko met dio vaten samenhingen. Do
andere motorischo kern was volkomen goed.

Myn persoonlijke ervaring is tot nu toe, dat hot m\\j b\\j
verschillende autopsieön steeds berouwd heeft een storko
aandoening van den nervus acusticus, zonder periphere
oorzaak, niet als haardsymptoom te hebben opgevat.

-ocr page 60-

Ik kan me hierin volkomen aansluiten bij hetgeen
Hughlings jacksox in 1906 beweerde:

„In cases of intracranial tumour it is as important to
note the almost
constant absence of deafness as it is to note
the almost constant presence of blindness (partial or total).

I do not know of an auditory neuritis nor of an olfactory
neuritis from intracranial tumour. I do not deny, that
there are these two kinds of neuritis, very likely there
is an olfactory neuritis. Absolutely complete deafness of
one ear in case of tumour of a lateral lobe of the cerebel-
lum is no doubt owing to squezing of an auditory nerve."

De cerebellaire stoornissen van den patient D. zijn vóór
de operatie betrekkelijk gering geweest. Er was geen
dysdiadococinésie, geen tonusverschil, geen ataxie, alleen
enkele asynergieën, zich uitend in loopstoornissen en in
de, in de ziektegeschiedenis beschreven, typische houding
van de R. hand bij het omhoogheffen.

Er was zonder twijfel een stoornis in het spreken, waar-
door dit ietwat onduidelijk en in elkaar overvloeiend werd,
zonder dat er in de neus-keelspieren een oorzaak voor te
vinden was.

Op dit laatstgenoemde complex van cerebellaire stoor-
nissen en lichte spraakstoornissen vestig ik hier bijzonder
de aandacht, omdat dit bij de latere besprekingen zal
worden aangehaald.

-ocr page 61-

hoofdpijn gering, doch in den loop der volgende jaren werd
ze veel erger. Sedert Jaar braakt pat., als de hoofdpijn
heel erg is.

Het laatste jaar meent patiënt wel eens gemerkt te hebben
dat hij links iets minder hoorde. Nooit duizelig geweest
volgens pat. De vrouw van pat. beweert, dat hij reeds in
Maart 1917, dus 5 maanden geleden, dikwijs duizelig werd
als hij vooroverboog.

Nooit oorsuizingen. Nooit loopstoornissen. Volgens de vrou w
liep patiënt in den winter 1916-1917 wel met den linker
kant tegen menschen aan, die naast hem liepen.

Geen spraakstoornissen. Geen toevallen.

3—4 maanden geleden bemerkte pat. zelf, dat zijn smaak
minder werd.

Ruim een maand geleden heeft pat. zich gestootcn, waar.
door thans nog een lidteeken op het R. ooglid.

Begin Aug. \'17 bemerkte pat, dat hij minder ging zien
en 16 Aug. werd het voor beide oogen donker. De stoornis
is op het L. oog sterker dan op het R Het zien is progressief
achteruitgegaan.

Vrouw en 3 kinderen goed gezond. Een broer van pat. is
op 7-jarigen leeftijd langzamerhand blind geworden door
een hersenziekto; 5 broers en 3 zusters goed gezond.

Status praesem (28 - VIII - \'17):

Patiënt is zeer ouphorisch gestemd, beeft neiging veel
te praten en ziet zijn toestand niet somber in. HJj vindt
zyn werk (leerling-machinist) hecrlyk en heeft thuis een
leven als een prins. Kortom, hij verkeert in een liypomane
stemming.

N. II. Pupilrcactio R. -f-. L. een spoor.

Consensueel van R. op L. -f-

van L. op R. een spoor.

Visus: zie boven.

Gezichtsveld: R. vry sterk concentrisch beperkt.

L. nog slechts een klein veldje over.

Ophthalmoscopisch:

O D: Papil niet te begrenzen, sterk naar voor gewelfd.
In do papil schitterende witte vlekjes. Talloozo stipvormige

4

-ocr page 62-

bloedingen, die radiair gerangschikt zijn. Vaten sterk ver-
wijd en gekronkeld.

O. S: Papil ook wazig, beter af te grenzen dan R. Grauw-
bleek verkleurd. Vaten nauwer dan R.

Nn. III, IV, VI. Pupilreactie op convergentie positief. Bij
de convergentie blijft het R. oog achter. Bij zien naar L.
bestaat een zeer langzame nystagmus naar L. Het L oog
blijft duidelijk achter.

Bij zien naar R. treedt eveneens een horizontale nystagmus
op, terwijl nu het R. oog iets achterblijft.

Bij zien naar boven een rotatoire, licht horizontale nys-
tagmus.

N. V. Corneareflex: L. zeer zwak tot negatief.

R. positief.

Links hypaesthesie voor wataanraken.

Speldepunt op het voorhoofd bdz. foutief aangegeven.
Temperatuurzin is L. misschien iets beter dan R., doch
het verschil is zeer gering. Bij mond openen gaat de onder-
kaak naar L. De musc. temp. is L. een spoor minder.

N. VII. In rust hangt de L. facialis een weinig, terwijl de
mondhoek bij tanden laten zien links iets meer geheven wordt
dan rechts. Bij oogen sluiten gedurende het sensibiliteits-
onderzoek ontstaat L. een lagophthalmus. Kracht van oogen
sluiten en voorhoofd fronzen bdz. gelijk. Lachen symmetrisch.

N. VIII. Horloge R. ruim 40 cM.

L. ad concham.

Wijsproef: Spontaan met R. hand goed wijzen, met L.
hand sterk voorbij wijzen naar buiten.

Calorisch: Bij uitspuiten van het R. oor met koud water
treedt een grove horizontale, licht rotatoire nystagmus naar
L. op bij zien naar beide zijden, die lang aanhoudt, vooral
bij kijken naar L.

By uitspuiten L. geen merkbare verandering waar te
nemen van den spontanen nystagmus.

Acustisch (Dr. de Kleyn):

C. c2(41) fis4(21) Bovengrens. Fluisterstem.
R. iets verkort 33 20 c8 >5 M.

L. 0 16 0 c7 enkele cM.

-ocr page 63-

Weber: mediaal.
Rinne R. -f-

Schwabach: R. normaal.

L. sterk verkort.
N. IX. Smaakstoffen worden bdz. zeer slecht aangegeven.
Palatum goed geinnerveerd.
N X. Pols 72. Ademhaling regelmatig.
N. XI. Schouderbewegingen intact.
N. XII. Tong wordt recht uitgestoken.
Borst- en buikorganen vertoonen geen ziekelijke afwij-
kingen.
Urine geen\'afwijkingen.
Armreflexen laag bdz
Tonus armen L. lager dan R.

Pianospel R. beter dan L. (pat. is rechtshandig). Snel
heen en weer bewegen der handen R. beter dan L., doch
het verschil is niet heel groot.
Knijpkracht bdz. golyk (dynamometer).
In zittende houding ligt, bij opdracht de armen gewoon
langs het lichaam te houden, de linker arm meer tegen
den thorax dan do rechter, zondor dat dit door eon scoliose
of thoraxdoformatio wordt verklaard.
Buig- en strekkracht elleboog bdz Hink.
Bij vinger-neusproef L een spoor miswijzen.
Vinger-vingerproef intact.
Sensibiliteit, ook diepe gevoel, intact.
Buikreflexen blz. -f
Cremasterreflexen bdz. -f-

Knicpeesrcflexcn bdz. , supra- en infrapatellair; nei-
ging tot cloni.
Achillospeesreflexen bdz. -f, geen clonus.
Voetzoolreflox L. plantair, R. van don voetrand uit nei-
ging tot dorsaalflexie.
Reflex van Oppenheim bdz. plantair.
Tonus van do onderste extremiteiten bdz. gelyk.
Geen ataxie.

Kracht in de onderste extremiteiten flink.
Sensibiliteitbecnen intact.

-ocr page 64-

Bij loopen vrij constant neiging tot afwijken naar links.
Bij het maken van loopsporen gaat pat. slechts éénmaal
naar rechts.

30 - VIII. Bij herhaling der loopproeven in een lange gang
afwijken naar links. Bij loopen met open oogen is de stoornis
veel minder dan met gesloten oogen.

De reactie van Wassermann in het bloed is negatief.

De Röntgenphoto\'s van de rotsbeenderen vertoonen links
een duidelijke aanvreting, waarbij de porusacusticusinternus
naar boven verwijd is, terwijl vooral onder den porus, in
het gebied van het onderste deel van den meatus, een
aanvreting zichtbaar is. De klinische diagnose, die hier
weinig moeilijkheden opleverde, werd hierdoor volkomen
bevestigd. Op grond van het reeds volledige symptomen-
beeld en de nog betrekkelijk geringe veranderingen aan
het rotsbeen kon een vrij snel groeiende, groote tumor
worden aangenomen.

30 Aug. Er wordt indicatie gesteld tot operatief ingrijpen.

Het is zeer moeilijk pat. van den ernst van zijn lijden te
overtuigen. Hij kan maar niet gelooven, dat hij gevaarlijk
ziek zou zijn. Het lijkt hem het best, maar even te opereeren
en zijn vrouw niet te waarschuwen. Als hij dan thuis is,
merkt zij het wel. Nadat pat. uitdrukkelijk op het levens-
gevaar gewezen is, stemt hij er mee in, dat vooraf zijn
vrouw zal overkomen.

1 Sept. \'17. Wegens opgetreden angina (38°) wordt ope-
ratie uitgesteld.

5 Sept. \'17. Visus L.= < fl-5/oo R = r,,8/8.

De operatie (Remljnse) geschiedt in twee tempo\'s, resp. op 7
en 11 Sept.\'17. Een klein deel van den tumor wordt verwijderd.

1G Sept. \'17. Pat. succombeert onder do verschijnselen
van paralyse van het ademcentrum.

De autopsie (v. Rijssel) leverde een typische brugge-
hoektumor op, uitgaande van den N. acusticus.

Epikrise: Dit vrijwel klassiek verloopen geval van brugge-
hoek-, in dit geval acusticustumor, zal elke ter zake kundige
klinisch zonder meer herkennen. Toch biedt het symptomen-
complex belangryke gegevens,

-ocr page 65-

Ik wijs er met nadruk op, dat deze patiënt in zijn spreken
geen enkele afwijking vertoonde, integendeel, de man sprak
vlot en veel. Hij was rechtshandig.

Men zou kunnen denken, dat de hypomane stemming een
eventueele stoornis in het spreken ophief. Dit is echter zeer
onwaarschijnlijk.

Westpiial beschrijft in 1907 een patiënt met sterke mo-
torische opwinding in een deliranten toestand, waarbij dus
zeer zeker snel spreken kon worden verwacht, met een
langzame, lallende spraak. Bij dien patiënt was echter een
recfaszijdige bruggehoektumor aanwezig.

De hypomane stemming als zoodanig is geen zeldzaam-
heid bij bruggehoektumoreu.

Maniakale toestanden worden van verschillende zijden
beschreven.

Preston in 1892 zegt, sprekend over cerebellumtumoren,
waaronder ook bruggehoektumoren: „Slight mental distur-
bance is frequently seen, though many authors dony any
impairment of the intellectual faculties.

In one of my cases thero wero furious maniacal outbursts."

Hermanides (1894) beschrijft in zijn geval V een pationto
van
Winkler. Ze was lijdende aan oen linkszijdigon brugge-
hoektumor on daarby zeer maniakaal.

In zijn „Bijdrage tot de Hersenchirurgie", beschrijft Wink-
ler
in 1891 een eigenaardige afwijking bij een R.zijdigon
bruggehoektumor, n.1. een onbedwingbare lust tot lachen,
met den naam van „lachkramp" betiteld. Hoewel dit niet
direct met een maniakalen toestand gelyk te stellen is,
meende ik toch even in verband met de maniakale euphorio
op deze dwangmatige uiting van positievo affectmimiok
de aandacht te moeten vestigen.

Ook in 1897 beschrijven Jaoohsohn en Jamane lachbuien
bij hun patiënt VIII, die echter een ietwat ander karakter
dragen. Pate. lacht soms in eon „dem Wiehcrn ilhnlichcm
Tone", sluit daarbij do oogon, maakt kauwbewegingen en
trekt met het 1. facialisgebied. Hot duurt l/A minuut. Zo
weet er zelf niots van.

CusiiiNO (pag. 172) wyt de psychischo stoornissen aan

-ocr page 66-

mede lijden der frontaalkwabben. De stoornissen zouden
bestaan in een „impairment of the intellectual faculties".
Zeer zeker is dit in de latere stadieën, zooals bij iederen
tumor cerebri, volkomen juist.

Het valt echter moeilijk om de hypomane stemming van
onzen patiënt uit dit gezichtspunt te zien en hoewel ik thans
geen andere verklaring voor den eigenaardigen affectieven
toestand weet te geven, kan ik me toch bij de meening,
door
Cushing verdedigd, althans ter verklaring van den
door mij beschreven toestand, niet neerleggen.

Men zou kunnen denken, dat de hypomane stemming
verwant is aan de z.g. Witzelsucht, die bij tumoren, vooral
van de frontaalkwab, wordt aangegeven. De „Witzelsucht" is
echter, zooals reeds voldoende is aangetoond, niet alleen
een symptoom van de frontaalkwab. Het komt bij allerlei
tumoren voor. De sterkste „Witzelsucht", die ik heb gezien,
kwam voor bij een totaal blinden patiënt, een Belgisch
soldaat, die, ondanks zijn treurigen toestand, telkens de
andere patienten op zijn zaal amuseerde met zijn dikwijls
rake opmerkingen. Bij autopsie bleek er een dubbelzijdig
glioom van den thalamus te zijn.

Het eenige, wat ik hier kan zeggen, is, dat het mij alsnog
absoluut onbegrijpelijk is, waarom bij de bruggehoektumoren
dikwijls zoo\'n hypomane stemming aanwezig is.

IV.. Pat«\' E. is een vrouw van 25 jaar die met do na
uitvoerige observatie gestelde diagnose
meningitis serosa
op den 27 Aug. \'18 in de Psych. Neur. kliniek te Utrecht
werd opgenomen.

Uit de anamnese blijkt, dat pat«!, steeds vrij goed gezond
is geweest. Als kind zwak, niet achterlijk. Op 13-jarigen
leeftijd is de menstruatie opgetreden, die steeds geregeld
was. Sedert dien veel dikker geworden.

Sedert het 18e jaar dikwijls klachten over hoofdpijn, die
wisselend was.

In Augustus 1914 trad vrij plotseling ernstige hoofdpijn op.
Paté. hield de handen aan de slapen als ze een pijnaanval
had. De dokter schreef haar een bril voor.

In dcti winter 1914/1915 veel oorklachten. Er kwamen

-ocr page 67-

steken in het linker oor, die ook door het hoofd gingen.
Geen loopend oor, wel veel oorsuizen. Geen duizelingen.

In Augustus 1915 verloofd. Toen weinig hoofdpijn; alleen
bii emoties dadelijk klachten over het hoofd.

In den winter 1916,17 werd pate. door een oorarts onder-
zocht.

In Juli 1917 gehuwd. Ze was toen vóór het huwelijk
gekeurd.

In Sept—Oct. 1917 (pat«, was 2 maanden gravida) begon
ze heftig te braken gedurende 2 maanden.

In Oct. 1917 viel ze, door loslaten van den traplooper,
van twee lange trappen en kwam ten slotte, met het hoofd
naar beneden, op den grond Ze liep zelf de trap weer op.
Geen hoofdpijn daarna.

Het braken hield spoedig op.

Verder gedurende de zwangerschap weinig klachten.
Pat«1, bleef goed, met nu en dan braken, tot aan den partus toe.

De bevalling (Mei 1918) ging goed. Drie dagen na den
partus begon weer hoofdpijn te komen, boven in het hoofd
on in den nok, die steeds erger word. Na tion dagen braken
met heftige hoofdpijn. Het hooren en zien was vlak na de
bevalling zeer slecht, doch dit word weer betor.

Half Juli 1918 werd het gehoor links duidelijk minder.
Het zien was niet zoo goed als vóór do bevalling.

In Aug. 1918 ging de mond scheef staan gedurende do obser-
vatie in hot Diaconessonhuis te X. Pati\'. kon tenslotte niets
meer zien of hooren. Bovendien werd zo links gevoelloos.

Toen werd lumbaalpunctie gedaan, waarna pat«1, weer
opknapte on betor zag on hoorde.

Prof. Winkler, in consult geroepen, nam pato. op in de
Psych. Neurolog. Kliniek to Utrecht.

In de familie van pat«, geen bijzondere ziekten.

De Wassermann\'sche reactie in bloed en lumbale vocht
was negatief gebleken.

Status prasens 28 - VIII - \'18:

Pat», is een tenger gebouwde vrouw, dio een zieken
indruk maakt. Met het oog op don vrij ernstigon toestand
wordt het onderzoek zooveel mogelijk boperkt.

-ocr page 68-

Pols 112. (Pat«\\ zou steeds een hoogen pols gehad hebben.)
N. II. Pupillen zijn gelijk, wijd, reageeren goed.
Ophthalmoscopisch:

O. D. Vooral aan den nasalen kant is de papil zeer slecht
begrensd. De phys. excavatie is verstreken. Venae zijn
sterk gevuld en gekronkeld. De rand van de papil is grauw.
De klimming der venae dh 2 dioptrieën.

O. S. Vrijwel hetzelfde. Papil nog grauwer en nog minder
scherp begrensd.

Nn. III, IV, VI. Bij zien naar R. in uitersten stand een
horizontale nystagmus met snellen component naar R.
Bij zien naar L. nystagmus naar L.
N. V. Corneareflex L. negatief.

R. zwak, maar positief.
Bij liggen op de rechterzijde is de corneareflex R. iets
minder dan bij liggen achterover en op de L. zijde.

Sensibiliteit voor wataanraken en speldepunt is in L.
trig. gebied iets minder.
De onderkaak gaat bij openen naar links.
N. VII. L. wenkbrauwboog staat iets lager dan R.
Bij voorhoofd fronzen L. minder diepe rimpels dan R.
Bij spreken L. facialis wat minder.
Bij fluiten worden de lippen L. niet gesloten.
Bij lachen geen verschil,

Kracht van oogen dichtknijpen R. sterker dan L.
N. VIII. Horloge L. = 0.

R. = 50 cM.

Horloge midden op voorhoofd: R. gelocaliseerd.
Fluisterstem L. = 0 R =±5. M.
Convcrsatiespraak L onzeker, bijna ad concham, mis-
schien overgehoord.
Trommelvliezen normaal.

De algemeenc toestand liet geen calorisch onderzoek toe

N. XII. Tong gaat iets naar R.

Tonus armen bdz. laag.

Armreflexen R. hooger dan L

Vinger-neusproef bdz. licht atactisch.

Wijsproef: L. (vola boven) in schoudergewricht naar buiten.

-ocr page 69-

Wijsproef: R. (vola boven) in schoudergewricht geen
afwijken.

Diadococinésie L. afwezig (sterke stoornis).

Kniepeesreflex bdz. hoog, R. ) L.

Acbillespeesreflex bdz. flink, geen cloni.

Voetzoolreflex R. weifelend, onzeker.

L. plantair.

Bij staan met open oogen gaat pat. naar L. over,

Bij staan met gesloten oogen vallen naar L.

Bij loopen met open oogen gaat pat\'\', naar L.

Bij loopen met gesloten oogen veel sterker naar L.

Uit den aard der zaak werden deze voor de pat", zeer
vermoeiende proeven niet herhaald.

Sensibiliteit ongestoord.

Spraak ongestoord.

Klinische overwegingen:

De neuritis optica, het oorlijden, de hyporellexie van de
cornea en de zeer sterke gangstoornis bracht naar een
lijden van de achterste schedelgroeve en meer speciaal
naar den L. bruggchoek. Echter moest tevens de mogelijk-
heid van een bulbairon vorm van do sclérosc en plaques,
gepaard mot een neuritus optica, onder de oogen worden
gezien.

In de eerste plaats was dus do vraag to beantwoorden:
van welken aard is dit lijdon?

Het verwarrond moment voor do juisto bepaling hiervan
was do anamnese. Het sterk wisselende in de verschijn-
selen zou kunnen .pleiten voor een scléroso en plaques,
evenals do verergering in het kraambed.

Aan de andere zijde zou hot goedo resultaat van do
lumbalo punctie sterk doen denken aan een meningitis
sorosa. Na de punctie verdwenen de doofheid en blindheid
en knapte pat1\', op.

Dat do dill\'ercntieeldiagnoso tusschcn tumoren der achter-
ste schcdclgroove en meningitis serosa zeer moeilijk kan
zijn, is uitvoerig door Schmidt in 1898 besproken.

Wanneer men gelooft aan het bestaan van oon meningitis
serosa in het algemeen, dan zou men zich zeer goed

-ocr page 70-

kunnen denken, dat bij patp. een meningitis serosa be-
stond met een lokaal sterker ontwikkelde ontsteking in
den linker bruggehoek. Gelooft men niet aan de meningitis
serosa als zoodanig, dan is naast de sclérose en plaques
een tumor in den linker bruggehoek het meest waarschijnlijk.

Voor de beslissing of, en, zoo ja, welk operatief in-
grijpen zou moeten plaats hebben, was oplossing van deze
diagnostische moeilijkheden noodzakelijk. Zuiver klinisch
waren bij pat. geen ophelderingen meer te verwachten,
terwijl langere observatie het operatief ingrijpen steeds ge-
vaarlijker zou maken.

In de rotsbeenphoto\'s bleek duidelijk, dat het R. rotsbeen
volkomen gaaf was, en het L. rotsbeen een aanvreting
vertoonde, veel gelijkende op, doch alleen minder sterk
uitgesproken dan, die bij Pat. C. (geval III).

Ook hier weer een lichte verwijding van den meatus en
porus naar boven en een aanvreting van het rotsbeen in
het onderste gedeelte van den meatus.

De snelle progressie van het lijden en de betrekkelijk
geringe aanvreting van het rotsbeen deden een zich snel
uitbreidend proces vermoeden. De bitemporale schedel-
photo toonde een ietwat naar voren gebogen achterste
sellavvand en een zeer licht verwijde, wat diepe sella.

Op grond van de rotsbeenphoto\'s werd met zekerheid een
bruggehoektumor L. aangenomen en operatie voorgesteld.

29 - VIII - \'18 verliet pat«, na een 2-daags verblijf do kliniek
teneinde geopereerd te worden.

Eenige dagen later geschiedde de operatie door Prof.
Lamékls. Na wegname van het occipitale deel van het
schedeldak op de gewone wijze werd de dura geopend en
de sinus sagittalis onderbonden. Na ter zijde houden van
het cerebellum met een spatel kwam in den linker brugge-
hoek een gladde, appelgroote tumor op de typische wijze
te voorschijn.

Bij aanpakken met het pincet barstte de tumor, terwijl
er vrij veel vloeistof uitliep. De wand van den tumor zakte
in elkaar. Zooveel mogelijk werden de resten van den cys-
teuzen tumor verwijderd.

-ocr page 71-

Van den wand van den tumor werden eenige stukjes
microscopisch onderzocht. Het bleek sareoomweefsel te zijn.

Eenige dagen na de operatie overleed de patiente onder
de verschijnselen van een voortschrijdend bulbair proces.

Autopsie kon niet worden verricht.

Epikrise. De moeilijkheden der differentieel diagnostiek
blijken uit dit geval voldoende.

Zonder de Röntgendiagnostiek ware de diagnose minder
zeker geweest.

Zooals elke observatie biedt ook deze weer veel merk-
waardigs. In de eerste plaats wil ik de aandacht vestigen
op het hooge polsgetal. Men zou verwachten, dat bij tumoren
der achterste schedelgroeve, tengevolge van den daardoor
veroorzaakten hoogen hersendruk, de pols langzaam zou
worden. Het tegendeel is echter waar. Meestal vertoont
de pols geen merkbare veranderingen en dikwijls is hij
versneld.

Homburger en Brodnitz wijzen er op, dat er zelden
een langzame pols bij tumoren der achterste schedelgroevo
voorkomt. Ook
Br uns, Stewart en Holmes constateeren dit.

Het afwezig zijn van een z.g. drukpols ploit zeer zeker
niet tegen een bruggehoektumor.

De sterke wisseling in de symptomen is geen gewoon
beeld der bruggchocktunioren. liet schoksgewijze optroden
der verschijnselen is nagenoeg regel, zooals onze reeds
hiervoor beschreven patieuten voldoende demonstreeren.
Maar dat verschijnselen optroden, zooals hier do totaio doof-
heid, die nagenoeg geheel woor verdwijnen, mag met recht
zelden genoemd worden. Meestal is er toch, naast hot wis-
selen, in het beeld een gestadige progressie waar te nemen.

Do lumbalo punctie mogo bij dezo patiënte goede re-
sultaten hebben gehad, toch meen ik te moeten waarschuwen
voor ruime puncties, als een tumor van de achterste schedel-
groevo niet is uitgesloten. Het gevaar van inklemming dor
medulla in het foramen occipitale blyft toch steeds bestaan.

Ten slotte wil ik nog wijzen op de sterke afwijking, die
bij het loopon bestond. Men moet daarbij wel rekening
houden met het feit, dat pat1\', geruimon tyd bedlegerig was.

-ocr page 72-

Men ziet dikwijls, dat een cerebellaire loopstoornis veel
sterker wordt, nadat de lijder eenigen tijd gelegen heeft.
Herhaaldelijk gebeurt het, dat een pat. loopende wordt
binnengebracht en dat na eenige dagen liggen, bij het
onderzoek van het loopen, dit nagenoeg onmogelijk is.
Na eenige oefening gaat het dan dikwijls veel beter. Dit
zal voor onze latere beschouwingen van groot belang
blijken te zijn.

V. De diagnostische moeilijkheden, die onze patiënte E.
vertoonde, vinden wij ten deele bij den volgenden patiënt,
F., oud 26 jaar, weder terug. Door middel van reeds
vroeger gepubliceerde mededeelingen van
Bolten omtrent
den zelfden patiënt ben ik in staat den geheelen gang der
klinische diagnostiek te demonstreeren. Gaarno voldoe ik
hierbij aan het verzoek van coll.
Bolten aan Prof. Winklek,
zijn opvattingen te rectificeeren.

Het geldt dan een patiënt, waarvan het ziektebeeld door
Bolten in de Psych. en Neurol. Bladen 1916, pg. 525, is
beschreven als geval II van een éénzijdige reflex-anaesthesie
van den trigeminus en in
1919, eveneens door Bolten,
als een van de merkwaardige gevallen van multiple sclerose
(Ned. Tijdschr. v. Gen.
1919, I, No. 20, pg. 1749)

Voor het ziekteverslag uit dien tijd kan ik daarheen
verwijzen, alleen de conclusies van
Bolten wil ik hier
aan een nadere kritiek onderwerpen.

Bolten komt in 1916 tot de volgende conclusie: „De
diagnose van dit geval kunnen we wel met zekerheid op multiple
sclerose stellen
(nystagmus, beiderzijds neuritis optica, op-
geheven buik- en cremasterreflexen, spasmen met hooge
peesreflexen der beenen, aanduiding van incontinontia
urinae) en wel een combinatie van het spinale met het
cerebrale (pontine) type.

Het verloop vertoont ook die merkwaardige wisselingen,
die men zoo vaak ziet tijdens de eerste jaren van een zich
ontwikkelende multiple sclerose.

De als inleidende verschijnselen opgetreden paraesthesie
en anaesthesie in de linker gelaatshelft zijn nu totaal ver-

-ocr page 73-

dwenen, de spasmen in de beenen zijn nu beduidend minder
dan een maand geleden ; de corneareflex was bij het laatste
onderzoek nog eenigszins aanwezig, terwijl een maand
tevoren geen spoor daarvan te vinden was.

Tegenover deze betrekkelijke verbeteringen staan echter
teekenen van uitbreiding van het proces op andere plaatsen
(sterke achteruitgang van het gezichtsvermogen, aanduiding
van incontinentie, neuralgieën in het trigeminusgebied)."

Dat Bolten wel degelijk de mogelijkheid van een brugge-
hoektumor overwogen moet hebben, blijkt wel uit het feit,
dat hij de meening van
Oppenheim bespreekt, dat de
hyporetlexie van de cornea een inleidend verschijnsel is
van de tumoren der achterste schedelgroeve. Zooals
Bolten
dan ook in zijn latere bespreking van den patiënt in het
N. T. v. G. meedeelt, hoeft deze mogelijkheid in de difib-
rentieeldiagnostiek wel degelijk een rol gespeeld, maar zo
is terwille van het wisselende in het verloop, en, zooals
hij het later uitdrukt, terwille van het feit, dat de patiënt
niet den indruk maakte zwaar ziek te zijn, zijn dagelijksche
bezigheden verrichtte, nooit aanvallen van bewusteloosheid
had, nooit braakte, nooit polsvertraging had, terwijl do
hoofdpijn en duizeligheid nooit dio heftigheid aannamen,
die men bij een hersengezwel aantreft, buiten beschouwing
gelaten.

Geheel afgezien van het feit, dat de diagnostiek van
Bolten niet tot het gowenschte resultaat heeft geleid,
moet ik tegen deze differcntioel-diagnostiok opkomen, die èn
gezien do litteratuur <Vn gezien myn eigen ervaring, on-
juist is.

Ik zal de punten achtereenvolgens bespreken:

a. Het feit dat pat. geen zwaar zieken indruk maakte,
zijn dageiykscho bezigheden verrichtte, nooit aanvallen
van bewusteloosheid had, kan moeilijk tegen een brugge-
hoektumor pleiten.

Het is toch helaas een algemeen bekend ervaringsfeit,
dat bruggehoektumoren byna steeds te laat in handen van
den neuroloog komon, juist omdat de patienten zich zoo
betrekkelijk weinig ziek voelen.

-ocr page 74-

H2

Bij onzen 3den patiënt C. kostte het moeite den man
zelf en zijn omgeving te overtuigen, dat hij inderdaad
ernstig ziek was. En toch had de tumor daar reeds de
grootte van een kippenei bereikt.

Oppenhelm zegt in zijn bekend leerboek (pg. 1195) daar-
omtrent: „Die Allgemeinsymptome, die den lokalen voraus-
gehen, parallel gehen, oder häufiger erst nachfolgen, kön-
nen wenig ausgesprochen sein, so dasz die Patienten oft
für lange zeit ein
auffallend gutes Allgemeinbefinden haben
und die Angehörigen überrascht und entsetzt sind, wenn
ihnen die Natur des Leidens offenbart wird."

b. Dat de patiënt nooit braakte, ook dat komt bij brugge-
hoektumoren voor. Onze tweede patiënt had ook nooit
gebraakt, zoo ook is in het klassieke geval van v.
Ziegen-
weidt
braken afwezig. Zeer zeker kan men het tot de
zeldzaamheden rekenen, doch naar mijn meening is men
niet gerechtigd dit als ernstig differentieeldiagnosticum
tegenover de multiple sclerose te gebruiken, temeer daar
ook bij deze laatste ziekte braken, vooral in de acute
stadia, met neuritis optica gepaard gaande, zeer veel
voorkomt.

- c. Polsvertraging zien we bij tumoren van de achterste
schedelgroeve betrekkelijk zelden, zooals reeds vroeger
is medegedeeld. (
Homburger en Brodnitz).

Oppenheim noemt het wel als symptoom o.a. bij brugge-
hoektumor, doch ik kan me daarmee niet vereenigen.
Zeer dikwijls ziet men bij tumoren der achterste schedel-
groeve een gewonen pols, zooals de getallen in do vorige
gevallen weergeven (72, 72, 112). Het afwezig zijn van
polsvertraging pleit niet tegen bruggehoektumor.

d. Dat hoofdpijn en duizeligheid nooit zeer heftig waren
is een zeer zwak differentieel-diagnostisch moment. Men
heeft hier met zulke subjectief zeer verschillende klachten
te maken en deze zijn bij hersentumoren zóó wisselend,
dat ik niet gaarne ze tegenover do multiple sclerose als
differentieeldiagnosticum zou willen gebruiken.

e. Het wisselende in het verloop kan men als sterk
argument voor multiple sclerose laten gelden, al zyn do

-ocr page 75-

verschijnselen bij een bruggehoektumor ook lang niet altijd
constant (zie vooral pat. E, geval IV).

Winkler in 1891 zegt reeds (Ned. T. v. G. 1891 pag 398,
Opera omnia II pag. 58) bij de bespreking van de diag-
nostiek van een bruggehoektumor: „Dieses Kommen und
Verschwinden der Erscheinungen, diese zuweilen plötzliche,
zuweilen allmächliche Rückkehr von verloren geglaubten
Funktionen musz also wohl als ein Hilfsmittel für das Diagnos-
tizieren langsam wachsender Tumoren betrachtet werden/\'
Ofschoon ik dus de dilïerentieeldiagnostiek van
Holten
niet bevredigend vind, laat het zich toch denken dat, een-
maal aangenomen, dat pat. lijdende is aan multiple sklerose,
men de door
Bolten genoemde verschijnselen van uit dit
gezichtspunt bevredigend kan verklaren.

Ik wil thans overgaan tot de mededeeling van het beeld,
dat de patiënt in de Psychiatrisch Neurologische Kliniek te
Utrecht bood en tevens van de wijze, waarop daar de
diagnose werd gemaakt, voordat iets van de vroegere mede-
deeling van
Bolten bekend was.

De patiënt werd den ll\'len Maart \'19 opgenomen en ver-
telde zelf zijn anamnese als volgt:

Tot 1915 heeft hy geen byzondero ziekten meegemaakt.
In het voorjaar 1915 tradon tintelingen op in het linker
gezicht. (Pat. wijst als begrenzing precies het linker trige-
minusgebied aan, ovor het midden van de tong heen.) Do
pyncn traden in aanvallen op. Deze zijn later weer ver-
dwenen. Langzamcrhaud is pat. toen 11 doof geworden en
hoort nu heolemaal niet meer met het R. oor. Een jaar ge-
leden zijn de tintelingen in do linker gezichtshelft weer
teruggekomen en zijn ze steeds erger en pynlijkor geworden.
Tegelijk met de doofheid zyn ook duizelingen opgetreden,
vooral als pat. op de trap stond. II ij moest altijd oppassen
niet te vallen.

Ruim 1 jaar geleden bemerkte pat., dat hij slechter ging
loopen Hij liep onzeker. Nu eens liep hy met den eenen,
dan weer met den anderen kant tegen de menschen aan.
Sedert een half jaar bemerkte liy, dat do oogen minder
werden. Reeds van hot begin af, 3 jaar geleden, heftige

-ocr page 76-

pijn in den nek. Pat. is vroeger athleet geweest, hij kon de
reuzenzwaai doen. Pat. is rechtshandig. Zeven jaar geleden
gonorrhoe gehad. In de familie geen ziekten bekend.

Trauma: Voor ± 15 jaar op het achterhoofd gevallen,
wraarvan nog een lidteeken aanwezig is.

Status praesens (11 - III - \'19): Pat. is een vrij stevig ge-
bouwde, flink gespierde man van klein postuur met een
duidelijke protrusio bulbi bdz.

N I. Ongestoord.

N. II. Visus L. Ven- Hm 1.5. G/co f-
R. g/I8. Hm. 1.5. 6/i2-

De gezichtsvelden zijn bdz. beperkt, doch rechts duidelijk
meer dan links. In den loop der observatie wisselen de
gezichtsvelden vrij sterk, vooral van het R. oog.

15 Mei \'19 is bijv. het gezichtsveld grooter dan op 12
Mrt. \'19, terwijl het op 30 Mei weer belangrijk kleiner is.
Ze zijn alle door den zelfden onderzoeker (v.
Andel) op-
genomen.

De gezichtsvelden voor kleuren zijn zeer sterk beperkt,
voor blauw misschien iets meer dan voor rood.

Van een hemianopsie is niets te bespeuren.

Ophthalmoscopisch:

O.D.: Papil wat vergroot. Grenzen niet scherp te zien.

Excavatie niet aanwezig. Papil promineert. Venae vrij
sterk gevuld, arterieön dun, vaten licht gekronkeld. Geen
bloedingen.

O.S.: De vaten zijn wat sterker gekronkeld. Do geheele
papil wat meer hyperaemisch.

De pupillen zijn gelijk en vrij wijd, reageeren op licht,
ook consensueel, en op convergentie.

Nn. III, IV, VI. Bij zien naar links blijft op het linker
oog een skleraaldriehoekje zichtbaar en treedt een nystag-
mus op met fijnen slag naar links.

Bij zien naar rechts blyft op het rechter oog een groote
skleraaldriehoek zichtbaar en treedt een nystagmus op
met groven slag naar R.

Zien naar boven en beneden intact.

Convergentie is intact.

-ocr page 77-

Vrij sterke protrusio bulbi bdz.

N. V. Corneareflex is bdz. zwak, rechts zwakker dan links.
Sclerareflexen ontbreken.

Voor zeer fijne wataanraking bestaat een lichte stoornis
in het geheele rechter trig. gebied.

De speldepunt wordt op beide gezichtshelften, zonder
duidelijk verschil tusschen R. en L., vaak als kop aange-
geven. (10-IV-\'19. Stoornis voor de speldepunt L. iets
sterker dan R.)
Mm. masseter en temporalis aan beide zijden krachtig.
Bij mond openen wijkt de onderkaak wat naar rechts.
N. VII. In \'rust geen verschil tusschen R. en L.
Bij het onwillekeurig oogknippen blyft het R. oog sterk
achter.

Bij wenkbrauw optrekken blijft L. wat achter.
Bij tanden laten zien eveneens.
By opgeblazen wangen ontwijkt de lucht links.
Kracht van oogen dichtknijpen L. veel sterker dan R.
N. VIII. Horlogetikken L. ± 50 c.M.

Ii. alleen door beengelciding.
Wysproef volgens
baiuiny niet belangryk gestoord.
Onderzoek Dr.
de Rleyn (21. III. \'19).
Otoscopisch: Boide trommelvliezen wat ingetrokken.
Rhinoscop. ant.: groote spina R.
Rhinoscop. post: geen afwykingen.
Acustisch:

A. D. Schreeuwen aan het oor.

Bovengrens. Ondergrens. C. c2(4B) tis4<25)

d7 6-40 niet. niet verkort, enkclosec. 13
A. S. Fluisterspraak minstens 5 M.
Bovengrens. Ondergrens. O. cl(43) fis4(25)

f7 normaal, dt normaal. 40 30

Rinno R—. L .
Schwabach: R. sterk verkort. L. licht verkort.
Weber op het voorhoofd: niet gelocaliseerd.
Fijnslagigo nystagmus by zien naar L. tot aan 20° voorby
de mediaanlijn naar rechts.

By verder zien naar R. treedt grofslagige nystagmus
naar R. op. ö

-ocr page 78-

Calorisch: Bij uitspuiten R. met koud water 15ó C.
calorische nystagmus gesuperponeerd op den spontanen bij
zien naar L., zoodat de zeer snelle horizontale, rotatoire,
spontane nystagmus afgewisseld wordt door langzame
slagen van den calorischen.

Bij zien naar R. blijft meestal de nystagmus naar R.
Soms ophouden van den nystagmus.

Beiderzijds zeer sterk voorbijwijzen in typische richting.

Bij uitspuiten L. oor met koud water (15° C.) bij blik-
richting van 15° naar R, waarbij spontaan geen nystagmus
naar R. voorkomt, thans duidelijke nystagmus naar R.
Stilstand reeds bij 20° zien naar L. Voorbijwijzen rechts
duidelijk naar binnen, links licht naar buiten.

Evenals bij onzen 2den patiënt zijn hier dus de vesti-
bulaire reacties zeer goed in verhouding tot de sterke
acustische stoornis.

N IX. Palatumbogen gelijk. Ze bewegen betrekkelijk
weinig, L wat meer dan R.

Pharynxreflex afwezig.

Een enkele maal klaagt pat. over slikstoornissen.

N. X. Pols 70. Ademhaling regelmatig.

N. XII. Tong wordt recht uitgestoken.

De spraak is wat langzaam, soms vervloeiend en on-
duidelijk. Dikwijls wordt met een abnormen klemtoon
gesproken. Geen bulbaire dysarthrische stoornissen. De
letters worden alle goed gezegd.

Interne organen geen belangrijke afwijkingen.

De armen zijn sterk gespierd. Bij armen hoogheflen wordt
steeds de L. arm wat meer naar achter bewogen dan de R.

De kracht in de armen is goed, .hoewel minder dan
overeenkomstig de ontwikkeling dor musculatuur zou
worden verwacht.

Geen verschil tusschen R. en L.

Tonus in de armen normaal.

Knypkracht R. 90. L. 70. (Dynamometer).

Pees- en periostreflexen bdz. levendig.

Pianospel en snelle bewegingen in do polsgewrichten
rechts wat beter dan links.

-ocr page 79-

Kinaesthesie van de duimen ongestoord.

Ge wichts verschil van 5 Gr. bdz. vlot herkend

Vormen voelen R. goed, L. iets minder.

Het gevoel voor wataanraken over romp en extremiteiten
is niet gestoord. De speldepunt wordt diffuus over het
heele lichaam dikwijls waargenomen als kop.

Buikreflexen links duidelijk,

rechts nagenoeg niet op te wekken.

Cremasterreflexen bdz. aanwezig.

Kracht in de beide beenen gelijk.

Tonus en motiliteit in onderste extremiteiten normaal.

Achillespeesreflexen levendig, geen cloni.

Reflex van Oppenheim geeft R. en L. plantairflexie.

Voetzoolreflex: R. vanuit den lateralen voetzoolrand
dorsaalflexie van alle teenen. Vanuit de mediale voetzool
plantairflexie.

L. van mediaal en lateraal uit plantairflexie.

Kinaesthesie van de groote teenen ongestoord.

Kniehakproef bdz. vrij goed.

Kring in de lucht beschrijven R. veel minder danL. By
vinger-neusproef bdz. lichte ataxie.

Bij staan met gesloten oogen sterk schommelen van den
romp.

Pat. loopt sterk atactisch. Hy wykt nu eens naar links,
dan eens naar rechts af.

By staan mot gesloten oogen sterke neiging tot achterover
vallen, vooral naar L. Daarby komt tevens do asynergie
van
Bamnski, het niet doorbuigen in de knieön by achter-
over vallen, aan het licht.

Echinococcusreactio in bloed -f- 2.

Reactie van Piuquet negatief.

Reactie van WAS8ERMANN in het bloed negatief.

De bitemporale x-photo van don schedel vortoondo een
sterk secundair verwijde solla turcica.

Dit laatste deed do mogelijkheid van multiple sklerose vry-
wol uitsluiten, waardoor uit don aard der zaak veel diagnosti-
sche moeilykheden verdwouen.Vry wel zeker moest aangeno-
men worden, dat wo met oen hersentumor te maken haddon,

-ocr page 80-

De trigeminus neuralgie, de doofheid, de hooge intracra-
nieele druk (seilavergrooting), de areflexie van de cornea,
brachten ons als vanzelf naar de achterste schedelgroeve.

Er bleef dan de vraag: hebben we met een cerebellum-,
resp. ventrikeltumor, dan wel met een bruggehoektumor te
doen, of ontstaat hier het beeld van achterste schedelgroeve-
tumor onder invloed van een uitgebreid grootehersenlijden ?

Een cerebellairtumor, die doorgroeide naar den ventrikel,
of een ventrikeltumor, die doorgroeide naar het cere-
bellum, was zeer goed mogelijk. De hyporeflexie van de
cornea, de sterk uitgezette sella turcica, de eigenaardige
symptomengroepeering van rechtszijdige doofheid met links-
zijdige trigeminusparaesthesie en -neuralgie en linkszijdige
facialisparese, terwijl ook de R. facialis niet geheel intact
was, de sterke nystagmus naar beide zijden, het niet duidelijk
aantoonbaar zijn van de dysdiadococinésie bij de sterke
gangstoornissen zouden met een dergelijken tumor te ver-
klaren zijn.

De sterke doofheid rechts met de intacte vestibulaire
reacties bleef hier echter een moeilijkheid, tenzij men weer
de mogelijkheid van een stuwingslabyrinth (zie geval II)
zou willen aanvaarden.

De positieve echinococcus reactie ( 2), waaraan volgens
de ervaring in de kliniek wel is waar zéér weinig waarde
kan worden gehecht, deed toch even denken aan het geval
van
Gust. Aiitom, medegedeeld in het Monatschr. f. Psych.
und Neurol XXXVIII.

Artom (1915) beschrijft een groote echinococcuscyste
rechts frontaal, die in vivo als linkszijdige „Kleinhirn-
brilckenwinkeltumor" was gcdiagnotiseerd.

Daar was echter de noodlottige complicatie met een
linkszijdige otitis media purulenta.

In ons geval was van een otitis purulenta geen sprake
en moest de doofheid verklaard worden door een meer
centrale laesie. Een dergelijke eenzijdige doofheid wyst
naar mijn meening met vrij groote zekerheid op de achterste
schedelgroeve, zoodat een cerebraal lijden hier wel uitge-
sloten kon worden, tenzij men een stuwingslabyrinth aan*

-ocr page 81-

nam. Er was echter ook niets van een positief, zeker cere-
braal symptoom, speciaal geen
jackson\'sche aanvallen.

Naast de bovengenoemde diagnose cerebellum-, resp.
ventrikeltumor was de diagnose bruggehoektumor het meest
waarschijnlijk Echter, de R. zijdige doofheid als lokaal-
symptoom gebruikend, zouden we voor ons moeten hebben
een R. zijdige bruggehoektumor met L. zijdige trigeminus-
neuralgie en ook L. zijdige facialisparese. Bovendien zou
hier dan een R. zijdige bruggehoektomor aanwezig zijn,
waarbij het R. labyrinth minstens even sterk prikkelbaar
was als het L.

Menigeen zal voor een dergelijke inconsequentie terug-
deinzen.

In de litteratuur zijn, behalve wat betreft de vestibulaire
reacties, deze gevallen vrij veel beschreven. Nagenoeg
klassiek is het eerste door v.
Ziegenweidt in 1899 be-
schreven geval.

Winkler beschrijft in zijn „Bijdrage tot de Ilersenchi-
rurgie" in 1891 een II. zijdigen bruggehoektumor, ook met
L. zijdige trigeminus neuralgie. Hij werd als linkszijdige
cerebellumtumor gediagnostiseerd, doch werd later K. go-
vonden.
Wjnklek verklaart de L. zijdige trigominus-nou-
ralgio door kanteling van het cerebellum.

Henneijekg en Koon in 1903 zeggen omtrent het geval
van v.
Ziegenweidt: „Verhitltnisse, wie sic in dom Falie
Ziegen weidts vorhvgen und die richtige Localdiagnosc ver-
eitoltcn dürften nur selton vorkommen."

Marburg in 1910 boschrijft een geval van hruggohook-
tuinor met een contralatoralo trig. neuralgie.

Boniioeffer in 191b demonstreert hot preparaat van
een rechtszijdige bruggehoektumor met linkszijdige symp-
tomen.

Oppenheim tracht do laesie der contralaterale zenuwen
te verklaren door persing tegen do schedclbasis, waarbij
de aan do convexe zijde verloopondc vezels gerekt en
afgeplat wordon.

Link in zijn dissertatie over „Kleinhirnbrückenwinkel-
tumoren" beschrijft een zeer onvolledig ondorzocht goval,

-ocr page 82-

dat in enkele opzichten aan het onze doet denken en dat
voor een multiple sklerose werd gehouden.

Gezien deze litteratuur, is het wel vanzelf sprekend,
dat de symptomatologie van onzen patiënt tot diagnostische
moeilijkheden moest voeren.

Ter beslissing werd de Röntgenographie van het rots-
been te hulp geroepen. Fig. 4 geeft zeer goed de groote
aanvreting van het zieke rotsbeen weer. Fig. 3 is een
vergelijkingsobject van een rotsbeen van dezelfde zijde
van een anderen patiënt, dat ik duidelijkheidshalve hierbij
voeg. De vergelijking is zonder veel moeite, ook door
niet aan rotsbeenphoto\'s gewende personen, te maken. De
photo van het L. rotsbeen van onzen patiënt vertoonde
de aanvreting niet. Hiermede werd allen twijfel opgeheven
en objectief een bruggehoektumor, in den rechter brugge-
hoek, aangetoond Een vergissing tusschen R. en L. was
niet mogelijk. Nu, met de zekere diagnose, was het ziekte-
beeld gemakkelijk te duiden. Nu kon men niet meer de
doofheid als gevolg van een stuwingslabyrinth beschouwen.
Nu was ook bij een dergelijken, gróoten tumor, die de heele
mediale punt van het rotsbeen had weggevreten, te begrij-
pen, dat door druk tegen den tegenoverliggenden beenwand
of door rekking der tegenoverliggende zenuwen, de con-
tralaterale verschijnselen optraden, volkomen zooals bij het
klassieke geval van
von Ziegenweidt. Lang werd tegen
een operatief ingrijpen opgezien, totdat ten slotte, mede
onderden indruk van de goede resultaten elders, toch tot
ingrijpen besloten werd.

De operatie werd in twee tempo\'s door Prof. Laméuis
uitgevoerd, resp. op 10 en 16 Juni \'19. Er werd een tumor
van aanzienlijken omvang verwijderd (zie fig. 5).

Den 18en Juni succombcerde do patiënt onder bulbairc
verschijnselen

De moeilijkheid der diagnose (het wisselende der symp-
tomen, bijv. de buikreflexen in 1916 weg, in 1919 eenzijdig
weer aanwezig, de cremasterreflexen in 1916 weg, in 1919
aanwezig\' de zeer langzame progressie der visusstoornis-
sen) rechtvaardigt de vermelding van dit geval.

-ocr page 83-

De foutief gestelde diagnose vindt in de litteratuur vol-
doenden weerklank.

Op overtuigende wijze blijkt hier echter weer, dat we bij
de diagnostiek der bruggehoektumoren de objectieve gege-
vens der x photographie van de rotsbeenderen niet hoog
genoeg kunnen vvaardeeren

Men moet bij de diiferentieeldiagnostiek der achterste
schedelgroeve als eisch stellen, dat een uitvoerig Rönt-
genographisch onderzoek van den schedel geschiedt en
dat in ieder geval rotsbeenphoto\'s worden vervaardigd.

VI. Ik heb me slechts beperkt tot die bruggehoektu-
moren, die door operatie of sectie aangetoond zijn. In de
laatste twee jaren zijn er nog een vyftal patiënten in de
neurologische kliniek te Utrecht geweest, waarbij op grond
van de x photo\'s mot zekerheid de aanwezigheid van
een bruggehoektumor kon worden aangetoond. Eén ervan
overleed na het eerste tempo der operatie, terwijl autopsie
niet werd toegestaan en drie er van weigerden operatie.
De bespreking van dezo 4 patiënten laat ik achterwege.

Aan één pationt wil ik echter eon kloin plaatsje inruimen.
Het betreft een man van 30 jaar, die in Octobor 1917
klachten begon to krygen over pijn en zwakte in het
rechter been, terwijl bovendien stijfheid in do armen, vooral
in den linker, optrad.

Begin 1918 kwam er eon exacerbatio, waarin pat. ver-
ward en delirant was, torwijl daarna het zien on het hooren
veel verminderden.

Hy vertelt zelf nooit te hebben gebraakt.

Het neurologisch onderzook toont aan, dat er eon nouritis
optica is on dat er belangrijke afwijkingen z\\jn in ver-
schillende andere poriphere zenuwen, byv. het gehoor L.
is geheel verdwenen, R. zeer sterk gestoord; do L. raus-
cul. biceps is volkomen atrophisch, terwijl in den R. musc.
quadriceps eveneens eon sterke atrophio aanwezig is.

Dit geheole complex van zeer stork algemeen ziek zyn
mot, daarop volgend, multiple aandoeningen van poriphoro
zenuwen dood aan een meningitis donkon.

-ocr page 84-

Bij een meningitis is het toch wel bekend, dat exsudaten
zich ophoopen in den bruggehoek en rondom het rugge-
merg, terwijl ook dikwijls de fundus oculi in het proces
wordt betrokken.

De acuut opgetreden delirante, verwarde toestand was
dan ook verklaard.

De vage klachten vóór den acuten aanval zouden dan
reeds uiting zijn van een lang te voren bestaande alge-
meene infectie.

Deze diagnose bevredigde vrij goed, te meer, toen bij
lumbale punctie bleek, dat het cerebrospinale vocht een
duidelijke positieve reactie van Nonne vertoonde.

Het eenige wat me huiverig maakte voor de diagnose
meningitis was, dat pat. nooit gebraakt had en de initiaal-
symptomen van de algemeene infectie wel wat vroeg
begonnen waren.

Ten einde een objectieve bevestiging van de diagnose
te krijgen, trachtte ik door middel van de x photo\'s van
de rotsbeenderen de door mij in het Militair Tijdschrift voor
Geneeskunde beschreven veranderingen in het rotsbeen bij
meningitis, aan te toonen.

Deze photo\'s echter leverden een resultaat op, dat in
geen geval met een meningitis te rijmen was en de diag-
nose in totaal andere richting dwong. De booggangen en
cochlea waren zeer duidelijk te zien, doch mediaal van de
vertikale booggang was het linker rotsbeen, op een zeer
smalle rand na, bijna geheel weggevroten, zoodat daardoor
de cochlea bijzonder scherp afgetcckend werd.

Aan het 11. rotsbeen was de porus en meatus, vooral ook
naar boven toe, verwijd, zooals dat bij langzaam groeiende,
echte acusticustumorcn verwacht kauworden. (Zieiig. GL.
en 0 li.).

Uit den aard der zaak was thans het stellen der
diagnose gemakkelijk. Met zekerheid was hier af te lezen,
dat in beide bruggehoeken tumoren aanwezig waren. Dit,
gevoegd bij het segmentsgewijze uitvallen van spieren en
sensibiliteit, leidde gemakkelijk tot do diagnose: neuro
fibromatosis.

-ocr page 85-

Nu we zoover waren, werd natuurlijk ijverig naar huid-
tumoren gezocht en inderdaad werden enkele kleine huid-
tumoren gevonden en bovendien een spoelvormige zwelling
in de rechter bicipitaalgroeve in hetiverloop der zenuwen.
Prof. v.
Leeuwen, die zoo vriendelijk was den patiënt te
zien, herkende in de kleine huidtumoren typische neuro-
fibromen, doch vond ze niet in voldoende mate aanwezig
om alleen de diagnose te wettigen. Gecombineerd echter
met de spoelvormige zwelling in de R. bicipitaalplooi was
de diagnose zeer waarschijnlijk. Of de plotselinge vererge-
ring van den toestand in Januari een gevolg was van het
optreden der tumoren in de achterste schedelgroeve (daarna
doover gaan worden en slechter gaan zien), zooals zoo vaak
daarbij voorkomt (zie geval IV), of dat zo een gevolg was
van diffuse veranderingen in de hersenen, zooals zo door
Hennehekg, Bielschowski, Nieuwenuuyse e.a. zijn aan-
getoond, waag ik thans niet te beslissen.

Het was mij bij de mededeeling van dit geval in de
eerste plaats er om te doen den zeer grooten invloed der x
photo\'s van de rotsbeenderen op de diagnostiek te demon-
streeren.

Ilet is vanzelf sprekend, dat in zulke gevallen aan opera-
tieven ingreep niet gedacht mag worden. Immers er waren,
behalve do beide bruggehoektumoren, nog meerdere binnen
den duraalzak van het ruggemerg to verwachten.

Bij do roHumeering van do voornaamste gegevens door
lint onderzoek van do voorafgaande <> patiënten vorkregen,
is het me niet te doen de heelo symptomatologie der brug-
gehoektumoren te bespreken. Ik zal slechts do belang-
rijkste punten, voor zoover zo mot gangbare opvattingen
verschillen, naar voren brongen. Ik zal deze punten, tor
wille van een gemakkelijk overzicht, in een tabel samen-
vatten. (Zie tabel 1).

1. Wc zien, dat do diagnostiek der bruggehoektumoren
zuiver klinisch meestal niet eenvoudig is, al stolt men
het dikwijls zoo voor.

Alexandeu on v. Frankl IIoghwaut in 11)03 komen in

-ocr page 86-

hun mededeeling over een acusticustumor tot de volgende
conclusie: „Aus der ganzen Darstellung geht hervor, wie
leicht gewöhnlich die Tumoren des Kleinhirnbrückenwinkels
zu diagnotisieren sind."

Quix (1912, N. T. v. G. pg. 1120) noemt de symptomato-
logie van deze aandoeningen eentonig. Dit is echter slechts
dan het geval, wanneer men uit het geheel enkele in het oog
vallende verschijnselen losmaakt en, in verband met de
autopsie, slechts deze en niet het geheel meer ziet. Vroeger
heb ik reeds uiteengezet, hoe dit m.i. een ontwijken der
klinische moeilijkheden is.

Ook Cushing in zijn schitterend boek over „Tumours of
the nerv. acusticus" wekt aanvankelijk, op pg 18, den
indruk, dat inderdaad de diagnose van een acusticus tu-
mor zeer eenvoudig is. Ook hij geeft alleen de karakteris-
tieke symptomen en zegt dan, dat het beeld eentonig is.

„The story of each case in this abbreviated form makes
uninteresting reading, particularly in view of the great
similarity of the cases to one another. However this of
itself is not without a certain interest, for the very repeti-
tion of the story,
stripped of all but the bare facts relating to
the lesion, serves to show, how characteristic and unmista-
kable the symptomatologie of the acoustic tumors in the
long run may be."

Men beroepe zich daarbij niet op de uitspraak, dat de
door mij beschreven gevallen geen
echte tumoren van den
acusticus zijn geweest.

Bij de beschrijving van de 30 gevallen van z.g. acusticus-
tumor, die
Cushing geeft, vind ik geen enkel argument
waaruit zou blijken, dat het inderdaad
echte acusticustumo-
ren zijn. Men kan toch moeilijk uit den microscopischen
bouw van een stukje van den tumor of aan de sectietafel
beslissen of men met een echten dan wol met een onechten
acusticustumor te maken heeft. Dat er een steel van den
tumor in den porus zit, is zeer zeker geen bewijs. Men
mag niet elk segment van een tumor, dat in don porus
acusticus is gegroeid, voor den steel, d. w. z. voor het punt
van uitgang van den tumor, aanzien. In ons geval I was

-ocr page 87-

Tabel 1.

Klinische diagnose

vóór het
zien der
x photo\'s.

Re-
sul-
taat.

Röntgeno-
graphische
diagnose.

Resul-
taat.

Spraak-
stoornissen.

Diadoco-
cinésie. -

Andere cere-

bellaire
symptomen.

Facialis.

Slik-
stoor-

Gehoorstatus.

Vestibulaire reac-
ties (Bârâny
onderzoek).

nissen.

L.

R.

L.

R.

I.

Tumor cerebelli.

-—

L. brugge-
hoektumor.


28 cc.

Aanwezig,
wisselend.

L. sterk
gestoord.

Sterke gang-
afwijkingen.
Hypotonie enz.
Gaan naar L.

Lichte parese,
later
progressief.

Gehoor
afwezig.

Lichte
neuritis
acustica.

Geen
reacties
op te
wrekken.

Geen
reacties

op te
wekken.

II.

Tumor cerebelli.

R. brugge-
hoektumor.

zie photo.

Lichte
spraak-
stoornissen.

Intact
bdz.

Loopstoor-
nissen.

Lichte con-
tractuur
in paretische
* R. facialis.

Horloge
80 cM.

Zeer
sterke
doofheid.

Normaal.

Normaal.

III.

Tumor L. brugge-
hoek.

L. brugge-
hoektumor.


26 cc.

Geen.

L?

Loopstoor-
nissen.

Lichte parese

links. Bij
tanden laten
zien R. minder.

Sterke
stoornis.

Lichte
stoornis.

Sterk ver-
minderd.

Normaal.

IV.

Meningitis serosa.

L. brugge-
hoektumor.

± 20 à 30
cc.

Geen.

L. sterk
gestoord.

Sterke loop-
stoornissen.

Parese L.

Sterke
stoornis.

Geen af-
wijkingen
dan zeer
lichte.

Konden
niet
onder-
zocht
worden.

Konden
niet
onder-
zocht
worden.

v.

Multiple sklerose.

R. brugge-
hoektumor.


40 cc.

Reeds vroeg

spraak-
stoornissen.

Intact.

Loopstoor-
nissen, sterk.

Onwillekeuri-
ge facialis
R. minder;
willekourigo
L. minder.

nu en dan
ietwat.

Normaal.

Sterke
afwijking.

Normaal.

Normaal.

VI.

Meningitis.

on-
be-
kend

Bdz. brugge-
hoektumor.

on-
bekend

Aanwezig.

?

Gangstoor-
nissen.

L. paretisch.

Geen
functie.

Labyrin-

thairo
doofheid.

Afwezig.

Vermin-
derd.

Allen zijn rechtshändig.

-ocr page 88-

de porus opgevuld met tumorweefsel, de structuur van den
tumor gaf het zelfde beeld te zien als
Cusiiing afbeeldt,
terwijl Quix door nauwkeurig microscopisch onderzoek van
het rotsbeen heeft aangetoond, dat het een onechte acus-
ticustumor was.

Om de vraag echte of onechte acusticustumor te be-
slissen is onderzoek van porus en rotsbeen noodzakelijk.
Voorloopig beschouw ik dan ook de 30 tumoren, door
Cushing in hoofdstuk III beschreven, als bruggehoek-
tumoren zonder meer.

Op pg. 217 herroept Cushing wijselijk hetgeen hij op
pg. 18 zegt,-waarmee hij dit vrijwel ongedaan, dus over-
bodig maakt.

Zijn hoofdstuk IX begint aldus:

„In the introductory chapter 1 have possibly spoken too
lightly
of the case of diagnosis of these lesions. Mistakes
may of course be made and it was pointed out 50 years
ago by
Gaudneii and Haldane that cases with single
tumors may present greatly contrasted symptoms."

Ecnigc regels verder zegt hij zeer karakteristiek:

„When the various blocks arc all numbered and thero
is a plan before his eyes a child may correctly put together
a more or loss complicated structure. Just so with a clinical
diagnosis."

En weer verder, na er op gewezen te hebben, dat een
klassiek geval gemakkelijk te diagnostiseeren is, „a tyro
could hardly go wrong," vinden we:

„But it is not always so simple, for with ovory case there
is something new, and the moment one begins to feel an
overweemiug contidenco in his diagnostic saddle, ho is
pretty sure to take a cropper."

Juist onze vergissingen meer op don voorgrond te stollen
is een sterke prikkel om verder te komen.

Do ervaring en do litteratuur leeron, dat vergissingen
maar al te vaak voorkomen.

Nog volkomen geldt thans wat OrPENilElM in 1910 be-
weerde :

„Es ist eine überaus groszo Zahl von Gesohwülsten dieser

-ocr page 89-

Gegend (Kleinhirnbrückenwinkel), die ich im Laufe der
Jahre gesehen habe, aber bei aller Verwandschaft des
Krankheitsbildes in den verschiedenen Fällen bietet doch fast
jeder wieder etwas Neues, stellt uns vor neue Fragen, die
oft schwierig zu beantworten sind und deshalb kann für
den Ausbau der Symptomatologie und Diagnostik nicht
genug geschehen/\'

In onze tabel zien we een krachtige bevestiging voor
deze woorden. Slechts in één geval is de zuiver klini-
sche diagnose, zonder Röntgenograpbisch onderzoek, juist
geweest.

2. Een zeer groote voldoening is het dan ook, dat in
alle gevallen het
Röntgenographïsch onderzoek der rots-
beenderen een positief resultaat gaf, en daardoor de klini-
sche diagnose wijzigde en in het eene geval bevestigde.

Dit resultaat was met de tot nu toe gevolgde Röntgeno-
graphische methode niet te bereiken. Dit blijkt voldoende
uit ons geval II, waar de photo\'s volgens de methode van
Henschen-Quix geen veranderingen aantoonden en die
volgens de door mij aangegeven methode wel.

Gushing, die thans wel over het grootste aantal Rönt-
genographische opnamen volgens de methode van
Hel-
schen
beschikt, is over de resultaten van deze methode
maar matig tevreden.

Op pg. I57 Zegt CUSHING :

„It remained for Hensciien to point out, that the growth
often originates from that portion of the nerve which lies
within the canal, and he first suggested and later demon-
strated, that the distended internal meatus or porus could
be shown by the x ray. He thus aroused the hope that
this might prove to be of essential aid to the diagnosis and
though in four of the cases of the series, as we have seen,
x ray studies have
possibly shown such a delitation, unhap-
pily in those in which it would be of\' other than corrobo-
rative value no enlargement could be demonstrated."

Op pg. 159: „Doubtless further experience will greatly
increase the
Value of this sign, but even when the
method of detecting it is perfected, it can only
be of

-ocr page 90-

corisiderable diagnostic iraportance under tho rare clr-
cumstance of a unilateral acoustic tumor with bilateral
manifestations."

Uit de hierboven weergegeven casuïstiek blijkt, dat zoo-
wel bij unilaterale als bij bilaterale tumoren de rotsbeen-
photo\'s van grooten dienst kunnen zijn.

Op pg. 239—240 demonstreert Cusiiing de groote ver-
gissingen, die met de methode van
Hensciien kunnen
voorkomen en zegt dat bijna steeds stereoscopische photo\'s
zullen moeten worden gemaakt.

De resultaten van Henschen\'s methode zijn volgens
Cushing niet-bevredigend en ik meen, dat de bewering van
Schüller in 1912 te Hamburg volkomen juist is: „Für
die Darstellung des
HENSCHENsehen Symptoms liegen die
anatomischen Verhältnisse nicht günstig."

Een overzicht over het geheele rotsbeen is noodig om
de veranderingen in de structuur te kunnen beoordeelen
en om een juisten indruk te krijgen over den omvang der
afwijkingen.

In verband met het feit, dat bij alle door mij geobser-
veerde bruggehoektumoren Röntgenographischo verande-
ringen aan het rotsbeen gedurende het leven van de
patienten zijn aangetoond, meen ik, dat voor een goede
differentieel diagnostiek van gezwellen in de achterste
schedelgroeve geeischt mag worden, dat rotsbeenphoto\'s
worden gemaakt, die een goed overzicht over hot rotsbeen
geven.

Waarschijnlijk zal na een meerdere Röntgenographischo
ervaring hot tijdstip der diagnose-stolling vervroegd kunnen
worden, wat natuurlijk voor de operatieve behandeling
veel betere kansen biedt.

Voor de verdere resultaten, die met de door m\\j aange-
geven methode verwacht kunnen worden, verwys ik
naar mijn vroegere mededeelingon (Feestbundel Prof.
Winkleu).

3. Gaan we na b\\j welke van do tumoren spraakstoor-
nissen voorkomen, dan treft het ons, dat wo b\\j twee tumo-
ren, III en IV, geen spraakstoornissen vinden. Dezetweo

-ocr page 91-

zijn linker bruggehoektumoren De andere linker brugge-
hoektumor (I) vertoonde wel spraakstoornissen, doch deze
gingen gepaard met sterke slikstoornissen, dus werden
zonder twijfel mede door bulbaire stoornissen verwekt.

Geval V, een rechtszijdige bruggehoektumor, vertoonde
reeds vroeg spraakstoornissen, n.1. langzame, moeilijke
spraak, zonder dat er van slikstoornissen iets te bemerken
was. Deze kwamen eerst veel later en in geringe mate.

In geval II, ook een rechtszijdige tumor, bestond een
onduidelijke, lijmerige (verwaschene") spraak, ook weer
zonder slikstoornissen.

In geval VI, een dubbelzijdige tumor, zijn weer duidelijke
spraakstoornissen aanwezig.

Men ziet dus, dat hier bij de R. zijdige bruggehoek-
tumoren de spraakstoornissen sterk overwegen en veel
vroeger optreden, dan bij de L. zijdige. Later bij de
besprekingen der cerebellumtumoren zal dit weer ter
sprake komen.

Even nog wil ik meedeelen, welk merkwaardig resultaat
de 30 tumoren van
CUSHING in hoofdstuk III van zijn boek ons
in dit opzicht geven. Zijn tabel 4 op pg. 163 geeft daarvan
een vrij gemakkelijk overzicht;
Cushing heeft echter in
die tabel niet de zijde van den tumor aangegeven, zoodat
ik voor mezelf de tabel in dit opzicht aan de hand van
hoofdstuk III aangevuld heb.

Het heeft geen zin om alle 30 gevallen weer te geven.
Het is er thans om te doen, na te gaan, in hoeveel en welke
gevallen spraakstoornissen voorkwamen zonder slikstoor-
nissen en in hoeveel en welke gevallen slikstoornissen
zonder spraakstoornissen. Naar mijn meening toch zyn de
spraakstoornissen voor een groot deel athankelijk van
cerebellaire laesies, althans voor zoover ze niet met slik-
stoornisen gepaard gaan.

Het komt er dus op aan, aan de eeno zijde de z.g. geïso-
leerde spraakstoornissen te vinden en aan de andere zyde
de geisoleerde slikstoornissen.

Zoeken we deze, dan kunnen we uil de tabel van Cushing
de volgende tabel (tabel 2) samenstellen:

-ocr page 92-

Tabel 2.

No.

zijde

Dysar-
thrie.

Dysphagie.

Opmerkingen.

1.

R.

niet
genoteerd.

Typisch geval, door
autopsie gecontroleerd.

2.

L.

4-

niet
genoteerd.

R. zijdige cerebellaire
haard zeer goed mogelijk
Spraakst. na 3 Xoperatie

3.

R.

niet
genoteerd.

Typisch geval, door
autopsie gecontroleerd.

6.

L.

niet
genoteerd.

Spraakst. na decompres-
sief trepanatie. Cerebel-
lar cyste in en om cere-
bellum. Geen sectie.

24.

R.

Subtemporal decom-
pressie. Characteristic
slurring of speech.

27.

L.

29.

L.

-ocr page 93-

HO

Direct valt bij deze tabel op, dat de eenige tumoren,
waarbij geen spraakstoornissen en wel slikstoornissen aan-
wezig zijn, de linkszijdige zijn.

Bij de andere, waarbij wel spraakstoornissen en geen
slikstoornissen zijn genoteerd, vinden we 3 R. en 2 L.

Het meest uitgesproken is daarvan No. 14, dat ook het eenige
geval is, waarbij we iets vermeld vinden, dat met eenige
waarschijnlijkheid er op wijst, dat we met een rechtshandige
te maken hebben. De patiente toch bemerkte, dat ze bij
het gebruik van de telefoon minder hoorde (R) dan vroeger.

Gaan we de resteerende gevallen 1, 2, 3, en 6 nauwkeu-
rig na, dan komen belangrijke gegevens voor den dag:
No. I. (R) werd in Januari 1906 opgenomen.

Voor eenige jaren doof op R. oor.

Voor eenige maanden thickness of speech.

Klinische diagnose was cerebellairtumor.

Dood 3 dagen na operatie.

Bij sectie een typisch neurofibroom van den acusticus.
No. 2. (L.) Pat. werd op 25 Maart 1906 opgenomen.

Voor eenige jaren doofheid L.

Vóór opname reeds 3 X geopereerd.

10 Pebr.: Trepanatie over L. cerebellum hemispheer,
zonder dura incisie.

7 Maart: Trepanatie boven R cerebellum hemispheer,
dura niet .geopend.

17 Maart: Punctie in R. cerebellum streek. Daarbij vloei-
stof verwijderd. Dura intact.

Subtemporale decompressie na incisie dura.

Wond niet geheel genezen.

Ik meen, dat na dergelijke manipulaties oen dysarthrie
niet meer alleen aan den L. tumor kan worden toogo-
schreven.

Bij de 4e operatie werd een L.bruggehoektumorgevonden.

3 jaar na operatie plotseling elders gestorven.

Bericht: „Post mortem examination showed a recent
hemorrhage filling the subarachnoid cyst around a large
growth, obviously, from the photograph, an acustic tumor,

The growth was reported to be a glioma.\'\'

-ocr page 94-

Afgezien van het feit, dat het me zeer moeilijk voorkomt
op een photographie te beslissen, of we te doen hebben
met een echten acusticustumor, is door de sectie niet opge-
helderd, waarom bij punctie van de rechter hemispheer
vloeistof opgezogen werd.

Ik meen dan ook, dat hier een R. zijdige cerebellaire
haard niet uitgesloten is.

No. 3. (II.) Pat\'\', werd in Sept. 190(5 opgenomen.

1902. Doof op R. oor.

1905. Marked dysarthria.

1906. Characteristic dysarthria.

Sectie (3 jaar na operatie): R. zijdige tumor van den
bruggehoek zeer groot, volgens
Cushing tengevolge van
de decompressie.
No. 6. (L.) opgenomen Jan. 1910.

Voor 5 jaar hoorstoornissen.

Een jaar vóór de opname sub-occipitale decompressie.

Daarna later „some dysarthria."

In den status: considerable dysarthria.

Uit operatieverslag 1910:

„The bone was removed from over the right hemisphere
and also from the posterior rim of the foramen, where a
large arachnoid cistern was evacuated on opening the dura
thus relieving tension. Several large communicating ency-,
sted collections of cerebrospinal tluid were found in the left
hemisphere which was transected At the depth of the
incision a delated cistern, which formed a tluid cap over
the tumor, was brought into view and evacuated."

Tumor verwijderd.

Pat. overleed in 1916. Geen sectie.

Ook hier dus weer spraakstoornissen na een decompres-
sieftropanatie, torwyl by de 2e operatie, een jaar later,
grooto cysten zoowel in als om het cerebellum gevonden
werden.

Dat hier dus de R. cerebellumhemispheer een bolangryk
aandeel heeft gehad in de symptomatologie, komt me waar-
schynlyk voor.

By een critiek van deze 4 gevallen blaken dus do 2 L.

6

-ocr page 95-

zijdige tumoren met groote waarschijnlijkheid gepaard te
zijn gegaan met R. cerebellumlaesies.

De beide R. zijdige tumoren 1 en 3 zijn door Cushing
gecontroleerde gevallen.

Ook hier dus als resultaat, dat de uitgesproken spraak-
stoornissen zonder slikstoornissen bij R. zijdige processen
het meest voorkomen.

Het aanwezig zijn van slikstoornissen zonder spraak-
stoornissen vinden we in de gevallen van
Cushing alleen
maar bij L. zijdige tumoren.

Later zullen deze overwegingen van groot belang blijken.
Nu wil ik er slechts de aandacht op vestigen.

4. In al de gevallen bestonden er stoornissen in de in-
nervatie van de facialismusculatuur, die dikwijls moeilijk
samen te vatten waren.

Bij pat. 1 bestond een vrij eenvoudige lichte facialis-
parese L.

Bij pat. II (R. tumor) bestond een lichte contractuur in
den R. voorhoofdfacialis.

Bij voorhoofd fronzen bewoog de L. helft meer.

Ook oog dichtknijpen was L. beter.

Ook bij tanden laten zien bleef R. achter.

Hier waarschijnlijk een contractuur in de door den, peri-
pheer paretischen, R. facialis geinnerveerde musculatuur.

Bij pat. III hing de mondhoek links een weinig, terwijl
bij tanden laten zien L. meer geheven werd.

Bij oogen sluiten trad op den duur L. een lagophthalmusop.

Lachen symmetrisch.

Hier zeker geen contractuur aan den zieken kant, terwijl
bij willekeurige bewegingen de zieke kant achterbleel
(behalve bij tanden laten zien). Bij affectbewegingen geen
verschil.

Bij pat. IV een lichte parese van den facialis aan den
zieken kant. Bij affectbewegingen geen verschil.

By pat. V bleef bij het onwillekeurig oogen dichtknijpen
het R. oog sterk achter.

Bij wenkbrauwen optrekken bleef L. achter.

By tanden laten zien eveneens.

-ocr page 96-

Oogen dichtknijpen was R. weer minder dan L.

Het laatste geval, VI, met zijn dubbelzijdigen tumor, is
liier van minder belang.

Men ziet dat de facialis zich zeer verschillend gedraagt.
Een bepaalde regel is niet te onderkennen.

Spiller ziet vooral bij bruggehoektumoren verlies van
de affectbewegiugen in het gezicht met behoud of zeer
geringe vermindering van de willekeurige bewegingen,
terwijl
Lasarew bij tumoren der achterste schedelgroeve
beschreven heeft de vermindering der functie in het eene
deel naast versterking der functie in het andere. De ver-
mindering zou dan, zoowel wat emotioneele als willekeurige
bewegingen betreft, in het onderste deel der facialismus-
culatuur gezeteld zijn en de versterking in het bovenste
deel. Het verschijnsel door
Spiller beschreven is door mij
niet waargenomen.

By onzen pat. V blijft bij wenkbrauw optrekken de L.
facialis achter, evenals bij tanden laten zien, terwijl by
oog dichtknijpen de R. kant achterblijft. Dit doet denken
aan het beeld, zooals
Lasarew het beschrijft.

Groote diagnostischo waarde zou ik niet aan de facialis-
paresen willen toekennen, doch soms kunnen ze oen vinger-
wijzing zyn. Zeer zeker moeten we echter niet verwachten
dat bij bruggehoektumoren gelijkzijdige facialispareson
zonder meer voorkomen, liet gedrag van do facialismus-
culatuur by bruggehoektumoren is een der moeilijkste en
meest aantrekkelijko vraagstukken.

Het spreekt wel vanzelf, dat we niet onkol met druk-
werking van den tumor op den facialisstam rekening
moeten houden. De rokking van de medulla en van don
contralateralen facialis zal op het klinische beeld een grooten
invloed uitoefenen.

Lasarew zegt: „Het te sterk inncrveercn van den be-
schadigden facialis doet soms een pareso van den andoren
kant vermoeden. Ik meen inderdaad, dat er zeer vaak oen
lichte parese, al is het dan gedeeltelijk, in don andoren, z.g.
gezonden facialis voorkomt "

In ons geval V bestond een lichte parese van don L.

-ocr page 97-

mondfacialis. Was nu het meerdere rimpelen in het voor-
hoofd een gevolg van een hyperfunctie R. of van een hypo-
functie L. ?

Terecht wijst Lasarew op de moeilijkheid om dit uit
te maken.

Neemt men een hyperfunctie R. aan, dan is dit in sterk
contrast met de parese der ooglidbewegingen rechts en valt
het onder het symptoom van
Lasarew. Denkt men
echter aan een hypofunctie links, dan zien we stoornissen
in de beide Nn. faciales, die echter slechts gedeeltelijke
paresen geven. Tot deze laatste opvatting neig ik het meest.

5. Thans wil ik nog de vraag bespreken, welke diag-
nostische waarde aan het onderzoek van den nerv. octavus
gehecht moet worden.

Uit de tabel kunnen we direct aflezen, dat de functie
van den acusticus aan den zieken kant zeer sterk gestoord
is en aan den gezonden kant steeds zeer licht of niet.

Ik leg hierop bijzonder den nadruk, omdat m.i. een,
peripheer niet te verklaren, éénzijdige doofheid een locaal-
symptoom van zéér groote waarde is. Ik stem hierin vol-
komen overeen met andere klinici (
Hughlings Jackson,
Lepine).

In het vestibulaire deel van den N. octavus zien we
geheel verschillende resultaten.

In twee gevallen (II en V) vinden we normale vestibu-
laire reacties.

In geval I zijn geen reacties op te wekken, noch door
draaiproef, noch door uitspuiten, noch bij verschillende
standen van het hoofd.

In geval III zijn ze aan den zieken kant sterk ver-
minderd.

In geval VI zijn ze aan den L. kant afwezig en aan den
R. kant sterk verminderd.

We kunnen hieruit leeren, dat we met do beoordeoling
van het vestibulaire onderzoek, zooals dit klinisch geschiedt,
als diagnostisch middel zeer voorzichtig moeten zijn. Ons
geval II is daarvoor wel de beste demonstratie.

Intacte vestibulaire reacties sluiten geen bruggehoek*

-ocr page 98-

tumor uit, terwijl naar mijn meening afwezig zijn der
vestibulaire reacties niet steeds als locaalsymptoom te ge-
bruiken is.

Ons geval I is een éénzijdige tumor met dubbelzijdig
verlies der vestibularisreacties, terwijl in ons geval VI
een dubbelzijdige tumor met éénzijdig verlies en één-
zijdige sterke vermindering van de vestibulaire reacties
gepaard gaat. Ik kan dan ook moeilijk in het éénzijdige
verlies der vestibulaire functies het meest kostbare diag-
nostische verschijnsel zien. (Quix, N. T. v. G. 1919, pg. 1034).

Voor de z.g. echte acusticustumoren treedt vrij constant een
verlies van vestibulaire prikkelbaarheid op. (Geval III en VI).

Echter ook door de onechte (geval I) kan een sterk ver-
lies der vestibulaire reacties veroorzaakt worden.

Geval II en V zouden volgens de nomenclatuur van
CusiiiNG bij de acusticustumoren hooren, doch zijn waar-
schijnlijk „onechte acusticustumoren." Hierbij heeft het
Baft
&NY onderzoek ons geheel in den steek gelaten.

6. De nomenclatuur: echte en onechte acusticustumor
is zeer verwarrend en logisch onjuist. Een onechte acusti-
custumor is geen acusticustumor en mag dan ook niet als
zoodanig betiteld worden.

Het aantal tumoren, dat in den bruggehoek voorkomt en
niet van don acusticus uitgaat is zeer groot, maar echte
neurofibromen (als geval VI), die van den N. acusticus uit-
gaan, zijn niet zoo talrijk.

Endotheliomen, die van do dura uitgaan, do zenuwvezels
van den N. octavus uit elkander dringen en in den porus
doorgroeien, zijn nog geen echte, van den N. acusticus
uitgegane tumoren.

Ziet men do tabol van Henschen over do go vallen van
acusticustumor in do litteratuur en gaat men na hoe deze
tabel is samengesteld, dan blijkt, dat
Henschen al zoor
spoedig geueigd is tot het aannemen van een echten acus-
ticustumor, bijv.: „Voreinzelt hat eine besonders karakte-
ristischo Krankengosohichte als Garantie fiir die Echtheit
des Falies dionon müsson, wenu dio .Soktion koincn hin-
roichenden Aufschlusz gewöhrt hat."

-ocr page 99-

Indien iemand als Henschen het met het begrip van
den echten acusticustumor zoo weinig nauw neemt, moet
het wel tot verwarring komen en is het geen wonder, dat
het woord echte acusticustumor dikwijls is gebruikt, waar
dit niet geoorloofd was.

Ik heb om elke verwarring te voorkomen gebruik gemaakt
van den naam „bruggehoektumor."

De diagnose „bruggelioektumor" maakt een operatie
noodzakelijk of het een (echte) acusticustumor, dan wel een
andere tumor is. De meening van
Orzechowsky, als zouden
de bruggehoektumoren voor het grootste deel tumoren van
den wand van den lateralen recessus zijn, is een overdrijving
naar een andere zijde en behoort thuis bij het moeilijke
vraagstuk van den overgang van ventrikeltumoren naar
bruggehoektumoren.

7. Een eigenaardigheid van de bruggehoektumoren is,
dat ze zich in hun aanvreting van het rotsbeen steeds
houden aan het mediale deel daarvan. Veranderingen late-
raal van het vestibulum heb ik in de rotsbeenphoto\'s bij
bruggehoektumoren nooit gezien. Ook bij de sectie waren
deze nooit aanwezig.

Waarschijnlijk speelt het ccrcbellum een grootc rol bij
den groei en do ontwikkeling der bruggehoektumoren.

Krause, in 11)13, zogt: „Offenbar beschränkt die hinter
ihnen liegende Kleinhirnhemisphäre ihr Wachstum nach
hinten." Ilij zegt dit naar aanleiding van de neiging der
bruggehoektumoren, steeds naar de punt van het rotsbeen
te groeien. Een door hem geopereerde tumor, uitgegaan
van de arachnoidea pia van het ccrebollum lag veelmeer
lateraal tegen het rotsbecn, en was direct na opening van
den schedel te zien. Een dergelijkcn tumor kan men niet
meer tot de bruggehoektumoren rekenen.
Krause spreekt
dan ook van een „Ungewöhnliche Kleinhirngeschwulst."

Uit de observatie van Krause blijkt, dat meer lateraal
gelegen tumoren veel gemakkelijker het cercbcllum ver-
dringen dan de mediaal gelegene.

Dc druk van het cercbcllum zal dan ook bij dc mediaal
gelegen tumoren een zekere rol spelen. Eon tweede moge-

-ocr page 100-

lijkheid, misschien nog belangrijker, is een andere, n.1. dat
de tumor voornamelijk groeit naar de plaats van minsten
weerstand.

Zoeken we de plaats van minsten weerstand in den schedel,
dan vinden we deze in het achterhoofdsgat. Bij hoogen
hersendruk zien we telkens weer de geweldige inpersing
van het cerebellum in het achterhoofdsgat. Is het dan niet
te verwachten, dat ook de bruggehoektumor in die richting
dringt en de heele medulla op zijde duwt?

Ook CusiiiNG kent aan den druk een grooten invloed toe
op den groei der bruggehoektumoren.

In zijn geval III wordt 3\'/2 jaar na de operatie, waarbfj
een groot deel van den tumor werd verwijderd, bij autopsie
een tumor van
71 Gr. gevonden, „a size, which may be
attained bij an acoustic neuroma when room for growth is
afforded by decompression."

Thans wil ik overgaan tot bespreking van enkele pati-
ënten, lijdende aan cercbellairc processen.

-ocr page 101-

HOOFDSTUK III.

Klinische observaties van eenige cerebellaire
afwijkingen.

Het doel van de bespreking van enkele gevallen van
cerebellaire haarden is niet in de allereerste plaats bepaalde
punten in de locale diagnostiek op den voorgrond te stellen.
De diagnostiek van de cerebellaire processen heeft, dank
zij de onderzoekingen van
Luciani, Bór&ny en Bauinski
groote vorderingen gemaakt.

We zien echter bij het onderzoek een groep symptomen
voor ons, waarvan de samenhang ons tot nu toe ontgaat.
Mijn streven is aan de hand van verschillende klinische
observaties een helderder inzicht in de verrichtingen van
het cerebellum bij den mensch te krijgen.

Allereerst wil ik het klinisch materiaal, waarop mijn
beschouwingen steunen, telkens met een korte épikrise,moe-
deelen. In het laatste hoofdstuk zal ik dan do mcening, die ik
me van de cerebellaire functies heb gevormd, uiteenzetten.

Geval I. Glioma cerebelli in linker hemispheer.

Pat. L., 28 jaar oud, kleermaker van beroep, welk vak
hij uitstekend verstond, werd den 17\'len Mei \'18 in de Psych.
Neurol. Kliniek te Utrecht opgenomen.

Reeds op zijn 20e jaar leed bij nu en dan aan braken met
hoofdpijn. In Aug. 1914 kwam hij in dienst als kleermaker.
De laatste maanden ging het werk minder. Zijn eerste klacht
was hevige pijn in den nek. In Jan. \'18 ook pijn in het
voorhoofd. In Maart \'18 braken. In Apr. \'18 werd het dik-
wijls plotseling donker voor de oogen, wat met braken
gepaard ging. Als iets hem vlug passeerde, tram of paard,
dreigde hij te vallen. Pat. weet niet welken kant uit.

-ocr page 102-

Einde April slecht zien. Geen doofheid of oorsuizen. De
laatste 4 weken dikwijls een machteloos gevoel in de armen,
terwijl deze spontaan gaan beven, zoodat pat. ze moet neer-
leggen. In beide armen gelijk. Laatste 4 weken dubbelzien.

7 broers en 3 zusters goed gezond.

Geen spraakstoornissen.

Status praesens (18 - V - \'18):

Pat. ligt rustig in bed, steeds met de neiging het hoofd
iets naar den rechter schouder te doen overhellen.

Er bestaat een licht depressieve wat starre gelaatsuit-
drukking.

N. II. Visus-OD = e/18. 0S = 6/24, na correctie.

Ophthalmoscopisch:

OD: Papil niet te begrenzen. Op de plaats van de papil
is een grauwroode vlek aanwezig, waarin veel bloedingen,
exsudaatvlekken en gekronkelde vaten.

De exsudaatvlekken en bloedingen zijn radiair rondom do
papil gerangschikt. Aan de peripherie zijn do vaten sterk
gekronkeld.

OS = OD, echter met nog meer streepvormigc bloedingen,
rondom de papil, die zich vooral naar de buurt van de
macula uitstrekken.

Bij de maculastroek een grootc blooding.

Nn. IIÏ, IV, VI. In rust bestaat een strabismus divorgons.
Bij zien naar L. blyft hot L. oog iets achter en heeft nei-
ging weer terug te gaan. Er treedt een horizontale nystag-
mus op met den snellen component naar links.

Bij zien naar R. blyft misschien het R. oog ietwat achter.
Er treedt nu een horizontale nystaguus naar R. op.

Zien naar boven en beneden intact.

N. V. Corncarellex by zeer zachte aanraking R. een spoor
sterker dan L.

Sensibiliteit intact, alleen voor koude- en warmtezin
enkele toute aangiften.

N. VII. De linker facialismusculatuur blyft by allo be-
wegingen wat achter. Zelfs by langzaam oogon sluiten
treedt L. oven het verschynsel van Bell op. Voorhoofd
fronzen L. minder dan II.

-ocr page 103-

N. VIII. Horlogetikken L. 30 cM., R. 70 cM.

Pat. heeft steeds neiging op de R. zijde te draaien.

Onderzoek Dr. de Kleyn -V\'18):

Acustisch geen afwijkingen.

Bij zien naar L. en R. licht rot.-horizontale nystagmus,
resp naar L. en naar R.

Bij loopen met gesloten oogen duidelijk afwijken naar R.

Bij staan met gesloten oogen, onzeker. Geen typisch vallen.

Staan op R. of L. voet onzeker.

Wijsproef: Spontaan in R. schoudergewricht bij vola
boven en beneden geen duidelijk voorbijwijzen; links bij
vola boven neiging naar binnen te wijzen.

Calorisch (uitspuiten met koud water):

R.: Zeer sterke hor. rot. nystagmus naar L

In schoudergewricht met vola boven en beneden zeer
sterk
voorbijwijzen in typische richting bdz.

Bij loopen met gesloten oogen direct omvallen naar R.

L.: Zeer sterke hor. rot. nystagmus naar R.

In schoudergewricht met vola boven en beneden bdz.
zeer sterk voorbijwijzen in typische richting , dus L. ook
naar buiten.

Bij loopen met gesloten oogen direct omvallen naar L.

Conclusie: Geen vestibulaire of acustische afwijkingen.

Zéér sterke vestibulo-cerebellaire reacties van Bdrany.

N. XII.\' Tong iets naar R.

Geen spraakstoornissen.

Bij staan treedt spontaan reeds een neiging tot achterover
vallen op. Bij gesloten oogen een sterk overvallen naar R.

Bij loopen met open oogen reeds een afwijken naar R.

Met gesloten oogen is dit zoo hardnekkig, dat wc van
een manege-beweging naar R. kunnen spreken.

Telkens zien we dus genoteerd, dat pat. naar R. valt
en afwijkt. Bij een poging, dit door middel van voetspo-
ren vast te leggen, liep hij eerder naar L.

Geheel constant is de afwijking naar een bepaalde rich-
ting dus niet.

Bij gewoon staan valt een sterke lordose op, die volgens
pat. zelf steeds bestaan zou hebben.

-ocr page 104-

Knijpkracht in de handen L. 50, R. 90.

Tonus in L. arm lager dan in R.

In L. hand bestaat dysdiadococinésie, die te sterk- is

om alleen door rechtshandigheid verklaard te worden.

Buikreflexen: R -f- L -f

4-

Cremasterreflexen bdz. -f

Ivniepeesreflexen bdz -f, geen clonus.

Achillespeesreflexen bdz. -f-, rechts ietwat clonus.

Voetzoolreflex bdz. plantair, L krachtiger dan R.

Oppenheim L. plantair, R. dorsaalflexie v d. grooten teen.

Reflex van Gordon: L. plantair, 11 dorsaalflexie v. d.
grooten teen.

Sensibiliteit voor wataanraken, pijnzin en temp zin intact.

Diepe gevoel in vingers en teenen intact.

De smaak wordt slecht aangegeven.

23-V-\'l8. Wegens voortschrijdende stuwing, braken,
onduldbare hoofdpijn wordt pat. overgebracht naar de
chirurg, kliniek.

Indicatie: Blootlegging van de achterste schcdelgrocve.

24-V-\'18. Operatie (Prof. Lamékis) (overgenomen uit
ziektcgesch. Chir. klin.): Do dura prolaboert iets, vertoont
een wat blauwe kleur, verder niets bijzonders Btf betas-
ting geen zekere verschillen. Bij punctie echtor van do
L. en R. homispheer, ±. in het midden, stuit de naald links
op 3 cM. diepte op oen vaste massa, terwyl zij rechts kan
worden doorgestoken zonder resistontie verschil.

De dura is intact gelaten

In do Chir. klin. staat op 28 - V \'18 genoteerd: Algemeeno
toestand vrijwel onmiddellijk aanzienlijk verbeterd. Geen
hoofdpijn en braken meer.

1 Juni \'18- Pat. komt torug uit do Chir. kliniek.

5 Juni \'18. Do hoofdpijn is steeds heftiger go worden.

Algemeeno toestand maakt2e tempo van de operatio noodig.

0 Juni \'18. Operatie (2e tempo) (Prof. Lamékis).

Do huidlap wordt teruggopropareerd en do sinus longi-
tudinalis dubbel onderbonden. De dura wordt geopond.

-ocr page 105-

Het cerebellum dringt met kracht te voorschijn. Er wordt
echter noch met den palpeerenden vinger, noch bij insnij-
den R. en L, een tumor gevonden.

Bij insnijden in den cortex veel bloedingen.

Eenige dagen na de operatie een typisch cerebellaire
spraak (zie later).

13 Juni, 7 dagen na de operatie, succombeert de patiënt.

Bij autopsie, 14 Juni \'18 (v. Ryssel) wordt aan de herse-
nen het volgende gevonden:

Het cerebellum is vooral links voor een groot gedeelte
in een pappige weeke massa veranderd.

Een duidelijke tumor is nergens te zien.

Na harding in 10% formol wordt in het cerebellum links
een diffuus glioom gevonden, dat het grootste deel van de
hemispheer inneemt.

In de verdere hersenen geen afwijkingen.

Diagn. anat.: glioma cerebelli hemispheriae sinistr.

Mierosc.: cerebellumtumor : glioma durum.

Epikrise: Het meest opvallende in dit ziektebeeld is, dat
we een sterke gliomateuse verandering van de
linker cere-
bellum hemispheer
voor ons hebben, die zeer sterke cerebel-
laire verschijnselen geeft (dysdiadococinésio, gangstoornis-
sen, tonus verschil, kracht verschil),
zonder dat er een spoor
afwijking is in de reacties van Bdrdntj.
Integendeel, de reac-
ties zijn sterk uitgesproken en in typische richting, zoowel
bij uitspuiten L. als R.

Spraakstoornissen zijn vóór de operatie afwezig. Eerst na
het tweede tempo, als beide hemispheren zijn ingesneden,
treden ze zeer sterk en typisch op.

Men moet uit den aard der zaak met do beoordeeling
daarvan voorzichtig zijn, maar het is te opvallend, dan dat
ik het ongemerkt kan laten voorbijgaan

De afwijking in den gang is blijkbaar niet zoo sterk of
pat. kan deze corrigeeren. Deze correctie, of liever het
loopen naar links is aan het voetspoor duidelyk zicht-
baar.

Verder wil ik nog wijzen op het geringe, kort durende
resultaat der le operatie met intact gelaten dura.

-ocr page 106-

Geval II. Tumor cerebelli L. naast de mediaanlijn. Pat.
Y, man van 18 jaar, monteur van beroep, werd 6 Oetober
\'15 opgenomen. Hoewel de ziektegeschiedenis niet als vol-
ledig kan worden beschouwd, bevat ze toch belangrijke
gegevens genoeg om te worden medegedeeld.

De anamnese levert het volgende op:

Op het Ge jaar kreeg pat. plotseling koorts en werd
\'s nachts onrustig. Dit duurde wel \'/2 jaar.

Op het 8e jaar is hij op zijn hoofd gevallen, niet bewusteloos.
Een paar maanden later van een trap gevallen, toon wel
bewusteloos. .

Op 13e jaar begonnen de klachten over hoofdpijn, zoodat
hij op zijn 14de jaar van de H. B. S- af moest. In de werk-
plaats van zijn vader ging het beter.

Op 17de jaar nu en dan neusbloedingen.

Juli \'15 nu en dan braken, zonder te voren misselijk te
zijn. Klachten over moeheid. Telkens hoofdpijn, vooral in
het achterhoofd. Dubbelzien sedert 30 Sept.

Pat. loopt al wel een jaar telkens naar links over, zoodat
hij tegen de schouders aanstoot van dongene, die naast
hem loopt.

Do laatste paar dagen spreekt hij slechter, onduidelijker.

Hij is eenige zoon. De moeder kreeg daarna 3 miskramen.

Do grootvader van vaders zijde is in een krankzinnigen-
gesticht gestorven.

Patiënt is linkshandig.

De status praesons in begin Oetober 1915 levert het vol-
gende op:

Pat. is een licht anaemisch uitziende jonge man dio rus-
tig in bed ligt en ietwat langzaam is in zyn bewegingen.
Do spraak is, hoewel niet sterk, gestoord. Vooral bij het
begin van een zin maakt pat. dikwyls zeer ondoelmatige
bewegingen in do mondmuskulatuur.

N. I. Reukstoffen worden bdz. goed aangogovon.

N. II. Er is links een beginnende stuwing, terwyl ze rechts
reeds duideiyk uitgesproken is.

Visus R.: 6/fi f-
L.: •/.

-ocr page 107-

Nn III, IV, VI. R. Pupil iets wijder dan L.

Licht- en convergentie reactie bdz.

Er is bdz. een lichte abducens parese.

Grove horizontale nystagmus naar beide zijden.

N. V. Corneareflex bdz. -j- en gelijk.

Sensibiliteit en motiliteit goed.

N. VII. In rust hangt de R. mondhoek iets lager en is
deR. ooglidspleet iets wijder. Bij fluiten geen verschil. Bij
tanden laten zien komt de R. mondhoek verder en lager
dan de L. Oogen dichtknijpen R. = L. Voorhoofd optrekken
R. — L. Bij lachen blijft de R. facialismusculatuur iets achter,
bij mond openen ook.

N. VIII. Horloge bdz. 60 cM.

Geen vestibulair onderzoek verricht.

Met R. arm telkens voorbij wijzen naar buiten.

Met L. arm geen voorbijwijzen.

Met de beenen geen voorbijwijzen.

Nn. IX, X. Palatum molle beweegt goed.

Smaak ongestoord.

Spraak zie boven.

N. XII. Tong wordt recht uitgestoken.

Bij rechtopzitten staat het hoofd ietwat naar voren. Bij
ver achterover neigen van het hoofd wordt lichte draaierig-
heid aangegeven.

Schouderbewegingen bdz. gelijk en krachtig.

Armreflexen bdz. aanwezig.

Vinger-neusproef soms ietwat intentietremor, echter
meestal goed.

Vingerbewegingen R=L, goed.

Pro- en supinatie R—L, in snel tempo.

Sensibiliteit op romp en beenen intact.

Buikreflexen bdz. positief.

Diepe gevoel in vingers intact.

Staan: Pat. kan eenigen tijd met gesloten oogen en aaneen-
gesloten voeten blijven staan, terwyl hij licht schommelt.

Loopen: Loopen met open oogen geeft geen afwyking
te zien.

Bij loopen met gesloten oogen treedt een vry sterko

-ocr page 108-

statische ataxie op, terwijl een lordotische houding wordt
aangenomen en het hoofd achterover gebogen wordt. Her-
haaldelijk wordt vastgesteld dat pat. naar R. afwijkt.

De tonus in de beenen is vrij laag De bewegelijkheid
in het heupgewricht is echter niet meer dan normaal.

Kracht in de beenen is R. = L, zeer goed.

Kniepeesreflexen : R. = L., levendig, geen clonus op te
wekken.

Achillespeesreflex: R. levendig, L -f-, maar zwakker dan R.

Voetzoolreflex : R. van med. uit steeds plantairflexie, van
lateraal uit een enkele maal abductie van de kleine teen.

L. van mediaal uit plantairflexie, van lateraal uit, vooral
met speldepunt, soms typische
Baiunski

Oppenheim : niet te krijgen

Kinaesthesie teenen intact

26 - X - \'15. De stuwing in den fundus oculi is progressief.

De peesreflexen der onderste extremiteiten worden
zwakker.

Corneareflex wordt links minder levendig.

Met open oogen geen afwijking bij loopen.

Met gesloten oogen naar R.

Veel klachten over hoofdpijn en pijn in den nek.

29-X-\'15 wordt patiënt overgebracht naar de Chirurg.
Kliniek ter operatie.

Deze geschiedt op 5 Nov. 1915 door Prof Lamékis.

In de Chirurg. Kliniek vind ik, naast de beschrijving
der trepanatie, genoteerd: De L. cerebellumhelft is veel meer
gespannon en puilt meer uit dan do R. Geen verkleuring
van de dura. Do dura wordt aan weerszijden geopend
en do sin. longit. tusschen twee ligaturen doorsneden

Hot cerobollum vertoont by betasten geen verharding,
punctie levert geen resultaat op Natasten in het cerobellum
links naar het midden doet een tumor vinden, die verwijderd
wordt. Deze tumor is half-okkernoot-groot, eenigszins afgeplat
en blijkt b\\j doorsnijden microscopisch oen sarcroom te zijn.

6-XI-\'15. Pat. klaagt over pyn in do beenen en praat
eigenaardig kalm, elk woord heel langzaam en overdreven
duidelyk uitsprekend.

-ocr page 109-

10 - XI - \'15. Verschijnselen van meningitis, hooge tem-
peratuur, delirant.

12-XI-\'15 Exitus.

Bij de autopsie blijkt een lepto-encephalitis purulenta
cerebelli. In het cerebrum geen afwijkingen.

Epïkrise: Bij dezen patiënt waren vóór de operatie door
de familie
spraakstoornissen waargenomen, terwijl ze ook in de
kliniek, hoewel in vrij lichten graad, werden geconstateerd.

SlikstoornUsen of een parese der keelspieren waren niet
aanwezig.

Er bestond een vrij sterke cerebellaire gangstoornis. Het
oogsluiten had op deze gangstoornis een zeer grooten invloed.

Diadococinésie was volkomen intact.

De haard zat in de linker hemispheer, naast de mediaanlijn.

Be patiënt was linkshandig.

Na de operatie, waarbij het cerebellum bdz. gelaideerd
is, doch links meer dan rechts, treden typische, zeer sterke
cerebellaire spraakstoornissen op.

Geval III. De 3e patiente, X, is een kind van 8 jaar, dat
in het diaconessenhuis te Utrecht was opgenomen wegens
otitis purulenta met mogelijke complicaties. Coll.
de Kleyn
riep me den 19 Januari \'19 in consult, daar er cerebrale
complicaties waren opgetreden. Met do grootste bereid-
willigheid heeft hij alle gegevens betrefffendc het kind af-
gestaan, zoodat ik hier in staat ben de ziektegeschiedenis
weer te geven.

Anamnese (17 -1 - \'19):

Het meisje is het oudste van 4 kinderen. Ze is altijd ge-
zond geweest, evenals de andere kinderen.

5 Jan. \'19 is ze blyven liggen met griep.

9 Jan. \'19 heeft ze oorpijn gekregen, die met pappen
behandeld werd.

10 Jan. \'19 is het R. oor gaan loopen.

Tot 12 Jan. enkele malen gebraakt, na dien tyd niet meer.

14 Jan. is ze onrustig geworden en is zo over p^n in het
hoofd gaan klagen.

16 Jan. ook pijn bij bewegen van het hoofd.

-ocr page 110-

Ze is niet duizelig geweest, heeft vroeger nooit een loopend
oor gehad. Een enkele maal wel eens over oorpijn geklaagd.

Door den huismedicus, Dr. Hocke Hoogenboom, is pat".
17 Jan. \'19 naar Utrecht gezonden, daar hij cerebrale compli-
caties vreesde.

Status (Dr. de Kleyn):

A.D.: vol secreet, mastoid bij druk duidelijk pijnlijk, geen
oedeem.

A.S.: Geen afwijkingen.

Rhinologisch: geen afwijkingen.

Fundi oculi: Papillen zijn hyperaemisch, scherp begrensd,
venen licht verwijd.

Geen stoornis in de oogbewegingen.

Geen spoor van spontanen nijstagmus, ook niet bij uiterste
blikrichting.

Lichte nekstijfheid en pijn in hoofd.

\'s Avonds: mastoid operatie onder locaalanaesthesie, na
5 mg. morphine. Volledige anaesthesie. Pupillen na de mor-
phine injectie normaal vernauwd.

Direct onder de corticalis komt een massa etter te voor-
schijn. De sinus transversus ligt mot otter gevuld geheel
open.

Sinus geheel naar voren liggend tot aan uitwendige
gehoorgang.

Etter en thrombus uit den sinus transvorsus, zoowol naar
boven als naar benedon verwijderd tot een bloeding optreedt.

18 Jan. \'19. Algemeene toestand goed, nekstyfheid alleen
wat sterker.

19 Jan. \'19. Verbonden. Nokstyfheid duidelyk minder.
Fundi als te voren. In don loop van den dag aanvallen van
heftige pyn, gillen en daarna braken.
Het kind spreekt ook
plotseling geheel anders
als te voren, moeiiyker, maar speciaal
langzamer. Dit valt ook direct op aan de moeder, die be-
weert dat het kind onder normale omstandigheden juist
zeer vlug spreekt. Ook aan do verpleegsters was hot
vreemde spreken van de pationte reeds den vorigen avond
opgevallen.

In dezen toestand vond ik het kind en kon toon vast\'

7

-ocr page 111-

stellen, dat er rechts in de kleine hersenen een absces aan-
wezig was. Daar er vitale indicatie bestond werd onmiddellijk
tot operatie besloten, die direct daarna werd verricht.

Operatie (Dr. de Kleyn) onder locaal-anaesthesie:
Dura bij sinus breeder opengelegd; naar achteren, over de
grootte van een 2\'/2 cent stuk, dura met granulaties be-
dekt, daarachter normale dura.

Punctie bij kind in zijligging, ongeveer 1 c.M. achter
uitwendige gehoorgang ter hoogte van de spina supra-
meatus, recht naar beneden, alleen ongeveer 20 0 occipitaal-
waarts. Op 3 cM. vanaf de dura wordt direct etter opgezogen.

Daarna dura over een lengte van ongeveer IJ cM. in
het rond gespleten en met een dun scalpel de abscesholte
geopend. Het is een zeer groote holte, waaruit veel etter naar
buiten stroomt. De wand van de holte voelt zeer week aan.

Direct na de operatie voelt het kind zich veel beter en
is de hoofdpijn geheel verdwenen.

Gedurende het opzuigjn van de etter,wat toch zonder twij-
fel een heftige prikkeling moet teweeg brengen, klaagde
het kind niet over duizeligheid, terwijl van een nystagnus
geen spoor te vinden was.

Het komt me het best voor hier tabellarisch de verschijnse-
len weer te geven, zooals ze gedurende het onderzoek direct
vóór en direct na de operatie op 19 Jan. \'19 werden
opgeteokend.

Direct vóór de
operatie.

Direct na do
operatie.

Nystagmus . . .

Afwezig.

Afwezig.

Later op den avond
bij zien naar R. on-
regelmatige nys-
tagmoide bewe-
gingen.
By zien naar L.
afwezig.

N. Abducens . .

Rechts paretisch.

Parese nagenoeg
verdwenen.

-ocr page 112-

Direct vóór de
operatie.

Direct na de
operatie.

Bij wijsproef B;ïr;ï-
ny en bij vinger-
neusproef R. een
zeer sterke ataxie,
L niet.

Ataxie bijna ver-
dwenen, zoodat bij
wijsproef volkomen
goed gewezen
wordt.

Wijsproet BäßaNY
in schouder- en
elleboog gewricht.

R. door ataxie on-
duidelijk, schijn-
baar zuivere
ataxie.
L. geen voorbij-
wijzen.

Beiderzijds geen
voorbij wijzen.

Tonus .....

R. atonie.

R atonie.

Peesreflexen:
Ach pees en knie-
pees .....

R. en L. hoog,
Clonus op te wek-
ken.

Voetzoolreflex . .

Plantair bdz. van
voetzool uit. Van
den voetrand uit
L. wisselend, R.
constant
Babinsky.

Idem.

Oppenheim . . .

L. dorsaal,
R. plantair.

Idem.

Voetzwaaien . . .

R. iets slapper.

Buikreflexen . . .

Positief.

Sensibiliteit . . .

Geen afwijkingen.

Diadococinésie . .

R. sterk gestoord.
L iets minder dan
normaal.

Idem.

Facialis.....

R. en L. intact.

Tong......

Recht uitgestoken.

Buik......

Licht ingevallen.

Nekst\\jfheid . . .

Sterk.

Verdwenen.

Misselijkheid . . .

Aanwezig.

Verdwenen.

Algem. toestand .

Compos, maar wol
apathisch.

Voelt zich voel
beter.

Spraak .....

Cerebeïlair.

Idem.

Corneareflex . , .

R minder dan L.
L. zeer levendig.

Hemianopsie . .

Afwezig.

-ocr page 113-

De lumbale punctie, vóór de operatie, leverde een helder
vocht op met 87 lymphocyten per mM3. en een licht posi-
tieve reactie van
Nonne.

20 I. Tweemaal verbonden. Kind klaagt over veel pijn,
die na het verbinden telkens verdwijnt. Bij het verbinden
komt nog veel etter. Bij inbrengen van gaas in de holte
telkens pijn in rechter bovenkaak en kiezen.

Algemeene toestand veel beter; 2 X gebraakt.

Geen voorbij wijzen in schoudergewricht.

Ataxie R. veel minder.

21. I. Tweemaal verbonden. Bijna geen etter meer.

Subnormale temperatuur. Ataxie licht. Adiadococinésie dui-
delijk. Geen nystagmus.
Geen voorbijwijzen beiderzijds in
schoudergewricht.

Dieptegevoel vingers bdz. volkomen intact.

Kind heeft veel hoofdpijn, die in tegenstelling met de
vorige malen \'s avonds na het verbinden niet verdwijnt.

\'s Nachts weer braken en pijn. Plotselinge ademstilstand.
Hart goed. Daarna hartstilstand.

Eenigen tijd na schijnbare hartstilstand begint het weer
te kloppen, om daarna definitief stil te staan (
Ckamer).

Obductie (v. ryssel): Bij opening van den schedel aan
dura en hersenoppervlakte geen af wijkingen, speciaal geen
meningitis. Bij uitnemen van de hersenen komt uit het
rechter cerebellum pus te voorschijn, die in vrij groote
hoeveelheid afloopt.

Aan de hemispheren van het cerebrum is geen duidelijk
consistentieverschil waar te nemen. Bij insnyding van den
rechter temporaalkwab geen afwijkingen.

Er komt helder ventrikelvocht.

Aan de dura is rechts lateraal boven achter op het rots-
been granulatieweefsel te zien.

Hersenen in 100/„ tormaline.

Een naald 3 cM. binnen de dura gestoken, zooals by de
operatie, komt ongeveer halverwege de rechter achterste
schedelgroeve.

Het absces in de rechter cerebellum hemispheer mondt uit
aan den buiten-voorkant van den lob. semilunaris sup. en
den lob. quadrangularis.

-ocr page 114-

Door het cerebellum zijn nu zoodanige coupes gelegd,
dat we een schijf van ongeveer 2 cM. dikte overhouden,
wraarin het absces geheel is opgesloten.

Uit de van deze schijf gemaakte coupes blijkt, dat het
absces volkomen tot de hemispheer beperkt is gebleven,
zooals tig. 7 weergeeft.

Microscopisch vertoonen de vaten in en om den R. nucl.
dentatus duidelijk ontstekingsreactie, terwijl de L. hemis-
pheer volkomen vrij is.

Een dergelijken, mooi beperkten haard zullen we zelden
vinden en het spreekt wel van zelf, dat ik deze gelegen-
heid dankbaar heb aangegrepen, om den loop der centri-
fugale cerebellumbanen te bestudeeren.

Voor het onderzoek van vezel-degeneraties, van het core-
bellum uitgaande, is de duur van het bestaan der cerebel-
laire laesie te kort geweest om de methode van Marchi
met succes daarvoor te kunnen gebruiken. Daarom heb ik
do methode van
Donaggio aangewend. Ik wil hier thans niet
langer bij stil blijven staan, doch hoop in een latere medo-
deeling op de anatomische details van deze kleine hersenen
terug te komen. Voldoende is het thans te weten, dat het
absces tot de hemispheer beperkt is en dat in do buurt
van den R. nucl. dentatus slechts aan een ophooping van
leucocyton om do vaton do ontstoking te horkonnon is.
Behoudens een duidolyke degonoratio in de bindarmen was
er noch in don bruggoarm, noch in den Pons Varoli iets van
degeneratie te vinden. Dit geval is, zooals blijken zal, een
zeer belangrijke steun voor mijn opvatting omtrent do ver-
richting van hot corobollum.

Do spraakstoornissen waren hier reeds den 19\',<n zokor
en het eerst door leeken geconstateerd.

Na do operatie, waarbij veel pus was verwijderd, dus de
drukwcrking opgeheven word, verdween do ataxie voor
een groot deel, zoodat de wysproef goed geschiedde. De
nokstythoid on missoiykhoid waren verdwenen, doch do
spraakstoornissen on do dysdiadococinésio R. blovon.

De patiente toas rechtsliandirj.

Van nyatagnus word door my niets gezien. Coll. de Kleyn

-ocr page 115-

heeft eenige uren na de operatie enkele onregelmatige
nystagmoide bewegingen gezien, echter den volgenden dag
niet meer. Gedurende de uitzuiging van de pus, waarbij
we toch redelijkerwijs mogen verwachten, dat een irritatie
toestand zal optreden, was er tot mijn groote verbazing
geen spoor van nystagmus, noch van eenigen dwangstand
of valneiging van de patiente.

Ik heb er me ten volle van kunnen overtuigen, dat van
een directe motorische prikkeling van het cerebellum uit
geen sprake is. Het kind bleef volkomen rustig liggen in
zijligging. Gedurende de punctie heb ik nauwkeurig den
oogstand en de oogbewegingen nagegaan. Van een nys-
tagmus of gewijzigden oogstand was geen sprake.

Hier zag ik experimenteel gedemonstreerd, wat me op
grond van klinische observaties reeds duidelijk was, n. 1.
dat we den nystagmus niet als cerebellair symptoom kunnen
opvatten.

Het geval geeft een volkomen bevestiging van de proeven
van
Luciani met zijn asthenie, atonie en ataxie.

Vestibulaire prikkeling volgens BaitaNY is bij deze pa-
tiënt wegens den ernst van den toestand achterwege ge-
laten. Het niet voorbij wijzen met de rechterhand moet
ons wel eenigszins verbazen, doch zou met de opvattingen
van
BamiNY te vereenigen zijn, waarover later.

Geval IV. Thans nog écn patientje met een ernstig cere-
bellair lijden, dat we gedurende 2H jaar hebben kunnen
observeeren.

Ze werd 3 maal in de kliniek opgenomen ; voor de eerste
maal van 22-II-\'17 — IO-X\'17.

De anamnese gaf het volgende:

22-II\'17. Pat\'\', is thans 10 jaar. Ze is normaal geboren.
Als kind rachitis doorgemaakt, wat laat loeren loopen. In
de eerste jaren heeft ze zich verder goed ontwikkold. Ze
heeft mazelen en roodvonk gehad zonder gevolgen Kon
op school goed leeren en lezen.
Wél was ze erg onhandig,
alsof ze niet goed bij de dingen dacht.
Ze brak veel, stootte
de boel van tafel enz. Ze was soms dommelig. Dit werd

-ocr page 116-

den laatsten tijd erger, maar al lang hadden de ouders ge-
meend, dat het kind wat in het hoofdje had.

Een jaar of 4 a 5 geleden is het begonnen. Pate. kreeg
toen aanvallen, waarbij ze plotseling riep: „Moeder, ik val,
ik val 1" Ze draaide dan snel in de rondte, (naar welken
kant weet de moeder niet) en moest dan opgevangen wor-
den. Ze voelde het niet aankomen. Geen tongbeet, geen
incontinentie. PatP. schreeuwde dan erg, doch het duurde
niet lang. De laatste twee winters zijn deze aanvallen dt
1 maal per maand waargenomen en gingen toen over in
den tegenwoordigen toestand. Ze had last van hoofdpijn,
geen braken. Eerst langzamerhand is het braken begonnen,
\'s Zomers heeft ze zeer weinig klachten, doch eiken winter
is het weer sterker dan de vorige. Het braken treedt
meestal \'s nachts of in den morgen op. Ze gilt dan en pakt
meestal vóór het braken met de hand naar het achterhoofd.
In den loop van de ziekte is de onhandigheid ontstaan.

Het kind loopt wat dronken.

De vader meent, dat de oogen niet achteruit gegaan zijn.

Er zijn nog 6 broers en zusjes, terwijl er 5 gestorven
zijn, n.1. éón aan stuipen, één aan do longen, en do andere
3 aan onbokendo ziekten.

Van do nog lovende kindoren is do oudsto roods oonigo
malen in de kliniek binnengebracht met hysterische acces-
sen. Eén heeft een operatie aan oen been doorgemaakt,
terwijl zo thans onder „do lamp" wordt bestraald en oen
ander kind wordt thans nog op do polikliniek voor oen
tumor cerebri behandeld. De vader hoeft sinds oon paar
jaar tbc pulmonura. Hij heeft een congenitale ptosis op het
R. oog en congenitale grooto circumscripte alopecia Do
moeder is goed gezond, heefc één miskraam gehad.

Hij opname op 22 Fobr. \'17 vertoont paf. het beeld van een
meningitis, zoodat lumbale punctie wordt verricht, waarby
een helder kleurloos vocht onder oen druk van 8 cM. water
voor den dag komt. Het geeft een zwak positiovo reactio van
Nonnk en bevat 3 grooto en 3 kleine lymphocyten per mM3.

Uit de ziektegeschiedenis van hot eerste vorblyf in de
kliniek dool ik slechts hot voornaamste mee.

-ocr page 117-

De oogbewegingen zijn intact.

Er is geen duidelijke adiadococinésie.

Het loopen geschiedt sterk slingerend.

Het gewicht bedraagt 28 KG.

5 - III - .17. Onderzoek Dr. de Kleyn :

Acustisch: Benedengrens C. c2(4i) fis4(21) Bovengr.

A.D. 20 norm. 37 norm. norm.

A.S. 16 norm. 35-39 norm. norm.

Otoscopisch en Rhinoscopisch geen afwijkingen.

Spontaan geen miswijzen.

Calorisch onderzoek: Uitspuiten met koud water van L.
oor duidelijke typische nystagmus naar R.

Met L. hand geen voorbij wijzen; met R. hand voorbij-
wijzen naar buiten (atypisch), bij herhaling geen voorbij-
wijzen.

R. oor: typische calorische nystagmus naar L.

Geen miswijzen.

Alles met handpalm naar beneden onderzocht.

Bij 10 x draaien naar L. en R. treedt in beide gevallen
duidelijk horizontale nystagnus op naar den typischen
kant. Miswijzen blijft achterwege.

De subjectieve verschijnselen zijn heel sterk.

Gedurende het draaien valt de sterke hoofdbeweging,
tegen de draairichting in, op.

Conclusie: Normaal voorbijwijzen na opwekken van
nystagmus is afwezig.

20 - III - \'17\' Het staan geschiedt zeer onrustig. Telkens
neiging achterover te vallen. Bij gesloten oogen wordt de
onrust sterker.

Het loopen geschiedt aarzelend met kleine pasjes en
neiging om naar r. of l. te vallen.

Bij gesloten oogen wordt alles duidelijker en bestaat er
neiging naar L. af te wijken.

Visus L. «/n f- R. c/i2-

De algemeene toestand wordt steeds beter, zoodat pat.
ten slotte zonder subjectieve klachten op de zaal rondloopt.
Ze is steeds psychisch wat indolent. Het valt einde April
op, dat de algemeene voedingstoestand zeer goed is. De

-ocr page 118-

huid en het onderhuidsche vetweelsel voelen dik aan over
het geheele lichaam.

Van 2 - III - \'17 tot einde Mei \'17 steeg het gewicht van
28 KG. tot 36 KG, terwijl bij haar ontslag in Oct. \'17 pate.
41 KG. woog, een gewichtstoename, die moeilijk meer
normaal genoemd kan worden.

Op de x photo van den schedel is de zelfde verandering
zichtbaar als door mij beschreven is in het Maandschrift
voor Geneeskunde bij een jongen, eveneens met trophische
stoornissen.

Het is de verandering, waarbij de sella omlijning goed
schijnt, maar \' toch in den sinus sphenoidalis een dofheid
is te zien tengevolge van den erin uitpuilenden derden
ventrikel.

De laatste maanden voor haar ontslag hielp pate ijverig
mee met het werk.

4 Oct. \'17. Zoo nu en dan had ze wat hoofdpijn met
braken, doch bij onderzoek was behalve de adipositas en
lichte gangstoornissen weinig meer te vinden.

Den 16den October \'17 werd ze ontslagen.

4 Oct. 1918, dus een jaar later, werd pate weer opge-
nomen. Zo was na haar ontslag oenige maanden in oen
zeehospitium geweest.

Sedert een paar weken was zo weor achteruitgegaan.
Zo werd duizelig, sliep onrustig, lag vaak to gillen en te
schreeuwen. Zo liet don laatsten tijd alles vallen; als zo
loopt, kijkt zo niet uit, valt bijv. over een emmer, torwijl
ze zegt, dien wel to kunnen zien.

Onverzadigbare eetlust.

Zo leert goed, is zelfs verhoogd op school, ofschoon zo
eerst sedert het voorjaar den cursus gevolgd heeft.

Subjectief voelt pat«, zich volkomen goed.

Hij inkomst temp. 38.2; \'s avonds 39.7.

Na twee dagen is do temp. echter weor normaal.

Op do zaal zingt ze en is opgewekt.

N II. Ophthalmoscopisch: Do papil is zeer wit. Do grenzen
zijn overal scherp. Do physiologischo oxcavatie is niet
duidelijk to onderscheiden. De vaten zyn nauw en ge-

-ocr page 119-

kronkeld. Aan den verderen fundus geen afwijkingen.

Het gezichtsveld is bij grove bepaling niet beperkt.

Visus O D. 6/6 f- O-S- G/i2 ruim.

Nn. III, IV, VI. Oogbewegingen in alle richtingen maxi-
maal en gecoördineerd. In de uiterste standen geen nys-
tagmus, wel even vóór het bereiken en bij loslaten daarvan
enkele horizontaal nystagmoide slagen, die L. duidelijker
zijn dan R. en ook bij zien naar boven soms optreden.

N. V. Geen afwijkingen.

N. VII. In rust en bij mimische innervatie symmetrisch.
Pate. heeftin rust een starre gelaatsuitdrukking. Bij oogen
sluiten treedt bdz. een vrij sterke lagophthalmus op, die bij
herhaald aandringen geheel verdwijnt Kracht van oogen
dichtknijpen bdz. flink.

N. VIII. Geen afwijkingen.

Verder aan de hoofdzenuwen geen afwijkingen. Snelle
handbewegingen en snelle pro- en supinatie wrorden goed
uitgevoerd. (Geen dysdiadococinésie).

Voetzoolreflex R van lat. uit Babinski.

van med. uit plantairflexie.

L. van lat. en med. uit plantairflexie.

Oppeniieim bdz. dorsaalflexie.

Staan met open oogen gaat goed.

Staan met gesloten oogen en aaneengesloten voeten wan-
kelend. -

Loopen met open oogen: Duidelijke ataxie, de voeten
worden nu eens vóór, dan weer ver van elkaar gezet Er
is een neiging tot vallen, nu eens naar L, dan naar R.

Staan op één been en hinken gaat niet, dan direct om-
vallen.

Denll\'len November \'18 wordt pat. weer veel verbeterd
ontslagen, doch blijft onder poliklinische controle. In de
polikliniek vinden we het volgende genoteerd:

26-XI-\'18. Sedert Zondag hoofdpijn en braken.

Pundus rustig.

6-1-\'19. Pat«, gaat goed vooruit.

2) -1- \'19. Zondag 2 toevallen, waarbij ze gilde en zich
in bed om en om gooide. Duurde den heelen nacht.

-ocr page 120-

Ze klaagde over hoofdpijn, niet gebraakt, niet misselijk.

Fundus bdz. bleeke papillen en nauwe vaten.

Status onveranderd.

20 - V - \'19. Heftige gilbuien met hevige hoofdpijn en
braken. Pat*, ziet sedert 2 weken slecht. Bdz. sterke
papillitis
met haemorrhagieën. Ze loopt wijdbeens: statische ataxie.
Licht strabismus divergens. Grove nystagmus bij zien naar
L. en naar R.

Beide abducenten paretisch.

Geen miswijzing. Reflexen laag. Achillespeesreliex af-
wezig.
Geen dysdiadococinésie.

Pate. wordt in de kliniek opgenomen.

20 - V - \'19. Status: PaK heeft een cyanotische gelaatskleur.

N. II. Ophthalmoscopisch: bdz. sterke stuwing.

Visus O. D.= 5/36.
O.S. = i/soo-

Gezichtsveld R een zeer sterke concentrische boporking.
L nasaal nagenoeg hemianopisch.

Pupilreacties op licht traag,

op convergentie prompt.

De pupillen zijn rond, vrij wijd on gelijk.

Nn. III, IV, VI. Tn rust bestaat eon liclito divorgentie-
stand van de oogen, waarbij hot R.-oog naar lateraal afwijkt.
Bij zien naar R. en L. blijft meestal in den latoralen oog-
hoek resp. R. en L. een skleraaldriehookje over en troodt
een vrij langzame horizontaal-rotatoiro nystagmus op mot
den snollen component naar do blikrichting, R moor dan L.

Bij zion naar boven en benedon geen nystagmus, wol
telkens een loslaten van den uitersten stand.

N. V. Cornearoflex R. en L. levendig.

Sensibiliteit voor wataanraken intact. Voor speldepunt
wordt in het gebied van den lston tak bdz. een enkele maal
punt als kop aangegeven, vooral boven de wenkbrauwen.

Mot. trig. geen duidelijk verschil.

N. VII. In rust is de L. ooglidsploet wyder dan de R.

Verder geen asymmetrie. Weer valt op, dat bij oogen
sluiten bdz. hot BelFscho symptoon optreedt en dat daarna
de oogen pas worden gesloten.

-ocr page 121-

N. VIII. Horloge wordt R. en L. op 40 cM. gehoord.
BaiiaNY wijsproef: Spontaan in het schoudergewricht,
zoowel in horizontale als in vertikale richting geen mis-
wijzen.

Calorisch (Uitspuiten met koud water):
L. versterking van den nystagmus naar R. Deze treedt
thans reeds op als de oogen in middenstand staan.
L. miswijzen naar buiten.
R. geen miswyzen.

Direct na de eerste spuit een sterk overhellen van het
hoofd naar links, terwijl het ook sterk naar links wordt
gedraaid. Ook de romp helt naar links over.
R.: sterke nystagmus naar L
R. sterk miswijzen naar buiten.
L. geen miswijzen.

Sterk draaien en hellen van het hoofd naar R.
N. IX- Palatum en uvula bewegen goed.
N. XII. Tong wijkt misschien iets naar L. af.
De spraak vertoont geen afwijkingen.
Armbewegingen bdz. gelijk.
Snélle pro- en supinatie intact.
Snel heen en weer bewegen van de handen prompt.
Tonus armen R = L.
Patiente is rechtshandig.
Diepe gevoel wijsvingers intact.
Sensibiliteit voor wataanraken intact.
Op den hypothenar der handen wordt soms de punt als
kop aangegeven.

Vinger-neusproef en vinger-vingerproef bdz. iets onzeker,
geen duidelijke ataxie.
De buikreflexen zijn alle -f.
Kniehakproef bdz. licht atactisch.
Tonus in de beenen is L. wat lager dan R.
Kracht in de onderste extremiteiten is matig.
Diepe gevoel is intact.

Voor alle gevoelsqualiteiten aan den lateralen voetrand
bdz. enkele foute aangiften.
Bij staan met gesloten oogen en aaneengesloten voeten

-ocr page 122-

sterk achterovervallen en daarbij eenige kleine passen
achteruit loopen. Bij verzoek vooruit te loopen loopt pate.
eerst eenige kleine passen achteruit en dan vooruit.

Loopen met open oogen is vrij onzeker, nu eens naar links,
dan naar rechts afwijkend en overvallend. De beenen worden
schoksgewijze en onregelmatig neergezet. Bij lichten steun aan
de uitgestrekte handen loopt pate. goed, alleen de voeten
worden, evenals bij loopen zonder steun, niet symmetrisch
neergezet, nu eens de linker, dan weer de rechter meer
in buitenwaarts-rotatie.

Gedurende het onderzoek is pate. psychisch niet altijd
even helder. Ze geeft bij sensibiliteits-onderzoek enz. dik-
wijls verkeerd aan, echter bij aansporen goed. Pate. neemt
zelf geen actief deel aan het onderzoek.

Ze gedraagt zich bij alles zeer passief, moet tot alles
aangespoord worden.

Van een of ander affect is gedurende het onderzoek zeer
weinig te bemerken.

Op de zaal is de psychische toestand zeer wisselend.

In het zusterrapport vinden we de volgende notities:

28-V. Pat. was den lieelen dag erg stil, klaagde over
hoofdpyn.

1-VI. Pat. was den geheelon dag opgewekt gestemd,
heeft veel
gezongen.

2-VI. Pat. klaagde \'s morgens over hoofdpijn, lag steeds
met de oogen dicht. Ze had geen trek in eten en braakte

1 maal. \'s Middags was pat. veel beter.

9-VI. Pat. heeft af en toe gezongen.

13-VI. Pat. had \'s avonds erge hoofdpijn, lag luid te
kreunen. Ze klaagde over koude voeten en had klamme
handen, \'s Morgens had zo nog erge hoofdpijn en braakte

2 maal.

De visus is sterk achteruitgegaan gedurende do obser-
vatie en bedraagt op 14 - VI - \'19 bdz. = 0.

14-VI-\'19. Ophthalmoscopisch: Papillen wat witter van
kleur. Links hior en daar kleine bloedinkjes naast do
vaten.

Geen dysdiadococinésie.

-ocr page 123-

Röntgonologisch :

28 - V - \'19. Op de bitemporale schedelphoto blijken de
schedelnaden sterk verwijd. Sella vergroot. Er bestaat een
sterke drukschedel met zeer sterk toegenomen impressio-
nes digitatae.

Rotsbeenphoto\'s:

Op photo van R. rotsbeen geen afwijkingen, ook niet
stereoscopisch.

Op L. rotsbeen een witte vlek vóór en beneden den
porus acust. int. en over het foramen hypoglossi verloo-
pend. In deze vlek andere vlekjes zichtbaar.

Stereoscopisch neemt deze vlek den vorm van een bol
aan, die zich in de achterste schedelgroeve uitbreidt en
een eind van het rotsbeen af gelegen is.

Wegens de steeds sterker wordende hoofdpijn werd een
palliatief trepanatie verricht, gecombineerd met proefpunctie.

17 Juni \'19 heeft de operatie onder locaalanaesthesie
plaats, verricht door coll.
Wallek.

Bij punctie van de kleine hersenen wordt in de richting
van den 4\'len ventrikel ± 3 ;ï 4 cM. diep 2cc. donker, barn-
steenkleurig vocht opgezogen.

Den volgenden dag treedt vrij plotseling ademstilstand op.

Na 5 uur kunstmatige ademhaling staat ook het hart stil.

Bij obductie wordt in den worm van het cercbellum een
grooto tumor gevonden. Bij doorsnijding der hersenen in
fronto-occipitale richting blijkt midden in het cerebellum een
groote, witachtige tumor aanwezig te zijn, die een streeperig
aspect heeft (fig. 8). De tumor ziet er uit, alsof hij geheel
kan worden uitgepeld. Misschien gaat de tumor van den
4den ventrikel uit, doch waarschynlyk van het cerebellum.

De aard van den tumor is waarschijnlijk een fibro-endo-
thelioom.

Binnenin zijn eenige cysteuze holton met eiwitachtig
vocht gevuld.

Zooals men op fig. 9 zien kan, is het brachium conjucti-
vum niet gedestruoerd, althans als zoodanig te onderschei-
den. Het laterale deel van de hemispheer is afgesneden.
Dit stuk heeft een volkomen normale teekening (zie fig. 8).

-ocr page 124-

De rest van het cerebeltum -f hersenstam is met den
microtoom gesneden, teneinde do verhouding van den nucleus
dentatus en den bindarm na te gaan. Ook hierover zal ik
later berichten.

De tumor dringt over geringe diepte in den bodem van
den 4\'h\'n ventrikel binnen, terwijl hij bovendien de lamellen
van den vermis cerebelli infilteerend doorgroeit. Men krijgt
den indruk, dat de matrix zich aan den bodem van den 4don
ventrikel bevindt

Uit klinisch oogpunt biedt deze patiente tal van bijzonder-
heden, die de vermelding overwaard zijn.

Het heeft echter geen zin hier al te lang bij stil te blijven
staan. Reeds herhaalde malen zijn dergelijke gevallen be-
schreven. Ik behoef daarvoor slechts te verwijzen naar
Ferner, Nothnagel, v. Hell, Handford, Jacobsohn und
Jamane, Peterson, Straiiam, Donath en nog vele anderen.

Nothnagel beschrijft zijn geval als volgt: Intelligentie
normaal. Steeds hoofdpijn in het achterhoofd.

Bewegingen der armen vrij en krachtig zonder onzekerheid, zelfs
bi) fijne bezigheden en gesloten oogen.

Alle bewegingen der boenen in bed eveneens snel en
exact, ook bij gesloten oogen.

„Die Kranke hat völlige Kenntnis von dor Lage ihrer
Extremitilten und kann gegebene Stellungen des einen
Beines bei geschlossenen Augen vollkommen richtig mit
dem anderen nachahmen.

Sie kann gehen, toenn sie sich dabei halten kann, ob diese
Unterstützung durch zwei Personen oder nur durch zwei Finger
geschieht ist gleichgültig.

Lilszt man sie aber ganz frei stehen, so tritt sofort starkes
Schwanken ein (ohne das eine bestimmte Richtung dabei
sich zeigte)."

v. Hell, in het Geneeskundig Tijdschrift voor Nederl.
Indiü, 1891, geeft ook eon goede beschrijving. Ily wyst er
op, dat wel voorbygaand een aanduiding van nystagmus is
opgetreden, doch dat dozo weer verdwenen is.

IIaNDFORD in Brain (1892) wijst er op, dat zyn patiënt,
waarvan de tumor byzonder veel op die van onze patiento

-ocr page 125-

lijkt, „had never fallen whilst walking with the eyes
open/\'

De meeste onderzoekers beschrijven steeds weer den
dronkenmansgang, terwijl er geen nystagmus aanwezig is.
Sommigen maken nog melding van toevallen, voornamelijk
bestaande uit aanvalsgewijze optredende tonische spannings-
toestanden, terwijl
Peterson choreiforme bewegingen heeft
waargenomen.

Bij enkele punten, die bij onze patiente thans voor mij
van belang zijn, wil ik hier even blijven stilstaan.

1. De duur van het lijden strekt zich zeker over een
6 & 7-tal jaren uit, terwijl ernstige ziektetoestanden dikwijls
gevolgd worden door maanden-, soms een jaar lang, zich
goed voelen. Dit maant tot groote voorzichtigheid bij het
beoordeelen van het therapeutisch effect van een of andere
behandelingswijze (x-bestraling, operatie enz.) Een zich
goed voelen gedurende een jaar lang zegt nog niets omtrent
de ontwikkeling van het primaire lijden.

2. In 1917 deed het ziektebeeld denken aan meningitis,
een observatie, die de foutieve veronderstelling van een me-
ningitis in ons geval VI van de bruggehoektumoren, begrij-
pelijk maakt.

3. Reeds van den beginne af aan staat genoteerd, dat
er
geen dysdiadococinésie is. De diadococinésie blijft ge-
durende nagenoeg de heele ziekte goed.

4. Spraakstoornissen waren niet aanwezig. In de rapporten
staat dikwijls genoteerd dat pat«, op zaal zong, wat ze heel
goed deed en waarbij ze dikwijls do andere patientenaan
het zingen bracht.

5. De loopstoornissen zyn zeer sterk, maar van een vallen
in een bepaalde richting is niets te bemerken Loopon met
lichten steun gaat veel beter. Hierin gelijkt pat«, als twee
druppels water op den patiënt, die zoo meesterlijk door
Nothnagel is beschreven.

6. Interessant zijn de sterke afwijkingen in don funduo
met den vrij goeden visus.

-ocr page 126-

Op 23-II\'17 staat bdz. een atrophieerende stuwingspapil
genoteerd.

Visus R 6/i2 f. L 6/12.

Op 16 - X \'18 Visus O. D. = 6/e f-
O. S. = 6/12 r.

Van Februari \'17 tot October \'18 dus een lichte verbete-
ring zeker geen achteruitgaan van den visus, terwijl in
Oct. \'18 de fundus oculi als volgt wordt beschreven:

Papil is wit, grenzen overal scherp. Physiologische
excavatie niet duidelijk te onderscheiden. Vaten nauw
en gekronkeld.

De atrophie gaat dus niet gepaard met een verminde-
ring van den visus, ondanks het voortschrijden van het
ziekteproces.

Eerst in \'19 treedt opnieuw een stuwing op en gaat de
visus snel achteruit.

7. De wijsproef na calorische prikkeling volgens BauaNY
geeft in 1917 als resultaat, dat het voorbijwijzen, na opwek-
ken van nystagraus, afwezig is, terwijl in 1919 het resultaat
is, dat eveneens nystagmus optreedt en voorbijwijzen ont-
staat in typische richting, doch alleen met de aan het uit-
gespoten oor gelijkzijdige hand.

In beide gevallen traden sterke reactieve hoofd- en hals-
bewegingen op.

8. De aangiften omtrent den nystagmus zijn zoor wisse-
lend. Meestal staat er genoteerd, dat er geen nystagmus
is, soms zyn er enkele nystagmoide slagen.

9 De Röntgenographische afwijkingen op de rotsbeenphoto\'s
doen vermoeden dat do tumor ton deele geprojecteerd
is op het rotsbeen. Hoe verleidelyk het ook is, dit to
aanvaarden, nu do sectio inderdaad een tumor heeft opge-
leverd, kan ik toch moeilijk aannemen, dat dit juist is. Het
is me n 1. niet gelukt door projectie op een schedel van
den in formol geharden tumor een dergelijke vlek te
zien krygen. Wel zyn er enkele deelen van den tumor die
zich wat scherper afteekenen. Het komt me juister voor
meerdero ervaring af to wachten, alvorens iets definitiefs
in dezen te zeggen.

-ocr page 127-

10. De inzakking van den sella bodem met de optre-
dende sterke
adipositas wil ik hier slechts even vermelden
onder verwijzing naar het daarover naar aanleiding van
een anderen patiënt door mij medegedeelde in het Maand-
schrift voor Geneeskunde.

Korte bespreking van wat de klinische observatie van
deze 4 gevallen ons voor de diagnostiek
van cerebellairhaarden leert.

Bijgaande tabel geeft zoo overzichtelijk mogelijk enkele
van de voornaamste afwijkingen weer.

IIAARD.

I

Spraak-
stoor-
nissen.

R.ofL.
han-
dig-
heid.

Gang-
afwij-
kingen.

Vestib
reac

ocul.

ulaire
ties.

cere-
boll.

Asy-
nergie
(dysdia-

doco-
cinésie).

Nystagmus.

I L. cerebullum-
hemispheer.

Geen.

R.

Wisse-
lend,
meestal
naar R.

L.

II. L. cerebellum-
hemispheer
naast de rae-
diaanlyn.

Wel,
maar
gering.

L.

Wisse-
lend,
meestal
naar II.

Niet
ver-
richt.

Niet
ver-
richt.

Afwezig.

III. R.cerebellum-
heraispheer.

Wel.

R.

On-
bekend.

Niet
ver-
licht.

Niet
ver-
richt.

R.

IV. Tumor in den
vermis.

Geen.

R.

Sterk.

In\'17

wel
nys-
tagm.
In\'19
wel
nys-
tagm.

In\'17

geon
rnto-
wyzen
In \'19
alleen
gel.z.
misw.

Afwezig.

-ocr page 128-

1. Omtrent den nystagmus zijn de meeningen in de litte-
ratuur zeer verdeeld.

Ik kan hier uit den aard der zaak slechts enkele van de
voornaamste schrijvers noemen:

Nothnagel (in 1878; zegt reeds: „Den Nystagmus hat
man wohl geglaubt gerade mit dem Cerebellum in Verbin-
dung bringen zu sollen, weil man ihn angeblich bei Tu-
moren desselben öfters beobachtete. Für diejenige Ge-
schwülste welche ihre Wirkung genau auf die Substanz
des Kleinhirns beschränken, ohne die Schenkel desselben
zu betheiligen, trifft dies aber nicht zu, da
fehlt der Nystag-
mus
regelmäszig."

Preston (in 1892) sluit zich gedeeltelijk daarbij aan:

„Nystagmus is seen in tumor of the cerebellum, but is
not a very constant symptom."

In 1896 zegt Bruns in een voordracht over de klinische
ervaringen „über die Function des Kleinhirns\' : „Zweifel-
hafte Symptome der Kleinhirnerkrankung sind: Nystagmus,
Intentionszittern und scandierende Sprache."

Ook Donath is geneigd den tremor, nystagmus eil de
spraakstoornissen „als Reizerscheinungen benachbarter
Organe aufzufassen."

In 1904 komen Stewart en Holmes naar aanleiding van
oen groot aantal intra- en oxtracerebcllaire tumoren tot
de conclusie: „Nystagmus is a feature held in commonby
both classes of cases and is one of
the most valuable of the
localizing signs."

In 1914 noemt Mann den nystagmus een bolangryk cero-
bellaire symptoom.

Ook cushing in 1917 rekent den nystagmus tot do
cerebellairo symptomen.

Do lyst van do schrijvers, die den nystagmus als een
corebellair symptoom opvatten, zou met een groot aantal
te vermeerderen zyn (
Brouwer, Quix, Klessens enz.)

Toch moet ik me op grond van de observaties in do
kliniek, en vooral op grond van rayn waarnemingen by
pat. III en IV, volkomen aansluiten by de oude opvat-
ting van
Nothnagel, dat by tumoren, waarvan zich do

-ocr page 129-

werking tot het cerebellum beperkt, van nystagmus geen
sprake is en ik zou er gaarne nog dit bijvoegen, dat zelfs
bij prikkeling van het cerebellum bij den mensch geen
nystagmus optreedt.

Treedt bij een proces in het cerebellum nystagmus op,
dan kan men er zeker van zijn, dat de invloed van het
proces zich buiten het cerebellum uitstrekt.

2. De diadococinésie is een verschijnsel, waarop als zoo-
danig voor het eerst door
Babinski in 1902 de aandacht
is gevestigd. Hiermede heeft
Babinski zich m. i. op het
gebied van de kliniek van het cerebellum een onsterflijken
naam bezorgd.

Babinski bedoelt met het woord diadococinésie: het ver-
mogen snel achter elkaar volgende bewegingen te maken
(zie pg. 21).

Dat er met hetbegrip diadococinésie vreemd omgesprongen
is, blijkt wel uit de correctie, die
Bing in het Neurolog.
Centralbl. van
1909 noodzakelijk achtte. Hij zegt daarin
zeer terecht: „Diadococinésie bedeutet nämlich keineswegs,
wie auch
Seiffek meint, die Unfähigkeit rasch alternie-
rende Bewegungen mit einer Extremität auszutiihren, son-
dern im Gegenteil die Fähigkeit zu solchen Bewegungen.

Wo diese fehlt, liegen „troubles de la diadococinésie,"\'
liegt „adiadococinésie" vor.

Stewart en Holmes noemen de diadococinésie niet
pathognomonisch voor cerebellaire afwijkingen. Ilet schijnt
volgens hen even vaak bij intra- als bij extracerebellaire
aandoeningen voor te komen.

Oppenheim spreekt over de diadococinésie in 1905 niet
zeer waardeerend. „Die Diadococinésie ist wenn auch hier
und da zu beobachten, nicht constant und pathognomonisch."

In zijn leerboek, 1913, zegt Oppenheim : „Der Wert dieses
Symptoms ist auch nach meinen Erfahrungen nicht gering
anzuschlagen, aber es musz mit genügender Kritik beur-
teilt werden .... Wir haben kein Recht dies Symptom ohne
Weiteres auf das Kleinhirn zu beziehen."

Voor de beoordeeling van het symptoom zijn verschillende
criteria noodig, die door
Marks zyn aangegeven.

-ocr page 130-

a. De kracht moet goed zijn.

b. De patiënt moet de enkelvoudige beweging (pro- en
supinatie) normaal kunnen uitvoeren.

c. Men moet er rekening mee houden, dat de L. arm
minder handig is dan de R.

d. Men moet weten, dat er steeds individuen zijn, die ook
van nature onhandig zijn.

Oppenheim spreekt dan ook van de z.g. physiologische
adiadococinésie bij kinderen.

Wanneer men deze criteria in aanmerking neemt en
streng toepast, dan meen ik dat men in de meerderheid
van de gevallen de dysdiadococinésie als een cerebellair
symptoom zal kunnen opvatten.

Volkomen juist is het echter, dat niet bij alle cerebellum-
tumoren dysdiadococinésie voorkomt. Ook is het volkomen
juist, dat ze zoowel bij intra- als bij extracorebellairo tumoren
optreedt.

Bij onze bruggehoektumoren vinden wo het in 2 van
de gevallen, terwijl ook bij de 4 cerebellumtumoren 2 X
dysdiadococinésie staat genoteerd. Hot is echter opvallend,
dat in de beide laatste gevallen de haard was beperkt tot
de hemispheer, terwijl bij do beide andero cerebellum-
tumoren de haard zat in of vlak naast do modiaanlijn,

Grooten indruk heeft het geval III (Hoofdstuk III) op mo
gemaakt, waarbij inderdaad elk op elkaar volgen van do
bewegingen mot don rechter arm absoluut was uitgevallen.
Deze stoornis was zoo sterk, dat zo het heelo ziektebeeld
beheerschto.

Ook na do operatie bleef do dysdiadococinésie bestaan, ter-
wijl toch de algemeene ataxie in don arm veel verbeterde.

Op grond van mi/n observaties meen ik de diadococinësie te
moeten beschouwen als innig samen te hangen met de hemisplieren
van het cerebellum, terwijl de worm er geen aandeel aan heeft.

3. Over do waarde van de vestibulaire reacties van
baitany voor de diagnostiek der ccrebellairtumoren is al
door vorschillende personen geschreven. Zeker zal mot do
afstandswerking, zooals
Lewandowsky en Lüwenstein
dat hebben aangegeven, rekening moeten worden gohouden.

-ocr page 131-

Vooral het ontbreken of verminderd zijn der reacties
bij normale vestibulaire prikkelbaarheid en normaal spon-
taan wijzen zou als „Fern-oder Nachbarschaftssymptom"
te beschouwen zijn.

Op grond van mijn klinische observaties ben ik geneigd,
in overeenstemming met de meeste onderzoekers een groote
beteekenis aan het cerebellum voor de BaEaNY-wijsproef
toe te kennen.

Ik herinner me een in dit opzicht belangrijk geval waarvan
ik thans de zeer uitvoerige ziektegeschiedenis, die over een
groot aantal jaren van 1911 tot 1917 loopt, achterAvege laat.

Het betreft een jongen man, die lijdende was aan een
cysteuzen tumor van het cerebellum, die het heele cere-
bellum langzaam aan verwoestte. Hij werd 4
X geopereerd
en bij de laatste operatie kwam men in een groote holte
die 16 cM. diep was en waarin van een cerebellum niets
meer waar te nemen was. De chirurg (Prof. LAMÉRis)kon
het\' tentorium cerebelli en de rotsbeenderen zonder eenige
moeite aftasten. Het spreekt wel van zelf dat bij dezen
patiënt zeer sterke spraakstoornissen bestonden. Omtrent
de vestibulaire reacties staat even vóór de laatste operatie
het volgende genoteerd:

24 - XI - \'16. (Dr. de Kleyn) : Geen spoor van voorbij wijzen,
ook niet bij fixatie van den\'schouder, zoowel bij vola boven
als beneden. Ook met den voet geen spoor van voorbijwijzen.
10
X draaien naar L : een sterke nystagmus naar R.
10
X draaien naar R.: een sterke nystagmus naar L.
In beide gevallen is de nystagmus grof, horizontaal.
10
X draaien naar R.: Geen voorbijwijzen in hand- en elle-
booggewricht.

10 X draaien naar L.: R. hand wijst normaal.
10
X draaien naar L.: L. hand wijst normaal.
10
X draaien naar R.: II. hand wijst normaal.
10
X draaien naar R.: L. hand wijst normaal.

Hier dus het totaal ontbreken van de vestibulaire beinvioe-
ding van de wijsproef bijeensterkenvestibulairennystagmus.

De patiënt is op dringend verzoek der familie naar huis
ontslagen en daar gesuccombeerd.

-ocr page 132-

Sectie is niet verricht, zoodat de mogelijkheid openblijft
dat meerdere haarden aanwezig waren. Neurologisch was
hier echter geen enkele reden voor.

Zeker is echter, dat bij operatie bleek, dat het cerebellum
verdwenen was en ik meen dan ook, dat het niet te gewaagd
is, dit ontbreken van het cerebellum in verband te brengen
met het afwezig zijn der vestibulaire reactie op de wijsproef
naast het aanwezig zijn der vestibulo-oculaire reacties.

Dit symptomencomplex is dus niet, zooals Löwenstein
wil, zonder meer als „Fern- oder Nachbarschaftssymptom"
op te vatten, doch kan bij het totaal vernietigd zijn van
het cerebellum ook voorkomen.

Dit neemt niet weg, dat we door drukwerking eveneens
een dergelijk beeld kunnen krijgen. Bij onze patiënte IV is
dat duidelijk. Daar wordt door drukwerking aanvankelijk
de vestibulaire reactie op de wijsproef uitgeschakeld, ter-
wijl ze later weer aanwezig is, doch dan alleen gelijkzijdig
voor de reactie naar buiten.

In 1917 wordt n.1. bij vestibulaire prikkeling wel nystag-
mus, doch geen reactief miswijzen waargenomen.

In 1919 ook nystagmus, en tevens typisch reactief voor-
bijwijzen, doch alleen aan den aan het geprikkelde vesti-
bulum gelijkzijdigon kant.

Do tumor is niet in de homispheren gegroeid.

Het verschil in reactie moet het gevolg zijn van verschil
in druk, die zooals zeer goed mogelijk is, in 1917 grootcr
was dan in 1919 ten tijde van het onderzoek.

Het aanwezig zijn van alle cerebollairo reacties in ons
geval I, Hoofdstuk III, en dan nog wol in sterke mate,
is zeer vreemd. Hier toch hebben we een sterke glioma-
touse verandering van het L. cerebellum, die ook met
functiestoornis (dysdiadococinésie) gepaard gaat, terwijl er
niet de minste vermindering der vestibulaire beinvloeding
van de wijsproef aanwezig is.

We weten echter uit de kliniek voldoende, onder welke
onbegrijpelijke beelden uitgebreide gliomateuzo vorando-
ringen van de hersenen kunnen verloopon. Ik kan daarom
dan ook in dit geval gcon argument tegen do opvattingen

-ocr page 133-

van BâRâNY zien. Het blijft echter een open vraag, waarom
de functie van het cerebellum hier slechts gedeeltelijk beïn-
vloed werd door de anatomisch toch zeergroote verandering.

4. Bij de bespreking der cerebéllaire gangstoornissen
moet ik beginnen met te verwijzen naar de uitstekende
beschrijving zooals die door
Nothnagel is gegeven (zie
pg 10—12). Ik wil hier slechts de conclusie weergeven :

„ Wir persönlich sind der Ansicht, dasz eine ausgesprochene
Fallrichtung nach einer Seite hin dann bemerkbar irird, wenn die
Erkrankung die mittleren Kleinhirnschenkel, bezw. ihre Ein-
strahlung in das Cerebellum direct oder indirect in Mitleiden-
schaft zieht."

Naar mijn meening is dit zoo volkomen juist, dat ik er
me geheel bij kan aansluiten.

Preston in 1892 komt tot een dergelijke conclusie.

Winkler in 1891 beschrijft een bruggehoektumor rechts,
waarbij de patient zoowel naar R. als naar L. ging.

Duret in 1904 zegt: „La chute se fait le plus souvent
du côté de la tumeur", evenals
Stewart en Holmes in 1904.

En in 1906 stelt Seiffer de meoning van Oppenheim en
Ziehen, die aan de richting van het loopen geen locaal-
diagnostische waarde hechten, tegenover die van
Stewart
en Holmes en eindigt met te zeggen:

„Es steht also Ansicht gegen Ansicht und Erfahrung gegen
Erfahrung und dieZukunftmusz lehren,wodieWahrheitliegt."

In 1915 staat de zaak nog steeds onbeslist, ofschoon de
neiging om aan de richting der gangafwijking elke diag-
nostische beteekenis te ontnemen, grooter wordt.

Gkey zegt : While the „démarche de l\'ivresse" or dunken
gait is probably the most characteristic symptom of cere-
bellar disaese, a déviation in ono or other direction lias no
significance as a localysing sign.

Ook Oppenheim in 1915 zegt nog eens, dat de richting der
afwijking geen enkele locaal-diagnostischo beteekenis heeft.

Eenstemmigheid levert de litteratuur in dit opzicht niet.

De groote moeilijkheid is hier gelegen in de klinische
observatie. Men is zoo spoedig geneigd terwille van een
eenmaal aanvaarde opvatting de observaties, die tegen die

-ocr page 134-

opvatting pleiten, onderbewust over het hoofd te zien. Ook
speelt het toeval hier een zeer groote rol. Het komt (zie
onze pat. I) voor, dat een patiënt den eenen dag vrijwel
constant naar L., en den volgenden dag met evenveel
hardnekkigheid naar R. afwijkt.

Bij al onze cerebellumtumoren is de afwijking bij het
loopen wisselend, doch bij de twee linkszijdige tumoren
meestal naar R. Van een vallen naar den kant van den
tumor is in onze gevallen dus niets met zekerheid te con-
stateeren.

Ik kan me dan ook volkomen aansluiten bij de meening,
dat de valrichting voor cerebellairtumoren geen locaal-
diagnostische beteekenis heeft.

Bij onze patienten met bruggehoektumoren was het anders.
Daar vinden we in twee gevallen van linkszijdigen brugge-
hoektumor een vrij
constant afwijken naar L. Bij de twee
andere patiënten met R. zijdige tumoren was de afwijking
wisselend.

Naast deze afwijking in de looprichting moeten we nog
de stoornis in het loopen onderscheiden. Een verwoesting
van den vermis geeft een geheel ander beeld dan een ver-
woesting van een hemispheer. Vergelijkt men het loopen
van pat. IV met dat van pat. I dan is het mechanisme van
hot loopen bij IV veel sterker gestoord.

Het groote verschil tusschen hemispheer en worm komt
dan volkomen aan het licht.

By pat. IV (tumor in den worm) krijgt men eon beeld,
dat voor oen groot deel te vergelijken is met dat van een
kind, dat leort loopen. Een kind, dat leert loopon en zóó ver
is, dat hot zich alleen wat staande kan houden, loopt
slingerend, nu eens naar links, dan naar rechts, nu eens
voorover, dan achterover vallend. Het zet do voetjes niet
normaal voor elkaar neer zooals een volwassene, doch
loopt wijdbeens en tracht aan elk punt, dat het bereiken
kan, steun te vinden. De richting der voetstappen en hot
tempo, waarin de voeten worden neergezet, verschillen
aanmorkelijk en soms zien we plotseling, zonder dat we
er eenigo reden voor kunnen aangeven, het kind vooruit

-ocr page 135-

schieten, om zich dan al of niet aan een of ander voorwerp
vast te grijpen.

Bij onzen patiënt IV vinden we iets dergelijks, maar
dan pathologisch versterkt. Bij staan wankelt ze sterk en
heeft neiging achterover te vallen. Loopen met open oogen
is onzeker, nu eens naar links, dan naar rechts afwijkend
en overvallend. De beenen worden schoksgewijze en on-
regelmatig neergezet. Bij lichten steun aan de uitgestrekte
handen loopt pat*, goed, alleen de voeten worden, evenals
bij loopen zonder steun, niet symmetrisch neergezet, nu eens
de linker, dan weer de rechter meer in buitenwaarts-rotatie.

Van een dergelijke sterke loopstoornis is bij onzen pat. I
niets te bemerken, evenmin als bij onze bruggehoektumoren.
Bij deze worden, vooral als de pat. licht gesteund wordt,
de voeten, op zeer geringe, en dan vrij constante, afwij-
kingen na, goed neergezet.

De stoornis in het loopen zelf, ik zou het willen noemen
het verloren gaan van de door oefening reeds zeer vroeg
verkregen loopregeling, is een essentieel syptoom van
tumoren van den worm.

De regel van Nothnagel geldt dan ook nog in zoover,
dat de door hem beschreven stoornis (zie pg. 10 en 11) wel
degelijk pathognomonisch is voor den worm. Dat laesies
der hemispheren geen symptomen geven is niet waar, doch
het zijn "andere, dan die van den worm.

Bij laesies van den bruggearm vinden we do meest con-
stante afwijkingen, die dan echter bestaan in een min of
meer duidelijk optredenden manëgegang zonder af wijkingen
in de loopbewegingen als zoodanig, tenzij de tumor zeor
groot is

5. Wat de spraakstoornissen betreft, zien we ook hier
weer bij een tumor in de R. hemispheer bij een R. handige
wel spraakstoornissen, bij een L. handige met tumor in de L.
hemispheer zeer dicht bij de mediaanlijn lichte spraakstoor-
nissen, bij een R. handige met tumor in de L. hemispheer
geen spraakstoornissen.

Later kom ik hierop terug

-ocr page 136-

HOOFDSTUK IV.

In dit laatste hoofdstuk stel ik me voor de opvatting
over de functie van het cerebellum weer te geven, zooals
ik mij die gevormd heb op grond van klinische waarne\'
mingen en wel le van die, welke in de vorige hoofdstukken
zijn medegedeeld, \'2e van die, welke ik in dit hoofdstuk om
hun belangrijkheid nog zal vermelden.

Ik heb me daarbij zooveel mogelijk gehouden buiten
experimenteele studies. Naar mijn meening werken deze
door de groote suggestieve kracht, die er van uitgaat, niet
altijd even gunstig op de kliniek, al zijn ze natuurlijk on-
misbaar.

We zullen ons toch steeds voor oogen moeten houden,
dat we de verrichting van het cerebellum van dieren,
zooals die zich aan den experimentator voordoet, volstrekt
niet gelijk mogen stellen met die van den mensch. Naast
het gemeenschappelijke is er verschil. Het monschclyk cere-
bellum bezit functies, die bij geen enkel dier worden aan-
getroffen en juist deze spelen bij do symptomatologie van
het cerebellum zooals wij die in do kliniek zien, zoo\'n ver-
bazend groote rol. De klinische waarneming is het onder-
zoekingsgobied dat voor do kennis der cerebellairo ver-
^ richting bij den mensch het eenigo vruchtdragende is.

Hij mijn studie van de functie van het cerebellum ben ik er
toe gekomen niet vast te houden aan die beginselen, die aan
experimenteele studies zijn ontleend, misschien vrij alge-
meen worden aangenomen, maar die desniettemin do vuur-
proef der klinische waarneming niet hebben doorstaan.

1. Naar mijn meening is in do eerste plaats do opvatting,
dat hot cerebellum een zelfstandig orgaan zou zyn, dat de
beweging coördineert, onjuist.

-ocr page 137-

Niet alleen de klinische waarneming, maar ook de ana-
tomie dwingt er toe deze oude opvatting te verlaten.

We hebben geen enkel recht het cerebellum als een
zelfstandig orgaan op te vatten.

Een van de allereerste eischen om een goed inzicht in
de functie van het cerebellum te krijgen is, dat men het
leert zien als een deel van het geheel. Door de machtige
bruggearmen staat het cerebellum met deponskernenendoor
middel van deze met het cerebrum in verbinding. De bind-
armen vereenigen het cerebellum eveneens met het cere-
brum en bij menschen is die verbinding de hoofdzaak,
omdat de verbinding met het ruggemerg over dentractus
rubrospinalis daar, in tegenstelling met dieren, een zeer
geringe ontwikkeling bezit. Langs de corpora restiformia
wrorden aanvoerende vezels uit het myelum en de oblongata
naar het cerebellum gevoerd.

Grünwald heeft in 1904 vergelijkend anatomisch aange-
toond dat bij den mensch de bruggearm relatief en absoluut
het grootst is. De verhouding van de doorsneden van brugge-
arm, corp. restiforme en brach. conj. is als
18:5:4.

Bij een dergelijken anatomischen bouw kan het toch wel
niet anders of de bruggearm moet een zeer groote rol
spelen voor het cerebellum.

Waar we weten, dat in den bruggearm voornamelijk
cerebellö-petale vezels loopon, en dat in de ponskernen
cerebro-fugale vezels eindigen, ligt het voor de hand dat
er een innig verband moet bestaan tusschen cerebrum en
cerebellum, een verband dat in de physiologic van het
cerebellum weerspiegeld moet zijn.

Voor de physiologie van het cerebellum zal dus in de
eerste plaats ons zoeken zijn naar een innig verband, daf
tusschen cerebrum en cerebellum bestaan moet. Om dat
verband te onderkennen zullen we ons in de allereerste
plaats moeten wenden tot een der specifiek menschelijko
cerebrale functies.

Een cerebrale functie, alleen aan den mensch eigen,
vinden we in het spreken.

2. In de tweede plaats is de vestibularis niet do voor-
naamste aanvoerbaan voor het cerebellum.

-ocr page 138-

Het cerebellum is dan ook niet het orgaan voor het even-
wicht, al speelt het bij het houden van het evenwicht een
groote rol-

Er bestaat geen enkele anatomische reden om aan
te nemen, dat de N. vestibularis de zenuw zou zijn,
die bij uitnemendheid liet cerebellum prikkels toevoert.
Het ontvangt ze ook, en zeker niet minder, van andere
zijden.

Sven Ingvau komt in 1919 na een uitvoerige anatomische
studie tot het resultaat: „Im Gegensatz zu
Cajal, der
behauptet, dasz sämtliche Pasern der ascendierenden Ves-
tibulariswurzel nach dem Kleinhirn verlaufen sollen, musz
ich in Übereinstimmung mit
Leidler hervorheben, dasz die
Zahl der nach dem Zerebellum aufsteigenden Pasern auf-
fallend gering ist."

Een eind verder heet het: „Wenn wir jetzt das Gesagte
zusammenfassen, finden wir, dasz die direkten vestibulären
Fasern zum Cerebellum in ihrer gröszten Mehrzahl zu der
Ilinde des Nodulus und der Uvula, des Flocculus und des
vordersten Teiles des Lohns anterior (hauptsächlich zu der
Lingula) gehen."

Ik kan hierin geon enkelen grond zien om aan den ves-
tibularis een zoo overwegenden invloed op do functie van
het cerebellum toe te kennen.

Allereerst dan het Ie punt: het verband tusschen de functie
van cerebrum en cerebellum.

Zooals reeds gezegd zullen we dan moeten beginnen met
de bestudeering van een specifiek menschelijkc cerebrale
functie, die wo in haar uitingen nauwkeurig kunnon na-
gaan. De meest voor de hand liggende is do spraak. Men
kan wat de mcesto andere uitingen betreft van meoning
verschillen welk deel van het cerebrum daarbij een rol
speelt. Voor de spraak woten we, dat deze, voor zoover
het de motorische uiting betreft, zetelt in één van de beide
hersenhelften. Het doet hier weinig ter zake, of de precieso
localisatie in do M. van
Broca, dan wel in een meer
uitgebreid gebied te vinden is, van meer belang is, dat de
motorische spraak van één hemispheer uit bediend wordt

-ocr page 139-

en wel bij rechtshändigen van uit de linker en bij links-
händigen vanuit de rechter hemispheer.

Het kan nu voorkomen, dat alle spieren, die voor de
spraak dienen, bewogen kunnen worden, terwijl het spreken,
d.w.z. het motorisch reproduceeren van een woord, onmo-
gelijk is. Er is dus een verloren gaan van centra, vanwaar
uit de impulsen naar de centra voor de spreekspieren
worden gezonden, zóó, dat een woord geuit wordt. Deze
centra zijn de motorische woordbeelden of, in meer uitge-
breiden zin, de bewegingsbeelden.

Deze spraakbewegingsbeelden of motorische woordbeel-
den zijn bij rechtshändigen in de linker en bij linkshändigen
in de rechter hersenhemispheer vastgelegd.

Zien we thans wat ons de observaties leeren omtrent de
cerebellaire spraakstoornissen.

Zooals boven reeds herhaaldelijk op den voorgrond is
gebracht, is het opvallend, dat steeds bij de rechtshändigen
bij R. zijdige stoornissen in de achterste schedelgroeve
spraakstoornissen worden gevonden. Volgens deze obser-
vatie geven dus éénzijdige cerebellaire laesies cerebellaire
spraakstoornissen, indien de laesie zich bevindt aan de zijde
van de meest gebruikte hand.

Hiermee ben ik in strijd met de tot dusver in de litte-
ratuur geuite meening. Bijna algemeen wordt aangenomen,
dat de spraakstoornissen bij cerebellumlijden te wijten zyn
aan bulbaire laesies of dat alleen spraakstoornissen voor-
komen bij dubbelzijdige kleine hersenlaesies.

In 1904 komt Jelgersma sterk voor de meening op, dat
voor het tot stand komen der cerebellaire spraakstoornissen
dubbelzijdige cerebellaire laesies noodig zijn. Hij heeft de
litteratuur nagegaan en ziet, dat in alle gevallen, waar een
dubbelzijdige aandoening der cerebro-cerebellaire verbin-
dingsbanen aanwezig was, anarthrische spraakstoornissen
optraden, terwijl enkelzijdige aandoeningen deze niet gaven.

Ook in 1918 uit Jelgebsma zich nog aldus:

„DerThatsache, dasz Lokalerkrankungen des Cerebellum
im Allgemeinen keine Sprechstörungen verursachen, steht
aber eine andere klinische Erfahrung gegenüber, die in

-ocr page 140-

entgegengesetzter Richtung spricht. Die Fülle von allge-
meiner Atrophie des Cerebellum gehen nämlich ganz all-
gemein met Sprachstörungen einher.

Daraus ist der Wahrscheinlichkeitsschlusz abzuleiten dasz
bei Cerebellaraffektionen nur dann Sprachstörungen auf-
treten, wenn die Alfektion doppelseitig ist."

De in 1904 door Jelgersma geuite meening, dat in de
litteratuur geen spraakstoornissen bij eenzijdig kleinhersen-
lijden voorkwamen, is niet geheel juist. Ik wil hier slechts
enkele voorbeelden aanhalen.

Dreschfeld beschrijft in 1881—1882 een vijftal gevallen,
waarvan 3 door sectie gecontroleerd zijn. In het le geval,
een haemorrhagische cyste in linker kwab en in voorste
deel van den worm van het cerebellum, met in de omgeving
ten deele in het linker corpus dentatum een versehe kleine
bloedhaard, wordt niets van spraakstoornissen gemeld.

In het 2e geval, waar bij sectie uitgezette ventrikels en
in de linker cerebellum hemispheer een met serum ge-
vulde holte, waarin een gliosarcoom, wordt gevonden, staat
ook niets van spraakstoornissen vermeld, wat toch bij de
uitdrukkelijk aangegeven goede intelligentie van den patiënt
zeer zeker zou zijn opgemerkt.

In het 5o geval staat genoteerd een scandeerende spraak.
Naast een uitzetting van de ventrikels, werd aan do binnen-
zijde der rechter cerebellumhomispheer een kleine, harde
tumor gevonden, die een aanzienlijke impressie in den worm
gaf. De spraak-en slikstoornissen wijt
Dreschfeld aan don
druk op den pons, ofschoon deze microscopisch geen af-
wykingen vertoonde.

Dezo mogelijkheid moet natuurlijk opgengesteld blyven,
maar het valt toch op, dat by de linkszydigo cerebellum-
haarden niets van spraakstoornissen wordt vermold enby
do rechtszydigo wel.

Seguin in 1887 beschryft een jaren lang bestaande spraak-
stoornis by den volgenden tumor:

Cyste 5 cM. in doorsnede, „occupying the site of the
vermis superior as far as its frontal third, extending caudo-
ventral as far as to the fourth ventricle. The cystoxtends

-ocr page 141-

at least 2.50 cM. into the right lateral lobe of the cerebellum."

De bijgevoegde teekening demonstreert duidelijk genoeg,
dat de cyste zich tot de rechter cerebellumhelft beperkt.

Jaeger in 1879 beschrijft in zijn geval V, waarin zich
een tuberkel in de rechter cerebellumhemispheer lateraal
bevond ter grootte van een appel, spraakstoornissen van
den patiënt als volgt: „Er spricht durch die Nase, einzelne
Worte artikuliert er undeutlich, und seine Sprache ist im
ganzen etwas
schwerfällig.

Jaeger wil de spraakstoornis toeschrijven aan eenige
tuberkels in den 4
<len ventrikel. Deze mogelijkheid moet
toegegeven worden. Men staat echter dikwijls versteld,
hoe groot de druk op de medulla kan wezen, zonder dat
er spraakstoornissen optreden (zie ons geval IV dercere-
bellumtumoren).

Van oudsher zijn de atrophieën van het cerebellum
het liefst gebruikt voor de studie van de spraakstoornissen.

Donath, in 1896, zegt op grond van de toen bestaande
litteratuur: „In den älteren Beobachtungen von Klein-
hirnschwund mit Sprachstörungen, wo also kein Druck auf
den Pyramidenbahnen ausgeübt werden konnte, findet man
zugleich verzeichnet: Schwund der Brücke usw.

In dem Falle von Andrall, wo blosz die linke Klein-
hirnhälfte zu Mandelgrösze verkleinert war, wird die
Sprache als frei angegeben."

Men zou hier tegen me kunnen aanvoeren: juist by de
eenzijdige atrophie dus geen spraakstoornissen. Ik leg er
evenwel den nadruk op, dat het boven aangehaalde voor-
beeld dat van een /injfozijdige atrophie is.

Zeer zeker is de oogst niet groot, doch in de meeste
gevallen van cerebellairlijden wordt over de spraak niets
gezegd en het is slechts uiterst zelden, dat er by vermeld
wordt of de patiënt links- of rechtshändig is. Dit is toch
van het allergrootste belang.

Een werkwaardig geval vond ik in de mededeeling van
Alexander en Frankl Hochwart in 1904, die bij een
linksziJdigen bruggehoektumor sterke spraakstoornissen bo-
schryven.

-ocr page 142-

Men vindt hier vermeld, dat de patiënt linkshandig is.

Na dien vindt men herhaaldelijk bij éénzijdig cerebellair-
lijden spraakstoornissen aangegeven en men vindt dan bij
oppervlakkige beschouwing de spraakstoornissen zoowel bij
L. als bij R. zijdige tumoren vermeld.

Dit kan ook niet anders. Niet alle spraakstoornissen
zijn cerebellaire spraakstoornissen. Het spreekt vanzelf,
dat bij vele tumoren van de achterste schedelgroeve
bulbaire spraakstoornissen zullen ontstaan. Het is uit den
aard der zaak zeer moeilijk uit te maken, welk aandeel
de bulbaire stoornissen in de spraakafwijking hebben.
De eenige weg, om dit te beslissen, is, dat men zoekt
naar andere bulbaire symptomen, zooals reeds bij de
bespreking van de gevallen van
Cusiung in het hoofdstuk
over bruggehoektumoren is geschied.

Ik heb nu weer voor eenige gevallen uit do litteratuur,
zooals ze mij toevallig bij de bestudeering daarvan onder
de oogen kwamen, de gegevens betreffende de spraak- en
slikstoornissen verzameld. Als zuivere cerebellumstoornis-
sen kunnen we alleen die gevallen laten gelden, waarbij
noch slikstoornissen, noch paresen van het palatum aan-
wezig zyn. Ik bon me volkomen bewust dat dit onderscheid
zeer grof is, maar het is m.i. de eenige weg om in den
chaos een regelmaat te ontdekken.

De onderstaande tabel geeft zonder twyfel aan, dat een-
zijdige cerebellaire laesies spraakstoornissen geven en
bovendien, dat de spraakstoornissen zonder slikstoornissen
het meest by rechtszydige haarden voorkomen, misschien
éénmaal by een linkszydige. (12).

Het zelfde resultaat kregen we by do bewerking van do
tumoren van
Cusiiing en weer hetzelfde zien we b\\j do
door my medegedeelde gevallen.

Zoowel in de litteratuur als bij myn gevallen vinden we
by een linkshandige spraakstoornissen by een linkszydigen
haard.

-ocr page 143-

Jaar.

Schrijver.

Localisatie.

Slikstoor-
nissen.

Spraak-
stoornis-
sen.

1

1904

BK uns.

Tumor L.

Parese
pharynx-
musc.

2

»

Cyste R. tot in
den worm.

3

. »

Absces L.

?

4

1902

Lannois et
Paviot.

Atrophie
R. > L.

\' —

t

5

V

Atrophie L.

—?

6

»i

Atrophie L.

-?

7

1905

FliY.

Tuberkel R.

-?

8

1905

Richter.

Angioglioom
in het midden,
naar R.

-?

9

1904

Brissaud

and
Ratherey.

Tumor in ver-
mis, iets naar R.

?

10

1906

Schutter.

Absces R.

-

11

1910

Liebscher.

Kippenei groot
fibroom R.

-?

12

1905

Stewart

and
Holmes
(alleen de ge-
vallen waar-
bij spraak-
stoornissen.)

Gumma L.

?

-f (Arti-
culation
slow and
swollo-
wing diffi-
cult out no
paresis of
palate
or vocal
cords.

13

V

Glioom L.
extracerebell.

14

»

Glioom L.
extracerebell.

15

»

Fibroom L.
extracerebell.

palat,
paretisch.

16

»

Tumor R.
extracerebell.

-ocr page 144-

Op grond van mijn eigen observaties en op grond van de
gegevens uit de litteratuur, die uit den aard der zaak zeer
schaarsch, maar toch opvallend zijn, meen ik te mogen be-
sluiten, dat
cerébéllaire spraakstoornissen bij eenzijdig kleine
hersenlijden voorkomen, echter alleen dan, icanneer de baard
gelegen is in de hemispheer, homolateraal aan de meest ge-
bruikte hand en dus contralateraal aan de spreekhersenen.

Dit, eenmaal aanvaard, opent een geheel nieuw gezichts-
punt.

Bij een rechtshandige, dus linkshersenige, geeft een laesie
van de linker cerebellumhemispheer geen, die van de
rechter wôl spraakstoornissen.

De R. cerebellumhemispheer neemt dus ten opzichte van
de spraak een even bijzondere plaats in als de L. groote-
hersen hemispheer. De L. groote-hersen hemispheer dankt
die plaats aan de aanwezigheid van de motorische spraak-
beelden, die in de R. hemispheer alleen bij linkshandigen
ontstaan.

Het ligt dus voor de hand deze motorische spraakbeelden
in innig verband met het cerebellum te brengen.

Waar deze spraakbeelden in do groote-hersen hemispheer
gelocaliseerd worden doet thans weinig terzake; zeker is,
dat ze voor een goede innervatie der spraakmechanismen
het contralaterale cerebellum noodig hebben. Zonder het
cerebellum kan iemand niet goed spreken, zijn coördinaties
voor het maken van do spreekbewegingen z\\jn aanwezig,
maar hu spreekt moeilijk, langzaam, den klemtoon verkeerd
leggend, soms skandeerend. Het maakt don indruk, dat het
spreken hem moeilyk valt, de woorden worden niet scherp
van elkaar gescheiden, vloeien in elkaar over. Men kan
zich een woord denken als een samenstel van verschillendo
eenheden, die op bepaalde wyze zyn samengevat. Het aan-
slaan van deze verschillendo complexen, die in het corebrum
zyn vastgelegd, geschiedt normaliter vanuit hot oorobrum.
Het cerebellum zorgt langs vooraf ingeslepen banen, voor
den persoon totaal onbowust, voor den goeden afloop en snello
opeenvolging der bewegingsmechanismen. Valt dozo on-
bewuste contrôle op het aanslaan der bewogingsbeelden

-ocr page 145-

weg, dan zal het cerebrum deze controle moeten overnemen,
wat veel en veel moeilijker gaat.

Op grond van het feit, dat alleen de aan de meest gebruikte
hand homolaterale cerebellumhemispheer de spraak schijnt
te ondersteunen, is het moeilijk aan te nemen, dat periphere
prikkels hier een groote rol spelen. Het is het meest
waarschijnlijk, dat door oefening zich bepaalde banen in-
slijpen, die vanuit de bewegingsbeelden via het cerebellum
steeds tegelijk met de prikkeling der spraakmechanismen
worden geïnnerveerd, waardoor de innervatie van deze
spraakmechanismen in den juisten zin wordt geregeld.

Deze opvatting, zooals die voor de spraakstoornissen is
uiteengezet, geldt uit den aard der zaak voor alle bewe-
gingen, die onder invloed van willekeurige impulsen, dus
van, van de groote hersenen uitgaande prikkels, worden
uitgevoerd.

Zoo ook voor het loopen. Hiervoor geldt de zelfde op-
vatting. Om dit echter te begrijpen, moeten we ons eerst
duidelijk maken hoe we loopen, d. w. z. in welk gedeelte
van ons centrale zenuwstelsel de coördinatie der loop-
bewegingen wordt geregeld. De kliniek geeft ons daarvoor
weer zeer kostbare gegevens.

Uit de reflexen van Marie—Foix, die bij een door een
dwarslaesie geisolcerd ruggemerg optreden,blijkt voldoende,
dat bij den mensch in het ruggemerg zelf tal van bewegings-
mechanismen zijn vastgelegd. Doch ook hoogerop zijn be-
wegingscomploxen aan te toonen. Bij een cerebellumloos ge-
decerebreerd dier zijn de reflexen van
Magnus en de Kleyn
op te wekken. Hieruit valt zonder meer af te leiden, dat
deze bewegingen als gecoördineerde complexen in het
centrale zenuwstelsel aanwezig zijn, buiten het cere-
bellum.

Een dezer dagen had ik het geluk in de kliniek een
observatie te doen van een jongen, lydende aan toevallen,
waarby de klonische trekkingen op den achtergrond traden,
maar voornamelijk tonische spanningstoestanden te zien
waren. De jongen was daarby bewusteloos met na het toeval
typische post-epileptische Pendelbewegingen van de oogen.

-ocr page 146-

Een cinématographische opname gaf een zeer eigenaardig
resultaat. Zag men den jongen met zijn toevallen, dan kreeg
men allerlei tonische spanningen te zien, zonder dat daarvan
iets te maken was. Alleen dit viel me op, dat telkens de
door
Magnus en de Kleyn en ook reeds vroeger door
Hughlings Jackson beschreven stand optrad, n.1. wenden
van het hoofd naar L., strekken van den arm, waar de
patiënt naar kijkt en flexie van den anderen arm (zie
flg. 10). Bovendien trad dan later een flexie van het R.
been op. De bedoeling van het maken van den film was
dezen stand vast te leggen. Niemand had verder aan het toe-
val iets bijzonders bemerkt en als men den film dan ookinzijn
gewonen stand ziet, d. w. z. de patiënt horizontaal liggend,
zal ieder dit begrijpen. Draait men echter den iilm 90°
om, zoodat de patiënt schijnt te staan, dan is het merkwaardig
te zien, hoe de standen, die patiënt achtereenvolgens in-
neemt, allerlei georganiseerde bewegingen blijken voor te
stellen. Nu eens doen ze denken aan loopen, dan aan
springen, aan schermen, aan klimmen enz.

Het kost een kleine moeite om in een of ander sportblad
(zie b.v. Revue der Sporten) volkomen gelijke beelden weer
te vinden.

Bedenkt men, dat do patiënt gedurende het toeval vol-
komen bewusteloos was, dan kan het toch wol niet anders,
of men moet tot do erkenning komen, dat er ook in do
groote hersononcentra voor gecoördineerde bowegings-
mechanismen gelegen zijn, die als zoodanig kunnon worden
geprikkeld buiten elko bewuste actie om.

Ook uit andero klinische observaties blijkt, dat het loopen
voor oen groot deel, bij den mensch althans, vanuit do groote
hersenen wordt geregeld.

Buuns komt in 189(5 op grond van klinische observaties
tot het aannemen van een zeer innig contact tusschen kloino
en groote hersenen. Zijn klinische observatie is volkomen
juist, al kan men ovor do verklaring daarvan van meening
verschillen. HJj zegt dan: „Das Kleinhirn ist oinCoördina-
tionscentrum für diojenigen Muskelbowogungon, wolcho dor
Erhaltung dos Gloichgowichts dienen

-ocr page 147-

lm Stirnhirn befindet sich eindemKleinhirnübergeordnetes
Centrum fiir die Rumpfmuskulatur, welches der willkür-
licben Erhaltung des Gleichgewichts des Rumpfes dient."

Ik behoef hier niet uiteen te zetten, dat ik deze opvatting
over het cerebellum niet deel. Wat hier van belang is, is
de rol die aan de frontaalhersenen wordt toegekend bij het
willekeurige deel van ons loopen.

In 1901 komt BituNS nog eens hierop terug. Buuns meent,
dat zoowel bij frontaaltumoren als bij cerebellaire laesies
de zelfde gangstoornissen voorkomen en vele schrijvers zijn
dan ook geneigd deze loopstoornissen bij frontaaltumoren
eenvoudig te verklaren door druk werking op het cerebellum.

Ik meen, op grond van een klinische observatie, dat men
hier met verschillende symptoomgroepen te maken heeft.
De bij goed uitgesproken gevallen aanwezige loopstoornissen
zijn bij lijden van de groote hersenen anders dan bij lijden
van de kleine. De bovenbedoelde observatie is voor mij een
van de eerste redenen geweest om in de klinische symp-
tomatologie aan de bewegingsbeelden een grootere waarde
toe te kennen.

Het betreft een jongen man van 29 jaar, die als kind steeds
goed gezond geweest was. Op 6 jarigen leeftijd kreeg hij
\'een heftige stuip, die van \'s middags half een tot half vijf
duurde. Van koorts niets bekend. Gedurende 3 dagen was
pat. cerr beetje suffig, terwijl de oogen bij bewegen niet
heelemaal reolit stonden. Dit laatste is steeds zoo gebleven.
Verder geen gevolgen.

Op 8-jarigen leeftijd roodvonk zonder gevolgon, geen otitis,
geen rug- of hoofdpijn. Toen geen stuipen.

Op 12-jarigen leeftijd een typhoid doorgemaakt, ook zonder
gevolgen. Pat. werkte daarna weer Hink.

In Februari 1915 werd pat. lusteloos, het eten smaakte
niet meer. Dit duurde eenigc weken en op 5 Maart brak
een groot toeval los. Acht dagen later weer een toeval.
Hij beurde een arm op en viel naar den kant van den arm,
dien hij opbeurde. Om de 3 maanden kreeg pat. een toe-
val. Sedert do toevallen steeds hoofdpijn met braken na
een toeval. Tusschen de toevallen door geen braken.

-ocr page 148-

In Januari 1916 een status epilepticus (20 toevallen ach-
ter elkaar). In aansluiting hieraan schijnt pat. gedurende 2
dagen in een psychotischen toestand te hebben verkeerd.

Neurologisch (Dr. v. Valkenburg) waren geen organische
afwijkingen te vinden. Onder invloed van daarna ingestelde
medicamenteuze behandeling verbeterde de toestand zoo-
danig, dat pat. in Januari 1917 huwde.

In Februari kreeg pat. echter weer 4 maal een toeval.
Het hoofd ging daarbij naar links. Sedert dien zijn absen-
ces opgetreden, terwijl pat. ging tobben over zijn toestand.
Hij heeft den laatsten tijd voor zijn opname in Mei 1917 geen
toevallen meer, doch alleen absences gehad.

Sedert half April is de linker kant zwakker dan de rechter.
De mond is reeds na de toevallen in Februari scheef gaan
staan. Veel pijn in denhals. Gehoor is goed. Gezicht intact.
Bij een keuring in Februari waren de oogen goed.

Pat. is incontinent voor urine.

Dikwijls treden diepe zuchtende ademhalingen op.

Nooit geschreeuwd bij een tooval.

Een broer van de moeder is krankzinnig gestorven.

Trauma: op den leeftijd van 18 mnd. is pat. van een
trap gevallen. Hij was eenigen tijd bewusteloos.

In Februari 1917 is pat. op hot ijs op hot achterhoofd
gevallen.

Status (30-V-\'17):

Pat. maakt een ietwat suffen indruk. Hij spreekt good,
maar wat vervaagd. Hij kan voorwerpon goed bonoomon.

Op zaal heeft pat. neiging de zustors togen to wrorken.
Voortdurend houdt hij het hoofd en do oogon naar rechts
gewend. De linker arm wordt wel bewogen, maar daarbij
treden in de vingers soms meebewegingen op.

N. I. Pat. ruikt beidorzyds.

N. II Ophthalmoscopisch:

O. S.: Papilgronzen een spoor te zien. Papil als een
grauwroodo vlek doorschemerend. Vaten verwijd en ge-
kronkeld. In en om do papil oxsudaatmassa\'s en kleino
bloedinkjes.

O. D.: Van een papil niets meor te zion. Op do plaats

-ocr page 149-

daarvan een vlek met grijsroode kleur en tallooze bloe-
dinkjes. Vaten verwijd en gekronkeld.

V. O. D. c/18 r. Geen correctie.

V. O. S. 6/18 r. Geen correctie.

Het gezichtsveld is concentrisch beperkt, doch er is geen
hemianopsie.

De linker pupil is nauwer dan de rechter.

L. bestaat wat exophthalmus.

Pupillen reageeren goed op licht, ook consensueel.

Patiënt is moeilijk tot convergeeren te brengen.

Nn. III, IV, VI. Wenden van hoofd en oogen naar links
is een eindweegs mogelijk, doch met veel moeite en verre
van maximaal.

Wenden van hoofd en oogen naar rechts gaat gemakke-
lijk en maximaal, \'t Is de meest gebruikelijke houding van
den patiënt.

Het zien naar boven en beneden is intact.

De beperking in de oogbewegingen berust op een blik-
parese. De beweging der oogen t. o. v. elkaar is intact.

N. V. Corneareflex misschien L. iets lager dan R., doch
bdz. vrij goed. Sensibiliteit is niet te bepalen; overal fou-
tieve aangiften.

N. VII. Rij tanden laten zion blijft de 1. facialis zeer
sterk achter.

Pat. is er niet toe te brengen zijn oogen te sluiten. Wel
geschiedt dit onwillekeurig als knipreflex en dan bdz.
gelijk. Vraagt men hem de oogen te sluiten, dan doet
hij het niet. Hij geeft aan, te begrijpen wat er gevraagd
wordt, maar voert het gevraagde niet uit; alle andere
opdrachten (tanden laten zien enz.) worden prompt uit-
gevoerd.

N. VIII. Acustisch onderzoek niet uit te voeren wegens
onbetrouwbare aangiften.

Otologisch en rhinoscopisch geen afwijkingen.

Fluisterstem bdz. zeker 6 meter.

Bij uitspuiten van het R. oor met koud water sterke rota-
toir-horizontale nystagmus naar L. Na dit uitspuiten treedt
heftig en intensief braken op.

-ocr page 150-

By\' uitspuiten van het L. oor met koud water sterk hori-
zontaal-rotatoire nystagmus naar rechts.

Het braken wordt gedurende het uitspuiten van het L. oor
minder, doch daarna weer sterker.

De wijsproef is moeilijk na te gaan wegens de zeer sterke
reactie.

Conclusie: beide labyrinthen sterk prikkelbaar.

Geen grove acustische stoornissen.

N. XII. Tong wijkt af naar L.

Vinger-neusproef R. prompt, L. zeer traag met miswijzing.

Knijpkracht R. 60, L. 20.

Tonus in de armen is moeilijk te bepalen, misschien L.
iets hooger dan R.

Armrellexen L. iets hooger dan R.

Armbewegingen worden bdz. uitgevoerd. Sensibiliteit
geen duidelijke afwijkingen. Vormen voelen bdz. goed.

De tastbe wegingen worden L. goed gemaakt, doch zeer traag.

Snel heen en weer bewegen van de handen R. prompt,
L. sterk gestoord.

Pianospel R. prompt, L. gering.

Buikrelloxen afwezig.

Cremasterrelloxen -f.R. > L.

Kniepoesrefloxon bdz. -f.

Ach. peesreflexen bdz. -f. Links aanduiding van
voetclonus.

Voctzoolroflox R. plantair.

L. van med. uit plantair,
van lat.\'uit
Bahinski.

Kracht in L. been < R.

Toonbewegingen 11. beter dan L.

Bij het loopen bestaat een zeer sterko neiging achter-
over te vallen en achteruit te loopen. Bij opdracht vooruit
te loopen, loopt pat.
zonder eenige neiging tot correctie achter-
uit, meestal naar rechts. Dit was zoo constant, dat hot ge-
makkelijk op een film kon worden vastgelegd.

Röntgonographisch blijkt do solla turcica licht verwijd.

Op grond van de diagnose: frontaaltumor R. wordt opora-
tief ingrijpen voorgeslagen.

-ocr page 151-

Het le tempo daarvan geschiedt den 6 Juni\'17 door Prof.
Laméris. Ik neem het volgende uit het operatie verslag over:

Trepanatie fronto-parietaal op de gewone wijze. Het been
wordt opgeofferd.

De dura is sterk gespannen. Ze wordt geopend, is normaal.
Zeer sterke hersendruk.

In de naar de mediaanlijn gekeerde helft van het defect
is een hersentumor te zien, vóór de motorische zone gelegen,
welke op enkele plaatsen aan de oppervlakte komt.

7 Juni. 2e tempo.

Rondom den circumscripten tumor wordt nu de pia los-
gemaakt en de tumor met een waterluchtpomp in een rea-
geerbuisje gezogen.

Dit gelukt niet, daar de tumor te diffuus is.

Nu wordt scherp een groot deel van de rechter voorhoofds-
hersenen weggesneden. Vóór is men wel buiten het gebied
van den tumor, maar in de diepte zet de tumor zich nog
verder voort; naar achter is men nog vóór de motorische
zóne, hier is men ook dwars door tumorweefsel heengegaan.
De tumor is een gliosarcoom.

8 Juni: Omstekingsnaad verwijderd. Geen bloeding. Huid
promineert. Lichte hemiplegie.

12 Juni: Veel cerebrospinaalvocht druppelt uit de wonden
bij het verbinden. Het zwaarste verband is weer spoedig
door. Tëmp. boven 39°.

Onder steeds stijging der temp. tot 408°, 41°, op den
19 Juni exitus.

Obductie (21H u. post mortem), 20 Juni \'19 (v. Rijssel):

Alleen schedelobductie: Rechts fronto-paritaal oen zeer
uitgebreid defect van schedel en dura, in do R. hemispheer
is frontoparietaal een groote, half necrotischo massa te zien
in een kuilvormige inzinking. Geen leptomeningitis

Hersenen in formol 10 °/0 gehard.

Na doorsnijden der hersenen blijkt het glioom nog niet
geheel verwijderd te zijn, maar ook op de linker hemispheer
te zijn doorgewoekerd.

Het glioma gaat naar achter door, door do parietaalkwab
rechts heen.

-ocr page 152-

Diagn. anatomici:

Glioma molle cerebri raagni, lobi f\'rontalis, parietalis
dextri et frontalis sinistri.

Het cerebellum is microscopisch en macroscopisch vol-
komen normaal. De gliomateuze veranderingen door
Mevr.
Winkler
bereidwillig onderzocht, strekken zich in meerdere
of mindere mate door beide hemispheren uit.

De observatie van dezen patiënt geeft klinisch zeer veel
merkwaardigs.

Allereerst de cerebrale blikparese naar links. Deze is
zeer zeker reeds lang bekend, maar toch in verband met
mijn besprekingen van zooveel belang, dat ik er even bij
stil wil blijven staan.

Deze blikparese, hier gecombineerd met de parese van
het wenden van het hoofd naar links, is wel een zeer een-
voudig bewegingscomplex, dat als zoodanig in de hersenen
aanwezig is. Niemand zal er aan denken voor deze goed
gecoördineerde willekeurige beweging een oorsprong te
zoeken in de kleine hersenen. Deze beweging wrordt wille-
keurig vanuit de hersenen, vanuit een bepaald punt, in
gang gebracht, iets wat we gemakkelijk door olectrische
prikkeling der hersenschors kunnen waarnemen. Dit is dus
een gecoördineerd samengaan van twee spieren, n.1 musc.
reet. int. eenerzijds en reet. oxt. anderzijds, mot de hoofd-
wenders, waarvan iedereen zonder moer don corobralen
oorsprong erkent en voor welker coördinatie niemand de
hulp van het corobollum noodig acht Ik vraag me af:
Waarom dan wel voor do coördinatie van andere spior-
innervaties tot bewegingsmechanismcn V

Merkwaardig ook is, dat bij onzen pationtallebewegingcnin
het gebied van den facialis mogelyk waren, alleen hot wille-
keurig oogen sluiten niet. Tot mijn zeer groote verbazing
gelukte liet niet pat. tot het willekeurig sluiten der oogen te
brengen, terwijl hij toch begreep wat er verlangd word
en van onwil geen sprake was. Dit doet zoo sterk denken
aan wat we bij do transcorticale motorische aphasie zion,
dat hot ieder onbevangen toeschouwer moet opvallen.

En dan, ten slotte, de loopstoornis. Dit was geen dronken-

-ocr page 153-

mansgang, geen „tibutation cérébelleuse". Dit was een hard-
nekkig achteruit loopen, zonder dat er eenige neiging tot
correctie was, ook niet bij steun. Bij de cerebellaire loop-
stoornissen is dat heel anders. Daar loopt de patiënt on-
zeker, nu eens naar links, dan naar rechts, dan naar voor,
dan naar achter"

Door middel van cinématographische opnamen is dit
gemakkelijk vast te leggen.

Bij de cerebellaire stoornissen treedt door een lichten
steun een zoodanige correctie op, dat de grove stoornissen
verdwijnen.

Bij de „tibutation cérébelleuse" hebben we met een niet
samenwerken der verschillende enkelvoudige bewegings-
mechanismen, die voor het loopen noodig zijn, te doen,
zooals
Babinski dat volkomen juist weergeeft. Hij noemt
het: asynergie. Hij verstaat daaronder: „une perturbation
de la faculté d\'association des mouvements."

De samenvoeging, de associatie der gecoördineerde bewe-
gingen is gestoord. Bij het achterover buigen van het
lichaam bijv. treedt normaliter een flexie in de knieën op, die
bij patienten met cerebellumlijden somwijlen ontbreekt.

Het loopen bij cerebellairlijden is in alle richtingen
mogelijk en wordt bij afwijking van het normale zooveel
mogelijk bewust gecorrigeerd.

Bij onzen patiënt met frontaallijdén is van correctie
geen sprake. Daar is geen stoornis in de samenvoeging
der bewegingen, daar zijn bepaalde doelbewegingen af-
wezig en de patiënt loopt achteruit.

De verhouding van deze loopstoornis tot de cerebellaire
is dezelfde als die van de motorische aphasie, of misschien
nog beter de transcorticaal motorische aphasie, tot de cere-
bellaire spraakstoornissen.

Evenals het centrum voor het blikken en hoofddraaien
naar links en het centrum voor het willekeurig sluiten
van de oogen afwezig of buiten werking was, evenzoo
waren ook de centra voor de voorwaartsche beweging
van het lichaam nagenoeg buiten functie, zoodat uit den
aard der zaak van een correctie geen sprake kon zijn

-ocr page 154-

De nadere localisatie van deze laatste centra doet hier
niet ter zake, maar de klinische observaties wijzen er
heen, dat waarschijnlijk dubbelzijdige laesies noodig zijn
om deze afwijking te doen ontstaan.

Of deze bewegingscentra voor het loopen alleen in de
frontaalkwab gelegen zijn, of ook parietaal en occipitaal
is thans nog een open vraag. Met groote waarschijnlijkheid
zijn ze dubbelzijdig aanwezig.

Het feit dan ook, dat er dubbelzijdige laesies noodig
zijn, is- waarschijnlijk de reden, dat de boven beschreven
afwijkingen slechts zelden zoo sterk worden gezien.

Het spreekt wel van zelf, dat lichtere afwijkingen een
beeld zullen kunnen geven, dat aan de cerebellaire
stoornissen herinnert, maar bij grovere afwijkingen, zooals
hierboven, is dit niet het geval.

De echte cerebellaire loopstoornissen vinden we bij laesies
van den worm.
Notiinagel heeft ze zoo schitterend beschre-
ven, dat ik het best doe, daarheen te verwijzen, (pag. 10).

Een kind van 5 jaar met een dergelijke stoornis, thans
in observatie in de kliniek, ziet al haar pogingen om recht
te loopen mislukken en slingert als een echten dronken-
man heen en weer.

Het loopen is physiologiscli een van de meest gecom-
pliceerde verrichtingen, waarvan we ons, wat zijn mecha-
nisme betreft, nog slechts een vage voorstelling kunnen
vormen.

Tal van onderdooien van liet centrale zenuwstelsel
werken daaraan mee, en het zyn voor het grootste deel
voor ons onbewuste coördinaties, die do loopbewegingen
helpen opbouwen. In onze kinderjaren kost hot leeren
loopen een groote en langdurige inspanning en oefening.
Diepe govoels-, vestibulaire-, tactiele- en ook optische
prikkels spelen daarby een groote rol, torwyl daarnaast
door de allengs verkregen oefening zich cerebellaire banen
ontwikkelen, die op de gecoördineerde elementaire be-
wegingen hun reguleerenden invloed doen gelden Ik stel
me voor dat het grootste deel van deze regulaties zich
geheel buiten elke corticale -yvorking afspeelt in de lagero

-ocr page 155-

deelen van het eerebrum en het myelum met behulp van
den worm, het palaio-cerebellum van
Edinger.

Door een stoornis in den worm vervallen al die regulee-
rende impulsen. Voor het eerebrum is het zeer moeilijk
deze regulaties over te nemen.

Het\' automatisch loopen is bij een dergelijken patiënt af-
wezig. Het is opvallend, hoe deze patienten in een zeer
korten tijd met het loopen achteruitgaan, wanneer ze te
bed liggen en niet geregeld kunnen oefenen, zooals onze
casuistiek leert. Aan de andere zijde is door oefenen veel
te bereiken. Meestal zijn echter de patienten te gauw moe
en te ziek om dit met succes vol te houden.

Naast dit automatisch loopen zijn er veel dingen die wil-
lekeurig het loopen wijzigen. Wil de patiënt een bepaalde
richting houden, wil hij zich omdraaien dan zien we zeer
dikwijls, dat waar het loopen overigens nog wel gaat, daar
duidelijke stoornissen bij aan het licht komen.

Ook voor het automatisch loopen is in normale gevallen een
willekeurige impuls noodig, die toch met groote waarschijn-
lijkheid van de groote hersenen uitgaat. Valt deze weg, dan
worden de gecoördineerde mechanismen niet in gang gezet.

Is ze er wel, dan zal steeds een poging tot loopen gedaan
worden, doch bij wormlaesies zal zoowel het willekeurige
als het automatische loopen een stoornis vertoonen.

De nauwkeurige analyse der verschillende loopstoornissen
stel ik me voor later, aan de hand van meerdere observa-
ties, voort te zetten.

Thans de tcijsproef van BaRaNY. Men kan, gezien de
gegevens van de kliniek, de betrekkelyke juistheid van do
observaties van
BaRaNY niet loochenen, daargelaten of do
zoo preciese localisatie, door hem aangegeven, juist is.

Is het juist, dat de N. vestibularis een zoo ryk uitbrei-
dingsgebied in het cerebellum heeft, dat we ons kunnen
voorstellen, dat deze direct het cerebellum beinvloedt?

De anatomie pleit daar niet voor. Maar gegeven de thans
door mij ontwikkelde voorstelling omtrent het cerebellum
is dit ook niet waarschijnlijk.

Het cerebellum kan de actie van een eenmaal door het

-ocr page 156-

cerebrura in gang gezet bewegingsmechanisme reflectoriseh
langs ingeoefende banen reguleeren, het mechanisme prik-
kelen doet het cerebellum als zoodanig niet. Noch onze
observaties bij operaties van het cerebellum noch onze
zuiver klinische observaties pleiten hiervoor.

Met welk recht worden dan in het cerebellum centra
voor het naar binnen wijzen, naar buiten wijzen enz. aan-
genomen, zooals BaR
&ny dit voorstelt te doen?

Ik denk me het mechanisme anders.

Men zal toch bij de verklaring van de beinvloeding van
het wijzen door vestibulaire prikkeling moeten beginnen
met zich zoo goed mogelijk voor te stellen, wat er bij prik-
keling van het labyrinth gebeurt. Daarbij doet men het
eenvoudigst, als men uitgaat van de in de kliniek meest
gebruikelijke calorische prikkeling: uitspuiten van het oor
met koud water. Stel we prikkelen het R. oor. Het gevolg
hiervan is, dat een groot aantal prikkels langs den nervus
vestibularis in het centraal zenuwstelsel wordt binnenge-
leid. Een direct gevolg daarvan is, dat de proefpersoon
neiging krijgt naar rechts over to vallen, dat hij de omge-
ving naar links ziet draaien en dat de oogen in nystagmus
komen met den snellen slag naar links. Omtrent do lang-
zame componente dezer oogbewegingen is iedereen heter
over eens, dat zij buiten het cerebellum omgaat en direct
door middel van do vestibulo-oculaire banen kan worden
opgewekt.

Bij een der beschreven patienten, dio het omvallen naar do
zijde der koud-wateruitspuiting in sterke mate te zien gaf
(pat. IV in hoofdstuk III) moeten we dit overvallen ook
opvatten als een gevolg van prikkeling van bowogings-
complexen, waardoor een beweging in bepaalde richting
ontstaat, buiten het cerebellum om.

Bij de BaitaNY-wijsproef na uitspuiten moot nu do patiënt,
terwyl hij zich dwingt recht te blijven zitten, een wille-
keurige beweging maken, dw.z. vanuit het cerobrum moet
een bewegingsmechanisme wordon geinnerveord en met
gesloten oogen worden uitgevoerd.

Ook de cerebrale bewegingscomploxen ondergaan den

-ocr page 157-

invloed der vestibulaire prikkeling, waarbij ze op bepaalde
wijzen worden aangeslagen.

De observaties van Scacz en Podmaniczky in het Neuro-
logisch Centralblatt 1917, gedaan bij gewonden met laesies
van de frontaalkwab, wijzen eveneens in deze richting.

Ik stel me voor, dat deze innervatie, volkomen onbewust,
langs vastgelegde banen door middel van het cerebellum
reflectorisch wordt voortgeleid naar de centra in het telen-
cephalon, die als centra voor de coördinatie daarbij behooren
en er innig mee zijn verbonden.

Het staat vast, dat door vestibulaire prikkeling, geheel
buiten het cerebellum om, eenvoudige gecoördineerde be-
wegingscomplexen kunnen worden in het leven geroepen
(omvallen naar één zijde, bewegen der oogen naar één zijde
enz.) De innervatie der willekeurige wijsbeweging is niet
meer zoo eenvoudig en geschiedt via cerebrum en cere-
bellum.

Om welk gedeelte van het cerebrum het daarby gaat,
laat ik thans buiten beschouwing. Uitgebreider materiaal
zou noodig zijn om hierover iets met eenige zekerheid te
zeggen.

In het cerebellum zijn de verschillende banen, van de
verschillende bewegingsbeelden komende, op bepaalde wyze
gelocalisëerd. Bevindt zich in een bepaald gedeelte van
het cerebellum een haard, dan zal voor bepaalde bewegings-
beelden de automatische, door oefening verworven regulatie
opgeheven worden.

Bedenken we, dat we bij de vestibulaire prikkeling van
BaitaNY ten slotte te maken hebben met een prikkeling van
een zintuigoppervlakte, die dient voor de ruimte-orientatie
en dat deze desoriönteerende prikkeling zoodanige gevolgen
heeft, dan ligt het voor de hand ons af te vragen, of we
dan ook van een andere voor de ruimte-oriöntatie dienende
zintuigoppervlakte een dergelyken invloed kunnen aan-
toonen.

Het zintuig dat daarvoor in de allereerste plaats in aan-
merking komt, is het gezichtszintuig,

Het kan dan wellicht mogelyk zyn een prikkel aan te

-ocr page 158-

wenden, die overeenkomt met een prikkel, zooals ze ook
ontstaat, als een beweging van bet lichaam wordt uitgevoerd.

Ik heb getracht een dergelijken prikkel te geven door
verplaatsing van een beeld op de retina, zonder daarmee
gepaard gaande verplaatsing van oog of lichaam. Dit kan
men doen door, met de opdracht aan den patiënt het oog
stil te houden, plotseling een prisma voor één oog te plaatsen,
waardoor de op de retina van dat oog invallende lichtstralen
worden verplaatst. Het andere oog moet daarbij gesloten zijn.

De proef geschiedt aldus: De patiënt zit op een stoel,
terwijl één ondérzoeker voor den patiënt zit en een ander
het prisma hanteert. Het voorwerp, waarnaar gewezen moet
worden, wordt aan het oog van den patiënt onttrokken door
een of ander vlak object (.blad papier b.v.) horizontaal ter
hoogte van de kin van den patiënt te houden. Dan krijgt
pat. de opdracht rustig voor zich uit te kyken,
het oog niet
te bewegen
en nergens op te letten. Ily moet dan wyzen naar
een voorgehouden vinger. Gedurende dit wyzen wordt een
prisma voor het oog geplaatst, beurtelings met den hoek
naar binnen of naar buiten.

By alle door my onderzochte normale porsonen ontstaat
daardoor een constant miswyzen, zooals het in bygaand
schema is aangegeven. Daarin is het prisma door oen drie-
hoek voorgesteld, zooals het gozien wordt door den achter
den patiënt staanden onderzoeker 011 beteekent M = mediaal
en L = lateraal.

R. arm. L. arm.

M. L.
11. oog <\\

naar buiten.

naar binnon.

M. L.

K. „ >

, binnen.

„ buiten.

L. M.
L. „ <1

„ buiten.

„ binnen.

L. M.
L. „ 0

„ binnen.

„ buiten.

By normale personen wordt met volkomen regelmaat
steeds hetzelfde resultaat verkregen.

Over het corebellum alleen gaat deze bcinvloeding byna
zeker niet; waarscbynlyk is, dat zy langs cerebrocero-
bellairo wegen tot stand komt. 10

/

-ocr page 159-

Dit is slechts langs klinischen weg uit te maken. Het
spreekt echter vanzelf, dat klinische gevallen, die voor
dit onderzoek in aanmerking zullen komen, schaarsch zijn.
Meestal is er bij lijden van de achterste schedelgroeve een
zoo groote verandering in den N. opticus, dat er niet vol-
doende gezichtsscherpte bestaat, waardoor de proef niet
meer mogelijk is.

Een geval van R. zijdigen bruggehoektumor gaf het vol-
gende resultaat (de proef kon alleen op het L. oog worden
verricht):

l. m.
L. oog t>

R. arm.
Geen miswijzing,
ook bij herhaling.

L. arm.
5 cM. naar binnen.
2e maal: 5 cM. naar binnen.
3e maal: 5 cM. naar binnen.
4emaal: niet duidelijk.
5e maal: 3 cM. naar binnen.

Geen miswijzing,
ook bij herhaling.

l. m.
<1

8 cM. naar buiten.
3—5 cM. naar buiten.
Soms geen miswijzen, maar
nooit naar binnen.

Het valt op, dat de invloed op de R. hand afwezig is.

Waar. we hier met een grooten tumor in den R. brugge-
hoek te maken hebben, is het zeer aannemelijk, dat een
laesie van het R. cerebellum, van den rechter bruggearm
of de bruggekernen de oorzaak van dit ontbreken van de
prisma-reactie is.

Het spreekt vanzelf, dat deze proef bij allerlei patienten
is verricht en steeds werden vrij constante resultaten ver-
kregen. Daar echter van deze patienten geen anatomische
controle aanwezig is, zijn deze resultaten moeilyk te ge-
bruiken.

Een kind, door coll. De Kleyn, Vehsteegh en mij in het
Diaconessenhuis onderzocht wegens stuwingspapil na
rechtszydige oorettering, bood het volgende beeld:

Spontaan: voorbijwijzen met de L. hand naar buiten,
met de R. hand normaal wijzen.

Met de prismaproef het volgondo:

-ocr page 160-

M. l.
R. oog t>

R. arm.
buiten.

L. arm.

Naar buiten wijzen wordt minder.
Geen naar binnen wijzen.

m. l.
<1

binnen.

Naar buiten, sterk.

l. m.
L. oog O

buiten.

Naar buiten wijzen minder.

l. M.
<1

binnen.

Naar buiten, sterk.

Bij uitspuiten\'van het R. oor met steriel koud water:
wijzen met de L. hand naar buiten wordt goed wijzen.
Nooit naar binnen wijzen met de L. hand.
Na sinusoperatie is het kind verbeterd, doch behield nog
de stuwing in het oog.

Bij pat. VI, Hoofdstuk II, met dubbelzijdigen brugge-
hoektumor, werden met de prismaproef normale reacties
gevonden, terwijl de vestibulaire reacties, wegens de sterke
periphere octavuslaesie, voor het cerebellaire onderzoek
niet meer te gebruiken waren.

Waar we dergelyke resultaten zien. spreekt het wel van
zelf, dat we ook de afwykingen bij de prisma-wy sproet\'
in verband brengen mot onvolledige functie van cerobro-
cerebellaire stelsels.

Hot samenstellen der proef is gegrondvest op do mee-
gedeelde theoretische overwegingen en hot was inderdaad
een verrassing te zien, dat de verkregen resultaten zoo
constant waren.

Waar ik nu ook bij haarden in de achterste schedel-
groeve atwykingen in deze reacties zag, wolko volkomen
deden donken aan die by do BauaNY wijsproef, meen ik
dit positieve resultaat te mogon aanvoeren als een sterk
argument voor do juistheid van niiju meening (pag. 142 enz.):
le. dat de cerebrale bewegingsbeelden door desorien-
teerende prikkels (calorische prikkeling volgens BaiiaNY
en prikkeling door verplaatsing van het retina-boold
volgens do door mij aangegeven prismaproef) direct, bui-
ten het cer\'ebellum om, worden beïnvloed;

-ocr page 161-

2e. dat het geenszins prikkels uit het labyrinth alleen,
maar ook uit het optische stelsel kunnen zijn, welke de
miswijzing veroorzaken;

3e. dat voor de normale reactie bij de wijsproef samen-
werking van cerebrum en cerebellum noodzakelijk is.

-ocr page 162-

CONCLUSIES.

De in de voorafgaande hoofdstukken gegeven uiteen-
zettingen voeren mij tot de volgende
conclusies;

1. De diagnose van bruggehoektumoren is klinisch dik-
wijls zeer moeilijk.

2. In alle door mij geziene gevallen van bruggehoek-
tumoren heeft\' het Ilöntgenographisch onderzoek van do
rotsbeenderen, mits een volledig overzicht van het rotsbeen
wordt verkregen, geleid tot het vaststellen van duidelijke
afwijkingen, die voor de diagnostiek van groote waarde zijn
geweest.

3. Voor een goede differentieel diagnostiek der achtersto
schedelgroeve moot worden geciseht dat rotsboenphoto\'s
(volgens do door mij aangegeven methode) worden ver-
vaardigd. De methode volgons
üenschen—Quix is daartoo
niet voldoende.

4. Do innervatietoestand van do facialis musculatuur kan
bij bruggohoektumoren de meest wisselendo beoldon geven.

5. Intacte vestibulaire reacties sluiten geon bruggehoek-
tumor uit.

ü. Stuwingsnouritis van den N. oetavus goeft geen sterke
doofheid. Bestaat deze, enkel- of dubbelzijdig, zonder peri-
pheer oorlijden, dan wijst dit symptoom op een locaal lijden
van den stam of van do kernen van den N. cochlearis.

7. De meesto tot nu toe beschreven tumoren van den
N. acusticus verdienen dien naam niet. Beter is het, zo
bruggohooktumoren te noemen.

8. Do groei der tumoren is gericht naar het lor. occipi-
tale, als plaats van minsten weerstand.

9. Nystagmus is geen cerobellair symptoom.

10. Do diadococinésio (snello pro- en supinatie) hangt
innig samen met eon goede functie der gelijkzijdige hemis-
pheer van het corebelluni, terwijl do worm er geon aan-
deel aan heeft.

-ocr page 163-

11. De miswijzingen volgens BäRaNY zijn van groote
waarde voor de diagnostiek van kleine hersen-ziekten. Ze
moeten echter zeer voorzichtig worden gebruikt.

12. Bij de gangstoornis tengevolge van cerebellaire af-
wijkingen is geen bepaalde valrichting aanwezig.

13. Bij laesies, die den bruggearm mee aantasten, treedt
meestal een valrichting naar den aangedanen kant op.

14. Cerebellaire spraakstoornissen worden ook gevonden
bij processen, die het cerebellum éénzijdig verwoesten. De
laesie moet dan echter gezeteld zijn in de cerebellum-
hemispheer, gekruist aan de hersenhemispheer, waarmee
wordt gesproken, dus bij rechtshändigen in de rechterhelft
van het cerebellum, bij linkshändigen in de linker.

15.\' Het reflexmechanisme, dat bij de wijsproef van
BanaNY wordt benut, speelt zich zoowel in het cerebrum
als in het cerebellum af.

16. De miswijzing, door mij vastgesteld bij de prisma-
proef, is een analogon van die, welke door
barany bij ves-
tibulaire prikkeling is beschreven.

17. De loopstoornissen, die door Bruns bij ziekten van
de voorhoofdshersenen zijn beschreven, zijn niet gelijk te
stellen met die, welke bij cerebellairlijden zijn waargenomen.

18. Het cerebellum is geen coördinatiecentrum, doch
moet opgevat worden als reflex orgaan, dat, voor ons on-
bewust, de willekeurige, elders gecoördineerde bewegingen
langs door oefening ingeslepen banen reguleerend bein-
vloedt.

-ocr page 164-

LITTERATUUR, in den tekst genoemd.

1. G. Alexander en v. Frankl Hochwart. Ein Fall von
Acusticustumor. Arbeiten aus dem Neurol. Institut
zu Wien XI. 1904. S 385.

2. André Tjiomas. La fonction cérébelleuse. 1911.

3. G. Artom. Klinischer und Pathol. Anatom. Beitrag
zum Studium des Ilirnechinococcus. Monatschr. f. Psych,
u. Neurol. XXXVIII 1915. H. 1 u 2.

4. J. Babinski. l\'Asynergia cérébelleuse, llevue neu-
rol. 1899.

5. J. Babinski. Revue neurol. 1902.

G. J. Babinski. Quelques documents relalifs à l\'histoire
des fonctions de l\'appareil cérébelleuse et de leur
perturbation. Revue mensuelle do Médocino interne
et de Thérapeutique. 1909.

7. R. BArAny. Lokalisation in dor Kleinhirnrindo. Wiener
med. Wo ch. sehr. No. 34. 1911.

8 R. BAräny. Lokalisation in dor Rinde der Kleinhirn-
hemisphären des Menschen. Wiener klin. Woch. sehr.

1912. No. 52.

9. R. BArAny. Geheilter Acusticustumor. Psoudoreaktion
des Groszhirns. Kleinhirnhemmung vom Groszhirn aus-
gehend. Monatschr. f. Ohrenhoilk. und Laryngo-Ilhinol.
1914. XLVIII pg. 952.

10. R, BArAny. Nachweis der Auslösung der Reinhold-
schon und der FisciiERschen Roaktionen, so wio des
optischon Vorbeizeigens in der Rinde des Groszhirns
Int. Zbl. f. Ohr. hl. k. 15(3)41. 1918. Nord. Tidschr. för
Oto-Ilhino-Lar. II No. 2/3.

11. II. Beyer und M. Lewandowsky. Uber den BAkAny-
schen Zeigoversuch Zoitsclir. f. d. ges. Neur. u. Psych.

1913. Bd. 19.

-ocr page 165-

12. Hob. Bing. Terminologisches zur Diadococinésie. N. C.

1909. pg. 555.

13. EL. Bolten. Eenzijdige reflex-anaesthesie van den Tri-
geminus. Psych, en Neur.
Bl. 1916. pg. 521.

14. H. Bolten. Eenige merkwaardige gevallen van mul-
tiple sklerose. Ned. T. v. GL 1919.

15. K. Bonhoeffer. Uber den Einflusz des Cerebellum
auf die Sprache. Monatschr. f. Psych, en Neur.
1908. H 5-

16. K. Bonhoeffeii. N. C. 1915. pg. 282.

17. A. Bruce. Note on the upper terminations of the direct
cerebellar and ascending antero-lateral tracts. Brain,
pg. 374. 1898

18. Bruns Klinische Erfahungen über die Punktion des
Kleinhirns N. C.
1896, pg. 1004.

19. Bruns. Der heutige Stand unserer Kenntnisse von den
anatomischen Beziehungen des Kleinhirns zum übrigen
Nervensystem enz. Berl. kl. W.schr. 1900. No. 25 en 26.

20. H. Cushing. M. D. Tumors of the Nervus acusticus
and the syndrome of the cerebellopontile Angle. 1917.

21. J. Dejerine et M. Egger. Contribution à l\'étude de
la physiologie pathologique de l\'incoordination motrice.
Revue Neurologique. 1903. No. 8.

22. J. Donath. Ein Pall von Kleinhirnerkrankung mit Ob-
ductionsbefund. Wien. Med. Woch.schr. 1896. No. 29 en 30.

23. J. Dreschfeld. Cases of cerebellar disease. Medic.
Times and Gaz. Dec. 1881. Jan. 1882.

24. H. Duret. Les manifestations des tumeurs du cervelet.
Revue neurologique. 1903. No. 19.

25. A. Fermer. Beiträge zur Symptomatologie und Diag-
nose der Kleinhirntumoren.

26. D. Ferrier. Les fonctions du cerveau, traduit de
l\'Anglais par C. do Varigny. Paris 1878.

27. D. Ferrier. The Brain of a criminal Lunatic. Brain.
1882—\'83. Vol. 5, pag. 62.

28. B. Fischer. Der Einflusz der Blickrichtung und Ände-
rung der Kopfstellung (Halsreflex) auf den BäiuiNYschen
Zeigeversuch. Jahrbüch f. Psych, u. Neur. Bd. 35.11. 1.

29. E. G. Grey. Studies on the Localisation of cerebellar

-ocr page 166-

Tumors. Journ. of nerv, and ment. dis. XLII1915- No. 10.

30. H. F. Grünwald. Zur vergleichenden Anatomie der
Kleinhirnarme. Arb. aus dem Neurolog. Instit. an den
Wiener Universit. X. 1903.

31. v. Gudden. Über die Verbindungsbahnen des Klein-
hirns. N. C. pag. 455. 1882.

32 Handford. A case of cerebellar tumour with loss of
the kneejerks. Brain 1892.

33. Hartman. Die Klinik der sogenannten Tumoren des
Acusticus. Zeitschr. f. Heilk. XXIII. 1902. S. 391.

34. W. F. v. Hell. Geval van tumor cerebelli. Geneesk.
Tijdschr. voor Ned.-Indiö. 1891. XXXI 5 en 6.

35. Henneherg und II. Kocil Uber „centrale" neurofi-
bromatose und die Geschwülste des Kleinhirnbrücken-
winkels. Arch. f. Psych. Bd. 36. 1903.

36. F. Hensciien. Über Geschwülste der hinteren Schädel-
grube insbesondere des Kleinhirnbrückenwinkels. 1910.
G. Fischer. Jena.

37. R. S. Hebmanides. Operatieve behandeling van her-
sengezwellen. 1894.

38 Hoestermann. Zur kenntnis der elleronten Kleinhirn-
bahnen beim Menschen. N. C. 1911.

39. A. Homburger und S. Brodnitz. Zur Diagnose, chi-
rurgischen Behandlung und Symptomatologie dor Klein-
hirngeschwülste. Mittoil. a. d. Grenzgeb. d. Med. und
Chir. 1909. XIX. Heft 2.

40. Victor Horsley. The Hughlings Jackson Lecture
1906. Brain
CXVI.

41. J. Huglings Jackson. Case of tumour of the middle
lobe of the cerebellum. Cerebellar attitude. No teta-
nuslikc seizures. General remarks on the cerebellar
attitudo. 1872. Brain 1906, pg. 441.

42. A. Jaeger. Beitrüge zur Casuistik dor Kloiuhirn-
tumoren. 1879.

43. G. JelgersMA. Do Kleine Ilersenon. Ned. Tijdschr.
v. Gen. 1893, pg. 626.

44 G. Jelgersma. Anarthrio bij corebollairo aandoeningen.
N. T. v. G., pg 310, 1904.

-ocr page 167-

45. G. .Telgersma. Die Funktion des Kleinhirns. Journal
f. Psych, u. Neur. Bd. 23. 1918. pg. 137.

46. G. Jelgersma. Zur Theorie der zerebellaren Koor-
dination. Journal f. Psych, u. Neur. Bd. 24. pg. 54,1919.

47. A. de Kleyn und H. W. Stenvers. Über die Bedeu-
tung der Radiographie des Felsenbeines für die oto-
logische Diagnostik. Arch. f. Ohren-Nasen u. Kehlk.
Kr. h. Bd. 103, H. 4.

48. F. Krause. Ungewöhnliche Kleinhirngeschwulst, durch
Operation geheilt. Berl. kl. W. sehr. 1913. No. 47.

49. Langelaan. Cerebellura. Ned. Tijdschr. v. Gen. No. 20,1
pg. 1374, 1907.

50. W. Lasarew. Uber eine Störung der Innervation des
N. faciales bei Geschwülsten der hinteren Schädel-
grube. N. C. 1914, pg. 13.

51. J. Lepine. Deux cas de tumeur du nerf auditif.
Revue Neurolog.
1913.

52 M. Link. Ein Beitrag zur Kasuistik der Itleinhirn-
brückenwinkeltumoren. Kiel
1915-

53. K. Löwenstein. Zur Kleinhirn- und Vestibularprüfung
nach
bäräny. Zeitschr. f. d. ges Neur. u. Psych. XXIV
1914, H.
5, pg. 535.

54. F. A. Longet. Anatomie und Physiologie des Ner-
vensystems, übersetzt von J. A. Hein, Leipzig, Brock-
haus und Avenarius, 1847.

55- L. Luciani. Das Kleinhirn. Deutsche Ausgabe besorgt
von Dr. Med. M. 0. Fraenkel. Leipzig E. Besold, 1893.

56. R. Magnus und A. de Kleyn. Die Abhängigkeit des
Tonus der Extremitätenmuskeln von der Kopfstollung.
Arch. f. d. ges. Phys. Bd. 145, pg. 455, 1912.

57 R. Magnus und A. de Kleyn. Weitere Beobachtungen
enz. Arch. f. d. ges. Phys- Bd. 160, pg. 429, 1915.

58. R. Magnus und A. de klein. Kleinhirn, Hirnstamm
und Labyrinthreflexe. Münch med. W. sehr. 1919. S.
523-524.

59. M. Mann. Über ein neues Symptom bei Kleinhirn-
abszess. Münch, med. Woch.schr. 1914. pg. 877.

60. K. H Marks On the cerebellar Syndrome of Babinski

-ocr page 168-

with report of a case. Journ. of Nerv, and Ment Dis.
1914 No. 11

61. C. v. Monakow. Gehirnpathologie. 1905.

62. H. Nothnagel Topische Diagnostiek der Gehirnkrank-
heiten. Berlin 1879.

63. Oppenheim. N. C. 1905, pag. 1161.

64. H. Oppenheim. Zur Lehre vom Kleinhirnbriickenwin-
keltumor. N. C. 1910, pg. 338.

65. Oppenheim. Leerboek 1913.

66. Fi*. Petekson. Tumour of the Cerebellum. Journ. of
nerv, and mental disease. Bd.
XXIII P. 398, 1896.

67] G. J. P-reston. Tumour of the cerebellum with report
of cases. Journ. of nerv, and ment. disease. 1892.
XVII pg. 257.

68. F. H. Quix. N. T. v. G. 1912 pg. 1120.

69. F. H. Quix. N. T. v. G. Oct 1919, pg. 1034.

70. Reinhold. Die Abhängigkeit der BäuäNYschen Zeige-
reaktionen von der Kopfhaltung. N. C.
1913, pg. 1317.

71. G. J. Rossolimo. Über den Centralen Verlauf des
Gowerschen Bündels. N. C. 1898.

72. M. Rotiiman. Zur Kleinhirnlokalisation. 1913.

73. M. Rotiiman. Zur dilforential-diagnostischer Bedeu-
tung des BäuaNYschen Zeigoversuchs.
N. C 1914, pg. 3.

74. Roux. Cystedu Cervelet. RevuoNeurologique 1909 no 19.

75. A. Ruckert. Ein Stirnhirntumor unter dem klin. Bild
eines Tumors der hinteren Sehädelgrubc, enz. Berl.
kl. W. 1909, pg. 1249.

76. Saenger. Über die Funktionen des Kleinhirns. N. C.
1907, pg. 733.

77. W. Sauer. Ein Beitrag zur Kenntnis der Kleinhirn-
bahnen beim Menschen. Fol. Nourobiol. 1914. No. VIII.

78. M. Schiff. Uber die Functionen dos Kleinhirns. Pflü-
gers Archiv, f. Physiol. Bd. XXXII pg. 427. 1883.

79. R. Schmidt Zur genauoron Lokalisation der Klein-
hirntumoren und ihre DilTercntialdiagnoso enz. W.
Kl. Woch. sehr.
1898, No. 5.

80. Sciiukowsky. Uber die secundairon Dogonerationen
der Loitungsbahnon enz.
N. C. 1898.

-ocr page 169-

81. Seiffer. N. C. 1906, pg. 142.

82. E. C. Seguin. A contribution to the pathology of the
cerebellum. Journ. of nerv. and ment, disease 1887 XIV.

83. M. Souques. Des troubles auditifs dans les Tumeurs
cérébrales. Revue Neur. 1904, pg. 727.

84. J. Soury. Système Nerveux central, structure et
fonctions, histoire critique des théories et des doctrines.
Paris 1899.

85. G. Spiller. Perte de la motilité etc. Revue Neurolog.
1912 No. 20, pg. 441.

86. H. W. Stenvees. Roentgenology of the os petrosum.
Arch, of Radiology and Electrotherapy. September 1917.

87. H. YV. Stenvers, A. P. H. A. de Kleyn, J. v. d. Hoeve
en C. Winkler. Eenige mededeelingen omtrent het
Röntgenogram van den schedel. XVIe Ned. Nat. en
Gen. Congres, den Haag
1917.

88. H. W. Stenvers. Stereo-röntgenographie van het rots-
been en de toepassing daarvan. Nederl. T. v. G 1918.1.
No.
25, pg 1736.

89. H. W. Stenvers. Röntgenologisch-otologisch onderzoek
bij meningitis cerebrospin. epidemica. Milit. Gen.
Tijdschr.
1918, pg. 107.

90. H. W. Stenvers. Un „Stellreflex" du Bassin chez
l\'homme. Arch. Nëerl de Phys. de l\'homme et des
animaux. Tome II, pg. 169, 1918.

91. H. W. Stenvers. Über die Technik der Röntgenologie
von Augenhöhle und Felsenbein. Arcli. für Ohren-,
Nasen- und Kehlk. Kr. h. Bd. 103. H. I.

92. H. W. Stenvers. Over het. klinisch belang der Rönt-
gen-diagnostiek bij bruggehoektumoren. Psych, en
Neur. Bladen
1918.

93. H. VV. Stenvers Bijdrage tot de Pathogenese der
dystrophia adiposo genitalis. Maandschr. v. Gen. 1920.

94. G. Stewart and G. Holmes. Symptomatology of
• Cerebellar tumours, a study of forty cases. Brain
1904.

95. Strahan. Tumours of the cerebellum and phenomena
associated therewith. British med. Journal 1884, pg. 464.

96. F. H. Thiele. A case of cerebral and cerebellar

-ocr page 170-

tumours with well defined tract degenerations.
Brain 1901.

97. T. H. Thiele and HöRSLEY. A study of the Degene-
ration observed in the central nervous system in a
case of fracture discolation ot the spine. Brain
1901,
pg. 519.

98. J. K. A. Wertiielm Salomonson. Bijdrage tot de
Diagnostiek der Ivleinhersenaandoeningen. N. T. v.
G. II No. 21. 1895-

99. Westphal. Tumor des Kleinhirnbrücken Winkels. Deut-
sche med. Wochenschr.
1907. No. 27.

100. C. Wickler. Bijdrage tot de Hersenchirurgie II. Ned.
T. v. Gen. 1891. pg. 373. Opera omnia II pg. 31.

101. von Ziegenweiijt. Tumor cerebelli. Psych, en Neurol.
Bladen
1899. I Pg. 3G.

-ocr page 171-

INHOUD.

Biz.

Inleiding.................. 1

HOOFDSTUK I:

Korte bespreking van de voornaamste meeningen
betreffende de functie van het cerebellum. ... 4

HOOFDSTUK II:

Gevallen van Bruggehoektumor........33

HOOFDSTUK III:

Klinische observatie van eenige cerebellairo af-
wijkingen .................88

HOOFDSTUK IV:

Over de functie van het cerebellum......123

Conclusies................149

LITTERATUUR.............151—157

-ocr page 172-
-ocr page 173-

1 I ^ é-M*

\' \\

0

jHj) i>.

\\ i

r \\ «H

-ocr page 174-

STELLINGEN.

1. Een psychose als zoodanig maakt den lijder niet ontoe-
rekenbaar voor elke daad, die hij verricht.

2. Bij het physiologisch experiment is het niet geoorloofd
pijnlyke reflexuitingen met pijnsensatic identiek te
stellen.

3. De meening, dat smaakvezelen door het ganglion
Gasseri loopen, is onjuist.

4. Do opvatting, dat do z.g. kerotatis neuroparalytica,
die optreedt na trigeminusdoorsnijding, het gevolg zou
zijn van hoornvliesverwonding, is niot bevredigend.

5 Bij de operatieve behandeling der tumoren in do
achterste schedolgroovo verdient bet aanbevoling
punctie van een dor zijvontrikels te verrichten.

6. Het z.g. corpus luteum oefent geen direoton invloed
op de geslachtsorganen uit.

7. Er komt geen tcmperatuursverhooging voor zonder
organische verandering in het centraio zenuwstelsel.

-ocr page 175-

8 De fibrinevorming is een colloid-chemische reactie.

9. Het is noodzakelijk, dat huisindustrie wettelijk wordt
geregeld.

10. De kiemcellen ontstaan steeds door mitotische cel-
deeling.

11. Bij een traumatische neurose na een ernstig trauma
spelen organische, traumatische veranderingen in het
centrale zenuwstelsel meestal een groote rol.

12. De ziekte van Recklingiiausen omvat zoowel de
centrale als de periphere neurofibromatose.

13. Een symptomatologische indeeling der psychosen kan
nooit bevredigend zijn.

14. De meening, dat het voorkomen der globuline-reactie
in het lumbale vocht, zooals ze door
Nonne-Apelt
wordt aangegeven, bij afwezigheid van cellen, patho-
gnomonisch zou zijn voor extramedullairo tumoren, is
niet juist.

15. De pathologisch anatomische diagnose: gliomacerebri
kan in vele gevallen niet met het bloote oog worden
gemaakt.

16. De uitschakeling van de proprio ceptievo (Sterrington)
zenuweinden in de spieren volgens
Liuesthand-
Magnus* kan een oplossing geven van de strijdvraag
tusschen
Bakany en Bartels over het ontstaan van
de snelle phase van den vestibulairen nystagmus.

-ocr page 176-
-ocr page 177-
-ocr page 178-
-ocr page 179-
-ocr page 180-
-ocr page 181-