-ocr page 1-

J\'y/-

u

OVER HET AimOZÜÜR-GEHALTE
VAN HET BLOED.

K. DE SNOO.

-ocr page 2-

di-i\'-\'-

; ■■

- : i.V\';

...

-ocr page 3-

.........

- ^ _ . ..., .,

1 .j -,

: : mu \'\'

t . I*»-

, . >

1 " Kl • ;

■V -t

■ ■ï\'f-k-y l;.^-: ( >•.

-ocr page 4-

i - -

\'Ii

t . ...

-ocr page 5-

A X.

\'JVV/\',

\' ■ \'s

-ocr page 6-

\'iiWrt -

Vi;

fit\' ■\' .

\'•À\'■\'*

j

-ocr page 7-

OVER llliT AMINOZÜÖR-GKIIALTK VAN HET BLOKD.

-ocr page 8-

Boek- en Steendrukkerij Eduardlljdo. Leiden.

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

4036 9559

-ocr page 9-

Over het aminozuur-gehalte van het bloed

PROEFSCHRirr TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR
IN DE GENEESKUNDE AAN DE
rijks-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR
-:SlA(iNIFICUS Du. 11. VISSCHER, IIOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVER-
SITEIT TE(JEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG
(5 JULI 1920, DES NAMIDDAGS TE 2 UUR, DOOR

KLAAS I)K SNOO, ARTS

GEBOREN TE BRIELLE.

LEIDEN. - EDUARD IJ DO. - 1020.

-ocr page 10-

...J . . \'

\'•W/

\\

e:

J

. (
\' -I*\' 1

jj
i

Lc

H

fT^T?*!

. ■ .\'tl\'

■ .\'t-s.-. \'i^- ■

J
1

. y>, H

-ocr page 11-

AAN MIJNE OUDERS.

-ocr page 12-

iL * »<»•■ ■■\'., \' :i ■ \' \' :. ; -■■ ■

■ ■ "îîiiF ■ .. .■•r .-x^\'-f -..--t

• ■ »f . /

v:- -. .\'v; .-u^- f... c:

■.

■ ■ i;:

) .

-ocr page 13-

Aan het slot van mijn academische studiën gekomen^
biedt het beëindigen van dit proefschrift mij de gelegen-
heid U, Hoogleeraren en oud-Hoogleeraren der Utrechtsche
Medische Faculteit, mijn dank te betuigen, voor het onder-
toijs, dat ik\' van ü genoten heb.

In het bijzonder vnl ik U, Hooggeleerde Ringbr, Hoog-
geachte Promotor., bedanken voor de leiding en de hulp,
die Gij mij hij het bewerken van dit proefschrift gegeven
hebt. Dit onderzoek, waardoor Gij mij hebt doen inzien
de waarde van schijnbaar onbelangrijke kleinigheden, zal
zonder twijfel veel hebben bijgedragen tot mijn medische
vornmig. De vele uren in Uio laboratorixim doorgebracht,
reken ik tot de aangenaamste en meest leerzame uit mijn
studietijd.

Ook U, Hooggeleerde Pkkulhauing, toil ik bedanken
voor
f/q belangstelling, welke Gij in mijn werk stehlet.

De bereidwilligheid, waarmede Gij, Hooggeleerde
zwaakdkmakku, mij tocstond van verschillende hulp-
middelen uit Uw laboratorium gebruik te maken, stel ik
op hóogen ]n-ijs.

Tot mijn leedicezcn, is het mij niet meer vergund een
woord van dank te brengen aan mijn Hooggeachtcn leer-
meester
Talma. Ik acht het een voorrecht nog tot zijn
leerlingen te hebben behoord. Zijn helder inzicht en oor-
spronkelijke geest zullen mij in de praktijk van veel nut zijn.

Ten slotte een woord van dank aan allen, die mij op
de een of andere wijze behulpzaam zijn geweest bij het
samenstellen van dit jn-oefschrift en het corrigecren van
drukproeven.

-ocr page 14-

\'ë

-ri

\' ï \' .-.. ?

-ocr page 15-

INHOUD.

Blz.

Inleiding.................. 1

HOOFDSTUK I.
literatuuroverzicht............................7

HOOFDSTUK H.
Methodiek.

A. Methode van Sökknsen............-13

H. Methode van van Slykk...........51

C. Methode van Bang.........\\ . . . öü

HOOFDSTUK Hl.

Eigen onderzoekliiRen.

A. Methode van Soiuonhen ...........(>3

15. Metliode van van Slvkk...........7-1

C. Metliode van Hang..............i^j

HOOFDSTUK IV.

VernelIjkliiR der, met de verschillende methoden,
verkregen uitkomsten.

1 Methode van Sökknhkn verpolekon niet dc methode

van VAN Slvkk..............

H. Methode van Hang vergeleken met de methoden van

Söki:n.skn en van van Si.vkk......... U)2

-ocr page 16-

HOOFDSTUK V.

Het amino-stikstof-gehalte van het bloed onder
verschillende omstandigheden.

I Invloed van een eiwitrijken maaltijd\'op het amir.3-

s Ltof-gehalte van het bloed bij normale personen

n. Het aloW-gehaUevanhetbl^^^ ^^^

pathologische omstandigheden • • • •

Blz.
108

124
129

Conclusies
Stellingen

-ocr page 17-

INLEIDING.

Reeds sedert lange jaren is het bekend, dat ons organisme
voor een aanzienlijk gedeelte bestaat uit zeer samengestelde,
stikstofhoudende verbindingen, welke men eiwitstoffen
noemt. Het spróekt wel haast van zelf, dat men zich veel
moeite heeft gegeven, dezo eiwitstoüen nader to leeren
keiinen, om hierdoor een beter inzicht te verkrijgen in hot
wezen van ons organisme.

Beschouwt men toch hot eiwit als „hot levende" van
het organisme, door eiwit to kunnen samenstellen buiten
het licliaam, hoopten velen het probleem van „het loven"
te kunnen oplossen. Zoo ver is men echter niet gevorderd,
zelfs weet men nog niet eens met zekerheid, hoe het eiwit-
molecuul is opgebouwd, laat staan, hoe men eigenlijke
eiwitstofren buiten het lichaam, door synthese, zou kunnen
samenstellen, terwijl verder ook nog volstrekt onzeker is,
of de eiwitstollbn, die wij uit do levende stof kunnen ver-
krijgen, waarbij dezo natuurlijk gedood wordt, wel als
zoodanig in do lovende stof aanwezig waren.

Bij liet onderzoek over „eiwit" bleek aldra, <lat dit niet
een bepaaldo stof van constante chemische samenstelling
is; maar (hit het een aanlal stoH\'on zijn, welke wel is waar
hoofdzakelijk bestaan uit koolstof, waterstof, zuurstof en
stikstof, maar dat in de eerste plaats elk dier elementen in
telkens weer wisselende hoeveelheden in do verschillende
eiwitstoüen voorkomt en dus de verhoudingsgetal len van

l

-ocr page 18-

de hoeveelheden van deze elementen onderling voortdurend

verschillen, terwijl daarenboven ongetwijfeld in vele eiwit-
stoffen nog allerlei andere elementen, zooals b.v. zwavelen
phosphorus, in kleine hoeveelheden voorkomen.

Het zal den lezer waarschijnlijk wel bekend zijn, dat
onze groote landgenoot
G. J. Muldeh, de eerste is geweest,
die zich met het stelselmatig onderzoek dier eiwitstoüen
heeft
beziggehouden. G. J. Mulder meende zeer terecht

de eiwitstoffen in één groote groep te moeten onderbrengen.
Hij meende dan ook, dat alle eiwitstoffen één gemeenschap-
pelijke kern hadden, waaromheen dan bij de verschillende
eiwitstoffen, verschillende groepen gerangschikt zouden zijn,
welke dan ook elementen zooals phosphorus en zwavel zou-
den kunnen bevatten.

Verdere onderzoekingen, vooral door A. Kossel, Emil
Fischek, Abderiialdkn
en vele medewerkers verricht,
toonden\' aan, dat de bouw van het eiwit-molecuul veel
samengestelder is, dan
Mulder gedacht had. Zij toch
slaagden er in, het eiwit-molecuul te doen uiteenvallen in
chemisch eenvoudiger verbindingen, waarvan do aard werd
vastgesteld. Deze splitsing nu heeft men getracht op ver-
schillende wijzen to bewerken; ten slotte bleek dehydrolysc
door koken met sterke minerale zuren het meest geschikt
te zijn. Bij deze hydrolyse ontstaan een aantal stikstof-
houdende splitsings-pi-oducten, waarvan de voornaamsten
aminozuren bleken te zijn. Verder kwam ann het licht, dat
bij splitsing van verschillende eiwitstoffen, niet steeds de-
zelfde aminozuren ontstonden en dat hetzelfde splitsings-
product bij de verschillende eiwitstoüen, telkens weer in

andere hoeveelheden aanwezig is.

Fisciier en Kossel toonden door schitterende onderzoe-
kingen tian, dat aminozuren do eigenschap bezitten, zich met
elkander te kunnen vereenigen, zoodanig, dat do amino-groep

-ocr page 19-

van het één, zich bindt aan de carboxyl-groep van het
ander, onder afsphtsing van water. De aldus gevormde
stoffen noemde
Fischer peptiden. Ten slotte is het ver-
schillenden onderzoekers gelukt, een aantal polypeptiden •
op te bouwen. Sommigen daarvan vertoonden een aantal
eigenschappen, welke ook aan eiwitstoffen eigen zijn. Zoo
verkreeg men met deze polypeptiden meermalen de biureet-
reactie, de reactie van
Millon, terwijl enkelen door phos-
phorwolfraamzuur werden neergeslagen.

Ten slotte bleek, dat synthetisch gemaakte polypeptiden,
evenals eiwitstoffen, door enzymwerking gesplitst worden
in aminozuren, waardoor de theorie, dat het eiwit-molecuul
voornamelijk opgebouwd is uit aminozuren, weilichthoofd-
zakelijk door peptide-bindingen aan elkaar gekoppeld, zeer
aan waarschijnlijkheid wint. Evenwel zonder twijfel komen
hiernaast nog tal van andere groepen voor.

Behalve dat het gelukte eiwit te splitsen door koken met
minerale zuren, ontdekte men ook, dat eiwit gesplitst kon
worden door enzymwerking, waardoor eveneens ton slotte
aminozuren kunnen ontstaan. Zoo bleken maagsap, pan-
creassap en darmsap van verschillende dieren deze enzymen
to bevatten en ook in do weefsels komen zij voor.

Alle bovengenoemde onderzoekingen hebben zeer zeker
veel bijgedragen tot de kennis van don aard der eiwit-
stoffen, welke in zooveel verscheidenheid in ons lichaam
aanwezig zijn. Neemt men nu in aanmerking, dat het
eiwit-molecuul voor een groot gedeeUo uit aminozuren is
opgebouwd, dan wordt het verklaarbaar, dat de weefsels
door do vereischto aminozuren op to nemen, in staat zijn
di\\t eiwit hieruit to vormen, dat zij noodig hel)ben.

Het is dus duidelijk, dat aminozuren van het grootste
belang zijn voor de eiwitstofwisseling; aan den eenen kant
toch worden do met hot voedsel opgenomen eiwitstoffen in

-ocr page 20-

het spijsverteringskanaal meer en meer ontleed tot ammo-
zuren, welke dan worden
opgenomen, aan den anderen kant

bouwt ons organisme hieruit op het benoodigde hchaams-
eiwit; verder kunnen ook in de weefsels aminozuren vrij-
komen, welke
daar door proteolytische enzymen uit hchaams-

eiwit gevormd worden.

Voor het verkrijgen van een goed inzicht in de stot-

wisseling der eiwitstoffen is het dus noodig om heb gehalte
van het bloed aan aminozuren onder allerlei omstandig-
heden goed te kennen. Dan toch zou het mogelijk zijn te
bewijzen, dat werkelijk aminozuren vanuit den darm in het
bloed overgaan, terwijl aan den
anderen kant ook nagegaan
zou kunnen worden, de voortdurende wisselwerking tusschen
organen en bloed, wat betreft den opbouw of de ontleding

van eiwit in die organen.

Zonder twijfel is dus het onderzoek van het bloed op
aminozuren wan het grootste belang voor de kennis van
de eitwitstofwisseling zoowel onder normale als onder
pathologische omstandigheden. Men denke b.v. aan do rol,
die do lever vervult bij de assimilatie der eiwitstoffen en
de stoornissen, die hierin bij ernstige aandoeningen van
dit orgaan reeds zijn waargenomen (tyrosine en leucine in
de urine bij acute leveratrophie en phosphorusvergiftiging).

Na vele onderzoekingen, die het waarschijnlijk maakten,
dat aminozuren in het bloed aanwezig zouden zijn, is hot
ten slotte gelukt deze stoffen erin aan te toonen on hot
gehalte van het bloed aan aminozuren en mogelijk aan-
wezige peptiden te bepalen.

De methoden, hiervoor aangegeven, zijn die van Sökknsen,
van
Slyke en B.\\ng. De eerste berust op het feit, dat do
amino-groep van aminozuur en peptiden met formol een
verbinding aangaat, waardoor haar basische eigenschapi)en
verdwijnen en de zure eigenschappen der carboxylgroep te

-ocr page 21-

voorschijn komen; door de aldus gevormde zAïre stof met
behulp van loog te titreeren, kan men de hoeveelheid
aanwezige amino-stikstof bepalen. De tweede methode be-
rust hierop, dat de amino-groep met salpeterigzuur reageert
onder afsplitsing van stikstof; door de hoeveelheid ont-
wikkelde stikstof te meten, heeft men wederom een middel
om amino-stikstof te bepalen. Met deze twee methoden
bepalen wij dus, hoeveel amino-groepen aanwezig zijn. Daar
nu bijna alle bekende eenvoudige amino-stikstof houdende
verbindingen met één amino-groep reageeren (de ^-groep),
krijgen wij hierdoor dus een goeden indruk omtrent de
hoeveelheid der aanwezige aminozuur-moleculen, terwijl
de aard der aminozuren ons echter onbekend blijft.
Bepaalt men dus met deze beide eerste methoden de
amino-stikstof der aminozuren, met de derde methode be-
paalt men de totale rest-stikstof — (ureum-, ammoniak-
stikstof.) Alle stikstof aanwezig in de totale rest-stikstof
behalve die afkomstig van ureum en ammoniak, wordt
hierbij dus op rekening gesteld van de aminozuren, ter-
wijl van de aminozuren zelf niet alleen do stikstof, in de
amino-groep aanwezig, bepaald wordt, maar ook de stikstof
welke in andere bindings-vormen in het aminozuur-mole-
cunl aanwezig is. Kan men dus verwachten, dat do methode
van
söuknsicn en die van van Slykk gelijkwaardige uit-
komsten geven, do methode vai\\
Bang moet zeker uitkomsten
geven, die hooger zijn dan die, verkregen mot de beide
eorslgenoemden, hetgeen ook uit do opgaven in do lite-
ratiuir vermeld, blijken zal.

Do bepaling van aminozuren in het bloed heeft echter
eigenaardige moeilijkheden. In de eerste plaats moet het
eiwit verwijderd worden en het is begrijpelijk, dat de
middelen hiertoe aangewend van belang zijn, daar het
niet buitengesloten is, dat door de verschillende gebruikte

-ocr page 22-

middelen, aminozuren worden neergeslagen. In de tweede
plaats is van belang de behandeling, die het van
eiwit bevrijde bloed moet ondergaan, alvorens tot een
aminozuur-bepaling kan worden overgegaan, daar hierbij
voor de verschillende methoden verschillende stoffen ver-
wijderd moeten worden.

Zien wij dan ook de uitkomsten der onderzoekers, dan
krijgen wij een aantal cijfers te zien, welke moeilijk of niet

met elkaar kunnen worden vergeleken, daar de verschillende

onderzoekers met bloed van verschillende dieren werkten,
de ééne arteriëel, de ander veneus bloed onderzocht, de
voedingfetoestand der dieren verschillend was én ten slotte
verschillende methoden^ gebruikt werden. Wel hebben
eenige onderzoekers de\' methoden van
Sökensen en van
van Slyke naast elkaar gebruikt, doch zij vermelden niet,
of hiermee gelijkwaardige uitkomsten verkregen zijn.

Ten slotte kan ik vele van de opgegeven waarden niet
beoordeelen, daar meestal geen nauwkeurige beschrijving
van de gevolgde methodiek is gegeven.

Het kwam mij daarom gewenscht voor, do waarde der
verscliillende methoden eens nauwkeurig na te gaan, do
uitkomsten daarmede verkregen met elkaar te vergelijken
en het aminozuur-gehalte van het bloed na to gaan onder
verschillende physiologische en pathologi.sche omstandig-
heden.

-ocr page 23-

IIOOFDSTUIC I.

Literatuuroverzicht.

De arbeid van degenen, die zich hebben bezig geliouden met
do vraag wat er met de eiwitstoffen van liet voedsel in ons
organisme gebeurt, lieeft aan het licht gebracht, dat eiwit-
stoffen in den darm afgebroken worden en dat naast albumosen
en peptonen ook vrije aminozuren als eindproducten van die

afbraak ontstaan.

"Was dus de mogeliikhcid gegeven, dat deze aminozuren van
uit het darmlumen in het bloed zouden overgaan, moeilykheden
van technischen aard maakten, dat het langen tyd duurde
alvorens men dit met zekerheid kon aantoonen. Om genoemde
redenen wordt het begrypeUjk, dat men langen t\\id ge-
streden heeft over de vraag of eiwit als zoodanig, dan wel z\\jn
afbraakproducten, in casu de aminozuren, van uit den darm
door het bloed worden opgenomen.

"Wie dan ook zich tot taak heeft gesteld een onderzoek aan
te vangen naar het voorkomen van aminozuren in liet bloed
onder verschillende omstandigheden, zal by zyu studie van de
literatuur allereerst aantreffen een groot aantal onderzoekingen
over resorptie van eiwitstoffen.

Ten slotte behoeft liet wel geen betoog, dat de opvattingen,
welke men huldigde omtrent deze resorptie, ten nauwste
samenhingen met de kennis, welke men verkreeg door de ver-
tering van het eiwit door de spüsvertcringssappcn te be-
studeeren.

-ocr page 24-

Zoo vinden wq, dat reeds in 1869 Brücke 1) de opvatting
toegedaan was, dat eiwit zonder scheikundige veranderingen te
ondergaan, den darmwand passeerde. Steun aan deze opvatting
gaven de onderzoekingen van
C. Voit en J. Bauer2), die aan-
toonden, door hongerende honden, welke in stikstofevenwicht
waren, kippeneiwit in het rectum te spuiten, dat na deze
inspuiting het stikstofgehalte van de urine verhoogd was, waar-
uit zg hesluiten, dat inderdaad eiwit geresorbeerd moet z^n.

Daar zij \'t tevens onwaarschynlijk vinden, dat in het
onderste deel van den dikken darm nog verteringsenzymen
voorkomen, nemen zy aan, dat dit eiwit zonder veranderingen
te ondergaan, door het rectumsl^mvlies is opgenomen.

Behalve deze verklaring van Voit en Bauer over het toe-
nemen van de stikstofafscheiding (ureum) in de urine, lykt
my de mogelijkheid niet buitengesloten en lykt het my zelfs
zeer waarschijnlyk, dat deze stikstofvermeerdering niet afkom-
stig is van geresorbeerd eiwit, maar van ammoniak, dat zich
in het rectum gevormd heeft door rotting.
By een hunner
proeven geven zy zelfs op, dat de ontlasting, welke cenige uren
na het clysma met kippeneiwit tevoorschyn kwam, zeer sterk
btonk,.wat dus wel op een sterk rottingsproces wyst.

Verder gingen Voit en Bauer nog de rcsorptie na van eiwit
uit den dunnen darm. Zy gingen hierby als volgt te werk.
Dij een hond werd dc buikholte geopend en een dunne darmlis
naar buiten gebracht. Deze werd aan heide einden dicht gebon-
den en in het zoo ontstane afgesloten lumen een eiwitstof
gebracht. Vervolgens werd de darm weer in de buikholte ge-
bracht en de builwand gesloten.

Na 1 tot 4 uur werd het heest gedood en het darmstuk
uit de buikholte verwyderd om den inhoud te kunnen onder-
hoeken. \'t Bleek nu, dat in dien tyd belangryke hoeveel-

1) Sitz. Berichte der Wiener Acad. 59 II, G17 ; 1869.

2) Zeitschr. für Biologie 5, 536; 1869.

-ocr page 25-

heden eiwit uit het darmhimen verdwenen, zonder dat in de
rest afbraakpi\'odueten van eiwit aantoonbaar wai\'en. Daar
door het afbinden van den darm maag- noch pancreassap
kunnen toetreden en men over de Averking van het darmsap
nog geen, of in elk geval\' zeer tegenstrydige gegevens had,
besloten
Voit en Bauer hieruit, dat eiwit als zoodanig van uit
den darm geresorbeerd wordt.

Eenige jaren later herbaalden Czerny en Latsciienberger Ij
bovengenoemde proeven en verkregen dezelfde resultaten.
Hieruit meenden ook zy te kunnen besluiten, dat eiwit als
zoodanig door den darnnvand geresorbeerd wordt.

Als gevolg van bovengenoemde o])vatting, n.1. dat eiwit
rechtstreeks van uit den darm in het bloed zou overgaan,
trachtte men aan te toonen, dat dit direct in de bloedbaan
gebracht, door liet organisme gcasshnileerd kan worden. Zoo
spoot
Neujieister2) een hond groote hoeveelheden acid-albu-
mine en alcali-albuniinaat (verkregen door koken van eiwit
resp\'. met mineralé zuren en basen) in het bloed, zonder dat
deze door de urine werden afgescheiden. Tly meende hieruit
te kunnen besluiten, dat dit eiwit inderdaad door het
organisme wordt geassimileerd.

Stokvis 3) echter toonde aan, dat kippeneiwit, zelfs in zeer
kleine hoeveelheden in do l)locdl)nnn gebracht, reeds aanleiding
gaf tot albuminurie, terwyl deze ook werd wanrgenomen,
wanneer zeer veel rauwe eieren ineens werden gebi-uikt.
Kippeneiwit moet dus eerst een verandering in den durni
ondergaan, alvorens het door het lichaam geassimileerd kan
worden.

Velen zyn de onderzoekers, die zich met het vraagstuk der
resorptie van eiwit hebben beziggehouden, terwyl de uit-

1) Vmcnow\'s Archief 59, l(il; 1874.

2) Zeitschr. filr IMologie. 27, 809; 1890.

3) Ned. Tydschr. voor ücn. O, 395; 18G2.

-ocr page 26-

komsten van hun onderzoekingen wisselend waren. Zoo
besluiten S
enator 1) en Buxge2) nit hun onderzoo an-
gen dat aUeen eiwit, hetwelk zich normaliter m het bloed
Lu direct in de bloedbaan ingespoten kan worden zonder
dat albuminurie tevoorschijn komt, terwfll eiwit, hetwelk
normaüter niet tot het plasma behoort (zooals kippeneiwxt en
caseïne) by intraveneuse injectie aanleiding geeft tot het ont-
staan van albumimirie. ^ ^
a
NKmiKiSTKK daarentegen neemt aan, dat gedenatureerd

eiwit van welken oorsprong ook, wanneer in de bloedbaan
gebracht, door het organisme geassimileerd kan worden.

Fkiedekthal en Lewakdowskv 3) trachtten deze tegenstry-
dige uitkomsten te verklaren door de mogelijkheid aan te
nemen dat sommige eiwitstoffen een vergiftige werking op het
organisme oefenen. Ook zy namen proeven en slaagden er in
de meest verschillende eiwitstoffen in het bloed te l)rengen,
zonder albuminurie te verwekken, indien zy de voorzorg
namen deze stoffen eerst te verhitten tot GO graden.

I Mukk en Lewandowsky gaven zich eveneens moeite
om klaarheid te brengen in dit vraagstuk en toonden aan, dat
de snelheid van inspuiting van de eiwitstoffen in het bloed van
groot belang is voor het ontstaan van albuminurie. Spoten zy
het eiwit zoo langzaam in, dat de omstandigheden vergelyk-
baar werden met wat tydens de digestie plaats heeft, dan

vonden zy geen albuminurie.

Meende men dus te hebben aangetoond, dat oiwit, ..niniddel-
lyk in de bloedbaan gebracht, door het organisme geassimileerd
wordt, \'t bewys dat dit onder nomalc omstandigheden met het
eiwit van ons voedsel liet geval is, was niet geleverd.

1) Die -Albuminurie in pliysiol. u. kUn. Heziehung, lierlin 1890.

2) Lehrbuch der physiol. Chemie 1889; blz. 311.

3) Arcb. f. Anatomie u. Physiologie 531; 1899.

-ocr page 27-

Borchhardt 1) trachtte dit vraagstuk tot nadere oplossing te
brengen door groote hoeveelheden gemakkelyk aantoonbare
eiwitstoffen in den darm te brengen, ten einde deze later in
het bloed te kunnen terugA-inden. Hy bediende zich hiervoor
van hemiëlastine en het eiwit van
Bence Jones en slaagde er
ook in, deze in het bloed terug te vinden.

Adderhalden 2), die deze proeven herhaalde, echter alleen
met elastine, vermocht deze stof niet in het bloed aan te toonen,

Eveneenfi negatieve uitkomsten verkregen IMendel en
RockwoodS), die in plaats van elastine, caseïne en edestine
(een eiwitstof uit hennep) voor hun waarnemingen ge-
bruikten. Zy spoten deze ciAvitstoffen in een aan beide einden
toegebonden, van te voren goed gereinigd, stuk van den
dunnen darm, nmar konden na eenige uren noch elastine, noch
caseïne in het bloed aantoonen.

Op geheel andere wyze hebben Ascoli en ViaNo4), Gang-
iiokxek
en Laxgkr en anderen getracht om bovengenoemd
vraagstuk op te lossen. Uitgaande van het feit, dat eiwit in
het bloed gebracht, aanleiding geeft tot het ontstaan van ver-
schillende stoffen, o.a. die dit eiwit neerslaan, de z.g. praecipi-
tinen, hebben bovengenoemde onderzoekers hiervan gebruik
gemaakt om aan te toonen, dat werkelyk onveranderd eiwit
den darmwand passeert.

Ascoli en Vkjno kregen wisselende uitkomsten, nu eens
werden wel, dan weer geen praecipitinen gevonden, zoodat zy
geen conclusie durfden trokken. Eveinnin konden
Dkiikó en
Porak5) praecipitinen in het bloed aantoonen, nadat zy dage-
lijks, gedurende eenige weken, paarden-serum in den dikken

1) Zoitschr. für physiolog. Choin. 51, 50G ; 1907 cu 57, 305; 1908.

2) ibid. (59, 801; 1910.

3) Americ. Joiirn. of Physiolog. 12, 336; 1905.

4) Zeitsclir. für physiolog. Ciiom. S\'.), 283; 1903.

£•) Journ. do Physiol, ot de Path. gén. 14, 1019; 1912.

-ocr page 28-

darm spoten. Gingen zij echter uit van specifieke praecipiti-
nen dan gelukte het, in het bloed voedseleiwit aan te toonen.

Pfeiffer bracht gedurende 7 dagen kippeneiwit m den
dikken darm, maar kon aan \'t eind van deze periode geen
specifieke praecipitinen in het bloed aantoomn.

Eveneens negatieve resultaten verkreeg Abderhalden. 1) en

zijn medewerkers.

Uit het bovenstaande blijkt dus, dat de meeste onderzoekers

het niet waarschijnlijk achten, dat onder normale omstandig-
heden voedseleiwit onveranderd den darmwand passeert.

Wel had men gezien, dat onder abnormale omstandigheden
dit \'t geval kan zyn. By \'t toevoeren van groote hoeveelheden
kippeneiwit werd, zooals reeds gezegd, een deel hiervan onver-
anderd door de urine afgescheiden, zoomede bleek de darm
van volwassen personen onder pathologische omstandigheden
en van pasgeborenen, zooals
Gangiiofker en Langer 2) aan-
toonden, voor eiwit doorgankelijk.

Intusschen hadden onderzoekingen over de vertering van
eiwit aan \'t licht gebracht, dat met het voedsel opgenomen
eiwit, door de verschillende proteolytische enzymen van maag
en
datm, ecu splitsingsproces ondergaat. Zoo werd achtereen-
volgens aangetoond de werking van pepsine en trypshie, tcrwyl
CoiiKiiEiM 3) na de ontdekking van de erepsine kon aantoonen,
dat aminozuren als laatste eindproducten der eiwitvertcring
zyn te beschouwen, \'t Lag nu voor de hand na te gaan of de
afl)raakproducten dezer vertering in de bloedbaan waren terug
te vinden en voornamelyk liep dan de vraag hierover of de
meer samengestelde\', chemisch dichter by het eiwitmolecuul
staande splitsingsproducten, zooals albumoscn en peptonen,
dan wel de verder van het eiwitmolecuul afstaande, chemisch

für physiolog. Chein. 51, 269; 1907.

2) Münch, med. Wochcnschr. 51, 1497; 1904.^

3) Zeitsch. für physiolog. Chem. 451; 1902.

-ocr page 29-

eenvoudiger verbindingen, e.q. de aminozuren, van uit den
darm in het bloed overgaan.

Ten einde deze moeilijke vraag op te lossen trachtte men
deze stoffen terug te vinden in het van eiwit zooveel mogelyk
bevrijde bloedserum. Dit van eiwit bevrijde deel van het bloed-
serum bevat stikstofhoudende bestanddeelen, welke by chemi-
sche analyse nog een hoeveelheid stikstof leveren, die men de
totale reststikstof (K. N.) van het bloed pleegt te noemen.

Vele onderzoekers hebben zich met het onderzoek naar do
bestanddeelen, die deze reststikstof leveren, beziggehouden,
terwyl de uitkomsten dier onderzoekingen sterk wisselden. Dit
is wel gelegen in het feit, dat het zeer moeilyk is, het eiwit
volledig uit het bloed te verwijderen en dat volgens ééne
methode werkende, andere stoffen neergeslagen worden dan
volgens een andere, zoodat hot onderzoek der R.N. geheel ver-
schillende uitkomsten oplevert, al naar gelang de niethode
welke gebruikt is. Weet men verder nog, dat de begrippen
albumosen en peptoucn niet scherp omlynd zyn, zoodat wat
de een tot de allmmoscn, de ander tot de peptoncn
rekent en omgekeerd, dan wordt het duidelyk\', dat bij de
verschillende gebruikte metlioden, de één meende met albu-
mosen te maken te hebben, terwyl de ander hierin peptiden
of niet gecoaguleerd eiwit zag. Bedenkt men ten slotte nog,
dat de B. N. leverende stoffen bestaan uit versehillcndo
componenten en dat deze slechts in geringe hoeveelheid in
het bloed aanwezig zyn, dan hebben we hier wel de voor-
naamste oorzaken, die het onderzoek der B. N. van het bloed
zoo ingewikkeld maken.

Ver.schillendc onderzoekers hebben nu bepalingen ge-
daan over deze B. N. by verschillende voedingstoestanden van
hot proefdier en zich tevens veel moeite gegeven de verschil-
lende componenten er van tc leeren kennen.

-ocr page 30-

Zoo bepaalden v. Bergman en Langstein 1) de R.N. van het
bloed van honden na een eiwitryken maaltijd en na een stik-
stofvrije voeding. In het eerste geval vonden zy hiervoor een
hoogere waarde dan in het tweede. Ten einde iets te weten
te komen over de componenten dezer R. N., werd als volgt
te werk gegaan: Een groote hoeveelheid bloed, verkregen door
het proefdier te dooden, werd bij een 12-voudige hoeveellieid
kokend water, dat een half percent primair natriumphosfaat
bevatte, gevoegd. Vervolgen werd verhit tot het mengsel
weer kookte, waarna met azynzuur aangezuiird werd. Hierna
werd gefiltreerd en het filtraat ingedampt tot op V7 liet
oorspronkelyke bloedvolumen. \'t Filtraat was vry sterk ge-
kleiu-d en gaf een duidelyke biureetreactie en die van
Millon. Hiervan Averd nu liet stikstofgehalte bepaald, het-
welk dan de totale 11. N. zou zyn. Het aldus ingedampte
iiltraat werd nu behandeld met 96 percent alcohol, waardoor
een neerslag ontstond, dat in water oplosbaar bleek te zyn
en een sterke biureetreactie gaf. Schryvcrs van dit artikel
beschouwen dit neerslag als albumosen en bepaalden ook
hiervan het stikstof gehalte.

Het filtraat verkregen na de behandeling met alcohol, werd
nu geheel verzadigd met zinksulfaat, aangezuurd en l)leef
2-maal 24 uur staan, waarna gefiltreerd werd. Aan het aldus
verkregen filtraat werd nu phosphorwolfraainzuur toege-
voegd, waardoor de peptonen neerslaan.

Op deze wyze te werk gaande, vonden v. Bergman cu
Langstein, dat het bloed van hongerende en goed gevoede
dieren zoowel albumosen als peptonen bevat.

Zy vonden in het bloed der goed gevoederde honden, dat
ongeveer 25 percent van de totale R. N. door albumosen .werd
<releverd, terwyl de totale R.N., verminderd met de albumosen-

1) Beitr. z. chera. l^hysiol. u. Path. G, 27; 1905.

-ocr page 31-

hongerende dieren waren deze getallen resp. 9 en 45 percent.
Daar deze proeven met met hetzelfde dier konden genomen
worden, hebben deze geen vergelykende waarde, maar de
stikstof voor ongeveer 55 percent lüt peptonen bestond; by
groote verschillen in uitkomsten wyzen in de richting van de
mogelykheid, dat albumosen, resp. peptonen tydens de digestie
in het bloed worden opgenomen.

Ook JNIokawitz en dffitschy 1) hebben getracht albumosen
in het bloed aan te toonen. Het bloed werd van eiwit bevryd
door het met de 20-voudige hoeveelheid physiologische keu-
kenzoutoplossing, welke met primair kaliumphosfaat zuur
was gemaakt, tot 80 graden te verhitten. Hierna werd gefil-
treerd en om uit het filtraat de laatste resten eiwit te ver-
wyderen, nog eens gedurende G uur verhit met 9G percent
alcohol. Hierna werd wederom gefiltreerd en verzadigd met
zinksulfaat, waarna gefiltreerd werd. In het laatste verkre-
gen neerslag werd nu op albumosen resp. peptonen gereageerd
met de biureetreaetie, terwyl ook het neerslag, verkregen
door het koken met alcohol, uitgewasschen werd met water
en dit waschwater op albumosen werd onderzocht. Gingen
schryvers nu uit van totaal-bloed, dan werd steeds een
positieve biureetreaetie gevonden, gingen zy daarentegen uit
van serum, dan was de reactie .steeds negatief. Keinnaal
slechts verkregen zy, uitgaande van serum, een positief
resultaat. In dit geval was het serunv echter sterk haemoly-
tisch. Uit deze proeven besluiten ^
Iokawitz en Diktsciiy, dat
de biureetreaetie gevende stoffen, die zy verkrygen uitgaande
van totaal-bloed, afkomstig zyn niet uit het plasnm, nmar
uit de roode bloedlichaampjes, zoodat niet de all)umosen nmar
de haemoglobine (of by de behandeling daaruit ontstane
globine) voor de biureetreaetie veranl.woordelyk moet worden

\') Arcli. f. oxpoi-im. Futhol. ii. rimrmac. 54; 1905.

-ocr page 32-

gesteld. In deze meening werden zy nog --terkt doo dat
Lgaande van een oplossing van haemoglobme, hetzelfde
resultaat werd
verkregen. Tenslotte .vijzen zy er nog op, dat
de biureetreactie niet speeifiek is voor albumosen.

Het verschil in uitkomsten tusschen de onderzoekmgen van
v. BKKGM.V. en L.vngsxkik aan den eenen kant en —-
en Dn^TSCHY aan den anderen kant, is zonder twyfel gelegen
in de methodiek. Beschouwen wy de eerste bewerking coagu-
latie in de hitte by zwak zure reactie, in beide S«^ ^ ^
gelijkwaardig, het groote verschil komt by de behandehng met
alcohol. De eersten toch vermeugen het van eiwit bevryde,
echter sterk gekleurde filtraat, wat er op wyst dat de coagxüa-
tie niet volledig is geweest, met een hoeveelheid alcoho en los-
sen het daardoor verkregen neerslag op in water, waardoor he
heel goed mogelyk is, dat naast albumosen ook eiwit, dat wel
door den alcohol neergeslagen, maar nog niet gecoaguleerd is,
mee in oplossing gaat, terwyl de laatste onderzoekers geduren-
de 6 uur koken met alcohol, waardoor het aanwezige eiwit wel
volkomen gecoaguleerd wordt. Ik geloof dan ook, dat de
biureetreactie, welke v.
B. en L. verkregen, niet het gevolg is
van
de-aanwezigheid van albumosen, maar veel meer te wyten
is aan een onvoldoende vcrwydcring van het eiwit. Tevens
blykt uit bovenstaande het verschil in hizicht, dat bestaat over
de
eigenschappen der albumosen. Tcr^vyl v. B. en h de
albumosen neerslaan met alcohol, beschouwen M. en D. deze
stoffen te zyn oplosbaar in alcohol. In hun artikel vermelden
zy echter, dat sommige albumosen door alcohol neergeslagen

kumien worden.

Een der eersten wel, die in het bloed naar de hooge

splitsingsproducten gezocht heeft was Pkkkliiauino 1), die
reeds in 1881, op voor dien tyd oorspronkelyke wyze aan-

1881.

1) Pklüger\'s Arcbief 2(), 520;

-ocr page 33-

toonde, dat liet arteriëele bloed van honden, door voederhig
der dieren niet eiwit, ryker aan pepton (dat zijn in dit geval
albumosen) werd, terwijl het veneuse bloed veel minder van
deze stof bleek te bevatten, Avaaruit hy besluit, dat de
weefsels in staat zyn, pepton aan de circulatie te onttrekken
en dat dit pepton door den darmwand geresorbeerd wordt.

Vele onderzoekingen zyn er nu verricht oni vast te
stellen of albumoscn in het bloed voorkomen, waarby
Neumeister 1), Abderhalden 2), Funk, London 3), en Rona4)
geen. Knoop 5), Töpfer 6), Kraus 7) en Freund 8) wel deze
stoffen meenden te kunnen aantoonen.

Teneinde een meer duidelyk inzicht te krygen in de ver-
schillende bestanddeelen van de 11. N., deden H
ohlweg
en Meijer 9) het volgende onderzoek, waarby vooral aan
de totale verwydering van het eiwit veel zorg werd be-
steed. Dit geschiedde door by zwak zure reactie half
te verzadigen met keukenzout. Zy gebruikten, bloedserum,
dat zoo weinig mogelyk hacmolytisch was. Nadat het eiwit
aldus gecoaguleerd was, werd gefiltreerd en het stikstofge-
halte van het filtraat bepaald, hetgeen dus de totale li. N.
M\'as. Dit filtraat werd nu behandeld met tannine, waardoor
albumoscn en peptonen neergeslagen worden en in de rest
werd het ureumgehalte bepaald. Op deze wyze werd nu het
bloed onderzocht van goed gevoede en van hongerende
honden. Kvenals andere onderzoekers, vinden
Hohlweg en
Mei.ier een verhooging van de totale K. N. na vlecschvoe-

1) Zoitschr. für Biologio. 27, 309; 1890.

■•!) Zeitschr. für physiolog. Choni. 42, 155; 1904.

3) ibid. 51, 269; 1907. ibid. 5«, 309; 1907.

\'>) Hoitr. 7.. clicm. Physiol. u. Patli. 3, 52; 19U3.

f\') Zeitschr. für o.\\porim. Path. u. Thornp. 3, 16; 1905.

") ibid. 3, 52; 1905. ») ibid. 4, 1; 1906.

0) lieitr. z. chem. Phyaiol. u. Path. 9\', 381; 1908.

-ocr page 34-

ding Als gemiddelden vinden zy tydens honger 52.5 mgr.
R N op 100 cc. bloed en tydens eiwitvoeding 78.8 mgr.
\'t Bleek verder, dat het voornaamste bestanddeel van deze
R N het ureum was, dat tydens honger 38.4 mgr. en na
vleeschvoeding 56.7 mgr. bedroeg. De stijging van het ureum-
gehalte is dus na vleeschvoeding ongeveer 50 percent, terwyl
zoowel tydens honger als by een eiwitryke voeding 75 percent
van de totale R. N. uit ureum bestaat. Wat de stoffen betreft,
welke niet door tannine worden neergeslagen en afgezien
van ureum, deze vertoonen een vermeerdering der stikstof-
waarde van 82 percent, terwyl by de wel door tannine neer-
geslagen stoffen (albumosen en peptonen) geen constante
vermeerdering viel waar te nemen. De uitkomsten dezer be-
langrijke onderzoekingen vatten de schryvers als volgt
samen- Die Bedeutung dieses Verhaltens ist insofern nicht
leicht zu beurteilen als die Natur der in diesen Fraktionen
enthaltenen Stoffe nicht genügend ermittelt ist. Doch ist
sicher, dasz in der Tannin-fällbaren Fraction etwa vorhan-
dene Albumosen, in der nicht fällbaren die Aminosaürcn und
sonstigen nicht
durch Tannin fällbaren Kndproducte (von
llarn-stoff abgesehen)
fällen müszen. Da eine konstante Ver-
mehrung der Albumosenfraction nicht nachweisbar ist, wird
man nicht wohl eine Vermehrung der Albumosen ähnlichen
Stoffen beim verdauenden Tiere annehmen. Die Anwesenheit
der geringen J^Ienge von Jiiuretreaction gebenden Stoffen im
Serum, an der wir auf Grund unserer Versuche festhalten
müszen, steht sonach mit der iOiweiszrcsorption nicht in einem
erkennbaren Zusammenhang. Auch darf es nicht als ausge-
macht angesehen werden, dasz die Biuretreaction gebenden
Körper der
Verdauungsalbumosen angehören, da es sich
auch um Albumosenähnliche Stoffwechselproducte anderer

Art handeln könnte".

De regelmatige vermeerdering der K. N. fractie nn

-ocr page 35-

vleeschvoeding, welke niet door tannine wordt neergeslagen
en afgezien van ureum, doet by schryvers de vraag
ryzen of hier geen transport van eindproducten der eiwit-
vertering van den darm naar de -weefsels plaats lieeft. Deze
stoffen zouden dan waarschynlyk aminozuren moeten zyn,
daar deze, zooals bekend, tydens de digestie in het darmka-
naal ontstaan. Om hieromtrent nadere gegevens te verkrygen,
voerden
Hohlweg en Meijer honden groote hoeveelheden
Witte-pepton,. dat gedurende 6 weken was blootgesteld ge-
weest aan de Averking van tiypsine, waardoor dit pepton
voor een.groot gedeelte ontleed was gewoi\'deii in aminozuren.

In de eerste plaats werd nu vastgesteld by een hond,
hoe groot de R. N. fractie van 100 cc. bloed was, welke niet
door tannhie werd neergeslagen en geen ureum was. Dit getal
was 6 mgr.

Na voedering van bovengenoemd mengsel bleek deze
fractie van de R. N. 16 mgr. in 100 cc. bloed te bedragen.

Schryvers meenen hieruit te moeten besluiten, dat deze
verhooging te gering is om aan te nemen dat werkelyk
aminozuren geresorbeerd zyn. ^Myns inziens ten onrechte.
Een verhooging van 250 percent lykt my, hoe klein de
absolute getallen ook zyn, voldoende om aan te nemen, dat
zeer lage splitsingsprodueten, in casu aminozuren, van uit
den darm in het bloed zyn opgenomen. Behalve deze proeven
werd ook nagegaan of hoogere eiwitsplitsingsproducton, zoo-
als albumosen, geresorbeerd konden worden. Daartoe bepaal-
de men eerst de albumosenfractie van de R. N. (door tannine
neergeslagen) by hongerende en daarna by met albumosen
gevoede dieren. Het bleek dan, dat deze fractie na voedering
verhoogd was met 40 percent (van 5 mgr. in 100 cc. bloed
op 8 mgr.).

Uit bovenstaande proeven blykt du.s, dat na vleeschvoeding
het R. N. gehalte van het bloed verandert en wel in dien zin.

-ocr page 36-

dat dit gehalte verhoogd is; dat deze verhooging voor een
gedeelte moet toegeschreven worden aan een vermeerdermg
van nrenm, maar dat daarnaast ook nog eene vermeerdermg
is van andere stoffen, welke voor een klein deel bestaan mt
de hoogere
splitsingsprodncten van het eiwitmolecnnl, zoo-
als albumosen en peptonen, maar dat de grootste verhoo^ng
dezer fractie geleverd wordt door stoffen, welke met door
tannine worden neergeslagen en opgevat worden als te zyn
de lagere splitsingsproducten van het eiwit, zooals deze m
den darm voorkomen, dus waarschijnlyk ammozuren.

Cathcaut en LeathesI), die eveneens bepalingen deden
van de R. N. van het bloed, komen tot dezelfde resultaten
als
Hohlweg en Mjïijer, maar konden evenmin aantoonen, dat
het werkelyk aminozuren zyn, die by eiwitverterhig m de

circulatie worden opgenomen.

Wel had Cohnheim 2) reeds in 1902 aangetoond, dat het
mogelyk was, dat by den Octopus aminozuren van den darm
door het bloed worden opgenomen. Hy nam daartoe den
darm met de spysverteringsklieren uit het lichaam weg en
hield deze gedurende 20 uur levend in met zuurstof door-
stroomd bloed. Bracht hy nu in den uitgesneden darm een
peptoh-oplossing, dan kon hy na 20 uur in het omringende
bloed verschillende aminozuren, zooals tyrosine, lysine en
arginine aantoonen, tcrwyl het ammoniak-gehalte van het
bloed aan het einde der proef bclangryk verhoogd bleek te
zyn. Eenige jaren later 3) herhaalde hy deze proeven by een
visch, maar vond in het omringende bloed geen aminozuren,
maar\' wel een sterke verhooging van het ammoniak-gehalte,
waaruit hy besluit, dat het mogelyk is, dat aminozuren in den

1) Journal of Pliyaiology 4G3; 190G.

2) Zeitschr. für physiolog. Chem. 35, 896; 1902.
ibid,, 59, 246; 1909.

-ocr page 37-

darmwand gedesamideerd Avordeii en in ammoniak en een
nog onbekende stof uiteenvallen.

Steun aan deze opvattingen gaven onderzoekingen van
Pavlow, Z.vleski, Nencki en salaskin 1), die in het portale
bloed van den hond na eiwitvertering een verhooging van
het ammoniak-gehalte vonden, welke verhooging niet in het
arteriëele bloed was terug te vinden. Eenige jaren later
toonden
Folin en Denis 2) aan, dat deze amnmniak niet af-
komstig is van gedesamideerde aminozuren, maar ontstaat
in den darm door rottingsprocessen.

Bij de proeven van bovengenoemde onderzoekers bleef,
nadat de eiwitachtige stoffen neergeslagen waren, een stik-
stofhoudende rest over, waarby het waarsebynlyk leek, dat
aminozuren aanwezig waren, zonder dat het evenwel gelukte,
deze stoffen aan te toonen.

Wel hadden in 1903 Fischek en Bekgell 3) eene methode
gepubliceerd, om met behulp van /3-naphtaline-sulfoehloride
aminozuren aan te toonen. Deze stof geeft, Avanneer by alcali-
sche reactie met aminozuren geschud, goed gekarakteriseerde
verbindhigen daarmee in den vorm van /3-naplitaline-sulfo-
aminozuren.

l\'^mhden en Beese4) gebruikten deze reactie om aminozuren
in de urine aan te toonen, waarby bleek, dat vooral de mate
der alcalische reactie van groot belang
is, om alle amino-
zuren als /3
-naphtaline-sulfo-verl)indingen uit de urine te
verwijderen. Voor hun onderzoek werd de urine eerst van
hippuurzuur bcvryd en vervolgens 2-maal 24 \\uu- by 30° met
/3-naphtaline-sulfochloride geschud, terwyl van tyd tot tyd
de reactie gecontroleerd en alcalisch gehouden werd. Een

Zio hiervoor bij Coiinhkim I. c.

2) Journnl of Hiolog. Chem. 11, IGl; 1912.

Horichto der dontaclicn Chem. Gesollschnft 35, 190.H.

4) üeitr. z. chem. Physiol. u. Pftth. 7, 41; 190(3.

-ocr page 38-

nadere qualitatieve analyse van het aldus verkregen mengsel

slaagde gebrekkig.

In aansluiting aan deze proeven trachtte Howell 1) nu m
het dialysaat van bloedserum met behulp van bovengenoem- "
de stof aminozuren aan te toonen. Hij verkreeg een sterk
oliehoudend
praecipitaat, niet geschikt voor verder onder-
zoek AVel bleek, dat dit praecipitaat, verkregen uit bloed
van met vleesch gevoede honden grooter was dan dat, ver-
kregen uit bloed van hongerende beesten. Groote beteekenis
heeft dit laatste échter niet, daar door de verontreinigingen
een eenigszins nauwkeurige weging niet mogel«k was en de
uitkomsten schattenderwys zyn vastgesteld. Het eenige wat
deze proeven ons leeren is, dat er in het bloed stoffen aan-
wezig zyn, welke met /3-naphtaline-sulfochloride reageeren.

Was het dus niet gelukt om onder normale omstandighe-
den aminozuren met zekerheid in het bloed aan te toonen,
onder pathologische omstandigheden gelukte dit wel. Zoo
vonden
JJeuberg en Richter 2) in het bloed van een lyder
aan acute gele leveratrophie belangryke hoeveelheden dezer
stoffen. Nadat het bloed van dezen patiënt een nacht in de
yskast had gestaan, vonden zy er den volgenden morgen
een groot aantal kristallen in, welke by nader onderzoek
bleken te bestaan uit tyrosine. In 345 cc. bloed, welke zy tot
hunne beschikking hadden, konden zy niet minder dan
2.13 gr. tyrosine aantoonen. Daar zy in het bloed geen
proteolytische enzymen konden aantoonen,, de ureuni-afschei-
ding in de urine niet verhoogd was, hetgeen niet wyst op
een verhooging der eiwitstofwisseling en een berekening
leerde, dat deze geweldige hoeveelheid tyrosine niet ontstaan
kon zyn uit leverweefsel, dat door het ziekteproces te gronde

1) Americ., Journal of Phyisol. 17, 273; 190G.

2) Deutsche Mediz. Wochenschr, -iOO; 1904.

-ocr page 39-

was gegaan, nemen zij aan, dat deze stof opgevat moet wor-
den als retentieproduct, daar de nieren, welke een parenchy-
mateuse degeneratie vertoonden, niet meer in staat zouden
zijn, de overtollige aminozuren af te scheiden.

Neuberg en StraussI), waarvan de laatste aantoonde het
groote belang van do 11.
N. by verschillende nieraandoenin-
gen en tevens had aangetoond do rol, die de bestanddeelen
van die R. N.: ureum, urinezuur en ammoniak, onder die
omstandigheden spelen, besloten nu ook het gehalte aan
aminozuren in het bloed onder dergelyke pathologische om-
standigheden na te gaan. Zy gebruikten hiervoor een
methode, beschreven door
Neoterg en M.vnasse, welke er op
beriist, dat apiinozuren, geschud mot
x -naphtyl-isocyanaat in
alcalisch milieu verbindingen aangaan, welke gemakkelyk
zyn te herkennen. Daar deze methode volgens
Neuberg ook
de hoeveelheid aminozuren kan leeren kennen, kan dus het
aminozuiu\'-geluilte van het bloed bepaald worden. De waar-
den. die schryvers opgeven, gelden voor verbindingen van het
aminozuur met ^-naphtyl-isocyanaat. Zoo vinden zy dan,
dat het bloed van een patiënt, tydens coma-diabeticum, even-
als dat van een patiënt, lydende aan nephritis, tengevolge
van chronische lood-intoxicalie 5o/oo aminozuur bevat. By de
chronische parenchynmtcuse nephritis was dit bedrag
0.5terwyl by een overgangsvorm tusschon ecu chro-
nische parenchymateuse en chronische interstitieele nephritis
0.81 °/oo gevonden werd. Schryvers nieenen, uit hun
onderzoekingen te mogen besluiten, dat by de ehi-onische
interstitieele nephritis er een verhooging van het
aminozuur-gehalte in het bloed is, terwyl by de chronische
parenchymateusc vormen geen, of slechts een geringe ver-
meerdering bestaat. Zy vatten deze verhooging op als een
retentieverschynsel; do zieke nier zou niet meer in staat zyn.

1) Berlin, klinischo Woclionsclir., 4«\', 258; lOOG.

-ocr page 40-

de aminozuren met de urine te verwyderen. Zy trachten dit
te staven, door by een konyn beide nieren weg te nemen,
waardoor na 64 uur het
aminozuur-gehalte van uiterst wemig,

tot 2.40/00 steeg. . ; -w

Wezen dus al deze onderzoekingen m de richting, dat

aminozuren in het bloed aanwezig zyn, zonder dat het ge-
lukte, wegens onvoldoende methodiek, dit voor normale om-
standighden vast te stellen, toch hebben verschillende schry-
vers getracht aan te toonen, het groote belang van deze stoffen
voor de stofwisseling, waarby de leidende gedachtengang
deze was,, dat wanneer aminozuren door het bloed van uit
den darm worden opgenomen en voor de stofwisseling van
belang zyn, deze stoffen op andere wyze dan door den darm
toegevoerd, eveneens door het organisme geassimileerd zou-
den worden, terwyl het eveneens mogelyk moest zyn het
organisme in stand te houden, door het te voeden met
splitsingsproducten van eiwitstoffen, in easu aminozuren.

Zoo voedde O. Loewi 1) honden gedurende langen tyd met
door middel van pancreassap gedigereerd vleesch (dus met
een mengsel van vèrgesplitste eiwitstoffen, waarby bleek, dat
het mogelyk was deze dieren in stikstofevenwicht te houden,
waaruit\'volgt, dat dit ver gesplitste eiwit den darmwand ge-
passeerd moet zyn en door de weefsels geassimileerd
wordt. Tot dezelfde resultaten kwamen
Hkndekson en
Dean 2) en ook de onderzoekingen van Audeimialden 3) wezen
in dezelfde richting. Niet alleen vermocht
Adüeriialüen
honden in stikstofevenwicht tc houden door voedering met
totaal gedigereerd vleesch, maar zag zelfs deze dieren hier-
mee in gewicht toenemen. Ook bracht hy 4) in de afgesloten

1) Centralbl. für Physiolog. 1(5, 590; 1902.

2) Araoric. Journ. of Physiol. 9, 386; 1903.

3) Zeitschr. für physiolog. Chem. 42, 528; 1904.

4) Zeitschr. für physiolog. Chem. 53, 113; 1907.

-ocr page 41-

maag van een hond 8 gr. alanine, schakelde de leverwerkmg
bijna geheel uit door het aanleggen van een fistel van
Eck
en doodde na eenigen tijd het dier. Al het bloed werd nu
zooveel mogelyk verzameld en met behulp van /3-naphtaline-
sulfochloride op alanine onderzocht. Men kon toen in totaal
0.5 gr. alanine in het bloed vinden, tcrwyl in de tydens de
proef afgescheiden urine eveneens 0.5 gr. alanine was aan
te toonen en in de maag geen spoor dezer stof was overge-
bleven. De conclusie ligt dus voor de hand, dat het grootste
deel van de alanine door de weefsels is opgenomen. Tenslotte
werden nog proeven genomen door alanhie direct in de bloed-
baan te spuiten, waarby ook Aveer bleek, dat een klein ge-
deelte na eenigen tijd in het bloed was terug te vinden, de
urine een weinig alanine bevatte, maar dat het grootste deel
uit de circulatie verdwenen en
waarschynlyk door de weefsels

opgenomen was.

V. iiicnriquks en Hanskx 1) deden een aantal proeven met
ratten, welke zy met dc afbraakproducten van caseïne voer-
den. Deze producten wci-den verkregen door caseïne bloot
te stellen gedurende eenigen tyd aan de werking van
trypsinc en erepsine en door hnar te koken met minerale
zuren.

Uit hun proeven blykt nu, dat ratten, gevoed met caseïne
en met door enzymwerking gesplitste caseïne, in stikstofeven-
wicht bleven en de stikstof balans zelfs positief werd, tcrwyl
dc dieren gevoed met door minerale zuren gchydrolyscerde
caseïne niet in stikstofevenwicht waren te houden, dc stik-
stofbalans negatief werd en zy snel te gronde gingen.

Uit deze proeven blykt dus weer, dat ratten eenigen tyd
in leven zyn te houden met de laagste splitsingsproducten
van eiwit, dat zy zelfs, hiermee gevoed, in gewicht toenemen,
maar tevens blijkt, dat de door cnzymwerknig gesplitste

1) ibid. 43, 417; 1905. 4», 113; 190G. r>4, 406; 1907.

-ocr page 42-

caseïne andere\' eigenschappen heeft dan de met minerale
zuren gehydrolyseerde. Of in het laatste geval vergiftige
nevenproducten ontstaan, dan wel door het koken met sterke
zuren aminozuren ontleed zyn, welke zooals later
Mendel,
osborne
1) e.a. hebben aangetoond, voor het leven onontbeer-
lijk zijn, zou ik niet durven uitmaken.

V. Henriques en Andersen 2) brachten by geiten en honden
gedurende langen tyd
(éénmaal zelfs 20 dagen lang) verschil-
lende voedingsstoffen, waaronder ook gedigereerd vleesch, dat
nog voor ongeveer 15 percent peptiden bevatte, onmiddellyk
in de bloedbaan, door in de vena jugularis of lienalis een glas-
canule te bevestigen. De urine werd nu onderzocht op het
totale stikstofgehalte, waarby bepaald werd, hoeveel percent
hiervan op de stikstof van ureum, aminozuren en ammoniak
kAvam. Hierby bleek, dat stikstof in het lichaam Averd afgezet
en dat het aminozuur-gehalte der urine meestal een weinig,
maar niet steeds, verhoogd Avas, tenvyl liet urcum-gehalte
steeds toenam, Avat verklaard Avordt door aan te nemen, dat
de aminozuren dit ureum hebben geleverd. Verder bleek, dat
het grootste deel van de peptiden met de urine Averd afge-
scheiden.

Uit bovenstaande is dus de conclusie te trekken, dat
aminozuren onmiddellyk in de bloedbaan gebracht, geassi-
mileerd kunnen Avorden en slechts voor een klein deel door
de
urine Avorden afgescheiden, terAvyl de meer samengestelde
splitsingsproducten
byna geheel door de urine AVorden ver-
Avyderd, zoodat ook deze proeven Avcer sterk in de i-ichting
Avyzen, dat van uit den darm de laagste splitsingsproducten
van het
eiAvit geresorbeerd Avorden.

De eerste, Avien het tenslotte gelukte om in normaal bloed
aminozuren aan te toonen, Avas A. Bixgel. 3)

1) Zie Underiull: Tho Physiol. of tho nmino-ftcids 136; 1915.

2) Zeitschr. für physiolog. Chem. 88, 357; 1913.

3) Zeitschr. für physiolog. Chera. 57, 382; 1908.

-ocr page 43-

Hij ging wit van 10 L. paardenbloed, dat door raiddel van
een sublimaat-oplossing, welke 2 percent zoutzuur bevatte,
van eiwit bevrijd werd. Na toevoeging van deze oplossing
werd gefiltreerd en in liet filtraat liet aanwezige kwik door
ammoniumsulfide neergeslagen, wederom gefiltreerd en in
het aldus verkregen filtraat het amnioniumsulfide door een
luchtstroom verdreven. Daarna werd, om omzetting van ami-
nozuren zooveel mogelijk tegen te gaan, bij neutrale reactie en
bi) verminderden druk ingedampt. De aldus geconcentreerde
vloeistof werd nu geschud gedurende 9 ui;r bij alcalische re-
actie met /3-naphtaline-sulfochloride. Uit het daarvoor verkre-
gen praecipitaat kon
Bingel nu het zuivere /3-naphtaline-
sulfo-glycocoll afscheiden. Uitgaande van 10 L. paardenbloed
werd 0.21 gr. van deze stof gewonnen.

Hiermede was dus de aanwezigheid van glycocoll in paar-
denbloed aangetoond. Deze methode echter geeft zeker te
lage uitkomsten, daar by het omkristalliseeren, ter verkrijging
der chemisch zuivere verbindingen, veel verloren gaat.

Eerst tAvee jaren later verscheen eene mededeeling over
bepalingen van het gehalte aan aminozuren in bloed; gebrek
aan een goede methode
Avas avcI de oorzaak, dat deze zoo lang
op zich liet Avachten.

Wel had Sörensen in 1907 reeds een methode gepubliceerd
om zeer
nauAvkeurig aminozuren te bepalen en Avas deze
methode al
gebruikt door V. HenhiquesI) om het aminozuur-
gehalte der
urine vast te •stellen, nmar voor het bloed Avas
deze methode nog niet uitgCAverkt.

Deze methode berust op het feit, dat amiïiozuren met formol
een verbinding aangaan, Avaardoor de amino-groep, Avelke basi-
sche eigenschappen heeft, deze verliest en de eigenschappen
der carboxyl-groepen ongehinderd tevoorschijn komen.

Door nu de hoeveelheid vrijgekomen zuur te titreeren kan

1) Zeitschr. für pliysiolog. Chem. «O, 1 ; 1909.

-ocr page 44-

men besluiten, hoeveel aminozuur aanwezig is. De reactie is

als volgt:

CH3 CH3

I I

COOH COOH

DelaunayI) was degene, die deze methode toepaste ter
bepaling van het aminozuur-gehalte van het bloed onder ver-
schillende
omstandigheden. Zoo vond hy by een hond 4 urn-
na een eiwitrijken maaltijd, dat het amino-stikstof-gchaltc van
het portale bloed bedroeg
21.4 mgr. op 100 cc. bloed, van
het arteriëele 9.9 mgr. en van het bloed uit dc vena cava
5 5 mgr. Voorts bleek, dat na een eiwitryken maaltyd het
aminozuur-gehalte van het perifere bloed slechts weinig ver-
hoogd was, maar dat in het bloed der vena portae wel een
belangryke vermeerdering dezer stoffen kon vastgesteld wor-
den.
Delaunay besluit zyn gegevens, dat het eiwit, in den
darm afgebroken tot aminozuren, in dezen vorm wordt ge-
resorbeerd, dat de lever in staat is het te veel aan aminozuren
te desamideeren en uit het afgesplitste ammoniak ureum te
vormen cn dat de weefsels, gezien het verschil in aminozuur-
gehalte tusschen het arteriëele en het veneuse bloed, in staat
zyn aminozuren uit het bloed op te nemen. Dat de lever m
staat is aminozuren te desamideeren, bewees
Sai.askix 2),
die door de lever van hongerende honden gedcfibi-inecrd
bloed met aminozuren leidde cn zag, dat deze verdwenen,
tcrwyl het urcum-gchalte van het uitstroomende bloed ver-
hoogd bleek te zyn.

Ook de verschillende weefsels der dieren bevatten annno-

zuren. Zoo vond hy in het spierweefsel van den hond

""ï^Contribijtioii à l\'étude du rôle des acides-aminés dans l\'or-
ganisme animal. Thèse de Bordeaux 1910.

2) Zeitschr. fur physiolog. chem. 25, 128; 1898.

-ocr page 45-

168—255 mgr. amiiio-stikstof op 100 gr. en in de lever
168—210 mgr.

Ten slotte werd nog nagegaan het aminozuur-gehalte van
bloed en weefsels van eenige invertebraten (Cephalopoden).
Het bleek, dat bloed en weefsel dezer dieren veel meer amino-
zuren bevatte dan dat der vertebraten, maar dat geen of byna
geen glucose daarin was aan te toonen.
Delaunay vat de
aminozuren op als te zyn intermediaire stofwisselingsproduc-
ten en kent aan hen dezelfde rol toe, die de glucose heeft voor
de koolhydraat-stofwisselhig: „un corps hitermédiaire, qui
naît et meurt dans l\'organisme sans parveiür aux voies
d\'excrétion". By de Cephalopoden zouden de aminozuren
dan de plaats der
glucose hmemen. Aangaande de door de
weefsels opgenomen aminozuren stelt
Delaunay zich voor,
dat zy daar of verbrand worden en zoodoende evenals de
glucose een bron van energie vormen, of dienen tot vorming

van nieuw weefsel.

Eenige jaren nadat Dei.aunay zyn onderzoekingen over het
aminozuur-gehalte van het bloed gepubliceerd had, verscheen
het werk van een Amerikaan,
D. D. van Slyke 1), waarin een
geheel nieuwe methode werd aangegeven ter bepaling van
aminozuren.

Uitgaande van het feit, dat aminozuren behandeld met sal-
petcrigzuur hun stikstof afgeven volgens de vergelyking:
R_CIINH, IIN02 R - CllOIl11,0 N^

■iooii COÜII

waarby dus de helft van do ontwikkelde stikstof afkomstig
is van aminozuren en de andere helft van hot salpctcrigzuur,
hooft v.
Slyke oen methode uitgewerkt, waarby het mogelyk
is, deze stikstof zeer nauwkeurig to meten, zoodat men hier-
mee het
amino-stikstof-gehalte kan bepalen.

») Journ. of üiol. Choni. J), 185; 1911.

-ocr page 46-

Met deze methode bepaalde v. Slyke nu, in samenwerking
met G.
M. Meyer 1), het amino-stifetof-gehalte van het bloed.

Hiertoe werd het bloed behandeld met absoluten alcohol
waardoor het eiwit neerslaat en werd na eenigen tyd gefil-
treerd. Het filtraat werd ingedampt en vervolgens direct voor
een bepaling gebruikt. Zy deden proeven met honden vóór en
na een eiwitrijken maaltijd. Zoo bleek, nadat de hond 24 uur
gevast had, dat het amino-stikstof-gehalte van het arteriëele
bloed was 3.7-4.4 mgr. op 100 cc. bloed, van de vena cava
5.4 mgr. en van de v. mesenterica 3.9 mgr., terwyl na vleesch-
voeding in het bloed der arteria femoralis 8.6 mgr. en in dat
van de vena mesenterica 10.2 mgr. amino-stikstof werd gevon-
den. Ook na inspuiting van alanine in den darm kon een ver-
hooging van het amino-stikstof-gehalte in de v. mesenterica
worden daargenomen en wel van 3.9 mgr. imehter tot 6.3 mgr.

na de inspuiting.

Na dus vastgesteld te hebben, dat aminozuren door den
darm als zoodanig geresorbeerd worden, werd nagegaan wat
er met deze stoffen verder in het organisme geschiedt.

Daartoe werd een aantal bepalingen gedaan van het ami-
nozuur-gehalte van bloed en weefsels, waaruit zy het besluit
trokken, "dat: „The amino-acids are merely absorbed from
the blood by the tissues, without undergoing any inniiediate

chemical change."

Tevens bleek uit deze proeven, dat het vermogen der weef-
sels om aminozuren uit het bloed op te nomen, beperkt is.
Bevat het spierweefsel b.v. 76 mgr. amino-stikstof op 100 gr.
weefsel, dan heeft geen verdere absorptie plaats. De capaci-
teit der inwendige organen zooals nieren, lever enz. is grooter.
Zoo is de lever eerst verzadigd als zy 125—150 mgr. op 100 gr.
weefsel bevat. Nooit echter zyn de weefsels in staat om al de
aminozuren uit het bloed op te nemen; steeds bevatte het

1) Journ. of Biol. Chem. 12, 399; 1912.

-ocr page 47-

bloed als minimum 3.8 mgr. amino-stikstof op 100 cc. bloed.

Nadat dus vastgesteld yyas, dat weefsel en bloed aminozuren
bevatten en dat de w^eefsels in staat zyn aminozuren aan de
circulatie te onttrekken,
Averd nog nagegaan hoe de verschil-
lende Aveefsels zich tegenover deze opgenomen aminozuren
gedragen. Hiertoe werden honden gedurende langen tyd uit-
sluitend gevoed met stikstofvrye kost, waarna een groote,
maar niet vergiftige dosis (0.15—0.20 gr. per K. G. lichaams-
geAvicht) glycocoll in de bloedbaan
Averd gespoten.

Het bleek nu, dat alle Aveefsels glycocoll opnamen, dat 3 uur
na de insi)uiting het aminozuur-gehalte van de
spieren niet
verminderd Avas, dat
kort na de injectie dit gehalte van de
lever
veel hooger Avas dan dat der spieren, maar dat na 3 uur
in de lever
geen spoor van de inge.spoten glycocoll meer Avas
terug te vinden, terAvyl het ureum-gehalte van het bloed ver-
hoogd
Avas en in de urine iets meer aminozuur voorlcAvam dan
normaal,
echter niet zooveel als uit de lever verdAvenen moest
zyn.
Van Slykk besluit dan ook uit deze uitkomsten, dat de
ingespoten glycocoll, voor zoover niet door de Aveefsels ge-
absorbeerd en vastgehouden, in de lever gedesamideerd
Avordt, Avaarby dan ureum ontstaat. De proeven van
van sia-kk stemmen dus nagenoeg volkomen overeen met die
van
Dklaunav en ook hun besluiten zyn eensluidend.

Het verschil in volstrekte Avaarden der uitkomsten tusschon
beide
onderzoekers is Avaarschynlyk gelegen in de verschil-
lende nuinier, Avelke zy aauAvenden om het bloed van eiAvit te
bcvryden. Do lage
Avaarden, Avolko a^vn Slykk vindt, moeten
zeker toegeschreven Avorden aan hot gebruik van absoluten
alcohol, Avaardoor een gedeelte dor aminozuren mot hot eiAvit
neergeslagen AVordt,
zooals Foi.ix en DflnisI) en later
Ghkknwald 2) aantoonden.

>) Journ. of üiol. Chom. 11, 027; 1912.

2) ibid. 21, Gl; 1915.

-ocr page 48-

Staat dus het aminozuur-gehalte van het bloed in verband
met de eiwitdigestie en resorptie in den darm, een tweede
vraag was, of alle aminozuren, in het bloed aanwezig, uitslui-
tend afkomstig zijn van het voedsel. De mogelykheid is toch
niet uitgesloten, daar de weefselcellen proteolytische enzymen
bevatten, dat bij de splitsing van eiwitachtige stoffen m die
weefsels aminozuren vrijkomen, welke als producten der ,

weefselstofwisseling zijn op te vatten.

Om een antwoord op deze vraag te geven, schakelde van
Slyke
één bron, welke aminozuren kan leveren, uit, door de
beesten te laten hongeren, waardoor dus van uit den darm
geen aminozuren kumien worden opgenomeh en ging na, hoe
of het
aminozuur-gehalte van het bloed en de weefsels vemn-
derde. \'t Bleek nu, dat in geen geval door honger de amino-
zuren uit het bloed en weefsels verdwenen en dat het gehalte
ervan eerder verhoogd dan verminderd was.

Daar tijdens honger zeker afbraak van eiwit in de weefsels
plaats heeft, zien v.
Slyke en Meyer in de aminozuren ook
intermediaire stofwisselingsproductcn, ontstaan door afbraak

van eiwit van het organisme zelf.

Volgens v. Slyke hebben de aminozuren van het bloed dus
een dubbele beteekenis: een gedeelte, afkomstig van het voed-
sel, dient om aan de weefsels afgegeven te worden, die het óf
als\'bron van arl)eidsvermogen gel)ruiken öf het gebruiken om
nieuw weefsel te vormen; een ander gedeelte is afkomstig
uit de weefsels, daar ontstaan door afbraak van eiwit, hetwelk
of in de lever omgezet tot ureum of met de urine afgescheiden
wordt. Is de lever door pathologische veranderingen niet
meer in staat deze aminozuren te desamideeren en om te
zetten in ureum, dan worden zy met de urine afgescheiden.

Ook Folin en Denis 1) hebben zich moeite gegeven, dc rol,
die de aminozuren by dc eiwitresorptie spelen, na te gaan.

~ ) Joura. of Biol. Chem. 11, Ö7; 1912.

-ocr page 49-

Gebruikten Delaunay en v. Slyke een directe methode ter
bepaling van het amino-stikstot\'-gehalte van bloed en Aveefsels,
Folin en Denis vonden deze waarden door van de totale R. N.
de ureum-stikstof af te trekken, \'t Ts duidelyk, dat deze me-
thode niet zoo nauwkeurig is als de beide anderen, daar met.
de amino-stikstof tevens ook de stikstofhoudende bestanddee-
len van het bloed, welke geen ureum zyn, bepaald worden en
dus het amino-stikstof-gehalte te hoog wordt gevonden. (Zoo
vindt
Folin in het veneuse bloed van de kat 12 mgr. en Bock,
met de methode van v. Slyke, 8.68 mgr. amino-stikstof op
100 cc. bloed). Volgens Folin en Denis zou de volstrekte fout
niet groot zyn, daar de stikstofhoudende stoffen, welke de
R, N. leveren en noch ureum, noch aminozuren zyn, in geringe
hoeveelheid voorkomen in het bloed.

De proeven aldus genomen toonden aan, dat wanneer gly-
cocoll in den darm van de kat werd gebracht, het amino-stik-
stof-gehalte van het bloed der vena portae steeg. Was dit
gehalte nuchter 12 mgr. op 100 cc. bloed, 6 minuten na het
inbrengen van de glycocoll steeg dit cyfer tot 16, na 18
minuten tot
33 en mi 45 mimitcn tot 64 mgr., terwyl deze
getallen waren voor l)loed uit de carotis resp.
15, 25 en 36
mgr. en het gehalte aan amino-stikstof der spieren, dat vóór
de proef
223 ingr. op 100 gr. sjiicr bedroeg, 45 minuten na de
glycocoll-voeding steeg tot
319 mgr. Proeven genomen met
gedigereerd eiwit wezen in dezelfde richting en ook na
vlceschvoeding steeg het anüno-stikstof-gehalte van het bloed
der vena portae van
14 mgr. tot 22 mgr. en van het bloed uit
de carotis van 12 mgr. tot 22 mgr.

Daar zy door vorige onderzoekingen tot het besluit waren
gekomen, dat. de lever niet in staat is aminozuren te dcsami-
deeren, besluiten zy, dat liet bloed alleen transportmiildel is
voor de aminozuren van den danu naar de weefsels. Niet
geheel juist lykt my dit besluit, in de eerste plaats hierom,

-ocr page 50-

„Mdat niet aangetoond is, dat aminozuren tijdens honger ver-
dwijnen en in de tweede plaats begrijp ik niet lioe l ou>- en
DeL dan het feit vorklaren, dat na inspuiting van g ycocoll
in den darm het aminozuur-gehalte van het bloed u.t de vena
portae zooveel hooger is dan dat van de artena earot.dea.
Hieruit toeh zou volgen, dat een gedeelte der ammozuren
verdwenen is en daar het eenige orgaan, dat het bloed door-
stroomt alvorens in de carotis te komen, de lever ts, afgez,en
van het hart, is \'t ..ch wel zeer waarsehönlSjk, dat deze amnro-
zuren in de lever zUn vastgehouden en dat de süksto erv»
is omgezet in urenm, lietwelk na vlecsehvoedmg n, verhoogde
mate door de nieren wordt atgeseheiden.

In aansluiting aan deze proeven van fo... en Dkms wd k
Uier vermelden de onderzoekingen van lUsol) over he a„ -
no
-stikstof-gehalte van hot bloed. Ook B.s-o bepaalde d
gehalte door van de totale E. N., de ureum-st.kstol a
te t kken. In zeer kleine hoeveelheden bloed (plm. 200 mgr.)
werd aldus de
amino-stikstoMraetie bepaald Onderzoekn>gen
werden gedaan zoowel in het bloedplasma, als ni de bod
ehaampjes on lUso kwan, tot het besluit, dat zoowe e
plasma als de liehaan.pjes an.inozuren bevatten en wel het

plasma iets n.eer dan de lichamnpjes.

Daar lUKü door onderzoekingen over de permeabiliteit xan
bloedliehaampjes tot het besluit is gekomen, dat deze met
doorgankelük zijn voor deze stoffen, geeft bü tweo verklarin-
Kcn- 6f het is
mogelijk, dat aminozuren actief van uit het
plasma worden opgenomen, öf ze ontstaan i„ de bloedliehnam-
nies
zelf. \'t l-aatste lijkt Banü bet waarsebUnlilkste, omdat
toe eellen proteolytisehe enzymen bevatten, welke dus intra-
eeilulair eiwit kunnen afbreken. Verder denkt
Ha«i ziel. nu,
dat de eellen aetief deze aminozuren afstaan aan het plasma,

-ocr page 51-

zoodat hij nog niet ovei\'tnigd is, dat de aminozuren, welke
men in het plasma aantreft, uit den darm afkomstig zyn.

Steun aan deze opvatting gaf het onderzoek tijdens honger,
waarbij het aminozuur-gehalte van
het plasma constant bleef,
terAvyl ook na eiwitvoeding geen vermeerdering
der amino-
zuren in het perifere bloed werd waargenomen, soms zelfs
cene vermindering.
Aan den anderen kant zou ik er op willen
wyzen, dat byna alle onderzoekers hebben gevonden,
dat het
aminoziuir-gehalte van het bloed na eiwitvoeding verhoogd is
en
Avel vnl. van het bloed uit de poortader, zoodat toch wel
als vaststaand mag Avorden aangenomen, dat
een gedeelte der
aminozuren van het bloed afkomstig is van met het A\'^oedsel
opgenomen eiAvit. Dat echter de verschillende cellen in staat
zoiiden
zyn, aminozuren als intracellulaire afbraakproducten
aan het bloed af te geven, daarop heeft v. Slykk reeds gcAvezen,
lerAvyl
Constantlxo een verhooging van het amino-stikstof-ge-^
halte der Aveefsels tydens honger meende te kunnen aantooneiv.

Als gemiddelde voor het amino-stikstof-gehalte van den
mensch geeft
Bang op 12 mgr. op 100 cc. bloed. A-oor het rund
eveneens
12 mgr. en voor het konyn 17 mgr. Voedde hy een
konijn met aminozuren, dan
bleek het gehalte aan deze .stoffen
van het perifere bloed verhoogd te zyn, terwyl door de urine
aminozuren
Averden afgescheiden en het ureum-gehalte van de
urine
verhoogd was. Aminozuren onmiddellijk in de bloedbaan
gebracht, Averden voor
een gedeelte door de nieren afgeschei-
den, terwyl het ureum-gehalte der urine eveneens verhoogd
Avas.
Eeiv berekening leerde echter, dat een gedeelte der ami-
nozuren zoo niet
Avas terug te vinden, zoodat Bang aanneemt,
dat deze door tic weefsels zyn opgenomen. Ten slotte Averd
het aminozuur-gehalte van het bloed nog nagegaan onder i)a-
thologische omstandigheden. lOen
konyn, dat door inspuiting
met sublinuuit een nephritis had gekregen, vertoonde geen
verhooging van dit gehalte, terwyl oen dier met phosphorus

-ocr page 52-

ingespoten, waardoor een zware leveratrophie werd veroor-
zaakt, reeds na 2 dagen een verhooging van het aminozuur-
gehalte van het bloed van 40 percent aanwees.

Ook DobrowolskajaI) bestudeerde de aminozuur-resorptie
van uit den darm, daarby zoowel de methode van
Sörensex
als die van v. Slyke gebruikend. Hy legde daartoe hy een
hond een darm- en een poortader-fistel aan, waardoor op elk
gewenscht oogenblik bloed verkregen kon worden. Het bleek
nu, dat tydens digestie het poortaderbloed meer aminozuren
bevatte dan het perifere bloed; er is echter geen regelmatig
toenemen der aminozuur-waarde, maar dit gaat schoksgewys.
Korten tyd nadat \'t vleesch in den darm was gebracht, vond
hy een verhooging van het getal, dat de verhouding aangeeft
tusschen
amino-stikstof en totale R. N., tcrwyl na 4 uur
digestie dit getal verlaagd zou zyn, soms ook verhoogd.
Dobrowolskaja denkt zich nu een regulcerende werking
van den darmwand, waardoor verhinderd wordt, dat het bloed
met aminozuren oversti-oomd wordt. Hebben de weefsels de
toegevoerde aminozuren opgenomen, dan kan \\Vcer een nieuwe
hoeveelheid van uit den darm in het bloed overgaan.

Gezien de uitkomsten van v. Slykk en anderen, welke een
groote hoeveelheid glycocoll onniiddellyk in de bloedbaan
spoten, die snel door de weefsels opgenomen, door de lever
gedesamidecrd of met de urine afgescheiden werd, lykt my
de theorie van
Dohrowolskaja niet zeer waarschynlyk, daar
het lichaam toch zeer goed in staat is, om groote hoeveelheden
aminozuren snel te verwerken, zoodat dc kleine hoeveelheid
van deze stoffen, die in den darm geleidelyk tydens digestie
ontstaat cn welke "geleidelyk geresorbeerd wordt, wel geen
reguleerende werking behoeft om te verhoeden, dat het

-ocr page 53-

organisme met aminozuren van uit den darm overstroomd
■wordt.

constaktino 1) heeft zich bezig gehouden met de studie der
verdeeling van de aminozuren tusschen plasma en bloed-
lichaampjes. Hij vindt dan zoowel in het plasma als in de
lichaampjes amino-stikstof, terwyl de laatstcn, in tegenstelling
met wat
B.\\ng vond, betrekkelijk meer aminozuren bevatten
dan het eerste en de witte bloedlichaampjes twee maal zoo-
veel van deze stoffen bevatten als de roode. Verder bleek,
dat na eiwitvoeding het aminozuur-gehalte van het plasma
niet, dat der bloedlichaampjes
avcI verhoogd was. Tijdens
honger is de verdeeling als volgt: 45.8 percent in het plasma
en 54.16 percent in de lichaampjes, terwijl na voeding met
eiwit deze getallen zijn resp. 35.15 en 64.37 percent. Verder
vond CONSÏAXTINO niet veel verschil in het aminozuur-gehalte
van het artei-iëele en het veneuse bloed, terwyl de lymphe
een .spoor dezer stoffen scheen te bevatten.

Paul Gyökoy en I^do. Zunv/2) bepaalden eveneens het ge-
halte aan aminozuren van bloedlichaampjes en plasma en
konten tot
dezelfde uitkomsten als Constantino. Verder bleek
ook weer by deze proeven, dat het anunozuur-gehalte van het
bloed na vleeschvoeding verhoogd is en dat tydens
honger dit gehalte by den hond vrywel standvastig blyft,
schonnnelende tusschen 4 en 5 mgr. op 100 cc. bloed.
Wer(l oen hond veel bloed ontnomen, dan nam men een ver-
hooging waar.

Ook Uock3), die een groot aantal bepalingen van het ami-
nozuur-gehalte van het bloed verricht heeft, bestudeerde de
vcrdeeling ervan tusschen i)lasma en bloedlichaampjes. Hy hot

1) Bioch. Zeitschr. ól, 91; 1913.

2) Journ. of liiol. Chem. 21, 509; 1915.
•i) ibid. 2y, 191; 1917.

-ocr page 54-

rund vond liij, dat deze stoffen gelijkelijk over lichaampjes
en plasma verdeeld zijn, terwyl bij vogels de lichaampjes tw^e
maal zooveel bevatten als het plasma. Na een
aanzienlyk
bloedverlies vond Bock evenals bovengenoemde schrijvers,
dat het aminozuur-gehalte belangryk verhoogd was. Tenslotte
bleek uit een aantal bepalingen, dat er wel verschillen bestaan
in de gehalten van het bloed van verschillende soorten van
dieren aan
amino-stikstof, maar dat hy een bepaalde diersoort
dit gehalte vrijwel standvastig genoemd kan worden. Zoo
vond hij voor het rund 6.58 mgr. amino-stikstof op 100 cc.
bloed, voor het schaap 7.63 mgr., voor het varken 8.43 mgr.,
voor de kat 8.68 mgr., voor den hond 7.47 mgr., voor het
kiTikén 20.99 mgr., voor de eend 21.32 mgr. en voor den
mensch 7.13 mgr. terwyl in het placentaire bloed van den
mensch 9.48 mgr. werd gevonden.

In den allerlaatsten tyd hebben Falta en M. RiciitkrI)
zich bezig gehouden met de vraag hoe of verschillende stoffen
zooals glucosen, chloriden en
rest-stikstof-bestanddeelen zich
in het bloed bevinden; of zij, zooals door velen aangeiuMnen
wordt, zoowel in het plasma als in de lichaampjes voorkomen,
dan wel of \'t vinden dezer stoffen in de lichaampjes een ge-
volg is \'van veranderingeiv in de uiterste laag van deze
lichaampjes, ontstaan door de behandeling\'om ze geïsoleei-d
van het plasnm te verkrygen, waardoor tydens het scheidings-
proces deze stoffen in de lichaampjes dringen.

Falta en Kichtkk gelooven nu, dat ondei\' normale omstan-
digheden noch glucose, noch chloriden, noch R. N.-bestand-
deelen in opgelosten toestand in de normale bloedlichaampjes
voorkomen, nmar dat zy daarin hoogstens in colloïdalen toe-
stand aanwezig zyn. Als voorbeeld halen zy aan, hoe glucose
öf direct in de cel verbrandt, of als glycogeen bewaard wórdt.

-ocr page 55-

Zy wyteii dan ook de uitkomsten der vorige onderzoekers,
die deze stoffen wel in bloedlichaampjes vonden, aan een
verkeerde methodiek, daar natriumoxalaat en fluornatrium
meestal gebruikt om de stolling tegen te gaan, vooral indien
lang gewacht wordt met centrifugeeren, als vergif werken,
waardoor de uiterste laag dusdanig verandert, dat zy
permeabel wordt voor in het plasma opgeloste stoffen.

Schryvers zien nu in hirudine een stof, welke de stolling
van het bloed verhindert zonder de bloedlichaampjes aan te
tasten.

Om hun stelling te bewyzen, redeneeren zy als volgt:
Wanneer glucose, enz. zich niet in de cellen bevinden, dus de
totale hoeveelheid dezer stoffen in het plasma moet aanwezig
zyn, laat zich uit het \'gehalte van het bloed en het plasma aan
deze stoffen, het volumen der bloedlichaampjes berekenen.
Als voorbeeld geven zy het volgende:

100 cc. totaal bloed bevat 3(50 mgr. vrij Cl.
100 cc. plnsnm bevat üOO mgi\'. vry Cl.
Avaaruit dan volgt, wanneer x het volumen van het plasnm
van 100 cc. totaal bloed voorstelt, dat in x cc. plasnui voor-
komen 3G0 mgr. Wy weten, dat in 100 cc. plasma voorko-
men (500 mgr. Cl., waaruit volgt dat x = 5}>;[JX 100 = (56 cc.
Ilet volumen van de bloedlichaampjes moet dus zyn

100 —(50 = 44 cc.

Dat het op deze wyze werkelyk mogelyk is, het volumen der
bloedlichaampjes te bepalen, bewyzen zy door talryke proe-
ven, waarby als controle dient het volumen der bloedlichaam-
pjes verkregen met den haematocryt.

Uit hun onderzoekingen blykt nu. dat de stoffen, welke de
totale li.N. leveren (waaronder dus de aminozuren) uitslui-
tend of byna uitsluitend in het plasma voorkonu\'n. Zy beslui-
ten dan ook: „Es findet sieh also, unter physiologischen Ver-
hältnissen sowohl nüchtern wie bei lOrhöhung des Hest-Stiek-

-ocr page 56-

stoffes nach dem Gcnusz emer Eiweiszreichen Nährung, der ,
Rest-Stickstoff ausschlieszlich oder nahezu ausschlicszlich im
Plasma und selbst unter gcAvisscn pathologischen Verhält-
nissen mit sehr bedeutender Vermehrung des Rest-Stickstoffes
können die Blutkörperchen frei von Rcst-Stickstoff bleiben,
doch möchten wir betonen, dasz dies unter pathologischen
Verhältmssen durchaus nicht immer der Fall ist". Zoo
vinden zy b.v. by een patiënt met zware nephritis, dat de helft
der R. N. in de lichaampjes aanwezig is.

Tegenover de positieve uitkomsten der vorige onderzoekers,
welke allen aantoonden het voorkomen van aminozuren in het
normale bloed, staan ook eenige negatieve uitkomsten, waarby
het niet gelukte, om in het van eiwit bevryde bloed amino-
zuren te vinden

M. Labbc en 11. Bmil) en ook II. Labbó en R. DAiJKé2)

vermochten met de methode von Söbensen geen amino-stikstof
aan te toonen, wanneer zy op de gewone wyze eerst het bloed
van eiwit bevrijdden. Daarom deden zy bepalingen in het
niet van eiwit bevryde plasma en vonden dan steeds een posi-
tieve uitkomst, welke zy echter toeschreven aan een binding
van formpl met vrye amino-groepen der eiwitstoffen.

Behalve deze onderzoekingen over het aminozuur-gehalte in
normaal bloed, werden ook onderzoekingen gedaan onder
verschillende pathologische omstandigheden. Zoo vonden
i
\\I. r.orcnkoef en AV. Ghigóiuei\'E 3) een verhooging hy lever-
ziekten, ziekten van den tractus intestinalis, stofwisselings-
ziekten\', infectieziekten en bloedziekten. By een patiënt met
gastro-enteritis was het gehalte nuchter 20.mgr. en na
vleeschvoeding
17—44 mgr. op 100 cc. bloed. Alecs
OscAKi vond een verhooging by nierziekten en ook Bock 4)

1) Comptes Rendues Hebd. Spciét. do Biologie 75, 398; 1913.

2) ibid. 74, 289; 1913. ibid. 7(>, 454; 1914.

4) Journ. of Biel. Chem. 29, 191; 1917.

-ocr page 57-

vond een sterke verhooging tydens iiraemie en by levercir-
rhose.

Ten slotte bepaalde RablnowitchI ) nog het aminozmu\'-ge-
halte van het plaeentaire bloed. Zoo vond hy in de arteria
umbilicalis 37 mgr. en in de vena nmbilicalis niet minder dan
110—117 mgr. van deze stoffen in 100 cc. bloed, terwyl indiet
veneuse bloed van de niet zwangere vrouw dit gehalte schom-
melde tusschen 8 en 11 mgr.

Behalve deze onderzoekingen naar het gehalte aan amino-
zuren in het bloed hebben eenige onderzoekers zich ook moeite
gegeven om deze stoffen nader te leeren kennen. Door enorme
hoeveelheden bloed te dyaliseeren kon
Auderiialden 2) de
volgende aantoonen: glycocoll, alanine, arginine, histidinc,
lysine, proline, leucine, valine, asparaginezuur en glutamine-
zuur.

Samenvattend kunnen wy dus uit de verschillende, l)oven-
gcnoemde onderzoekingen besluiten:

]o. Dat de eiwitstoffen van het voedsel in het spijsverte-
ringskanaal nagenoeg geheel gesplitst worden in aminozuren
en dat het deze zyn, die tot resorptie komen, terwyl de
resorptie van albunmsen en peptoncn onder noruuile omstan-
digheden nauwelijks in aanmerking komt;

2°. Dat dus verwacht kan worden dat bloed, weefselvocht
on urine, aminozuren bevatten; >

3°. Dat dan ook ten slotte de aanwezigheid van amino-
zuren in deze vochten met zekerheid is aangetoond;

4°. Dat aminozuren in meetbare hoeveelheid hierin aan-
wezig zijn, hoewel het gehalte wisselend is;

5°. Dat dit laatste saujonhangt, zooals te verwachten was,
met de voeding on wel in dien zin, dat na eiwitvoeding het
gehalte meestal verhoogd is;

Coinptes Rendues Hobd. Sociót. do Biologie 7«, 457; 1914.

2) Zeitschr. für physiolog. Cliom. 88, 478; 1913.

-ocr page 58-

6°. Dat na ehvitvoeding het gehalte aan aminozuren van
het portale bloed, grooter is, dan dat van het perifere, zoodat
de lever in staat moet zyn, aminozuren tegen te houden, waar-
bij zij waarschynlyk gedesamideerd en het gevormde ammo-
niak in ureum wordt omgezet;

70. Dat na een eiwitrijken maaltijd het aminozuur-gehalte
van het perifere bloed, zooals reeds vermeld, verhoogd is,
maar dat dit gehalte in het arteriëele hooger is dan in het
veneuse, waaruit men besluit, dat de weefsels aminozuren lut

de circulatie hebben opgenomen;

8°. Dat dus de weefsels aminozuren bevatten, ten deele
uit het bloed opgenomen, aan den anderen kant ook in de
weefsels zelve ontstaan door splitsing van lichaamseiwit,
zoodat ook aminozuren van uit de weefsels in het bloed kun-
nen overgaan;

90. Dat. onder verschillende abnormale omstandigheden,
zooals ziekelyke vei-anderingen van lever of nieren, het
aminozuur-gehalte van bloed en urine belangryk verhoogd
kan zyn.

-ocr page 59-

HOOFDSTUK II.
Methodiek.

A. Methode van Sörenseu i).

Onderzoekingen van Sciiifp hadden aangetoond, dat een
oplossing van aminozuren door toevoeging van geneutra-
liseerden formol een zure reactie verkreeg, doordat de
aminogroep, • welke basische eigenschappen heeft, met den
formol een verbinding aangaat onder afsplitsing van water,
waardoor deze basische eigenschappen verdwijnen en de
zure eigenschappen van de carboxylgroep der aminozuren
ongehinderd te voorschijn treden.

Uitgaande van deze onderzoekingen heeft Söuensen een
methode uitgewerkt om de hooveelheid der aminozuren te
bepalen, door aan oen oplossing van deze stoÜcn geneu-
traliseerden formol toe te voegen on vervolgens do vrij-
komende zuurgroepen mot behulj) van loog te meten. Bij
deze bepalingen hebben wij dus twee reacties, welke voor
alanino aldus zijn:

Cllg CII3

I /H I

CHN = CIl2 4- IT2O
COOH

CHNH2 ^"C = o .
I

en

CH3

CHN = CITo H,0
I

COOK

COOII
CII3

OlIN = CIl2-fKOII
COOII

liioclioin. Zeitschr. 7, 45; 1908.
2) Liebio\'8 Annalen 1899, 1901 en 1902.

-ocr page 60-

Wil men nu in een oplossing b.v. van alanine het ge-
halte aan deze stof bepalen, dan is \'t duidelijk, dat zorg
gedragen moet worden, dat beide reacties zooveel mogelijk
naar rechts verloopen en tevens is het duidelijk, dat men
dit kan bewerken door overmaat formol en alcali toe te
voegen Vooral het laatste bleek van groot belang en
\'tkwam er nu op aan zooveel alcali toe te voegen, dat de
reactie zoo volledig mogelijk naar rechts verloopt. Daartoe
moet een zekere overmaat toegevoegd worden, waardoor
de vloeistof een vrij sterk alcalische reactie verkrijgt. Bij
de titratie moet dus tenslbtte een dergelijke alcalische reactie
steeds bereikt worden en de ervaring
heeft geleerd, dat die
alcalische reactie, waarbij phenolphtaleïne een donkerroode
kleur aanneemt, een geschikte is, waarbij de uit de amino-
zuren ontstane zuren over
\'t algemeen geheel als zout

aanwezig zijn. , , r-i

Het spreekt wel van zelf, dat niet voor al dergelijke

stoffen dezelfde graad van alcaliciteit noodig is en zoo is
ongetwijfeld voor sommige een nog sterkere alcalische
reactie gewenscht. Evenwel zooals gezegd, kan men in <len
regel phenolphtaleïne als indicator met goed gevolg ge-
bruiken.\'Men moet dus tenslotte titreeren tot deze indica-
tor een donkerroode kleur heeft aangenomen, waarbij men
dus kan aannemen, dat bij deze overmaat van alcali de
uit de aminozuren ontstane stoffen geheel in zout zijn
omgezet.

Bij de berekening moet men dan echter de overmaat loog
i,i aftrek brengen. Zij wordt bepaald door een contróle-
oplossing te maken, welke bestaat
uit eenzelfde hoeveelheid
geneutraliseerden formol, als toegevoegd wordt aan do te
onderzoeken vloeistof met zooveel water, als noodig is om
de volumiim gelijk te maken. Bij deze contróle-oplossing
voegt men nu zooveel cc. alcali, tot men de gewenschte

-ocr page 61-

donkeiTOode kleur heeft bereikt. Deze controle-oplossing,
waarin\'geen zure stoffen aanwezig zijn en de toegevoegde
loog dus geheel gediend heeft om de gewenschte alcalische
reactie te verkrijgen, geeft dus een maat voor de hoeveelheid
alcali, die in de getitreerde vloeistof in overmaat aanwezig is.

Wij zorgen zooveel mogelijk, dat het volumen van de
controle-oplossing en dat van do te onderzoeken vloeistof
gelijk is, daar het volumen, theoretisch gesproken, invloed
heeft op do OH-ionen-concentratie, dus ook op de hoeveel-
heid gebruikte loog. Deze invloed van het volumen is
praktisch echter niet groot, als men bedenkt, dat gctitreerd
wordt met 0.2 norm. barytoplossing en dat één (Irui)pol
hiervan gelijk staat met 100 cc. 0,0001 normaal baryt,
welke oplossing een OH-ioncn-concentratio heeft van 10~\\
het gehalte aan OH-ionen, waartoe wij titreeren moeten
en waarbij phenolphtaleïno een donkerroode kleur aan-
neemt. zoodat, wanneer hot oindvolunien do 100 cc. niet
te boven gaat, roods één druppel 0.2 norm. baryt in staat
is, do vloeistof do gewenschte reactie te geven. Om to zor-
gen, dat hot eind volumen dor contrólo-oi)los8ing en der to
onderzoeken vloeistof gelijk is, wordt getitroerd zoowel mot
loog als met zuur van bekende sterkte. Door nu oen van
beiden toe to voegen in overmaat en met do andere terug
te titreeren, kan men aUhis zorgen, dat het eindvolumon

van beiden gelijk is.

Ten .slotte steldo ik mij do vraag, met welko baso hot
bost gotitreerd zou worden. Ik had to doen mot vlooistoilbn,
die carbonimt en phospluuit bovatlon. Dozo zouten bobben
bij do fornioltitratio
volgons Söuknskn oen störenden invloed.
Men gaat daarbij uit van oon neutrale vloeistof, die men
na toevoeging van neutralen forniol titroort tot een vrij sterk
alcalische roactio. In do neutraio oplossing, waarvan uitge-
gaan wordt\', is hot pho.sphaat aanwezig als een mengsel

-ocr page 62-

van primair en secundair. Men heeft in die oplossing een
evenwicht van de ionen H2P0i> HPO4 ^^^

H2PO, ^ HPÜ4 H.

Aan het einde der titratie is dit evenwicht aanzienlijk
verschoven; er zijn dan voornamelijk HPOi-ionen naast
POi-ionen, terwijl de HaPO^-ionen bijna verdwenen zijn.
Voor de verschuiving van dit evenwicht is evenwel base
noodig gewee.st, phospbaat werkt in de omgeving van het
neutrale punt dan ook als een krachtige „buffer" van de
reactie; en evenzoo heeft men in neutrale carbonaat-oplos-
singen een evenwicht tusschen verschillende ionen en
moleculen, naast hydrocarbonaat-ionen komen koolzuur-
moleculen en enkele carbonaat-ionen voor. Carbonaat werkt
bij de reactie-verschuiving, waarmede we hier te maken
hebben, eveneens als een krachtige „buffer". De aanwezigheid
van carbonaat en phospbaat kan dan ook, bij het gebruik van
natriumhydroxyde, bij de titraties tot aanmerkelijk to hoogo
uitkomsten leiden. In deze gevallen raadt
Söuknskx dan
ook aan, met bariumhydroxydo te titreoren. Wanneer men
de vloeistof hiermede aanvankelijk alcalisch maakt, daarbij
zorgende,\' dat er een voldoende hooveollieid bariumchlorido
aanwezig is, slaat men allo phospbaat en carbonaat neer
als tribariumphosphaat en bariumcarl)onaat. Mon kan dan
deze zouten door filtreoren verwijderen, of eigenlijk is dit
niet eens noodig. Wanneer men toch voorzichtig neutraliseert,
zorgende, dat er geen overmaat zuur komt, dan lost bot
bariumphosphaat noch het carbonaat op. Op deze wijS
\'-o
storen dus aanwezige phospbaat en carbonaat bij do titratie
niet. Ik heb dan ook steeds van bariumhydroxydo gebruik

m

gemaakt.

Met deze methode heeft men nu het aminozuur-gehalte van
bloed en urine bepaald, waarbij zich echter iets voordoet,

-ocr page 63-

dat tot veel misverstand heeft aanleiding gegeven. Urine
b.v. wordt eerst met behulp van bariumhydroxyde en
bariumchloride van phosphaten en carbonaten bevrijd;
daarna wordt het ammoniak verdreven en vervolgens
kan men in deze aldus verkregen vloeistof het amino-
zuur-gehalte volgens SÖRENSKN bepalen. Hiertoe is echter
noodig, dat men deze alcalische vloeistof, alvorens men
geneutraliseerden formol toevoegt, neutraal maakt, d. w. z.
dat het gehalte aan H-ionen gelijk is aan dat der OH-ionen.
Is dit laatste\' niet het geval, maar is de reactie iets
alcalisch, dan zal dus een gedeelte der carboxylgroepen,
welke vrij komen na toevoeging van formol, gebonden worden
aan dit alcali, zoodat bij de titratie deze groepen reeds
gebonden zijn en dus minder alcali toegevoegd wordt, dan
overeenkomt mot de hooveelheid zuur door don formol in
vrijheid gesteld. Om nu te zorgen, dat de concentratie der
01 I-ionen gelijk is aan die der Il-ionen, gebruiken wij
gevoelig lakmoespapier als indicator, daar hot omslagpunt
hiervan gelegen is bij vrijwel neutrale reactie.

Neemt men niet lakmoes, maar b.v. zooals iMalfatti \')
en ook Micstrek.\\t 2) deden, phenolphtaleïne als indicator,
dan wordt oen
fout gemaakt waar Hhnuiques on Sörhnshn »)
reeds op wezen. Daar phenolphtaleïne omslaat bij duidelijk
alcalischo reactie wordt, zooals hierboven uiteengezet, een
te lage waarde bij do titratie met de ü.2 norm. barytop-
lossing, na toevoeging van formol, verkregen.

Uitvoering.

Als indicator gebruikt men oen 0.5% phenolphtaleïne-
oplossing in 50 % alcohol. Voor formol is do gewone handels-

1) Zeitschr. fiir physiolog. Chom. Gl, 499; 1909.

2) Buil. do Ir öociétó do Chimio Hiel. 111, 1919.

3) Zeitschr. für physiolog. Chem. 63, 27; 1910.

-ocr page 64-

formol van 30—40 % zeer goed te gebruiken. Aan 50 cc.
formol voegt men 1 cc. phenolphtaleïne toe en neutra-
liseert met 0.2 norm. bariumhydroxyde, zoodat de vloeistof
lichtrose gekleurd wordt. Voegt men eventueel iets te veel
loog toe, zoodat de formol donkerrood gekleurd wordt,
dan is dit geen bezwaar, mits men zorgt aan de controle-
vloeistof en ook aan de te onderzoeken vloeistof evenveel

toe te voegen.

Voegen wij b.v. aan beiden 10 cc. van denzelfden, een
weinig alcalischen, formol toe, dan behoeven we, om de con-
trole-oplossing een donkerroode kleur te doen aannemen,
een zekere hoeveelheid loog minder toe te voegen, dan
wanneer de formol neutraal was, maar deze zelfde hoeveel-
heid loog wordt ook bij de titratie in do to onderzoeken
vloeistof minder gevonden, zoodat dit bij de berekening

geen invloed hoeft.

Zooals gezegd, zorgt men er dus voor steeds gelijke hoe-
veelheden formol toe te voegen aan
contróle-oplossing en
te onderzoeken vloeistof.

De controle-vloeistof wordt gemaakt door aan 20 cc.
gedestilleerd uitgekookt water 10 cc. genoutraliseordon formol
toe tc voegen. Het uitkoken is noodzakelijk om het kool-
zuur te verdrijven, dat anders
aanleiding geeft bij de titratie
met baryt tof een troebelheid, door het zich vormende
bariumcarbonaat. Uit een buret laten wij eenige cc. 0.2
norm. baryt toevloeien en dan uit een andore buret 0.2
norm. zoutzuur, tot do vloeistof een lichtrose kleur hooft
(SöuKKSEN spreekt dan van het eerste stadium) Vervolgens
voegen wij één of moer druppols loog toe, tot do vloeistof
duidelijk rood gekleurd is (stadium II).

Van de te onderzoeken vloeistof nomen wij nu een\'be-
kende hoeveelheid en wel, daar wij 20 cc. voor do controle-
vloeistof gebruikt hebben, ook 20 cc., voege.i goneutrali-

-ocr page 65-

seerden formol toe en titreeren met baryt tot het geheel
donkerrood gekleurd is. Vervolgens wordt weer teruggeti-
treerd met zoutzuur tot een zwakrose kleur, waarna weer
loog toegevoegd wordt tot de kleur van de contróle-oplossing
(stadium II) ongeveer bereikt is Heeft men nu alle op-
lossingen tot dit tweede stadium getitreerd, dan voegt men
aan de contróle-oplossing nog eenige druppels loog toe, tot
de vloeistof donkerrood (stadium Hl) gekleurd is en titreert
de overige oplossingen tot dezelfde kleur. De gezochte waarde
wordt nu gevonden door van het volumen van de totaio
gebruikte hoeveelheid loog, dat van het gebruikte zoutzuur
af to trekken en \'taldus verkregen getal te verminderen
met het volumen van de hoeveelheid loog, benoodigd om
do contróle-oplossing de gewenschte reactie te geven.

Het aUlus verkregen getal geeft dus aan, hoeveel zuur
na fornioltoevoeging uit de aminozuren in vrijheid gesteld
is en daar elke carboxyl-groep correspondeert met een mole-
cuul aminozuur, moet dus hot gevonden getal, daar wij
uitgaan van een 0.2 norm. baryt-oplossing, vermenig-
vuldigd worden met 0.2 x 14 = 2.8 om het getal te vinden,
dat aangeeft de aanwezige amino-stikstof in milligrammen.

, Voorbeeld.

(i. Contróle-vloeistof: 20 cc. water 10 cc. geneutra-
liseerden formol. Hieraan toegevoegd:

Overmaat Ba (OM)., 0.2 normaal........... 5.G3 cc.

IICl „ (Stadium 1) 5.49

0.14 cc.

Ba(011).2 0.2 normaal tot Studium 11...... 0.05 , __

0.19 cc.

Stadium III...... 0.12 „

n T) ri

in totaal............ 0.31 cc.

•1

-ocr page 66-

h De te onderzoeken vloeistof is 10 cc. 0.2 norm.
alanine-oplossing, welke dus 28 mgr. amino-stikstof bevat.
Hieraan wordt toegevoegd 10 cc. water en 10 cc. geneu-
traliseerde formol. Vervolgens wordt getitreerd:

Overmaat Ba(0H)2 0.2 normaal........... 12.89 cc.

I^Cl „ (Stadium I) 2.87 „

10.02 cc.

Ba (OHja 0.2 normaal tot Stadium II............"

10.08 cc.

- Stadium III...... 0.19 „

in totaal............ 10.27 cc.

af controle-oplossing.......... Q-^l n

9.96 cc.

In de te onderzoeken vloeistof is dus volgens deze titratie
aanwezig 9.9Ü x.2.8 = 27.888 mgr. amino-stikstof, d. i. 99.0%

van de werkelijke waarde.

Uit bovenstaand voorbeeld blijkt, dat men voor oen be-
paling 6 nmal de buret moot aflezen. Titroort men nu do
controle-oplossing in eens tot het derdo stadium en ovonzoo
de te. onderzoekon vloeistof, dan behoeft men do buretten
maar\'2 maal af te lezen, waardoor do
kans op adeesfouten
geringer wordt. Dit kan men doen, wanneer slechts weinig
titraties moeten worden uitgevoerd, daar dan de tijd, dio
verloopt tusschon hot maken der controle-vloeistof en\'t be-
ëindigen der laatste titratie, zoo klein isj dat dit geen invloed
hooft op de kleur der controle-oplossing, dio door staan
aan do lucht door het koolzuur terugloopt.

»

n n

-ocr page 67-

B. Methode vau vau Slyke.

Zooals reeds vermeld, hebben aminozuren de eigenschap,
met salpeterigzuur te reageeren volgens de vergelijking:

R R

HCNHa HNO^ HCOH H2O N2.

I I

COOH COOH

Hieruit zien wij dus, dat stikstof in vrijheid wordt ge-
steld en dat de helft van de ontwikkelde stikstof afkomstig
is van aminozuren, terwijl de rest door het salpeterigzuur
geleverd wordt.

Van Slykk hoeft nu een toestel bedacht, om tleze hoo-
veelheid stikstof te nieten. Deze hoeveelheid, gedeeld
door twee, geeft dus aan, hoeveel stikstof vau hot amino-
zuur afkomstig is. Salpeterigzuur zelf valt uiteen in salpe-
terzuur en stikstofoxyde, waarbij een groote hoeveelheid
van dit gas ontwikkeld wordt. \\\'
an Slvkk gaat daarom
niet uit bij zijn bepalingen van een snlpeterigzuur-oplo.s-
sing, maar bereidt dezo in het toestel zelf door ijsazijn en
natriumnitriet samen te brengen. Daar nu do ontwik-
kelde stikstof uit do aminozuren vermengd is met stikstof-
oxyde, moot dit laatste verwijderd worden. Dit geschied
door een alcalischo j)ermanganaat-oplo.\'^sing. Daarna moet
dan <lü hooveelheid stik.stof gemeten worden.

Het toestel, zooals van Slvkk dit in principe heeft aan-
bevolen, bestaat in zijn tegenwoordigen vorm uit drie deelen,
welke door middel van gumniibuizen beweeglijk ten op-
zichte van elkaar zijn verbonden, zoodanig, dat nergens
lucht in kan dringen. Het gehoelc toestel is van glas ver-
vaardigd. (Zie fig. l).

-ocr page 68-

Het eerste gedeelte bestaat uit een vat D, waarin de
reactie van aminozuur met bet salpeterigzuur plaats grijpt.
De inhoud hiervan is ongeveer 15 cc. (maten opgegeven
naar het- door mij gebruikte toestel). De ballonvormige
verwijding aan het boveneinde dient om te verhinderen
dat schuim, hetgeen tijdens het schudden ontstaat in de
nauwe buis, welke de verbinding vormt van D met de

gasburet G, opstijgt. Ter weerszijden van D en hiermee
verbonden, bevinden zich nog twee vaten. Vat A dient
om de reagentia in D to brengen, B is oen nauwkeurig in
0.01 cc. verdeelde buret van 2 cc. inhoud, welke dient om

-ocr page 69-

de te onderzoeken vloeistof in D te brengen. De verbinding
van B met D is ruim, zoodat tijdens het schudden sal-
peterigzuur gemakkelijk tot kraan b kan doordringen, waar-
door verkregen wordt een goede menging van de geheele
te onderzoeken vloeistof met het reagens.

Het tweede gedeelte van het toestel bestaat uit de gasburet

G. Deze bestaat uit een nauw buisvormig bovengedeelte,
dat een inhoud heeft van 3 cc. en nauwkeurig verdeeld is
in 0.01 cc. en een verwijd benedengedeelte van ongeveer
25 cc. inhoud, eveneens verdeeld. Dit verwijde gedeelte
staat, door middel van een gummi-slang, in verbinding met
een vat P, met, behulp waarvan men vloeistof in en uit
de buret kan laten vloeien. De verbinding van D met G
wordt verkregen door een tweemaal rechthoekig omgebogen
dikwandige capillaire buis, die aan D is vastgesmolten en
aan de gasburet door middel van een gummi-slangetje is
bevestigd. Deze capillair heeft in het midden van het
horizontale deel een kraan C, welke zoodanig doorboord is,
(lat men een verbinding van D mot CJ en van 1) on G mot
do buitenlucht kan verkrijgen (driowogkraan). Aan hot boven-
einde der gasburet bevindt zich nog een kraan T, zoodanig
doorboord, dat zoowel G mot 1) als G mot tlo
IliCMPEL-pipet

H, het derdo onderdeel van hot toestel, verbonden kan
worden. Do inrichting der
ilk.mi\'kl-pipet volgt onmiddellijk
uit de teekening. Door den ondorlingon stand der bollen
is het onmogelijk, dat gas tijdens hot schuddon uit don
ondersten bol kan ontwijken. Do verbinding tusschon G
en II wordt geleverd door oen tweemaal roohthookig omge-
bogen buis, mot gummi-shingotjos aan II en G verbonden.

Hot goheolo toestel is bevestigd aan een statief. Dit draagt
oen juk, waarop aan den oenen kant do IlKMi\'KL-pii)Ct
rust en aan don andoren kant hot horizontale deel van
de vorbindingsbuis tusschon D on G. Do gasburot bevindt

-ocr page 70-

zich aan den achterkant van het toestel en de buis, welke
H en G verbindt, loopt dus achter het statief.

D en H worden geschud door een electromotor. Deze
brengt zijn beweging over o]) een houten draaischijf, welke
tusschen D en H aan het statief is bevestigd. Excentrisch
(1.5 c.M. van het midden) hierop is bevestigd een haak,
welke om de afvoerkraan van D geslagen wordt, zoodat,
bij het draaien van dit rad, D een schuddende beweging
krijgt, terwijl wanneer de haak 180° omgeklapt wordt, zij
juist grijpt in de verbindingsbuis van de twee bollen van
H, waardoor ook deze geschu(ï kan worden

Uitvoering.

Bij het begin der proef is II gevuld, d. w. z. de onderste
bol en de verbindingsbuis van H met G, tot de kraan T
geheel en de bovenste ballon voor Va- is gesloten

en G en F geheel gevuld met 1% zwavelzuur-oplossing,
evenzoo het stukje van de verbindingsbuis van G met 1)
tot aan de driewegkraan C, welke zoodanig gesteld is, dat
D met de buitenlucht in verbinding staat. De kranen a,
b en d zijn gesloten. In A brengt men nu 2V2 ijsazijn
en duidt dit volumen door een merkstreep aan- Door a te
openen vloeit de ijsazijn in D. Hierna wordt a gesloten en
brengt men in A 12 cc. van een 30 % natriumnitriet-
oplossing, opent a wederom, waardoor de inhoud in D
vloeit, tot de vloeistof in D tot aan kraan C gestegen is.
Daarna wordt a gesloten en 1) eenige seconden geschud.
Hierdoor wordt bereikt, dat alle lucht uit het .toestel ver-
dreven wordt. Vervolgens sluit men C, zet a open en schudt
zoolang, totdat ongeveer G cc. vloeistof in D over is, (dit
wordt op D aangeteekend), waardoor ruimte vrijkomt voor
de te onderzoeken vloeistof. Wanneer dus in D nog ü cc.
vloeistof aanwezig is, wordt C weer geopend, zoodat D

-ocr page 71-

met de buitenlucht in verbinding wordt gesteld en nu
precies drie minuten geschud, waardoor gassen in de reagentia
opgelost en stikstof ontstaan uit verontreinigingen dier
reagentia verdreven worden. Nadat drie minuten geschud
is, wordt door C en T te draaien, D met G verbonden.
Vervolgens brengt men de te onderzoeken vloeistof in B,
laat P zakken, opent b en hevelt een bekende hoeveelheid
der te onderzoeken vloeistof uit B in D. Daarna wordt
b gesloten en D den voorgeschreven tijd geschud, waar-
door dus in de gasburet een mengsel van stikstofoxj^de
en stikstof wordt opgevangen. Na afloop van het schud-
den brengt men, P onder het niveau van do vloeistof
in G, waarna a geojjend wordt, waardoor vloeistof uit
A de nog in D aanwezige gassen voor zich uitdrijft
naar G. Wanneer nu de vloeistof uit D opstijgt in de capil-
laire buis, sluit men a, daarna T. Allo ontwikkelde gas-
sen bevinden zich nu in G. Vervolgens wordt do kraan
T zoo gedraaid, dat G met II in verbinding komt endoor
P te hefVen, hevelt men het gasmengsel in do HKMPEL-i)ipet,
zorg dragend, dat hot zwavelzuur do verbindingsbuis geheel
vult. Nu wordt T weer gesloten, do baak van D genomen
en overgebracht op II en Gén minuut geschud, waardoor
ttl do stikstofoxyde door het permanganaat geoxydeerd
wordt. Daarna opent men T on hovelt do overgebleven
stikstof in de gasburet on leest af, na den vloeistofspiegel
van P op gelijke hoogte gebracht te bobben met dien in
do buret.

Weet men nu de temperatuur en don luchtdruk, dan kan
mon met behulp van een tabel gemakkelijk berekenen.

.lourii. of Hiol. Chem. 12, 284; 1912. Dezo tabel is ovor-
geiiomen uit
üattkk.mann: J\'raxis des organischen Chomikors,
wimrbij do opgegovon getallen voor stikstof door twee zyn ge-
deeld.

-ocr page 72-

met hoeveel milligrammen stikstof de hoeveelheid gas,
herleid op 760 m.M. en 0°, overeenkomt, er aan denkend,
dat de helft van dit bedrag van de
amino-stikstof af-
komstig is. .

Daar door verontreinigingen van de reagentia altijci

gedurende het schudden eenige stikstof ontwikkeld wordt,
moet hiervoor een correctie
worden aangebracht. De grootte
dezer correctie wordt gevonden door een blinde proef. Dit
bedrag moet dus van de gevonden waarde bij een bepaling

afgetrokken worden.

Niet alleen aminozuren, maar ook andere stoffen, welke
in het bloed voorkomen, reageeren met salpeterigzuur, echter
veel langzamer dan de aminozuren. Zoo reageert ureum ,
met al zijn stikstof in 8 uur en ammoniak m 2 uur, terwijl
aminozuren in 2 tot 5 minuten, afhankelijk van de tempe-
ratuur reageeren. Wil men dan ook met deze methode
het
aminozuur-gehalte van het bloed bepalen, dan moet
men hiermede rekening houden, zooals later zal worden

behandeld.

C. Methode van Bantr

Bepaalde men met de beide vorige methoden het amino-
zuur-gehalte van het bloed direct, deze laatste methode
geeft dit gehalte, door van de totale R. N.-waarde van het
bloed de
ureum-waarde af te trekken. Deze methode is, zoo-
als
Bano haar aangeeft, een micro-methode, daar bepalingen
worden gedaan in ongeveer 200 mgr. bloed. Hiertoe wordt
bloed opgezogen in stukjes dik filtreerpapior. Daarna worden
deze papiertjes gedompeld in een extractie-vloeistof, waar-

1) Methoden zur Mikrobestimmung einiger Blutbestaudteile.

-ocr page 73-

door de stoffen, welke de totale R. N. leveren, uitgetrokken
worden, het eiwit neergeslagen wordt en aan het papier
blijft kleven.

De extractie-vloeistof wordt, nadat het uittrekken ge-
ëindigd is, volgens
Kjeldaül behandeld, waardoor al de
aanwezige stikstof in ammoniumsulfaat wordt omgezet.
Door nu het ammoniak af te destilleeren en op te vangen
in zuur van bekende sterkte, kan men dan berekenen,
hoeveel stikstof in de extractie-vloeistof aanwezig is. Hier-
uit kunnen ^vij berekenen, daar wij weten uit hoeveel
milligram bloed deze stikstof-hoeveelheid afkomstig is, het
totale R.N.-gehalte van 100 gr. bloed. Met behulp van een
andere extractie-vloeistof wordt uit een tweede hoeveel-\'
beid bloed het ureum geëxtraheerd en ook hiervan het
stikstof-gehalte bepaald. Door nu deze laatste waarde van
de eerst gevondene af te trekken, wordt dan volgons
Bang
de aminozuur waarde verkregen.

Daar hot aminozuur-gehalte berekend wordt uit het
verschil van twee bepalingen, waardoor dus de kans op
fouten verhoogd is, heeft
Bang i) in een latere publicatie
deze methodo zoodanig gewijzigd, dat hot aininozuur-gehalte
onmiddellijk is te vinden. Hiertoe wordt het jïapiertje
met bloed eerst gedompeld in een vloeistof, welke alleen
ureum en geen aminozuren extraheert en daarna in een
vloeistof, waardoor de
andere oxtractief-stollbn van het bloed

worden verwijderd.

Besi)roken moeten nu worden: <le extractie, do verbran-
ding, de destillatie en do titratie.

1. . Extractie. ,

In de eerste plaats moest het ureum verwijderd worden.
Hiertoe bedient
Bang zich van een mengsel van absoluten

-ocr page 74-

alcohol en aether pro-narcosi. De papiertjes met het bloed
worden in dit mengel gelegd en na 5 uur is dan de extractie
van het ureum geëindigd. Het aanwezige ammoniak gaat
hierbij ook in oplossing. Nadat aldus ureum en ammoniak
verwijderd zijn, wordt de alcohol-aether afgegoten en het
papiertje nog eens met deze zelfde vloeistof afgewasschen.
Hierna kan de extractie der aminozuren beginnen.

Na vele proefnemingen slaagde Bang er in een vloeistof
te vinden, die deze aminozuren, maar tevens ook de verdere
II. N.-bestanddeelen extraheert. Deze vloeistof moet echter
niet alleen in staat zijn aminozuren te extraheeren, maar
moet tevens het eiwit neergeslagen houden. De vloeistof
wordt als volgt bereid: 10 gr. phosphormolybdeenzuur-
natrium en 10 gr. kristalwater-houdend natriumsulfaat (10 aq.)
worden in 150 cc. water opgelost. Hieraan wordt toegevoegd
10 druppels 20 percent natronloog en vervolgons gedurende
15 minuten gekookt om het ammoniak te verdrijven. Daarna
brengt men do oplossing in een kolf, voegt 30 cc. zuiver
geconcentreerd zwavelzuur toe en vult bij tot 2 L.

De extractie mot deze vloeistof duurt één uur.

II. Verbrandinf],

Do verbranding beeft plaats in oen K.jklnaiil-kolf met
langen hals van 100 cc. inhoud. Hierin wordt do oxtractie-
vlooistof overgebracht on 1 cc. zuiver geconcentreerd zwavel-
zuur toegevoegd.

Hierna wordt de kolf verhit tot al hot water verdampt
is, als wanneer de vloeistof lichtgeel gekleurd is. Nu voegt
men 1 druppol alcohol toe, waardoor do verbranding ver-
sneld wordt en vorliit verder boven oen draadnotje, totdat
het geheel een lichtgroene kleur hooft aangenomen, waarbij
de verbranjling geëindigd is. Men behoeft geen katalysator
toe te voegen, daar het in de oplo.ssing aanwezige molybdoon

-ocr page 75-

als zoodanig werkt. Nadat de verbranding volledig is, laat
men de kolf afkoelen en voegt 10 cc. gedestilleerd water toe.

III. Destillatie, (zie fig. 3 bl. 89).

De destillatie van bet ammoniak beeft plaats uit de
KjELDAHL-kolf. Deze wordt gesloten met een dubbeldoor-
boorde stop. Door de eene opening gaat een buis, welke
tot aan den bodem der kolf reikt, even buiten de kolf
omgebogen is en in verbinding staat met een kookkolf.
Deze buis draagt aan den horizontalen tak een zijbuisje, waarop
een trechtertje is bevestigd. Door de tweede opening gaat
een wijdere buis, die tot vlak onder den rand van de stop reikt
en boven de stop een overspat-inrichting volgens
Hoi\'KINS
draagt. Boven de overspat-inrichting wordt deze buis veel
wijder en is bijna rechthoekig omgebogen Het uiteinde
hiervan is met een stop gesloten, waardoor een zilveren
buisje gaat, dat weer rechthoekig ombuigt en aan het ver-
ticale eind een klein koperen koelortje draagt.

Do destillatie heeft i)laats door stoom, welke uit de
kookkolf ontwikkeld wordt en door de KjiiLDAiiL-kolf strijkt,
welker inhoud met behulp van verzadigde natronloog alca-
lisch gemaakt is. De inhoud der KjKhDAHL-kolf gaat door
den stoom koken, waardoor het anmioniak verdreven wordt.
Ondor het uiteinde van het zilveren buisje i)laatst men
een kolfjo met een bei)aaldo hooveelheid zuur van bekende
sterkte, waarin hot ammoniak wordt opgevangen.

IV. Titratie.

Daar Banü bij zijn methode uitgaat van 200 mgr. bloed,
(lat ongeveer 0.024 mgr. stikstof levert, spreekt het van
zelf, dat de sterkte van hot zuur, waarin hot ammoniak
opgevangen wordt, heel gering nmet zijn.
Bang gebruikt

-ocr page 76-

dan ook 0.005 norm. zwavelzuur. De overgebleven hoe-
veelheid zuur moet nu bepaald worden. Daar er geen
indicator bestaat, geschikt voor het titreeren van dergelijke
geringe hoeveelheden zuur, bepaalde
Bang het overgebleven
zuur langs jodometrischen weg. Brengt men kaliumjodide
en kaliumjodaat te samen en voegt men zuur toe, dan
wordt een hoeveelheid jodium in vrijheid gesteld, die
aequivalent is met de toegevoegde hoeveelheid zuur, volgens
de vergelijking:

5 KJ KJO3 6 HCl 6 KCl 3 H^O -f 6 J.

De hoeveelheid in vrijheid gesteld jodium kan men
met natriumthiosulfaat van bekende sterkte meten, volgens
de vergelijking:

2 NajS^Oa -f Jj 2 NaJ -f NajSiOg.

Titreert men nu het jodium met een 0.005 norm. thio
sulfaat-oplossing met amylum als indicator, dan krijgt men
met een halven druppel thiosulfaat een duidelijken omslag

Bang gebruikt bij deze bepalingen 1 tot 6 cc. 0.005
norm. zwavelzuur met 10 tot 15 cc. water Hieraan wordt
toegevoegd 2 cc. van een
5 percent joodkali-oplossing en
2 druppels 4 percent kaliumjodaat. Laat men het geheel
nu 5 minuten staan, dan is de reactie tot stand gekomen
en kan men tot do titratie overgaan.

Daar wij uitgaan van oen 0.005 norm. oplossing, wij.st
dus 1 cc thiosulfaat aan 0.07 mgr. stikstof.

Vinden wij dus bij oen bepaling, dat x cc. 0.005 norm.
thiosulfaat noodig is geweest voor de jodium-titratio en
haddon wij 2 oc. 0.005 norm. zwavelzuur genomen om
het ammoniak in op te vangen, dan is dus aan ammoniak-

stikstof aanwezig (2-x) X 0.07 mgr.

Daar nu\'de gebruikte stollen altijd eenigzins annnoniak-

-ocr page 77-

houdend zijn, moet hiervoor een correctie aangebracht
worden. Deze bepaalt men door een blinde proef. De
gevonden waarde moet dus met dit bedrag verminderd
worden.

Uitvoering.

Het papiertje wordt met een torsie-balans van PIartmann
en Braun gewogen, vervolgens het bloed er in opgezogen
en wederom gewogen. Uit het verschil van beide wegingen
weet men de hoeveelheid bloed. Vervolgens laat men het
papiertje 5 minuten drogen, waarna het in 10 cc. van
\'t
alcohol-aether-mengsel gedompeld wordt, zoodat de vloei-
stof nog eenige millimeters boven den bovenrand van het
papiertje staat. Nadat de extractie 5 uur geduurd heeft,
giet men den alcohol-aether af en wascht na met 10 cc.
van dezelfde vloeistof Daarna voegt men 10 cc. dor phos-
phormolybdeenzuur-oidossing toe en laat 1 uur staan. Ver-
volgens filtreert men door een klein, ammoniak-vrij, met
gedestilleerd water uitgewasschen, filter in de Kjnr,üaiil-kolf
en wascht het papiertje na met 10 cc. water, dat oveneens
door het filter wordt gegoten. Hierna voegt men in de kolf
1 cc. geconcentreerd zwavelzuur toe en laat het water,
onder voortdurend schudden, boven do vrije vlam ver-
dampen, totdat vloeistof een licht-gele kleur krijgt, ten teeken
dat do verbranding begonnen is. Nu laat men afkoelen,
voegt één druppel alcohol too on verhit verder boven
een kleine vlam o]> oen draadnetje, wiuirbij geen gevaar
voor spatten bestaat, tot de vloeistof een lichtgroene kleur
aanneemt; dan is do verbranding afgeloopon.

Nadat dit het geval is, laat men de kolf afkoelen,
waarna 10 cc. water toegevoegd wordt. Hierna zot men
do kolf in hot destillatiotoestel. Onder hot uiteindo van
hot zilveren buisje plaatst men nu een kolfje, waarin 2 cc.

-ocr page 78-

0.005 norm. zwavelzuur 10 cc. water aanwezig is, zoo-
danig, dat het buisje in de vloeistof gedompeld is, laat
door het trechtertje 3 cc. verzadigde loog toevloeien, zet
de vlam onder de kookkolf en destilleert van \'t moment,
dat het water kookt, gedurende 2 minuten.

Aan het einde der proef draait men de klem, waarmee
het trechtertje afgesloten is open en verwijdert de vlam.
Aan het kolfje met titreerzuur voegt men 2 cc. 5 percent
joodkali en 2 druppels 4 percent kaliumjodaat toe, wacht
5 minuten, waarna met thiosulfaat getitreerd wordt. Van
de aldus gevonden waarde trekt men de hoeveelheid
stikstof, gevonden bij een blinde proef, af. Daar men A^\'eet
uit hoeveel mgr. bloed deze hoeveelheid stikstof afkomstig
is, kan men gemakkelijk hieruit berekenen, hoeveel mgr.
dan in 100 cc. bloed aanwezig moeten zijn.

-ocr page 79-

HOOFDSTUK HI.
Eigen onderzoekingen.

A. Methode van Sörensen.

Nanwkeii}\'igheid der tiiilcoinsleny bijzonderheden hij dc

uitvoering.

Om mij van de bruikbaarheid dezer methode te over-
tuigen, deed ik eerst een aantal bepalingen met een amino-
zuur-oplossing van bekende sterkto. Hiervoor gebruikte ik
alanine (Kahlbaum). 3 gr. dezer stof werden gedurende een
uur bij 115® gedroogd. Hiervan werd dan 2.2278 gr. in
250 cc. gedestilleerd water opgelost. Daar bet moleculair-
gewicht van alanino 89.1 is, is deze oplossing dus 0.1 nor-
maal. Een bekende hooveelheid hiervan werd nu met be-
hulp van een pipet gemeten in een Erlenmoyer-kolfje van
100 cc., vervolgons met gedestilleerd water aangevuld tot
20 cc. en tenslotte 10 cc. genoutraliseordo formol toege-
voegd, waarna met behulp van 0.2 norm. baryt en zoutzuur
getitreerd werd tot hot dordo stadium van
Söuhnskn. Zoo-
als eerder reeds gezegd, titreerde ik ineens tot het derdo
stadium, met overslaan van het tweede, waardoor men do
buret minder dikwijls behoeft af te lezen.

Met deze alanine-oplossing worden ile volgende uitkom-
.sten verkregen, welke in Staat 1 zijn samengevat.

-ocr page 80-

Staat I.

Bepalingen van het gehalte aan alanine volgens

Genomen hoe-
veelheid alanine,
in mgr. stikstof.

Gebruikte hoe-
veelheid

— Ba(OH), in cc.

O

Gevonden hoe-
veelheid alanine,
in mgr. stikstof.

Gevonden hoe-
veelheid alanine
in %.

100
100
100.4
100.4

105
102

92

106
118
224

81
130

28
14
7.028
7.028
4.396
2.856
2.576
1.484
0.896
0.896
0.308
0.308

10
5

2.51
2.51
1.57
1.02
0.92
0.53
0.32
0.32
0.11
0.11

•28
14
7
7

4.2
2.8
2.8
1.4
0.756
0.4
0.378
0.238

Uit bovenstaanden staat zien wij, dat 1 cc. 0.1 norm.
alanine, bevattend 1.4 mgr.
amino-stikstof, mot vrij groote
nauwkenrigheid is terug te vinden, doch hoeveelheden
geringer dan. 1 cc vrij groote fouten geven.

Voordat ik nu overging tot de bepaling van het amino-
stikstof-gehalte van het bloed, heb ik eerst dit gehalte
in de urine bepaald, in de eerste plaats om mij te
oefenen in de techniek en in de tweede plaats om later
zoo noodig, ook dit aminozuur-gehalte te kunnen bepalen.

Bepaling van de amino-stikstof in de nrinc

Ik volgde hierbij do methode zooals Hknuiques \') aan-
gegeven heeft, waarbij met behulp van bariumchlorido en
bariumhydroxyde, phosphaten en carbonaton vor^ylJderd
worden.

Zeitschr. für physiolog. Chem. GO, 1; 1909.

-ocr page 81-

Paar de eigen kleur der urine bij de titratie stoort,
wordt deze verwijderd met beenderkool. Daar deze stof
echter ook aminozuren adsorbeert, moet volgens
Bang
alcohol toegevoegd worden, tot de concentratie 20 % is, daar
dan geen adsorptie van aminozuren door de kool plaats heeft.

Daar het ammoniak, dat altijd in vrij groote hoeveelheid
in de urine aanwezig is, eveneens met de fornioltitratio
bepaald wordt en wij dus ten slotte do som vinden van
aminozuur- on amnioniak-stikstof, moet deze laatste afzon-
derlijk bepaald en van do eerste waarde afgetrokken worden.

Het ammoniak bepaalde ik mot het toestel van STKYiiKii
(zie fig. 2). Het principe dezer methode is, dat het ammoniak
verdreven wordt door bij 37° onder verminderden druk en
bij door calciumhydroxyde alcalische reactie, lucht door te
leidon Het toestel bestaat uit een destillatie-kolf B mot
langen hals, afgesloten met oen dubbel doorboorde kurk.
Door do eene opening gaat oen trechter, waardoor kalk-
melk toegevoegd kan worden en, waarvan do stoel
halverwege den hals dor kolf reikt, terwijl door de
andere opening oon rechthoekig omgebogen buis gaat,
welke reikt tot onder in do kolf on aan hot ondereinde
zoor nauw is uitgetrokken. Hot rechthoekig omgebogen
stuk sluit juist aan oon waschilesch A mot zwavelzuur
gevuld. Dozo dient om do doorgoloido lucht van ammoniak
to zuiveren. Aan den hals van de destillatie-kolf is vorder nog
aangosmolten een zijbuisjo, dat uitmondt in eeh tweede kolf O,
waarin oen bokondo hoeveelheid 0.1 norm. zwavelzuur zich
bevindt on dio in koud water gekoeld wordt. Aan don hals
van deze kolf is wederom oen zijbui.sjo gesmoHon, dat
verbondon is mot een flo.sch D. Dozo ne.sch is ge.sloten

1) liiochcni. Zoitscbr. 72; 1916.

2) Beitr. z cliem. Pliysiol. ii. Pathol. 2, 312; 1902.

-ocr page 82-

door een driemaal doorboorde kurk. Bovengenoemd buisje
mondt uit in de flesch. Door de tweede opening wordt een
kwikmanometer E aangebracht en door de derde opening
gaat ten slotte een buis, welke in verbinding staat met een
krachtige waterstraal-zuigpomp. De destillatie-kolf is geplaatst
in een thermostaat, die ingesteld is op een temperatuur
van 37°. Door nu één uur lang bij
18-20 m.M. kwikdruk
te destilleeren, terwijl de luchttoevoer geregeld wordt door

een klemkraan K, wordt het ammoniak totaal verwijderd.

\\/

i

i

Uitvoering.

50 cc. urine worden in een maatkolf van 100 cc. gepipet-
teerd, waarna men 2 gr. bariumchloride in substantie en
eenige druppels phenolphtaleïne toevoegt. Vervolgens voegt
men verzadigde
baryt-oplossing toe, tot het geheel lichtrose
gekleurd is en dan nog 8-10 cc. baryt in overmaat. •

Nadat de kolf goed geschud is, blijft zij 15 minuten staan,
waardoor phosphaten en earbonaten volledig neergeslagen
worden; dftn voegt men 20 cc. 96% alcohol en 2 gr.
gezuiVerde beenderkool toe, vult aan tot do maatstreep met

-ocr page 83-

gedestilleerd water en schudt krachtig gedurende eenige
minuten, waarna gefiltreerd wordt.

40 cc. van dit filtraat wordt gebracht in de destil-
latie-kolf van het toestel van
Steyrek. Zekerheidshalve
voegde ik aan de reeds alcalische vloeistof door den trechter
nog 50 cc kalkmelk toe, mat in de opvangkolf 10 cc. 0.1 norm.
zwavelzuur af en destilleerde een uur lang bij 20 m^NI. kwik-
druk en 37°.

Als do destillatie geëindigd is, brengt men het zwavelzuur
uit kolf C, zonder verlies over in een kolfje, waarna met
0.1 norm. natriumhydroxj\'de het niet gebonden zuur, met
methyloranje als indicatoi-, bepaald wordt. Daar wij weten
hoeveel zuur oorspronkelijk aanwezig was, kunnen wij dus
berekenen, welk gedeelte door ammoniak gebonden is, waar-
uit zich dan verder de hoeveelheid ammoniak-stikstof go-
makkelijk in milligrammen laat vindon, door het aantal
cc. gebonden zuur met 1.4 to vermenigvuldigen.

Daar de kalkmelk ecbter steeds ammoniak-houdond is,
moet men het gehalte van die stof door een blinde proef
bepalen. In rnijn geval bedroeg dit steeds O.OOG mgr.
ammoniak-stik.stof voor 50 cc. kalkuielk.

Ken tweede 40 cc. van het filtraat wordt tegenover lak-
moes geneutraliseerd, vervolgens wordt 10cc. geneutraliseerde
formol toegevoegd,
waarna volgens Sörensen getitreerd wordt.

In deze laatste vloeistof bepalen wij dus do ammoniak-
en do amino-stikstof, terwijl in het eerste deel van hot
filtraat alleen do hoeveelheid ammoniak-stikstof bepaald
wordt; door deze waardon van elkaar af te trekken, vindon
wij dus do amino-stikslof in 40 cc. filtraat of in 20 cc. urine.

Om mij to overtuigen, dat, aldus te werk gaande, goede
uitkomsten verkregen konden worden, deed ik eerst eenige
aminozuur-bepalingen in urine; vervolgens voegdo ik aan
do urino een bekendo hoeveelheid alanino toe on trachtte

-ocr page 84-

deze aldus terug te vinden. De uitkomsten vindt men in
den volgenden Staat TI.
Staat II.

Bepalingen van aan de urine toegevoegde alanine volgens

Sörensen.

genomen
cc. urine

aminozuui-
4- NHa-stik-
stof in 50
cc. urine.

1

NH,-stikstof
in 5Ü cc.
urine.

amino-stik-
stof in 60
cc. urine.

alanine-stikstof

toegevoegd
in 50 cc.
urine.

gevonden
in 60 cc.
urine.

50
50

16.38
17.71 1

12.25
12.25

4.13
5.46

1.4

1.33

50
50

9.66
11.06

6.58
6.58

3.08
4.48

1.4

1.4

50
50

32.01
33.32

25.44
25.44

6.57
7.88

1.4

1.31

Uit bovenstaanden staat blijkt dus, dat het gehalte aan
aminozuren in de urine is te bepalen en dat toegevoegde
alanine op deze wijze zeer nauwkeurig is terug te vinden.

Later heb ik deze methode zoodanig gewijzigd, dat ik
het
amino-stikstof-gehalte direct bepaalde en niet uit hot
verschil tusschen ammoniak- -I- amino-stikstof en ammo-

niak-stikstof berekende.

Hiertoe wordt 50 cc. van hot filtraat, dat door hot
toegevoegde baryt in overmaat reeds alcalisch reageert, in
het toestel van
Steyrer gebracht en van ammoniak be-
vrijd. Daar het koolzuur van do lucht het aanwezige
bariumhydroxyde echter langzamerhand zou kunnen nou-
traliseeron, waardoor dan het uitdrijven
van het ammoniak
niet goed moor zou slagen, plaatste ik voor do waschflesch
mot zwavelzuur nog oon waschflesch
mot sterke natroiiloog,
waardoor ,het koolzuur dor lucht tegengehouden wordt.
Nadat do destillatie geëindigd is, brengt men den inhoud

-ocr page 85-

der destillatie-kolf over ineen Erlenmeyer-kolfje van 100cc.\'
Is de vloeistof eenigszins troebel, dan filtreert men door
een amraoniak-vrij, uitgewasschen filter. Vervolgens neutra-
liseert men tegenover lakmoespapier, voegt formol toe en
titreert met baryt.

Hierdoor vinden Avij bet amino-stikstof-gehalte der urine
dus niet uit het verschil van twee bepalingen, maar ineens,
waardoor het geheel aan nauwkeurigheid wint.

Bepaling van de amino-stikstof in het bloed.

Wil men het aminozuur-gehalte van het bloed bej)alen
volgens de methode van
Sörensen, dan moet in de eerste
plaats het eiwit verwijderd worden en in de tweede plaats
moet de aldus eiwitvrije vloeistof geheel kleurloos en hel-
der zijn om hierin met goed gevolg do titratie te kunnen
uitvoeren.

A. constantino vorwijdorde het eiwit door het bloed te
verdunnen met een 5-voudigo hoeveelheid 2% sublimaat-
oplo.ssing, welke 2 % zoutzuur bevat. Na 6ón uur was dan het
oiwit neergeslagen, waarna gecentrifugeerd en hetcentrifugaat
afgepipetteerd en gefiltreerd werd. Van \'taldus verkregen
filtraat werd een bekendo hoeveelheid afgenomen on be-
handeld met zwavelwaterstof om \'t aanwezige .sublimaat te ver-
wijderen. (Toon ik deze methode probeerde was luv 80 minuten
doorleiden van zwavelwaterstof al het kwik verwijderd). Ver-
volgens werd geliltreerd on van hot (iltraat een bekende hoe-
veelheid genomen. Deze vloeistof werd door een luchtstroom
door te leiden van zwavelwatenstof bevrijd (00 minuten),
waarna geneutraliseerd en in vacuo bij 50°, ingedampt werd;
daarna moot alcalisch gemaakt on het ammoniak in vacuo
afgedestilleord worden Ünnoodig to zeggen, dat dezo methode,

1) üiocliem. Zeitschr. 55, 419; 1913.

-ocr page 86-

wanneer men een aantal proeven wensclit te doen, on-
bruikbaar is. Voor één bepaling heeft men ongeveer 2 dagen
noodig, terwijl het herhaald filtreeren en \'t overbrengen in
andere vaten steeds verlies geeft en phosphaten en carbonaten

nog steeds in de ten slotte verkregen vloeistof aanwezig zijn.

Ik moest dus omzien naar een andere manier om het
bloed geheel van eiwit te bevrijden en waarbij ik een heldere,
ongekleurde vloeistof verkreeg. Daartoe ben ik uitgegaan
van een oplossing, zooals
Bang opgeeft voor zijn suiker-
bepalingen in bloed. Deze oplossing is als volgt samen-
gesteld: uranilacetaat 0.15 gr.; kaliumchloride IG gr.;
zoutzuur
1% 19 cc.; aqua ad 100 cc. Ging ik nu van
deze oplossing uit, dan bleek, dat ik het bloed 7 maal hiermee
moest verdunnen om een van eiwit bevrijd filtraat te ver-
krijgen, dat echter door het aanwezige uranilacetaat in
overmaat lichtgeel gekleurd was. Maakte ik dit filtraat
echter alcalisch met baryt, dan sloeg het uranilacetaat
neer, waarna een glasheldere, geheel kleurloozo vloei-
stof overbleef. Uit deze proef bleek dus, dat uranilacetaat
voor mijn onderzoek een zeer geschikt middel was om
bloed van eiwit te bevrijden, alleen was \'t
Jiadeelig, dat
7 maal verdund moe.st worden om het eiwit te verwijderen,
zoodat ingedampt moest worden voor tot do titratie kon
worden overgegaan. Om dit bezwaar te ondervangen heb
ik, na een aantal proefnemingen, eon oplo.ssing gevonden,
die bij 3 maal verdunnen van bloed een filtraat geeft, waarin
het
amino-stikstof-gehalte bei)aald kon worden, nadat het
overtollige uranil met baryt verwijderd was. De xantho-
proteïne reactie in dit filtraat was uiterst zwak positief,
zoodat oen spoor eiwit, dat bij de titratie echter niet stoort,
aanwezig is. Deze oi)lossing, gebruikt om het bloed van eiwit
te bevrijden, is
als volgt samengesteld: uranilacetaat 1.5 gr.;
kaliumcbloride G gr ; lujua ad 100.

-ocr page 87-

Uitvoering.

25 cc. bloed wordt met 50 cc. van bovengenoemde op-
lossing vermengd, goed geschud en gecentrifugeerd gedurende
20—30 min.. Het lichtgele centrifugaat wordt door een droog
filter gefiltreerd en aan een bekende hoeveelheid hiervan
voegt men V2 bariumchloride en 5 cc. baryt toe, laat 15
minuten staan, waardoor earbonaten, phosphaten en het
uranilacetaat neerslaan. Ten slotte wordt wederom door
een droog filter gefiltreerd en van het glasheldere filtraat
een bekende hoeveelheid genomen, geneutraliseerd tegen-
over gevoelig lakmoespapier, 10 cc. geneutraliseerde formol
toegevoegd en getitreerd volgens
Sörknsen. Op deze wijze
bepalen wij dus de aminozure- do ammoniak-stikstof,
welke zich in het bloed bevindt.

Om mij te overtuigen, dat, aldus te werk gaande, het
aminozuur-gehalte van het bloed is to bepalen, heb ik eerst
eenige dubbelbepalingen in hetzelfde bloed (van paard of
rund) gedaan. De uitkomsten worden in den volgenden
Staat 111 gegeven. •
Staat 111.

licpnliugcn van het gehalte aan amino-stikstof in bloed,
volgens
Söurnsen.

Gonoincn aantnl
cc. bloed.

Gcvoiulen aan

Hcpaliiig I. 1

1 \'

aniiiio-sfikstof
ncpaling II.

Verschil uitge-
drukt in cc.
0.2 norm. Ba (011),

25

2.70

2.50

0.07

25

3.18

2.93

0.09

25

6.68

6.34

0.12

25

i 2.20

2.50

0.10

Uit hot bovenstaande blijkt dus, dat de fout welke gemaakt
wordt overeenkomt mot ongeveer 0.1 cc. 0.2 norm. baryt.
Deze fout is, zooals ook
Constantino aangeeft, te wijten

-ocr page 88-

aan de methode zelf. Nemen wij dus het gemiddelde van
twee bepalingen, dan is de kans, dat een fout van ongeveer
10% gemaakt wordt, zeer gering en zullen wij dan ook
de werkelijke waarde van het aminozuur-gehalte zeer dicht
nabij komen.

Om mij nog verder te overtuigen, dat volgens deze
methode het aminozuur-gehalte van het bloed is te bepalen,
deed ik een aantal bepalingen, waarbij ik aan het bloed
een bekende hoeveelheid alanine toevoegde. De uitkomsten
zijn in Staat IV samengevat. Bij de eerste 3 bepalingen,
waar ik uitging van 25 cc. bloed, zijn dubbelbepalingen
verricht, bij de laatste twee niet. Bij proef 2 en 4 was mij
de toegevoegde hoeveelheid alanine onbekend.

Staat IV.

BepalhKjen van aan het bloed toegevoegde alanine
volgens
Sörunsek.

No.

a

te V
e O

1 s

^TZ S

S ® c

w, c «.-
D ei O

> u

a^ to
(u c
nz vi "

lif

aj rj "t;

5 £

<u s bo
->-\' .5

tsl

O > a>

u) .a

u

c:S eo

-SI e
§ ë.s

M rt 2
ct co

fout in %.

Bloedmonster 1
«

25
25

2.427 }
2.369 i

2.398

*
»

25
25

3.5
3.5

6.604 \\
6.488 \\

6.546

1

4.148

1- 16

Bloedmonster 2
»

25
25

1

2.084 /

2.182 S

r"

2.133

-

»

25
35

3.01
3.01

■ 5.086 )
5.286 j

5.186

1

3 053

-f 1.3

Bloedmonster 3

R

25
25

2.708 l
2.503 i

2 6053

#

P
>

. 25
25

35
35

6.226
5.883 )

6.054

3.45

— 1.4

Bloedmonfcter 4
>

100
100

5.0

5.595
10.744

5.15

3

Bloedmonster 5
>

25
25

7.0

1.135
7.915

1

6.78

— 3

-ocr page 89-

Uit bovenstaande proeven blijkt dus duidelijk, dat de
methode van
Sökenskn zeer geschikt is, om de hoeveelheid
aminozuren in 25 cc. bloed te bepalen. Deze metbode biedt,
wanneer men eenmaal geoefend is, geen bijzondere tech-
nische moeilijkheden, behalve het neutraliseeren en men
kan in 2 uur tijds gemakkelijk 2 analysen uitvoeren, indien
men over een centrifuge beschikt, waarmee 150 cc. tegelijk
gecentrifugeerd kan worden.

Zooals reeds, gezegd, bepaalt men, wanneer werkend als
hierboven aangegeven, de aminozure- de ammoniak-
stikstof Daar het ammoniak-gehalte van het bloed onder
normale omstandigheden zeer gering is, zal men hierbij
echter geen groote fout maken, wanneer normaal bloed
wordt onderzocht. Daar de gebruikte reagentia echter ook
ammoniak-houdend zijn, zou hiervoor een correctie aange-
bracht moeten worden; daar wij echter zoodoende de
aminozuur-waarde vinden uit het verschil van twee bepa-
lingen, waardoor de metliode noodzakelijkerwijze aan nauw-
keurigheid verliest, besloot ik bet ammoniak to verwijderen.
Dit kan
boel gemakkelijk geschieden, door het van eiwit
en uranilacotaat bevrijde fdtraat, dat door toevoeging van
do baryt reeds alcalisch is, in een porcoloinon uitdampschaal
gedurende 8 minuten to koken. Daar gedurende het koken
de vloeistof troebel wordt door het zich vormende barium-
carbonaat, liltreert nmn do aldus van ammoniak bevrijde
vloeistof door oen klein, 3 maal met gedestilleerd water uit-
gewa.ssclien en dus annnoninkvrij filter en spoelt bot filter
3 maal met oenigo cc. water na, zoodat niets verloren gaat.

Dat op dezo wijze het geheel niet aan nauwkcun-igheid
inboet, bewijst proef 4 in Staat IV, waarbij het ammoniak
op deze wijzo vordreven is.

Tenslotte is gebleken, dat in hoeveelheden minder dan
25 cc. bloed,
het aminozuur-golialto niet meer mot voldoende
Jiauwkeurigbeid is te bepalen

-ocr page 90-

B. Methode van van Slyke.

Daar de ijsa/ijn en het nitriet, welke bij deze methode
gebruikt worden, wanneer samen geschud, behalvß stikstof-
oxvde ook eenig stikstofgas leveren, moest in de eerste
plaats nagegaan worden of deze hoeveelheid stikstof steeds
gelijk was, wanneer met dezelfde hoeveelheid reagentia
gelijken tijd geschud werd. Daar deze hoeveelheid stikstof.

niet afkomstig is van de te bepalen hoeveelheid aminozuren,

moet zij van de gevonden waarde na de bepaling afge-
trokken worden. Dit is de z.g. correctie-waarde.

Om deze hoeveelheid te bepalen wordt als volgt te werk
gegaan: Na 2.5 cc. ijsazijn en 13 cc. nitriet in het toestel
gebracht te hebben (van welk mengsel de helft weer in
A terug wordt gedreven), werd 4 minuten geschud. Het
gas. dat gevormd was, werd nu in de
hioipkl-pipet ge-
bracht en na schudden gedurende één minuut, de over-
blijvende stikstof in
de gasburet teruggehoveld en afgelezen.

Er had zich 0.105 cc. stikstofgas ontwikkeld. Om na te
gaan of de stikstofoxyde volledig door het perinanganaat
was geoxydeerd en of de oplosbaarheid van de .stikstof in
deze vloeistof niet zou storen, werd deze zelfde hoeveelheid
stikstof weer in de
iiioipel-pipet gebracht en gedurende
3 minuten krachtig geschud. Daarna werd het gas weer
in de gasburet gemeten on er bleek nog 0.002 cc. gas door
het permanganaat to zijn gebonden. Praktisch kunnen w.j
dus zeggen, dat na 1 minuut schuddon de stikstofoxyde
volledig uit het gasmengsel is verdwenen en dat do oplo.s-
baarheid van de stikstof hier te
klein is, om in aanmerking
te komen.

Vervolgens werden een aantal corroctio-bepalingon uit-
gevoerd. Ér word 4 minuten geschud on 1 minuut in do
humi\'kl-pipot. Ik verkroeg hierbij:

-ocr page 91-

Barometer. Temp.

I. 0.105 cc. stikstofgas 775 12° = 0.0061 mgr. stikstof

14° = 0.0064
15° = 0.0065
15° = 0.0066

II. 0.110 „ —

III. 0.112 , —

IV. 0.114 „ -
Uit deze bepalingen blijkt dus, dat wanneer bij ongeveer

constante temperatuur geschud wordt, de uitkomsten zeer
bevredigend zijn. Alleen bij 12° kreeg ik een iets te lage
waarde. Men <loet dus het beste zooveel mogelijk bij con-
stante temperatuur te werken.

Vervolgens werd een aantal bepalingen gedaan met een
bekende hoeveelheid aminozuur, waarvan de uitkomsten
in Slaat V zijn samengevat Hierbij is de bes})roken cor-
rectie aangebracht en werd 5 minuten geschud.

Staat V.

BepaliiKjen von het gehalte aan alanine, volgens van Slykk,
waafbij 5 mimden geschud }vcrd.

Genomen alanine
in mgr. stikstof.

Gevonden alanine •
in mgr. stikstof.

Fout uitgedrukt
in

0.7

0.710

-f 1.4

07

0.(578

— 3

0.7

0.674

- 3.7

0.7

0.688

— 1.7

0.7 "

0.688

- 1.7

0.35

0.324

- 7.4

0.35

0.325

- 7.1

0.35

0;331

- 5.4

0.35

0.334

— 4.5

0.07

0.069

— l.-l

0.07

0.053

— 25

0.07

0.078

-t- 11

-ocr page 92-

Uit bovenstaand staatje volgt, dat bijna altijd een te lage
waarde werd gevonden, vandaar dat ik besloot 1 minuut
langer te schudden. De uitkomsten hierbij, verkregen zijn
in Staat VI samengevat.

Staat VI.

BepuUngen van het gehalte aan alanine, volgens van Slyke,
ivaarbij 6 minuten geschud iverd.

Genomen alanine
in mgr. stikstof

Gevonden alanine
in mgr. stikstof.

Fout uitgedrukt
in %.

0.07

0.0706

1

0.07

0.0713

-f 2

0.07

0.0718

-1- 2.5

0.07

0.0741

6

0.14

0.1514

8

0.14

0.1497

7

0.14

• 0.1489

6

0.14

0.1486

6

Ook werden nog twee beimlingen met glycocoll uitgevoerd
waarvan- de uitkomst in Staat
VII zijn samengevat.

Staat VII.

Bepalingen van het gehalte aan glycocoll, volgens van Slyke,
waarhij 6 minuten geschud werd.

Genomen glycocoll
in mgr. stikstof

Gevonden glycocoll
in mgr. stikstof.

Fout uitgedrukt
in %.

1.4
1.4

1.409
1.403

1

0.75
0.25

0

Uil Dovensuiainiu buuuh ----

geschud wordt, bijna steeds te lage waarden worden gevon-
den, terwijl, wanneer 1 minuut langer geschud wordt, deze

-ocr page 93-

waarden altijd te hoog zijn, maar dat de fout kleiner is,
dan wanneer maar 5 minuten geschud wordt. Zoo zien wij
b.v. uit staat V, dat een hoeveelheid alanine, welke 0.35 mgr.
stikstof bevat, bepaald wordt met een fout van ongeveer
6.1 %, terwijl uit Staat VI blijkt, dat een hoeveelheid
alanine, 2.5 maal klehier, eveneens bepaald wordt met een
fout van ongeveer 6°/o. In dit laatste geval wordt nu
ongeveer 0.01 mgr. stikstof te weinig gevonden. Bedenken
wij, dat het .bloed gemiddeld 6 mgr. amino-stikstof be-
vat op 100 cc. bloed, dus dat 10 cc. 0.6 mgr. levert, dan
zien we dus, als de gemaakte fout op 0.01 mgr. stikstof
gesteld wordt, dat in 10 cc. bloed het amino-stikstofgehalte
is te bepalen met een fout kleiner dan 2 %■ opvalt bij
Staat VI, zijn de goede uitkomsten verkregen met 0.07 mgr.
alanine-stikstof, waarbij betere uitkomsten werden verkregen,
dan met een tweemaal grootere hoeveelheid.

Een bezwaar, om met deze methode het aminozuur-gclmlto
van het bloed te bepalen, is do aanwezigheid van ureum.

Van Slykk, heeft hier echter oon oplossing voor gevonden,
daar bleek, dat hot ureum zoor regehnatig met sali)e-
torigzuur reageert, zoodat b.v. in O minuten do helft van
do
hoovoelhoid ureum, wolko in 12 minuten ontleed wordt,
door hot zuur wordt aangetast.

Om mij hiervan to overtuigen deed ik oen paar prooven
mot 1 cc. van oen
ureum-oplossing, wolko 5.0 mgr. stikstof
por cc. bovatto on vond na:

6 minuten schudden 0.\'1229 mgr stikstof,
12 minuten .schuddon 0.8491 mgr. stikstof.
In do tweodo O minuten was dus ongeveer evenveel stikstof
ontwikkeld als in do oorsto O minuten. Vorder dood ik nog
een proef mot dozo zolfdo uroum-oplo.ssing, echter mot 0.1 cc.,
wolko dus 0.56 mgr. ureum-stikstof bovatto Hierbij worden
dubbolbepalingon verricht. Zoo vond ik in do oorsto O

hu;

-ocr page 94-

minuten 0.0688 en 0.0724 mgr. stikstof of gemiddeld
0.0706 mgr., terwijl in 12 minuten zich ontwikkelde 0.1315
en 0.1383 of gemiddeld 0.1349 mgr.

Inplaats van 0.1412 mgr. (2 X 0.0706) te vinden, vond
ik dus 0.1349 of een fout van ongeveer 5 %.

Vervolgens werd nagegaan of men een bekende hoeveel-
heid aminozuur in een mengsel van dit zuur met ureum

kan terugvinden.

Zoo vond ik met 1 cc. van de te onderzoeken vloeistof
waarin 0.07 mgr. amino- en 0.56 mgr.
ureum-stikstof aan-
wezig was:

In 6 minuten: L 0.1258 mgr. stikstof

II. 0.1458 „ „ gem. 0 1305.
III. 0.1198 „

in 12 minuten: 1.0.2066 „ „ ! gem. O 1958.
II 0.1850 „ I ^

In de eerste 6 minuten is dus aan ureum ontwikkeld
0.1958 — 0.1305 = 0.0653 mgr., zoodat aan amino-stikstof aan-
wezig is:
0.1305-0.0653 = 0,0652 mgr. Er is dus 0.0048 mgr.
of ongeveer 5 % te weinig amino-stikstof gevonden.
Bij een volgende bepaling vond ik:

In 6 minuten I. 0.1406 1 ^ stikstof.

II. 0.1400 j ^

In 12 minuten I- 0.2054 | ^^^

II. 0.2184 r

Zoodat dus aan amino-stikstof aanwezig is:
0.1403 — (0.2119 — 0.1403) = 0.0689 mgr. in plaats van 0.07,
dus een fout van — 1%.

Behalve het ureum komen nog andere stikstof-houdende

stoffen in do R.N. voor en wel o.a. ammoniak, kreatine on
«

-ocr page 95-

kreatiniiie. Ook hiervan werd nagegaan, hoe zij zich bij de
beliandeling met salpeterigzuur gedragen.

In de eerste plaats het ammoniak. Volgens van Slykk
reageert dit volledig in ongeveer twee uur.

Met een ammoniumchloride oplossing, welke 0.5G mgr.
stikstof per cc. bevatte, kreeg ik bij 6 minuten schudden
ongeveer 50%, en na 12 minuten schudden ongeveer 85%
van de totale hoeveelheid aanwezige stikstof, waaruit dus
volgt dat ammoniak met salpeterigzuur reageert, maar zoo
vlug dat in de tweede G minuten reeds veel minder ontleed
wordt, zoodat bij bepalingen van aminozuren ih bloed, het
aanwezige ammoniak beter eerst verwijderd kan worden.

Kreatine en krcatinino reageerden bijna geheel niet Bij
G minuten schudden gaf kreatine 1 % van haar stikstof
af en krcatinino 3%. Daar het gehalte van het bloed aan
kreatine en krcatinino zeer gering is (ongeveer 2 mgr. in
100 cc. bloed) hebben wij dus door deze stollen geen
storingen te vreezen.

Daar het bloed, alvorens volgens van Slykk op amino-
stikstof onderzocht te worden, eerst van eiwit bevrijd moet
zijn, waarbij do mogelijkheid niet buitengesloten is, dat
sporen eiwit in oplossing blijven, werd nagegaan of een
eiwit-oplossing met nitriet behandeld een merkbare hoeveel-
heid stikstof levort. Hiertoe bracht ik in het toestel 1 cc.
paardenserum on schudde gedurende 3 minuten Het bleek
nu dat geen stikstof-gas uit het eiwit ontwikkeld werd.

Bepaling van de ainino-stikslof in het bloed.

Na deze voorbereidende i)roeven word overgegaan tot bepa-
ling van het gehallo van het bloed aan aminozuren. Om het

\') Onderzookiugon gcdmiii in hot IMiyaiolog. Lub. to Utrecht 14,
vüfdo reeks, 7ö; 1913.

-ocr page 96-

bloed van eiwit te bevrijden, gebruikte ik weer een uranil-
acetaat-oplossing, van de samenstelling als reeds beschre-
ven (bldz. 70).

Eerst werd nagegaan, of uranilacetaat en kalinmchloride
invloed hebben op de uitkomsten. Hiertoe werd gemaakt
een 0.1
norm.-oplossing van alanine, welke 1% uranil-
acetaat en ruim 5% kalinmchloride bevatte (dezelfde con-
centratie van deze stoffen als wanneer wij bepalingen in
het van het eiwit bevrijde bloed doen) en ik vond inplaats
van 1.4 mgr. alanine-stikstof, 1.38 mgr. Een ander maal
vond ik in plaats van 0.7, 0.686 mgr. Hieruit volgt dus,
dat noch uranilacetaat, noch kaliumchloride storend werken
bij de bepalingen volgens
van Slyke.

Om te beginnen, werden eenige proeven genomen met
het filtraat (2 cc.), verkregen nadat het bloed van eiwit
bevrijd was. Daar bierbij het bloed 3 maal verdund wordt,
bevat dus 2 cc. van het van eiwit bevrijde bloed 2/3 cc.
bloed. Op deze wijze werden geen goede uitkomsten verkregen.

Zoo vond ik b.v. bij een aantal bepalingen, dat na 12
minuten schudden zich meer
dan 2 maol zooveel stikstof ont-
wikkeld had als in 6 minuten, zoodat dus geen aminozuren
aanwezig zouden zijn, terwijl het ureum niet gelijkmatig
met het salpeterigzuur gereageerd zou hebben. Voegde ik
aan het bloed een bekende hoeveellieid aminozuur toe,
dan kon- ik deze wel terugvinden Zoo vond ik inplaats van
7 mgr.
alanino-stikstof, welke ik toegevoegd had, 7.37 mgr.
terug en van 7 mgr. glycocoll-atikstof 6.983 mgr.

Do wisselende uitkomsten moeten toege.schreven worden
aan de kleine hoeveelheden bloed, waarin bet aminozuur-
gehalte bepaald werd. Bedenkt men voorts, dat er nog een
correctie voor de ureum-stikstof aangebracht moet worden,
terwijl van de gevonden waarden nog de hoeveelheid
stikstof, bepaald door een blinde i)roef, moet worden afge-

-ocr page 97-

trokken, dan is liet duidelijk, dat er een menigte kleine
fouten kunnen ontstaan, die van grooten invloed zijn op
het eindcijfer, dat uit 2/3 cc. bloed (met ongeveer 0.045 mgr
.amino-stikstof) moet verkregen worden.

Om betere uitkomsten te verkrijgen moesten dus ver-
schillende bronnen van fouten opgeheven of zoo gering
mogelijk gemaakt worden. In de eerste plaats gebruikte ik
meer bloed en in de tweede plaats word het ureum ver-
wijderd met behulp van ureaso. Daar in het toestel niet
veel meer dan 2 cc. vloeistof onderzocht kan worden, moet
dus ingedampt worden en daar hot gevormde ammoniak
uit hot ureum, zooals wij zagen, ook met salpotorigzuur
reageert, moest dit op zijn beurt weer verdreven worden.

Als volgt wordt nu to werk gegaan: 0.3 gr. gemalen
sojaboonon, worden mot 4 cc. water en 1 cc. van een 3°/^
prinmir kaliumj)hosphaat-oplossing in een kolfje gebracht
en 5 minuten bij kamertemperatuur gehouden. Hierna
wordt bloed toegevoegd. Hiortoo gebruikte ik hij de voor-
proeven 50 tot 100 cc.; later bleek, dat goede uitkomsten
zijn to vorkrijgen, wanneer ton minsto 10 cc. bloed wordt
gebruikt), goed geschud on laat men het geheel 30 minu-
ten staan bij kamertemperatuur, waardoor al liet ureum
in ammoniumcarbonaat wordt omgezet. Vervolgens voegen
wij do uranilacotaat-oi)lossing toe, contrifugeeron on til-
troeron.

Van hot tiltraat wordt een zekere hoovoelhoid gononion,
hierbij 1 gr. bariumchlorido gebracht on vervolgens met
verzadigde baryt-()|)lossing alcalisch gemaakt. \\\'\'erder wordt
nog 3 gr. kaoline toegevoegd om eiwit, wat niet door het
uranilaootaat is noergoslagen, to adsorbooron, daarna goed
geschud on door oon droog liltor gefiltreerd. Van dit filtraat
wordt nu weer oen bopaaldo hoovoelhoid in oon uitdamp-
schaaltjo gebracht, met azijnzuur aangozuurd en boven de

-ocr page 98-

vrije vlam ingedampt. Is nog ongeveer 15—20 cc. over,

dan wordt met baryt de vloeistof duidelijk alcalisch gemaakt

en 5-10 minuten flink gekookt om het ammoniak te ver-
drijven. Na afkoeling wordt dit ingedampte filtraat overge:
bracht in een maatglaasje en tot 10 cc. aangevuld. Hiervan
wordt dan telkens 2 cc. gebruikt voor bepalingen volgens
van Slyke.

Als voorbeeld diene de volgende bepaling: In een
Erlenmeyer-kolfje van
150 cc. wordt gebracht 0.300 gr.
gemalen sojaboonen, 4 cc. water en 1 cc. primair kalium
phosphaat-oplossing van 3 7o Hierna liet ik 5 nnnuten
statui onder herhaaldelijk schudden. Vervolgens voegde ik
50 cc. geklopt runderbloed toe en liet het kolf je gedurende

30 minuten staan. Daarna werd 100 cc. van de uranilacetaat-

oplossing toegevoegd en 20 minuten gecentrifugeerd. De
heldere bovenstaande vloeistof werd door een droog filter
gefiltreerd. Het filtraat, 80 cc., bevatte dus X SO cc. bloed.
Hieraan werd in het maatglas toegevoegd 1 gr. barium-
chloride, 3 cc. verzadigde baryt-oplossing en 3 gr. kaoline,
waardoor het totaal volumen 85 cc. wenl.
Nadat deze stoflen
toegevoegd waren, schudde ik het maatglas eenige malen
flink om en liet het neerslag bezinken. De heldere boven-
stamide vloeistof filtreerde ik weer door een droog filter in
een ander maatglas. Van dit filtraat nam ik 80 cc., bracht
dit in een uitdampschaaltjc van 100 cc., na met eenige
druppels 30 azijnzuur aangezuurd to hebben en dampte
boven de vrije vlam in tot ongeveer 20 cc.. Daarna maakte
ik de vloeistof
duidelijk alcalisch en kookte 8 minuten
om het ammoniak te verdrijven. Toen werd dit ingedampte
en van ammoniak bevrijde filtraat overgebracht in eon
maatglaasjp van 10 cc., bet schaaltje herhaaldelijk mot
warm water nagewasschen (waardoor het kaliumchlorido
gemakkelijk oplost) en het maatglaasje bijgevuld tot 10 cc.

-ocr page 99-

Met deze 10 cc. werd nu de buret van het toestel gevuld
en precies 2 cc. voor een bepaling gebruikt.
In deze 2 cc. was dus aanwezig:

50 ^ ^80 ^ 1 ,, , 12800 ,

X 80 X ^ X cc. bloed = —^ cc. bloed.
lo5 8o 5 2635

Na 6 minuten schudden werd ontwikkeld :

a. 0.351 cc. stikstof (temp. 16° Bar. 760) = 0.2036 mgr. stikstof

af voor correctie........ 0.0470 „

aanwezige amino -stikstof = 0.1566 „ „

b. 0.36 cc. stikstof (temp. 16° Bar 760) = 0.2088 ,

0.0470

2635

2635

» n

0.1618

gemiddelde van a en b is dus 0.1592 mgr. stikstof in
12800

cc. bloed, dus in 100 cc. bloed is:

X 0.1592 = 3.28 mgr. amino-stikstof.

128

Vonden wij mot do methode van Sörknskn in 100 cc.
paardenbloed meestal 6 tot 7 mgr. amino-stikstof. volgens
van Slvkh vinden we 3.28 mgr. Hot bleek later, dat dit
aan de gevolgde methode was too te schrijven.

Verder werd nagegaan of een bekende hoeveelheid
aminozuur, aan het bloed toegevoegd, op deze wijzo terug-
gevonden kon worden. I"]en mij onbekendo hoeveelheid
alanine werd aan het bloed toegevoegd.

Do uitkomsten zijn samengevat in Staat \\\'HI :

-ocr page 100-

Staat VIIL

Bepalingen van aan het bloed toegevoegde alanine
volgens
van Slyke.

Genomen
cc. bloed.

Alanine
in mgr.
toegevoegd.

Amino-stik-
stof in mgr.
in 50 cc.
bloed.

Amino- -f
alanine-
stikstof.

Alanine
in mgr.
gevonden:

Fout in %.

50
50

21.40

1.495

5.010

22.37

5

50
50

15.90

1.464

3.949

15.82

0.6

50
50

30.00

1.800

6.471

29.73

■ 0.33

Uit bovenstaanden staat blijkt dus duidelijk, dat met deze
methode aan bloed toegevoegde alanino zeer nauwkeurig

is terug te vinden.

Om goede uitkomsten te verkrijgen is het echter nood-
zakelijk, het ammoniak geheel te verwijderen; daartoe moet
flink gekookt worden bij zwak alcalischo reactie gedurende
8 tot 10 minuten, terwijl 1 tot 2 minuten, zooals
Bock b.v.
opgeeft, niet voldoende zijn. Na 4 minuten koken zag ik
een rood lakmoespapiertje zich nog blauw kleuren door het
uitgedreven ammoniak, terwijl na G minuten geen spoor
van blauwkleuring meer was waar te nemen. Om absoluut
zeker te zijn, dat allo ammoniak is uitgedreven, kook ik
8 tot 10 minuten.

C. Methode van Banu:.

Hoe eenvoudig dezo methode op het eerste gezicht ook
schijnt te zijn, bij de uitvoering stootte ik aldra op een
aantal moeilijkheden, welke achtereenvolgens besproken

zullen worden.

Daar men hier bepalingen doet in zeer kleine hoeveel-

-ocr page 101-

heden bloed, zoodat dus ten slotte aan het einde der proef,
bij de titratie, een zeer geringe hoeveelheid ammoniak
gevonden wordt, ligt het voor de hand, dat men zorg moet
dragen, dat\' de verschillende gebruikte stoffen zoo weinig
mogelijk ammoniak bevatten. Voor de extractie van het
ureum gebruiken wij een mengsel van alcohol absolutus
en aether pro narcosi, dat in goed gesloten flesschen be-
waard wordt. De extractie-vloeistof voor de aminozuren
wordt volgens\'
Bang aldus bereid: 10 gr. phosphormolyb-
deenzuurnatriuni, dat altijd door ammoniak verontreinigd
is en 10 gr. natriumsulfaat met 10 mol. kristalwater worden
opgelost in 150 cc. water, waaraan 10 tot ^0 druppels van
een 20 percents natronloog is toegevoegd. Dit mengsel wordt
in een open uitdampschaal gedurende
15 minuten gekookt,
waardoor het ammoniak verdreven wordt en tot 2 L. aange-
vuld, nadat eerst 30 gr. zuiver geconcentreerd zwavelzuur (het
gebruikte zwavelzuur was van
Kaiiluaum „für forensische
Zwecke") is toegevoegd. liet geheel wordt nu overgebracht
in een, door behandeling mot warm koningswater on uitstoo-
men, gereinigde flosch mot hovol-inrichting. De lucht, welke
in do floscii
moet binnentreden, passeert een waschflesch met
zwavelzuur, zoodat do inhoud niet door ammoniak dor
laboratoriumlucht verontreinigd kan worden. De verzadigde
loog, bonoodigd voor do dostillatio, wordt van ammoniak
bevrijd door dozo gedurondo oon half uur onder doorleiding
van ammoniakvrijo lucht tokokon. Dozo loog wordtovemils
do bovongonoomdo oplossing, in oen flosch mot hovol-
inrichting on waschflesch liewaard.

Do papiertjes, welko in den handel verkrijgbaar zijn,
worden uitgetrokken gedurondo 2 uur met oon 3 porcents
azijnzuur-oplossing on daarna eonigo uren met gedestilleerd
water. Ik bewaarde do aldus gereinigde pajiiortjos in een
oxsiccator bovon zwavelzuur.

-ocr page 102-

De voor de eindtitratie benoodigde 0.005 norm. natrium-
thiosulfaat-oplossing werd bewaard in een donkerbruine
flesch, welke in verbinding staat door een hevel-inrichting
met de micro-buret, die bij de titratie gebruikt Avordt.
De lucht, welke in de flesch dringt, passeert een buis ge-
vuld met natronkalk, Avaardoor koolzuur tegengehouden
wordt. Op deze wijze kan men het thiosulfaat langen tijd
goed houden en loopt de normaliteit slechts langzaam
achteruit. Zoo was deze normaliteit op 18 November 1919
0.004454, 3 weken later op 9 December 0.004411 en 5 Januari
1920, 0.004218. Men doet het best deze thiosulfaat-oplossing
elke week te stellen. Ik stelde deze oplossing met een
0.005 norm. jodium-oplossing, verkregen door kaliumbichro-
maat, zwavelzuur en joodkali samen te brengen.

De reacties, waarbij ten slotte het jodium vrij komt, zijn
de volgende:

KoCrA H2SO4 li.CrjO, K.,SO,

H^CnA11/) 2 CrOg
• 2 Cr Oo -f CrjOa 30
6 KJ
-f 3 Hj SO4 -f 3 K2SO, -f 6 11J
3 O -4- 6 IIJ 3 HgO -r 6 .1.

Wij zien dus, dat één molecuul bichromaat 6 atomen
jodium in vrijheid stelt,
zoodat, daar het nioleculair-gewicbt
van kaliumbichromaat 294.19 is, het zesde gedeelte hiervan
genomen moet worden om één aetpiivalent jodium in vrij-
heid te stellen. Ik maakte nu een kaliumbicbromaat-op-
lossing van 0.05 norm (0.05 x Vo molecuul per liter),
welke gedurende maanden bewaard kan worden. Hiertoe
werd 0.0129 gr. gedroogd kaliumbichronnuit opgelost in
250 cc. water. Wilde ik nu met behulp hiervan een 0.005 norm.
jodium-oplossing maken, dan werd 10 cc. van deze vloei-
stof nauwkeurig afgemrten in een maatkolfje van 100 cc.

-ocr page 103-

inhoud. Vervolgens werd ongeveer aangevuld tot 60 cc.
met water, 3 cc. van een o percent kaliumjodide-oplossing,
en 2 cc. geconcentreerd zwavelzuur toegevoegd. Nadat
zoo snel mogelijk afgekoeld was, werd bijgevuld\' tot 100 cc.
Met deze aldus bereide 0.005 norm. jodiuni-oplossing werd
de natriumthiosulfaat-oplossing gesteld.

Het voor het opvangen van het ammoniak benoodigde
0.005 norm. _ zwavelzuur werd verkregen door 2 cc. van
een 0.25 norm. oplossing te verdunnen tot 100 cc. Deze
oplossing werd in een met warm koningswater gereinigde
en daarna uitgestoomde flesch met hevel-inrichting be-
waard. \'t Bleek weldra, dat deze oplossing niet constant
van sterkte was te houden. Daar het ammoniak der labo-
ratoriumlucht hiervoor niet verantwoordelijk gesteld kan
worden, daar do flc.sch afgesloten was door een wasch-
üesch met zwavelzuur, blijft niet anders over dan aan to
nemen, dat het glas der flesch, niettegenstaande het uit-
stoomen, toch nog alcali afstiuit. Hot zwavelzuur werd
gesteld, door 2 cc. ervan to pipctteeren in oen
Eklunmioyisu-
kolfje van 50 cc., water too te voegen, 2 cc. 5 percent
joodkali en 6 druppels 4 percent kaliumjodaat-oplossing,
waardoor jodium in vrijheid wordt gesteld:

3 11, SO4 -4- 4 K .1 -t- 2 K JO3 3 Ka SO4 3 H^ O 6 J.

Dit jodium wordt dan met de thiosulfaat-oplossing ge-
titreerd, met amylum als indicator. Ik voegde het amylum
pas toe, als do gele kleur van het jodium nagenoeg ver-
dwenen was, (laar anders volgons
Maclkan een verbinding
van amylum mot jodium i)laats heeft, waardoor (geringe)
fouten kunnen worden veroorzaakt.

Ik vond nu bij het stellen van dit zwavelzuur ver-
schillen, al naarmate ik verschillende hoeveelheden ge-
destilleerd water toevoegde. Zoo vond ik, dat:

-ocr page 104-

2 cc. H2 SO4 10 cc. H2 O overeenkwamen met 1.834 cc. 0.005 thios.
en 2 cc. H2 SO4 30 cc. H2 O „ „ 1.614 cc. 0.005 „

zoodat dus zuur gebonden moest zijn door het water. Om
het water nu zooveel mogelijk zuiver te krijgen, werd
gedestilleerd water eerst nog eens na toevoeging van
kaliumpermangaat en vervolgens het destillaat na toe-
voeging van baryt gedestilleerd. In het laatste geval werd
de eerste hoeveelheid water (ongeveer 1 L.), Avelke over-
destilleerde, verwijderd, daar hierin ammoniak aanwezig
kon zijn en de rest opgevangen in een uitgestoomde flesch.
Dit water werd eiken dag opnieuw bereid, terwijl de
titratie plaats greep in
eiilusmeykr-kolfjes van 50 cc.,
die met kokend koningswater en stoom behandeld waren
en opgeborgen werden in een exsiccator boven zwavelzuur
Vóór het gebruik werden zij 3 maal met het gezuiverde
water omgespoeld.

Eerst nü gelukte het constante waarden te vinden bij
het stellen van het zwavelzuur.

Daar de reactie van zuur met jodide en jodaat niet
onmiddellijk tot stand komt (volgens
Banu na 5 minuten), ^
werd eerst nagegaan, hoeveel tijd hiervoor noodig is.
Hiertoe werd 2 cc. zwavelzuur met 10 cc. water, 2 cc.
5 percent kaliumjodide en 6 druppels 4 percent kaliumjodaat
samengebracht en na verschillende tijden getitreerd. Ilet
bleek nu, dat:

na 5 minuten staan 2,132 cc. norm. 0.005 normaal thiosulfaat
,10 „ „ 2,15 „ „ 0.005 „

, 20 „ „ 2,152 „ „ 0.005
„30 „ , 2,152 „ „ 0.005

„40 „ „ 2,155 „ „ 0.005 „
*

benoodigd waren, waaruit volgt, dat na 10 minuten

staan de reactie tot stnnd is gekomen, zoodat ik steeds

n

-ocr page 105-

de titratie uitvoerde 10 minuten nadat jodaat en jodide
waren toegevoegd.

Een volgend punt waaromtrent zekerheid verkregen
moest worden, was de destillatietijd.
Bang geeft op, dat

-^mi

VOlcUM/t

^t cc. 0,005 /»vot»»v. h , 30,
VM/ 10 cc, uuduu

\\ /\'SjuÄJjuS^t.
^ \' Cw^-to«-1» lUJiy*\'

\'yioJUx^

Fig. 8. Destillutictoestcl gubruikt by do niotbode van Hano.

na 2 minuten al het ammoniak overgedestilleerd is. Ik
deed nu eenige proeven, waarhij hleek, dat na 3 minuten
destiileeren geen ammoniak meer overgaat Zon vond ik,
dat na 3 minuten 0,00721 mgr. ammoniakstikstof was
overgegaan, in do volgendo 3 minuten nul mgr. en in do
drie liierop volgende minuten weer nul mgr., terwijl bij

-ocr page 106-

een andere proef bleek, dat na 2 minuten was overgegaan
0,01869 mgr., in de volgende minuut 0,00515 mgr. en in
de daaropvolgende 3 minuten nul en nog eens 3 minuten
langer weer nul mgr. ammoniak-stikstof.

Wat het toestel betreft, waarin de destillatie plaats heeft,
hierin werden eenige kleine veranderingen aangebracht.
Gebruikte ik het toestel, zooals
Bang beschreven heeft,
dan bleek, dat bij het destilleeren veel condensatiewater
zich ophoopte in en boven de spatkolf van
Hopkins.
Hierom werd dit gedeelte wijder gemaakt en om de kans,
dat alcali o
verspat nog geringer te maken, de inwendige
buis der spatkolf naar buiten om afgebogen. Om te ver-
hinderen, dat bij het koken van het water in de kookkolf
dit over kan gaan, nam ik een kolf vau 400 cc. met vrij
langen hals en werd op de buis, welke de verbinding
vormt tusschen kook- en
kjicldaiil-kolf, nog een sjmt-
ballon aangebracht, waardoor de kans, dat
water overkookt
in de
kjeldaiil-kolf, zeer gering wordt.

Om het water in de kolf regelnuvtig te doen koken,
voegde ik talk toe, nadat het water aangezuurd wiis met
eenig zwavelzuur.

Vóór dat tot het eigenlijk onderzoek kon worden over-
gegaan, moest eerst vastgesteld worden de correctie-waarde,
d.w.z. de hoeveelheid ammoniak-stikstof, welke de papiertjes
en do verschillende reagentia leveren. Volgens
Bang ligt
de nauwkeurigheidsgrens der methode bij 0,003 mgr.
stikstof, wat overeenkomt met 0,04 cc. 0.005 norm. zwavel-
zuur. Daar
Bang nu vindt, bij zijn correctie-bepalingen,
dat meestal 0.22 cc. zwavelzuur (= 0,0154 mgr. stikstof)
gebonden wordt door hot aanwezige ammoniak, volgt
hieruit, daV bij do correctie-bepaling een fout van 18 percent
gemaakt kan worden. Door dubbelbepalingen te verrichten,
kan men de uitkomsten eenigszins controleeren.

-ocr page 107-

Alvorens nu te kunnen overgaan tot bepalingen van het
aminozuur-gehalte van het bloed, heb ik eerst eenige be-
palingen omtrent de grootte van de correctie-waarde gedaan.

Zoo vond ik bij \'t begin van mijn onderzoek, voordat
alle bronnen van fouten, gelegen bijv. in onzuiverheden
van het water, het zwavelzuur, onvolkomenheden van het
toestel, of niet volkomen tegenhouden van het ammoniak
uit de laboratorium-lucht zooveel mogelijk waren opge-
heven, de volgende waarden uitgedrukt in mgr. stikstof:

I 0.0315 en 0.029G (dubbelbepaling)

II 0.0370 „ 0.0352

III 0.0430 „ 0.0321

IV 0.0400 „ 0.0293

Uit bovenstaande bepalingen blijkt duidelijk, dat do cor-
rectie-waarde zeer hoog is. Bedenken wij toch, dat amino-
zuur-bepalingen worden gedaan in ongeveer 200 mgr. bloed
on dat volgons
Bano het gehalte hiervan 12 mgr. op 100 gr.
bloed bedraagt, zoodat in 200 mgr. ongeveer 0.024 mgr.
aan
amino-stikstof voorkonit, dan zien wij uit bovenvermelde
getallen, dat de correctie-waarden in alle gevallen grooter
waren dan de hoeveelheid stikstof, welke bij een bepaling
verwacht kan worden. Dat dit imdeelig is voor do nauw-
keurigheid der methode, behoeft wel geen betoog. In de
tweede plaats blijkt uit bovenstaando getallen, dat dubbel-
bepalingen wel eens goed overeenstemmende waarden leveren,
maar dat dit toch niet altijd hét geval is en dat vrij groote
verschillen, tot 25 percent toe, kunnen optreden.

Om mij nu in de methodo to oefenen, bon ik begonnen
mot do totale U. N. van bloeil to bei)alen. Ik nam hiertoe
paardenbloed on verkreeg daarmee uitkomsten, welke in
Staat IX zijn samengevat.

Hierbij worden (hibbelbepalingen verricht; de opgegeven
waarden zijn berekend op 100 gr. bloed.

-ocr page 108-

Staat IX.

Bepaling van de hoeveelheid totale rest-stikstof
in paardenbloed.

Millit\'rammen R.N. in 100 gr. bloed

Verschil in

No.

----

Verschil in mgr.

%

Bepaling I.

Bepaling II.

1

16.97

20.62

3.65

ongeveer

14

2

13.97

15.50

1.53

n

10

3

25.66

17.86

7.80

n

30

4

20.56

20.76

0.20

n

0

5

42.50

42.56

0.06

n

0

6

20.51

20.27

0.24

n

0

7

20.27

14.70

5.57

•1

25

Uit bovenstaanden staat blijkt, dat de -totale R. N. vrij
nauwkeurig is te bepalen. In 3 van de 7 proeven vond ik
bij de twee bepalingen dezelfde waarde, terwijl in de overige
fouten gemaakt werden van 10 tot 30 percent. Daar nu de
nauwkeuxigbeidsgrens der bei)aling volgens
Bang ligt bij
0.003 mgr. stikstof en bovenstaande waarden gevonden
zijn uit het verschil van twee bepalingen (totale R. N.-
waarde —
correctie-waarde), is dus de maximale fout welko
volgens
Bang gemaakt zou kunnen worden 0.00(5 mgr.
Daar bij do berekening op 100 gr. bloed mOt 500 ver-
menigvuldigd moet worden, wanneer men uitgegaan is van
200 mgr. bloed, kan men dus tusschen twee bepalingen
een verschil verwacliten van 3 mgr., zoodat van boven-
vermelde proeven do nummers 2, 4, 5 en G goed zijn to
noemen, 1 op do grens ligt en 3 on 7 te groote afwijkingen
vertoonen. Hiervoor kan de extractie
niet verantwoordelijk
gesteld worden. Zooals
Bang opgeeft, is dozo in 1 uur ge-
ëindigd, hetgeen ik eveneens kon aantoonen. Zoo vond ik

-ocr page 109-

na één uur extraheeren 20.62 mgr. R.N. en na 3 maal
24 uur 19.98 mgr. De verschillen in uitkomsten van proef
1, 3 en 7 moeten dus gezocht worden in fouten, gemaakt bij
de uitvoering, doordat niet alle voorzorgen genomen waren,
die ton slotte zijn gebleken noodig te zijn.

Alvorens nu over te gaan tot de eigenlijke bepaling
der aminozuur-waarde, moest nog nagegaan worden, in
hoeverre het extraheeren van bet ureum op de volgens
Bang aangegeven wijze volledig is Volgens Bang is
deze extractie na 5 uur volledig. Ik. heb nu eerst een
ureum-bepaling gedaan, waarbij 5 uur geëxtraheerd werd
en vond hierbij, dat in 100 gr. bloed 11.15 mgr. ureum-
stikstof aanwezig was. Na 24 uur extraheeren vond ik ui
100 gr. van hetzelfde bloed 10.46 mgr., zoodat we aan
kunnen nemen dat in 5 uur al liet ureum geëxtraheerd
was. Bij dezo iiroef was do heer R.
Bahlmann zoo vriende-
lijk, het ureumgehalte voor mij te bepalen op een geheel
andoro wijze. Hij gebruikte hierbij de urease-methodo
on vond op 100 gr. bloed 10.5 mgr. ureum-stikstof, het-
geen dus geheel overeenkomt met de door mij gevonden
waardo volgens
Bang. Hieruit kunnen wij dus besluiten,
dat volgens do methode van
Bang het ureum geheel uit
het in het papier opgezogen bloed geëxtraheerd wordt.

Nadat dit vastgesteld was, heb ik nog enkele ureum-
bepalingen in paardenbloed verricht, waarbij dus 5 uren
werd uitgetrokken; hierbij verkreeg ik de volgende uit-
komsten medegedeeld in Staat X.

1) Ned. Tüdsehr. v. Gen. 64, I. 473; 1920.

-ocr page 110-

Staat X.

Bepalingen vaii de ureum-stikstof in paardenbloed
volgens
Bang.

Ureum-stikstof in milligrammen in 100 gr. bloed.

Bloedmonster.

Bepaling III.

Bepaling II.

Bepaling I.

10.4G

11.17
19.92

13.21
19.84

Wij zien dus, dat het ureumgelialte hierbij werkehjk
bepaald kan worden zonder dat de fout de bovengenoemde
grens van 3 mgr per 100 gr. bloed oversehrijdt Ook
Koch die het ureum-gehalte van het bloed van zuigelingen
bepaalde met behulp van de methode van
Bang, geeft
aan, dat goede resultaten hiermee te verkrijgen zijn. Ook
hij verricht minstens twee bepalingen, maar geeft niet op,
hoe groot de onderlinge verschillen zijn.

Na deze voorbereidende proeven werd overgegaan tot het
bepalen der
amino-stikstof-waarde. Do uitkomsten zijn in
Staat XI. samengevat en uitgedrukt in mgr. per 100 gr. bloed.

Staat XI.

Bepalingen van de amino-stikstof in bloed volgens Bang.

No.j

Amino-stikstof op 100 gr. bloed.

Grootste
verschil hi
mgr.

Grootste
verschil in %.

Bepaling

Bepaling
II.

Bepaling
III.

Bepaling
IV

1

17.20

IG.89

_

!

0.37

ongeveer 0

2

7.78

! 7.50

12.04

5.14

. 75

3

8.99

i 11.4G

G.G7

-

4.79

„ - 50

4

14.24

1 15.32

12.47

10.74

4.27

„ 30

5

12.1G

1*13.99

10.75

3.24

. 30

1) Aciid. Proefschrift, 1920, Leiden.

-ocr page 111-

Wij zien dus, dat bij de aminozuur-bepalingen, het
grootste verschil, dat tusschen 2 of meer bepalingen ge-
vonden wordt, ongeveer 5 mgr. stikstof is of 66% meer
dan de fout, welke volgens
Bang gemaakt mag worden.

Intusschen was mij gebleken, dat er nog een aantal
bronnen van fouten waren, waarover ik boven reeds ge-
sproken heb en ik trachtte nu deze zooveel mogelijk op
te heffen

Nadat nu alles zoo goed mogelijk in orde gemaakt was,
werden eerst weer eenige bepalingen ter vaststelling van
de correctie-waarden gedaan Hierbij werden nu veel klei-
nere waarden gevonden, zooals men in den volgenden
Staat XH kan zien:

Staat XII.

Bepalingen van de correctie-xvaarde.

No.

Correclie-wanrdcn in mgr. stikstof.

Bepaling 1.

Bopaling 11.

1

0.0201

0.0154

2

0.0055

0.0066

3

0.0054

0.0096

4

0.0045

0.0044

Uit dezo getallen blijkt afdoende, dat de verbeteringen,
aangebracht, doeltreffend zijn geweest. Laten wij do eerste
proef buiten beschouwing, waarbij papiertjes gebruikt
werden, welke gedurende eenige maanden in den exsiccator
haddon gelegeii, dan zion wij, dat de gemiddelde correctie-
waardo nu is 0,006 mgr., terwijl dezo in het begin, zonder
alle voorzorgen 0,0347 mgr. bedroeg.

Vervolgens werden weer eenige aminozuur-bepalingen
gedaan om to zien of nu beter overeenstemmende waar-

-ocr page 112-

den waren te verkrijgen dan eerst. De uitkomsten zijn in
Staat
XIII samengevat.

Staat XIII.

Bepalingen van de amino-stikstof in bloed volgens Bang.

No

Amino-stikstof in 100 j

gr. bloed.

1

Grootste
vei schil in
mgr.

Grootste

verschil in
%•

Bepaling I.

Bepäling II.

Bepaling III.

1

35

31

30

5

14

2

21

24

19

5

25

3

6.15

5.12

1.03

16

4

25.3

23.8

1.5

6

Daar deze laatste bepalingen bijna allen gedaan zijn in
ongeveer 150 mgr. bloed, in plaats van in 200 mgr.,
moet dus het verkregen getal, voor de berekening op
100 gr. bloed, niet vermenigvuldigd worden met 500 maar
met 666, zoodat de grootste afwijking, welke men binnen
de nauwkeurigheidsgrenzon der metbode kan verwachten
is niet\' 3 mgr. maar 666 X 0,006 = 4.3 mgr. Nemen wij
dit in aanmerking, dan kunnen boven.staande proeven be-
vredigend genoemd worden.

Wat ons treft bij deze .uitkomsten, is de zeer hooge
aminozuur-waarde, welke gevonden wordt. Vond ik volgens
de beide andere methoden in paardenbloed meestal 6 tot 7
mgr. op 100 cc., volgens
Bang vind ik waarden van on-
geveer 20 mgr Ik kom hier later nog op terug.

-ocr page 113-

HOOFDSTUK IV.

VergeHjking der met de verschillende
methoden verkregen uitkomsten.

I. Methode van Sörensen vergreleken met de
methode van van Slyke.

Uit het bovenstaande is gebleken, dat zoowel de methode
van
sökknskn als die van van Slykk gebruikt kunnen
worden om hot aininozuur-gohaltó van het bloed te bepalen.
Inderdaad hebben dan ook vorscbillonde onderzookers beide
methoden gebruikt, maar nergens in do literatuur heb ik
vergelijkende uitkomsten van beide methoden gevonden.
Daarom heb ik een aantal prooven gedaan, om do
uitkomsten mot beide methoden vorkregen, met elkaar to
vergelijken

Werken wij mot de methode van Söuknskn, dan zijn de
eonigo stollen, dio wij in liet van eiwit bevrijde bloed be-
palen, aminozuren on do totale hoovoelhoid ammoniak,
terwijl hot aanwezige ureum geen invloed hoeftterwijl
bij do methode van
van SrA\'kk aminozuren geheel, ureum
on ammoniak godoeltelijk mode bepaald worden.

Willen wij dus vergelijkbare waardon vindon dan moeten
in het oorsto geval ammoniak en in hot laatste geval het
ureum on ammoniak geheel verwijderd worden.

Voor den invloed van ureum op do fornioltitratio zie L. nK
Jagkr. Zeitschr. für physiolog. Chem. (»7, 105; 1910.

-ocr page 114-

Voor de methode van van Slyke werd nu het bloed
behandeld als opgegeven en voor een bepaling volgens
SÖRENSEN als reeds vroeger beschreven.

Het bleek, dat wanneer aminozuur-bepalingen werden
gedaan volgens beide methoden er groote verschillen in
uitkomsten werden verkregen. De uitkomsten zijn samen-
gevat in Staat XIV.

Staat XIV.

Bepalingen van het gehalte aan amino-stikstof in paarden-
bloed volgens
van Slyke en volgens Sörensen.

Bloed-
monster.

Dunr van koken
voor ammoniak-
verdrijving.

Gevonden in 100 cc.

bloed volgens
SöKKNSKN in mgr.
stikstof.

Gevonden in 100 cc.
bloed volgens vAN\'
Slykk in mgr,
stikstof.

1

1 minuut

11.85

5.6

2

2

13.78

4.97

3

3

20.11

3.28

4

5

12.39

5.06

5

6

7.39

2.83

6

8

3.74

2.90

7

10

6.21

2.53

Uit bovenstaanden staat blijkt, dat wij met de beide
methoden geheel verschillende waarden vinden waarop de
uitkomsten van de proeven met paardenbloed op blz. 71 en 84
ook reeds wezen en dat vooral in de eerste 4 bepalingen de
getallen zeer veel verschillen. Letten wij
nu op den kooktijd,
dan blijkt, dat als wij langer dan 5 minuten koken, de
waarden kleiner worden, maar er toch geen overeenstem-
ming wordt bereikt. Daar door het koken het ammoniak
verdreven wordt, ligt het voor de hand aan to nemen
dat in de eerste 4 bepalingen dit niet geheel het geval was.
Om nu te bepalen of het verschil in uitkomsten alleen aan

-ocr page 115-

het ammoniak toegeschreven moet worden, heb ik dit ver-
wijderd in het toestel van
Steijrer, op de wijze zooals
beschreven bij de aminozuur-bepalingen in de urine. Het
ammoniak werd gedurende IV2 ^^ur bij 37° en ongeveer
20 niM. kwikdruk gedestilleerd, zoodat wij mogen aannemen,
dat het geheel verwijderd was. Vervolgens werd het amino-
stikstof-gehalte bepaald op beide manieren en ik vond nu:

Volgens sörenskn. Volgens van Slijkk.

5.60. mgr. 2.93 mgr.

12.75 „ 7.90 „

Ook hier weer groote verschillen. Gebruiken wij dus
uranilacetaat om het bloed van eiwit te bevrijden, dan
vinden wij met beide methoden verschillende waarden en
wel volgens
van Slykk veel minder dan volgens Söhknsicn,
terwijl uit vorige proeven gebleken is, dat toegevoegde
alanine niet beide methoden goed was terug te vinden.

Ik heb nu een andere manier toegepast om het bloed
van eiwit te bevrijden en vervolgens bepalingen to doen
met de methode van
van Slvkh. Daarvoor gebruikte ik de
methode zooals liocK^) opgeeft. Deze methode is als volgt:
50 cc. bloed wordt van ureum bevrijd door urease.
Vervolgens giet men het bloed in 250 cc. (5 maal de oor-
spronkelijke hoeveelheid bloed) kokende 0.01 norm. azijn-
zuur-oplossing en kookt \'/a luintnit. Daarna voegt men
250 cc. kokeiul water toe, (een gedeelte hiervan wordt ge-
bruikt om \'het vat waarin het bloed geweest is na te spoelen)
en kookt 1 minuut. Hierna wordt door een droog gevouwen
filter gefiltreerd en het vat waarin de coagulatie plaats had
3 maal nagespoeld met 30 cc. kokend water. Het filtraat
wordt voorzichtig op de vrije vlam, of misf^cbien beter op
het waterbad ingedampt tot ongeveer 20 cc. en overgebracht

1) Jourual of Biol. Chem. 28, 357; 1917.

-ocr page 116-

in een maatkolf, welke ongeveer een inhoud heeft, die gelijk
is aan het oorspronkelijke volumen bloed, dus in dit geval
aan 50 cc. Daarna voegt men trichloorazijnzuur toe, zoodat
de concentratie daarvan 3% is en bovendien nog 2 gr.
kaoline.

Vervolgens wordt aangevuld tot 50 cc. en goed geschud.
De kolf blijft een half uur staan, waarna gefiltreerd wordt
door een droog gevouwen filter. Een bepaald gedeelte van
het filtraat wordt overgebracht in een uitdampschaaltje,
men voegt 1 druppel alizarine toe en kookt zachtjes tot
de indicator omslaat. Dit geschiedt doordat het trichloor-
azijnzuur verdampt, de reactie dus minder sterk zuur wordt

Daarna voegt men loog toe, zoodat de vloeistof duidelijk
alcalisch is en kookt 8 minuten om het ammoniak te ver-
drijven. Nadat het ammoniak verdreven is, voegt men azijn-
zuur toe, tot de reactie weer zuur is, dampt verder in en
brengt tenslotte de vloeistof op een bepaald volumen. 2 cc.
hiervan worden dan gebruikt voor een bepaling volgens
van Slyke.

Eenige bepalingen werden nu eerst gedaan waarbij het
bloed van eiwit bevrijd werd, zoowel met uranilacetaat als met
trichloorazijnzuur De volgende Staat XV geeft de uitkomsten.

Staat XV.

Bepalingen van het ainino-stilistof-gehallc in bloed
volgens
van Slyke. \'

Uranilacetaat,

Trichloor-azijnznnr,

amino stikstof in lÜO cc.

amino-slikstof in lüOcc,

bloed.

bloed.

5.06 mgr.

6.18 mgr.

, 2.42 „

4.78 ,

3.28 ,

4.59 ,

-ocr page 117-

Nam ik trichloorazijjizuur, dan vond ik dus steeds lioogere
waarden dan wanneer uranilacetaat gebruikt werd. Dit zou
gelegen kunnen zijn in het feit, dat door uranilacetaat een
gedeelte der aminozuren wordt neergeslagen.

Om hieromtrent zekerheid te krijgen, zou het wel het
meest voor de hand liggen, om ook volgens
Sörensen, in
het met trichloorazijnzuur van eiwit bevrijde bloed, het
amino-stikstof-gehalte te bepalen. Dit bleek echter niet moge-
lijk te zijn, daar de vloeistof, waarin tenslotte de titratie
uitgevoerd moest worden, sterk geel was gekleurd. Daarom
werden eenige bepalingen gedaan volgens
Sörensen waarbij
uranilacetaat voor verwijdering van het eiwit diende en
volgens v
.\\n Slyke, waarbij het bloed van eiwit bevrijd
werd met trichloorazijnzuur. Hierbij kreeg ik volgend
resultaat, samengevat in Staat XVI.

Staat XVI.

Bepalingen va?!, het amino-stikstof-gehalte in bloed volgens
Sökensen en van Slyke.

Aminostikstof in mgr. op 100 cc. bloed.

Uranilacetaat.

Trichloorazijnzuur,

methode Söhknskn.

methode van Slykk.

4.84 mgr.

5.35) mgr.

0.51 „

. G.44 „

Uit bovenstaande getallen blijkt dus, dat de methode
van
SüiiENSEN, waarbij gebruik gemaakt wordt van uranil-
acetaat om het bloed van eiwit to bevrijden en de methode
van
VAN Slyke waarbij trichloorazijnzuur voor bet zelfdo
dool gebruikt wordt, gelijke uitkomsten geven.

Het verschil in uitkomsten, wanneer voor do methode
van
van Slyke uranilacetaat in plaats van trichloorazijnzuur

-ocr page 118-

gebruikt wordt, kan dus niet gelegen zijn in het feit, dat
deze stoffen aminozuren neerslaan. Zooals toch reeds is aan-
getoond, worden noch alanine noch glycocoll door uranil-
acetaat neergeslagen. Het is dus niet waarschijnlijk dat
deze stof andere aminozuren neerslaat. Daar
Bock nu op-
geeft, dat trichloorazijnzuur geen aminozuren neerslaat en
wij zien, dat gelijke uitkomsten worden verkregen, niet-
tegenstaande wij beide stoffen voor de verwijdering van het
eiwit gebruikt hebben, kunnen wij dus wel besluiten, dat
de in staat XV vermelde verschillen, niet gelegen zijn in
\'t feit, dat uranilacetaat aminozuren neerslaat.

Waarschijnlijk lijkt het mij, dat bij de verdrijving van
het ammoniak, waarbij dus 8 tot 10 minuten gekookt wordt
bij alcalische reactie, aminozuren ontleed worden, daar op
het laatst de temperatuur, tengevolge van het hooge kalium-
chloride-gehalte der ingedampte vloeistof, zeer hoog moet zijn.

Uit de laatste bepalingen blijkt dus, dat het aminozuur-
gehalte van het bloed, bepaald volgens de methode van
Sörensen, dezelfde uitkomsten geeft als die verkregen, wan-
neer de methode van
van Slyke gebruikte wordt.

II. Methode van Bang: verg-eleken met de methoden
van Sörensen en van van Slyke.

A priori is reeds te verwachten, dat de eerstgenoemde
methode geen gelijkwaardige uitkomste^ zal geven met
die verkregen volgens de methoden van
Sörensen en van
van Slyke. Bepaalt men toch met deze laatste methoden
alleen de stikstof, welke de amino-groep van het amino-
zuur-molecuul bevat, volgens
Bang bepaalt men de totale
R. N. — (de ureum- -f- ammoniak-stikstof), terwijl - ook
tevens bepaald wordt do totale hoeveelheid stikstof, welke
in het aminozuur-molecuul aanwezig is.

-ocr page 119-

Inderdaad blijkt dan ook uit de opgaven in de literatuur,
dat verschillende waarden gevonden worden, al naargelang
men de methode van
Bang, dan wel die van Sörensen
of van van Slyke gebruikt heeft. Vinden toch de meeste
onderzoekers, welke zich van de beide laatste methoden
bedienden, dat het amino-stikstof-gehalte van runderbloed
ongeveer
5 tot 6 mgr. bedraagt in 100 cc.. Bang geeft op,
dat volgens zijn methode, dit gehalte ongeveer 12 mgr.
bedraagt of 2 maal zooveel. Ditzelfde geldt ook voor
menschenbloéd.

Om na te gaan, of werkelijic volgens Bang zooveel
hoogere waarden voor de amino-stikstof in bloed worden
verkregen, dan met behulp van de beide andere methoden,
heb ik eenige bepalingen verricht, om dit te onderzoeken.
Daar uit mijn onderzoek gebleken is, dat met behulp van
de methoden van
Sörensen en van van, Slyke, altijd
overeenstemmende uitkomsten verkregen worden, heb ik
de methoden meestal niet alle drie naast elkaar gebruikt,
maar meestal één van de beide genoemde, naast die van
Bang. De uitkomsten, hierbij verkregen, zijn in den vol-
genden Staat XVII samengevat.

Staat XVII.

Bepalingen van de amino-stikstof in 100 cc. bloed
volgens de drie methoden.

Bloedmonster.

Mgr. amnio-stikstof in 100 cc. bloed volgens;

Sörensen.

vax Slyke.

Bang i).

runderbloed 1

5.39

10.73

14.79

dubbelbepaling.

2

4.93

13.12

13.43

menschenbloed 3

5.52

5.93

21.-

19 -

»

» 4

10.54

6.15

5.12

»

» 5

7.89

25.3

23.8

»

Bij de berekening is het S.G. van het bloed = 103 genomen.

-ocr page 120-

Uit bovenstaanden staat blijkt duidelijk, dat werkelijk
de methode van
Bang veel hoogere waarden\' voor de
amino-stikstof van het bloed geeft, dan de beide andere
methoden. Verder zien wij, dat de dubbelbepalingen volgens
Bang verricht, goed met elkaar overeenstemmen. Alleen
de eerste bepaling wijkt iets af, daar toch. is het verschil
4 mgr. stikstof, terwijl bij de vier overige bepalingen ver-
schillen worden gevonden, die kleiner zijn dan 3 mgr.
Uit deze goed overeenstemmende bepalingen, meen ik te
mogen besluiten, dat de methode van
Bang hier goed is
uitgevoerd. Bepaling 4 is echter zeker niet betrouwbaar,
hoewel goede overeenstemmende uitkomsten zijn verkregen.
Dit is waarschijnlijk gelegen in- het feit, dat ik hier bij de
titratie, daar het steeds gebruikte kaliumjodide op was,
een andere oplossing nam, welke reeds maanden lang ge-
staan had. Hierbij bleek, dat deze oplossing alcali bevatte,
waarvoor dan ook een correctie aangebracht werd. \'t Is
echter niet buitengesloten, dat hierdoor een fout ontstaan is.

Hoe nu de verschillen in uitkomsten te verklaren ? Men
zou kunnen meenen, dat de correctie, welke aangebracht
moet worden bij de methode van
Bang, voor het ammoniak-
gehalte ^an papier en reagentia, te laag is geweest. Dit
lijkt mij echter buitengesloten, daar bij elke proef steeds
ook een dubbelbepaling is verricht om deze waarde vast
te stellen, waarbij bleek, dat deze waarde zeer laag was
en dat de dubbelbepalingen goed klopten..Hieruit mag ik
wel besluiten, dat bij het uittrokken van de papiertjes en
de verdere behandeling van de extracten geen fouten zijn
begaan. Trouwens, hoeveel grooter zou de correctie-waarde
wel niet hebben moeten zijn om de gevonden verschillen,
aan fouten in de correctie te kunnen toeschrijven. Nemen
wij b.v. de laatste bepaling van den staat, dan zien wij,
dat het versêhil in de uitkomsten, verkregen volgens de

-ocr page 121-

methode van van Slyke en van Bang, ongeveer 16 mgr.
stikstof bedraagt. Daar ik bij deze bepaling ben uitgegaan
van 185 mgr. bloed, moet de gemaakte fout bij de be-
paling dus met 540 vermenigvuldigd zijn. De fout aldus
gemaakt, zou dus overeen moeten komen met -gij^ = 0.034
mgr. stikstof, hetgeen overeenkomt met ongeveer 0.5 cc.
0.005 norm. thiosulfaat. Daar nu de hoeveelheid stikstof,
uitgedrukt in cc. 0.005 norm. thiosulfaat, bij deze correctie-
bepalingen, bedroeg 0.064 en 0.065 cc., kan ik niet aan-
nemen, dat een fout gemaakt zou zijn, welke 8 maal
grooter, is dan de totale-hoeveelheid, bij de bepaling van
de correctie-waarde gevonden. Het gevonden verschil berust
dus zeker wel niet op een te lage correctie-waarde.

Het zou ook mogelijk geweest kunnen zijn, dat de ureum-
extractie na 5 uur niet geëindigd was. Dat hierdoor de
amino-stikstofwaarde te hoog moet worden gevonden is
duidelijk. Daar echter zoowel
Koch als ik zelf aangetoond
hebben, dat deze extractie na 5 \\mr volledig is, kan ook
hierdoor het verschil niet verklaard worden.

Zonder twijfel echter, wordt het verschil voor een ge-
deelte tevoorschijn geroepen, door R. N.-bestanddeelen,
welke mede bepaald worden. De fout, hierdoor gemaakt,
kan echter niet zeer groot zijn. De voornaamste stoffen,
welke op deze wijze stikstof leveren, zijn wel kreatine,
kreatinine en urinezuur, terwijl stoffen, als carbaminezuur,
phosphorvleeschzuur, hippuurzuur en indol, welke slechts
in sporen in het bloed aanwezig zijn, wel gèen groote
fout kunnen geven.

Volgens opgaven van Beker i) vindt men in\'het bloed
ongeveer 2.5 mgr. _ kreatinine en kreatine, welke 0.92 mgr.

\') Onderzoekingen gedaan in hefc Physiolog. Lab. te Utrecht
14, vijfde reeks, 75; 1913. \'

-ocr page 122-

stikstof leveren en volgens Cohicn Ticrvaerï bevat het
bloed op 100 cc. ongeveer 3 mgr. urinezuur met 1.1 mgr.
stikstof. Voor zoover op \'t oogenblik is na te gaan, wordt
duS\' bij de amino-stikstof-bepulingen volgens
Bang, altijd
minstens 2 mgr. te veel bepaald, welke niet van amino-
zuren afkomstig is. Dit zou overeenkomen bij de bepaling
met ongeveer 0.004 cc. thiosulfaat, terwijl, zooals wij boven\'
zagen, verschillen van 0.5 cc. zijn gevonden. Dit in aan-
merking nemend, zijn dus de groote verschillen ook hier-
door niet te verklaren. ^

Er blijft dus niet veel anders over, dan te besluiten, dat
de verschillen te voorschijn worden geroepen door de amino-
zuren zelf. Bepaalt men toch volgens de methode van
Sörensen of van van Slyke van elk aanwezig aminozuur,
slechts één atoom stikstof, volgens
Bang bepaalt men de
totale hoeveelheid stikstof, die de aminozuren bevatten,
zoodat dus de waarde volgens
Bang gevonden, afliangt
van den aard der aminozuren, die op dat oogenblik in het
bloed aanwezig zijn. Dat werkelijk de aard der aminozuren,
hierbij een belangrijke rol speelt, blijkt ook al uit de
opgaven van
Bang zelf, die in menschenbloed waarden
vindt schommelend tusschen 3 en 22 mgr., terwijl
Bock
en ook mijn eigen onderzoek aangetoond hebben, dat dit
gehalte ongeveer constant is en ligt tusschen 5 en 7 mgr.
Ten slotte is het wel zeer opmerkelijk, dat
Bang na eiwit-
voeding geen verhooging, maar een verlaging van het
amino-stikstof-gehalte van ^ het bloed vindt, terwijl toch
bijna alle onderzoekers en ook ik zelf, zooals nog mede-
gedeeld zal worden, een verhooging konden waarnemen.
Ik zou dit willen verklaren, door aan te nemen, dat

1) Onderzoekingen gedaan in het Physiolog. Lab. te Utrecht
18, vijfde reelts, 251; 1917.

-ocr page 123-

door de eiwitvoediiig de aard der aminozuren in het bloed
gewijzigd wordt, waarbij dan de aminozuren met veel
stikstof-atomen, door de weefsels opgenomen of met de
urine afgescheiden worden, terwijl aminozuren met weinig
stikstof in het bloed blijven

AVat dus de methode van Bang betreft, kan ik besluiten,
dat het amino-stikstof-gehalte, volgens deze methode ge-
vonden, steeds hooger is,, dan wanneer volgens de methode
van
Sörensen of van van Slyke onderzocht werd en dat
dit waarschijnlijk gelegen is in den aard der aminozuren.

Hoeveel tijd en moeite ik mij tenslotte ook gegeven heb,
om de waarde van de methode van
Bang zoo volledig
mogelijk te leeren beoordeelen, met zekerheid durf ik nog
niet te besluiten dat deze methode geschikt, noch dat zij
ongeschikt is ter bepaling van het aminozuur-gehalte van
het bloed. Verder onderzoek, waarvoor de tijd mij ont-
breekt, is ongetwijfeld .gewenscht. Temeer, daar deze
methode, mocht zij ten slotte toch bruikbaar blijken, groote
voordeelen biedt. Immers, alleen met behulp van haar zou
het mogelijk zijn, een stelselmatig onderzoek naar het ge-
halte van het bloed aan amino-stikstof, bij gezonden en
zieken, te verrichten, daar voor deze methode slechts enkele
druppels bloed noodig zijn, terwijl voor de beide andere
methoden zooveel bloed noodig is, dat steeds venae punctie
verricht moet worden.

-ocr page 124-

HOOFDSTUK V.

Het amino-stikstof-gehalte van het bloed
onder verschillende omstandigheden.

Ik heb bij een aantal gezonde menschen onder verschil-
lende omstandigheden en bij een aantal zieken, het amino-
stikstof-gehalte van het bloed bepaald, zooveel mogelijk zoowel
met de methode van
Sörensen als met die van van Slyke.
Op deze wijze kon dan worden nagegaan, in hoeverre met
deze beide methoden overeenstemmende uitkomsten ver-
kregen worden, waardoor dan nog weer nader de betrouw-
baarheid bij de toepassing onder verschillende omstandig-
heden kon worden beoordeeld, terwijl daarenboven nog
eens nauwkeurig het gehalte van het bloed aan amino-
stikstof bij gezonde personen onder verschillende omstandig-
heden wérd onderzocht; zooals b.v. de invloed van een
eiwitrijken maaltijd, waaromtrent verschillende meeningen
bestaan, nog eens kon worden vastgesteld.

I. Invloed van een eiwitrijken maaltijd op het
amino-stikstof-grehalte van het bloed
bij normale personen.

t

Als eiwitrijken maaltijd heb ik de proefpersonen vleesch
en eieren laten eten. Ik ging hierbij over het algemeen
als volgt te werk. Kort na het ontbijt, waarbij geen stik-

-ocr page 125-

stofh ouden de voedingsmiddelen gebruikt waren, werd door
venae punctie een hoeveelheid bloed verkregen, wisselend
tusschen 10 en 100 cc. en hierin, zoo mogelijk volgens
beide methoden, het amino-stikstof-gehalte bepaald

Tevens werd in - de urine, geloosd onmiddellijk na het
ontbijt, eveneens het amino-stikstof-gehalte van 100 cc. be-
paald. Den volgenden morgen kregen de proefpersonen
een eiwitrijken maaltijd, bestaande uit biefstuk en eieren,
Eenige uren na den maaltijd, wisselend tusschen 3 en 6
uur, werd weer venae punctie gedaan en in het verkregen
bloed het amino-stikstof-gehalte bepaald, zoo mogelijk vol-
gens beide methoden. Verder werd de urine verzameld,
geloosd de eerste 5 uur na den maaltijd en ook van de
daarop volgende 5 uur en hiervan het amino-stikstof-
gehalte bepaald, waardoor een indruk wordt verkregen
omtrent de afscheiding van aminozuren na eiwitvoeding.

De resultaten van dit onderzoek zijn in Staat XVIII
samengevat.

Uit deze proeven blijkt, dat het bloed van verschillende
personen, onderzocht vóór en na een eiwitrijken maaltijd
met de methoden van
Sökensen en van van Slyke, zeer
goed overeenstemmende uitkomsten geeft. Het grootste ver-
schil, dat tusschen de uitkomsten der beide methoden ge-
vonden werd, bedroeg 0.85 mgr. stikstof (proef 3). De bepaling
werd hier verricht in 25 cc. bloed, zoodat de fout met 4
is vermenigvuldigd. Bij de bepaling volgens
Sörensen kan

dus een fout gemaakt zijn van mgr. stikstof

hetgeen overeenkomt met 0.075 cc. 0.2 norm. baryt Daar
nu de grens der nauwkeurigheid gelegen is bij 0.1 cc.
baryt, valt het gevonden verschil dus binnen de nauw-
keurigheidsgrens der methode.

Verder zien wij, dat na eiwitvoeding het gehalte aan

-ocr page 126-

STAAT XVITI.

Bepalingen van het amino-stikstof-gehalte van bloed en urine, vóbr en na een eiwitrijken maaltijd.

Amino-stikstof in mgr

Amino-stikstof

N° Proef-
persoon.

\'f

in 100 cc. bloed.

Bloed ge-
nomen aan-
tal uren
na den
maaltijd.

Verhooging
amino-stik-

in mgr.
in 100 cc. urine.

Hoeveelheid
urine in cc.

Hoeveelheid
urine in cc.

Totale
hoeveelheid

. Genomen
voedsel.

Nuchter bepaald
volgens:

Na eiwitvoeding
bepaald volgens:

stof gehalte
na eiwit-
voeding in
0/

/O

Nuchter

na eiwit-
voeding.

afgescheiden
eerste 5 uur
na den
maaltijd.

afgescheiden
tweede 5 uur
na den
maaltijd.

amino-
stikstof met

de urine
afgescheiden

SÖUENSEN.

v. Slyke.

Sörensen.

v. Slyke.

eerste
5 u.

tweede
5 u.

in mgr.

1. S.

9.83

9.04

9.35

6

0

10.84

43.48

43.48

295

495

342.5

350 gr. biefstuk
en 3 eieren.

2. H.

5.82

5.27

6.91

5

25

23.67

48.26

52.-

870

285

326.5

200 gr. biefstuk
en 4 eieren.

3. F.

5.09

7.71

6.86

3V2

43

53.07

56.11

160

250

214.8

250 gr. biefstuk.

4. ï.

6.84

6.66

7.48

7.46

8

14

16.89

22.19

190

300 gr. biefstuk
en 2 eieren.

5. SCH.

5.52

5.93

10.54

31/2

84

27.10

25.94

250

315

149.4

300 gr. biefstuk
en 3 eieren.

Gemiddeld

6.70

8.04

1

-ocr page 127-

aminozuren in het bloed meestal verhoogd is. In proef 1
is dit niet het geval en is dit gehalte ongeveer gelijk
gebleven. Hierbij evenwel is pas 6 uur \') na den maaltijd
bloed genomen, zoodat, daar in de andere gevallen, waarbij
het bloed onderzocht werd 3 tot 5 uur na den maaltijd steeds
een verhooging is gevonden, mij het waarschijnlijk lijkt,
dat in dit geval de resorptie van aminozuren uit den darm
grootendeels had opgehouden en dat de weefsels het over-
tollige aminozuur aan de circulatie hadden onttrokken.

De verhooging van het aminozuur-gehalte blijkt verder,
zooals te verwachten was, niet altijd even groot te zijn.
Afgezien van proef 1, bedroeg deze verhooging in de overige
gevallen, van 14 tot 84 %. Het komt mij voor, dat wij hier
te doen hebben met bijzonderheden van de verschillende
proefpersonen. Bij den één is de voortbeweging van het
voedsel en de snelheid der ontleding anders dan bij een
ander. De zeer sterke stijging, gevonden bij proefpersoon 5,
berust mijns inziens dan ook wel hierop, dat wij hier toe-
valligerwijze vrijwel, bij het nemen van" het bloedmonster,
dat oogenblik getroffen hebben, waarop de sterkste resorptie
van aminozuren plaats vond, terwijl deze bij proefpersoon
1 en 3 nagenoeg geheel geëindigd was. Reeksen proeven,
waarbij om het half uur bloed wordt onderzocht, zouden
hieromtrent nadere opheldering kunnen verschaffen. Ook
de proeven van
Dobrowolskaja wijzen er op, zooals reeds
eerder gezegd, dat werkelijk op een gegeven oogenblik een
maximale resorptie is waar te nemen.

Wat aangaat de afscheiding van aminozuren met de

"i) Zoo geeft Gocht op, dat na 6 uur bismuthpap bijna geheel
in het coecum is aangekomen en dat nog slechts zeer kleine
hoeveelheden in bet onderste gedeelte van het ilium aanwezig zijn.
Handbuch der Röntgen-Lebre, blz. 286.

-ocr page 128-

urine, hierbij blijkt, dat in nuchteren toestand van de
proefpersoon de urine amino-stikstof bevat en in deze
5 gevallen wisselende tusschen 10 en 23 mgr. in 100 cc,,
terwijl verder blijkt, dat dit gehalte na eiwitvoeding soms
belangrijk, soms minder sterk verhoogd is en dat deze ver-
hooging 10 uur na den maaltijd nog is waar te nemen.
Een gedeelte van de geresorbeerde aminozuren wordt dus
weer met de urine afgescheiden, terwijl het gehalte aan
amino-stikstof van de urine, afgescheiden de eerste 5 uur
en de tweede 5 uur na den maaltijd vrijwel gelijk\' is.
Daar nu, zooals uit proef 1 blijkt, na 6 uur het amino-
zuur-gehalte van het bloed weer normaal is, maar de urine,
welke na dien tijd afgescheiden wordt, aminozuren in ver-
hoogde mate bevat, ligt het voor de hand aan te nemen,
dat de weefsels het te veel aan aminozuren langzamerhand
weer aan het bloed afstaan, welke dan ten deele weer met
de urine afgescheiden worden. Hieruit zou dan volgen,
dat de nieren in staat moeten zijn, zeer snel de aminozuren
aan het bloed te onttrekken, daar wij anders een verhooging
van het aminozuur-gehalte van het bloed zouden moeten
vinden, hetgeen, zooals proef 1 ons leert, niet het geval is.

Steile.n wij verder, dat het stikstof-gehalte van \'t versche
magere vleesch ongeveer
3.4% (Voit) is, dan bevat dus
100 gr. biefstuk
3.4 gr. amino-stikstof.. Rekenen wij verder,
dat een ei ongeveer
3 gr. eiwit bevat, dan levert één ei
ongeveer 0.5 gr. stikstof.

Zoo is dus bij proef 1 met het voedsel opgenomen 13.4 gr.
stikstof, terwijl met de urine in totaal is afgescheiden
342.5 mgr. of ongeveer 2.5 %, wanneer wij aannemen, dat
al de in het voedsel aanwezige stikstof, als amino-stikstof
aanwezig is. Dit nu is zeker niet het geval, zoodat de
afscheiding van aminozuren in dit geval zeker meer is
dan 2.5%/Hoeveel dit dan wel is, laat zich moeilijk be-

-ocr page 129-

rekenen, daar dan de aard der aminozuren bekend zou
moeten zijn.

Wij kunnen dus uit deze proeven besluiten, dat bij ge-
zonde menscben, na een eiwitrijken maaltijd, wanneer op
een geschikt oogenblik (in elk geval niet meer dan 6 uur
na den maaltijd) het aminozuur-gehalte van het bloed
onderzocht wordt, dit gehalte verhoogd is en dat dezelfde
verhooging wordt gevonden met de methode van
Sörensen
als met die van van Slyke.

Verder blijkt, dat na 6 uur de resorptie van eiwit uit
den darm waarschijnlijk heeft opgehouden en dat een
klein gedeelte der aminozuren, van uit den darm opge-
nomen, weer met de urine wordt afgescheiden.

II. Het amino-stikstof-tcehalte van het bloed onder
eeniare pathologische omstaudig-heden.

In de eerste plaats heb ik onderzocht het bloed van
eenige patiënten, lijdende aan diabetes mellitus. Bij dezen
toestand toch is de stofwisseling gestoord en wel, al -naar
den ernst van het geval, meer of minder sterk. In het
bijzonder is de stofwisseling der. koolhydraten bij deze ziekte
anders dan bij normale menschen. Verder kunnen, zooals
met zekerheid is aangetoond, bij de zwaardere gevallen van
diabetes, koolhydraten uit eiwit ontstaan.

Men zou zich kunnen voorstellen, dat aangezien men
meent, dat in de zware gevallen van diabetes, de koolhydraten
minder goed kunnen worden verbrand, aminozuren ten
deele hun plaats innemen, zooals
Dklaunay meent, dat
deze laatste stoffen bij de Cephalopoden de plaats innemen,
die de glucose heeft voor de hoogere dieren. Aan den
anderen kant kunnen, zooals wij reeds zeiden, bij de zware

-ocr page 130-

gevallen van diabetes koolhydraten uit eiwit worden ge-
vormd, zooals men dit ook zeer duidelijk heeft kunnen
aantoonen langs experimenteelen weg bij dieren, waarbij
men b.v. een phloridzine-glycosurie heeft te voorschijn
geroepen. In deze gevallen ontstaan de koolhydraten uit
aminozuren; men heeft b.v. gevonden, dat uit alanine,
glucose kan worden . gevormd. Men zou dan kunnen ver-
wachten, dat in het eerste geval, waarbij aminozuren min
of meer in de plaats van glucose komen, hei gehalte van
het bloed aan aminozuren verhoogd wordt. In het tweede
geval echter, waarbij de aminozuren in belangrijke mate
worden omgezet in koolhydraten, zou het gehalte van het
bloed aan deze stoffen verlaagd kunnen zijn.

Ik heb dan ook het gehalte van het bloed aan amino-
stikstof bij een viertal diabetes-lijders onderzocht. Het waren
geen zware gevallen, bij allen kon het suikergehalte der
urine, door een doelmatig diëet, in korten tijd binnen de
normale grenzen worden gebracht. Mijn onderzoekingen
zijn verricht bij deze patiënten, nadat zij het diëet een
aantal dagen hadden gehouden en de afscheiding van suiker
met de urine normaal was geworden. Het was dus te ver-
wachten, dat geen zeer groote verschillen in het amino-
stikstof-gehalte van het bloed dezer patiënten, vergeleken
met dat van normale personen, zouden worden gevonden,
hoewel het gehalte van het bloed aan reduceerende stoffen,
bij minstens 3 van de 4 patiënten nog aanzienlijk verhoogd
was. Ik laat hier de voor ons belangrijke punten uit, de
ziektegeschiedenissen volgen, benevens de door mij ver-
kregen uitkomsten.

1. A. V. Diagnose: Diabetes mellitus (adipositas).

Bloedsuikergehalte 2.1%^. Diëet: E(iwit) 66gr.;

V(et) 101 gr.; K(oolhydraten) 107 gr. Bij dit diëet

-ocr page 131-

werd de urine suikervrij, geen aceton. Totale hoe-
veelheid afgescheiden ammoniak in 24 uur 0.431 gr.

Amino-stikstof-gehalte van 100 cc. bloed: 8.79 mgr.
(van Slykk).

2. S. Diagnose: Diabetes mellitus. (Amputatie rechter

been wegens gangreen der voet en abscesvorming in
bovenbeen).

Urine bevat weinig suiker, geen aceton.

Amino-stikstof-gehalte van 100 cc. arteriëel bloed,
tijdens de operatie opgevangen: 6.6. mgr. (
Sörensen),
en van het. veneuse bloed 11.46 mgr.

Een vergelijking tusschen het amino-stikstof-gehalte
van het arteriëele en het veneuse bloed is hier niet
mogelijk, daar het laatste met pus en weefselvocht
verontreinigd was. In elk geval blijkt hier wel uit,
dat weefselvocht of etter vrij belangrijke hoeveel-
heden amino-stikstof bevatten.

3. d. R. Diagnose: Diabetes mellitus.

Bloedsuikergehalte 2 Diëet E. 85; V. 126; K 62.

Bij dit diëet werd de urine suikervrij, maar be-
vatte een spoor aceton. Totale hoeveelheid afge-
scheiden ammoniak in 24 uur 0.75 gr.

Amino-stikstof-gehalte van 100 cc. bloed: 5.83 mgr.
(van Slyke).

4. C. Diagnose: Diabetes mellitus.

Bloedsuikergehalte 1.94°/^^. Diëët E. 86; V. 105;
K. 121. Bij dit diëet was het suikergehalte der urine
slechts weinig verhoogd; geen aceton. Totale hoe-
veelheid afgescheiden ammoniak in 24 uur 0.7 gr.

Amino-stikstof-gehalte van 100 cc. bloed: 6 mgr.
(van Slyke).

-ocr page 132-

Het bloed van patienten 2, 3 en 4 is onderzocht des
ochtends, zeer kort na het ontbijt, zoodat kan worden
aangenomen, dat de gevonden waarden overeenkomen met
die in nuchteren toestand. Bij patiënt 1 is dit niet zeker
het geval. Uit het onderzoek van bovengenoemde patienten
blijkt nu, dat bij patiënt 1 het gehalte vrij hoog is, maar
ik zou hieruit toch niets durven besluiten, terwijl bij de
andere 3 gevallen de waarden zich bewegen tusschen de
grenzen door mij bij gezonde, nuchtere personen gevonden.
Werkelijk is dus bij deze 4 patienten geen afwijking ge-
vonden, wat betreft het amino-stikstof-gehalte van het
bloed, maar zooals gezegd, het waren patienten met betrek-
kelijk lichte graden van diabetes mellitus. Overigens vond
ook
Bock in 2 gevallen van diabetes, 7.8. en 6.63 mgr. op
100 cc. bloed, dus eveneens normale waarden, maar om-
trent den ernst van zijn gevallen, geeft hij niet de minste
bijzonderheden, hoewel zijn wijze van bepaling, n.1. volgens
van Slyke, waarbij het bloed van eiwit bevrijd wordt
door koken en behandeling met trichloorazijnzuur, zooals
ik boven uitvoerig uiteengezet heb, zeer betrouwbaar is.

Daar mij geen bloed ter beschikking stond van zwaardere \'
gevallen\' van diabetes, kon ik het amino-stikstof-gehalte
van het bloed onder die omstandigheden niet nagaan, het-
geen zeer jammer is, daar juist bij deze gevallen wellicht
afwijkingen te voorschijn komen, die dan van beteekenis
zouden kunnen zijn voor de beoordeeling \'van den toestand
der eiwitstofwisseling. Het is ten zeerste gewenscht, dit
onderzoek bij dergelijke patienten voort te zetten, hetgeen
nu, nadat de methoden door mij nauwkeurig zijn nagegaan,
vrij gemakkelijk mogelijk is. Een bepaling kan reeds op
zeer betrouwbare wijze geschieden in 10 cc. bloed. Mij
ontbrak daartoe voorloopig, zooals gezegd, de gelegenheid.

Daarentegen heb ik wel nog een tweetal patienten met

-ocr page 133-

leveraandoeningen kunnen onderzoeken. Bij deze aandoe-
ningen zou men eveneens wijzigingen van het amino-
stikstof-gehalte van het bloed kunnen verwachten. Zooals
ook reeds is medegedeeld, is het juist bij deze aandoeningen,
dat men het eerst aminozuren in het bloed heeft gevonden
en dus moet hierbij het gehalte zeer verhoogd zijn geweest.
De lever speelt dan ook ongetwijfeld een zeer voorname
rol bij de eiwitstofwissehng, daar zij in de eerste plaats
aminozuren kan desamideeren en omzetten in ketozuren,
in de tweede plaats ook het vermogen bezit, aminozuren
te vormen uit ketozuren en ammoniak, waarbij dan
de ketozuren ook uit koolhydraten afkomstig kunnen zijn.
Al naar den aard van de stoornis in de functies van de
lever en den algemeenen toestand van de stofwisseling van
den patiënt, kan men verschillende afwijkingen in het
gehalte van het bloed aan amino-stikstof verwachten.

Wanneer het vermogen van de lever, aminozuren te
desamideeren min of meer verloren is gegaan, kan eene
verhooging van het aminozuur-gehalte van het bloed
worden verwacht, die dan door een minder goede werking
der nieren nog aanzienlijk verhoogd zou kunnen worden.
Van de twee patienten, die ik onderzocht, was de lever-
aandoening bij de eerste zeker minder ernstig dan bij den
tweeden. Het bloed werd bij nuchteren toestand der patienten
onderzocht.

Hieronder volgen de voor ons belangrijke punten uit de
ziektegeschiedenissen:

5. D. Diagnose: icterus ten gevolge van obstructie der
galwegen door steenen.

Patiente ziet sinds 3 weken geel. Bij de operatie
bleek de lever een weinig cirrhotisch te zijn.

Amino-stikstof-gehalte van 100 cc. bloed: 8.67 mgr.
(Sörensen) en 8.51 mgr. (van Slyke).

-ocr page 134-

6. P. Diagnose: cirrhosis liepatis c. ictero.

Patient ziet sinds zes jaar geel. Lever vergroot,
niet hobbelig. Milt niet vergroot. Urine: Urobiline-
gehalte verhoogd, galkleurstofFen niet aanwezig.
(Patient is opgenomen wegens ademhahngsbezwaren
tengevolge van emphyseem der longen).

Amino-stikstof-gehalte van 100 cc. bloed: 5.74 mgr.
(van Slykje).

Wij zien dus, dat bij de eerste patient het aminozuur-
gehalte een weinig hoog is, bij den tweeden daarentegen
zeker niet. In deze beide gevallen is dus het gehalte van
het bloed aan amino-stikstof niet of nauwelijks gewijzigd.
Evenwel, voortgezet onderzoek bij patienten, ook met lever-
aandoeningen is ten zeerste gewenscht en de uitkomsten
kunnen, zoowel voor de physiologie als voor de pathologie
van veel beteekenis worden. Daarbij moet dan ook weer
rekening worden gehouden, niet alleen met den toestand
van de lever, maar ook met die van de andere organen
en van het geheele organisme.

Ten slotte was het mij mogelijk het bloed te onderzoeken
van een- patient lijdende aan nephritis. Zonder twijfel
hebben de nieren een belangrijke rol te vervullen bij de
eiwitstofwisseling; men denke slechts aan de verhooging
van het rest-stikstof-gehalte bij de verschillende vormen
van nephritis, waarop
Neuberg en Strauss, zooals reeds
is medegedeeld, wezen. Het spreekt dan ook wel haast van
zelf, dat men reeds lang getracht heeft de verschillende
componenten, welke de rest-stikstof van het bloed leveren,
onder deze pathologische omstandigheden na te gaan.
Zoodoende zijn dan ook reeds een aantal onderzoekingen
verricht over het amino-stikstof-gehalte van bloed en urine
bij nieraandoeningen waarbij bleek, dat bij sommige dezer

-ocr page 135-

aandoeningen vooral als zij gepaard gingen met uraemie,
het gehalte van deze stof in het bloed zeer belangrijk ver-
hoogd kon zijn. Zoo wil ik hier nog vermelden de bepa-
lingen van
Bock i), die bij een groot aantal personen
lijdende aan verschillende vormen van nephritis, het
amino-stikstof-gehalte van het bloed bepaalde. Hij vond
hierbij waarden wisselend tusschen 5.90 en 29.98 mgr.,
waarbij wel opmerkelijk is, dat deze uiterste waarden
gevonden zijn tijdens uraemie. Jammer genoeg geeft
Bock
geen enkele bijzonderheid omtrent den toestand der pa-
tienten, zoodat geen inzicht verkregen kan worden in de
beteekenis van het aminozuur-gehalte in elk bepaald geval.
Wel zou men uit deze wisselende getallen kunnen be-
sluiten, dat de toestand van de nier van groot belang
is voor het gehalte van aminozuren in het bloed. Vele
vraagstukken omtrent de functie van de nier dringen zich
hier aan ons op, niet alleen wat betreft de aminozuren,
maar óok wat betreft de andere rest-stikstof-bestanddeelen
van het bloed. Zoo zou men na kunnen gaan b. v. de
retentie in het bloed der verschillende R. N.-bestanddeelen
bij de verschillende soorten van nephritis, waarbij nu eens
overwegend de glomeruli, dan weer meer het parenchym
met de tubuli zijn aangedaan. Als ideaal onderzoek zou
zich daarbij dan moeten aansluiten het pathologisch-ana-
tomisch onderzoek, zoodat een volledig overzicht zou kunnen
\'worden verkregen in de bijzondere veranderingen, welke
de nier in elk speciaal geval vertoont. Hierdoor dan zou
het mogelijk zijn een inzicht te krijgen in de beteekenis,
die de verschillende secerneerende deelen van de nier,
voor de verschillende in het bloed aanwezige stoffen hebben.
Reeds
Bang heeft in dit opzicht belangrijk werk verricht,

" 1) Journ. of Biol. Chem. 29, 198; 1917.

2) Bioch. Zeitschr. 72, 1917.

-ocr page 136-

door na te gaan het ureum- en amino-stikstof-gehalte van
het bloed bij verschillende kunstmatig verwekte nier-
aandoeningen. Wil men echter dit onderzoek met vrucht
verrichten, dan lijkt het mij absoluut noodzakelijk de
techniek der methoden ter bepaling van de verschillende
R.
N.-bestandeelen van het bloed, in bloed en urine, vol-
komen te beheerschen.

Ik was in staat bij den patient, lijdende aan nephritis,
het aminozuur-gehalte van bloed en urine te bepalen,
zoowel, nadat patient gedurende 3 dagen een stikstofvrije
voeding had gehad, als nadat hij gedurende 6 dagen ge-
wone, gemengde ziekenhuiskost had gekregen. Het bloed
werd onderzocht, terwijl de patient in nuchteren toestand
was, terwijl van de urine verzameld in 24 uur, in 100 cc.
het amino-stikstof-gehalte bepaald werd, zoodat, daar de
totale hoeveelheid urine in
24 uur afgescheiden bekend
was, een inzicht werd verkregen omtrent de aminozuur-af-
scheiding in
24 uur. Hieronder volgen eenige aanteeke-
ningen uit de ziektegeschiedenis.

7. B. Diagnose: arteriosclerotische schrompelnier.

Patient, 60 jaar, klaagt over moeheid, hoofdpijn,
duizeligheid. Bloedsdrukking 180 mM. Hoog ureum-
gehalte van het bloed. Urine: weinig eiwit en
vormelementen. Diurese -t 2 L. per dag.

Amino-stikstof-gehalte van het blped per 100 cc.:
(nadat patient 3 dagen lang een stikstofvrij dieet
heeft gehad)
7.89 mgr. (van Slyke) en van de
urine per 100 cc.
17.33 mgr.

Na gemengde kost waren deze getallen voor het
bloed:
7.5 rngr. (van Slyke), 7.99 mgr. (Sörensen)
en voor de urine 63.98 mgr.

-ocr page 137-

AVij zien dus bij dezen patiënt, dat het amino-stikstof-
gehalte van het bloed slechts weinig hooger is dan bij
normale personen en dat het gebruik van stikstofhoudende
voedingsmiddelen, geen invloed heeft op het amino-stikstof-
gehalte van het bloed, wanneer dit des ochtends in
XiUchteren toestand wordt onderzocht.

Aan den anderen kant echter zien wij, dat het amino-
stikstof-gehalte van de urine belangrijk verhoogd is. Was
dit toch bij stikstofvrije voeding 17.33 mgr., nadat eiwit
aan de voeding was toegevoegd, bedroeg dit gehalte
63.93 mgr. of nog ongeveer 10 mgr. meer als ik ooit vond in
de urine na een sterke eiwit-voeding. Daar de diurese bij
de eerste bepaling bedroeg 2 L. en bij de tweede 1.8 L.
is dus afgescheiden met de urine in totaal 346.6 mgr. en
1151 mgr. amino-stikstof. Ik elk geval is wel duidelijk,
dat een belangrijk gedeelte van het opgenomen eiwit,
weer in den vorm van aminozuren wordt afgescheiden.

Men zou zich kunnen denken, dat door de arteriosclerose
ook de lever geleden heeft, waardoor zij niet meer in
staat is aminozuur aan de circulatie te onttrekken en te
desamideeren, terwijl men eveneens zou kunnen aannemen,
dat de weefsels minder gemakkelijk, aminozuren van uit
het bloed opnemen. Nadere onderzoekingen, waarbij
het amino-stikstof-gehalte van het bloed en de urine bij
zulke patienten bepaald wordt onder verschillende omstan-
digheden, zooals na het toedienen van grootere of kleinere
hoeveelheden eiwit, zullen hieromtrent ongetwijfeld nadere
opheldering kunnen verschaffen.

Behalve deze pathologische gevallen, waarbij het mij
mogelijk was het bloed op amino-stikstof te onderzoeken
en welke ik dank aan de vriendelijkheid van Prof
Hijmans
van den Berg
, Prof. Lameris en Dr. Wolvius van het
Militair Hospitaal, die mij zeer welwillend, waar bij deze

-ocr page 138-

patiënten toch venaepunctie moest worden verricht, in de
gelegenheid stelden dit bloed te onderzoeken, terwijl ik
eveneens Dr.
Engelkes, die de punctie\'s verrichtte, mijn
dank betuig, was ik nog in de gelegenheid, door de wel-
willendheid van Prof.
Koöwer en de hulp van Dr. Steyns,
waarvoor ik ook hen mijn erkentelijkheid wil betuigen,
om het placentaire bloed op amino-stikstof te onder-
zoeken. Hierbij had ik vooral het oog om naast het
bloed uit de vena umbilicalis ook dat uit de arteriae um-
bilicales te onderzoeken en te zien of er een verschil in
het aminozuur-gehalte van beide bloedsoorten was te vin-
den. Daar toch het bloed der vena umbilicalis de voedings-
stoffen voor de vrucht bevat en deze voor het vormen van
nieuw weefsel zeker stikstofhoudende stoffen in groote
hoeveelheid noodig heeft, kan •men verwachten dat het
bloed der vena umbilicalis aminozuren bevat en waarschijn-
lijk wel meer, dan onder normale omstandigheden in het
moederlijk bloed wordt aangetroffen, terwijl wij eveneens
kunnen verwachten, dat de weefsels der vrucht, uit dit
voedingsbloed onder meer de aminozuren tot zich nemen,
zoodat het bloed der arteriae umbilicales minder amino-
stikstof ÄOU bevatten, dan dat der vena, zooals dan ook
R
abinowitch (zie bl. 40)\' vond. Tot mijn spijt echtèr heb
ik alleen het bloed der vena op amino-stikstof kunnen
onderzoeken, daar het niet mogelijk was uit de arteriae
een genoegzame hoeveelheid bloed voor onderzoek te ver-
krijgen.

In één geval vond ik, dat dit bloed bevatte 8.88 mgr.
amino-stikstof op 100 cc. bloed en in het tweede geval
6.46 mgr., beide malen bepaald volgens
van Slyke.

Wij zien dus uit deze bepalingen, dat het amino-stikstof-
gehalte der vena umbilicalis in het eerste geval hooger is,
dan onder normale omstandigheden in nuchterbloed wordt

-ocr page 139-

gevonden en dat dit in het laatste geval ongeveer gelijk
is. Ook
Bock heeft placentair bloed onderzocht en vindt
in 100 cc. bloed van 6.78 tot 12.15 mgr., met een gemid-
delde van 9.48 mgr.

In hoever of de voeding van de moeder hier invloed
heeft op het amino-stikstof-gehalte van het bloed uit de
vena umbilicalis, laat zich moeilijk beoordeelen, hoewel dit
zeker van belang is voor de kennis van de wisselwerking,
welke bestaat tusschen moederlijk- en foetaalbloed, b.v. of
hier een eenvoudige filtratie, dan wel een secerneerende
werking in het spel is, dan wel of de trophoblast, welke
zeer zeker proteolytische enzymen bevat, misschien lichaams-
eiwit afbreekt en de daardoor ontstane aminozuren in de
foetale circulatie overgaan.

Zoo zien wij dus, dat het onderzoek van bloed en urine
op
amino-stikstof, niet alleen waarde heeft voor een goed
begrip der eiwitstofwisseling, maar dat ook vele andere
problemen, waarvan ik een paar voorbeelden noemde, wel
niet hierdoor opgelost, maar toch misschien nader tot op-
lossing zullen worden gebracht.

-ocr page 140-

CONCLUSIES.

1. Zonder twijfel bevat het bloed van mensch, paard en
rund aminozuren in meetbare hoeveelheid. Voor den
mensch vond ik voor dit aminozuur-gehalte, uitgedrukt
in mgr. amino-stikstof per 100 cc. in nuchteren toe-
stand, gemiddeld 6.8 mgr., met schommelingen tusschen
5.5 en 9.45 mgr.

2. Het amino-stikstof-gehalte van het bloed laat zich
nauwkeurig bepalen zoowel met de methode van
Söbensen als met die van van Slyke. Met beiden
zijn, voor zoover ik heb kunnen nagaan, onder zeer
verschillende omstandigheden, gelijke uitkomsten te
verkrijgen, indien men zorgt alle bronnen van fouten
zooveel mogelijk op te heffen. De verschillen, ge-
vonden, liggen binnen de nauwkeurigheidsgrenzen der
methoden.

3. Met de methode van Sörensen kan men in 25 cc.
bloed, met de methode van
van Slyke nog in 10 cc.,
het amino-stikstof-gehalte voldoende nauwkeurig be-
palen.

4. Met de methode van Sörensen, de eenige die ik hier-
voor gebruikt heb, kan men zeer nauwkeurig het
amino-stikstof-gehalte der urine bepalen.

-ocr page 141-

5. Volgens Bang bepaalt men niet de amino-stikstof der
aminozuren, maar de totale hoeveelheid stikstof in
het aminozuur-molecuul aanwezig, terwijl bovendien
nog stikstof mede bepaald wordt, welke niet van
aminozuren afkomstig is, zoodat volgens deze methode
steeds hoogere waarden gevonden worden, dan volgens
de beide anderen. Zoo vond ik met de methode van
Bang 2 tot 4 maal zooveel amino-stikstof als volgens
sörenskn of van Slykb in bloed van verschillenden
oorsprong, uitkomsten die vrijwel overeenstemmen met
die, welke
Bang zelf heeft opgegeven. Daarenboven
biedt de methode vele technische moeilijkheden.

6. De waarde van de methode van Bang, voor de bepa-
ling van het amino-stikstof-gehalte van het bloed, zal
door nader onderzoek moeten worden vastgesteld,
waarbij dan b.v. zal moeten worden nagegaan of onder
sommige omstandigheden, zooals na een eiwitrijken
maaltijd, een even groote stijging van het aminozuur-
gehalte, uitgedrukt in percenten, zoowel volgens
Bang
als volgens één der andere methoden bepaald, zal
worden gevonden.

7. Na eiwitvoeding is, voor zoover ik de gelegenheid had
dit na te gaan, het amino-stikstof-gehalte van het bloed
van den mensch meestal verhoogd. De verhooging,
uitgedrukt in percenten, hangt af van het tijdstip
waarop het bloed na den maaltijd wordt onderzocht.
Hierbij lijkt het waarschijnlijk, dat na 6 uur de resorptie
van aminozuren uit den darm vrijwel heeft opgehouden.

8. Na eiwitvoeding is het aminozuur-gehalte der urine
verhoogd. Ik vond bijv. een verhooging in een geval
van 10 tot 44 mgr. per 100 cc urine.

-ocr page 142-

9. Bij eenige lichte gevallen van diabetes kon ik geen
noemenswaardige veranderingen in het amino-stikstof-
gehalte van het bloed waarnemen.

10. Bij een geval van geelzucht was het amino-stikstof-
gehalte eenigszins verhoogd; bij een patiënt met cir-
rhotische veranderingen in de lever, welke waarschijnlijk
6 jaar bestonden, was geen verandering in dit gehalte
waar te nemen.

11. Bij een patiënt met schrompelnier was het amino-stikstof-
gehalte van het bloed iets hooger, dan bij normale
menschen nuchter gevonden wordt. Dit gehalte was
hetzelfde, zoowel bij stikstofvrij diëet, als bij gemengde
voeding, maar een belangrijk deel van het opgenomen
eiwit werd weer met de urine afgescheiden in den
vorm van aminozuren.

-ocr page 143-

STELLINGEN.

-ocr page 144- -ocr page 145-

STELLINGEN.

■i.

Het amino-stikstof-gehalte van het bloed laat zich zeer
nauwkeurig bepalen met de methode van
Sörknsen en met
de methode van
van Slykr.

H.

Noch trichloorazijnzuur noch uranilaceta^it slaan amino-
zuren neer.

111.

Een specifieke werking van radiumstralen op zenuw-
weefsel is niet aangetoond.

IV.

De eiwitstoffen aanwezig in gerst, haver, rogge en tarwe
zijn volwaardig.

V.

Het verdient aanbeveling bij de cataract-operatie de
orbicularis oculi door novocaine inspuiting paretisch te
maken.

-ocr page 146-

VI.

Partieele extirpatie van de mediale meniscus van het
kniegewricht is een ondoelmatige operatie.

VU.

Zwangerschap is trophoblast werking.

VIII.

Bij de behandeling van bet inaligne-grauuloom is Röntgen-
bestraling niet aangewezen.

IX.

Het geneeskundig school-toezicht ten plattelande worde
opgedragen aan den medicus ter plaatse.

X.

De vermindering der catalase-werking bij dé chloroform-
narcose berust op beschading der catalase door de, in het
methaan gesubstitueerde chloor.

XI.

De Magtms-de Kleyn\'sche reflexen kuinien waarschijnlijk
voor de behandehng van contracturen na pyramidenbaan-
laesie, van groot belang zijn.

XII.

Voor prognose eii therapie van hartziekten, is het func-
tioneele hartonderzoek van het grootste belang.

-ocr page 147- -ocr page 148-

-ii

-ocr page 149- -ocr page 150-
-ocr page 151-

"h.

"■u i

-ocr page 152-