-ocr page 1-

DSCHRIFT

VOOR

DIERGENEESKUNDE

UITGEGEVEN DOOR DE

MAATSCHAPPl) VOOR DIERGENEESKUNDE

ONDER REDACTIE VAN

Prof. Dr. P. HOEKSl-RA, Voorzitter.
Prof. Dr. j. H. J. VAN GILS, Prof. Dr. J. A. BEIJERS,
Dr. P, H. VV. TAC;KEN en Dr. E. H. KAMPELMAGHER, Leden

AMBTELIJK SECRETARIS VAN DE REDACTIE:
Dr. VV. A. DE HAAN

REDACTEUR-DIERENARTS:
L. S. R. G. H. HARMSEN

VIJF EN TACHTIGSTE DEEL

BIBLIOTHEEK
R1JKSUN1V:?.SITEIT
UTRECHT

G. V.^N DIJK N.V. — BREUKELEN ^ 1960

-ocr page 2-
-ocr page 3-

TipSGHRlFT VOOR DIERGENEESKUNDE

-ocr page 4- -ocr page 5-

INHOUD

Toelichting:

1. Slechts achter de namen van de auteurs van originele artikelen worden
de volledige titels der artikelen vermeld.

2. Wanneer achter een onderwerp de naam van de auteur wordt vermeld,
verwijst dit naar een origineel artikel over dit onderwerp.

3. Vet gezette paginanummers verwijzen eveneens naar originele artikelen.

AAPJES, J. H., Slepende melkziekte .................................... 652

Aalbers, J. G., ....................................... 966, 1035, 1112, 1184, 1261

Aantonen van in faeces en bodem voorkomende aviaire tuberkel-
bacteriën door middel van intraperitoneale injectie bij kippen

(TESINK, ROBIJNS en JOBSE) ....................................... 1214

Acetonemie post partum (vergelijkende behandeling met chloral-
hydraat en prednisolon, KRONEMAN en SCHOTMAN) ...... 258

ADRICHEM, P. W. M. VAN, Een onderzoek naar de mogelijke
schadelijke gevolgen van een stootdosis vitaminen A
-D3 toege-
diend aan M.R.IJ.-kalveren ............................................. 585

AKKER, S. VAN EiEN, (zie WENSVOORT) ........................... 1234

AKKER, S. VAN DEN, De betekenis van het hersenonderzoek bij

de diagnostiek van enkele schapeziekten ................................. 1589

AKKERMANS, J. P. W. M. (zie TERPSTRA) ........................ 1222

ALBADA, Ir. M. VAN, Isolatie en ventilatie van slachtkuiken-

hokken ........................................................................ 639

AMIDON, B. (zie EL ZAYAT) ............................................. 18

Anker, S. J. van den ............................................................ 291

Antibiotica en schildklier (Mogelijke invloed van toevoeging van
antibiotica aan rantsoenen van slachtkuikens en mestvarkens,

WIERTZ) ..................................................................... 464

Aspecifieke dermatosen bij de hond (behandeling van..., GOED-

BLOED) ..................................................................... 164

Atrofische rinitis bij varkens (VAN DER SCHAAF) ............... 1437

Atrofische rinitis (Enkele aantekeningen, TERPSTRA en AKKER-
MANS) ........................................................................ 1222

„Aujeszky"-gevallen bij varkens (TRUYEN en JAARTSVELD) 35
„Aujeszky" (Ziekte van... bij varkens, MEENS en VAN GOL-

STEIN BROUWERS) ................................................... 123

AUKEMA, J. J., Twee gevallen van rectumperforatie bij het rund 815
Aviaire encefalomyelitis\' (HOEKSTRA) ................................. 1650

B

Balance experiments with milking cows (VAN DER HORST) ............1060

Barkema, R.M......................\'....................................... 105, 1368

Beenfracturen (Behandeling van ... d.m.v. een gemodificeerde

Thomas-spalk, WINTZER) ................................................................................................795

Beijers, Prof. Dr. J. A.......... 289, 819, 888, 1102, 1110, 1176, 1177, 1243

BELIC, Dr. JOVAN, A review of Hvestock breeding in Yugoslavia 534

-ocr page 6-

BEMMEL, Dr. A. C. V. VAN, PETERS, JOH. C. and ZWART, P.,
Report on Births and Deaths occurring in the Gardens of the

Royal Rotterdam Zoo during the Year 1958 ......................................................1203

Bergsma, Drs., G.................................. 487, 1179, 1290, 1366, 1367

BERICHTEN EN VERSLAGEN:

Animal Health Yearbook F.A.O./O.I.E. 1957 ............................................................49

Animal Health Yearbook F.A.O./O.I.E. 1958 ............................................................303

Antibiotica in melk en melkprodukten ..............................................................................1381

Atmadilaga, Cattle Breeding in Indonesia with special reference

to Heat Tolerance ..........................................................................................................................555

Bakker, D. D., eervol ontslag als Inspecteur Veeartsenijkundige Dienst

en Volksgezondheid ........................................................................................................................1269

Bakker: Nationaal plan voor de K.I. bij de melkvecrassen in Engeland 1119

Bax: Het doktershuis als opvoedkundig centrum ................................................358

Belgische Dierenartsen Vereniging, Diergeneesk. Dagen, september 1959 489

Bestrijding abortus Bang in Zuid-Holland ........................................................................229

Bestrijding besmettelijke leverontsteking bij eendekuikens ..............................493

Bestrijding van rotkreupcl op Texel ....................................................................................895

Bestrijdingsmiddelen in de landbouw ondergebracht in een algemene

regeling ..................................................................................................................................................1121

Bi nn erts: De betekenis van jodium bij de veevoeding ..............................1045

De Boer en Willemsen: Omrekenen tot grootvee-eenheden ... 1671

British Veterinary Association, 77e Congres, september 1959, Folkestone 177

Castreren van vrouwelijke biggen voorbehouden aan dierenartsen ............830

Centraal Dieren Laboratorium (opening) ..................................................................430

Centraal laboratorium voor melkonderzoek. Hoornaar (opening) ............108

Centraal Research Laboratorium Brocades, Haarlem (opening) ............760

Congres (9e) over K.I. in Wels, 1959 ..............................................................................174

Cornelissen: Invloed van voeding op legrijpheid, eigewicht, aan-
tal dubbeldooiers en het optreden van „leguit" bij jonge hennen ... 554
Dammers, Stolk, van der Grift en Frens: Het toevoegen

van kopersulfaat aan rantsoenen voor mestvarkens ..........................................113

Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft, Arbeitstagung des Ar-
beitsgebietes Lebensmittelhygiene, oktober 1959, Bad Dürheim ............301

Dierentuinpathologie, 2e Intern. Symposium, juni 1960, Warschau ... 1676

Duitse dierenartscncongres, 6e, september 1960, München ..............................1374

Enting tegen pokken en difterie ..........................................................................................899

Erfelijke gebreken bij varkens ..........................................................................................1313

European Society of Veterinary Surgeons, 3c Congres, september 1959,

Wenen ........................................................................................................................................................177

Farmaceudsch onderzoek van veterinaire preparaten ..........................................1269

Fokdoel: Hoge vruchtbaarheid ..........................................................................................683

Food-borne infections and intoxications (W.H.O. Techn. Rep. Series,

184, 1959) ..............................................................................................................................................683

Grashuis, Dr. J., 25 jaar directeur C.L.O.-Controle ................................................1 739

Jaarverslag Coöp. K.I.-vereniging „Dc Kempen" te Oerie, 1959 ............1742

Hoedemaker, Dr. L., Benoeming tot algemeen directeur van het Cen-
traal Diergeneeskundig Insdtuut ....................................................................................1268

I.A.V.F.H., 2e Internationaal symposion, mei 1960, Bazel ..............................1300

Indrukken van één jaar studie aan de Tierärztliche Hochschule in

Hannover ..................................................................................................................................................1376

Jaaroverzicht Afd, K.I. Coöp. Landbouwbank Mcppel 1958/59 ............558

Jaarverslag Coöp. K.I.-Vereniging „De Kempen", Oerie, 1959 ..................1742

Jaarverslag Gezondheidsdienst voor Postduiven 1958/\'59 ..............................623

Jaarverslag Gezondheidstoestand van de veestapel 1958 ....................................300

-ocr page 7-

Jaarverslag Landbouw in Nederland 1958 ..................................................................1119

Jaarverslag Landbouwkundig Onderzoek (T.N.O.) Nederland 1958 ... 49

Jaarverslag Nadonale Raad v. landbouwkundig Onderzoek T.N.O. 1958 50
Jaarverslag Prov. Comm. bevordering rundveefokkerij Noord-Brabant

1959 ..........................................................................................................................................................622

Jaarverslag Prov. Gezondheidsdiensten voor Dieren 1957/\'58 ........................426

Jaarverslag Prov. Gezondheidsdienst Noord-Brabant 1957/\'58 ........................895

Jaarverslag Rundveefokkerij Drenthe 1959 ..................................................................896

Jaarverslag Rundvecfokkerij Gelderland 1959 ............................................................974

Jaarverslag Utrechts Universiteitsmuseum 1958/\'59 ................................................222

Jaarverslag Utrechts Universiteitsmuseum 1959/\'60 ................................................1678

Jaarverslag Vereniging Hoofdambtenaren bij het Marktwezen in Neder-
land 1959 ................................................................................................................................................1679

Jaarverslag Veterinair Hoofdinspecteur Volksgezondheid 1958 ..................974

Joint F.A.O./W.H.O. Expert Comm. on Brucellosis, 3rd Rep....................108

Joint W.H.O./F.A.O. Expert Comm. on Zoonoses, 2nd Rep..........................826

K.L in Engeland ......................................................................................................................................1194

K.I.-station te Laigle ..........................................................................................................................1310

K.I.-station te Neustadt a. d. Aisch ....................................................................................Ill

K.I. bij varkens in Limburg ..........................................................................................................1196

Landbouwgids 1961 ..............................................................................................................................1679

Landbouwonderwijs in Denemarken ....................................................................................1193

LandbouwtelHng 1960 ........................................................................................................................1380

Milk Marketing Board. Rep. Prod. Div. no. 9, 1958/\'59 ....................................497

Moederloze veulens ................................................................................................................................368

Mogelijkheden in F.A.O.-verband ..........................................................................................977

Nederlandse Zoötechnische Vereniging (alg. vergadering) ..............................428

Onderzoek radio-activiteit in Nederland ........................................................................48

Ontwikkeling van het aantal academici tot 1980 ......................................................47

Opfok van het moederloze veulen ..........................................................................................688

Overleden: Cittert, Dr. P. H. van ..........................................................................................222

Prof. de Jong ................................................................................................................173

Louwes, H. D................................................................................................................1374

Paardengezondheidskalender:

Droes ............................................................................................................................................51

Voeding van de drachtige merrie ........................................................................110

Kauwstoornissen ....................................................................................................................226

Huidverzorging bij het paard ....................................................................................303

De geboorte van het veulen ..........................................................................................366

Wormbestrijding ......................................................................................................................367

Gezondheidstoestand van het paard in het voorjaar ..............................558

Veulenlahme ..............................................................................................................................684

Bloedgroepen bij het paard ..........................................................................................897

Het veulen na het spenen ..........................................................................................976

Hoefverzorging bij jonge paarden en onbeslagen werkpaarden 1049

Maandagziekte ......................................................................................................................1383

Het erfelijk gebrek ..................................................................................................................1674

Pluimveetubcrculosc bedreigt mens en dier ..................................................................496

Recent advances in the study of Animal Reproduction; ..................

.................. I, II, III, IV en V, resp. 966, 1035, 1112, 1184 en 1261

Reünie oud-leden van het Veterinair Studenten Corps „Absyrtus" ... 1375

Rinderle en Stark: K.L in Beieren, 1959 ......................................................1673

Rundvccconferentie Zwolle, september 1960 ..................................................................1123

Schadeposten door varkensziekten ..........................................................................................227

Seekles: Kan kopziekte (grastetanie) worden uitgeroeid? ..................685

-ocr page 8-

Sterilisatie van veevoeder ..................................................................................................................426

Steriliteit bij natuurlijke dekking ....................................................................................826

Stichting F.O.I.B., Congres mei 1960, Scheveningen ..........................................828

Stichting voor Veearbitrage ............................................. 490, 628

Stieren of ossen mesten? ....................................................................................................................1196

„Stimulighting", nieuwe gegevens over dc resultaten ..........................................759

Stolk: Een snelle methode om de cellulolytische activiteit van pens-

vocht te bepalen ................................................................................................................................227

T.N.O. en Voeding ................................................................................................................................1379

Tom Newman Memorial International Award 1960 ..........................................1267

Uitbetaling naar kwaliteit (Wijziging in...) ..................................................................1118

Uitbreiding toepassing veiligheidsbesluit ioniserende stralen ........................896

Uitwerking van de droogte 1959 in land- en tuinbouw ....................................556

Universitair Nieuws: promotie M. R. el Hindawy ................................................50

Varkensbeoordeling in Duitsland ....................................................................................1195

Varkensfokkerij in Europa ..............................................................................................................223

Varkens in Deense selectiemesterijen ....................................................................................622

Vergelijkende proeven met Pietrain varkens en Nederlands Groot-

Yorkshire ..................................................................................................................................................425

„50 jaar Wageningen" ......................................................................................................................895

Wat doen voorbeeldbedrijven? ....................................................................................................1382

Wereld Diergeneeskundige Vereniging ..................... 46, 430, 431, 899

Z a n d e n, V. d.: Huisvesting en economie van Peking eenden ..................496

Berkemeijer, A. J. A....................................................................................................................379

Beweeglijkheid van Stierenspermatozoa I. Meetmethodieken (RIK-

MENSPOEL, VAN HERPEN, VAN DAM en EIJKHOUT) ... 909
Beweeglijkheid van stierenspermatozoa II. Foto-electrisch en cine-
matografisch onderzoek (RIKMENSPOEL en VAN DUYN) ... 1002

Bijnier en kopziekte (SIJBESMA) ....................................................................................346

Bijzondere vorm van longontsteking bij kalveren (KUIL en WIER-

SEMA) ................................................ ..............................................1277

Bloedkoperonderzoek bij klinisch gezonde melkkoeien (VAN

KOETSVELD en BOOGAERDT) ........................................................................1689

BLOKHUIS, J., Een geval van cpitheliogenesis imperfecta bij een

runderfoetus van 8 maanden ..........................................................................................334

BOEKBESPREKINGEN:

Aken, H. van. Altijd Dokters Anders ........................................................................1110

."A 1 b i e n und S c h m i d t-T r e p t o w. Was gibt cr neues für den

praktischen Tierarzt? 1958-1959......................................................................................171

Bentz, Tierärzdiche Drogenkunde ....................................................................................1260

B o n a d o n n a, T., La Razze bovine, Bufalo, Cattali, Zebu ........................423

Christoph, Abrisz der Klinik der Hundekrankheiten ..............................1110

Cole and C u p p s. Reproduction in domestic Animals II ........................296

E u z é b y, Le parasitisme en pathologie aviaire ......................................................1738

F r i t z s c h e und G e r r i e t s, Gcflügclkrankheiten ..........................................106

Gebauer, Die Dasselfliegen des Rindes und ihre Bekämpfung ............44

Gelder, van. Veewet ..................................................................................................................1664

Goidsenhoven en Schoenaers, Maladies infectieuses des

Animaux Domestiques ................................................................................................................551

Harmsen en Kuipers, Scheikunde voor medici en biologen.

Deel 2: Organische Chemie ....................................................................................................171

Heid a. Koopman s, V. d. Ploeg en Pot, Machinaal melken ... 679

Helden, van. Machinaal melken ....................................................................................756

Hoffmann, Histologischer Kurs ....................................................................................618

-ocr page 9-

Hussel, Spezielle Tierseuchenbekämpfung ............................................................1297

Dc Jonge, Inleiding tot de medische statistiek II ..........................................1033

Kraft, Kranke Chinchillas ........................................................................................................44

Landbouwgids 1960 ..............................................................................................................................216

M a 1 f r o y. Modernisation des abattoirs ........................................................................1738

Meat Hygiene ............................................................................................................................................357

Medicina Experimentalis ..................................................................................................................893

M Ó c s y, Lchrbuch der klinischen Diagnostik der inneren Krankheiten

der Haustiere ........................................................................................................................................1260

Munro Fox, Psychologie der dieren ..............................................................................1664

Nickel, Schummer und S e i f e r le, Lchrbuch der Anatomie der

Haustiere, Band II, Eingeweide ....................................................................................822

Van O o r d t. Voortplanting der gewervelde dieren ..........................................486

Pallaske, Pathologische Histologie ..............................................................................822

Pool, The Veterinary Annual ....................................................................................965

P r c u s s, Exentcricranleitung ....................................................................................................1297

Rasenack und H o r n u n g, Bau, Einrichtung und Betrieb von

Schlacht- und Viehhöfen ............................................................................................................487

Richter und Götze, Tiergeburtshilfe ..................................................................892

R ü h 1 m a n n, Bibliographie des deutschsprachigen Schrifttums zur

Erforschung und Bekämpfung von Anzeigepflichtigen Tierseuchen 680

Rutgers, Vogels in huis cn hun verzorging ............................................................1299

Ruthe, Der Huf ..................................................................................................................................679

S c h 1 e i t e r, Uebungen am Huf ....................................................................................756

Schmidt und Keil, Die gesunden und die erkrankten Zahngewebe

der Menschen und der Wirbeltiere im Polarisations mikroskop ............356

Schönherr, Standardmethoden der tierärztlichen Milchunter-
suchung ......................................................................................................................................................1372

Schulze, Leitfaden der Ziegenkrankheiten ............................................................1183

Schwarze und Schröder, Kompendium der Vctcrinär-Ana-

tomic. Band I........................................................................................................1182

S c e 1 e m a n n, Die Brucellose der Haustiere ............................................................1298

Shuttlcworth and S m y t h e. Clinical Veterinary Surgery II. ... 551

S m y t h c. Clinical Veterinary Surgery I ..................................................................551

Stablcforth and Galloway, Infectious Diseases of Animals.

Diseases due to Bacteria I and H ..............................................................................1372

Taylor, Regional and Applied Anatomy of the domestic Animals II 423

Tijdschrift voor Genootschappen, Verenigingen en Stichtingen ..................823

V O i s i n. Soil, Grass and Cancer ....................................................................................619

HOIS, C. H. W. DE, Sectio ceasarea bij het rund ..........................................699

Bois, C. H. W. de ...........................;......................................................................892

BOOGAERDT, A., Sectio ceasarea bij liet staande rund vanuit de

linkerflank ......................................................................................................1353

BOOGAERDT, Prof. Dr. J., Opmerkingen over osmorcgulatie en

hemolyse ..........................................................................................................................................331

BOOGAERDT (zie VAN KOETSVELD) ............................................................1689

Boogaerdt, Prof. Dr. J., .............................. 103, 167, 213, 214, 1033

BOOL, P. H., Pestis Equorum, Paardepest ............................................................1841

BORN, J. M. VAN DEN, Openingsrede ter gelegenheid van de

derde Voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst ..................1775

BORN, J. M. VAN DEN, Sluitingswoord ter gelegenheid van de

derde Voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst ..................1856

BOSGRA, O. en WILSON, J. H. G., Praktijkproeven met levend
avirulent vlekzicktevaccin in verband met het optreden van

entreactics ....................................................................................................................................1283

-ocr page 10-

Botryoinycose bij het paard (spontane en experimentele, VAN

DORSSEN) ....................................................................................................................................441

Houtvuur (behandeling bij kalveren, WAGENAAR) ....................................210

Bovine ocular squamous carcinoma (LOMAN) ................................................1245

Bretschneider, Prof. Dr. L. H............................................................................................356

BROOYMANS, Dr. A. W. M. (zie DEKKER)) ..........................................983

BruceIlo.se (Vergelijking tussen Widal-rcactie en gemodificeerde

complcmentbinding, HILL) ..........................................................................................3

Buitenissige behandelingswijzen (DE JONGH) ................................................1327

Burg, Dr. W. B. v. d. \'.....\'..............\'...........................................................................317

C

GATE, L. TEN, De microbiologie der „geschwitzte" snijworst ............743

GATE, L. TEN, Het aroma der snijworst ..................................................................859

GATE, L. TEN, De lipasen der snijworst ..................................................................999

Central Animal Laboratory (DOBBELAAR) ......................................................149

Chronische infectieuze coryza (diagnostiek van..., DONKER-
VOET) ...................................................................................................................L544

COHEN, Dr. PH., Invloed van vitamine D3 op de geslachtsfuncties

van het rund ....................................................................................................................................1163

Congenital aortic-caval Anastomosis in a new-born Calf (DEK-
KER, KRONEMAN, KNOOPS en BROOYMANS) ..............................983

CONGRESSEN:

Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft, 9e Congres .Arbeitsgemein-
schaft für Veterinärpathologie, juni 1960, München ....................................368

Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft, 3e Congres Fachschaft

Veterinärpathologie, juni 1960, München ............................................................368

Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft, Congressen te Frankfurt,

Hannover, Bad Godesberg, Glessen en Bad Nauheim ......... 1123, 1197

Dies Natalis en Universiteitsdag 1960 ..............................................................................305

„Domesticatie en Voorgeschiedenis van de huisdieren". Intern, sym-
posion, april 1961, Kiel ..............................................................................................................901

Duitse dierenartsencongres, september 1960, München ....................................977

Eeuwfeest Maatschappij voor Diergenee.skunde, 1962 ............... 764, 1386

I.A.V.F.H., 2e Intern, symposium, mei 1960, Bazel ..........................................499

K.I.-Congres 10c in Wels juli/augustus 1960 ........................ 502, 900

Landelijke Vereniging van Pluimveeselcctcurs, congres september 1960 1197
Ned. Instituut v. Pracventieve Geneeskunde, Cursus Medische Statis-
tiek (5e) ....................................................................................................................................................1051

Ned. Landhuishoudkundig Congres (107e), oktober 1960, Roermond 1050

Stichting F.O.I.B., Congres mei 1960, Scheveningen ..........................................369

Union Veterinaire Beige, Diergeneeskunde Dagen, september 1960,

La Roche ................................................................................................................................................1123

Veevoederstudiedag A.C.V. Controle, mei 1960, Utrecht ......... 559, 628

Verbond van Wetenschappelijke Werkers ........................................................................628

Vereniging voor Statistiek, 15e statistische dag, maart 1960, Scheve-
ningen ............................................................................................................................................................369

Veterinaire Week, juni 1960, Utrecht ..................... 232, 505, 562, 630

„Voortplanting bij Dieren", Vle Internationaal Congres, juni 1961,

Den Haag .................................................................. 761, 830

World Poultry Science Association, Conferentie, november 1960,

Utrecht ......................................................................................................................................................628

-ocr page 11-

Wereld Diergeneeskundige Vereniging:

Internationaal Diergeneeskundig Congres XVII, augustus 1963,

Hannover ................................................................ 1680

International Scientific Film Association, Congres september

1960, Praag ............................................................. 502

World Association of Small Animal Specialists, Congres april

1961, Londen ........................................................... 977

World Veterinary Poultry Association, Congres november 1960,

Utrecht ................................................................... 1050

Corticosteroïden (De farmacologie der ..., DE JONGH) ............ 1402

Corticosteroïden (Toepassing van A.C.T.H. en... in de heelkunde

der grote huisdieren, NUMANS en KERSJES) ..................... 1419

Corticosteroïden (Toepassing der ... in de kleine-huisdieren prak-
tijk, TEUNISSEN) ......................................................... 1411

DAALEN, E. VAN, Diergeneeskunde in Ethiopië ..........................................664

DAM, G. C. VAN (zie RIKMENSPOEL) ............................................................909

DEKKER,Dr.A., KRONEMAN,J. J., KNOOP, A. A. en RROOY-
MANS, Dr. A. W. M., Congenital aortic-caval Anastomosis in a

new-born Calf ..............................................................................................................................983

Dekker, N. D. M........................................... 545, 546, 548, 1260

DEMONSTRATIES, gehouden gedurende de Veterinaire Week
1960:

B O i s, C. H. W. cn Wou w, J. H. M. v. d.. Keizersnede bij het rund 1605

D O n k e r-V o e t, Dr. J., Chronische infectieuze coryza ....................................1595

Dorssen, Dr. C. A. van, Mycobacterium microti-infecties in

Nederland ................................................................................................................................................1596

Oils, Prof. Dr. J. H. J. van. Keuring van slachtpluimvee ........................1593

Numans, Prof. Dr. S. R. en medewerkers, Buikchirurgic bij het rund.

Punctie van gewrichten en peesscheden ..................................................................1598

Schaaf, Prof. A. v a n d c r, Atrofische rinitis ......................................................1595

S c h O t m a n, A. J. H., Een snelle calcium- en magnesiumbepaling met

behulp van het colorimctrisch titreerapparaat „Vitatron" ........................1601

T h ii e. Prof. J. H. t e n. Demonstratie van pathologisch-anatomi.sch

materiaal ..................................................................................................................................................1590

Wagenaar, Prof. Dr. G., Dcmon.stratie van patiënten ..............................1604

W O u w, J. H. M. V. d. (zie D e B o i s) ........................................................................1605

Dierenarts en radio-activitcit (VAN KEULEN) ................................................1816

Diergeneeskunde in Ethiopië (VAN DAALEN) ................................................664

DIERGENEESKUNDIGE SNAPSHOTS:

Een misvormd veulen (v. d. Meij) ....................................................................................1667

Overkotc stand bij het kalf (v. d. Meij) ........................................................................758

Diergeneeskundige Studenten Kring............... 234, 437, 697, 908, 1687

DIETEN, S. W. J. VAN en LOEN, A. VAN, Registratie in verband
met de K.I. bij rundvee in Nederland 1. Volledige geboortcregis-

tratie ......................................................................................................................................................938

DOBBELAAR, M. J., The Central Animal Laboratory ..............................149

DONKER-VOET, Dr. J., Dc diagnostiek van Chronische infec-
tieuze Coryza (C.R.D.) ......................................................................................................1544

DONKER-VOET, Dr. J. (zie VAN DER SCHAAF) ....................................337

Donkcr-Voet, Dr. J.......................................................551, 1372

-ocr page 12-

DOORLOPENDE AGENDA, 57, 116, 179, 231, 310, 370, 431,
504, 561, 629, 692, 763, 832, 902, 979, 1052, 1125, 1198, 1271,

1317, 1385, 1611, 1682, ................................................... 1745

DORSSEN, Dr. C. A. VAN, Infectie met Mycobacterium microti

bij een kat ..................................................................... 404

DORSSEN, Dr. C. A. VAN, Spontane en experimentele botryo-
mycose bij het paard ..................................
..................................441

DORSSEN, Dr. C. A. VAN, VLOTEN, Dr. J. G. C. VAN, POEL-
MA, F. G. en ZWART, P., Nogmaals salmonellose bij zee-
meeuwen ...............................................................1015, 1582

DORSSEN, Dr. C. A. VAN (zie VAN DER SCHAAF) ............... 337

Dorssen, Dr. C. A. van, 49, 102, 108, 289, 300, 303, 351, 353, 354,
418, 421, 422, 485, 544, 545, 674, 677, 752, 826, 887, 888, 889,

974, 1174, 1252, 1290, 1364, 1660, 1735, .............................. 1736

DUYN, Jr. C. VAN (zie RIKMENSPOEL) ........................ 1002

ECK, G. VAN, KRUIZE, J,, PAUL, S., REINDERS, J. S. en WIL-
SON, J. H. G., Indrukken van en ervaringen met de vaccinatie

van kalveren tegen longworminfectie .................................... 1089

Eendenpest (Wederom gevallen van ..., JANSEN en KUNST) ... 1553
Eendenpest (De pathologie van ..., JANSEN en WEMMENHOVE 1560
Effects of N-Bisdehydrodoisynolic acid and of progesterone adminis-
tered before incubation on the gonads of the chick (EL ZAYAT

VAN TIENHOVEN and AMIDON) ..........................................18

EIJKHOUT, R (zie RIKMENSPOEL) ..................................................909

EL ZAYAT, TIENHOVEN, A. VAN and AMIDON, B., The
effects of N-Bisdehydrodoisynolic acid and of progesterone admi-
nistered before incubation on the gonads of the chick ............... 18

Enterotoxemic bij schapen (KEYSER) ................................. 856

Epitheliogenesis imperfecta bij een runderfoetus (BLOKHUIS) ... 334

F

Farmacologie der corticosteroïden (DE JONGH) ..................... 1402

Flamand, L. M. J................................................................ 319

Foto-electrisch en cinematografisch onderzoek van de beweeglijk-
heid van stierenspermatozoa I. Dc meetmethoden (RIKMEN-
SPOEL, VAN HERPEN, VAN DAM en EIJKHOUT) ............ 909

Foto-electrisch en cinematografisch onderzoek van de beweeglijk-
heid van stierenspermatozoa II. Foto-electrischc metingen van
enige eigenschappen van sderenspermatozoa (RIKMENSPOEL

en VAN DUYN) ............................................................ 1(M)2

Folkers, Chr............................................................. 1178, 1254

FRANSSEN, J. (zie SNELTING) .......................................... 934

FRANSSEN, R G. J., Behandeling van RP.L.O.-infectie ............ 100

Frederik, G. H................................................................... 547

Frens, Prof. A. M....................................................... 220, 1379

FRIK, J. F., Een bijdrage tot de mogelijke preventie van enkele
opfokziekten bij kalveren ................................................... 1504

-ocr page 13-

FRIK, J. F. (zie WAGENAAR) .......................................... 79

FRIK, j. F. (zie VAN DER SCHAAF) .................................... 337

Gastro-intestinale storingen en hun gevolgen bij grote huisdieren

(KRONEMAN) .....................\'.........................................................84

GILS, Prof. Dr. J. H. J. VAN, De keuring van zieke en in-nood-

gedode slachtdieren ..................................................................................................................1712

Gils, Prof. Dr. J. H. ]. van, 355, 357, 676. 820, 958, 1030, 1662,

1679, ......................................................................................................................................................1738

GOEDBLOED, G., Behandeling van aspecifieke dermatosen bij de

hond met prednisolon en ultracortenol-C.I.B.A............................................164

GOLSTEIN BROUWERS, G. W. VAN (zie MEENS) ..............................123

GOLSTEIN BROUWERS, G. W. M. VAN (zie VAN DER

SCHAAF) ....................................................................................................................................337

GOTINK, W. M. en ULSEN, F. ^V. VAN, Inclusion-body Rhinitis

bij biggen ..........................................................................................................................................23

GRASfiUTS, J. (zie VAN KOET.SVELD) ............................................................246

Grommers, F.\'J....................................................... 37,679, 756

Groot, J. de ..........................................................................................................................................1325

Groot, Dr. Th. de, ........................ 43, 49, 50, 105, 168, 482, 497, 1293

GUINEE, P. A. M. en KAMPELMACHER, E. H., Enkele gegevens
omtrent het gebruik van ophopingsmedia bij het bacteriologisch

onderzoek van vlees en organen van slachtdieren ..........................................951

GUINÉE, R A. M. (zie MANTEN) ..............................................................................475

Gulden, W. J. I. van der ............................................................................................................546

H

Haan, Dr. W. A. de ........................................................................................................................10.58

HAMMINK, A. J. B. (zie VAN KOETSVELD) ..........................................381

HART, Dr. P. C. en KROESKE, Ir. D.. Spekhardheid van selectie-
varkens ................................................................................................................................................453

I-Ieere, W..................................................................................................................................................1325

Hellemond, K. K. van ..................................................................................................................1663

HENDRIKSE, Dr. ]., Dc kunstmatige inseminatie bij varkens ............1583

Hendriksc, Dr. J. ..\'......................\'..................... 674, 675, 819, 820

Herdenking der gevallen dierenartsen en studenten ....................................565

Hermans, W. A.\'................................................... 674, 7.5.3, 817

HERPEN, G. VAN (zie RIKMENSPOEL) ............................................................909

Hersenonderzoek bij schapeziekten (betekenis bij de diagnostiek,

VAN DEN AKKER) ................................\'...........\'......................1589

Hcxachlorofeen (G-11, Toepassing bij distomatose bij runderen en

schapen, OSINGA) .............".....\'.....................\'....................................529

Hiddema, W................................................................ 960, 1295

HILL, Dr. W. K. W., De diagno.se van miltvuur ................................................1797

HILL, Dr. W. K. W., Een vergelijking tussen de Widal-reactie en
een gemodificeerde complement-binding bij brucellose van run-
deren ................................................................................................................................................3

HILL, Dr. W. K. W., Miltvuur en zijn diagnose ................................................841

-ocr page 14-

HIRSCHFELD, W. K., Kunstkorrclvoeding bij de opfok van

kuikens ................................................................................................................................................1537

Hoedemaker, Dr. 1........................................................ 426, 895

HOEKSTRA, Dr. J. en RISPENS, B., Infectieuze bronchitis bij
pluimvee 1. Laboratoriumexperimenten met een sterk werkende

entstam ..........................................................................................................................................279

FIOEKSTRA, Dr. J., Infectieuze bronchitis bij pluimvee II. Prak-
tijkervaringen met sterk werkende entstof ............................................................320

HOEKSTRA, Dr. J. en RISPENS, B., Infectieuze bronchitis bij

pluimvee HL Dc ontwikkeling van een mild werkend vaccin ............398

HOEKSTRA, Dr. J., Aviaire encefalomyelitis ......................................................1650

HOEKSTRA, Prof. Dr. P., De nieuwe diergeneeskundige fakulteit 1395
Hoekstra, Prof. Dr. P., 1, 41, 173, 216, 293, 295, 351, 355, 544, 549,
550, 555,616,678, 683, 890, 891,895, 957, 1027, 1031, 1103, 1119,

1180, 1256, 1291, 1296, 1297, 1663, ........................................................................1739

HOEN, Dr. H. \'T, Pseudotuberculose bij de kat ................................................100

HOGEDOORN, L., Lysinetoevoeging aan plantaardige en dierlijke

vocdermengsels voor \\ arkens ..........................................................................................1455

Hokverschillen bij mestvarkens (OOSTERLEE, MINKEMA,

OOSTERBAAN en STEGENGA) ..............................................................................1636

HORST, Dr. C. J. G. VAN DER, Bepaling van mangaan in bloed-
serum van runderen ..................................................................................................................633

HORST, Dr. C. J. G. VAN DER, Balance experiments with milking

cows ......................................................................................................................................................1060

Hoskam, Dra. E. G..........................................................................................................................752

Hygiënische kwaliteit van melk (PETTE) ............................................................769

Flypcrthermie bij biggen (VAN NIE) ........................................................................285

I

Inclusion-body rhinitis bij biggen (GOTINK en VAN ULSEN) ... 23

Infecdeuze bronchitis bij pluimvee I (HOEKSTRA en RISPENS) 279

Infectieuze bronchitis bij pluimvee II (HOEK.STRA) ....................................320

Infectieuze bronchitis bij pluimvee III (HOEKSTRA en RISPENS) 398

Infecdeuze synovitis bij kuikens (MEENS en VAN LIPZIG) ..................66

INGEZONDEN:

Couperen van staarten cn oren (De Jon.g) ..................................................................1669

Driekleuri.ge runderen (Hoekstra) ....................................................................................894

Ecndcnpest (Jansen) ..........................................................................................................................621

G-11 en H.C. H. (Van Santen) ....................................................................................298

G-11 en H-C-H (Dorsman) ..........................................................................................................424

Inversio et prolapsus uteri bij een paard (Snoeck) ................................................1183

Negatieve kapselkleuring van Bac. anthracis door afwijkende pH van

het spoelwater? (Van Duyn) ......................................................................................................1034

Specialisatie (Van Werven) ........................................................................................................218

Teugel-kreupel (Diemont) ............................................................................................................298

Toepassing van hexachlorofeen bij distomatose (Dorsman) ........................682

Verslag der discussie ter .«Mgemene Vergadering 1959 (Grashuis) ... 218

Wereld Diergeneeskundige Vereniging (Teunissen) ..........................................1669

Intersexualiteit bij een vrouwelijk rund (KNAPE) ..........................................349

Inversio et prolapsus uteri bij een paard (POLAK) ..........................................1026

-ocr page 15-

Invloed van vtiainine D3 op de geslachtsfuncties van het rund

(COHEN) ................................................................. 1163

Isolade en ventilatie van slachtkuikenhokken (VAN ALBADA) ... 639

[AARTSVELD, F. H. J. (zie TRUYEN) ..................................................................35

[AARTSVELD, F. H. J. (zie VAN DER SCHAAF) ....................................185

JAARTSVELD, F. H. J. (zie VAN DER SCHAAF) ....................................337

lansen, J. Jr............................................................................................................................................1738

JANSEN, Prof. Dr. JAC. en KUNST, Dr. H., Wederom gevallen

van eendenpcst ..............................................................................................................................1553

JANSEN, Prof. Dr. JAC. en WEMMENHOVE, R., De pathologie

van de eendenpcst ........................................................................................................................1560

fANSEN, Prof. Dr. JAC. en WEMMENHOVE, R., Secticbevin-
dingen bij duizend kippen, afkomstig van een pluimveemarkt ... 1565

Jansen, Prof. Dr. Jac........................................... 680, 1297, 1664

JOBSE, Mej. A. H. (zie TESINK) ....................................................................................1214

long, P. J. de ............................................................ 1375, 1669

(ONGH, Prof. Dr. 1). K. DE, Buitenissige behandelingswijzen ............1327

jONGH, Prof. Dr. D. K. DE, Over dc farmacologie der corticoste-
roïden ................................................................................................................................................1402

Jongh, Prof. Dr. D. K. de ............................................................................................................1260

K

KAMPELMACHER, E. H. (zie MANTEN) ......................................................475

KAMPELMACHER, E. H. (zie GUINEE) ............................................................951

KAMPELMACHER, Dr. E. H., De betekenis van de methode der

„fluorescerende antilichamen" bij de miltvuurdiagnose ........................1802

Kampelmacher, E. H....................................................................................................................301

KARSEMEIJER, M., Slotwoord bij de beëindiging v. d. Veterinaire

Week 1960 ..........................................................................................................................................1609

KARSEMEIJER, M., Miltvuurervaringen in dc praktijk en in de

vleeskeuring ....................................................................................................................................1780

KARSEMEIJER, M., Toespraak bij de derde Voorlichtingsdag

\\-an dc Veeartsenijkunlige Dienst ..............................................................................1854

Karsemeijer, M................................................................................................................................1739

Kcidel, H. J. W.......................................................... 486, 618

Kerk, P. V. d......................................................................................................................................1175

KERSJES, A. W. (zie NUMANS) ....................................................................................1419

Kersjes, A. W......................................................................................................................................818

Kessens, Dr. B. H................................................................................................................................292

KEULEN, A. VAN, Dierenarts en radio-activiteit ..........................................1816

Keuring van zieke en in-nood-gcdode slachtdieren (VAN GILS) 1712

KEYSER, D., Enterotoxemie bij schapen ..................................................................865

K.I. bij varkens (HENDRIKSE) ....................................................................................1583

Klauwgebrek bij ons zwortbonte rundvee (VAN SCHAÏK) ..................659

Klauwgebreken zijn veelal beengebreken (SYBESMA) ..............................1159

KNAPE, J. J., Intersexualitcit bij een vrouwelijk rund ..............................349

KNOOP, A. A. (zie DEKKER) ........................................................................................983

Knoop, H. van der ...................................................... 419, 817

-ocr page 16-

KOETSVELD, E. E. VAN, LEHR, J. J. en GRASHUIS, J.: Een
onderzoek naar de oorzaken van hct manen- en staartcczeem bij

paarden I. Grond- en gewasonderzoek ................................. 246

KOETSVELD, E. E. VAN, HAMMINK, A. J. R. en ZEGWAARD,
A., Een onderzoek naar de oorzaken van hct manen- en staart-
cczeem bij paarden II. Een analyse \\an bloed, urine, faeces en

manen ........................................................................ 381

KOETSVELD, E. E. VAN, Een onderzoek naar de oorzaken van
het manen- en staartcczeem bij paarden III. Electroforetisch

onderzoek van bloedserum ................................................ 522

KOETSVELD, E. E. VAN en BOOGAERDT, J., Rloedkoper-

onderzoek bij klinisch gezonde melkkoeien .............................. 1689

Koliek bij hct rund (WAGENAAR) ....................................... 1515

KOOPMAN, J. J. en MAAS, J. C. A. VAN DER, Een geval van

loodintoxicatie bij mestkalveren .......................................... 1733

Kopziekte (Relangrijke aanvulling der therapie, VISSER) ............ 1655

KRAMER, F. M., Spermatogenesis bij de stier ........................ 1582

KROESKE, Ir. D. (zie HART) ............................................. 453

KRONEMAN, J., Gastro-intestinale storingen en hun gevolgen bij

grote huisdieren ............................................................... 84

KRONEMAN, J. en SCHOTMAN, A. J. H., Een vergelijkend
onderzoek over de behandeling van acetonemic post partum met

chloralhydraat en prednisolon ............................................. 258

KRONEMAN, J. (zie WAGENAAR) .................................... 808

KRONEMAN, J. J. (zie DEKKER) ....................................... 983

KRUIZE, J. (zie VAN ECK) ................................................ 1089

Kruyt, R. C...................................................................... 1174

KRUYT, Prof. Dr. J. P., Het platteland en het proces der verste-
delijking ..................................................................... 1705

KUIL, H. en WIERSEMA, Dr. J. P., Een bijzondere vorm van

longontsteking bij kalveren ................................................ 1277

KUIP, E. J. VAN DER, De narcose van hond en kat in de praktijk 884
KUNST, Dr. H., Enkele belangrijke aspecten van de moderne \\iru-

logic ........................................................................... 509

KUNST, Dr. H. (zie JANSEN) ............................................. 1553

Kunstkorrelvoeding bij de opfok van kuikens (HIRSCHFELD) ... 1537

L

Lagerweij, E......................................................................................................................................754

LEHR, J. J. (zie VAN KOETSVELD) ..................................................................246

LIJNDEN VAN SANDENRURG, Mr. C. TH. E. GRAAF, VVel-

komstw^oord ter gelegenheid van de Veterinaire \\Veck 1960 ............1393

Limborgh, C. L. van ........................................................................................................................1370

Linnewiel, H. A................................................................................................................................39

LIPZIG, J. H. H. VAN (zie MEENS) ........................................................................66

Livestock Breeding in Yugoslavia (BELIC) ............................................................534

LOEN, A. VAN, Voewing en steriliteit bij vrouwelijk rundvee ............94

LOEN, A. VAN (zie VAN DIETEN) ..".....................................................938

Loen, A. van, 42, 111, 170, 174, 296, 428, 619, 891, 966, 1035, 1112,

1184, 1261, 1664, 1673, ......................................................................................................1742

Logtestijn, J. G. van ................................................... 1180, 1294

-ocr page 17-

LOMAN, S., Bovine ocular scjuamous carcinoma................................................1245

Loman, S..................................................................................................................................................614

Longwormbestrijcling ..................................................................................................................610

Longworminfectic (Vaccinatie tegen ..., VAN ECK, KRUIZE,

PAUL, REINDERS, WILSON) ..............................................................................1089

Loodintoxicatie bij mestkalveren (KOOPMAN en VAN DER

MAAS) ..........................................................................................................................................1733

Lysinetoevoeging aan plantaardige en dierlijke vocdermengsels voor

varkens (HOGEDOORN) ..\'........................................................1455

M

MAANEN, P. H. A, M. VAN (zie VAN DER SCHAAF) ............ 185

MAAS, J. C. A. VAN DER (zie KOOPMAN) ........................ 1733

Maatschappij voor Diergeneeskunde, 58, 117, 180, 232, 31 1, 372,
433, 505, 562, 630, 693, 764, 833, 903, 980, 1053, 1126, 1199,

1272, 1318, 1386, 1611, 1683, ............................................. 1746

MAKSTENIEKS, Dr. O., VERLINDE, Prof. Dr. J. D. en RIS,
Mej. A., Over het epidemiologisch verband tussen toxoplasmosis

bij de hond, de kat en de mens .......................................... 781

Manen- en staarteczeem bij paarden I. Grond- en gevvasonderzoek

(VAN KOETSVELD, LEHR en GRASHUIS) ..................... 246

Manen- en staarteczeem bij paarden H. Analyses van bloed, urine,
faeces en manen (VAN KOETSVELD, HAMMINK en ZEG-
WAARD) ..................................................................... 381

Manen- en staarteczeem bij paarden III, Electroforetisch onderzoek

van bloedserum (VAN KOETSVELD) .............................. 522

Mangaanbepaling in bloedserum van runderen (VAN DER

HORST) ..................................................................... 633

MANTEN, A,, KAMPELMACHER, E, H, en GUINÉE, P, A, M,,
Voorkomen van resistentie tegen chlooramfenicol en tetracycline
bij 12014 gedurende de jaren 1958 en 1959 onderzochte Salmo-

nella-stammen ............................................................... 475

Mastitis bij het rund, veroorzaakt door Clostridium perfringens en

Escherichia coh (WAGENAAR en FRIK) ........................... 79

MATTHIJSEN, H, F,, Enige gegevens over in gevangenschap ge-
houden wilde dieren, speciaal hun voeding betreffende ............ 197

Mededelingen van de Redactie 53, 115, 179, 629, 762, 901, 1680, 1745
Mededelingen van de Veeartsenijkundige Dienst, 53, 115, 230, 309,

370,502,560,691, 762,831,901,978, 1052, 1124, 1316, 1384, 1681, 1745
Mededelingen van de Veterinair Hoofdinspecteur van dc Volks-
gezondheid ............................................................ 1270, 1680

MEENS, H, C, M, en GOLSTEIN BROUWERS, G, W, VAN, En-
kele gevallen van de ziekte van Aujeszky bij varkens in Limburg 123
MEENS, H, C, M, en LIPZIG, J, H, H, VAN, Infectieuze synovitis

bij kuikens ..................................................................... 66

MEENS, H, C, C, M,, Pluimveeziekten en hun bestrijding ......... 1721

Meij, G, W, J, van der,...... 293, 558, 611, 622, 758, 965, 974, 1296, 1667

MEIJER, W, C. PH,, Vitiligo................................................ 592

Meijiing, Prof. Dr. H. A................................................. 423, 822

Middelkoop, Dr. A. P.................................................... 679, 756

Miltvuur (diagnose, HILL) ................................................... 841

-ocr page 18-

Miltvuur (De diagnose van .,., HILL) ........................................................................1797

Miltvuurdiagnose (De betekenis van de methode der „fluoresceren-
de antilichamen", KAMPELMACHEf-l) ............................................................1802

Miltvuurervaringen in de praktijk en in de vleeskeuring (KARSE-
MEIJER) ....................................................................................................................................1780

Miltvuur (VAN DER VEEN) ..........................................................................................1788

Miltvuur (VAN WAVEREN) ..........................................................................................839

Miltvuurkleuring (Een afwijking bij ..., VAN NIE) ..........................417

MINKEMA, Ir. D. (zie OOSTERLeE) ..................................................................1636

Multipele symmetrische encephalomalacie bij lammeren en schapen

op Texel (WENSVOORT en VAN DEN AKKER) ..............................1234

Mycobacterium microd bij een kat (VAN DORSSEN) ..............................404

Mycotische mastitis bij het rund (OVERGOOR) ................................................29

N

Narcose bij hond en kat (VAN DER KUIP) ......................................................884

NECROLOGIEËN:

Bobeldijk, V..................................................................................................................................................243

Diessen, P. H. van ................................................................................................................................379

Erdman Schmidt, Dr. J. D..............................................................................................................1129

Kruiswijk, A................................................................................................................................................1325

Roelvink, F. J. M....................................................................................................................................439

Snijders, A..............................................................................................................................................317

Tacken, J. J. M......................................................................................................................................319

Tervoert, Dr. F. W..............................................................................................................................377

Tigelaar, A. H..........................................................................................................................................64

Vries, L. P. de ..........................................................................................................................................1057

Neeteson, F. A......................................................................................................................................29.\')

NIE, C. J. VAN, Hyperthermie bij biggen in de markthal te Meppel 285

NIE, C. J. VAN, Een afwijking bij miltvuurkleuring ....................................417

Nieuwe diergeneeskundige fakulteit (HOEKSTRA) ....................................1395

NOOY, E. DE, Veterinaire aspecten bij de export van levend vee 1847

Nooy, E. de ..........................................................................................................................................1374

NUMANS, Prof. Dr. S. R. en KERSJES, A. W., Toepassing van

A.C.T.H. en corticostcroïden in dc heelkunde der grote huisdieren 1419

Numan.s, Prof. Dr. S. R..................................!........................................551

O

Onderzoek ingezonden materiaal 1958 (VAN DER SCHAAF, VAN
DORSSEN, DONKER-VOET, JAARTSVELD, FRIK en VAN

GOLSTEIN BROUWERS) ..........................................................................................337

Onderzoek naar de mogelijke schadelijke gevolgen van een stoot-
dosis vitamine\'s A-Dg, toegediend aan M.R.IJ.-kalveren (VAN

ADRICHEM) .......................................\'................ ..............585

Onderzoek naar dc relatie Bodem-Plant-Dier in Zeeland (TESINK) 1131
Onderzoek naar een mogelijke invloed op de schildklier van toevoe-
ging van antibiotica aan de rantsoenen van slachtkuikens en mest-
varkens (WIERTZ) ............................................................................................................464

Ontsmetting van de huid (VAN DER SCHAAF, JAARTSVELD

en VAN MAANEN) ........................................................................................................185

OOSTERBAAN, J. (zie OOSTERLEE) ..................................................................1636

-ocr page 19-

OOSTERLEE, Dr. C. C., MINKEMA, Ir. D., OOSTERBAAN, J.

en STEGENGA, Dr. TH., Hokverschillen bij mestvarkens ......... 1636

Openingsrede ter gelegenheid van de derde Voorlichtingsdag van

de Veeartsenijkundige Dienst (VAN DEN BORN) ............. 1775

Openingswoord ter gelegenheid van de Veterinaire Week 1960

(TEN THIJE) ............................................................... 1391

Opfokziekten bij kalveren (Een bijdrage tot de mogelijke prevenüe,

FRIK) ......................................................:................. 1504

Ophopingsmedia bij bacteriologisch onderzoek van vlees en or-
ganen van slachtdieren (GUINÉE en KAMPELMACHER) ... 951
Ophopingsmethoden bij bacteriologisch vleesonderzoek (SNEL-
TING en FRANSSEN) ................................................... 934

OSINGA, Dr. A., Toepassing van hexachlorofeen (G-ll) bij disto-
matose van runderen en schapen ....................................... 529

OSINGA, Dr. A., Nader onderzoek omtrent de biochemische
achtergrond en het herstel van paresis puerperalis postpartum

bij het Fries-Hollands rund ................................................ 566

Osmoregulatie en hemolyse (BOOGAERDT) ........................... 331

OVERGOOR, G. H. A., Twee gevallen van mycotische mastitis bij
het rund ........................................................................ 29

P

Paresis puerperalis post partum (Biochemische achtergrond en

herstel ..., OSINGA) ........................................................................................566

P.\\UL, S. (zie VAN ECK) ......................................................................................................1089

Personalia, 60, 120, 182, 233, 313, 376, 435, 506, 563, 631, 694, 765,

837, 906, 981, 1055, 1126, 1200, 1273, 1323, 1389, 1612, 1685, 1769

Pestis equorum, Paardepest (BOOL) ........................................................................1841

PETERS, JOH. C. (zie VAN BEMMEL) ..................................................................1203

PETTE, Dr. J. W., De hygiënische kwaliteit van de melk ........................769

Pette, Prof. Dr. J. W....................................................................................................................1372

Platteland en het proces der verstedelijking (KRUYT) ..............................1705

POELMA, F. G. (zie VAN DORSSEN) ........................ 1015, 1582

POLAK, J. A., Inversio et prolapsus uteri bij een paard ..............................1026

P.P.L.O.-infectie (behandeling, FRANSSEN) ......................................................100

Praktijkproeven met avirulent vlekziektevaccin (BOSGRA en

WILSON) ....................................................................................................................................1283

Pseudotubcrculose bij de kat (\'T HOEN) ............................................................ÏOO

k

Rectificaties, ......... 121, 183, 315, 376, 436, 695, 907, 1055, 1201, 1613

Rectumperforatie bij het rund (AUKEMA) ........................... 815

REFERATEN:

Algemeen .................................. 289, .351, 544, 611, 752, 957, 1027

Bacteriële- en virusziekten .............................. 37, 102, 167, 289,

351, 418, 544, 674, 877, 957, 1027, 1 174, 1252, 1290, 1364, 1160, 1735

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren ........................... 102,

290, 352, 419, 482, 545, 613, 674, 1028, 1174, 1252, 1291, 1364, 1661

Farmacologie en toxicologie ....................................... 545, 752, 1175

Fysiologie en fysiologische chemie 103, 167, 183, 213, 353, 482, 1365, 1735

Heelkunde ...................................................................... 39,

419, 546, 614, 674, 753, 817, 887, 1028, 1176, 1252, 1365^ 1661

-ocr page 20-

Inwendige ziekten ...... 168, 214, 353, 546, 614, 888, 958, 1177, 1253

Kunstmatige inseminatie .................................... 420, 675, 819

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten ...... 754, 819, 888, 117f

Pluimveeziekten ....................................... 485, 958, 1029, 1178

Röntgenologie ................................................................ 35-

Stofwissclings- en deficiëntieziekten ............... 169, 291, 548, 1102

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit ...... 421, 485, 616, 676, 820

Voedingsmiddelenhygiëne .............................. 103, 169, 214, 292

■354, 421, 485, 676, 820, 958, 1029, 1179, 1255, 1293, 1366, 1661

Ziekten van het kleine huisdier .............................................

104, 292, 422, 548, 616, 677, 754, 821, 889, 960, 1031, 1256

Zoötechniek ........................................................ 41, 105, 170

293, 355, 549, 678, 890, 960, 1031, 1103, 1180, 1256, 1295, 1368

Registratie in verband met de kunstmatige K.I. bij rundvee in Ne
derland I. Volledige geboorteregistratie (VAN DIETEN en VAN

LOEN) ....................................................................

REINDERS, J. S. (zie VAN ECK) ......................................

Relatie Bodem-Plant-Dier (Onderzoek naar ... in Zeeland

TESINK) .................................................................

Rempt, D.....................................................................

Report on Births and Deaths occurring in the Gardens of the Roya
Rotterdam Zoo during the year
195è (VANBEMMEL, PETERS

and ZWART) ..............................................................

Rexwinkel, H..................................................................

RIKMENSPOEL, R., HERPEN, G. VAN, DAM, G. C. VAN ei
EIJKHOUT, P., Foto-electrisch en cinematografisch onderzoel
naar de beweeglijkheid van stierenspermatozoa I. De meet

methodieken .................................................................

RIKMENSPOEL, R. en DUYN Jr., C. VAN, Foto-electrisch er
cinematografisch onderzoek naar cle beweeglijkheid van stieren
spermatozoa H. Foto-electrischc metingen van enige eigenschap

pen van stierenspermatozoa ..........................................

RIS, Mej. A. (zie MAKSTENIEKS) ....................................

RISPENS, B. (zie HOEKSTRA) .................................... 279

ROBIJNS, Dr. K. G. (zie TESINK) ......................................

Roepke, W. J............................................................. 106

Romijn, Prof. Dr. C............................................................

Salmonella (resistentie tegen chloramfenicol en tetracycline, MAN

TEN, KAMPELMACHER en GUINl\'E) ..........................

Salmonellose bij zeemeeuwen (VAN DORSSEN, VAN VLOTEN

POELMA en ZWART) ............................................. 1015

Sarcoptesschurft eri pityriasis bij het varken (SWIERSTRA) .....

SCHAAF, A. VAN DER, JAARTSVELD, F. H. J. en MAANEN

P. H. A. M. VAN, Proeven over ontsmetting van de huid II .....

SCHAAF, Prof. A. VAN DER, DORSSEN, Dr. C. A. VAN
DONKER-VOET, Dr. J., JAARTSVELD, F. H, J., FRIK, J. F
en GOLSTEIN BROUWERS, G. W. M. VAN, Overzicht der
onderzoekingen van het uit de praktijk ingezonden ziektemate
riaal over het jaar
1958 ..................................................

1366
1254

1736
1254

547
1292
1103

1737
1662
1663

938
1089

1131

1057

1203

377

909

1002
781
398
1214

1178
171

475

1582
1449

185

-ocr page 21-

SCIHAAF, Prof. A. VAN DER, Atrofische rinitis bij varl<ens ............1437

Schaaf, Prof. A. van der ............................................................................................................1298

SCHAÏK, P. VAN, Een veel voorkomend klauwgebrek bij ons

zwartbonte rundvee ............................................................................................................659

SCHOTMAN, A. J. H. (zie KRONEMAN) ......................................................258

Schotman, A. J. H....................................................... 1365, 1735

Schotsman, Dr. J. G, W...............................................................1182

Sectiebevindingen bij duizend kippen, afkomstig van een pluimvee-

markt (JANSEN en WEMMENHOVE) ........................................................1565

Secdo ceasarea bij het rund (DE BOIS) ..................................................................699

Sectio ceasarea bij het staande rund vanuit de linkerflank (BOO-
GAERDT) ................................................................................................................................1353

SEEKLES, Prof. Dr. L. en TALSMA, Dr. 1)., Een landelijk, gecoör-
dineerd onderzoek o\\cr dc slepende melkziekte ..........................................413

SEEKLES, L., Slepende mclkziekte (Acetonemie) ..........................................1478

Seekles, Prof. Dr. L..........................................................................................................................177

Seit, Prof. B........................................ 290, 292, 352, 421, 485, 1660

SIJBESMA, W., Bijnier en kopziekte ..............................................................................346

Slepende melkziekte i AAPJES) ...............................................652

Slepende melkziekte (Landelijk gecoördineerd onderzoek, SEEK-
LES en TALSMA) ...............................................................................................413

Slepende melkziekte (Acetonemic, SEEKLES) ................................................1478

Slotwoord bij de beëindiging van de Veterinaire Weck 1960 (KAR-
SEMEIJER) ..............................................................................................................................1609

Sluidng van de Veterinaire Week 1960 (TEN THIJE) ..............................1608

Sluitingswoord bij de derde Voorlichtingsdag \\an de Veeartsenij-

kimclige Dienst" (VAN DEN BORN) ......................................................................1856

Smidt, W. J............................ 420, 966, 1035, 1112, 1184, 1254, 1261

Smit, Th. \' ................................................................................................................................................1178

SNELTING, H. B. F. en FRANSSEN, J., Over de betekenis van

ophopingsmrthoden bij het bacteriologisch vkesonderzoek ............934

Snij worst (microbiologie, TEN CATE) ..................................................................743

Sni\'jworst (aroma, 1TN CATE) ....................................................................................859

■Snijworst (De Hpasen der ..., TEN CATE) ............................................................999

Spekhardheid van selecticvarkens (HART en KROESKE) ..................453

Spermatogenesis bij de stier (KR.\\MER) ..................................................................1582

.S|)ierings, ..........................................................................................................................................\'39

■STEGENGA, Dr. TH. (zie OOSTERLEE) ............................................................1636

Stegenga, Dr. Th................................................................................................................................423

Strikwcrda, R......................................................................................................................................1310

SW1ERSTR.\\, D., Enkele opmerkingen over sarcoptesschurft en

jjityriasis bij het varken ......................................................................................................1449

Swierstra, Prof. Dr. 1)..............................................................................................................41

SYBESMA, R. P., Klauwgebreken zijn veelal beengebreken ..................1159

Tacken, Dr. P. H. W., 167, 168, 169, 171, 213, 425, 887, 957, 958,

1027,1028,1029,1175,1181, ..........................................................................................1253

TALSMA. Dr. 1). (zie SEEKLES) ....................................................................................413

Ten geleide (HOEKSTRA) ................................................................................................1

Terpstra, C................................................................ 1256, 1366

-ocr page 22-

TERPSTRA, Dr. J. I. en AKKERMANS, J. P. W. M., Enkele aan-
tekeningen over Atrofische Rinitis ....................................... 1222

TESINK, Dr. J., Onderzoek naar de relatie Bodem-Plant-Dier in

Zeeland ..................................................................... 113]

TESINK, Dr. J., Wormbestrijding bij het paard ........................ 1615

TESINK, Dr. J., ROBIJNS, Dr. K. G. en JOBSE, Mej. A. S., Het
aantonen van in faeces en bodem \\oorkomendc aviaire tuberkel-
bacteriën door middel van intraperitoneale injectie bij kippen ... 1214
TEUNISSEN, Prof. Dr. G. H. B., Toepassing van corticostcroïden

in de kleine-huisdieren praktijk .......................................... 1411

Teunissen, Prof. Dr. G. H. B., 292, 353, 354, 419, 548, 549, 613,

616, 677, 678, 754, 755, 821, 889, 900, 960, 1031, 1110 ............ 1662

THIJE, Prof. J. H. TEN, Openingswoord ter gelegenheid van de

Veterinaire Week 1960 ................................................... 1391

THIJE, Prof, J. H. TEN, Sluiting van de Veterinaire Week 1960 ... 1608

Thije, Prof, J. H. ten ......................................................... 244

THOLHUIJSEN, L. J. TH., Dodelijke vergiftiging van twee run-
deren door bittere amandelen .......................................... 1243

TIENHOVEN, A. VAN (zie EL ZAYAT) .............................. 18

Toepassing van A.C.T.H. en corticostcroïden in de heelkunde der

grote huisdieren (NUMANS en KERSJES) ........................... 1419

Toepassing der corticostcroïden in de kleine-huisdieren praktijk

(TEUNISSEN) .........................................................;.. 1411

Toespraak bij de derde Voorlichtingsdag \\an de Veeartsenijkun-
dige Dienst (KARSEMEIJER) ...................................\'....... 1854

TONGEREN, Dr. H. A. E. VAN, Dc doolhof der virologie ......... 133

Totaal hartblok bij een kalf (WAGENAAR en KRONEMAN) ... 808
Toxoplasmosis bij hond, kat en mens (epidemiologisch verband,

MAKSTENIEKS, VERLINDE en RIS) ..........\'.................... 781

TRUYEN,W. TH. en JAARTSVELD, F. H. J., Enkele„Aujeszky"-

gevallen bij varkens ......................................................... 35

U

UBBELS, LP................................................................... 1267

ULSEN, F. W. VAN (zie GOTINK) .................................... 23

V

Vaccinatie tegen longworminfectie (VAN ECK, KRLTZE, PAUL,

REINDERS cn WILSON) ................................................ 1089

Varia, 17, 28, 43, 52, 57, 78, 101, 114, 116, 148, 166, 172, 196, 216,
217, 221, 231, 284, 297, 299, 315, 333, 3,36, 345, 348, 357, 371,
397, 403, 412, 416, 432. 481, 498, 521, 528, 533, 553, .560, 584,
591, 610, 620, 638, 658, 663, 690, 692, 742, 751, 761, 763, 794,
804, 816, 831, 832, 864, 883, 886, 933, 950, 956, 964, 978, 1001,
1014, 1025, 1049, 1162, 1173, 1181, 1213, 1221, 1242, 1244, 1251,
1275, 1352, 1371, 1384, 1410, 1418, 1454, 1477, 1503, 1514, 1552,
1559, 1564, 1607, 1654, 1659, 1670, 1681, 1682, 1732, 1734, 1737,

1744, ........................................................................... 1770

VEEN, H. Tj. VAN DER, Miltvuur ....................................... 1788

Velthoen, A. A................................................................... 1129

-ocr page 23-

Venema, Y............................................................................................................................................243

Vergelijking tussen de Widal-reactie en een gemodificeerde comple-
ment-binding bij brucellose van runderen (HILL) .................. 3

Vergiftiging door\'bittere amandelen (THOLHUIJSEN) ........................1243

VERLINDE, Prof. Dr. J. D. (zie MAKSTENIEKS) ....................................781

Verwer, Dr. M. A. J....................................................................................................................616

Veterinaire aspecten bij de export van levend vee (DE NOOY) ... 1847

Veterinaire praktijk in Nova Scotia (VAN ZWOL) ....................................1360

Veterinaire Studenten Kegelclub D.I.G..............\'..... 507, 1275, 1323

Vink, H. H............................................................................................................................................822

Virologie (De doolhof der ..., VAN TONGEREN) ..........................................133

Virulogie (Enkele belangrijke aspecten der moderne ..., KUNST) 509

VISSER, M., Een belangrijke aanvulling van de kopziekte therapie 1655

Viuligo (MEI(ER) .......................\'.......................................................................592

VLOTEN. Dr. J. G. G. VAN (zie VAN DORSSEN) ............ 1015, 1582

Vloten, Dr. J. G. C. van ............................................................................................................623

Voeding en steriliteit bij vrouwelijk rundvee (VAN LOEN) ..................94

Voeding van in gevangenschap gehouden wilde dieren (MAT-

THIJSEN) .:..................................................................................................................................197

VRAAG EN ANTWOORD:

Couperen van staart en oren ........................................................................................................894

Enting tegen rnond- en klauwzeer ....................................................................................45

Geheimhouding ........................................................................................................................................621

Kopziekte ......................................................................................................................................................824

Onthoornen van rundvee ................................................................................................................488

Overerving van bontheid bij schapen ....................................................................................825

Profylaxe van retentio secundinarum na keizersnede ..........................................217

Tranquillizers bij kopziekte (Gebruik van ...) ............................................................1666

Tuberculose bij rund, mens en andere dieren ..................................................................681

Vries, H. de ..........................................................................................................................................1376

W

WAGENAAR. Prof. Dr. G. en FRIK, J. F., Mastids bij cen rund,

veroorzaakt door Clostridium perfringens en Escherichia coli ... 79
WAGENAAR, Prof. Dr. G., De behandeling van kalveren met

houtvuur ..........................................................................................................................................210

WAGENAAR, Prof. Dr. G. en KRONEMAN, J., Van een foutieve

diagnose en een totaal hartblok bij een kalf ......................................................808

WAGENAAR, Prof. Dr. G., Koliek bij het rund ................................................1515

Wagenaar, Prof. Dr. G.................................................... 47, 1183

WAVEREN, G. M. VAN, Miltvuur ..............................................................................839

Welkomstwoord ter gelegenheid van de Veterinaire Weck 1960

i LI INDEN VAN .S ANDEN BURG) ........................................................................1393

WEMMENHOVEN, R. (zie fANSEN) ..................................................................1560

WEMMENHOVE, R. (zie JANSEN) ........................................................................1565

WENSVOORT, P. en AKKER, S. VAN DEN, Multipele symme-
trische encephalomalacie bij lammeren en schapen op Texel ... 1234

Wensvoort, P.................."................................................................................................] 104

Werven, H. L. L. van ....................................... 104, 754, 888, 958

WIERSEM.^, Dr. J. P. (zie KUIL) ..............................................................................1277

-ocr page 24-

WIERTZ, G., Onderzoek naar een mogelijke invloed op de schild-
klier van toevoeging van antibiotica aan de rantsoenen van slacht-
kuikens en mestvarkens ................................................... 464

Willems, Dr. G, B. R,, 103, 104, 169, 214, 215, 959, 1029, 1180,

1255, 1293, 1367, 1368, 1661, ............................................. 1737

WILSON, J. H. G. (zie VAN ECK) ....................................... 1089

WILSON, J. H. G. (zie BOSGRA) ....................................... 1283

WINTZER, Dr. H. J., De behandeling van beenfracturen, proxi-
maal \\an de carpus, bij hct rund door middel van een gemodifi-
ceerde Thomas-spalk ...................................................... 795

Wintzer, Dr. H. J., 109, 546, 614, 675, 676, 753, 817, 887, 1177,

1252, 1253, 1365, ............................................................ 1661

Wormbcstrijding bij hct paard (TESINK) .............................. 1615

Z

ZEGWAARD, A. (zie VAN KOETSVELD) ......................................................381

Zwanenburg, T. S..........................................................................................................................676

ZWART, R (zie VAN DORSSEN) .............................. 1015, 1582

ZWART, P. (zie VAN BEMMEL) ..............................................................................1203

Zwart, P., 44, 102, 103, 290, 291, .352, 353, 482, 1028, 1174, 1175,

1252,1292,1299,1364,1661, ..........................................................................................1676

Zwieten, Dr. M. \\an ........................................................................................................................64

ZWOL, Dr. H. S. VAN, De veterinaire praktijk in Nova Scotia ............1360

-ocr page 25-

Ten ßcleiJe

BIJ HET BEGIN.

Zoals het voor ieder mens zinvol is om bij de jaarwisseling
het verleden te overdenken en de toekomst te bezien, zo is
het voor een redactie gewenst na te gaan wat in het
afgelopen jaar werd gebracht en te overwegen wat in het
nieuwe kan worden geboden.

Voor het Tijdschrift voor Diergeneeskunde was 1959 een
jaar van vernieuwing. Uitwendig door een nieuwe omslag
rnet vignet; inwendig door een andere opmaak, een nieuwe
rubriek-indeling en een betere typografische verzorging.
Al deze vernieuwingen werden gunstig door „de Maat-
schap Jnj" ontvangen. Een hartelijk woord van dank aan
collega Harrnsen, onze redacteur-dierenarts, zonder wie dit
alles niet had kunnen geschieden, is hier op zijn plaats.
Ook omtrent de inhoud werden gunstige reacties ontvangen.
De oorspronkelijke artikelen waren iets gevarieerder dan
vroeger wel het geval was, de referatenrubriek werd uit-
gebreid en ook andere, speciaal de practicus interesserende,
rubrieken waren beter gevuld.
Toch zijn we er nog niet.

Met name is de redactie nog niet tevreden over datgene wat
die dierenartsen wordt gebracht, die weinig andere vak-
literatuur tot hun beschikking hebben dan het Tijdschrift.
De klinische lessen komen nog te weinig voor, de mede-
delingen uit en voor de praktijk zijn niet talrijk, in de
referaten zijn belangrijke secties van ons vak niet vertegen-
woordigd, de vraag- en antwoord rubriek lijdt nog een
kwijnend bestaan en veterinaire „snapshots" (een plaatje
met een praatje) kunnen slechts een enkele maal worden
gepubliceerd. Om maar niet te spreken van nieuwe ru-
brieken, als die der Amerikaanse Journal of the American
Veterinary Medical Association: „What is your diagnosis",
die we graag zouden invoeren.

Dit brengt ons op de vraag waarom het toch zo moeilijk
blijkt te zijn om geïnteresseerde medewerkers voor verschil-
lende rubrieken te vinden.

Het antwoord op deze vraag is in zekere zin eenvoudig.
Het is toch immers zo, dat de meesten van ons het zo druk
hebben dat men weinig voelt voor meer werk en zeker niet

-ocr page 26-

voor praktisch belangeloos werk zoals hier het geval is. Een
gevoel voor gemeenschapsdienst moet veelal de doorslag
geven.

Overigens is het ook mogelijk dat de redactie nog niet de
juiste mensen op de juiste wijze benaderd heeft. Spontane
aanbiedingen tot medewerking en suggesties worden dan ook
bijzonder op prijs gesteld.

Verder troosten wij ons met de gedachte dat alle verande-
ringen een zekere aanloopperiode nodig hebben en het is
dan ook met vertrouwen, dat wij de resultaten van vroegere
activiteiten tegemoet zien.

Als nieuwe rubriek treft U in 1960 aan een „doorlopende
agenda". Wij zijn van mening dat velen er mee gediend
zijn wanneer zij geregeld op de hoogte gehouden worden
van komende belangrijke gebeurtenissen als congressen, ver-
gaderingen, belangrijke keuringen enz. We doen een beroep
op de gehele Tijdschriftgemeenschap om door het inzenden
van berichten de redactiesecretaris te helpen deze rubriek
„goed" te doen zijn.

Onze dank gaat uit naar de velen, die in het afgelopen jaar
op de een of andere wijze aan het Tijdschrift hebben mee-
gewerkt en de hoop uitsprekend dat in de loop van het
thans vóór ons liggende jaar ook op de steun van velen
mag worden gerekend, wensen wij medewerkers en lezers
veel heil en zegen in 1960 toe.

P. HOEKSTRA

-ocr page 27-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een vergelijking tussen de Widal-reactie en een
gemodificeerde complement-binding bij brucel-
lose van runderen

A comparison between the Widal-reaction and a
modified C.F.T. in brucellosis in cattle.

door Dr. W. K. W. HILL

Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling Rotterdam.
Directeur: G. M. van Waveren.

Voorbeschouwing.

Bij de serologische diagnose van de runder-brucellose maakt men voor-
namelijk gebruik van de Widal-reactie en van de ringmethode volgens
Fleischhauer (1937).

Met behulp van deze reacties kan een groot gedeelte van de besmette
dieren worden ontdekt, al is het dan ook niet altijd bij het eerste onderzoek,
maar toch wel vaak bij volgende controles.

Bij een deel van de dieren slaagt men er echter niet in, door middel van
voormelde methodes iets positiefs over de toestand van het afzonderlijke
dier t.a.v. de brucellose te weten te komen. Deze dieren kunnen de oorzaak
zijn van foutieve beslissingen bij de uitvoering van saneringsmaatregelen,
met alle gevolgen van dien.

De oorzaak van deze situatie dient vooral te worden gezocht in de on-
volmaaktheid van de agglutinatie-reactie, nl. het optreden van z.g. normale
en heterologe anti-lichamen in het rimderserum, die, ongewenst, met het
Brucella-antigeen reageren (B ü r g i, 1907; Gibson, 1930; T h o m-
s e n, 1940; H e r t e r, 1955),voorts de onmogelijkheid, om door inenting
opgewekte anti-lichamen, zelfs niet op lange termijn, van de door infectie
veroorzaakte anti-licharnen te kunnen onderscheiden (S pecker, 1954;
K i 1 c h s p e r g e r, 1957; G r a m a t z k i en Teute, 1958; G r e v e,
1959), verder het in gebreke blijven van de reactie in chronische gevallen
van besmetting (R a e t s c h en O s o 1 i n a, 1956; G r e g o r y, 1958); ten-
slotte ook nog de mogelijkheid van het ontstaan van anti-lichamen, die
onder de gewone agglutinatie-voorwaarden niet tot een zichtbare reactie
leiden (Coombs, Mourant en Race, 1945; Cox en K u t n e r,
1950; Schindler, 1954; C e r n y en M e n s i k, 1956; Dickel, 1957;
Hummel, 1956).

Enkele van deze pimten zijn in de praktijk mogelijk van mindere, andere
daarentegen misschien van grotere betekenis, er blijft in ieder geval voor
de onderzoeker een zekere mate van onzekerheid bestaan. Er gingen daar-
om in de laatste tijd steeds meer stemmen op, die de toepassing bepleitten
van een geschikte, praktisch uitvoerbare en zoveel mogelijk specifiek wer-
kende, tweede reactie bij de serologische brucellose-diagnostiek (Ka-
washimae.a., 1954; M ü n k e r, 1958; P a r n a s, 1958; Seele-
rn a n n en M e ij e r, 1958; Hill, 1958).

-ocr page 28-

Dc complementbinding.

In Nederland werd om de geschetste moeilijkheden, waaraan de agglutina-
tie onderhevig is, te overwinnen, een gemodificeerde complementbinding-
reactie (CBR) in het routine-procédé van het brucellose-onderzoek op-
genomen.

De CBR wordt ter vaststelling van brucellose bij mensen en dieren reeds
tientallen jaren gebruikt en een groot aantal onderzoekers beschouwt haar
als een zeer waardevolle methode voor het stellen van de serologische
diagnose bij deze ziekte (Wall, 1911; Boerner en S t u b b s, 1924;
Witte, 1925; T h o m s e n, 1913; L e n t z, 1926; v. d. Schaaf,
1938; Feldt, 1936; Wall, 1937; Bowman en C r a i g, 1942;
Badoux, 1942; Schoop en Z e 1 11, 1956; Schaap e.a., 1956;
Pitzschke, 1957; Foz en A r c a 1 i s, 1953).

Een meer uitgebreide toepassing ervan stuitte tot dusver echter op het
bezwaar van de betrekkelijke omslachtigheid der uitvoering.
Steunend op de ondervindingen van Fulton (,1949) lukte het v. d.
Veen (1953) een belangrijke vereenvoudiging te bereiken bij de CBR
voor de lues-diagnostiek bij de mens, nl. door gebruikmaking van een
plasticplaat, waarin cylindervormige holten zijn geboord. De reactie vol-
trekt zich in een totale hoeveelheid van 1,0 ml. In 1955 werkte H a n k e s
(1955) te Leeuwarden een systeem uit voor het onderzoek van rundersera
\\-oor brucellose, waarbij hij deze plaat toepaste. Daarmede werd een
belangrijke vereenvoudiging van de tot nu toe noodzakelijk gebleken hulp-
werkzaamheden bereikt. H a n k e s slaagde er bovendien in, de uitvoer-
baarheid van de reactie in hoeveelheden van 1 ml aan te tonen. Voor het
overige was zijn methode traditioneel t.a.v. de bereiding van serumver-
dunningen en de handhaving van een dagelijkse titratie van het comple-
ment.

Kortgeleden berichtte Hill (1958) een verdere vereenvoudiging van het
procédé. De dagelijkse bepaling van de te gebruiken verdunning van het
complement werd vervangen door een eenvoudige en praktisch toereiken-
de standaardisatie van de blocdcellensuspensie, waarbij de gevoeligheid
\\an het procédé door het medegebruik van verschillende positieve stan-
daardsera van diverse sterkte wordt gecontroleerd.

De agglutinatie.

De agglutinatie werd uitgevoered in buisjes met afnemende serumhoeveel-
heden (Widal). De nauwkeurige techniek is door v. Ulsen (1958)
beschreven. Gebruikt werd een antigeen uit dc
Brucella abortus-stam
„Leeuwarden", hetwelk in vergelijking met het internationale anti-brucel-
lose-standaardserum in een verdunning van 1 : 1000 een agglutinatie van
75% vertoont.

De interpretatie van de agglutinatie en van de complementbinding.

In het hierna volgende statistische materiaal worden de uitkomsten van
beide reacties in de 3 groepen „negatief", „positief" en „dubieus" ingedeeld.
De daarbij in acht genomen grenzen blijken uit onderstaand overzicht:

-ocr page 29-

T.\\BEL 1.

Interpretatie van

de agglutinatie en van de

complementbinding

uitkomst van de
agglutinatie*)

uitkomst van de
complementbinding

interpretatie van de
uitkomst der reactie

! tot 1 : 50 minder
dan 75% agglutinatie

0.1 ml serum
volledige hemolysc

negatief

1 : 50 = 75% aggl.
tot 1 : 100 minder
dan 75% agglutinaue

0.1 ml onvolledige

hemolyse

tot 0.1 ml geen

hemolyse

dubieus

1 ; 100 = 75%
agglutinatie en meer

0.05 ml onvolledige of
.geen hemolyse;
0.02 ml of minder
onvolledige of geen
hemolyse

positief

*) Sinds 1-8-1958 is t.a.v. het antigeen bij de a.gglutinatie een wijziging toegepast.
De hier medegedeelde onderzoekin.gen zijn nog niet aan die wijziging onder-
hevig geweest.

Het statistische materiaal.

Nadat in augustus 1958 de Gezondheidscommissie voor Dieren de toe-
passing van de gemodificeerde CBR in het kader van de brucellose-opspo-
ring bij runderen had aanbevolen, voorts de uitkomsten daarvan liet mee-
spreken bij de richtlijnen ter beoordeling van bedrijven en runderen t.a.v.
de abortus-status en derhalve thans voldoende ervaring is opgedaan aan-
gaande de reactie, leek het niet oninteressant te zijn, het verloop van de
CBR en van de agglutinatie onder bepaalde omstandigheden in een
N crgelijkende beschouwing samen te vatten.

De Provinciale Gezondheidsdiensten van Noord-Holland, Drenthe, Gel-
derland, Overijssel en Zeeland stelden gegevens ter beschikking betreffende
in totaal 5786 onderzoekingen, waarvan 5462 voor bewerking geschikt
waren.

De ontvangen mededelingen hadden betrekking op de leeftijd van de
onderzochte dieren, het tijdstij) van een eventueel uitgevoerde inenting, de
aard van het bedrijf t.a.v. de abortus-status (Meded. Blad Landb.schap
1957), alsmede de resultaten van de buisjesagglutinatie en van de CBR.
De gevallen zijn niet opzettelijk uitgekozen. Aan de dagboeken van de
onderzoek-laboratoria werden aantekeningen ontleend betreffende een aan-
tal opeenvolgende onderzoekingen, zonder te letten op de uitkomsten.
Nochtans kan het verkregen materiaal niet bepaald als ongeselecteerd wor-
den beschouwd, want het feit, dat bij een bloedmonster naast de CBR ook
de agglutinatie werd uitgevoerd, vormt op zichzelf een selectie, en wel op
navolgende gronden:

Volgens de aanwijzingen van de Gezondheidscommissie voor Dieren en het
bij de Gezondheidsdiensten ontstane gebruik werden vooral sera van de
\\olgende diergroepen aan de CBR onderworpen:

-ocr page 30-

a. ingeente en niet ingeente runderen, die een dubieuze of zwak-positievc
agglutinatie vertoonden;

b. runderen, bij welke, tussen de uitkomsten van de agglutinatie en van
een andere reactie (abortus-Bang-ringreacUe; snelle agglutinatie) on-
verklaarbare verschillen optraden;

c. runderen van bedrijven, die „abortusvrij" zouden worden verklaard;

d. runderen van te saneren bedrijven.

Tengevolge van dit gebruik van de CBR ontstaat dus ten opzichte van dc
agglutinatie een zekere selectie. Toch zijn de verzamelde cijfers niet zonder
waarde. Een omvangrijke literatuur en eigen ervaringen hebben enkele
eigenschappen van de CBR bij runderbrucellose gefundeerd, waarover
alleen nog maar weinig afwijkende meningen bestaan.
Zo wordt b.v. de reactie als verregaand specifiek erkend (Hadley en
B e a c h, 1912; P o p p e, 1929; V i c e n t y e v i c, 1955); zij is bij de keuze
van geschikte serumhoeveelheden in mindere mate van normale anti-
lichamen afhankelijk dan cle agglutinatie. Naar de mening van sommige
auteurs zijn de antilichamen, welke zich na een inenting met levende
apathogene Brucella\'s vormen, door middel van de CBR minder lang
aantoonbaar dan met behulp van de agglutinatie (Blagobescht-
schenskaja, 1954; Y u s k o v e t s, 1956; B ü r k i, 1957, 1958; v. d.
Schaaf, Jaar tsveld en Hess e, 1959) en tenslotte kunnen besmet-
tingen met behulp van de CBR vaak langer worden aangetoond dan met
behulp van de agglutinatie.

Uitgaande van deze ervaringen ware aan de hand van het aanwezige
materiaal de werking van de gemodificeerde CBR in vergelijking met de
agglutinatie na te gaan.

Een algeheel overzicht over de verkregen cijfers biedt tabel 2 (pag. 7).
Bespreking van het cijfermateriaal

De werking van de complementbinding (CBR), vergeleken met de agglu-
tinatie (Aggl) wordt het duidelijkst aangetoond door het naast elkaar
plaatsen der uitkomsten van beide reacdes, t.w. van abortusvrije (ABV)
en niet-abortusvrije (NABV) bedrijven, waar géén inentingen werden
uitgevoerd.

Figuur I en 11, (pag. 9).
Bij de agglutinatie valt een ongeveer gelijk aantal negatieve dieren in
beide bedrijfssoorten te constateren. In het ABV-bcdrijf treedt een o]i-
vallend groot aantal dubieuze reacties op (52.3%) en maar weinig posi-
tieve (7.1%). In het NABV bedrijf is het getal van de positieve uitkomsten
meermalen groter (32.2%) en het getal van de dubieuze geringer (maar
bedraagt toch nog 26%).

Terwijl dus de verdeling van de positieve gevallen in beide bedrijven als
juist kan worden beschouwd, ligt het getal van de twijfelgevallen ten-
gevolge van de selectie in het ABV-bcdrijf zeer hoog. Dit feit is daardoor
te verklaren, dat in de NABV-bedrijven meestal de gehele veestapel met
behulp van beide reacties is onderzocht, terwijl in de ABV-bedrijven op
grotere schaal slechts die monsters aan hct onderzoek werden onderworpen,
welke op grond van een dubieuze uitkomst der agglutinatie niet konden
worden gerangschikt.

Dezelfde groepen monsters, door middel van de CBR onderzocht, leverden
meestal ondubbelzinnige uitkomsten op.

-ocr page 31-

TABEL 2
Totaal overzicht

Status
i Bedrijf

Interpretatie van de resultaten der reacties
(totaal en percentages van de cijfers onder A—F)

Enting

Reactie

negatief

Totaal

dubieus

positief

Geënt

Aggl.

53

4,4%

929

76,2%

233

19,3%

1215

A

Abortus-
..

C.B.R.

1150

94,8%

I2

2,6%

27

2,2%

1215

i vnj

Niet

Aggl.

282

: 40,5%

364

52,3%

49

7,1%

695

B

geënt

C.B.R.

647

; 93,1%

18

2,6%

30

4,3%

695

Geënt

Aggl.

99

\' 6,9%

1072

: 75,2%

252

17,6%

1423

C

A.B.R.-

C.B.R.

1309

92,0%

78

5,5%

36

2,5%

1423

vrij

Niet

Aggl.

260

23,1%

709

63,0%

155

13,8%

1124

D

geënt

C.B.R.

919

81,6%

60

5,3%

145

12,8%

1124

Geënt

Aggl.

121

41,8%

106

36,4%

63

21,7%

290

E

Niet

C.B.R.

220

76,0%

4,5%

57

19,6%

290

i

vrij

Niet

Aggl.

299 :

41,7%

186

26,0%

230

32,2%

715

F \'

geënt

C.B.R.

352 i

49,3%

32

4,5%

331

46,2%

715

-ocr page 32-

In het ABV-bcdrijf staan 93.1% negatieve tegenover 4.3% positieve ge-
vallen, w aarbij slechts nog 2.6% van de resultaten dubieus is. Dit is een
verdeling, die voor de ABV-bedrijven aannemelijk lijkt. In het NABV-
bedrijf staan 49.3% negatieve en 46.3% positieve reacties eveneens tegen-
over slechts 4.5% dubieuze uitkomsten.

In de ABR-vrije bedrijven (.A.BRV) zonder inenting is de situatie ongeveer
gelijk aan die in het ABV-bedrijf. In overeenstemming met de mindere
zekerheid bij deze bedrijfssoort t.a.v. het vrij van brucellose-infecties zijn,
werden bij beide reacties het getal van de negatieve uitkomsten vermin-
derd en de hoeveelheid van de positieve uitkomsten vermeerderd.

Figuur III, (pag. 10).

De CBR leidt dus het hoge getal van de dubieuze agglutinatie-uitkomsten
voor het grootste gedeelte naar een verdeling, die, in verband met de
bedrijfssoort gezien, logisch lijkt.

De verhouding Aggl. : CBR in bedrijven, waar een inenting met St. 19 -
entstof had plaatsgehad, kenmerkt de navolgende figuren:
Figuur IV en V, (pag. 10 en 11).

Bij runderen uit ABV-bedrijven kan de agglutinatie ingevolge de inenting
alleen nog maar een gering percentage negatieve dieren aantonen (4.4%);
het aantal dubieuze uitkomsten is onevenredig groot (76.2%) en het aan-
tal positieve reacties is, vergeleken met het niet-geënte ABV-bedrijf, ge-
stegen (19.3%).

In het NABV-bedrijf zijn de getallen minder uiteenlopend. Het voor deze
bedrijfssoort hoog lijkende cijfer van de negatieve reacties dient als een
gevolg van de reeds genoemde selectie van het materiaal te worden be-
schouwd (onderzoek van alle dieren in de bedrijven).

De CBR wordt klaarblijkelijk minder door de gevolgen van de inenting
beïnvloed. In het ABV-bedrijf zijn 94.8% van de reacties negatief, naast
een klein percentage positieve reacties (2.2%) en dubieuze gevallen
(2.6%). Wat betreft de CBR wordt dus nagenoeg hetzelfde beeld \\\'er-
kregen, als in het ABV-bedrijf zonder inenting was te zien.
In het NABV-bedrijf toont de CBR haast evenveel positieve dieren aan als
de agglutinatie.

Figuur V, (pag. 11).
Als negatieve reageerders werd door de CBR wederom een aanmerkelijk
hoger percentage gevonden dan bij gebruikmaking van de agglutinatie.
In het NABV-bedrijf, waar inentingen werden uitgevoerd, tonen beide
reacties aanzienlijk minder positieve dieren aan dan in de NABV-bedrijven
zonder inenting. Mogelijk openbaart zich hier het beschermende effect van
de inenting bij die dieren in een bedreigde omgeving, welke vroeger al
ingeënt zijn en derhalve in grotere mate vrij van besmetting blijven dan
niet-ingeënte dieren.

Evenais bij het niet-ingeënte bedrijf kan er ook bij het ingeënte ten
opzichte van de verschillende reacties een verregaande overeenkomst wor-
den geconstateerd tussen ABV- en ABRV-bedrijven.

Figuur VI, (pag. 11).

Deze cijfers bevestigen de ondervinding, dat de agglutinatie klaarblijkelijk
langer dan de CBR door een inenting wordt beïnvloed, dat echter ander-
. ijcis werkelijke infecties door beide methodes op overeenkomstige wijze
worden aangetoond.

-ocr page 33-

FIGUUR I. NIET GEËNT AB-VRIJ
/o

100
90
80
70
60
50

30
20
ra

Totaal: 695

t

<0
Sn

K)
b\\

— ?
AGGL.

CBR

FIGUUR II. NIET GEËNT NIET VRIJ
%

Totaal: 715

100
90
80
70
60
50

M
O

o>
M

.Nj
Nj

Hl

— ?
CBR

.\'^GGL.

-ocr page 34-

FIGUUR III. NIET GEËNT ABR-VRIJ
%

100
90
80
70
60
50
^0
30
20
10

Totaal; 1124

Óv

Ni
ÓD

AGGL.

FIGUUR IV. GEËNT AB-VRIJ
%

?
CBR

100
90
80
70
60
SO
^O
SO
20
10

Totaal: 121,5

K)
Ko

co

?

CBR

? 4-
AGGL,

-ocr page 35-

100
90
80
70
60
50
^O
30
20
70

Totaal: 290

Ol

Kl
>

bl

(O

Ói

FIGUUR V. GEËNT NIET VRIJ

7o

AGGL.

CBR

FIGUUR VI. GEËNT ABR-VRIJ

/o

lOO
90

ao

70
60
50
^O
30
20
W

Totaal: 1423

N
bl

Ih

<0

N
Ol

• ?
AGGL.

CBR

-ocr page 36-

Dc invloed van de inendng op agglutinade en CBR wordt eveneens
duidelijk bij het naast elkaar plaatsen van de negatieve reacties en de
som van de negatieve en dubieuze resultaten der reacties in ABV-bedrijven.

TABEL 3

uitslag van
de reactie

AB — vrij bedrijf
agglutinatie C.B.R.

inenting

geen inenting
inenting

geen
inenting

negatief

4.4%

40.5% 94.8%

93.1%

negatief
dubieus

80.6%

92.8% 97.4%

95.7%

Bij beschouwing van de negatieve uitkomsten valt bij de agglutinatie een
aanzienlijk verschil waar te nemen tussen ingeënte en niet-ingeënte be-
drijven aan de ene kant en de uitkomsten van de agglutinatie en de CBR
aan de andere kant.

De CBR, nauwelijks beïnvloed door de factor inenting, toont een percen-
tage negatieve reacties aan, zoals dit in een ABV-bedrijf is te verwachten.
Worden echter bij beide reacties de dubieuze gevallen aan de negatieve
toegevoegd, dan worden de verschillen tussen beide reacties in ruime
mate vereffend. Hieruit ware de gevolgtrekking te maken, dat het grootste
gedeelte van de dubieuze agglutinatie-reacties juister als „negatief" ware
te beschouwen. Deze indruk wordt bij inzage van navolgende tabellen nog
versterkt.

In tabel 4 zijn t.a.v. bedrijfssoort en inenting de percentages van de met
beide reacties overeenkomende resultaten met de daarvan afwijkende ver-
geleken.

TABEL 4

aantal
monsters

bedrijfs-
soort

status
inenting

CBR <
Aggl.

3

90.0%
60.7%

39.3%
19,2%

2638
1819

290
715

AB- en
."ABR-vrij

met vrij

De overeenkomst van de resultaten van beide reacties is in niet-vrije
bedrijven groter dan in vrije bedrijven, en voorts in niet-geëntc groter
dan in geënte (kolom 2).

Dezelfde tendenz wordt vertoond door de afwijking, die gekenmerkt wordt

-ocr page 37-

door een uitkomst, waarbij de CBR een waarde aangeeft, die in de
interpretatie boven die van de agglutinatie ligt (kolom 1). Een tegen-
overgestelde tendenz blijkt uit kolom 3, waarin de agglutinatie een uit-
komst boven die van de CBR laat zien.

Gemeten aan de overeenkomende resultaten van beide reacties is de
juistheid van het grote aantal agglutinaties, die een hogere waarde dan
de CBR aangeven, nogal twijfelachtig en ook niet in overeenstemming met
de brucellose-status der bedrijfssoorten.

Onderzoekt men de mate van overeenkomst van beide reacties met het
gehele materiaal (tabel 5), dan verkrijgt men, wanneer men bij beide
reacties de negatieve en de dubieuze uitkomsten bij elkaar optelt, percen-
tages, die de resultaten van enkele onderzoekers nabijkomen (L e 1 u t i u
77.87% (1949, 1950); Raetsch e.a. 83.4% (1956), daarentegen lager

TABEL 5

soort en uitkomst
agglutinatie:

van de reactie
CBR:

percentage totaal 5462

negatief dubieus

negatief dubieus

75.8

negatief dubieus

positief

6.3

positief

negadef dubieus

12.6

positief

positief

5.2

liggen dan bij enkele andere onderzoekers (B o e r n e r e.a. 95% (1924);
Witte 94.4% (1925);
V. d. S c h a a f 92.9% (1938).
Dergelijke cijfers kunnen echter alleen onder grote reserve worden ver-
geleken, aangezien het dierenmateriaal, de uitgebreidheid van de besmet-
ting, de uitvoering van inenting en tenslotte ook dc verscheidenheid
van methode en interpretatie, factoren zijn, welke de resultaten sterk
beïn\\loeden.

Conclusie:

Uit het medegedeelde cijfermateriaal mag niet de gevolgtrekking worden
gemaakt, dat het de normale verdeling van de brucellose op de Nederland-
se bedrijven aangeeft. Het gaat hier immers om die monsters, welke wegens
hun dubieuze agglutinatie-reactie tevens aan de CBR werden onderwor-
pen.

Het materiaal is in de richting van de moeilijk te interpreteren (dubieuze)
agglutinaties geselecteerd en men zou kunnen aannemen, dat, als de CBR
en de agglutinatie op overeenkomstige wijze zouden werken, de moeilijk-
heden, welke bij de agglutinatie optreden, ook bij de CBR te voorschijn
zouden komen. Dit is klaarblijkelijk slechts in geringe mate het geval.
De hier verstrekte gegevens laten t.a.v. de gemodificeerde CBR onder-
staande gevolgtrekkingen toe:

1. In als „zeker" te beschouwen besmettingsgevallen (positieve uitkomsten
in niet-abortusvrije bedrijven) vertonen beide reacties een verregaande
overeenkomst met elkaar;

-ocr page 38-

2. dieren, die tijdig met St.-19-vaccin zijn ingeënt, worden op liet ge-
bruikelijke tijdstip van bloedonderzoek (2 jaar oud) doeltreffender
naar het resultaat van de CBR beoordeeld, aangezien de agglutinatie
op dit tijdstip nog verhoogde titerwaarden kan aangeven;

3. de CBR blijkt in vrij hoge mate onafhankelijk te zijn van invloeden,
die bij de agglutinatie dubieuze uitkomsten teweegbrengen.

Aangezien in Nederland de serologische brucellose-diagnose altijd rekening
moet houden met de uitwerking van vroeger uitgevoerde inentingen en
voorts de hier te lande toegepaste agglutinatie-methode op grond van haar
betrekkelijk hoge gevoeligheid een niet gering percentage dubieuze uit-
komsten levert, kan de CBR in de gemodificeerde vorm als geschikte
,,tweede reactie" worden beschouwd. Zij kan wegens haar eenvoudigheid
op grote schaal worden toegepast, waardoor het mogelijk wordt, gevac-
cineerde dieren op juistere wijze te beoordelen en ook een beter, met de
praktische omstandigheden goed rekening houdend, oordeel te vellen over
de dubieuze agglutinatie-resultaten.

De toepassing van de CBR naast de agglutinatie ter vaststelling van de
runderbrucellose kan derhalve, in overeenstemming met talrijke vroegere
onderzoekers van dit probleem, ten zeerste worden aanbevolen.

Dankwoord.

Hier moge nog cen dankbetuiging volgen aan het adres van dc heren directeuren
van de Gezondheidsdiensten van Drenthe, Gelderland, Overijssel, Noord-Holland en
Zeeland, alsmede aan hun medewerkers, voor de samenstelling en ter beschikking-
stelling van het uitgebreide cijfermateriaal.

SAMENVATTING.

Aan de hand van het cijfermateriaal, hetwelk de uitkomsten van 5462 serologische
onderzoekingen van runderen met betrekking tot brucellose omvat, wordt de waarde
van een gemodificeerde CBR voor de diagnostiek aangetoond.

De CBR, die in deze vorm geschikt is voor het massa-onderzoek, kan met goed ge-
volg toepassing vinden als tweede reactie, naast de agglutinatie, teneinde vaccinatie-
reacties te onderkennen en bij twijfelachtige a.gglutinatie-resultaten een juistere be-
oordeling te bereiken.

SUMMARY.

On the basis of the figure-material, which comprises the results of 5.462 serological
examinations in cows in relation to brucellosis, the worth of a modified Complement
Fixation Test is proved for the diagnosis.

The Complement Fixation Test, which is suitable for mass examination in this form,
can find application as a second reaction with success, next to the agglunation, m
order to distinguish vaccination reactions and to achieve a more exact judgement in
doubtful agglutination results.

RÉSUMÉ.

Sur la base de materieux de chiffres, lesquels englobe les résultats de 5.462 examina-
tions sérologiques des bovins sur la matière de brucellosis, la valeur d\'une réaction de
fixation du complément modifiée est prouvée pour la diagnostique.
La réaction de fixadon du complément, qui est propre pour l\'examination en masse,
peut trouver application avec succès comme une réaction secondaire, près de l\'agglu-
tination, afin de spécifier des rédacdon de vaccination et d\'obtenir un jugement plus
exact concernant des résultats d\'agglutination douteux.

-ocr page 39-

ZUSAMMENFASSUNG.

.An Hand eines Zahlenmaterials, welches die Ergebnisse von 5.462 serologischen
Untersuchungen von Rindern auf Brucellose umfasst, wird der Wert einer modifi-
zierten Komplementbindung für die Diagnose aufgezeigt.

Die Komplementbindung, die in dieser Form für Massenuntersuchungen geeignet ist,
kann mit Nutzen als Zweitreaktion neben der Agglutination Verwendung finden, um
Impfreaktionen zu erkennen und zweifelhafte Agglutinadonsergebnisse einer zutreffen-
den Beurteilung zuzuführen.

LITERATUUR

Badoux, V.: Quelques observations sur la fièvre ondulante et son sero-diagnos-
tique. Avantages de la fixation du complement.
Schweiz, med. Wschr., 72, 920,
(1942).

Blagobeschtschenskaja, O. S. : Erfahrungen bei der Liquidierung der
Brucellose im Gebiet Gorki. Org. in:
Veterinariya, Moscow, 31, 28, (1954), Ref.
in;AfA.
VetMed., 11, 211, (1956).

B o e r n e r, Jr. Fr e d and S t u b b s, E. L. : Technic and comparative studies of
the agglutination- and complement-fixation-test for bovine infectious abortus.
J. Am. vet. med. Ass., 65, 425, (1924).

Bowman, W. and Craig, H. W.: The Brucella Complement-Fixation-Reaction.
/. Inf. Dis., 70, 147, (1942).

Bürgi, E.: Ueber Baktcrienagglutination durch normal Sera. Arch. Hyg., 62, 239,
(1907).

B ü r k i, F. : Ueber Immunantikörper gegen Brucella abortus im Blutserum von Rin-
dern. Möglichkeiten zu ihrem Nachweis und ihre Bedeutung.
Zbl. VetMed., 4,
833, (1957).

B ü r k i, F. : Die Differenzierung von Impftitern und Infektionstitern beim Rinder-
abortus Bang.
Schweiz. Arch. Tierhk., 100, 439, (1958).

C e r n y, L. and M e n s i k, J. : Demonstradon of incomplete 5rute//a-antibodies in
immunity produced by colostrum. (In Gz.; G. & R. summ).
Sborn. Ces. Akad.
Zemedelsk Ved., Vet. Med.,
29, 81, (1956).

C o o m b s, R. R. .A., M o u r a n t, A. E. and Race, R. R. : Detection of weak and
incomplete Rh-agglutinins ;a new test.
Brit. ]. exp. Path., 26, 255, (1945).

C o x, C. D. and K u t n e r, L. J. : Brucella Agglutinin-blocking Phenomenon in
Bovine Sera.
Science, 111, 545, (1950).

Dickel, H.: Ueber Vorkommen und Bedeutung der inkompletten Antikörper bei
Rinderbrucellose. Inaug. Diss., Berlin, 1957.

F e 1 d t, C.: Die Meinickc-Flockungsreaktion im Vergleich zur Agglutinadon und
Komplementbindung zur Diagnose der
Abortus ßflng-Infektion des Rindes. Inaug.
Diss., Leipzig, 1936.

Fleischhauer, G. : Die /4()or<uj-ßoj!g-Ringprobe (A.B.R.) zur Feststellung von
bangverdächtigen Vollmilchproben.
Berl. tierärztl. Wschr., 527, (1937).

I\' o z, A. und A r c a 1 i s, L. : Die Komplementbindungsreaktion in der Diagnose der
menschlichen Brucellose.
Zeitschr. f. Hyg., 136, 55, (1953).

Fulton, F. and D u m b e 11, K. R. : The serological comparison of strains of
influenza virus. /.
gen. Microbiol, 3, 97, (1949).

Gibson, H. J. : Observations on the occurencc, characteristics and specifity of
natural agglutinins. /.
Hyg. Camb., 30, 337, (1930).

Gramatzki, H. und T e u t e, H. W. : Untersuchungen über die Persistenz der
AggluUnationstiter bei bangschutzgeimpften Jungrindern.
Berl. Münch, tierärztl
Wschr., 71, 323, (1958).

Gregory, T. S.; Bovine Brucellosis with Special Reference to the Duration of
Immunity Following Strain 19 Vaccination.
Austr. Vet. J., 34, 327, (1958).

-ocr page 40-

G r e V e, H.: Erfahrungen und Erkentnisse bic der Entwicklung des ersten brucellose-
frcien Schutzgebietes in der Bundesrepubliek Deutschland.
Berl. Münch, tierärztl.
Wschr.,
72, 71, (1959).

Hadley, F. B. and Beach, B. A.: Results with the Complement-Fixation Test in
the Diagnosis of Contagious Abortion of Cattle.
Am. Vet. Review, 42, 43, (1912).

Hankes, L.: niet gepubliceerd, (1955).

H e r t e r, R.: Phänomene und Probleme bei der serologischen Untersuchung (Agglu-
dnation) der Rinderbrucellose.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 62, 297, (1955).

Hill, W. K. W.: Het serologische routine-onderzoek ter vaststelling van brucellose
in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 83, 689, (1958).

Hummel, K.: Die inkompletten Antikörper in der Immunbiologie. Zbl. Bakt. I.,
Ref.,
155, Heft IjS, (1956).

K a w a s h i m a, H., A n d o, K., Y o s h i d a, T., M i f u n e, R. and I s a y a m a,
Y.: The comparative study on the value between the agglutination and comple-
ment fixation test for the diagnosis of brucellosis.
Exp. Rep. Govt. Exp. Sta. Anim.
Hyg.,
28, 125, (1954).

K i 1 c h s p e r g e r, G.: Schutzimpfung mit Buck 19; Abhängingkeit des Titer-
verlauf von der Keimzahl des Impfstoffes.
Schweiz. Arch. Tierhk., 99, 509, (1957).

Lelutiu, C. B. e.a.: Comparative value of the complement fixation and aggluti-
nation test in the diagnosis of brucella infection in cattle.
Anu. Inst. Pat. Igien.
Anim, 1, 86, (1950).

L c n t z, W.: Vergleichende Untersuchungen über den Wert der Agglutination und
der CBR bei der Feststellung des seuchenhaften Verkalbens.
Dtsch. tierärztl. Wschr.,
34, 557, (1926).

__. —: Model van een Reglement van de Provinciale Gezondheidsdiensten voor

Dieren voor het vaststellen van de aard van een rundveebeslag ten behoeve van de
bestrijding van de abortus Bang.
Mededelingenblad Landbouwschap, 3, 150,
(1957).

M ü n k e r, W.: Untersuchungen über die Brauchbarkeit der kälte Komplcment-
bindungs- und einer quantitativen Mikrokomplementbindungsmethodc in der Bru-
cellose-Diagnostik beim Rind.
Zentralbl. VetMed., 5, 33, (1958).

Par nas, J.: Forschungen über die immunbiologischen Para-Reaktionen bei Bru-
cellose und Tularaemie.
Arch. Hyg., 142, 494, (1958).

P i t z s c h k e, H.: Serologische Untersuchungen bei einer ungeklärten Bruccllen-
Infekdon in zwei Schweinebeständen Thüringens.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr.,
70, 7, (1957).

Poppe, K.: Handb. d. Path. Mikroorg., 3. Aufl., 6, Teil 2, 711, (1929). (Fischer-
Urban-Schwarzenberg-Verlag, Berlin.)

R a e t s c h, E. M. und O s o 1 i n a, E.: Die Banginfektion des Rindes in Südbaden.
Tierärztl. Umschau, 11, 57, (1956).

Schaaf, A. v. d.: De waarde van het serologische onderzoek voor de diagnostiek
der Brucellose bij het rundvee.
Ned.-Ind. Bladen v. Diergeneesk., 50, 283, (1938).

S c h a a f, A. V. d., J a a r t s V e 1 d, F. H. J. and H e s s c, N. C. W.; The Comple-
ment Fixation Test for Identification of Vaccination Titres in the Brucellosis
Eradication Campaign.
Comm. XVIième Congr. Int. Vét., Vol. II, 661, 1959.

S c h a a p, G. J. P., D a n i e 1 s-B o s m a n, M. S. M. en Koning, J. d e: Sero-
logisch onderzoek op brucellose.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 100, 2823, (1956).

Schindler, R.: .-Vbortus-Bang (Brucellose). Wissenschafdiche Beiträge für die
Tierärzd. Praxis, 1954.

S c h o o p, G. und Zettl, K.: Vergleich der verschiedenen Methoden zur Ermitt-
lung brucelleninfizierten Schafe.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 70, 7, (1956).

Seelemann, M. und Meyer, A.: Die Bedeutung der Meinicke-Reaktion im
Rahmen der Brucellose Diagnostik.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 71, 263, (1958).

Speck er, E.: Ueber Höhe und Dauer des positiven Bluttiters nach der Abortus
Bang Schutzimpfung mit Virulenz-geschwächtem Impfstoff. Diss. München, 1954.

-ocr page 41-

T h O m s e n, A.: Zur Technik der CBR beim seuchenhaften Verwerfen des Rindes.
Zeitschr. Inf.-Krankh. Haust., 13, 175, (1913).

T h o m s e n, A.; Om Forekomst af Brucella-Normalagglutinincr i Kvaegserum Ma-
teriale fra Grönland. (The occurence of
Brucella normal agglutinins in bovine se-
rum from Greenland.) Engl. summary.
Aiaanedskr. Dyrlaeg., 59, 233, (194-0).

U 1 s e n, F. W. van: Toepassing van een nieuw principe bij de isolering van Bru-
cella abortus
uit melk. Proefschrift Rijksuniversiteit, Utrecht, 1958.

Veen, J. van: Een vereenvoudigde reactie van Wassermann in plastic platen.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 97, 949, (1953).

Viccntyevic, C.: Complement Fixation Test in Bovine Brucellosis. Veterinarski
Glasnik,
9, 259, (1955).

Wall, S.: Uebcr die Feststellung des seuchenhaften Abortus beim Rinde durch
Agglutination und Komplcmentbindung.
Zeitschr. Inf.-Krankh. Haust 10 23
(1911).

Wall, S.: Komplementbindungsreaktion bei der Krankheit: Infektiöser Abortus in
Kälbern.
Skand. Vet. Tidsk., 27, 461, (1937).

Witte, J.: Vergleichende Untersuchungen über die Verwendbarkeit der CBR mit
aktivem und inaktivem Serum, sowie mit der Agglutination bei der Diagnose des
seuchenhaften Vcrkalbens.
Zeitschr. Inf.-Krankh. Haust., 27, 207, (1925).

Y u s k o V e t s, M. S.: Eradication de la brucellose en U.R.S.S. Bull. Off. int. Epiz.,
XXIVième Session,
366, (1956).

Zeewier als voedsel.

Vanwege het hoge vitaminegehalte is zeewier een goed voeder voor mens en dier.
Het is voorzover bekend dc enige plantaardige bron van vit. BI2.
Verder bevat het veel caroteen, vit. B, vit. E en folinczuur. Vanwege zijn mineralen-
gehalte kan het ook als kunstmest gebruikt worden.

J.A.V.M.A., 15-11-1958, 525

Hoe .spant men koeien in?

In 1957 werden van de 15.8 miljoen runderen in geheel Duitsland nog 1.6 miljoen
(koeien, ossen en stieren) voor trekdieren gebruikt. Het meest op kleine bedrijven
van het middengebergtc. Van de .gebruikelijke bcspanningsvormen (voorhoofdjuk,
nekjuk, schoftjuk en haam) bleek het laatste het beste te voldoen wanneer het ver-
stelbaar is en voorzien van 3 kussens.

Monatsh. f. VetMed., 1-12-1958, 731

Exterieur vleesvarken I en H.

I. Prof. Dr. Haring is van mening dat wij afstand moeten doen van dc op-
vatting dat cen vleesvarken gebonden is aan een bepaalde lichaamsvorm of
lichaamsverhoudingen.

II. E ckh of f is van mening dat een vleesvarken als volgt gebouwd is:

zwaargcspierd, behoorlijk lang, vol in de hammen, lang en breed in dc midden-
hand, gesloten in de voorhand.
Af te keuren zijn:

het grote en zware oor, de volle wangen, vooral samen met een korte kop, bind-
weefsclplooien aan de binnenschenkcl en spronggewricht, een te dikke huid en
een grote buikontwikkeling.

Der Tierzüchter, 20-5-1959.

-ocr page 42-

The effects of N-Bisdehydrodoisynolic acid and
of progresferone administered before incubation
on the gonads of the chick.

by S. EL ZAYAT, A. VAN TIENHOVEN and B. AMIDON

New York State Agricultural experiment Station at Cornell
University, Ithaca, N.Y.

In recent years there has been an increased interest in the effect of sex
hormones on the sex differentiadon of the chick. Part of this increased
interest has been due to the claims made by Seltzer (1956) and by
German commercial interests (see V a n A 1 b a d a, 1957) that the dipping
of eggs in hormone solutions or emulsions resulted in permanent changes
of males into females. Such claims have been adequately refuted (Van
Tienhoven, 1957; Van Albada, 1957; Pincus and Hopkins,
1958). However, it was confirmed that the estrogens or other steroid hor-
mones penetrated the egg and had physiological effects. The literature with
respect to the effect of estrogens and androgens on gonads and secondary
sex structures has recently been adequately reviewed bij Burns (1955),
Benoit (1950), Uomm (1955). In his review Domm (1955) men-
tions the work by Wolff and Wolff (1948) in which the Na salt of
N-bisdehydrodoisynolic acid caused changes in the right gonad of the
14 day old male embryo. This gonad is described as having a cortex and
a sterile medulla (Wolff and Wolff, 1948). Wolff and Wolff
(1948) attributed the effect of this estrogen to its solubility in water and
its consequent early penetration into the developing embryo. Unfortuna-
tely, these workers did not use embryos from sex-linked cross nor did they
investigate the condition of the gonads after 14 days of incubation. Since
Domm makes a special point of singling out the effect of the bisdehydro-
doisynolic acid from the estrogens we felt that the effect of this estrogen
should be investigated in the hatched chick.

Pincus and Hopkins (1958) in their extensive investigation of va-
rious steroids on sex differentiation in the chick found a masculinizing
effect of progesterone. No data were given, however, on the condition of
the gonads, and we decided, therefore, to investigate this problem, also.

Materials and methods.

Fertile eggs from a sex-linked cross (RIR x Barred Plymouth Rock) were
obtained from a commercial source. Three hours before incubation the
eggs were subjected to the following treatments.
I. No treatment.

II. Injection into the air cell of 0.133 mg Na salt of N-bisdehydrodoisy-
nolic acid plus 300 units of penicillin in 0.1 cc of water.
HI. Injection into the air cell of 0.1 cc of water containing 300 units of
pcnicillin.

IV. Dipped for 5—8 seconds in oil emulsion (Seltzer, 1956); Van
Tienhoven, 1957).
V. Dipped for 5—8 seconds in oil emulsion containing 10 mg progeste-
rone/100 ml.

All eggs were placed in a Jamesway forced air incubator. The eggs were
18 Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 1, 1960

-ocr page 43-

candled at 7, 14 and 20 days and the incidence of embryonic death noted.
After 21 days chicks that hatched or that had pipped the shell were wing-
banded. Some chicks on each treatment were killed on the first day and
other chicks were killed at weekly intervals.

At autopsy the gonads were classified on the basis of macroscopic appear-
ance and then fixed in Bouin\'s solution. The tissues were sectioned after
paraffin embedding and stained with hematoxylin-eosin. The final classi-
fication of the gonads was based on microscopic examination at 400 x.
At autopsy notes were taken on the condition of the Miillerian ducts.

Results.

The hatchability results summarized in Table 1 (page ......) showed:

1. That the water and estrogen injected eggs gave better hatchability
than the untreated controls. The difference between untreated and
water injected controls was not significant, but the difference between
untreated and estrogen injected eggs was significant (P < 0.01).

2. The dipping of eggs in oil resulted in decreased hatchability, a pheno-
menon also observed in one out of two experiments by Van T i e n-
hoven (1957).

3. In no case was the sex ratio significantly different from the 1 : 1 ratio.

4. The progesterone caused a delay in hatching. Actually the chicks hel-
ped out of the shell showed the size and development of a 14—17 day
old embryo. We have not pursued this phenomenon any further because
it agrees with the observations of P i n c u s and Hopkins (1958).

The chicks showed good livability after hatching and had no symptoms of
intestinal disturbance as mentioned by Seltzer (1956) en Van A 1-
bada (1957). The macroscopic and microscopic observations made on
the chicks at various intervals after hatching are summarized in Table 2
(page ......). I\'hese data show that:

1. Progesterone seemed to have no apparent effect on gonad differen-
tiation.

2. The estrogen caused ovotestis development of the left but not of the
right gonad of genetic males.

3. There was no effect of the estrogen on the female left gonad.

As expected, there was an increased incidence of cystic left and right ovi-
ducts in the estrogen treated chicks, in the males the incidence was 25.3%
for left and 25.3% for right oviducts, in the female these figures were
27.2% and 30.1% respectively.

Discussion.

In our experiments the effect of the Na salt of N-bisdehydrodoisynolic acid
did not differ from the effect noted for other estrogens. Our experiments
showed that the estrogen was effective in changing the left gonad of
treated males. There was no effect on the right gonad, however. It is diffi-
cult to ascertain from the paper by Wolf and Wolff (1948) whether
they consider N-bisdehyclrodoisynolic acid to be different from other estro-
gen because:

1. It can be given as late as 4 days after the start of incubation and still
be effective or,

2. It can exert an effect on the right gonad of the male because of its
solubility in water and, therefore, its easy penetration into the embryo.

-ocr page 44-

As quoted by Domm (1955) the interpretation of D o m m seems to be
the last of the two mentioned above. In view of experiments in which oil
soluble estrogens were given before incubation without a higher incidence
than about 39% sex reversal effect on the right male gonad (S n e d e c o r,
1949) and because only about 30% of the right chick gonads have an in-
cipient cortex (Brode, 1929; Tab er and S a 11 e y, 1954) one would
not expect any high incidence of right ovotestes. However, if Lewis\'
(1946) hypothesis that cortical tissue can be formed from medullary tis-
sue is correct then one might expect a higher incidence of right ovotestes.
Since the estrogen induced left ovary of male chicks reverts back to a
testis rather quickly (Van Tienhoven, 1957) it is possible that the
right ovotestes observed by Wolff and Wolff (1949) at 14 days of
incubation reverted back to testes at the time of hatching.

Acknowledgment.

The authors want to express their gratitude to Dr. A. A. R e n z i of Ciba
Pharmaceutical Products, Inc., for the generous gift of n-bisdehydrodoisyno-
lic acid.

SUMM.ARY.

The injection of 0.133 mg of the Na salt of bisdehydrodoisynolic acid into fertile
eggs from a sex-linked cross caused partial sex reversal of the left male gonad into
an ovotestis and also caused cystic oviducts in genetic males and females. The right
gonad was not affected at hatching as ascertained by microscopic examination.
Progesterone treatment of the egg causcd a delay in development and adversely af-
fected hatchability of the eggs. There was no apparent effect on the male or female
gonads at hatching.

S.AMENVATTING.

Injectie van 0.133 mg van het Na-zout van bisdchydrodoisynolzuur in bevruchte
eieren van een geslachtsgebonden kruising veroorzaakte een gedeeltelijke gcslachts-
omzctting van de linker testis in een ovotestis en ook cysteuzc eileiders bij genetisch
mannelijke en vrouwelijke kuikens. Bij het uitkomen bleek de rechter gonadc niet
te zijn beïnvloed, hetgeen door microscopisch onderzoek werd vastgesteld.
Behandeling van het ei met progesteron veroorzaakte een vertraging in de ontwikke-
ling en had een ongunstige invloed op het uitkomstpercentage. Een duidelijke in-
vloed op de mannelijke of vrouwelijke gonaden was niet aanwezig.

Table 1

Effect of Steroid Hormone Treatment on Hatchability of Fertile Eggs.

Fertile eggs

Hatchability

Genetic

Sex of

Treatment

set

fertile eggs

Chicks

no.

%

male

female

Untreated

154

44.2

43

35

Water injected

37

70.2

16

10

Estrogen injected

143

76.2

46

63

Oil dipped

129

27.9

20

16

Progesterone dipped

300

0

8*

5*

Chicks helped out of the shell.

-ocr page 45-

RÉSUMÉ.

L\'injection dc 0.133 mg de bisdehydrodoisynolatc de Na dans des oeufs d\'un sex
linked croisement causa un virage de sexe incomplet du testicule gauche à un ovo-
testis et des oviducts cystcuses chez des poussins génétiquement mâles et femelles.
Chez l\'éclosion on constata microscopiquement que la gonade droite n\'était pas in-
fluencée.

Le traitement de l\'oeuf avec de la progestérone causa un retard du développement ct
influença le pourcentage d\'éclosion infavorablement. Une influence démontrable sur
les gonades mâles ct femelles ne se présenta pas.

ZUS.AMMENFASSUNG.

Eine Injektion mit 0,133 mg Na-Salz von Bisdehydrodoisynolsäure in befruchtete
Eier einer geslechtsgebunden Kreuzung verursachte eine teilweise Geschlechts-
umwandlung des linken Hodens in eine Ovotestis und auch cystöse Eileiter bei gene-
tisch männlichen, bezw. weiblichen Küken. Nach dem Schlupf wurde durch mikro-
skopischen Untersuchung festgestellt dass die rechte Gonade nicht beeinflusst worden
war.

Eine Behandlung des Eies mit Progesteron verursachte eine Verzögerung in der Ent-
wicklung und hatte ausserdem einen ungünstigen Einfluss auf den Prozentsatz des
Schlupfes zur Folge. Ein deudicher Einfluss auf die männlichen, bezw. weiblichen
Gonaden manifestierte sich nicht.

REFERENCES

Albada, M. van: Over de mogelijkheden om gedurende het broedproces het
geslacht van de uit te broeden kuikens te beïnvloeden. Rijksinstituut v. Pluimvee-
teelt, mededeling 65, (1957?).

Benoit, J.: "Traité de Zoologie", 384, P. Grasse (Ed.), Masson et Cie., Paris,
(1950).

Brode, M. D.: The significance of the asymmetry of the ovaries of the fowl. J.
Morphol. Physiol,
46, 1, (1928).

Burns, R. K. : "Analysis of Development", 462, B. H. WilUer, P. A. Weiss and
V. Hamburger (Eds.), W. B. Saunders Co., Philadelphia, (1955).

Domm, L. V.: "Recent Studies in Avian Biology", A. Wolfson (Ed.), 309, Uni-
versity of Illinois Press, Urbana, (1955).

Lewis, L. B. : A study of some effects of sex hormones upon the embryonic repro-
ductive system of white Pekin Ducks.
Physiol. Zool., 17, 282, (1946).

Pincus, G. and Hopkins, T. F.: The effects of various estrogens and steroid
substances on sex differentiation in the fowl.
Endocrinol., 62, 112, (1958).

Seltzer, W. : The method of controlling the sex of avian embryo, improving em-
bryo hatchability and improving viability of the hatched chick.
U.S. Patent, 2,
734, 482, (1956).

S n e d c c o r, J. G. : A study of some effects of sex hormones on the embryonic re-
productive system and comb of White Leghorn chicks.
J. Exp. Zool, 110, 205,
(1949).

T a b e r, E. and S a 11 e y, K. W.: The effects of sex hormones on the development
of the right gonad in female fowl.
Endocrinol., 54, 415, (1954).

Tienhoven, A. van: .A. method of "controlling sex" by dipping of eggs in
hormone solutions.
Poultry Sci., 34, 628, (1957).

Wolff, Et. et Wolff, Em. : Action d\'une hormone oestrogène artificielle l\'acide
n-bisdchydrodoisynolique (sel de sodium) raccmique sur l\'appareil génital mâle
ct femelle de l\'embryon de Poulet.
C. R. Soc. BioL, 142, 700, (1948).

-ocr page 46-

Effect of Watersoluble Estrogen Injection into the Egg and of
Progesterone Administration on the Sex Differentiation of the Chick.

1 wk. old

Ov

_O^

9 —
10 —

Controls

(I, in, V)

L
R

L
R

L
R

L
R

L
R

L
R

M
F
M
F
M
F

Estrogen
injection

5
5

Progesterone

3 2
5 —

— ■ — \' 1

4 wks. old

3 wks. old

2 wks. old

Genetic
sex

1 day old

Gonad

Treatment

Ov

T

Ot

Ov

Ot

Ot

Ov

T

T

Ov

Ot

CM

-ocr page 47-

Inclusion-body Rhinitis IIBRI bij biggen

Inclusion-body rhinitis (I.B.R.) in piglets

door W. M. GOTINK en F. W. VAN ULSEN

Laboratorium van de Prov. Gezondheidsdienst voor Dieren
in Overijssel. Directeur: R. Post.

Inleiding:

In 1955 werd door Done in Engeland voor het eerst een rhinitis be-
schreven bij jonge biggen, waar bij histologisch onderzoek van de neus-
schelpjes, in de kliercellen typische insluitsels werden aangetroffen.
Hij gaf deze aandoening de naam Inclusion Body Rhinitis (I.B.R.). Daarna
werd deze afwijking in Amerika beschreven door Harding (1958), in
Clanada door Mitchell en Corner (1958) en in Denemarken door
Pelludan (1958).

Tot op heden werd deze aandoening in Nederland nog niet in de literatuur
vermeld.

KLINISCHE VERSCHIJNSELEN:

Volgens Done (1955) wordt het ziektebeeld aangetroffen bij biggen van
|)lm. 2 weken oud. De diertjes zijn benauwd, niezen en snurken en ver-
tonen een meer of minder ernstige muco-purulente neusuitvlociing.
De dieren kunnen sterven tijdens het acute stadium, doch de ziekte kan
ook chronisch worden, waarbij langer dan een maand ademhalings-
bezwaren, verminderde eetlust en vertraagde groei optreedt.
De mortaliteit zou soms tot 50% kunnen bedragen, gemiddeld echter
ongeveer 10%.

PATHOLOGIE:

Na de dood vindt men vrij veel slijmige pus in de neusholte terwijl de
grootte der neusschelpjes meer of minder gereduceerd is. Er is meestal
tevens een topkwabpneurnonie aanwezig.

Microscopisch onderzoek der neusschelpjes geeft een cattarale ontsteking
met destructie der kliercellen in de propia te zien en keradnisatie van het
o])pervlakte-epilheel.

Daarnaast kunnen diverse veranderingen naast elkaar aangetroffen wor-
den: kliercellen met gezwollen nuclei en intranucleaire insluitsels, necrose
van klieren en afvoerbuizen, lymfoide infiltraties en fibrosis.
Aangetaste kliercellen kunnen reeds gemakkelijk met de kleine vergroting
(50 x) ontdekt worden. In de preparaten gekleurd met haemotoxylin en
eosine valt onmiddellijk het typische „birdseye" aspect van de nucleus op.
Binnen de uitgezette membraan van de nucleus ligt een grote, veelal on-
regelmatige basofiele massa, met aan de rand op de plaats van kleine
instulpingen van de membraan één of meer acidofiele lichaampjes. Deze
acidofiele lichaampjes kimnen ook voorkomen in hct oppervlakte-epitheel,
waarbij dan echter de basofiele massa ontbreekt.

Eigen waarnemingen:

Gedurende de afgelopen winter en voorjaar werden op het laboratorium
Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 1, 1960 23

-ocr page 48-

van de Gezondheidsdienst bij 8 biggen van 6 verschillende eigenaren uit
de provincie Overijssel de diagnose IBR gesteld. Deze biggen waren ter
onderzoek aangeboden door praktizerende collegae (coll. Oosterwoud,
Staphorst — coll. S i e b e 1 i n k. Wierden) en door de Inspekteur van de
Veeartsenijkundige Dienst of bij eigen bezoek voor sectiedoeleinden mee-
genomen.

In alle gevallen luidde de anamnese dat de dieren neusuitvloeiing hadden,
niesten en proestten, traag waren en slecht groeiden. De sterfte varieerde
van 10 — 40%. Reconvalescentie trad meestal na 1 maand of na een
langere periode op.

Bij sectie werd macroscopisch een rhinitis waargenomen met veel purulent
slijm in de neusgaten, terwijl de neusschelpjes min of meer geatrofieerd
waren. In alle gevallen bleek tevens een pneumonietje aanwezig en vaak
ook een cattarale enteritis.

In de coupes der neusschelpjes gekleurd met H.E. of phloxinetatrazine
konden met kleine vergroting de typisch donkergekleurde gezwollen nuclei
massaal waargenomen worden, terwijl met de grote vergroting moeilijker
de kleine insluitlichaampjes gezien werden.

BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:

Uit de mucopus werd nooit een reincultuur verkregen van een of ander
micro-organisme. Wel werd in de meeste gevallen
Haernophilus suis ge-
ïsoleerd, doch daarnaast wisselend: Pasteurella\'s, Streptokokken, Coli-achti-
gen, Necrosebacteriën en
Corynebacterium pyogenes.

THERAPIE:

Door de diverse collegae werden verschillende therapeutica toegepast
(sulpha, penicilline streptomycine, ook lokaal). Het succes was wisselend
en mogelijk afhankelijk van de aanwezige secundaire kiemen. De indruk
werd verkregen dat lokale applicatie van „Argyrophedrine" wel verbete-
ring gaf, doch het aantal gevallen is te klein voor een conclusie.

Discussie:

De klinisch waarneembare rhinitis is te wijten aan het ontstekingsproces
in de neusholte. De gezwollen nuclei en de ontwikkeling van intranucleaire
insluitsels zijn tekenen van necrobiotische processen in de kliercel.
Volgens Done (1955) geeft de onregelmatige intranucleaire massa een
positieve Feulgenklcuring, wat er op zou wijzen dat het een nucleoproteinc
is, gevormd door een abnormale kernstofwisseling. Door ons werden een
aantal neusschelpjes van biggen van dezelfde leeftijd zonder rhinitis onder-
zocht en werden deze veranderingen nooit gevonden. De klcurrcactie van
de kleinere insluitsels doet meer denken aan virusinsluitsels dan aan kern-
materiaal.

Deze insluitsels zouden volgens Done (1955") veel gelijken op die, welke
waargenomen zijn bij virusinfecties in de speekselklieren van cavia\'s en het
nierepitheel van kinderen. Bovendien doen zij denken aan de intraneuro-
nale insluitsels bij Morbus Aujeszky van het varken.

Gecombineerd met de klinische verschijnselen is het dus waarschijnlijk dat
IBR een virusinfectie van de voorste luchtwegen, en meer speciaal van
de neus is.

De mededeling van Done (1955) dat de insluitsels alleen bij acute
24

-ocr page 49-

Foto 1

Gedeelte van een ventrale neusschelp van een big met I.B.R.

Kleuring H.E. Vergr. 60x.
De donkere gezwollen nuclei v. d. kliercellen zijn duidelijk te zien.

Foto 2

Een grotere vergroting (270x) van een gedeelte van fig. 1.
Kleuring H.E.

gevallen gevonden worden, stemt overeen met onze bevindingen. Door
ons werden alleen bij de in het acute stadium gestorven biggen deze
insluitsels gevonden. Bij dieren uit dezelfde koppel werden ze in een wat

-ocr page 50-

later stadium niet meer aangetroffen. De macro.scopische afwijkingen, die
we dan zagen deden echter zeer veel denken aan atrofische rhinitis (zie
foto 4, pag. 27). Ook Done maakt al de veronderstelling dat de IBR
een mogelijke oorzaak van atrofische rhinitis is. Harding (1958) vond
gevallen van IBR bij biggen op een bedrijf waar de laatste 5 jaar steeds
atrofische rhinitis voorkwam.

M i t c h e 1 1 en C O r n e r (1958) brachten neussecretum van een koppel-
genoot van een IBR-patient over in de neuzen van biggen van 6 dagen
oud. IBR werd niet gevonden bij slachten op 11 dagen. Wel werd atrofi-
sche rhinitis gevonden 60 dagen na de infectie. Het ligt ook wel voor de
hand, dat een langdurige ernstige ontsteking van de gehele neusmucosa
atrofische veranderingen teweeg kan brengen in de neusschelpjes van
snelgroeiende (zij het dan minder snel dan gezonde) biggen.

Onze indruk is, dat IBR één van de oorzaken is van
een afwijking, die zich in een later stadium als
atrofische rhinitis presenteert.

Nabeschouwing:

Afgelopen winter werd door ons in verband met de mededeling van
Done (1955) voor het eerst wat meer aandacht geschonken aan de
rhinitis van jonge biggen. Evenals door hem in Engeland geconstateerd
werd, hebben wij de indruk dat IBR, naast goedaardige snelgenezende
vormen van rhinitis, in ons land vrij veel voorkomt.

Veel gevallen zullen echter niet onder het oog van de practicus komen,
omdat de varkenshouder vaak meent dat aan zo\'n „verkoudheid" toch
niets te doen valt en de sterfte veelal beperkt blijft.

-ocr page 51-

Aangezien IBR waarschijnlijk een dusdanige atrofie van de neusschelpjes
kan veroorzaken, dat het sectiebeeld past in het raam van de bevindingen
bij de zgn. atrofische rhinitis, lijkt het ons gewenst dat uitgebreider onder-
zoekingen betreffende deze aandoening plaatsvinden.

Door Done (1958) is nog een methode aangegeven om op eenvoudige
wijze de diagnose te stellen bij dc levende of dode big. Hiervoor kan een
afkrab.sel van de neusmucosa dienen, gekleurd met Giemsa of methyleen
blauw. Het afkrabsel kan worden gemaakt door een stomp lepeltje of om
een steeltje gewonden steriel gaasje in de neusgang te brengen tussen de
ventrale neus.schelp en het neustussenschot en heen en weer gaande
bewegingen uit te voeren. Hij vergrotingen van 100—250 x ziet men in
I)ositievc gevallen de grote n^5R-cellen in het preparaat.
Ook wij konden op deze manier de IBR-cellen aantonen.
Bij de dode big is echter de beoordeling van een coupe van het ventrale
ncusschelpje te verkiezen.

S.^MENVATTING.

Er wordt voor het eerst melding gemaakt over hct voorkomen van de zgn. Inclusion
Body Rhinitis (IBR) in Nederland. Bij een achttal biggen van 2—3 weken oud, af-
komstig uit zes bedrijven uit de provincie Overijssel, werd deze aandoening gedia-
gnosticeerd.

De mortaliteit varieerde van 10—40%. De bevindingen komen in hoofdzaak overeen
met die van Done (1955) in Engeland. Op écn bedrijf hadden twee koppelgenoten
van een toom waarin IBR geconstateerd was, doch die enige tijd later ter sectie
kwamen, afwijkingen als bij atrofische rhinitis.

-ocr page 52-

SUMMARY.

The incidence of Inclusion Body Rhinitis (I.B.R.) in pigs in the Netherlands is
reported for the first time.

In six farms in the province of Overijssel this disease has been diagnosed in 8 pi.glcts,
aged 2 to 3 weeks. The mortality varied from 10 to 40%, the symptoms principally
resembling those mentioned by Done (1955) in England.

On one of the farms, two animals originating from a litter in which I.B.R. has been
observed and which have been brought for autopsy, showed deviations resembling
those of atrophic rhinitis.

RÉSUMÉ.

Pour la première fois la maladie dite „Inclusion Body Rhinitis" du porc est constatée
dans les Pays-Bas.

Chez huit porcelets, âgés de 2 à 3 semaines et provenant de six fermes dans la pro-
vince d\'Overijssel ce mal fut diagnostiqué. La mortalité varia de 10 à 40%. Les
expériences sont principalement conformes à celles de M. Done (1955) en Angle-
terre.

Chez une ferme deux porcelets de la même portée, dans laquelle IT.B.R. était diag-
nostiqué, montrèrent chez la dissection des altérations pathologiques comme celles
dc la Rhinite atrophiante.

ZUSAMMENFASSUNG.

Zum ersten Mal wird in den Niederlanden vom Auftreten der sogen. Inclusion Body
Rhinius (IBR) berichtet.

Man stellt diese Krankheit bei acht 2—3 Wochen alten Ferkeln fest, die von sechs
Betrieben aus der Provinz Overijssel stammten.

Die Sterblichkeit schwankte zwischen 10—40%. Der Befund stimmte in der Haupt-
sache mit dem von Done (1955) in England gemachten überein.
.Auf einem Betrieb hatten zwei Tiere desselben Wurfes, bei dem IBR festgestellt
worden war, bei der später erfolgten Sektion .Abweichungen wie bei der atrophischen
Rhinitis.

LITERATUUR

D o n c, J. T.: An „inclusion-body" rhinitis of pi,gs (preliminary report). Vet. Ree.,
61,525,(1955).

Donc, J. T.: Inclusion-body rhinitis of Swine nasal scrapings as an aid to diagnosis.

Vet. Ree., 70, 877, (1958).
Harding, J. D. J.: Inclusion body rhinitis of Swine in Maryland. Amer. J. vet.
XIX,\'907, (1958).

Mitchell, D. and Corner, A. H. : An outbreak of „inclusion body" rhinitis in

pigs. Canad. J. comp. Med., 22, 199, (1958).
P a 1 1 u d a n, B. ; Rhinitis mcdinklusionslcgcmer hos svin. Nord. VetMed., 10, 653,
(1958).

Snavclbrandcii en kortMicken bij kalkoenen.

Vergeleken werd het effect van snavelbranden en kortwieken bij kalkoenen van resp.
1 dag en 2 weken oud.

Gerekend naar het gewicht op 4 weken bleek het snavelbranden van eendagskuikens
nadelig tc werken op de groei. Snavelbranden op 2 weken had geen nadelig effect.
Kortwieken van 1 dag oude dieren had geen nadelige invloed op de groei, of dit nu
electrisch gebeurde of met cen grote schaar.

Uit de Pluimveepers, XIV, no. 8, p. 475, 1959.

-ocr page 53-

Twee gevallen van mycotische mastitis bij het
rund

Two cases of bovine mycotic mastitis
door G. H. A. OVERGOOR

Laboratorium Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelderland.
Directeur: Dr. W. B. v. d. Burg.

Bij het onderzoek van melk en uiersecreta op mastitis-verwekkers worden
naast de regelmatig voorkomende bacteriën als Streptokokken, Staphylo-
kokken,
Corynebact. pyogenes en E. coli af en toe kiemen zoals Klebsiella,
Cl. perfringens,
Pneumokokken en Listeria monocytogenes gevonden. Dat
bij deze laatsten ook gisten gerekend mogen worden bleek uit een tweetal
gevallen welke binnen een kort tijdsbestek werden waargenomen.

Literatuur.

Kauker (1955) vermeldt enkele gevallen van mastitis, waarbij hij
ocdeemvorming, pijnlijkheid, afwijkende melk en algemene ziekteverschijn-
selen waarnam. Diverse soorten gist o.a.
Candida species worden als oor-
zakelijk agens opgegeven. In een deel der gevallen trad zonder behandeling
genezing op.

Barbesier (1958) isoleerde een Cand. krusei uit een acute mastitis bij
een melkgevend rund (2 kwartieren) waarbij hij ernstige lokale en algemene
verschijnselen constateerde. Een behandeling met antibiotica had geen
effect. Na 10 dagen werden de symptomen minder en de melk meer
normaal. De gist groeide binnen 24 uur goed op glucose-agar.
In de loop van twee jaar zag Rolle (1934) vijf gevallen van mycotische
uierontsteking. Na meerdere weken trad herstel op, hoewel de produktie
in geen enkel geval het oude peil bereikte. Hij meent de infecties in
verband te moeten brengen met het voeren van brouwerij-afvallen en aan-
gezuurde bieten. De gisten werden niet getypeerd; wel slaagde hij er in
een rund exjjcrimenteel te infecteren.

Dat een gistinfectie niet steeds tot een enkel dier beperkt hoeft te blijven,
blijkt uit de ervaring \\ an Stuart (1951 ) die in Engeland op een bedrijf
van 26 dieren in 15 kwartieren een acute mastitis met als oorzaak cen
Candida vaststelde, nadat alle dieren met een penicilline-suspensie tegen
een
Str. agalactiae-iniccUc waren behandeld. Dc gist kon gekweekt worden
uit de afgewerkte mout van een brouwerij, welke tot voer diende, echter
niet uit het therapeuticum. Experimenteel kon mastitis opgewekt worden,
nadat de gist in de allantoïsvloeistof van een bebroed kippenei was gekweekt.
Met een cultuur van een kunstmatige voedingsbodem lukte het niet.
Op cen bedrijf van 31 melkkoeien isoleerden Simon en Hall (1955)
bij 10 dieren uit één of meer kwartieren een
Candida-soort, nadat aan-
\\ankelijk een ernstige mastiti.s, welke gepaard ging met sterke lokale
symptomen en temperatuur tot 41 °C en welke slechts bij enkele dieren
voorkwam, met behulp van antibiotica en sulfapreparaten niet te beïnvloe-
den bleek. Bij nader onderzoek kwam aan het licht dat uit de voeringen

-ocr page 54-

\\an de tepelhouders van drie in gebruik zijnde melkmachines de gist ge-
kweekt kon worden.

Uit een publikatie van Simon, Nichols en Morse (1953) blijkt
dat ook andere gisten dan die behorend tot het geslacht
Candida uitge-
breide mastitisuitbraken kunnen veroorzaken. In een koppel van 250 dieren
stelden schrijvers in de loop van 4 ä 5 maanden bij 50 dieren een mastitis
vast, waarbij
Cryptococcus neoformans als verwekker werd geïsoleerd. Ook
hier werd geen effect gezien van een therapie met antibiotica en sulfanila-
mide, terwijl in een deel der gevallen de dieren volledig droog werden.
Het optreden van deze besmetting kon verklaard worden doordat als
routine maatregel aan het eind \\ an een lactatieperiode alle kwartieren rnet
penicilline werden behandeld. In de fles waarin de penicilline voor de
infusie gemengd werd, kon n.1. de
Cryptococcus worden aangetoond.
Tucker (1954) beschrijft zeven gevallen, waarvan het grootste deel
betrekking heeft op infectie van één kwartier en herstel optreedt in een
tijd, variërend van enkele dagen tot enkele maanden. De gisten behoorden
tot diverse species. In twee gevallen had de mastitis betrekking op een
groot aantal dieren, waarvan een deel verharde kwartieren overhield. De
ontsteking trad op na een intramammaire antibiotica-behandeling. De gist
kon in het ene geval uit het gebruikte flesje en in het andere uit de
antibiotica worden gekweekt. Schrijver concludeert dat een deel der myco-
tische mastitiden langs natuurlijke weg ontstaat, terwijl een ander deel het
gevolg is van een niet steriel uitgevoerde intramammaire medicatie; de
meeste gevallen zijn „self-limiting" met een goede kans op volledig herstel.

Casuïstiek.

Het eerste van de beide binnen een tijdsbestek van drie maanden op ons
laboratorium onderzochte gevallen van uierontsteking, waarbij uit het se-
cretum een gist in reincultuur werd geïsoleerd, betrof een koe, waarbij de
praktizerend collega in consult werd geroepen wegens algemene ziekte-
verschijnselen. Bij onderzoek bleek dat de koe apathisch was en aan een
mastitis leed. Eén kwartier was gezwollen en gaf grijzige melk met enkele
vlokken. Nadat een monster \\-oor bacteriologisch onderzoek was genomen,
werd het kwartier tweemaal rnet een tussentijd van 24 uur behandeld met
penicilline-streptomycine.

Bij onderzoek van het monster op het laboratorium werden in het Gram- en
Ziehl-Neelsenpreparaat van het sediment geen bijzonderheden gevonden.
De reacties op ontstekingsprodukten, de Whiteside- en T. poltest waren
l)ositief (Whiteside -|—|—[-)• Het cultureel onderzoek met behulp van de
bloedagarplaat en het T.K.T.-medium, leverde binnen 24 uiu- op de eerste
bodem een reincultuur op van kleine gladde bolle kolonies, welke micro-
scopisch bleken te bestaan uit grote ovale Gram positieve organismen, waar-
van er verschillende knopvorming vertoonden. Na enkele dagen werden
dc kolonies melkachtig van kleur en verspreidden een muffe lucht. De
subcultuur gaf binnen 24 uur een goede groei op tryptoseagar. In glucose-
bouillon werd veel vlokkig sediment en een vliesje dat een yi cm tegen
de wand \\\'an de cultuurbuis opstond, gevormd. De gevoeligheidsbepaling
gaf een resistentie te zien t.o.v. de gebruikelijke antibiotica en sulfameza-
thine.

Via het Instituut voor Veterinaire Parasitologie werd de kiem op de Gist-
30

-ocr page 55-

afdeling van het Centraalbureau voor Schimmelcultures te Baarn gedeter-
mineerd als een
Candida krusei (Cast.) Berkhout.

Drie dagen na het eerste onderzoek bleek de koe van de algemene ver-
schijnselen hersteld te zijn; het kwartier was nog dik en hard, de melk
echter minder afwijkend. Het cultureel onderzoek leverde weer gistkolonies
op, echter minder in aantal dan bij eerste isolatie. Ook de Whiteside- en
T. polreactie gaven nog dezelfde uitslag.

Ongeveer drie weken na het eerste consult waren de klinische afwijkingen
aan uier en melk verdwenen. Hoewel door een intercurrente speenbetrap-
ping de produktie niet exact was te beoordelen was de eigenaar de mening
toegedaan, dat de melkgift weer ongeveer op het oorspronkelijke peil was
teruggekeerd.

Een laatste bacteriologisch onderzoek, 5 ä 6 weken na de eerste symptomen,
verliep negatief, terwijl ook de reacties op ontstekingsprodukten nog slechts
een zwak positieve uitslag gaven.

Het tweede geval betrof een koe van 7 jaar, welke ernstig ziek bleek te
zijn. Het dier liep wat stram en pijnlijk, had een hoge pols (± 120) en
een temperatuur van 41.8°C. Het rechter-voorkwartier was enigszins ver-
dikt, de melk wat doorzichtiger dan normaal en de produktie was terug-
gelopen. Het dier werd o.a. met almostrep intramammair behandeld
(7 mei 1959). Hoewel de volgende dag de temperatuur tot ± 40° C. was
gedaald at de koe bijna niets en was de melkgift verder teruggelopen. Ook
de lokale ontstekingsverschijnselen waren verergerd. De eigenaar werd ge-
adviseerd de koe vaak uit te melken. Het dier werd o.a. met 80 cc
othromin intraveneus behandeld.

Op 11 mei was het kwartier nog sterker in omvang en consistentie toe-
genomen en de produktie gedaald tot ongeveer 1 liter per dag (normale
produktie 18 a 19 liter). Het dier maakte nog een ziekte indruk (P: 100,
T: 39,6°C.) Nadat een monster uiersecretum voor onderzoek was genomen
werd intramammair behandeld met penicilline, streptomycine en terra-
mycine.

Het monster bleek te bestaan uit een sero-purulent secretum, waarin bij
bacterioscopisch onderzoek geen bijzonderheden werden waargenomen.
Binnen 24 uiu\' werd op de bloedplaat een reincultuur verkregen van soort-
gelijke kolonies als in het eerste geval vermeld. Ook de andere culturele
eigenschappen en het resistentiepatroon stemden overeen, met deze uit-
zondering dat in glucosebouillon geen vliesje werd gevormd. Door het
C.B.S. te Baarn werd de gist getypeerd als een atypische vorm van
Candida
albicans.

Op 14 mei maakte het dier een vlottere indruk; het ontstoken kwartier was
echter nog dik en hard, de dagelijkse melkgift gestegen tol 5 liter. De koe
werd weei met 80 cc othromin intraveneus behandeld, terwijl het kwartier
eenmaal daags gemasseerd werd met campher-ichtyolzalf.
Uit het gelig-sereuze secretum werd opnieuw de gist gekweekt; het aantal
kolonies was echter minder.

Oj) 27 mei bleek de patiënt van de algemene verschijnselen hersteld le zijn.
Volgens de eigenaar was het dier na de laatste behandeling snel opgeknapt.
De omvang van het aangetaste kwartier was tot de normale proporties
teruggekeerd. De produktie was gestegen tot 15 liter; het bewuste kwartier

-ocr page 56-

gaf echter maar 1 hter, ook de produktie \\an het andere \\oorkwartier
bleef beneden de verwachting.

Het ter onderzoek ontvangen monster zag er macroscopisch normaal uit,
terwijl ook de reacties op ontstekingsprodukten en het bacteriologisch onder-
zoek een negatief resultaat opleverden.

Bij de laatste visite, ruim 3 maanden na de eerste verschijnselen bleek
het uier weer soepel te zijn. In het rechter-voorkwartier was dicht bij de
meikader echter een harde \\ erdikking ter grootte van een flinke aardappel
ontstaan. De beide voorkwartieren waren in produktie achter gebleven;
het aangetaste kwartier gaf ongeveer de helft van de normale hoeveelheid.

Discussie.

In het eerste geval werd het monster \\oor bacteriologisch onderzoek voor
de behandeling genomen en ook bij herhaald onderzoek, de gist in rein-
cultuur gekweekt. Aangenomen mag worden dat dit organisme de ziekte-
verwekker was. In het tweede geval ligt dit anders, zodat hier gesteld kan
worden dat de mastitis primair niet of niet uitsluitend \\ an mycotische aard
is geweest, maar door bacteriën, of door een combinatie van deze met de
gist is veroorzaakt.

In het eerste ge\\\'al lijkt het dan niet onwaarschijnlijk dat door de intra-
mannnaire therapie wel de bacterie is uitgeschakeld, maar door een niet
lege artis uitgevoerde applicatie het kwartier met de gist is besmet. Deze
infectie modus werd blijkens boven gerefereerde publikatie ook vastgesteld
door Simon, Nicho Is en Morse (1953) en T u c k e r (1954). Zou
een mengflora de primaire aetiologie vormen dan heeft de behandeling dus
selecterend op de gist gewerkt. Een laatste mogelijkheid is, dat de mastitis
van het begin af een mycotische geweest is.

Verschillende gistsoorten komen saprofytisch voor, b.v. de Cand. albicans
op de huid, in de mond- en keelholte en in het darmkanaal bij de mens.
De
Cand. krusei wordt zelfs op dood materiaal aangetroffen. Voor het
optreden van een mycose zijn predisponeiende factoren van groot belang.
Bij de mens b.v. ziet men spiuw vooral bij ondervoede en slecht verzorgde
zuigelingen. De mycotische vulvo-vaginitis treedt speciaal op tijdens gravi-
diteit en diabetes. Beide aandoeningen worden door
Cand. albicans ver-
oorzaakt. Zo zal ook bij het rund het ontstoken uier een locus minoris
resistentiae vormen. In geval van intramammaire toediening, \\ooral met
pre])araten welke eerst opgelost of gemengd moeten worden, is het dus van
groot belang de regels van de steriliteit in acht te nemen.
Een ander belangrijk punt vormt het bacteriologisch melkonderzoek. Het
monster hiervoor dient op steriele wijze genomen te worden \\oordat een
antibiotische behandeling wordt ingesteld. Binnen enkele dagen is men
dan ingelicht over de aard van het oorzakelijke micro-organisme, aan de
hand waarvan geconcludeerd kan worden of de genomen maatregelen de
juiste geweest zijn. Zeker mag dit onderzoek niet achterwege gelaten wor-
den, wanneer een therapie blijkt niet het gewenste effect gesorteerd te
hebben. In deze gevallen kan er een pyogenes-rnastitis in het spel zijn of is
de ontsteking van dien aard, dat de kiem niet door de therapeutica bereikt
kan worden. Het nodeloos verder toedienen van antibiotica kan op deze
wijze voorkomen worden. Dat in deze gevallen ook een gist als agens kan
optreden, is uil het voorgaande duidelijk geworden.

-ocr page 57-

Gaarne betuig ik tot slot mijn dank aan Mej. W. Ch. S 1 o o f f, biol. dra. van de Gist-
afdeling van het Centraalbureau voor Schimmelcultures te Baarn voor het typeren
der cultures, aan Prof. Dr. D. Swierstra voor zijn bemiddeling hierbij en aan
de Collegae H. Blaak te Doesburg en C. A. d e G r o o t te Gccsteren (Gld.) voor
de door hen verstrekte klinische gegevens.

SAMENVATTIiNG.

Een beschrijving wordt gegeven van 2 gevallen van mycotische mastitis bij het rund.
In beide gevallen vertoonden de dieren algemene ziekteverschijnselen en had de ont-
steking betrekking op één kwartier. In het eerste geval werd uit de afwijkende melk
cen
Candida krusei (Cast.) Berkhout geïsoleerd. Na 3 weken waren de verschijnselen
verdwenen en had de produktie het oude peil weer bereikt.

Bij het tweede dier waren de algemene en lokale symptomen van meer ernstige aard,
terwijl er praktisch geen melk meer werd geproduceerd. Uit het uiersecretum werd
een atypische vorm van
Candida albicans gekweekt. Ook dit dier herstelde binnen
3 weken; de totale melkgift bleef echter enkele liters beneden de norm.
Gewezen wordt op het gevaar van een niet lege artis uitgevoerde intramammaire
antibiotica therapie en op het belang van het bacteriologisch mclkonderzoek.

SUMMARY.

Two cases of mycotic mastitis in the cow are described. In both the animals showed
general symptoms of disease, while the inflammation was limited to one quarter.
In the first case a
Candida krusei (Cast.) Berkhout was isolated from the abnormal
milk. After three weeks the symptoms disappeared and the production reached the
former level.

In the second animal the general and local symptoms were more serious, while practi-
cally no milk was produced. From the udder secretion an atypical form of
Candida
albicans
has been cultivated. This animal also recovered in three weeks; the total
milk yield however remained some litres below the norm.

.\'\\ttention is drawn on the risks of the intramammary antibiotic therapy and on the
importance of the bacteriological milkexamination.

RÉSUMÉ.

Deux cas d\'une mammite mycotique chez la vache sont décrits. Dans ces cas les ani-
maux démontraient un état morbide général. Seulement un quartier était atteint.
Dans le premier cas
Candida krusei était isolé. Après 3 semaines les altérations dis-
paraissaient et la production laidère avait atteint le niveau original.
Dans l\'autre cas les symptômes générales et locales étaient plus graves.
La production laitière était pratiquement disparue. Dans l\'excrétion mammaire une
forme atypique de
Candida albicans était cultivée. L\'animal guérissait dans 3 se-
maines, mais la production laitière totale était quelques litres au-dessous du niveau
normal.

Lc danger d\'une thérapie antibiotique par infusion intramammaire executéc inexper-
tement est indiqué. L\'examen bactériologique du lait est recommandé.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es wird eine Beschreibung gegeben von zwei Fällen von mycotischcr Mastitis beim
Rind. In beiden Fällen zeigten die Tiere allgemeine Krankheitserscheinungen und
bezog die Entzündung sich auf ein Viertel. Im ersten Fall wurde aus der abweichen-
den Milch ein
Candida-krusei (Gast.) Berkhout isoliert. Nach drei Wochen waren die
Symptome verschwunden und hatte die Produkdon wieder das alte Niveau erreicht.
Beim zweiten Tier waren die allgemeine und lokale Erscheinungen mehr ernsthaft,
während praktisch keine Milch mehr produziert wurde. Aus dem Eutcrexsudat wurde
eine atypische Form von
Candida albicans gezüchtet. Auch dieses Tier genas inner-
halb drei Wochen; der totale Milchertrag blieb aber einige Liter unter die Norm.

-ocr page 58-

Es wird auf die Gefahr einer nicht lege artis durchgeführte intranianimäre Behand-
lung mit Antibiotica und auf die Wichtigkeit der bakteriologischen Milchuntersuchung

hingewiesen.

LITERATUUR

Barbesier, J. : Presence d\'un champignon levuriforme dans le lait d\'une vache at-
teinte de mammite.
Arch. Inst. Past. Algérie, 36, 12, (1958).

Baudet, E. A. R. F.: Persoonlijke mededeling.

Charlotte Ru ij s. A.: Leerboek der microbiologie en immunologie. Utrecht,
(1950).

K a u k e r, E.: Über Mastitis - Blastomyceten. Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 68,
407, (1955).

Oric, N. G. M.: Heterosiscursus 1955—1956.

Rolle, M.: Hefe als Urhache für Euterentzündungen bei Kühen. Dtsch. tierärztl.
Wschr.,
22, 385, (1934).

Simon, J., Nichols, R. E., Morse, E. V.: An outbreak of bovine crypto-
coccosis. ƒ.
Amer. vet. med Assoc., 122, 31, (1953).

S i m O n, J., H a 11, R. : An outbreak of bovine mycotic masdtis associated with dry
storage of teat cup inflations.
J. Milk and Food Techn., 18, 298, (1955).

Stuart, P. : An outbreak of bovine mastitis from which yeasts were isolated and
attempts to reproduce the conditions experimentally.
Vet. Ree., 63, 314, (1951).

T u c k e r, E. W.: Case reports in yeast infections of the bovine udder. Cornell Vet.,
XLIV, 79, (1954).

Kippen op Jupiter.

Kippen zouden, wanneer ze plotseling op de planeet Jupiter werden geplaatst, 4
weken later dan normaal aan de leg gaan, platte eieren leggen, krachtige poten ont-
wikkelen om de verhoogde zwaartekracht te kunnen weerstaan en een kleiner hart
krijgen. Dit zou gebleken zijn toen de dieren in een centrifuge werden geplaatst
waardoor hun lichaamsgewicht verviervoudigd werd.

Uit de Pluimveepers, XIV, no. 8, p. 467, 1959.

Kippen werken \'s nachts.

Door huisvesting in een volledig verduisterd hok met verlichting van 6 uur \'s avonds
tot 8 uur \'s morgens kon de aflevering van eieren naar \'s morgen worden verschoven.
Volgens de eigenaar voelen de dieren zich behaaglijker, is de produktie meer uniform
en dc schaalkwalitcit beter.

Uit de Pluimveepers, XIV, no. 9, p. 508, 1959.

Niet cr huiten, maar erin.

Om het leggen buiten de nesten tegen te gaan, dient vooral bevorderd te worden
dat een hen haar eerste eieren in het nest legt. Geadviseerd wordt o.a. om de leg-
nesten verscheidene weken vóór het in produktie komen der dieren ter beschikking
tc stellen, Legnesten met draadbodems dienen, althans in het begin, voorzien te zijn
van strooisel.

Uit dc Pluimvecpers, XIV, no. 9, p. 512, 1959.

Dood door schrik?

The Country Gentleman van 1856 vermeldt dat een paard stierf van schrik bij het
zien van een olifant. Hij stond stil, begon te trillen en was dood in twintig minuten.

Mod. Vet. Pract., 40, 12, 18, 1959.

-ocr page 59-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Enkele „Aujeszky"-gevallen bij varkens

Some cases of Aujeszky disease in swine
door W. TH. TRUYEN cn F. H. J. JAARTSVELD

Laboratorium van de Provinciale Gezondheidsdienst voor
Dieren in Noord-Brabant. Directeur: Dr. D. 11. ]. Brus.

De ziekte van Aujeszky wordt veroorzaakt door een virus — Scelus suillum
-- dat het eerst in Hongarije werd beschreven door A. Aujeszky in 1902.
Deze ziekte komt voor bij runderen, schapen, varkens, honden, katten en
ratten. Ook bij mensen is deze ziekte vastgesteld. Bij het rund en schaap
komt deze ziekte in ons land betrekkelijk weinig voor. Het is een voor deze
dieren weinig contagieuze ziekte, waarvan de mortaliteit echter zeer
hoog is.

De symptomen zijn: een hoge temperatuur en een zeer heftige jeuk, die
vaak in de omgeving van de staart begint.

Bij de varkens is het ziekte-verloop zeer verschillend. Zenuwverschijnselen
treden op de voorgrond, jeukverschijnselen worden weinig waargenomen.
In veel gevallen verloopt de ziekte symptoomloos, \\ooral bij oudere
varkens.

Van collega Franssen uit Uden ontvingen we uit een toom van 10
biggen, die 14 dagen oud was, twee stuks, een levend en een dood, met
dc volgende anamnese.

Alle biggen zijn aanvankelijk goed gegroeid. De bovengenoemde twee rilden sind.s
enkele dagen, zijn langzaam achteruitgegaan, konden dc tepel niet meer pakken,
vertoonden vervolgens episthotonus-vcrschijnsclen en fictsbewegingen.

Het bacteriologisch onderzoek was negatief en bij dc sectie werden geen
afwijkingen gevonden.

Met hersen- en ruggemergmateriaal van deze biggen werd een konijn in
dc schouderstreek subcutaan ingespoten, l^rie dagen later lag het dier,
zonder enige krabver.schijnselen vertoond te hebben, dood in het hok.
Bij sectie bleek het lijdende geweest te zijn aan een ernstige lever- cn
darmcoccidiosis. Huidlaesies werden niet waargenomen.
Daar deze coccidiosis niet van dien aard was dat het konijn hieraan
gestorven moest zijn, werd met hersen- en ruggemergmateriaal hiervan
een tweede konijn ingespoten. Ook dit stierf na drie dagen zonder enige
uitwendige verschijnselen.

Het sectiebeeld leverde geen bijzonderheden op. Het bacteriologisch on-
derzoek was negatief, hetgeen een aanwijzing was, dat we met een virus-
ziekte te maken konden hebben.

Daarom werd met hersen- en ruggemergmateriaal een derde konijnen-
passage gemaakt. Dit dier stierf eveneens na drie dagen, terwijl de huid
op de plaats van injectie door bijten en krabben ernstig gelaedeerd was.
Hierop werd de diagnose „Aujeszky" gesteld, die door het Instituut voor
Veterinaire Virologie van de Diergeneeskundige faculteit te Utrecht werd
bevestigd.

Van deze toom biggen is de rest voorspoedig opgegroeid.

-ocr page 60-

Van de collegae van I e r s e 1 en V e r ni e u 1 e n uit St. Oedenrode ont-
\\ ingen we twee biggen uit een toom van zeven stuks.
De anamnese was als volgt:

De zeug had voor het eerst gebigd, in een nieuw nooit eerder gebruikt, varkenshok.

Deze bracht de zeven biggen twee dagen te vroeg.

Na cen week werd dc hele toom ziek, dc zeug was en bleef gezond.

Het viel de eigenaar op, dat de biggen stil waren, dit werd door de behandelende

collega bevestigd, die tevens opmerkte, dat er één big trilde. In het verloop van

de daarop volgende weck, werden alle biggen ziek, trilden erg en gingen dood.

Met hersen- en ruggemergmateriaal van een big werd een konijn sub-
cutaan ingesjDoten, dat drie dagen na de injectie, onder zeer heftige bijt-
en krabverschijnselen succombeerde.

Passages via konijnen waren hierbij niet nodig, om de typische Aujeszky-
verschijnselen op te wekken. Bovendien lukte het om met het oorspron-
kelijke varkensmateriaal bij subcutaan geïnfecteerde muizen na ongeveer
drie dagen typische krabverschijnselen op te wekken, waarna deze muizen
snel stierven.

Mogelijk bestaat er verband tussen het aantal sterfgevallen bij de biggen
en het snel optreden van krabverschijnselen bij het konijn of de muis.

Van collega Spoorenberg uit Eindhoven ontvingen we een big van
± 4 weken oud.

Het dier was afkomsti.g uit een toom van 11 stuks, die aanvankelijk voorspocdi.g
groeiden (zeug A). Vijf biggen uit deze toom waren enkele da.gen tevoren over-
gebracht naar een andere zeug (B), die evenals de eerste (A) op tijd gebigd had.
De worp van zeug (B) bestond uit 9 biggen waarvan de eerste op een leeftijd van
10 da.gen onder het beeld van trilvcrschijnsclen was gestorven; dc tweede big stierf
de 12e dag en de negende big was op de 14e dag gestorven.

Twee da.gen nadat deze vijf biggen naar zeug (B) waren overgebracht, werden
deze ziek. Ze zijn daarna direct weer bij hun oorspronkelijke moeder (A) terug-
gezet.

Twee van deze vijf biggen stierven 3 da.gen later. De andere drie vertoonden
evenwichtsstoornissen en manegebewegingen.

Deze zijn echter na ongeveer cen week spontaan opgeknapt, hoewel zc in verge-
lijking met de zes biggen die niet verplaatst werden, duidelijk in groei achterbleven.

Et\'n van de twee gestorven biggen werd geseceercl. Het sectiebeeld ver-
toonde een fibrineuze pneumonie in een top- en cardiale kwab, in de
lever waren veel parasitaire haarden; bovendien was er cen muco-
piu\'ulente enteritis aanwezig.
Gekweekt uit de longen:
Pasteurella rnultocida.

Toch bleek het hier een geval van Aujeszky te zijn. De bijt- en krab-
verschijnselen bij het konijn konden na een tweede passage aangetoond
worden. Bij muizen sloeg het niet aan.

Wij achten het van belang om het zog van cle zeugen met tril-biggen oji
het voorkomen van Aujeszky-virus te onderzoeken.

Uit deze gevallen blijkt, dat men bij het aantreffen van z.g. tril-biggen, als
differentieel diagnose tevens de ziekte van Aujeszky moet betrekken.
Mogelijk komt deze ziekte in ons land veelvuldig voor.

SUMMARY.

description of 3 cases of .Aujeszky disease in swine is given. It is pointed out that
the course of the disease in swine is different from its course in other animals.

-ocr page 61-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

MASTITISBESTRIJDING.

Burch, C. W.: Mastitis; Prevention and Gure. Mod. vet. Pract., 40, 53, (1959).

In Wisconsin heeft men de steUige overtuiging dat de bovine masdtis meer econo-
mische schade oplevert voor de boer, dan alle andere ziekten van het melkvee tezamen.
Aangegeven wordt om bij dc sanering van een veestapel de mastitis te beschouwen
als ziekten zoals; leptospirosc, brucellose of tuberculose.

Zeer belangrijk wordt geacht dc controle van de uiers van alle lacterendc koeien
cén of tweemaal per jaar door middel van bacteriologisch onderzoek van kwartier-
monsters. Daarna kan op het juiste moment en de juiste wijze worden ingegrepen.
In sommige gevallen is het het beste om in het geheel geen therapie in te stellen op
grond van de meermalen opgedane ervaring dat het effect gering of nihil is. De be-
handeling gedurende de droogstand heeft veel meer effect.

Hoewel in ernstige gevallen ingegrepen zal moeten worden is dc behandeling van
mastitis bij de sanering van ondergeschikt belang.

In het Midden-Westen van Amerika komt zeer veel stafylococcen mastitis voor, die
nauwelijks of niet reageert op een behandeling, en waar de preventie dus van groot
belang is.

Wordt in een kwartier of geheel uier antibioticum gebracht dan mag de melk daarvan
de eerste 72 uur d.i. 6 maal melken niet worden afgeleverd. Om dezelfde reden zou
melk van dieren die een algemene behandeling met antibiotica ondergaan niet ge-
leverd mogen worden. (Dit in verband met de ongunstige invloed van antibiotica bij
de verwerking van de melk tot melkprodukten, zoals b.v. kaas. Ref.)
Koeien die niet of niet snel genoeg reageren op een mastitis behandeling zullen
moeten worden afgevoerd.

Evenals dit voor andere ziekten geldt, wordt de vrijwaring van een veestapel voor
mastitis het meest in de hand gewerkt door zelf voor de opfok te zorgen en geen
dieren aan te kopen.

Voor een goede preventie worden de volgende richtlijnen gegeven:

1. Volgorde van melken: eerst de vaarzen, dan dc koeien. Besmette of van be-
smetting verdachte koeien het laatst. Desinfectie van de stalplaats van besmette
dieren voor er andere dieren op geplaatst worden.

2. Voorbehandeling vóór het melken: dit met een tweeledig doel nl. het reinigen
van uier en spenen en het bevorderen van het „laten schieten" van de melk.
Men kan bv. gebruik maken van een oplossing van een chloorpreparaat, dit
dient ongeveer 200 p.p.ni. chloor te bevatten. Welke oplossing men ook gebruikt,
dc temperatuur moet ongeveer 125° F (d.i. ± 52° C) bedragen.

3. Gebruik van een „Strip-Cup": dit is een schaaltje waarin een zwarte plaat, om
de eerste stralen melk te beoordelen. Bij gebruik van een „strip cup" kan men
afwijkingen aan de melk in een vroeg stadium onderkennen.

Het aanbrengen van de tepelhouders moet binnen één tot drie minuten na de
voorbehandeling van het uier plaatsvinden. Hierbij dient men er voor tc zorgen
dat df, tepelhouders de omgeving niet aanraken.

4. Namelken met de machine: het wordt niet nodig geacht met de hand na tc
melken, wanneer men ervaring heeft met machinaal namelken en dit goed doet.
(Deze opvatting wint ook terrein in Nederland. Ref.) Bij namelken met de hand
kan mastitis overgebracht worden. Goed uitmelken is belangrijk, aangezien de
bacteriën zich gemakkelijk kunnen vermenigvuldigen in de achterblijvende melk.
Men dient echter te waken tegen het zgn. „blindmelken" (d.i. als de machine
nog zuigt terwijl het uier al uitgemolken is) i.v.m. weefselbeschadiging.

5. Afnemen van de tepelhouders: dit moet gebeuren direct nadat de koe uitge-

-ocr page 62-

molken is. Het vacuum moet opgeheven worden vóór de tepclhouders afgenomen
worden. Op twee momenten zijn de tepels erg kwetsbaar, nl. vóór de koe de melk
heeft laten schieten en als de koe uitgemolken is. Men moet erg oppassen voor
het scheppen van een locus minorus resistantiae.

6. Desinfectie van de tepels: de desinfectie van de onderste 2 cm van de tepels
direct na het afnemen van de tepelhouders, wordt zeer belangrijk geacht als
maatregel tegen het overbrengen van bacteriën van de ene op de andere koe.
Men kan hiervoor een oplossing van een chloorpreparaat (200 p.p.m.) gebruiken
of een ander goed desinfectiemiddel. Voor iedere koe moet men een nieuwe hoe-
veelheid nemen en het gebruikte weggooien.

7. Spoelen van de tepelhouders na het melken van iedere koe: eerst in lauw water,
dan in cen chloor oplossing (200 p.p.m.) of een ander goed desinfectiemiddel.
Het vacuum dient hiervoor opgeheven te worden. De tepelhouders moeten mini-
maal 30—60 seconden in de oplossing gehouden worden om de bacteriën te
doden. Sommige veehouders gaan nog verder en hebben een extra „klauw" en
dompelen deze in het desinfectans. Dit is nog meer afdoende en praktisch.

8. Aantal apparaten per man: Als de hier gegeven richtlijnen gevolgd worden,
dan heeft één man vol werk met twee apparaten, met de voorbehandeling en
het wegbrengen van de melk mee.

9. Reiniging van alle onderdelen van de melkmachine: dit moet geschieden na
iedere keer melken, \'s morgens en \'s avonds. Laat men dit achterwege, dan heb-
ben alle andere maatregelen geen zin. Achtereenvolgens: spoelen met koud of
lauw water direct na het melken, dan alles boenen met sodawater van 120° F
(d.i. ± 50° C) (dit kan men nog juist aan de handen verdragen), tenslotte
direct na het borstelen spoelen met water van 160°—180° F, dan droogt het
snel.

10. Het opbergen van het materiaal: de rubberdelen droog of nat (in cen loog-
oplossing) opbergen. Maar hoe men het ook doet, het moet absoluut schoon zijn
als men het opbergt, anders is het later niet meer te reinigen. Bergt men het nat
op, dan verdient een loog-rek de voorkeur, want dan is de loog-oplossing steeds
weer vers. Vóór het melken desinfecteert men alles nog eens bv. met water met
een chloorpreparaat.

11. Voorkomen van melksteen: eens per week moet alles, ook de emmers en ver-
zameltank, behandeld worden met een zuuroplossing of melksteen verwijderende
vloeistof (melksteen bestaat uit vaste delen uit de melk en mineralen, b.v. uit
het water). Bij aanslag van melksteen is goed reinigen onmogelijk en kunnen
bacteriën achterblijven.

12. Omwisseling slangen en tepelhoudervoeringen: als men een dubbel stel slangen
en tepelhoudervoeringen heeft, kan men ze om de week gebruiken. Als het ene
stel gebruikt wordt, kan het andere stel in een sterke loog-oplossing (± 500 gr
loog in 10 liter water) geplaatst worden. Deze methode maakt het overbodig de
rubber delen éénmaal per weck uit te koken in cen zwakkere loog-oplossing, zoals
vroeger werd aanbevolen. Deze methode maakt de aanschaf duurder, maar is
op den duur toch goedkoper omdat het rubber langer meegaat.

13. Gewenning van de vaarzen: het wordt aanbevolen de kalfvaarzen aan de gang
van zaken in de stal te wennen voor ze afkalven. Als ze de eerste keer dc machine
horen worden ze erg onrustig. Men kan het hele proces geleidelijker doen ver-
lopen door de vaarzen een paar weken voor het kalven op de stal te brengen.

14. Goede huisvesting: de stal moet lang en breed genoeg zijn voor een gemakkelijke
en schone stalling. De afmetingen moeten aangepast zijn aan het veeslag of
veeras dat op de stallen geplaatst wordt. Volgens de schrijver moeten de stallen
„vanzelfsprekend" voorzien zijn van cen electrische „Cow-trainer". (Dit is een
soort schrikdraad die men vlak boven de ruggen der koeien spant. Bij het de-
faeceren en urineren krommen de koeien de rug, met de draad dwingt men de

-ocr page 63-

dieren daarbij bij defaecatie en urinelozing zo ver mogelijk achteruit te gaan
staan. Ref.)

Een goed ontworpen loopstal is een andere zeer goede methode van huisvesting
voor melkkoeien. Het is wel aan te bevelen cr daarbij voor te zorgen dat men
zo nodig een dier apart kan zetten,
l.\'i.
Verhard erf: de dieren blijven schoner en men kan de hele omgeving rein hou-
den. Dit maakt hct eenvoudiger melk van goede kwaliteit te leveren.
Hoewel de bovine mastitis een complexe ziekte is met vele directe en indirecte oor-
zaken, kan men volgens de schrijver, door het aanhouden van bovenstaande richt-
lijnen 50% tot 75% van hct aantal gevallen van mastitis voorkomen.

Gromrners

Heelkunde

In aansluiting op het artikel van collega H, A. Linnewiel over de therapie van
traumatische gastritis
(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1413, 1959), moge thans een —
eveneens door hem samengesteld — verzamelreferaat volgen over het voorkómen van
deze aandoening.

HET GEBRUIK VAN MAGNETEN TER VOORKOMING VAN TRAUMA-
TISCHE GASTRITIS BIJ HET RUND.
(Verzamelreferaat)

Het is enerzijds bekend dat bij normale, klinisch gezonde, runderen soms vrij aan-
zienlijke hoeveelheden vreemde voorwerpen in de voormagen aanwezig zijn, (O.a.
Kettel en Snook, 1957) en anderzijds dat deze voorwerpen cen potentieel ge-
vaar voor het optreden van traumatische gastritis betekenen (o.a. Muffly cn
Pint, 1955).

Dat er, naast het propageren van een „schone" bedrijfsvoering, dan ook door ver-
schillende onderzoekers getracht is de eenmaal in de netmaag van het rund belande
corpora aliena te verwijderen of onschadelijk te maken, is begrijpelijk.
Ter verwijdering van corpora aliena uit de voormagen van het rund zijn in de loop
der jaren enige zogenaamde magneetsondes ontwikkeld die elders in dit tijdschrift
zijn beschreven.
(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1413, 1959)

Daarnaast bestaan staafvormige, roestvrije, permanente magneten, de zogenaamde
alnico (aluminium-nikkel-cobalt) magneten, die per os met behulp van een pillen-
schieter ingebracht kunnen worden. Bij verblijf in de voormagen worden de daar-
voor in aanmerking komende metalen aangetrokken en deze aldus gefixeerde corpora
alinea zouden minder geneigd zijn dc maagwand te perforeren dan de losliggende.
Onderzoekers, die de verschillende typen magneetsondes getest hebben op hun
bruikbaarheid voor de therapie van traumatische gastritis (zie elders in dit tijd-
schrift) en hiermee al dan niet gunstige resultaten behaalden, zijn van mening dat
genoemde sondes een profylactische betekenis kunnen hebben, in die zin, dat ieder
verwijderd corpus alienum een vermindering van het gevaar van traumatische gastritis
betekent (A n d r e s, 1952; Muffly en Pint, 1955; Rosenberger en
S tö b e r, 1958; Rost, 1957 ; Schipper e.a., 1955). De zeer primitieve techniek
van Nusbaum (1955) met een sonde, voorzien van een elcctrornagneet, kan mis-
schien ook in dit licht gezien worden.

Een sytematisch onderzoek, uitsluitend naar de profylactische betekenis van dc mag-
ncctsonde — in casu die volgens Muffly — werd uitgevoerd door Kettel en
Snook (1957). Deze auteurs onderzochten 670 klinisch gezonde runderen met de
metaal-detector waarbij bleek dat bij 460 runderen metaal in de netmaag aanwezig
was. Met behulp van de sonde konden zij bij 300 runderen al het metaal verwijderen.
Een dergelijk onderzoek werd door Simon met behulp van de sonde volgens Eisenhut
verricht (Rosenberger en Stöber, 1958) waarbij hij twee van de 19 run-
deren geheel van metaal kon bevrijden. Werd 3—4 dagen voor de sondering een
alnico magneet ingegeven dan verkreeg hij een gunstiger resultaat: 18 van dc 31

-ocr page 64-

patiënten bleken bij controle geen corpora alicna meer tc bevatten.
De betekenis van de alnico magneet moge blijken uit de volgende publikaties.
Carrol (1955) gaf 42 van 100 eerstckalfsc koeien, die onder gelijke omstandig-
heden werden gehouden, cen alnico magneet in. Van de 58 controle dieren gingen
er 33 binnen 6 maanden aan traumatische gastritis lijden en was een rumenotomie
noodzakelijk (geen schone bedrijfsvoering!). Slechts twee dieren van de andere groep
vertoonden in deze periode klinische verschijnselen, waarbij bovendien nog bleek dat
bij écn van deze patiënten niet de netmaag maar de pens was geperforeerd. Bij een
proef-rumenotomie van cen rund van dc magneet-groep bleek dat de magneet zich in
de netmaag bevond en al de aanwezige corpora alicna tot zich had getrokken. Er
waren geen adhaesies aanwezig.

Bij voorzetting van het boven vermelde experiment (Carrol, 1956) bleek dat, na
totaal 16 maanden, nog één rund klinisch aan traumatische gastritis was gaan lijden.
Er was hier sprake van een ulceratie van dc bodem van de netmaag, doch al de
corpora alicna waren aan de magneet gefixeerd en cr bestond geen perforatie.
Bij een totaal van 2200 gevallen die met een magneet werden behandeld zag Car-
rol dat binnen cen controle-periode van 6—18 maanden 22 runderen verschijnselen
van traumatische gastrius gingen vertonen. De oorzaak hiervan lag voor het grootste
deel der gevallen in een irritatie van de netmaagwand door de met corpora alicna
beladen magneet.

Ook Schneider (1958) tracht cen indruk van de betekenis van de alnico mag-
neet tc geven. Hem blijkt dat de magneten na verloop van tijd slechts zeer weinig
in activiteit terug gaan en dat zij een voldoende capaciteit bezitten voor het aan-
trekken van corpora alicna. Hij maakt aannemelijk dat als regel kan worden aange-
nomen dat de magneet zich 48 uur na opname in het reticulum bevindt en dit ook
niet meer verlaat.

Dit is in overeenstemming met de bevindingen van Carrol (1955), doch niet
geheel met die van Cooper (1954), die de magneten na enige dagen wel in de
pens aantrof. Hierbij is echter slechts van een gering aantal proefdieren sprake die
ter controle werden geslacht.

Ofschoon bij het onderzoek van Schneider blijkt dat de runderen die cen mag-
neet hebben ingekregen daar in eerste instantie klinisch niet onder lijden, adviseert
hij op grond van pathologisch-anatomisch onderzoek, waarbij epitheel-laesies in de
netmaag werden aangetoond, de magneet niet langer dan 8 dagen in het rund te
laten,

Mac Cahon (1953) demonstreerde voor de televisie-camera hoe hij een magneet
gebruikte tijdens een rumenotomie om het opzoeken van de corpora alicna in het
omvangrijke voormagencomplcx te vergemakkelijken.

Van Hoosen en Isham (1958) menen aan het ingeven van een magneet (die
niet meer wordt verwijderd) ook een therapeutische betekenis te kunnen toekennen.
Bij 83 runderen, lijdende aan „hardware disease" werd een magneet inge.geven en
intramusculair penicilline en streptomycine toegediend, 9 dieren hiervan herstelden
niet; één rund sderf aan traumatische pericarditis, één dier vertoonde uitgebreide
abcesvorming en 7 runderen werden door de eigenaars voor de slacht verkocht om-
dat de resultaten onbevredigend waren.

Voor dc insiders in de problemen rond dc therapie en dc prognostiek der trauma-
tische gastritis behoeven deze cijfers geen nader commentaar,

LITER.ATUUR

Andres, J,: Zur modernen Diagnose, Prophylaxe und Therapie der Reticulitis
traumatica des Rindes, (Head\'sche Zone - Elektroskopie - Magnet-Sonde),
Schw.

Arch. Tierheilk., 94, 287, (1952).
C a r r o 1, R. E,; Magnets in the control of traumatic gastritis, /, Am. vet. med. Ass.,
127, 311, (1955).

Carrol, R, E,; The use of magnets in the control of traumatic gastritis of catde,
]. Am. vet. med. Ass., 129, 376, (1956).

-ocr page 65-

Cooper, H. K.: A proposed procedure for controlling traumatic gastritis. ]. Am.

vet. med. Ass., 125, 301, (1954).
H O O s e n, N. van, and I s h a m, R. R.: The therapeuUc use of magnets given

orally for traumatic gastritis. ]. Am. vet. med. Ass., 132, 388, (1958).
K e 11 e 1, E. W. and Snook, M. D.: Prevention of so-called "hardware disease"
in cattle using a magnetic metal retriever.
J. Am. vet. med. Ass., 131, 285, (1957).
Mac C a h o n, J. V. and Bond, W. P.: Use of a magnet to locate and remove
foreign bodies from the reticulum. Proc. Book Am. Vet. Med. Ass., 90,
70, (1953).
M u f f 1 y, J. A. and Pint, L. II.: Nonsurgical removal of foreign bodies with a

magnet. Proc. Book .A.m. Vet. Med. Ass., 92, 48, (1955).
Nusbaum, S. R.: A technique for treatment of bovine reticulitis. A preliminary

report, ƒ. Am. vet. med. Ass., 126, 473, (1955).
Rosenberger, G. und S t ö b e r, M.: Beurteilung der Behandlung und Vor-
beuge der Fremdkörpererkrankung des Rindes mittels Magnet-Instrumenten.
Dtsch.
tierärztl. Wschr.,
65, 57, 98, (1958).
Rost, H.: Untersuchungen über die Brauchbarkeit der Captometallsonde (Hersteller
Fa. Schubiger, Luzern) zur Entfernung von metallischen Fremdkörper aus der
Haube des Rindes. Inaug. Diss., Hannover, 1957.
Schipper, J. A.; Witz, R. and E v e 1 c t h, D. R.: Magnetic apparatus for the

removal of metal from the bovine reticulum. North Amer. Vet., 36, 640, (1955).
Schneider, F.; Untersuchungen über die Brauchbarkeit von Bovi-Ret-Magneten
(Hersteller: The Indiana Steel Products Cy, Valparaiso, Ind., U.S.A.) zur Pro-
phylaxe und Therapie der Reticuloperitonitis traumatica des Rindes. Inaug.. Diss.,
Hannover, 1958.

Zootechniek

HET METEN VAN DE SPEKDIKTE MET ULTRASONISCHE GOLVEN.

C a r r, W.: Het beoordelen van levende fokberen op slachtkwaliteit. Doelmatige Vee-
houderij, maart 1959.

Ter aanvulling van de gegevens gebruikt bij de selectie van beren (afstammings-
gegevens, exterieur) wordt door de B.O.C.M., cen Engelse veevoederfabriek, thans
van levende beren nagegaan hoe snel de beer groeit, hoe groot het voedergcbruik per
kg groei en hoe groot de dikte van zijn speklaag is.
De voornaamste voordelen van dit systeem zijn:

1. dat de selectie sneller gaat, omdat men iets weet van de mogelijkheden van het
varken, voordat hij voor de fokkerij gebruikt wordt;

2. dat het minder kostbaar is dan het tot nu toe gebruikelijke systeem van beoordelen
van beren aan de hand van afstammelingen, daar bij het beoordelen van levende
fokberen alleen die beren, wier slachtkwaliteit gunstig beoordeeld is, op hun
afstammelingen worden onderzocht.

liet volgende wordt omtrent deze proef nog opgemerkt;

„Jonge beren worden, na gespeend te zijn, naar het proefbedrijf gestuurd. Ze wegen
dan tussen de 18 en 27 kg levend gewicht. Dit laat een gewenningsperiode toe, voor-
dat de proef bij het bereiken van een gewicht van ± 30 kg levend gewicht begint.
De proef eindigt als het varken 90 kg weegt, waarna ze naar hun eigenaren terug-
gezonden worden. De beren worden afzonderlijk in kleine houten stallen gehuisvest,
die cen kleine uitloop naar buiten hebben. Elke stal is aan alle zijden ± 1.80 m van
de omliggende stallen verwijderd. Dit bevordert de mogelijkheden om het verspreiden
van ziekten te beperken. Men heeft geen moeilijkheden ondervonden met het ge-
wennen van de varkens, hoewel men aanvankelijk vreesde, dat het volkomen ge-
scheiden zijn enig misnoegen bij de beren zou veroorzaken.

Als het weer het toelaat, worden de beren elke dag door de verzorgers een poo.sje
„uitgelaten".

In het begin — als dc beren er nog niet aan gewend zijn om in bedwang gehouden
te worden —, is het nogal moeilijk om de jonge beren te beletten weg te rennen,

-ocr page 66-

maar ren paar dagen in een hondentuig Irrrt hen spoedig bij hun mensehjke bege-
leider te blijven.

De beren worden gedurende de gehele proefperiode met eiwitrijk biggenmeel gevoerd.
Het meel wordt driemaal per dag verstrekt cn vlak voor de voertijd met lauw water
aangemaakt.

De hoeveelheden, die gevoerd werden, waren 1,7 kg per dag bij hct begin van de
proef (beren van 30 kg levend gewicht).

Deze hoeveelheid werd elke week met ± 250 gram verhoogd tot de varkens een
gewicht bereikt hadden van 60 kg. Daarna wordt het wekelijks wederom met ± 250
gram verhoogd, echter tot een maximum van 3 kg per dag. Deze hoeveelheden
voeder zijn groter, dan die, welke gebruikt worden bij hct mesten van baconvarkens,
maar men was van mening, dat de grotere hoeveelheid voedsel elke aanleg tot een
dikke speklaag zou helpen aantonen. De voederomzetting wordt berekend vanaf het
begin van de proef bij ± 30 kg levend gewicht tot 90 kg levend gewicht.
De toename van het levend gewicht gedurende de proef en het aantal dagen vanaf
de geboorte tot hct bereiken van cen gewicht van 90 kg worden eveneens opgetekend.
Het vaststellen van dc vocderomzetting en de dagelijkse toename van het levend ge-
wicht geven geen moeilijkheden, maar het schatten van de speklaag is moeilijker. In
1956 publiceerde B. L. D u m o nt uit Parijs bijzonderheden over zijn werk aan-
gaande het meten van de speklaag door gebruik te maken van ultrasonische golven
en het is deze methode, die bij het beoordelen van levende fokbcren op hun slacht-
kwaliteit wordt toegepast.

Het hiervoor gebruikte apparaat was aanvankelijk ontworpen om metalen te be-
proeven cn het principe, waarop de werking van het apparaat berust, is, dat geluids-
golven met frequenties, die buiten het bereik van het menselijk oor vallen, hierdoor
worden overgebracht. Als deze golven door de rug van een varken gaan, worden ze
door elke onderbreking teruggekaatst, zoals bv. de overgang van de speklaag naar het
onderliggende vlees. Dc uitgezonden trillingen en de teruggekaatste echo worden op
cen kathodestralingsbuis gezien door middel van een curve en op een van te voren in-
gedeelde schaal kan men de dikte van de speklaag schatten.

Om met het apparaat te kunnen werken, worden dc varkens in cen krat geplaatst en
daar ze elke dag deze behandeling ondergaan, blijven ze na enige tijd rustig staan.
Dit is een eerste vereiste voor goede metingen. De plaatsen, waar de metingen zullen
worden verricht, worden op dc rug van het varken aangegeven. De rug van het varken
wordt daarna in de olie gezet, zó, dat een goed accoustisch contact kan worden ge-
maakt en de metingen nauwkeuriger kunnen v.orden verricht. Op dc meeste varkens
worden 16 metingen verricht. Op de lendenen en schouders met 5 cm tussenruimte en
op hct midden van de rug met 7J/> cm tussenruimte.

Terwijl het varken in de krat staat, wordt het gefotografeerd. Dc achterwand van de
krat is verstelbaar, zodat de beer in dc juiste stand kan worden gebracht om door
het vlechtwerk te worden gefotografeerd.

Hct gebruik van ultrasonische golven voor het bepalen van dr dikte van de speklaag
doet het varken geen enkel kwaad; het is volkomen onschuldig en pijnloos.
De varkens gedroegen zich gedurende de grhrle proef zeer rustig en men kan zich
afvragen of hct castreren van beren, die voor de slacht bestemd zijn, noodzakelijk is.
Immers beren geven ren vleziger slachtprodukt dan ccn gecastreerd varken, terwijl
dc vraag rijst of het risico van smaakafwijkingen van hct slachtprodukt van beren
bij de huidige snelgroeiende varkensrassen, die gevoederd worden met moderne meng-
voeders nog even groot is als 20 jaar geleden."

Hoekstra

FLUOR.

Newell, G. W. en S c h m i d t, H. J.: The effect of feeding fluorine, as sodiuni
fluoride, to dairy cattle —
K six-ycar study (12 tabellen, 11 foto\'s). Amer. ]. vet.
Res., 19, 363, (1958).

Onder praktijkomstandigheden werd gedurende zes jaar een experiment verricht met

-ocr page 67-

het doel de invloed van cen langdurige fluortocdicning aan het rantsoen op melkvee
na te gaan.

Begonnen werd met tweejarige vaarzen. Gebleken is dat cen fluorconsumptic, in de
vorm van NaF, tot 2.5 mg per kg lichaamsgewicht per dag geen invloed uitoefende
op de melkproduktie, de voortplantingspotentie en de groeisnelheid.
Er bestonden grote individuele verschillen t.a.v. het fluorgehaltc van de urine binnen
de verschillende groepen. Per groep bestond echter wcl verband tussen het .gemiddelde
fluorgehaltc van de urine en de fluorconsumptic.

De meest betrouwbare indicator voor het niveau van de fluorconsumptic bestond
volgens de auteurs uit het fluordepot in been en kraakbeen. De uitkomsten van de
analysen van de metacarpalia van pasgeboren kalveren wijzen in dc richting van cen
geringe fluoroverdracht van de moeder naar de vrucht via de placenta.
De mate, waarin de tanden werden aangetast, bleek afhankelijk van de duur van de
proefneming, de fluorconsumptic, en van de leeftijd van het rund, waarop voor de
eerste maal NaF werd verstrekt. De blijvende tanden, die reeds aanwezig waren
voordat het experiment begon, werden niet noemenswaard aangetast.
Dc algemene gezondheidstoestand van de runderen tijdens de duur van het experi-
ment werd door auteurs goed genoemd.

Symptomen als een vertraagde groei, cen ruw baarkleed, exostosen en beenlacsics
werden regelmatig gesignaleerd in de groepen met een dagelijke fluorconsumptic van
2,0—2,5 mg per kg lichaamsgewicht.

De auteurs nemen aan, dat bij deze fluorconsumptic, indien dit lange tijd achtereen
geschiedt, nadelige gevolgen kunnen worden verwacht.

van Loen

ONGELIJKE VERDELING DER MELKTIJDEN.

II a n s s O n, A., C 1 a e s s o n, O., B r a n n a n g, E. en G u s t a f s s o n, N.: Studies
on monozygous cattle twins XVI. Milking intervals in relation to yield
of milk con-
stituents.
Acta Agric. Scand., 8, 296, (1958).

In cen proef met 18 paar eeneiige tweelingen en 2 stel eeneiige drielingen werd de
invloed van een tussenmelktijd van steeds 12 uur vergeleken met 15 en 9 en 16 en 8
uur waarbij steeds een der zusters als controle diende (12/12) en de andere(n) in een
proefgroep werden ingedeeld. Vergeleken werden lactatieperioden van 280 dagen,
terwijl de afkalflccftijden en de tussenkalftijdcn der zusters zo veel mogelijk gelijk
gehouden werden.

Vergeleken met de controles ging de groep 15/9 uur achteruit in produktie van melk,
vet, eiwit en lactose resp. met 1.8, 0.9, 0.6 en 2.7%. Voor de 16/8 uur groep waren
deze cijfers resp.: 3.1, 1.1, 3.1 en 2.4% gemiddeld. Behalve voor de melkhoeveelheid
in de tweede lactatieperiode bij de 16/8 uur groep was geen der dalingen wiskundig
betrouwbaar.

Verder was er geen verband te vinden tussen dc daling en de produktiecapacitcit van
de koe als de tussenmelktijd gedurende de nacht werd verhoogd. (Overigens lagen dc
produkties ook niet erg hoog en was de daling in het begin van dc lactatieperiode
groter dan tcgen het eind, zodat dc conclusie dat het produktieniveau in deze van
geen belang zou zijn toch wcl enigszins voorbarig lijkt, Ref.)

Op grond van berekeningen komen Schr. verder tot de slotsom dat men tot een
maximale produktie kan komen als men het nachtinterval iets langer neemt dan het
daginterval, dat dus de 12/12 uur verdeling niet de optimale is. Verder zijn er,
gezien de resultaten van deze proef, redenen om te veronderstellen dat dc geschiktheid
voor een lang nachtinterval in sterke mate erfelijk wordt bepaald, zodat het mogelijk
moet zijn door teeltkeus tot dc voor dit systeem geschikte koeien te komen.

de Groot

-ocr page 68-

BOEKBESPREKING

DIE DASSELFLIEGEN DES RINDES UND IHRE BEKÄMPFUNG.
Dr. med. vet. et phil. OttoGebauer.

(Parasitologische Schriftenreihe, Heft 9, 97 pag., VEB Gustav Fischer Verlag, Jena,
1958. Broschiert DM 10,20)

Van de band van Otto Gebauer verscheen de monografie over „Die DasselfHegen des
Rindes und ihre Bekämpfung". Het doel van dit ingenaaide boekwerkje is de a.h.w.
in de omvangrijke literatuur begraven verworven kennis vast te leggen, onjuiste op-
vattingen te signaleren en — zo mogelijk — de waarde van bestrijdingsmethoden
vast te stellen.

Achtereenvolgens worden aan de orde gesteld morfologische en biologische eigen-
schappen en de differentiaal diagnostiek van de
Oestridae, de eigenschappen van
Hypoderma bovis, dc morfologie en de biologie van Hypoderma lineatum, dc invloed
van de omgeving (klimaat) op de ontwikkeling van de runderhorzel, de betekenis
van de bedrijfsvoering, de stadstiek (dc onjuiste conclusies die getrokken kunnen
worden), de natuurlijke verliezen ten gevolge van dc runderhorzels, de economische
betekenis en de bestrijding.

Het boekje van Gebauer geeft het verhaal van Hypoderma bovis en H. lineatum.
De ontwikkelingsstadia, de trektochten door het lichaam van de gastheer, dc ont-
wikkelingsmogelijkheden buiten het dier (de epidemiologie) enz., worden onder de
loupe genomen in deze zeer lezenswaardige „biografie" van de runderhorzel.
Daarnaast is een bijzonder interessante beschouwing gewijd aan de natuurlijke sterfte
onder de verschillende stadia van dc runderhorzel, terwijl dc bestrijdingsmiddelen en
dc methoden de nodige aandacht krijgen.

Een uitvoerige, door W. E i c h 1 e r bewerkte literatuurlijst van 22 bladzijden vormt
een waardevolle afsluiting.

Het boekje dat er goed verzorgd uitziet, kan ieder die met de runderhorzelbcstrijding
te maken heeft, stellig worden aanbevolen.

Swierstra

KRANKE CHINCHILLAS.
H. K r a f t.

(Roland Verlag, München, 1959)

Wij zien voor ons een boekje van 52 pagina\'s waarin op een prettige leesbare wijze
een helder overzicht wordt gegeven van de belangrijkste der bij chichilla\'s voorkomen-
de aandoeningen en ziekten.

Dit werkje is geheel op de praktijk gericht. Na cen algemene inleiding over het
houden, de voedering en hygiëne vangt dc auteur aan met cen overzichtje van dc
gang van het onderzoek om vervolgens over tc gaan tot het meer specifieke gedeelte
waarin enkele bladzijden .gewijd worden aan dc verloskunde en gynccologic, onge-
lukken en aandoeningen van het circulatie-apparaat.

Onder de ziekte van het digestie-apparaat wordt vooral aandacht besteed aan de bij
chinchilla\'s veel voorkomende tand- en kiesafwijkingen, waarbij fraaie foto\'s een
goed beeld geven van de veranderingen.

Ook aan de huidaandoeningen, die bij deze zeer kostbare pelsdieren van eminent
belang zijn, wordt de nodige aandacht besteed,

In een aanhangsel wordt tenslotte cen overzicht gegeven van fysilogische gegevens.
Tevens is cen lijst opgenomen van de medicamenten welke volgens de ervaringen van
de auteur bij chinchilla\'s onder meer toegepast kunnen worden.

Dit boekje is een waardevolle aanwinst, speciaal voor dc handbibliotheek van de prac-
ticus, welke, meestal onverwacht, met deze ook in Nederland meer en meer voor-
komende diersoort geconfronteerd kan worden,

P. Zwart

-ocr page 69-

VRAAG EN ANTWOORD

ENTING TEGEN MOND- EN KLAUWZEER.
Vraag:

Bij de veehouders vak een steeds groeiende weerstand op te merken tegen de mond-
en klauwzeerenting. Er bestaat een streven de enting te verschuiven naar een tijdstip,
waarop het grootste deel der dieren heeft gekalfd. De veehouder, in zijn mening
gesterkt door de dikwijls felle pijnreacties van het rund tijdens het injiceren van de
entstof, is er moeilijk van tc overtuigen, dat ook zonder enting in elke winter een
gering percentage van de koeien het kalf verwerpt.

De mond- en klauwzeerenting zou ongetwijfeld minder weerstand oproepen, als de
injectie met geen of geringer pijnreacties gepaard zou gaan.

In het verslag van het Kongresz der Deutschen Veterinärmedizinischen Gesellschaft
op pagina 852 van jaargang 1959 van dit tijdschrift wordt melding gemaakt van het
feit, dat in West-Duitsland sinds 1956 het rundvee tegen mond- en klauwzeer ge-
ent wordt met het zg. concentraat-vaccin van P y 1, waardoor bij een dosering van
5 cc een immuniteit van ± 15 maanden zou ontstaan.

Bestaan er bezwaren om ook in ons land de bereiding van deze entstof, waarvan de
toediening door de kleine dosis ongetwijfeld minder reactie zal veroorzaken, ter hand
te nemen?

Antwoord:

De dikwijls na injectie van het mond- en klauwzeervaccin waargenomen pijnreacties
zouden een gevolg kunnen zijn van één of meer van de volgende factoren:
de temperatuur van de ingespoten vloeistof;
het volume, de pH en het formalinegchalte van het vaccin;
en de enttechniek o.a. de injectiesnelheid.
De zo nu en dan enige tijd na de enting nog vast te stellen gevoeligheid aan het
kossem houdt mogelijk verband met de op de entplaats optredende wecfselreactics.
Vermindering van de ingespoten hoeveelheid vloeistof zal de afweerrcacdes vermoe-
delijk kunnen verminderen.

Met het door P y 1 ontwikkelde concentraatvaccin zijn uitgebreide proeven in de
praktijk gedaan. Gedetailleerde gegevens hierover zijn echter niet gepubliceerd. Het
in Duitsland gevolgde produktieproces kan in ons land niet zonder meer worden over-
genomen, o.a. omdat wij niet de beschikking hebben over de grote aantallen gevoelige
runderen, die nodig zouden zijn voor de produktie van entstof voor onze uit bijna
3.4 miljoen stuks bestaande rundveestapel.

Hoewel de belangrijke voordelen van praktische aard, die verbonden zijn aan het
gebruik van een kleiner volume, zonder meer duidelijk zijn, dient niet uit het oog
verloren te worden, dat onder alle omstandigheden de kwaliteit van het vaccin op
dc voorgrond dient te worden gesteld.

Inleidende onderzoekingen hebben aangetoond, dat het niet mogelijk is een meer ge-
concentreerd vaccin te produceren zonder wijziging te brengen in het tot nu toe
gebruikte inactivcringsproces. Het is niet bekend in hoeverre cen dergelijke ver-
andering het immuniserend vermogen van het vaccin aantast. De volgens een nieuw
procédé bereide entstoffen zullen daarom aan een zeer grondig onderzoek moeten
worden onderworpen, alvorens zij in de praktijk kunnen worden toegepast ter ver-
vanging van het reeds jaren in ons land met goed gevolg gebruikte vaccin. Met de
daartoe noodzakelijke proeven is een begin gemaakt. Het zal echter nog geruime tijd
duren voor zekerheid bestaat, dat ook deze entstof nog lange tijd na de vaccinatie
bevredigende resultaten geeft.

-ocr page 70-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

WERELD DIERGENEESKUNDIGE VERENIGING.

Ten vervolge op hetgeen in het tijdschrift omtrent deze vereniging reeds werd mede-
.gedeeld, moge onderstaand overzicht van de oprichting, taak en organisatie, hiervan
worden gegeven.

De World Veterinary Association (Wereld Diergeneeskundige Vereniging) werd op-
gericht op 27 mei 1959 gedurende het XVIe International Veterinary Congress en
is een voortzetting van dc International Veterinary Congresses, waarvan het eerste
in 1863 tc Hamburg werd gehouden. De Permanente Commissie en het Congres-
fonds van de I.V.G. maken thans deel uit van de W.V.A.
De W.V.A. stelt zich ten doel:

a) cen gemeenschap te vormen in alle landen ter wereld betreffende de diergenees-
kunde en de uitoefening daarvan;

b) het houden van Wereld Diergeneeskundige Congressen;

c) alle takken der veterinaire wetenschap te bevorderen, met inbegrip van: het uit-
wisselen van gegevens betreffende onderwerpen van veterinair belang, het ver-
zamelen en verspreiden van gegevens over films, het vaststellen van cen uniforme
nomenclatuur, de uitwisseling van dierenartsen en studenten;

d) bij te dragen tot verbetering van dc opleiding van dierenartsen;

e) het aanzien van de diergeneeskunde te bevorderen;

f) het onderhouden van betrekkingen met organisaties met gelijkgerichte doelstel-
lingen.

Ter toelichting van c) diene, dat cr cen zeer actief film-comité bestaat, dat reeds een
catalogus van veterinaire films heeft uit,gegeven (zie
Tijdschr. Diergeneesk., 84,
1270, 1959); een nomenclatuur-commissie zal binnen afzienbare tijd een „List of
Diseases of Animals" het licht doen zien.

Dc Constitutie van de W.V.A. opent de mogelijkheid voor Wereldverenigingen van
veterinaire specialisten zich bij dc W.V.A. aan te sluiten.

Dc financiering van alle werkzaamheden der W.V.A. vindt plaats door het Congres-
fonds. De leden contribueren jaarlijks op basis van één Engelse shilling per actief
werkzame dierenarts.

De W.V.A. onderhoudt nauwe betrekkingen met het Office International des Epi-
zootics (O.I.E.) te Parijs. Zij staat in „official relationship" met de World Health
Organization (W.H.O.) en heeft „specialized consultative status" bij de Food and
Agriculture Organization of the United Nations (F.A.O.). Voorts staat zij voor het
filmwerk in contact met de International Association for the Scientific Film te Parijs.
Het uitvoerend orgaan van de W.V.A. is de Permanent Committee of the World
Veterinary Association. Het dagelijks bestuur (Bureau) van de Permanent Com-
mittee bestaat uit:

Prof. W. I. B. Beveridge, Cambridge, President.
Prof. Dr. K. Wagener, Hannover, Vice-President.
Prof. Dr. W. A. Hagan, Ames, Iowa, Vice-President.
Prof. Dr. Jac. Jansen, Utrecht, Sccretaris-Penningmecster.
Prof. Dr. L. de Blieck, Bilthoven, 2e Secretaris.
Het adres van het secretariaat is:
Prof. Dr. Jac. Jansen,

Secretaris-Penningmeester World Veterinary Association,
Biltstraat 168, Utrccht.

De International Scientific Film Association (I.S.F.A.).

Het verslag van het 12c Congres van de I.S.F.A. (zie Tijdschr. Diergeneesk., 84,
1331, 1959) moge alsnog met dc volgende gegevens worden aangevuld.
Voor het geval men zich rechtstreeks tot deze organisatie zou willen wenden moge
dienen, dat Prof. F. Lucam (Frankrijk) voorzitter is van de veterinaire sub-sectic

-ocr page 71-

van de sectie ,jOnderwijsfilm"; zijn adres luidt: Ecole Nationale Vétérinaire, Lyon.
Een rechtzetting dient plaats te hebben bij de vermelding van de film „Klauen-
amputation beim Rind"; deze film werd n.l. vervaardigd in de Duitse Bondsrepubliek.

DE ONTWIKKELING VAN HET AANTAL ACADEMICI TOT 1980.
Aanbod en behoefte.

Het bovengenoemde rapport werd uitgebracht door de Commissie voor Statistiek
van het Interuniversitair Contact-orgaan. Het zal aan een ieder duidelijk zijn, dat
men in onze tijd, zeker ook wat het Hoger onderwijs betreft, behoefte heeft aan een
prognose inzake het aanbod van en de behoefte aan academici.
Het materiaal voor de ramingen met betrekking tot de diergeneeskunde is ontleend
aan het reeds eerder in ons Tijdschrift (1958, blz. 530) gepubliceerde rapport, op-
gemaakt door het Centraal Planbureau.

Jammer genoeg voor ons heeft de commissie zich onthouden van een behoefteraming
met betrekking tot de landbouwkunde. Hierdoor is voor ons een mooi vergelijkings-
object verloren gegaan. Zowel de positie van de dierenarts, als die van de landbouw-
ingenieur zal in de toekomst toch min of meer afhankelijk zijn van de ontwikkeling
van het agrarische bedrijfsleven in ons land.

In de inleiding wordt medegedeeld, dat het aantal academici van 1900 tot 1955
toenam van 10.000 tot bijna 48.000, het aantal studenten steeg in die tijd van
4.000 tot 30.000. Het aantal inrichtingen van hoger onderwijs steeg van 4 tot 10
en het aantal faculteiten of zelfstandige studierichtingen van 21 tot 56. Hct spreekt
wel vanzelf, dat men bij een dergelijk groot aantal studenten de toekomstmogelijk-
heden niet kan verwaarlozen. De opleiding van een academicus is kostbaar, zodat
het zeker geen zin heeft teveel academici in een bepaalde studierichting op te leiden.
Aan de andere kant is een te verwachten tekort zeker dc moeit waard om te signa-
leren.

Zo heeft men o.a. de behoefte aan academici tussen 1955 en 1980 vergeleken met
het aanbod, uitgaande van dc veronderstelling, dat de studiekeuze in de komende
jaren dezelfde zou blijven als thans. Men zou dan in de bovengenoemde periode b.v.
een overschot hebben aan aanbod van ± 4.000 medici en van 650 dierenartsen,
terwijl er cen tekort van 2.500 tandartsen en 3.000 technici zou ontstaan. Het spreekt
wel vanzelf, dat cen dergelijke ontwikkeling zeker niet gewenst is en waarschijnlijk
ook in werkelijkheid niet zal optreden, omdat de behoefte zeker een invloed zal
uitoefenen op het aanbod.

Wanneer wij ons verder beperken tot de diergeneeskunde, dan verwijs ik hierbij
gaarne ook naar het meer uitgebreide rapport van het Centraal Planbureau, dat in
ons Tijdschrift is gepubliceerd (1958), omdat in dat rapport met een werkgemiddclde
en met maxima en minima is gewerkt.

In het algemeen kan men uit het rapport wel de conclusie trekken, dat tot 1965 in
ons vak de behoefte en het aanbod elkaar niet veel zullen ontlopen. Er is zelfs tot
1965 enige reden tot optimisme. Er wordt n.l. tussen 1955 en 1960 cen overschot ge-
raamd van 85 dierenartsen in vergelijking met de behoefte. Zoals het zich echter thans
laat aanzien, zal er vermoedelijk aan het eind van hct volgend jaar nog geen duide-
lijk overschot zijn in de zin dat er voor deze dierenartsen geen werk zou zijn. Het
aantal afstuderenden tussen 1960 en 1965 ligt thans al vrijwel vast, zodat ook in
die jaren geen grote moeilijkheden tc verwachten zijn.

Anders wordt het, als wij in de jaren na 1961 grote aantallen eerstejaars zullen zien
aankomen. Het Centraal Bureau voor Statistiek verwacht, uitgaande van de ver-
onderstelling, dat het percentage veterinaire studenten ten opzichte van dat van dc
andere studenten constant zou blijven, in 1961 100 eerstejaars en in 1965 zelfs 150
eerstejaars. Voorzover wij thans kunnen zien zouden daaruit later, dus omstreeks
1970, zeker moeilijkheden kunnen voortkomen.

Wat de diergeneeskunde betreft kunnen wij dus uit hct rapport lezen, dat men
vooral in de eerste jaren na 1960 op zijn hoede moet zijn. Mocht het aantal ccrstc-

-ocr page 72-

jaars in die jaren sterk oplopen, dan is een nieuwe taxatie van de behoefte op grond
van de dan geldende normen zeker gewenst.

Aan de ene kant zien wij, dat het aantal werkzame dierenartsen van 1930 tot 1956
toenam van 673 tot 1016, zonder dat er van overschot sprake is. Rekening houdende
met de snelle ontwikkeling in de veehouderij, speciaal in bepaalde sectoren, zou men
tot optimisme geneigd zijn. Aan de andere kant maant de wetenschap, dat de kansen
in ons beroep nauw gebonden zijn aan de ontwikkeling in de veehouderij, tot voor-
zichtigheid. Wij moeten echter bedenken, dat het ook onze taak is de dierenarts
in dc toekomst op alle plaatsen, waar hij als dierenarts economisch nuttig kan zijn,
ook werkelijk te introduceren.

Het is dan ook ongetwijfeld juist, dat het Universiteits-orgaan aan de Commissie
voor de Statistiek heeft verzocht dit werk voort te zetten en om de 2 of 3 jaar een
nieuw rapport uit te brengen, dat dan weer is aangepast aan hetgeen dan bekend is.

G. Wagenaar

HET ONDERZOEK VAN DE R.ADIO-ACTIVITEIT IN ONS LAND.

In antwoord op desbetreffende vragen van het lid van de Tweede Kamer, de heer
Vrcdeling, heeft de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, mede namens
zijn ambtgenoten van Landbouw en Visserij en Buitsenlandsc Zaken o.m. mede-
gedeeld, dat met het onderzoek van dc radio-activiteit in de lucht, het water en
de bodem een aantal instanties, ressorterende onder verschillende departementen,
bemoeienis heeft. Naast het verzamelen van feitelijke gegevens gaat het hierbij om
de wetenschappelijke beoordeling daarvan.

Voor de coördinatie van het onderzoek is verantwoordelijk de Minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, die verantwoordelijk is voor de hygiëne van bodem, water
en lucht.

Bij de Gezondheidsraad is dc uitwerking van de opzet van het onderzoek, in over-
eenstemming met het Euratomverdrag en het in verband daarmee verder gevoerde
overleg, nog nader in studie. Vragen als die, welke gegevens moeten worden ver-
zameld, op welke plaatsen, met welke frequentie en door welke instantie; welke
onderlinge afspraken dienaangaande nog zullen moeten worden gemaakt en op welke
wijze de gegevens zullen worden bijeengebracht en beoordeeld, komen daarbij mede
aan de orde. De Ministers zouden daarop in dit stadium nog niet willen vooruit-
lopen. Overigens is sedert enige jaren door de betrokken instanties op dit terrein
reeds belangrijk werk verricht.

Zoals blijkt uit onderzoekingen, over de gehele wereld verricht, vindt er de laatste
jaren enige toename plaats van het gehalte aan radio-actieve stoffen in de bovenlaag
van de bodem ten gevolge van de proefnemingen met kernwapens. Ook in Nederland
hebben waarnemingen een geringe stijging aangetoond. Alhoewel de regenval in
Nederland vrij regelmatig geschiedt — een omstandighied, welke bevorderlijk is
voor het neerkomen van radio-actieve stoffen uit de hogere luchtlagen — blijkt uit
cen rapport van de Verenigde Naties, dat in onze omgeving aanmerkelijk minder
neerslag van het in dit verband belangrijkste radio-isotoop strontium-90 plaats vindt.
Dit vindt zijn oorzaak in het feit, dat de hoeveelheid radio-actieve neerslag, niet
alleen bepaald wordt door dc regenval, maar ook door de aard van het gebruikte
kernwapen cn de plaats, waar de proefnemingen met kernwapens plaatsvinden. In-
tussen is uit zorgvuldige metingen, sinds december 1956 verricht bij het Medisch-
Biologisch Laboratorium T.N.O., gebleken dat in Nederland in 1957 cn 1958 het
strontium-90-niveau niet hoger is dan in andere landen, zoals Engeland en de Ver-
enigde Staten.

Agrarisch aspekt.

De opname van radio-actieve stoffen door dc gewassen uit de bodem is afhankelijk
van een groot aantal factoren als de behoefte van de gewassen aan bepaalde voedings-
stoffen, de zuurgraad van de bodem, de worteldiepte der gewassen, de oplosbaarheW
van dc radio-actieve stoffen e.d. Dit heeft tot gevolg, dat de opname van kunstmatig

-ocr page 73-

radio-actieve stoffen in verhouding tot dc opname van de van nature aanwezige
elementen gering is.

De afvoer van radio-actieve stoffen via dc grote rivieren is in Nederland thans —
zoals bij regelmatige controle-onderzoekingen van het rivierwater blijkt — niet van
dien aard, dat voor zover bekend dientengevolge deze produkten in bodem en ge-
wassen zouden kunnen accumuleren.

Gezondheids-as pekt.

.\\ccumentatie-gevocligc produkten, voor dc voeding van mens en dier van be-
lang, zijn melk, vlees en beenderen, bladgroenten, gras en groenvoedergewassen.
In dit verband kan echter worden gewezen op de discriminatie, welke in de ver-
schillende fasen van de voedselketen (bodem - plant - dier - mens) plaatsvindt ten
gunste van calcium en ten ongunste van het reeds eerder genoemde element van
strontium-90, waardoor uiteindelijk de opname van dit element in het menselijk
bcendergcstel in verhouding tot hetgeen eventueel in de bodem aanwezig mocht
zijn geringer is dan zonder discriminatie zou mogen worden verwacht.
Uit het onderzoek naar de hoeveelheid strontium-90 in gras, melk, groenten en
andere voedingsmiddelen, verricht door het Medisch-Biologisch Laboratorium en het
Radiobiologisch Laboratorium T.N.O. in onderlinge samenwerking, blijkt, dat het
niveau aan strontium-90 ook bij deze produkten in Nederland niet hoger is dan in
landen als Engeland en de Verenigde Staten.

Sedert enige jaren worden systematisch lucht en water (inclusief drinkwater) op
diverse plaatsen en incidenteel bodem en bodemprodukten op het gehalte aan radio-
actieve stoffen onderzocht. Bij deze metingen is een toename van het gehalte aan
radio-actieve stoffen tot uiting gekomen onmiddellijk na proefnemingen met kern-
wapens. De gemeten hoeveelheden bleven evenwel beneden de maximaal toelaatbare
doses en de waargenomen verhogingen waren van voorbijgaande aard, zodat de Mi-
nisters geen aanleiding hebben gevonden tot bijzondere voorzorgsmaatregelen. Wcl
zijn de Ministers ter zake diligent door de ontwikkeling dienaangaande via een net-
werk van routine-onderzoekingen te observeren.

De Ministers zijn van mening, dat in het kader van cen regelmatig controlc-onder-
zoek t.a.v. de naleving van de kwaliteits-, veterinaire en fytosanitaire regelingen ook
het controle-onderzoek t.a.v. radio-actieve besmetting met kracht en op efficiënte
wijze moet worden voortgezet en uitgebreid, zowel vanwege het primaire aspect van
de bescherming van de volksgezondheid alsook in verband met handelspolitieke be-
langen.

In nationaal verband denken de Ministers daartoe te komen door middel van een
verdere uitbreiding van een controle-apparaat overeenkomstig de daarvoor in de
ontwerp-.\'Vtoomwct voorgestelde voorzieningen.
In internationaal verband vindt intensief overleg plaats.

Persbericht Min. Landbouw en Visserij

.\\NIM.\\L HEALTH YEAR-BOOK F.A.O.,\'O.I.E. .

Dit is het 2c jaarlijkse rapport. Behalve internationale statistieken, wil dit jaarboek
tcvens ieder jaar enkele artikelen over actuele onderwerpen brengen.
Zo treffen wij hier aan cen bespreking over het „World Reference Laboratory for
Foot- and Mouth-Disease" (F.AO) tc Pirbright (Engeland) en enkele kortc be-
schouwingen over steriliteit bij rundvee, brucellose, hcmorrhagische septicaemie en
runderpest.

De teksten zijn drie-talig. Engels, Frans en Spaans.

C. A. van Dorssen

VERSLAG VAN HET LANDBOUWKUNDIG ONDERZOEK IN NEDERL.\\ND
1958
(192 blz.).

De bedoeling die de Nationale Raad voor Landbouwkundig onderzoek T.N.O. heeft
met het elk jaar uitgeven van dit verslag n.1. om het contact tussen onderzoekers

-ocr page 74-

en hen die de onderzoekresultaten moeten gebruiken alsmede tussen de onderzoekers
zelf te bevorderen is alleszins lofwaardig. Voor mij blijft het echter cen vraag in hoe-
verre dit boekwerkje dan aan zijn doel beantwoordt en effect in deze richtingen
ressorteert.

Naar mijn mening bevat het voor dc bevordering van het contact tussen wetenschap
en praktijk eigenlijk tc weinig de exacte resultaten der verrichte onderzoekingen en
voor het tot stand brengen van contacten tussen de onderzoekers onderling zou men
meen ik op zijn minst mogen verwachten dat dc adressen en telefoonnummers der
verschillende onderzoekinstellingen en onderzoekers zouden zijn vermeld, zodat men
niet gedwongen wordt deze in de Land- of Tuinbouwgids of eventueel elders op tc
sporen.

Overigens is de indeling naar onderwerp zo overzichtelijk dat een onderzoeker die
na wil gaan of een collega over hetzelfde onderwerp als dat wat hem interesseert
bezig is (geweest) in Nederland, zich hieromtrent gemakkelijk enigszins kan oriën-
teren, zoals ook de mensen van de voorlichtingsdienst e.d. met dit verslag in staat
zijn zich te oriënteren over onderzoekingen op bepaalde gebieden. Na deze oriën-
tatie zal echter in de meeste gevallen nog een persoonlijk contact nodig zijn om zich
nauwkeuriger op de hoogte tc stellen. Persoonlijk ben ik cr nog niet van overtuigd
dat dit veel gebeurt.

Het is niet mogelijk de instituten te noemen die aan de samenstelling van dit verslag
hebben meegewerkt, laat staan dc onderwerpen die ter sprake komen op te sommen.
Laat ik daarom volstaan met mee te delen dat dc hoofdstukken Veeteelt, Veevoeding
cn Diergeneeskunde teamen 40 bladzijden beslaan.

Dr. Th. de Groot

JA.ARVERSLAG 1958 VAN DE N.MTONALE R.AAD VOOR LANDBOUW-
KUNDIG ONDERZOEK T.N.O.

Uit dit 6 bladzijden tellende verslag blijkt dat onder de raad 5 afdelingen ressorteren,
n.1. die voor Akker- en Wcidebouw, Tuinbouw, Veeteelt, Diergeneeskunde en Zuivel.
Daarnaast wordt nog onder auspiciën van dc Raad aan cultuur-technisch onderzoek
gedaan, zonder dat dit ressorteert onder cen apart bestuur, wat met dc eigenlijke
afdelingen wel het .geval is.

Van al deze afdelin.gen wordt, zij het veelal op zeer summiere wijze, aangegeven welk
ondcrzockin.gswcrk is verricht. Daarnaast vindt men in het verslag nog korte mede-
delingen over onderzoekingen op landbouwkundig gebied die onder aparte Insti-
tuten, commissies of werkgroepen ressorteren, maar niet bij een der bovenstaande
afdelin.gen zijn ingedeeld. Dit alles maakt het vrij moeilijk om zich in dit jaarverslag
te oriënteren, wat overigens niet zo erg is, omdat men in verreweg de meeste ge-
vallen tevergeefs naar resultaten van verrichte onderzoekingen zal zoeken. Wel geeft
het jaarverslag een indruk van dc onderwerpen waarover men onder au.spiciën van
dc Nationale Raad in 1958 onderzoek heeft verricht.

Voor de dierenarts zijn in dit opzicht interessant wat onder de afdeling \\\'cctcelt,
Diergeneeskunde en Zuivel ressorteert, alsmede het onderzoek van enkele speciale
commissies etc. zoals van dc werkgroep kopziekte en de commissie Slepende mclk-
ziekte.

Het veslag besluit met cen lijst van bestuurs-, werkgroep- en connnissieleden, die in
totaal 9 bladzijden omvat.

Dr. Th. de Groot

UNIVERSITAIR NIEUWS,

jnomotie van de heer M. K. el Hindawy

•Aan de Rijksuniversiteit te Utrecht promoveerde op donderdag 15 oktober 1959,
\'s middags om 2.45 uur, de heer M. R. el Hindawy, geboren te Mansourah, prov.
Dakahlia, Egypte, tot doctor in de diergeneeskunde, op een proefschrift, getiteld
„The occurrence and nature of spontaneous arteriosclerosis in the dog".

-ocr page 75-

Dit is binnen enkele jaren reeds de derde dierenarts uit Egypte, die hier een proef-
sehrift bewerkte en daarop promoveerde. Het nieuwe regime in Egypte zendt vele
jongeren naar West-Europese universiteiten om daar hun opleiding of een aanvul-
lende opleiding te ontvangen. Ook oudere academici worden tot dit laatste doel
uitgezonden.

Dr. Hindawy stond vele jaren aan het hoofd van het instituut voor veterinaire
pathologie van de universiteit van Cairo cn het onderwerp der arterioselcrosis had
reeds eerder zijn belangstelling.

Deze bij de mens zozeer gekende en gevreesde aandoening der bloedvaten komt ook
bij dieren en net als bij de mens vooral bij oudere individuen voor. Bij dieren echter
zijn ze vrijwel nooit oorzaak van ernstige ziekteverschijnselen of van de dood.
In zijn proefschrift beschrijft Dr. Hindawy de resultaten van zijn onderzoek over
arteriosclerosc bij honden en vergelijkt ze met wat over oorzaak en ontstaan bij dc
mens bekend is. Vooral uit een oogpunt van vergelijkende ziekteleer is deze studie
van betekenis.

Promotor was Prof. J. H. ten Thije.

DROES.

(Paardengezondheidskalender oktober 1959)

De kwade droes, malleus, komt gelukkig in Nederland niet meer voor. Hoogst
sporadisch ziet men de ziekte nog eens bij een ingevoerd paard. Alle ingevoerde
paarden worden in quarantaine gesteld en op malleus onderzocht.
Bij kwade droes ontwikkelen zich op het neusslijmvlies, in de longen en dc lever en
soms ook in de huid en nog op andere plaatsen knobbeltjes, welke tot verval neigen.
Op het neusslijmvlies (dus binnen in de neus) leveren die vervallen knobbeltjes
stervormige zeren op, welke kenmerkend voor de ziekte kunnen zijn.
Van veel meer belang in ons land isdegoedaardigedroes, welke echter voor-
al bij veulens en jonge paarden ondanks haar naam een ernstig verloop kan hebben.
De goedaardige droes noemt men gewoonlijk kortaf droes.

Ook goedaardige droes is een besmettelijke ziekte, zij wordt veroorzaakt door droes-
streptokokken.

Neemt een paard, dat voorheen nog geen droes gehad heeft, droes-streptokokken op
door bijv. gestald of gemarkt te worden met droes-streptokokken uitscheidende paar-
den, dan duurt het niet lang (meestal een paar dagen) of het wordt wat loom en
gaat minder goed eten. De met een thermometer rectaal opgenomen temperatuur be-
draagt 40 tot 41° C; er is dus flinke koorts. De neus wordt wat vies, het hoofd wordt
gestrekter gehouden dan normaal. Dit is het gevolg van ontstekingsverschijnselen in
dc keel. Bij het drinken loopt veelal wat water door de neus terug doordat het door-
slikken van vocht bemoeilijkt wordt.

Via de weefselsplcten dringen de Streptokokken van het keelslijmvlies naar de onder-
kaaksklieren door, die dientengevolge ook in ontsteking geraken.

Legt men zijn hand op de gezwollen onderkaaksklieren dan voelen deze gespannen en
warm aan; druk ervaart de patiënt als pijnlijk. Na verloop van tijd gaat het klier-
complex in een, veelal afgckapscld, abces over, dat doorbreekt.

Hoe sneller een abces, dat zich eenmaal gevormd heeft van zijn inhoud is bevrijd,
des te eerder treedt dc genezing in. De dierenarts kan hierbij cen grote steun ver-
lenen door het abces op het juiste ogenblik te openen. In bepaalde gevallen kan het
wel eens vrij lang duren voordat dit tijdstip aangebroken is. Dit is vooral het geval
wanneer behalve de onderkaaksklieren andere klieren in de keelstreek hierbij be-
trokken zijn.

Ook gebeurt het wel, dat de processen bij droes zich niet tot de keel en omgeving
beperken. Zo kunnen de droes-streptokokken zich ook in organen en klieren van de
buik nestelen. De abcessen welke dan ontstaan kunnen niet chirurgisch behandeld
worden. Daardoor duurt deze vorm van droes veelal lang en is het soms niet te

-ocr page 76-

verhinderen dat de patiënt na een langdurig lijden sterft. Hetzelfde geldt indien zich
in de borstholte abcessen vormen. In al deze gevallen spreekt men van verslagen
droes.

Een enkele keer verloopt droes met een zo geringe aandoening van de onderkaaks-
klieren, dat deze niet tot abccsvorming geraken. Het paard is dan een paar dagen
wat gevoelig in de keel, hoest misschien wat, maar kan wel andere paarden be-
smetten.

Uitzonderingsgewijze ziet men zg. dekdroes; deze kan ontstaan doordat de merrie
door een besmette hengst wordt gedekt. Men ziet dan cen etterig proces in de schede,
dat zich over de achterbenen kan uitbreiden.

Goedaardige droes is dus een ernstige ziekte; men zal trachten infectie te voorkomen
door hct contact met andere paarden, vooral als men van de paarden niets afweet
of weet dat er droes onder heerst, te vermijden. Bemerkt men verschijnselen welke
aan droes doen denken, dan geve men het paard onmiddellijk rust. Men roepc voorts
de hulp van een dierenarts in. Men hoede zich voor het ingeven van medicijnen;
door de dikke keel vloeit het geneesmiddel gemakkelijk in de luchtpijp in plaats van
in de slokdarm, waardoor dodelijke longontsteking kan ontstaan. Voorts geve men het
paard gemakkelijk opneembaar voedsel en zorge dat er steeds fris drinkwater op
zodanige hoogte geboden wordt, dat het paard de pijnlijke keelstreek niet sterk be-
hoeft te buigen.

K.I. bij varkens.

A. F. Holt is van mening dat de volgende factoren gunstig werken op de be-
vruchting:

a. insemineren de dag nadat de eerste berigheidssymptomen zijn opgemerkt;

b. het gebruik van vers zaad;

c. hct gebruik van pipetten met een kleine diameter.

Vet. Rec., 71, 184, 1959.

Dubbel centrifugeren.

Prof. S i m O n a t van de Universiteit van Leuven heeft cen systeem ontwikkeld,
waarbij door centrifugeren, gecombineerd met pasteuriseren, ± 95% van de bacteriën
uit de melk kan worden verwijderd. Bij cen 2e passage door de centrifuge worden
nog eens weer 90% van de rcstbactcriën afgescheiden, zodat slechts 0,5% in de melk
achterblijft. Met dit systeem wordt de melk houdbaar gedurende 8,6 dag bij een tem-
peratuur van 15° C.

Der Tierzüchter, 20-6-1959

De „benen" in Denemarken.

N\'olgens hct jaarverslag van de Bond van K.I.-verenigingen in Denemarken over
1958 werd bij 16 K.I.-verenigingen een begin gemaakt met een systematisch onderzoek
naar beenafwijkingen. Dit teneinde de oorzaken van hct ontstaan van afwijkingen
aan hct beenwerk en in het bijzonder van de klauwen van stieren op te sporen en
middelen ter voorkoming of genezing hiervan aan te kunnen geven.

De Keurstambocker, 23-7-1959

Nieuwe electro-ejaculator.

Millson cn Tanis schatten dan 25% van de K.I.-stieren opgeruimd wordt om
de één of andere fysieke oorzaak en dat de helft hiervan met succes gebruikt zou
kunnen worden indien elcctro-cjaculatie maar kan worden toegepast.
Hun "finger-electrode-electro-ejaculator" zou veel goedkoper, handiger en beter zijn
dan de tot dusverre gebruikte apparatuur.

J..\'V.V.M..\\., 134, 25, 1959.

-ocr page 77-

MEDEDELINGEN

Van de Redactie

Zoals in het „Ten Geleide" reeds is meegedeeld, wordt met ingang van 1960 in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde een nieuwe rubriek geopend „Doorlopende Agenda".
Het is dc bedoeling, dat in elke aflevering congressen, vergaderingen, bijeenkomsten,
studiedagen, etc. etc. worden aangekondigd.

In het bijzonder wordt hiervoor de medewerking gevraagd van de secretarissen van
de afdelingen en groepen van dc Maatschappij voor Diergeneeskunde, van de
kringen, enz., teneinde tijdig in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde hun vergade-
ringen bekend te maken.

Van de Veerartsenijkundige Dienst

RUXDERHORZEL-COXFERE.NTIE, H.ANNOVER, 19.59.

Op 28 oktober 1959 werd tc Hannover een bijeenkomst gehouden van Nederlandse en
Duitse deskundigen en belanghebbendenden bij dc runderhorzelbcstrijding. De
bijeenkomst werd georganiseerd door het Ministerie van Landbouw van dc bonds-
staat Neder-Saksen.

Professor Rosenberger, hoogleraar aan de Tierärztliche Hochschule te Han-
nover, hield een voordracht over dc bestrijding van de runderhorzel in Duitsland en
de resultaten, die in een proef met Neguvon, cen produkt van de Bayerfabricken,
bereikt waren.

Uit zijn voordracht bleek, dat in het winterseizoen 1958/1959 circa 3000 runderen
werden behandeld met Neguvon, waarmede cen vrijwel afdoend resultaat werd be-
haald. Ook werden alle luizen en ander ongedierte door de behandeling gedood.
Dc hoeveelheid Neguvon die nodig is, is afhankelijk van de dikte van dc haarvacht
en de lengte van de haren. Bij het met een borstel wassen van de rug van het rund
met het middel, was voorzichtigheid geboden en moest gelet worden op een niet te
grote hoeveelheid Neguvon. Enkele dieren werden ondanks genomen voorzorgs-
maatregelen door de behandeling ziek en stierven.

Van Nederlandse zijde werd in twijfel getrokken, of Neguvon voor mens en dier vol-
doende onschuldig zou zijn, om in Nederland te kunnen worden toegepast. Men vroeg
zich in het bijzonder af of cr gevaar dreigt voor degene die dc behandeling moet
toepassen.

Van Duitse zijde werden in verband met dit .gevaar het gebruik van rubber hand-
schoenen en een gasmasker aanbevolen.

Hoewel dc voordelen van deze behandeling in november en begin december, dus in
de stalperiodc, vooral van Duitse zijde naar voren werden gebracht, is wegens de
giftigheid het .gebruik in Nederland niet raadzaam,

In Duitsland kan men de veehouders er echtcr niet toe brengen het vee in het
voorjaar tc verzamelen en het met Derrispocder tc doen behandelen, In Nederland
geeft dit ook wel moeilijkheden, maar deze zijn niet onoverkomelijk. De grotere
inschaarwciden geven in Duitsland zeer grote bezwaren, mede door gebrek aan ar-
beidskrachten op de boerderij en dan speciaal in het voorjaar. Een behandeling van
het vee met Derrispocder, zoals in Nederland, blijkt voor Duitsland op de boerderijen
langs de grenzen van Nederland en Duitsland niet uitvoerbaar te zijn.
Voor dc Nederlandse runderhorzelbcstrijding is een bestrijding in Duitsland, h o e d i e
dan ook wordt uitgevoerd, van groot belang.

Wettelijke voorschriften voor de runderhorzelbcstrijding zijn in Duitsland nog niet
gereed. Men hoopt de voorschriften echter spoedig klaar tc hebben.
Vooral voor de Nederlandse veehouders is het bemoedigend, dat in 1960/1961 een
verbetering te verwachten is in de bestrijding van dc runderhorzel langs onze grenzen,

-ocr page 78-

zodat dan door „Duitse" horzclvliegen minder Nederlandse vee besmet wordt dan
thans nog het geval is.

In dit opzicht is dc bijeenkomst van Duitse en Nederland.se deskundigen tc Hannover
van bijzondere betekenis geweest.

VERMEENDE HONDSDOLHEID (RABIES).

Hondsdolheid (rabies) kwam enige tijd geleden dicht bij onze landsgrenzen voor;
thans is de ziekte verder van de landsgrenzen verwijderd. Gelukkig is de voor de mens
zeer gevaarlijke ziekte niet binnen onze landsgrenzen gekomen.

Het invoerverbod van niet-gcvaccineerde honden en katten in Nederland en het
stellen van cen premie op het afschieten van vossen hebben daar wellicht toe bij-
gedragen.

Toch komt nog regelmatig voor dat honden worden aangeboden voor cen onder-
zoek op hondsdolheid. Het betreft dan meestal zwerfhonden die iemand hebben ge-
beten.

Ter illustratie diene het volgende:

In augustus j.1. is te Borculo een jonge jachthond door de Inspecteur van de Vee-
artsenijkundige Dienst in quarantaine gebracht daar het dier agressief was en zenuw-
verschijnselen vertoonde. Na drie dragen sUcrf het dier zonder echter kaakverlamming
— een typisch verschijnsel voor hondsdolheid — te hebben vertoond.
Totaal was het dier ± 14 dagen ziek geweest, hetgeen bij rabies eigenlijk nooit
voorkomt.

De afdrukpreparaten waren negatief, echter de coupes vertoonden zowel bij het
onderzoek aan het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling Rotterdam, als
bij het onderzoek aan het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid te Utrecht — dat,
indien mensen bezoedeld zijn met speeksel, zijn gebeten of gekrabd altijd de halve
hersenen ter onderzoek ontvangt — ernstig verdachte insluitlichaampjes in en bij
de zenuwcellen.

De met emulsie van een gedeelte van de hersenen ingespoten muizen hebben echter
de gebruikelijke zes weken geen enkel verschijnsel vertoond, zodat dit vermeende
geval als negatief moet worden beschouwd. Aangezien de hond geen mensen had
gebeten, maar alleen met speeksel had bezoedeld (geen wondjes), is niemand als
voorzorgsmaatregelen geënt geworden.

Het optreden van de Veeartsenijkundige Dienst in deze gevallen trekt de publieke
belangstelling en hoewel het ondcrzock op hondsdolheid gelukkig negatief uitvalt,
ontstaat toch het gerucht dat de ziekte wcl in ons land zou voorkomen. Waar mogelijk
dient dit gerucht tc worden ontzenuwd en tegengesproken.

GRENSBEWEIDING 1960 BELGIK — NEDERL.^ND.

Tussen de Belgische en Nederlandse Veeartsenijkundige Diensten hebben weer be-
sprekingen plaats gevonden, waarbij de grensbewciding voor Belgische en Nederlandse
rundren voor 1960 nader werd geregeld.

De eisen ten aanzien van algemene gezondheid, het vrij zijn van tuberculose en dc
vaccinatie tegen mond- en klauwzeer bleven ongewijzigd.

Ten aanzien van het besmettelijk verwerpen — Brucellose — werden nieuwe bepa-
lingen gemaakt. Met de nieuwe bepalingen wordt beoogd reeds gesaneerde Neder-
landse vecbeslagen tc beschermen tcgen her-besmetting.

1. Zonder nader onderzoek worden toegelaten dieren, behorende tot beslagen welke
aan de navolgende eisen voldoen:

Tenminste gedurende de laatste 3 kwartalen moet zijn vastgesteld, dat alle door
toepassing van de melkringtest verrichte driemaandelijkse busmonsteronderzoeken
een negadevc uitslag hebben opgeleverd. In bedoelde periode moeten tenminste
3 melkonderzoeken hebben plaatsgevonden.

-ocr page 79-

2. Dieren van 18 maanden en ouder, behorende tot beslagen, niet vallende onder
1, worden toegelaten onder voorwaarde van bloedonderzoek.

3. a. Nooit gedekte dieren, jonger dan 18 maanden, ongeacht of deze al dan niet

geënt zijn en uit vrije of besmette bedrijven afkomstig zijn, worden zonder
onderzoek toegelaten. Evenwel is hieraan de voorwaarde verbonden, dat uit
de bedrijven van herkomst geen runderen van 18 maanden en ouder aan de
grensbeweiding deelnemen,
b. Gedekte dieren, jonger dan 18 maanden vallen, wat het onderzoek betreft,
onder de categorie 2.

4. Ossen kunnen zonder meer worden toegelaten.

5. Uitzonderingen, zoals het vinden van afzonderlijke weilanden e.d. zullen niet
worden gemaakt.

6. Het bloedonderzoek moet plaatsvinden op hct laboratorium te Ukkel en Rotter-
dam, d.w.z. het bloed van de runderen van Belgische veehouders wordt onderzocht
in het laboratorium te Ukkel en dat van de runderen der Nederlandse vee-
houders in het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Rotterdam. Deze zen-
dingen dienen te worden gefrankeerd.

7. Het bloedonderzoek aan het laboratorium te Rotterdam en Ukkel is kosteloos.

8. Het bloedonderzoek zal ook op het laboratorium te Ukkel plaatsvinden volgens dc
Nederlandse voorschriften en methoden en met Nederlands antigeen, speciale
materialen en ingrediënten, welke door het Centraal Diergeneeskundig Instituut
te Rotterdam dan gratis aan het laboratorium te Ukkel ter beschikking zullen
worden gesteld. Discussie over dc interpretatie van Belgische titers wordt derhalve
hierdoor overbodig.

VIRUS-ENTERITIS BIJ NERTSEN.

Bij Koninklijk Besluit, gepubliceerd in het Staatsblad no. 427 van 27 november 1959,
wordt de minister van landbouw en visserij de bevoegdheid verleend de in- en door-
voer van levende nertsen uit alle of uit bepaald aangewezen landen te verbieden
of slechts voorwaardelijk toe te staan. Deze maatregel is getroffen om besmettelijke
ziekten bij nertsen te weren.

Met name vormt in verschillende landen de virus-entcritis een ernstige bedreiging
voor de nertsenfokkerij. In Nederland is de ziekte tot dusver nog niet waargenomen.
De ziekte is uiterst moeilijk tc bestrijden, daar het virus zeer resistent is. Zij \'heeft een
pvaarlijk karakter. Bij jonge dieren is hct verloop meestal dodelijk, bij oudere dieren
is de sterfte geringer.

In Canada heeft de besmetting in dc staat Ontario zodanig om zich heen gegrepen,
dat het fokken van nertsen daar vrijwel onmogelijk is geworden. In het noordelijk
deel van de Verenigde Staten komt de ziekte in mindere mate voor. Dichter bij huis
werd in 1958 in Denemarken de ziekte voor het eerst waargenomen. Een optreden
van de ziekte in ons land zou aan de nertsenfokkcrij — welke ± 110.000 dieren
omvat — grote schade toebrengen, die haar weerslag zou hebben op de bontverwer-
kende industrie.

Inmiddels is een voorstel van wet tot definiiteve regeling van de in bovenstaande
algemene maatregel van bestuur geregelde materie bij de Staten-Generaal ingediend.

BESTRIJDING EENDEVIRUSHEPATITIS.

Sedert enkele weken is de massale campagne ter bestrijding van de cendevirus-
hcpatitis bij eendekuikens begonnen.

De Veeartsenijkundige Dienst heeft besprekingen gehouden met het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut tc Rotterdam, de Gezondheidsdienst voor Pluimvee te
Soesterberg, de coöperatieve organisatie van cendehouders en de vereniging van
particuliere eendehouders. Voorlopig wordt de entstof waarmede de fokeenden twee-
maal met een tussenpoos van drie maanden moeten worden ingespoten, voor de
cendehouders
gratis ter beschikking gesteld. Het gratis ter beschikking stellen vindt

-ocr page 80-

plaats in verband met de daardoor gemakkelijke introductie van de entstof en het
verdiepen van het inzicht in dc werking van de entstof op grotere dan experimentele
schaal. Het inspuiten van de entstof geschiedt uitsluitend door dierenartsen.
Een moeiijlkheid is nog dat de entstof nog niet in houdbare gedroogde vorm kan
worden afgeleverd. .Aflevering vindt thans plaats in vloeibare vorm, waardoor de
entstof direct na aflevering bij de eenden moet zijn ingespoten, daar anders bederf en
verlies aan werkzaamheid van de entstof optreedt. Onderzoekingen met het doel dc
entstof in houdbare gedroogde vorm om te zetten zijn in het Centraal Diergenees-
kundig Instituut, afdeling Rotterdam, in volle gang.

De cendehouders verlenen volledige medewerking aan de bestrijdingscampagne. De
data waarop wordt geënt, het aantal lokeenden en eventuele verschijnselen na de
enting worden door hen geregistreerd.

Ook van de aflevering van de eendagskuikens, afkomstig van de geënte fokeenden
wordt nauwkeurig aantekening gehouden.

In het gebied rond Harderwijk en Ermelo zijn de afgelopen weken reeds meer dan
22.000 fokeenden voor de eerste maal gevaccineerd.

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN
NEDERL.AND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MA.AND OKTOBER 1959.
De getallen geven het aantal veebeslagen aan.

c

I

C3
J3

\'■S

a

O

(U

<u

V

D.
«

■S,

O

C

.—^

CS

u
C

-C)

3

f

■O,

j::

OJ

CJ

cn

S
.2

S .t!

ö s

Ó<.2 \'.S

Provmcie ^ 13 :S \'.5\'ïï | ^ oc

§-^3 - g S- 2 > i -s^

X c -.S S § II I .2 O 1 I g

Is Sië Ifii jg

Groningen

1

Drenthe

—■

1

1

7

Friesland

2

5

Overijssel

1

1

1

9

4

Gelderland

2

2

1

28

8

2

Utrecht

20

Noordholland

5

15

Zuidholland

4

28

2

Zeeland

3

Noordbrabant

13

3

1

Limburg

1

1

6

Tot. V. h. Rijk

12

13

2

118

24

9

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (pleuropneumonia contagiosa bo-
vum), hondsdolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) cn kwade droes (malleus)
zijn in Nederland resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

VOORWAARDE ONTHEFFING MA.ATREGELEX TEGEN RUNDER T.B.C.
GEWIJZIGD.

Minister Marijnen heeft de mogelijkheden tot het houden van vee voor veehouders,
die gewetensbezwaren hebben tegen de maatregelen ter bestrijding van de runder-

-ocr page 81-

tubcrculosc vcrruinul. Het is aan veehouders, die op grond van gewetensbezwaren
ontheffing hebben gekregen van de verphehting tot aansluiting bij een provinciale
gezondheidsdienst voor dieren en tot het jaarlijks doen onderzoeken van hun vee
door middel van cen tuberculinatie, onder bepaalde voorwaarden toegestaan vee te
houden.

Hun runderen moeten zijn aangevoerd met cen verklaring van vrij zijn van runder-
tubcrculose, waarna zij niet langer dan 16 maanden mogen worden aangehouden.
Na verloop van deze termijn dienen de dieren te worden afgevoerd en eventueel ver-
vangen te worden door andere dieren met een geldige verklaring.
Nu in het grootste deel van Nederland het systeem van tweejaarlijkse controle door
middel van tuberculinatie wordt toegepast, heeft de minister van landbouw en
visserij — na overleg met het Landbouwschap — besloten de termijn van 16 maanden
te verlengen tot 28 maanden.

Deze termijn komt overeen met dc tijdsruimte die maximaal mag lig.gen tussen twee
opeenvolgende koppelonderzoeken van rundveebeslagen, die normaal aan tuberculi-
natie worden onderworpen.

De desbetreffende beschikking van de minister van landbouw en visserij is gepubli-
ceerd in de Nederlandse Staatscourant van 10 december 1959.

DOORLOPENDE AGENDA

Cursus Medische Statistiek, Leiden, 1959/1960 (Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1041,
1959).

•Vcursus, Wagenin,gen, januari 1960 (Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1404, 1959).
Symposium "Water and Electrolyte Metabolism", Amsterdam, januari 1960 (Tijdschr.

Diergeneeskunde., 84, 1405, 1959).
C.L.O.-Studiedagen, Utrecht, februari 1960 (Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1355, 1959).
Symposium LA.V.F.H., Bazel, mei 1960 (Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1042, 1959).
Intern. Congres „Voortplanting bij dieren". Den Haag/Scheveningen, juni 1960

(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1273, 1959).
Intern. Bioklimatologisch Congres, Londen, september 1960 (Tijdschr. Diergeneesk.,
84, 1273, 1959).

•Scxuelc activiteit van muildieren.

De testikels van muildieren zijn relatief iets kleiner dan van paarden cn ezels; cr
zijn minder tubuli contorti en de spcrmatogenesc eindigt gewoonlijk met het stadium
van dc spermiocyten. Bij muildiermerries duurt de hengstigheid gemiddeld 3.8 dag cn
de bronstcyclus 20.3 dag. De cifollikel barst niet altijd en de wand van de baar-
moeder bevat weinig spicrclcmenten.

J.A.V.M.A., 134, 24, 1959.

Brucella Melitensis bij scliaapshonden.

Door middel van serologisch onderzoek werd geconstateerd dat 31 van 102 in
Europa gehouden schaapshonden positief reageerden t.a.v.
Brucella melitensis. Bij
12 van dc 16 onderzochte positief reagerende dieren werd dc bacil geïsoleerd uit
tonsillen en speekselklieren.

De infectie van 2 mensen kon teruggebracht worden tot een hond die in cen ge-
infecteerde kudde gehouden werd.

J.A.V.M.A., 134, 35, 1959.

-ocr page 82-

Maafschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. 030—11413.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
U niversiteitsmuseum

Dc Diergeneeskundige afdeling van het Universiteitsmuseum mocht dezer dagen
enige boeken ontvangen van de dierenartsen U. Wester en O. J. Stokreef; de laatste
zijn afkomstig uit de bibliotheek van dierenarts Roodzant en bevatten o.m. 5 dictaten
(ca. 1891) van de toen gegeven colleges. Deze dictaatcahiers, die een indruk geven
van de toen gedoceerde stof zijn altijd zeer vv-aardevol.

Contributie 1960.

Zoals gebruikelijk ontvangen de leden omstreeks de jaarwisseling dc contributienota
met uitvoerige toelichting.

In aansluiting hieraan kan worden meegedeeld, dat evenals verleden jaar, gelegen-
heid gegeven wordt in twee termijnen te voldoen. Verzoeken hiertoe dienen zo spoedig
mogelijk bij het bureau te worden ingediend.

Over de contributieregeling voor de kandidaat-leden volgen nog nadere mededelingen.
Assistentier egelirig.

In aansuiting op de uitvoerige publikatie in de aflevering van 1 december 1959 over
de regeling van de studentenassistentie bij dc georganiseerde dierziektebestrijding kan
nu met voldoning worden meegedeeld, dat alle dierenartsen, die voor assistentie in
aanmerking komen, in de eerste periode, dus gedurende de kerstvakantie, met in-
gang van maandag 4 januari 1960 van een assistent(e) worden voorzien. Een klein
aantal studenten is in december al met dc assistentie begonnen; in enkele gevallen
begint de assistentie iets later dan 4 januari.

Over de assistenticrcgeling in de tweede periode, dus gedurende de Paasvakantie,
volgen nog nadere mededelingen.

jubilea 1960.

Onderstaande dierenartsen, leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, hopen
in 1960 hun dicrenartsjubileum te vieren:

55 JAAR.
op 12 augustus:

Dr. G. L. J. Gooren, Ringbaan Oost 403, Tilburg.
H. J. C. Horbach, Rijksweg 195, Gulpen.
J. P. van der Slooten, Homcruslaan 26\', Utrecht.
Dr. J. Y. Swierstra, Schoolstraat 43, Sneek.
Jac. F. Velde, Dijkweg 23, Naaldwijk.

50 JA.-VR.
op 30 juli:

J. Bouwman, Keiweg 22, Oosterhout (N.-Br.).
Dr. J. Buitenhuis, van Houtenlaan 10, Amersfoort.
K. Edel, Oude Loosdrechtseweg 164, Hilversum.

-ocr page 83-

A. J. Holtz, Pompstraat 52, Gorinchem.
Dr. C. Kunst, Statenlaan 55, \'s-Gravenhage.
Prof. C. F. van Oijen, Buntlaan 55, Driebergen.
S. Schaap, No. 16, Twijzel (Fr.).
E. \\\'leming, Plaszicht 6, Rotterdam.

Dr. S. G. Zwart, Laan van Meerdervoort 670, \'s-Gravenhage.

40 JAAR.
op 31 januari:

J. van den .\\kker, Helmondsewcg 36, Deurne (N.-Br.).
J. ten Brink, Laan van Zeeman 8, Heiloo.

G. P. C. Dinkclaar van Egmond, Waldeck Pyrmontlaan 8, Velp (Gld.).

H. ten Have, Ruitersteeg 1, Haren (Gr.).

Prof. Dr. F. C. van der Kaay, ScK-stdijksestraatweg 87, Flatgebouw de

Akker C-22, De Bilt.
M. Karsemeijer, Ambonstraat 12, .Mphen a.d. Rijn.
op 18 februari:

Fl. Wouda, Rijksweg .^-61, Ten Boer (Gr.).

op 25 juni:

H. van Aken Jr., van Hogendorpstraat 12, \'s-Gravenhagc.
M. .-A. G. de Groot, Hapert (gem. Hoogeloon).
M. H. Hoogland, Spoorstraat 9, Barneveld.
P. H. Kleinjan, Prinses Ircnelaan 13, Maasland.
J. K. Postma, Bilderdijkstraat 45b, Leeuwarden.
W. F. J. van Rooy, Wilhclminapark 33, Haarlem.
op 15 oktober:

M. van Langcraad, Peursumseweg 32, Giessenburg.
A. Zwaagstra, Dijk 17, Olst.

25 JAAR.
op 30 januari:

G. J. M. Kortman, Markt 5, Valkenswaard.

H. B. F, Snelting, Insulindclaan 107, Eindhoven.

op 21 maart:

Dr. J. Winsscr, 6 Stone Lane, Levittown, .N.Y., U.S..\'\\.

op 25 juni:

C. Langhout, Recthscstraat 3, Eist (O.-B.).
A. L. .-A. van Rees, IJssclsteinlaan 3, Utrecht.

op 6 juli:

J. van Boven, Hoofdweg 80, Smilde.

op 9 oktober:

J. B. Buursma, Mounedijk 29, Akkrum.
C. Favejee, Nieuwe Vecnendaalscweg 78, Rhenen.
op 19 december:

L. S. B. G. H. Harm.scn, Grote Beer 53, Bilthoven.
Prof. Dr. P. Hoekstra, Pr. Bernhardlaan 40, Bilthoven.
W. Meijcrs, Boompjcswal 13, Zutphen.
F. W. J. Swart, Schorhorstcrlaan 25, Hoogland.
De volgende niet-lcden hopen in 1960 hun dierenartsjubileum te vieren:
60 J.AAR.
op 30 juli:

W. C^ van de Stolpe, Groenendaal 159, Rotterdam.

-ocr page 84-

55 JAAR.
op 12 augustus:

J. Bruijel, Laan van Rijnwijk, Nieuw Beerschoten, flat Al, Zeist.

F. van Hootegem, Jan Heinstraat 38, \'s-Hertogenbosch.

U. Wester, Raadhuisstraat 18, Huize Vreedenhoff, Anna Paulowna.

50 JAAR.
op 30 juli:

Dr. F. A. A. van Diermen, Scringenstraat 4b, Vlaardingcn.

40 JAAR.
op 31 januari:

Dr. M. J. J. Houthuis, Albcrt I Wandeling 16, Oostende (België).
op 15 oktober:

C. A. de Visser, Statenlaan 55, \'s-Gravenhage.

25 JAAR.

op 21 maart:

H. M. van den Bogaard, Piusjjlein 51, Tilburg.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde draagt de volgende
collegae voor het lidmaatschap van de Maatschappij voor Diergence.skunde voor:

P. Meijers, Tolsteegplantsoen ,21, Utrecht.

M. G. A. Gloudemans, Hinthamer 117, Rosmalen.

G. Th. F. Kaal, De Nichtcnhorst 274, Wehl (Gld.).
G. Verhagen, Twijnderslaan 48, Haarlem.

Het Hoofdbestuur heeft de diergeneeskundige kandidaten J. A. Droppers, Th. G. J.
H. Hendrickx en S. G. J. Postma aangenomen als kandidaatlid van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Baars, A. J. J. J. den, te Huizen (N.H.), tel. bureau gewijzigd in 02959 13934.

(141)

Begenian, S., te Zevenhurzen (gem. Leek), tel. gewijzigd in 05943—372. (142)
Boer, A. H. de, te Aalten, tel. gewijzigd in 05437—2633 (privé), 2271 (bur.). (144)
Hamstra, S., te Utrecht, naar Dr. J. P. Tijsselaan 77, aldaar, tel. 030—19463. (160)
Heeg, J. T., te Halfweg, tel. gewijzigd in 02907—4340. (161)

Klimp, A., te Ter Apcl, naar Cocnraad v. Diepholtstraat 2, aldaar, tel. 05995—
517. (169)

Mol, Dr. M. J., te Middelburg, naar Populierenlaan 12, aldaar, tel ongewijzigd.

(177)

Nikkels, H., te Tubbergen, naar Uelserstraat no. 16, aldaar, gr. gewijzigd in 834252,
tel. ongewijzigd. (178)

Perre, H., te Rijswijk (Z.H.), naar Prinsesselaan 1, aldaar, tel. ongewijzigd. (181)
Spijker, B. H., te Leerdam, tel. gewijzigd in 03451—2270, gr. 620596, geass. met
H. J. van der Zweep. (190)

Vijver, H. A. M. van de, tc Biervliet, adres gewijzigd in Weststraat 25, aldaar, tel.

01152—232. (198)

Westendorp, J. F., te Oss, tel. privé gewijzigd in 04120—3765. (200)

Zijlmans, M. Th., te Sprang-Capelle, naar Nieuwcvaart 13, aldaar, tel. 04168—400.

(203)

-ocr page 85-

Benoemd:

Kölkers, C., te Leeuwarden, te rekenen m.i.v. 16 december 1959 tot wetenschappelijk
ambtenaar le klasse aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Faculteit der Diergenees-
kunde, Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten. (155)

Standplaatsivijziging:

Geelen, A. J., te Nijmegen, is, te rekenen m.i.v. 1 januari 1960, in zijn functie van
Rijkskeurmcestcr in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst, aangewezen

als standplaats de .gemeente Weert. (156)

Diergeneeskundig examen.

Geslaagd op 17 december 1959:

P. Meijers (inlassen 176)

Geslaagd op 18 december 1959:

Gloudemans, M. G. A. (inlassen 157)

Kaal, G. Th. F. (inlassen 167)

Verhagen, G. (inlassen 195)

Overleden.

Roelvink, F. J. M., tc Oirschot, is ten gevolge van een ongeval op 21 december
overleden.

DIERGENEESKUNDIG JAARBOEKJE 1960

Dr. J. M. van Vloten,

Ministerie van Landbouw en Visserij,

Kamer 8417, Den Haag,

verzoekt dringend erop toe te zien, dat correspondentie, die betrekking
heeft op het Diergeneeskundig Jaarboekje,
niet portvrij wordt verstuurd.

-ocr page 86-

Fabriek van Diergeneesmiddelen

zoekt actieve

DIERENARTSEN BEZOEKER

voor het Zuidelijk Deel van het Land.

Vereist wordt diploma H B S. of Gymnasium; leeltijd tot 30 jaar. Sollicitanten
dienen bereid te zijn zich aan een psychologisch onderzoek te onderwerpen.
Geheimhouding verzekerd. Zoon van dierenarts geniet voorkeur.
Eigenhandig, niet met balpen geschreven brieven, vergezeld van een
recente foto te richten onder nr. 3/60 aan het adres van de redactie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

TER OVERNEMING AANGEBODEN EEN

GROTE-HUISDIEREN PRAKTIJK
In Oost-Nederland.

Eventueel na een beperkte assistentieperiode. Huis beschikbaar.
Gegadigden niet R,K,

Brieven te richten aan Accountantskantoor W. de Bruin Jr., Provincialeweg
54, Werkhoven,

Prahtijh ter overneming aangeboden

in het Noorden van het land.

Brieven onder no, 1/60 aan het adres van het Bureau van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

1D

UNIVERSEEL DESINFECTANS

niet toxisch — niet huidirriterend — niet agressief
snel werkend — ruim indicatiegebied

Halamid is een product van de Kon, Zwavelzuurfabrieken v/h Ketjen n.v.

te Amsterdam.

Alle adviezen verstrekt:
Verkoopkantoor voor Exclusieve Industriële Producten.
Amsterdam Westeinde 17 Tel. 33535 - 35078

-ocr page 87-

Ja, natuurlijk

krijgt U meer voordelen en gunstiger voorwaarden

bij het opstellen van een
toekomstvoorziening, als U
zich wendt tot het voorlich-
tingsbureau voor artsen.
Waarom? Daarom;
ipecialisatie (het voor.
lichtingsbureau verleent
zijn diensten alleen aan
artsen),

ervaring (ruim 6000 van
Uw collegae gingen U voor),
sterke positie t.o.v. maat-
schappijen (het voorlich-
tingsbureau is verreweg de
grootste instelling op dit
gebied).

Daarom krijgt TJ:

• aanzienliike belasting-
druk vermindering

• hoog jaarlijks rendement

• financieringsbron bij kapi-
taalbehoefte

• dekking overlydens- en
invaliditeitsrisico t.g.v.
het gezin

• besparing vermogensbelas-
ting

• geen koersrisico

• wel inflatie beperking

• hoge winstuitkeringen

bli een normola premla (volledig oflrekboar . max. f. 3Ö00.-I wonnaer U da ipeclacil voor amen ontworpsn

HEDEN-EN TOEKOMST VOORZIENING

voorlichtingsbureau
voor artsen

BILTHOVEN . LASSUSLAAN 101-105 - TEL. 03402-4241 (3 LIJNEN) 8.00-22.00 UUR

-ocr page 88-

IN MEMORIAM

ANDRIES HENDRIK TIGELAAR

Op zondag 16 augustus 1959 overleed geheel onver-
wacht collega Tigelaar.

De ontsteltenis over het verscheiden van deze mens
was groot, niet alleen bij zijn vrouw, kinderen en
familileden, maar ook bij het personeel van de gezond-
heidsdienst en bij de gehele landbouw- en diergenees-
kundige gemeenschap.

Op de eerste dag van een vakantiereis met zijn gezin
in La Roche in de Belgische Ardennen aangekomen,
overleed hij plotseling kort nadat men uit de auto was
gestapt.

Collega Tigelaar werd geboren op 19 maart 1904 in
Coevorden, hij volgde aldaar de lagere- en middelbare
schoolopleiding en verkreeg na een vlotte studie op
17 juni 1926 het diploma van dierenarts. Hij was
vervolgens enige tijd werkzaam bij collega Dr. ]. W.
Thijn in Exloo, waarna hij werd benoemd tot gouver-
nementsveearts bij de Burgerlijke Veeartsenijkundige
Dienst in Nederlands-Indië.

Na aankomst aldaar in februari 1928 werd hij enige
tijd geplaatst in Buitenzorg, alwaar het Hoofdkantoor
van de dienst, het Vecartsenijkundig Laboratorium
(later Vecartsenijkundig Instituut) en de Nederlands-
Indische Veeartsenschool waren gevestigd.
Na een verblijf in het ressort Bandoeng, toegevoegd aan
wijlen collega D. Lagas, werd hij in mei 1930 werk-
zaam gesteld in de provincie Oost-Java met standplaats
Probolinggo. Hierna vertrok hij in juni 1931 naar het
eiland Soemba met standplaats Waingapoe en op dit
eiland met zijn welbekende — o.m. door collega \'t
Hoen — gestichte gouvernementsfokkerij van Ongole
runderen, verrichtte collega Tigelaar als organisator en
systematicus prachtig werk.

In september 1935 vertrok Tigelaar met verlof naar
Nederland om bij terugkomst in 1936 geplaatst te
worden in Magelang, provincie Midden-]ava, alwaar
hij in het huwelijk trad met Mej. A. O. A. Herold.
Uit dit huwelijk werden twee kinderen geboren.

-ocr page 89-

Gedurende de tweede Wereldoorlog verbleef Tigelaar,
evenals zijn familie, in verschillende Japanse concen-
tratiekampen in Nederlands Indië en na de bevrijding
in augustus 1945 vertrok hij in 1946 via Singapore met
zijn familie naar Nederland voor een recuperatieverlof.
In de hierna volgende periode, waarin Tigelaar werd
benoemd tot inspecteur, hoofd van de Burgerlijke
Veeartsenijkundige Dienst in de provincie Midden-
Java met standplaats Semarang, werkte hij onder zeer
moeilijke omstandigheden. In 195011951 werd hij
tewerkgesteld te Bogor (Buitenzorg) en toegevoegd
aan wijlen collega Raden Sutisno, hoofd van het Al-
gemeen Veeteelt Instituut aldaar.

Tijdens het daarop volgend verlof in Nederland besloot
hij hier te blijven en nu begon zijn carrière als dieren-
arts bij de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren
in Zuid-Holland.

Zijn goed verstand en leidende eigenschappen stelden
hem in staat zich in te werken in en richting te geven
aan het onderzoek van tuberculose, brucellose, mas-
titis, steriliteit, water, K.I .-controle (diepvries), en
K.I. bij varkens.

Bij de vele instanties, waarmede hij aldus in aan-
raking kwam, zoals de Landbouwhogeschool, de Voor-
lichtingsdiensten, het Centraal Diergeneeskundig In-
stituut en de Faculteit der Diergeneeskunde stond
hij als werker en mens in hoog aanzien.
In Tigelaar verliest de diergeneeskundige stand een
van zijn leden, die de code van mens en van dierenarts
steeds hoog hield. Het dienen heeft in zijn leven voor-
op gestaan.

Moge Mevrouw Tigelaar en kinderen gesteund worden
in de kracht om dit zware verlies te dragen door de
overtuiging, dat wij hun man en vader zullen blijven
gedenken als een waarachtig mens en vriend.

Tigelaar, rust in vrede.

M. VAN ZWIETEN

-ocr page 90-

Infectieuze synovitis bij kuikens

Infectious Synovitis in Chickens.

door H. C. M. MEEXS en J. H. H. VAX LIPZIG

Laboratorium van de Stichting Gezondheidsdienst voot
Dieren in Limburg. Directeur: Dr. P. H. W. Tacken.

Inleiding.

Tijdens de laatste drie maanden werd door ons bij slachtkuikens, afkom-
stig van een tiental pluimveebedrijven, gelegen in de omgeving \\an
Weert, een ziekte geconstateerd, die — voor zover het de klinische ver-
schijnselen, de sectiebe\\indingen en het cultureel onderzoek betreft -
\\olkomen overeenstemt met in de Amerikaan.se literatuur beschreven
Infectieuze Synovitis bij kuikens en kalkoenen.

Deze ziekte, welke in 1954 voor het eerst in Amerika (Texas) door
Wills (1954) bij kuikens werd geconstateerd en beschreven, tast voor-
namelijk de gewrichten en jjeesscheden aan en wordt veroorzaakt door
een filtreerbaar agens. Sindsdien is deze ziekte onder verschillende andere
benamingen be.schreven, zoals: „Infectious Anaemia Synovitis" door
Olson et al., (1955); „Tendovaginitis or Synovitis" door Lecce en
Sperling (1955); „Enlarged Joint Condition" door Olson et al.,
(1956).

Thans wordt voor deze ziekte door vrijwel alle auteurs de benaming
Infectieuze Synovitis gebruikt.

Het eerste door ons geconstateerde geval van deze ziekte in Limburg
betrof een drietal piepkuikens, welke op 10 oktober 1959 ter onderzoek
werden ingestuurd naar het laboratorium van de Provinciale Gezondheids-
dienst. De betreffende dieren waren afkomstig uit een koppel \\an 750
slachtkuikens van de kruising Sussex X Red — leeftijd: ± 10 weken. De
ananmese vermeldde, dat de koppel vrij onregelmatig was opgegroeid en
dat sinds de leeftijd van 6 weken naar schatting 10% van de dieren
geleidelijk aan in meerder of mindere mate „verlammings-verschijnselen"
was gaan vertonen.

Overigens werden geen nadere bijzonderheden vermeld.
Hij sectie van deze drie dieren werd — behalve een opvallend sterke
vermagering - een duidelijke zwelling van de milt, de lever en de nieren
aangetroffen. Bij één dier was de lever bovendien opvallend donker groen
gekleurd. Het sectiebeeld was verder echter dermate weinig specifiek, dat
hierop geen diagnose kon worden gesteld. Besloten werd, in overleg met
de praktizerende dierenarts, een nader onderzoek op het betreffende be-
drijf in te stellen. Het resultaat van dit onderzoek en de bevindingen,
opgedaan op een tiental andere, door deze ziekte aangetaste bedrijven,
welke in het verdere verloop van iiet onderzoek werden opgespoord, kun-
nen als volgt worden samengevat.

Klinische verschijnselen.

De eerste verschijnselen zijn in de regel weinig karakterisdek. Meestal is
de groei vrij onregelmatig. Opvallend is dan ook, dat verschillende dieren

-ocr page 91-

in de aangetaste koppels \\aak vrij sterk in ontwikkeling zijn ten achter
gebleven. Op een leeftijd variërend van 4 tot 10 weken, ziet men dat bij
verschillende dieren de veren overeind gaan staan, speciaal de veren van
de kop en hals (foto I).

De dieren zijn suf, lusteloos en zitten ineengedoken. Sommige dieren laten
bovendien één of beide vleugels hangen en maken zodoende de indruk
aangetast te zijn door coccidiose. Bij nadere inspectie van de koppel blijkt
meestal, dat enkele dieren zwak ter been zijn en een kreupele gang ver-
tonen, soms éénzijdig, meestal echter beiderzijds. Deze kreupelheid wordt
geleidelijk aan steeds ernstiger. Ojnallend is, dat de aangetaste dieren
steeds weer, ook nadat men ze heeft opgejaagd, de neiging vertonen om
te gaan zitten. Hierbij worden de beide poten zover mogelijk naar voren
geplaatst om zodoende het tibio-metatarsaalgewricht zoveel mogelijk te
ontlasten (Foto II, pag. 68).

Neemt men de dieren in de hand, dan valt voornamelijk de sterke ver-
magering op. In het beginstadium van de ziekte is de omgeving van het
tibio-metatarsaalgewricht vaak gezwollen en rood. Buigt men het sprong-
gewricht dan puilt de gewrichtskapsel zijdelings soms duidelijk uit.
Bij palpatie kan de inhoud van het gewricht fluctueren. Ook de peesschede
aan de plantaire zijde van de metatarsus is vaak duidelijk gezwollen en
\\erdikt, eveneens het voetkussen (Foto III, pag. 69).

Deze zwelling en verdikking van het spronggewricht en de voetkussens

-ocr page 92-

is echter niet bij alle aangetaste dieren e\\en duidelijk waarneembaar en
kan zelfs ontbreken, ofschoon de dieren een kreupele gang vertonen. Bij
sterk vermagerde en uitgeputte dieren is het spronggewricht in de regel
zelfs volkomen droog.

Opmerkelijk is \\erder, dat de eetlust, zelfs bij sterk aangetaste dieren,
aanwezig blijft. Plaatst men cle dieren bij de \\oederbak, dan nemen ze
vrijwel onmiddellijk \\oer op. De ontlasting, welke in het beginstadium
van de ziekte nog vast van consistentie maar typisch groen van kleur is,
wordt vooral bij ernstig aangetaste en sterk \\ermagerde dieren dun en
slijmerig van consistentie en geel-wit van kleur door sterke bijmenging
van uraten.

Incubatietijd:

Zoals reeds werd opgemerkt traden de eerste verschijnselen bij de door
ons onderzochte koppels piepkuikens op vanaf de leeftijd \\an 4 tot lü
weken. Door Thayer et al., (1958) kon de ziekte reeds bij eendags-
kuikens worden vastgesteld. De incubatietijd kan derhalve van ge\\al tot
geval sterk variëren. Aangezien de verschijnselen van Infectieuze Synovitis
in het beginstadium in de regel weinig karakteristiek zijn, wordt de ziekte
meestal pas onderkend, wanneer reeds meerdere dieren in de koppel zijn
aangetast. Volgens de literatuur varieert de incubatietijd bij infectie[)i\'oc-
ven via direct contact van 24 tot 80 dagen. Bij herhaalde passage van de
smetstof via het ei duurt de incubatietijd langer en neemt de pathogeniteii
van de smetstof af.

Morbiditeit:

Het percentage aangetaste dieren varieerde in 10 door ons gecontroleerde
koppels met in totaal rond 15000 kuikens van slechts enkele procenten
tot meer dan de helft.

Het verloop van de ziekte is uitgesproken slepend, \\ooral wanneer de
dieren nog in staat zijn voedsel en drinkwater oj) te nemen. Wanneer dc
dieren echter tengevolge van de toenemende kreupelheid zich o]) cle duur

-ocr page 93-

|)iaktiscli niet meer naar cle \\oederbak kunnen verplaatsen, sterven ze
uiteindelijk tengevolge \\\'an uitputting. Speciaal in dicht bevolkte hokken
worden de sterk aangetaste dieren meestal door de andere gezonde dieren
vertrapt.

Foto III

Mortaliteit:

De sterfte in de door ons onderzochte ko|5])els varieerde van 3 tot 20%. In
cen koppel van 4700 ])ie])kuikens was b.\\\'. op de leeftijd van 10 weken reeds
15% \\ an de dieren gestorven.

Economisch veroorzaakt Infectieuze Synovitis in de aangetaste koppels —
gemiddeld genomen - vrij ernstige schade. In een zevental aangetaste
koppels met in totaal 11.230 slachtkuikens stierven 1305 dieren (11/2%)
en werden minstens 1500 dieren (ruim 13%) bij levering als tweede soort
gekwalificeerd tengevolge van de sterke vermagering i Foto IV, pag. 73).

Sectie:

42 slachtkuikens, afkomstig van een 1 2-tal koppels, waaronder bij klinisch
onderzoek verschijnselen van Infectieuze Synovitis konden worden vast-
gesteld, werden nader onderzocht.

-ocr page 94-

Het sectiebeeld is over het algemeen vrij typisch. De dieren verkeren door-
gaans in slechte conditie, zijn anemisch en ruw in de veren. Wanneer men
de huid verwijderd heeft blijkt de subcutis vaak nat en hydremisch te
zijn. De literatuur vermeldt dat de dieren over het algemeen uitgedroogd
zijn. Dit kon door ons slechts in die gevallen bevestigd worden, waarbij
de ziekte reeds in een vergevorderd stadium verkeerde en de betreffende
dieren niet meer in staat waren geweest voldoende drinkwater op te
nemen.

Opvallend is, dat de bursa sternalis vrijwel steeds gezwollen en ontstoken
is met een grijze, gelatineuze, soms geel-purulente inhoud. Onder de huid
\\an de kop en langs de ventrale zijde van de halswervelkolom werd bij
enkele dieren eveneens geel kaasachtig exsudaat aangetroffen (foto V,
pag. 73), waarschijnlijk afkomstig van ontstoken gewrichten tussen dc
lialswervels. Bij meer dan de helft van de door ons onderzochte dieren
was de omgeving van de tibio-metatarsaalgewrichten gezwollen en verdikt,
alhoewel niet steeds beiderzijds in even sterke mate. Eveneens bleken bij
verschillende dieren de peesscheden aan de plantaire zijde van de meta-
tarsus, de voetkussens en de teengewrichten in meerdere of mindere mate
verdikt te zijn.

Wanneer men een overlangse snede hierdoor aanbrengt (foto VI, pag. 74),
en het gewricht en de peesschede opent, blijkt de syno\\ iaalvloeistof niet
normaal te zijn maar meestal troebel en grijsgrauw van kleur en visceus
\\an consistentie. Soms is de kleur meer roomachtig geel.
Dikwijls blijkt naast een artritis en tendovaginitis tevens een periartritis
en een peritendovaginitis aanwezig te zijn. Wanneer de ontsteking via de
]3eesschede zich verder in proximale richting uitbreidt, kunnen hierbij
tevens de spieren aan de binnenzijde van de tibia worden aangetast. Het
synoviaal vocht, dat in het beginstadium van de ontsteking visceus en
grijsgrauw van kleur is en in hoeveelheid sterk vermeerderd kan zijn,
neemt bij dieren, welke vermagerd en uitgeput zijn, sterk af, tengevolge
\\an dehydratie en verandert tenslotte in geel kaasachtig exsudaat. Ook
andere gewrichten, o.a. het kniegewricht, het heupgewricht, het elleboog-
gewricht (afliangende vleugels) kunnen aangetast zijn.
Bij enkele dieren kwamen in de borst- en dijspieren streepvormige bloe-
dingen voor zoals ook bij vitamine K-deficiëntie kunnen worden aange-
troffen.

.■\\an de inwendige organen kan het volgende worden waargenomen:
Bij het merendeel van de onderzochte dieren was de milt vergroot; in
verschillende gevallen zelfs tot 3 a 4 maal de normale grootte, zoals ook
bij de diffuse vorm van leucose van dit orgaan kan worden waargenomen.
Toch kan de milt ook bij ernstig aangetaste dieren vrijwel normaal van
grootte zijn. De lever was doorgaans eveneens gezwollen en donker bruin
van kleur. In enkele gevallen was de kleur typisch brons-groen. Bij enkele
dieren was de galblaas sterk gezwollen. De nieren waren bij praktisch
alle onderzochte dieren gezwollen en bleek van klein-. De longen waren
normaal. Bij enkele dieren werd een fibrineuze pericarditis geconstateerd
naast een ontsteking van de luchtzakken. Dit laatste was echter geen
constante sectiebevinding.

Ook Carnaghan (1959) geeft aan, dat hij een ontsteking van de
luchtzakken en cle abdominaalvliezen meerdere malen heeft aangetroffen
bij dieren lijdende aan Infectieuze Synovitis. Hij is van mening, dat dit

-ocr page 95-

als een secundaire infectie dient beschouwt te worden, waaruit o.a.
E. coli geïsoleerd kon worden.

Uit 2 koppels, lijdende aan Infectieuze Syno\\itis ontvingen wij dieren
Ier onderzoek, waarbij een duidelijke ontsteking van de luchtzakken en
dc abdominale vliezen aanwezig was. Bij één koppel kon hieruit
E. coli
gekweekt worden. Deze koppel had bovendien een Pseudovogelpcst-infectic
doorgemaakt.

Bij de andere koppel werd hieruit Pseudomonas aeruginosa geïsoleerd. Deze
kop\'pel vertoonde tevens een ernstige entreactie tengevolge van een 10 dagen
\\oorheen plaats gehad hebbende enting tegen Infectieuze bronchitis en
Pseudovogelpest.

De kliermaag, spiermaag en darmen \\ertoonden geen bijzondere afwijkin-
gen. Wel was de darminhoud bij meerdere dieren groenachtig \\an kleur.
Bij kuikens, welke reeds sterk vermagerd waren, was de ontlasting in dc
regel opmerkelijk dun en slijmerig van consistentie en geelwit van kleur.
CJoccidiose kon slechts bij 4 van de 42 onderzochte dieren worden aan-
getoond, n.1. bij 3 dieren blindedarmcoccidiose; bij één dier tevens ernstige
dunnedarmcoccidiose.

Bij dc meeste dieren viel tijdens de sectie op, dat de beenderen abnormaal
fragiel waren. Hoewel de literatuur dit niet vermeldt als behorende tot
de sectiebevindingen, moeten wij toch wel — gezien de frequentie waarmee
dit ge\\onden werd — aannemen, dat dit tot het sectiebeeld behoort.

Etiologie:

Door Lecce en Sperling (1955) werd met behulp van electronen-
microscopisch onderzoek en door middel van filtratieproe\\en aangetoond,
dat het oorzakelijke agens \\ an Infectieuze Synovitis 0,2 tot 0,5 micron groot
is, waarbij in het midden wordt gelaten of wij hier te doen hebben met
een groot virus of een rickettsia.

Teneinde bevestigd te krijgen, dat inderdaad een infectieuze, niet-bacteriëlc
oorzaak aan het waargenomen lijden ten grondslag ligt, werden 10 mest-
kuikens op de leeftijd van 3 weken in de voetkussens geïnjiceerd met 0,3 cc
bacteric-\\\'rij syno\\ia-e.xsudaat, afkomstig van aangetaste kuikens. Dit exsu-
daat was 1 op 1 \\erdund met 1.000 E. penicilline per cc bevattende fysio-
logische NaCl-oplossing.

1 ä 2 weken na deze inoculatie was bij 6 van de 10 proefdieren reeds een
ontstekingsreactie merkbaar. Deze dieren reageerden n.1. met een duidelijke
zwelling van de voetkussens en een ascenderende tendovaginitis en artritis
\\an het tibio-rnctatarsaalgewricht. B\'j 3 \\an deze dieren werd bij sectie
tex\'cns een ontstoken bursa sternali; aangetroffen. Overigens was de sectie
en het bacteriologisch onderzoek van deze [proefdieren negatief.
Door verschillende onderzoekers, o.a. Olson et al, (1956), Garna-
ghan (1959), Cover et al., (1956) en T h a y e r et al, (1958) wordt
aangegeven, dat het agens van Infectieuze .Synovitis gekweekt kan worden
in de dooierzak van 5 ä 7 dagen bebroede kippeneieren. 4 ä 10 dagen na
inoculatie sterft het embryo, waarbij oedeem van de subcutis en bloedingen
in de huid van het embryo kunnen worden waargenomen.
Hoewel enige isolatiepogingen in deze richting aanvankelijk op moeilijk-
heden stuitten, omdat de onderzochte dieren kortelings gevaccineerd waren
legen Pseudovogelpest en Infectieuze bronchitis, gelukte het ons tenslotte

-ocr page 96-

toch een 20-tal eieren te enten in de dooierzak. 6 dagen later trad de
eerste embryonale sterfte op; 12 dagen later waren 10 embryo\'s dood.
Bij nader onderzoek bleken de kuikenembryo\'s oedemateus te zijn en kon-
den de bovenvermelde huidbloedingen worden waargenomen.

Epizoötiologie:

Olson et al., (1956) deed infectieproeven bij kalkoenen met het agens
\\an Infectieuze Synovitis, afkomstig van kippen. Het gelukte hem bij
deze experimenteel geïnfecteerde kalkoenen hetzelfde ziektebeeld op te
wekken als bij kippen. Uit eieren \\an deze kalkoenen kon hij later de
smetstof weer isoleren.

Boven de leeftijd van 12 weken zijn kuikens, volgens de literatuurgege\\ ens
(Olson, 1959) blijkbaar minder gevoelig voor besmetting met Infectieuze
Synovitis. Volgens Fritzsche en Gerriets (1959) is hct aan
Snoeyenbos, Bäsch en Sevoian (1959) gelukt volwassen kijjpen
te besmetten, waarbij dezelfde symptomen als bij kuikens konden worden
waargenomen. Uit de dooierzak \\ an gestorven embryo\'s gebroed uit eieren,
afkomstig van deze kippen, kon het virus worden geïsoleerd. Passage \\an
de smetstof via het ei, z.g. \\ erticale transmissie, kan derhalve als bewezen
worden beschouwd.

Wills en Delaplane (1955) fokten kuikens van hennen, welke een
natuurlijke infectie hadden doorgemaakt en kuikens van hennen, welke
experimenteel geïnfecteerd waren, op tot de leeftijd van 5 ä 10 weken.
Slechts één van de 54.3 kuikens vertoonde op de leeftijd \\an 3 weken
verschijnselen van Infectieuze Synovitis. Hieruit zou de conclusie kunnen
worden getrokken, dat de mate van smetstofoverdracht via het ei over het
algemeen slechts vrij gering is. Zoals reeds werd opgemerkt stelde
Thayer et al., (1958) deze ziekte reeds vast bij 3% van een koppel van
37.734 eendagskuikens.

Cover (1956) nam waar, dat bepaalde broederijen kuikens leverden,
welke op latere leeftijd duidelijke verschijnselen van Infectieuze Synovitis
gingen vertonen.

De ziekte kon door ons in een koppel van 4700 piepkuikens worden vast-
gesteld, welke als eendagskuikens waren aangekocht en ondergebracht waren
in een nieuw pasgebouwd hok, dat volkomen geïsoleerd lag.
Wat betreft de verspreiding van de besmetting door de koppel wordt in de
literatuur er op gewezen, dat direct contact tussen de dieren hiei-voor een
noodzakelijke vereiste is. Wanneer tussen de verschillende koppels een
draden afrastering wordt geplaatst, zou dc verspreiding van de infectie
\\an de ene koppel naar de andere niet plaats hebben.

Alle door ons onderzochte koppels waren afkomstig van dezelfde kuiken-
broeder. Volgens nadere informatie legt deze kuikenbroeder tweemaal per
week nieuwe broedeieren in, n.1. op woensdag en op vrijdag. Infectieuze
Synovitis werd door ons uitsluitend vastgesteld onder kuikens, gebroed uit
eieren, welke op vrijdag waren ingelegd. Deze op vrijdag ingelegde eieren
waren afkomstig van andere \\ermeerderingsbedrijven, dan de eieren
welke op woensdag werden ingelegd. De betreffende koppels waren krui-
singen van Sussex X Red; Sussex X Hamps en slechts één koppel Cornirock
X N.H. Blauwe. Deze laatste koppel, waaronder de eerste verschijnselen
])as aan de dag zijn getreden op een leeftijd van 11 weken, is tijdelijk met
cen \\an de bovenvermelde koppels Sussex X Red in nauw contact geweest.

-ocr page 97-

Foto IV

Wr\'

/

/•-, i i

Foto V

-ocr page 98-

Behalve kuikens kunnen ook kalkoenen door Infectieuze Synovitis worden
aangetast. De klinische verschijnselen en de sectiebevindingen komen bij
deze dieren in grote lijnen overeen met die van Infectieuze Synovitis bij
kuikens. Snoeyenbos en Olesiuk (1955) en .S n o e y e n b o s
(1956) vermelden echter een minder acuut verloop van deze ziekte bij
kalkoenen dan bij kuikens, tenvijl de gewrichtsafwijkingen bij kalkoenen
minder duidelijk aan de dag treden. Kreupelheid is ook bij deze dieren het
meest opvallend symptoom naast sterke vermagering.

Het percentage aangetaste dieren in besmette koppels kan variëren van 1
tot 20%; het sterfte-percentage kan \\ rij hoog zijn.

Differentiecl-diagnose:

Verschillende andere oorzaken, deels van besmettelijke aard, kunnen bij
kuikens en kalkoenen afwijkingen teweeg brengen, o.a. artritis, zoals bij
Infectieuze Synovitis.

1. Door Wasserman et al., (1953) en Olson et al., (1955) is vast-
gesteld, dat P.P.L.O.\'s oorzaak kunnen zijn van synovitis en artritis
van het tibio-metatarsaalgewricht bij kviikens.

Bij het door ons onderzochte materiaal werd steeds uit de aangetaste
gewrichten en milten geënt oj) voor P.P.L.O.-isolatie geëigende bodems
van de volgende samenstelling:

Bacto P.\'P.L.O.-agar 17
Maltose 5

Phenolrood 0,01

Aquadest ad 500

pH 7,8. Steriliseren gedurende 15 minuten op 120°C.
Daarna toevoegen: 60 cc steriel gist autolysaat — 100 cc stereil paarden-
serum en indien geen reincidtuur te verwachten is van het te onder-
zoeken exsudaat, 500.000 E. penicilline en 0,25 gram thalliumacetaat.
Dit onderzoek ten aanzien van P.P.L.O.\'s verliep steeds negatief. Wel
konden bij twee dieren, afkomstig uit dezelfde koppel uit de synovia-
vloeistof van het spronggewricht P.P.L.O.\'s geïsoleerd worden. Deze
P.P.L.O.\'s misten echter het vermogen om kippen-erythrocyten te agglu-
tineren, zodat aangenomen mag worden, dat dit apathogene P.P.L.O.\'s

-ocr page 99-

waren. Gezien het negatief verloop van het cultureel onderzoek op
P.P.L.O.-infecties bij alle andere onderzochte dieren kunnen P.P.L.O.\'s
o.i. als oorzaak van de door ons geconstateerde afwijkingen worden
uitgesloten. Ook het controle-onderzoek, ingesteld door collega M. E. M.
Stumpel (1959) bij een 5-tal dieren, verliep eveneens negatief. Het
onderzoek op de aanwezigheid van P.P.L.O.-antilichamen in de sera
van 18 onderzochte dieren, eveneens ingesteld door collega M. E. M.
Stumpel, was bij slechts 2 dieren positief; bij de overige 16 dieren
negatief.

2. Staphylococcus aureus kan eveneens bij kippen en kalkoenen een ar-
tritis en synovitis veroorzaken, zoals beschreven is door Jungherr en
Plastridge (1941). Hierbij kan tevens, naast sterke vermagering
en ontsteking van het tibio-metatarsaalgewricht, de bursa sternalis zijn
aangetast. In chronische gevallen ziet men vaak tevens zweren op de
kam en abcessen in één of beide lellen en/of voetzolen. Uit geen van
de door ons onderzochte gevallen kon echter
Staphylococcus aureus
worden geïsoleerd.

3. Andere bacteriële infecties, waarop o.a. Hofstad (1959) wijst als
oorzaak van artritis bij kippen en kalkoenen, zoals b.v. salmonellose
konden door bacteriologisch onderzoek als oorzaak worden uitgesloten.

4. In een koppel piepkuikens, welke enige dagen geleden met oestrogene
stoffen behandeld (gekapoeneerd) is, vertonen soms enkele dieren been-
zwakte en geringe kreupelheid, waarschijnlijk tengevolge van onttrek-
king van kalk aan de botten.

5. Bij Cornirock-hanen kan tijdens de opfok soms worden waargenomen,
dat de dieren kreupelheid vertonen en beenzwakte. (Geheel of gedeelte-
lijke Achillcspeesruptuur, waarvoor als oorzaak wel wordt aangegeven:
gebrek aan fosforzure voederkalk, naast een erfelijke predispositie.)

6. Ook bij Perosis of z.g. „Slipped tendon" (dikke hakkenziekte) kunnen
de spronggewrichten verdikt en gezwollen zijn. De dieren gaan op hun
hakken zitten tengevolge van pijn in de spronggewrichten. De Achilles-
])ecs kan zijwaards afglijden van het spronggewricht, zodat de meta-
tarsus met de tenen een zijwaartse stand gaat innemen (z.g. „roei-
jjootje"). De oorzaak van deze afwijking wordt toegeschreven aan ge-
brek aan mangaan en choline.

7. Tenslotte vertoont het klinisch beeld van Infectieuze Synovitis, bij sterk
aangetaste dieren, in sterke mate overeenkomst met het beeld van
coccidiose, terwijl de bloedingen in de spieren zouden kunnen doen
denken aan vitamine K-deficiëntie, b.v. tengevolge \\an sulphavergifti-

ging-

Therapie.

Door verschillende onderzoekers, o.a. B 1 e t n e r et al., (1957); S h e 1 t o n
et al., (1958); Olson et al., (1958) en Snoeyenbos et al., (1958)
zijn proefnemingen verricht met antibiotica ter behandeling van Infectieuze
Synovitis.

Van de verschillende antibiotica bleken de tetracyclines het meest werk-
zaam te zijn, waarvan chloortetracycline (aureomycine) een betere werking
ontplooide dan Oxytetracycline (terramycinc). Penicilline en streiJtomycine
hadden weinig of geen effect ter bestrijding van een reeds aanwezige infec-
tie, ofschoon de literatuurgegevens in dezen niet steeds met elkaar in over-

-ocr page 100-

eenstemming zijn. Ook van furazolidone mag volgens de literatuur althans
bevredigend resultaat verwacht worden ter voorkoming van verdere ver-
spreiding van de ziekte door de koppel.

Aangegeven wordt als therapeutische dosis: 200 gram aureomycine (c.q.
furazolidone) per ton voer; profylactisch: 50 ä 100 ä 200 gram aureo-
mycine (c.q. furazolidone) per ton voer, continu toegediend. De patho-
geniteit van het agens speelt mede een rol, wat betreft de werkzaamheid
van de verschillende antibiotica; verder de leeftijd van de betreffende
dieren en de aanwezigheid van bijkomende infecties.

Geadviseerd wordt, de antibiotica-concentratie af te stemmen oj) de ernst
van de infectie.

In de door ons onderzochte gevallen, waarbij de besmetting reeds één of
enkele weken in de koppel aanwezig was, werden de volgende behandelingen
ingesteld: terramycine in een dosering van 15 gram per 10 liter water,
gedurende 5 dagen; furazolidone in een concentratie van 40 ä 60 gram per
100 kg allmash-voer, gedurende 10 dagen; aureomycine: 15 gram per
10 liter drinkwater, gedurende 10 dagen; injectie met streptomycine
(200 mgr per dier).

Het resultaat van al deze behandelingen was zeer dubieus.
Indien van enige medicamenteuze behandeling succes verwacht mag wor-
den, is o.i. een continue toediening van aureomycine of furazolidone in een
hoge dosering (door het meelvoer) te adviseren.

Ofschoon Olson (1959) aangeeft dat: „Successive flocks on the same
farm, following an outbreak, generally do not show the infection" wordt
toch geadviseerd niet alleen klinisch aangetaste dieren tijdig uit de koppel
te vei-wijderen, maar tevens, nadat de hele koppel is opgeruimd het bodem-
strooisel te verwijderen en bodem en gereedschap grondig te desinfecteren.
(Natron- of kaliioog; chloorbleekloog; chlooramine.)

SAMENVATTING.

Beschreven wordt een uitbraak van Infectieuze Synovitis bij piepkuikens op een 1 O-tal
bedrijven in de omgeving van Weert.

Het klinisch beeld van deze ziekte wordt voornamelijk gekenmerkt door lusteloosheid
van de aangetaste dieren, een ruw vederkleed, beenzwakte, een of beiderzijdse kreupel-
heid, diarree en sterke vermagering. De groei en ontwikkeling van de betreffende
koppels was zeer onregelmatig, terwijl de sterfte varieerde van 3 tot 20%.
Bij de sectie werden bij het merendeel der onderzochte dieren een vergrote milt, een
vergrote en soms groenachtig verkleurde lever en gezwollen, bleke nieren aangetroffen.
Bovendien werd bij praktisch alle onderzochte en aangetaste kuikens een ontsteking
van het tibio-metatarsaalgewricht, de peesschede op de plantaire zijde van de meta-
tarsus, de voetkussens en/of het vleugelgcwricht geconstateerd, terwijl de bursa ster-
nalis in vele gevallen eveneens ontstoken was.

Op grond van eigen onderzoekingen en literaturgegcvens wordt gesteld, dat de oor-
zaak een filtreerbaar agens is.

Dc economische betekenis van deze ziekte dient als ernsUg tc worden aangemerkt.
SUMMARY.

A description is given of an outbreak of Infectious Synovitis in broiler-chickens on
10 farms in the neighbourhood of the city of Weert (Limburg province).
The clinical picture of this disease is mainly characterized by dullness of the infected
animals, a rough feathering, weakness of the bones, a unilateral or bilateral lameness,
diarrhoea and a severe emaciation.

Growth and development of the flocks concerned were very irregular while the
death-rate varied from 3% up to 20%.

-ocr page 101-

In autopsy in most of the inspected animals an enlarged spleen, an enlarged and
sometimes green discoloured liver and swollen pale kidneys were observed. Besides
that in practically all inspected and affected chickens inflammation of the tibia-meta-
tarsal joint, the tendon sheath situated on the plantar side of the metatarsus, the
foot cushions and/or wing joint has been seen while in many cases also the bursa ster-
nalis was affected.

Based on own research and reference data it is pointed out that the causative agent
is a filtrable virus.

The economic significance of this disease is considered to be great.
RÉSUMÉ.

Une synovite infectieuse chez le poussin se produisit chez une dizaine de fermes dans
les environs de Weert (Limbourg).

L\'image clinique de cette maladie se caractérise principalement par l\'apathie des
animaux atteints, le plumage rude, diarrhée et amaigrissement grave. Les animaux
boitent uni- ou bilatéralement. La croissance et le développement est très irrégulier
et la mortalité varie de 3% jusqu\'à 20%.

Chez la dissection on découvrit dans la plupart des animaux une rate agrandie, la
foie agrandie avec quelques fois une couleur verdâtre ct les reins gonflés et pâles.
D\'ailleurs chez prèsque tous les animaux on constate une inflammation de l\'articu-
lation tibio-tarsale, de la gaine du tendon au côté plantaire du métatarse. Le coussin
plantaire du pied et l\'articulation alaire étaient inflammés aussi. La bourse sternale
était inflammée dans plusieurs cas.

En accord avec la littérature les recherches propres démontrent la présence d\'un
agent filtrable.

Il faut que cette maladie soit considérée d\'une importance économique grave.
ZUSAMMENF.\\SSUNG.

Berichtet wird von einem Ausbruch infektiöser Synovitis bei Küken, der sich auf
10 Betrieben in der Umgebung von Weert (Limburg) vortat.

Das klinische Bild wird in der Hauptsache durch Apathie, aufgeplustertes Gefieder,
Beinschwäche, ein- oder beidseitige Lahmheit, Diarrhee und starke Vermagerung
charakterisiert.

Wachstum und Entwicklung der betreffende Bestände waren sehr unregelmässig,
während die Sterblichkeit zwischen 3 bis 20% schwankte.

Nach der Sektion wurde bei der Mehrzahl der untersuchten Tiere vergrösscrte Milz,
vergrösserte und manchesmal grünlich gefärbte Leber und geschwollene, blass-
gefärbte Nieren angetroffen.

Ausserdem wurde praktisch fast bei allen untersuchten und angetasteten Tieren eine
Entzündung des Tibio-Metatarsalgelenkes, der Sehnenscheide auf der plantaren
Seite des Metatarsus, der Fussballen oder des Flügclgelenkes festgestellt, während in
vielen Fällen die Bursa stcrnalis gleichfalls entzündet war.

Auf Grund der eigenen Untersuchungen und von Litcratur-untcrlagen wird ange-
nommen, dass die Ursache ein filtrierbares Agens ist.

Vom wirtschaftlichen Standpunkt aus gesehen, muss dieser Krankheit eine ernste
Bedeutung zugemessen werden.

LITER.\\TUUR

Bletner, J. K., S h e 1 t o n, D. C., Olson, N. O. en Weakley, C. E. Jr.:

Control of Infectious Synovitis. Poult. Sei., 36, 1016, (1957).
Carnaghan, R, B. S.: An outbreak of Infectious Synovitis in Chickens. Vet.
Ree.,
71, 81, (1959).

Cover, M. S., G e 1 e t a, J. N. en Waller, E. F. : The Edology of an Arthridc

Disease of Chickens. Am. ]. vet. Res., 17, 12, (1956).
Fritzsche, K. en Gerriets, E.: Infektiöse Gelenkentzündung. In: Geflügel-
krankheiten,
146. Uitgave Paul Parey, Berlijn (1959).

-ocr page 102-

J u n g h e r r, E. en Plastridge, W. N.: Avian staphyloeoecis, /. Am. vet. med.
Assoc.,
98, 27, (1941).

Hofstad, M. S.: Arthritis Caused by Bacterium arthropyogenes, Escherichia vene-
zuelensis
and some Salmonella species. In: Diseases of Poultry van H. E. Biester
en L. H. Schwarte,
37L Uitgave: The Iowa State University Press. Iowa,
U.S.A. èth ed. (1959).

Lecce, J. G., Sperling, F. G.: The characterisucs of an infectious agent iso-
lated from Tendovaginitis or Arthritis in Chickens. Proc. Ann. Pullorum Conf.,
Univ. New Flampshire, June 14, (1955).

Snoeyenbos, G. H. en O 1 e s i u k, O. M.: Studies of an agent producing
arthritis in turkeys. Proc. .\'^nn. Pullorum Conf., Univ. New Hampshire, (1955).

Snoeyenbos, G. H.: Infectious Synovitis in turkeys. Poultry Pathologist Confe-
rence. American Cyanamid Co., Oct. 28, (1956).

O 1 s o n, N. O., B 1 e t n e r, J. K., M u n r o, D. C. en Anderson, G. C.: Infec-
tious Anaemia Synovitis. Science serves Your Farm. West Virgina Univ. Agric.
Exp. Sta., Bull 369 part. 3, Spring (1955).

O 1 s o n, N. O., M u n r o, D. A., B 1 e t n e r, J. K. en S h e 1 t o n D. C.: The pro-
duction of Synovitis in Chickens by Agents from different Sources isolated in the
Yolk sac of Embryonating Chicken Eggs.
Poult. Sci., 34, 1213, (1955).

O 1 s o n, N. O., B 1 e t n c r, J. K., S h e 1 t o n, D. C., M u n r o, D. A. en A n d e r-
s o n, G. C.: Enlarged Joint condition in poultry caused by an infectious agent.
Poult. Sci., 33, 1075, (1956).
O 1 s o n, N. O., S h e 1 t o n, D. C., B 1 e t n e r, J. K., M u n r o, D. A. en A n d e r-
son, G. C.: Studies of Infectious Synovitis in Chickens.
Am. J. vet. Res., 17,
747, (1956).

Olson, N. O. en S h e 1 t o n, D. C.: Control of Infectious Synovitis in Chickens.
6. Chlortetracycline in field experiments.
J. Am. vet. med. Assoc., 132, 477, (1958).

Olson, N. O.: Infectious Synovitis. In: Disease of Poultry van H. E. Biester
en L. H. Schwarte,
609. Uitgave: The Iowa State University Press. Iowa
U.S.A. 4th ed., (1955).

She It on, D. C. en Olson, N. O.: Infectious Synovitis control 9. The efficacy
of dihydrostrcptomycin sulfate as related to time of experimental infection. Anti-
biotics Annual,
272, (1957-\'58).

Snoeyenbos, G. H., Bäsch, H. I. en S e v o i a n, M.: Infectious Synovitis II.
Drug prophylaxis and therapy.
Avian Disease, 2, 514, (1958).

Stumpel, M. E. M.: Over een verband tussen C.R.D. en chronische coryza bij
kippen.
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 741, (1959).

Thayer, S. C., S trout, R. G. en Du lop, W. R.: Observations on Infectious
Synovitis.
Poult. Sci., 37, 449, (1958).

Wasserman, B., Yates, V. J. en Fry, D. E.: The cultivation of Certain
Strains of the Chronic Respiratory Disease Agent and the Turkey Sinusitis Agent
in the Tibiometatarsal Joints of Chickens. Proc. Ann. Conf. Lab. Workers in Pul-
lorum Dis. Control Univ. of Massachusets. June,
16-17, (1953).

Wills, F. K.: Observations on an agent producing Arthritis in Chickens. Texas
Agric. Expcr. Sta. Progress Rep. 1723, (1954).

Wills, F. K. en D e 1 a p 1 a n e, J. P.: Transmission and therapy studies on an
agent which produces arthritis in Chickens. Proc. Book, Am. vet. med. Assoc,
350,
(1955).

Teugellani.

Door Kurt Hans wordt cen bepaalde bewegingsstoornis van paarden beschreven,
speciaal van dressuur paarden, die veroorzaakt wordt door het teveel rijden op één
hand. Deze stoornis openbaart zich alleen wanneer het paard een zekere graad van
„verzameling" toont, zoals „onder de man", aan de longe of aan de hand.

Wiener Tierärztl. Wochenschr., 46, 105, 1959.

-ocr page 103-

Mastitis bij een rund, veroorzaakt door
Clostridium perfringens en Escherichia coli.

Mastitis in a cow caused by Clostridium perfringens
and Escherichia coli.

door Prof. Dr. G. en J. F. FRIK.

Kliniek voor Veterinaire Inwendige Ziekten der Rijksuniver-
siteit te Utrecht. Directeur: Prof. Dr. G. Wagenaar; en
Instituut voor Veterinaire Bacteriologie der Rijksuniversiteit
te Utrecht. Directeur: Prof. A. van der Schaaf.

Inleiding.

Mastitiden bij runderen, met als causaal agens een Clostridium, worden in
de literatuur niet dikwijls beschreven. Daarentegen is er veel meer bekend
over soortgelijke mastitiden bij schapen. In de meeste gevallen is er bij het
rund sprake van een menginfectie, waarbij
Cl. perfringens steeds voor-
komt, terwijl het beeld van de mastitis wijst op een necrotiserende mastitis.
Parshall (1934) beschreef 12 gevallen van een necrotiserende mastitis,
waarbij de helft veroorzaakt werd door een menginfectie van
Cl. perfringens
en St. aureus. Experimenten met deze bacteriën toonden aan, dat intra-
mammaire toediening van een mengsel van
Cl. perfringens en St. aureus-
cultuiir in 3 van de 6 gevallen aanleiding gaf tot een necrotiserende mastitis,
waarbij 2 dieren succombeerden en écn genas, dit laatste volgens schrijver
door het gebruik van een polyvalent serum. De overige 3 gevallen gaven
een licht verlopende mastitis tc zien. Afzonderlijk inbrengen van cultures
van de genoemde bacteriën gaf een zeer licht verlopende, snel genezende
mastitis te zien. Bij de uitvoerige beschrij\\\'ing \\\'an de symptomen werd
geen melding gemaakt van gas onder de uierhuid of elders.
F oss en Nelson (194.5) beschreven een mastitis bij een pas afgekalfd
rund, dat klinisch erg ziek was, een temperatuur van 41 °C en een sterk
gezwollen, pijnlijk en warm R.A. kwartier had. De zwelling zette zich langs
de buik en in de perineaalstreek voort, waarbij knisteren voelbaar was.
Uit het secretum werd een reincultuur van
Cl. perfringens geïsoleerd, die
niet pathogeen bleek te zijn voor de cavia.

Behandeling geschiedde met sulfanilamide per os; na 5 dagen begon af-
stoting van het R.A. kwartier oj) te treden.

Door Bühlmann en Boller (1954) werd eveneens een alleen door
Cl. perfringens veroorzaakte mastitis bij een eveneens pas afgekalfd rund
beschre ven. De symptomen kwamen overeen met het door F o s s en
Nelson (1945) vermelde geval. Dihydro-streptomycine en penicilline
intramammair gedurende enkele dagen en daarna vaak uitmelken gaven
een snelle verbetering. Binnen 3 weken had het dier weer een melkgift van
18 1. per dag. De gevoeligheidsbepaling wees uit, dat de
Cl. perfringens goed
gevoelig was voor penicilline en matig gevoelig voor dihydrostreptomycine.
Door Klussendorf (1955) werd ook gewezen op de menginfecties bij
necrotiserende mastitiden, waarbij hij heeft aangeraden in ieder geval een
behandeling in te stellen, wegens de grote kans op afkeuring na slachten.
Als therapie was penicilline en streptomycine geschikt, eventueel chirurgisch
mgrijpen, wanneer het uier niet gespaard behoefte te worden.

-ocr page 104-

Een zeer recente mededeling was die van Heidrich en Grossklaus
(1959) van 2 gevallen, waarbij het ene dier een menginfectie had van
Cl. perfrmgens en E. coli en het andere één van Cl. perfringens, E. coli m
St. aureus.
Het eerstgenoemde dier stierf, het tweede genas na behandeling
met penicilline en streptomycine. De schrijvers gaan uitvoerig in op de
predisponerende momenten, die een belangrijke rol spelen, zoals het pas
afgekalfd zijn, trauma en thermische prikkels, waarbij de ubiquitair voor-
komende anaeroben een kans kunnen krijgen. Bij snel ingrijpen zou de
infectie tot staan te brengen zijn, wanneer dus nog weinig toxinen m de
circulatie zijn gekomen. Demarcatie van het betrokken uier-deel zou gunstig
zijn. Streptomycine was onwerkzaam in tegenstelling tot penicilline en
chloramphenicol volgens een in vitro uitgevoerde gevoeligheidsbepaling.

Casuïstiek.

De volgende patiënt werd \'s avonds 3 april 1959 ter behandeling aan de
Kliniek voor Veterinaire Inwendige Ziekten aangeboden.

Anamnese:

De hoogdrachtige vaars is op 1 april minder goed gaan eten, de volgende dag was
de eetlust zeer gering, terwijl het rechter achterkwartier wat opgezet leek. De eige-
naar heeft dit kwartier toen enkel malen uitgemolken. Daarna heeft de dierenarts
het kwartier intra-mammair behandeld en het dier op 3 april naar de kliniek ver-
wezen. Het dier is aan de rekening.

Onderzoek:

Bij aankomst aan de kliniek maakte de koe een zéér zieke indruk. De temperatuur
bedroeg 40° C, de pols was 120 en de ademhaling 72. Zowel het rechter achter- als
het rechter voorkwarder waren sterk gezwollen, rood en warm, terwijl er onder de
uierhuid wat gas knisterde. Ook in de flank was knisteren te voelen tot op de 10e rib.
De melk uit de betreffende kwartieren was bloederig en er werden kleine hoeveel-
heden gas meegemolken. Aan de rechter achterspeen zat bij het slotgat een kleine
verwonding met een korst erop, die misschien als porte d\'entrée had gefungeerd. De
uierlymfklieren waren door de oedemateuze zwelling niet goed te voelen, maar leken
niet veel vergroot.

Bij het verdere onderzoek werden geen afwijkingen gevonden. De urine bevatte alleen
een spoor eiwit. Het hemoglobinegehalte was normaal, het aantal witte bloedcellen
bedroeg 7200, waarvan polymorfkernige leucocyten 66 (jeugdvormen 27, staafker-
nigen 34, segmentkernigen .5), lymfocyten 32, eosinofiele cellen 2. Hoewel het totaal
aantal witte bloedcellen dus normaal was, bestond er wel een flinke linksvcrschuiving.
Bij rectaal exploreren werd geen gas in de buik waargenomen.

Differentieel diagnostisch kwamen er 2 oorzaken voor de mastitis in aan-
merking. Bij een coli-mastitis ziet men haemorrhagische melk, die erg
stinkt, terwijl er gas in de melk aanwezig is, maar niet in het weefsel.
Een andere mogelijkheid is een mastitis, veroorzaakt door een anaerobe
bacterie, waarbij ook gas voorkomt, maar waarbij het gas niet zo gelokali-
seerd behoeft voor te komen, omdat het in het weefsel zit en zich kan
verplaatsen.

Dc laatste mogelijkheid leek het meest waarschijnlijk, vooral ook, omdat
de melk niet erg stonk.

Het bacterioscopisch onderzoek van de melk uit de beide rechterkwartieren
gaf aanleiding tot de waarschijnlijkheidsdiagnose van een
Clostridium-
infectie. De duidelijk Gram positieve staven met ronde uiteinden, tamelijk
gelijkvormig van grootte, zonder sporen, deden het meest denken aan

-ocr page 105-

Cl. perfringens. In het R.A. kwartier kwamen zeer veel bacillen voor,
R.V. minder. Tevens werden enkele Gram-negatieve staafjes gezien. In
de melkmonsters van de linker kwartieren werden geen bacteriën waar-
genomen.

Uit alle vier kwartiermonsters werd geënt op de daarvoor in aanmerking
komende voedingsbodems, te weten de 5% runderbloedagarplaat, de 10%
serum-agarplaat, de briljantgroen-phenolrood-agarplaat, 10% serum
bouillon en leverbouillon in buizen. Bovendien werden vier bloedplaten
onder anaerobe omstandigheden bebroed en wel op de wijze, zoals door
Terpstra en Akkermans (1955) werd aangegeven:

Een blocdagar-plaat wordt op de gebruikelijke wijze geënt en omgekeerd geplaatst
op de bovenkant van het bijbehorende deksel, waarop een papieren zakje is vast-
geplakt, dat 1500 mg infusorienaarde, 300 mg pyrogallol en een mespunt potas
bevat. De geënte schaal wordt op het deksel vastgekit met behulp van onder
zachte verwarming gesmolten ceresinc, cen produkt met een smeltpunt van 56—
60° C, dat verkregen wordt door gefractioneerde destillatie van ruwe olie. Op
deze wijze ontstaat een gesloten ruimte tusen het geënte bloedagaroppervlak en
de bovenkant van het deksel, waaruit door pyrogallol in alkalisch milieu de zuur-
stof volledig wordt verwijderd.

Na 24 uur bebroeden bij 37°C werden alle media gecontroleerd. Hierbij
bleek, dat de uit de beide linker kwartieren aangelegde cultures zowel
aëroob als anaëroob steriel waren gebleven, terwijl dit voor de beide
rechter kwartieren niet het geval was, hieruit werd n.1. aëroob
E. coli in
reincultuur geïsoleerd.

Op de anaerobe bloedagarplaten kwamen naast enkele E. coli kolonies, uit
beide rechter kwartieren, vrij veel kolonies voor, die nagenoeg rond waren,
met een betrekkelijk gave rand en een duidelijke ^-haemolytische hof er
om heen. Een uitstrijkje, gekleurd volgens Gram, gaf weer hetzelfde beeld
te zien als beschreven bij het directe melkonderzoek.

Alleen was de gelijkvormigheid van de bacillen nog duidelijker te zien.
De overeenkomstige leverbouillons waren duidelijk troebel met veel gas-
bellen onder het oppervlak, in uitstrijkjes werden Gram-negatieve staafjes
en Gram-positieve staven waargenomen.

Met behulp van de 2,4% thioglycolaat-media, waarin 1% suikers, kon, na
enting met een reincultiuu\' van de anaerobe Gram-positie\\e staven, aan-
getoond worden, dat zuur- en gasvorming optrad uit glucose, sucrose, lactose,
fructose, galactose en maltose, weinig uit glycerol en geen zimr en gas uit
salicyne. De lakmoesmelk toonde binnen 12 uiu\' het verschijnsel van de
„stormy fermentation".

üe genoemde culturele en biochemische eigenschappen kwamen overeen
met die van
Cl. perfringens.

Om de pathogeniteit te testen werd cen cavia subcutaan in de lies in-
gespoten met een 0,5 cc van een 20 uur oude leverbouillon. Dit dier stierf
binnen 24 uur en vertoonde bij sectie het tamelijk karakteristieke beeld
van een
Cl. perfringens infectie, te weten een haemorrhagisch oedeem in
de subcutis met enkele gasblazen en een sterke bleke verkleuring van de
buikmusculatuur. In het „Abklatsch-jjreparaat" van de lever werden alleen
losliggende en enkele zeer korte ketens van Gram-positieve staven zonder
sporen gezien. Uit lever en subcutis werd weer een reincultuur van
Cl.
perfringens
geïsoleerd.

-ocr page 106-

Belangrijk voor de kliniek was een gevoeligheidsbepaling, uitgevoerd op
10% bloed-agarplaten met behulp van de Difeo-discs, onder anaerobe om-
standigheden. De
Cl. perfringens was zeer goed gevoelig voor penicilline
en chloramphenicol, goed gevoelig voor aureomycine en terramyeine en
niet gevoelig voor dihydrostreptomycine. De
E. coli bleek goed gevoelig
voor streptomycine, aureomycine, terramyeine en chloramphenicol. Het
bacteriologisch onderzoek van de 4 kwartiermonsters was 3 en 6 dagen na
instelling van de behandeling negatief t.o.v.
Cl. perfringens.

Met de behandeling kon natuurlijk niet gewacht worden tot de uitslag
van het bacteriologisch onderzoek, resp. van de gevoeligheid.sbepaling voor
antibiotica, was ontvangen.

Goede raad was in dit geval letterlijk duur. Het betrof hier een goede
stamboekvaars, waar de eigenaar veel prijs op stelde, terwijl hij vooral
veel belang stelde in het kalf. De kans, dat het dier bij slachting zou worden
afgekeurd, moest buitengewoon groot geacht worden.

Om deze redenen werd besloten een behandeling met hoge dosering anti-
biotica te proberen. De koe werd intramusculair ingespoten met depomycine,
een combinatie dus van procaine-penicilline en dihydrostreptomycine.
Achteraf bekeken was deze therapie juist. (De
Clostridium was gevoelig
voor penicilline, maar niet gevoelig voor streptomycine, maar bij de even-
eens aanwezige Co/z-bacteriën was dit juist omgekeerd het geval). Per
dag werden 5 miljoen E penicilline en 8 gram streptomycine ingespoten;
verder werd lokaal in beide kwartieren één tube terramyeine ingebracht.
Deze therapie werd 6 dagen volgehouden, waarbij de dosering de laatste
2 dagen ongeveer gehalveerd werd. Ongetwijfeld is de depomycine-dosis
aan de hoge kant geweest, maar wij waren niet zeker van de gevoeligheid
van de
Clostridium en gaven daarom een extra hoge dosis.

Het verdere verloop was als volgt:

4 april: De koe lijkt niet slechter, eet iets hooi en koek, geen voederbieten.

Uit het rechter achterkwartier komt een kopje haemorrhagisch
vocht, uit het voorkwartier geel secretum. Uit de beide linker-
kwartieren komt gewone biest. Het gas zit nu tot op de lendenen.
De vaars kalft en brengt een levend kalf ter wereld.

5 april: Het dier eet iets, de toestand van het uier is ongewijzigd, de

secundinae komen af.
8 april: De koe eet nu 3-4 kg hooi, bieten en koek. Uit de rechter uierhelft
komt bijna niets, uit de linker 5-6 liter melk.

In de looy3 van cle \\\'olgende dagen blijkt, dat liet achterkwartier
niet gaat nccrotiseren, zoals wij gedacht hadden. Wel ontstaat er
een harde plaats, die de indruk .geeft, dat zich een abces aan het
ontwikkelen is. De melkgift uit beide rechterkwartieren is nihil.
De abcesvorming zet tenslotte niet door en 0|3 2 mei is het dier
naar huis gegaan met het advies aan de eigenaar het dier in de
weide te doen en af te mesten.
0[) 7 augustus 1959 berichtte de eigenaar ons, dat het rechter achterkwartier
ongeveer op 20 mei was doorgebroken, waarbij er dikke pijpen etter en
wat dun vocht waren geloosd. Dit was snel genezen en beide rechterkwar-
tieren droogden geheel op. Uit de beide linker kwartieren gaf de koe nog
8 liter melk per dag. Het dier at en groeide goed.

-ocr page 107-

SAMENVATTING.

Beschreven werd cen mastitis bij cen hoo,gdrachtige vaars van de beide rechter kwar-
tieren, veroorzaakt door
Clostridium perfringens en Escherichia coli.
Het uier was warm en opgezet. In het secretum zat bloed en gas, terwijl het gas
rechts onder de huid tot op dc rug te voelen was.

Het dier herstelde na behandeling gedurende 6 dagen met depomycine en wel per
dag ± 5 miljoen E penicilline en 8 g streptomycine, terwijl in de beide kwartieren
terramycine werd gebracht.
De beide rechter kwartieren gingen verloren.

SUMMARY.

description is given of a case of mastitis in a pregnant heifer in the right front-
and rear quarters, caused by
Clostridium perfringens and Escherichia coli.
The udder was warm and swollen : its secretum contained blood and gas while in pal-
pation crepitation subcutaneously up to the back of the animal could be observed.
The animal recovered after treatment with depomycin during six days, which means
the administration of about 5 million U. of penicillin and 8 gram of streptomycin
daily while in both quarters terramycin was introduced.
Both right quarters were lost.

RÉSUMÉ.

Chez une génisse pleine une mammite des deux quartiers droits, causée par le Clos-
tridium perfringens
et l\'Escherichia coli, est décrite.

La mamelle était chaude et gonflée. La sécrétion contenait du sang et du gaz. La pré-
sence de gaz sous-cutané était perceptible jusqu\'au dos.

L\'animal guérit après traitement pendant 6 jours avec dépomycine, c.à.d. 5.000.000
U. de pénicilline et 8 g streptomycine par jour en combinaison d\'une infusion intra-
mammaire de terramycine.
Les deux quartiers atteints sont perdus.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es wird eine Mastitis der beiden rechtsseitigen Eutervicrtel einer hochträchtigen
Färse beschrieben, die verursacht war durch
Clostridium perfringens und Escherichia
coli.

Das Euter was fiebrig und geschwollen. Sekret blutig. Gasbildung im Unterhaut-
gewebe war durch Betastung bis hinauf zum Rücken festzustellen. Nach einer sechs-
tägigen täglichen Behandlung mit Depomycin und zwar ungefähr 5 Millionen Ein-
heiten Penicillin und 8 gr Streptomycin, genas das Tier. Gleichzeitig wurde in beide
Viertel Terramycin eingebracht.
Die beiden rechtsseitigen Viertel gingen verloren.

LITER.-VTUUR

B ü h 1 m a n n, X. und Boiler, H. : Ein Fall von Euterentzündung beim Rind,
hervorgerufen durch eine Infektion mit
Clostridium welchii. Schweiz. Archiv
Tierheilk.,
99, 254, (1954).
F o s s, J. O. and N e 1 s o n, C. J. : A case of mastitis due to CI. perfringens. North

Am. Vet., 26, 604, (1945).
H e i d r i c h, H. J. und Grossklaus, D.: Zwei Fälle einer durch Clostridium
perfringens
verursachten akuten Mastitis beim Rind. Berl. Münch, tierärztl.
Wschr.,
72, 1, (1959).
Klussendorf, R. C.: Gangrenous mastitis. North. Am. Vet., 36, 723, (1955).
P a r s h a 11, C. J. : Natural and experimentally produced grangrenous mastitis in

cows. Cornell Vet., 24, 146, (1934).
T e r p s t r a, J. 1. en k k e r m a n s, J. P. W. M.: Opmerkingen bij het jaar-
verslag van 1954.
Tijdschr. Diergeneesk., 80, 741, (1955).

-ocr page 108-

Gastro-intestinale storingen en hun gevolgen bij
grote huisdieren

The results of gastro-intestinal disturbances in big
domestic animals

door J. KRONEMAN

Kliniek voor Inwendige Ziekten van de Faculteit der Dier-
geneeskunde. Directeur: Prof. Dr. G. Wagenaar.

Inleiding.

Gastro-intestinale stoornissen komen bij onze huisdieren zeer veel vooi.
De diagnostiek van deze aandoening is in het algemeen zeer moeilijk. Een
zuiver aetiologische diagnose wordt bij het paard zelden, bij het rund
vaker, b.v. reticuloperitonitis traumatica, lebmaagtorsie, gesteld. Meestal
wordt een symptomatische diagnose, b.v. „koliek", „obstipatie", „pens-
atonic", „indigestie", gesteld, doch deze zegt niets omtrent de oorzaak van
het lijden. De therapie is dientengevolge ook steeds symptomatisch en de
hoeveelheden poeders en injectievloeistoffen, die aangeprezen worden en
met wisselend succes gebruikt worden, bewijzen dan ook, dat nog steeds
niet het goede middel gevonden is.

Gelukkig is de prognose van een gastro-intestinale stoornis bij het paard
en het rund in het algemeen vrij gunstig, doch niet zelden treden ernstige
storingen in de homeostasis op, die de prognose zeer somber maken.
In dergelijke gevallen heeft men de doodsoorzaak gezocht in de produktie
van toxinen, zowel in als buiten de darm (H u t c h i n s, 1952). Tengevolge
van de abnormale omstandigheden in de darm zouden giftige stoffen
gevormd worden, die na resorptie het lichaam overstromen. Deze stoffen
zouden dan aansprakelijk gesteld moeten worden voor het symptomen-
complex van de „auto-intoxicatie". Een onderzoek naar enkele \\an deze
stoffen, o.m. het histamine, is bij het ])aard en rund ingesteld door
Strengers (1946).

Ook heeft men gemeend, dat zich onder abnormale omstandigheden facul-
tatief pathogene kiemen [jlotseling zouden vermeerderen of in grotere mate
toxinen zouden produceren. De patient sterft dan aan een toxinaemie of
bacteriaemie. Voorbeelden van deze theorie zijn de door Wester be-
schreven C/oiirzÉ?mm-vergiftiging bij paarden, de enterotoxinaemie bij
schapen, waarbij
Clostridium perfringens gevonden wordt en slingerziekte
bij het varken (haemolytische
Coli).

Ook thans worden nog uit het maagdarmkanaal van vele, onder verschijn-
selen van „auto-intoxicatie" gestorven, dieren
Clostridium-species geïso-
leerd. In deze gevallen is er echter meestal sprake van dieren, die reeds
meerdere uren dood zijn, zodat er dan met een eventuele snelle postmortale
toename van normale darmbewoners rekening gehouden moet worden.
.\\lvarez (1948) meent, dat er onder invloed van de abnormale om-
standigheden in de darm, in het peritoneum of ook elders in het lichaam
een reflexmechanisme in werking treedt. Deze reflexen werken o.m. op het
cardio-vasculaire systeem en gaan tevens gepaard met ernstige verandc-

-ocr page 109-

ringen in de homeostasis \\an het Hchaam. Deze veranderingen of hun
uiteindelijke gevolgen zouden tot de dood leiden.

Het zeer aantrekkelijke \\ an deze theorie is, dat zij algemeen is en dat men
niet behoeft te zoeken naar eventuele toxinen of toxine\\ormers. Verder
pleit voor deze theorie, dat de snelle \\eranderingen in de homeostasis bij
patienten met gastro-intestinale stoornissen (vooral paarden met een torsio
intestini) niet met een toxine alleen verklaard kunnen worden.
Willen de toxinen immers vanuit het maagdarmkanaal of elders hun be-
schadigende werking uitvoeren, dan moeten zij de lever gepasseerd zijn.
Deze zal dus bij patienten, die gestorven zijn, heftig gedegenereerd moeten
zijn. Een maat voor deze totale leverbeschadiging is het bilirubinegehalte
van het bloed. Bij een totale leverbeschadiging is het bilirubinegehalte altijd
verhoogd. Dit bilirubine kan zowel een indirecte als een directe reactie
\\olgens Heymans van den Bergh ge\\en.

Een indirecte reactie vinden we bij onze huisdieren:

a) bij de retentie icterus

b) bij de superfunctionele icterus.

sub a. Bij de retentie icterus is er een normaal aanbod \\ an het „bilirubine",
dat uit hemoglobine door het reticulo-endotheliale systeem gevormd wordt.
In normale gevallen wordt dit bilirubine gekoppeld aan glucuronzuur en
naar de gal uitgescheiden. Bij een retentie icterus is dit niet het geval.
Er wordt hierbij slechts een gedeelte door de zieke lever gekoppeld en
afgescheiden. Het niet gekoppelde gedeelte geeft de indirecte reactie.
sub b. Bij de superfunctionele icterus is de lever in hel begin nog nor-
maal, doch door een verhoogde bloedafbraak wordt er teveel hemoglobine
omgezet in „bilirubine" in hel R.E.S. Dit grote aanbod kan niet verwerkt
worden. In het algemeen komt hier later nog een retentie icterus bij door
de anoxaemie van de levercel, doordat er teveel bloed afgebroken wordt.
De indirecte reactie van Heymans van den Bergh kan door toenemende
leverbeschadiging direct worden.

Vinden we een directe diazo-reactie, dan hebben we le doen met bilirubine,
dat de lever gepasseerd is, dus veresterd is met glucuronzuur. Dit bilirubine
wordt uilgescheiden naar de galwegen en is dus van hier uit gcresorbeerd.

Een directe reactie \\olgens Heymans \\an den Bergh geeft bij onze huis-
dieren dus 2 mogelijkheden:

1) er is een obstructie in de afvoerende galwegen. Dit is bij onze huisdieren
zeer zelden hel geval;

2) de lever is zo ernstig beschadigd, dat er necrose van dc levercel is op-
getreden en de gal in het bloed kan komen. Hierbij is dus de barrière,
de levercel functioneert als zodanig, verbroken (D e e n s t r a, 1947).

Deze overgang van direct naar indirect bilirubine en omgekeerd is reeds
door B e ij e r s ( 1923) beschreven.

Bij ernstige gastro-intestinale stoornissen, die vaak snel tot de dood voeren
(b.v. invaginatie, torsio coli) is het bilirubinegehalte van het bloed \\aak
noi-maal, soms iets verhoogd. Hierop is ook door Fooy (1940) gewezen.
Een ernstige leverbeschadiging is dus uit le sluiten en dit pleit weer tegen
een intoxicatie alleen als doodsoorzaak. Verder zijn de darmen atonisch.
Hierdoor is er een geringere circulatie, dus ook geringere resorpliemogelijk-
heid. Verder heeft men bij dergelijke dieren nimmer hel „toxine" gevon-

-ocr page 110-

den. Ook uit het door Strengers (1946) uitgevoerde onderzoek is
gebleken, dat het histaminegehalte bij paarden, gestorven aan een torsio
intestini, normaal is. De proeven, die gedaan zijn door oj) andere wijze
dan per os proefdieren dergelijke giften toe te dienen, mogen nimmer als
bewijs voor de „toxinetheorie" dienen, omdat de lever bij deze proeven
onvoldoende gelegenheid gehad heeft ontgiftend te werken.
Mede op grond van het bovenstaande en door het snelle optreden en
soms verdwijnen van de symptomen der „auto-intoxicatie", lijken de
storingen meer van reflectoire oorsprong (Alvarez, 1948). De reflexen
zouden hun oorsprong hebben in het zieke orgaan. Nauwkeurig histo-
chemisch onderzoek van de veranderde organen dient dus te geschieden.
In het algemeen zijn de veranderingen in de homeostasis reversibel, doch
er kunnen dermate ernstige secundaire storingen optreden, dat het proces
irreversibel wordt en tot de dood leidt.

We zien in de eerste plaats een sterke stijging van het bloedsuikergehalte.
Zeer vaak gaat dit gepaard met glucosurie. Op dit hoge bloedsuikergehalte
bij het paard is reeds door T a t a z e w a en S e i p e 1 en door B e y e r s
(1943) gewezen.

TatazewaenSeipel correleerden dit hoge bloedsuikergehalte met een
invaginatie of een torsie. B e ij e r s wees er reeds op, dat dit geenszins het
geval is, doch dat de prognose bij dergelijke gevallen wel somber is. De
zeer hoge bloedsuikergehalten zouden het gevolg zijn van een verhoogde
produktie van adrenaline. Deze hogere adrenalineproduktie zou slechts
kort duren. Verder zien we een zeer duidelijke stijging van het hemoglobine-
gehalte en de hematocrietwaarde. Dit is een gevolg van de vermindering
van het plasmawater. Deze vermindering is zowel liet gevolg van het vocht-
verlies naar de wijde, atonische darm (zoals uit proeven van Best en
Taylor (1955) bleek), als van een verhoogd vochtverlies door vermeer-
derde transpiratie en respiratie.

Ook zien we een verhoging van het ureumgehalte. Dit symptoom treedt
pas later op dan de bovengenoemde hyperglycemie. Deze uremie is zowel
het gevolg van een functionele nierstoornis als van een verhoogd kata-
bolisme in de weefsels.

Er treedt een totale vasoconstrictie op, waarin ook de arteriolae van de
nier betrokken zijn. Indien de toestand lang aanhoudt, treedt vasodilatatie
op, met sterke daling \\an de bloeddruk. Hierdoor neemt zowel de seccr-
nerende als resorbcrende functie van de nier af. Door het verlies in secer-
nerend vermogen wordt het ureum onvoldoende uit de circulatie verwijderd.
Tevens treedt door de anoxemie t.g.v. de arteriolaespasmus nierdegeneratie
op, waardoor ook functieverlies van de nier veroorzaakt wordt. Daarnaast
komen door het verhoogde katabolisme meer eiwitafbraakprodukten in de
circulatie.

Door de \\erhoogde adrenalineproduktie treedt ook darmatonie en darm-
verwijding op. Als de darm wijd wordt, kan tevens een hypersecretie van
het darmsap optreden, mogelijk naar analogie \\ an de proeven van Best
en Taylor (1955).

Bij paarden is door B r u n n a u d en 1) u s s a d i e r (1955) aangetoond,
dat adrenaline een tonusverniinderende invloed op verschillende darmdelen
heeft. Het syndroom gaat verder gepaard met een frequentiestijging van
de pols. Bij verhoging van de frequentie vinden we een verkleining van het
slagvolume. Tevens hebben we nog steeds de arteriolaespasmus. Door deze

-ocr page 111-

iwee phenomenac kan anoxcmie van de weefsels optreden met als gevolg
degeneratie. Treedt er dan leverdegeneratie op, dan \\inden we een hyper-
bilirubinemie.

Het sectiebeeld lijkt bij het onder dergelijke omstandigheden gestorven dier
op een „sepsis", te meer daar „miltzwclling" en „puntbloedingen" ook
reflectoir kimnen optreden (Thornton, 1958).

Door dc hoge bloedsuikerwaarden daalt het glycogeengehalte van de spieren
en de lever; hierdoor is de geringe daling in de pH na de slachting te
\\erklaren.

Waarnemingen.

Het hierboven geschetste syndroom is waargenomen bij paarden en run-
deren, speciaal bij die dieren, die leden aan hevige gastro-intestinale af-
wijkingen, als enteritis, peritonitis acuta, torsio intestini, etc. In principe
kan het echter bij alle ziektebeelden voorkomen, aangezien het een algemene
reactie op een „stressor" is en het eerste gedeelte van het „General Adap-
tation Syndrome" (S e 1 y e).

In tabel 1 zijn de gege\\ens van een aantal paarden met koliek weer-
gegeven. Het zijn dieren, die allen gestor\\ en zijn aan koliek. Bij sommigen
is cle oorzaak van de koliek intravitarn vastgesteld, bij anderen na de dood,
terwijl bij één paard geen oorzaak opgespoord kon worden. De normale
bloedsuikerwaarden bedragen voor een paard ± 90 mg% en voor een
rund 70 mg%, terwijl het ureumgehalte ± 40 mg% bedraagt.

TABEL 1
Paarden, gestorven aan koliek.

No.

glucose
in mg%

ureum
in mg%

hgb.""
in g%

cclvol.

diagnose

sectie

1

1271

183

63

17.6

4.6

torsio coli

! torsio coli

877

382

125

„koliek"

: torsio dunne darm

795

193

60

17.2

5.3

torsio coli

torsio coli

1074

202

45

12.3

3.3

„koliek"

darmstenen, waar-

JJ

224

42

17

5.1

\\ van er één in het

\' "olon tenue was

vastgelopen

560

336

18.4

6.3

invaginatie

1 grass-sickness

991

141

80

18.4

5.5

„koliek"

negatief

243

988

258

92

20.5

5.5

; gcstecld lipoom

738

212

47

17.6

6.7

„koliek"

geen oorzaak

bij sectie

184

277

48

13.6

4.0

torsio ileum

Dat de disharmonie in de homeostasis niet steeds dodelijk is, en dat het
proces reversibel is, bewijst tabel 11. Dit dier leed aan een koliek van
onbekende oorsprong en is genezen.

-ocr page 112-

TABEL II
Paard genezen van een koliekaanval.

Xo.

glucose

ureum

hgb.

celvol

in mg%

in mg%

in g%

1425

226

75

16.7

5

n

139

Ib

16.4

5

»

122

50

11.8

3.2

Ook bij 2 paarden, die leden aan een verslikpneumonie is het syndroom
onderkend (zie tabel III), Beide dieren zijn gestorven,

TABEL III
Paarden met een verslikpneumonie.

genezen

opmerkingen

gestorven
gestorven

No.

glucose
in mg%

ureum
in mg%

hgb.
in g%

celvol.

1055

155

80

18.4

5.5

143

120

16.8

1276

203

90

17

6.1

Bij runderen met een lebmaagtorsie komen dezelfde symptomen voor, on-
afhankelijk van de ernst der torsie (zie tabel IV).

TABEL IV
Runderen met een lebmaagtorsie.

No.

T

glucose

ureum

in mg%

urine

m mg%

suiker diagnose

opmerkingen

645

352

80 1 -1- -1-

\' torsio abomasi

inoperabel

417

128

140

torsio abomasi

inoperabel

590

215

295 -1-

torsio abomasi

operatie ge-

slaagd

182

185

ledag postop.

)y

95

160

2e dag postoj).

71

45

3e dag postop.

71

40

4e dag postop.

genezen

Ook bij na het schrijven \\an dit artikel waargenomen torsies \\an de leb-
maag of van het dikke darmconvoluut en bij invaginaties in de dunne darm
zijn deze hoge bloedsuikerwaarden en de uremie, afhankelijk van de duur
\\an de torsie, steeds weer gevonden. De absolute waarde der getallen is
echter geenszins cen maat voor de bij dc o])eratie te vinden afwijkingen.

Ook bij runderen met cen heftige enteritis zijn deze hoge bloedsuiker-
waarden gev onden fzie tabel V).

-ocr page 113-

TABEL I\'
Runderen met een enteritis.

No.

glucose
in mg%

ureum
in mg%

diagnose

opmerkingen

159

129

100

enteritis van

is hersteld na

,,

127

onbekende

sulphameza-

,,

63

oorsprong

thine-injectics

10,3

427

275

enteritis

sectie:

hcmorrh. en-
teritis. Cul-
tuur negatief.

Bij de z.g.n. „functiestoornissen van de voormagen" zijn de zeer hoge bloed-
suiker- en ureumwaarden eveneens gevonden.

Op dit symptomencomplex is gewezen door Lager löf (1930) en later
ook door Hof lund (1940). Zij wijzen er op, dat de meeste stoornissen
\\ an het voormagenstelscl bij het rund, de „indigesties", zijn terug te bren-
gen tot de reticulopertitonitis traumatica chronica.

Tenge\\olge van de netmaag-middenrifontsteking, of bij processen in de
omgeving van intrede van de slokdarm in de maag, b.v. pneumonie, hernia
clia]}hragmatica, leucotischc aandoening van de mediastinale lymfklieren,
zou een beschadiging van de N. \\ agus optreden, welke een vagotonic zou
\\eroorzaken. Deze relatieve vagotonic gaat gepaard met een vrij lage pols,
hyperactieve ]3ensbewegingen en uitgezette voormagen. Afhankelijk van
de beschadigde tak zijn écn of meer van de voormagen uitgezet. Deze
relatieve \\\'agotonie kan o\\ergaan in een sympathicotonic. Wc zien weer het
shocksyndroom met hoge pols, atonie van de voormagen en darm, stijging
van het bloedsuikergehalte en het ureum. Te\\ens zien we een blocdindik-
king. In tabel VI volgen enkele voorbeelden.

TABEL VL

Runderen met een chronische reticuloperitonitis.

No.

glucose
in rag%

ureum
in mg%

opmerkingen

156

186

235

sectie: chr. reticuloperitonitis met

1

abcessen

! 117

147

traum, gastritis: operatic

t

! „

81

geen herstel, koe wordt steeds dikker

!

120

280

,,

428

375

ccctie: chr. reticuloperitonitis

De behandeling.

De behandeling \\an de dieren, die in een shocktoestand zijn geraakt, dient
gericht te zijn op het wegnemen \\an de oorzaak en het verhinderen resp.
behandelen van de shocktoestand.

Meestal zal in gevallen, waarbij de „stress" zich afspeelt in het maagdarm-
kanaal een chirurgische behandeling geïndiceerd zijn. De operatieve voor-
bereiding dient dan ook gericht te zijn op het \\oorkomen en bestrijden

-ocr page 114-

\\an de shocktoestand. El let e.a. (1958) wijzen b.v. op de zeer grote
gevoeligheid \\ an het paard voor shock en zijn met o.a. M a r c e n a c
(1950), Schebitz en Numans (1953) van mening, dat de gevoelig-
heid van het paard \\ oor een peritonitis een fabel is. Dc mogelijklicden van
de maagdarmchirurgie bij het paard zijn er, doch de anatomische verhou-
dingen en een onvoldoende kennis van de biochemische veranderingen, die
optreden, zowel door de narcose, als door de ziekteoorzaak, belemmeren
nog steeds haar ontplooiing.

Harthoorn (1954) heeft nagegaan in hoeverre de operatieve ingreep
zelf, speciaal bij een laparotomie, het ontstaan \\an een shock beïnvloedt.
De belangrijkste nadelige gevolgen zijn:

a) het hanteren \\ an de buikingewanden.

Dit duurt speciaal bij onze grote huisdieren door de ongunstige anato-
mische verhoudingen vrij lang;

b) het bloedverlies;

c) het blootstellen van de buikingewanden aan de kamertemperatuur.
Speciaal bij zieke dieren kunnen deze ingrepen, wanneer geen maatregelen
genomen worden, fataal zijn.

Het is dan ook van grote betekenis, dal in het pathologisch-anatomische
onderzoek van aan „koliek" gestorven paarden het bijniersysteem wordt
betrokken. Het is in de humane geneeskunde bekend, dat bij snel dodelijk
verlopende ziekten, in de bijnierschors, ook zonder dat er macroscopisch
bloedingen zichtbaar zijn, bepaalde degeneratieve veranderingen kunnen
voorkomen, die in oorzakelijk verband met de circulatoire collaps gebracht
kimnen worden (Goslings, 1959).

Aan de veranderingen, die in de bijnier gevonden worden, moet een
belangrijke rol toegekend worden voor de verklaring van de zeer snelle
dood van dergelijke dieren. Zij zullen het beeld moeten vertonen van de
acute bijnierinsufficientie.

Mede oys grond van het bovenstaande lijkt een ondersteimingstherapic met
hydrocorti.sonen, liefst intraveneus als druppelinfuus toegediend, zeer goed.
Naast bestrijding van de oorzaak dient de aandacht gericht te zijn op
bestrijding van de storing in de homeostasis, waarvan het grote vochttekort
één van de belangrijkste dingen is. Dit grote vochttekort gaat gepaard met
cellulaire dehydratie. Doordat bij onze grote huisdieren met gastro-intestinale
klachten zelden een aetiologische diagnose gesteld wordt, wordt zeer gaarne
en laxans toegediend. Dit laxans kan men toedienen in de vorm van een
mild laxans, de sulfas natricus exsiccatus, of in de vorm van drastica als
arecoline, pilocarpine.

De werking van de sulfas natricus berust op de zeer slechte resorptie van
dit zout. De sterke zoutsolutie prikkelt het darmslijmvlies en zet de peristal-
tiek aan. Tevens treedt secretie van het darmsap op cn er vindt aantrekking
van water uit de darmcel naar de darmchymus plaats. Dit gaat dus gepaard
met cclhdaire dehydratie, waardoor sulfas natricus in bepaalde gevallen
gecontraindiccerd kan zijn.

Ook de vagotonica, als hydrochloras pilocarpini, hydrobrornas arecolini.
eserine etc. zijn niet aan te bevelen, doordat zij hypersccretie van de darm-
niucosa geven, dus vochtverlies. Verder veroorzaken zij krampen, dus pijn,
die zeker tot een der realiserende factoren in dit syndroom gerekend moet
worden,

-ocr page 115-

Het gevaar van toediening van sulfas natrieus exsieeatus of vagotonica in
toestanden, waar bij een liggingsverandering vermoed wordt, is, dat het
labiele dier in een shocktoestand gebracht kan worden door het onttrekken
van grote hoeveelheden water aan de cel. Dc toediening van deze middelen
is dan ook gecontraïnriceerd, zowel pre- als direct postoperatief.
Om het vochtverlies te bestrijden zou het meest ideale een langdurig
druppclinfuus van bloed, plasma of fysiologische zoutoplossing zijn. Op het
belang van deze infusie wordt o.m. gewezen door S c h e b i t z. In het
laatste ge\\al dient de electrolytenbalans echter gecontroleerd te worden.
Het effect van fysiologische zoutoplossing is echter \\-an zeer \\oorbijgaande
aard. Nadelig \\-oor de ontwikkeling van de infusen in de diergeneeskunde,
zijn de technische moeilijkheden.

Het voorkomen \\an de normale antilichamen bij alle dieren, speciaal bij
het paard in hoge titer, verhoogt tevens nog het gex aar van de transfusic-
shock (Otte, 1959), waardoor bloedtransfusies niet altijd gunstig ver-
lopen. Doordat tevens de beweeglijkheid van de patiënt ruim moet zijn,
moet ook het verbindingsstuk patiënt- infusiekolf zeer lang zijn. Hierdoor
koelt de vloeistof zeer sterk af, hetgeen ongewenst is, aangezien „shock"-
jjatienten niet onnodig afgekoeld dienen te worden. Verder is het aan-
brengen van een infuus bij een paard, dat koliek heeft, b.\\-. door een
torsio coli, cen onmogelijkheid. Indien tot operatie overgegaan wordt,
dient het infuus te worden gegeven tijdens en na de operatie van de
patiënt.

Door de technische onvolkomenheden is men in de pre-operatieve fase
aangewezen op de bestrijding van het belangrijke .symptoom „pijn". De
resultaten van deze bestrijding zijn nog steeds pover. Eis is, dat het middel
intraveneus toegediend moet kunnen worden, omdat in shocktoestanden
de subcutane resorptie zeer verlaagd en onregelmatig is.
Cardiotonica en analeptica hebben in deze toestand weinig nut. Het hart
werkt immers onder hoogspanning en als men tracht de werking van dit
orgaan door deze stoffen nog oj) te voeren, kan onherstelbare schade op-
treden.

Hij shock treedt eerst vasoconstrictie op. Het mechanisme, dat deze \\aso-
constrictie verzorgt, raakt echter uitgeput en dan treedt dilatatie op en
stort de perifere circulatie in. Hierbij zou een vaatverwijdende stof vrij-
komen in de lever. Als er totale vaatverwijding is opgetreden, is de shock
irreversibel. De analeptica geven in het algemeen ook vasoconstrictie, doch
deze kunnen de reeds verlamde vaten niet meer doen contraheren.
De toediening van corticotrofe hormonen en bijnierschorshormonen al of
niet in combinatie met antibiotica kan. vooral tijdens de operatie en in het
]3ost-o])eratieve stadium, overwogen worden.

Uit de humane praktijk worden soms eclatante successen met deze prepa-
raten bij shockpatienten vermeld (o.a. door De Ruiter, 1952;
Gos 1 ings, 1959).

Conclusie.

Rij het paard en het rimd komt een toestand voor, die te vergelijken is
met de shocktoestand bij de mens. Het onderkennen van deze toestand is
van zeer grool belang voor een doeltreffende behandeling. Bij het paard
is de progno.se van de toestand ongunstiger dan bij het rund.

-ocr page 116-

Mogelijk berust de oorzaak \\an dit verschil op het feit, dat bij het paard
eerder een uitputting van de bijnier optreedt. De therapie van deze ernstige
complicatie is in de veterinaire geneeskunde beslist onvoldoende en staat
zeer zeker de ontplooiing van de maagdarmchirurgie, vooral bij het paard,
in de weg en dient dus verbeterd te worden.

S.A.MENVATTING.

Gewezen wordt op het voorkomen van het „shock" syndroom bij het paard en het
rund bij enkele gastro-intestinale stoornissen (o.m. liggingsveranderingen).
Dit syndroom gaat gepaard met hyperglycemic, soms glucosuric en verhoging van
het ureumgehalte. Tevens treedt verhoging van het hemoglobinegehalte en de hema-
tocritewaarde op. De motiliteit van het maagdarmkanaal neemt af en de frequentie
van de pols neemt toe.

Er wordt op gewezen, dat dit syndroom niet berust op toxincmie of peritonitis, maar
dat de dood volgt in de shockfase van het General Adaptation Syndrome en zeer
waarschijnlijk een gevolg is van een acute bijnierinsufficiëntie.

Het belang van het onderkennen van deze fase is van zeer grote betekenis voor de
therapie, aangezien de operatie, die in vele gevallen geïndiceerd is, ook als „stress"
werkt en de toestand verergeren kan.

Tevens wordt cr op gewezen, dat de therapie om de toestand te voorkomen of op
te heffen, in de veterinaire geneeskunde onvoldoende is.

SUMMARY.

Attention is drawn to the "shock"-syndrome in the horse and in the cow in cases
of some gastro-intestinal disturbances (e.g. alteration of intestinal locations). This
syndrome is accompanied by hyperglycaemia, sometimes glucosuria and a rise of the
ureumcontent of the blood. At the same time a rise of the hcmoglobincontent and
haemotocrit appears. The motivity of the gastro-intcstinal tract slows down and the
pulse-frequency rises.

It is pointed out that the syndrome is not based on toxinacmia or peritonitis, but
that death follows in the shock-phase of the General Adaptation Syndrome and most
probably as a consequence of an acute adrenal insufficiency.

The distinguishing of this phase is of very great therapeutic importance as the ope-
radon, which is mostly indicated, also works as a "stress" and thus may aggravate the
situation.

.\\t the same time it is pointed out that in vetcrinary medical science the treatment
as to prevent or abolish the situation is insufficient.

RÉSUMÉ.

Le syndrome de shock chez le cheval et le boeuf, se produisant à l\'occasion dc
quelques perturbations gastro-intestinales (e.a. altérations dc position) est relevé.
Ce syndrome s\'allie à l\'hyperglycémie, parfois à la glycosurie ct l\'augmentation du
taux urcique. Aussi le teneur d\'hémoglobine et la valeur hématocrite s\'élèvent. Ln
motilité du tube digestif d\'abaissé ct la fréquence du pouls s\'augmente.
Il est indiqué que ce syndrome n\'est pas basé sur une toxinémie ou une péritonite,
mais que la mort suit dans la phase de shock du „General Adaptation Syndrome",
probablement comme une conséquence d\'une insuffisance surrénale aigüe.
L\'importance du discernement de cette phase est très grande au point de vue théra-
peutique, car une opération chirurgicale, qui est souvent indiquée, agit elle-même
comme un stress.

Dans le domaine de la médecine vétérinaire la prophylaxie ct la thérapeutique anti-
shock ne sont pas encore développés satisfaisantement.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser macht, betreffs einiger gastro-intcstinalen Störungen (u.a. Lageveriinde-
rungen) beim Pferd, bczw. Rind, auf das „shock"-Syndroom aufmerksam.

-ocr page 117-

Mit diesem Syndrom ist oft Hyperglykämie, Glykosurie und Erhöhung des Ureum-
gehaltes verbunden. Gleichzeitig tritt eine Erhöhung des Gehaltes an Hämoglobin
und des Hämatokrictwertes auf. Die Motilität des Magendarmkanals nimmt ab,
während die Frequenz des Pulses zunimmt.

Es wird darauf hingewiesen, dass dieses Syndrom nicht auf Toxinämie oder Perito-
nitis beruht, sondern dass der Tod in der Shockphase des „General Adaptation Syn-
drome" erfolgt und sehr wahrscheinlich als Folge einer akuten Insufficienz der
Nebennieren anzusehen ist.

Für die Therapie ist darum das richtige Erkennen dieser Phase von ausschlaggebender
Bedeutung, da eine Operation, die in vielen Fällen angezeigt ist, gleichfalls als „stress"
wirkt und den Zustand nur verschlimmern kann.

.\\userdem wird betont, dass zur Verhütung, bezw. Aufhebung dieses Zustandes die
Therapie in der Veterinärmedizin noch sehr unvollkommen ist.

LITER.\\TUUR

1 V a r e z, \\V.: An introduction to gastro-enterology. 1948.

Best, G. H. and Taylor, N. B.; The physiological basis of medical practice. 6th
cd. 1955, Baltimore.

B c ij e r s, J. .-A.: Urobiline en icterus bij onze plantenetende huisdieren. Dissertatie
Utrccht, 1923.

B c ij c r s, J. A. : Bloedsuikergehalten bij paarden met acute ziekten met name koliek.
Flandelingen Ned. Natuur- en Geneesk. Congres Amsterdam, 1943.

Brunnaud, M. et Dussadier, M.: Action de 1\'adrcnaline et quelques sympa-
ticomimeliques sur la motilicité digestive des Equides.
Bull. Ac. vét. Franc., 28,
175, (1955).

D e e n s t r a, H.: Over galkleurstof en diazoreactic. Dissertatie Utrccht, 1947.

Eilet, E. W., Jones, Johnson, L.: Obstruction of the colon in the horse.
Vet. Med.. 53, 291, (1958).

Fooy, J. P.: Over verstoppingskolick. Tijdschr. Diergeneesk., 67, 470, (1940).

Goslings, W. R. O.; Infectieuze shock, bijnicrbloeding en therapie met corti-
costcroiden. Klinische les
Ned. Tijdschr. Geneesk., 103, 1329, (1959).

H a r t h o o r n, M.: Surgical shock in the dog. Tijdschr. Diergeneesk., 79, 48,
(1954).

II of lund, S.: Untersuchungen über Störungen in den Funktionen der Wieder-
käuermagen, durch Schädigung des N. vagus verursacht. Diss. Stockholm, 1940.

Hut chins, D. R.: Equine colic with particular reference to impaction of the
ileo-coecal valve.
Aust. vet. J., 28, 236, (1952).

L a g e r 1 Ö f, N.: Untersuchungen über die Topographie der Bauchorganc beim
Rinde und einige klinische Beobachtungen und Bemerkungen im Zusammenhang
damit. Jena, 1930.

Marcenac, N.: Laparotomie chez Ics Equidcs. Rec. Méd. Vét., 126, 129, (1950).
u m a n s, S. R.: Maagdarmchirurgic bij paard en rund. Inaug. Rede Utrccht, 1953.

O t t c, Ewald: Blood groupes and bloodtransfusion in domestic animals. Brit. vet.
]., 115, 7/, (1959).

R u i t e r, K. dc: De behandeling van peritonitis met cortrophinc in combinatie
met een antibioticum.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 96, 2995, (1952).

S c h c b i t z, O.; geciteerd door Numans.

S e 1 y e, H.: Disea.ses of .Adaptation with si^ecial reference to uses of .A.C.T.H. and
Cortisone.
Het Hormoon. 15, 29, (1950).

S t r e n g e r s, Th.: Een vergelijkend onderzoek over de histamine spiegel van bet
bloed bij de mens, paard en rund. Diss. Utrecht, 1946.

Thornton, H.: Problems of the slaughter and meat inspection and need for their
investigation by the research worker.
Brit. vet. J., 114, 164, (1958).

Wester, J.: Orgaanziekten bij de grote huisdieren. Utrecht, 1935.

-ocr page 118-

Voeding en steriliteit bij vrouwelijk rundvee \' I

Fecdinn and sterility in jemale cattlc.

door A. VAN LOEN =)

Zoötechnisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht.
Directeur: Prof. Dr.
IC. K. Hirschfeld.

Steriliteit, re.si). \\erminderde fertiliteit kan worden opgevat als een complex
verschijnsel met verschillende gradaties. Het kan zich gedurende het vei-
loop van het voortplantingsgeheuren op dc meest uiteenlopende momenten
manifesteren, op welk moment het voort])lantings])roccs al dan niet tijdelijk,
geheel of gedeeltelijk wordt onderbroken.

Men denke hierbij aan voort]3lantingsstoornissen i.v.m. de oestrus, dc
ovulatie, de graviditeit en dc ])artus. Voorts aan dood a termc geboren
vruchten en aan levend geboren vruchten, die spoedig na de geboorte
succomberen. Stoornissen van deze aard. overigens in veel gevallen zonder
aanwijsbare oorzaak, komen individueel voor. doch dikwijls ook in een
dusdanig grote omvang per kopisel, resp. ])er bedrijf, dat men kan spreken
over kop])el- resp. bcdrijfssteriliteit.

De schade, die jaarlijks aan cle Nederlandse rundveestapel wordt: toege-
bracht door het optreden van voortplantingsstoornissen kan globaal o])
meer dan 100 miljoen gulden worden geraamd. Hoekstra (1958) ver-
meldt, dat van circa 7000 Nederlandse runderen 32,4% werd opgeruimd op
grond van aandoeningen van het genitaal-a[J]3araat. Hiervan was 22,2%
van de runderen steriel, verminderd fertiel of vertoonde afwijkingen in de
oestrus.

De voortplantingsstoornissen, die zich bij het vrouwelijk dier kunnen voor-
doen, zou men naar de oorzaak in drie groepen kunnen indelen:

1. gewoonlijk geneti.sch bepaalde afwijkingen (letale faktoren; morfolo-
gische afwijkingen van de genitaaltractus: aplasie, hypo]jlasie, dubbel-
vorming, „white heifercliseasc", hermafroditisme; ])redis])ositic voor
fimctionelc stoornis.sen: cystenvortiiing, geheel of gedeeltelijk inactieve
ovaria, embryonale sterfte, verlengde graviditcitsduur);

2. door milicufaktoren bepaalde afwijkingen (ziekten: bacteriën, virussen,
parasieten; stofwi.sselingsstoornissen; deficiëntieziekten: lokale infecties
van de genitaaltractus: [)uerperale aandoeningen, dekiul\'ccties;
voeding:
klimaat; huisvesting; bcdrijfsvocringl,

3. afwijkingen, die berusten op de interactie tus.sen het genotype en het
milieu.

In verschillende gevallen heeft men kunnen vaststellen, dat een afwijking
door cen of meerdere genen wordt bestiuucl. Het is evenwel van grote
betekenis, dat men er. nadat men dit heeft kunnen vaststellen, toe overgaat
een onderzoek in te stellen naar het mechanisme, dat verantwoordelijk kan
worden gesteld voor het ontstaan van die afwijking.

\') Een overzicht uit de op 16 oktober 1958 te Utrecht gehouden voordracht voor
de Groep K.I. en Zootechniek van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Dierenarts-onderzoeker bij de Afd. Diergeneeskunde T.N.O.

-ocr page 119-

El\' zijn redenen om aan te nemen, dal het steriliteitsxraagstuli niet kan
worden verklaard, zonder gebruik te maken van hetgeen de fysiogenetiea
leert (l)odson, 1956; H a r t m a n n. 1956; H i r s c h f e 1 d, 1958).
Zeer in het algemeen zij o]3 deze plaats vermeld, dat men mogelijk mag
aannemen, dat de interactie tussen het genotype en het milieu wordt be-
paald door het regulerend systeem, hetgeen verantwoordelijk kan worden
geacht \\oor het niveau, waarop de stofwisselingsprocessen \\erlopen. En
dat voortplantingsstoornissen jjrincipieel kunnen worden verklaard uit
iedere verandering van het niveau, waarop de stofwisselingsprocessen ver-
lopen (Van Loen, 1958). Wellicht ten overvloede zij opgemerkt, dat
het milieu nooit kenmerken zal kunnen ontwikkelen, welke niet genotypisch
zijn verankerd.

Vrijwel algemeen wordt aangenomen, dat erfelijke faktoren en de faktor
voeclina: — de laatste in combinatie met andere milieufaktoren — een
zeer belangrijke rol spelen m.b.t. het voortplantlngsgebeuren. Men bedenke
hierbij evenwel, dat ofschoon op goede gronden wordt aangenomen, dat de
genen de expressie van de invloed van de voeding bepalen, het uiterst
moeilijk is om dit te bewijzen. Niettemin is een en ander zeker voor onder-
zoek toegankelijk.

Het is evident, dat de hele voeclingskwestie uitermate complex is, en dat
men rekening heeft te houden met tal van aspecten van de voeding.
Voorts dient men aan de verschillende componenten uit cle voeding onder
verschillende omstandigheden, een verschillende betekenis toe te kennen.
Het is uiterst moeilijk een rationele uitgebalanceerde voeding, welke een
eerste vereiste is om het voortplantingsproces optimaal te doen verlopen,
samen te stellen.

Uit verschillende onderzoekingen is gebleken, dat cen rantsoen dat volgens
de geldende normen adequaat lijkt, toch voor een optimaal verloop van
het voortplantingsproces niet toereikend behoeft te zijn (H i g n e 11, 1958").
Dit berust voornamelijk oj) het feit, dat de normen alleen betrekking hebben
o]) de omstandigheden, onder welke deze zijn opgesteld. De normen kunnen
m.a.w. alleen worden beschouwd als een praktische standaard voor gemid-
delde hoeveelheden in een gemiddeld rantsoen. Met de fysiologische, dus
wisselende behoeften heeft dit niets te maken.

De normen, die voor langzaam groeiende dieren juist voldoende zijn, zullen
voor snelgroeiende dieren juist, resp. in hoge mate tekort schieten. Hel
gevolg hiervan is, dat de snelgroeiende dieren in een labiele evenwichts-
toestand komen te veikeren, resp. deficiëntieverschijnselen gaan vertonen.
Voegt men hieraan toe, dat deze dieren lacterend en of drachtig kunnen
zijn, dan is het duidelijk, dat een irrationele voeding nadelige invloeden
kan uitoefenen op het voortplantingsgebeuren.

Het is intussen niet onwaarschijnlijk, dat de hypofysis een van de organen
is, die het eerste reageert op een inadequaat rantsoen, of op een relatieve
of absolute deficiëntie van een of meer nutriënten. In het algemeen kan
worden opgemerkt, dat een onevenwichtige voeding, hetzij in kwantitatief,
hetzij in kwalitatief opzicht, aanleiding kan geven tot het optreden van
voortplantingsstoornissen. Dit zou men kimnen verklaren uit een relatieve
en/of absolute deficiëntie van een of meer nutriënten, die als zodanig dus
een vergrote behoefte aan een of meer andere nutriënten met zich mede
brengt. Derhalve niet, omdat een specifieke invloed op het voortplantings-

-ocr page 120-

proces zou worden uitgeoefend, doch wel i.v.tn. het effect hiervan oj) het
verloop van de algemene stofwisselingsprocessen.

In het voorgaande is reeds gewezen op het feit, dat aan dc verschillende
componenten uit de voeding onder verschillende omstandigheden een ver-
schillende betekenis dient te worden toegekend. In het bijzonder wordt
hierbij gedacht aan de rol, die de voeding tijdens de stalperiode kan spelen
en aan de betekenis, die de \\oeding tijdens het weideseizoen heeft.

Dat een irrationele voeding gedurende het stalseizoen een ongunstige in-
vloed op het voortplantingsproces kan uitoefenen, is welhaast duidelijk.
W\'intersteriliteit is op verschillende veelal intensief gevoerde bedrij\\en een
\\ rij veelvuldig voorkomend verschijnsel. De moeilijkheden t.a.v. de conceptie
doen zich op deze bedrijven echter ook voor tijdens het weideseizoen. Eens-
deels zou dit kunnen worden verklaard uit een eventuele nawerking \\an
een onevenwichtige voeding tijdens de stalperiode.

Men zou evenwel verwachten, dat juist de weideperiode het dier in staat
zou stellen de depletie van verschillende componenten te nivelleren, resp.
nieuwe reserves te vormen. Dit impliceert, dat de rol die de kwaliteit van
het grasbestand speelt, van grote betekenis moet worden geacht. De che-
mische samenstelling van het gras is in hoge mate afhankelijk \\an de
bodemvruchtbaarheid en de bodemtoestand. Wanneer derhalve op cen
ondoelmatige wijze wordt bemest — hetgeen op vele bedrijven in ons land
het geval blijkt te zijn (Koop mans, 1957, 1958) —, dan zal dit dc
chemische samenstelling van het gewas ongunstig kunnen beïnvloeden, en
indirect de stofwisselingsprocessen ongunstig kunnen beïnvloeden.
Het is dan ook geenszins een nieuw geluid, wanneer op deze plaats wordt
geattendeerd op dc nauwe relatie, die er tussen de bodem, de plant en het
dier bestaat.

Sedert jaren hecht men veel betekenis aan de invloed \\an het fosforgehaltc
in het \\oedsel i.v.m. het optreden \\ an voortplantingsstoornissen bij rundvee.
Naast de faktor fosfor dient men evenwel verscheidene andere faktoren in
aanmerking te nemen, teneinde de invloed, die door het fosfor wordt uit-
geoefend, op de juiste waarde te kunnen beoordelen. Men denke aan de
levensfase, waarin het dier verkeert (groei, lactatie, graviditeit), aan het
effect \\ an andere nutriënten in het voedsel, aan de chemische vorm waarin
deze aanwezig zijn, en aan het effect van de bodem en het klimaat, resp.
het seizoen. Uit tal van onderzoekingen is gebleken, dat wanneer het dieet
geruime tijd achtereen fosforarm was, een afwijkende oestruscyclus en een
\\ erminderde voortplantingspotentie het gevolg waren (T h e i 1 e r c.s.,
19.32; Svanberg, 1951; M u n r o, 1957; Ritter, 1957). In verschil-
lende gevallen werd aangetoond, dat het fosforgehaltc \\"an de grond en
van het gewas laag waren (Svanberg I.e.; Ritter I.e.).
Vrij algemeen is men van mening, dat wanneer de Ca/P-verhouding van
het gras wijder wordt, speciaal bij lage fosforgehalten van het gras, voort-
plantingsstoornissen kunnen worden venvacht. Het bloedserum-fosforgehalte
kan dalen, wanneer runderen lange tijd achtereen o]) fosforarme weiden
worden geweid. Dit behoeft echter niet altijd het geval te zijn. Het is
voorts niet algemeen gebleken, dat er een correlatie bestaat tussen lage
bloedserumfosforgehalten en voortplantingsstoornissen (Laing, 1955;
Lloyd, 1957; Mullins c.s., 1957).

Preventieve maatregelen in de vorm van het bijvoeren met extra fosfor,
96

-ocr page 121-

cn/of het bemesten van de grond met fosfaat, büjken in \\erschillende ge-
vallen gunstige resultaten af te werpen, doch in andere gevallen blijken
averechtse effecten. Een fosfaatbemesting van fosforarm grasland heeft
dikwijls geen wezenlijke verhoging van het fosforgehalte in het gras tot
gevolg, daarentegen wel een verhoging van het calciiungehalte van het
gras.

Voorts speelt de kalkrijkdom van dc grond een belangrijke rol. Op verschil-
lende bedrijven waar een zware kalkbemesting had plaatsgevonden, èn waar
het gras fosforarm was, konden voortplantingsstoornisen worden vastge-
steld (Hignett, 1950). Men bedenke, dat een zware kalkbemesting —
waarvoor men in Nederland overigens weinig vrees behoeft te koesteren —
tot gevolg heeft, dat het fosfor in de grond nauwelijks ter beschikking komt
van het gewas (Gericke, 1940). Het fosforgehalte van de grond kan
derhalve hoog zijn, terwijl het fosforgehalte van het gewas laag is.
Volledigheidshalve zij vermeld, dat een hoge calciumstatus van de grond
over het algemeen tengevolge heeft, dat ook andere elementen slecht door
het gewas worden opgenomen. Experimenteel is aangetoond, dat een wijde
Ca/P-verhouding in het rantsoen, gepaard gaande met een lage fosfor-
consumptie, als een zeer ongunstige combinatie kan worden beschouwd met
het oog op een optimaal verloop van het voortplantingsgebeuren
(Hignett C.S., 1951: Wilson. 1952).

Voorts is bewezen, dat wanneer er een nauwe Ga, P-verhouding in het
rantsoen bestaat, een relatief hoge fosforconsumptie ongunstiger blijkt te
zijn, dan cen relatief lage fosforconsumptie (Hignett c.s., 1951). Wat
het laatste betreft, zou het mogelijk kunnen zijn clat het dier niet in staat
is om het fosfor te benutten. In dit verband denke men aan de invloed
\\ an het vitamine D op de Ca; P-stofwisseling.

Op overtuigende wijze is aangetoond, dat de vitamine D-status van het
dier een duidelijke invloed heeft op het ontstaan van voortplantingsstoor-
nissen bij bepaalde C>a/P-\\ erhoudingen van het rantsoen en een bejiaalde
consumptie van calcium en fosfor (Hignett c.s., 1953).
Het is voorts gebleken, dat de invloed van het Ca-P-vitamine l)-complex
op de voortjjlantingspotcntie niet los is te zien van het mangaan. Ook is
gebleken, dat mangaan en fosfor in een complementair verband staan t.o.v.
elkaar, als de calciurnconsumptie groter is dan de fosforconsumptie, en in
de vitamine l)-behoefte is voorzien. Bovendien bleek de voortplantings-
l)otentie bij een bepaalde consumptie van calcium, fosfor cn mangaan
omgekeerd evenredig te zijn met de groeisnelheid (Hignett, 1956, 1958).

Op grond van de resultaten van verschillende proefnemingen is duidelijk
geworden, dat het zeer onwaarschijnlijk is, dat mangaan als zodanig de
voortplantingspotentie direct zal kunnen beïnvloeden. Een ander aspect van
de invloed van mangaan op de voortplantingspotentie, zou inhouden, dat
een hoog mangaangehalte van de grond en van het gras aanleiding zou
kimnen zijn voor het optreden van nymfomanie bij runderen (Grashuis,
1957). Tot heden is echter geen enkel geval bekend, dat een cysteuze
ontaarding van de ovaria, welke aanleiding kan zijn voor het optreden
van nymfomanie, in verband staat met een mangaanovermaat.
To cut a long story short: kalium en natrium, koper, kobalt, jodium en
andere mineralen, spoorelementen en vitaminen kunnen van betekenis
zijn i.v.m. het optreden van voortplantingsstoornissen. Veel onderzoek zal

-ocr page 122-

echter noodzakehjk zijn oni uitshiitsel te kunnen geven over de waarde, die
aan de invloed \\an deze componenten kan worden gehecht.

Tenslotte zij vermeld, dat het met het oog oj) de toekomstige ontwikkeling
\\ an de fokkerij van betekenis is, dat hanteerbare criteria voor de fertiliteits-
status \\an een bepaalde rundveepopulatie worden bei^aald. In verband
hiermede komt het ons gewenst voor:

1. dat meer dan tot thans het geval is, onderzoekingen - bij voorkeur
vanuit een centraal ]3unt geregeld worden opgezet o\\er de fysiologie
en de pathologie, alsmede over de zoötechnische aspecten \\ an het voort-
plantingsgebeuren \\an de landbouwhuisdieren.

2. dat door alle K.I.-verenigingen een uniform registratiesysteem wordt
ingevoerd, waardoor een zo volledig mogelijk overzicht kan worden vei-
kregen over kenmerken, die betrekking hebben op het \\oortplantings-
proces in de ruimste zin. De registratie van
alle nakomelingen met
bijbehorende bijzonderheden is hierbij van essentieel belang.

3. dat de wetenschappelijke staf van de K.I.-vereniging wordt uitgebreid,
waardoor de mogelijkheid wordt geschapen om op ruimere schaal
dan waarvoor momenteel tijd beschikbaar is - problemen i.wm. dc
voortplantingspotentie van runderen in onderzoek kunnen worden ge-
nomen.

S.AMENV.ATTING.

Een overzicht wordt gegeven over de invloed, die door verschillende bestanddelen
uit het voedsel op de voortplantingspotentie van vrouwelijk rundvee kan worden
uitgeoefend. Gewezen wordt op de nauwe relatie, die er tussen de bodem, de plant
en het dier bestaat.

Het wordt van belang geacht, dat een registratie van kenmerken, die betrekking heb-
ben op het voortplantingsgebeuren, èn van alle nakomelingen wordt doorgevoerd,
waardoor de omvang van de schade, die door steriliteit, resp. verminderde fertiliteit
wordt veroorzaakt, kan worden verminderd. Een door de K.I.-verenigingen op uni-
forme wijze gevoerde registratie wordt een belangrijke informatiebron geacht voor
verder onderzoek.

SUMM.\\RY.

survey is given about the influence of different constitutents of the feed on the
reproductive pi rformance of cows. .Attention is drawn to the narrow relation between
soil, plant and animal.

It is considered to be important that a registration of characteristics in connection
with the reproduction and of all offspring is carried through, by which the extent
of loss due to sterility and decreased fertility may be diminished.

uniform way of registration carried out by .A.I.-associations is considered to be
an important source of information for further investigation.

RÉSUMÉ.

L\'influence des constituants de la nourriture sur la reproduction chez les vaches est
résumée. La relation étroite entre le sol, la végétation et l\'animal est indiquée.
Il faut que les particularités dc la reproduction ct tous descendants soient enregistrées.
En considérant ces donnes on peut réduire l\'étendue des pertes causées par la
stérilité et la fertilité abaissée.

Spécialement l\'enregistration par les Sociétés pour l\'Insémination .Artificielle, executcc
uniformément, est regardé comme une source d\'information d\'une haute importance.

ZUS.AMMENF.ASSUNG.

Es wird eine Übersicht bezüglich des Einflusses gegeben, den verschiedene Bestand-
teile des Futters auf die Fortpflanzungsfähigkeit von Kühen ausüben können. Bc-

-ocr page 123-

sonders wird auf die zwischen Boden, Pflanze und Tier bestehende enge Wechsel-
wirkung hingewiesen.

Nach der Meinung des Verfassers ist es wichtig, dass eine Registratur aller Merk-
male, die auf das Fortpflanzungsgeschchen, besonders auch von der ganzen Nach-
kommenschaft, Bezug haben, durchgeführt wird, wodurch es möglich wird den Um-
fang des durch Sterilität, bezw. verringerter Fertilität verursachten Schadens zu
reduzieren.

Eine von den K.B.-Organisationen einheitlich durchgeführte Registratur würde für
weitere Untersuchungen eine wertvolle Informationsquelle darstellen.

LITERATUUR

D o d s o n, E. O.: Gcnetics; Ed. Saunders, Philadclphia-Londen, 1956,
G e r i c k e, S,: Untersuchungen über die Umsetzungen zwischen Phosphorsäure und

Kalk im Boden, Bedenk, u. Pflanzenern., 17, (62), 147, (1940).
G r a s h u i s, J,; De betekenis van mangaan voor mens en dier, Landbouwk. Tijdschr.,
69, 642, (1957).

II artmann, M,: Einführung in die allgemeine Biologie, Ed, De Gruytcr & Co,,
Berlijn, 1956,

H i g n e t t, S, L,: Factors influencing herdfertility in cattle. Vet. Ree., 62, 654,
(1950).

II i g n e 11, S, L,: The influence of calcium, phosphorus, manganese and vitamin D
on heifer fertility, Ilird Int, Congr, .^nim, Reprodu,, Cambridge 1956, Plen,
Pap,, 116, 1956,
H i g n c t t, S, L,: mondelinge mededeling, 1958,

II i g n c t t, S, L, and H i .g n e t t, P, G,: The influencc of nutrition on reproduc-
tive efficiency in cattle, 1, The effect of calcium and phosphorus intake on the
fertility of cows and heifers.
Vet. Rec., 63, 603, (1951).
H i g n e t t, S. L. and H i g n e t t, P. G.: The influence of nutrition on reproduc-
tive efficiency in cattle. 3. The influencc of the vitamin D status on the effect
of calcium and phosphorus intake on the fertility of cows and heifers.
Vet. Rec.,
65, 21, (1953).

H i r s c h f e 1 d, W^ K,: Overerv ing van physiologische verschillen, Tijdschr.

Diergeneesk., 83, 77, (1958).
Hoekstra, P,: Levensduur en rundveeteelt, Tijdschr. Diergeneesk., 83, 1, (1958).
Koopmans, J,: De kalibemestin.g van grasland in de praktijk. Landbouwvoor-
lichting,
14, 50, (1957).
Koopmans, J,: De fosfaatbemesting van grasland in de praktijk. Landbouw-
voorlichting,
15, 108, (1958).
L a i n g, J, Fertility and Infertility in the domestic animals, Ed, Baillière, Tin-

dall & Cox, London, 1955,
Lloyd, J, R,: Aphosphorosis and infertility.
Vet. Rec., 69, 980, (1957).
L o e n, A. van: Onderzoekingen over dc zoötechnische aspecten van de steriliteit

bij rundvee. Rapport T.N,O, .Afdeling Diergeneeskunde (niet gepubl.), 1958,
M u 1 1 i n s, J, C, and Ramsay, W, R.: ,4phosphorosis and infertility.
Vet. Rec.,
69, 938, (1957).

Munro, I. B.: Infectious and noninfectious herdinfcrtility in East-.Anglia. Vet.

Rec., 69, 125, (1957).
Ritter, H.: Die Phosphorsäure in der Tiergesundheit. Vet. med. Nachr., Heft 4,
244, (1957).

Svanberg, O.: Mangelkrankheiten bei den landwirtschaftlichen Nutztieren in
Schweden und Norwegen. Schriftenreihe ü. Man.gelkrankheiten. Heft 1. Verlag
F. Find, Stuttgart-Plieningen, 1951.
T h e i 1 e r, A. and G r e e n, H. H.: .\'Vpho.sphorosis in ruminants.
Nutr. Abstr. Rev.,
1, 359, (1932).

Wilson, J. G.: Herd functional infertility with reference to nutrition and mineral
intake.
Vet. Rec., 64, 621, (1952).

-ocr page 124-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Pseudo-tubereulose bij de kaf

Pseudo-tuberculosis in the cat

door Dr. H. \'T HOEN, \'s-Gravenhage.

In 1902 was ik met verlof uit de Nederlands Indische dienst en gevoelde
ik behoefte een cursus in bacteriologie te volgen. Collega Korevaar, die
als bacterioloog en patholoog aan het abattoir te Amsterdam was verbon-
den, raadde mij aan met Dr. Basenau contact op te nemen die een labora-
torium op de Keizersgracht had en waar ik 5 maanden gewerkt heb.
Bij een kat aan het abattoir vond Korevaar pseudo tuberculose in lever
en milt, zich openbarende als heel kleine speldeknop grote tuberkels. Het
gelukte door enten en voederproeven deze ziekte op cavia\'s konijnen en
muizen over te brengen. Na geleidelijke vermagering was dit dier gesuc-
combeerd en stelde ik Korevaar voor op dit ziektegeval te gaan promoveren
aan de Universiteit te Bern omdat de veeartsenijkundige Hoogeschool van
toenmaals het „jus promovendi" nog miste.

Na indiening van mijn dissertatie aan de Senaat dezer Universiteit deelde
de Deken, Prof. Dr. Guillabeau, mij mede dat dit proefschrift werd goed-
gekeurd en de promotie op 7 maart van dat jaar kon plaatsvinden, waarvoor
als eis werd gesteld een mondeling diergeneeskundig examen, dat van
6—9 uur \'s avonds geschiedde en gunstig afliep, omdat mij veel gevraagd
werd omtrent het voorkomen en bestrijden van tropische ziekten zoals
septichaemia haemorrhagica, anthrax, surra, dourine etc.
Waar sommige mensen een hond of kat mee naar bed nemen bestaat volop
gelegenheid besmetting op de mens over te brengen.

Het komt voor dat huisgenoten de hond om beurten laten happen van
dezelfde vork. Dergelijke ziekelijke afwijkingen komen nog maar al te vaak
\\ oor en het is niet overbodig dat op dit gebied voorlichting wordt verstrekt.

SUMM.\\RY.

The author describes a case of pseudo-tuberculosis in the cat and warns against
possible infection of man.

Behandeling van PPLO-infecfie

Treatment of PPLO-infection

door P. G. J. FR.\'^NSSEN, dierenarts te Uden.

In september 1959 werd ik door dc heer II. te V. ontboden voor ziekte
onder de kippen.

De dieren waren medio juli volgens de drinkwatermethode op een leeftijd van 4
maanden geënt tegen bronchitis en pseudo-vogelpest. Begin september kregen de
kippen verschijnselen van ademhalingsstoornissen die op bronchitis leken, de pro-
duktie daalde enige procenten, dagelijks stierven één of twee dieren, vele kippen
hadden blauwe kammen, verschillende hadden snot, exsudaat was zichtbaar bij druk
op de neusgaten.

-ocr page 125-

Enkelen gestorven en levende dieren werden op het laboratorium van de
Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren te Boxtel onderzocht, waar een
PPLO-infectie werd geconstateerd. Deze infectie komt meer voor en steekt
de kop op na enting tegen bronchitis en pseudo-vogelpest, waardoor de
dieren verzwakt worden.

Het aangetaste bedrijf bestond uit 1500 dieren, ondergebracht in écn hok
van 750 dieren terwijl de andere 750 kippen over drie hokken waren ver-
deeld.

De dieren in het grote hok werden nu gedurende 4 dagen behandeld met
aureomycine in de voorgeschreven dosis. Na twee dagen trad reeds ver-
betering op en na 4 dagen waren praktisch alle verschijnselen verdwenen;
ook de aangetaste hanen waren beter. Echter duurde de vreugde maar
kort, want na 6 dagen traden wederom dezelfde verschijnselen op.
De andere 750 dieren werden volgens voorschrift gedurende 10 dagen
behandeld met furoxone. Het resultaat dezer behandeling liet langer op
zich wachten, doch na 10 dagen waren alle dieren weer gezond en stond
de produktie weer op het oude peil. Dit is zo gebleven.

De eerste groep van 750 dieren werd daarom ook met furoxone behandeld,
met hetzelfde gunstige resultaat. Ook hier waren na 10 dagen alle dieren
weer gezond, hetgeen ook zo bleef.

Conclusie: furoxone helpt bij behandeling tegen PPLO-infectie beter dan
aureomycine.

SUMMARY.

To the author furoxone proved to be more valuable in the treatment of PPLO-
infection in fowl as aureomycine.

Type en temperament bij het Fjordenpaard.

K. B i e s e n t h a 1 onderscheidt 3 typen bij het Fjordenpaard:

1. het diep, massale dier met een rustig temperament en een ongecompliceerd ka-
rakter;

2. het middenzwarc, niet zo diepe dier:

3. het kleinere en fijnere type dat diep en snel als een wezel is.

Het fokdoel moet zijn deze 2 typen te combineren en een paard te fokken dat cen
goed temperament en een goed karakter bezit, droog is en zich gemakkelijk laat
voeren.

Der Tierzüchter, 20-8-1959.

Het kalmeren van slachtkuikens.

Als blijkt dat er geen nadelige gevolgen voor de consument uit voort kunnen komen,
zal verstrekking van een kalmeringsmiddel via het voer aan slachtkuikens, kort voor-
dat deze aan het slachtbedrijf worden afgeleverd goede mogelijkheden bieden. De
dieren vallen n.1. in slaap en het vangen vormt geen probleem meer. Beschadigingen
komen daardoor praktisch niet voor.

Uit de Pluimveepers, XIV, no. 8, p. 493, 1959.

Hoe verkrijgt men een stepgang?

Een Duitser had omstreeks 1871 de reputatie dat hij van praktisch elk paard cen
goede stepganger kon maken. Hij gebruikte hiervoor geen zware bitten of andere
min of meer wrede methoden. Neen, hij zette zijn paarden brillen met vergroot-
glazen op. De kinderkopjes leken daarmee op grote stenen, waarover het paard al-
leen met een hoge stepgang kon stappen.

Mod. Vet. Pract., 40, 11, 18, 1959.

-ocr page 126-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

BEHANDELING VAN ZIEKTEN VAN VLEKZIEKTE-SERUM PAARDEN,

Richter, W,: „Die allcrgi.schen Erkrankungen cicr Rotlauf-scrum Pferde und ihre
Behandlung ,
Arch. exp. VetMed., 12, 503, (1958).

Bij paarden waarop vlekziekte-scrum wordt gemaakt, ontstaan ten gevolge hiervan
op de duur ernstige defecten. In de eerste plaats endocarditis valvularis, en ook zeer
dikwijls arthritiden.

Enkele dagen nadat kreupelheid is opgemerkt, zwellen de aangetaste gewrichten op
m de meeste gevallen de spronggewrichten. Indien de dieren nict verder worden
bijgespoten met cultuur of vaccin, genezen deze processen in 4 ä 8 weken terwijl
de dieren soms, wegens uitputting, moeten worden afgemaakt. Bacteriën wérden in
de gewrichten met aangetoond. Verder werden genoemd tendovaginitis, myalgie en
verder zelden huid-allergie (urticaria) en shock. Groenvoeder heeft op rheumatische
paarden een zeer gunstige invloed (vitamine C.).

Verder behandelde R i c h t e r de paarden met arthritiden en myalgie met het rho-
daanwaterstofzuur preparaat
Orthromin. Intraveneuze behandeling gaf shock Daar
het met het voeder slecht werd opgenomen, werd het in de vorm \'van pillen inge-
.geven, 10 a 20 gram daags. Van 6 van de 12 paarden met arthritis, werd de ge-
nezing hierdoor bespoedigd, zodat ze binnen gemiddeld 10 dagen aanmerkelijk waren
verbeterd.

Daarna werd een rhodaanwaterstofzuur-preparaat Tetrhomin gebruikt, dat wel voor
intraveneuze injectie geschikt bleek. (2x daags 20 cc intraveneus) Ook hierop rea-
.geerde ongeveer de helft van de paarden, gewoonlijk al na 7 dagen
Met
Thiantan Rödleben en met HL 8530, beide antihistaminica, werden eveneens
resultaten bereikt, respectievelijk in 6 en 4 dagen.
In het verder verloop van de immunisatie traden wcl recidieven op
In totaal werden met deze preparaten 63 maal paarden behandeld, waarbij in 35 ge-
vallen met positief resultaat.

C. A. van Dorssen

Exotische dieren, pelsdieren, proefdieren

TE LANGE SNAVELS BIJ PARKIETEN.

Fisher, L. E.: .Abnormal growth of parakeets beak. Mod. vet. Pract., 39, 71,
(1^58)
.

Het doorgroeien van dc snavels is volgens de auteur meer een .gevolg van het feit
dat de vogel zijn snavel niet af kan slijpen, dan van een pathologische toestand of
versnelde groei.

Steenachtig materiaal moet ten allen tijde in parkietkooien aanwezig zijn
Ihcrapic: regelmatig maandelijks of twee-maandelijks de snavel bijknippen. Meestal
gaan dc vogels na 3 tot 6 maanden zelf hun snavel weer slijpen.

P. Zwart

ADEMHALINGSSroORNISSEN BIJ KANARIES.

Stephan, S. A. R. t al.: Respiratory Acariasis of Canaries. J. S. Afr. vet rued
Ass.,
21, 103, (19.W).

De aangetaste kanaries vertonen ademhalingsstoornissen cn zij produceren cen smak-
kend geluid. Meestal is dit smakken twee maal achtereen te horen, waarna een rust-
periode volgt. Zieke mannen kunnen niet zingen. Soms ziet men bij de vogels een
neigmg om de keel schoon tc maken en cen gapende ademhaling. Veelal treedt tevens
vermagering op.

Soms herstellen de dieren, soms ook volgt dc dood.

-ocr page 127-

Therapeutisch hebben de auteurs goede ervaringen niet , Double Benhex powder":
(D.D.T. samen met benzinchexa-chloride). De te behandelen vogels worden in een
kooi geplaatst van 6 ft. lang, 1 ft. breed en 1,5 ft. hoog. De kooi wordt afgedekt met
een losmazige doek. Ilet poeder wordt nu in de kooi geblazen tot er een lichte mist
hangt. Na 5 minuten wordt de doek verwijderd.

De volgende dag wordt deze procedure herhaald en vervolgens nog twee keer, telkens
met een tussenpoos van cen week.

Behandelt men frequenter dan treden toxische verschijnselen op.

P. Zwart

Fysiologie, fysiologische chemie

BIJNIERFUNCTIE EN L.ACTATIE.

M a n u n t a, G. en M a r o n g i u, A.: L\'attivita delle surrenali nella vacca in
lattazione.
Arch. Vet. Ital., 9, 223, (1959).

Het gehalte aan vitamine C werd onmiddellijk na hct slachten van 41 guste koeien
bepaald. 20 stonden droog, 21 waren in het laatste stadium van de lactatie. De lac-
terende koeien hadden significant minder ascorbine zuur in de bijnier dan de droog-
staande. Dit wijst volgens de auteurs erop, dat er gedurende de lactatie een hyper-
functie van de bijnier is. Zij bespreken de mogelijkheid om, wanneer hypofunctie
van de bijnier de limiting factor van lage melkgift zou zijn, met A.C.T.H. de melk-
gift te verbeteren.

Boogaerdt

EIWITSPECTRUM \\ AN DE MELK BIJ CHRONISCHE CATARRALE MAS-
TITIS.

N a n 1, S, en R e d a e 1 1 i, G.: II quadro clcttroforctica del latte nelle mastite
catarali chonichel de bovini.
Arch. Vet. Ital., 9, 513, (1958).

Mclkserum van normale melk en van mastitis melk, afkomstig van koeien, die ge-
infecteerd waren met hetzij
Streptococcus agalactiae hetzij met Stafylococcy, werden
electroforetisch onderzocht.

Bij mastitis daalt hct lactoglobulinegehalte en stijgt het globulinegehalte, maar bij
stafylococcenniastitis zijn deze veranderingen minder sterk dan bij streptococcen-
niastitis.

Boogaerdt

Voedingsmiddelenhygiëne

DE INVLOED VAN HET WASSEN VAN DE UIER MET WARM WATER OP
DE MELKKWALI TEIT EN HET „LA\'TEN-SCHIETEN" V.AN DE MELK.
B 1 a u, G.: Der Einflusz der warmen Euterwasche auf die Milchgüte und die Melk-
bcreitschaft der Kuh.
Milchwissenschaft, 14, 209, (1959).

Nadat Schr. vrij uitvoerig de literatuur over het wassen van de uier met warm water
vóór het melken heeft beschreven, vermeldt hij de resultaten van zijn eigen onder-
zoekingen op dit terrein.

Hij had de beschikking over cen mclkveestapel van 26 koeien, waarbij hij in 6—10
da.gen durende perioden afwisselend met een warme doek (gewassen en volkomen
droog) tot het melken voorbereidde. Dc melkmonsters voor het verdere onderzoek
werden 14 uren gekoeld en op kwaliteit onderzocht door middel van de reductasc-
proef met methyleenblauw, de kiemtelling volgens Breed en de directe coli-bcpa-
ling met Bacto-strips. Er werd ter vergelijking machinaal en met de hand gemolken.
Na bestudering van een aantal tabellen met uitkomsten van zijn onderzoek, conclu-
deert Schr., dat de vochtige afwassing in vergelijking met het droog afwrijven een
twee- a drievoudige kwaliteitsverbetering tengevolge heeft. Ook het gebruik van

-ocr page 128-

nieuw rubber-materiaal bij het maehinaal-melken gaf ten aanzien van 9 tot 12 maan-
den oude slangen een drievoudige kwaliteitsverbetering. Met de machine gemolken
melk bevatte 74.000 kiemen per ml en met de hand gemolken melk 102.000.
Het begin van de hormoonwerkzaamheid (oxytocine) trad gemiddeld 34 seconden
na de voorbereiding op, met individuele tijden van 24—66 seconden; bij vochtig-
warme voorbereiding 26% eerder dan bij droge voorbereiding. Dc uiervulling vóór
het melken is van invloed op deze tijden.

Bij weidegang hebben dc weersomstandigheden grote invloed op het „laten schieten"
van de melk, waarvan dan vooral koude regen ongunstig is.

Willems

DE BETEKENIS VAN DE STOFWISSELINGSFYSIOLOGIE BIJ HERKAU-
WERS VOOR DE MELKHUISHOUDING.

Orth, A. en Kaufmann, W.: Zur Bedeutung spezieller stoffwechselphysiolo-
gischer Forschung am Wiederkäuer für die Milchwirtschaft.
Milchwissenschajt, 14,
103, (1959).

In dit vrij uitvoerige artikel wordt op beschouwende en beredenerende wijze dc vor-
ming van verschillende melkbcstanddclen besproken, waarbij tegelijkertijd hun che-
mische samensteUing belicht wordt. Vooral wordt veel aandacht besteed aan de fy-
siologie van de pens bij de melkkoe; daarover wordt vastgesteld, dat de voornaamste
bcginstoffen voor de synthese van de samenstellende delen van melk in dc pens door
baeteriële afbraak uit het voeder ontstaan. Dc wetenschap over hetgeen er in de pens
gebeurt zou de mogelijkheid scheppen deze activiteiten via het voedsel te be-
ïnvloeden en op die wijze dc melkvorming of de samenstelling van de melk te re-
gelen. Wat het vetgehalte betreft is deze mogelijkheid al uitgebreid bewaarheid.
Bovendien is het mogelijk de samenstelling van het vet te beïnvloeden. Overigens kan
men bijvoorbeeld dc concentraties van de NHa en van het boterzuur in de pens, als
ook het aantal en de soort van de micro-organismen en de pantotheenzuur-synthese
beïnvloeden. Ook lijkt het mogelijk te zijn door bacteriën de vorming van essentiële
aminozuren te beheersen. Hoe beter dc kennis van het gebeuren in de pens wordt, hoe
gemakkelijker het worden zal elke gewenste wijziging in de synthese van de melk-
bcstanddclen te verkrijgen, zover dat dan binnen fysiologische en genetische grenzen
blijft. Er moet echter nog ontzaglijk veel over bestudeerd worden.

Willems

Ziekten van het kleine huisdier

.\'\\LOPECIA BIJ DE HOND.

G u i 1 h O u, J. ct B O u s i c a u X, Alopécies neuro-endocriniennes du chien.

Rec. Méd. Vét., CXXXIV, 773, (1958).

De auteurs beschrijven op grond van in 20 jaar waar.genomen 375 gevallen, een
ziektebeeld, dat zij als een nieuwe klinische entiteit voordragen: de neuro-endocrine
alopécie. Welke gekenmerkt wordt door bilaterale haaruitval, meer of minder sym-
metrisch, zonder jeuk, samengaande met een endocrine-sympatische dysfunctie.
Deze komt het meest voor na 3 jaar; bij de teef 2 maal zo vaak als bij dc reu.
Het meest worden getroffen: hals, borst, perincum, dijen, dorso-lumbaal streek.
De afwijking werd alleen aangetroffen bij stadshonden, en wel in 1 % van het totaal
aantal huidpatiënten.

Naast de geslachtsorganen kunnen hypofyse, schildklier en bijnier een dcsfunctie
vertonen.

Enige algemene aanwijzingen voor dc zo moeilijke differentiatie worden gegeven.
En in verband daarmee wordt op de noodzaak van een individuele therapie gewezen.
Het gebruik van enkele middelen wordt zeer kort aangegeven.
Een serie goede afbeeldingen verlucht het geheel.

van Werven

-ocr page 129-

Zootechniek

OPFOKINTENSITEIT EN \\ RUCHTB.\\ARHEID.

K O r d t s, E. en H i 1 d e b r a n d t, H. IL: Untersuchungen über unterschiedliche
Aufzuchtintensitäten an Zwillingsbullen unter besonderer Berücksichtigung ihres spä-
teren Befruchtungsvermögens,
Kieler Milchwirtschajtl. Forschungsber., 10, 481,
(1958).

Schr. hebben van 4 paar eeneiige twcelingstieren (2 roodbonte en 2 zwartbonte) de
cne intensief en dc andere normaal of schraal opgefokt en van al deze dieren toen ze
geslachtsrijp waren regelmatig de spermakwaliteit beoordeeld. Daarna zijn de dieren
geslacht en heeft men de testes aan een histologisch onderzoek onderworpen. Van het
zaad werden bepaald de hoeveelheid, het aantal spermatozoïden per kubieke milli-
meter, het totale aantal cellen per ejaculaat, het percentage bewegende cellen bij
lichaamstemperatuur, de levensduur, verdund, bij 5° C., de levensduur, onverdund,
bij 5° C., pH en het percentage levende cellen met behulp van de levend-dood
kleuring.

De conclusies van dit onderzoek zijn dat:

le. met het oog op een goed bevruchtingsvermogen een geforceerde opfok met veel
volle melk ongewenst is. Ook met het oog op selectie op bcvruchingsvermogen
kan een krachtige opfok ongewenst zijn, omdat de invloed van het genotype kan
worden vertroebeld,

2e. de voeding van invloed is niet alleen op de lichaamsontwikkeling maar ook op

het gewicht van de testes en op de Spermiogenese,
3e. als de dieren voortdurend op stal worden gehouden dit gunstig is voor de grootte
van het ejaculaat, maar de kwalitatieve eigenschappen (bewegelijkheid en houd-
baarheid) bij weidegang beter zijn,
4e. krachug opgefokte stieren bij histologisch onderzoek veel meer interstitieel weef-
sel in de testes blijken te hebben, dan normaal of schraal opgefokte stieren,
5e. deze toename van interstitieel weefsel geen invloed heeft op de diameter der
zaadbuisjes,

6c. bij krachtige opfok soms degeneratie en gedeeltelijke afstoting van spermiogoniën

en spermiocyten kan optreden, zonder dat uitwendig verder iets te zien is,
7e. de voeding geen invloed heeft op het eiwitgehalte van de zaadvloeistof. Dit ge-
halte is sterk van het genotype der dieren afhankelijk.

de Groot

ERFELIJKE TREMOR BIJ EENDEN.

Dyrendahl, S.: Flereditary tremor in ducks. /. Hered., 49, 214, (1958).
Op boerderijen in zuid-oost Zweden deden zich plotseling gevallen van tremor voor
bij verder niet nader omschreven eenden. De jonge eend met de tremor behept, heeft
moeilijkheden bij het uitkomen, over het gehele lichaam doen zich spiercontracties
voor met een frequentie van ongeveer tien per seconde, het dier heeft moeite met
het handhaven van zijn evenwicht en ook de voeropname en daardoor de groei wordt
aanzienlijk belemmerd.

In rust kunnen de spiercontracties verdwijnen, bij excitatie nemen ze toe. De mate,
waarin de symptomen voorkomen, is variabel.

Het opfokken van deze diertjes bleek moeilijk, maar wel mogelijk, waarbij de symp-
tomen bij het ouder worden kunnen verminderen.

Wat de therapie betreft had injectie met vitamine Bi geen resultaat en chloralhydraat
door het voer hielp slechts kortstondig.

Bij histologisch onderzoek van het gehele zenuwstelsel konden geen afwijkingen
worden gevonden.

De uitkomsten van de proefparin.gen zijn met de hypothese, dat het hier een auto-
somaal enkelvoudig recessief gen betreft, statistisch niet in strijd.

Barkema

-ocr page 130-

BOEKBESPREKING

GEFLUGELKRANKHEITEN, LEHRBUCH FÜR TIERÄRZTE UND STUDIE-
RENDE DER VETERINÄRMEDIZIN.

K. Fritzsche und E. Gerriets.

(Uitgave: Paul Parey, Berlijn 1959, 378 blz., D.M. 49,~)

Dit zojuist in het duits versehenen boek is — zoals de ondertitel aangeeft — speciaal
bedoeld voor dierenartsen en veterinaire studenten, voor vv-ien het ongetwijfeld in cen
behoefte zal voorzien. De meeste werken op dit gebied zijn immers reeds weer ver-
ouderd, terwijl de grote handboeken bovendien voor velen te „zwaar" en te kostbaar
zijn en de kleinere werken vaak mank gaan aan oppervlakkigheid of onvolledigheid.
Deze nieuwe uitgave vormt juist de „gulden middenweg" hiertussen en kan als zo-
danig geslaagd worden genoemd. De behandelde stof is over het algemeen goed bijge-
werkt met de nieuwere literatuurgegevens, maar toch kort en bondig gehouden. Hoewel
het boek dus zeker niet als cen standaardwerk moet worden beschouwd, zal het juist
door zijn vorm en inhoud voor vele practici en studenten zeer geschikt zijn. Voorts
is de uitgave keurig verzorgd en uitgevoerd op uitstekend papier met een goed lees-
bare druk, terwijl ruim 200 zwart uit foto\'s en enkele kleurenplaten de tekst illus-
treren. De prijs is wellicht wat aan de hoge kant, hetgeen in het bijzonder voor stu-
denten een bezwaar kan zijn.

De hoofdstukken over de besmettelijke ziekten vormen wel het beste gedeelte van het
boek, waarbij o.a. de behandeling van c.r.d. (chronische ademhalingsziekte) met ere
mag worden genoemd. De overige hoofdstukken maken cen iets minder gedegen in-
druk (hoewel zij ongetwijfeld vele lezenswaardighcden bevatten), terwijl verschillende
hiervan grotendeels zijn afgestemd op duitse omstandigheden en normen, waardoor
zij voor ons land niet altijd even toepasselijk zijn.

Jammer genoeg vertoont het boek naast vele goede eigenschappen ook cen aantal
onvolkomenheden.

Zo is b.v. de indeling minder gelukkig gekozen, aangezien na een algemene inleiding
over hygiëne en pluimveehouderij direkt de voornaamste ziekten worden behandeld,
om na de vergiftigingen en erfelijke afwijkingen terug tc keren tot dc voeding. Dan
komen als twee aparte hoofdstukken: stofwisselingsziekten (met inbegrip van enkele
deficiënties) en avitaminosen.

De laatste schciding heeft ten gevolge, dat b.v. rachitis, gedeeltelijk in het ene en
gedeeltelijk in het volgende hoofdstuk moet worden gezocht, hetgeen de overzichte-
lijkheid niet ten goede komt. Voorts doet het wat vreemd aan, dat rondhartzickte,
blauwe kamziekte en Osteopetrosis (!), waarvan nadrukkelijk wordt vermeld dat de
oorzaak nog niet bekend is, onder de stofwisselingsziekten zijn gerangschikt.
Ook ten aanzien van de eigenlijke tekst van het boek zijn helaas nog de nodige op-
en aanmerkingen tc maken, waarvan cen aantal wel moet worden vermeld, daar de
beoordeling anders onvolledig en tc geflatteerd zou zijn.

De statistiek op blz. 4 is van 1942 en moet als verouderd worden beschouwd, aan-
gezien de infektieziekten thans verreweg het belangrijkste zijn.

De verklaring op blz. 11 en 12, dat het verschil in capaciteit tussen uitkomst- en
voorbroedruimte der broedmachine verband houdt met het uitschouwen van eieren
tijdens het broedproces is onjuist cn doet wcl heel vreemd aan, evenals de beschrij-
ving, dat de kuikens bij het uitkomen tussen dc spijlen der cicrladcn doorvallen. De
eieren worden immers algemeen op de 19c dag van dc cicrladcn overgelegd op de
uitkomstladen, welke een bodem van fijn gaas hebben.

In het ontwerp voor een broederij (blz. 17) ontbreekt een ontsmettingskast voor
broedeieren; wcl wordt cen autoclaaf aangegeven voor het steriliseren der afval,
doch gelukkig vindt de afvoer van schouwcicren in ons land op andere wijze plaats,
terwijl men deze beter niet meer aan de kippen kan voeren!

Pfeiffercllose bij eenden wordt slechts zeer kort en onvolledig aangeduid bij de be-
106 Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 2, 1960

-ocr page 131-

handeling van eendepest (blz. 77, hoofdstuk; virusziekten). Over de therapie (sulfa-
mezathine) ontbreekt iedere mededeling, evenals over het vaccineren van eende-
kuikens tegen virushepatitis.

De uitspraak op blz. 126, dat ter voorkoming van epidemische tremor kuikens niet in
dc nabijheid van volwassen kippen moeten worden opgefokt, is verwarrend, aangezien;
le. een gewone contactinfectie bij kuikens vrijwel niet aanslaat, en 2e de ziekte prak-
tisch altijd is terug te voeren tot een besmetting van de mocderdieren, waarbij het
virus via het broedei op de kuikens wordt overgebracht.

Resorptie van de dooierrest bij pasgeboren kuikens vindt normaliter in 5 dagen
plaats, i.p.v. in 48 tot 56 uur, zoals op blz. 155 staat aangegeven. Dat de darm ver-
schijnselen van gastro-enteritis kan vertonen is op zichzelf minder juist dan de zin
op blz. 249, dat; „die
E. necatrix dieselben Dünndarmteile befällt wie die E. neca-
trix",
doch beide zullen wcl als een „slip of the pen" kunnen worden beschouwd.
Voor de uitvoering van het pullorumonderzock, welke in Duitsland geheel geschiedt
door dierenartsen van de „Geflügelgcsundheitsdienst", wordt een vrij omslachtige
methode beschreven, terwijl voor aflezing der reactie 3 tot 5 minuten staat aange-
geven. Er wordt geen melding gemaakt van rough-5.
pullorum, ook niet bij de anti-
geensamenstclling, zodat — indien deze vorm in Duitsland voorkomt — ondanks hct
bloedonderzoek tegenvallers mogelijk blijven.

De beschrijvingen van tubcrculosc bij de eend, stafylococcosis bij de kip en de klinische
verschijnselen van rachitis en vitamine E-gebrek (blz. 190, 213, 304 en 332) zijn wel
erg kort en onvolledig.

De afbeeldingen 124 en 131 zijn meer typisch voor difterie van de tong en fibro-
sarcomatose van het peritoncum, dan voor snot en coligranulomatose, zoals resp.
staat aangegeven.

Of de op blz. 207 genoemde veterinaire politicmaatregelen afdoende zijn tegen het
binnenslepen van c.r.d. bij de import van broedeieren, valt m.i. zeer te betwijfelen.
D.D.T. ter bestrijding van blocdluis (blz. 227) is waardeloos, aangezien deze parasiet
hiervoor praktisch ongevoelig is. Bij syngamose (blz. 237) wordt niet vermeld, dat
dit cen van de ernstigste ziekten bij de kunstmatige opfok van fazantekuikens is.
Ook dc betekenis van onbesmet terrein en het binnenhouden der volwassen dieren
ter voorkoming van diverse worminfekties door bodembcsmctting, wordt onvoldoende
naar voren gebracht. Deze maatregelen zijn echter heel wat belangrijker dan alle
andere middelen, welke op blz. 246 worden opgesomd.

De onderscheiding der diverse vormen van dunne darmcoccidiosis op blz. 249 bevat
enkele onjuistheden, waarbij
E. acervulina tot de apathogene soorten wordt ge-
rekend, terwijl ook de mededeling dat coccidiosis bij eenden niet van belang is, in
strijd met de ervaringen in de praktijk moet worden genoemd.

De oude mening, dat naast Histomonas rneleagridis als verwekker van „black head"
ook
Mycotorula albicans een rol speelt (blz. 254), zal men in de nieuwere literatuur
beslist niet meer bevestigd vinden.
Voorts komen enkele storende doseringsfouten voor;

op blz. 239 staat voor pipcrazinecitraat aangegeven; 0,3 tot 0,5 gr per kip, doch voor
massabehandeling; 3 tot 4% in het drinkwater. Dit laatste betekent 30 ä 40 gr per
liter, oftewel 6 tot 8 gr per kip! En in tabel 7 op blz. 252 wordt voor nitrofurazon
wèl vermeld dat de concentratie in opfokvoer het dubbele bedraagt van die in „vol-
ledig" meelvoer, terwijl voor nitrophenide de verhouding 3;2 is aange,geven en het
percentage voor nicarbazin gelijk blijft. Hier klopt toch iets niet!
.Aan het einde van het boek volgen tenslotte — behalve een alfabetisch zakenreigster
— vijftien bladzijden literaturopgaven, welke een waardevolle aanvulling kunnen
betekenen voor degenen, die over bepaalde onderwerpen nog iets meer te weten
willen komen.

Samenvattend mag worden gezegd, dat het boek — behalve cen aantal helaas aan-
wezige tekortkomingen — toch zoveel positieve waarde bezit, dat het zeer zeker is
aan te bevelen voor allen, die met pluimveeziekten en hun bestrijding tc maken
hebben of daarin geinteresseerd zijn.
 IV. J. Roepke

-ocr page 132-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

JOINT FAO;\\VHO EXPERT COMMITTEE ON BRUCELLOSIS.

Third Report. FAO Agricultural Studies no. 45: WHO Technical Report Series
no. 148. RomejGeneva 1958.

(Voor Nederland N.V. Martinus Nijhof, Den Haag.)

In Lima (Peru) werd in 1957 het vierde Amerikaanse Congres over brucellose ge-
houden in aansluiting waarop het F.-^O/WHO expert comité voor brucellose aldaar
vergaderde van 9 tot 14 oktober, waardoor dit comité over de nieuwste gegevens kon
beschikken, waarmede zc haar feitenmateriaal van de meeste landen ter wereld kon
aanvullen.

Het comité stelde vast, dat besmetting met brucellose van mens op mens zeldzaam is,
alleen zijn enkele gevallen bekend, waarbij zuigelingen door de moeder besmet werden.
Kaas van ongepasteuriseerde melk is de belangrijkste infectiebron. De mens kan
met alle drie de bekende species besmet raken.

De behandeling bij de mens dient tc beginnen met bedrust en dieet. Indien in één
k twee weken geen verbetering optreedt dient cen medicamenteuze behandeling te
worden ingesteld. Deze verkort de zickteduur en mogelijk de duur der infectie, ver-
mindert het aantal sterfgevallen en heeft cen gunstige invloed op complicaties (spon-
dylitis, osteomyelitis, encephalo-meningitis, endocarditis en orchitis). Sommige lokali-
saties vereisen chirurgische behandeling.

Indien als ziekte-oorzaak Br. suis vaststaat is het raadzaam niet te wachten, maar in
verband met het gevaar van het optreden van suppuratieve procesen, direct thera-
peutisch in te grijpen.

Penicilline is voor de behandeling waardeloos, terwijl sulfadiazine alleen werkzaam
is in combinatie met streptomycine, dihydrostreptomycine of dc tctracyclinen. De
tetracyclinen verdienen voor behandeling de voorkeur boven streptomycine en chlor-
amphcnicol.

Indien de patiënt de geneesmiddelen verdraagt dient minstens 21 dagen te worden
behandeld, b.v. sulfonamide 4 tot 6 gram per dag intramusculair of tetracycline
2 gram per dag voor volwassenen en grote kinderen en voor kinderen onder 25 kg
50—75 mg.

Voor Br. suis en ernstige infecties met de andere soorten wordt cen combinatie van
de behadneling met streptomycine en tetracycline aangeraden.

In bijzondere gevallen kan behandeling met ACTH, cortisone of prednisone zijn aan-
gewezen. Grote voorzichtigheid is hierbij geboden.

Over therapeutische behandeling met vaccins lopen de meningen uiteen.
Het comité acht zich niet bevoegd cen oordeel uit te spreken over preventieve enting
van dc mens met levende verzwakte culturen zoals in sommige landen (USSR, Ref)
bij bedreigde bevolkingsgroepen op grote schaal wordt toegepast. Wel is het bekend,
dat toevallige infectie met Strain 19 bij de mens ernstige ziekte kan geven.
Verder werd de brucclloscbestrijding bij het rundvee besproken. De doelmatigheid
van de enting van jongvee met Strain 19 wordt als goed bewezen beschouwd. Deze
zou een immuniteit van 7 jaar verlenen. Verder werden ge.gevens over enting van
geiten en schapen tegen
Br. melitensis be.sproken met twee gedode vaccins en met
Strain 19.

Een groot deel van het rapport behandelt verder de standaardisatie van de diagnos-
tische onderzoekingsmethoden en isoleren en determineren van dc verschillende
Brucella\'s.

C. A. van Dorssen

OFFICIELE OPENING V.-^N CENTR.^.^L LABOR.\\TORIUM VOOR MELK-
ONDERZOEK TE HOORNAAR.

De Directeur Generaal van de Landbouw, Ir. A. W. van der Plassche, heeft woensdag
108 Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 2, 1960

-ocr page 133-

21 oktober 1959 namens de Minister van Landbouw en Visserij, te Hoornaar het
Centraal Laboratorium voor melkonderzoek voor de Alblasserwaard cn de Vijf Heren
Landen officieel geopend en de nieuwe tentoonstellingsterreinen voor de Fokveedag
in gebruik gesteld.

Dit Centraal Laboratorium wordt onder auspiciën van de Stichting Landbouwbelang
.Alblasserwaard - Vijf Heren Landen geëxploiteerd.

De in 1954 tot leven geroepen Stichting, waarin o.m. de stands- en landarbeiders-
organisaties samenwerken, heeft door stimulering van moderne bedrijfsmethoden zich
met succes achter de welvaartsverhoging in het gebied gezet. Gelden uit de tegen-
waarderekening der Marshallhulp werden hiervoor indertijd beschikbaar gesteld.
Het Centraal Laboratorium voor Melkonderzoek (o.m. onderzoek van vet- en eiwit-
gehalte) kwam met steun van de Landelijke en Provinciale Raden voor de Landbouw-
voorlichting en van de Provinciale Overheid tot stand.

Dc werkzaamheid van het laboratorium met betrekking tot het eiwitgehalte strekt
zich ook uit naar de vechouderijgebicden in Utrecht en overig Zuid-Flolland.

Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij

HET DERDE CONGRES VAN DE „EUROPE.AN SOCIETY OF VETERINARY
SURGEONS".

\\\'an 3 tot 5 september 1959 vond in Wenen het derde congres van de „European
Society of Veterinary Surgeons" plaats. De leiding van het congres berustte bij
professor Überreiter, hoogleraar-directeur van de chirurgische kliniek van de
diergeneeskundige hogeschool te Wenen.

35 deelnemers uit 16 Europese landen kwamen op 2 september bijeen voor een
begroetingsavond.

De wetenschappelijke vergaderingen van de volgende dagen hadden tot onderwerp
twee hoofdrcferaten, te weten
,,De tegenwoordige onderzoekings- en operatietechniek
bij de veterinaire oogheelkunde"
en „De vooruitgang van de narcose bij dieren". In
aansluiting hieraan ontwikkelden zich levendige discussies. Hierbij kwam vooral naar
voren, dat voor de onderzoekingstechniek bij oogziekten de invoering van dc spleet-
lamp van zeer grote waarde is. De cytologie van het kamcrwater, en het maken en
conserveren van oogpreparaten werden besproken. De mededeling van geslaagde
hoornvliestransplantaties, die verduidelijkt werd door een film, werd zeer belang-
wekkend geacht.

Over het gebruik van spierrelaxantiën en steroiden als hulpmiddel bij de narcose van
dieren waren de meningen niet eensluidend. Er zijn echter aanwijzingen voor een
waardevolle toepassing van deze moderne pharmaca in de veterinaire chirurgie.
Naast de wetenschappelijke onderwerpen kwamen vragen over kliniek-indeling (naar
diersoort of specialisme) en verbetering van het onderling contact tussen de Europese
veterinair-chirurgischc klinieken ter sprake.

Vastgesteld werd, dat de diergeneeskunde ingedeeld moet worden naar specialismen,
niet naar diersoorten. Een indeling naar diersoorten zou een schrede terug in de ont-
wikkeling der diergeneeskunde betekenen. Als voornaamste redenen hicn\'oor werden
genoemd:

1) Hoewel dc geneeskunde als wetenschap een geheel vormt en iedere patiënt in
zijn soort als cen eenheid moet worden gezien, is het bij de toenemende omvang
van de resultaten van medische onderzoekingen reeds lang niet meer mogelijk het
gehele gebied van de geneeskunde te overzien. Daarom lijkt het onmogelijk tege-
lijkertijd werkzaam te zijn op het gebied van de inwendige ziekten, de chirurgie,
en de gynaecologie en de verloskunde.

2) De uniformiteit van het onderwijs moet door vakspecialisten worden gewaar-
borgd. Hoewel in de geneeskunde niets definitiefs vaststaat, zou de gelijktijdige
behandeling van dezelfde leerstof door verschillende docenten, die geen vak-
specialisten zijn, toch aanleiding geven tot verwarring bij dc studenten.

3) In verband met het geringe aantal binnen- en buitenlandse diergeneeskundige

-ocr page 134-

onderwijsinstellingen en docenten is de gelijksoortige inrichting van onderwijs en
onderzoek in het belang van de uitwisseling van docenten en in het bijzonder van
aankomende academici.
Ter nagedachtenis aan wijlen professor Alois Pommer, röntgenoloog van de
diergenceskundi.ge hogeschool te Wenen, werd een hcrdenkingsplaquette aan het
instituutsgebouw onthuld.

Wintzer

DE VOEDING VAN DE DR.ACHTIGE MERRIE.
(Paardengezondheidskalender november 1959)

Gedurende de eerste 9 maanden behoeft bij dc voeding van een merrie geen extra
aandacht aan een eventuele drachtigheid te worden geschonken. .Aangezien deze
periode gedeeltelijk samenvalt met het weideseizoen, betekent dit dat het rantsoen
uitsluitend uit weidegras van oordeelkundig bemest land kan bestaan. Bij stalstand
moet gewaakt worden voor overvoedering of cen te grote en snelle opname van koud
water of koud voer; buitengewoon zware arbeid moet worden vermeden. In de herfst
komt nog wel eens abortus voor door te zware seizoenwerkzaamheden (bictenoogst,
ploegen) of minder geschikt voer (veel koude bicten e.d.). Aan de kwaliteit van het
voer moet men steeds aandacht schenken, en wel in het bijzonder bij drachtige
dieren. Alleen in alle opzichten onberistpclijk voer is toegestaan, verder moet elke
eenzijdigheid (bijv. veel bietenloof, veel aardappelen, bieten e.d.) worden vermeden.
De mineralenvoorziening moet steeds in orde zijn; vooral bij jonge fokmerrics treft
men we! eens zichtbare tekortkomingen aan (beenstanden). Een goede mineralen-
voorziening is noodzakelijk voor moeder en kind.

Lichte werkzaamheden zijn aan te bevelen: voldoende beweging, minder gevaar voor
vervetting. In de winter verdient een box (zo mogelijk met een uitloop naar buiten)
de voorkeur boven stalstand.

In de laatste twee maanden van de dracht verloopt de groei van de vrucht zeer
stormachtig, hieraan moet via de voeding kunnen worden voldaan. Vooral de be-
hoeften aan eiwit (spieren), mineralen (beendervorming) en vitamines (lichamelijke
ontwikkeling) zijn dan sterk gestegen. Ook de behoefte aan energieleverende stoffen
(koolhydraten) stijgt sterk; aan de stofwisseling van de toekomstige moeder worden
zeer hoge eisen gesteld, vooral van het hart wordt veel gevergd. Aan deze hogere
eisen kan worden voldaan door boven het normale rantsoen (bestaande uit hooi, kaf,
bieten en enig haver of gerst) van een niet hoogdrachti.g paard een toeslag te geven
van bijv. 1 — 1\'/a kg mengmeel met 15—20% verteerbaar ruweiwit, bijv. rundvee-
meel-B en 1 a 2 eetlepels mineralen. In de akkerbouwgebieden met veel bieten,
bietenprodukten en lucerne of klaver neme men het zg. Zeeuwse mengsel, elders
het normale mengsel bestemd voor rundvee.

Ook kan men de haver of gerst en deze toeslag gezamenlijk geven in de vorm van
een speciaal soort paardcmccl met 13—15% verteerbaar ruweiwit. Bij gebruik-
making van rundveemeel vcrgcwisse men zich ervan, dat hierin geen droge pulp
e.d. voorkomt (slokdarmverstopping).

.Aangezien aan de karotcen-(vitamine A) behoefte zeer ho.ge eisen worden gesteld,
verdient het verstrekken van 1 a 2 kg kunstmatig gedroogd groenvoer aanbeveling;
ook kan men de bekende rode of gele wortelen geven (2—3 kg), dan wel ongeveer
5 kg prima, koud gewonnen kuilvocr. Zijn deze natuurlijke bronnen afwezig, dan
kan men ook regelmatig een fabriekspreparaat toedienen. Vanzelfsprekend moet steeds
volop vers drinkwater van onberispelijke kwaliteit (waterleiding met automatische
drinkbakjes) beschikbaar zijn.

Ook in deze laatste periode kan de merrie nog zeer goed werkzaamheden verrichten,
voor de stofwisseling is dit buitengewoon gunstig, men moet er echter voor waken,
dat het dier niet te zware vrachten moet trekken of te snel en te langdurig moet ga-
lopperen. Lichte werkzaamheden in staptempo verricht zijn het meest gewenst.

-ocr page 135-

HET K.I.-STATION TE NEUSTADT A/D AISCH (BEIEREN, DUITSLAND).
Door de Afdeling Diergeneeskunde T.N.O. daartoe in de gelegenheid gesteld, kon
in de nazomer van 1959 een bezoek worden gebracht aan het K.L-station te Neustadt
a/d Aisch in Beieren. Dit K.I.-stadon is écn van de grootste in Duitsland en kan
zonder twijfel als een van de best geoutilleerde K.1.-stations in West-Europa worden
beschouwd. De directeur Oberregicrungsvetcrinärrot Dr. K. Eibl wordt bij de
veelomvattende werkzaamheden bijgestaan door twee dierenartsen t.w. Dr. H. F.
Z
O d e r en Dr. R. Hahn.

Jaarlijks worden meer dan 150.000 eerste inseminaties verricht. Soms op plaatsen,
die meer dan 200 km van Neustadt zijn verwijderd, hetgeen uiteraard bijzondere
technische en organisatorische problemen schept. De inseminaties worden hoofd-
zakelijk door praktizerende dierenartsen uitgevoerd. In Neustadt zijn echter momen-
tcel ook reeds twee inseminatoren werkzaam.

Het station had in 1958 een sticrenbestand van 124 dieren. Hiervan behoorden 66
tot het rode gevlekte vee (Fleckvieh) — dat qua oorsprong tot het Simmentalcrras
behoort — en 58 tot het .gele Frankische vee (Gelbes Frankenvich of Gelbvich).
Dc stieren op het hoofdstation zijn alle t.b.c.- en Bangvrij. Stieren, die niet t.b.c.-vrij
zijn, maar wel worden gebruikt, zijn niet op het hoofdstation ondergebracht.
De stieren kennen geen weidgang. Dc dieren staan altijd op stal, en wel twee aan
twee naast elkaar on standen, of in boxen, waarvan enkele cen uitloop hebben. Er
komen vrij veel klauwgebreken voor, zodat de klauwverzorging een belangrijk aspect
van de verzorging der dieren vormt. Een noodstal ontbreekt uiteraard niet.
Werkelijke beweging krijgen dc dieren bij hoge uitzondering. Er is een cirkelvormige
loopren, doch deze wordt wegens personeelsgebrek niet gebruikt. Overwogen wordt
om een bewegingsapparaat als op het K.I.-station tc Schönböken in gebruik is, aan
te schaffen. Dc voeding van de stieren bestaat uit een mengvoeder van gevarieerde
samenstelling, dat ter plaatse wordt bereid, alsmede hooi, stro en groenvoer (gras en
lucernc). .\\utomatischc drinkbakken zijn aanwezig.

Voorts past men te Neustadt het z.g. „Schwcmmentmistungs"-systcem toe. Kort ge-
schetst: onder de stalruimte bevindt zich een kelder, waarin de urine door gaten in
de vloer kan lopen, terwijl de faeces met stro gemengd door luiken in de vloer naar
beneden wordt .geschoven. Een pompsysteem mengt de kelderinhoud regelmatig, er
ontstaat een vloeibaar mengsel, dat op gezette tijden naar een reservoir (toren)
wordt gepompt. Het vcnncldc systeem brengt cen enorme besparing aan manuren
met zich mede. Het dagelijks uitmesten van de stal, het stapelen van de mest, etc.,
etc., behoren tot het verleden.

Verder heeft het station de beschikking over een grasdrogerij (Oostduits patent),
drie silo\'s, twee enorme hooiopbergplaatsen met ingebouwde ventilatoren en een
elevatorsystccm, naast de tractoren en andere in de landbouw gebruikelijke machines.
Het moge niet onvermeld blijven, dat de rationele wijze, waarop dit bedrijf wordt
geleid respect afdwingt, tc meer als men weet, dat Dr. Eibl ondanks zijn vele ander-
soortige activiteiten óók dit deel van de werkzaamheden persoonlijk leidt.
Vanuit het K.I.-station te Neustadt worden vrijwel uitsluitend dieren van het Fleck-
vieh- en het Gelbvichras geïnsemineerd. In Beieren neemt het Fleckvieh de belang-
rijkste plaats in. Daarna komen in vol.gorde van betekenis het (Zwitserse) Braun-
vich, het Gelbvieh, de Pinzgauer en de Murnau-Werdenfclscr. Het Gelbvich is een
vleesras, terwijl het Fleckvieh de gecombinerdc fokrichting op melk cn vlees demon-
streert. Terzijde zij vermeld, dat mestprocven, die momentcel in Mucnchen worden
uitgevoerd cn waarin beide rassen zijn vertegenwoordigd, geheel tegen dc (Duitse)
verwachting in thans reeds hebben geleerd, dat het Fleckvieh vroeger slachtrijp is
dan het Gelbvich, en dat dc kwaliteit van het vlees nauwelijks verschilt!
Enige technische bijzonderheden betreffende de K.I. zijn, dat dc spermacollectie
per ras tweemaal, en per stier eenmaal per week plaats vindt. Dc stieren verrichten
hierbij telkenmale slechts één spron.g. Men maakt gebruik van een fantoom, een
stier of een koe. De stieren hebben geen eigen kunstvagina.

.•\\lle manipulaties met het sperma, zomede dc bereiding van de verdunner, hebben

-ocr page 136-

plaats in cen air-conditioncd vertrek met een constante temperatuur van 20° C.
Het opgevangen sperma wordt in onverdunde toestand in een waterbad tot deze
temperatuur afgekoeld.

.■\\ls verdunner wordt een gemodificeerde I.\\\'.T.-buffer volgens Van Dcmark
gebruikt, welke Na-citraat, NaHCOs, KCl, glucose, sulfanilamide, eidooier en gela-
tine bevat. Door deze buffer wordt COa-gas geleid. Hct hierbij t.g.v. dc aanwezigheid
van de eidooier en gelatine overvloedig optredende schuim wordt d.m.v. een ingenieus
overloop-systeem weer verdicht. Tijdens de gastoevoeging zorgt een koclspiraal in
de buffer, welke via cen circulatie-pompje in verbinding staat met hct eerder genoem-
de waterbad, er ten overvloede nog voor, dat bij dc verdunning buffer en sperma op
volkomen dezelfde temperatuur zullen zijn. Blijkt uit de pH van de verdunner
(= 6,14), dat deze met
CO2 is verzadigd, dan heeft dc verdunning van het sperma
plaats. Het verdunde sperma wordt vervolgens in ampullen van 1 cc gedaan, waarbij
tijdens de vulling de lucht in de ampul wordt vervangen door CO-2. Daarna worden
de ampullen dichtgesmolten. Hct een en ander geschiedt vol-automatisch. De am-
pullen zijn vooraf bedrukt met naam en stamboeknummer van dc stier, naam van
het station en datum van sperma-winning.

Tenslotte verpakt cen andere machine, eveneens automatisch, de gevulde en dicht-
gesmolten ampullen, bij wijze van een snoer capsules, in lange plastic strips. Het
aldus behandelde sperma wordt in de koelcel of in speciale koelbakken („kocl-tafcls")
bij 4—5° C bewaard en naar behoefte verzonden in met ijs gekoelde wijdmondse
thermosflessen. De buitenmantcl hiervan wordt gevormd door de „befaamde" mili-
taire gasmaskerbus. De genoemde kocl-tafels worden onontbeerlijk geacht bij hct
verzendklaar maken (verdeling en verpakking) van het sperma.

De toevoeging van de gelatine aan de verdunner heeft ten doel, het „uitzakken" van
de zaadcellen tegen te gaan, hetgeen de houdbaarheid van het sperma ten goede zou
komen. In dit verband worden momenteel proefnemingen verricht over

1. de sedimentatie-snelheid van hct sperma als functie van de tijd en de toegevoegde
hoeveelheid gelatine, en

2. de viscositeit van het sperma als functie van de temperatuur en de toegevoegde
hoeveelheid glatine;

cen en ander gezien in samenhang met de gegevens over de non-returns. .Ms nadeel
van de gelatine wordt genoemd, dat het oververzadiging van de buffer met C^Oj
kan veroorzaken.

Van wezenlijk belang voor hct resultaat van dc beschreven conserveringsmethode
wordt geacht het handhaven enerzijds van cen constante temperatuur en anderzijds
van de optimale C02-spanning in de sperma-verdunning. Vandaar de bewaring en
verzending bij ca. 5° C (waardoor tevens de groei van bacteriën en schinmicls wordt
tegengegaan) en het gebruik van dichtgesmolten ampullen. De eerder gebruikte
buisjes, met verschillende wijzen van afsluiting, hebben geen van alle voldaan.
Bij de bovengenoemde methode zou hct sperma tenminste 7 dagen bruikbaar blijven.
In vitro is de houdbaarheid nog veel langer: ons werden sperma-monsters van 3
weken oud getoond, welke nog een zeer behoorlijke beweeglijkheid bleken te bezitten.
In de praktijk wordt het sperma echter veelal niet langer dan 4 dagen gebruikt.
Het verschil in bevruchtingsresultaat tussen het pscrma van de eerste en vierde dag
ligt evenwel in de buurt van de 5%, tegen gemiddeld 14 a 15% bij dc hier te lande
gebruikelijke verdunningsmethoden.

Tenslotte zij vermeld, dat men in Neustadt slechts een uiterst bescheiden gebruik
van diepvries-sperma maakt, en dan nog in hoofdzaak ten behoeve van dieren, be-
horende tot de rassen, welke niet op het station vertegenwoordigd zijn, en waarvoor
dus het sperma van elders moet komen.

De bcvruchtingsresultaten komen voor Neustadt berekend op hct 90 dagen non
return-systeem op 65% (1958). Het efficiëntiegetal (= aantal inseminaties per
drachtig rund) bedroeg in 1958 1,52. Met het in Nederland gebruikte efficiëntiegetal
heeft dit getal echter niets te maken. Dc verklaring hiervan is,

1. dat men voor drie inseminaties betaalt. Indien cr cen vierde nodig is, dan wordt
112

-ocr page 137-

dc vierde weer als eerste inseminatie, de vijfde als tweede, dc zevende als eerste,
etc. gerekend.

2. dat niet drachtig geworden koeien niet worden betrokken in de berekening van
het efficiëntiegetal.

Wat de stand van dc K.I. in Beieren betreft kan worden opgemerkt, dat slechts
28,9% van alle bedrijven de K.1. toepast (Neustadt a/d Aisch 79,1%). Hiervan (in
Beieren) is 6,3% stamboekbedrijf, is 14,0% aangesloten bij een melkcontroledienst
en is 79,7% wild. Het komt er echter op neer, dat van meer dan 70% (71,2%) van
de melkgevende runderen t.a.v. de melkproduktie niets bekend is.
Wat de leeftijd van de stieren betreft, deze is in vergelijking met vorige jaren door
het in gebruik nemen van jonge stieren met het doel deze te testen, gemiddeld ge-
daald. Voor alle rassen bedraagt de gemiddelde leeftijd 4 jaar en 3 maanden.
Vermeldenswaard is, dat evenals in ons land zich hier het verschijnsel voordoet, dat
oudere stieren, waarvan de overerving bekend is door het nakomelingenonderzoek,
in aanzienlijke mindere mate worden gevraagd dan jonge stieren, waarvan men qua
overerving (nog) niets weet.

Het gedeelte van dit verslag, dat betrekking heeft op de techniek van de sperma-
behandeling, werd opgesteld in samenwerking met coll. Strikwerda (Sperma-
centrum Leeuwarden) die deze nazomer eveneens het station te Neustadt bezocht.

A. van Loen, dierenarts-onderzoeker bij de Afd. Dier-
geneeskunde T.N.O., Zoötechnisch Instituut Rijksuniversiteit
Utrecht. Directeur: Prof. Dr. H\'. K. Hirschfeld.

HET TOEVOEGEN VAN KOPERSULFAAT AAN RANTSOENEN VOOR
MESTV.ARKENS.

J. Dammers, K. Stolk, J. van der Grift en .A. M. Frens, Instituut voor
Veevocdingsonderzoek „Hoorn".

.\\\'a de ontdekking van de groeibevorderende werking van antibiotica heeft geen feit
zoveel nieuwe aspecten voor de varkensvoeding geopend als de min of meer toevallige
waarneming van Braude (1945), dat varkens een speciale belangstelling hadden
voor in hun hok voorkomende koperen ringen. Naar aanleiding hiervan zijn Braude
c.s. van het National Institute for Research in Dairying te Reading overgegaan tot
een onderzoek naar het nut van toevoegen van kopcrsulfaat aan rantsoenen voor
mestvarkens. Zij kwamen tot de slotsom dat de toevoeging van 0,1% CUSOj. SHaO
aan het rantsoen een toeneming van de groeisnelheid en de eetlust van de varkens
ten gevolge had en geen nadelige invloed uitoefende op de slachtkwaliteit. Zij vonden
verder dat het kopergehalte van verschillende organen, vooral van de lever, zeer
sterk stijgt door de toediening en dat rantsoenen met 0,5 of 1,0% CUSO4.5H2O
slecht worden opgenomen maar geen symptomen van Cu-vergiftiging veroorzaken.
Zij vermoedden dat de beginselen van de werking van kopersulfaat en van anti-
biotica van dezelfde aard zijn.

In een serie van 8 proeven met totaal 212 dieren over de tovoeging van kopcrsulfaat
en enkele andere preparaten o.a. aurofac en dynafac aan rantsoenen voor mest-
varkens is door het Instituut voor Veevoedingsonderzoek nagegaan of het door
Braude e.a. geconstateerde vcrras,sende effect ook bij de in ons land heersende om-
standigheden tot uiting komt.
De resultaten van dit onderzoek waren:

1. Het verstrekken van rantsoenen met 0,075 of 0,1% CuS0.i.5H20 gaf gemiddeld
een grociverbetering van 11 % en een lager voedergcbruik van 7,1%, terwijl ook
het slachtverlies gunstig beïnvloed werd. Bij gebruik van kopersulfaat neemt de
eetlust toe.

2. Ook bij een rantsoen met minder dierlijk eiwit dan gebruikelijk komt de gunstige
werking van 0,1% tot uiting.

3. Toevoeging van 0,05% kopersulfaat geeft een minder sprekend effect dan
0,075 of 0,1%; geeft men meer dan deze hoeveelheid dan verhoogt dit de gun-

-ocr page 138-

stige werking niet. 0,075 tot 0,1% kan daarom als de optimale concentratie
worden beschouwd.

4. Ook over de waarde van toevoegen van 0,08% methioninc, 0,1% dynafac,
0,1% zinksulfaat, 0,1% nikkelsulfaat en 0,1% kobaltsulfaat aan de mest-
rantsoenen kan op grond van de verkregen gegevens geen positief gunstige uit-
spraak worden gedaan.

5. Toevoeging van extra kopersulfaat aan de rantsoenen heeft geen invloed op
het kopergehalte van het bloed, maar veroorzaakt wel een sterk verhoogd koper-
gehalte in de lever.

6. Een hoeveelheid van 0,1% kopersulfaat wordt door mestvarkens goed verdragen,
terwijl ook bij 0,2% geen vergiftigingsverschijnselen werden gezien. Varkens
die gedurende een half jaar 0,3% kopersulfaat ontvingen, groeiden wat minder
goed. Klinisch werden ook bij deze concentratie geen vergiftigingsverschijnselen
waargenomen, hoewel de kopcrgehalten van de levers zo hoog waren, dat dc
grens van het toelaatbare zeker bereikt is. Of het gedurende langere tijd toe-
dienen van 0,1% kopersulfaat schadelijk kan zijn, staat nog niet vast. Voor fok-
dieren moet het gebruik van rantsoenen met extra kopcrsultfaat daarom achter-
wege blijven.

7. De verteerbaarheid van het eiwit, het vet en de ruwe celstof van een rantsoen
bestaande uit gerstemeel en ondermelkpocder was iets beter bij toevoeging van
0,1% CUSO4.5H2O.

8. Evenals antibiotica heeft extra kopersulfaat een verlagende invloed op het ge-
wicht der darmen, wat wijst op cen dunner worden van de darmwand.

9. Een groot deel van het toegediende koper wordt in het darmkanaal door H-iS
dat bij de fermentatieve uitwitsplitsing gevormd is, omgezet in het onoplosbare
en biologisch nict-actieve CuS. De werking van het kopersulfaat moet daarom
plaats hebben in het darmgedeelte waar nog geen noemenswaardige fermen-
tatieve eiwitsplitsing plaats vindt omdat geen eiwitsplitsende bacteriën aanwezig
zijn. Daarom mag worden verondersteld dat het Cu vooral in het eerste gedeelte
van de dunne darm actief is.

10. De werking van kopersulfaat en de antibiotica aroufac en dynafac berust waar-
schijnlijk op het terugdringen van de coli-achtige bacteriën in het eerste ge-
deelte van de dunne darm. Er blijkt een goede overeenstemming te bestaan
tussen het terugdringen van deze bacteriën en de gemiddelde gewichtstocname
van het varken. Voor de melkzuurbacteriën is dit effect minder sprekend, i-lct
schijnt dat het aantal coli-achtige bacteriën in het eerste gedeelte van dc dunne
darm, ten gevolge van de grote hoeveelheden voeder die het mestvarken voor het
bereiken van een grote groeisnelheid moet verwerken, groter is dan voor een
maximale groei gewenst is. 0,1% CUSO4.5H2O, aurofac en dynafac ondersteunen
dan de milicurcgelende mogelijkheden van het maag- en darmsap. Een bezwaar
van dynafac is echter dat dit antibioticum zijn werking tot in dc dikke darm
voortzet, waar juist een flinke activiteit van de colibacteriën gewenst is.
Het verslag is verkrijgbaar bij het Centrum voor Landbouwpublikatics en Landbouw-
documentatie. Gen. Foulkeswcg IA, Wageningen, bij het Staats- drukkerij- en Uit-
geverijbedrijf, Fluwelen Burgwal 18, \'s-Gravenhage en via de erkende bo<-khandcl.
be prijs bedraagt ƒ 2,80.

Melkfles wordt ,.nielkworst".

Een vakblad uit de levensmiddelenbranche weet tc berichten dat in dc Verenigde
Staten de vertrouwde melkflessen geleidelijk het veld zullen moeten ruimen voor de
zogenaamde „melkworsten". Dit zijn slangen van kunststof waarin de melk in hoe-
veelheden van een halve, cen hele en een dubbele liter wordt afgeleverd. De melk-
worst is aan de ene kant voorzien van een drukventicl, waardoor men na het los-
maken van een knoop en knijper in de slang met melk, de inhoud uit kan gieten.
Dit zou hygiënischer zijn dan de glazen verpakking.

De Keur-Stamboeker, 7, no. 20, p. 584, 1959.

-ocr page 139-

Van de Redactie

BANDEN 1959.

Binnenkort zullen weer de bekende banden voor het inbinden van de jaargang 1959
van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde beschikbaar zijn bij het bureau van de
redactie.

De prijs bedraagt ƒ 3,—.

Bestellingen kunnen worden gedaan door overschrijving van een bedrag van ƒ 3,—
op postgirorekening 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Hierbij dient duidelijk te worden vermeld, dat het een bestelling van dc band 1959
betreft.

Voor de goede orde wordt meegedeeld, dat ook nog enkele exemplaren van dc
banden 1956, 1957 en 1958 beschikbaar zijn.

Van de Veeartsenijkundige Dienst

PULLORUM ANTIGEEN.

Hct trivalent pullorum antigeen partij nr. 96, geproduceerd door hct Centraal
Diergeneeskundig Instituut, .Afdeling Rotterdam, voldoet aan de gestelde eisen en
is mitsdien door de Directeur van dc Veeartsenijkundige Dienst voor toepassing
geschikt verklaard tot 1-1-1961.

MEDEDELINGEN

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND NOVEMBER \'59.
De getallen geven het aantal veebeslagen aan.

C

&

N

ï O
3 O
CJ .N

3

JS
Pi

tn

U C

J3 u

u ^

lyi h

u: M
<

"öJ t?
bo

O -O,

2 a
O- 2

c

O

II

Provincie

3

OJ -C

P. g
= ä-
ü §

^ i
S

T3 3

3 \'U

Groningen

1

1 —

Drenthe

i

1

7

Friesland

6

! _

1

Overijssel

1

3

1

Gelderland

1

40

4

Utrecht

! —

1

23

Noordholland

4

2

1

6

Zuidholland

2

46

3

Zeeland

1

Noordbrabant

1

2

24

2

Limburg

3

7

Fot. v. h. Rijk

12

! 3

7

144

20

8

veepest tpestis Dovma;, longziekte der runderen (pleuropneumonia contagiosa bo-
vum), hondsdolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus)
zijn in Nederland resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

-ocr page 140-

DOORLOPENDE AGENDA

Cursus Medische Stadsdek. Leiden, 1959/1960 (Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1041.
1959).

C.L.O. Studiedagen, Utrecht, februari 1960 (Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1355, 1959).
Herdenking Dies Natalis Rijksuniversiteit, Utrecht, 25 maart 1960.
Universiteitsdag, Utrecht, 26 maart 1960.

Symposium L.VV.F.H., Bazel, mei 1960 (Tijdschr. Diergeneesk.. 84, 1042, 1959).
Internationaal Bioklimatologisch Congres, Londen, september 1960 (Tijdschr. Dier-
geneesk.,
84, 1273, 1959).
Internationaal Congres „Voortplanting bij dieren". Den Haag Scheveningcn, juni
1961
(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1273, 1959).

Kerst 1959.

Onze Kerstdagen zijn ten onder gegaan aan dc Veeartsenij, mag ik wel zeggen.
1ste Kerstavond hadden dc jongens hun haren en handen gesoigneerd, zelfs Jan had
zijn stal-tcnue verwisseld voor een stemmig Kerstpak, het eten stond al geurig dam-
pend op het doorschuifluik, dc kaarsjes in de kamer waren al aangestoken, de gram-
mofoon stond in starthouding klaar om „Stille nacht. Heilige nacht" in te zetten.
Jan wou net de kaarsjes van de kerstboom aansteken en ik het eten op tafel zetten,
toen daar fris klin.gelend dc telefoon overging. En jawel hoor, de vrolijke boodschap
ging alras over onze Kerstmonden, cen spoedgeval, dat wel enige uren zou vergen!!
De kerstboom bleef onaangestoken, de grammofoon bleef in zijn starthouding ver-
starren, Jan rende naar boven om het Kerstpak uit te trekken en zijn geurige stal-
tcnue aan te schieten. Even later schoten we met zijn allen toch haastig aan tafel,
de kippesoep werd naar binnen gezwolgen door Jan of het water was, daarna kwamen
de zacht smeltende asperges (uit een blik, 2 blikken ~ ƒ 11,—!!!), en ik bemerkte,
dat ik Jan net zo goed roggebrood had voor kunnen zetten, want hij merkte in de
haast niet eens wat hij zat te eten. Het toetje nam hij maar niet, en hij was alras in
zijn auto verdwenen, ons in een lege stilte achterlatend. We hebben toen maar door-
gegeten op ons gemak, daarna de kaarsjes van de kerstboom aangestoken, toch dc
grammofoon maar aangezet (anders kunnen we .geen wijs houden met die Kerst-
liedjes, zo weinig muzikaal zijn wij helaas) en hebben er toch nog maar iets sfeervols
van trachten te maken.

\'s Nachts werd Jan ook nog weggeroepen, en wat denken jullie van zijn gezicht op
de 2de Kerstdag bij het Kerstontbijt??

Er kwam heus geen blijde boodschap van zijn lippen, hoor, integendeel. Neen, geen
stemming van „Vrede op Aarde" al was het maar eventjes. Die Zondag hadden wc
gelukkig vrij, maar Jan dook zijn bed in, zo afgeknapt was hij, en ik met de kinderen
per bus en trein naar mijn ouders, \'s .Avonds haalde Jan ons van de trein, en was
uit.gerust en monter, wij moe, maar ook monter, vanwege het „uitje", dus alles was
weer in orde, tot dc maandagochtend begon, met ongeveer 20 boodschappen! Daarom
blijf ik zeggen, dat het Toppunt van Optimisme is, in een veeartsengezin met kin-
deren toch de feestdagen proberen te vieren. Is er cen jarig en je zingt net: Lang zal
die... of daar gaat dc bel of telefoon, en we hebben nog géén uur uitgevonden,
waarop dat nu eens niet gebeurde.

Naar het leven.

-ocr page 141-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. 030—11413.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Contributie kandidaatlidmaatschap.

De kandidaatleden wordt verzocht hun contributie, die evenals vorig jaar is vast-
gesteld op ƒ 15,— over te maken op postgirorekening 511606 ten name van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde, Utrecht.

Veel onnodig werk kan worden voorkomen, als de contributie vóór 1 april a.s. wordt
overgemaakt.

Studiebeurzen Israël.

De Regering van Israël stelt jaarlijks enige beurzen beschikbaar voor buitenlandse
studenten, die onderzoekingswerk of „post-graduate study" willen verrichten in écn
van de wetenschappelijke centra van Israël.

Voor het academisch jaar 1960—1961 (dat omstreeks 1 november begint) kunnen
ook Nederlandse studenten een aanvrage indienen. Om in aanmerking te komen
voor een dergelijke beurs moet men reeds in het bezit zijn van een universitair
diploma, liefst het doctoraal examen.
Reiskosten komen voor rekening van de bursaal.

Aanmeldingen vóór 1 februari 1960 op een formulier, dat te verkrijgen is
bij de afdeling Hoger Onderwijs en Wetenschappen van het Ministerie van Onder-
wijs, Kunsten en Wetenschappen, Mauritskade 39, \'s-Gravenhage.

Studiebeurzen beschikbaar gesteld door de Frame regering.

Voor het akademisch jaar 1960—1961 (1 oktober 1960—31 juli 1961) stelt de
Franse regering enige beurzen ter beschikking voor Nederlanders, voor een periode
van 2, 3 of 5 maandtm, bij uitzondering voor 10 maanden.

De beurzen zijn in principe bestemd voor dic.genen, die hun studie bijna of sinds
kort hebben beëindigd en die voor een bepaald doel, bijv. voorbereiding van cen
proefschrift of specialisatie, enige tijd in Frankrijk wensen te verblijven.
Sollicitaties, in de Franse taal .gesteld, dienen vóór 1 februari 1960 te worden
.gericht aan het Institut Français d\'.Amsterdam (Maison Descartes), Museumplein
11, Amsterdam.

Goede kennis van de Franse taal is een vereiste.

.Vadcre inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij dc secretaresse van dc dier-
geneeskundige faculteit.

Televisie-uitzending.

Op 22 januari a.s. omstreeks 21.15 uur zal door de K.R.O. een televisie-uitzending
worden verzorgd vanuit de Kliniek voor Heelkunde, Biltstraat 172, met
als onderwerp „FI et Paar d".

Promotie.

Op donderdag 21 januari te 16.15 uur hoopt collega G. van Vliet, Rotterdam,
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren tot doctor in de diergeneeskunde
op het proefschrift: „Differentiatie in haemoglobinen bij het Nederlandse schaap".

-ocr page 142-

Jubilea.

De volgende collegae hopen hun jubileum te vieren:

40 JAAR.
Op 31 januari:

J. V, d. Akker, Hclmondscweg 36, Deurne (N.-Br.).
J. ten Brink, Laan van Zeeman 8, Heilo.

G. P. C. Dinkelaar van Egmond, Waldeck Pyrmontlaan 8, Velp.

H. ten Have, Ruitersteeg 1, Haren.

Prof. Dr. F. C. van der Kaay, Soestdijksestraatweg 87, Flatgrbcouvv\'

de .Akker C-22, Dc Bilt.
M. Karsemeijer, .Ambonstraat 12, Alphen a.d. Rijn. (uitstedig)

25 JAAR.
Op 30 januari:

G. J. M. Kortman, Markt 5, Valkenswaard.
FI. B. F. Snelting, Insulindelaan 107, Eindhoven.

Het volgende nict-lid hoopt zijn dierenarts-jubileum te vieren:
40 JAAR.
Op 31 januari:

Dr. M. J. J. Houthuis, Albert 1 Wandeling 16, Oostende.

VAN DE GROEPEN

Groep Kumtrnatige Inseminatie en Zoötechniek

Kort verslag van de bijeenkomst van de Groep K.I. en Zoötechniek van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde op vrijdag 23 oktober 1959 in restaurant Darthuizen
te Leersum.

Tc 10 uur opent de voorzitter de vergadering en heet de aanwezige leden welkom.
Een bijzonder woord van welkom richt hij tot dc sprekers van vandaag Prof. Hirsch-
feld en Dr Ir. R. D. Politiek.

De voorzitter herinnert aan het plotselinge overlijden van de heer Tigelaar en ver-
zoekt een ogenblik stilte.

Hierna deelt hij mede, dat collgc Reitsma, die reeds enkele maanden ziek is, deze
keer nog verstek heeft laten gaan. De voorzitter hoopt hem de volgende keer weer
in ons midden te hebben.

De notulen van de vergadering van 15 april 1959 worden ongewijzigd goedgekeurd
met dank aan collega Reitsma voor de uitvoerige notulering.

Bij punt 3, ballotage van nieuwe leden, wordt dc voorzitter gemachtigd de volgende

collegae van harte welkom te heten als leden van onze groep:

K. Robijns; Dr. C. G. Oosterlee; J. Berg; Prof. A, M. Frens; R. M. Barkema.

Daarna houdt Prof. Hirschfeld een kort inleiding tot het bezoek aan de Prcef-
boerderij „Schevichoven".

Deze proefbocrderij is een oud bedrijf op zandgrond met zavelinslag. Het is ten
gemengd bedrijf, dat veel heeft geleden van de droogte. Het is opgezet door ten
aantal veevoederfabrieken en er wordt nauw samengewerkt met dc Rijksuniversicit
in Utrecht. Naar de mening van Piof. Hircshfeld geeft dit mogelijkheden voor de
Universiteit, die uit andere hoofde moeilijk zijn te realiseren.

Kippen. De uitgangsstammen voor de proeven moeten sterk geselecteerd word;n.
Men maakt veel gebruik van inteelt en van het infokken van de New Hamshire stan.
Varkens. Men heeft proeven genomen met de afstammehngen van een tamme zeig,
die gedekt is door een wilde beer. De nakomelingen hiervan heeft men met vel
moeite in leven gehouden en onderling gekruist. Daarna heeft men deze gekrust

-ocr page 143-

inct landvarkens. Zo heeft men een halfwild, halftam varken kunnen behouden,
waarmede men verschillende proeven opzet.

Runderen. Men heeft geprobeerd om een stier van een buitenlands ras tc impor-
teren voor kruisingsproeven, maar dit stuitte bij de officiële instanties op grote be-
zwaren. Toen heeft men gerkuist met een rode Friese stier.

Het nemen van runderprocven blijft echter zeer moeilijk op een dergelijk klein
bedrijf.

Huisvesting.

Voor de varkens maakt men bij de huisvesting gebruik van strohutten. Deze moeten
regelmatig hernieuwd worden, maar het oude stro kan men altijd nog in de open
loopstallen gebruiken.

Men gaat binnenkort voederen volgens het circulatiesysteem.

In het midden is een centraal voederpunt, waarop de verschillende sectoren uit-
lopen. Deze centrale plaats moet verhard worden. Anders geeft het extra moeilijk-
heden om de centrale delen van de cirkelsegmenten in orde te houden. Men zal
trachten om cen halve cirkel voor de zeugen en één voor de drachtige varkens in tc
richten.

Het zou interessanter zijn wanneer men dc varkens individueel kon voeren.
De huisvesting van de
kippen geschiedt in hokken, waarin de rennen zijn vervangen
door grote gaasbalkons.

Voor de runderen beschikt men over een z.g. loopstal. De bedoeling is, dat men de
stal zomer en winter open kan houden, zodat dc dieren vrij naar buiten kunnen lopen.
Men bereikt hiermee, dat het verschil in temperatuur binnen en buiten niet te groot is.
Bij het voeren komen dc dieren vast tc staan, zodat individuele voedering mogelijk is.
Het melken geschiedt in een afzonderlijke melkstal.

De ziektbestrijding geschiedt in samenwerking met Utrecht. Voor het pluimvee gaat
dit moeilijk, aangezien de mogelijkheden hiervoor niet gunstig zijn. Men ent het
pluimvee alleen maar tegen pokken en diphteritis. Dit is sinds 1954 goed gegaan,
maar nu dreigt het mis te gaan. Op het o.genblik heerst er n.1. een lichte infectie-
ziekte, zodat de dieren er niet erg toonbaar uitzien.

Men neemt vele voederproeven om te trachten dc vocrsamenstellingen te veranderen
of te verbeteren.

Zo heeft men b.v. geprobeerd de dierlijke eiwitten te vervangen door plantaardige
(aardappelciwit). Het is gebleken, dat dit niet erg praktisch is. Het is n.1. duur en
bovendien zeer moeilijk tc verkrijgen.
Hierna volgt dc excursie naar de Procfbocrderij.

Na de excursie, waarbij vooral de grote open loopstal en het grondplan voor de
nieuwe varkensstal veel aandacht trokken, volgt de middagpauze.

Bij de heropening brengt de voorzitter de dank van de vergadering over aan Prof.
Hirschfeld voor zijn interessante inleiding en excursie en voor dc beantwoording van
de vele tijdens dc excursie gestelde vragen.

Het Melkbaarheidsonderzoek door Dr. Ir. R. D. Politiek.

Nederland beschikt over ca. 1,5 miljoen melkkoeien. Om deze koeien te melken zijn
ca. 200.000 melkers nodig. Deze melkers kan men onderverdelen in goede en minder
goede.

Verder zijn er ca. 30.000 melkmachines in gebruik. Dit aantal neemt nog steeds snel
toe. Op het ogenblik is de stand, dat 1/3 gedeelte van de koeien machinaal en 2/3
met de hand wordt gemolken. Voor het machinaal melken heeft men nog meer „vak-
bekwaamheid" nodig, dan voor hand-melken, want daarbij spelen 3 factoren cen
belangrijke rol, n.1.:

1) de melker: hoe wil de koe het liefst door de man behandeld worden?

2) de machine: hoe wil de koe het liefst door de machine gemolken worden?

3) de koe: heeft de koe de juiste aanleg om vlot en goed gemolken tc worden,
m.a.w. een goede melkbaarhcid ?

-ocr page 144-

Voor het onderzoek op melkbaarheid wordt gebruik gemaakt van een melkmachine,
waarmee men de melksnelheid en -hoeveelheid van elk uierkwartier afzonderlijk kan
bepalen. Dus een vierkwartieren-melkmachine, waar de melk in 4 cylinders gemolken
wordt.

Belangrijke factoren voor de melkbaarheid zijn:

1. de Melksnelheid.

Men leest de stand van de melk in dc peilbuis om dc halve minuut af. Hiermee is
de maximale melksnelheid per minuut te bepalen als voornaamste criterium voor de
vlotheid van het melken. Men kan ook werken met de gemiddelde melksnelheid,
maar dit is minder betrouwbaar, omdat het moment van aansluiten en vooral van
afhalen kunnen verschillen.

2. De verdeling van de hoeveelheid melk over de kwartieren.

Als het goed is zou men moeten hebben: 50% in de voorkwartieren en 50% in de
achterkwartieren, terwijl de verdeling links en rechts ook gelijk moet zijn. Het ge-
middelde is 40% in de voorkwartieren en 60% in de achterkwartieren.

3. De hoeveelheid namelk.

Deze variëert van 1,5 tot 2 liter en is soms zelfs hoger.

Het exterieur van de uier is in zekere mate van belang voor een goede melkbaarheid.
Een uier kan een „machine-uier" genoemd worden, wanneer er goede speenvormen
aanwezig zijn, wanneer de melk op het oog regelmatig verdeeld is in de voor- en
achterkwartieren en wanneer het uierweefsel soepel is.

Men kan aan het exterieur niet de melksnelheid zien en men kan er zelfs niet be-
hoorlijk de verdeling over de vier kwartieren aan schatten.

Naast selectie op een goed exterieur van de uier zal dan ook cen doelbewuste selectie
op goede melkbaarheidseigenschappen moeten volgen om koeien te fokken, die goed
te melken zijn. Selectie op deze belangrijke gebruikscigenschap is zeker mogelijk door
de grote variatie in deze eigenschappen en de hoge erfelijkheidsgraad.
.4an de hand van de gebruikte registratiekaart geeft Dr. Ir. Politiek uitleg van de
beoordeling van de melkbaarheidsei.genschappen zoals melksnelheid, enz. en dc exte-
rieure beoordeling van uier en spenen.

Men moet kunnen beschikken over objectieve gegevens over de melkbaarheid, die
ook voor derden waarde hebben. Men moet daarom de invloed van het lactatie-
stadium trachten uit te schakelen. Wanneer dit onderzoek in de praktijk toe te passen
blijkt en ook eventueel als sclectiefactor in de fokkerij geïntroduceerd kan worden,
kan het machinaal melken waarschijnlijk belangrijk verbeteren.

Tenslotte merkt Dr. Ir. Politiek op, dat koeien met een goede melkbaarheid eventueel
ook in aanmerking komen om niet meer met de hand nagemolken te worden, waar-
door ook belangrijk sneller gemolken kan worden.

Op deze lezing volgt een zeer geanimeerde discussie, waaruit blijkt hoezeer dit onder-
werp thans in het middelpunt der belangstelling staat. Dc voornzitter bedankt dc heer
Politiek voor zijn interessante lezing en voor de uitvoerige wijze waarop hij dc vele
vra.gen heeft beantwoord.
Hierna sluit de voorzitter de vergadering.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft de volgende
collegae als lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde aangenomen:

Th. T. .Adamse, van Loostraat 25, Den Haag.
J. Bosma, Krimp 3, Joure.
E. Cesar, Hoofdstraat 11, Beerta.

Mej. R. Dijkstra, Mr. J. P. Troelstratweg 39, Leeuwarden.
P. Eenhoorn, A-35, Vries (Dr.).
L. T. S. van Ekdom, Overboschlaan 2, Bilthoven.
R. J. Feddema, Marrumerweg 20, Ferwerd.

-ocr page 145-

M. G. A. Gloudcmans, Hinthamcr 117, Rosmalen,

U. E. Hommes, Eikbosseweg 256, Hilversum.

G. Th. F. Kaal, De Niehtenhonst 274, Wehl (Gld.).

G. van der Kieft, Valkseweg 132, Barneveld.

J. G. Knijn, Overweerdsepolder 42, Purmerend.

P. Meijers, Tolsteegplantsoen 21, Utrecht.

L. M. Otto, Dorpsstraat 13, Ouderkerk a.d. Amstcl.

P. B. Saathof, Croeselaan 349 bis. Utrecht.

Mej. E. M. Schallenberg, Bellamystraat 11 bis. Utrecht.

A. A. Smorenburg, Oostdam 2, Woerden.

G. Verhagen, Twijnderslaan 48, Flaarlem.

P. Wijnker, van .Mphenstraat 21, Utrecht.

In verband met de binnen enkele weken tc verwachten verschijning van het Dier-
geneeskundig Jaarboekje 1960 wordt publikatie van daarin verwerkte mutaties,
welke sedert de opstelling van de rubriek „Personalia" in het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde van 1 januari 1960, deel 85, aflevering 1, bekend zijn geworden, achter-
wege gelaten.

Enkele belangrijke mutaties zijn hieronder vermeld.

Dc aangegeven pagina\'s hebben betrekking op het Diergeneeskundig Jaarboekje 1959.
Benoemd:

Koelman, K. B. M., tc \'s-Gravenhage, tot directeur van het Openbaar Slachthuis te
FIcerlen, tevens hoofd van de keuringsdienst van slachtdieren en van vlees. (*)
G. M. Vogely, te Rotterdam, met ingang van 1 december 1959, tot adjunct-direc-
teur van hct Openbaar Slachthuis en de Veemarkt te Rotterdam. (*)

Koninklijke Onderscheiding:

Janssen, J. G., tc Weert, is benoemd tot Ridder in dc Orde van Oranje Nassau. (167)
Overleden:

Bobcldijk, V., tc Utrecht, is aldaar overleden op 5 december 1959. (144)

Tcrvoert, Dr. F. W., te Winterswijk, is ten gevolge van een ongeval op 22 december
1959 overleden. (192)

(*) Nog te verwreken in hct Diergeneeskundig Jaarboekje 1960.

ERRATA

1. In de index van Deel 84, 1959, van het tijdschrift dient de aanduiding op pagina
XX daarvan betreffende het artikel van de collegae Zwart en Poelma als volgt
te luiden:

ZWART, P. en POELMA, F. G., Pseudotuberculose bij een
damhert ........................................................................ 945

2. De op pag. 58 van de vorige aflevering van hct tijdschrift genoemde datum van
30 juli 1960 voor het 50-jarig jubileum van de 9 betrokken collegae, dient ten
rechte te wezen:
29 juli 1960.

Binnen enige weken zal verschijnen de 8ste druk van de

VEEWET e.a.

in de Schuurman en Jordens\' editie van N.V. Uitgevers Maatschappij
W. E. J. Tjeenk Willink te Zwolle.
Bovengenoemde druk is bijgewerkt tot en met 31 december 1959.

-ocr page 146-

NEDERLANDS FABRIKANT

VAN LEDIGE

Gelatine Schuifcapsules

zoekt contact met groot afnemers.

Inhoud capsule 20 c.c.

Brieven onder no. 5/60 aan de redactie van het ,,Tijdschrift
voor Diergeneeskunde", Rubenslaan 123, Utrecht.

Het Instituut voor Veterinaire Bacteriologie der Rijksuniversiteit
te Utrecht
vraagt een

DIEREIVARTS

om als wetenschappelijk ambtenaar behulpzaam te zijn bi] het
klinisch onderwijs in de pluimveeziekten bij de Gezondheids-
dienst voor Pluimvee te Soesterberg.
Salaris volgens rijksregeling.

Sollicitaties te richten aan de directeur van bovengenoemd
instituut, Biltstraat 172, te Utrecht.

De WERKGROEP VAN HET LEUCOSE RESISTENTIE-
ONDERZOEK VOOR PLUIMVEE
roept sollicitanten op voor
de vacante functie van

DIERENARTS IN T.N.O.-VERBAND,

voor de uitvoering van dit onderzoek bij de Stichting Gezond-
heidsdienst voor Pluimvee te Soesterberg.

Tevens algemene opleiding op het gebied van de pluimveeziekten.
Salaris nader overeen te komen.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan de voorzitter der werkgroep,
Prof. Dr. W. K. Hirschfeld, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 147-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Enkele gevallen van de ziekfe van Aujeszky bij
varkens in Limburg

Some cases of Aujeszky\'s Disease in Swine in Limburg

door H. C. M. MEENS en G. W. VAN GOLSTEIN BROUWERS

Laboratorium van de Gezondheidsdienst voor dieren in Lim-
burg. Directeur: Dr. P. H. W. Tacken.

Inleiding.

De ziekte van Aujeszky (syn: Infectieuze bulbair paralyse; Pseudo-rabies;
Pseudo-lyssa; Mad Itch) is een virusziekte welke haar naam ontleent aan
de Hongaarse dierenarts Aujeszky, die deze ziekte in 1902 het eerst als
zelfstandige ziekte onderkende.

Natuurlijke uitbraken van deze ziekte zijn intussen, alhoewel sporadisch,
in verschillende landen van West-Europa en Amerika geconstateerd o.a.
bij rund, schaap, geit, varken, paard, honden, katten, ratten en in het
wild levende dieren.

In ons land is deze ziekte — o.a. bij varkens en runderen — voor het
eerst waargenomen en beschreven in 1932 door Burggraaf en
L
O u r e n s.

Uit een enquête, in 1957 gehouden door Prof. Jansen onder de prakti-
zcrende dierenartsen in Nederland, aangaande het voorkomen van de ziekte
van Aujeszky bleek, dat deze ziekte in ons land nu en dan voorkomt bij
verschillende diersoorten, o.a. het rund, de geit, het varken en de hond.
Slechts twee gevallen werden hierbij gemeld van deze ziekte bij het varken.
T e r p s t r a (1958) heeft er echter onlangs nog op gewezen, „dat de ziekte
van Aujeszky bij varkens niet voorgesteld dient te worden als een lijden
van geringe betekenis dat slechts zelden voorkomt, maar dat wij er rekening
mee moeten houden, dat wij deze ziekte, als gevolg van het wisselend
klinisch beeld, als zodanig vaak niet hebben onderkend".
Ook andere onderzoekers, o.a. Köves (1935) en Shope zijn deze
mening toegedaan. Shope (1958) wijst er o.a. op, dat het klinisch ver-
loop van de ziekte van Aujeszky bij varkens weliswaar uitermate wisselend
kan zijn, maar dat de ziekte toch van groot belang geacht dient te worden.
Immers, ofschoon het verloop bij oudere varkens doorgaans minder fataal
is, kan deze ziekte bij biggen ernstige verliezen teweeg brengen. Bovendien
kunnen vooral oudere varkens, welke subklinisch besmet zijn, als smetstof-
bronnen en virus-reservoirs fungeren voor het rundvee, bij welke diersoort
de ziekte van Aujeszky in de regel wél een ernstig verloop heeft.
Aangezien door verschillende dierenartsen meerdere malen de medewerking
van de Provinciale Gezondheidsdienst werd ingeroepen voor het instellen
van een nader onderzoek aangaande de oorzaak van sterfte of afwijkingen
bij varkens, vooral biggen, welke op de toegepaste behandeling niet cJf
nauwelijks reageerden, konden de laatste twee jaren — speciaal in Noord-
en Midden-Limburg — verschillende klinisch verdachte gevallen van de

-ocr page 148-

ziekte van Aujeszky bij varkens worden opgespoord, waarbij de diagnose
door middel van serologisch onderzoek en of het dierexperiment nader kon
worden bevestigd en het verdere verloop kon worden nagegaan.

Casuistiek:

I. Bedrijf van de heer M. te Horst.

Op 6 juni 1958 werd collega G. V u 1 1 i n g h s door de eigenaar van dit bedrijf ont-
boden wegens „eigenaardige" verschijnselen bij een toom biggen. De betreffende zeug
(primipara) had volgens de eigenaar tien dagen geleden op tijd gebigd. Er werden
tien biggen geboren, waarvan twee biggen bij de geboorte reeds dood, maar overigens
normaal ontwikkeld waren. De acht overige biggen waren tot een leeftijd van tien
dagen goed gegroeid. Daarna werden, binnen het verloop van vijf dagen, achtereen-
volgens bij verschillende biggen in deze toom afwijkingen waargenomen, welke in het
kort als volgt kunnen worden omschreven:

Op zes juni 1958 werd door de eigenaar opgemerkt dat een big moeilijk overeind
kwam, een wankele gang vertoonde en de indruk maakte verlamd te zijn in het
rechter achterbeen, \'s Avonds werden dezelfde verschijnselen reeds bij een andere big
uit de koppel waargenomen, terwijl het eerste big reeds duidelijk atactisch was in
de achterhand en eenzijdige draaibcwegingen vertoonde. De temperatuur van deze
biggen was normaal (39.2° C).

Op 6 juni werd de gehele koppel reeds behandeld met cen hoge dosis (100.000 E.)
almocilline i.m.. De twee biggen welke toen reeds verschijnselen van ataxie ver-
toonden, werden bovendien behandeld met sulfamezathinc (
I\'/q cc—33%-ige). Deze
behandeling had echter geen resultaat.

Dc volgende dag waren reeds meerdere biggen aangetast. Dc dieren scharrelden in
meerdere of mindere mate atactisch door het hok rond, zochten de zeug niet meer
op, maar kropen weg in het stro voorzover dit nog mogelijk was. De zeug zelf ver-
toonde geen ziekteverschijnselen. Agalactie of mastitis kon niet worden geconstateerd.
Bij het volgend bezoek, een dag later, bleken de twee bi.g.gen, welke gisteren reeds
een afwijkende gang vertoonden, thans op een zijde te li.g.gen, met de kop naar
achteren gebogen. Schuim op dc bek en knarsentanden waren duidelijk waarneem-
baar. Deze dieren hadden een starende blik en maakten de indruk blind te zijn.
Een big vertoonde braakneigingen. Opvallend waren bij deze twee biggen vooral de
vrij snelle en als \'t ware fietsende bewegingen (tonisch-clonische krampen) van de
voor- en achterbenen. Bij aanraking van de dieren maakten deze een eigenaardig
schreeuwend geluid. Ze waren in sterke mate .geëxciteerd. Hielp men de dieren
overeind dan vielen ze steeds naar dezelfde zijde. Ook bij de meeste andere biggen,
welke nog slechts een ongecoördineerde gang vertoonden, traden deze hersen-
verschijnselen (eenzijdig gerichte dwangbewegingen - ronddraaien - manege- en rol-
bewegingen - spierkrampen) geleidelijk aan meer en meer op de voorgrond.
Een ä twee dagen later stierven de dieren aan algehele uitputting en paralysis. Jeuk-
symptomen konden tijdens het ziekteverloop bij de aangetaste dieren niet worden
waargenomen.

Drie dagen nadat de eerste ziekteverschijnselen in deze koppel waren opgetreden
waren reeds zes biggen dood. Tenslotte bleef nog slechts één big in leven.
Zes dagen, nadat in deze toom de boven omschreven ziekteverschijnselen voor het
eerst werden waargenomen, werd college Vullinghs wederom door de eigenaar ont-
boden wegens vrijwel dezelfde afwijkin.gen bij biggen in een andere toom.
Dc betreffende zeug had tien dagen geleden voor de vierde maal gebigd (dertien
levende biggen en één dood, maar overigens normaal ontwikkelde big). Ook deze
toom was volgens de eigenaar tot dc leeftijd van 10 dagen voorspoedig gegroeid.
Dc ziekteverschijnselen en het verloop van de ziekte waren vrijwel gelijk aan die
welke bij dc eerstgenoemde koppel werden waargenomen. Ook deze biggen werden
door collega Vullinghs behandeld met een hoge dosis almocilline i.m..
Drie dagen na het optreden van de eerste verschijnselen waren in deze koppel reeds

-ocr page 149-

vijf dieren gestorven, tervvfijl de overige dieren in meerdere of mindere mate waren
aangetast. Geen enkele big uit deze koppel bleef uiteindelijk in leven.
Het sectie-beeld van vijf biggen uit deze koppel leverde geen bijzonderheden op.
Bij het bacteriologisch onderzoek werden bij twee van de vijf onderzochte biggen uit
dc milt en nieren apathogene kokken gekweekt. De hersencoupes vertoonden bij
twee biggen het volgende beeld: naast gering oedeem en vaatstuwing, diffuse lymfo-
cytaire infiltratie in de grote en kleine hersenen, gelokaliseerde lymfocytenhaarden
rond het ruggemergskanaal en in de medulla oblongata.

Drie maanden later, n.1. in oktober 1958 werden van cen viertal varkens van dit
bedrijf monsters bloedserum ter onderzoek op virus-neutraliserende antilichamen
t.a.v. de ziekte van Aujeszky doorgestuurd naar het Centraal Diergeneeskundig
Instituut (Rotterdam). De uitslag dienaangaande was positief bij dc zeug van de
eerste koppel en bij de big uit deze koppel welke nog in leven was gebleven. De
uitslag was dubieus bij de zeug van de tweede toom biggen.

Als bijzonderheid kan verder vermeld worden dat beide zeugen gedurende de draagtijd
regelmatig met elkaar in contact zijn geweest.

Enkele dagen vóór dc partus zijn de zeugen ondergebracht in twee naast elkaar
liggende hokken, terwijl de biggen met elkaar in contact zijn geweest via een
opening in de muur tussen beide ruimten. De zeug van de eerste koppel biggen
heeft na de partus enkele dagen minder goed gegeten. Overigens werden bij beide
zeugen door de eigenaar geen bijzondere afwijkingen waargenomen.

In een apart liggend hok werd verder een zeug met tien biggen (leeftijd 3 weken)
gehouden. Van deze zeug werd in oktober 1958 eveneens een monster bloedserum
onderzocht. Ook het bloed van deze zeug reageerde positief ten aanzien van de ziekte
van Aujeszky. Deze zeug is tijdelijk met bovengenoemde twee zeugen in contact ge-
weest. Bij dit dier en de biggen werden echter geen ziektegevallen waargenomen welke
de ziekte van Aujeszky redelijkerwijze zouden kunnen doen vermoeden.
Dc zeug, waarbij onder de biggen het eerst de ziekte van Aujeszky werd waargenomen,
is door de eigenaar gust gelaten. De overgebleven big uit de toom van acht is sinds-
dien wel normaal gegroeid maar toch voortdurend zenuwverschijnselen blijven ver-
tonen (o.a. trillen en beven). De gang was normaal.

De zeug van dc tweede koppel biggen welke verschijnselen vertoond hebben heeft
daarna nog eenmaal normaal gebigd. Deze worp bestond uit zes biggen, welke bij de
geboorte alle normaal ontwikkeld waren en normaal zijn groot gebracht. Hierna is
de zeug weer tweemaal gedekt, doch gust gebleven.

Eind juni 1959, enkele dagen vóórdat deze zeug werd geslacht, hebben wij nogmaals
een monster bloed van dit dier opgevangen. In het serum werden thans antilichamen
ten aanzien van dc ziekte van Aujeszky aangetroffen.

Eén jaar na het optreden van de eerste ziekteverschijnselen van Aujeszky, werden
in een apart liggend hok een koppel van 36 mestvarkens (oud: ± 14 weken) ge-
houden. Deze koppel was samengesteld uit twee op het bedrijf gefokte tomen en vijf
aangekochte biggen. Het bloed van de zeug welke een der eigen gefokte tomen ge-
bracht heeft, bleek bij nader onderzoek positief tc reageren ten aanzien van de ziekte
van Aujeszky.

17 juni 1959 is één van deze zesendertig biggen doodgegaan. Dit dier heeft volgens
dc eigenaar dezelfde verschijnselen vertoond als de biggen welke het vorig jaar op dit
bedrijf waren doodgegaan t.g.v. de ziekte van Aujeszky. Dit dier werd echter niet
door ons onderzocht.

In de loop van de daaropvolgende drie weken werden door de eigenaar nogmaals
afwijkende verschijnselen gemeld bij twee dieren uit deze toom mestvarkens. Bij
nader onderzoek maakten deze dieren de indruk blind te zijn. De gang was atactisch
en slingerend zodat het klinisch beeld in sterke mate overeenkomst vertoonde met
het beeld van chronische varkenspest en slingerziekte. Temperatuur: 39.4° C. Voedsel
en drinkwater werden onvoldoende opgenomen. Beide dieren vertoonden geringe
manege-bewegingen.

Op één van deze twee varkens werd sectie verricht. .Afgezien van cen geringe milt-

-ocr page 150-

zwelling en petechiën op de milt-serosa werden geen afwijkingen waargenomen. Het
bacteriologisch onderzoek van milt, lever en hersenen was negatief. Hersencoupes:
geringe infiltratie van lymfocyten rond de bloedvaatjes van de grote hersenen.
Met een suspensie van hersenweefsel van dit varken werd een proefinjectie verricht
bij een konijn, subcutaan aan de rechter oorbasis. Drie dagen later stierf dit konijn
onder duidelijke jeukverschijnselen.

Het andere varken was bij controle van het bedrijf een maand later — dus begin
augustus 1959 — nog in leven. De groei was onvoldoende t.g.v. de slechte op-
name van voedsel en drinkwater. Dit varken vertoonde nog een geringe ataxie van de
achterhand en beefde voortdurend.

H. Bedrijf van de heer S. te Horst.

18 augustus 1958 werden op dit bedrijf door collega G. V u 1 1 i n g h s te Sevenum
in een toom van tien biggen (leeftijd: 14 dagen), afwijkingen waargenomen welke
vrijwel geheel overeenstemden met de ziekteverschijnselen welke waargenomen wer-
den op het eerstgenoemde bedrijf van de heer M. te Horst.

Zowel het histologisch onderzoek van de hersenen van een big uit deze toom, als ook
het dierexperiment, ingesteld door het Centraal Diergeneeskundig Instituut (Rotter-
dam) wezen sterk in de richting van de ziekte van Aujeszky.

Twee ä drie dagen na het optreden van de eerste verschijnselen zijn de meeste biggen
doodgegaan. Eind augustus 1958 was nog slechts één big van deze toom in leven.
Twee maanden later werd van deze big, die sterk in groei en ontwikkeling was
achtergebleven, een monster bloed onderzocht. Het serum hiervan reageerde dubieus
t.a.v. de ziekte van Aujeszky. De zeug van de betreffende koppel was intussen reeds
opgeruimd. Bloedonderzoek van dit dier heeft derhalve niet plaats gehad. Verschil-
lende andere tomen biggen, in leeftijd variërend van tien dagen tot vier weken, welke
tijdens bovengenoemde uitbraak van Aujeszky in dezelfde bedrijfsruimte werden ge-
houden, hebben, klinisch althans, geen afwijkingen vertoond welke op Aujeszky zou-
den kunnen wijzen. Evenmin was dit het geval bij een 18-tal oudere varkens op het-
zelfde bedrijf.

Twee maanden later traden onder een koppel biggen op dit bedrijf wederom ver-
schijnselen op welke in sterke mate deden denken aan de ziekte van Aujeszky. De
zeug van de betreffende toom had reeds driemaal gebigd. De twee eerste tomen had-
den zowel bij de geboorte als ook tijdens de verdere opfok geen afwijkingen vertoond.
De laatste toom bestond uit elf levende, normaal ontwikkelde biggen. Dode of ge-
mummificeerde vruchten werden derhalve niet geboren.

Op de leeftijd van veertien dagen traden de eerste ziekteverschijnselen op welke
praktisch geheel overeenkwamen met de verschijnselen in de eerste, bovenvermelde
toom.

Het bloedserum van dc betreffende zeug reageerde positief ten aanzien van de ziekte
van Aujeszky. De sectie, verricht op twee biggen van deze koppel, leverde geen
houvast voor het stelllen van een diagnose.

Het cultureel onderzoek van de milt, lever en hersenen was negatief. Het bloed-
serum van één big uit deze toom, die duidelijk hersenverschijnselen vertoonde, was
positief t.a.v. de ziekte van Aujeszky. Ook van deze toom zijn binnen het verloop
van twee weken alle biggen doodgegaan. Onder de andere tomen biggen werden te
zelfder tijd geen afwijkingen waargenomen. Sindsdien hebben zich geen verdere ver-
schijnselen van de ziekte van Aujeszky onder de varkens op dit bedrijf voorgedaan.
Van de zestien fokzeugen, welke in augustus 1958 op dit bedrijf gehouden werden,
waren er in september 1959 nog vier aanwezig. Deze hebben intussen één of meerdere
malen gebigd. Hierbij werden telkens voldoende grote tomen levende en normaal
ontwikkelde biggen geboren (toomgrootte resp. 13-9-11-10-11 biggen).
De verdere opfok van deze biggen is gunstig verlopen. Bovendien waren op dit
bedrijf een vijf-tal jonge fokzeugen aanwezig, welke tezamen 49 normaal ontwikkelde
en 3 dode, maar overigens vol.groeide biggen, geworpen hadden.

Ook onder deze vijf tomen zijn tijdens de opfok geen verdachte ziekteverschijnselen
waargenomen.

-ocr page 151-

Twee andere jonge fokzeugen hebben echter begin juni 1959 één weck later dan
normaal voor het eerst gebigd. Eén van deze zeugen bracht één levend, normaal ont-
wikkeld big ter wereld en elf „zwarte" gemummificeerde biggen. De andere zeug
bracht drie levende biggen ter wereld en acht gemummificeerde. Van deze drie
levende biggen zijn er thans nog twee in leven. Deze hebben een normaal lichaams-
gewicht en vertonen ook geen afwijkingen.

De laatstgenoemde twee zeugen stammen van verschillende ouders en zijn niet door
dezelfde beer gedekt. In het bloedserum van deze twee zeugen konden bij onderzoek
in augustus 1959 geen antilichamen t.a.v. het virus van Aujeszky worden aangetoond.

III. Bedrijf van de heer L. te Helden.

Op 26 september 1958 werden door collega H. Boonen te Helden een drietal
biggen ter onderzoek ingestuurd afkomstig van een koppel van acht.
Deze biggen waren bij de geboorte gezond en vitaal. Dode of gemummificeerde big-
gen werden niet geboren.

Op de leeftijd van twee ä drie dagen traden onder deze koppel echter ziekteverschijn-
selen op, zoals slapte en ataxie van de achterhand, manege- bewegingen, rolbewe-
gingen, tonisch-clonische krampen van voor- en achterbenen. Binnen vier dagen
waren reeds zeven biggen uit deze toom gestorven. Eén big bleef in leven, maar bleef
sterk ten achter in groei en ontwikkeling en werd tenslotte door de eigenaar afge-
maakt.

Bij sectie op drie ter onderzoek ingesturude biggen uit deze toom werden aan de
inwendige organen geen afwijkingen waargenomen. Het bacteriologisch onderzoek was
eveneens negatief. Het histologisch beeld van de hersencoupe van twee biggen ver-
toonde enkele lymfocytenhaarden en diffuse infiltratie van lymfocyten in de grote
hersenen.

Het dierexperimenteel onderzoek, verricht door het Centraal Diergeneeskundig In-
stituut (Rotterdam) bij het konijn, met hersenmateriaal afkomstig van een van deze
biggen, wees uit dat dit big geïnfecteerd was met het virus van Aujeszky. Bij nadere
informatie bleken bij de rest van de in totaal negen en twintig zeugen en bij de
biggen op dit bedrijf geen afwijkingen te zijn waargenomen, welke zouden kunnen
wijzen op de ziekte van Aujeszky.

In oktober 1958 werd van de zeug, welke bovengenoemde koppel gebracht had,
alsook van een andere zeug welke in hetzelfde hok was ondergebracht, een monster
bloed onderzocht. Beide monsters waren positief t.a.v. de ziekte van Aujeszky. De
laatste zeug had volgens de eigenaar wel op tijd gebigd, maar bracht slechts één
.gemummificeerd- en één dood, maar overigens normaal ontwikkeld big ter wereld.
Sindsdien zijn op dit bedrijf onder de varkens geen afwijkingen meer waargenomen
welke op de ziekte van Aujeszky zouden kunnen wijzen. Beide zeugen hebben weer
eenmaal normaal gebigd, resp. twaalf en tien biggen. De opfok van beide tomen is
normaal verlopen. Thans zijn beide zeugen weer hoogdrachtig.

IV. Bedrijf van de heer P. te Helden.

In de herfst van 1958 heeft op dit bedrijf het merendeel van de aanwezige drachtige
zeugen (in totaal 7 stuks) verworpen. Dit verwerpen had in de regel plaats drie
ä vier weken vóór het einde van de draagtijd. Gedeeltelijk werden hierbij normaal
ontwikkelde vruchten, gedeeltelijk ook gemummificeerde vruchten geaborteerd. Op-
vallend was verder ook dat enkele zeugen, nadat ze gedekt waren, wel de indruk
maakten van drachtig te zijn — o.a. berigheid werd niet meer waargenomen; de
buikomvang nam tot enkele weken voor het einde van de normale draagtijd toe, maar
de uierontwikkeling bleef echter te gering en er werden noch levende noch dode
biggen geboren. Van één zeug, welke in de dertiende week van de dracht geaborteerd
had en enkele weken later geslacht werd, bevatte de baarmoeder een geringe hoeveel-
heid etterig secreet (endometritis), waaruit niet-hemolytische
Streptokokken ge-
isoleerd werden. Aan de ovaria werden geen afwijkingen waargenomen.
In oktober 1958 werd van een viertal zeugen een monster bloed genomen ter onder-

-ocr page 152-

zoek op virusncutraliscrende antistoffen t.a.v. de ziekte van Aujeszky. Eén van deze
zeugen had op tijd gebigd en zes levende en twaalf dode, gemummificeerde, biggen
gebracht. Twee andere zeugen hadden, na gedekt te zijn, cen tijd lang uiterlijke ver-
schijnselen van drachtighcid vertoond, maar maakten tegen het einde van dc draag-
tijd geen of weinig uier. Het bloedserum-onderzoek van deze zeugen was negatief
t.a.v. dc ziekte van Aujeszky. Van de vierde zeug, een op het bedrijf gefokte ster-
zeug, welke op het ogenblik van onderzoek tien weken dracht had en ook kennelijk
de indruk maakte drachtig te zijn, reageerde het bloed echter positif ten aanzien van
de ziekte van Aujeszky.

Begin augustus 1959 werd door de eigenaar medegedeeld dat abortus of schijndracht
sinds december 1958 niet meer bij de zeugen op zijn bedrijf had plaats gehad.
Op dit ogenblik waren op het bedrijf aanwezig:

drie tomen biggen (resp. 10, 7 en 7 biggen) -leeftijd resp. 7, 6 en 4 weken.
De opfok van deze biggen is voorspoedig verlopen.

De ster-zeug, waarvan het bloedserum destijds, bij onderzoek in oktober 1958, positief
reageerde ten aanzien van de ziekte van Aujeszky, heeft op veertien december 1958
normaal en op tijd gebigd (12 levende biggen, welke alle groot gebracht werden).
20 juni 1959 heeft deze zeug weer zestien levende biggen ter wereld gebracht. Twee
biggen zijn na enkele dagen na de geboorte doodgegaan wegens onvoldoende zog (tc
weinig tepels) bij de zeug. De rest van de toom is voorspoedig opgegroeid.
Opmerkelijk is dat ook thans weer één van de aanwezige zeugen, na éénmaal gedekt
te zijn, wèl uiterlijke verschijnselen van drachti.gheid beeft vertoond, (tot drie weken
voor het einde van de draagtijd) maar achteraf gebleken is niet drachtig te zijn.
Het bloedserum van deze zeug reageerde bij onderzoek in augustus 1959 positief
ten aanzien van de ziekte van Aujeszky.

V. Bedrijf van de heer W. te Venray.

Op 28 mei 1959 werd een onzer door dierenarts W. K r e m e r tc Venray in consult
geroepen naar aanleiding van eigenaardige afwijkingen, waargenomen bij een tweetal
tomen biggen op bovengenoemd bedrijf. Het betrof hier twee koppels van beide elf
biggen, leeftijd tien dagen.

De ziekteverschijnselen, welke voor het eerst werden waargenomen bij een van deze
koppels (A) op cen leeftijd van zeven dagen, waren aanvankelijk volgens collega
Kremer zeer vaag geweest. Dc koppel was in zijn geheel lusteloos, de dieren schar-
relden rond door het hok, sommige dieren vertoonden iets wankele gang.
De biggen werden behandeld met terramyeine (25 mgr/kg lichaamsgewicht subcu-
taan). Spoedig werden de afwijkingen echter duidelijker en ernstiger. Dc vol.gende
dag vertoonden verschillende biggen reeds verschijnselen, welke in sterke mate het
vermoeden wettigden, dat deze koppel was aangetast door de ziekte van Aujeszky.
Een drie-tal biggen lag n.1. op één zijde met het hoofd naar achteren gcbo.gen, schuim
op de bek en vertoonde vrij snelle op en neer gaande bewegingen van voor- en
achterbenen. Enkele andere bi.ggen waren reeds in sterke mate atactisch, krabbelden
achteruit en kropen verspreid door het hok of in het stro. De zeug zelf (primipara)
had voldoende zog en vertoonde ook overigens geen afwijkingen.

Van deze koppel (A) werden zes biggen nader onderzocht. Aan dc inwendige or-
ganen werd bij sectic geen afwijking waargenomen, behalve dat dc blaas bij vier
van de zes onderzochte biggen opvallend sterk gevuld was (blaas-paralysc).
Het bacteriologisch onderzoek was negatief. Een suspensie van hersenweefsel, af-
komstig van een tweetal biggen uit deze koppel, werd bij cen konijn ingespoten, sub-
cutaan achter de oorbasis. Drie da.gen later stierf dit konijn onder duidelijke jeuk-
verschijnselen. Binnen het verloop van drie dagen nadat dc eerste ziekteverschijnselen
in deze toom (A) waren waargenomen, is de gehele koppel uitgestorven.
Eén dag nadat in deze toom voor het eerst afwijkingen waren opgetreden, vertoonden
ook reeds enkele biggen uit een andere toom (B) in een naast gelegen hok, nagenoeg
dezelfde ziekteverschijnselen. Van deze toom gingen eveneens binnen het verloop van
drie dagen zeven biggen dood van dc elf, waarvan het merendeel onder duidelijke

-ocr page 153-

hcrsenverschijnsclcn. Beide zeugen hadden normaal gebigd. Dode of afwijkende biggen
werden niet geboren. De big.gen waren de eerste week voorspoedig gegroeid. De zeug
van koppel B was volgens de eigenaar na de partus enkele dagen ziek geweest. Ze
had nog wel voldoende eetlust maar was iets „koortsig" en „rillerig" geweest en had
opmerkelijk veel gedronken. Een week later werd van een zeven-tal zeugen van dit
bedrijf een monster bloed genomen ter onderzoek op de ziekte van Aujeszky.
In het bloedserum van zeug A werden bij onderzoek door het Centraal Diergenees-
kundig Instituut anti-lichamen t.a.v. de ziekte van Aujeszky aangetoond ; het bloed-
serum van zeug B was negatief. Zoals reeds werd opgemerkt zijn beide hokken naast
elkaar gelegen in dc koestal. Via cen kleine opening in dc tussenmuur konden beide
zeugen en hun biggen met elkaar in direct contact komen.

In de onmiddellijke omgeving lag een derde hok, van de twee eerste gescheiden
door een smalle gang. In dit laatste hok lag een zeu.g met negen big.gen — zeven
dagen oud. Deze zeug is gedurende vier dagen nadat onder de bovenvermelde twee
tomen de ziekte van .Aiujeszky was op.getreden, ernstig ziek geweest (knarsetanden,
schuimbekken, geringe verlamming in de achterhand). Het dier vermagerde daarna
in sterke mate. Geen enkele van de negen biggen van deze zeug heeft echter ziekte-
verschijnselen vertoond. Het bloedserum van deze zeug reageerde bij onderzoek begin
september 1959 negatief ten aanzien van de ziekte van Aujeszky.

Vijf dagen nadat de eerste ziekteverschijnselen van dc ziekte van Aujeszky op dit
bedrijf waren waargenomen, trad in de apart gelegen varkensstal in een toom van
20 biggen, acht weken oud, afkomstig van twee zeugen, bij vier biggen dezelfde
ziekte op als onder de eerste twee tomen (o.a. verlanmiingsverschijnsclen en tonisch-
clonischc krampen). Eén van deze big.gen ging enkele dagen later dood. De overige
drie zieke biggen waren na verloop van een week hersteld. Van cén van de twee
zeu.gen (de oudste zeug van het bedrijf) werd eveneens bloed onderzocht. Dit rea-
geerde positief t.a.v. de ziekte van .Aujeszky. Achteraf deelde de eigenaar ons mede,
dat deze zeug drie dagen voordat dc ziekte onder de eerste twee koppels big.gen aan
de dag was getreden, ernstig ziek was geweest (o.a. knarsetanden, met de snuit in
de grond boren, geen eetlust, hoge koorts).

In dezelfde ruimte werden verder nog twee andere tomen gehouden, beide van acht
biggen, eveneens een week oud. Tien dagen nadat op dit bedrijf de eerste ziekte-
verschijnselen waren waargenomen, gingen ook in deze koppels enkele bi.ggen dezelfde
ziektesymptomen, als boven omschreven, vertonen, echter niet zo duidelijk en snel
verlopend als bij de eerste twee tomen.
Geen van deze biggen werd door ons onderzocht.

Van deze zestien biggen zijn er echter voor en na acht dood.gcgaan. \\\'an één van
deze twee zeu.gen reageerde het bloed eveneens positief ten aanzien van .Aujeszky.

VI. Bedrijf van de heer R. te M e ij e 1.

Op 2 oktober 1959 werden op dit bedrijf door dierenarts P. Claessens te Heijt-
huijsen bij twee tomen big,gen verschijnselen waargenomen welke in sterke mate het
vermoeden wekten van een besmetting van de ziekte van .Aujeszky.
De eerste toom bestond uit elf biggen — tien dagen oud, afkomstig van een zeug
welke driemaal gebigd heeft. De tweede toom bestond uit twaalf biggen, eveneens
tien dagen oud, geboren uit een zeug welke reeds tweemaal gebigd heeft. De biggen
van beide tomen zijn steeds met elkaar in contact geweest via cen opening in de
muur tussen beide hokken.

De verschijnselen welke in beide tomen konden worden waargenomen, waren de
volgende: verschillende biggen vertoonden aanvankelijk ataxie in de achterhand,
later gevolgd door duidelijke rol- en manegebewcgingen. De dieren krabbelden achter-
uit, gingen tenslotte liggen op een zijde en vertoonden fietsende bewegingen van voor-
en achterbenen. Ook bij deze dieren werd tandeknarsen waargenomen, echter geen
jcuksymptomen. Behandeling met streptomycine had geen resultaat. Dc biggen van
beide tomen zijn twee ä drie dagen na het optreden van dc eerste verschijnselen alle

-ocr page 154-

doodgegaan. Op zes biggen werd seetie verricht. Behalve een opvallend sterke vul-
ling van dc blaas bij vier van deze biggen was de sectie volkomen negatief.
Opmerkelijk was dat de hersencoupes, afgezien van een geringe diffuse infiltratie van
lymfocyten in de grote hersenen, overigens geen afwijkingen tc zien gaven.
Met een suspensie van hersenen en ruggemerg van een tweetal biggen werd een
konijn subcutaan ingespoten. Twee dagen later vertoonde dit dier reeds de eerste
duidelijke krab-reflexen. De nacht hierop volgend is het konijn doodgegaan. In dc
sera van de beide zeugen werden bij onderzoek op 8 oktober 1959 antilichamen ten
opzichte van de ziekte van Aujeszky aangetoond.

In een belendend hok op dit bedrijf werd een zeug met vier biggen (leeftijd vijf
weken) gehouden. Bij deze biggen, als ook bij de overige varkens, ondergebracht in
apart gelegen bedrijfsgedeelten, werden geen ziekteverschijnselen waargenomen.

Discussie.

Uit de bovenomschreven gevallen blijkt o.i. duidelijk — zoals ook reeds in
de literatuur vermeld wordt o.a. door Terpstra (1958), Lamont
(1946), Lamont en Shanks (1939), GordonenLuke (1955) —
het wisselend verloop van de ziekte van Aujeszky bij varkens.
Ofschoon oudere varkens uiterst gevoelig zijn voor het virus verloopt de
ziekte herhaaldelijk bij deze dieren subklinisch en wordt deze door de eige-
naar niet onderkend. Bij enkele zeugen kon een tijdelijke temperatuurstijging
en verminderde eetlust worden waargenomen. Sterfte werd echter bij de
oudere varkens niet geconstateerd. Bij de tomen biggen, in leeftijd variërend
van drie dagen tot de speenleeftijd, stierf het overgrote deel binnen het
verloo]) van slechts enkele dagen onder duidelijke verschijnselen van ence-
falitis. Daarnaast kon bij de zeugen abortus worden waargenomen of wer-
den er dode en/of gemummificeerde biggen geboren, naast schijndracht.
In geen enkel geval werd bij de aangetaste biggen jeuk geconstateerd.
Verschillende zeugen waarbij door middel van de serum-neutralisatie-test
antilichamen t.o.v. de ziekte van Aujeszky konden worden aangetoond,
hebben daarna nog een of meerde malen ä terme gebigd, waarbij normale
biggen werden geboren, welke ook tijdens de verdere opfok geen ziekte-
verschijnselen vertoond hebben.

De sectie, verricht op biggen met duidelijke verschijnselen van de ziekte
van Aujeszky, was steeds negatief, afgezien van de sterke vulling van de
blaas bij nagenoeg de helft van de onderzochte biggen.

Op vier van de zes bovengenoemde bedrijven werd naast varkens ook
rundvee gehouden. Op geen enkel van deze bedrijven konden bij het
rundvee en de overige huisdieren ziekteverschijnselen worden waargenomen,
welke aan de ziekte van Aujeszky zouden kunnen doen denken.
Volgens Shope (1958) is het ziekteverloop bij zeer jonge biggen even-
eens zeer snel. Een toom biggen, aangetast door de ziekte van Aujeszky
kan in enkele uren tijds van een schijnbaar normale in een totaal comateuze
toestand geraken en enkele men later sterven. In dit verband gezien zou
het zeer wenselijk zijn om biggen, welke van hypoglycemie verdacht worden
aan een nader virulogisch onderzoek t.a.v. de ziekte van Aujeszky te
onderwerpen.

Differentieel-diagnose.

Verschillende andere ziekten kunnen bij het varken symptomen te zien
geven, welke klinisch in sterke mate overeenkomen met het ziektebeeld
van Aujeszky.

-ocr page 155-

a. Varkenspest.

Het histologische beeld van de afwijkingen in het hersencoupes ver-
toont bij beide ziekten vaak geen duidelijke verschillen. Het sectie-beeld
geeft doorgaans wel een duidelijk onderscheid te zien.

b. Listeria monocytogenes, (listeriosis).

Naast hersenverschijnselen bij biggen, „circling pigs", kan bij zeugen
t.g.v. deze ziekte ook abortus optreden. De diagnose kan gesteld worden
mede op grond van de sectie (o.a. in acute gevallen: sepsis; in subacute
of chronische gevallen: necrose-haardjes in de lever) en door bacterio-
logisch onderzoek. De betreffende bacterie reageert doorgaans gunstig
op een behandeling met terramycine in olie (20 mgr/kg lichaamsgewicht
intra-peritoneaal).

c. Streptokokken meningo-enceplialitis. (Jansen en v a n D o r s e n,
1951; Field, Bun in and Done, 1954).

Het bacteriologisch onderzoek zal ook hier uitsluitsel geven, terwijl een
gunstig resultaat na behandeling met penicilline gecombineerd met
sulfa-preparaten een aanwijzing voor de juiste diagnose kan opleveren.

d. Polyarthritis (polyserositis) fibrinosa (G 1 ä s s e r, H u p k e und W e t-
zel, 1950).

Deze ziekte, bekend onder de naam ziekte van G 1 ä s s e r of markt-
ziekte (Van der Schaaf, 1957) kan endemisch optreden bij markt-
biggen en gaat gepaard met pijnlijkheid en zwelling van de gewrichten.
Ook het occipitaal-gewricht kan hierbij betrokken zijn, waaruit zich
verder een meningo-encephalitis kan ontwikkelen. Deze ziekte wordt
veroorzaakt door
Haemophilus suis, gevoelig voor sulfa-preparaten en
tetracyclines.

e. Teschener Ziekte. (Encephalo-rnyelitis suis).

Deze ziekte, in 19.30 voor het eerst beschreven door T r e f n e y, is tot
op heden in ons land niet geconstateerd. De oorzaak van deze ziekte
is eveneens een virus. Hierbij treden echter meer verlammingen op, te
beginnen in de achterhand. Ook oudere dieren kunnen aangetast wor-
den. Een gedeelte van de aangetaste varkens geneest wel, maar spier-
atrofie en gewrichtsafwijkingen zijn vaak het gevolg.

f. Bij biggen op speenleeftijd en bij oudere varkens doen de ataxie en
manege-bewegingen, veroorzaakt door de ziekte van Aujeszky, ons in
dergelijke gevallen niet aan deze ziekte denken maar meer aan
chroni-
sche varkenspest, vitamine B-gebrek, otitis media
en slingerziekte.

Aangezien bij het varken zowel het klinisch verloop, als ook het histolo-
gisch onderzoek van de hersenen bij meerdere ziekten eenzelfde of na-
genoeg gelijk beeld kunnen vertonen als bij de ziekte van Aujeszky, en
aangezien verder het ziektebeeld van Aujeszky speciaal bij oudere var-
kens in sterke mate kan wisselen, dient voor het stellen van de diagnose
gebruik te worden gemaakt van z.g. proefdier-entingen. Hierbij wordt
een suspensie van materiaal uit hersenen en ruggemerg, afkomstig van
verdachte varkens, subcutaan ingespoten bij een konijn of intracerebraal
bij de muis. Na enkele dagen vertonen deze dieren dan in cle regel een
heftige jeuk-reactie, spoedig gevolg door de dood. Daarnaast kan bij het

-ocr page 156-

levende varken — in die gevallen, waarbij het dier reeds geruime tijd
geleden besmet is — gebruik gemaakt worden van het serologisch onder-
zoek n.1. het aantonen van virus-neutraliserende antistoffen ten aanzien
van de ziekte van Aujeszky in het bloedserum.

S.\'XMENVATTING.

Van een zestal bedrijven, waar de ziekte van Aujeszky bij varkens door middel van
het dierexperiment en serologisch bloedonderzoek met zekerheid kon worden vast-
gesteld, worden dc symptomen, het ziekteverloop en — voorzover dit mogelijk was —
de verdere ontwikkeling van deze ziekte beschreven.

SUMMARY.

A description is given of the symptoms, the course and, as far as possible, the deve-
lopment of Aujeszky\'s Disease in swine on six farms where this disease could be
diagnosed with certainty by means of animal experiment and serologic blood test.

RÉSUMÉ.

La maladie d\'Aujeszky chez le porc est constaté chez six fermes. Le diagnostic est

attesté par transmission expérimentale et par des investigations sérologiques.

Les symptômes, le progrès de la maladie ct le développement suivant sont décrits.

ZUSAMMENFASSUNG.

Auf 6 Betrieben konnte die Aujeszky\'sche Krankheit bei Schweinen mittels Tier-
experiment und serologischer Blutuntersuchung festgestellt werden. Es werden die
Symptome, der Krankheitsverlauf und — soweit dies möglich war — die weitere ,
Entwicklung dieser Krankheit beschrieben.

LITERATUUR

Burggraaf, A. en Lourens, L. : Infectieuse Bulbairparalyse. (Ziekte van

Aujeszky). Tijdschr. Diergeneesk., 59, 981, (1932).
Field, II. I., B u n t a i n, D. en Donc, J. T. : Streptococcal Meningitis and

Arthrids. Vet. Ree., 66, 453, (1954).
Glässer, Ilupka en Wetzel: Die Krankheiten des Schweines, 5e Ed., 106,
1950).

G o r d o n, W. A. M. en Luke, D. : An outbreak of Aujeszky\'s disease in Swine
with heavy mortality in piglets, illnes in sows and deaths in utero.
Vet. Ree., 67,
591, (1955).

Jansen, J. en Dorssen, C. A. van: Mcningo-encephalitis bij varkens door

streptococcen. Tijdschr. Diergeneesk., 76, 815, (1951).
J an sen, J. Sr.: De Zicktc van Aujeszky in Nederland. Tijdschr. Diergeneesk., 82,
631, (1957).

L a ni o n t, H, G. en Shanks, P. L.: outbreak of Aujeszky\'s disease amongst

pi.gs. Vet. Rec., 51, 1407, (1939).
L a m o n t, H. G.: Observations on .^ujcsky\'s disease in Northern Ireland. Vet. Rec.,
58, 621, (1946).

Schaaf, A. van der: Infectieuze Arthritiden bij Varkens. Tijdschr. Diergeneesk.,

82, 970, (1957).
Shope, R. E.: Disease of Swine. Iowa, U.S..A.. (1958).

Terpstra, J. I.: De Ziekte van Aujeszky bij Varkens. Tijdschr. Diergeneesk., 83,
431, (1958).

-ocr page 157-

De doolhof der virologie 1l

door Dr. H. .A. E. VAN TONGEREN

Mijne Heren Directeuren van de Vereniging van Hoger
Onderwijs op Gereformeerde Grondslag,

Mijne Heren Curatoren van de Vrije Universiteit,

Mijnheer de Rector Magnificus,

Dames en Heren Hoogleraren, lectoren, docenten en leden van
de Wetenschappelijke Staf,

Dames en Heren Studenten aan deze Universiteit en Gij allen,
die door Uw tegenwoordigheid, van Uw belangstelling blijk
geeft.

Zeer gewaardeerde toehoorders,

Hermannus Boerhaave, de veelzijdige geleerde, had als zinspreuk „Eenvoud
is het kenmerk van het ware"i).

Wanneer men na afloop van zijn dagelijkse werkzaamheden evenals deze
beroemde Nederlandse geneeskundige bijwijlen verpozing zoekt op hetzelfde
landgoed Oud-Poelgeest, dat hij onder meer tot dat doel had aangekocht,
dan treft men langs een van de bospaden een grote boom. Deze boom is
volgens een erbij geplaatst rijm 2) „een wijdvermaarde Tulp 3 ) die door
Boerhave\'s telg, deez Heu\\el toegewezen" werd.

De onbekende dichter en ongetwijfeld ook bewonderaar \\an de grote
Boerhaave, eindigt met de voorspelling: ,.Hij (de tulpenboom) zal, hoezeer
verzwakt, zolang zijn stam nog leeft, Boerhave\'s naam ter eer dit land-
verblijf vercieren".

Wanneer men na deze onderbreking de wandeling vervolgt, dan rijst
onwillekeurig de gedachte „een" tulpenboom staat er nog, en leeft; er zijn
ook vele jonge scheuten rondom zijn voet ontsjjroten vanuit zijn wortels,
maar of Boerhaave ook thans nog steeds zijn zinspreuk had kunnen hand-
haven staat te bezien.

De talloze nieuwe scheuten verspreid rondom de stammen van deze boom

2

1  Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoog-
leraar in de Faculteit der Geneeskunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam
op vrijdag 16 oktober 1959.
„Simplex sigillum vcri".

Dit pronkstuk der Natuur, deez wijdvermaarde Tulp
is door Boerhave\'s telg, deez Heuvel toegewezen
door konst en zorg behoed, zints meer dan dertig jaar
wordt sijne schoonheid steeds door het Nagcslagt gepreezen.
Zijn fiere kruin en vlugt, weleer nog onbeperkt,
kon ondanks woeste orkanen, een Eeuw nu bijna tieren.
Hij zal, hoezeer verzwakt, zolang zijn stam nog leeft
Boerhave\'s naam ter eer dit landverblijf vercieren.
Liriodendron tulipifera, tulpenboom of beverboom.

Noord-Amerikaanse boom met bloemen die vele overeenkomst hebben met tulpen.
Familie van de „bekende" Magnolia.

-ocr page 158-

vormen thans een warnet, vergehjkbaar met de talloze virussen die de
laatste jaren zijn afgezonderd, als gevolg van de snelle vooruitgang in de
verbetering van methodieken bij het bewaren en verwerken van onderzoek-
materiaal en vooral in het kweken van deze kleine organismen. Het gevolg
hiervan is, alsmede door de talloze nieuwe inzichten die zijn verkregen
op het gebied van de pathogenese en de epidemiologie van vele virussen,
dat zelfs ingewijden gedesoriënteerd dreigen te geraken.
Het zij U voldoende te weten, dat genoemde vorderingen uiteraard niet
de enige zijn op dit speciale terrein.

Mogelijk kan een korte wandeling met U door bovenvermeld doolhof,
ter ontspanning, U een inzicht geven waar wij op dit moment ongeveer
zijn en in welke richting wij misschien verder onze schreden moeten
plaatsen.

Wanneer men min of meer intensief met het leven van dieren of planten
in aanraking komt, dan wordt men telkens weer getroffen door de talloos
vele raadsels en problemen, die er ten aanzien van het leven bestaan. Men
is zo spoedig geneigd om aan te nemen dat wij, althans degenen die als
ter zake deskundigen worden aangezien, zo langzamerhand wel alles weten.
Maar bij nadere beschouwing blijkt dit al spoedig in het geheel
niet het
geval te zijn. Tot op heden zijn zelfs niet eens alle met het blote oog
waarneembare dieren bekend. De geschiedenis van de Okapi, een merk-
waardige woudgiraf uit Centraal-Afrika, heeft ons geleerd, dat zelfs in
deze eeuw nog grote zoogdieren zijn ontdekt, althans voor de Westerse
cidtimr, en jaarlijks worden nog nieuwe soorten vissen en insecten beschre-
ven, en aan de lange lijst van reeds bekende soorten toegevoegd.
Hoeveel te meer zal op het terrein van de microbiologie onze kennis nog
maar zéér fragmentarisch zijn en dat met de wetenschap, dat het nu
bijna drie eeuwen geleden is dat Antonie van Leeuwenhoek zelf
het eerste microscoop construeerde en microben zag, dat het vrijwel een
eeuw geleden is dat Pasteur deze organismen rein heeft kunnen kweken
en slechts 70 jaar geleden onze landgenoot Beyerinck het eerste virus
bij planten afzonderde. Dit is slechts ter oriëntatie, om U te tonen, dat de
microbiologie nog maar een betrekkelijk jonge tak van wetenschap is.
De minder ingewijden onder U zullen mogelijk denken, dat de snelle
vorderingen van de laatste paar jaren na de oorlog in de virologie dan wel
zullen zijn toe te schrijven aan de ontdekking van het electronenmicroscoop,
waardoor men de virussen lieeft kunnen
zien. Niets is echter minder waar.
Laat ik U daarom zo spoedig mogelijk uit deze droom helpen.
Er is niets zo gevaarlijk als wat een mens wèl kan waarnemen, maar niet
kan interpreteren. De fantasie viert dan hoogtij, de wetenschap evenwel
niet, die lijdt er onder.

Zo is het ook met het electronen-microscooj), heeft de ervaring ons geleerd.
Men ziet allerlei vormsels, maar een juiste verklaring te geven van wat
men ziet, is slechts onder zéér bepaalde omstandigheden mogelijk. Hct
moge een, techni.sch gesproken, knap instrument zijn, onze kènnis heeft
het weinig \\ooruitgebracht en het praktische nut voor de virologie is tot
op heden althans maar zéér klein gebleken.

Tot die enorm snelle ontwikkeling van de isolatiemogelijkheden van een
zeer groot aantal „nieuwe" virussen bij mens en dier, hebben onder meer
bijgedragen, het gebruik van pasgeboren proefdieren, alsmede de celkweek-

-ocr page 159-

methoden. Deze laatste zijn reeds in 1925 door Parker en N ij e aan-
gegeven en door Enders, Weller en Robbins (1949) meer ten
algemene dienste in de virologie gebracht.

Maar ongetwijfeld heeft bij die ontwikkeling in niet mindere mate de
toepassing van de chemotherapeutica, antibiotica, en niet te vergeten de
mycostatica, een niet te verwaarlozen rol gespeeld. Door deze middelen
was het niet alleen mogelijk de bacteriële ziekten bij de mens vrijwel te
elimineren — immers hierdoor vielen de infectieziekten door virussen
\\eroorzaakt juist duidelijker en zonder bijkomstige verschijnselen van
secundaire bacteriële complicaties op — maar het was ook mogelijk ge-
worden om bacterieel sterk verontreinigd materiaal, zonder al te groot
nadeel en verlies van de daarin eventueel voorkomende virussen, te ver-
werken voor isolatiedoeleinden.

Het mes is na de toepassing van de antibiotica en bacteriostatica dus aan
twee kanten gaan snijden. Enerzijds heeft de klinicus therapeutisch éclatan-
te successen kunnen boeken bij het bestrijden van de meeste bacteriële in-
fecties (en helaas slechts enkele virusziekten), anderzijds heeft de viroloog
ze benut om steeds méér nog niet te bestrijden virussen aan zijn collectie
toe te voegen. Het laatste klinkt mogelijk niet zo elegant en weinig bemoe-
digend ten aanzien van de klinicus. Toch zijn wij daardoor niet in een
vicieuze cirkel terecht gekomen, maar werd het een verschuiven van de
therapeutische moeilijkheden voor de klinicus van het gebied der bacteriële
ziekten naar dat der virusziekten.

U heeft zojuist vernomen dat de laatste jaren talloze ons nog onbekende
virussen geïsoleerd zijn. Dat deze snelle ontwikkeling niet alleen de micro-
bioloog voor grote problemen stelt, ook de klinicus weet er, vanuit zijn
standpunt bezien, geen raad meer mee. Het isoleren van een virus bij een
ziekte veroorzaakte tot voor kort meestal nog geen moeilijkheden, in die
zin, dat er steeds een relatie werd gevonden. Maar welke betekenis heeft
dit virus met betrekking tot de ziekte, indien men hetzelfde agens bij
talloze klinisch gezonde personen kan aantreffen? Daardoor is het spiegel-
beeld ontstaan van wat al zo lang in de klinische virologie de aandacht
heeft beheerst, nl. het zoeken van een „onbekend" virus bij een bepaald
ziektebeeld, en waarvan nog steeds voorbeelden zijn te noemen (hepatitis-
virussen — mononucleosis infectiosa e.d.). Dit probleem heeft nu min of
meer het alternatief gekregen nl. het passen van een reeds bekend virus
bij één of ander ziektebeeld of zelfs geen ziektebeeld. Voor de microbio-
loog is dus de vrijwel opgeloste moeilijkheid van pathogene en niet-patho-
gene bacterie, evenals bij de klinicus, verschoven naar het probleem van
cle al of niet-pathogene virussen.

Direct hierop rijst de vraag: kunnen virussen dan wel apathogeen zijn?
want per definitie is een virus toch de kleinste ons bekende smetstof,
zonder eigen stofwisseling, dat zich slechts kan vermeerderen ten koste
\\an levende cellen of organismen. Dus de „hoogste" vorm van parasitisme
die wij kennen.

Wat er bij benadering in vivo, dus in het lichaam van de gastheer kan
geschieden na een virusinfectie, heeft men de laatste jaren onder het
microscoop min of meer continue kunnen vervolgen
in vitro, dat wil zeg-
gen, met een te weids woord in de weefselkweek. Wanneer men namelijk
een virus ent in een cultuinbuis, waarin vooraf langs de wand cellen zijn
gegroeid, dan ziet men veelal, dat wanneer het virus zich in deze cellen

-ocr page 160-

kan ontwikkelen, veranderingen in deze cellen optreden die meestal resul-
teren in het afsterven van de geïnfecteerde cellen. Uit recente onderzoe-
kingen op cclcidturen is echter gebleken, dat er virussen zijn, die zich ver-
meerderen in deze cellen, zonder dat zij ze zodanig storen in hun metabo-
lische processen, dat de cellen noodzakelijkerwijs afsterven. Bij andere
virussen tonen slechts enkele of slechts bejjaalde groepen van cellen een
„cytopathogeen effect". Men mag aannemen dat ook in het menselijk of
dierlijk lichaam virussen over deze potentie zullen beschikken, mede gezien
hun affiniteit tot bepaalde weefsels of celsoorten. Ware het niet zo geweest,
dan zouden zij
met hun gastheren reeds lang te gronde zijn gegaan, uiter-
aard een ,,slechte" vorm van parasitisme.

\\Velke groep of welke groepen van virussen hebben nu de laatste tijd
zidk een grote uitbreiding ondergaan, dat zij vaak aanleiding geven tot
problemen, zowel bij klinici als virologen?

Het zij mij vergund U aan de hand van enkele voorbeelden thans mee
te nemen naar dit terrein, waar zij in een labyrinth terecht zijn gekomen
en waar zij slechts, door intense samenwerking, in de loop der jaren uit
de grootste moeilijkheden zullen geraken.

Een grote groep virussen, die momenteel in het centrum van de medische
belangstelling staat, is die welke vooral in het digestieapparaat van de
mens wordt aangetroffen en daarom sinds enkele jaren ,,Enterovirussen"
of enterale virussen worden genoemd. Al deze virussen hebben de eigen-
scha]) dat zij zich in het spijsvcrteringsstelsel van de mens (en ook bij
enkele zoogdieren) kunnen vermeerderen en handhaven en, dat zij uit-
gescheiden worden in het keelslijm en de faeces.

De eerste en tevens langst bekende vertegenwoordigers van deze groe]5
zijn de
poliomyelitisvirussen, waarvan thans .3 verschillende typen bekend
zijn. Hel is nauwelijks 10 jaar geleden, dat deze virussen nog als exclusief
neurotroo]) werden beschouwd, maar de intensieve onderzoekingen op hel
gebied van de pathogenese en de epidemiologie van deze virussen zijn oor-
zaak geweest, dat de o|)vattingen in deze geheel moesten worden herzien en
thans behoren zij tot de enlerotrope virussen. Hiermede wil niet worden
gezegd, dat zij bij betrekkelijke uitzondering klinisch niet een ander tro-
pisme kunnen tonen.

Hoewel het poliovirus l eeds .50 jaar geleden door L a n d s t e i n e r en
Pop per (1909) is geïsoleerd, na inlracerebrale besmetting van cen aa])
met ruggemergmateriaal van een patiënt gestorven aan kinderverlamming,
heeft men praktisch betrekkelijk weinig met deze vondst kunnen uitrichten,
omdat slechts a])en \\oor proeven met dit virus gebruikt konden worden
en dit uiteraard kostbare dieren zijn \\oor experimenten. Pas toen na .30
jaar Armst rong (1939) ontdekte, dal een bepaalde poliovirusstam
(l,ansing-type 2) via katoern\'at-])assages kon worden geaclajjteerd aan
muizen, werd een goedkoop proefdier verkregen, waardoor uitgebreider
epidemiologisch onderzoek mogelijk werd. Bij de andere poliovirustypen
1 en 3 is het ongeveer 8 jaar geleden pas gelukt ze aan te passen aan
inuizen (I. i en H a b e 1, 1951; L i en S c h a e f f e r 1954).
Vooral eerstgenoemde ontdekking van A r m s t r o n g heeft veel bijgedra-
gen tot onze kennis en inzicht over het verloop van een poliomyelitis epide-
mie, omdat het nu mogelijk werd om onderzoekingen te verrichten naar de
aanwezigheid van antistoffen niet alleen in het serum van patiënten, maar

-ocr page 161-

ook in dat \\an contacten, personen uit hun omgeving, maar ook van
anderen. Tevens bleek uit deze serologische proeven, dat er meer dan
één type polio\\ irus was (B u r n e t en M a c N a m u r a), al heeft men de
betekenis daarvan niet direct onderkend. Pas 10 jaar geleden realiseerde
men, dat er 3 verschillende typen waren, waardoor veel problemen, over
het gehele gebied verspreid, konden worden verklaard.

Tenslotte heeft, wat op dit moment zo ogenschijnlijk de grootste stap
\\ooruit lijkt, het invoeren van de celkweektechniek bij het bestuderen van
het poliovirus door E n d e r s, \\V e 11 e r en R o b b i n s (1949) dit gehele
terrein \\-an onderzoek sprongsgewijs ontsloten.

L\'it de onderzoekingen, die zijn gevolgd op de verbeteringen in technieken,
die het werken met poliovirussen steeds meer binnen het bereik van vele
laboratoria brachten, is gebleken, dat deze virussen zeer verbreid over de
wereld bij de mens voorkomen en dat slechts bij een betrekkelijk klein
aantal besmette personen, variërend van 1 op 100 tot 1 op wellicht enige
duizenden besmettingen, ziekteverschijnselen optreden.

Ook is gebleken, dat deze ziekteverschijnselen zeer verschillend zijn en
uiteenlopen van:

a) een infectie zonder ziekteverschijnselen, welke alleen in het labora-
torium door virusisolatie en/of door duidelijke toename van tegen het
virus specifieke antistoffen in het serum van het besmette individu kan
worden aangetoond,

b) cen klinisch niet te diagnostiscren infectie, die gepaard gaat met een
matige koorts en „griep"achtige symptomen, welke na enkele dagen
kan genezen. Volgens de aangifteplicht worden deze vormen opgevat
als „niet paralytische vormen", maar ook hiervan staat de diagnose
pas vast, wanneer virologisch of serologisch in het laboratorium de
diagnose wordt gesteld. Hetzelfde geldt voor alle abortief verlopende
vormen van infectie, door welk virus dan ook,

c) de meningitische voiinen, waar\\oor hetzelfde geldt (als onder b op-
gesomd ),

d) tenslotte kan een besmetting met een poliovirus culmineren in para-
lytische, bulbaire of de vrij zelden voorkomende encephalitische vormen
van poliomyelitis.

Wat is nu evenwel de laatste jaren gebleken, sedert men in de virus-
diagnostiek het gebruik van pasgeboren nniizcn of hamsters heeft inge-
\\oerd? Dat er in het digestie-apparaat van de mens nog meer virussen
voorkomen nl. cle
Coxackievirussen, de eerste door D a 11 d o r f en
S ic kl es (1948) ontdekt.

Deze Coxsackievirussen bestaan uit 2 verschillende groepen A en B, die
bij zuigelingmuizen op eenvoudige wijze onderscheiden kunnen worden
door het klini.sche en pathologisch-anatomische beeld dat zij bij deze
diertjes veroorzaken.

Coxsackievirus groep A wordt gevormd door reeds 23 typen, Coxsackie-
groep B door tenminste 5 eveneens immunologisch geheel verschillende
typen.

Virologisch gesproken zijn de poliovirussen en Coxsackievirussen dus in
grote trekken vrij eenvoudig te onderscheiden. Geheel anders wordt dit

-ocr page 162-

evenwel voor de klinicus, omdat ook de besmettingen bij de mens door
Coxsackievirussen individueel sterk verschillend zijn. Van alle Coxsackie-B
stammen is bekend, dat zij bij de mens aanleiding kunnen geven tot ziekte;
van vrijwel de helft van de Coxsackie-A virussen is aangetoond, dat zij
bij de mens ziekteverschijnselen kunnen veroorzaken. Van de overige
virussen van groep A is een relatie tussen infectie en ziekte bij de mens
nog niet bekend, tevens rijst de vraag of met die 23 het aantal typen wel
uitgeput is. Daarnaast hebben recente serologische onderzoekingen aange-
toond, dat sommige Coxsackievirussen (A 23) en andere enterovirussen
(ECHO 9) gemeenschappelijke antigene eigenschappen bezitten, waardoor
het geheel eerder ingewikkelder dan eenvoudiger wordt.
Wat de klinische verschijnselen betreft die deze Coxsackievirussen bij de
mens veroorzaken, deze zou men kunnen vergelijken met de landkaart
van Australië. Enkele klinische beelden zijn vrij goed bekend, behorend
bij bepaalde typen virus, bij een aantal is er wel enige aetiologische relatie
waargenomen tussen virus en ziekte. Van andere heeft men daarentegen
nog geen enkele zekerheid. Daarom zou het prematuur zijn orn een
omschrijving te geven, omdat zo vele details ontbreken.

Eén van de uitingen van infectie met de Coxsackie-B groep bij de mens
is het opwekken van een aantal van de zogenoemde aseptische meningiti-
den. Het klinische begrip „aseptische menigitis" — een syndroom dat
gekarakteriseerd is door het acute ontstaan van symptomen van meningeale
prikkeling, waarbij de liquor bacteriologisch steriel is en een verhoogd
celgehalte toont, welke cellen hoofdzakelijk lymphocytair zijn — is vaak
bij besmettingen bij de mens met Coxsackievirussen waargenomen. In de
vroege stadia zijn de klinische verschijnselen van „aseptische meningitis"
meestal niet zo specifiek. Men ziet koorts, braakneiging of braken, prik-
kelbaarheid en hoofdpijn. Dezelfde beelden ziet men echter ook na infec-
ties met poliovirussen, Coxsackievirussen type A 7 en A 9, bofvirus, herpes
simplex virus, herpes zoster virus, ECHO-virussen, arborvirussen, bij
bacteriële en protozoaire ziekten (toxoplasmose); lepto.spirosen; legio post-
infectieuze toestanden. Ook toxinen, allerlei prikkelende stoffen, antibiotica
en allergische toestanden dient men als oorzaak niet over het hoofd te zien.
Daarnaast kunnen de Coxsackie-B virussen, pleurodynie, epidemische
myalgie of ziekte van Bornholm en niet te vergeten myocarditis en pericar-
ditis bij pasgeboren kinderen veroorzaken.

Een aantal Coxsackie-A virussen veroorzaakt herpangina en niet specifieke
koortsende ziekten, met of zonder exantheem. Evenwel zijn ook enkele
mededelingen bekend over paralysen bij de mens tengevolge van Coxsackie-
A 7 en Coxsackie-B infecties.

Vrijwel een zelfde beeld zou ik U kunnen schetsen van de derde groep
van enterale virussen, de
ECHO-virussen (Enteric cytopathogenic human
orphan viruses). Bij het invoeren van de celkweektechniek bij het kweken
van poliomyelitisvirus, is een reeks virussen uit de keelholte en faeces van
zieke, en zoals later bleek ook van gezonde personen, geïsoleerd, die wel de
cellen deden afsterven, maar die niet werden geneutraliseerd door de anti-
sera bereid tegen de 3 bekende poliovirustypen en bij proefdieren, ook
bij de pasgeboren proefdieren, geen klinische symptomen konden veroor-
zaken.

Men wist in de aanvang de betekenis van deze virussen als eventuele
ziekteverwekker bij de mens niet. Sedertdien heeft men evenwel waarge-

-ocr page 163-

nomen, dat ook vele van de reeds 24 bekende, in antigene structuur ver-
schillende typen ECHO-virussen bij de mens het syndroom aseptische
meningitis al of niet gepaard gaande met exantheem, paresen, niet speci-
fieke koortsende ziekten, exantheem („blaasjesziekte"), zomerdiarree bij
babies en jonge kinderen, en zelfs ontsteking van de bovenste luchtwegen
kunnen veroorzaken.

Hiervoor heb ik U medegedeeld, dat het invoeren van de celkweek-
techniek in de virologie „zo ogenschijnlijk de grootste stap voorwaarts
is geweest" die men bij het bestuderen van de poliovirussen tot op heden
heeft meegemaakt. Ongetwijfeld schuilt daarin een grote waarheid, maar
voor de klinische viroloog en voor de klinicus is door de snelle ontwikkeling
het geheel zo onoverzichtelijk geworden, dat zij in een maalstroom van
virussen zijn terechtgekomen, dat er voorshands wel een begin maar nog
geen eind aan te onderkennen is. Nog ingewikkelder wordt het, wanneer
men combinaties van 2 enterovirussen uit verschillende groepen naast
elkaar bij een patiënt of zelfs wel bij een gezonde isoleert. De ubiquiteit
van deze virussen in bepaalde jaren en ook in bepaalde seizoenen bij de
mens maken het vaak moeilijk vast te stellen wat als aetiologisch moment
van een ziekte in aanmerking komt.

Het zij mij vergund U in dit verband verslag te doen van een recente
ervaring.

Een patiënte van 48 jaar, opgenomen met acute vlagen van pijn in de
maagstreek en diarree, had sinds enkele dagen gebraakt en veel last van
hoofdpijn. Gedacht werd aan een „acute buik". De volgende dag was de
toestand echter sterk verbeterd, de koorts afgenomen. Zij was nog wel wat
nekstijf. Geheel onverwacht is patiënte evenwel dezelfde nacht plotseling
cyanotisch geworden en overleden.

Obductie en bacteriologisch onderzoek leverden geen bijzonderheden op.
Uit de hersenen werd evenwel Coxsackie-A type 5 virus geïsoleerd (ook na
herhaling). Bij histologisch onderzoek van de hersenen werden slechts
„geringe cerebrale afwijkingen van onbestemde aard" gevonden (Prof. Dr.
E. de Vries - Utrecht).

De vraag: Is het Coxackie-A type 5 virus oorzaak van ziekte en dood
van patiënte? of, is het Coxackievirus in agonale toestand vanuit de darm
in de hersenen terechtgekomen? zal voorlopig onbeantwoord blijven.
Er heerste in die tijd een Coxsackie-A 5 epidemie en er werd bij haar
dochter hetzelfde virus geïsoleerd. Evenwel het voorkomen van deze
virussen ook bij vele gezonden, maakt het bewijs thans onmogelijk.

Een tweede groep viru.ssen, waarvan het bestaan als groep nog slechts
zes jaren bekend is en waarvan bij de mens thans minstens 18 immunolo-
gisch verschillende typen voorkomen, zijn de
adenovirussen. De ontdek-
king van deze groep, dit in tegenstelling tot de enterovirussen, waarvan
reeds een groot aantal bekend was vóór het invoeren van de celkweek-
methode, is volledig gebaseerd op de toepassing van laatstgenoemde tech-
niek (Rowe c.s. 1953). Daaruit blijkt reeds, dat deze virussen geen ziekte
veroorzaken bij de gebruikelijke laboratoriumproefdieren en zich niet ver-
meerderen in het experimenteel besmette kippeëmbryo.
Andere kenmerken van deze groep zijn (a) het gemeenschappelijke op-
losbare complementbindende antigeen, en (b) het cytopathogene effect van

-ocr page 164-

de cellen, dat duidelijk verschilt van dat van alle ons thans bekende
virussen.

Van een groot deel van deze virussen is bekend, dat zij latent bij de mens
voorkomen, zonder dat men ziekteverschijnselen heeft kunnen waarnemen.
Een deel kan ziekten van de ademhalingsorganen veroorzaken, voornamelijk
pharyngitis, ontsteking van de bovenste luchtwegen, bronchitis en een
enkele keer longontsteking. Men zou deze kunnen samenvatten met wat in
de lekentaal met „zware kou" wordt bestempeld. Enkele van deze virussen
veroorzaken conjunctivitis of keratoconjunctivitis.

Wanneer men evenwel bedenkt, dat hetzelfde ziektebeeld „zware kou"
voorkomt bij infecties met influenzavirus — dat thans ook reeds in 4, en
vermoedelijk wel in 5 immunologisch verschillende groepen kan worden
onderscheiden — bij primaire atypische pneumonie, waarvan het virus
nog niet bekend is, resp. de virussen nog niet bekend zijn, de „gewone
verkoudheid" die virologisch gesproken nog in een beginstadium verkeert,
bij ornithosis en psittacosis en tenslotte bij Q-koorts. Laatgenoemde virussen
kunnen wel in het klinisch-virologisch laboratorium gediagnostiseerd wor-
den, maar toch maken zij het beeld veel meer ingewikkeld.
Men kan zich wel rechtvaardigen door te denken, dat we nu al veel meer
weten over de virus-oorsprong van acute aandoeningen van de luchtwegen
en de longen. Maar hoewel het isoleren van vele virussen niet zo moeilijk
meer is, toch wordt het probleem betreffende het aetiologisch verband van
een bepaald virus met een bepaald ziektebeeld steeds meer gecompliceerd.
Dit komt mede doordat ook virussen, zoals herpes simplex, exanthematische
virussen, Coxsackie- en ECHO-virussen, maar ook vele nog niet duidelijk
geclassificeerde virussen in de neus-keelholte worden gevonden (z.g.
haemadsorptievirussen, SA-virus, CA-virus e.a.).

Welke betekenis hebben deze recente ontdekkingen nu voor het gehele
probleem van de acute ziekten van de ademhalingsorganen?
Natuurlijk hangt er veel van af, wat men met „verkoudheid" bedoelt.
Er zijn meer van die vage termen, zoals „griep" of „virus" of „virus-
infectie", wanneer men thans nog totaal onverklaarbare ziekten wil karak-
teriseren.

H u e b n e r, in een recent onderzoek, wijst op het belang, om de term
„verkoudheid" intensief te analyseren. Uit proe\\en met vrijwilligers is
hem namelijk gebleken, dat er onder zijn proefpersonen lieden waren, die
zo suggestibel waren, dat zij alleen al door erover te praten vaker een
„loopneus" kregen, dan bij welke ons bekende virusinfectie ook.
Zo hebben nauwkeurig gecontroleerde proeven over de profylactische
waarde van ,,verkoudheidsvaccins" en de therapeutische werking van anti-
histaminica aangetoond, dat onschadelijke stoffen, die als controle waren
ingespoten, opmerkelijke resultaten gaven in de preventie cn genezing van
„verkoudheid". Injecties van physiologische keukenzoutoplossing en het in-
nemen van suikerpillen, deed het aantal gevallen reeds met meer dan
50% afnemen, in vergelijking tot de „niets"-krijgende controlegroep.
In een recent onderzoek bij fabriekspersoneel bleek dat bij een betrekkelijk
klein aantal van deze groep constant als reden van absentisme „verkoudheid"
werd opgegeven. Het is moeilijk voor een viroloog om zich een virus voor
te stellen, dat zich zo onlogisch in een populatie gedraagt.
Ongetwijfeld staat tegenover deze vrij „onbelangrijke" ziekten, het duidelijk
omschreven beeld van een aantal acute specifieke microbiële ziekten van

-ocr page 165-

de neus-keelholte. Hierbij dient men zich ook af te vragen hoeveel van de
recurrcnte respiratoire infecties berust op een baeteriële allergie.
Een andere hypothese waaraan men ook meer aandacht zou moeten gaan
besteden is, dat sommige van de latente virussen, waaronder de adeno-
\\irussen. die zich handhaven in de weefsels van de bovenste luchtwegen
van vele indi\\\'iduen, geactiveerd kunnen worden door nog onbekende
factoren en recurrente ontstekingen veroorzaaken van de slijmvliezen.
^Vij kennen allen de recurrente herpes simplex infecties bij de mens, als
koortsuitslag bekend. Wij weten feitelijk niets van de factoren die deze
herhaalde infecties bewerkstelligen.

En waarom zou dit ook niet bij andere virussen kunnen voorkomen?
Trouwens men komt deze latentie van virussen vaker tegen. Het ornitho-
sisvirus komt bijv. bij de duif, de eend en vele vogels latent voor en kan bij
tijden geactiveerd worden. Het is juist tijdens deze exacerbaties, soms als
gevolg van vermoeidheid (transport, lange vluchten, voeden van de jongen,
etc.), dat andere vogels maar ook de mens besmet kan worden.
Ik wil dit gedeelte besluiten met er op tc wijzen, dat het eenvoudige feit
dat uit één weefsel, nl. het adenoïdweefsel \\ an de mens, 18 immunologisch
xerschillende xirussen geïsoleerd zijn, de opvatting steunt, dat de mens
dan wel een uitzonderlijk rijke virusflora moet hebben.
Op de betekenis hierx an hoop ik later nog even terug te komen.

De laatste groep virussen xvaarvoor ik Uw aandacht vraag, zijn de zo
genoemde
arborvirussen. Deze naam „arbor" is opgebouwd door samen-
voeging van dc beginletters van „arthropod" (insecten) en „borne"
((oxer)brengen-dragen). Voor deze virussen geldt, dat men niet eens het
tempo kan bijhouden waarmede zij op allerlei delen van de wereld worden
geïsoleerd, zodat dus op dit moment cr reeds meer bekend zijn dan er in
medische tijdschriftartikelen zijn beschreven.

Het zijn alle virussen waarbij een insect als tussengastheer optreedt en
dat in de meeste gevallen ook voor de oxerbrenging xan zoogdier naar
zoogdier of xogel naar vogel en/of koudbloedig dier en onderling, maar
incidenteel ook naar de mens, zorg draagt i). Het insect geraakt dan be-
smet door het opzuigen xan virushoudend bloed en kan na kortere of
langere tijd, eventueel na \\an ontwikkelingsstadium te zijn veranderd, het
virus xveer overdragen naar andere nog gevoelige dieren. Dit geeft dus weer
aanleiding tot nieuwe besmettingen. Op deze wijze circuleert het virus in
de natuur bij dieren.

Voor zover wij weten xeroorzaken deze virussen geen ziekte of sterfte bij
het overbrengend insect. Van een aantal arborvirussen is bekend, dat zij
zowel bij zoogdieren als bij de mens ziekte doen ontstaan, van andere weten
wij dat slechts bij de mens, wanneer hij in de kringloop van het virus in
de natuur wordt betrokken, ziekteverschijnselen ontstaan.
Tenslotte is er sedert enkele jaren nog een groot aantal xirussen bekend
geworden, waarbij nog geen ziekte is waargenomen bij mens of dier, maar
waarvan men wel antistoffen in het serum van mens en/of dier heeft aan-
getoond. Deze laatste groep xan virussen is meestal direct uit een insect
geïsoleerd.

Van het Russische zomcrenccphalitisvirus is bekend, dat besmetting van de mens
ook kan plaatsvinden door het drinken van besmette melk.

-ocr page 166-

Uiteraard zijn het tot op heden slechts bloedzuigende insecten geweest
waar rnen deze laatstgenoemde virussen heeft waargenomen, zoals allerlei
muggensoorten (Aedes, Anopheles, Culex), teken, luizen, mijten en vlooien.
Deze virussen zijn dus hetzij nog op zoek naar een ziekte of zij leven in
vreedzame co-existentie, niet alleen met hun overbrengers maar ook met
hun gastheren. Dat de meeste van deze virussen nog tot de laatste groep
behoren, is geruststellend, evenals de gedachte, dat in Nederland zelf
tot op heden nog nimmer een van de pathogene soorten is waargenomen.
Het enige, voor ons land eventueel in aanmerking komende virus, is voor-
lopig nog het Russische zomerencephalitisvirus of een van zijn varianten.
Er zijn daarvoor verscheidene oorzaken aan te wijzen en wel: de zeld-
zaamheid, voorts het symptomenbeeld dat veel kan gelijken op dat van
poliomyelitis en andere enterovirusinfecties (bij licht verlopende gevallen),
waardoor nog niet regelmatig een onderzoek van het serum van recon-
valescenten ook op dit virus wordt verricht; en tenslotte zijn de omstandig-
heden in Nederland, en daarbij denk ik speciaal aan het Westelijk deel,
niet gunstig voor het virus om zich bij in het wild levende dieren (waartoe
ook kleine knaagdieren behoren) te nestelen, respectievelijk te handhaven.
Ongetwijfeld rijst bij U de vraag waarom, nu er in ons eigen land toch
al vele virussen voorkomen, die nog problemen genoeg veroorzaken, deze
groep van virussen mede in dit overzicht betrokken zijn.
Zo lang Nederland nog gebieden overzee heeft en daarvan in verschillende
mate de belangen behartigt en dus ook mede de verantwoordelijkheid
draagt van de gezondheid, in de volle betekenis van het woord i), van de
in deze gebieden wonende bevolking of bevolkingsgroepen, en zo lang
Nederland zelf ook nog belang heeft bij een goed internationaal contact
met landen in zijn naaste omgeving, ook op het gebied van gezondheids-
zaken, en daarnaast zitting heeft in de Wereld Gezondheids Organisatie
en dus daarin medeverantwoordelijkheid heeft, dient deze groep van virus-
sen in haar totaliteit, en enkele groepen in het bijzonder, niet veronacht-
zaamd te worden. Ook voor de vele medici, die in andere dan bovenge-
noemde tropische gebieden arbeidzaam zijn of nog gaan arbeiden, is enige
kennis van het bestaan van deze virussen zeker op haar plaats, omdat zij
er mede geconfronteerd kunnen worden.

Hct zij mij vergund hier enige toelichting op te geven.
Reeds lang was bekend dat in Oost-Rusland en Siberië een ziekte bij de
mens voorkwam onder het symptomenbeeld van een meningoencephalo-
myelitis, dat door Ixodes-teken werd overgebracht en veroorzaakt werd
door besmetting met het reeds eerder genoemde Ru.ssische zomerencephalitis-
virus.

Sedert een tiental jaren is dit zelfde virus afgezonderd bij patiënten met
ongeveer een zelfde symptomenbeeld, maar met een lagere mortaliteit in
Tsjecho-Slowakije, Hongarije en van meer recente datum ook in Joego
Slavië, Oostenrijk (Stiermarken), Polen en Finland.

Sedert de laatste twee jaar zijn over het voorkomen van dit virus ook mede-
delingen gedaan uit Zweden, Schotland, Ierland en zelfs uit Canada
(Toronto).

Gezondheid is een toestand van volledig lichamelijk, geestelijk en maatschappelijk
welzijn en niet slechts de afwezigheid van ziekte of zwakte (Definitie W.G.O.).

-ocr page 167-

Een opmerkelijke waarneming in dit verband is onlangs verricht door
een groep medewerkers van de Rockefellcr Foundation te Poona in India.
In een bepaald deel van het gebied waar zij reeds geruime tijd hun activi-
teiten ontplooiden, brak een ziekte onder apen uit, waardoor grote sterfte
onder deze dieren optrad. Vrijwel gelijktijdig deed zich bij de in dit gebied
wonende bevolking een actute koortsende ziekte voor, waarbij gastro-intes-
tinale verschijnselen op de voorgrond traden, gepaard met uitgebreide
bloedingen aan de slijmvliezen, doch vrijwel zonder verschijnselen van een
aantasting van het perifere of centrale zenuwstelsel. Vanzelfsprekend is
een verband gezocht tussen de sterfte onder de apen en de ziekte bij men-
sen. Zowel bij dode apen als bij de mens is een virus geïsoleerd, dat in alle
eigenschappen zowel als in antigene structuur identiek was aan het Rus-
sische zomerencephalitisvirus. Slechts de gevoeligheid van apen voor de
Indische stam was anders.

Een onderzoek verricht naar de aanwezigheid van antistoffen tegen ge-
noemd agens bij de bevolking rondom het gebied waar deze epidemie zo
acuut optrad, wees uit, dat het virus zich niet langzamerhand verspreid
had van plaats tot plaats, maar letterlijk uit de lucht was komen vallen.
De conclusies die hieruit getrokken kunnen worden zijn:

a) dat vogels en vooral trekvogels bij het verspreiden van dit virus naar
allerlei delen van de wereld een nog niet bekende maar toch zeker
niet te onderschatten rol spelen en

b) dat cen bepaald virus in verschillende gebieden zich kan voordoen
onder een totaal verschillend symptomenbeeld bij de mens.

Dat er virussen zijn, die totaal verschillende symptomencomplexen bij de
mens kunnen veroorzaken en toch morfologisch en immunologisch vrijwel
identiek met elkaar zijn, is reeds lang bekend (o.a. bij de Psittacosis-
ornithosis-lyrnphogranuloma venereum groep).

Voor zover wij dus wisten, was de geografisclie verspreiding van het
Russische zomerencephalitisvirus betekkelijk gelocaliseerd, thans realiseren
wij ons, dat plotselinge locale epidemieën vrijwel over het gehele Noorde-
lijke halfrond niet tot de onmogelijkheden meer behoren, des te meer
reden om ook in Nederland op deze eventualiteit voorbereid te zijn.
De mogelijkheid dat een nict pathogeen agens of een virus dat bij be-
paalde mensenrassen weinig of geen ziekteverschijn.selen veroorzaakt in een
immunologisch gesproken, maagdelijk gebied veel onheil kan aanrichten,
is mede een pimt van overweging. Er zijn in cle geschiedenis vele voorbeel-
den bekend van thans niet meer voorkomende besmettelijke ziekten, die
naar wij mogen aannemen weer eens terug kunnen keren, wanneer df
constellatie voor deze virussen gunstig is.

Te Uwer geruststelling dienc dat daartoe direct nog geen aanwijzingen
voor zijn, maar men dient waakzaam te blijven.

Hoewel er reeds verscheidene voorbeelden zijn, dat bij de overbrenging
van de arborvirus.sen ook vogels een rol spelen (bijvoorbeeld St. Louis
encephalitisvirus), wil ik een eigen, nog wel niet geheel afgerond serolo-
gisch onderzoek onder Uw aandacht brengen.

Op verzoek was een onderzoek verricht naar de aanwezigheid van anti-
stoffen tegen de poliomyelitisvirussen bij Papoea kinderen jonger dan 5

-ocr page 168-

jaar, in de omgeving van Hollandia en het Sentanimeer op Nieuw Guinea.
Aangezien er nog restanten serummonsters ter beschikking waren, is daar-
op een onderzoek verricht naar de mogelijke aanwezigheid van antistoffen
tegen Dengue 1 en 2 virussen, de verwekkers van knokkelkoorts bij de
mens, het Murray Valley encephalitisvirus en het Japanse B encephalitis-
virus in deze sera. Al deze arborvirussen kon men verwachten in dit geo-
grafisch gebied op grond van isolaties of rapporten uit de omgevende eilan-
den en continenten. Geen enkel serum toonde voldoende antistoffen tegen
een van de genoemde virussen om een recente besmetting aan te nemen.
Als gevolg hierop is op ons verzoek een groot aantal serummonsters toe-
gezonden van oudere personen uit de autochthone bevolking uit hetzelfde
gebied, variërend in leeftijd van 6 tot 40 jaar. Bij een deel van deze
personen werden antistoffen tegen Dengue 1 virus en in minder hoge
waarden tegen het Dengue 2 virus aangetoond. Opmerkelijk was daarbij,
dat bij personen jonger dan 14 jaar geen antistoffen werden gevonden,
maar wel boven die leeftijd.

De oorzaak hier\\\'an kon als volgt worden geanalyseerd: Toen in 1944-
1945 de geallieerde strijdkrachten (vooral de Amerikanen) Nieuw Guinea
heroverden op de Japanners, hebben zij het gebied rond Hollandia per
vliegtuig gesprayed met D.D.T., als preventie tegen malaria bij de man-
schappen. Dit heeft tot gevolg gehad, dat niet alleen muggen werden ge-
dood, maar ook andere insecten (Dengue virus nl. wordt overgebracht door
Aedes-muggen). Als gevolg van het doden van insecten zijn ook de vogels
vrijwel uitgestorven vanwege voedselgebrek. Sedertdien heeft de muggen-
populatie zich echter snel uitgebreid en is weer voltallig aanwezig, de
vogels evenwel zijn minder snel in hun voortplanting en ontbreken vrijwel
nog geheel. Door het ontbreken van die ene schakel (de vogels) komt er
thans in het gebied rondom Hollandia geen Dengue virus en daarmede
geen besmettingen bij de mens meer voor, zoals het serologisch onderzoek
heeft uitgewezen en mij door klinici naderhand bevestigd is.
Over andere gedeelten van Nieuw Guinea zijn mij in deze geen gegevens
bekend.

Dat vogels bij het transport van deze virussen over grote afstanden, deels
actief, maar ook passief door het meedragen van hun eigen bloedzuigende
ectoparasieten een rol van betekenis kunnen spelen, kan men afleiden van
de waarnemingen van oinithologen en op vogeltrekstations door middel
van het ringonderzock. Het is gebleken dat deze dieren er niet tegen
op zien zich ov er enorme afstanden te verplaatsen, zelfs ov er verschillende
continenten. Een nauwe samenwerking o.a. van biologen (speciaal de
acarologen en ornithologen onder hen) en virologen, zal in deze problemen
onze kennis zeer kunnen doen verrijken.

Wat wij over het voorkomen van arborvirussen in Suriname weten is
nog maar zeer siunmier (Gele koorts en St. Louis encephalitisvirus). Dat
daar een zeer vruchtbaar terrein van onderzoek ligt is zeer aannemelijk
wanneer men bedenkt dat op het Zuid-Amerikaanse continent thans reeds
meer dan 45 van deze virussen zijn geïsoleerd.

Wij zouden ons in Nederland kunnen vleien met de gedachte, dat feite-
lijk alle arborvirussen ver van huis voorkomen en ons direct geen enkel
persoonlijk nadeel berokkenen. Maar of deze gedachtengang wel helemaal
juist is, heb ik hiervoor reeds menen te moeten betwijfelen. Het is nog te

-ocr page 169-

\\ roeg om hypothesen op te bouwen over de afstamming van deze virussen,
de evolutie die zij kunnen hebben meegemaakt door eeuwenlange passages
door één bepaald bloedzuigend insect van het ene virus, en door een
ander bloedzuigend insect van een ander type virus, over de mutanten en
varianten die wij van enkele kennen.

Misschien is het belangrijkste wat wij op dit gebied voorlopig kunnen
doen, rustig voortgaan met het isoleren en identificeren van deze virussen
op alle delen van de aarde en daarnaast speciaal waakzaam zijn ten aan-
zien van die virussen, die periodiek opduiken en een bedreiging vormen
\\ oor onze gezondheid. Daarnaast kunnen epidemiologische onderzoekingen
plaats vinden over de wijze van besmetting en het voorkomen van virus-
reservoirs in de natuur.

U heeft dus kennis kunnen nemen van het veelvuldig voorkomen en de
veelal ook algemene verbreiding van talrijke immunologisch verschillende
nieuwe virussoorten en typen, die gedurende de laatste 10-tal jaren zijn ge-
ïsoleerd. Dit heeft geleid tot een echt „dokters dilemma" (G. B. Shaw
en H u e b n e r).

U heeft veel wat als een paradox klinkt kunnen vernemen, enerzijds
virussen op zoek naar een ziekte en anderzijds ziekten die op zoek zijn
naar een bij hen passend virus en tenslotte de nog „saprophytisch" levende
virussen. Er zijn ook allerlei onderling verschillende virussen genoemd, die
alle hetzelfde symptomenbeeld kunnen veroorzaken, waartegenover weer
virussen staan, die twee of meer totaal uiteenlopende syndromen bij de mens
kunnen veroorzaken.

Dit is alleen al gevolg van het feit, dat wat vroeger als een bijzondere
technische prestatie werd gezien, het isoleren van een nieuw virus, nu feite-
lijk een hele gewone gebeurtenis is geworden.

Is het dan zo te verwonderen, dat de medicus bij het inzenden van
onderzoekmateriaal op het begeleidende formulier slechts achter het „Te
onderzoeken op": het woordje „virus" plaatst?

Enerzijds kan dit duiden op gemakzucht van de inzender, anderzijds op
het grote „ontzag", dat hij de laatste jaren heeft gekregen voor de virolo-
gen, van wie hij misschien de indruk krijgt, dat zij uit „alles", ziek of niet
ziek, een virus halen. De gemakzucht blijkt, wanneer de inzender niet de
moeite neemt om klinische gegevens te vermelden op het daartoe bestemde
gedeelte, waardoor de onderzoeker toch enig houvast kan krijgen in welke
richting hij min of meer het onderzoek moet wenden. Het behoeft geen
betoog, dat het niet doenlijk is om tegenwoordig naar één van de ongeveer
100 vrij algemeen voorkomende virussen te zoeken, door in het wilde weg
allerlei proefdieren en bebroede, bevruchte kippeëieren, langs verschillende
wegen te besmetten en allerlei kweken van zeer uiteenlopende celsoorten
te enten met onderzoekmateriaal, zonder dat men enig houvast heeft aan
de klinische verschijnselen van de patiënt. Dit is toch geen overdreven eis
en het wordt toch nog vaak nagelaten.

Er zijn zelfs inzenders die op het standpunt staan, dat een laboratorium-
arts geen enkel recht heeft om te weten wat de betreffende patiënt voor
ziekteverschijnselen toont. De reden hiervan is mij duister. Dat hiermede
de bevordering van de wetenschap niet is gediend, zal U wel duidelijk zijn.
Neen, slechts een intensieve samenwerking tussen klinicus, viroloog,
epidemioloog en waar nodig alle andere specialisten, zullen op den duur

-ocr page 170-

het dilemma kunnen oplossen.

U ziet waar een wandeling langs de Tulp, geplant door de zoon van
Boerhaave, toe kan leiden. U kreeg slechts één aspect van een bepaald
onderdeel van de klinische virologie aan te horen en het zal wel een vrij
verwarrende indruk op U hebben gemaakt. Er zijn evenwel nog genoeg
wandelingen langs andere bomen en meer gebaande wegen, maar ook nog
door vrijwel woeste gronden, waar de echte natuurliefhebber zijn hart kan
ophalen.

Dames en Heren,

Thans zij het mij vergund enkele woorden te spreken van meer per-
soonlijke aard.

Dat mijn ouders hier hedenmiddag aanwezig kunnen zijn, is mij een grote
vreugde.

Mijne Heren Directeuren en Curatoren van de Vrije Universiteit,

Van deze plaats wil ik U gaarne mijn grote erkentelijkheid betuigen
voor Uw voordracht en besluit mij te benoemen tot buitengewoon hoog-
leraar in de faculteit der geneeskunde. Dat U op mijn verzoek bereid
was hiermede zo lang te wachten en verscheiden verlangens van mij hebt
willen inwilligen, stemt mij tot dankbaarheid en verplicht mij jegens U.
Bij voortduring hoop ik bij U gehoor te mogen vinden, wanneer ik meen
bij U te moeten aankloppen voor het treffen van maatregelen in het belang
van een goede vervulling van mijn ambt.

Mij volkomen bewust van de verantwoordelijkheid die U mij heeft toe-
vertrouwd, zal het mijn ernstig streven zijn dit vertrouwen waardig te
blijven.

Dames en Heren Hoogleraren dezer Universiteit,

Het is mij een grote eer in Uw kring te zijn ojsgenomen, ook al vormen
wij een uitzonderlijke populatie in onze samenleving.

De omvang van de wetenschap is zo groot, dat niemand haar geheel
meer kan overzien, laat staan beheersen. Specialisatie is daarom onvermij-
delijk geworden. En U bent allen specialisten. Dat mag evenwel niet leiden
tot geïsoleerde specialisatie. Al die specialismen dienen door levende con-
tacten onderling verbonden te zijn: door een netwerk van ideeën, waarin
evenwel ook het persoonlijke element niet mag ontbreken. Speciaal door
zich op de hoogte te stellen van vorderingen op het gebied van de filosofie
en de psychologie, verbreedt de mens zijn inzicht, krijgt hij meer zelfkennis
en meer begrip voor anderen.

Onze technocratische cultuur is dor, koud en in hoge mate oppervlakkig
en gejaagd. Wij zijn enorm knap met velerlei instrumenten, met cijfers,
formules en grafieken, maar het denken raakt uit de mode. Dit meritocra-
tische tijdperk waarin wij leven, heeft reeds genoeg afbreuk gedaan aan
de ware wetenschapsbeoefening, men moet meer komen tot bezinning; dan
pas wordt het weer een denkende wetenschap en geen aanbidding van de
hoogste IQ\'s.

Daarom hoop ik, dat vele interfacultaire contacten het mogelijk maken, dat
onze kennis en inzichten multilateraal zich zullen verrijken.

-ocr page 171-

Mijne Heren Hoogleraren, lectoren en docenten van de Medische faculteit.

Het is al geen ongewoon verschijnsel meer, dat een veterinair-bacterioloog
als hoogleraar is verbonden aan een faculteit der geneeskunde. Ik meen
dat het lichtend voorbeeld van mijn collegae ongetwijfeld er toe zal hebben
bijgedragen, dat U mij in Uw midden hebt willen opnemen. De vriend-
schappelijke wijze waarop U mij tot op heden bent tegemoet getreden,
geeft mij hoop en vertrouwen dat ook in de toekomst een prettige samen-
werking mogelijk zal zijn.

Waarde Verlinde,

Ik weet, dat gij niet zoudt wensen, dat ik hier in het openbaar met veel
woorden zou reppen van de bestaande banden. De wijze waarop gij mij
steeds hebt vrijgelaten om te doen en laten wat ik wilde, duidt op het grote
vertrouwen, dat gij mij van het begin af aan hebt geschonken.
Mijn scholing in de medische microbiologie heeft grotendeels onder Uw
leiding plaats gevonden. De prettige sfeer en de goede onderlinge verstand-
houding, welke op Uw afdeling heersen, doen mij wensen, dat ik deze kan
overbrengen naar mijn nieuwe werkkring. Ik hoop dat de warme vriend-
schap en steun, die ik reeds zo vele jaren van U heb ondervonden, mag
voortduren. Al zal binnen afzienbare tijd mijn werkterrein zich verplaatsen,
toch spreek ik de verwachting uit, dat er steeds een prettig en vruchtbaar
contact zal blijven bestaan.

Een woord van dank past mij ook te richten tot de Hoogleraren en
docenten van de Diergeneeskundige faculteit van de Rijksuniversiteit te
Utrecht en wel in het bijzonder tot U,
Hooggeleerde De Blieck, die mijn
eerste schreden hebt geleid op de weg van de microbiologie. Dat reeds
meer dan één van Uw oud-leerlingen dit pad tot op de hoogste sport van
de wetenschappelijke ladder heeft kunnen beklimmen, mag hier niet onver-
meld blijven. Het zal mij daarom te meer een behoefte zijn verder bij te
dragen om de band tussen medici en veterinairen te verstevigen, tot welzijn
van mens en dier.i)

Dames en Heren medewerkers van de afdeling Medische Microbiologie
van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde te Leiden,

Dc jaren die ik in Uw midden heb doorgebracht zal ik mij steeds blijven
herinneren als een van de prettigste perioden van mijn leven. Ik dank U
allen voor de medewerking, die ik van U mocht ondervinden.
De wetenschap, dat er althans in de eerste paar jaren nog een geregeld
contact zal blijven, verschuift de moeilijkheid van het scheiden.

Dames en Heren Studenten,

Ik kan mij heel goed voorstellen, dat het U bang om het hart werd bij
het luisteren, toen ik U eens meenam naar het labyrinth van virussen. Mijn
doel was niet om U te doen schrikken en ook niet om U te etaleren wat we
al weten, maar het was juist om U te laten zien wat we niet weten en
hoeveel werk er ook voor U nog te doen is.

Hominum animaliumque saluti.

-ocr page 172-

Het zal niet mijn taak zijn U een afgebouwd microbiologisch huis aan
te bieden, waarin U later op Uw lauweren kunt gaan rusten; maar U moet
wel leren hoe U later de bouwstenen, die U ter opbouw krijgt aangeboden
in pracktijk of elders, moet hanteren.

Evenals bij vele onderdelen van de wetenschap is ook de microbiologie
op drift geraakt en heerst er een enorme verwarring. Bedenk dan dat
„Confusion is the origin of new knowledge", en het is ook mijn taak U
door dit doolhof te leiden, ook al zal het stapje voor stapje gaan.
Ik kan nog met dankbare herinnering terugdenken aan de tijd dat ik
tot Uw gelederen heb mogen behoren. Ik geef U de verzekering dat ik,
zoveel als in mijn vermogen ligt, U bij Uw studie tot daadwerkelijke steun
zal zijn.

Mochten er onder U zijn, die zich te zijner tijd gedrongen voelen om mede
te werken aan de oplossing van problemen die zich op mijn werkgebied
bevinden, dan zal ik hen gaarne met raad terzijde staan.
Moge het ons dan vergund zijn de bezieling te vinden om dit dienend
streven te doen strekken ad majorem Dei gloriam.

Ik heb gezegd.

Hoe lang kunnen dieren zonder eten of drinken?

Franse veterinairen interesseerden zich omstreeks 1860 voor dit probleem en vonden
o.a. dat een paard 25 dagen zonder voedsel kan leven, 17 dagen zonder voedsel en
water, maar slechts 5 dagen waneer hem wel voedsel maar geen water ter beschikking
staat.

De geschiedenis vermeldt verder nog de volgende feiten:

In 1850 werd cen vette zeug van ruim 110 kg gedurende 5 weken vermist. Zij bleek
in een kelder gevallen te zijn, nog slechts 30 kg te wegen en na enige melk gedronken
te hebben weer tot lopen in staat te zijn.

Mod. Vet Pract., 40, 20, 1959.

Hoe laat moet men insemineren?

Het hoogste gemiddelde bevruchtingspercentage bij kalkoenhennen werd verkregen
door te insemineren om 1 uur n.m.

De aanwezigheid van een volledig ei in de uterus verminderde de bevruchting, doch
verhinderde deze niet.

Het gemiddelde bevruchtingspercentage van alle groepen bedroeg 82.5%.

Uit de Pluimveepers, XIV, no. 8, p. 475, 1959.

Gazen kooien.

Hanen in gazen kooien produceerden evenveel sperma als hanen in hokken met strooi-
sel (resp. 1,34 en 1,33 cc).

Uit niets bleek dat huisvesting in kooien nadelig werkte op het bevruchtingsvermogen.

Uit de Pluimveepers, XIV, no. 8, p. 440, 1959.

Strontium^o in melk.

Dr. B. B. M i g i c O V s k y, radiobioloog, meent een methode gevonden te hebben
om bijv. door atoomproeven te sterk met strontium®" besmette melk weer onge-
vaarlijk te maken. Hij gebruikt een stof, Dowex 50 genoemd.

Mod. Vet. Pract., 40, 26, 1959.

-ocr page 173-

The Central Animal Laboratory.

by M. J. DOBBELAAR.

Central Animal Laboratory of the R.C. University at Nij-
megen, the Netherlands. Director: M. }. Dobbelaar.

I. Introduction.

With the establishment of a Medical Faculty in the R.C. University at
Nijmegen, an unparalleled opportunity presented itself to group the whole
complex of medical buildings in one campus and to demonstrate at the
same time the numerous new and changed ideas in the whole of medical
science. In planning the buildings numerous problems were encountered,
one of which was the supply of experimental animals to the laboratories of
the various departments.

Dr. Ae. van der Werf, the adviser of the Medical Faculty, appointed
by the St. Radboudstichting, and the closely co-operative building-
department „Heydendael" under the direction of the architects J. A.
van der Laan and P. Dijkema, have studied this problem in all its aspects.
After many interviews with a number of experts at home and abroad,
among whom Prof. Dr. W. K. Hirschfeld, Director of the Zootechnical
Institute of the Veterinai7 Faculty of the State University of Utrecht should
be mentioned in particular, the idea of an animal stock gradually arose.
In the course of these discussions it was decided that the management of
such a stock centre should be under the direction of a veterinary surgeon,
who could take charge of the entire problem of maintenance, could check
the state of animal health and could also give veterinary advice to the
members of the scientific staff of the Medical Faculty. (See scheme of
the organisation of the chronical animal experiment on page 161).
From among the professors a committee for the Animal Laboratory was
thereupon formed which studied the provisions for animal experimentation
more closely, together with the appointed veterinary surgeon and the
adviser and architects. The committee of the Faculty consisted of Profe.ssors
Geerts, Ariens, Stolte, van der Veen and Wyers.

At this consultation proposals were made for radical and essential recon-
siderations. It was unanimously concluded that the idea of the central
stock should be extended and include animal experimentation in all its
branches. The idea of the Central Animal Laboratory was born.
Of the numerous arguments leading to this step, the principal may be
mentioned here.

The possibility of a better and a more economical organization of the

frequently cumbrous animal care — feeding, cleaning, removing peat dust

— is clearly seen when compared with the difficulties experienced in a

great number of scattered and smaller animal stables.

The needed apparatuses used in modern animal experimentation can also

be applied much more efficiently in such a centralization.

This also includes the possibility of purchasing costly apparatuses which

a separate department would not do.

Furthermore the supervision of the attending personnel, the alertness main-
Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 3, I960 149

-ocr page 174-

tained and the measures taken against occurring infections, the treatment
and nursing of sick animals under the expert direction of a veterinary
surgeon can in fact only be fully realized in a Central Animal Laboratory.
It should be added that in such a centralized scheme the advice of a
veterinary surgeon in the field of methodology, anaesthesia and specimen
of laboratory animals will carry more weight. This is all the more cogent,
because nowadays there is an evident tendency to carry out the whole of
animal experimentation in an increasingly better way, both scientifically
and ethically.

Obvious advantages are both the psychological benefit that no animals are
being kept in the hospital and the strong reinforcement of the horizontal
link in the faculty, a condition conducive to teamwork.

II. Plan.

As appears from the enclosed ground-plans (pages 151 and 152) three parts
can be distinguished in the Central Animal Laboratory: the managing
centre, the animal house and the experimental building.

A. THE MANAGING CENTRE.

The basement of the managing centre includes the room where the supply
of electricity, gas and water is regulated, and a canteen which faces a
garden. On the ground-floor of this managing centre the main-entrance
and the central store-rooms are situated.

Next to the usual domestic articles the store-room supplies all fodder both
to the animals in stock and to the experimental animals, and it also meets
the changing demands of cages of various types in the experimental
building. The store-keeper arranges the domestic service, and at the same
time the control-point of the installations of the entire institute is centred
with him.

On the first floor the rooms are situated that serve the veterinary surgeon
both with regard to the supervision and the private examination of animals.
These rooms are the dispensary-room for treatment, a room for sick
animals and three laboratory-rooms. Furthermore there is a filing-attic
above the entrance-building (second floor).

B. THE ANIMAL HOUSE.

The part that houses the animal stock consists of a quarantine-stable
situated outside the actual Central Animal Laboratory and the actual
animal house,
which is separated from the rest of the complex by a
corridor, seventy-five foot long, providing a washroom and dressing-
room of the attendants. (For the way in which the supply, transit and
removal of animals is arranged see scheme on page 162).
The quarantine-department was the only provision for laboratory animals
in the Medical Faculty before the Central Animal Laboratory had been
completed. This small building was already opened in the spring of 1955
and in it both a small animal stock and some experimental animals were
haphazardly lodged. The stables for the animals in stock are broad with
low ceilings, the animal rooms being grouped around two inner courts
on which face the various runs.

In this way a favourable isolation and privacy is obtained. The inner
1.50

-ocr page 175-

experimental building

-I " I

f

■T]

J* s

1

managing

centre

Ll.

Animal Central Laboratory: Ground floor
(approximate scale 1 : 450)

-ocr page 176-

Animal Central Laboratory: First floor
(approximate scale 1 : 450)

-ocr page 177-

court situated west is entirely filled with dog-kennels. Moreover part of
the kennels has extra provisions as to ventilation and heating.
They are therefore especially suitable for accommodating animals used
in surgical experimentation and for lodging monkeys.

From the janitor\'s office there is an intercom, system with the animal
house, having been installed with a view to the difficulties which might
arise in this extensive department that is being run in its entirety by
a number of animal attendants.

Over the part where the bigger animals are housed, a loft containing hay,
straw and peat has been built and two tilting-hatches installed there open
into the food-preparing department of the big animals.

C. THE EXPERIMENTAL BUILDING.

The experimental building is a structure of five storeys and a large loft.
In the third part situated east in the basement the dissection de-
partment is housed.

The bacteriological, cultural and microscopic examination of the material
produced by the sections is to take place either in the department itself
or in one of the laboratories situated on the first and second floors. The
operating-department is housed in the experimental building on the
ground-floor. (See page 151)

In the east part of this operating-department is a preparation room for
every operating-theatre where the patient is anaesthesized and shaved.
Moreover there is a sterilizing-room.

Running parallel to the apartments is a long corridor through which the
supply of animals takes place. This corridor directly joins the animal house
where the recovery is fostered in apartments with special provisions as
to ventilation and heating.

The operating surgeons arrive via the corridor on the opposite side where
lockers are found.

In this manner the operating surgeons coming from one side meet the
patient coming from the other side in the operating-theatre.
After being used the operating-theatres are thoroughly cleaned and then
kept absolutely empty, a condition necessary for realizing their purpose,
also in respect of sterility.

A conference-room for the operating surgeons with their staffs completes
the whole.

The size, especially that of the bigger operating-rooms admits the possi-
bility of photographing and filming.

The first, secondandthird floors of this experimental building
have been basically arranged in the same way (for first floor, see page 152).
Ranged along the outer walls the animal rooms are situated with one or
two laboratories at the end of each part where the various animal treat-
ments can take place.

In case of minor operations on a great number of animals, mostly small
ones, the operations can also take place on the spot in the animal rooms
if desired. The animal attendants take care of the animals from the
food-preparing departments situated in the centre of each floor. Here a
number of food containers is installed.

Every room is supplied with the needed quantity of forage and water by
means of a trolley.

-ocr page 178-

The animal attendant provides a number of rooms v^fith clean dropping-
trays in such a manner that every cage in every room gets a clean dropping-
tray several times a week. This is done by means of a trolley different
from the one used for feeding. The clean dropping-trays are placed on
the upper tray of this trolley and the used dropping-trays are placed
below.

After, or if necessary during the experiments the cages are transported
with this trolley to the sterilizing and cleaning department, situated in
the centre, to be cleaned and disinfected.

Having been cleaned of waste and disinfected they are put in a drier,
situated between the cleaning- and food-preparing departments. (For the
scheme of animal care, see page 163).

Closets with spacious slop-sinks are provided on every floor for the
cleaning of laboratories, wash-rooms and conference-rooms.
An extra closet is provided in the section- and operating-department where
the staff makes high demands.

The garbage-removal from both the laboratories and the cleaning depart-
ments where the peat dust and dung are collected, takes place in an
unparalleled way. In various places there are bins with inserted plastic
bags. Fidl bags are transported to the basement to a room, closely situated
to the subterranean corridor-complex.

The bags are transported from this room by the ground-service, which
disposes of the garbage in bins of great size which are collected by the
mimicipal scavengery. If necessary the garbage is sterilized on the spot
on one of the floors before being removed.

All pipes mount vertically and demand much room especially in the
experimental building. They are encased in two pipe-shafts separating the
three longitudinal parts in which the experimental building is subdivided.
The number of pipes was increased by the ventilating system.

Notably the experimental building and the animal house are ventilated
in their entirety; the managing centre depends on natural ventilation with
the exception of the dispensary and the adjoining room for sick animals.
The ventilating system is subdivided into three parts namely those of the
animal house, the animal rooms with the adjoining corridors and „the
remainder of the main building" (laboratories, cleaning- and food-
preparing department, wash-rooms, operating-department, section depart-
ment, isotopic department, (page 155, photo\'s I and 2).
The system for the animal house and for „the remainder of the main
building" is based on blowing in preheated air of a certain temperature
which is reheated for the various individual apartments if necessary.
Additional heating takes place by means of radiators according to need.
The operating-theatres have a complete air-conditioning system.
In case the ventilating system fails, closing valves prevent a reserved air-
current, a principle that can be found again in the whole of the ventilating
system.

The total air-supply and air-outlet is regulated by engines in a big
ventilating chimney on the roof of the experimental building. The air is
sucked in via the outer casing; the inner casing sticks out much and via
this casing the stale air is blown out with great force.

-ocr page 179-

Photo 1

Food-preparing department situated between the animal roomi

Photo 2

Operating-theatre with view on wash-room

-ocr page 180-

Photo 4
Animal room with mice.

-ocr page 181-

With regard to the cost of this building with an ample size of 23.000 m^
the following division can be made:

Building expenses......ƒ 2410,000.—

Installation........ƒ 1440,000.—

ƒ 3850,000.—

Furnishing............ƒ 1550,000.—

ƒ 5400,000.—

Approximately thirty people will be employed in this Central Animal
Laboratory when fully operative.

Subject to the scope of the experimentation some of them can assist the
staff-members with the experiments or the routine procedures.

III. The Animal Room.

With the realization of the animal rooms in the experimental building,
two considerations have played a part. In the first place the room should
offer the possibility of being kept clean and disinfected thoroughly in a
simple way.

This raised problems about the finishing of the floors, walls and ceilings,
about the drainage of water and animal excretions and about heating and
ventilation.

Secondly it was desirable to have a very fle.xible animal room available
which could not only house all kinds of animals but could also be used as
a work room. This raised the problem of the arrangement and the type
of cages as well as of the construction of the work desk.
Most animal rooms measure approximately 4x2 metres, some measure
4x4 metres. On both sides of the animal room adjustable racks are
clipped into rods vertically bolted to the wall.

The length of the racks is uniform, this also applies to the cages in the
animal house or wherever cages are kept for storage or cleaning.
The various animals are accommodated in four types of cages.
A cage for monkeys and dogs (90 x 60 x 70 cm.)

One for cats, rabbits and hens (60 x 45 x 45 cm.), see page 156 (photo 3).
A third type for guinea-pigs, rats, ferrets and mice (30 x 35 x 20 cm.) and
a fourth for 6 - 8 mice or one rat (20 x 25 x 20 cm.), see page 156 (photo 4).
Every cage contains a dropping-tray of its own.

Both the cages and the racks on which the cages are placed are made of
hot-dipped galvanized iron.

In front of the door of the animal room is a drainage system in the
shape of a grated gutter, length 120 cm., width 20 cm. and depth 6 cm.,
the siphon on one side can be cleaned from above. Over this grate next
to the door are cold- and hot-water taps of which only the first-mentioned
has a hose-connection.

The whole of the floor slants to the door in a proportion of 1 : 100.
The routine cleaning is thus reduced to washing the room with a bucketful
of water after which the floor is swept dry.

-ocr page 182-

When cleaning up after an experiment all racks and cages are taken out
of the room and the whole department is thoroughly cleaned.
After that the disinfection is carried out by means of a nebulizer. The
neon-light valves mounted against the ceiling have waterproof fittings and
are switched on and off from the corridor.

Electric hand-driers instead of towels are provided at all the washing-
stands throughout the building.

In the ventilating system the pressure has been regulated in such a way
(by means of a greater or lesser suction-capacity) that there is always
a negative pressure in the animal room compared with the corridor. This
has the highly desirable effect of keeping the corridors free from both
particles of dust and smell from the animal rooms.

The vendlation of the animal rooms has been coupled to the heating
system. In the loft two main circulating systems of different temperature
enable every animal room to draw air from the system and to mix it in
such a way that the temperature needed is produced indeed.
In case an animal room should need a lower temperature than that of
the outside air because of the special nature of the experiment, a cooling-
unit can be moved into the animal room.

The floor of the animal room is made out of tiles baked double hard and
special convex plinth tiles are used, so that there are no sharp angles
between the floor and the walls. The wall itself is made of fine and hard
plastering and has the same surface as the plinth tile. This wall is covered
with a plastic and washable paint.

From an accoustical view-point no special provisions have been taken,
except for the wood-wool cemented sheets in the ventilating spaces, and
the ventilators and motors are placed in such a way that all vibrations
are to a large extent muffled (rubber).

The places admitting the use of (porous) sound-deadening materials
remain in fact limited to the ceilings in the corridors.
Throughout the building plywood is used for the lowered ceilings.

SAMENVATTING.

Bij de realisering van de Medische Faculteit van dc R.K. Universiteit te Nijmegen
zijn de voorzieningen voor het dierexperiment in een Centraal Dierenlaboratorium
ondergebracht.

Geheel los van hct dierenlaboratorium ligt de Quarantaine, die gedurende enkele
jaren de enige service voor het dierexperiment was.

Het eigenlijke Dierenlaboratorium bestaat uit een Voorraad gedeelte (laagbouw
rondom twee binnenplaatsen), een experimenteel gedeelte (hoogbouw) en een
directievleugel, die tegen deze beide delen aan ligt.

De voorraadafdeling en het experimentele gebouw worden in hun geheel kunstmatig
geventileerd.

In het experimentele gedeelte is plaats gereserveerd voor het post mortale onderzoek,
het isotopen onderzoek op dieren, het experimenteel chirurgisch werk en het chro-
nische dierexperiment, waarbij is inbegrepen het bacteriologisch en virologisch onder-
zoek.

Een dierenarts is belast met de leiding van dit geheel en adviseert de leden van de
wetenschappelijke staf bij hun dierexperimentele onderzoek.

Het dierenverblijf is een eenvoudig en degelijk te reinigen ruimte, geschikt om daar
velerlei soorten dieren in onder te brengen. Daarnaast is het mogelijk van dit dieren-
verblijf een werkruimte te maken (werkblad, gas, water, electriciteit).
Desinfectie is mogelijk door middel van een vernevelaparaat.

-ocr page 183-

De teraperatuur is per vertrekje in te stellen door regeling van de temperatuur der
ingeblazen lucht.

De dierenverblijven worden 10 x per uur van lucht ververst.
SUMMARY.

With the realization of the Medical Faculty as part of the R.C. University at Nij-
megen the provisions for the animal experimentation have been housed in a Central
Animal Laboratory.

Wholly separated from the central animal laboratory lies the quarantine-building
which formed the only service for animal experiments for some years.
The actual central animal laboratory consists of a stock department (a low building
encircling two inner courts), an experimental department (high building) and a
managing centre adjoining the two parts.

Stock department and experimental building are ventilated artificially everywhere.
In the experimental department space has been reserved for post-mortem examina-
Uon, isotopic examination of animals, experimental surgical work and for long-time
animal experimentation as well as the bacteriological and virological research.
A veterinary surgeon manages this complex and advises the members of the scien-
tific staff at their animal experimental examination.

The animal room is an apartment which can be simply and thoroughly cleaned, and
can accommodate many species of animals. Moreover it is possible to convert this
animal room into a working-room (working-bench, gas, water, electricity).
Disinfection is accomplished by means of a nebulizer.

The temperature in each room can be adjusted by regulating the temperature of
the air intake.

The animal rooms are completely ventilated ten times per hour.
RÉSUMÉ.

Lors de la réalisation de la faculté médicale de l\'université catholique à Nimègue
le service de l\'expérimentation animale a été logé dans un Laboratoire Central pour
les animaux.

Le lazaret, qui abrita ce service pendant quelques années, se trouve entièrement
séparé du laboratoire.

Le laboratoire central proprement dit se compose de deux parties. La première partie
(construction basse à deux cours) renferme les provisions, dans la seconde (con-
struction haute) on trouve le laboratoire. Dans une aile, construite contre ces deux
parties, on trouve le service de la direction. La ventilation des deux parties du labo-
ratoire central est artificielle.

Dans la partie réservée à l\'expérimentation il y a un endroit spécial pour l\'examen
dissectionnel, l\'examen des isotopes des animaux, l\'expérimentation chirurgicale et
chronique des animaux, y compris l\'examen bactériologique et virologique.
Un vétérinaire est chargé de la direction du tout et conseille les membres du cadre
scientifique.

La loge des animaux est facile à nettoyer de façon radicale et fait pour héberger
des animaux de toutes sortes. Il est possible de le transformer en atelier, étant
branché au gaz, à l\'eau et à l\'électricité et pourvu d\'un établi.

La désinfection se fait au moyen d\'un appareil de vaporisation. En réglant la tempé-
rature de l\'air insufflé on peut régler la température de chaque pièce.
L\'aération du logis des animaux se fait 10 fois par heure.

ZUSAMMENFASSUNG.

Bei der Realisierung der medizinischen Fakultät der katholischen Universität in
Nimwegen wurde der ganze Apparat behufs des Tierexperiments in einem zentralen
Tierlaboratorium untergebracht.

Völlig getrennt vom Tierlaboratorium liegt die Quarantaineanstalt, die einige Jahre

-ocr page 184-

lang die einzige, ziemlich dürftige Behausung für die Tierexperimentc bildete.
Das eigentliche Tierlaboratorium besteht aus einem Vorratsteil (einem niedrigen,
zwei Innenhöfe umlagernden Bau), einem experimentellen Teil (Hochbau) und
einem an diese beiden Teile angebauten Direktionsflügel.
Vorratsteil und experimenteller Teil werden völlig künstlich ventiliert.
Im experimentellen Teil werden die Sektionen vorgenommen, Isotopen näher unter-
sucht; weiter geschieht hier die experimentell chirurgische Arbeit und das chronische
Tierexperiment, in dem die bakteriologische und virologische Untersuchung mit
einbegriffen ist.

Mit der Leitung des Ganzen ist ein Tierarzt beauftragt, der die Mitglieder des
wissenschaftlichen Stabes bei den anzustellenden Tierversuchen beraten wird.
Das Tierhaus ist so gebaut, dass es sich einfach und gründlich reinigen lässt; dabei ist
es geeignet, Tieren verschiedenster Art Behausung zu bieten.

Ausserdem besteht die Möglichkeit, das Tierhaus zugleich als Forschungsstätte zu
benutzen (Werktisch, Gas, Wasser, Elektrizität).
Desinfizierung erfolgt mittels eines Nebelapparates.

Die Temperatur kann für jedes Tierhaus durch Regelung der Temperatur der cin-
geblasenen Luft richtig eingestellt werden.
Die Tierhäuser werden stündlich 10 x gelüftet.

REFERENCES

Beck, H. R., Dresel, H., M e 1 c h i n g, H. J.: Leitfaden des Strahlenschutzes.
Stuttgart 1959.

B o g a r t, R.: Improvement of Livestock. New York 1959.

Collected Papers; Laboratory Animals Bureau. 1953-1954-1955-1956.

C o m a r, C. L.: Radioisotopes in biology and agriculture. New York 1955.

Cox, R.; Planning of Experiments. New York 1958.

Dumas, J.: Les Animaux de Laboratoire. Paris 1953.

F a r r i s, E. J.: The Care and Breeding of Laboratory Animals. New York 1957.

F a r r i s, E. J., G r i f f i t h, J. Q.: The Rat in laboratory investigation. Philadelphia
1949.

Jung, S.: Zucht und Haltung der wichtigsten Laboratoriumsversuehstiere. Jena
1958.

Markowitz, J.: Experimental Surgery. Baltimore 1954.

Molloy, R. E.: Medical Electrical Equipment. New York 1958.

N u s s h a g, W.; Hygiene der Haustiere. Leipzig 1957.

Parish, H. J.: Notes on Communicable Diseases of Laboratories Animals. Edin-
burgh 1950.

Q u i m b y, E. II., F e i t c 1 b e r g, S., Silver, S.: Radioactiv Isotopes in Clinical
Practice. London 1958.

R e d d i s h, G. F.: .Antiseptics, Disinfectants, Fungicides, and Chemical and Physical
Sterilization. London 1957.

Snell, G. D.: Biology of the Laboratory Mouse. New York 1957.

Worden, A. N., Lane-Patter, W.: The UFAW Handbook on the Care and
Management of Laboratory Animals. London 1957.

-ocr page 185-

SCHEME OF THE ORGANISATION OF THE
CHRONICAL ANIMAL EXPERIMENT

-ocr page 186-

SCHEME OF SUPPLY. TRANSIT AND REMOVAL OF ANIMALS

-ocr page 187-

5CHEME OF ANIMAL CARE

Garbage from animal
rooms on westside

Garbage from animal

Garbage -
bag.

rooms on eastside

i

Steriliser

i

Soaking
washing
disinfecting
rinsing

Animals in experiment.
This unit repeats itself three times
Z"\'^ and floor.

-ocr page 188-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Behandeling van aspecifieke dermatosen bij de
hond met prednisolonum en ultracortenol-CIBA

Treatment of non-specific dermatoses m dogs ivith
prednisolonum and ultracortenol-CIBA.

door G. GOEDBLOED, Den Haag.

Daar de behandeling van eczemen bij de hond \\ aak moeilijk cn ondankbaar
is lijkt het mij de moeite waard mijn ervaringen met de in hoofde dezes
genoemde preparaten mede te delen.

Ik ben mij ervan bewust ,dat het slechts praktijkindrukken zijn en dat
afgewacht dient te worden of de genezing van lange clan wel van blijvende
aard zal zijn.

Uitgaande van de gedachte de vicieuze cirkel, waarin honden met eczeem
verkeren, te verbreken bij de jeugd, ben ik met bovengenoemde corticoste-
roïden een praktijk-proef begonnen met tot nu toe 30 honden.
Voor deze proef heb ik de honden zoveel mogelijk geselecteerd.
Uitsluitend die honden, die al lange tijd (1-7 jaar) aan jeuk met of
zonder eczemen van verschillend aspect hadden geleden, werden behandeld.
Bovendien waren deze honden al op alle mogelijke wijzen behandeld, zowel
uitwendig met linimenten en zalven als inwendig met vitamine- en hormoon-
I)reparaten. Echter zonder resultaat.

Prednisolonum is een corticosteroïd, dat als poeder en in tabletvorm ver-
krijgbaar is. Het is niet oplosbaar in water.

Ultracortenol (CIBA) is een ester van prednisolonum en trimethyl-azijnzuur
(prednisolone-trimethylacetaat) en wordt in ampullen van 1 cc en in vials
van 5 cc gebruiksklaar afgeleverd. Per cc bevat deze suspensie 10 mg
van de ester. Volgens de fabriek (CIBA) is deze ester zeer actief en de
werkingsduur langer dan die van enkele andere corticosteroïden.
Bovendien zou de waterhuishouding van het lichaam niet beïnvloed worden.
•Ms indicaties worden genoemd: locale ontstekingsproce.s.sen \\an niet bacte-
riële aard, met name gewrichtsontstekingen, peesschedeontstekingen e.d.
De behandeling is dan lokaal. De werkingsduur zou ongeveer 5 dagen zijn.

De eerste patiënten heb ik behandeld met injecties van een jjrednisolonum-
suspensie, die ik zelf zo goed mogelijk bereid had door 1 gram prednisolonum
te suspenderen in 100 cc physiologische NaCl oplossing.
Met deze „ruwe" suspensie werden zeer gunstige resultaten verkregen,
waarbij tevens tot uiting kwam, dat prednisolonum in te grote individuele
doses de waterhuishouding \\ an het lichaam duidelijk beïn\\ loedde.
De hond begon dan meer te drinken en te urineren dan normaal. Deze
symptomen duurden echter nooit langer dan ongeveer een week nadat
gestopt werd met de opname \\an dit corticosteroïd.

Zonder vermelding van de gegevens van de behandelde honden afzonderlijk,
zal het verloop, zoals bij alle honden te constateren was, worden weer-
gegeven, waama vier gevallen apart zullen worden vermeld.

-ocr page 189-

Afhankelijk \\an de grootte van de hond werd van de prednisolonum-
suspensie 1 tot 2/2 cc intrainuscidair ingespoten, zonodig een week later
nogmaals. Drie tot vier dagen na de eerste injectie was de jeuk voor een
groot deel of geheel verdwenen. De kale eczemateuze huid begon daarna
te schilferen; de jeuk bleef echter weg.

Daarna kwam op de kale plekken de beharing snel door, de huid was
\\olkomen gaaf. Dit genezingsproces nam in de regel een maand in beslag.
Frappant was steeds weer het zo snel verdwijnen van de jeuk. Deze was,
zoals vermeld, na drie tot vier dagen verdwenen, doch bij enkele honden
zelfs nog dezelfde dag.

Wanneer na de eerste injectie de water-opname toenam, werd geen tweede
injectie gegeven, maar afgewacht hoe lang dit onaangename verschijnsel
(onzindelijk in één geval) zou duren. Dit heeft echter nooit langer dan
8 dagen geduurd.

Bovendien begon bij vier honden de jeuk weer op te komen, nadat de
polydi])sie en -urie was opgehouden. Deze vier honden zijn later behandeld
met ultracortenol, waarna de jeuk tot nu toe wegbleef.

Met prednisolonum in tablet-vorm zijn de resultaten dezelfde, alhoewel de
jeuk niet zo snel verdwijnt. Dit kan zijn oorsprong hebben in de lagere
dagdosering. In de regel liet ik de honden een halve tablet per dag ingeven
gedurende 12 dagen; dit is dus 2,5 mg per dag.

De meeste honden werden behandeld met lütracortenol-CIBA, n.1. 20 stuks.
Hiervan werd 10-20 mg intramusculair geïnjicieerd, waarbij polydipsie en
-urie nooit werd waargenomen en de jeuk na ongeveer 4 dagen verdwenen
was. Een algemene opmerking van de eigenaar was bovendien, dat de
hond na de injectie veel fitter was geworden.

Slechts 1 van de 20 honden, met ultracortenol behandeld, had na één week
nog een weinig jeuk. 14 \\ an de 20 honden zijn tot nu toe \\ olkomen genezen
(december 1959). Dit is ongeveer 3 weken na de laatste injectie. 6 honden
kregen na 12 dagen weer jeuk, waarna zij weer een injectie kregen; bij
4 hiervan kwam de jeuk telkens weer terug.

Hieronder volgt een kort \\erslag van 4 honden, behandeld met ultra-
cortenol-CIBA:

1. Bastaard-herder, reu, 13 jaar oud.

Reeds .gedurende ongeveer 5 jaar crustcus eczeem op de rug, gepaard gaande
met erge jeuk. Rughuid is ruw, gepigmenteerd, haarloos en dc hond verspreidt
een onaangename lucht.

10 Okt. Therapie: 25 mg ultracortenol intramusclair.

15 Okt. De jeuk is weg, dc huid begint te schilferen. Onaangename lucht is ver-

dwenen. Er wordt afgewacht of dc jeuk weg zal blijven.
Advies: Schilfers wcgborstelen.
10 Nov. De rug is al aardig behaard. De rughuid is glad en gaaf.

2. Spaniel, teef, 9 jaar oud.

A\\ gedurende 7 jaar crusteuzc eczcemplckken op rug en hals.

Een eventueel verband met loopshcid is uit de anamnese niet vast tc stellen.

10 Okt. Therapie: 20 mg ultracortenol intramusculair.

12 Okt. Jeuk praktisch weg. Eczeemplekken beginnen te schilferen,

16 Okt, Jeuk geheel verdwenen. Huid ziet cr veel beter uit.

22 Okt. Jeuk nog steeds afwezig. Huid praktisch normaal. Verder wordt afge-
wacht.

20 Nov. Huid normaal behaard. Niets meer tc constateren.

-ocr page 190-

3. Keeshond, reu, 6 jaar oud.

Al zeer lang heftige jeuk, speciaal tussen de tenen van voorpoten en ter hoogte
van de carpus. Verder bij staartwortel en dijen. Dc huid is echter gaaf. Het
krabben en bijten gaat gepaard met gillen.

18 Okt. Therapie: 20 mg prednisolonum-suspensie intramusculair.

20 Okt. Jeuk veel minder.

21 Okt. Jeuk weg, maar de hond begint veel te drinken en te urineren. Is

\'s nachts onzindelijk.
29 Okt. Wateropname normaal, doch de jeuk komt terug.
Therapie: 20 mg ultracortcnol intramusculair.
1 Nov. Jeuk weg.

10 Nov. Jeuk nog steeds afwezig. Wateropname normaal. Nogmaals wordt 15 mg

ultracortcnol intramusculair geïnjiceerd.
24 Nov. Jeuk nog steeds afwezig; wateropname normaal.

28 Nov. Geen jeuk meer te constateren.

4. Welsh-terrier, teef, 5 jaar oud.

Reeds 1 \'/a jaar crusteus eczeem op rug en staartwortel.
Huid verdikt, oneffen, gepigmenteerd, erge jeuk.

29 Okt. Therapie: 20 mg ultracortcnol intramusculair.

1 Nov. Jeuk praktisch weg.

2 Nov. Jeuk verdwenen.

9 Nov. Huid ziet er veel beter uit. Schilfert erg.
Advies: schilfers wegborstelen.
Nogmaals wordt 10 mg ultracortcnol ingespoten.
24 Nov. Jeuk nog steeds weg. Huid is weer glad. Nieuwe haren komen door.

Dit zijn slechts enkele voorbeelden, doch alle honden reageerden gunstig
op nagenoeg dezelfde manier. Het zou te optimistisch zijn om te menen,
dat alle tot nu toe met deze preparaten behandelde honden blijvend
genezen zijn.

Om dit te beoordelen zou er nog veel langer afgewacht moeten worden
en de proef veel uitgebreider moeten worden opgezet.
Niettemin lijken mij deze corticosteroïden waardevolle middelen om te
gebruiken ter bestrijding van hardnekkige eczemen bij de hond.

SUMMARY.

The treatment of non-specific dermatoses in dogs with prcdnisolonum and ultra-
cortenol-CIBA has been described.

Varkensstrategie.

In het midden van de 19e eeuw was het in W.-Europa nog veelal de gewoonte, zoals
thans bijv. nog in Spanje en de Balkan om de varkens in de bossen vrij te laten
rondlopen. Een reiziger in 1861 merkte eens een grote kudde varkens op die zich
min of meer in cen kring had geschaard met de jonge varkens in het midden.
Aan de spits was een oude beer geplaatst. Het bleek dat de varkens zich verdedigden
tegen een wolf die het op de biggen had voorzien. De oude beer en de gehele kring
veranderden steeds zodanig van plaats dat de beer tegenover de wolf geplaatst bleef.
Het einde was: een dode wolf.

Mod. Vet. Pract., 40. 20, 1959.

-ocr page 191-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

DE DIAGNOSE: PARATÜBERCULOSE.

Kilchspergcr, G.: Zur Diagnose der Paratubereulose. Schweiz. Arch. Tierheilk.
101, 180, (1959).

Het onderzoek van faeces is niet voldoende betrouwbaar. De diagnose is zeker als de
bacteriën in groepjes worden aangetroffen. Dit is volgens Schr. slechts in 20% van
de onderzoeken in faeces van klinische zieke dieren het geval.

Waagt men een positieve diagnose te stellen op grond van vrij geïsoleerd liggende
staafjes, dan komt men op ongeveer 65%. In dit geval wordt echter nogal eens ten
onrechte cen positieve diagnose gesteld.

De intraeutane tuberculinatic met vogeltuberculine of paratuberculine toonde zich
bij klinisch zieke dieren onbetrouwbaar. Van 17 klinisch zieke dieren met positieve
sectie was de allergische reactie slechts in 5 gevallen positief. De reactie op vogel-
tuberculine was over het algemeen wat sterker dan de reactie op paratuberculine.
Volgens Schr. stijgt de sensibilisatie van dc runderen langzaam na de infectie en
neemt daarna geleidelijk weer af, zodat vaak bij het bereiken van het klinisch stadium
of kort daarna geen allergische reactie meer wordt verkregen op paratuberculine of
vogeltuberculine.

De C.B.R. geeft de beste resultaten. Het onderzoek is meestal positief in serum-
verdunningen 1:5 tot 1 :20. Een verdunning 1:2 is ook als positief te beschouwen.
Titers van 1:40 zijn vrij zeldzaam. De C.B.R. blijft positief tot de dood.
Bij klinisch verdachte dieren stemde de uitslag van het C.B.R.-onderzoek in bijna
100% van de gevallen, waarbij sectie kon worden verricht, met dc sectie overeen.
Bij 93 bloedproeven uit 11 niet verdachte bedrijven werd geen enkele positieve
C.B.R, verkregen.

P. Tacken

Fysiologie, fysiologische chemie

HET CHOLESTEROLGEHALTE V.AN HET BLOED GEDURENDE DE
DRACHTIGHEID.

A g u g g i n i, G. en M e 1 i, A.: Ricerche sulla concentrazione ematica del colesterolo
durantc il periodo della gravidanza nel bovino.
Arch. Vet. Ital., 8, 415, (1957).

Het totale cholesterolgehalte van het bloed van het rund kan zeer variëren. In de
literatuur worden waarden opgegeven van 8 tot 210 mg%. Het gehalte wordt door
vele factoren beïnvloed, o.a. voeding, uitwendige omstandigheden enz.
Het cholesterol is zeer waarschijnlijk de grondstof, waaruit de geslachtshormonen ge-
vormd worden. Een daarvan, het progesteron, wordt tijdens de drachtigheid in ver-
hoogde mate aangemaakt. Daarom zijn de auteurs er toe overgegaan om het totale
cholesterolgehalte tijdens verschillende tijdstippen van de drachtigheid te bepalen.
Dit gebeurde bij 132 dieren van één stal (dus alle uitwendige omstandigheden zo
veel mogelijk gelijk), die zich in verschillende stadia van de graviditeit bevonden.
Zij vonden een duidelijke daling van 294 mg% bij de niet-drachtige dieren tot cen
laagste niveau van 170 mg% vlak voor de partus, gevolgd door een stijging in het
pucrperium tot 250 mg%. Zij beschouwen deze bevindingen als een steun voor hun
hypothese omtrent het verband tussen het cholesterolgehalte van het bloed en de
produktie van geslachtshormonen.

Boogaerdt

-ocr page 192-

MAGNESIUMSTATUS EN STAARTWERVELS.

Sm i th, R. H.; Calcium and Magnesium metabolism in calvcs. 4. Bone composition
in magncsiumdcficiency and thc control of plasma magnesium.
Biochem. ]., 71,
609, (1959).

Schr. heeft bij kalveren hypomagnesaemie opgewekt door zeer Mg arme synthetische
melk te voeren en het verband tussen het Mg-gehalte van het bloedplasma en dc
bcenderas bestudeerd, door op gezette tijden een wervel van de staart weg tc nemen
en deze te onderzoeken. Verder werd het Mg-gchaltc van dc staartwervels vergeleken
met dat van andere delen van het geraamte. Hierbij bleek o.a. dat bij normale kal-
veren het Mg-gehalte van verschillende delen van het geraamte betrekkelijk weinig
varieert en ongeveer 0.75% van de as bedraagt. Als hypomagnesaemie werd opge-
wekt daalde het Me-gehalte van de staartwervels en dc tenen het snelst en dat van
het dijbeen het langzaamst. In het plasma daalde het Mg-gehalte betrekkelijk snel
tot 0.7 mg %, daarna langzamer. In de as der staartwervels was de daling meer
constant tot ± 30% van het normale gehalte waarvoor 30—40 weken nodig waren
als het rantsoen 0.6—0.8 mg per 100 cc bevatte.

Het Mg komt dus betrekkelijk langzaam vrij uit de beenderen (zelfs bij kalveren,
bij volwassen dieren waarschijnlijk nog langzamer) maar bij het ene dier sneller dan
bij het andere. Zo was bij het ene kalf het plasma Mg-gehalte nog maar gedaald tot
1.8 mg % toen het bot 13% van zijn Mg kwijt was geraakt en bij cen ander be-
vatte toen het plasma maar 1.1 mg % Mg meer.

Bij normale dieren schijnt het geraamte met Mg verzadigd te zijn. .Als men namelijk
door inspuiting het plasma Mg-gehalte hoger maakt dan normaal dan wordt het
Mg-gehalte in dc beenderen niet abnormaal hoog. Blijkbaar moeten de nieren dus
vooral zorgen voor het wegwerken van overmaat Mg, terwijl het dier tracht een
tekort aan te vullen uit zijn reserves in het geraamte. (De uitscheiding met de urine
houdt dan praktisch op.) Meer dan 60 ä 70% van het Mg in de beenderen kan er
niet aan worden onttrokken voordat de dieren sterven aan hypomagnesaemie. (Door
het langzame vrij komen van Mg uit het geraamte kan deze voorraad geen rol spelen
van betekenis bij het voorkómen van kopziekte, die daarvoor in het begin van de
weideperiode te acuut optreedt. Ref.) Schr. kon geen invloed van Mg-deficiënte
voeding op het Ca-gehalte van het geraamte aantonen. Onderzoek van staartwervels
kan een goede indruk geven van de Mg status van het dier.

Th. de Groot

Inwendige ziekten

DE MEDICAMENTEUZE BEHANDELING VAN TRAUMAIISCHE GAST-
RITIS.

Blaser, E.: Weitere Erfahrungen mit den mcdikamentellen Fremdkörper — Be-
handlung.
Schweiz. Arch. Tierheilk., 101, 161, (1959).

Blaser behandelt de traumatische gastritis uitsluitend medicamenteus.
Een enquête over het resultaat van deze behandeling werd tcvens ingesteld. Uit
zijn eigen onderzoek en de enquête blijkt, dat zeer goede resultaten zijn te behalen
met een intraperitoneale injectie van 5 g strcptomcncine -)- 3 tot 5 miljoen E peni-
cilline in olie intraperitoneaal ingespoten, bij voorkeur in de rechterflank, met cen
naald die 6 ä 12 cm lang is.

De dosis mag ook in lichtere gevallen niet geringer zijn. Het ingebrachte middel mag
niet in een snel rcsorbeerbare vorm worden ingebracht. De dieren moeten beslist
2 dagen vasten. Daarna kan men beginnen met half — en daarna geve men 2 ä 3
weken — cen matig rantsoen (2 ä 3 weken geen weidegang!).

Een controle-visite is nodig op de 4c ä 5e dag om eventueel een tweede injectie te
geven en de dieet-voorschriften zo nodig te herhalen en te controleren.

-ocr page 193-

Een ondersteunende behandeling met digestiva is niet noodzakelijk maar wel gewenst.
Bij dc injectie is controle (heen en weer bewe,gen van de naald) of de punt van dc
naald ook werkelijk in de buikholte en niet in de darm of pens aanwezig is, nood-
zakelijk.

Schr. meldt dat hij met deze medicamenteuze behandeling, waarbij zeer ernstige z.g.
inoperabelc gevallen, in 98% van de gevallen (van dc 200) een gunstig resultaat
bereikte.

Bij cen rondvraag aan 30 dierenartsen in Zwitserland bleek dat 7 dierenartsen de
voorkeur gaven aan dc operatieve behandeling, 9 aan de medicamenteuze behande-
ling, 3 aan een gecombineerde behandeling en verder 10 aan de medicamenteuze,
operatieve of gecombineerde naar gelang de omstandigheden. (Dit zijn cr tezamen
29?)

De door deze 30 dierenartsen verkregen gunstige resultaten liggen tussen de 60%
en 98%.

Dc gebruikte medicamenten variëren echter. Sommigen hebben alleen penicilline
aangewend, terwijl in vele gevallen niet voldaan werd aan de dosering en vorm
van aanwending zoals deze door B 1 a s e r wordt aangegeven.

Indien na cen intraperitoneale injectie volgens B 1 a s e r na enkele dagen blijkt dat
het resultaat niet of niet voldoende gunstig is, is het dier meteen goed op de operatie
voorbereid.

P. Tacken

Sfofwisselings- en deficiëntieziekten

DE BEHANDELING V.\'SiN BIGGEN.\'^NEMIE MET IJZERDEXTRA.A.N.

H O O r e n s, J.: Invloed van ijzcrdextraan op het bloedbeeld van biggen. Vlaams
diergeneesk. Tijdschr.,
28, 73, (1959).

In de proef werd gebruik gemaakt van het ijzcrdextraan preparaat imfcron.
Op dc 2e en 15e levensdag werden bij de proefbig.gen 2 ml = 100 mg Fe intra-
musculair ingespoten.

Bij de behandelde biggen daalde het hemoglobinegehalte wel iets (van bijna 15 g %
naar ± 13 g %), maar bleef aanmerkelijk boven de ondergrens van het normale.
Daarna — dc controle ging door tot op een leeftijd van 7 weken — steeg het hemo-
globinegehalte weer en bleef hoog normaal. Het aantal circulerende erythroblasten
was gering. De kleurcoëfficient — dit is een getal aangevende de hoeveelheid hemo-
globine per erythrocyt uitgedrukt in 10—12 gram — variëerdc bij de behandelde
biggen gedurende de eerste 6 weken gemiddeld van 22 tot 26,9. Bij de controle-
dieren daalde het hemoglobine,gehalte tot onder het normale, n.1. na 1 en 2 weken
tot ± 9 g %. Op 3 en 4 weken was het ± 10 g %.

Daarna was het weer normaal. Ook het aantal erythrocyten was de 2e en 3e levens-
week te laag, terwijl het aantal erythroblasten op een leeftijd van 14 dagen ± 10%
bedroeg.

Dc kleurroëfficient daalde op de 3e cn 4e levensweek respectievelijk tot 17,1 en 16,4.
De sub-klinische anemie in dc 2e, 3e en 4c levensweek kon voorkomen worden door
intramusculair Fc-dextraan in te spuiten.

P. Tacken

Voedingsmiddelenhygiëne

DE VORMING VAN MELKVET EN MELKEIWIT.

B a r g m a n n, W.: über die Bildung von Milchfctt und Milcheiweisz. Milchwissen-
schaft, 14, 99, (1959).

Er is reeds vele tientallen jaren op melkwctenschappelijk gebied door melktcchnici,

-ocr page 194-

histologen, fysiologen en chemici over melkvet en melkeiwit onderzocht en over dc
vorming van deze melkcomponenten in de uier. Sehr, deelt in een kort overzicht mee,
wat tot nu over vetbolletjes en eiwitcorpusculae bekend is betreffende grootte en
opbouw, waarbij hij vooral aandacht aan de afmetingen besteedt (bijv. diameter vet-
bolletjes 2—6 micron, diameter eiwitgranulac 40—120 milli-microns).
Zelf heeft hij in samenwerking met A. Knoop cr electronen-microscopische onder-
zoekingen over uitgevoerd. Tot nu toe is niet bevredigend verklaard op welke wijze
dezes deeltjes ontstaan. Men meent, dat zich in de alvcoli van de melkklier een
afsnoering van tesamen een kruin vormende vethoudende cel-ophopingen voltrekt;
men kan dus van apocrine secretie spreken.

Over het ontstaan van het eiwit zijn geen aanwijzingen te vinden. Bij bestudering
van melkklieren van ratten vonden Bargmann en Knoop, dat in de alvcoli
twee processen naast elkaar verlopen: de afscheiding van vet en de afzondering van
proteine korreltjes. Het in het cellichaam ontstane melkvet wordt in de oppervlakkige
celdelen klaargemaakt en, omgeven door een 17—29 milli-micron dik membraantje
van cytoplasma aan de ruimte van de alveolus afgegeven. Er zijn geen aanwijzingen,
dat er aan de oppervlakte van het vetbolletje cen uit het melkplasma afkomstige
eiwitmembraan gevormd wordt. Onafhankelijk van deze vorming ontstaan de eiwit-
granula binnen in het celorganisme (in het zogenaamde G o 1 g i a-apparaat) en zij
verlaten hct ccllichaam door nu en dan optredende openingen in het cel-oppervlak.

Willems

Zootechniek

IS DE VRUCHTBA.ARHEID BIJ HET RUND ERFELIJK BEP.A..A.LD?

Schmidt, K. en K o r i a t h, G.: Studie zur Erblichkcitsschätzung der Frucht-
barkeit beim Rind.
Dtsek. tierärztl. Wschr., 65, 410, (1958).

Op twee qua methodiek van elkaar verschillende manieren wordt door middel van
een analyse van de genetische aspecten van dc voortplantingspotentie van het rund
„aangetoond", dat de totale genwerking t.a.v. de voortplantingspotentie — bepaald
op grond van de tussenkalftijd — ongeveer bij 0,17 resp. 0,18 zou liggen, terwijl de
additieve genwerking in beide gevallen 0,00 zou bedragen.
De discrepantie hiertussen verklaart men met epistasie.
Hierbij zij het volgende aangetekend.

1. Het is niet geoorloofd om bij een onderzoek naar de genetische aspecten van dc
voortplantingspotentie van het rund populatie-genetische bewcrkin.gen uit te
voeren met behulp van de tussenkalftijd als maatstaf voor de voorplantingspotentic.
Dc tussenkalftijd is — en dat is ook de auteurs bekend — een uit verschillende
intervallen samengesteld interval.

Hct is zeer waarschijnlijk, dat geen nadere gegevens ter beschikking stonden, het-
geen niet wegneemt, dat het als onjuist kan worden beschouwd zich bij de be-
rekeningen te baseren op de tussenkalftijd.

2. Het valt óók in deze publikatie op, dat een veelvuldig gebruik wordt gemaakt van
het begrip epistasie dat identiek schijnt te worden beschouwd met alle vormen
van interactie.

3. Hoewel aan de resultaten van dit onderzoek weinig waarde kan worden gehecht,
is het ardkel een nadere bestudering zeker waard i.v.m. de op heldere wijze ver-
melde populatie-genetische beschouwingen.

van Loen

-ocr page 195-

BOEKBESPREKING

WAS GIBT ES NEUES FÜR DEN PRAKTISCHEN TIERARZT?
Dr. W. A 1 b i e n en Dr. Schmid t-T r e p t o w.

(Jahrbuch 1958 Schlütersche Verlaganstalt und Buchdruckerei Hannover; 480
blz.; prijs
ƒ 25,75 geb.)

Met dit goed verzorgde jaarboek is Albien er wederom in geslaagd, na de laatste
wereldoorlog voor de 7c maal cen waardige opvolger aan de voorafgaande uitgaven,
waarmede Dr. Puttkammer reeds vóór de laatste wereldoorlog was begonnen, toe
te voegen.

Op uitstekende wijze weet .Albien zich telkens weer bij het uitkiezen en bewerken van
de te refereren publikaties aan te passen aan de interessen en behoeften van de prak-
tizerende dierenarts.

Ook in dit werk vindt vooral de practicus weer de mogelijkheid om zich vrij uitvoerig
op de hoogte te stellen van de ontwikkeling van de veeartsenijkunde en om zich snel
te oriënteren t.a.v. nieuwe onderzoekingen betreffende de nieuwere therapieën en
andere gegevens die bij de uitoefening van de praktijk van groot belang zijn, zodat
het op betrekkelijk gemakkelijke wijze mogelijk wordt gemaakt om „bij" te blijven.
Dat met de regelmatige uitgave van een dergelijk werk, — vooral in onze tijd
waarin de diagnostische en chirurgische techniek en nog meer de therapeutische
methodiek aan stormachtige wijzigingen bloot staan —, juist voor de praktizerende
dierenarts in een grote behoefte wordt voorzien is zonder meer duidelijk.
In 10 hoofdstukken worden van meer dan 300 publikaties uittreksels gegeven.
Na de behandeling van wijzigingen in de medische problematiek en mededelingen
over huidziekten volgt de chirurgie. In de duitstalige literatuur kunnen vooral op dit
terrein uitgebreide en op de praktijk afgestemde mededelingen verwacht worden.
De mededelingen betreffende nieuwe behandelingsbethoden van tepelverwondingen,
de „scherp" operatic als eenmansmethode en dc keizersnede bij het rund en varken
•— beide laatstgenoemde behandeld in het hoofdstuk steriliteit, verloskunde en kunst-
matige inseminatie — mogen hier genoemd worden.

Bij de behandeling: nieuwigheden ten aanzien van de ziekte- en geneesleer worden
o.m. vrij uitvoerige gegevens verstrekt over de therapie door middel van antibiotica.
Vervolgens volgen gegevens over antropozoönosen, de georganiseerde dierziekte-
bestrijding, vlees- en melkhygiëne alsmede de bedrijfshygiëne en opfokziekten.
Door de opname van een uitgebreid zakenregister is het werk zeer geschikt als naslag-
werk voor een snelle oriëntatie t.a.v. een onderwerp waaraan op een bepaald moment
de behoefte zich opdringt.

Het jaarboek wordt geïmporteerd door dc firma Schuyt en Co., Gedempte Oude
Gracht 35, Haarlem.

P. Tacken

SCHEIKUNDE VOOR MEDICI E.N BIOLOGEN, DEEL 2: ORG.AM.SCHE
CHEMIE.

E. J. Harmsen cn C. A. Kuipers.
(N.V. W. J. Thieme en Cie, Zutphen, 1959)

Een leerboek dat volgens het voorwoord in beknopte vorm de leerstof bevat die
studenten in de medicijnen en de biologie voor hun propedeutisch en candidaats-
examen moeten beheersen.

Dit keurig uitgegeven bock onderscheidt zich van andere leerboeken voor organische
chemie vooral hierdoor dat meer aandacht besteed wordt aan de fysiologische eigen-
schappen van de stoffen dan dit in een chemisch leerboek gebruikelijk is. Zo wordt
van verschillende verbindingen de werking op het organisme vermeld (adrenaline,

-ocr page 196-

histamine), terwijl van andere het gebruik in de geneeskunde genoemd wordt. Vita-
minen en enzymen worden vrij uitvoerig behandeld, terwijl in een apart hoofdstuk,
gewijd aan stofwisselingsprocessen, onder meer de spierstofwisseling zeer duidelijk en
overzichtelijk beschreven is.

Achterin is een woordenlijst opgenomen waar naast de Nederlandse naam dc Engelse
en Duitse is vermeld, terwijl van cen aantal verbindingen die belangrijk zijn voor
de apotheek bovendien nog de Latijnse naam gegeven is.

Het register is handig samengesteld: de pagina\'s waar de eigenschappen der verbin-
dingen besproken worden zijn met dik gedrukte cijfers aangegeven, een cursief ge-
drukt getal geeft aan op welke bladzijde de bereidingswijze gevonden wordt.
Het bock omvat 268 bladzijden.

C. Rotnijn

De hond in 1595.

Een voorbeeld uit het stedelijk strafrecht te Leiden anno Domini 1595.
Een hond had een kind ernstig gebeten, met het gevolg, dat de kleine aan de op-
gelopen verwondingen was bezweken.

De over dc hond gevelde sententie hield in dat het dier \'sou werden geleyt ende
gebragt op \'t pleyn van \'s-Gravesteyn, ende dat hij aldacr door den scherpregter met
de koorde aan dc galge tusen hemel ende aerde sal werden gehangen, totdat er de
doodt na volgt, dat voorts sijn dode lijf sal werden gesleept op een horde tot opt
galgenvclt en dat hij aldacr acn de galge sal blijven hangen tot afschrick van alle
andere honden ende clck tot cen exempel\'.

En dan no.g, om de hond geheel in de vermogensrechtelijke sfeer van het mensdom
te trekken, veroordeelden de schepenen ook nog al des honds .goederen \'indien hij
cenige mocht hebben, tc sijn verbeurt en geconfisqueert ten behoeve van dc Graaf-
lijckhcyt\'.

De hond in 1959.

Londen, 13 juni 1959 (AFP).

Het gerechtshof van bet Engelse graafschap Durham heeft cen hond veroordeeld tot
opsluiting in cen „.gesticht voor heropvoeding van misdadige honden".
De hond had enige tijd .geleden een schaap doodgebeten. De plaatselijke magistraat
veroordeelde het beest onbarmhartig tot de dood, doch zijn baas ging in hoger be-
roep bij het gerechtshof van het graafschap. Na cen roerend pleidooi van de verde-
diger, die wees op het vroeger zo blanke strafre.gistcr van de hond, maakt de rechter
van het .graafschap de doodstraf ongedaan. Hij volgde het advies van cen vertegen-
woordiger van de dierenbescherming op en bepaalde, dat de dader naar een vcr-
bctcrin.gsgcsticht moest worden gezonden.

T.N.O. contact, 4, nr. 3, 1959.

Hoge produktie-eisen in Denemarken.

De moeders van dc zwartbonte uit Nederland naar Denemarken uitgevoerde stieren
moeten aan hoge produktic-cisen voldoen. Dit blijkt uit de volgende gemiddelde pro-
duktics van moeders van in de laatste jaren uitgevoerde stieren

aantal

leeftijd bij
afkalven

hoeveelheid

%

melkdagen

14

2

5410

4.09

331

8

3

6489

4.11

331

11

4

6978

4.06

311

27

5 e.o.

7417

3.96

330

Keurstamboeker, 7, 602, 1959.

-ocr page 197-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

I PROFESSOR DE JONG OVERLEDEN\'.

Dit zo schokl<ende bericht voor allen die bij de veehouderij in Nederland in de ruim-
ste zin des woords betrokken zijn, kwam geheel onverwacht na het aanvankelijk her-
stel van de gevolgen van een ernstig auto-ongeluk op 22 november 1959.
Schokkend het bericht omdat cen groot figuur zo plotseling is heengegaan. Groot
de figuur, niet alleen wat betreft zijn kwaliteiten op technisch-vceteeltkundig gebied,
maar ook als mens.

Voor ons dierenartsen is zijn overlijden eveneens een verlies omdat hij zich de grote
betekenis van de diergeneeskunde voor veetelend Nederland terdege bewust was en
hij heen kon zien over vermeende tegenstelling tussen „Wageningen" en „Utrecht".

Wieger de Jong, Friese boerenzoon, werd op 2 augustus 1895 te St. Nicolaasga ge-
boren. Na het doorlopen van de „Franse school" te Joure en middelbare scholen te
Heerenveen en Leeuwarden ging hij naar Wageningen waar hij in 1916 het diploma
landbouwkundige behaalde aan de Rijks Hogere Land-, Tuin- en Bosbouwschool te
Wageningen.

In 1917 volgde hierop de middelbare akte Landbouw en zijn benoeming tot adspirant
rijkslandbouwleraar. In 1919 werd hij benoemd tot rijksvecteeltconsulent in Gelder-
land, welke functie hij tot 1 september 1939 vervulde. Gedurende deze tijd bekleedde
hij vele nevenfuncties, o.a. die van secretaris van het Varkensstamboek voor Gelder-
land en directeur van de Centrale Bureaus voor de Varkens- en Schapenfokkerij.
Verder fungeerde hij in de crisisjaren als voorzitter van de Nederlandse varkens-
controle en als Voorzitter-directeur van de Nederlandse Veehouderijcentrale.
Op 1 september 1939 werd hij hoofdinspecteur van het Nederlands Rundvcestamboek,
in 1943 directeur en in 1947 voorzitter. Dit voorzitterschap combineerde hij met het
Hoogleraarschap in de Veeteelt aan de Landbouwhogeschool te Wageningen, welk
ambt hij op 29 mei 1947 aanvaardde met een rede over: „Een halve eeuw produktic-
teelt — enkele beschouwingen over de toepassing en dc resultaten van dc melkcontrole
bij de rundvecfokkerij in Nederland".

Met ingang van het studiejaar 1956/1957 werd hij als rector-magnificus aangesteld,
welke functie hij na invoering van het meerjarig rectoraat bij de bestuurswijziging
ononderbroken heeft kunnen en willen bekleden en mede dank zij zijn persoonlijkheid
tot een groot succes heeft weten te maken.

Op 14 januari 1960 werd Prof. de Jong te Wageningen onder zeer grote belang-
stelling begraven, waarbij o.a. de minister van Landbouw en de directeur van het
Veeteelt- en Zuivelwezen hem herdachten. Na deze begrafenis is het leeg in veeteelt-
kundig Nederland. Niet alleen omdat door zijn overlijden vele functies vakant zijn
geworden en zelfs moeilijk door meerdere personen tc vervullen zijn, maar ook leeg
omdat een vertrouwde voorman is heengegaan.

Voor velen, van hoog tot laag, was Prof. de Jong de persoon, die krachten samen-
bundelde en vertrouwen en gezag uitstraalde. Begiftigd met cen scherp verstand, een
helder inzicht, gevoel voor tactiek, zin voor humor en grote wijsheid was hij met zijn
sterke persoonlijkheid cen geboren leider, die zich het liefst bewoog op organisa-
torisch en toegepast wetenschappelijk gebied. Meestal beminnelijk, was hij nict altijd
gemakklijk. Hard kon zijn oordcel zijn zonder aanzien des persoons. Hierachter be-
speurde men toch echter altijd zijn eenvoud en zin voor rechtvaardigheid.
De figuur van Professor de Jong is niet te denken zonder zijn echtgenote. Mevrouw
de Jong. Bijna altijd door haar vergezeld weten vrienden en bekenden hoeveel zij,
ook in zijn werk voor hem betekende. Onze innige deelneming gaat in het bijzonder
naar haar en de kinderen uit.

Professor de Jong moest ons verlaten. Zijn hand die zo lang en krachtig stuur ge-
houden heeft in veeteelt-Nederland heeft zijn greep moeten loslaten. Dat hij thans
rusten moge bij God.
 P. Hoekstra

-ocr page 198-

HET NEGENDE CONGRES OVER K.I. TE WELS (OOSTENRIJK).
(29 augustus—1 september 1959)

Door de Afdeling Diergeneeskunde T.N.O. daartoe in de gelegenheid gesteld, kon
het negende congres over K.I. en aanverwante problemen worden bijgewoond.
Het congres zoals het ook dit jaar weer door Hochschul-Dozent Dr. Aaphael Koller
is georganiseerd, geeft aanleiding de hoop uit te spreken, dat de organisator — die
volgend jaar de 65-jarige leeftijd hoopt te bereiken — in de gelegenheid zal mogen
zijn in 1960 de tiende verjaardag van zijn toch zeer waardevolle geesteskind actief
mede te beleven.

Wat de deelnemers betreft, was Oostenrijk (83) het sterkst vertegenwoordigd. Daar-
naast waren er collegae uit D.B.R. (74), D.D.R. (1), Itahë (1), Canada (1),
Zwitserland (3), Zweden (1), Denemarken (1), Luxemburg (1), Frankrijk (1),
Tsjechoslowakije (1), Joegoslavië (10) en Nederland (3).

Het programma viel in drie gedeelten uiteen, t.w. K.I. en fokkerij, biologie en patho-
logie van de stier en diversen. En zoals op iedere internationale bijeenkomst vielen
ook hier achter de fa^ade van het officiële programma van het congres in het per-
soonlijke contact veel belangwekkende wederwaardigheden over de problematiek, die
de K.I. met zich mede brengt, te beluisteren.

I. K. I. e n f O k k e r ij.

Prof. Dr. Walter Koch (Berlijn): Die künstliche Besamung in der modernen
Tierzucht mit besonderer Berücksichtigung zuchthygienischer Probleme.
Het komt spreker van grote betekenis voor, dat aan de K.I.-stations (alleen grote
K.I.-stations zijn zinvol) dierenarts-specialisten op het gebied van de veevoeding
en de populatie-genetica worden verbonden. Alleen waneer men de moderne me-
thoden van onderzoek in toepassing brengt, zal men in de toekomst de rundvee-
fokkerij nog vooruit kunnen brengen.

Het nadeel, dat hieruit zou kunnen voortvloeien, in die zin dat de individuele
fokker de belangstelling voor zijn beroep zou kunnen verliezen, meent spreker te
kunnen ondervangen door een intensieve voorlichting door terzake deskundige per-
sonen.

Spreker wijst verder op de plaats, die het onderwijs in de diergeneeskunde in dit
opzicht kan innemen, om de sluimerende belangstelling van de studenten en van de
K.I.-dierenartsen (postuniversitaire cursussen! ) tot leven te wekken.
Uitvoerig wordt stilgestaan bij de betekenis van het nakomelingenonderzoek voor de
rundveefokkerij. In dit verband wordt er op gewezen, dat de jn Duitsland wettelijk
geregelde exterieurkeuring, als een door moderne wetenschappelijke methoden achter-
haalde en wetenschappelijke ongefundeerde methode dient te worden beschouwd.
De keuring dient men te zien als een voorlopige keuring, die tot doel heeft a) apert
ongeschikte dieren uit te schakelen van de fokkerij, en b) geen positieve kwalificades
uit te geven.

„Es ist ein Unfug Jungbullen nur auf Grund von Form und ihren Eltern als über-
durchschnittlich zu bezeichnen", aldus Prof. Koch.

Discussie: Uit de discussie (Prof. A e h n e 1 t, Hannover, Dr. Eibl, Neustadt a.d.
Aisch, e.a.) blijkt, dat men het in principe volledig eens is met de inleider. Uiter-
aard dient bij de K.I. de dierenarts de centrale figuur te zijn. Hiertoe dienen evenwel
specialisten te worden opgeleid. Men diene zich te realiseren, dat als de universiteiten
in gebreke blijven om welke reden dan ook, dat de K.I. daarom niet zal ophouden te
bestaan.

Dr. Karl Eibl (Neustadt a.d. Aisch) : Die Engpässe der Rinderbesamung.

Spreker geeft cen overzicht van de factoren, waarmede men in de K.I. rekening heeft
te houden.

Gewezen wordt op het feit, dat verschillen in drachtigheidspercentage o.m. kunnen
worden veroorzaakt door

-ocr page 199-

1. individuele verschillen tussen de stieren,

2. verschillen tussen de bedrijven (bedrijfsvoering, waarnemen van de oestrus),

3. seizoenverschillen (doch ook seizoenverschillen binnen bepaalde groepen be-
drijven),

4. ouderdom van het sperma.

Uitvoerig wordt stilgestaan bij dc betekenis van het nakomelingenonderzoek.
Spreker acht het op z\'n minst wonderlijk, gezien tegen de achtergrond van hetgeen
de genetische onderzoekingen reeds hebben geleerd, dat men in verschillende kringen
nog altijd de principiële denkfout maakt, dat een stier, die in zijn Fi-generatie een
lage tot zeer lage frequentie van een ongewenst kwalitatief kenmerk — dat meestal
monofactoriecl recessief wordt overgeërfd — demonstreert, niet nader onderzocht
behoeft te worden, omdat de frequentie in de Fi immers zo laag is! De interpretatie
van de consequenties van dit beleid laat spreker gaarne aan de toehoorders over.
Voorts acht spreker het van de grootste betekenis om de bepaling van de fokwaarde
van een stier niet eerder te beëindigen, dan nadat de voortplantingspotentie van de
stier in de fokwaarde is vercalculeerd.

Dr. Paul Szumowski (Parijs) : Die künstliche Besamung in Frankreich.

Hieraan zij ontleend, dat thans 40—45% van de veestapel in Frankrijk bij de K.I. is
aangesloten. Er zijn 65 K.I.-stations met in totaal 1300 stamboekstieren, die samen
18 rassen vertegenwoordigen.

Het grootste gedeelte van de K.I.-stations is aangesloten bij de „Union Nationale des
Coopératives d\'Elevagc et d\'Insémination Artificielle". De Union heeft een contro-
lerende bevoegdheid t.a.v. de technische en foktechnische werkzaamheden. Voorts
houdt de Union zieh bezig met de aan- en verkoop van stieren en met nakomelingen-
onderzoek.

In totaal zijn meer dan 900 inseminatoren werkzaam. De leiding van de K.I.-stations
berust slechts in 15% van de gevallen bij dierenartsen.

De belangrijkste rassen zijn intussen geworden: Normande, Frison, Pie-Noire, Pie-
Rouge de 1\'Est, Charolaise en Limousine, terwijl de melkrassen Flamande en d\'Abon-
dance zich in een toenemende belangstelling kunnen verheugen.

De algemene tendens in de K.L is om mcstkalveren te verkrijgen. In dit verband
heeft men het nakomelingenonderzoek gericht op de vleesproduktie- en kwaliteit.
De oorzaak van deze eenzijdig gerichte onderzoekingen is tc verklaren uit het feit,
dat de melkcontrole zich beperkt tot circa 2% van de totale veestapel en dat der-
halve in deze nauwelijks onderzoek mogelijk is. Tot op heden heeft men met 100
stieren een nakomelingenonderzoek door kunnen voeren!

Het te Alfort gevestigde Centrale Laboratorium voor het onderzoek van K.I.-stieren
(directeur Dr. Parez) houdt zich bezig met het biologisch en hygiënisch onderzoek
van K.I.-stieren (sperma, bloed, praeputiaalmonsters e.d.). Verder worden experi-
menten verricht op het gebied van het diepvriezen van sperma en van de applicatie
van gonadotrope hormonen op de spermaproduktie van normale (?) stieren.
Te Alfort is voorts het Zoötechnisch Instituut (directeur: prof. L e t a r d) gevestigd,
waar spreker zich bezig houdt met een studie over de fysicochemische eigenschappen
van het spermaplasma.

Een modern geoutilleerd onderzoekingsinstituut is het Zoötechnisch Insdtuut te Jouy-
en-Josas (bij Parijs). Speciaal dc medewerkers aan de afdeling: Station de Physio-
logie Animale (hoofd: Dr. Thibault), houden zich bezig met fundamenteel ge-
richt onderzoek inzake dc fysiologie van het voortplantingsgebeuren.

Dr. Ladislav Polak (Praag) : Die künstliche Besamung in der Tsjechoslowakei.
In Tsjechoslowakijc zou 80% van de veestapel bij de K.I. zijn aangesloten, zou sedert
5 jaar lijnenteelt (?) worden verricht, en zouden er weinig tot geen problemen
t.a.v. het voortplantingsgebeuren bestaan.

Op gevaar af onvriendelijk te lijken, zij opgemerkt, dat de officiële publikadc van
de gesproken tekst met oprechte belangstelling wordt tegemoetgezien.

-ocr page 200-

II. Biologie en pathologie van de stier.

Dr. Erik Blom (Kopenhagen): Die dänischen Erfahrungen in der systematischen
Untersuchung der Besamungsbullen auf Genitaldefekte.

Een overzicht wordt gegeven over de onderzoekingen, die spreker en Christensen
hebben verricht aan voor de slacht bestemde stieren.

Ongeveer 10.000 stieren en sticrkalvercn van het Rode Deense Vee en van het Deense
Zwartbonte Vee werden gedurende de afgelopen 15 jaren onderzocht.
Dc afwijkingen, die men heeft kunnen vaststellen, waren testishypoplasie, cryptorchis-
mus, segmentaire aplasie van de ductus Wolffii, spcrmiostasis, cysten van de epidi-
dymis en andere afwijkingen van dc epididymis.

De onderzoekingen zijn reeds gedeeltelijk gepubliceerd. De laatste resultaten zullen
binnenkort worden gepubliceerd.

L. vanderSluis (Leeuwarden) : Erfahrungen mit der Untersuchung von Bullen
für die künstliche Besamung.

Een overzicht wordt gegeven over het onderzoek van K.I.-stieren in Nederland in het
algemeen en over dat in Friesland in het bijzonder.

De zeer interessante voordracht besluit met het uitspreken van dc hoop, dat men
in Europa tot een uniform systeem van onderzoek van K.I.-stieren moge komen,
hetgeen ongetwijfeld belangrijke economische voordelen met zich mede zou kunnen
brengen.

Prof. Dr. Walthcr Baicr (Muenchen) : Forensische Fragen in der künstliche
Besamung.

Spreker behandelt vanuit het gezichtspunt van de gerechtelijke diergeneeskunde enige
problemen i.v.m. dc aan- en verkoop van K.I.-stieren.

Uitvoerig wordt aan de hand van verscheidene voorbeelden gewezen op dc grote
betekenis van zo volledig mogelijk klinisch en gynaecologisch onderzoek.

III. Diversen.

Hochschul-Dozent Dr. Raphael Koller (Wels) : Die poikilotherme postnatale
Phase.

Spreker geeft een interessant overzicht over de invloeden, die het pasgeboren dier
moet ondergaan. Als een van de meest essentiële verdcdigingsmogelijkhcden ziet
spreker het colostrum.

Hierover is door spreker een uitvoerige verhandeling in Zuchthygiene, Fortpflanzungs-
störungen und Besamung der Haustiere, Band 8, Heft 4, p. 221-232 (1959) ver-
sehenen, waar wij gaarne naar verwijzen.

Prof. Dr. E. Mitscherlich: Die Vibriosis genitalis des Rindes.

Een overzicht wordt gegeven over de soort- en typediffcrentiatic van het genus
Vibrio (antigeenfactoren, katalasevorming, vloeibare voedingsbodem met 3,5%
NaCl). Een onderzoek met 2400 koeien leerde, dat
Vibrio fetus type 1 Vibriosis
genitalis veroorzaakt (enzoötische steriliteit, abortus), terwijl
Vibrio fetus type 2
slechts sporadisch abortus veroorzaakt, zonder dat in hetzelfde bestand frequent
opbreken voorkomt. Spreker stelde voorts vast, dat Vibriosis genitalis meer met voort-
planUngsstoornissen dan met abortus gepaard gaat.

Volgens spreker heeft het serologisch onderzoek van het bloed d.m.v. de C.B.R. de-
zelfde diagnostische zekerheid als het onderzoek van het vaginaalslijm met dc agglu-
tinatiemethode.

Op grond van verrichte onderzoekingen van stieren wordt aangenomen, dat ca.
2% van dc sticrenpopulatie in Duitsland met Vibrio is besmet.

Tenslotte worden enige opmerkingen gemaakt over dc maatregelen, die getroffen
dienen te worden i.v.m. de bestrijding van Vibrio.

-ocr page 201-

Dr. Walther Karras (Neumünster) : Gedanken und Probleme zur wissenschaft-
lichen Spermauntersuchung.

Spreker geeft een overzicht van de gedachten, die hem bezighouden t.a.v. het sperma-
onderzoek in het algemeen en meer in het bijzonder gezien in internationaal verband.
Het laatst speciaal i.v.m. de verkoop van .sperma.

Vervolgens gaat spreker in op door hem waargenomen acrosoomdefckten, zoals deze
door Teunissen en door Hancock zijn beschreven. Volgens spreker bestaat
er nog een ander acrosoomdefekt, dat door hem als een persisterend acrosoom wordt
betiteld. Hierover worden momenteel onderzoekingen verricht.

Dr. Anton Grauvogl (München): Überprüfung der männlichen Geschlechts-
funktion beim Schwein.

Spreker geeft in een geestig betoog een overzicht van de resultaten van cen gedrags-
studie, die door hem o.l.v. Prof. Dr. W. B a i e r is verricht bij beren.
I.v.m. de toepassing van de K.I. bij varkens lijkt het aanbeveling te verdienen deze
studie, waarvan cen gedeelte reeds in D.T.W. is gepubliceerd, nader te bestuderen.

Otto Meisinger (Eberstallzcll) : Die Besamungspraxis im oberoesterreichischen
Alpenvorland - Gedanken und Probleme.

Een overzicht wordt gegeven van de mogelijkheden, die de K.I. in een land als
Oostenrijk heeft. Gezien de vele moeilijkheden, die men heeft ondervonden en nog
voortdurend ondervindt, dwingen de resultaten, die men heeft verkregen in hoge
mate respect af.

Prof. Dr. Walter Koch (Berlijn): 100 Jahre Oesterreichische Rinderzucht.
Op zijn eigen bijzondere wijze geeft Prof. Koch tenslotte een interessant overzicht
over de rassen, die Oostenrijk in de laatste 100 jaren hebben bevolkt.
Verschillende rassen zijn geheel uitgestorven (Zillertaler en Duxcser), andere rassen
hebben qua exterieur welhaast groteske veranderingen ondergaan (Pinzgauer, Braun-
vieh, het zwarte en rode Fleckvieh (beide witruggen), weer andere zijn via krui-
singen blijven voortbestaan (roodbonte Würtemberger uit Simmentaler x Würtem-
bergcrveeslagen), terwijl het Ungarische Steppenvich met de enorme horens zeld-
zaam is geworden.

De aangekondigde voordracht van Prof. Dr. V. G h c t i e (Bukarest) over de ana-
tomie van hct genitaalapparaat gezien tegen de achtergrond van de lokale anesthesie,
kon wegens verhindering van de spreker geen doorgang vinden.

Door bemiddeling van Dr. Koller konden echter uitstekende afbeeldingen ter
beschikking worden gesteld.

Na afloop van het congres vond cen excursie plaats in het fokgebied van het Braun-
vieh en bestond gelegenheid het beroemde klooster te Lambach tc bezichtigen.
Dc volledige tekst van dc gehouden voordrachten zal t.z.t. in Zuchthygiene,
Fortpflanzungsstörungen und Haustierbesamung verschijnen.

A. van I^oen

HET 77STE JAARLIJKSE CONGRES VAN DE BRITISFI VETERINARY
ASSOCIATION, FOLKESTONE (30 AUG.—5 SEPT. 1959).

Ieder jaar weer is het traditionele nationale congres van dc Britse vereniging van
dierenartsen een belangrijke gebeurtenis. Een groot aantal veterinairen uit het Ver-
enigd Koninkrijk, velen vergezeld van hun dames, komt dan samen in de voor dit
doel aangewezen plaats — in 1959 was hct Folkestone (Kent) — om cr gedurende
een week van gedachten te wisselen over wetenschappelijke en maatschappelijke
vraagstukken op hun vakgebied. Tevens wordt deze gelegenheid ten volle benut voor
het tot stand brengen en verstevigen van persoonlijke contacten, een niet te verwaar-
lozen factor bij het aankweken en handhaven van de zo noodzakelijke „esprit de
corps", die ook onder de Britse dierenartsen opmerkelijk goed is.

Volgens mededeling van de algemeen-secretaris hebben dit jaar 266 dierenartsen en

-ocr page 202-

98 gasten, waaronder de dames, de presentielijst getekend. Het is echter wel zeker,
dat het werkelijke aantal deelnemers groter is geweest. Er zijn n.1. steeds dierenartsen,
die nu en dan komen binnenvallen om een voordracht aan te horen, aan een dis-
cussie deel te nemen en — al of niet met hun dames — een gezellig samenzijn, een
receptie of een excursie bij te wonen, zonder dat zij daarvan aan het bestuur kennis
geven.

Ter inleiding van de eigenlijke werkweek, vond er op zondag 30 augustus, na de in-
schrijving der deelnemers op het congresbureau, naar goede Britse traditie een kerk-
dienst plaats, die gevolgd werd door een "At Home", gegeven door de South Eastern
en Sussex Divisions, de ontvangende afdelingen van de British Veterinary Association.
Al aanstonds bleek hier, dat niet slechts de Britse vakgenoten uit andere afdelingen
van de Britse eilanden en uit andere delen van het Britse Gemenebest, doch ook de
vreemdelingen van het Europese vasteland en uit een aantal landen overzee met grote
hartelijkheid en gastvrijheid werden ontvangen. Ierse dierenartsen worden niet als
vreemdelingen beschouwd. Zij hebben n.1. het verband met de Royal College of
Veterinary Surgeons, het overkoepelend orgaan, dat te Londen zetelt, na de politieke
scheiding der beide landen, niet verbroken. Dit is stellig een opmerkelijk feit, dat
alleszins tot grote voldoening aanleiding geeft.

Nadat de markies van Abergavenny, die zelf zeer geïnteresseerd is in landverbetering,
op maandagmorgen het congres met een geestige toespraak had geopend en de bur-
gemeester van Folkestone de congressisten ha4 verwelkomd, werd er aanstonds een
begin gemaakt met de werkzaamheden. Niet minder dan zeventien wetenschappelijke
voordrachten zijn er in de loop van de week gehouden. Zij betroffen ten deel zeer
moderne onderwerpen, zoals de stofwisseling van radio-actief jodium en strondum,
de biochemie van ziekten bij de landbouwhuisdieren, waarbij in het bijzonder aan-
dacht werd geschonken aan micro-elementen en enzymsystemen, en bloedgroepen bij
huisdieren. Doch ook verscheidene vraagstukken van meer praktische aard kwamen
ten volle tot hun recht. In dit verband kunnen worden genoemd: het probleem van
de intensieve bedrijfsvoering in verband met ziekten bij produktiedieren, de grond-
beginselen en de praktijk van de uitroeiing van dierziekten, de diagnose en de be-
handeling van de onvruchtbaarheid bij de koe, ziekten en abnormale gedragingen van
kleine huisdieren, ziekten van parasitaire oorsprong, "progeny testing" van land-
bouwhuisdieren enz. Een gehele middag was gewijd aan een symposium over para-
tuberculose.

Er is gedurende de congresdagen door een groot aantal deelnemers goed en hard
gewerkt. De discussies stonden over het algemeen op een hoog peil en getuigden
dikwijls van grote deskundigheid. Al met al was het cen belangrijk, overzichtelijk en
leerzaam congres dat juist niet te groot was van omvang, zodat de bezoeker niet
het gevoel van onrust en onvoldaanheid bekroop, dat niet zelden grote internationale
congressen opwekken.

Van de excursies was die naar "Wye College" by Ashford (Kent), cen instituut voor
landbouwkundig en veeteeltkundig onderzoek, dat verbonden is aan de universiteit
van Londen, het meest geslaagd.

Tijdens het geanimeerde congresdiner bleek eens te meer welk een belangrijke plaats
de diergeneeskunde in het Britse rijk inneemt1). De staatssecretaris ("Joint Parliamen-
tary Secretary") van het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,
Earl Waldegrave, hield er een voortreffelijk, met veel Britse humor gekruid, betoog,
waarin hij op even deskundig als zakelijke wijze een overzicht gaf van de belangrijke
uitkomsten, die de dierziektebestrijding voor de volksgezondheid en de produktie van

1  Als één van de eerste landen is Groot-Brittannië sedert de oorlogsjaren 1939-1945
voorgegaan het natuurwetenschappelijk onderzoek op grote schaal dienstbaar te
maken aan het algemeen welzijn. Dit geldt ook in hoge mate voor de diergenees-
kunde. Een overzicht over deze ontwikkeling in de beginjaren treft men aan in
een artikel van de hand van de verslaggever, getiteld: Natuurwetenschap en dier-
geneeskunde in het Britse Rijk.
Tijdschr. Diergeneesk., 72, 533, (1947).

-ocr page 203-

de veestapel heeft opgeleverd. Hij stipte daarbij tevens enkele problemen aan, die nog
op oplossing wachten.

Lord Waldegraven is stellig tot oordelen bevoegd, want hij is meer dan louter een
politieke figuur. Een groot deel van zijn leven heeft hij zich op zijn bezittingen in
Somerset met de praktische vraagstukken van landbouw en veeteelt bezig gehouden.
Voordat hij als staatssecretaris toetrad tot het ministerie van Macmillan, was hij
bovendien reeds "Liaison Officer" van het Ministerie van Landbouw voor de graaf-
schappen Somerset, Wiltshire en Gloucestershire en besturuslid van het landbouw-
genootschap in de zuidelijke graafschappen. Ook in deze functies heeft hij steeds
getoond een open oog te hebben voor het grote economische en sociale belang van
sanering van de veestapel.

Prof. Dr. L. Seekles

MEDEDELINGEN

Van de Redactie.

LOSSE AFLEVERINGEN VAN HET TIJDSCHRIFT.

Zoals gebruikelijk worden van elke aflevering van het tijdschrift enkele exemplaren
voor het archief aangehouden. Deze exemplaren dienen om aan nakomende aan-
vragen van bepaalde afleveringen te kunnen voldoen, hetgeen herhaaldelijk voorkomt.
In het algemeen is dit mogelijk, te beginnen met jaargang 1946.
Doordat in het afgelopen jaar het aantal candidaat-leden en leden van de Maat-
schappij sterk is toegenomen mist de redactie voor het bovengenoemde doel van
jaargang 1959 de afleveringen 1, 2, 3, 16, 19 en 22.

Zijn er onder de lezers van het tijdschrift personen, die de redactie mogelijk hieraan
zouden kunnen helpen?

DOORLOPENDE AGENDA

1959/1960, Cursus Medische Statistiek, Leiden (Tijdschr. Diergeneesk., 84, I04I,
1959).

1960.
Februari,

3—4, C.L.O.-Studiedagen; 9.30 uur, Tivoli, Utrecht (Tijdschr. Diergeneesk.,
84, 1355, 1959).

6, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Jaarvergadering, 14.30 uur
in Kliniek v. Kleine Huisdieren, Alexander Numankade 91, Utrecht.
17, Afdeling Zuid-Holland M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, in Beurscafé|
Restaurant (Muranozaal), Rotterdam.

Maart,

5, Afdeling Gelderland M.v.D. Vergadering, 15.00 uur in „Royal", Arn-
hem.

25, Herdenking Dies Natalis Rijksuniversiteit Utrecht.

26, Universiteitsdag, Utrecht.

Mei,

15—21, Symposium I.A.V.F.H., Bazel (Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1042, 1959).
Juni,

16—18, Veterinaire Week, Utrecht.
September,

5—10, Intern. Bioklimatologisch Congres, Royal Soc. of Medecin, Londen
(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1273, 1959).

1961.
Juni,

5—9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren". Den Haag/Scheveningen
(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1273, 1959).

-ocr page 204-

Maafschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. 030—11413.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Contributie 1960.

Omdat ook dit jaar bij sommige leden de regeling ten aanzien van de contributie
nog niet helemaal duidelijk blijkt te zijn, wordt nogmaals de aandacht gevestigd op
enkele aanwijzingen.

a. Alle leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde hebben bij de aanvang
van het nieuwe verenigingsjaar een
uniforme nota ontvangen waarop het bedrag van
de
standaardcontributie ad ƒ 100,— is vermeld, verhoogd met 10% voor het
Eeuwfeestfonds.

Aan de hand van de uitvoerige toelichting op de achterzijde van de nota kan worden
nagegaan of men in verband met
inkomen, leeftijd, militaire dienstplicht etc. in aan-
merking komt voor dc betreffende uitzonderingsregelingen.

b. Vaak komt het voor, dat wel het juiste contributiebedrag wordt overgemaakt,
echter zonder de omslag voor het Eeuwfeestfonds. Deze bijdrage is n.1. niet vrij-
willig, maar krachtens besluit van de Algemene Vergadering ingevoerd.

Alle extra werkzaamheden, die door een en ander worden veroorzaakt, kunnen
worden voorkomen, als men de nota met de toelichting even raadpleegt. Zonodig
kunnen nog nadere inlichtingen worden gevraagd.

Mocht men niet meer over de nota beschikken, dan wordt op verzoek een duplikaat
toegezonden.

Contributie kandidaat-lidmaatschap 1960.

De kandidaatlcden wordt verzocht hun contributie, die evenals vorig jaar is vast-
gesteld op ƒ 15,—, over te maken op postgirorekening 511606 ten name van dc
Maatschappij voor Diergeneeskunde, Utrecht,

Veel onnodig werk kan worden voorkomen, als de contributie vóór 1 april a,s, wordt
overgemaakt.

Veterinaire week 1960.

Vooruitlopend op verschillende nadere publikaties die regelmatig in dit tijdschrift
zullen verschijnen, kan nu rccds worden meegedeeld dat de Veterinaire weck zal
worden gehouden op 16, 17 en 18 juni 1960,

Bij de vaststelling van de data is zoveel mogelijk rekening gehouden met de wensen
van de dierenartsen.

Bij de samenstelling van het programma zal er naar worden gestreefd, voorzover dat
mogelijk is in het kader van cen veterinaire week, tegemoet tc komen aan de su.g-
gestics die namens de Maatschappij voor Diergeneeskunde naar voren zijn gebracht,
In de eerstvolgende mededeling zal o,a, de definitieve samenstelling worden gemeld
van het voorbereidend comité, waarin ook ditmaal behalve de Faculteit voor Dier-
geneeskunde, ook de Maatschappij voor Diergeneeskunde en dc Diergeneeskundige
Studenten Kring zijn vertegenwoordigd.

Jubilea.

De heer H. Wouda, Rijksweg A-61, Ten Boer (Gr.) hoopt op 18 februari a.s. zijn
40-jarig dierenartsjubileum te vieren.

-ocr page 205-

Toelating van buitenlandse studenten tot de Franse nationale veeartsenij-
scholen.

Van de Cultureel Attaché van de Franse Ambassade werd, d.t.k. van het Ministerie
van Landbouw en Visserij, het volgende bericht ontvangen:

ln de tekst van de Verordening van de 14e maart 1958 over de voorwaarden van de
toelating tot de nationale Veeartsenijscholen zijn de voorwaarden van de toelating
van buitenlandse studenten gewijzigd en zijn nu de volgende:

— hetzij via het vergelijkend examen, dat ook openstaat voor de Fransen:

— hetzij zonder examen,

In beide gevallen moeten zij het einddiploma van een middelbare school of een daar-
mede gelijkgesteld diploma bezitten.

Wanneer zij hun toelating willen verkrijgen zonder examen, dan moeten zij behalve
hun einddiploma ook overleggen hetzij een bewijs van P,O.B, of van S.P.O.N,, hetzij
een verklaring, die vermeldt, dat zij regelmaUg gedurende één schooljaar een voor-
bereidende cursus voor het toelatingsexamen gevolgd hebben.
Zij worden toegelaten boven het vaste aantal van de beschikbare plaatsen.
Het doctoraat, dat aan de buitenlanders verstrekt wordt, is een universitaire doctors-
graad.

De aanvragen voor inschrijving voor het toelatingsexamen moeten het Ministerie van
Landbouw bereiken via bemiddeling van het „Departement" en wel voor de eerste
april tesamen met de vereiste bescheiden.

De aanvragen tot toelating zonder examen moeten het Ministerie van Landbouw
bereiken door tussenkomst van het „Departement" en wel vóór de eerste juli, voorzien
van dc vereiste bescheiden.

Deze nieuwe beschikkingen treden in werking te beginnen bij het schooljaar 1960/
1961.

Prof. Dr. D. A. de Jong-Stichting.

De beheerders van de Prof. Dr. D. A. de Jong-Stiching delen mede, dat zij een
subsidie beschikbaar zullen stellen aan een arts, dierenarts, bioloog of ehemotherapeut
om de utivoering mogelijk te maken van een onderzoek op het gebied van de Ver-
gelijkende Ziektekunde in de meest uitgebreide zin.

Zij, die hiervoor in aanmerking wensen te komen, worden uitgenodigd zich vóór
1 maart 1960 schriftelijk aan te melden bij de secretaris. Hierbij dient opgave te
worden verstrekt van de aard en de doelstelling van het te verrichten onderzoek en
tevens een beknopt werkschema en een globale begroting der kosten te worden
overlegd.

Namens dc Beheerders,

De Voorzitter,

Prof. Dr. J. D. Verlinde.

De Secretaris-Penningmeester,

Prof. A. van der Schaaf,

adres: Leyenseweg 34,

Bilthoven.

Leptospiren-onderzoek.

Zoals uit buitenlandse literatuur bekend is komt o.a. in Amerika, Rusland en Israël
bij het rund dikwijls leptospirosis voor. Vaak is het geen ernstige ziekte, doch ver-
werpen zou tengevolge van aantasting van dc vruchtvliezen niet zelden worden waar-
genomen. In dc meeste landen wordt de infectie toegeschreven aan
Leptospira Po-
mona,
in Israël echter aan de L. grippo-typhosa. Het voorkomen van L. pomona bij
huisdieren in Nederland is niet bekend. L.
grippo-typhosa komt hier wel voor n.1. bij
veldmuizen en de mens.

L. canicola en L. ictero-haemorrhagica zijn in Nederland bij verschillende diersoorten
en de mens bekend.

Om meer inzicht te krijgen over het voorkomen van leptospirosis in Nederland bij

-ocr page 206-

runderen en de betekenis van de infectie als oorzaak van vervirerpen v^erd in het
afgelopen jaar een oriënterend onderzoek verricht bij runderen van de Buitenpraktijk
der Faculteit.

Om dit onderzoek uit te breiden naar andere provinciën vi-ordt medewerking gevraagd
van praktizerende dierenartsen en gezondheidsdiensten om niet-hemolytische, verse
sera toe te zenden aan het Instituut voor Veterinaire Bacteriologie, Biltstraat 172,
Utrecht, van runderen, die verworpen hebben op bedrijven waar abortus door on-
bekende oorzaak in de laatste maanden meermalen is waargenomen.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft de diergeneeskundige kandidaat A. L. van Zuylen aange-
nomen als kandidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

N.B, De aangegeven paginering heeft betrekking op het binnenkort te verschijnen

Diergeneeskundig Jaarboekje 1960.
Adres- enjof functiewijziging:

Grootenhuis-Wolting, Mevr. D. M., van Utrecht naar Hollandia (Nieuw-Guinea),
c/o Kantoor voor bevolkingszaken. (van 159 naar 205)

Hermans, K. H., te Mill, is geassocieerd met C. W. J. M. van der Riet te St. Hubert.

(162)

Schaïk, P, van, te Rotterdam, tel. privé gewijzigd in 182496. (187)

Tuerlings, J. J. M., van Kaatsheuvel naar Utrecht, Julianastraat 2, tel. 030-27796.

(195)

Verhey, H. A. M., van Maastricht naar Helden-Panningen, Ruysstraat 6, tel. 04760-
271, wnd. D. (196)

Willems, Dr. G. B. R., van Utrecht naar Zeist, Arnhemse Bovenweg 16, „De Olden-
borgh", flat 88, tel. 03404-5825. (202)

Gevestigd:

Lempke, H.: 1959; Amsterdam (West), Arondeusstraat 3; tel. 020-134459; gr.

264309; P., uitsl. kl. huisd., sp. 1-2 en 7-8, zat. 1-2. (174)

Riet, C. W. J. M. van der, te St. Hubert (N.-Br.), P., geass. met K. H. Hermans,
te Mill, adres, tel. en gr. nummer ongewijzigd. (185)

Benoemd:

Driessen, M. J. M., te Nijmegen, te rekenen m.i.v. 1 januari 1960, tot Rijkskeur-
meestcr in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst, ter standplaats
Nijmegen. (*)

Franssen, J. G., te Eindhoven, te rekenen m.i.v. 1 december 1959 tot Rijkskeur-
meester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst, ter standplaats
Eindhoven. (*)

Eervol ontslag:

Hilarides, P. J., te Enkhuizen, m.i.v. 1 februari 1960, als plaatsvervangend Inspec-
teur in tijdelijke dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst in het district Noord-
holland. (163)
Wellensiek, A. M., te Amersfoort, te rekenen m.i.v. 1 januari 1960, als plaats-
vervangend Inspecteur in tijdelijke dienst bij de Veeartesnijkundige Dienst in het
district Utrecht. (*)

Promotie:

Vliet, G. van, corr.-adres te Aduard, is op 21 januari 1960 aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht gepromoveerd tot doctor in de diergeneeskunde op het proefschrift
„Differentiatie in haemoglobinen bij het Nederlandse schaap". (198)

Overleden:

Tacken, J. J. M., te Sittard, is aldaar overleden op 14 december 1959. (*)

(*) Reeds verwerkt in het Diergeneeskundig Jaarboekje 1960.

-ocr page 207-

RECTIFICATIE

Als aanvulling op het referaat „Het meten van de spekdikte met ultrasonische golven",
(Tijdschr. Diergeneesk., 85, 41, 1960) wordt medegedeeld, dat het tijdschrift „Doel-
matige Veehouderij" wordt uitgegeven door N.V. U. Twijnstra\'s Oliefabrieken te
Maarssen en Akkrum.

GEVRAAGD:

DAME VOOR DE HUISHOUDING

door dierenarts, weduwnaar, met dochtertje van 2 jaar;

in een plattelandspraktijk in het oosten des lands;

dienstmeisje voor dag en nacht aanwezig.

Brieven onder no. 8-60 aan de redactie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

Jongedame, oud 19 jaar, in het bezit van Mulo-diploma, zoekt plaatsing als

ASSISTENTE BIJ EEN DIERENARTS.

Liefst omgeving Arnhem.

Brieven onder no. 6/60 aan het adres van de redactie van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

N.V, PHILIPS-DUPHAR

heeft In haar commerciële organisatie te
Amsterdam de mogelijkheid tot plaatsing van een

DIERENARTS

als technisch-commercièel medewerker.

Deze zal voornamelijk zijn taak vinden in de
veterinaire activiteiten en de verdere uitbouw
In binnen- en buitenland.

De {unctlonaris dient over commerciêel Inzicht,
organisatievermogen en goede talenkennis te
beschikken.

Leeftijd bij voorkeur niet boven 40 Jaar.

Brieven ie richten aan de N.V. Philips Duphar,
Personeelsbureau, Apoilolaan 151, Amsterdam,
onder vermelding van nr. 493 in hei
briefhoofd.

-ocr page 208-

EEN DUBBELE BESCHERMING VOOR BI60EN

bestrijdt diarrhee

EN anaemie

Een IJZERVERBINDING welke
volledig wordt geresorbeerd
ter behandeling van
anaemie

KOPERSULFAAT voor de

bevordering van
groeisnelheid en
opwekking der eetlust.

KOBALTCHLORIDE
verhoogt de
weerstand van
het dier.

PHTALYLSULF.ATHIAZOL,

een niet toxisch darni-
sulfonamide, een erkende therapie
bij bacteriële enteritis en
diarrhee.

Alle indicaties

THE CROOKES LABORATORIES LTD. LONDEN ■ ENGELAND

APHARMO

Gabriëlstraat 53 - Arnhem

Voor Nederland:

-ocr page 209-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Proeven over ontsmetting van de huid. II *l

Experiments on disinfection of the skin. II.

door A. VAN DER SCHAAF, F, H. J. JAARTSVELD en P. H.
A. M. VAN MAANEN.

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie der Rijksuniversiteit
te Utrecht. Directeur: Prof. A. van der Schaaf.

Inleiding.

Sedert het verschijnen van het artikel „Proeven over de ontsmetting van
cle huid" (Van der Schaaf en Jaartsveld, 1956) werden weer
een aantal desinfectantia onderzocht, die ons voor een groot deel ter
onderzoek werden aangeboden. Bijzondere aandacht werd hierbij besteed
aan 6% Halamid-„zeep" en Hibitane-acetaat, daar deze beide bruikbaar
leken voor de praktijk. Het onderzoek van deze desinfectantia geschiedde
rnet behulp van de reeds uitvoerig beschreven „tepelproef" (Van der
Schaaf en Jaartsveld, 1956).

Om een idee te krijgen over een eventueel verband tussen de carbol-
coëfficient en de antiseptische werking van Halamid- en citopogeenoplos-
singen op de huid, werden vergelijkende proeven verricht met deze stoffen.
Het door De Blieck en Jansen (1939) gepubliceerde onderzoek van
Man ten, waarbij met
Brucella abortus (Str. 19) besmette konijnenoren
werden gewassen met citopogeenoplossingen, werd herhaald, waarbij echter
het gebruik van penicilline in de voedingsbodems werd vermeden. De ver-
ontreiniging werd voorkomen door 1 : 500.000 kristalviolet aan de voedings-
bodem toe te voegen.

Tepelproeven:

De resultaten van de „tepelproeven" betreffende bepaalde desinfectantia
ten opzichte van verschillende soorten bacteriën, zijn in tabel 1 weer-
gegeven.

Alle proeven werden minstens twee, sommige zelfs drie tot vier maal
herhaald, met zeer constante resultaten. De inwerkingstijd was telkens
3 minuten.

Opvallend hierbij is, dat een aantal ont.smettingsmiddelen, die op grond
van hun carbolcoëfficient een goede naam hebben als desinfectans en
antisepticum, niet in staat blijken de menselijke of dierlijke huid binnen
drie minuten kiemvrij te maken.

Over het algemeen heeft zeep een nadelige invloed op de ontsmettende
werking en is het dus dikwijls onjuist, dat desinfectantia gemengd wor-
den met vloeibare of vaste zeep.

Deze waarneming komt overeen met die van K. Hei eken (1949) bij
het onderzoek van een aantal lianclelspreparaten, die aanbevolen worden
voor ontsmetting van met smetstoffen bezoedelde kledingstukken. Als

-ocr page 210-

Controle
.^Halamid 0,4% i)
Antibac 0,4%

Chlooramine T 0,4% i))80% chl.amine
Chlooramine T 0,2% \') (preparaat
Halamid B 28/2 0,4%
Halamid B 28/2 0,2%
Halamidzeep onverdund
Halamidzeep verdund 1:10
Halamidzeep 4- eitopogeen 1:10
Halamidzeep
4- eau de cologne 1 : 10
pHisohex
Mamex

Brocaderm en
eitopogeen 3%
Citopogeen 5%
eitopogeen 10%
Citopogeen puur
Hibitane 1 % in aqua dest. ")
Hibitane 0,4% in aqua dest.
Hibitane 1 % in phys. NaCl
Hibitane 0,4% in phys. NaCl
Obstetric cream met 1% Hibitane
\'Cetavlon 1%
^ Cetavlon 0,5%

Desogen 0,5% »)
^ Baxiline 0,5% «)
NaOH 5%

Staphylo-
coccus
aureus

4-4-4-4-

Salmonella
dublin

Brucella
abortus
(Str. 19)

4- 4- -1-4-

4-4-4-4-

4-
4- 4-

4-

4-4-4-4-
-h 4- 4--\')
4-4-4-
4-4-4-
4- 4-

4-4-4-4-

4-4-4-
4- 4-
4- 4-
4-

4-4-4-

4-4-4-
4-

4- 4-
4-4-4-

4- 4-
4-4-4-4-

4- 4-

4-4-4-
4-4-4-

4- 4-
4- 4-

4-4-

— = geen groei;

± = enkele koloniën op dc geënte voedingsbodems;

-f- = ± 200 koloniën;

4- 4- = 200 - 1000 koloniën;

4-4-4- = duidelijk minder koloniën dan op de controle-platen;
4-4-4-4- geen verschil in groei met die van de controle-platcn.

\') chlooraminc-preparaten (para-toluol-sulfon-chloramidonatrium).

oplossing van 6% Halamid in cen detergens.
®) hexachlorophenprcparaten.

■\') de gerine desinfecterende waarde t.o.v. Gram-negatieve staafjes bleek ook uit de
aanwezigheid van coli-achtige staafjes in dc flacons.

reeds in de vorige publikatie over desinfectantia werd gewag gemaakt van een
verandering in het originele „Hexodcrm".
") chloorhexidine-acctaat in poedervorm.
\'\') cetyltrimethyl ammonium bromide,
quartenaire ammoniumbasc.

-ocr page 211-

speciale voorbeelden van de ontsmetting-remmende zeepwerking noemt
deze onderzoeker formaldehydzeep en kresolzeep. Wanneer pas besmette
weefsels met 1% formaldehyd of 2% kresol werden behandeld, waren
ze na 1 a 2 uur bijna steeds vrij van ziektekiemen. Dit was tevens het
geval wanneer zeep in de oplossingen aanwezig was. Wanneer echter de
bacteriën de gelegenheid hadden gehad dieper in te dringen b.v. door de
kledingstukken nat cen dag te laten liggen of de bacteriesuspensies te
laten opdrogen in de weefsels, dan viel het onderzoek sterk in het nadeel
van de zeephoudende desinfectantia uit. De weefsels van kunstzijde bleken
echter gemakkelijk te ontsmetten te zijn.

De oorzaak van de belemmering der zeep (en andere emulgerende stof-
fen) schrijft de onderzoeker toe aan de oppervlakteactiviteit. De stoffen
met het grootste vezeloppervlak, speciaal die van katoen, waren het moei-
lijkst te ontsmetten.

H e i c k e n wijst er tevens op, dat de quartenaire ammoniumzouten on-
geschikt zijn voor desinfectie van kledingstukken verontreinigd met Sal-
monella\'s. Dit komt overeen met onze ervaringen. Desogen 0,5% bleek
b.v. een goed ontsmettingsmiddel ten opzichte van
Staphylococcus aureus
en van geen waarde ten opzichte van Salmonella dublin.
Uit het overzicht blijkt, dat van de hierin vermelde desinfectantia er
weinig zijn, die in redelijke, niet irriterende concentraties zowel
Staphylo-
coccus aureus, Salmonella dublin
als Brucella abortus (Str. 19) binnen 3
minuten op en in de oppervlakkige lagen van de huid kunnen doden.
De chlooramine-preparaten met een actief chloorgehalte van 24—25%
bleken ook nu weer als huiddesinfectantia zeer geschikt; het Chlooramine
T, dat een minder zuiver produkt is, was iets minder actief.
Bij het vorige onderzoek (Van der Schaaf en Jaartsveld, 1956)
bleek Hibitane teleurstellende resultaten te geven. Toen werd dit anti-
septicum opgelost in fysiologische keukenzoutoplossing. Een publikatie van
B e e u w k e s (1958) was een reden dit onderzoek nog eens gevarieerd
te herhalen. De genoemde Nederlandse medische bacterioloog heeft uit-
voerige proeven genomen met Hibitane, speciaal als antisepticum voor de
menselijke slijmvliezen. Hij kwam tot gunstige resultaten zowel wat betreft
de werking t.o.v. Gram-negatieve als Gram-positieve micro-organismen.
Als oplosmiddel voor Hibitane had hij echter leidingwater genomen. Hierin
lost het na verwarming tot 70°C. gemakkelijk en helder op, terwijl in
fysiologische NaCl-oplossing daarentegen een vrij sterke troebeling ont-
staat. De ontsmettende werking van Hibitane bleek tengevolge hiervan
sterk verminderd, (zie tabel 3, pag. 189). I-{et verschil in oplosmiddel ver-
klaart dus het waargenomen verschil in desinfecterend vermogen.
Van de vier onderzochte hexachlorophenpreparaten bleek slechts het
Amerikaanse pHisohex als huiddesinfectans op één lijn te stellen met het
Deense Hexoderm, dat in 1956 werd onderzocht.

Invloed van desinfectantia op gesporuleerde bacteriën.

Wegens het voorkomen van anaerobe flegmonen na diergeneeskundige
hulp bij verlossingen, intraveneuze infusies en het toepassen van de
m.ond- en klauwzeerenting werd nagegaan of het mogelijk was om enkele
vertegenwoordigers \\an het genus
Bacillus in gesporuleerde en ongesporu-

-ocr page 212-

leerde vorm door desinfectantia onschadelijk te maken. De B. anthracis in
vers spiermateriaal van een rund met miltvuur, welk materiaal ons werd
bezorgd door de Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst
H. T. van
der Veen, bleek hierin in voldoende mate aanwezig in zuivere onge-
sporuleerde toestand. Gesporuleerde cultuur van
B. subtilis werd gebruikt
voor de benodigde suspensie van sporen. De resultaten der proeven zijn
vermeld in tabel 2. Alle proeven zijn twee maal herhaald.

Tabel 2

Bacillus anthracis Sporen van Bacillus

ongesporuleerd subtilis

Controle   -I-4-

NaOH 1% — 

NaOH 5% —  -I-

Creoline 5% — 

Halamid 0,4% — 

Halamid 4% — 4-

Uit deze proeven blijkt, dat de vegetatieve vorm van de miltvuurbacil
bijzonder gevoelig is voor ontsmettingsmiddelen, doch dat sporen van
B.
subtilis
een grote resistentie bezitten, waaruit te concluderen valt, dat dit
o.a. ook met die van
B. anthracis het geval is.

Remming van de desinfectantia door eiwitten en urine.

Aangezien bij desinfectie van de handen van de dierenarts en de tepels
van runderen ten behoeve van kleine operatieve ingrepen aan de uier
van de koe men dikwijls melk en urine op de huid aantreft, werd ook
nagegaan in hoeverre melk de bactericide werking van chlooramine en
chloorhexidineacetaat kan belemmeren.

Hiervoor werden Halamid en Halamid B28/2 in de concentratie van
0,4% in vloeistoffen, bestaande uit verschillende verdunningen van ge-
sterihseerde melk, opgelost. Hetzelfde werd verricht met Hibitane in de
concentraties van 1% en 0,4%; bij het laatste preparaat werden tevens
verdunningen van zoutloze melk gebruikt om de remmende invloed van
het NaCl in de melk te kunnen uitsluiten en verder werd nog urine als
verdunningsmiddel gebruikt. Tabel 3 (pag. 189) geeft een overzicht van
de verkregen resultaten. Alle proeven werden twee tot vier maal herhaald.

Hieruit blijkt, dat onverdunde melk in sterke mate het ontsmettend ver-
mogen van chlooramine-preparaten belemmert, doch dat bij een 10-malige
verdunning der melk de desinfectie in tijd van 3 minuten toch ook prak-
tisch 100% is.

Ook ander eiwithoudende stoffen van dierlijke oorsprong hebben een
overeenkomstige invloed. Men zal dus, om een doding der kiemen te
bereiken, steeds eerst de handen en tepels enigszins moeten ontdoen van
eiwithoudende stoffen.

Hibitane bleek iets minder door de melkeiwitten te worden geïnactiveerd
dan Halamid, doch ook in onverdunde of slechts 1 x verdunde melk

-ocr page 213-

Controle

Halamid 0,4% in 75% melk
Halamid 0,4% in 50% melk
Halamid 0,4% in 25% melk
Halamid 0,4% in 10% melk
Halamid 0,4% in 5% melk
Halamid B 28^/2 0,4% in 75% melk
Halamid B 28/= 0,4% in 50% melk
Halamid B 28/2 0,4% in 25% melk
Halamid B 28\'/. 0,4% in 10% melk
Halamid B 28/2 0,4% in 5% melk
Halamid 1 % in urine (van rund)
Halamid 0,4% in uriiie (van rund)

Controle

Hibitane 1 % in aqua dest.
Hibitane 1 % in phys. NaCl
Hibitane 1% in 100% melk
Hibitane 1% in 50% melk
Hibitane 1% in 25% melk
Hibitane 1% in 100% zoutloze melk
Hibitane 1% in 50% zoutloze melk
Hibitane 1% in 25% zoutloze melk
Hibitane 0,4% in aqua dest.
Hibitane 0,4% in phys. NaCl
Hibitane 0,4% in 100% zoutloze melk
Hibitane 0,4% in 50% zoutloze melk
Hibitane 0,4% in 25% zoutloze melk
Hibitane 1% in urine (van mens)
Hibitane 0,5% in urine (van mens)
Hibitane 0,02% in urine (van mens)
Hibitane 1% in urine (van rund)
Hibitane 0,5% in urine (van rund)

Staphylococcus
aureus

4-4-4-4-
4-4-4-
4-
4-4-

4-4-4-
4-4-4-4-

4-4-4-4-

4-4-4-

4-4-4-

±

4-4-4-
4- 4-

4-4-4-4-
4-4-4-4-
4-4-4-4-
4-
4-4-4-
4-4-4-4-
4-4-4-4-
4-4-4-
4-4-4-4-

4-4-4-
4-4-4-
4-

4-4- 4-

4-4-4-
4-4-4-

4- 4-

4-4-4-
4-4-4-
-4-4-4-

4-4-

4- 4-
4-4-4-

Salmonella
dublin

bleek de bacteriedodende werking van Hibitane sterk te worden verlaagd.
Er was hierbij vrijwel geen verschil waar te nemen tussen gewone en
zoutloze melk. Zoals te verwachten bleek urine, mogelijk door zijn gehalte
aan NaCl, ook de bactericide werking van Hibitane nadelig te beïnvloeden.

Vergelijking van Citopogeen met Halamid.

Het artikel van De Blieck en Jansen (1957) was de oorzaak, dat
nog eens opnieuw getracht werd een verklaring te vinden voor het falen
van Citopogeen bij de desinfectie van fysiologische oppervlakken.
De methode ter bepaling van de carbolcoëfficient werd enigszins gewijzigd,
hetgeen echter aan de vergelijkende waarde van de proeven niets toe of
af doet.

-ocr page 214-

Uitgegaan werd van bacteriesuspensies in fysiologische zoutoplossing
(nephelometer EEL uitslag 60) van
Staphylococcus aureus. Salmonella
dublin
en Brucella abortus Strain 19, alle verse cultures.
Van de te onderzoeken desinfectantia werden die verdunningen aangelegd
in fysiologische zoutoplossing en in aqua destillata, die, afgaande op vorige
ervaringen, om de desinfecterende concentraties schommelen. Er bleek
bijna geen verschil te ontstaan door het gebruik van aqua dest. of
fysiologische zoutoplossing bij Halamid, Citopogeen en phenolum lique-
factum. Alle proeven zijn vervolgens uitgevoerd met verdunningen in
fysiologische zoutoplossing.

Bij 9,5 cc van het verdunde desinfectans in een steriel flesje werd 0,5 cc
van de betreffende bacteriesuspensie gepipetteerd. Na 5 minuten en na
10 minuten werd uit het flesje telkens 0,1 cc geënt op de te gebruiken
voedingsbodem. Na bebroeden in de broedstoof werden de resultaten af-
gelezen. De op deze wijze gevonden carbolcoëfficient voor citopogeen is
vergelijkbaar met die, door DeBlieck en Jansen (1957) aangegeven.
Overeenkomstige proeven met Halamid gaven daarentegen aanzienlijk
hogere carbolcoëfficienten. Hieruit blijkt wel, dat voor het doden van
vrijwel alle kiemen op de menselijke of dierlijke onbehaarde huid, onder
praktijkomstandigheden, concentraties van ontsmettingsmiddelen moeten
worden gebruikt, die vele malen die bedragen, welke men op grond van
de uitkomsten der proeven in vitro geschikt zou achten.
De waarnemingen zijn neergelegd in tabel 4.

X 0,85 = 1,06

1

Tabel 4
Staphylococcus aureus:

Halamid

5 minuten

10 minuten

0,1%

—-

0,02%

—.

0,01%

—.

0,005%

-1- -1- -1-

—.

0,002%

-1--I--1-

controle

-1- -f- -(-

-f -1- -F -1-

Citopogeen

3%

_

2%

__

1%

-h-f-)-

—-

0,75%

-I--I--I-

-1- -H -1-

0,5%

-1- -t- -t-

-f -H-

0,25%

4- -F

controle

-1- -t- -1-

Phenolum liquefactum

(85% Phen. cryst.)

2%

—.

__

1,75%

1,5%

—.

1,25%

-I--I--1-

1%

-H- -1- -1-

-1- -f

controle

-1- -1- -1- -l-

190

Op grond van deze waar-
nemingen kunnen we de
earbolcoëffieiënt t.a.v.
Sta-
phylokokken stellen:
voor Halamid op
1,25

-X 0,85 = 212,50

0,005

voor Citopogeen op
1,25

-ocr page 215-

Salmonella dublin

Halamid

5 minuten

10 minutei

0,05%

0,02%

-

0,015%

0,01%

0,005%

4-

0,002%

4-4-4-4-

4-4-4-4-

controle

4-4-4-4-

4-4-4-4-

Citopogeen

3%

4-4-4-

2%

4-4-4-4-

4-4-4-4-

1%

4-4-4-4-

4-4-4-4-

0,75%

4-4-4-4-

4-4-4-4-

0,5%

4-4-4-4-

4-4-4-4-

0,25%

4-4-4-4-

4-4-4-4-

controle

4-4-4-4-

4-4-4-4-

Phenolum liquefactum

2%

1,75%

1,5%

1,25%

1%

0,75%

4-4-4-

0,5%

4-4-4-4-

4-4-4-4-

controle

4-4-4-4-

4-4-4-4-

Brucella

S train 19

Halamid

5 minuten

10 minuten

0,005%

-

0,002%

0,001%

4-

controle

4-4-4-4-

4-4-4-4-

Citopogeen

2%

1%

0,75%

—■

0,5%

0,25%

0,15%

4- 4-

controle

4-4-4-4-

4-4-4-4-

Phenolum liquefactum

1%

0,75%

4-4-4-4-

0,5%

4-4-4-4-

4-4-4-4-

0,25%

4-4-4-4-

4-4-4-4-

controle

4-4-4-4-

4-4-4-4-

Ten aanzien van S. dublin
vinden we een carbol-
coëfficiënt voor Halamid:
0,75

X 0,85 = 127,50

0,005
voor Citopogeen:
0,75

Carbolcoëfficiënt met Bru-
cella abortus
Strain 19:
voor Halamid
0.75

x 0,85 = 637,50

0,001
voor Citopogeen:
0,75

-OTÏ^ X 0,85 = 4,25

X 0,83 = 0,22

-ocr page 216-

Een carbolcoëfficient van ± 5, zoals die van Citopogeen t.a.v. Brucella
abortus
Str. 19, wil zeggen, dat deze stof in een bepaald milieu ongeveer vijf
maal beter desinfecterend werkt ten opzichte van
Brucella abortus Str. 19
dan carbol.

Deze waarde is met betrekking tot de huiddesinfectie dubieus, wanneer men
bedenkt dat het desinfecterend vermogen van carbol (zie tabel 1) on-
voldoende is en Citopogeen tevens zeep bevat.

De Rideal-Walker-test ter bepaling van de carbolcoëfficient is daarom,
voor het onderzoek naar de werking van desinfectantia op de huid, be-
paald geen geschikte methode.

Uitgebreide proeven zijn gedaan om goede vergelijkende waarden te vin-
den voor desinfectantia, zoals deze werken in het natuurlijk milieu. Met
behulp van tepelproeven is gezocht naar de geringste concentratie
waarin de desinfectantia Citopogeen, Halamid en Phenolum liquefactum
in 5 en in 10 minuten de kiemen op de tepelhuid doden. Met Citopogeen
en Phenolum liquefactum, die slechts in een hoge concentratie werkzaam
zijn, is dit wel uitvoerbaar, maar bij de zeer lage concentraties Halamid
bleek de tepelproef niet te voldoen. Voor uiterst fijne bepalingen is de
tepelmethode te grof, hetgeen echter geen afbreuk doet aan de oorspron-
kelijke bedoeling van deze proef n.l. het bepalen van de waarde van een
desinfectans in een concentratie zoals die door de fabrikant als afdoende
desinfecterend wordt aangegeven.

De resultaten, welke door De Blieck en Jansen worden vermeld ten
aanzien van de proeven die door Manten (1957) werden verricht met
5% Citopogeen, waren niet geheel in overeenstemming met die van de
dezerzijds verrichte „tepelproef". Tevens gaven de desinfectieproeven met
Citopogeen 5% op konijneoren verricht door Man ten (1957) in het
Farmacologisch Endocrinologisch laboratorium van het Rijksinstituut voor
de Volksgezondheid wisselende resultaten. Hoewel de techniek van de
proef met konijneoren als fysiologisch oppervlak veel moeilijker is dan de
tepelproef, werd besloten om de proeven van Man ten te herhalen,
echter tevens met een geringe wijziging in de wijze van controle van het
het aantal levende Brucella\'s na de ontsmetting.

Op de geschoren huid van beide oren van een genarcotiseerd konijn werd
voor de blanco-proef 0,5 cc van een 18 uur oude Str. 19-cultuur (Centraal
Diergeneeskundige Instituut, afd. Rotterdam) gepenseeld.
Na een pauze van 15 minuten, waarbij de cultuur op de levenswarme huid
indroogde, werden steriele gummihandschoenen aangedaan en deze be-
vochtigd met steriel water.

De oren werden gedurende 3 minuten manueel gemasseerd, waarbij de
handen elke minuut gedurende 15 seconden in een pan met 1 liter steriel
water werden afgespoeld. Hierna werd in een tweede en derde pan ge-
durende periodes van eveneens 3 minuten afwisselend gemasseerd en
gespoeld.

Bij een tweede op dezelfde wijze geprepareerd dier, werd op overeen-
komstige wijze te werk gegaan met dit verschil, dat op de handen
elke minuut ca. 2 cc Citopogeen 5% werd gebracht.

Vanuit de pannen met wasvloeistof werd door M a n t e n geënt op vaste
media met
0,5 E penicilline per cc voedingsbodem, zulks om de Gram-
positieve bacteriën, afkomstig van de huidflora, in hun groei te remmen.

-ocr page 217-

De wijziging — door ons in deze methodiek aangebracht — bestond hierin,
dat naast media met 0,5 E penicilhne per cc voedingsbodem, ook media
zonder penicilline werden gebruikt n.1. tryptose serumagarplaten met
lj_500.000 kristalviolet. Dit in verband met het feit, dat Str. 19 in vitro
erg gevoelig is voor penicilline en niet voor de genoemde concentratie
kristalviolet.

Kr aft (1955) en Van Ulsen (1958) geven aan, dat de door hun
onderzochte Str. 19-stammen gewoonlijk niet groeien bij 2 E penicilline
per cc voedingsbodem. Wel kunnen mutanten van Str. 19 voorkomen, die
zelfs op platen met 25 E penicilline per cc medium groeien.
Om na te gaan in hoeverre 0,5 E penicilline per cc voedingsbodem de
groei van Str. 19 remt, werden vanuit sterk verdunde Str. 19-suspensies
(2e passage van een gevriesdroogde ampul van de Rijksseruminrichting)
in duplo telplaten met het volgende resultaat aangelegd.

Tabel 5

Aantal Brucella abortus Str. 19 koloniën

Proef 1 Proef 2

controle-platen zonder

penicilline gem. 200 300

Platen met 2 E pen./cc — —

Platen met 1 1 pen./cc — —

Platen met 0,5 E pen./cc 3 50

Platen met 0,3 E pen./cc 200 300

Wanneer we de bovengenoemde media met dikke Str. 19-suspensies enten,
zien we het volgende:

Tabel 6

Brucella abortus Str. 19-groei
Controle-platen -I- -I- -H (d.w.z. sterke groei)

Platen met 2 E pen./cc —

Platen met 1 E pen./cc ±

Platen met 0,5 E pen./cc -f-

Platen met 0,3 E pen./cc -h -H

Uit deze proeven blijkt, dat de groei van Str. 19 door 0,5 E penicilline
per cc voedingsbodem sterk wordt geremd. De remming treedt vooral op,
wanneer het aantal te isoleren Str. 19-kiemen gering is.
De grens van de remming ligt ongeveer bij 0,3 E penicilline. Op grond
van deze ervaringen werden de proeven van M a n t e n overgedaan, door
vanuit de pannen met wasvloeistoffen te enten op media met en zonder
0,5 E penicilline per cc voedingsbodem.

Op de platen met 0,5 E penicilline per cc voedingsbodem treedt de rem-
ming van het aantal Str. 19-kiemen duidelijk op. Deze platen zijn dus
niet geschikt om als telplaten voor normale Str. 19 te dienen.
Verder blijkt, dat de oren die met 5% Citopogeen zijn behandeld duidelijk
minder Str. 19-koloniën opleveren, dan de controle-oren.

-ocr page 218-

In de volgende tabel worden de resultaten van deze proeven weergegeven:

Tabel 7

Aantal levende Brucella abortus Str. 19-kiemen in 0,1 cc waswater

Proef 1.

le 3 min.

2e 3 min.

3e 3 min.

Proef 2.

le 3 min.

2e 3 min.

3e 3 min.

Platen zonder
penicilline

± 24.000
± 1.000
200

10.000
800
150

Platen met
Yi E. pen./cc

Blanco

200

200

5% Citopogeen
Platen zonder Platen met

penicilline

± 6.000
300
42

\'/} E. pen./cc

70
3

80

± 8.000
350
40

Het is echter belangrijk te constateren, dat zelfs nadat de oren 9 minuten
behandeld zijn met
5% Citopogeen er toch nog levende Brucella-kiemen
op de huid aanwezig zijn.

Deze bevinding komt overeen met proef 2 van Man ten (1957). Ook
volgens deze proeven is 5% Citopogeen als huiddesinfectans dus niet ge-
schikt, omdat het desinfectans niet binnen de gestelde tijd de kiemen
vermag te doden.

Conclusie.

Wanneer we aan een huiddesinfectans de eisen stellen, dat het niet-gesporu-
leerde pathogene kiemen, uitgezonderd tuberkelbacteriën, op de huid in
een korte tijd (b.v. maximaal 3 minuten) moet doden en verder geen
nadelige invloed op de huid mag hebben, dan komen we tot de conclusie,
dat er van de in tabel 1 genoemde desinfectantia weinig zijn, die aan
deze voorwaarden voldoen.

Hibitane, opgelost in zout-arm water, en enkele chlooramine-preparaten —
met uitzondering van het 80-procentige Chlooramine T alsmede Cetavlon
— beantwoorden wel aan deze eisen. Deze stoffen blijken echter ook niet in
staat om in de bovengenoemde tijd de sporen van
Bac. subtilis te doden.
Bacteriële sporen en eveneens mycobacteriën zijn bijzonder resistent.
De werking van deze chlooramine-preparaten wordt in een eiwithoudend
milieu (4 maal of minder verdunde melk) sterk geremd. Het is noodzakelijk
de handen eerst te reinigen alvorens deze met genoemde preparaten te
wassen. Vloeibare 6% Halamidzeep is — wanneer het onverdund wordt
gebruikt — een uitstekend desinfectans. Het kan echter minder verdund
worden dan overeenkomt met zijn gehalte aan paratoluol-sulfon-chloramid-
natrium, vermoedelijk doordat de desinfecterende werking hiervan ook
enigszins door het detergens wordt belemmerd.

Verder bleek, dat de vaststelling van de phenolcoëfficient voor de waarde-
bepaling van huiddesinfectantia geen geëigende methode is, omdat de
standaard n.l. carbol geen goed huisddesinfectans is gebleken.
Hoewel de phenolcoëfficient van Citopogeen ongeveer 5 bedraagt en het dus
een aanzienlijk beter antisepticum lijkt dan carbol, liquor cresoli saponatis

-ocr page 219-

en dergelijke, bleken de desinfectieproeven met konijneoren, zoals die uit-
gevoerd werden door Manten (1957) en aan het Instituut voor Vet.
Bacteriologie, alsmede de „tepelproeven", die veel eenvoudiger zijn uit te
voeren en steeds constante resultaten geven, uit te wijzen, dat Citopogeen
niet als een goed huiddesinfectans beschouwd kan worden.

SAMENVATTING.

Hibitane (Chlorhexidine), Cetavlon (cetyltrimethylammonium bromide) in een con-
centratie
van 1% en verschillende chlooraminepreparaten in een concentratie van
0,4% bleken de enige antiseptica van de in tabel 1 genoemde stoffen te zijn, die in
staat zijn zowel
Staphylococcys aureus. Salmonella dublin als Brucella abortus (Str.
19) binnen 3 minuten op en
in de oppervlakkige lagen van de huid geheel te doden
zonder deze te irriteren.

Bacteriesporen kunnen niet in korte tijd door de hoogst oplosbare concentraties van
desinfectantia worden gedood.

Melkeiwitten remmen de ontsmettende eigenschappen van chlooramine in vrij sterke
mate. Bij Hibitane is dit minder het geval, doch dit wordt sterk geremd door keuken-
zout in fysiologische concentratie en urine.

De bepaling van de phenol-coëfficiënt is voor het onderzoek naar de geschiktheid van
antiseptica ten behoeve van ontsmetting van de huid geen geëigende methode.
De „tepelproef" is eenvoudig in zijn toepassing en geeft reproduceerbare resultaten
ook bij het gebruik van ontsmettende glijmiddelen en crèmes.

SUMMARY.

Hibitane (Chlorhexidine), Cetavlon (cetyltrimethyl ammoniumbromide) in a con-
centration of 1% and different chloramines in a concentration of 0,4% appeared to
be the only antiseptics of a number of tested disinfectans mentioned in table 1 which
could kill totally within 3 minutes
Staphylococcus aureus. Salmonella dublin and
Brucella abortus (Str. 19) on and in the superficial layers of the skin without irri-
tating the epidermis.

Bacterial spores could not be killed even in the highest concentrations by suitable
disinfectants within a short time.

The proteins of milk partly inhibit the disinfecting capacity of chloramine and to
a lesser degree that of Hibitane.

Hibitane diacetate is precipitated and inactivated by sodiumchloride in physiological
concentrations and by urine.

The Rideal-Walker test is less suitable for testing antiseptics for the human or ani-
mal skin than the "teat-test" which is simple and gives reproducable results even
with disinfecting pastes and barriercreams.

RÉSUMÉ.

Parmi les substances mentionnées dans le tableau t seulement l\'Hibitane (Chlorhexi-
dine) et le Cetavlon (Bromure du cetyltrimethylartimonium) dans une concentration
d\'un pourcent et quelques uns Cloreamines dans une concentration de 0.4% se démon-
trent comme des antiseptiques capable de tuer le
Staphylococcus aureus, le Salmo-
nella dublin
et le Brucella abortus Bang (Strain 19) dans 3 minutes sur et dans
les couches superficielles du peau sans irritation.

Les concentrations les plus hautes que possible par la solubilité maximale des des-
infectants ne sont pas capable de tuer les spores bacillaires.

Les protéines du lait enrayent sensiblement les propriétés antiseptiques de cloramine
et de l\'Hibitane dans un moindre degré.

L\'Hibitane est inactivé fortement par le sel de soude même en concentration physio-
logique et par l\'urine.

Pour l\'estimation de l\'aptitude à la desinfection du peau la détermination de la
résistance contre l\'acide carbolique n\'est pas une méthode valable.

-ocr page 220-

L\'cxpérimentation avec des mamelons séparés est simple a faire et donne des résultats
réproducibles mêmes avec les glissants et crèmes désinfectants.

ZUSAMMENFASSUNG.

Hibitane (Chlorhexidin) und Cetavlon (Cetyltrimcthylammonium bromid) in einer
Konzentration von 1% und verschiedene Chloramincn in einer Konzentration von
0.4% bewiesen die einzigen Antiseptika der in Tabelle 1 genannten Stoffe zu sein,
die imstande sind, sowohl
Staphylococcus aureus, Salmonella dublin und Brucella
abortus
(Str. 19) innerhalb 3 Minuten auf und in der Epidermis vollkommen zu
töten, ohne dieselbe zu irritieren.

Bakteriensporen können durch die höchst löslichen Konzentrationen der Desinfek-
tionsmittel in kurzer Zeit nicht getötet werden.

Milchproteine hemmen die desinfizierenden Eigenschaften der Chloramine in ziemlich
starkem Masze. Bei Hibitane ist dies weniger der Fall, doch wird dieses stark durch
Natriumchlorid in physiologischer Konzentration und Urin gehemmt.
Die Bestimmung des Phenolkoeffizienten zur Feststellung der Eignung von Anti-
septika für Desinfektionszwecke der Haut ist keine geeignete Methode.
Die „Zitzenprobe" ist in ihrer Anwendung einfach und gibt reproduzierbare Resul-
tate, auch beim Gebrauch desinfizierender Gleitmittel und Crèmes.

LITERATUUR

Beeuwkes, H.: Het gebruik van chloorhexidine. Ned. Tijdschr. Geneesk., 102,
522, (1958).

Blieck, L. de en Jansen, Jac.: Het desinfecterend vermogen van citopogeen
ten opzichte van gonococcen en
Brucella abortus. Tijdschr. Diergeneesk., 66, 1208,
(1939).

Blieck, L. de en Jansen, Jac.: Citopogeen (als desinfectans in laboratorium

en praktijk). Tijdschr. Diergeneesk., 82, 859, (1957).
H e i c k e n, K.: Über die Wertbestimmung chemischer Desinfektionsmittel zur

Wäsche- und Kleidcrdesinfcktion. Z. Hyg., 129, 303, (1949).
Kraft, M. E.: The identification of Br. abortus Str. 19 by penicilline tolerance.

Amer. J. vet. Res., 16, 295, (1955).
Schaaf, A. vanderenjaartsveld, F. H. J.: Proeven over ontsmetting van

de huid. Tijdschr. Diergeneesk., 81, 949, (1956).
Ulsen, F. W. van: Toepassing van een nieuw principe bij de isolering van Bru-
cella abortus
uit melk. Dissertatie, Utrecht 1958.

Wanneer insemineren?

Volgens onderzoekingen in Noorwegen waarbij 3097 Noorse runderen betrokken
waren, werden bij gemiddelde produkties de beste drachtigheidspercentages ver-
kregen wanneer geïnsemineerd werd in de periode 60—130 dagen na de partus.
Verder bleek dat slechts 56% van de inseminaties in deze periode plaatsvinden en
37% geschieden voor 60 dagen p.p.

Verschillende redenen kunnen hiervoor gelden, zoals bijv. het gewenste tijdstip van
kalven. Verder ook dat in de stalperiode dikwijls slechts 1 of 2 duidelijke tochtig-
heidsperioden voorkomen en wel spoedig na het afkalven.

Nord. Vet. Med., 10, 331-339, 1958.

Dierenbescherming.

In Liverpool, Engeland, heeft de Koninklijke Vereniging tot bescherming van dieren
geprotesteerd tegen de verkoop van een speelgoed-ruimteschip bemand met een
plastic hondje.

Time, 16-11-1959.

-ocr page 221-

Enige gegevens over in gevangenschap gehouden
wilde dieren, speciaal hun voeding betreffende.

Some data about wild animals held in captivity,
especially concerning their feeding.

door H. F. MATTHIJSEN

Zoötechnisch Instituut der Rijicsuniversiteit Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. W. K. Hirschfeld.

Inleiding

Dieren houden in een dierentuin geven de mens een bizondere verant-
woordelijkheid. Uit een biologische, vooral zoölogische belangstelling, maar
ook uit een soort verzamelzucht komt het bestaan der diergaarde voort.
De laatste tijd zijn de dierentuinen zeer belangrijk geworden in verband
met het in stand houden van bepaalde diersoorten, die langzaam aan
het uitsterven zijn. Men denke in dit verband aan de wisent, het Przewals-
kipaard en de onager. Tenslotte zou men op het belang kunnen wijzen,
dat de dierentuinen hebben als sociale instelling ten behoeve van recreatie
en opvoeding der mensen.

Om wilde dieren gezond in leven te houden en zelfs zo goed mogelijk te
kunnen fokken in gevangenschap is een goede verzorging en kennis van
zaken nodig. Uiteraard speelt naast uiterst strenge profylaxe, algemene
hygiëne, kennis van gedragsleer etc. de voeding een zeer belangrijke rol.
Daar er over de diëten der verschillende dieren maar weinig bekend is,
om over de kennis der voeding onder natuurlijke omstandigheden maar
te zwijgen, is het nuttig eens na te gaan, welke diëten aan de belangrijkste
groepen dieren worden verstrekt. Het is niet mogelijk geweest de voedings-
gegevens te verzamelen van de verschillende dierentuinen hier te lande.
Het betreft hier alleen de zoogdier- en vogeldiëten zoals deze in 1958
werden opgesteld in de Koninklijke Diergaarde „Blijdorp" te Rotterdam.
Vanzelfsprekend is dit slechts een momentopname, dus als vergelijkings-
materiaal slechts van betrekkelijke waarde; niettemin kan men dit als
bruikbaar uitgangspunt beschouwen.

De eigenlijke opzet van dit onderzoek is te trachten een vergelijking te
maken met het voedingssysteem, zoals dit in vele tuinen in West-Europa
wordt toegepast, met „Blijdorp" als uitgangspunt enerzijds en de moder-
nere, al sedert tientallen jaren beproefde, voedingsmethode opgesteld
door de Zoölogical Society in Philadelphia anderzijds. Alvorens de beide
voedingssystemen nader uit te werken, te vergelijken en de verschillen
in opvatting te commentariëren, is het van belang de vrij summiere litera-
tuur te vermelden en vooral de algemene problematiek, die bij de dier-
gaarden naar voren komt nader onder ogen te zien.

De wilde zoogdieren en vogels, de meeste niet in Nederland voorkomend,
worden in gevangenschap gehouden. Dit wil zeggen, dat deze niet te
temmen dieren in een geheel nieuw milieu worden geplaatst, in een kleine
ruimte, waarin zij naar men hoopt, zullen wennen. De ervaring heeft
geleerd dat dit inderdaad mogelijk is. Meestal worden pas aangekomen
dieren niet bij soortgenoten gelaten. Dit zou grote gevaren kunnen op-
leveren, zoals vechtpartijen, cachexie, verlies van positief zelfvértoon e.d.
Vrij algemeen wordt door dierentuinkenners aangenomen, dat voortplan-

-ocr page 222-

ting in gevangenschap wel als bewijs mag gelden, dat de dieren zich heb-
ben aangepast, „zich thuis voelen". Het blijkt niet eenvoudig te zijn hen
zich in die zin te laten aanpassen. Zoals gezegd, is het de grootste wens
van een directeur ener diergaarde veel bizondere, al of niet exotische,
dieren te verzamelen, maar vooral deze zich in gevangenschap te laten
voortplanten. De fokresultaten, die vaak van te voren niet te bepalen
zijn en soms toch nog onverwachts komen, zijn in het algemeen wel be-
moedigend.

De meeste wilde herkauwers, zoals wilde runderen, evenals herten- en
schapensoorten planten zich in gevangenschap vrij goed voort. Dank zij
de dierentuinen is bijv. de wisent als soort in stand gehouden. Antilopen
geven vaak meer moeilijkheden; grote katachtigen vermenigvuldigen zich
regelmatig in diergaarden. Zoals bekend zijn de mededelingen over ge-
boorten van mensapen in dierentuinen zeer schaars. Zowel equiden,
kameelachtigen als knaagdieren planten zich in gevangenschap regelmatig
voort. Anders is het met de vogels. Matige resultaten zijn bereikt met
zangvogels, hoenders, ganzen, eenden en zwanen. Slecht zijn de broed-
resultaten te noemen bij reigerachtigen, steltlopers, roofvogels en uilen.

In het verloop van enige tientallen jaren zijn de opvattingen over het
houden van wilde dieren wel enigszins veranderd. Vroeger verkeerde
men in het algemeen in de veronderstelling dat het nodig was om zoveel
mogelijk de natuurlijke omstandigheden der dieren in gevangenschap te
evenaren. Natuurlijk was dit slechts zelden mogelijk, maar men meende
toch, dat b.v. de voeding de natuurvoeding moest zijn. Overgeleverde
ervaringen en fantasie hadden vrij spel.

Tegenwoordig meent men, dat het zeer wel mogelijk is de wilde zoog-
dieren en vogels achter tralies, te laten wennen, zonder dat het nodig is
hun oorspronkelijke behoeften te evenaren. Het is gebleken, dat de meeste
subtropische en tropische zoogdieren bij een temperatuur van 18-20°C.
zijn te houden. Huid en beharing blijken zich goed aan te passen, zodat
b.v. zebra\'s, zebu\'s en kameelachtigen gerust met vorst enige tijd in de
buitenlucht kunnen vertoeven.

Het is wel duidelijk, dat vooral de inzichten in het probleem van de
voeding sterk zijn veranderd. Tegenwoordig neemt men op grond van
ervaring aan, dat men de meeste zoogdieren kan fokken met voedsel, dat
zij in de vrije natuur nooit of zelden hebben gegeten. Ongetwijfeld is het
zo, dat deze dieren — eenmaal aan geheel ander voedsel gewend — voor
een deel zijn veranderd; vele van hun specifieke eigenschappen, hun in-
stihctleven, hun gedrag zullen gedeeltelijk gereduceerd zijn t.o.v. die in
hun natuurlijke staat. Andere aangepaste eigenschappen zullen daarvoor
in de plaats zijn gekomen.

In een dierentuin ziet men zich voor vele problemen gesteld.
De meeste diergaarden zijn financieel noodlijdende instellingen, hetgeen
tot uiting komt in de behuizing, verzorging en voeding der dieren. Het is
duidelijk, dat men aan de voedingsbestanddelen gaarne de hoogste eisen
wil stellen; helaas moet men om financiële redenen veelal met derde
soort genoegen nemen.

Het komt echter ook wel voor, dat men meer aandacht aan de entourage
besteedt dan aan de verzorging der dieren. Een groot probleem in deze
is het toelaten van publiek in de tuinen. Enerzijds maakt men veel

-ocr page 223-

propaganda bij het pubhek via pers en periodieken om zoveel mogelijk
bezoekers te trekken. Men wil het publiek gaarne alles tonen. Hierbij moet
men niet vergeten, dat het toelaten van bezoekers een belangrijke bron
van inkomsten betekent. Een gering, verborgen gevoel van wedijver met
andere diergaarden zal hier zeker ook meespreken.

Anderzijds zou men het merendeel van het publiek willen weren. Het is
haast onvoorstelbaar in welke chaos het pubhek een dierentuin achterlaat
na een mooie zon- of feestdag. Behalve dat een heel emballage-arsenaal
over het park verspreid ligt, kan men ook letterlijk alles vinden in de
kooien, speciaal bij de z.g. showdieren, zoals apen, beren, zeeleeuwen en
pinguins. De buit varieert van apenootjes, brood, fruit, bonbons, zuurtjes,
ijsco\'s en papiertjes tot spiegeltjes en scheermesjes, al of niet verborgen
in een of ander capricieus voedingsartikel. Om deze redenen heeft men
het grote publiek wel leren vrezen.

Het is voor te stellen, dat de dieren hier niet wel bij varen. Behalve dat
hun gedrags- en driftleven gestoord zal zijn, blijven digestiestoornissen,
vaak met dodelijke afloop, niet uit. Ook verwondingen komen hier veelal
uit voort; dit kan leiden tot gebrek aan eetlust en daardoor verlies van
conditie. Vermagering wordt in de hand gewerkt. Onder deze omstandig-
heden lijkt voortplantingsdrang, al zij deze aangepast aan gevangenschap,
moeilijk mogelijk. Men zou het voeren door het publiek kunnen ver-
bieden, maar men vreest door een dergelijke maatregel een groot aantal
bezoekers te moeten verliezen.

Een andere moeilijkheid doet zich voor bij het werk der oppassers. Het
belangrijkste werk — de uitvoering van hygiënische en profylactische
maatregelen en de voeding — berust bij de dierverzorgers. De directie
moet zich verzekerd weten van kundige en niet bang uitgevallen lieden,
die de dieren het gewenste dieet inderdaad op gezette tijden verstrekken.
Indien men nieuwe ideeën in praktijk wil brengen, is het vaak moeilijk
oppassers met jarenlange ervaring de zin hiervan bij te brengen.
Om de dieren in goede conditie te houden is behalve de voeding ook de
profylaxe voor ziekte en deficiënties van grote betekenis. Zieke dieren zijn
vaak moeilijk te cureren. Therapeutica kunnen het beste en met het
gunstigste gevolg door het voer worden gemengd. Daar de dieren zeer
„kieskeurig" zijn en vaak liever vasten dan iets eten, dat een geur ver-
spreid, welke zij niet kennen, zijn de resultaten van therapeutica per os
soms helaas nog twijfelachtig. De dieren zijn veelal onhandelbaar. Levens-
gevaar voor de behandelende dierenarts en helpers is niet denkbeeldig.
In verband hiermee nemen hygiëne en profylaxe t.o.v. therapeutische in-
grepen een belangrijker plaats in.

Eén van de meest belangrijke problemen, al wordt deze het laatst genoemd,
is het feit, dat men zo weinig exacte gegevens heeft over het gedrag, levens-
gewoonten en sociale verhoudingen van het dier binnen een soort en
daarbuiten; het gebrek aan kennis omtrent de behoeften op voedings-
gebied doet zich vaak het duidelijkst gelden. Tegenwoordig wordt, behalve
aan de infectieziekten, die in een diergaarde voorkomen — veelal dezelfde,
welke zich bij de huisdieren voordoen —, veel aandacht geschonken aan
de fouten in het dieet, die naar voren komen bij het optreden van digestie-
stoornissen, voedingsdeficiënties e.d.

De voeding van wilde dieren in gevangenschap stelt beslist andere eisen

-ocr page 224-

dan die van onze huisdieren. In diergaarden kent men b.v. het begrip
produktie- of prestatievoeding niet. Men wil de voeding alleen variëren
afhankelijk van de toestand van het dier. De factoren, die hier een rol
spelen, zijn: leeftijd, graviditeit, broedtijd, zoogtijd, veel of weinig in be-
weging zijn en een solitair bestaan of een in gezelschap verkeren.
Men kent euryfagen en monofagen. De meeste dieren zijn euryfagen. De
carnivoren zijn wellicht meer monofaag; het staat echter wel vast, dat
wilde carnivoren in de vrije natuur voor een niet te verwaarlozen deel
plantaardig voedsel tot zich nemen, o.a. bij het verorberen van de maag-
inhoud van hun prooi. De koala zou een echte monofaag zijn. Om hem
in leven te houden schijnt Eucalyptusblad als hoofdbestanddeel in het
dieet aanwezig te moeten zijn. Hoewel men, zoals reeds gezegd, zeer ge-
ringe gegevens heeft betreffende de voedingsbehoeften van dieren in natuur-
lijk staat, wordt toch wel algemeen erkend, dat de meeste andere omni-
voren en herbivoren voor hun voeding niet speciaal aan één voedings-
artikel zijn gebonden.

Zo blijkt uit een artikel van Bannikov (1957) uit Moskou, dat van
de saiga, de meest Noordelijk voorkomende antiloop uit Rusland en Azië
bekend is, dat zij 80 plantensoorten in hun menu verwerken, terwijl er
regelmatig in maagmonsters slechts 20-25 species zijn gevonden. Vooral in
de lente en de voorzomer is het menu zeer gevarieerd. Het is nu merk-
waardig te ervaren, dat saiga\'s in de dierentuin goed in leven zijn te
houden met ongeveer een runderdieet. Toch blijven de saiga\'s, en daarmee
ook de andere herbivoren zeer gevoelig voor dieetfouten.
Over de noodzaak het vervangingsdieet zo gevarieerd mogelijk te maken
lopen de meningen nogal uiteen. In een uitgebreid artikel van L e d er e r
(1955) uit Frankfurt kan men lezen, dat men voor herbivoren gaarne
grote variatie in het dieet wil aanbrengen. Volgens hem is het aan te
bevelen verschillende soorten hooi en groenvoer toe te dienen. Niet alleen
om een zo hoog mogelijk nutriëntenniveau te bereiken, maar ook om
aan een gevarieerde geur- en smaakstoffenbron te komen, hetgeen voor
wilde dieren veel belangrijker zou zijn dan voor onze huisdieren. Verder
merkt L e d e r e r op, dat wilde herkauwers, i.c. antilopen en herten,
minder ballaststoffen nodig hebben, c.q. tot zich nemen, zodat voor hun
ruweiwit/zetmeelwaarde-verhouding veelal 1 : 5-6 wordt aangehouden.
Voor de andere Ungulata blijkt een verhouding van 1 : 8-10 goed te vol-
doen. Antilopen en herten zouden dus eiwitrijker gevoerd kunnen
worden.

Om na te gaan of het dieet voldoet moeten waarnemingen aan het dier
primair gesteld worden. Het is niet genoeg alleen op te merken, dat het
dier er goed toonbaar uitziet, een goede eetlust heeft of een mooie vacht
of huid bezit. Van grotere waarde is het na te gaan, hoe het dier eet, welk
deel van zijn voedsel het liefst gegeten wordt en in welke mate het dier
notitie neemt van zijn omgeving. Het is duidelijk, dat men juist in een
dierentuin door goed waarnemen een ziekte of een vermindering in con-
ditie steeds een slag voor moet zijn.

In het artikel van L e d e r e r (1955) wordt verder melding gemaakt
van de verschillende voedingsmiddelen, die in een diergaarde worden
gegeven. Aan giraffen, okapi\'s en apen wordt vaak iepen-, berken-, maar
vooral espen-, linde- en wilgenloof verstrekt. Aan dikhuiden, exotische
runderen en antilopen worden meestal bebladerde takken gegeven.

-ocr page 225-

Vooral de dikhuiden zijn gesteld op een hoog gehalte ruw celstof in hun
dieet. Sterk „verhoute" grassen, riet etc. worden door neushoorn en olifant
gaarne gegeten. Voor okapi\'s en giraffen wordt wel gedroogd loof ver-
strekt. In het algemeen schijnt voor bladeters een mengsel van grashooi,
lucernehooi en bladeren goed te voldoen. Naast dit mengsel, esparsette-
hooi en kleine hoeveelheden haverstro als haksel, worden ook voederbieten
en bietenbladen gegeven; dit laatste gaarne met hooi of gras gemengd,
daar anders de kans op digestiestoornissen, rachitis, osteomalacie of mok
te groot zou kunnen worden. Koolsoorten worden behalve aan apen ook
veel aan dikhuiden en antilopensoorten verstrekt, waarbij men er rekening
mee moet houden, dat deze niet meer dan een derde deel van het totale
dieet mogen omvatten. Peen is verre te verkiezen boven koolsoorten of
voederbieten, maar wordt uit geldelijke overweging niet vaak gebruikt.
Aardappelen worden nogal eens gestoomd aan zwijnen gevoederd samen
met extra giften calciumzouten. Met silage heeft men nog te weinig er-
varing. Verder is fruit in dierentuinen een zeer gangbaar voedingsartikel.
De voeding van apen is zeer gevarieerd en daardoor ingewikkeld. Omdat
apen reeds geruime tijd als huisdier en als proefdier worden gehouden, is
men al vrij goed in staat zijn vervangingsdieet zo adequaat mogelijk te
maken. E. J. Farris (1950) schrijft, dat bij laboratoriumapen —
rhesusaap — het grootste probleem is een goede eiwitbron te vinden,
indien het dier geen vlees eet. Hoewel ze van nature vegetariërs zijn, eten
apen toch wel vlees en eieren en drinken zij melk. In het algemeen wordt
graag groente, fruit en graan gegeten. Van het fruit worden volgens
Farris bananen geprefereerd. Het steeds goed wassen van groente en
fruit kost veel arbeid en tijd. Dit zou volgens Farris wel een argument
kunnen zijn om op universele mengvoeders over te gaan. Het is echter de
vraag of apen, met universele „mash" gevoerd, steeds met smaak willen
eten. Het is mogelijk, dat het niet gevarieerd genoeg zou zijn, althans naar
de smaak van een aap gezien. Apen keuren snel elk voedseldeeltje, dat zij
op willen eten. Indien dit steeds hetzelfde zou zijn, kunnen verveling en
afkeer het gevolg zijn.

Diëten van de diergaarde „Blijdorp".

„Blijdorp" is een jonge maar bekende dierentuin in Nederland. Zij is voort-
gekomen uit een dierenverzameling, die de spoorweglieden van het Rotter-
damse station er op na hielden om de reizigers het wachten wat te korten.
Rond 1940 is het heden ten dage bestaande gebouwd. Ondanks het feit,
dat de ligging van het terrein beneden N.A.P. is, komen acute worm-
infecties, dank zij regelmatige, profylactische doses phenothiazine, bij de
herbivoren sporadisch voor. In het kleine gebied zijn honderden zoogdieren
en vogels ondergebracht.

Het aantal sterfgevallen in 1957 betrof ongeveer 350 dieren; 30% van
de gestorven dieren waren vogels, 15% reptielen en voorts en groot deel
apen. Verreweg de meeste van deze gevallen hebben betrekking op pas
geïmporteerde dieren. Het aantal geboorten van zoogdieren bedroeg in
dat jaar 81. Op 1 januari 1958 waren er nog 56 van in leven. Het totale
aantal broedeieren bedroeg ruim 400. De gemiddelde uitkomst was 50%.
Op 1 januari 1958 waren er nog 163 vogels van het broedjaar 1957 in
leven (Van Bemmel en Peters (1958).

Men tracht met zoveel mogelijk inlandse voedingsmiddelen, die ook ver-

-ocr page 226-

strekt worden aan aanverwante huisdieren, een adequaat dieet te creëren.
De meest gebruikte voedermiddelen voor herbivore zoogdieren en vogels
zijn: z.g. regeringsbrood — hetgeen als oud brood tegen gereduceerde prijs
te verkrijgen is —, grashooi, lucernehooi, voederbieten, haver, gerst, andere
granen en mais, runderkoeken, diverse meelmengsels, loof en vers gras.
Van de groenten komen sla, witlof en kool het meest voor. Voor de vlees-
eters wordt altijd voor menselijke consumptie afgekeurd rauw vlees ge-
bruikt. Meestal rundervlees, soms schapevlees. Ook worden regelmatig
hele, afgemaakte, dieren gevoederd, zoals kuikens, konijnen en cavia\'s.
Op het voedingsstaatje (pag. 208) staat aangegeven welke voedingsarti-
kelen aan de verschillende groepen in het algemeen worden gegeven.
Onder elkaar staan de gegevens van de diergaarde „Blijdorp" en die van
de Zoological Garden in Philadelphia. Helaas is een en ander slechts
summier weergegeven. Het is n.l. in deze vorm niet mogelijk een uitge-
breid winter- en zomerdieet te vermelden, waarbij de dagelijkse hoeveel-
heden en analysen geheel uitgewerkt zijn. Als uitgangspunt diende de
voedingsstaat, zoals deze in „Blijdorp" om de twee dagen wordt opgesteld.
Uiteraard werd veel waarde gehecht aan gegevens door oppassers ver-
strekt.

Veel dieren in „Blijdorp" mogen gevoerd worden. Men tracht dit voeren
zoveel mogelijk in goede banen te leiden. Zo vermeldt de gids van de
diergaarde, dat men alleen brood, biscuit, groente, fruit, eikels, kastanjes
en granen aan de dieren mag geven. Mensapen, onagers, Przewalskipaar-
den, grote en kleine roofdieren, reeën, giraffen, okapi\'s, zeeleeuwen en
vogels (behalve ganzen, eenden en zwanen) mogen helemaal niet gevoerd
worden door het publiek.

Van de olifanten wordt gezegd, dat zij soms een zeer capricieuze eetlust
vertonen. Af en toe eten ze zand, bakstenen en allerlei vormen van hout.
Voorts, indien ze met publiek in contact komen, „gappen" ze wel eens
damestasjes, plastic jassen, schoenen etc., die geheel worden weggewerkt.
Een oppasser vertelde, dat één van de olifanten van een kruiwagen, die
per abuis niet was weggehaald, slechts het wiel overliet. Hoe het ook zij,
olifanten schijnen van corpora aliena weinig hinder te ondervinden.
De giraffe, maar vooral de okapi, kan als de prins van de dierentuin
worden beschouwd. De okapi krijgt een bizondere verzorging. Zijn voeding
munt uit in een grote variatie van groente, fruit en hcht verteerbare
koolhydraten. De oppasser treedt hem steeds met voorzichtigheid tegemoet,
daar het dier erg schuw is. Men is bang, dat hij door onrust in conditie
achteruit zal gaan. In de zomer krijgt hij bijna nooit gras, maar wel
wilgenloof. Men is steeds zeer bezorgd voor worminfecties. Okapi\'s hebben
een lange, spitse tong, waarmee zij hun hele lichaam van tijd tot tijd
schoon likken. Het is duidelijk, dat men juist daarom de strengste hygiëne
in acht moet nemen. Gedurende de zomer en de winter wordt aan de
okapi\'s dagelijks wilgenloof verstrekt, hetgeen graag wordt gegeten. In
de zomer krijgen de dieren het steeds vers; omstreeks november wordt de
wintervoorraad aangesproken, die sedert de afgelopen zomer in een vries-
huis bij 10—15 graden onder nul wordt bewaard. Het blijkt, dat wilgen-
loof een uitstekende caroteenbron kan zijn.

De apenvoeding is ingewikkeld en merkwaardig. Er wordt onderscheid
gemaakt tussen de voeding van de mensapen en die van de andere apen.
De menu\'s zijn in het algemeen gevarieerd en zijn rijk aan groenten en

-ocr page 227-

fruit. De rantsoenen worden grotendeels opgesteld door de oppasser. Uit
vegetarische overwegingen geeft deze aan alle apen, en speciaal aan de
mensapen, een plantaardig dieet. Volgens de oppasser zijn daarvoor de
Reformhuisartikelen het meest geschikt. Het „reform-volkorendeeg" wordt
van uitsluitend rauwe bestanddelen tot een brijige substantie gekneed en
wordt in hoeveelheden van 0,5 tot 1,5 kg aan de dieren uitgereikt. Gezien
het feit, dat de diergaarde „Blijdorp" enig is in Nederland in het met
succes fokken van mensapen, is het niet ongemotiveerd te veronderstellen,
dat deze voeding goed aangepast is.

H. L. Ratcliffe (1956) van de Zoological Society geeft de ervaringen
van een nieuw modern voedingssysteem, dat al ruim 20 jaar in de dieren-
tuin van Philadelphia wordt toegepast. Reeds 50 jaar bestaat er bij de
Zoological Society een laboratorium, waar voedingsonderzoekingen worden
gedaan en secties verricht op in de tuin gestorven materiaal. Dit alles
t.b.v. de gezondheid van de dieren, speciaal met het doel de voeding
zoveel mogelijk adequaat te maken. Omstreeks 1935 lieten de resultaten
zien, dat de doodsoorzaak voor ongeveer de helft van de gevallen was te
wijten aan voedingsstoornissen en deficiënties. Slechte voeding gaf een
hoog percentage digestiestoornissen met dodelijke afloop, geringe fok-
resultaten en niet goed levensvatbare jongen. Ook de levensduur was kort.
Na lange studie en veel experimenteren is men er toe overgegaan een
7-tal standaardmengsels te creëren, de z.g. universele diëten. Deze kan
men gemakkelijk zo wijzigen, dat men alle gewenste voeders kan maken,
die voor een aangepast dieet van verschillende diersoorten nodig zijn.

Van de 7 standaard-diëten zijn de volgende de belangrijkste:

Meelmengsel I van Dieet A, voor
omnivoren

15% gele mais

15% tarwe

10% gerst

10% geplette haver

10% grondnotenmeel

10% sojaschroot

5% lucernemccl

10% biergist

10% ondermelk-poeder

2% kalk

1% J2-houdende NaCl

2% vit. A-D-olie

Meelmengsel II van Dieet B, voor
herbivore zoogdieren
15 % mais
haver
tarwe

sojaschroot
lijnmeel
lucernemeel
moutkiemen

%
%
%
%
%
%

5,2% gist
2,5% kalk

1 % J2-houdende NaCl
0,3% vit. A-D-olie

10
10
10
10
26
10

Dieet A2, voor volière-vogels

50% meelmengsel I

20% peen

20% gekookt mager rundvlees

8% gekookte eieren

2% vit. A-D-olie

Dieet C, voor carnivoren, zoogdieren,
vogels en reptielen

86% rauw runder- of paardevlees
12% mineralenmengsel
2% vit. A-D-olie

Dieet E, voor grote en kleine katachtigen

98% rauw runder- of paardevlees
2% mineralenmengsel

-ocr page 228-

Dieet A: 9 delen mengsel I worden vermengd met 1 deel gekookt mager
vlees. Dit dieet wordt gevoerd aan apen (met citrusvruchten en groente),
knaagdieren, beren (gelijke delen A en C) en zwijnen. Verder aan ganzen,
zwanen en eenden. Voor hoenders, duiven, kraanvogels, loopvogels en
papegaaiachtigen mengt men A en A2 gelijk met zaad, daar dieet A of
A2 zondermeer niet als voedsel zouden worden herkend.

Dieet A2: dit dieet wordt afgewisseld met C en aangevuld met citrus-
vruchten, ander fruit en groente. Het wordt gegeven aan toekans, jaar-
vogels, koekoeken, ijsvogels, spechten en vinkachtigen.

Dieet B: 1 deel meelmengsel II wordt vermengd met 1 deel droge pulp
en 1 deel water. Aan het geheel voegt men nog 1/5 dee) peen of ook wel
kool toe. Hooi wordt daarnaast ad libitum verstrekt.

Dieet C: dit wordt voorgezet aan caniden, gordeldieren, sommige buidel-
dieren, opossums, kraaien, buizerden, gieren, arenden, valken en uilen;
verder aan reigerachtigen, ibisachtigen, plevieren en steltlopers. Voor de
laatste twee soorten menge men A2 en G in een verhouding van 1 : 3, in
verband met het verkrijgen van een mooi vederkleed.

Dieet E: grote felidae krijgen extra nog 1 a 2 maal per week 2-3 pond
kip, terwijl de kleine felidae dan muizen, ratten of jonge eendjes voor-
gezet krijgen.

De mengsels worden op een centrale plaats klaar gemaakt en zijn af-
komstig uit een groot pakhuis, waar koelruimten zijn om de verschillende
bestanddelen bij bepaalde temperatuur te bewaren, alsmede frigidaires
voor grote hoeveelheden vlees en vis. Als een belangrijk voordeel wordt
genoemd de mogelijkheid om veel sneller en economischer te werken. Men
heeft voor het klaar maken slechts 40 werkuren per week nodig. Van
de mengsels wordt een soort koek gekneed, waarvan voor ieder dier een
plak kan worden afgesneden. Het deeg kan niet lang bij buitentemperatuur
bewaard worden, omdat het dan spoedig gaat schimmelen of gisten. Men
geve dus steeds diè hoeveelheid, waarvan men weet, dat het dier die
geheel opeet. Het vaststellen van die kwantiteit geschiedt naar lichaams-
gewicht, conditie, bewegingsvrijheid etc.

Men krijgt duidelijk de indruk, dat in deze dierentuin geen vers gras
wordt gevoerd, maar dat men zich beperkt tot het geven van hooisoorten.
Wel krijgen de dieren groenten, zoals kool en peen, voorts bieten en
pulp. en daarnaast ook citrusvruchten en ander fruit. De resultaten van
deze nieuwe voedingsmethode blijken zeer gunstig te zijn. Het sterfte cijfer
is gedurende de laatste 20 jaar met 8% voor de zoogdieren en met 7%
voor de vogels gedaald tot resp. 11% en 13,9%.

De dierentuin in Bazel is tot nu toe de enige, die dit moderne voedings-
systeem gedeeltelijk heeft overgenomen (Wackernagel, 1957).
De standaardrantsoenen zijn rijker aan r.e. en r.v.*) dan de overeen-
komstige rantsoenen van „Blijdorp". Het is haast als een soort krachtvoer
te beschouwen. Waarschijnlijk zijn de verstrekte dagelijkse hoeveelheden
van rantsoen A en B kleiner dan de overeenkomstige kwanta voedsel in

-ocr page 229-

„Blijdorp" gegeven. Speciaal dieet A en B zijn weinig gedifferentieerd.
Grote groepen dieren worden volgens deze twee diëten gevoederd. Het is
merkwaardig, dat aan apen, zwijnen en hoenders hetzelfde voer wordt
voorgezet. Alle omnivoren krijgen 10% vlees door hun eten. Alle herbi-
voren (giraffen en equiden uitgezonderd) krijgen pulp met mengsel H
en water in gelijke delen voorgeschoteld. Men kan zich afvragen of de
pulp naar onze begrippen wel voldoende geweekt kan worden.
Bij het vergelijken van beide voedingssystemen moet men wel in aanmer-
king nemen, dat van beide alleen de analyses, uitgedrukt in r.e., r.v., o.k.
en r.c.1) bekend zijn en niet de gegeven gemiddelde dagelijkse hoeveel-
heden voer. Voor een juiste vergelijking moet men over beide gegevens
kunnen beschikken. Immers, het gaat om de totale hoeveelheid ruw eiwit
en vet, welke het dier per dag verwerkt. Men kan deze geven in een
kleine portie voer met hoog r.e. en r.v. of in een grotere hoeveelheid
voedsel, die armer aan eiwitten en vetten is. Het hangt van het maag-
darmstelsel van het betreffende dier af, of hij meer „geconcentreerd" dan
wel „ballastrijk" voer moet hebben.

Zowel in Philadelphia als in „Blijdorp" heeft men aangepaste rantsoenen
gevormd. In Amerika heeft men deze experimenteel-wetenschappelijk
vastgesteld. Men houdt rekening met het feit, dat bijna alle dieren eury-
fagen zijn. Bij het Amerikaanse systeem heeft men 7 standaard-diëten, die
allen eiwitrijker zijn dan die in „Blijdorp" en waarin meer meelsoorten
worden verwerkt. Er wordt in Philadelphia aan apen vlees gegeven en
voorts lijkt het of daar geen gras, blad of brood in de rantsoenen wordt
verwerkt.

Een voordeel van de Amerikaanse methode is, dat de voeding centraal
kan worden geregeld en klaar gemaakt. Op die wijze heeft men een goede
controle op kwaliteit en kwantiteit der ingrediënten van het gewenste
mengsel. Bovendien werkt, zoals gezegd, dit systeem sneller en econo-
mischer.

Als nadelen kunnen de volgende punten worden genoemd. Men heeft bij
deze methode kostbare mengmachines en frigidaires nodig, om de „bulks"
te bewaren. De klaargemaakte mengsels zijn slechts beperkt houdbaar bij
buitentemperatuur. Het voer kan gauw eenzijdig worden voor dieren,
waarvoor smaak- en reukstoffen erg belangrijk zijn (apen en herbivoren).
Het aanbrengen van individuele correcties in het voer is niet mogelijk.
Verder lijkt het, dat men gauw te eiwitrijk voert, terwijl slechts aan
onderhoudseisen moet worden voldaan. Wellicht geeft men grotere hoe-
veelheden hooi en stro dan hier wordt vermoed.

Resumerende kan men zeggen, dat het omnivorendieet A niet aan te
bevelen is voor apen, speciaal in verband met de voortplanting. Het is
eveneens discutabel in hoeverre het dieet B voor herbivoren geschikt is.
Refererende aan L e d e r e r zou men er n.l. goed aan doen, vooral in de
winter, een meer gevarieerd hooisoortenmenu te verstrekken, omdat voor
vele herbivoren een gevarieerde reuk- en smaakstoffenbron onontbeerlijk
zou zijn. Men zou hieraan tegemoet kunnen komen door een of ander
in de handel gebracht kruidenmengsel door het hooi te mengen.
Zeer goed lijken de standaarddiëten voor roofdieren, roofvogels en uilen.

1  zie pag. 204.

-ocr page 230-

Een uitgebreider onderzoek op voedingsgebied in dierentuinen zou nuttig
zijn om na te gaan welke de specifieke, aangepaste, voedseleisen zijn, die
de wilde dieren hebben met betrekking tot hun voortplanting.

SAMENVATTING.

In 1958 werd in de Kon. Diergaarde „Blijdorp" in Rotterdam een onderzoek inge-
steld naar de voeding van daar levende zoogdieren en vogels, waarbij speciaal aan
het wintermenu aandacht werd besteed. Hierbij werd aangenomen, dat deze voedings-
methode als de meest gebruikte in Europa genoemd kan worden.
Met enige literatuurgegevens wordt verder melding gemaakt van enkele problemen
in diergaarden, zoals aanpassing en voortplanting der dieren, kwaliteit en kwantiteit
van het voedsel. Verder worden de meest gebruikte voedingsmiddelen genoemd.
Een en ander werd nagegaan om een vergelijking te maken met een reeds lang be-
proefde voedingsmethode voor dierentuindieren, welke in de Verenigde Staten werd
ontwikkeld. Bij het laatst genoemde voedingssysteem gaat men van een 7-tal stan-
daard dieeten uit, die men zo kan wijzigen, dat men door mengen een zodanig voedsel
kan krijgen als voor een aangepast dieet van verschillende diersoorten nodig is. Het
voedsel van een bepaald standaarddieet bestaat uit een mengsel van meel en graan-
soorten en/of vlees met mineralen en vitaminen. Het wordt zodanig gemengd en
gekneed, dat er een koek van te maken is. Tenslotte worden de na- en voordelen van
beide voedingssystemen besproken, waarbij tot uiting komt, dat de Amerikaanse
methode hygiënischer en economischer is. Bovendien is er een betere controle op
kwaliteit en kwantiteit van de uit te geven „voedselkoek". Als nadeel wordt genoemd,
dat de aanschaf van meng- en koelinstallatie zeer kostbaar is en dat individuele
correcties op het dieet veel moeilijker zijn aan te brengen.

Het universele voer kan te smakeloos worden voor dieren, waarvoor smaak- en reuk-
stoffen erg belangrijk zijn.

SUMMARY.

In 1958 an investigation has been carried out in the zoological garden "Blijdorp"
at Rotterdam about the feeding of the mammals and the birds with special refe-
rence to the winter-feeding. It was supposed that this feeding system is the most
accepted one in Europe.

Together with some reference-data some problems in zoological gardens s.a. the
adaptation and reproduction of the animals, quality and quantity of the food are
mentioned. The usual foodstuffs are mentioned.

The investigation was carried out in order to be able to make a comparison with a
feeding system in zooological gardens which has been developed in the U.S.A. There
one starts with the use of about 7 standard rations which can be changed by mixing
in order to obtain a suitable ration adapted to several species of animals.
Such a standard ration consists of meal and different kinds of grains and/or meat
with minerals and vitamins and this all is mixed and kneaded until a cake is ob-
tained.

At last the advantages and disadvantages of both feeding systems are discussed. It
seems that the American system is more hygienic and economical, besides the possi-
bility of a better control on the quality and quantity of the "cake" administered to
the animals. Disadvantages however are the high costs of acquisition of the mixing-
and cooling equipment and the difficulty of application of individual corrections
in the ration. Also the standard ration might become too tasteless for some species
of animals.

RÉSUMÉ.

En 1958 dans le Jardin zoologique „Blijdorp" à Rotterdam l\'alimentation des mammi-
fères et des oiseaux fut étudiée, spécialement concernant à l\'alimentation d\'hiver.
La méthode de nutrition de ce jardin est la plus employée dans les jardins zoolo-
giques de l\'Europe. En référant la littérature quelques problèmes sont mentionnés
comme l\'adaptation et la reproduction des animaux et la qualité et la quantité de la
nourriture. Les aliments les plus usuels sont énumerés.

-ocr page 231-

On a fait cette étude dans l\'intention de comparer la méthode européenne avec la
méthode américaine.

Aux Etats-Unis on emploie déjà longtemps sept diètes standardisées. En mélangeant
on peut obtenir des rations adaptées aux éspèces diverses.

Les substances alimentaires d\'une diète standardisée se composent d\'un mélange de
farines et céréales et/ou de la viande, supplementé avec des minéraux et des vita-
mines. Le mélange se prépare en forme dc tourtaux.
Les avantages et les désavantages de cette méthode sont discutés.
Cette méthode américaine est plus hygiénique et plus économique. D\'ailleurs le
contrôle sur la qualité et la quantité est plus efficace.

Un inconvénient de cette méthode, c\'est le frais d\'acquisition très haut de l\'installation
des mélangcoirs et des frigidaires. Corrections individuelles dc la régime ne s\'appli-
quent pas très aisément.

Il y a bonne chance qu l\'aliment universel soit trop insipide pour les animaux aimant
une nourritue appétissant.

ZUSAMMENFASSUNG.

Im Jahre 1958 wurde im Königl. Tiergarten „Blijdorp" Rotterdam eine Untersuchung
hinsichtlich der Fütterung der dort lebenden Säugetiere und Vögel angestellt, wobei
der Winterfüttcrung besondere Beachtung geschenkt wurde. Angenommen wurde, dass
diese Fütterungsmethode in Europa die gebräuchlichste ist.

Auf Grund verschiedener Literaturangaben werden einige Probleme, die in Tier-
gärten entstehen können, besprochen z.B. Anpassung, Fortpflanzung der Tiere, Qua-
lität und Quantität des Futters. Ferner werden die gebräuchlichsten Futtermittel er-
wähnt.

Um einen Vergleich mit einer in Amerika bereits lange entwickelten und erprobten
Fütterungsmethode für Tiere in Zoologischen Gärten zu ziehen, wurde einiges über-
prüft. Hierbei geht man von cr. 7 Diätzusammenstcllungen aus, wobei man durch
Mischung dasjenige Futter erhält, welches für eine angepasste Diät der verschiedenen
Tierarten geeignet ist.

Die Standarddiët besteht aus einem Gemisch von Mehl, und (oder) Fleisch mit
Mineralen und Vitaminen. Dieses Gemisch wird derartig vermengt und geknetet,
dass man einen Kuchen erhält.

Zum Schluss werden die Vor- und Nachteile beider Fütterungsmethoden besprochen,
wobei zum Ausdruck kommt, dass die amerikanische Methode hygienischer und
wirtschaftlicher ist. Ausserdem hat man eine bessere Kontrolle betreffs Qualität und
Quantität bei der Zuteilung der Futterkuchen. Nachteilig sind die hohen Anschaf-
fungskosten für die Misch- und Kühlinstallationen und ausserdem die Schwierigkeit,
um individuelle Diätkorrcktionen vornehmen zu können.

Das Standardfutter könnte leicht geschmacklos werden für Tiere, wobei die Gc-
schmacks- und Riechstoffe sicher wichtig sind.

LITERATUUR

B a n n i k o v, A. G. : Distribution géographique actuelle et biologie de la Saiga en

Europe.Afamma/ia, 22, 2, 208, (1957).
B emmel, Dr. A. C. V. van en Peters, J o h. C.: Overzicht van de geboorten
en sterfgevallen onder de levende have van de Koninklijkc Rotterdamse Dicr-
gaarde in het jaar 1957.
Tijdschr. Diergeneesk., 83, 869, (1958).
F a r r i s, E. J. : Care and breeding of laboratory animals ; uitg. John Wiley and

Sons, Inc., New York, Chapman and Hall, Ltd., London (1950).
L e d e r e r, G. : Ein Beitrag zur Ernährung, Haltung und Zucht pflanzenfressender

Wildtierc in Gefangenschaft; Der Zoologische Garten, 21, 282, (1954).
The Merck veterinary manual, (1955).

R a t c 1 i f f e, H. L. : Adequate diets for captive wild animals. Bull. Penrose Research

Lab. Zool. Soc. Philadelphia, (1956).
Wacknernagel, H.: Versuch einer Zeitgemässen Zootierernährung.
Revue
Suisse de Zoologie, 64,
12, 263, (1957).

-ocr page 232-

Overzicht van gebruikte voedingsmiddelen


Roofvogels
Uilen

Reigerachtigen
Plevieren
Steltlopers
Loopvogels

geraspt


Diergaarde

Diergoepen

! 60

! \'S

i \'i

\' ÏS
&

V

II

è
\'O

g.S

> J2

fi

OJ

OJ

a

S)

(U c
o; 0)

1 e s

Is

Blijdorp

Equiden

i

Dikhuiden

1

i

Herten, antilopen

1

Exot. runderen, schapen

i

Kameelachtigen

j

i

i

Giraffe, Okapi

i

Knaagdieren

1

i

1

Phil. Zoo

Herbivoren

1

no. 2 !

Blijdorp

Apen
Beren

Zwijnen

Knaagd., buideld.


i

!

i

1

1

Phil. Zoo

Omnivoren, vogels

i

1

no. 1

Blijdorp

Grote felidae
Kleine felidae

Caniden |

!

; . 1
: i

Phil. Zoo

Carnivoren

( mineralenmengsel)

j

Blijdorp

grasmeel en garnalenmeel

  no. 1

delen
1

Phil. Zoo

Vogels

Carnivoren 3

(mineralenmengsel)

kroos

!

1

i

Blijdorp



Eenden
Ganzen
Zoranen

Hoenderachtigen

Omnivoren, vogels

Phil. Zoo

no. 1

r.e. — ruw eiwit; r.v. = ruw vet; o.k. = overige koolhydraten; r.c. = ruw celstof

-ocr page 233-

met uit het dieet berekende analysen.

3

a

1

1

g
cj

h

60

§

•4->

8

s

2 ^

(H

M-t

ii

1


bO

co

\'>

3

\'C

2

.a

3

.s

Jl

•d
O

%
r.v.

%
o.k.

%
r.e.

A\'S
li

•Ü







20.4 I 5.9

4.9 1 1.3


4-

32.3

8.9

2.5

9.8

j 4-

4- 1

4-
4-
4-
4-

4-


4-

4- 4- ; 4-

8.1 7.—

30.9

4-
4-

gekookt
4-

20.5

7.3

6.2

42.—

4-
4-
4-

4-
4-
4-

0.9

/19.—

2.3

4-

4-

4- 4-

2.—

14.4

1.8

4-

4-
4-
4-
4-
4-
4-

4-
4-

 I

4- ! 4-

4- 4-

4- 4-

4-
4-
4-

gekookt i
4-

4-

(4-)
(4-)

4-
4-
4-
4-

4-
4-
4-
4-

1.7

5.5

27.2

2.5

gekookt
4-

20.5

7.3

42.—

6.2

-ocr page 234-

De behandeling van kalveren met houtvuur

The treatment of blackleg in calves

door Prof. Dr. G. WAGENAAR

Kliniek voor Inwendige Ziekten van de Faculteit der Dier-
geneeskunde. Directeur: Prof. Dr. G. Wagenaar.

Inleiding.

Boutvuur wordt in ons land regelmatig hier en daar waargenomen. Het
is een ziekte van jonge runderen, van 4 maanden tot ongeveer 2 jaren oud.
De bekende boutvuurzwelling ontstaat meestal plotseling na een korte
incubatietijd van 1-3 dagen. Heel vaak ziet men de zwelling in de spieren
van de achterhand, ook wel in die van de schouder .Soms zijn andere
spiergroepen aangetast, zodat men boutvuur b.v. ook ziet in de halsspieren
of in het diafragma. Daarnaast ziet men bij boutvuur ook wel eens een
pericarditis optreden, eveneens door boutvuur veroorzaakt.
Men neemt aan, dat de infectie bij runderen in hoofdzaak per os plaats
vindt, terwijl deze bij schapen meestal via huidwonden zou geschieden.
De prognose is in het algemeen slecht en de dieren sterven meestal binnen
1 a 2 dagen na het optreden van de eerste ziekteverschijnselen.
Voor de oorlog bestond er eigenlijk geen effectieve therapie, men kon
hoogstens de aangetaste spieren insnijden en daarna de wonden goed uit-
spoelen met 1 a 2% kaliumpermanganaat of met waterstofperoxyde.
In de na-oorlogse jaren zijn er enkele publikaties verschenen, die er op
wijzen, dat een behandeling met antibiotica in het beginstadium soms
succes kan hebben.

Percival e.a. (1953) hebben uitgebreide experimenten gedaan inzake
de behandeling met aureomycine van kunstmatig geïnfecteerde schapen. Zij
infecteerden de schapen aan de dij door middel van een intramusculaire
injectie met 2 x 109 boutvuurbacteriën. Een groep schapen werd tegelijk
met de infectie behandeld met aureomycine, een 2e groep werd 12 uur
na de infectie behandeld en een 3e groep pas na 24 uur. Daarnaast was
er een controlegroep, die niet behandeld werd. De aureomycine werd
intraveneus ingespoten en wel op 4 achtereenvolgende dagen. De dosis
bedroeg 5 mgr per „pound" (453 gram) lichaamsgewicht.
De direct behandelde dieren en de dieren, die 12 uur na de infectie voor
het eerst werden behandeld, overleefden allen de infectie. Van de dieren,
die pas na 24 uur behandeld werden, overleefde 80% de infectie. Van
de controlegroep bleef 20% in leven. Bij de direct behandelde dieren werd
ook geen ernstige kreupelheid gezien, bij de andere dieren echter wel.
RossienToumeyragues (1953) beschreven 2 gevallen bij het rund.
Het eerste geval betrof een jonge stier, waarbij het boutvuurproces in de
linker bil zat. Gedurende 5 dagen werd penicilline ingespoten, gecombi-
neerd met boutvuurserum. Het dier genas. De totale hoeveelheid gebruikte
penicilline was niet zo hoog, n.l. 3.100.000 E.

Het tweede geval betrof een vaars met het boutvuurproces in de lenden-
streek. Bij dit dier werden over enkele dagen verdeeld in totaal 5 miljoen
E penicilline en 5 gram streptomycine ingespoten, alsmede 100 cc bout-
vuurserum. Ook dit dier genas.

-ocr page 235-

Casuïstiek

Dit voorjaar kregen wij door bemiddeling van collega Van Paassen
twee kalveren toegestuurd, die beide aan houtvuur leden en die afkomstig
waren van hetzelfde bedrijf. Op het bewuste bedrijf had vroeger wel
houtvuur geheerst, het was echter al in 7 jaar niet meer voorgekomen.
Om deze reden had de eigenaar het inenten van de kalveren in de laatste
jaren nagelaten.
Kalf nr. 1.

Dit kalf had volgens de anamnese sedert \'s morgens (1 juni 1959) een dikke bil en
het werd \'s middags naar de kliniek gebracht.

Bij onderzoek blijkt het kalf cen temperatuur te hebben van 39°6 en een pols van 120.
Aan dc buitenachterzijde van het rechter achterbeen, zo ongeveer midden tussen de
trochanter en de hak, zit cen flinke pijnlijke zwelling, die duidelijk crepiteert.
Het kalf maakt verder een zieke indruk. Bij het onderzoek van het circulatie apparaat
valt op, dat het dier een duidelijke tensie heeft op de venae jugulares. Bij het aus-
culteren van het hart blijken zeer duidelijke wrijvingsgeruisen aanwezig tc zijn, ge-
ruisen, die synchroon zijn met de hartslag. Naast het lokale boutvuurproces in het
achterbeen, heeft het kalf dus vermoedelijk ook een boutvuurpericarditis.

Er wordt besloten een behandeling met penicilline te proberen. Het dier
wordt per dag met 1.300.000 E penicilline-natrium ingespoten, verdeeld
over 5 injecties, zodat een constante, voldoende hoge bloedspiegel kan
worden verwacht. Deze behandeling wordt gedurende 3 dagen voortgezet,
waarna nog 2 dagen 2 injecties met 500.000 E almocilline per dag worden
gegeven.

Het verdere verloop is gunstig. De eerste dagen is het dier nog wel erg
ziek, eet weinig en ligt veel.

Op 4 juni wordt de zwelling aan het achterbeen gepuncteerd, waarbij
wat haemorrhagisch vocht kan worden verkregen. Op het Instituut voor
Veterinaire Bacteriologie is uit dit punctaat de
Clostridium chauvoei ge-
kweekt, zodat hiermede de diagnose tevens is bevestigd. Merkwaardig is
het, dat de smetstof toen nog niet dood was, ondanks een 3 maal 24 uur
behandelen met penicilline.

Op 5 j u n i is de toestand wat slechter, de tensie op de venae jugulares
lijkt wat sterker, ook de wrijvingsgeruisen zijn nog sterk aanwezig.
Op 6 j u n i is de toestand toch weer beter. Het dier eet meer en herkauwt
wat. De polsfrequentie is echter nog steeds vrij hoog en varieert tussen de
120 en 140. De huid over de spierzwelling is inmiddels dor en droog ge-
worden en is dus kennelijk aan het afsterven. Het gas is nog steeds in de
zwelling aanwezig, terwijl het dier nog kreupel is.

Op 11 juni zijn de wrijvingsgeruisen bij het hart verdwenen, hoewel de
tensie op de venen nog aanwezig is.

Op 1 7 j u n i begint de huid te scheuren op de grens van het afgestorven
en het normale gedeelte. Uit de wond komt wat secretum. In de loop van
de volgende dagen demarceert het gehele afgestorven huidgebied met een
flink stuk onder de huid liggende spier. Deze spier blijkt de Musc.
biceps femoris te zijn, die voor een groot gedeelte genecrotiseerd is.
Op 2 2 juni stoot de gehele necrotische massa van huid plus spier af,
waarna er een mooie, maar vrij diepe wondvlakte overblijft. De wond
wordt regelmatig behandeld, in het begin met globenicolpoeder en later
met pellidolzalf, waarna het dier op 14 juli nagenoeg hersteld naar huis
kan worden gezonden. De tensie op de venen is inmiddels
ook verdwenen.

-ocr page 236-

K a 1 f n r. 2.

Het tweede kalf heeft een flinke zwelling dorsaal in de hals. Er is hier geen duidelijk
crepiteren te voelen, wel is er een tympanische pereussietoon. Het dier heeft niet
eens zo\'n hoge temperatuur, n.1. 39,2° C. De algemene toestand is ook wat beter
dan die van kalf nr. 1.

De dag na aankomst is er duidelijk gas te voelen in de diepte van de nekstreek.
De mgestelde behandeling is identiek met die van het eerste kalf.

Het dier herstelt vrij vlot, hoewel er na 17 dagen nog altijd gas in de nek
IS te percuteren. Het ziet er enige tijd naar uit, dat de nekstreek ook zal
openbreken, waardoor er necrotisch weefsel kan worden afgestoten. Dit
gebeurt echter niet, de zwelling gaat heel langzaam terug, kennelijk wordt
het proces afgekapseld. Na 1 maand kan het dier genezen naar huis worden
gezonden.

SAMENVATTING.

Er worden 2 gevallen van houtvuur bij kalveren beschreven. In het ene geval zat het
boutvuurproces in de rechter bil, terwijl het dier tevens een pericarditis had, in
het andere geval zat het proces in de nek.

Beide dieren werden behandeld met 1.300.000 E penicilline per dag gedurende
5 dagen.

Bij het ene dier werd cen stuk van de M. biceps femoris afgestoten, bij het andere
dier ging de zwelling langzaam terug. Beide dieren herstelden.

SUMMARY.

A description of two cases of blackleg in calves is given.

In the first case the process was localized in the right hindquarter while the animal
suffered of pericarditis at the same time, in the other case the process was situated
in the neck.

Both animals were treated with 1.300.000 U. of penicilline pro day during 5 days.
In one animal a part of the M. biceps femoris was mortified, in the other animal
the swelling vanished gradually. Both animals recovered.

RÉSUMÉ.

Deux cas de charbon symptomatique chez le veau sont décrits. Dans le premier cas
le^ processus était localisé dans la culotte droite et en même temps il y avait une
péricardite. Dans l\'autre cas le processus était localisé dans la nuque.
Les animaux furent traités avec 1.300.000 U de pénicilline par jour pendant 5 jours.
Chez l\'un des animaux un morceau de M. biceps femoris fut repoussé. Chez l\'autre
le gonflement rétrograda lentement. Tous les animaux guérissaient.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es werden 2 Fälle von Rauschbrand bei Kälbern beschrieben. In einem Fall befand
sich der Krankheitsprozess im rechten Schenkel, während das Tier ausserdem noch
an einer Pericarditis litt; im anderen Fall befand sich der Prozess im Nacken.
Beide Tiere wurden 5 Tage lang täglich mit 1.300.000 Einheiten Penicillin be-
handelt. Bei eitlem der Tiere wurde ein Teil des M. biceps femoris abgestossen, beim
anderen ging die Schwellung langsam zurück. Beide Tiere genasen.

LITERATUUR

Percival, Learning, Martinini and Tonelli: Aureomycin in the treat-
ment of experimental
Clostridium chauvoei-infection in sheep. Cornell Vet 43
92, (1953). " \'

Rossi et Toumeyragues: Pénicillinothérapie et gangrènes gazeuses et patho-
logie bovine.
Revue Méd. vét., 104, 75, (1953).

-ocr page 237-

REFERATEN

Fysiologie, fysiologische chemie

HET BEPALEN VAN DE pH VAN DE PENSINHOUD.

M a t s c h e r, R., B O r g h i, G. en B e g h e 11 i, V.: Sulla tecnica de determinaxione
de pH del contenuto ruminale.
Arch. Vet. Ital., 8, 513, (1957).

Bij het onderzoek van de pH van de pensinhoud moet men ten zeerste bedacht zijn
op het ontsnappen van koolzuur uit de pensvloeistof tijdens het onderzoek, waardoor
men een te hoge pH vindt. De auteurs brengen via een goed afgesloten pensfistel de
elcctroden direct in de pensinhoud.

De gemiddelde pH ligt tussen 5,65 en 5,70 (uiterste waarden 4,85 en 6,70). Deze
waarden zijn lager dan die uit de literatuur.

De pH in de ventrale zak is meestal iets hoger, dan die in de dorsale zak.

Boogaerdt

HET BLOEDBEELD BIJ BIGGEN.

H O O r e n s, J.: Het bloedbeeld bij pasgeboren biggen en binnen opgefokte biggen.
Vlaams diergeneesk. Tijdschr., 28, 37, (1959).

Het hemoglobinegehalte bleek gemiddeld bij biggen direct na de geboorte ruim
12 g % te zijn, het aantal erythrocyten ruim 5,5 miljoen, het aantal erythroblasten
2 tot ruim
2%.

De kleurcoëfficient weergegeven door de formule:
hemoglobine in g % X 10 / ^^^ ±22

aantal erythrocyten in milj. per mm® ^

Bij binnen (bij de zeug) opgefokte biggen ging het hemoglobinegehalte dalen en
was na 5 dagen beneden de 10 g %. Ook het aantal erythrocyten daalde. De erythro-
blasten stijgen de eerste 1 ä 2 weken naar ruim 10%, doch dalen daarna weer snel in
aantal. De kleurcoëfficient daalt in 14 dagen tijd van ± 21 naar ± 15.
Ongeveer hetzelfde verloop zien we bij biggen die op een leeftijd van 14 ä 20 dagen
plotseling worden gespeend en verder met „baby pig" worden opgefokt. Het aantal
witte bloedcellen neemt bij deze biggen met een subklinische anemie sterk toe. Bij
deze dieren kan gemakkelijk een dyspepsie optreden, met als gevolg: onvoldoende
resorptie in de darm, darmgisting en enteritis. Diarree en septicaemie of een lever-
en nierdegeneratie kunnen het gevolg zijn.
 P- Tacken

HET BUFFEREND VERMOGEN VAN DE PENSINHOUD.

Matscher, R.: Sul potere di neutralizzazione del contenuto ruminale versi gli
aeidi e gli alcali rapidamente nel rumine.
Arch. Vet. Ital., 9, 113, (1958).
Bij het schaap werd via een pensfistel zuur en base ingebracht. De pH van de pens-
inhoud werd gemeten door via deze fistel een glaselectrode en een calomelelectrode
in te brengen terwijl de opening hermetisch gesloten werd.

Alcalische oplossingen (Calciumhydroxide), zelfs tot een pH van 13,5 werden in
enige minuten geneutraliseerd.

Zuur wordt minder snel geneutraliseerd, maar toch nog snel genoeg om bij de
hoeveelheden, waarom het in de praktijk gaat, de pensfuncties ongestoord te laten
verlopen.

Alleen, indien een oplossing met een pH 2 werd ingebracht, werden de pensbewe-
gingen gedurende 60 uur stilgelegd. Ook herkauwen trad dan natuurlijk niet meer op.

Boogaerdt

EXCRETIE VAN OVERTOLLIG CALCIUM BIJ HET SCHAAP.
P i c c h i, G.: Eliminazione per via intestinale in Ovis aries del calcio contenuto in
eccesso nella razione alimentäre.
Zootec. e Vet., 13, 323, (1958).
Aan schapen werd voedsel verstrekt, dat 10% calciumcarbonaat bevatte. De over-
maat calcium wordt via de faeces uitgescheiden. Het verschijnt reeds 12 uur na het
toedienen in de faeces. Maximum uitscheiding na 30 uur.

-ocr page 238-

Indien geruime tijd achter elkaar dagelijks deze hoeveelheid verstrekt wordt, dan
vindt de maximale uitscheiding na 4 ä 5 dagen plaats.

Het calcium verdwijnt uit de faeces 2 ä 3 dagen na het stopzetten van de toediening.
Behalve verminderde eetlust werden er geen schadelijke gevolgen waargenomen.

Boogaerdt

Inwendige ziekfen

THERAPIE EN PROFYLAXE VAN MELKZIEKTE EN PARAPLEGIA POST
PARTUM.

F r a n c i a, L.: II trattamento preventivo e curativo del collasso puerperale e delle
paralisi post parto dei bovini. L\'impicgo del diidrotachisterolo.
Clin, vet., Milano,
82, 14, (1958).

De auteur onderscheidt melkziekte en een ziektebeeld, dat hij in dit artikel beurte-
lings met drie verschillende namen aanduidt: paralysis post partum, paresis post
partum en paraplegia post partum. Onder melkziekte verstaat hij het klassieke beeld:
acute ziekte, kort na de partus optredende met parese en soporeuze of comateuze
toestand en een uitgesproken hypocalcemie.

Paralysis post partum: zwaktetoestand na het kalven, waarbij het dier niet kan op-
staan maar met normale eetlust en herkauwen, ongestoord sensorium.
Het bloedcalciumgehalte is nagenoeg normaal. Is minder acuut dan kalfziekte en kan
op verschillende tijdstippen na het kalven optreden.

De stress van de partus en de plotselinge eisen, die de lacterendc uier stelt aan de
voedingsstoffen zijn het etiologisch moment.

Wanneer speciaal het aanbod aan minerale stoffen in het gedrang komt, dan ontstaat
melkziekte. Is de koolhydraat en eiwitvoorziening in het minimum, dan ontstaat de
paresis post partum, aldus de auteur.

Er is hier geen sprake van een absoluut tekort in het organisme, maar van een tekort
in het circulerende bloed, door een gestoorde mobilisatie. \'

Dr. F r a n c i a drukt dit als volgt fraai uit:

„De koe bevindt zich in de situatie van een hongerlijder voor een gesloten levens-
middelenwinkel, waarvan zij de sleutel niet heeft en deze sleutel bestaat uit de mobi-
liserende hormonen."

De auteur beschrijft -iijn ervaringen van preventieve en curatieve maatregelen.
Ter bevordering van de mobilisatie van het Calcium spuit hij 12,5 mg dihydro-
tachysterol in 5 ml olie in en als een gemakkelijk beschikbaar calcium depot 250 ml
van een 25% ealcium-magnesiumgluconaatoplossing. 14 koeien, die reeds één of
twee keren kalfziekte hadden gehad werden aldus preventief behandeld. Geen ervan
kreeg kalfziekte.

Volgens Dr. F r a n c i a is het optreden van paraplegia post partum niet te voor-
spellen. Daarom behandelde hij deze patiënten slechts curatief. 29 gevallen waarvan
er 23 genazen. De therapie werd soms ondersteund met A.C.T.H. of Cortison.
Een zelfde behandeling van 19 kalfziekte patiënten leverde een herstel van 17 dieren
op- ƒ. Boogaerdt

Voedingsmiddelenhygiëne

BACTERIËN IN GESTERILISEERDE MELK EN MELKPRODUKTEN.
G a 1 e s 1 o o t, Th. E. en L a b o t s, N.: Over de bacteriologie van gesteriliseerde
melk en melkprodukten.
Ned. Melk- en Zuiveltijdschr., 13, 10, (1959).
Uit de jaarverslagen van een aantal melkcontrolestations blijkt, dat ongeveer 5%
van de onderzochte monsters gesteriliseerde melk en melkprodukten niet steriel is,
omdat bij cen bebrocding van die monsters bij 30° C er bacteriegroei in optreedt.
Schrs. hbben daarom in een zeven jaren durend tijdvak gesteriliseerde melk en melk-
produkten (chocolademelk, koffiemelk, havermout- en rijstepap en geëvaporeerde
melk) op kiemhoudendheid onderzocht volgens de methode, die het Mclkbesluit daar-
voor geeft, (monsters eerst 3 dagen bij 37° bebroeden) waarna ook op dc aanwezigheid
van thermofiele sporevormers onderzocht werd door de monsters een week lang op
55° C te bebroeden.

-ocr page 239-

Er is geen onderzoek ingesteld naar de aanwezigheid van anaerobe sporevormers, om-
dat die in gesteriliseerde melk en dun vloeibare produkten afwezig bleken te zijn. Bij
goede verhitting worden deze altijd wel gedood, maar in papsoorten worden zij wel
aangetroffen. Het is nuttig te weten welke bacteriën het niet-steriel zijn veroorzaken,
omdat er vaak verband bestaat tussen de aard van de bedervende micro-organismen
en de oorzaak van de niet-steriliteit, zodat er een mogelijkheid is tot verbetering. De
gebruikte bewaartemperatuur is van belang, omdat verschillende micro-organismen
kunnen worden aangetoond, die echter lang niet altijd voor de praktijk van de steri-
lisatie van betekenis zijn. Schrs. zijn van mening dat de bovengenoemde bebroedings-
temperatuur van 37° van het Melkbesluit wellicht beter zou kunnen worden
vervangen door de waarde 30°.

In onvoldoende gesteriliseerde melk en melkprodukten werden meestal Bac. subtilis
en Bac. circulans (carbolsmaak) gevonden, ook echter wel, maar in belangrijke
mate:
Bac. licheniformis, Bac. cereus en Bac. pumilans.

In hun lange artikel beschrijven de auteurs uitvoerig de wijze waarop zij de ver-
schillende bacillen-soorten determineerden.

Terloops merken zij nog op, dat de in Nederland gebruikelijke sluiting van de flessen
gesteriliseerde melk en produkten door middel van kroonkurken wel afdoende is
gebleken.
 Willems

MELK MET EEN ZEER LAAG KIEMGETAL.

S i m O n a r t, P.: Het kiemarm maken van melk door middel van supercentrifu-
gering.
Ned. Melk- en Zuiveltijdschr., 13, 100, (1959).

Op de op 3 deceber 1958 gehouden Contact-bijeenkomst van het Nederlands Insti-
tuut voor Zuivelonderzoek (N.I.Z.O.) te Ede heeft Schr. over dit onderwerp een
belangstellingwekkende inleiding gehouden, waarvan bovengenoemd artikel de weer-
gave is.

Als het mogelijk zou zijn de in melk aanwezige bacteriën op mechanische wijze te ver-
wijderen zou dit leiden tot het verkrijgen van melk van een zo buitengewoon goede
bacteriologische gesteldheid, dat zij in dat opzicht beter is dan melk, waarin de
kiemen door warmtebehandeling (pasteurisatie) gedood zijn en waarbij de dode
bacterielichamen in de melk achterblijven. Dit laatste kan nadelen hebben, en wel ten
eerste omdat deze bacteriële cel-resten de ontwikkeling van de pasteurisatie over-
levende kiemen kunnen bevorderen, waardoor de houdbaarheid van de melk sterk
verminderd wordt; en ten tweede, omdat uit die bacterie-resten eventueel nog to-
xinen kunnen vrijkomen. Schr. nu heeft door het doen van proeven gecontroleerd of
het mogelijk is, door centrifugeren de bacteriën uit melk te verwdjderen en of deze
centrifuge-methode zonder te grote economische bezwaren op industriële schaal zou
kunnen worden uitgevoerd.

Vooraf beredeneert Sehr, dat het door de grote viscositeit van melk niet mogelijk is
bij gewone temperatuur een gunstig effect te bereiken; om de viscositeit te doen
dalen moet de melk worden verwarmd. Bovendien bleek, dat er, als gevolg van de
kleine afmetingen en het lichte gewicht der bacteriën, een centrifugale kracht moet
worden toegepast, die groter is dan die voor gewone ontroming, vandaar de uit-
drukking: supercentrifugeren. Er moet dan een zodanige centrifugale kracht worden
toegepast, dat wel de bacteriën worden weggecentrifugeerd, maar niet de calcium-
caseïne-micellen. Prof. S i m o n a rt kwam door zijn laboratoriumproeven en zijn op
industriële schaal ingerichte proeven tot de conclusie, dat deze wijze van kiem-arm
maken van melk zeer wel mogelijk is. Het beste resultaat verkreeg hij door een twee-
voudige super-centrifugering, waarbij het gelukte om 99.5% van de bacteriën uit de
melk te verwijderen. Schr. concludeert, dat de techniek wel in alle zuivelfabrieken
kan worden uitgevoerd, omdat zij betrekkelijk eenvoudig is en geen gespecialiseerd
personeel vraagt. Bovendien is deze methode, economisch gezien, wel toe te passen,
omdat er voor een verwerkingscapaciteit van 2000 liter per uur voor tweevoudige
supercentrifugering slechts 2 maal 10 P.K. nodig is. Uiteraard wordt een overzicht
van de techniek in het artikel vermeld.
 Willems

-ocr page 240-

BOEKBESPREKING

LANBOUWGIDS 1960.

(Uitgave van de Stichting Landbouwgids Utrecht, 676 pag., ƒ 8,—)

Het is een genoegen deze landbouwgids weer te kunnen aankondigen. Een genoegen
omdat dit boekwerk zeer veel nuttige gegevens voor diergeneeskundigen en adspirant-
diergeneeskundigen bevat.

In de eerste plaats geldt dit wel de adressen van personen en instellingen in ver-
schillende sectoren van de landbouw werkzaam. Daarnaast bevat elke landbouwgids
een keur van actuele gegevens omtrent verschillende aspecten van de landbouw. Zo
worden in het hoofdstuk veehouderij de volgende onderwerpen behandeld:
gevaren voor de veehouder en zijn gezin; draagtijdstabel; kunstmatige inseminatie en
fokwaardcbepaling; vleesproduktie rundveehouderij; betekenis van betaling van melk
naar eiwitgehalte; bewaren van melkgereedschap; reiniging en desinfectie van melk-
gereedschap; rubberonderdelen van de melkmachine; kwaliteitsverbetering van melk;
verbetering van zelfkazersbedrijven; het plasticcren van kaas; ziekten van rundvee;
leverbotziekte; beperking van kopziekte; kunstmatige inseminatie bij varkens; ver-
betering van de varkensstapel; het mesten van varkens; varkensziekten; instelling
bruikbaarheidsonderzoek van paarden (I.B.O.P.); het houden van schapen; ziekten
van schapen; kunstmatige inseminatie bij geiten; voedernormen; voederwaarden;
vervangingstabel; krachtvoedermengsels; ruwvoedervoorraden; benamingen meng-
voeders; mineralen; voedersystemen; voeding en kwaliteit; opfok van kalveren; mes-
ten van kalveren; varkensvoeding; voeding van paarden; economische betekenis van
dc pluimveehouderij; gebruikshybriden; arbeidsbesparing in de pluimveehouderij;
verlichting; kippen houden met overleg; slachtkuikenfokkerij; kwaliteit van eieren;
pekingeenden; ademhalingsziekten bij pluimvee.

Het vorige jaar (1959) waren dit voor het overgrote deel geheel andere onder-
werpen, zodat het dus zaak is elk jaar een landbouwgids te kopen. U beschikt dan
niet alleen over de nieuwste adressen maar ook over de nieuwste gegevens omtrent
actuele onderwerpen.

Hoekstra

LANDBOUWGIDS 1960 UITVERKOCHT.

De gehele oplaag van de Landbouwgids 1960 is nauwelijks een maand na verschijnen
uitverkocht. Dit feit demonstreert wel overduidelijk welke betekenis aan dit naslag-
werk en vraagbaak voor de landbouwers, de veehouders en andere belangstellenden,
dat dit jaar voor de 10e maal verscheen, mag worden gehecht.

Persbericht Min. v. Landbouw en Visserij

Wanneer moet men de kip insemineren?

Uit een onderzoek is gebleken, dat de aan- of afwezigheid van een ei met een harde
schaal in de eileider het bevruchtingspercentage ongunstig of gunstig kan beïnvloeden.
Kunstmatige inseminatie dient dan ook plaats te vinden op een tijdstip dat de minste
eieren met een harde schaal in de uterus mogen worden verwacht.

Uit de Pluimveepers, XIV, no. 9, p. 535, 1959.

Denemarken en wij.

Volgens de Nieuwe Veldbode is Italië buitengewoon tevreden over dc kwaliteit van
de Deense slachtkuikens en de goede verpakking. Hoewel de Nederlandse mestkuikens
iets goedkoper in de handel gebracht worden is de kwaliteit van het Deense produkt
zoveel beter dat deze het prijsverschil ruimschoots vergoedt.

Nieuwe Veldbode, 17-7-1959.
216 Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 4, 1960

-ocr page 241-

VRAAG EN ANTWOORD

PROFYLAXE VAN RETENTIO SECUNDINARUM NA KEIZERSNEDE.
Vraag:

Na keizersnede bij het rund is het veelvuldig optreden van retentio seeundinarum
een vrij ernstige complicatie.

Volgens Duitse mededeling berust retentio secundinarum in het algemeen op mine-
raaldeficiëntie en is in vele gevallen het afkomen der nageboorte te induceren door
calcium-magnesium-injectie (Schmidt-Hoensdorf: Die Retentio secundi-
narum und Mineralstoffe.
VetMed. Nachr., 59, 144, (1959)).

Zou het in dit verband aanbeveling verdienen na keizersnede calcium-magnesium
injectie als profylacticum toe te passen?

Daarbij dient gerealiseerd te worden dat vaak de patiënten de eerste 24 uur na de
operatie „flauw" zijn, terwijl de hartslag snel, zwak en onregelmatig kan zijn.
Hoe verdraagt een dergelijke patiënt de calcium-magnesium-injectie?
Ik opereer onder epidurale en lokale anesthesie.

Antwoord:

Inderdaad blijkt uit verschillende publikaties dat na sectio caesarea herhaaldelijk
retentio secundinarum zou optreden, soms tot 30%, indien de indicatie tot de ope-
ratie is een „te grote levende vrucht".

Naar onze ervaring is dit percentage belangrijk minder. Dank zij de intra-uterine
behandeling is deze complicatie niet zo ernstig meer, alhoewel de involutia uteri
geremd was.

Het is nog niet met zekerheid te zeggen of de Duitse mededeling, dat in het alge-
meen de retentio secundinarum bij het rund zou berusten op een mineraal-defi-
ciëntie, juist is.

In hoeverre na de keizersnede een Ca/Mg-injeetie een gunstige invloed zal hebben
op het afkomen van de secundinae is nog niet bekend. Misschien dat de toediening
van Ca/Mg-oplossing gunstig werkt, omdat er een Ioniserende werking van uitgaat.
Wanneer deze toediening subcutaan geschiedt, geloof ik niet, dat er gevaar voor
complicaties bestaat.

Slechte vruchtbaarheid bij kalkoenen.

Beschreven wordt een geval van slechte bevruchting en broeduitkomst bij kalkoenen,
die geen gevolg kon zijn van voeding, erfelijkheid of verzorging van de broedeieren.
Een Vibrio-organisme uit de uterus kon in 10 tot 80% van de bevruchte eieren
worden aangetoond. De ziekte verdween na verstrekking via het voer van oxytetra-
cyline.

Uit de Pluimveepers, XIV, no. 9, p. 534, 1959.

Verlichting.

Permanente dag- en nachtverlichting resulteerde in een met gemiddeld 4,4 eieren
per dier verhoogde jaarproduktie in vergelijking met hennen die 14 uur licht per
etmaal ontvingen. Bijzonder opvallend was hierbij, dat iets meer dan driekwart van
genoemde produktieverhoging, n.l. 3.8 eieren per dier, plaatsvond in de eerste 12
weken. Daarna werd de produktie onder de twee verlichtingssystemen min of meer
gelijk.

Uit de Pluimveepers, XIV, no. 9, p. 505, 1959.

-ocr page 242-

INGEZONDEN

SPECIALISATIE.

Ongetwijfeld is het voor de 5 inleiders op de Veterinaire Week 1957 een genoegen
en een eer geweest, op verzoek van de faculteit, iets in het midden te mogen brengen
over hun specialisme. Dat had immers hun warme belangstelling. Deze laatste is
beslist niet uitgedoofd met het houden van deze inleidingen. Al was er dan weinig,
noch van de zijde der Maatschappij voor Diergeneeskunde, noch van de zijde der
Faculteit, dat voedsel kon bieden om haar levend te houden.

Toch is er aanleiding om niet alleen de belangstelling der verschillende specialisten-
inleiders wakker te houden, maar zelfs van alle collegae. De noodzakelijkheid daarvan
kan een ieder duidelijk worden die het verslag leest van het 3dc congres van de
„European Society of Veterinary Surgeons" in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
85, 109, (1960).

Zonder meer wordt daarin „vastgesteld": „dat de diergeneeskunde ingedeeld moet
worden naar specialismen, niet naar diersoorten". Vervolgens worden daarvoor 3
argumenten aangevoerd.

Met even grote stelligheid meen ik te moeten poneren, dat deze conclusie zeer een-
zijdig is en teveel georiënteerd is aan de sterke ontwikkeling der diergeneeskundige
wetenschap. Want wanneer men let op de ontwikkeling der diergeneeskundige prak-
tijk, dan ziet men daar juist het tegenovergestelde. Daar hoe langer hoe meer spe-
cialisering naar de diersoort.

Zolang de afstand tussen diergeneeskunde als wetenschap en als kunst (praktijk)
nog groot is, en allerlei factoren de praktijk verhinderen de snelle groei der weten-
schap bij te houden, dreigen ernstige gevaren voor de opleiding van de
Aitrenarts,
wanneer aan de faculteiten een specialisering wordt doorgezet in de zin zoals ze op
bovengenoemd congres noodzakelijk wordt geacht.

Het enige wat in deze vaststaat is, dat voortdurend overleg tussen faculteit en Maat-
schappij dringend gewenst is, opdat de faculteit bij haar toekomstige vernieuwing niet
uit het oog verlieze de taak die zij tegenover de dierenartsen, en daarmee tegenover
de Nederlandse samenleving heeft.

De spanning tussen wetenschappelijke- en opleidingsopdracht ter faculteit zal nooit
geheel kunnen verdwijnen. Het is zaak er op toe te zien, dat ze zo gering mogelijk
blijft.

Januari 1960. H. L. L. van Werven

VERSLAG DISCUSSIE ALGEMENE VERGADERING 1959.

Het verslag van de discussie der algemene vergadering geeft mij aanleiding enkele
opmerkingen te maken:

Als ik de antwoorden op de door mij gestelde vragen 1, 2 en 3 lees, treft mij dat
deze antwoorden wel in sterke mate afwijken van de antwoorden die ik ter ver-
gadering mocht ontvangen.

Als een inleider achteraf van mening verandert is het een juist standpunt dit in
het verslag te doen opnemen zoals collega van Keulen dit heeft gedaan of een noot
aan de voet der bladzijde te doen plaatsen.

Bij mijn toelichting op vraag 2 is duidelijk gesteld dat het optreden van resistente
Salmonella in vivo en niet in vitro is bedoeld.

Totaal gewijzigd is het antwoord op vraag 3. In plaats van Prof. v. d. Schaaf is de
naam van Prof. Frens vermeld, die niet behoorde tot de inleiders. Ik mag aannemen,
dat de naamsverwisseling op een vergissing berust want zou dit niet het geval zijn,
dan zou het alleszins correct zijn geweest in het verslag te vermelden dat de vraag
achteraf voorgelegd is aan Prof. Frens met vermelding van redenen. Van het oor-
spronkelijke antwoord is niets overgebleven. Het huidige antwoord noodzaakt mij,
als directeur van „De Schothorst", tot de volgende repliek:

-ocr page 243-

In mijn toelichting heb ik melding gemaakt van 15% van een zetmeelrijk produkt in
het bewuste kalvermcel. Daarbij heb ik aangenomen dat de samenstelling in de
laatste tijd niet gewijzigd is. In het antwoord wordt een dergelijk percentage van
15% veroordeeld n.1. slechts 5% wordt als verantwoord beschouwd. Uit dien hoofde
zou van cen misvatting mijnerzijds dus reeds geen sprake zijn. Maar ook van deze
5% zou volgens literatuurgegevens een goede vertering in de dunne darm bij jonge
kalveren sterk in twijfel getrokken mogen worden. Dit moge blijken uit onderstaand
artikel:

De vertering van zetmeel bij jonge kalveren.
Het zij mij vergund een samenvatitng van de onderzoekingen van één onzer mede-
werkers, Drs. Grimbergen over „De darmflora van mestkalveren" vooraf te
laten gaan (Resumé\'s "Wetenschap voor dc Praktijk" Stichting C.L.O.-controle. De
Schothorst Hoogland 1958, pag. 20).

Een vergelijking werd gemaakt tussen de faeces-flora van volle melk-kalveren en kal-
veren die naast kunstmelk, waarin zetmeel was opgenomen, ook nog ondermelk ont-
vingen.

Dc faeces-flora van volle melk-kalveren bleek hoofdzakelijk te bestaan uit obligaat
anaërobe gramnegatieve bacteriën
(Bacteroïdes) in aantallen van lO^^—10" per
gram faeces.

Dan volgden in aantallen diverse soorten melkzuurbacteriën, vooral Lactobacillus
bifidus
en Streptococcus bovis (10^"—10® per gram). De aantallen Enterobacteria-
ceae
(bijna uitsluitend E.-coli) waren 10®—10® per gram. Schimmels en gistsoorten
waren soms wel aanwezig, maar in onbeduidende hoeveelheden, evenals Staphylo-
kokken.

Het aantal lactaatvergistende bacteriën was bij volle melk-kalveren zeer gering. Soms
waren ze zelfs geheel afwezig. De faeces vertoonden steeds een basische reactie, soms
zelfs pH 8,9.

De faeces-flora van de kunstmelk-kalveren gaf een geheel ander beeld. De reactie
was steeds zuur (eenmaal zelfs pH 3,8). De obligaat anaërobe
Bacteroïdes (gram ne-
gatief) waren sterk teruggedrongen in aantallen.

De melkzuurbacteriën hadden veruit de overhand (Lactobacillus bifidus en Strepto-
coccus bovis). De
coli-bacteriën waren iets in aantallen verminderd.
Zeer typisch was bij deze dieren het optreden van een flora van lactaatvergisters.
De voornaamste twee soorten waren:
Veillonella alcalescens (gazogenes) welke pro-
pionzuur uit melkzuur maakt, onder afsplitsen van grote hoeveelheden gas
(H2 en
CO2) en de z.g. LC-coccus van Elsden, welke valcriaanzuur, boterzuur, proprionzuur
en azijnzuur maakt uit melkzuur, eveneens onder afsplitsing van veel Ha en
CO2.
De veranderingen in de darmflora van deze kunstmelk-kalveren zijn het gevolg van
onvoldoende vertering van zetmeel in de dunne darm. In de dikke darm wordt dit
meel dan door melkzuurbacteriën o.a.
Streptococcus bovis omgezet in hoofdzakelijk
melkzuur. Hierdoor worden lactaat-vergistende bacteriën sterk gestimuleerd. Door de
lage pH wordt dc anaërobe gramn-negatieve flora van
Bacteroïdes teruggedrongen.
Later zijn ook nog de faeces onderzocht van kalveren welke kunstmelk kregen zonder
zetmeel. Bij deze kalveren kon geen enkel verschil in bacterie flora gevonden worden
met volle melk-kalveren.

Tot zover de bevindingen van Drs. Grimbergen.

Uit de grote hoeveelheid literatuurgegevens wil ik slechts enkele recente naar voren
brengen. Allereerst een pubhkatie van Larsen et al.
(J. Anim. Sci., 15, 473,
(1956)).
In 1952 vond Larsen reeds dat zetmeel, in de lebmaag van kalveren
gebracht, zonder voorafgaande blootstelling aan voormaagprocessen hoofdzakelijk
onverteerd in de faeces terecht komt.

Met behulp van 2 kalveren van 8—9 maanden konden ze met behulp van pens- en
caecumfistel vaststellen dat deze kalveren glucose en maltose goed verteren, doch
zetmeel en de koolhydraten van mais zeer weinig als het voeder direct in boekmaag/
lebmaag wordt gebracht, dus niet blootgesteld wordt aan de processen in de pens.
Dollaretal.
(Nature, 179, 1299, (1957)) vonden in vorige onderzoekingen, dat

-ocr page 244-

men bij kalveren ouder dan 4 weken behoorlijke resultaten kan verkrijgen met onder-
melk -I- havermeel. Maar beneden een leeftijd van 3 weken deden kalveren het
sleeht wanneer ondermelk werd aangevuld met door a- en/of ;8-amylase voorverteerd
havermeel of maisvlokken. Verondersteld werd dat het jonge kalf niet in staat is
maltose of dextrine te benutten.

Aan 8 pasgeboren kalveren werd 2 dagen colostrum en vervolgens volle melk ge-
geven. Om opname van ruwvoer tegen te gaan werden ze gemuilkorfd. Met tussen-
tijd van een paar dagen liet men ze \'s avonds van te voren vasten en gaf hun dan
per os een oplossing glucose, lactose, sucrose, maltose, dextrine of oplosbaar zetmeel
en wel 4,4 gr per kg lich. gew. Op grond van het gehalte aan reduceerbare suikers
in het jugulair bloed toonden ze duidelijk aan, dat in de eerste 4 levensweken
alleen glucose en lactose werden verteerd. Op 9 weken werd ook van maltose een
beduidende hoeveelheid verteerd. Oplosbaar zetmeel en dextrine werden ook dan
niet verteerd. Het onderzoek over de enzymen van pancreas en darmslijmvlies gaf
een beste correlatie met de bevindingen van het bloedsuikeronderzoek. Bij jonge
kalveren is de lactase-activiteit hoog en de activiteit van amylase en maltase zeer laag.
Sucrase-activitcit was vrijwel niet aanwezig.

Onderzoekers besluiten met te zeggen: Het is duidelijk dat lactose en glucose de
enigste beschikbare koolhydraten zijn voor kalveren waarbij de pensfunctie nog niet
in werking is. Graanmelen, rauw, gedextrineerd of gekookt zijn ongeschikt als ener-
giebron voor kalveren waarbij de pensfunctie nog niet is begonnen. De verstijfseling
door amylase moet worden aangevuld met de inwerking van maltase om glucose te
krijgen.

Vroegere berichten, gebaseerd op verteringsstudies, dat het jonge kalf zetmeel kan
benutten, zijn kennelijk misleidend, daar zij stilzwijgend zijn voorbijgegaan aan de
bijdrage van de bacterie-flora van de pens
voor de afbraak van koolhydraten. Tot
zover de publikatie van Dollar en Porter.

Als slot zou ik er nog op willen wijzen, dat volgens mededelingen van Dr. G a r d n e r
op een lüinois-meeting
(Feedstuffs, 14 februari 1959, pag. 108) zetmeel onbruikbaar
is in kunstmelk voor kalveren beneden de leeftijd van 1 maand.
Ook Brüggeman
(Ztschr. f. TierphysioL, Tierernähr, und Futtermittelkunde
14 (1959) 5 (okt.) 284 komt tot dezelfde conclusie (ref. Landb. doeum. 16 (1960)
1 (jan.) 15).

December 1959. Dr. ]. Grashuis

Naschrift.

Het feit, dat ik niet op de vergadering aanwezig geweest ben maakt het begrijpelijk,
dat ik de vraag uitsluitend op zich zelf bezien heb, zonder dat ik met de mij niet
bekende toelichting van Dr. Grashuis rekening kon houden. Nu wordt er in de vraag
van uitgaan, dat herkauwers in de dunne darm praktisch geen zetmeel verteren.
En ik moet er bij blijven, dat dit een misvatting is, hoewel overigens de inzichten
van Dr. Grashuis niet zo ver van de mijne verschillen.

Wij zijn het er in ieder geval over eens, dat rauw aardappelzetmeel in de dunne
darm van jonge kalveren onvoldoende afgebroken kan worden en daardoor, zelfs in
betrekkelijk geringe hoeveelheden met kalvermelk vermengd, aanleiding geeft tot
ongewenste gistingen in de dikke darm. Toch is de enzymatische vertering in de
dunne darm van andere koolhydraten dan lactose en glucose niet te verwaarlozen,
als er ook eiwitten in het rantsoen aanwezig zijn om de afscheiding van de vertcrings-
sappen te bevorderen.

Proeven als die van Dollar c.s., waarbij aan dieren, die tevoren gevast hadden, een
grote hoeveelheid koolhydraat zonder eiwit werd gegeven (voor een kalf van 40 kg
ca. 175 g ineens) bewijzen daarom niet, dat een geringe hoeveelheid passend graan-
zetmeel ook onder meer normale omstandigheden niet zou verteren.
Bij proeven te Hoorn hebben wij tenminste geen enkel nadelig effect gezien van melk-
vervangend kalvervoeder met 5% rauw graanzetmeel. Bij gebruik van hetzelfde
mengsel zonder zetmeel waren de resultaten zeker niet beter.

Februari 1960. Prof. A. M. Frens

-ocr page 245-

Naschrift.

Ter vergadering was door de discussieleider beloofd, dat de vragen die niet be-
antwoord waren, bij de schriftelijke weergave van de discussie alsnog beantwoord
zouden worden.

De 3e vraag van Dr. Grashuis was door de discussieleider. Prof. A. van der Schaaf,
beantwoord met de mededeling, dat deze buiten het onderwerp van het symposium
viel en daar dus niet nader op ingegaan kon worden. De vraag was echter op zichzelf
zo belangrijk, dat de discussieleider voorstelde om deze vraag voor te leggen aan de
directeur van het Instituut voor Veevoedingsonderzoek, en dit is door hem gedaan.
Door de spoed waarmede het persklaar maken van de discussie moest geschieden is
verzuimd geworden de vraagsteller om toestemming te vragen, dat een deskundige
buiten het forum zijn vraag naar beste weten alsnog zou beantwoorden. Prof. Frens,
die zo welwillend was het antwoord van deze vraag te verzorgen, was uiteraard van
deze gang van zaken niet op de hoogte.

Hoewel het verslag der discussies een nauwkeurige bewerking is van de schriftelijk
bevestigde vragen en daarop gestelde antwoorden, biedt de redactie Dr. Grashuis,
mede namens de discussieleider, voor de vastgestelde omissie haar verontschuldiging
aan.

Februari 1960. de Redactie

Acute hartdood bij het varken; oorzaak?

In Denemarken meent men dat het dikwijls samengaat met spierdegeneratie en ver-
band houdt met een te geringe activiteit van schildklieren en bijnieren. Het zou in
wezen een genetische kwestie zijn, waarbij de voeding een belangrijke rol speelt.
De heer Behm meent dat het veroorzaakt wordt door een tekort aan keukenzout.
De heren Engbert en Kopp zijn van mening dat het veroorzaakt wordt door een
eiwittekort.

J.A.V.M.A., 134, 93, 1959.

Salaris.

Een dierenarts in Pittsburgh had zeer veel aanmerkingen op het werk van zijn assis-
tent en probeerde deze te helpen door „lecturing".

Op een zekere dag vroeg een vriend van de assistent hem: „Wat verdien je in Pitts-
burgh?". Het antwoord was $ 10.000 per jaar, waarvan 5.000 in geld en 5.000 in
de vorm van advies.

Mod. Vet. Pract., 40, 66, 1959.

Frans.

Monsieur De Sora van Parijs houdt 100.000 kippen, die hij voedt met paardevlees.
Alle aftandse paarden uit de omgeving van Parijs worden in zijn eigen abattoir ge-
slacht.

De huiden worden verkocht aan de leerlooiers, lijmmakers kopen koppen en klauwen
en knopenmakers kopen de grotere beenderen.
Gemiddeld worden 22 paarden per dag verwerkt.

Mod. Vet. Pract., 40, 20, 1959.

Therapie?

J.J.R. meldt dat om te voorkomen dat koeien hun melk ophouden men ze een heuvel
op of een heuvel af moet jagen. Of in de stal er voor zorgen dat de voorbenen aan-
merkelijk hoger staan dan de achterbenen.

Mod. Vet. Pract., 40, 18, 1959.

-ocr page 246-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

JAARVERSLAG UTRECHTS UNIVERSITEITSMUSEUM 1958/1959.
Uit het jaarverslag van het Utrechts Universiteits Museum over de cursus 1958-1959
zien we dat er aan de
behuizing van de drie delen (Hoofdgebouw, Diergeneeskundige-
en Tandheelkundige afdeling) weinig veranderd is, alleen de diergeneeskundige
afdeling heeft er een stuk zolder bijgekregen, waarvan de inrichting aangevraagd is.
Op de Trans zijn — door diverse omstandigheden — enige zeer uiteenlopende ten-
toonstelhngen gehouden (100 jaar oogheelkundig onderwijs, 40-jarig bestaan van
de Bond van Hoger Onderwijs Personeel, Vrouwenstudie), waardoor het bezoekers-
aantal sterk gestegen is.

Wat het werk op het museum betreft, kan gemeld worden dat op de diergenees-
kundige afdeling helaas niet veel gedaan is; veel meer dan het verwerken der aan-
winsten is daar niet gebeurd. Wel is gelukkig de heer G. J. M. van der Mey
begonnen om na te gaan of uit alle daar aanwezige literatuur over runderpest even-
tueel een publikatie te maken is, maar door zijn lange ziekte is hij nog slechts weinig
opgeschoten. Hopelijk staat zijn gezondheidstoestand hem toe volgend jaar hieraan
door te gaan. Wel wordt door oudere dierenartsen vaak een beroep op het museum
gedaan over oude foto\'s en andere gegevens. Plannen voor actiever werk daar zijn
wel in voorbereiding.

Wat het werk op de Trans betreft, moet allereerst opgemerkt worden dat de voor-
bereiding van diverse tentoonstellingen zoveel tijd kostte, dat er minder aan het
„vaste werk" gedaan is dan gedacht was. Daardoor is de bewerking van de auto-
biografie van Harting nog niet klaar, al is het einde wel in zicht.
In mei ontving het museum bericht dat het de baten van het Pieter Langerhuizen
Lambertuszoon-fonds over 1959 toegewezen kreeg met de bedoeling de beschrijving en
de verzorging van een catalogus van alle apparaten op electrisch en magnetisch gebied
— ruim 400 stuks — hiermee te bekostigen. (Dit fonds wordt beheerd door de
Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen en ieder jaar worden de baten voor
een bepaald doel verleend.) De mogelijkheid om deze beschrijving uit te werken
tot een dissertatie werd ook wenselijk geacht. Wij zijn zo gelukkig geweest de heer
W. J. L a v è n, wetenschappelijk ambtenaar bij het Fysisch Laboratorium, daartoe
bereid te vinden. Hij werkt nu 3 middagen per week op de Trans.
De aanwinsten voor de diergeneeskundige afdeling worden meestentijds in dit tijd-
schrift vermeld, zodat deze thans niet genoemd behoeven te worden. Wel is het
misschien vermeldenswaard dat uit het hoofdgebouw vier ruitjes zijn gesneden,
waarin leerlingen van de Veeartsenijschool destijds hun namen „gegraveerd" hadden,
toen zij het internaat aldaar bewoonden; deze ruitjes zijn nu ook op de afdeling.
Moge vele dierenartsen zo nu en dan het museum gedenken!

Het bezoekersaantal van de drie afdcHngen samen was 1675. Het zou zeer nuttig
zijn ook op de diergeneeskundige afdeling eens een extra tentoonstelling te orga-
niseren. Heeft iemand een voorstel in deze richting? Dan gaarne bericht aan de
diergeneeskundige afdeling: Biltstraat 172.

]. G. van Cittert-Eymers
Dr. PIETER HENDRIK VAN GITTERT OVERLEDEN.

Dr. Pieter Hendrik van Gittert overieed op 8 oktober 1959, op 70-jarige leeftijd.
Hij was fysicus, en tot 1949 tevens leraar voor enkele uren per ochtend aan een
middelbare school, toen een ernstige ziekte hem dwong voor beide functies pensioen
te nemen. Gedeeltelijk hersteld, is hij van juni 1951—juni 1955 directeur van het
Universiteitsmuseum geweest; hij heeft daar ook de collectie oude wis-, natuur- en
sterrekundige instrumenten naar toe gebracht, door hem in 1921 op de zolder van
het toenmalige fysische laboratorium ontdekt.

Sinds 1922 werkte hij, tot aan de dag van zijn sterven toe, aan de restauratie, uit-
breiding en vooral beschrijving dezer oude aparaten, waarover hij veel gepubliceerd
heeft. Tijdens zijn directeurschap van het Universiteitsmuseum viel ook de inrichting
en opening der diergeneeskundige afdeling.

-ocr page 247-

VARKENSFOKKERIJ IN EUROPA.

Pig Breeding, recording and progeny testing in European countries.
Hjalmar Clausen en Claude Gerwig.
(Uitgave F.A.O., Rome 1958 (F.A.O. Agr. Stud. no. 44))
De fotitierij en doelstelling van de produktie.

a. Pork-produktie.

Hiervoor worden vooral aangewend Berksihre en Middle White (type: kort, breed
en diep) geslacht bij een lichaamsgewicht van 50 tot 70 kg. De produktie van
pork treffen we aan in Groot-Brittanië. Het Berkshire en Middle White worden
ook gefokt in Duitsland en Joegoslavië, doch worden in deze landen niet aan-
gewend voor pork-produktie.

b. Baeon-produktie.

Voor de bacon-produktie worden de varkens geslacht bij een levend gewicht van
90 ä 100 kg. Typische bacon-varkens zijn het Large White, de Landrassen (Scan-
dinavië, Nederland, Engeland), Tamworth en Welsh. In Groot-Brittanië zijn ver-
der verschilende rassen, die voor een tweezijdig doel (pork en bacon) worden
aangewend.

c. Vers vlees-produktie.

Vlees-varkens in Centraal Europa (Nederland, België, Frankrijk, Oostenrijk,
Duitsland en Zwitserland). Deze varkens worden meestal geslacht bij een gewicht
van 100—125 kg en al naar gelang de markt vraagt, verkocht met of zonder
rugspek.

In Zuid-Europa kent men over het algemeen geen systematische fokkerij. De
dieren zijn bij een lichaamsgewicht van ± 100 kg vaak al zeer vet. Verschillende
landen importeren ter verbetering van de varkensfokkerij Large White, Middle
White en verder landrassen uit de Scandinavische landen.

De organisatie van de fokkerij.

In Groot-Brittanië (11 organisaties). Frankrijk (5 organisaties), België (3 organi-
saties) en Zwitserland (2 organisaties) zijn de fokkers georganiseerd in een stamboek
voor een bepaald ras.

In Oostenrijk, België, Denemarken, West-Duitsland, Finland, Luxemburg, Nederland,
Noorwegen en Zweden (in Groot-Brittanië is verder ook nog een organisatie ver-
tegenwoordigende 9 rassen) zijn de fokkers districtsgewijs georganiseerd in een stam-
boek voor meerdere rassen.

In Italië is slechts één vereniging van fokkers van Large White breed in Reggio
Emilia. In Joegoslavië is de organisatie nog in opbouw en streeksgewijze verschillend
georganiseerd.

In Spanje, Portugal en Tunesië bestaat geen eigen organisatie van varkensfokkers.
Er zijn wel aan- en verkoop-verenigingen.

De staat heeft op proefbedrijven en bedrijven van de universiteit e.d. wel een stam-
boek-fokkerij. In deze landen gaat alleen van deze bedrijven voorlichting uit naar
de fokkers.

In de andere landen bestaat wel een voorlichting, waarvan de fokker individueel
kan profiteren. De organisatie daarvan is verschillend. In alle landen wordt t.a.v.
varkensfokkerij en voeding meer of minder gedaan aan research-werk.
In Oostenrijk, België, Denemarken, West-Duitsland, Finland, Frankrijk, Nederland,
Noorwegen en Zweden is de research sterk gekoppeld aan het afstammelingen-
onderzoek t.a.v. groeisnelheid, voedselverbruik en slachtkwaliteit. In Portugal en
Joegoslavië is dit onderzoek in opbouw.

In alle landen, behalve Spanje en Tunesië, worden gegevens betreffende de vrucht-
baarheid (toomgrootte) en/of moeder-eigenschappen van de zeug geregistreerd.
De toomgrootte bij de geboorte wordt geregistreerd in Finland, Denemarken, Neder-
land, België, West-Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland.

In alle landen behalve Denemarken en Nederland, wordt het gewicht van de biggen

-ocr page 248-

wel in verband met de moederlijke eigenschappen van de zeug geregistreerd. Het is
niet mogelijk om dit gewicht steeds vast tc stellen, op een bepaalde dag. Verschil-
lende landen hebben een correctie-tabel om het gewicht dat op een bepaalde dag
wordt vastgesteld, te herleiden tot het gewicht op 3 of op 4 weken.
Denemarken is het eerst begonnen (1890) met het onderzoek van afstammelingen
op produktievermogen. Het eerste „selectie-station" kwam in Denemarken in 1907
reeds in gebruik. In Nederland was dit in de twintiger jaren het geval. Thans zijn
er „selectie-stations" in: Oostenrijk, België, Denemarken, Finland, West-Duitsland,
Frankrijk, Nederland, Noorwegen, Portugal, Zweden, Groot-Brittanië en Joegoslavië.
Deze hebben in totaal 67 stations met in totaal 2560 hokken voor individuele voeding
en 2331 hokken voor groepen. Jaarlijks kunnen in totaal 30- tot 31-duizend varkens
op deze proefbedrijven worden gemest. Van dit aantal neemt Denemarken ± 30%
voor zijn rekening; Duitsland ± 20%, Nederland ± 13% en Zweden ± 12%.

Wat de voeding betreft is alleen in Denemarken een aanpassing van de biggen voor
de aflevering aan het selectie-bedrijf voorgeschreven. In Duitsland en Oostenrijk
wordt het aanbevolen!

Behalve in Nederland moet het gemiddelde van de ingezonden groep gelijk zijn aan
het gemiddelde van de koppel. In Nederland mag men de beste inzenden.
Ten aanzien van het vervoer van de boerderij naar het selectie-bedrijf bestaan geen
of zeer summiere voorschriften.

Iedere groep bestaat in alle landen — behalve in Frankrijk en Portugal, deze hebben
groepen van 3 dieren — uit biggen, waarvan 2 zeugjes en 2 gecastreerde beertjes.
Volgens een Deens rapport (1957) is de gemiddelde slachtkwaliteit bij dc vrouwe-
lijke dieren iets beter dan bij de gecastreerde beertjes.

De proefperiode begint in de diverse landen als de biggen een gewicht hebben van
18 kg in Portugal, tot 40 kg in Wst-Duitsland. In Denemarken bij 20 kg en in
Nederiand bij 22 kg.

In 1949—1950 is men in Denemarken begonnen met de proef met individuele voe-
ding. Er is gebleken, dat de individuele voeding een gunstige invloed heeft op de
gezondheidstoestand van de varkens. Het lijkt geen invloed te hebben op de groci-
snelheid en ook niet op het voedsel-verbruik.
In de meeste landen worden de dieren 3 x per dag gevoerd.

In Noorwegen, Zweden, Groot-Brittanië en in Oostenrijk in 2 en in Duitsland in
1 station worden de varkens slechts 2 maal per dag gevoerd. Overal waar men
3 x per dag voert, krijgen de varkens telkens 1/3 deel van het dag-rantsoen, behalve
in Frankrijk (waar men \'s middags iets minder geeft dan \'s morgens en \'s avonds) en
in Denemarken, waar men \'s morgens 2/9, \'s middags 3/9 en \'s avonds 4/9 van het
rantsoen verstrekt.

Het water wordt alleen in Zweden en West-Duitsland gewogen.

In het algemeen wordt het voer als slobber, aangemaakt met water of taptemelk,
verstrekt.

In Oostenrijk, België, Finland, Noorwegen en Zweden krijgen de varkens water naar
behoefte nä het voeren. In Nederland en Duitsland verstrekt men water vóór het
voeren.

In enkele landen weegt men de varkens iedere weck, in de meeste landen iedere
twee weken.

De voeding.

In Oostenrijk, Denemarken en Finland is de taptemelk de enige extra bron van eiwit.
In België, West-Duitsland, Nederland, Noorwegen en Zweden wordt of taptemelk
of taptemelk-poeder gecombineerd met andere voedingsmiddelen, die rijk zijn aan
eiwit, verstrekt. In Frankrijk, Portugal en Groot-Brittanië wordt geen taptemelk als
zodanig of in poedervorm gegeven.

In alle landen is het eiwit-gehalte van het voer vastgesteld. De toegevoegde mine-
ralen en vitaminen zijn nogal verschillend. In België, Frankrijk, Nederiand en Portu-
gal wenst men de voerbak leeg, 15 minuten na het voeren. In Denemarken na 15—20

-ocr page 249-

minuten. In Oostenrijk, West-Duitsland, Finland, Noorwegen en Groot-Brittanië
na 20 minuten en in Zweden na 45 ä 60 minuten.

Vooral het gehalte aan verteerbaar zuiver eiwit is in de versehillende landen sterk
verschillend. Finland, Nederland, Noorwegen en Zweden hebben de meest eiwit-rijke
rantsoenen. Bij een lichaamsgewicht boven de 70 kg is in Nederland het rantsoen
het meest eiwitrijk.

Voor de aanvoer van de biggen op het selectiestation heeft alleen in West-Duitsland,
Noorwegen en Portugal een diergeneeskundige inspektie plaats. In Oostenrijk, West-
Duitsland en Frankrijk worden de dieren voorbehoedend tegen vlekziekte geënt, in
Portugal tegen necrotische enteritis. In Frankrijk en Zweden ondergaan de varkens
na aankomst zonodig een wormkuur. In Duitsland worden de dieren behandeld
tegen ectoparasieten. In Oostenrijk, België, West-Duitsland, Frankrijk en Nederland
worden de dieren ingeval van epizootiën tegen de betreffende ziekte voorbehoedend
geënt.

De vergelijking van het percentage aangehouden geslacht-gewicht is moeilijk. Dit is
behalve van ras- en erfelijke faktoren mede afhankelijk van de bouw en toestand
van het varken. Dit percentage is onder verder gelijke omstandigheden groter, b.v.
als het varken korter en zwaarder is, als er een langere tijd verloopt tussen wegen
en afslachten, als het varken na het wegen en voor het afslachten is vervoerd, indien
het varken voor het slachten gedurende een langere tijd geen voer werd verstrekt.
Bij een bepaald gewicht is er een negatieve correlatie tussen de lengte van het
varken en de dikte van het rugspek. De lengte (b.v. gemeten van de atlas tot het
os pubis) is groter bij eenzelfde varken, als het hangt t.o.v. liggend, alsook warm
(kort na het slachten) t.o.v. koud (daags na het slachten).

De lengte wordt in de verschillende landen verschillend gemeten, b.v. in Nederland
hangende van \'t os pubis tot de voorkant van de le rib. De meeste landen meten
de lengte van \'t os pubis tot de atlas.

Ook de wijze van meten van het rugspek is verschillend. In Oostenrijk, Denemarken,
West-Duitsland, Finland, Frankrijk, Zwitserland en Groot-Brittanië gebeurt dit het-
zelfde. Nederland en België hebben een afwijkende methode.

De dikte van de buikwand wordt alleen gemeten in Oostenrijk, Denemarken, West-
Duitsland, Finland, Noorwegen, Zweden en Groot-Brittanië.
Zweden heeft hiervoor weer een afwijkende methode.

Vele landen vullen de genoemde metingen aan met een visuele beoordeling, van het
„carcass", betreffende stevigheid van het spek, verdeling van het rugspek, schouders,
kwaliteit van de buikwand, ham, fijnheid van huid, kwaliteit van het vlees, kleur
van het vlees, kleur van het rugspek en algemene slachtkwaliteit. Gedurende de
laatste jaren zijn en worden vele experimenten genomen om te komen tot eenvoudige
en exacte methoden ter bepaling van de kwaliteit.

De resultaten verkregen in de varkensfokkerij worden in de verschillende landen ver-
schillend tot uitdrukking gebracht. In Nederland kennen we de kwalificatie sterzeug
en elitebeer. Deze kwalificaties worden genoteerd in het stamboek en op de afstam-
mingsbewijzen.

In de landen waarin het onderzoek van afstammelingen reeds gedurende langere tijd
is toegepast (Denemarken, Finland, Nederland, Noorwegen en Zweden), blijkt dat
men ook grote vorderingen heeft gemaakt. Uitbetaling naar kwaliteit bevordert de
algemene fokkerij in de goede richting. Dit uitbetalen naar kwaliteit gebeurt niet
in Oostenrijk en West-Duitsland. In deze landen worden vrijwel alle varkens op basis
van levend gewicht door de boer verkocht en aan hem uitbetaald. In België, Dene-
marken, Finland, Frankrijk, Nederland, Noorwegen, Zweden, Zwitserland en Groot-
Brittanië worden de varkens althans voor een groot deel overeenkomstig gewichts-
klasse en kwaliteit uitbetaald. Ook in Groot-Brittanië zijn na de tweede wereld-
oorlog grote bedragen ter beschikking gesteld voor research ter ontwikkeling van het
boerenbedrijf, en wat de varkensfokkerij betreft, is dit onderzoek vooral gericht op
de erfelijke eigenschappen. Het lijkt er op, dat men in de fokkerij tracht te geraken
tot hoogwaardige fokzuivere stammen om deze aan te wenden tot gebruiks-kruisingen.

P. Tacken

-ocr page 250-

KAUWSTOORNISSEN.

(Paardengezondheidskalender december 1959)

Bij sommige afwijkingen van het gebit kan het paard het voer niet goed verwerken.
Zo kan dit soms slecht opgenomen en gekauwd worden, waardoor bijv. onverteerbare
haver in de mest wordt aangetroffen. Gedurende de wintermaanden of in het alge-
meen als paarden op stal staan, krijgen ze voer, dat beter gekauwd moet worden
dan gras. Hierdoor zal gedurende de stalperiode een afwijking van het gebit bij
paarden eerder opgemerkt worden, maar ook vaker aanleiding geven tot het achteruit
gaan in voedingstoestand.

Het voorkomen van afwijkingen van het gebit heeft veelal tot gevolg, dat het paard
proppen gaat maken. Dit proppen kan door de volgende afwijkingen worden ver-
oorzaakt :

1. Scherp of kantig gebit: Deze toestand komt gewoonlijk beiderzijds voor
en wordt gekenmerkt door het feit, dat de kiezen van de bovenkaak aan de wang-
zijde een aantal kleinere of grotere scherpe punten bezitten. Aan dc onderkaak
kan dit ook het geval zijn, maar dan bevindt de scherpe rand zich aan dc tong-
zijde van de kiezenrij.

Paarden met deze afwijking hebben soms moeite om vezelrijk ruwvoer („lang
voer") weg te werken. Ze doen er erg lang over voordat de ruif leeg is en ver-
morsen meer voer dan andere paarden. De scherpe randen kunnen het mond-
slijmvlies verwonden, waardoor goed kauwen mede belemmerd wordt. De be-
handeling bestaat uit het wegraspen van de scherpe randen. We moeten daarbij
wel bedenken, dat deze afwijking na verloop van tijd weer terug kan komen.
Veelal is bij deze afwijking van het gebit een verbetering van de voeding gewenst.

2. Haken op de kiezen: Deze afwijking ontstaat doordat een kies van de
bovenkaak niet goed in slijting komt met de tegenoverliggende kies van de onder-
kaak. Hierdoor vormt zich een haak op de kies waardoor eveneens kauwbezwaren
ontstaan. Het betreft hier veelal de eerste kies van de bovenkaak of de laatste
kies van de onderkaak. Dc behandeling van deze afwijking bestaat in het weg-
nemen van de haak.

3. Schaargebit: Onder deze afwijking wordt een gebit verstaan, waarbij de
kiesrijen van de bovenkaak langs de kiesrijen van de onderkaak glijden. Deze
afwijking is echter meestal éénzijdig aanwezig en komt weinig voor. Hierbij kan
het paard de normale zijdelingse kauwbeweging, waardoor tussen de kauwvlakten
van onder- en bovenkiezen het voer min of meer gemalen wordt, niet meer uit-
voeren. In het algemeen is deze afwijking ernstig en ongeneeslijk. Door evenals
bij een scherp gebit zo goed mogelijk de scherpe kanten weg te nemen, kan er
in het beginstadium wel een tijdelijke verbetering bereikt worden. In de loop der
jaren neemt deze afwijking allengs ernstiger vormen aan; de kiezen worden beitel-
vormig, het paard vermagert en men zal tenslotte genoodzaakt zijn het dier op
te ruimen.

4. Ontstoken en losse kiezen: Door verschillende oorzaken kan een kies
in ontsteking geraken. Er kunnen dan moeilijkheden met het kauwen optreden en
er is veelal een vieze lucht uit de mond van het paard waar te nemen. Trekken
van de kies is dan nodig. Losstaande kiezen kunnen voorkomen bij oudere paar-
den. Door zo\'n losse kies uit te trekken worden de kauwbezwaren minder en kan
zo\'n paard veelal voorlopig wel weer mee.

5. Doppen op de kiezen: Hiervan spreekt men wanneer één of meer melk-
kiezen blijven zitten op een nieuwkomende blijvende kies. Men zal dit dus aan
kunnen treffen bij jonge paarden in de wisselperiode. Omdat de „doppen" op
de kiezen in de onderkaak kleiner zijn en gemakkelijker worden afgestoten, zullen
ze voornamelijk op de bovenkaakskiezen voorkomen. Daar ze aanleiding zijn tot
kauwstoornissen moeten de „doppen" worden verwijderd.

6. Het hangen van de rooster: Hiermede wordt bedoeld dat het gehemelte
en het tandvlees achter de snijtanden van de bovenkaak zichtbaar is. Het hangen
van de rooster is geen ziekelijke afwijking op zichzelf en verdwijnt vanzelf met

-ocr page 251-

het verbeteren van de algemene voedingstoestand. Het zal dan ook duidelijk zijn,
dat een bewerking van het gehemelte met een gloeiend brandijzer hier niet de
aangewezen methode is. Het is merkwaardig en zal velen uwer ongeloofwaardig
in de oren klinken, dat er thans nog mensen zijn die een dergelijke behandeling
of beter gezegd mishandeling toepassen. Men kan het hangen van de rooster
beschouwen als een nevenverschijnsel van een min of meer grote afwijking van
de algemene gezondheidstoestand van het betrokken paard.
Hoewel zich nog allerlei andere afwijkingen aan het gebit kunnen voordoen, zijn
bovenstaande wel de meest voorkomende.

EEN SNELLE METHODE OM DE CELLULOLYTISCHE ACTIVITEIT VAN
PENSVOCHT TE BEPALEN.

K. S t O 1 k. Instituut voor Vecvocdingsonderzoek Hoorn.

Voor de voeding van herkauwers is het vermogen van pensmicro-organismen om
cellulose af te breken en in verteerbare componenten om te zetten van het allergrootste
belang. Hierdoor zijn deze dieren in staat tc leven van gras en andere gewassen, die
rijk aan ruwe celstof zijn. Het wetenschappelijk vecvoedingsonderzoek besteedt daar-
om de laatste tijd veel aandacht aan dc cellulolytische activiteit van het pensvocht.
Deze werd door verschillende onderzoekers bepaald door het pensvocht in z.g. kunst-
pensen gedurende 24 tot 36 uur te incuberen met cellulosehoudend materiaal zoals
luzernemeel, filtrccrpapier, hooi, fijngemalen maïskolven en stroccllulose. De ver-
mindering van dc aanwezige hoeveelheid cellulose werd daarbij als maat genomen
voor de cellulolytische activiteit. De moeilijkheden, die regelmatig optraden bij het
filtreren van de inhoud der kunstpensen maakten deze methode echter zeer tijdrovend,
zodat de resultaten eerst na geruime tijd bekend werden. Daarom werd door schrijver
een door Oyart (1953) aangegeven methode verder ontwikkeld.
Hierbij wordt een waterige oplossing van carboxymethylccllulose (CMC) geïncubeerd
met pensvocht, waardoor de viscositeit van deze oplossing vermindert. De grootte
van de CMC-aantasting wordt als een maat voor de cellulolytische activiteit be-
schouwd.

Na een uiteenzetting van de methodiek wordt de invloed van de incubatietijd en
van de voorbehandeling van het pensvocht nagegaan.

De methode werd toegepast om de cellulolytische activiteit van het pensvocht van
koeien te bepalen waarmede in de winters van 1956—1957 en 1957—1958 voeder-
proeven waren genomen.

Bij de voederproef van 1956—1957 werd dc vocderwaarde van voordroog-silagc ver-
geleken met die van melasse-silage. Een aanvankelijke sterke daling van de cellulo-
lytische activiteit bij voedering van uitsluitend melasse-silage verdween nadat 1 kg
stro per dier per dag aan het rantsoen was toegevoegd. Bij voedering met voordroog-
silagc werd geen wijziging in de cellulolytische activiteit geconstateerd. Er bleek
verder geen verband te bestaan tussen het vetgehalte van dc melk en de cellulo-
lytische activiteit. Bij de voederproef van 1957—1958 werd de voederwaarde ver-
geleken van uitsluitend melasse-silage, melasse-silage en hooi, en uitsluitend hooi.
Alleen bij de eerste en laatste voeding bleek de cellulolytische activiteit in de na-
periodes wezenlijk hoger te zijn dan die in de hoofdperiode. Toevoeging van extra
vet aan het rantsoen bleek verder geen invloed op dc cellulolytische activiteit te
hebben.

(Deze publikatie is verkrijgbaar bij het Centrum voor Landbouwpublikaties en
Landbouwdocumentatie, Gen. Foulkesweg 1 a tc Wageningen, bij het Staatsdrukkerij-
en Uitgeverijbedrijf, Fluwelen Burgwal 18, \'s -Gravenhage en via de erkende boek-
handel. De prijs bedraag ƒ 1,—.)

SCHADEPOSTEN DOOR VARKENSZIEKTEN.

Wat te doen ingeval van besmettelijk hoesten?

Varkensziekten kosten geld. Hoewel de hoogte natuurlijk moeilijk in een nauwkeurig
cijfer kan worden uitgedrukt, mag wel worden aangenomen, dat dit bedrag in de

-ocr page 252-

orde van ettelijke tientallen miljoenen guldens zal liggen, aldus dr. J. I. T e r p s t r a
van het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Rotterdam onlangs voor de radio.
In het verleden heeft men zich over deze schade wel eens een oordeel trachten te
vormen door er van uit te gaan dat van de tien geboren biggen gemiddeld acht de
speenleeftijd bereiken en van deze overblijvenden nog één op latere leeftijd sterft.
Maar meer nog dan door sterven tengevolge van ziekte, wordt schade berokkend door
verminderde groei bij gelijkblijvend of zelfs vermeerderd voedsel-gebruik bij tal van
slepende ziekteprocessen.

Een maar al te bekend voorbeeld hiervan treft men aan bij het z.g. besmettelijk
hoesten, een ziekte die in ons land onder varkens sterk verspreid is. Proeven hebben
uitgewezen, dat deze ziekte over het algemeen een groeivermindering van 20% ver-
oorzaakt, terwijl voor deze 20% verminderde groei, 20% meer voedsel nodig is
dan bij onverminderde groei onder normale omstandigheden.

De winst, die in de varkenshouderij wordt behaald, wordt voor een onevenredig
groot deel door de schade aan geleden ziekten afgeroomd. Dit is jammer, als men
wil een beetje triest en misschien voor sommigen wel een tikkeltje beschamend ook,

en...... dit niet zozeer omdat wij nog niet altijd het juiste antwoord klaar hebben

op het genezen of bestrijden van verschillende belangrijke ziekten, maar vooral omdat
in het algemeen ten behoeve van het voorkomen van ziekten vaak nog zo weinig
gebruik wordt gemaakt van dat, wat reeds lang als feit werd onderkend. Toch is er
aan raadgevers op dit gebied geen gebrek. In de strijd tegen ziekten beschikt de
varkenshouder over de hulp van de praktizerende dierenarts, die door raad en daad
ziekte tracht te genezen. Hoe langer hoe meer gaan de provinciale gezondheids-
diensten adviezen verstrekken over ziekten, die zich tot een min of meer georgani-
seerde bestrijding lenen. (Onderzoek ter betere onderkenning, voorkoming en be-
strijding van economisch belangrijke varkensziekten heeft plaats in het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut, afd. Rotterdam).

De basis van gezondheid op het bedrijf.

Te veel wordt vergeten, dat ook de varkenshouder zelf een belangrijke bijdrage kan
leveren in de strijd tegen ziekte door het toepassen van juiste teeltkeus, verantwoorde
voeding en goede verzorging, waarmee de dieren een verhoogde weerstand tegen tal
van ziekte-oorzaken wordt gegeven. Onvoldoende kennis en vooral ook zorg voor
deze zaken, die beslist beschouwd moeten worden als de peilers waarop alleen een
gezond bedrijf kan gedijen, vormen dan ook een belangrijke oorzaak van de verliezen
die onze varkensstapel jaarlijks lijdt. Dit wordt vooral duidelijk als men bedenkt, dat
de grootste sterfte bij varkens voorkomt op tijdstippen, waarop de dieren meer dan
gewone zorg vereisen, n.l. tijdens de eerste 10 levensdagen, op de leeftijd van 3—6
weken en enkele weken na het spenen.

Een voorbeeld, waarbij in het bijzonder de omgeving van invloed kan zijn op het
verloop van een besmettelijke ziekte, vindt men bij het hoesten. Deze ziekte vindt
zijn grondslag in een longontsteking, die wordt veroorzaakt, doordat vanuit de om-
ringende lucht een levende smetstof (virus) is opgenomen en via de neusholten de
longen aantast. Deze longontsteking kan zo ernstig verlopen, dat de dood volgt. Door
tijdige behandeling kan de dierenarts vaak verlichting brengen, maar lang niet alle
dieren genezen volkomen, zodat na enkele dagen tot weken opnieuw tot behandeling
moet worden overgegaan.

Daarnaast ontmoet men echter ook gevallen, waarbij de dieren zonder diergenees-
kundige behandeling het slachtgewicht halen. Dit wisselende verloop nu van deze
ziekte vindt voor een belangrijk deel zijn oorzaak in het heersende klimaat in de
varkensstal. Als besmette varkens zich bevinden in te koude, tochtige en vochtige
stallen verloopt de ziekte in de regel ernstig. Het aantal stallen dat behept is met
deze kwalen, is in ons land bijzonder groot. De temperatuur van de meststal mag
niet lager zijn dan 16—21° C. Grote temperatuurswisselingen moeten tevens worden
voorkomen. De temperatuur kan gecontroleerd worden door thermometers in de
stal te hangen. Wordt de temperatuur op peil gehouden, dan zal de lucht vaak te
vochtig zijn, zodat condensatiedruppels op de muren verschijnen. Dit moet worden

-ocr page 253-

voorkomen door ventilatie. Bij de bestaande bedrijfsverhoudingen is het vaak lastig
deze voorzieningen te bereiken, maar toch zal in deze richting steeds moeten worden
gestreefd. Laat u inzake de ventilatie van de varkensstal adviseren door de specia-
listen op het gebied van bouw en inrichting van de rijkslandbouwconsulentschappen.

Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij.

DE BESTRIJDING VAN ABORTUS BANG IN ZUID-HOLLAND.

Situatie gunstiger dan het absolute cijfer.

Met betrekking tot de veehouderij en wel speicaal wat de bestrijding van dierziekten
betreft, behoort de minder gunstige naam, welke het westen van Nederland en dan
wel in het bijzonder Zuid-Holland heeft, nog steeds niet geheel tot het verleden.
Vroeger mag dan dit westen wel een belangrijke „vergaarbak" van de uitstoot
van overig Nederland zijn geweest, de laatste decennia is hierin toch wel heel veel
veranderd, aldus de heer A. A. Oskam, directeur van de Provinciale Gezondheids-
dienst voor Dieren voor Zuid-Holland, onlangs voor de radio.

De talrijke plaatselijke fokveedagen, de vijf belangrijke streekfokveedagen en de
bondsfokveedag, welke alle jaarlijks in Zuid-Holland worden gehouden, loochenen
de oude opvatting wat de kwaliteit van het rundvee betreft. Ook wat de bestrijding
van dierziekten betreft is de Zuidhollandse veehouder met zijn tijd meegegaan. De
tuberculosebestrijding werd tot een goed einde gebracht, de enting tegen mond- en
klauwzeer wordt op zeer ruime schaal toegepast, aan runderhorzelbestrijding wordt
de nodige aandacht geschonken en bij moeilijkheden op het bedrijf weet de vee-
houder de weg naar zijn Provinciale Gezondheidsdienst te vinden.
In de landelijke strijd tegen abortus Bang heeft de Zuidhollandse veehouder een
werkzaam aandeel. De activiteiten op dit gebied blijken wel uit de grote aantallen
melk- en bloedmonsters welke voor onderzoek naar de Gezondheidsdienst worden
gezonden. Is een bedrijf nog niet abortusvrij verklaard, dan kan men een indruk
krijgen omtrent de mate van besmetüng door koemonsters (melk) te laten onder-
zoeken. Lijkt het gunstig om aan sanering van het bedrijf te denken, dan laat men
door de praktizcrende dierenarts bloedmonsters nemen, om op grond van het onder-
zoek definitief te kunnen vaststellen welke runderen besmet zijn en gaat men, indien
enigszins mogelijk, tot het opruimen van de besmette runderen over. In zeer vele
gevallen vraagt men vooraf advies aan de plaatselijke dierenarts of aan de Gezond-
heidsdienst omtrent de te volgen procedure.

Blijkens een door de Gezondheidscommissie voor Dieren van het Landbouwschap
gepubliceerd overzicht was op 31 oktober 1959 in Zuid-Holland 59% van de be-
drijven vrij verklaard. In provincies waar men reeds ver is gevorderd met de be-
strijding bedroeg dit percentage ongeveer van 85 tot 97. Toch is de toestand in
Zuid-Holland niet zo ongunstig als deze cijfers op het eerste gezicht zouden zeggen.
In deze provincie is n.l. nog een belangrijk aantal zogenaamde afmelkbedrijven en
mestbedrijven. De runderen welke op deze bedrijven komen, hebben hun dienst als
fokdicr gedaan en gaan van hier naar de slachtplaats.

Hoewel deze bedrijven bij de georganiseerde bestrijding van een ziekte onder het
rundvee veelal een verzamelplaats zijn van besmette runderen die door houders van
gebruiksvee om deze reden worden opgeruimd, vervullen zij, in economisch opzicht,
een belangrijke rol. Bij het sluitstuk van een bestrijding, b.v. bij een verbod tot het
houden van besmette runderen, zijn deze bedrijven door het in één stcxit opruimen
van de gehele rundveestapel, te saneren. Bij de bestrijding van de tuberculose is dit
duidelijk gebleken.

Als we deze groep bedrijven buiten beschouwing laten, dan kan het percentage
abortusvrije bedrijven, dus van de bedrijven met gebruiksvee, in Zuid-Holland ge-
voegelijk op 75 worden gesteld. Een resultaat waar de Zuidhollandse veehouders dus
wel mee voor de dag mogen komen. Zij die nog geen vrij bedrijf hebben, zullen op
economische gronden wel alles in het werk stellen om te trachten hun bedrijf in de
kortst mogelijke tijd te saneren.

Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij

-ocr page 254-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

EPIDEMIOLOGISCH ONDERZOEK VOOR DE VOEDINGSRAAD.

Sinds geruime tijd geeft de Voedingsraad aandacht aan het vraagstuk van eventueel
verband tussen de dagelijkse voeding, en ziekten van hart en bloedvaten. Op voorstel
van een in 1958 uit zijn midden gevormde studiecommissie heeft dc Raad dezer
dagen besloten een aanvang te doen maken met de voorbereiding van een over een
aantal jaren uit te strekken epidemiologisch onderzoek, waarin zal worden getracht,
nadere informatie omtrent zulk een verband te verkrijgen. Als plaats van onderzoek
is Zutphen gekozen. Het onderzoek zal zich uitstrekken over duizend mannen in dc
leeftijd van 40 tot 60 jaar, die volledig medisch zullen worden onderzocht. Voorts
zal in de gezinnen de voeding in bijzonderheden worden nagegaan.
E)e Raad is er zich van bewust, dat de voeding slechts één aspect is van de vele, die
bij de benadering van het vraagstuk naar voren komen, zodat de bijdrage tot het
geheel van onderzoekingen naar de oorzaken van de genoemde ziekten bescheiden
blijft.

Anderzijds wordt met het onderzoek aangesloten aan overeenkomsdge research, die
in een aantal andere landen reeds is of zal worden verricht, dan wel nog lopende is.
Deze aansluiting houdt o.a. in, dat de essendële resultaten van dit Nederlandse
onderzoek internationaal vergelijkbaar zijn.

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN. IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND DECEMBER 1959.
De getallen geven het aantal veebeslagen aan.

1

Provincie

: iJ

? O

3 O
g §

§1

J3

g J
C

".s
^ S -S
3 ïï ö
■S.ac)?

i tfl T3

1

~ -S

a to
3 fs O

lit
lèl

OJ

U
>

JJ

"a

11?
\' 11
! SS

j —N

1 1 i
1 S -2

1 > ^

S

S ?

i

CJ O,

i bo
§

TD a
3

s

, «O

£ S
! lis\'

Groningen

1

! —

j _

_

Drenthe

_

6

1

1 2

3

Friesland

11

2

1

j _

I

Overijssel j

-

2

1 1

5

i

3

Gelderland

-

1

1

38

\' 5

1

Utrecht

-

1 —

39

1

Noordholland

-

10

1

i 1

22

_

Zuidholland

-

2

( 1

28

_

Zeeland

-

_

2

1

Noordbrabant

-

_

i 1

34

1

Limburg

-

3

_

5

Tot. V. h. Rijk

33

1

10

173

10

9

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (pleuropneumonia contagiosa bo-
vum), hondsdolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus)
zijn m Nederland resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.
Rectificatie: Over de maand november 1959 is abusievelijk niet vermeld 1 geval van
rotkreupcl en 1 geval van miltvuur behorende tot de provincie Drenthe.

-ocr page 255-

DOORLOPENDE AGENDA

1959/1960, Cursus Medische Statistiek, Leiden (Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1041,
1959).

1960.
Februari,

17, Afdeling Zuid-Holland M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, in Beurscafé/

Restaurant (Muranozaal), Rotterdam.
20, Afdehng Groningen/Drenthe M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, in „Riche",
Groningen.

Maart,

5, Afdeling Gelderland M.v.D. Vergadering, 15.00 uur in „Royal", Arnhem.

25, Herdenking Dies Natalis Rijksuniversiteit Utrecht.

26, Universiteitsdag, Utrecht.

Mei,

15—21, Symposium I.A.V.F.H., Bazel (Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1042, 1959).
Juni,

16—18, Veterinaire Weck, Utrecht.
September,

5—10, Intern. Bioklimatologisch Congres, Royal Soc. of Medecin, Londen.
(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1273, 1959).

1961.
Juni,

5—9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren", Den Haag/Scheveningen.
(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1273, 1959).

It can\'t happen here.

Een Mevrouw, angstig, belde Dr. Zilch op en zei: Jezebel wordt wat dik. Vermoedelijk
is het een tumor. Bij onderzoek bleek dat Jezebel in blijde verwachting was. „Dat
kan niet", riep Mevrouw, „zij komt nooit uit huis". Plotseling sprong een grote
kater te voorschijn. „Daar heb je de boosdoener", zei de dokter. „Maar dokter",
zei Mevrouw, „dat is Jeremia, haar eigen broer".

Mod. Vet. Pract., 40, 72, 1959.

Melken en mastitis.

W. A. Dodge van dc Universiteit van Vermont is van mening dat 9 van de 10
gevallen van mastitis verooraakt wordt doordat niet goed met de machine gemolken
wordt.

Hij bezocht 30 boerderijen en vond praktisch niemand die goed molk.

Mod. Vet. Pract., 40, 68, 1959.

Eentenige varkens.

In Roemenië bestaan eenhoevige varkens. Het bleek dat deze dieren minder goed
groeiden dan normale dieren. Dit hangt waarschijnlijk samen met het moeilijke
lopen van deze dieren. Het kenmerk voor éénhoevighcid zou aan een dominant gen
gebonden zijn.

Lucrarile Stiinti fice ale Institutului
de cercetari zootehnice Vol. XVI, blz. 420.

-ocr page 256-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. 030—11413.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Aflevering geneesmiddelen, (voorlopige mededeling)

Vooruitlopend op een betreffende nota, die in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
zal worden gepubliceerd, maakt het Hoofdbestuur de leden er nu reeds op attent,
dat het ontoelaatbaar is, dat dierenartsen geneesmiddelen in de meest uitgebreide
zin, afleveren anders dan ten behoeve van hun patiënten.

Assistentie.

Naar aanleiding van de vele aanvragen, die sinds 1 februari dagelijks — en soms bij
herhaling — bij het bureau binnenkomen om assistentie voor de mond- en klauwzeer-
entingen, wordt ten overvloede nogmaals geattendeerd op de betreffende regelingen,
waarover reeds uitvoerige mededelingen zijn gedaan.

Assistentie voor de mond- en klauwzeer-entingen zal niet eerder dan vrijdag 1 april
beschikbaar zijn. Dit is de datum waarop de Paasvakantie begint.
De Faculteit der Diergeneeskunde is bereid geweest, deze vakantieperiode te ver-
vroegen, omdat de universitaire Paasvakantie dit jaar zeer ongunstig valt ten op-
zichte van de wettelijke entingsperiode.

Op maandag 25 april zal het onderwijs weer in volledige omvang worden voortgezet.

Veterinaire Week 1960.

In aansluiting aan de voorlopige aankondiging van de aanstaande Veterinaire Week
volgt hieronder de samenstelling van het voorbereidend comité, waaraan naast de
Faculteit der Diergeneeskunde, ook vertegenwoordigers van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde en de D.S.K. zijn toegevoegd;

Prof. J. H. ten Thije voorzitter.

Prof. Dr. S. R. Numans secretaris,

Dr. W. A. de Haan penningmeester,

en de leden:

M. F. Kramer

A. M. J. Rutten (D.S.K.)

Prof. Dr. G. Wagenaar.

Het comité, dat het programma voor de dames verzorgt, bestaat uit:
Mevrouw ten Thije presidente,

en de leden:

Mej. F. Bosman (D.S.K.)
Mevrouw de Haan,
Mevrouw Numans,
Mej. Siebenga.

Tenslotte wordt nu reeds de aandacht gevraagd voor Concours Photographique
Veterinaire,
dat door het bestuur van de D.S.K. wordt georganiseerd.
De onderwerpen van de in te zenden foto\'s moeten betrekking hebben op:

1. Diergeneeskundige Studenten Kring (feesten, excursie\'s etc);

2. Faculteit der Diergeneeskunde;

3. Diergeneeskunde in de praktijk.

-ocr page 257-

Deelneming staat open voor leden van de Wetenschappelijke Staf, studenten van de
Faculteit der Diergeneeskunde en dierenartsen.

Inzendingen met opgave van type toestel vóór 1 juni 1960 te richten aan het D.S.K.-
bestuur. De foto\'s dienen minstens briefkaartformaat te hebben en mogen naast
zwart-vk\'it ook in kleuren uitgevoerd zijn.

Bij voldoende inzendingen zal cen expositie gehouden worden; naar alle waar-
schijnlijkheid gecombineerd met een tentoonstelling van de meest interessante voor-
werpen uit het Diergeneeskundig Museum. Indien mogelijk zullen deze exposities
plaats vinden gedurende de „Veterinaire Week".

De prijzen en de samenstelling van dc jury zullen nog nader bekend gemaakt worden.
PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde:

P. Meijers, Tolstcegplantsoen 21, Utrccht.
M. G. A. Gloudemans, Hinthamer 117, Rosmalen.
G. Th. F. Kaal, „De Nichtenhorst", Wehl (Gld.).
G. Verhagen, Mgr. v. d. Weteringstraat 57, Utrecht.

Adres- enjof functiewijziging:

Albers, G., te Lichtenvoorde, functie te wijzigen in R.D. (140)

Arragon, G. J. van, te Apeldoorn, gr. gewijzigd in 996119. (141)

Bakker, Dr. Tj., van Watford (Herts.) Engeland, naar Poolc (Dorset) Engeland,
The Quay, tel. Poole 1550, Director of Research and Nutrition, Christopher
Hill Ltd. (205)

Colenbrander, J. H., te Lochem, naar Haitsma Mulierlaan 28, aldaar, tel. onge-
wijzigd, gr. 982273. (150)
Dijk, J. B. van, van De Bilt tijdelijk naar Bilthoven, Fr. Halslaan 2, tel. 03402—
2623, gr. 423142. (153)
Gcclen, A. J., te Weert, is tel. aangesloten onder 04950—3494 (privé), 2153 (bur.),
gr. 271532. (157)
Have, H. H. ten, te Wolvega, gewijzigd in 05260—2212. (161)
Jong, P. J. de, te Culemborg, tel. gewijzigd in 03450—2840. (168)
Moor, A. G. de, van Utrecht naar Bilthoven, Julianalaan 3 c^, tel. 03402—5013
(privé), 03408—345 (bur.), gr. 271860, medewerker Research Insdtuut voor dc
Veevoeding te Maarssen. (178)
Spits-Eshuis, Mevr. W. C., van Zutphen naar Enschede, Oogstplein 3. (191)
Vierdag, J. H., tc Bedum, tel. gewijzigd in 05901—2332. (197)

Gevestigd:

Bekkers, W. J. M., te Lichtenvoorde, voortzetting praktijk van G. Albers, overigens
ongewijzigd. (142)

Kalkman, W. A. M., te Renesse, voortzetting praktijk van J. Stevense te Haam-
stede, overigens ongewijzigd. (168)

Diergeneeskundig examen:
Geslaagd op 18 januari 1960:

Hägens, Mej. F. M. (inlassen 160)

Overleden:

Dicssen, P. H. van, te Breda, is aldaar op 27 januari 1960 overleden. (151)

Kamp, Dr. C. J. G. van der, te Groningen, is aldaar op 31 januari 1960 overleden.

(168)

-ocr page 258-

Rectificaties:

Voor collega Tuerlings, J. J. M., te Utrecht, is in het T.v.D. van 1 februari 1960,
aflevering 3, deel 85, een foutief
adres vermeld.
Het adres luidt: Utrecht, Juliana/aan 2.

Voor collega Lemke, H. te Amsterdam, is in het T.v.D. van 1 februari 1960, pag.
182, een foutief
telefoonnumer vermeld. Dit dient te zijn: 020—134960.

Diergeneeskundige
Sfudenfen Kring

Ab-actiaat: UTRECHT - BILTSTRAAT 172 (Poortgebouw)

Gironummer 271994 ten name van de fiscus van de Dier-
geneeskundige Studenten Kring.

VERKORT JAARVERSLAG VAN DE DIERGENEESKUNDIGE STUDENTEN
KRING, TEVENS DIERGENEESKUNDIGE STUDENTEN FACULTEIT VAN
DE STICHTING „DE UTRECHTSE STUDENTEN FACULTEITEN" OVER
HET VERENIGINGSJAAR 1958—1959.

Aan het eind van een bestuursjaar een overzicht te moet»n geven van alles wat er
zich heeft afgespeeld in en rond de D.S.K. is geen eenvoudige maar toch alleszins
een prettige taak.

Ik heb er naar gestreefd U op een zo duidelijk mogelijke wijze er zoveel van te ver-
tellen, dat U de indruk krijgt dat er veel is voorgevallen, de moeite waard om het
te memoreren. Niet iedereen zal bij het noemen van grote en kleine wapenfeiten bij
zichzelf zeggen, „Oh ja!" maar gelukkig voor de D.S.K. en de leden zijn er velen,
die zich dit jaar intensief met het wel en wee van de D.S.K. hebben bezig gehouden.
In een bepaald onrustige jaarvergadering, op 17 oktober 1958, waarbij de spanning
af en toe zo hoog opliep dat menigeen op het Huishoudelijk Reglement of iets anders
zat te bijten, ging de vergadering toch accoord met de volgende samenstelling van
het Bestuur 1958—1959, zoals voorgesteld door het vorige Bestuur:

C. J. Cysouw — praescs

W. J. Schoorlcmmer — ab-actis

L. Dijkhuis — fiscus

Mej. M. A. Honig — vice-ab-actis

J. Bootsma — vice-praeses

In een gloedvolle rede maakte de praeses de aanwezigen duidelijk in welke richting
het bestuursbeleid het komende jaar zou gaan. Dat er af en toe een mond open viel
in de vergadering was niet bedoeld als uiting van spraakzaamheid of óngeïnteres-
seerdheid, maar dit moet gezien worden als een onbescheiden teken van verbazing
over hetgeen er in de rede van de praeses naar voren werd gebracht.
De betrekkingen van de D.S.K. met de Faculteit en de Hoogleraren in het bijzonder,
tiebben steeds in het teken gestaan van veel begrip voor eikaars moeilijkheden, vooral
van de zijde der Hooggeleerde Heren. Zo kwam er o.a. een zeer belangrijke verbete-
ring t.a.v. de te volgen klinische demonstraties, resulterende in een vermindering van
het aantal verplichte kliniekuren en een verlenging van de co-assistentschappen, tot
stand.

Reeds spoedig na de Jaarvergadering ontstond een intensief contact met het Hoofd-
bestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, in eerste instantie bedoeld om
te komen tot overleg omtrent de massabestrijding, later uitgegroeid tot een zeer goede
verstandhouding tussen de Maatschappij en de D.S.K. De massale hulp van de stu-
denten bij de georganiseerde dierziektebestrijding tijdens de twee verlengde vacanties

-ocr page 259-

(Kerst- en Paasvacantie), heeft er in niet geringe mate toe bijgedragen een belang-
rijke stap in de goede richting te kunnen constateren in de Brucellosisbestrijding.
Als we de plaats van de D.S.K. in de Utrechtse Universitaire Gemeenschap onder
de loupe nemen, moet gelet worden op de bijzondere plaats die de Diergeneeskundige
Studenten Kring in dit geheel inneemt. Het is immers nog altijd zo geweest dat de
D.S.K. zo min mogelijk het terrein der stedelijke Gezelligheidsverenigingen betreedt.
Anderzijds dient gezegd te worden dat de D.S.K., tevens Diergeneeskundige Stu-
denten Faculteit, aanzienlijk meer inhoudt en daadwerkelijke activiteiten aan de dag
legt dan welke andere Studenten Faculteit.

Een belangrijk aspect van het afgelopen jaar vormen de voorbereidende besprekingen
ten einde te komen tot de oprichting van een cantine op het Faculteitsterrein. De
belangstelling en de medewerking van de Hoogleraren en Curatoren om tot con-
crete plannen te komen is verheugend groot geweest. Als de tekenen niet bedriegen,
mag er op gerekend worden, dat in het begin van 1960 de cantine op de V.H. een
feit is.

Mocht mijn voorganger reeds gewag maken van een primeur in de geschiedenis van
de D.S.K., nl. de Studentendraverijen op Mereveld, dit jaar werd de 7e mei werkelijk
tot een grootse dag in de historie van de D.S.K. Hierover zal ik in het verdere
verslag nog spreken.

Ook kan ik niet voorbijgaan aan een zeer droevig feit, dat op 26 november j.l. plaats
vond, n.l. het ongeluk met het V.W.-busje nabij Zwolle. Groot was de verslagenheid
van de studenten en het medeleven met de slachtoffers. De met veel enthousiasme
opgezette excursies van kleine groepjes studenten o.l.v. een Honorair Bestuurslid van
de D.S.K. naar de Friese fokkers, bedoeld als praktische les in de Zoötechniek, kwa-
men hierdoor tot een abrupt einde. Ik moge de hoop uitspreken, dat de nog steeds
niet geheel herstelde slachtoffers spoedig hun normale plaats kunnen innemen.
Over het internationaal contact kan ik niet anders spreken dan met een gevoel van
enige teleurstelling. Het is dit jaar uitermate moeilijk gebleken om vooral op het
terrein van de studentenuitwisseling doorslaande verbeteringen tot stand te brengen.
Veelal zijn het de financiële consequenties, die hier als een onverbiddelijke rem
blijken te werken. Dit neemt niet weg dat de interesse voor en de medewerking aan
deze uitwisseling van praktizerende dierenartsen zonder enige restrictie beschamend is.
Dit is mede de oorzaak dat ook het Buitenland terughoudend wordt t.a.v. de Neder-
landse veterinaire studenten. Het schijnt nog steeds erg moeilijk te zijn in te zien,
dat een internationale oriëntatie ook voor de Nederlandse veterinaire studenten van
het allergrootste belang is. Intussen zijn er gelukkig ook contacten op internationaal
niveau geweest, die duidelijk in de goede richting wijzen. Ik noem slechts het bezoek
van een veertigtal Belgische studenten aan Utrecht en de deelname van niet minder
dan 12 Nederlanders aan het zevende I.V.S.U.-Congres in München.
Na dit algemene overzicht wil ik nu overgaan tot een meer gespecificeerd verslag
van de gebeurtenissen van het afgelopen jaar.

Huishoudelijke vergaderingen.

Slechts twee keer werd een Huishoudelijke Vergadering belegd. Tijdens de eerste,
op 10 november, sprak Dr. J. Mol uit Amsterdam over „Melkprijsbeleid van de
Regering". De tweede helft van de vergadering was gewijd aan de massabestrijding.
Prominente figuren uit de Faculteit der Diergeneeskunde, de Gezondheidsdienst voor
Dieren, de Maatschappij voor Diergeneeskunde en de Veterinaire Inspectie vormden
een forum o.l.v. de praeses van de D.S.K. Uit het spervuur van vragen, uitgestort
over de praeses en het forum bleek duidelijk, dat de mentaliteit van de veterinaire
student de laatste jaren in zoverre gewijzigd is, dat aan de materiële aspecten van de
studentenassistentie bij de massabestrijding nog slechts een enkele opmerking werd
gewijd. Zulks tot grote opluchting van de Secretaris van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

28 september riep het D.S.K. Bestuur de leden op tot bijwoning van de Huishoude-
lijke Vergadering in het Instituut voor Veterinaire Anatomie. De opkomst van de
leden was beschamend klein.

-ocr page 260-

Buitengewone ledenvergaderingen.

In totaal werden er drie Buitengewone- en Openbare ledenvergaderingen gehouden.
5 November had in het Haags Koffiehuis een bijeenkomst plaats van het D.S.K.
Bestuur met de eerstejaars. Na een inleidend woord van de praeses spraken Dr. C. A.
Salemink en C. C. van de Watering resp. over „Chemie en Diergeneeskunde" en
„... van de Biltstraat tot aan de Numanka...". Aan het eind van de avond ver-
toonden vertegenwoordigers van N.V. Philips Roxane een film over „De weg naar
Welzijn", bij velen onder U welbekend. Het D.S.K. Bestuur is de mening toegedaan
dat het voorbeeld van vorig jaar t.a.v. de pogingen ook het eerste jaar bij de activi-
teiten van de D.S.K. te betrekken zeker navolging verdient.

De betrekkingen met de Faculteit der Diergeneeskunde.

Over de verstandhouding met de Hoogleraren heb ik U in het begin van dit verslag
al iets verteld. Dit kwam ook op andere terreinen dan dat van de studie tot uidng.
Meer dan eens was het Bestuur de gast van een onzer Hoogleraren.
Ook op promoties gaf het Bestuur dit jaar meerdere keren acte de presence.
20 November wist de heer J. Bouw, Honorair-bestuurslid van de D.S.K., op succes-
volle wijze zijn proefschrift getiteld "Bloodgroup studies in Dutch Catde Breeds"
te verdedigen. Promotor was Prof. Dr. P. Hoekstra.

27 November promoveerde de heer Nashed Helmy Bastawy op het proefschrift
"Some problems encountered in Surgical treatment of redculo-peritonitis traumatica
in bovines". Hierbij was het Prof. Dr. S. R. Numans, die de promovendus als eerste
met zijn graad mocht feliciteren.

De heer A. J. G. van \'t Hooft promoveerde 4 juni tot doctor in de Diergeneeskunde,
nadat hij de bedenkingen van de Faculteit der Diergeneeskunde tegen zijn dissertatie
"Keratogenesis imperfecta heriditaria bovina" verdedigd had. Prof. Dr. P. Hoekstra
was de promotor.

Prof. Dr. Jac. Jansen trad 18 juni op als promotor bij de promotie van de heer J. G.
van Bekkum, die het proefschrift "Neutraliserende antistoffen in sera van tegen
mond- en klauwzeer geënte runderen" op deze dag verdedigde.
9 Juli vond in het Universiteitsgebouw de promotie plaats van de heer A. Osinga
uit Stiens, nadat ook hij de bezwaren van de Faculteit der Diergeneeskunde tegen
zijn proefschrift "Paresis Puerperalis post partum bij het F.H.-rund", op kundige
wijze wist te weerleggen. De promotor was Prof. Dr. L. Seekles.
Tegen de bedenkingen van de Hoogleraren onzer Faculteit moest op 15 oktober de
heer M. R. El-Hindawy zijn proefschrift "The Occurrence and Nature of Spontaneous
Arterio-Sclerosis in the dog" verdedigen, alvorens de Rector Magnificus hem na
het beraad het diploma overhandigde en hem daarmee deelachtig maakte aan alle
rechten en verplichtingen door wet of gewoonte aan de doctorstitel verbonden. Prof.
J. H. ten Thije was promotor.

Eveneens op 15 oktober was Prof. Dr. Bretschneider promotor maar de promovendus
was nu de heer J. van den Hoek, die de verdediging van zijn dissertatie "Cyclic
changes in the bovine endometrium" met de graad van doctor zag bekroond.
Een promotie van geheel andere aard was die van onze Hoogleraar Prof. Dr. L. H.
Bretschneider tot Doctor Honoris Causa in de Wis- en Natuurkunde aan de G.U.
van Amsterdam. De versierselen behorend bij dit eredoctoraat werden op 8 januari,
tijdens een plechtige zitting overhandigd. ,

Dat het Hooglerarencorps soms aanvulling behoeft kwam op 3 november reeds vast
te staan, toen Prof. Dr. D. Swierstra zijn inaugurele rede hield, die de titel voerde
"De Parasitaire ziekte, een gecompliceerd probleem". Dit bij gelegenheid van zijn
ambtsaanvaarding als Hoogleraar aan onze faculteit.

Andermaal werd hiervan blijk gegeven op 23 maart, toen het D.S.K. Bestuur met
de Hooggeleerde Heer en Mevrouw Frens in de rijtuigen steeg en onder escorte van
de V.R.V. „De Solleysel" de tocht naar het Domplein aanvaardden. Prof. A. M.
Frens, benoemd tot Buitengewoon Hoogleraar aan onze Faculteit, hield een inaugurele
rede getield "Fermentatieve Voederverwerking der Herkauwers".

-ocr page 261-

De Candidaten Commissie.
Deze bestond dit jaar uit de heren

C. J. Cysouw — praeses q.q.

H. A. J. Heuthorst — ab-actis
S. J. Henstra — lid

Hoe goed het inzicht van het vorige Bestuur is geweest, dat tot deze samenstelling
geleid heeft, moge blijken uit het feit dat de C.C. zeer veel en vruchtbaar heeft kunnen
samenwerken met het D.S.K. Bestuur. Diverse malen vertoefden behalve de praeses
de overige twee leden van de Commissie op de D.S.K. kamer ter bespreking van
vele zaken en om koffie te drinken.

27 November sprak, hiertoe uitgenodigd door de C.C., Prof. Dr. J. D. Verlinde uit
Leiden over de meest voorkomende Zoönosen.

12 Maart organiseerde de C.C. een lezing in hotel Des Pays Bas. Ir. J. A. M. Penders
sprak over de minder ontwikkelde gebieden.

Mevr. Dr. J. Donker-Voet en de heer C. C. van de Watering spraken op 26 mei in
de Poort van Cleef over de veterinaire studie in de V.S.

De honorai r-b estuursleden.

Het D.S.K. Bestuur heeft dit jaar vaak zeer nauwe contacten met de Honorairen
onderhouden.

De Feestcommissie.

Nog nauwelijks bekomen van de uiterst krappe nederlaag bij de bestuursverkiezing
werd de heer J. Haagsma geïnstalleterd als praeses van de Feestcommissie. Vervolgens
werden de heren

Th. C. Winkel als ab-acties,

G. H. van de Wal als fiscus,

L. P. M. van de Brand als lid, en

J. Groenewold als lid aan de Commissie toegevoegd.

Groots waren dc plannen van de Commissie, die voor een bespreking hiervan dikwijls
op de bestuurskamer vertoefden. Ondanks de bezwaren die cr kleefden aan het orga-
niseren van een feest in begin december als gevolg van de nieuwe examenregeling
werd toch besloten het traditionele St. Nicolaasfeest doorgang tc laten vinden. Dat
zelfs talrijke veterinairen de waarde van een goed feest in de examentijd ten volle
beseffen is duidelijk gebleken. Het werd een bijzonder feest, mede door de vele ont-
beringen ons door cen ongelukkige samenloop van omstandigheden en de Feest-
commissie aangedaan, in een met moderne kachels uitgerust slot Loevestein. Hoewel
dc plaatsvervanger van de Goedheilig Man hier in den lande, met zijn jongste zoon,
de graad van heiligheid ruimschoots had overschreden, de vreugde om zijn aanwezig-
heid was er niet minder om. Na het feest werd de Feestcommissie nogmaals op de
D.S.K. kamer ontboden op 2 febr., ten einde de zaken af te handelen en over te
dragen.

De Museumcommissie.
Hierin hadden zitting

de heer J. C. Legel, praeses,
Mej. T. S. J. Teunissen van Manen, lid, en
de heer J. Bootsma, sleutellid q.q.
Het Utrechts Universitair Museum, althans de Diergeneeskundige afdeling daarvan
heeft ongetwijfeld de warme belangstelling genoten van de Commissie. Of er echtcr
nog meer D.S.K. leden enige belangstelling voor aan de dag gelegd hebben is iets
waar U zelfs de Museumcommissie geen antwoord op kan geven. De wetenschap door
cen bezoek aan ons Museum in de gelegenheid te worden gesteld zovele schatten uit
de Diergeneeskundige Oudheid van nabij tc kunnen aanschouwen, wordt door te
weinig mensen als een groot gebeuren beleefd. Voor degenen, die het nog niet wisten

-ocr page 262-

zij nogmaals vermeld dat het Museum zich bevindt op de bovenste verdieping van
het Poortgebouw. De Museumcommissie raadt U allen aan dra te beginnen met een
klim naar boven zodat U nog voor het afstuderen kennis hebt kunnen nemen van de
serene rust op het Museum, waar zelfs de vertrouwde geur van aether, chloroform
e.d. ontbreekt.

De ontvangsten op de D.S.K.-k amer.

5 December bracht St. Nicolaas met zijn personeelsleden de gebruikelijke groeten
uit zuidelijker streken aan de Faculteit tijdens een vochtige rondgang over de ter-
reinen gelegen tussen Biltstraat en Numankade. Menig ter zake dienende surprise ont-
glipte uit zijn handen om in die van de toekomstige eigenaressen en eigenaars te be-
landen. Ook de D.S.K. kamer werd daarbij niet vergeten. Het kostte het D.S.K.
Bestuur de grootste moeite Zijn arrogante knechten binnen de muren te houden, tot
de Sint het tijdstip gekomen achtte de afdaling naar de begane grond, hobbelend
op het verlengstuk van zijn rug, te beginnen. Ik vrees dat ook Hij zich niet precies
meer herinnert hoe lang Hij erover gedaan heeft.

Verder vond de ontvangst plaats van: De Commissie tot Redactie van de Almanak
van de T.S.V. „John Tomes", de Hongaarse studenten aan onze Faculteit, het Bestuur
van de V.R.V. „De Solleysel", de studentenpikeurs, het Dagelijks Bestuur der U.S.F.,
vertegenwoordigers van N.V. Philips Roxane, een gehavend Bestuur van de Vet.
Stud. Kegelclub D.I.G., een groepje van 4 Britten, het Bestuur van de T.S.V. „John
Tomes".

15 Oktober tenslotte betekende een hoogtijdag in het leven van de eerstejaars.
Schoorvoetend werd de trap beklommen, die voert naar een kamer, waar een af-
getobd D.S.K. Bestuur hen allen waardig achtte te worden ingeschreven als can-
didaat-lid van de D.S.K.

D e D.S.K. naar buiten.

Het bestuur vertegenwoordigde bij een groot aantal gelegenheden de D.S.K. naar
buiten.

Sport en Fokker ij.

Onder dit hoofd, de titel van een U allen wel bekend weekblad, wil ik de contacten
met de stamboeken, de paarden- en andere sporten en met alles wat daarmee heeft
samengehangen, kort samenvatten.

Zoals ik reeds in het begin van dit verslag beloofd heb wil ik U hier eerst iets ver-
tellen over de samenwerking tussen de U.P.V. en de D.S.K., waarvoor de basis reeds
gelegd werd door het vorige Bestuur. Vele malen vergaderden de Besturen der
U.P.V. en de D.S.K. om de plannen voor de Drafsportdag nader uit te werken.
Dankzij de medewerking en de royale steun van de U.P.V. bestaat de mogelijkheid
deze dag tot een jaarlijks terugkerend evenement te laten worden e.w. steeds op
Hemelvaartsdag. Dit jaar viel deze dag op 7 mei, een datum die voor allen die actief
meegeleefd en gewerkt hebben tot een begrip is geworden. Op demonstratieve wijze
steeg het D.S.K. Bestuur met Prof. Dr. W. K. Hirschfeld in de rijtuigen op weg
naar Mereveld waar al een enthousiaste menigte verzameld was. Na de officiële be-
groeting door het U.P.V. Bestuur waren het geruime tijd de dravers die alle aan-
dacht opeisten. Intussen reikte Prof. Dr. W. K. Hirschfeld een prijs uit aan de
eigenaar van het winnende paard in de Course om de Professorenprijs. Ook het
Dagelijks Bestuur der U.S.F. bleef niet achter en bood ter plaatse een prijs aan,
bestemd voor de eigenaar van het winnende paard van de 7 e Course. Het mocht
voor de ongeduldigen dan wat lang duren, de laatste Course waarin 12 veterinaire
studenten zouden uitkomen, werd aangekondigd. Het feit dat de start geruime tijd in
beslag genomen heeft, kon niet verhinderen dat meteen na het begin al iedereen
reikhalzend van zijn plaats opstond om te zien wie hier als Peerdepiet 1959 naar
voren zou komen. De finish was verbluffend; de eerste plaats zou gedeeld moeten
worden door de heren J. Kraanen met Vivant Hollandia en H. B. Tammes met Titus

-ocr page 263-

Saint. In tegenstelling tot de andere Courses waren het hier de pikeurs die de aan-
dacht trokken en niet de dravers!

Na afloop toog iedereen snel huiswaarts ten einde zich mentaal voor te bereiden op
het grootse feest dat gevierd zou worden in het N.V. Huis aan de Oude Gracht.
15 en 16 septmeber jl. vertoefde een vertegenwoordiging van het bestuur m Den
Bosch op uitnodiging van de Koninklijke Vereniging „Het Nederlandse Trekpaard".
15 Oktober waren vice-praeses en vice-ab-actis de gehele dag aanwezig op het
Veemarktterrein te Utrecht, waar de Centrale Keuringen van het V.L.N. plaats
vonden.

Een andere tak van sport had ook het afgelopen jaar de volle aandacht van het
D.S.K. Bestuur, nl. de voetbalsport. 15 Mei stonden twee elftallen tegenover elkaar
op het Hercules-terrein. Uit de belangstelling van de supporters bleek duidlijk dat
het hier ging om de jaarlijkse ontmoeting tussen de Wet. Staf van de V.H. en de

Co-assistenten. i-, c

22 Mei vond de traditionele wedstrijd tussen T.S.V. „John Tomes" en de D.S.K.

plaats op het Velox-terrein.

Drie keer is scheepsrecht en met een kleine variatie hierop zou hetzelfde van de
D.S.K. gezegd kunnen worden. De derde voetbalwedstrijd werd op 2 oktober tegen
een elftal van het Vet. Dispuut van het C.S.V. gespeeld.

De buitenlandse contacten.

Aan het begin van dit veslag heb ik U reeds beloofd nader in te zullen gaan op het
beozek dat op 13 en 14 november door een 40-tal Gentse veterinaire studenten aan
Utrecht werd gebracht. Na de begroeting leidde het D.S.K. Bestuur de Peerdepieten
rond over de Faculteit waarbij een bezoek gebracht werd aan de klinieken en insti-
tuten. Om de inwendige mens te versterken spoedde het gezelschap zich naar het
U-Huis, alwaar onze gastheer met zijn smakelijke spijzen onze komst reeds ver-
beidde. De zangborrel in Trianon vermocht wel de persoonlijke prestaties naar voren
te brengen waaraan het kleine groepje D.S.K. leden een voorbeeld kon nemen. Blijft
het ongelooflijke dat de gasten op een enkel pilsje na, blijkbaar erg onder de indruk
waren van Sobriëtas. Hoe triest voor onze trotse vaderlandse vereniging voor de
dranbestrijding toen de buitenlanders zich op de verschillende studentensociëteiten
ter stede, aan de kostbare spiritualiën van Schiedam meenden te moeten vergrijpen.
Meer verbazing wekte de volgende morgen de presentielijst, die ondubbelzinnig de
vermissing van 5 Gentenaren aantoonde. Geen nood, in opgewekte stemming werd
de reis aanvaard naar Bunnik, waar een bezoek gebracht werd aan het K.I.-station.
Na de lunch op het U-Huis waren ook de vermisten terug en gezamenlijk werd een
duik gewaagd in de bierbrouwerij „De Phoenix" te Amersfoort. Dit was tevens het
besluit van dit bezoek.

Van 22_26 januari vertoefden praeses en twee D.S.K. leden in Londen, waar het

jaarlijkse congres van de Engelse veterinaire studenten op typisch Engelse manier
werd gehouden.

29 Juli pakten praeses, ab-actis en fiscus en nog 9 D.S.K. leden hun koffers om hun
reis naar München te aanvaarden, ter ere van het 7e I.V.S.U.-Congres. De mati-
neuze instelling van onze oosterburen bleek van dien aard te zijn, dat alleen de
Ieren en Hollanders het tempo konden bijhouden. Tijdens het Congres werd het
Honory Membership aangeboden aan Sir Thomas Dalling uit Rome en Prof. Dr.
Jac. Jansen uit Utrecht.

3 Augustus kwamen 25 Duitse studenten onder leiding van Prof. Dr. R. Wetzlar
uit Giessen op doorreis in Utrecht. De volgende dag vertrokken ze weer, nadat bij
het Monument op de V.H. door hen een krans gelegd was.
3 en 4 September waren 4 Engelsen de gasten van de D.S.K.

De excursies van de D.S.K.

Deze werden drie keer georganiseerd en genoten grote belangstelling bij de leden,
die daardoor tevens de gelegenheid kregen meer van Nederland te zien dan hun
woonplaats en de stad Utrecht.

-ocr page 264-

De eerste, op 25 febr., voerde ons naar Zwanenberg\'s en Hartog\'s vleeswaren-
fabrieken in Oss. Natuurlijk volgde hier een zangborrel op, deze keer in hotel „De
Postzegel" in \'s-Hertogenbosch.

28 April was wederom op de V.H. merkbaar, dat een aantal D.S.K. leden voor deze
ene dag de geneugten van een dagje uit stelden boven de waarde van een kliniek-
handtekening. In de morgenuren werd Weesp ontdekt, waar een afdeling van N.V.
Philips Roxane Nederland gevesdgd is; juist die afdeling waarnaar de aandacht
uitging. De studenten toonden veel belangstelling voor muizen, ratten en andere proef-
dieren. Na het middagmaal ontving Prof. A. M. Frens op uitstekende wijze zijn leer-
gierige pupillen op het Rijksinstituut voor Veevoedingsonderzoek te Hoorn. Een goed
geslaagde zangborrel zorgde in de taveerne „De Lanteern" in \'s-Graveland al gauw
voor topprestaties.

De laatste tenslotte, naar N.V. Koninklijke Pharmacteutische Fabrieken v/h Bro-
cades-Stheeman & Pharmacia, is wellicht de roemruchtste uit het verleden van de
D.S.K.

Enkele diversen.

Een reikhalzende menigte eerstejaars verdrong zich 4 september voor de pcKirten
van de V.H. De tweede Oriënteringsdag voor eerstejaars was dus aangebroken. Een
dag waarop de aanstaande veterinaire studenten nogal eens van gedachten verande-
ren. Het programma omvatte naast een rondleiding, een inleiding door Prof. J. H.
ten Thije, Voorzitter van de Faculteit der Diergeneeskunde, die enkele belangrijke
aspecten voor hun studententijd en later leven behchtte.

Diverse keren bracht de praeses en soms de vice-praeses een bezoek aan een of meer
slachtoffers van het ongeluk met het V.W.-busjes op 26 november. Hiervoor reisden
zij naar Zwolle, Nijkerk, Odoorn en Delft.

Het D.S.K. Bestuur heeft gemeend tc moeten overgaan tot aanvaarding van sub-
sidies van enkele grote bedrijven en instellingen in Nederland. Om de mogelijkheden
hiervoor te bespreken bezocht de fiscus 19 maart N.V. Philips Roxane, spraken
praeses en fiscus op 17 april met de Directie van Calvé Delft en reisden praeses en
fiscus 29 april naar Amsterdam om hierover met de Directie van de Amsterdamse
Chininefabriek van gedachten te wisselen. Over de resultaten van deze besprekingen
zult U in het Fiscaal Verslag meer horen.

Tijdens de Veterinaire Dag van Calvé te Delft smaakten praeses, ab-actis en fiscus
het genoegen tegenwoordig te zijn.

Prof. Dr. H. A. Meyling hield 15 oktober in het Anat. Instituut op zeer gewaardeerde
wijze de eerstejaarslezing over ontstaan en historie van de Diergeneeskundige Fa-
culteit. De eerstejaars-zangborrel in Trianon bood de eerstejaars gelegenheid een
typische vorm van cultuur van de veterinairen intensief te beleven. De stemming was
zo daverend, dat een totaal verpulverde femur resteerde bij het opmaken van de
balans.

Hier ben ik aan het eind van mijn verslag gekomen. Alvorens te eindigen spreek ik
de hoop uit, dat onder de bezielende leiding van onze opvolgers de Diergeneeskundige
Studenten Kring een enthousiast en vruchtbaar jaar tegemoet mag gaan.

W. J. Schoorlemmer, D.S.K. h.t. ab-actis.

Utrecht, 23 oktober 1959.

AAN DE BUITENGEWONE LEDEN VAN DE D.S.K.

De Buitengewone leden van de D.S.K. worden verzocht hun jaarlijkse bijdrage over
te maken op giro 271994 t.n.v. de Fiscus van de Diergeneeskundige Studenten Kring.
Vanzelfsprekend geldt dit verzoek niet voor degenen die gebruik maken van auto-
matische giro-overschrijving.

UITWISSELING VAN STUDENTEN.

Het Bestuur van de Diergeneeskundige Studenten Kring heeft de eer U mede te
delen, dat een aantal veterinaire studenten gedurende de zomermaanden in de ge-

-ocr page 265-

legenheid worden gesteld enkele weken bij een praktizerende dierenarts of op een
kliniek in het buitenland door te brengen. Tijdens de exeursie naar l\'Ecole Vété-
rinaire d\'Alfort zijn hieromtrent besprekingen gevoerd met een zeer gunstig resultaat
t.a.v. Duitsland, Frankrijk en Joegoslavië.

Maar als Nederlandse veterinaire studenten naar het buitenland kunnen gaan door
dergelijke grootse aanbiedingen, is aan ons de ongetwijfeld aangename taak ook
buitenlandse studenten in Nederland te ontvangen. Reden waarom het D.S.K.-
bestuur de medewerking vraagt van de dierenartsen hier te lande.
Indien U deze zomer een student wilt laten ervaren hoe de werkmethoden en de
leefwijze van de Nederlandse dierenarts zijn, verzoeken wij U hierover met ons con-
tact op tc nemen, met opgave van periode en eventuele voorkeur van land van her-
komst.

Namens het D.S.K.-bestuur,

A. Rijnberk, h.t. Ab-actis

Meisje, dipl. MULO, zag zich gaarne geplaatst bij dierenarts,
ter opleiding als

ASSISTENTE.

Brieven te richten aan Mevrouw T. Graatsma, Raphaëlstraat 10,
Amsterdam.

BELEGGINGSFONDS VOOR MEDICI

Vermogen belegd in binnen- en buitenlandse aandelen en obligaties,
alsmede in leningen, hypotheken en onroerende goederen.

Deelnemingen verkrifgbaar elk kwartaal per 15 januari, 15 april,
15 juli en 15 oktober.

Aanmelding tot deelneming en inlichtingen bij de Directie:
N.V. Hoilandsche Belegging en Beheer Maatschappij

Keizersgracht 706, Amsterdam, Tel. 67661

Aanstaand dierenarts zoekt omstreeks juni plaats als

Rssistent, Associé ol
prahtijh Ier overname.

Brieven onder no. 9/60 aan het adres van de redactie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 266-

netto winst
f. 14000,-

f.

Uw geldzaken eisen, evenals Uw
patiënten. Uw bijzondere aandacht. Ten
gevolge van Uw intensieve arbeid worden
de financiële zaken veelal verschoven
naar het tweede plan. Dat kost U
in de meeste gevallen veel geld,
zonder dat het door U bemerkt wordt.

Hef Accountants- en belaitingadvles-
bureau voor Artsen is er voor UI

• deskundige medewerkers, onder leiding
van specielislen
op NIVA - niveau,
verzorgen.

• Uw boekhouding en jaarcij/ers.
\' befastingkweslies en aangitte-formulieren.

VOORDELEN:

• een maximaal consumptief inkomen.

• de koslen van de accountant zijn aftrek-
baar van Uv, belastbaar inkomen.

• mincïer zorgen, méér gelei,
méér vrije tijcJ.

Accountants- en
Be I a st in g jo d
V i es b u rea u
voor Artsen

Be/ of schrijf ons gehee/ vrijblijyend voor «en nadere bespreking.

Bilthoven, Lassuslaan 1 01 -1 05, Tel. 03402-4241 In ) 8-00-2400 uur

-ocr page 267-

IN MEMORIAM
VOLKERT BOBELDIJK

op 5 december 1959 stierf collega Volhert Bobeldijk.
Op 9 december vond de crematie in Dieren plaats
onder grote belangstelling van familie, vrienden en
collegae.

Hij moest het leven beëindigen, wanneer de meesten
van ons het beginnen.

Hij werd geboren te Oosterbeek op 23 november 1930.
Na de lagere school te hebben doorlopen, behaalde hij
in 1948 het diploma H.B.S.-B.

In het laatste oorlogsjaar werd het gezin Bobeldijk ge-
evacueerd van Oosterbeek naar West Friesland en hier
leerde hij de omgang met dieren en werd hij gecon-
fronteerd met het werk van de dierenarts.
De keuze van de diergeneeskunde lag dan voor hem
ook voor de hand en in 1948 liet hij zich als student
inschrijven aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Zijn
studie verliep voorspoedig. Door zelfverloochening en
wilskracht wist hij steeds het gestelde doel te bereiken.
Naast zijn studie hield hij veel van sport en gedu-
rende zijn studententijd is hij steeds een actief hand-
baller geweest.

Op 7 december 1954 behaalde hij het diploma van
dierenarts. Hij was toen net 24 jaar oud en het liefst
had hij meteen werk gezocht als praktizerend dieren-
arts, omdat dat steeds zijn ideaal was geweest. Zijn
militaire dienstplicht maakte dit echter onmogelijk.
Vóór hij in dienst ging trouwde hij met mej. B. H.
Boeve op 13 januari 1955.

Bij de herkeuring die elke militair moet ondergaan
vertoonden zich al de eerste symptomen van de ziekte,
die een verschrikkelijke lijdensweg zou worden; bij
nader onderzoek bleek hij aan een ongeneeslijke ziekte
te lijden. Niemand beter dan hijzelf besefte wat dit
betekende, doch hij aanvaardde het echter zoals nie-
mand hem dit zou kunnen nadoen. Met operaties en
bestralingen wist men enige verbetering te bewerk-
stelligen.

Uit de militaire dienst ontslagen, kreeg hij een aanstel-

-ocr page 268-

ling op het Pathologisch Instituut. Voortdurend moest
hij echter zijn werk onderbreken in verband met
ziekteverschijnselen, die zich na elke behandeling met
steeds kortere tussenpozen weer openbaarden.
Hij bleef echter moedig en opgewekt, nooit kwam
een klacht over zijn lippen. Nooit liet hij tegenover zijn
vrouw blijken dat hij pijn had. Hij wist dat zij na
korter of langere tijd het leven zonder hem zou moe-
ten voortzetten en dat hij haar onverzorgd achter
zou moeten laten. Dat was zijn grootste zorg.
Bijna 5 jaar nadat de eerste afwijking gevonden werd,
kwam dan op 5 december het einde. Na 5 jaar heeft
hij zijn strijd moeten opgeven; de strijd die hij hele-
maal alleen wilde uitvechten zonder zijn omgeving te
willen lastig vallen met zijn verdriet.
Hij was een goed vriend, iemand met karakter. Het
feit hem nooit meer te ontmoeten, is nauwelijks te
realiseren.

Zijn vrouw blijft alleen achter. Dat zijn levenshouding
een troost, een leidraad en een houvast mag zijn.

Y. VENEMA, Heerenveen.

Na deze levensschets, geschreven door vriendenhand,
past ook een woord ter gedachtenis uit de kleine kring
van medewerkers in het Instituut, waar Volkert Bobel-
dijk zijn maar al te korte ambtenaarsloopbaan door-
lopen heeft. Hier heeft hij in zijn werk zijn moeilijkste
jaren doorgebracht; bijna zou ik geschreven hebben
„moeten doorbrengen", maar dan zou ik hem tekort
hebben gedaan, want van dat „moeten" heeft geen
van ons ooit iets gemerkt.

Toen hij er van af moest zien ooit praktizerend dieren-
arts te worden heeft hij een andere richting gekozen
en hij heeft dat gedaan met een volle overgave en
toewijding aan zijn dagelijkse taak en de daarvoor
vereiste studie. Dit bracht hem maar al te vaak tegen-
over ziektegevallen, die dezelfde waren als waardoor
zijn gestel langzaam maar zeker ondermijnd werd.
De grootste bewondering hebben wij gehad voor de
wijze, waarop hij ook onder dergelijke omstandigheden
zijn taak vervulde, zorgvuldig en zakelijk, scherp den-
kend en in niets blijk gevend dat dit een bijzondere
emotie bij hem opriep.

Langzaam maar zeker werd van zijn lichaamskracht
wat weggenomen. Telkens langduriger werden de pe-
rioden van zijn afwezigheid, korter de perioden dat hij
na het ondergaan van een behandeling weer bij ons
kwam. Al werd zijn lichaam gesloopt, de geestelijke
veerkracht behield hij.

Wat hebben wij gehoopt, dat de sporadische successen
van nieuwere behandelingsmethoden ook voor hem
zouden zijn weggelegd. Het heeft niet zo mogen zijn!
Hij werd weggenomen uit onze kleine kring; een
goede vriend met een gaaf karakter, die als het moest
voor zijn mening durfde uitkomen, over wiens lippen

-ocr page 269-

nooit een klacht kwam over zijn lijden, maar die tot
het einde belangstelling had voor ons en de onzen.
Zo blijft de herinnering aan hem bij ons voortleven.
Zijn vrouw, van huis uit verpleegster, heeft hem met
bewonderenswaardige zorg en toewijding tot het laat-
ste verzorgd, in één persoon verenigend wat een vrouw
en liefdezuster vermag.

Haar korte huwelijk heeft aan haar eisen gesteld,
waarvoor zij de kracht kon opbrengen, zoals haar man
in het aanvaarden en dragen van zijn lijden.

J. H. TEN THIJE, Utrecht.

-ocr page 270-

Een onderzoek naar de oorzaken van het manen-
en staarteczeem bij paarden. I. Grond- en gewas-
onderzoek.

Investigation about the mane- and tail eczema in
horses. I. Soil- and plant analysis.

door E. E. VAN KOETSVELD, J. J. LEHR en J, GRASHUIS.
Instituut voor Moderne Veevoeding „De Schothorst", Hoog-
land bij Amersfoort. Directeur: Dr. /. Grashuis.
Laboratorium voor Bemestingsonderzoek, Wageningen. Direc-
teur: Dr. ]. J. Lehr.

Inleiding

Met manen- en staaitcc/cem of, zoals hel door de boeren genoemd wordt;
manen- en staartschuren, wordt bedoeld een dermatose bij het paard,
gelokaliseerd bij de staartwortel en de manekam. Deze huidaandoening
treedt steeds op genoemde plaatsen gelijktijdig op. Een parasitaire oorzaak
is, zover bekend, hierbij uitgesloten te achten. De dermatose begint met
een intensieve jeuk op de staartwortel en manekam, welke leidt tot schu-
ren tegen palen, hekken, bomen, muren e.d. en rollen en schuren over
de grond. Als secundair gevolg ziet men afgebroken haren, een verdikte en
vaak geëxcorieerde huid, crusteus eczeem, etterig exsudaat en haaruitval.
Door het schuren verwondt het dier zich ook op de plekken in de
naaste omgeving van de staartwortel en de manekam. De jeuk en de
neiging tot schuren kan zo erg zijn, dat de paarden onhandelbaar worden.
Overigens is de conditie van de dieren goed te noemen. De huid, met
uitzondering van de aangetaste plekken, voelt normaal aan en vertoont
in het algemeen een mooie glans.

Het voorkomen van manen- en staarteczeem kent men reeds lang, doch
tot heden is nog geen afdoende therapie ervoor bekend. Een serieus
onderzoek naar de oorzaken van deze kwaal is hier te lande ook nog niet
eerder opgezet.

Grashuis (1949) was zover bekend, de eerste, die melding maakte
van het manen- en staarteczeem bij paarden. De eerste gevallen van deze
kwaal zag hij in de jaren 1930-\'35, vooral op bedrijven waar veel kunst-
meststoffen werden aangewend (persoonlijke mededeling). Zijn gedachten
gingen uit naar een gestoorde mineralenbalans en darmflora, waardoor
onvoldoende B-vitarnines gesynthetiseerd konden worden. Met het ver-
strekken van 150-200 g vitaminegist per dier per dag kon aanvankelijk
succes geboekt worden, doch met het toenemen van het aantal ziekte-
gevallen zag men van R-vitamines per os, meestal in de vorm van vitamine
B-preparaten, weinig of geen effect meer.

In Zweden kent men een dermatosc bij paarden, die eveneens met manen-
en staarteczeem betiteld wordt. Als symptomen worden b.v. genoemd:
1. een slechte conditie, 2. een droge, niet elastische huid, 3. slechte eetlust,
4. afwijkende faeces o.a. verhoogde pH n.l. gemiddeld 7,2 ten opzichte
van normaal 6,3 gemiddeld. (Mansson, 1957; N i 1 s s o n, 1958).
Genoemde onderzoekers wijten het manen- en staarteczeem aan cen diges-
tiestoring. Deze verstoring zou er toe geleid hebben dat de kwalitatieve en
kwantitatieve samenstelling der darm-bacteriën gewijzigd is, in het bijzon-
der is dit vastgesteld voor de colibacteriën in de faeces (Mansson, 1957).
Hij zag een verminderd totaal aantal colibacteriën, waarbij de gevonden

-ocr page 271-

colistanmien andere pH-optima bezaten dan die van colistammen in faeces
\\an normale gezonde paarden. Verondersteld wordt, dat de door digestie-
storing gewijzigde darmflora tot gevolg heeft dat aan de gastheer te weinig
B-vitamines ten goede komen b.v. door het rijkelijk voorkomen van bac-
teriestammen die B-vitamines afbreken of door verschuivingen van de pH-
waarden van de darm. De resorptie van abnormale afbraakprodukten
dient ook niet uitgesloten te worden. Het is een bekend feit dat digestie-
storingen aanleiding kunnen geven tot dermatosen.

Het aantal paarden dat hier te lande aan dit euvel lijdt is de laatste
jaren na Wereldoorlog 2 sterk gestegen. Vroeger werd deze kwaal hoofd-
zakelijk waargenomen op de lichte zandgronden in het oosten van het
land. Nu is het geen zeldzaamheid meer, paarden met manen- en staart-
eczeem te zien op bedrijven midden in het land en zelfs, weliswaar spora-
disch, op bedrijven van de zware klei. Met de vermeerdering van het
aantal gevallen is er ook een opdringen naar het westen te bespeuren.
Evenals in Zweden worden de eerste symptomen bemerkt zodra de paar-
den in het voorjaar zich te goed hebben gedaan aan het weidegras. In
hoeverre de overgang van droog op vers groenvoer, dat in het algemeen
rijk aan eiwit en arm aan koolhydraten en ruwcelstof is, hierbij een rol
speelt is niet direct te zeggen.

De mogelijkheid van fotosensibiliteit dient men ook niet uit te sluiten.
De ergste graad van manen- en staartschuren wordt immers ook midden
in de zomer, in de maanden juli en augustus, waargenomen. Met de herfst
neemt de intensiteit af. Door opstallen en op stalvoedering ziet men ver-
betering en met de winter zijn de paarden wederom geheel hersteld. De
factor fotosensibiliteit past hier dus wel in het verloop der ziekte.
Doch het hoge eiwitgehalte van het voorjaarsgras als enige agens van de
digestieverstoring te beschouwen is niet zo plausibel, daar het weidebestand
in juli en augustus juist een minimum aan eiwit heeft en in die tijd de
paarden er dikwijls het ergst aan toe zijn. Daarbij komen (helaas) nog
altijd heel wat bedrijven voor die in het voorjaar met grastetanie bij de
runderen te kampen hebben, waarbij o.a. het gras in het algemeen te rijk
aan ruweiwit is en te arm aan ruwcelstof en overige koolhydraten, maar
waarbij cle paarden geen manen- en staarteczeem vertonen.
Men dient ook niet uit het oog te verliezen, dat er ook gevallen van
manen- en staarteczeem voorkomen, alhoewel in minder ernstige mate, bij
continue stalstand op stalvoedering. Ook deze paarden beginnen, ondanks
de stalvoedering, in het voorjaar de eerste symptomen te vertonen. Welis-
waar is het verloop milder.

Het feit dat oj) sommige bedrijven de paarden achter de koeien aangrazen
maakt het ook niet direkt aannemelijk, dat alleen een hoog energetisch
rantsoen of een scheve, te ruime, eiwit-zetmeelwaarde-verhouding als mo-
gelijke oorzaak van deze kwaal gezien moet worden.

Irrationele minerale-verhoudingen in het rantsoen kunnen inuners ook
sterk de metabolische processen zowel in de verteringsorganen als in het
lichaam zelf beïnvloeden. De kennis over de mineralenbehoefte van het
paard is tot heden beperkt gebleven tot dat van calcium, fosfor en keuken-
zout (Olsson en R u u d v e r e, 1955; Squibb, 1958).

Er is zeer weinig experimenteel onderzoek verricht over het effect van
sporenelementen in het paarderantsoen.

Bovengenoemde argumenten zijn redenen geweest een onderzoek in te

-ocr page 272-

stellen naar de minerale huishouding van bodem, plant en dier met be-
trekking tot het optreden van manen- en staarteczeem bij paarden.

Opzet van het onderzoek.

Een gebied waar het manen- en staarteczeem zeer frequent voorkomt is
de Achterhoek van Gelderland. Besloten werd het onderzoek op te zetten
in de streek rondom Varsseveld, waar meer dan 50% van de paarden met
dit eczeem behept is.

In totaal werden veertig paarden afkomstig van 33 bedrijven onderzocht,
als volgt onderverdeeld:

a. 14 bedrijven met één paard op het bedrijf en één bedrijf met twee
paarden, die alle leden aan manen- en staarteczeem.

b. 4 bedrijven met twee paarden per bedrijf, waarvan slechts één van de
paarden aan het eczeem lijdende was.

c. 14 bedrijven, die nooit te kampen hebben gehad met dit euvel, met
in totaal 16 gezonde paarden.

Op deze wijze konden 20 paarden met manen- en staarteczeem, die ook
ieder jaar daaraan leden, vergeleken worden met 20 gezonde paarden
van dezelfde streek, met dezelfde grondsoort. De bedrijven met gezonde
paarden, waar nooit manen- en staarteczeem is voorgekomen, zijn daarbij
buurbedrijven van die waar het eczeem wèl op voorkwam. Uit andere
streken van het land werden eveneens enkele zieke en gezonde paarden
bij het onderzoek betrokken. Van de ])aarden werden bloed, urine, mest
en maanharen chemisch onderzocht.

De 33 bedrijven rondom Varsseveld kwamen in bedrijfsvoering vrijwel over-
een. Van alle bedrijven zijn grond- en gewasmonsters genomen van dat
perceel, waar de paarden het meest of het langst op graasden.

Grond-onderzoek.

De grond- en gewasmonsters van ieder perceel werden gelijktijdig geno-
men. In een tijdsverloop van één week in het begin van de maand juni
werden alle percelen bemonsterd.

Klimatologische omstandigheden waren oorzaak dat dc grasgroei pas
laat inzette. De resultaten van het grondonderzoek zijn weergegeven in
tabel 1 als gemiddelden met de standaard deviatie erbij.
Voor de beoordeling van de uitkomsten van het grondonderzoek moet
bedacht worden dat deze volgens conventionele methoden bepaald worden
en geen vergelijking toelaten met waarden, die volgens andere methoden
bepaald zijn.

De aan het Laboratorium \\oor Bemestingsonderzoek gevolgde methoden
zijn:

pH - water: als normaal;

P - getal: extractie met water bij 50° C, zoals vroeger gebruikelijk bij het

Bedrijfslaboratorium voor Grondonderzoek (Groningen) ;
Kalium, natrium, calcium en magnesium: extractie met Ammoniumacetaat - azijn-
zuur van pH = 4,8; concentraties resp. 0,75 en 0,5 normaal,
schudverhouding 1:2;
Ijzer, mangaan: extractie met natriumacetaat - azijnzuur van pH = 4,8: zelfde

concentraties en schudverhouding als hierboven;
Koper, zink: extractie met neutraal ammoniumacetaat, 1 normaal bij schud-

verhouding 1 : 10. De hierbij gevonden cijfers vallen belangrijk
lager uit dan volgens de aspcrgillus-mcthode of bij extractie met
salpeterzuur.

-ocr page 273-

Tabel 1. Resultaten van de grondanalyses

aard van het bedrijf

„gezond"

„ziek"

„gezond"/„ziek" *

aantal percelen

14

15

4 *.

pH - water

6,3 ± 0,92

6,3 ± 0,36

6,4

P - getal

7,7 ± 2,81

6,4 ± 2,60

8,0

Kalium

mg/100 g

24,6 ± 6,78

16,6 ± 4,01

20,5

Natrium

mg/100 g

4,0 ± 4,73

4,2 ± 3,13

3,0

Calcium

mg/100 g

140 ± 39,9

122 ± 35,3

139

Magnesium

mg/lOOg

8,2 ± 2,58

8,4 ± 2,93

9,9

Ijzer

dpm

7,1 ± 3,71

11,7 ± 8,35

6,8

Mangaan

dpm

27,8 ± 13,1

30,7 ± 16,8

29,3

Koper

dpm

0,8 ± 0,4

0,8 ± 0,99

0,7

Zink

dpm

21,5 ± 6,74

23,3 ± 6,78

21,3

number of plots

14

15

4 »»

kind of farm

"healthy"

"sick"

"healthy"/"sick" *

Table 1. Results of soil analyses.

Bedrijven met „gezonde" en „zieke" paarden.
(Farms ith "healthy" and "sick" horses).

te weinig in aantal om de standaarddeviatie van vast te stellen,
(too few in number to determine the standard deviation).

De in de tabel 1 vermelde gegeven.s ge\\en aanleiding tot de volgende op-
merkingen.

Een pH-water van ca. 6,3 (overeenkomende met een pH - KCl 5,8) moet
voor zandgrond als vrij hoog aangemerkt vv\'orden.

De gevonden P-getallen zijn volgens de in ons land geldende normen als
bevredigend te beschouwen. Alhoewel voor de „zieke" bedrijven gemiddeld
een lagere en ook significant verschillende kali-toestand is gevonden
;P = 0,001), moet een gemiddelde van 16,6 mg K per 100 g grond toch
nog als ruim voldoende aangemerkt worden. De „gezonde" percelen had-
den een gemiddelde van 24,6 ±: 6,78 mg K per 100 g grond.

De natriurngehalten (ca. 4 mg per 100 g) zijn laag, vooral ten opzichte
van de ruime kalitoestand van de „gezonde" percelen.

Op alle percelen was het uitwisselbaar calcium, in overeenstemming met
de gevonden pH-waarden, normaal hoog te noemen (122 tot 155 mg per
100 g grond).

De magnesiumtoestand was goed (8,2 d= 2,58 en 8,4 ± 2,93 mg Mg/100 g
grond voor resp. „gezonde" en „zieke" percelen). De K/Mg-verhouding
moet zelfs bij de ,zieke" percelen als hct best beoordeeld worden (nl. 2
t.o.v. 3 bij de „gezonde" percelen).

De gevonden ijzergehalten (gemiddelden van 6,8 en 11,7 dpm) zijn voor een
pH traject van 6—6,5 even aan de lage kant, terwijl daarentegen de man-

-ocr page 274-

gaancijfers (28 en 31 dpm) hoog zijn te noemen. De ijzer-mangaan-ver-
houding wordt daardoor zeer laag. Opgemerkt kan worden, dat de
Fe/Mn-verhouding bij sterk zure gronden meest boven de 10 ligt om bij
stijgende pH af te nemen tot een waarde 1 (traject pH 6-7). Ofschoon
de mangaan-gehalten in de grond bij stijgende pH geleidelijk teruglopen,
neemt de beschikbaarheid van het ijzer in nog sterkere mate af. Het is
nooit onderzocht wat voor consequenties dit uit een oogpunt van vee-
voeding heeft.

Er is voor de door ons gevolgde ammoniumacetaat extractie van koper
nog geen correlatie coëfficiënt bepaald met de aspergillus methode, maar
de kopertoestand zowel van de ,zieke" als „gezonde" bedrijven kan als be-
vredigend beschouwd worden.

Voor wat zink betreft is er nog zeer weinig over het voorkomen in Neder-
landse gronden bekend; de in de Achterhoek gevonden cijfers moeten
vermoedelijk wel als relatief hoog beoordeeld worden. Voor de „gezonde"
en „zieke" percelen werd gemiddeld resp. 21,5 i 6,74 en 23,3 ± 6,78
dpm gevonden, wat dus nagenoeg hetzelfde is.

Uit het bovenstaande blijkt, dat er met uitzondering van de kaliwaarden
geen uitgesproken verschillen naar voren zijn gekomen tussen „gezonde"
en „zieke" percelen, waarbij aan een directe samenhang met het manen-
en staarteczeem bij paarden zou kunnen worden gedacht.
Dit wil niet zeggen, dat de onderzochte gronden ten aanzien van hun
vruchtbaarheidstoestand in alle opzichten als ideaal kunnen worden be-
schouwd en de mogelijkheid moet zelfs onder ogen worden gezien, dat ook
de zgn. gezonde percelen zich in een toestand bevinden, die bij een ge-
ringe verschuiving gemakkelijk tot het optreden van manen- en staart-
schuren aanleiding kan geven.

Onderzoek van het weidegras.

De beoordeling van het weidegras is gebaseerd op de kennis omtrent de
behoefte aan mineralen bij het rund en dc normen die men gesteld heeft
voor weidegras oj) zandgrond. De resultaten van de grasanalyses zijn
weergegeven in tabel 2 als gemiddelden van dc gevonden waarden met de
bijbehorende standaard deviaties.

De droge stof-gehalten van het weidegras der „zieke" percelen, gemiddeld
17,1 rh 2,27%, waren in het algemeen hoger dan die der „gezonde" per-
celen (14,4 ± 2,51%). Het verschil in gemiddelde waarden was signifi-
cant, P = 0,001.

In overeenstemming met de resultaten van het grondonderzoek waren de
grasmonsters van de „gezonde" bedrijven gemiddeld het hoogst in kalium
(3,85% it 0,67 in de ds.). Het verschil met de gemiddelde waarde der
„zieke" percelen (3,23 ± 0,49% in de ds.) was significant, P = 0,007.
De gehalten aan natrium in het grasbestand waren weliswaar laag, (0,15
zt 0,07 en 0,18 ± 0,09% in de ds.) doch ten opzichte van de gevonden
waarden in de grond waren de gehalten in het gras buiten verwachting
redelijk. Volgens de norm had het gras 0,26% Na moeten hebben.
De calcium-gehalten waren in het algemeen goed te noemen voor voor-
jaarsgras (0,51 tot 0,58 ± 0,15% in de ds.). Als norm wordt gesteld:
0,73% Ca in de ds. bij een P-gehalte van 0,42%. De fosforgehalten (0,46
tot 0,52 ± 0,05% in de ds.) vertoonden significante verschillen tussen

-ocr page 275-

„gezonde" en „zieke" percelen, P = 0,001. De „zieke" percelen waren ar-
mer aan fosfor.

De Ga/P-verhouding zou voor runderen weliswaar te nauw zijn, doch
\\oor paarden is een verhouding van 1,07 tot 1,17 juist goed. Voor paar-
den geldt n.1. een verhouding Ca : P 1 als gewenst. De hoeveelheden
Ca en P kunnen in het paarderantsoen behoorlijk overschreden worden
mits de verhouding maar in acht genomen wordt (Schmidt, 1940;
Way, 1941; O 1 s s o n en R u u d v e r e, 1955).

Tabel 2. Gemiddelde gehalten aan elementen in de droge stof van het gras.

aard van

tiet bedrijf:

„gezond"

„ziek"

„gezond"/„ziek"

aantal percelen:

14

15

4

droge stof

in %

14,4

2,51

17,1

2,27

16,93

As

>y

12,1

1,85

11,1

1,79

12,05

K

3,85

0,67

3,23

0,49

3,55

Na

y) »

0,18

±

0,09

0,15

0,07

0,15

Ca

y) yy

0,58

0,15

0,57

0,15

0,51

Mg

yy yy

0,15

0,01

0,14

0,02

0,14

P

yy yy

0,52

0,05

0,46

±

0,05

0,47

Cl

1,66

0,43

1,24

±

0,49

1,35

S

yy yy

0,32

±

0,06

0,29

±

0,04

0,29

N

yy yy

3,38

±

0,49

2,95

0,50

3,19

Fe

in dpm

270

92

320

±

161

290

Cu

>9 l>

8,5

±

1,6

7,8

1,8

7,4

Mn

yy yy

260

±

150

260

±

170

190

Zn

yy yy

106

±

39,5

96

±

37,4

79

J

yy yy

289

±

158

338

± ;

200

260

Ca : P

1,09

1,17

1,07

Fe : Mn

1,36

1,39

1,65

Zn : Cu

12,7

12,5

10,8

number of plots

14

15

4

kind of farm

„healthy"

>5

sick"

"healthy"/"sick"

Table 2. Average contents of elements in the dry matter of the grass.

De gehalten aan magnesium in het grasbestand waren aan de lage kant
van voldoende, althans voor runderen, (0,15 ± 0,01% en 0,14 ± 0,02%
voor resp. „gezonde" en „zieke" percelen).

Het chloorgehalte van het grasbestand van de „gezonde" percelen was goed
te noemen, de norm is 1,63% in de droge stof en gemiddeld werd ge-
vonden 1,66 ± 0,43%. De „zieke" percelen daarentegen kwamen met
1,24 ± 0,49% gemiddeld, significant lager (P = 0,01) in chloor te liggen
dan de „gezonde" graslanden, doch een gemiddeld gehalte van 1,24% is
toch nog te rekenen tot de lage kant van normaal.

De veronderstelling van de Zweden, dat manen- en staarteczeem waar-
schijnlijk met een overmaat aan eiwit in het rantsoen verband houdt,
komt in de gevonden stikstofgehalten niet tot uiting. Integendeel, de
„zieke" percelen vertoonden gemiddeld een significant lager N-gehalte
(P = 0,025). De „zieke" percelen hadden gemiddeld 2,95 i 0,50% en

-ocr page 276-

de „gezonde" percelen gemiddeld 3,38 ± 0,49% N in de ds. van het gras.
De verschillen in zwavel waren ook daarmede in overeenstemming, al-
hoewel de gemiddelde S-waarden niet significant verschilden.
De kopergehalten in het gras zijn redelijk (7,8 =t 1,80 en 8,5 =t 1,64 dpm
in de ds. van resp. „zieke" en ,gezonde" percelen). De verschillen waren
niet significant. Volgens de moderne opvattingen zijn de gevonden gehalten
voldoende te noemen, maar het is bekend, dat het koper in voorjaarsgras
minder beschikbaar is, althans voor het rund.

Welke maatstaven voor zink in gras aangehouden moeten worden is niet
met zekerheid te zeggen. Er is nog weinig onderzoek over gedaan. In de
literatuur vindt men voor normale weiden gehalten opgegeven van 30 tot
100 dpm in de ds. Graham en medewerkers (1940) vonden in vers
gras van weiden voor paarden nabij een zinkfabriek 60 dpm Zn. Er werd
geen drogestof opgegeven, maar indien gerekend mag worden op 20%
drogestof zou het Zn-gehalte hier 300 dpm bedragen hebben.
Uit nog niet gepubliceerde gegevens van het Rijks Landbouwconsulent-
schap te Schagen en dat te Roermond, die ons welwillend ter inzage
werden gegeven, blijkt evenwel, dat ook in normaal gras zink-gehalten
van 300 dpm geenszins zeldzaam zijn en dat gerekend over een groter
materiaal van monsters het doorsnee zink-gehalte zelfs boven de 100 dpm
kan liggen, vooral in najaarsgras (vanKoetsveldenLehr, in druk).
Het is dus nog zeer onzeker hoe in de Achterhoek gevonden gehalten van
omstreeks 100 dpm moeten worden beoordeeld en of deze van enige in-
vloed kunnen zijn geweest op het optreden van manen- en staarteczeem bij
paarden. Het gemiddeld zinkgehalte van de „gezonde" percelen was iets
hoger dan dat van de „zieke" percelen nl. resp, 106 ± 39,5 en 96 ± 37,4
dpm in de drogestof, maar het verschil is niet significant.
De mangaangehalten in het gras zijn, gerekend de pH-waarden van de
grond, buiten verwachting hoog (260 ± 150 en 260 ± 170 dpm Mn voor
resp. „gezonde" en „zieke" bedrijven). Ook hieibij waren de gemiddelde
gehalten onderling niet significant verschillend.

Volgens de norm moeten waarden beneden 100 dpm als verdacht worden
aangemerkt en de gehalten in de onderzochte monsters zijn dus ruim vol-
doende.

De vraag dient zelfs gesteld te worden of de mangaangehalten t.o.v. de
ijzervoorziening niet als erg ruim moeten worden beschouwd.
Als doorsnee gehalte aan ijzer in gras kan 0,03% aangenomen worden, ter-
wijl de meest gunstige Fe/Mn-verhouding vermoedelijk ligt tussen 2 en
2,5. Er zijn echter wel gevallen bekend waarin het ijzergehalte 0,1 of zelfs
0,2% bedraagt en waarin de Fe/Mn-verhouding oploopt tot 10, Helaas
zijn de tot dusver verkregen ijzercijfers niet alle even betrouwbaar daar
de grasmonsters vaak zand bevatten waarvan het ijzer meebepaald wordt
en omdat bij het malen van zandhoudende grasmonsters in een kruisslag-
molen belangrijke hoeveelheden ijzer uit de molen vrij kunnen komen.
In ons onderzoek liggen de ijzercijfers (270 ± 92 voor „gezonde" per-
celen en 320 ± 161 dpm voor „zieke" percelen) niet abnormaal, maar
door de ruime voorziening aan mangaan is de Fe/Mn-verhouding wel erg
nauw geworden (1 tot 1,2).

De vastgestelde jodium-gehalten in de droge stof van het gras vertoonden
een grote spreiding. Doch de gemiddelden van de „gezonde" en „zieke"
percelen verschilden niet significant.

-ocr page 277-

Frens (1950) is van mening, dat de totale behoefte van een koe aan
jodium wel niet boven 2 mg per dag zal uitkomen. Bij een opname van
15 kg droge stof per dag zou dit neerkomen op een noodzakelijk gehalte
\\an 133 fxg jodium per kg droge stof van het gras. Hij stelt verder, dat
het gehalte van gras meestal ligt boven de 300 ^g per kg.
In tegenstelling tot Frens is Binnerts (1956) van opinie, dat run-
deren meer jodium toegediend moeten krijgen. Afgaande op de door
Binnerts voorzichtig geformuleerde jodiumbehoefte van het rund, mag
men de grens voor het minimum gehalte in het gras stellen op ca. 300 ;ag
per kg ds en als wenselijk een gehalte van wellicht 600 /tg per kg droge
stof.

Aangezien meer dan de helft van de monsters gras bij dit onderzoek 300
en minder ^g J per kg ds bevatte, zou dit betekenen, dat de jodium-
\\oorziening van het vee via het gras ter plaatse zeer gebrekkig is. Het is
ook een streek, bekend om zijn jodiumarmoede.

Hoe groot de behoefte van een paard aan jodium is, is niet bekend. Het
is daardoor niet mogelijk om jodiumgebrek als oorzaak van het manen-
en staartcczeem aan te merken, maar het lijkt desondanks niet uitge-
sloten, dat een algemeen jodiumtekort één van de factoren vormt, die de
dieren vatbaarder maken voor de genoemde stoornis.
Indien de gehalten aan macro-elementen in het gras uitgedrukt werden
in milliacquivalenten per kg droge stof, dan bleek, dat zowel de „zieke"
als „gezonde" percelen gemiddeld een base-overschot van ca. 310 milli-
acquivalenten te zien gaven, dat normaal genoemd mag worden (zie
tabel 3). Ook de base/zuur-verhouding van gemiddeld 1,3 voor de „zieke"
en ,,gezonde" weiden moet als normaal beschouwd worden.

Tabel 3. Basisch reagerende elementen (K Na Ca Mg) ten
opzichte van zuur reagerende elementen (P Cl S) in milli-aequiva-
lenten per kg droge stof van het gras.

Aard van dc pcrcclen

gemiddeld
base-overschot
in m. acq. per
kg ds.

gemiddelde
base/zuur
verhouding

gemiddelde
A A *

gemiddelde
E A **

„ziek" ("sick")

307

1,3

359 ± 105

-52 ± 115

„gezond" ("healthy")

313

1,3

395 ± 148

-82 ± 86

„ziek"/„gezond"
"sick"/hcalthy"

329

1,3

416

-87

Kind of plots

average
basic surplus
in m. aeq. per
Kg. dry matter

average
basic/acid
ratio

average
AA*

average
E A »*

* A A (alkali - alkalicitcit) : K Na — Cl -- S
** E A (aard alkali - alkalicitcit) : Ca Mg — P

Table 3. Basic reacting elements (K Na -f- Ca -f Mg) regarding to
acid reacting elements (P Cl S) in milli-aequivalents per kg dry

matter of the grass.

De gemiddelde alkali-alkaüciteit (AA) bleek zowel voor de „gezonde" als
\\ oor de „zieke" percelen (resp. 395 ± 148 en 359 =t 105) hoger te liggen
dan het landelijk gemiddelde voor weidegras van de zandgrond (284 ±

-ocr page 278-

87). Het landelijk gemiddelde voor de aardalkali-alkaliciteit (EA) be-
draagt 114 =t 81. In bovenstaande gevallen werden zowaar negatieve
waarden berekend (resp. —82 ± 86 en —52 ± 115). Nu wijzen hoge
AA- en lage EA-waarden op gevaar voor het optreden van hypomagne-
saemie bij melkvee. De verschillen in gemiddelde AA- en EA-waarden van
het gras van de percelen, waar de paarden met manen- en staarteczeem
op graasden en van die percelen waar de gezonde paarden op graasden,
waren echter niet significant.

Zo op het eerste gezicht zou men zeggen, dat irrationele verhoudingen der
elementen in het gras niet in oorzakelijk verband staan met het manen-
en staarteczeem.

De vastgestelde significant hogere gemiddelde gehalten aan kalium, fos-
for, chloor en stikstof in de droge stof van het gras van de „gezonde" per-
celen moeten slechts als relatief bezien worden. De droge stof gehalten
van het gras van de „zieke" percelen waren immers gemiddeld significant
hoger dan die van de „gezonde" percelen, daarbij waren de as-gehalten
nagenoeg gelijk. De mogelijkheid, dat het gras van de gezonde bedrijven
in een jonger fysiologisch stadium verkeerde bij de bemonstering, dient
niet uitgesloten te worden.

Het is toch nuttig erop te wijzen, dat de vrij lage natrium-gehalten en de
lagere gemiddelde chloor-gehalten van het gras van de „zieke" percelen
toch van invloed geweest konden zijn op de fysiologische processen bij het
dier. Het gaat in het lichaam om verhoudingen: zuur/base-evenwicht, elec-
trische neutraliteit, en als men dan bedenkt, dat in het bloedplasma en in
de extracellulaire ruimten neutralisatie van zuurresten voor meer dan
90% plaats heeft door Na-ionen en van basen voor circa 70% door Cl-
ionen, dan komen de verschillen die tussen „zieke" en „gezonde" percelen
in het gras aanwezig waren in een geheel ander licht te staan. Door een
relatief tekort aan Cl kan een metabolische alkalose optreden, met als
gevolg minder zoutzuur-afscheiding in de maag, spijsverteringsstoornissen,
mede als gevolg van kwalitatieve en kwantitatieve veranderingen van de
darmflora, enz.

Uit dc resultaten van het bloed- en faeces-onderzoek zal moeten blijken
of deze veronderstelling juist is in verband met het optreden van manen-
en staarteczeem bij paarden.

Dankbetuiging.

Wij zijn de Rijkslandbouwconsulent te Doetinchem, Ir. J. A. van Nieuwen-
h u y z e n zeer erkentehjk voor dc verleende medewerking.

De assistent van de Rijkslandbouwconsulent, J. K a e m i n g k, danken wij voor het
bemonsteren van grond en gras.

Het chemisch onderzoek berustte bij de heer J. Ch. van Wesemael met assis-
tentie van de heer T. Robbertsen, beide van het Laboratorium voor Bemestings-
onderzoek te Wageningen. Ook hen danken wij voor de hulp.

SAMENVATTING.

Het hier beschreven ondcrzock naar dc oorzaken van het manen- en staarteczeem bij
paarden in het voorjaar werd uitgevoerd in een streek waar de bedoelde dermatose
zeer frequent voorkomt.

De beoordeling van de resultaten van het scheikundig grond- en gcwasonderzoek,
waar het in dit artikel om gaat, is bij gebrek aan beter, gebaseerd op onze kennis
omtrent weilanden voor melkvee.

-ocr page 279-

De grond is zandgrond.

De percelen van de „zieke" bedrijven hadden gemiddeld een significant lager kali-
gehalte in de grond dan de percelen van de „gezonde" bedrijven, doch de K-gehalten
waren toch nog als voldoende tc beschouwen.

Volgens de huidi.gc maatstaven waren de gronden van zowel „zieke" als „gezonde"
percelen gemiddeld te hoog in pH en gemiddeld laag in natrium en ijzer. Over de
zinkgehalten is geen oordcel te vormen, daar de invloed van Zn op - en het belang
van Zn voor graslanden nog te weinig bestudeerd is.

Uit het grasonderzoek bleken de percelen van de „zieke" bedrijven significant lagere
.gehalten aan kalium, fosfor, chloor en stikstof te bevatten dan de weidebestanden
van de „gezonde" bedrijven. Doch opgemerkt dient tc worden, dat het grasbestand
van de „zieke" bedrijven gemiddeld een significant hoger droge stof-.gehalte had.
Toch waren deze gemiddelde K-, P- en N-gehalten nog als normaal te beschouwen
vol,gens de normen, geldend voor graslanden op zandgrond.

Volgens dezelfde normen waren echter de gemiddelde natrium-gchalten van zowel
de „zieke" als de „gezonde" percelen te laag en waren de chloorgchalten van de
„zieke" percelen aan de lage kant. Gewezen werd op de mogelijkheid, dat de lage
Na- en Cl-gehalten in oorzakelijk verband staan met het optreden van het manen-
en staarteczeem.

Alhoewel voor jodium nog geen norm gesteld kan worden, wijzen de gevonden ge-
halten op een algemeen jodium-tekort.

Het grasonderzoek had tot resultaat, dat zowel op dc „zieke" als op de „gezonde"
percelen irrationele minerale verhoudingen voorhanden waren, althans voor runderen.
In tegenstelling met de veronderstelling der Zweden (M ä n s s o n, 1957; N i 1 s s o n,
1958) kon bij dit onderzoek niet aangetoond worden, dat een overmaat aan eiwit
de mogelijke oorzaak kan zijn voor de dermatose. De „zieke" percelen hadden zowaar
significant lagere eiwit-gehalten in het gras dan de „gezonde" percelen, waarbij een
gemiddeld gehalte van 18,42% ruw eiwit in de droge stof van het gras van de „zieke"
percelen voor voorjaarsgras niet als hoog aangemerkt kan worden.
In dc bewcidingssystemen konden geen verschillen vastgesteld worden tussen de „ge-
zonde" en „zieke" bedrijven. Op beide aard van bedrijven kwamen evenveel gevallen
voor waarbij standweiden toegepast werden en evenveel gevallen waarbij de paarden
achter de koeien aan graasden.

In cen volgende publikatie zullen de resultaten van het dicr-onderzock behandeld
worden.

SUMM.\\RY.

The mane and tail eczema in the horse was studied in a region where it frequently
occurs during springtime and summer.

In this first ardcle of a short series on this subject the results of the chemical ana-
lysis of the soil and grasses are discussed. As a matter of fact we are not so quite well
informed about the nutritional requirements of horses. In lack of pertinent data we
will apply the criteria for cattle.
The farms in question are situated on sandy soil.

The K content of the soils of the diseased farms is significantly lower than that of
normal ones, but the K content on itself is still sufficient. Both the normal and the
diseased parcels showed too high a pH and a low Na and Fc content. It is impossible
to say something about the Zn content for we know very little about the influence
and the importance of Zn for pastures.

The grass of the diseased farms contained significantly smaller amounts of K, P, CI
and N than the normal grass. But the dry matter content of the grass of the diseased
farms was higher than that of the normal ones. Nevertheless the K, P, CI and N
values were still normal according the usual standards used for pastures on sandy
soils. According those standards the Na content of both the normal and the diseased
farms were too low and the CI content of the diseased parcels was on the small side.
The authors are indicating the possibility that those low Na and CI values are re-
lated in some way or another with the occurrence of the mane and tail eczema,

-ocr page 280-

Nothing can be said definitively about the desired iodine content, but nevertheless
the observed values are tending to a general deficiency in iodine.
The results of the analysis of the grass can be summarized in saying that on both
the diseased and the normal parcels the mineral pattern of the grass was quite irra-
tional.

As contrasted with the opinion of Swedisch investigators (M â n s s o n 1957, N i 1-
sson 1958), we were not able to show that an excess of protein may be a possible
cause of this dermatosis. On the contrary, the diseased parcels showed a significantly
lower protein content of the grass than the normal parcels. The average of 18,42%
of crude protein on the dry matter basis is not very high for grass in the springtime.
On the diseased and the normal farms the same grazing system was applied. On
both farms stationnary grazing as well grazing just after the cattle was equally used.
In a following article the results of the investigation in horses will be discussed.
RÉSUMÉ.

Les auteurs ont exécuté des recherches sur la cause de l\'eczème de la crinière et de la
queu du cheval dans une région dans laquelle cette dermatose est fréquente pendant
le printemps et l\'été.

Dans cette première communication nous nous bornerons à l\'exposition des données
obtenues par analyse chimique du sol et de l\'herbage.

C\'est dommage que l\'appréciation de telles données n\'est pas encore développée
pour les besoins des chevaux. Faut de mieux nous appliquerons les critères déjà
connus pour les vaches.

Le sol en question c\'est un terrain sablonneux.

La teneur en K dans le sol des fermes atteintes est significativement plus basse que
celle des fermes normales, mais les valeurs sont toutefois suffisantes. Les valeurs du
pH des parcelles normales et atteintes sont tous les deux trop élevées et les valeurs du
Na et du Fe sont trop basses. Il n\'est pas encore possible d\'exprimer une appré-
ciation de la teneur en Zn car nous ne connaissons pas les valeurs désirables.
L\'herbage des parcelles des fermes atteintes a une teneur en K, P, Cl et N significa-
tivement plus basse que celle des fermes normales. Mais la teneur, en matière sèche
de l\'herbage est significativement plus élevée chez les fermes atteintes. Toutefois les
valeurs du K, P et N sont normales en considérant les normes pour l\'herbage sur les
terrains sablonneux. Selon ces normes les teneurs en Na des parcelles des fermes
atteintes et normales sont trop basses et la teneur en Cl des parcelles atteintes est
légèrement basse. Il est possible que cettes teneurs basses en Na et Cl puissent être
considérées comme une cause dc la dermatose.

Néanmains qu\'il n\'est pas encore possible de donner des critères pour la teneur en
J, toutefois les données numériques des analyses tendrent à montrer une carence de
cet élément.

En concludant, l\'analyse chimique de l\'herbage donne le résultat que dans les fermes
atteintes et normales tous les deux les rélations des minéraux entre eux sont tout
à fait irrationnelles du moins au point de vue des besoins pour l\'espèce bovine.
A l\'opposé de l\'opinion des investigateurs suédois (Mânsson 1957, Nilsson
1958) nous ne pouvons pas démontrer qu\'un excès des protéines peut être considéré
comme la cause de la dermatose. Car l\'herbage des parcelles atteintes a une teneur
en protéine significativement plus basse que celle des parcelles normales.
Le pourcentage de 18,42 dans la matière sèche dc l\'herbage des parcelles atteintes
n\'est pas très élevé.

Le système de pacage est le même chez les deux classes de fermes et le pacage station-
naire et le pacage après les vaches est également appliqué.

Dans un publication suivante nous communiquerons les résultats des recherches des

chevaux mêmes.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es wurde eine Untersuchung durchgeführt nach der Aetiologie des Mähne- und
Schwanzekzemes beim Pferd in einer Gegend wo diese Dermatose im Frühjahr und
Sommer häufig auftritt.

-ocr page 281-

Im vorliegendem Ardkel werden die Resultate der chemischen Untersuchungen des
Bodens und des Grases mitgeteilt. Leider liegen heute noch keine endgültige Normen
für Pferde vor. Deswegen benützen wir zwangsweise die für Rindvieh allgemein
übliche Normen.

Der Boden im untersuchten Gebiete war Sandboden.

Die Parzellen der kranken Betriebe haben einen signifikant niedrigeren Kaliumgehalt
im Boden als die Parzellen der normalen Betriebe, aber der K-Gehalt ist noch als
genügend an zu sehen. Der Boden sowohl der kranken als der normalen Parzellen
weisen einen zu hohe pH-Wert auf und einen niedrigen Na und Fe Wert.
Eine Aussage über den Zn-Gehalt ist nicht möglich denn der Einflusz und die Wich-
tigkeit des Zn für Grasland ist noch nicht eingehend studiert worden.
Bei der Grasuntersuchung weisen die kranken Parzellen signifikant niedrigere Ge-
halte von K, P, Gl und N auf als die normalen Parzellen. Aber der Trockensubstanz-
gehalt hat einen signifikant höheren Wert. Freilich sind diese K, P und N Werte
noch als normal an zu sehen, wenn wir die übliche Rindviehnormen anhalten. Den
selben Normen gemäsz sind aber die Na Werte sowohl der kranken als der nor-
malen Parzellen zu niedrig und die Gl Werte der kranken Parzellen etwas zu niedrig.
Die Möglichkeit wird erhoben, dasz diese niedrigen Na und Gl Werte etwas mit dem
Auftreten des Mähne und Schwanzekzemes zu schaffen haben.

Leider gibt es noch keine Normalwerte für das Jod, aber die ausgefundenen Werte
deuten hin auf einen allgemeinen Jodmangel.

Zusammenfassend kann ja gesagt werden, dasz die Untersuchung des Grases gezeigt
hat, dasz sowohl im Gras der kranken als der normalen Parzellen irrationelle Mineral-
verhältnisse vorliegen.

Im Gegensatz zur Auffassung der Schwedischen Untersucher (Mansson 1957,
Nilsson 1958) konnte ja nicht gezeigt werden, dasz ein Uebermasz von Eiweiss
eine Ursache dieser Dermatose sei. Die kranken Parzellen haben einen signifikant nie-
drigeren Eiweiszgehalt im Gras als die normale Parzellen und 18,42% Roheiweisz im
„kranken" Gras kann nicht als hoch angesehen werden.

Im Beweidungssystem gab es auch keine Unterschiede. Auf den normalen und den
kranken Betrieben gab es Dauerbeweidung und Beweidung nach dem Rindvieh.
In der nächtste Publikation werden die Resultate der Untersuchungen am Pferde
erörtert.

LITERATUUR

Binnerts, W. T.: Het jodiumgehalte van melk. Diss. Wageningen, 1956.
Frens, A. M.: Over de kwantitatieve behoeften van het rundvee aan mineralen.

Landbouwk. Tijdschr., 62, 75, (1950).
Graham, R., Sampson, J.; Results of feeding Zn to pregnant mares and to

mares nursing foals. J. Arn. vet. med. Assoc., 97, 41, (1940).
Grashuis, J.: Bodem, Plant en Dier. Tijdschr. Diergeneesk., 74, 13, (1949).
K o e t s V e 1 d, E. E. V a n en L e h r, J. J.: The Zn content of soil and grass in the

Netherlands. In press.
Mansson, I.: The intestinal flora in horses with certain skin changes.
Acta Path.

Microbiol. Scand., Suppl. 119, (1957).
Nilsson, S. A.: Om behandling med kolikultur av man- och svanskorv och andra

dermatoser hos häst. Nord. VetMed., 10, 82, (1958).
O 1 s s o n, N. and Ruudvere, A.: The nutrition of the horse. Nutr. Abstr. Rev.,
25, 1, (1955).

Schmidt, H.: Ca and P deficiencies in cattle and horses: clinical pictures, treat-
ment and prevention, ƒ.
Am. vet. med. Assoc., 96, 441, (1940).
Squibb, R. L.: Fifty years of research in America on the nutrition of the horse.

J. Anim. Sci., 17, 1007, (1958).
Way, C.: The importance of vitamin-mineral supplements in equine nutrition.
J. Am. vet. med. Assoc., 99, 121, (1941).

-ocr page 282-

Een vergelijkend onderzoek over de behandeling
van acetonemie post partum met chloralhydraat
en Prednisolon1!

A comparison of the treatment of acetonaemia post
partum with chloral hydrate and Prednisolon („Delta-
cortril" - Pfizer)

door J. KRONEMAN en A. J. H. SCHOTMAN, Pharm. Drs.

Kliniek voor Inwendige Ziekten, Faculteit der Diergenees-
kunde. Directeur: Prof. Dr. C. Wagenaar.

Inleiding.

V.v

Acetonemie post partum is een ziektebeeld bij het rund, waarbij, naast
andere biochemische veranderingen, een duidelijke verhoging optreedt van
het gehalte aan acetonlichamen in het bloed na de partus. Het is een
symptoom, dat de naam gegeven heeft aan een syndroom, waarvan de
aetiologie nog niet voldoende bekend is.

Men heeft het syndroom verdeeld in verschillende vormen, o.a. de hormo-
nale- en de digestieve vorm. Tot de digestieve of alimentaire vorm be-
horen de door Brouwer en Dijkstra (1938), de door Talsma
(1952) en de door Seekles en Sjollema (geciteerd door Talsma,
1952) beschreven gevallen van acetonemie.

In al deze gevallen kwam in het rantsoen een grote hoeveelheid kuilvoer
voor van minder goede kwaliteit, waardoor het boterzuurgehalte in het
rantsoen steeg. Aan dit boterzuur werd de acetonemie toegeschreven.
Talsma (1952) beschreef ook gevallen van acetonemie, die veroorzaakt
werden door het voeren van grote hoeveelheden Johannesbrood (vruchten
van
Ceretonia siliqua). Deze vruchten bevatten naast proteinen zeer grote
hoeveelheden suikers (40-50%). Talsma meent, dat deze hoeveelheden
suikers de oorzaak van de acetonemie waren. Johannesbrood bevat echter
ook ± 1,8% looizuur en 1,3% boterzuur.

De door Hoflund en Hedström (1948) beschreven gevallen kun-
nen ook tot deze groep gerekend worden. Zij beschreven zowel een over-
als ondervoedingsacetonemie. De acetonemie, die ontstaat tijdens vasten
en bij dieren, die algemeen ziek zijn, wordt ook wel tot deze laatste groep
gerekend.

Aansluitend aan de bovengenoemde onderzoekingen is door M e y e r
(1955) en Spörri (1958) gewezen op de betekenis van het oxaalazijn-
zuur in de citroenzuurcyclus.

1  Prednisolon is een corticosteriode. Wij gebruikten het preparaat van de firma
Pfizer met de merknaam „Deltaeortril". Dit preparaat werd ons door boven-
genoemde firma welwillend ter beschikking gesteld, waarvoor wij hier nog gaarne
onze dank betuigen.

-ocr page 283-

De citroenzuurcyclus is één van de fundamentele stofwisselingsprocessen en
deze vindt plaats in de lever. In verband met de grote rol, welke deze
cyclus in het organisme speelt, acht men het niet onmogelijk, dat een
stoornis in deze cyclus van betekenis kan zijn voor het ontstaan van ace-
tonemic.

In deze cyclus worden pyrodruivenzuur en acetaat volledig geoxydeerd,
bij welke reactie verschillende stoffen ontstaan of betrokken zijn, o.a. het
oxaalazijnzuur.

Het pyrodruivenzuur ontstaat door afbraak uit koolhydraten, b.v. glucose
of glycogeen, of uit verschillende aminozuren. De oxydatie van vetzuren,
afkomstig uit de vetten, geeft aanleiding tot de vorming van acetaat. Het
gevormde pyrodruivenzuur wordt eveneens omgezet tot acetaat. Op deze
manier vormt de citroenzuurcyclus een schakel in de stofwisseling van
eiwitten, koolhydraten en vetten.

Het bovengenoemde acetaat, dat dus op verschillende manieren kan ont-
staan, reageert alleen in de vorm van acetyl co-enzyme A. (Zoals bekend
mag worden geacht, bestaan de enzymen uit een tweetal componenten,
waarvan de een het karakter van een eiwit heeft en de andere een stof
is met een relatief laag moleculairgewicht. Deze laatste component is het
z.g. co-enzyme A).

Met behulp van oxaalazijnzuur wordt dit acetaat via de citroenzuurcyclus
omgezet, waarbij uiteindelijk koolzuur en water ontstaan. De storing in
de cyclus, waardoor de acetonemic kan optreden, zou ontstaan door een
blokkering van, resp. een tekort, aan oxaalazijnzuur. Dit laatste zou terug
te voeren zijn tot een tekort aan glucose.

Het benodigde oxaalazijnzuur komt uit het pyrodruivenzuur. Is er een
tekort aan oxaalazijnzuur, dan kan de citroenzuurcyclus niet normaal
verlopen.

Er koppelen zich dan 2 moleculen acetyl co-enzyme A tot acetyl-azijnzure
co-enzyme A (zie fig. 1, gestippelde pijl, pag. 260). Hieruit ontstaat in de
lever acetylazijnzuur, waaruit weer aceton en ^-hydroxyboterzuur gevormd
worden.

Het tekort aan oxaalazijnzuur zou het gevolg zijn van een intensieve
stofwissehng tijdens de drachtigheid of de lactatie, of bij voedingstekorten,
hetzij door onvolwaardige voeding, hetzij door geringe opname.
In een artikel betreffende de pantotheenzuurstofwisseling in de dierlijke
cel komt ook W i e 1 a n d (1959) tot een ongeveer gelijkluidende beschou-
wing over het ontstaan van acetonemic door het nauwe verband tussen
pantotheenzuur en acetyl co-enzyme A.

Het acetylazijnzuur, dat ontstaat, is niet gevormd door een onvoldoende
oxydatie der vetzuren, maar is ontstaan uit twee moleculen acetyl co-
enzyme A. Worden nu overwegend vetten in plaats van koolhydraten
verbrand, dan zal er een overmaat aan acetyl co-enzyme A gevormd wor-
den. Het verschil is daardoor te verklaren, dat de vetzuurafbraak met
betrekking tot een gelijke energieopbrengst bijna tweemaal zoveel acetyl
co-enzyme A oplevert dan normaal bij de koolhydraatafbraak.
De lever is nu niet in staat het overschot aan acetyl co-enzyme A te
verwerken, hetgeen zoals boven reeds is vermeld, verklaard wordt door
een tekort aan oxaalazijnzuur, waardoor de intrede in de citroenzuurcyclus
wordt verhinderd (fig. 1).

-ocr page 284-

Fig. 1.

^—^ citroenzuur

vetzuren -^ acetyl co-enzyme A -

u A I -»-GOa

gebonden aan I

co-enzyme A I ^oxaal azijnzuur\'*—^

acetacetyl
co-enzyme A

1
I
I

4\'

acetylazijnzuur

Recente proeven op ratten van WielandenLöffler (1959) toonden
echter aan, dat van een gebrek aan oxaalazijnzuur geen sprake was. Terwijl
het gehalte aan acetylazijnzuur bij ratten met alloxaandiabetes reeds duide-
lijk verhoogd was, bleek het oxaalazijnzuurgehalte van de lever nog normaal
te zijn. Waarom de lever niet in staat is de overmaat aan acetyl co-enzyme
A te verwerken, is nog niet duidelijk.

Deze vondst staat dus in tegenstelling tot hetgeen door Spörri (1958)
naar voren gebracht werd. Of men de resultaten van de proeven van
W i e 1 a n d bij het rund mag toepassen, is natuurlijk nog een grote vraag.
Ook Bach en Hibbitt (1959) hebben zich met het probleem der
acetonemie bezig gehouden en eveneens de werking van de citroenzuur-
cyclus onderzocht.

Van 70 Yersey-koeien, waarvan de helft leed aan acetonemie, werd het
gehalte van 12 bestanddelen van het bloed bepaald. Hiertoe behoorden

4 componenten van de citroenzuurcyclus, n.1. pyruvaat, citraat, «-ketogluta-
raat en succinaat. Uit het onderzoek bleek, dat bij pathologische gevallen
de gehalten aan pyruvaat en a-ketogiutaraat in het serum sterk verhoogd
waren, terwijl de gehalten aan citraat cn succinaat sterk verlaagd waren.
Op grond van deze waarnemingen veronderstellen de schrijvers, dat er
deficientie is van co-factoren, b.v. co-enzyme A en adenosinetrifosfaat.

De bovengenoemde publikaties wijzen allen in de richting van een storing
in de citroenzuurcyclus, maar geven nog geen oplossing van het probleem
betreffende het ontstaan der acetonemie. Verder onderzoek op het gebied
der citroenzuurcyclus zal misschien een oplossing kunnen geven.

5 h a w (1956) is het niet eens met de zienswijze, dat de oorsprong van de
acetonemie post partum gelegen is in een tekortschieten van het digestie
apparaat van het rund. Hij meent, dat het een hormonale dysfunctie is.
S h a w legt de nadruk op de grote behoefte na de partus aan glucose ten
behoeve van de melkproduktie, maar hij wijst er tevens op, dat de ziekte
niet veroorzaakt wordt door een gebrek aan glucose alleen.

De voornaamste bron van het glucose is het in de pens gevormde propion-
zuur.

Aangezien er nog nooit bewezen is, dat de produktie van propionzuur etc.
in de pens vóór het manifest worden van de symptomen kleiner is, is er
volgens S h a w een storing in de gluconeogenese, d.w.z. de vorming van
glucose. Dit wijst volgens hem op een storing in de bijnierfunctie. De koe,

-ocr page 285-

die aan acetonemie lijdt, is volgens Shaw niet in staat geweest zich aan
te passen aan de normale stressors (drachtigheid en lactatie). Deze opvat-
ting vindt steun in experimenten, die door hem met een zeer groot aantal
medewerkers zijn verricht.

Het onderzoek van Robertson c.s. (1957), waarbij bleek, dat het ge-
halte aan 17 keto-steroiden bij koeien, die aan acetonemie leden, significant
hoger was, dan bij normale koeien, wijst in die richting.
Op grond van deze theorie propageert S h a w de behandeling van
acetonemiepatienten met corticotrofe hormonen of bijnierschorshormonen.
Hij stelt het zelfs zo, dat dieren, die niet op deze therapie reageren geen
zuivere acetonemie hebben: „Cows which do not exhibit good response to
adrenocortical hormone therapy, either do not have primary ketosis or
have ketosis complicated by other abnormalities".

Het gebruik van bijnierschorsprodukten is echter tevens gebaseerd op hun
duidelijk glucoseverhogend effect in het bloed. Deze produkten hebben
een veelzijdige farmacologische werking, waarbij de eetlust gestimuleerd
wordt en het gevoel van ziek zijn verminderd. Herhaald gebruik van deze
stoffen heeft echter het gevaar, dat er een uitputting van cle lever volgt,
doordat alle glycogeen gemobiliseerd wordt. De herhaalde recidieven in onze
proeven wijzen duidelijk in deze richting.

Doordat de glycogeenreserve in de lever zeer sterk uitgeput wordt, is ook
het weerstandsvermogen verminderd en treedt een zeer sterke vettige de-
generatie op. Een ziektegeval van een rund, dat lijdende was aan aceton-
emie, niet opknapte en zelfs stierf, was daar een duidelijk voorbeeld van.
Deze koe werd in zeer slechte toestand aangevoerd. Zij was elders behan-
deld met
KCIO3, Liq. ars. Fowleri, Ca/Mg-injecties en bijnierschorshor-
monen.

Bij het algemeen onderzoek werd met percussie een te grote leverdemping
verkregen. Rectaal was de lever in de rechterflank aan te tippen. Bij
het chemisch bloedonderzoek werden de volgende waarden gevonden:
aceton 41,7 mg%, bloedsuiker 64 mg%, bilirubine spoortje.
Een infuus van glucose met methionine werd toegediend. Het dier ging
echter zo snel achteruit, dat tot slachting werd besloten. Bij de sectie werd
een zeer grote, sterk vervette lever gevonden met een gewicht van 16,3 kg.
De lever was zo vet, dat stukjes ervan zelfs dreven op water. Ook de
nieren waren sterk vervet.

Therapie.

In de loop van de jaren zijn vele therapeutica voor de behandeling van
acetonemie bij koeien naar voren gekomen, welke met meer of minder
succes gebruikt zijn.

Afhankelijk van een hypothese, welke men opstelde betreffende de oorzaak
der acetonemie, ging men een therapie zoeken in de richting van midde-
len, welke in de pens hun werking zouden uitoefenen en oraal gegeven
konden worden en van middelen, welke onmiddellijk in de koolhydraat-
stofwisseling in het lichaam zelf aangrepen en welke parenteraal toe-
gediend werden. Daarnaast werden enige therapeutica gebruikt, welke
empirisch werkzaam zouden zijn. De toegepaste middelen zijn o.a.:

chloralhydraat
propyleenglycol

-ocr page 286-

kaliumchloraat
natriumpropionaat
glycerine
natriumlactaat.

Na de toepassing van de bovengenoemde geneesmiddelen ziet men in de
pens van de koe een hoger percentage propionzuur in de pensvloeistof
optreden. Baay (1959) toonde tijdens acetonemie een duidelijke ver-
laging van dit gehalte aan propionzuur in de pens aan in vergelijking met
normale runderen en met zieke runderen niet lijdende aan acetonemie.
Bij vastende dieren kon geen verschil aangetoond worden.
Zoals men kon verwachten, is in verband met de grote ontwikkeling van
de hormoontherapie in de laatste jaren ook belangstelling ontstaan voor
een dergelijke therapie bij acetonemie. Het gebruik van bijnierschorspre-
paraten met glucose lijkt de meest causale therapie, doch de hoge kosten
zijn in vergelijking met andere therapeutica een remmende factor voor
de toepassing.

Eigen onderzoek.

Het doel van ons onderzoek was het nagaan van de resultaten van enige
therapeutica bij de behandeling van acetonemie bij koeien.
Door het beperkte aantal patienten was het ons slechts mogelijk twee
therapeutica te vergelijken, n.l. het reeds van ouds toegepaste middel
chloralhydraat en een therapeuticum van meer recente datum, het delta-
cortril (prednisolon), een bijnierschorspreparaat.

De dieren werden om de andere met prednisolon of met chloralhydraat
behandeld. De doseringen van deze middelen, benevens de tijdstippen,
waarop deze toegediend werden, zijn vermeld onder de tabellen. Enige
dieren, welke wij met deltacortril behandelden, hebben wij tevens glucose
toegediend.

Van de bij ons onderzoek betrokken koeien met acetonemie werd in de
urine regelmatig het acetongehalte bepaald met behulp van de verdun-
ningsproef van R o t h e r a. Daar wij geen gegevens hadden over de mate
van concentratie van de urine, waren er geen conclusies te trekken. Ook
was ons niet bekend hoe de drempelwaarde van de nieren voor aceton-
lichamen bij iedere koe kan wisselen. Deze drempelwaarde bleek n.l. bij
ratten zeer sterk te kunnen variëren (May es, 1959).
De diagnose acetonemie werd gesteld op grond van de anamnese, de
klinische symptomen en het verhoogde acetongehalte in het bloed. Om
een zeer summiere indruk tc krijgen van de functie van de lever werd
steeds het bilirubinegehalte van het serum kwalitatief bepaald.
Naast het gehalte aan acetonlichamen werden nog andere bloedcomponen-
ten bepaald.

le. Het gehalte aan acetonlichamen in het bloed.

Het gehalte aan acetonlichamen werd na overdestillatie uit het onteiwitte
plasma titrimetrisch bepaald. De gevonden waarden zijn weergegeven in
de tabel I (pag. 268). De koeien 1 t/m 8 werden steeds behandeld met
chloralhydraat, de koeien 9 t/m 15 met deltacortril in verschillende dose-
ringen. Zo nu en dan is enige variatie in de therapie aangebracht. Men
zie hiertoe de tussen haakjes geplaatste cijfers in de tabel en de toelichting
onder de tabel.

-ocr page 287-

2e. Het bloedsuikergehalte.

In de meeste literatuur, welke handelt over acetonemie bij runderen wordt
gewag gemaakt van een laag bloedsuikergehalte. Daar ook het prednisolon
een sterke invloed uitoefent op het bloedsuikergehalte leek het ons zeer
gewenst de bepaling van dit bloedsuikergehalte in ons onderzoek op te
nemen. Voor de bepaling werd de methode van Hagedorn-Jensen
gevolgd.

De gevonden bloedsuikergehalten zijn vermeld in tabel 2 (pag. 270),
waarbij weer de eerste 8 koeien zijn behandeld met chloralhydraat en
de anderen met deltacortril.

Men zie voor het behandelingsschema de verklaring onder tabel 1.
Zowel de acetongehalten als de bloedsuikergehalten zijn uitgezet in een
grafiek. In grafiek I (pag. 267) zijn de acetongehalten van de met
chloralhydraat behandelde koeien uitgezet en in grafiek II (pag. 267)
de bloedsuikergehalten van dezelfde koeien. In grafiek III (pag. 278)
zijn de acetongehalten uitgezet van de met deltacortril behandelde koeien
en in grafiek IV (pag. 278) de bloedsuikergehalten van dezelfde koeien.

3e. Het natrium- en kaliumgehalte van het bloed.

Volgens Shaw (1957) wordt soms bij koeien, lijdende aan acetonemie,
een lichte hypokalemie waargenomen. Tevens wordt bij het gebruik van
prednisolon gewaarschuwd tegen een eventueel optredende hypokalemie,
waarbij tegelijkertijd een natriumretentie kan optreden. Om deze twee
redenen werd bij de koeien het natrium- en het kaliumgehalte van het
bloedserum langs vlamfotometrische weg bepaald.

De natriumgehalten zijn uitgezet in tabel 3 (pag. 270), de kaliumgehalten
in tabel 4 (pag. 272).\'

4e. De eosinofiele cellen.

De percentages eosinofiele cellen in het bloed werden bepaald, omdat in
het algemeen bijnierschorshormonen een invloed uitoefenen op het aantal
circulerende eosinofiele cellen. Meestal ziet men een daling van het aantal
eosinofiele cellen optreden. In tabel 5 (pag. 272) vindt men gegevens
hierover.

5e. De melkgift.

Teneinde na te gaan in hoeverre er herstel van de melkproduktie optrad,
werd steeds de dagelijkse melkproduktie genoteerd. De gegevens hierover
zijn vermeld in tabel 6 (pag. 274).

6e. De behandeling van klinisch normale dieren.

Ter vergelijking werden dezelfde bepalingen verricht bij vier normale koeien,
waarbij eerst de gehalten der verschillende bestanddelen gedurende een
week bepaald werden zonder dat chloralhydraat resp. prednisolon werd
toegediend. Na deze tijd kregen de koeien no. 1 en 2 chloralhydraat toe-
gediend en de koeien 3 en 4 prednisolon. De gegevens hiervan zijn ver-
werkt in tabel 7 (pag. 276).

De bloedsuikergehalten van deze koeien zijn bovendien uitgezet in grafiek
V (pag. 267), waarbij na de 7e dag de therapeutica werden toegediend.
De met chloralhydraat behandelde koeien zijn in deze grafiek aangegeven
in een getrokken lijn, de met prednisolon behandelde koeien zijn aan-
gegeven met een onderbroken lijn.

-ocr page 288-

Discussie.

Uit de resultaten van het onderzoek zijn enige interessante gegevens naar
voren gekomen.

Het bleek, dat het acetongehalte van het bloed bij toepassing van chloral-
hydraat als therapeuticum regelmatig daalde en ook geen neiging ver-
toonde weer te gaan stijgen.

Bij koe nr. 1 (tabel 1, pag. 268) daalde het bloedacetongehalte snel, de
koe verbeterde echter traag. Om deze redenen werd aan dit dier tinct.
veratri toegediend en zelfs deltacortril, ondanks het feit, dat het aceton-
gehalte in de urine negatief was. Hierop volgde toen snel een klinische
verbetering, waarbij het de vraag is of het deltacortril deze verbetering
heeft veroorzaakt.

De andere 7 met chloralhydraat behandelde koeien herstelden zonder dat
een ander therapeuticum noodzakelijk was.

Bij de toepassing van deltacortril daalde het acetongehalte ook meestal
snel binnen 4 dagen. De koe nr. 12 (tabel 1, pag. 268) vormde hierop
een uitzondering, omdat bij dit dier het bloedacetongehalte niet voldoende
daalde.

Koe nr. 9 (tabel 1), welke 100 mg deltacortril kreeg toegediend, vertoonde
na 9 dagen een recidive, die genas na toediening van 150 mg deltacortril.
Hetzelfde is het geval met koe nr. 10, die na 6 dagen recidiveerde, en toen
behandeld werd met 200 mg deltacortril en 1 liter glucose (20%) intra-
veneus. Twintig dagen na deze laatste therapie, toen de koe al weer terug
was op het bedrijf, trad opnieuw recidive op. Het dier is toen weer op-
genomen en is vermeld in tabel 1 onder nr. 13. Een eenmaüge toediening
van 200 mg deltacortril was toen voldoende om een blijvend herstel te
verkrijgen.

De koeien 11 en 14 (tabel 1, pag. 268) herstelden vlot na een eenmalige
toediening van 200 mg deltacortril. Koe nr. 12 vertoonde een onvoldoende
daling van het acetongehalte na een toediening van 200 mg deltacortril;
na behandeling met chloralhydraat volgde een goede genezing.
Koe nr. 15 (tabel 1, pag. 268) genas aanvankelijk goed na toediening
van 150 mg deltacortril 1 1 glucose (20%), maar recidiveerde na
7 dagen. Na toediening van 200 mg deltacortril knajJte de koe op maar
recidiveerde nog eens, waarna het dier na behandeling met chloralhydraat
en 1 liter glucose (20%) intraveneus tenslotte herstelde.
Uit deze gegevens is af te leiden, dat chloralhydraat een behoorlijk effectief
therapeuticum is, terwijl deltacortril zelfs bij een dosering van 200 mg
nog wel eens recidieven geeft.

Wat het glucosegehalte van het bloed betreft, valt op te merken, dat
wij, in tegenstelling tot wat wel vermeld wordt betreffende het voorkomen
van een hypoglycemie bij koeien met acetonemie, meermalen een normale
glucosewaarde in het bloed vonden (zie tabel 2, pag. 270).
Er was een duidelijk verschil te zien tussen het gebruik van chloralhydraat
en deltacortril als therapeuticum. Na toediening van chloralhydraat trad
er soms een verhoging op van het bloedsuikergehalte (lichte stijging), maar
meestal bleef het gehalte echter op een vrij constant niveau (grafiek H,
pag. 267). Werd deltacortril geïnjiceerd, dan ontstond een sterke stijging
van het bloedsuikergehalte, welke gevolgd werd door een daling, waarbij
meermalen waarden werden bereikt, welke onder de waarden lagen

-ocr page 289-

voordat de behandeling werd toegepast (grafiek IV, pag. 278).
Rij drie dieren, nrs. 10, 12 en 15* (tabel 1 en 2, pag. 268, 270), trad op
dat punt weer een toename van het acetongehalte in het bloed op. Deze
daling van het bloedsuikergehalte is waarschijnlijk te verklaren doordat
de reserves aan koolhydraten door de injectie van het deltaeortril uitgeput
raakten. Het meest wenselijke zou dus zijn om tevens glucose intraveneus
toe te dienen, hetgeen wij bij koe nr. 1.5 gedaan hebben, welke koe des-
ondanks toch een recidive vertoonde.

Daar het ons echter ging om een vergelijking tussen chloralhydraat en
deltaeortril begonnen wij de therapie meestal door alleen deltaeortril te
geven. Trad er een recidive op, dan werd deze toediening herhaald, even-
tueel onder bijvoeging van een ander therapeuticum.

Uit de gehalten aan natrium en kalium in het bloedserum waren weinig
conclusies te trekken. Deze vertoonden vrij sterke schommelingen, zowel
na de toediening van deltaeortril, als van chloralhydraat. (Slechts na
toediening van deltaeortril was enige malen een daling van het kalium-
gehalte te constateren).

Het bilirubinegehalte van het serum was op een enkele uitzondering na
steeds negatief. Indien al een spoortje bilirubine aanwezig was, verdween
dit reeds na enkele dagen.

De melkgift vertoonde in de meeste gevallen een geringe stijging. Om
cle reactie op het bloedbeeld te zien na toediening van deltaeortril werden
de eosinofiele cellen geteld. Wanneer dit aantal hoog was, zag men
inderdaad een vrij sterke daling optreden.

Uit bovenstaande gegevens krijgt men de indruk, dat de toediening van
het prednisolon een soort stoot geeft aan de stofwisseling van het dier.
Rij het gebruik van chloralhydraat verloopt de „normalisering" van het
dier rustiger.

Conclusie.

Uit deze proef is, ondanks het betrekkelijk kleine aantal dieren, gebleken,
dat aan de toediening van chloralhydraat, gezien de gunstige resultaten
en de lage kosten, de voorkeur moet worden gegeven.
Bij de toepassing van de dure bijnierschorspreparaten ziet men in de aan-
gegeven dosering nogal eens recidieven optreden.

SAMENVATTING.

Een vergelijkend onderzoek naar de therapeutische waarde van chloralhydraat en
prednisolon bij de behandeling van acetonemic post partum werd ingesteld.
Onderzocht werden de gehalten aan aceton, bloedsuiker, natrium en kalium voor
en na de behandeling. Tevens werden het aantal eosinofiele cellen en de melkgift
bepaald.

Het bleek, dat aan chloralhydraat als therapeuticum de voorkeur gegeven moet wor-
den, omdat dit een meer geleidelijke daling geeft van het acetongehalte en minder
recidieven geeft dan het bijnierschorsprcparaat.

SUMMARY.

A comparative research has been carried out about thc therapeuUc value of chloral-
hydrate and prednisolon in the treatment of acetonaemia post partum in cattle.
The percentages of accton, sugar, potassium and sodium in the blood before and
after treatment were determined, just as the quantity of eosinophilic cells and the
milkyield.

-ocr page 290-

Chloralhydrate is to be preferred in the treatment beeause it gives a more gradual
decrease of the acetone content and less chance of recidives as the adrenocortical spe-
cialty.

RÉSUMÉ.

Un examen comparatif sur la valeur thérapeutique de l\'hydrate de chloral et le
prednisolon dans le traitement de l\'acétose post partum chez la vache fut exécuté.
Le taux sainguin de l\'acétone, Na et K fut déterminé avant et après l\'adminis-
tration, comme le nombre des éosinophiles et la production laitère.
L\'hydrate de chloral est préfarable au prednisolon comme agent thérapeutique parce
que l\'abaissement du taux acétonique est plus graduel et le nombre des récidives est
plus bas.

ZUSAMMENFASSUNG.

In einer vergleichenden Untersuchung wurde die therapeutische Bedeutung von
Chloralhydrat und Prednisolon bei der Behandlung der Acetomia post partum beim
Rind überprüft.

Vor und nach der Behandlung wurde der Gehalt an Aceton, Zucker, Natrium und
Kalium im Blut untersucht, wie der Zahl der eosinophilen Zellen und die Milch-
produktion.

Es erwies sich dass bei der Behandlung Chloralhydrat als Therapeutikum zu bevor-
zugen wäre, da dasselbe eine viel gleichmässigere Senkung des Acetongehaltes und
weniger Rückfälle verursacht, als beim Gebrauch des Präparates der Nebennierrinde.

LITERATUUR

Baay, P. K. : Enkele aspecten van de pensdigestie bij runderen in verband met

acetonaemie. Proefschrift Utrecht 1959.
Bach, S. J. en H i b b i t t, K. G. : Biochemical aspects of bovine ketosis.
Biochem.

]., 72, 87, (1959).
Brouwer, E. en D ij k s t r a, N. D. : 1938 geciteerd volg. Baay.
Dye, J. A. en Do u g h e r t y, R. N.: Bovine ketosis. U.S. Dept. .Agr. Yearbook,
200, (1956).

H o f 1 u n d, S. A. en H e d s t r ö m, H. : Disturbances in rumen digestion as a pre-
disposing factor to the appearance of acetonaemia.
Cornell Vet., 38, 405, (1948).
Mayes, P. A,: Ketosis in the rat on a fat diet. Biochem. J., 71, 459, (1959).
Meyer, H. ; Über das Wesen, die Formen und Ursachen der Acetonaemie des

Rindes. Dtsch. tierärtzl. Wschr., 64, 41, (1957).
Robertson, W. G., Lennon, H. D., Bailey, W. W., M i x n e r, J. P.:
Interrelationships among plasma 17 hydroxy-corticosteroid levels, plasma bound
Jodine levels and ketosis in dairy cattle.
J. Dairy Sci., 40, 732, (1957).
Shaw, J. C.: Ketosis in dairy catde. J. Dairy Sci., 39, 402, (1956).
Spörri, H.: Zur Pathogenese und Therapie der Ketose (Azetonämie, Azetonurie)

der Wiederkäuer. Schweiz. Arch. Tierheilk., 100, 347, (1958).
Talsma, D. : Onderzoekingen en beschouwingen over dc acetonaemia post partum

bij de Friese melkkoe. Proefschrift Utrecht 1952.
W i e 1 a n d, O.: Die Vitaminfunktion der Panthothensäure im Stoffwechsel der

tierische Zell. Münch, med. Wschr., 101, 501, (1959).
W i e 1 a n d, O. en L ö f f 1 e r, G. : niet gepubliceerd.

-ocr page 291-

GRAFIEK I.

T-1-1-1-1-1-1 1 \' 3

i 7 a 9 10 n 12 n "

dagen

Het totaal acetongehalte van het bloed van met chloralhydraat behandelde koeien.

Het bloedsuikergehalte van klinisch normale koeien, voor en na behandeling met
chloralhydraat resp. deltacortril.

-ocr page 292-

Tabel 1.

Het totaal acetongehalte van het bloed in mg%

voor

aantal dagen n

Patiënt

de
beh.

1

2

3

4

5

6

7

1 !

18,9

(1) —

11,8

4,9

2,8

(3)

l

2

34,7

(1) 17,2

6,5

3,9

3

20,0

(1) -

12,3

4,4

4

32,5

(1) 24,5

11,7 :

8,2

3,4

1,2

5 i

5,0

(1) 4,8

4,1

2,5 :

7,0

2,9

2,7

6

39,1

(1) 18,3

13,1

4,8

1,6

2,4

7

25,3

(1) 11,1

4,7

2,4

1,7

0,7

1,9

8

37,4

(1) 18,1

8,8

3,9

2,6

1,6

9 !

30,6

(4) - \'

15,8

3,1

10

56,0

(5) 22,6

8,5

6,8

4,8

9,7

(8) 3,7

11

20,6

(7) 12,5

3,5

2,9

5,0

3,4

1,5

12

39,6

(7) 24,2

17,4

9,3

10,4

11,6

(1)

4,0

13

12,5

(7) 5,7

1,8

2,3

3,0

1,6

—\'

14 ;

20,8

(7) 16,6

7,9

5,1

3,5

i 1,2

2,9

15

21,0

(6) 9,9 ■

6,0

1 5,7

10,8

12,0

Therapie:

(1) Hydras chlorali 130, aqua ad 400. Tweemaal daags 3 eetlepels.

(2) „ „ 4-1 liter glucose 20% i.v.

(3) Tinctura veratri 4- HCl dilut.

(4) Deltacortril 100 mg

-ocr page 293-

de behandeling

8

9

10

11

12

! ,3

14

1

15

1 i

16

1

! 17

^ (5) -
3,1
1,1

1

1,0

_

_

_

_ ^ - ! - ! -

1

--.

24,0

(5) —

5,8

1 - ! 4,0

— : —

-

2,3

1,3

1

~ i "

, (7) 11,3

5,2

3,2 ,

2,9

8,7

(2) 5,1 (9) 3,9

1,7

- i 2,1
-.1 .....

(5) „ 150 mg

(6) „ 150 mg 1 liter glucose 20% i.v.

(7) „ 200 mg

(8) „ 200 mg 1 liter glucose 20% i.v.

(9) Glucose 20% 2 liter i.v.

-ocr page 294-

Tabel 2

Het bloedsuikergehalte in mg%

1

voor

aantal

dagen na

Patiënt

de
beh.

1

2

3

4

5

6

7

1 \'

52

(1) -

56

61

61

(3)-

66

2

64

(1) 71

78

54

73

3

51

(1) 64

63

57

63

61

4

73

(1) 75

64

71

66

70

61

5 1

64

(1) 66 i

63

66

49

61

66

6 !

47

(1) 57

64

63

59

66

7

61

(1) 49

57

59

52

61

57

8

56

(1) 71

61

59

69

72

9

44

(4) -

64 i

54

71

10

61

(5) 106

92

70

68

45 !

(8) 96

11

61

(7) 124

66 ;

54

52

59

51

54

12

80

(7) 96

77

56

54

45

(1) 64 \'

63

13

56

(7) 89

85

59

59

59

_ 1

14

64

(7) 82

73

63

64

75

63 \'

15

59

(6) 75

61

44

44 ■

45

Voor de therapie zie tabel 1.

Tabel 3

Het natriumgehalt

\'e van het

serum in mg%

voor

aantal dagen na

Patiënt

de
beh.

1

2

3

4

5

6

7

1

357,7

UD -

363,4

345,0

327,8

(3)

317,4

2

357,7

(1 ) 357,7

357,7

335,8

345,0

3

356,6

1 (1) 335,5

331,2

331,3

4

342,7

1 (1) 343,9

332,4

323,2

330,1

336,9

5

338,1

(1) 331,3

330,1

331,2

319,7

338,0

6

332,4

\' (1) 335,8

338,1

337,0

347,5

338,1

7

326,6

1(1) 345,0

337,0

342,8

! 338,1

331,2

333,5

—1

8

340,4

! (1) 338,1

1 348,5

338,1

343,6

9

345,0

(4) -

319,7

311,7

i 355,3

345,0

10

368,0

(5) 348,5

348,5

—\'

(8) 343,9

11

324,3

(7) 331,2

339,3

\' 325,2

312,8

338,1

345,0

12

320,9

(7) 337,0

332,4

\' 340,4

347,3

(1) 347,3

348,5

13

348,2

! (7) 340,4

342,7

i 341,6

335,8

338,1

14

354,2

(7) 354,2

338,1

342,7

343,9

348,5

347,3

--

15

332,4

(6) 348,5

343,9

342,7

Voor de therapie zie tabel 1.

-ocr page 295-

e behandeling

8

9

10

11

12

! 13

r

14

!

15 16

i

17

(5) —

99

66

—■

i — 1 —

70

57

1

i

1 —

64

64

(5)- >

87 1

66

_ 1 _

j

63

59

„ —

(7) 61

77

63

44

33

; (2)49

(9) 66

59 i ^

61

de behandeling

8 9

___ 1 _ . _ ^

10

11

12

13

1

14

15

1-1

\' 16 i

!-i

17

(5) —i 342,7 335,8! — ; 364,6

342,6 347,5 —

(7) 343,8 349,6 | 342,7

323,2 312,8 >(2) 338,11(9) 341,6 335,8 —

-ocr page 296-

Tabel 4

Het kaliumgehalte van het serum in mg%

aantal dagen ni

voor
de
bch.

Patiënt

1

20,7
22,6

17,4

15.6
16,4

18.7
19,9

(3) —
21,1
18,3

22.4

21.5
20,2

16,8

21,8
22,4
16,4
16,2
17,6
16,4
20,3
17,9

1) -

1) 22,6

1) 17,6

1) 17,0

1) 19,5

1) 21,3

1) 16,4

1) 18,5

23.1

30.4

21.5
19,5

17.2
17,0
16,2

18.3

20.3
19,9
19,1

20.4
20,1

17,2
16,4

23,8 23,8

— (8) 20,8

18,3 19,5

(1) 20,9 20,3

17,7 —

17,0 20,3

18,7
15,4

17,9
17,9
18,5
18,1
19,1
18,9

9
10
11
12

13

14

15

19.0
26,5
19,3

21.1
21,5
20,9
17,3

4) -

5) 22,2
7) 19,1
7) 18,9
7) 19,3
7) 17,9

6) 20,3

20,3
17,7
17,1
17,9

16,8
20,5
21,1

20,5
16,8

Voor de therapie zie tabel 1.

Tabel 5

Het percentage eosinofiele cellen in het bloed

aantal dagen ni

Patiënt

dc
beh.

30

12

6

1
5

5,5

7

5

9
10
11
12

13

14

15

5
18
8,5
11
15

1

5 5 8 8 12
10 1 1 (1) 6 8

6 — 5,5 —

3 3 3,5 4,0

(3)-

13
9

O
6
O
3
2

5,5
7,5
2,5

14
5

5,5
4

Voor de therapie zie tabel 1.

-ocr page 297-

de behandeling

8

9

10

11

1

12

13

14

1-r

15

16

17

(5) —

20,7

22,2

24,6

\' —

— !

22,0

19,7

!

!

1

17,9

20,3
21,8

18,9

(5) —

22,6 !

17,9

\' —

(7) 23,8

21,5

21,1

19,8

1

17,6

(2) 18,3

(9) 17,9

18,5

de behandeling

10 11 12 13 i 14 15 16 17

■1-

|| (5) 23

li

1,5

41 —

35

1 __

1

18 —

^-

26

ï ^

9

1 ^

!

j

i — \' —
_ 1 _

1

1

i

1;

(■■\') — : —

1\' _

i 12

, (7) 0,5

2

1

1 1

1,5

(2) 1

i

(9) 2 i -

i - 1

-ocr page 298-

Tabel 6

De dagelijkse melkgift in kg.

aantal dagen n

Patiënt

de
beh.

1

2

i

3

4

5

: 6

7

1

13 i

(1) 12

13

14

14 1

14

(3) 13 ^

11

2

10

(1) 11

12

16

15 \'

16

17

17

3

(1) 15

15

16

18

18

19

18

4 1

(1) 12

13

18

17

17

18 ,

5

13 1

(1) 11

; 13

14

11

13

11

11

6 ,

_ 1

(1) 17

14

14

— 1

-H

7

— i

(1) 9

; 13

16

16

— 1

—1

8

7 1

(1) 9

i

j —

—1

9

: (4) 12

! 12

13

13

16

16

16

10

! -

1 (5) 13

12

13

14

13

15

(8) 14

11

10

1 (7) 9

11

11

i 13

13

12 ;

14

12

1 (7) 18

18

20

19

20

i (1)21

21

13

13

(7) 13

1 13

14

14

—1

14

(7)-

10

10

12

12

15

—1

15

(6) 14

1

i 17

19

18

16

16

Voor de therapie zie tabel 1.

-ocr page 299-

Je behandeling

10 11 ! 12 13

8

14 I 15 I 16

17

12 11 ■ 14 ! 14 ! 14 ; 14

(5) 11
18
12

11

11

14

15 ; (5) 12 \' 15
15

16 \' 17 ! 15

16
14

22

17 i 17 19

(7) 17 I 16

(9) 18 { —

(2) 19

-ocr page 300-

Tabel 7

Proef koeien behandeld met chloralhydraat resp. deltacortril
Het totaal acetongehalte van het bloed in mg%.

Proefkoe 1

2,0

_

3,4

2

1,2

1,8

3

1,5

1,6 :

4

1,5

2,4

Het glucosegehalte van het bloed in mgr%.

Proefkoe 1

73

73

63

63

75

78

2

73

61

64

61

70

75

3

73

73

63

68

73

78

4

82

70

64 j

75

84

Het natriumgehalte van het serum in mg%.

Proefkoe 1

342,4

347,3

348,5

i 340,4

343,9

335,8

2

345,0

338,1

342,0

i 342,7

331,3

330,1

3

343,9

337,0

342,7

341,6

342,0

340,4

4 i

349,5

337,0

338,1

i 342,6

343,9

328,9

Het kaliumgehalte van het serum in mg%.

Proefkoe 1

18,1

20,0

19,1

19,9

18,3

20,3

2

17,6

17,7

17,6

19,9

17,7

17,6

3

21,5

21,2

18,3

20,5

19,9 i

18,8

-

4

18,7

20,2

20,0

17,6

17,7

18,8

Het percentage eosinofiele cellen.

Proefkoe 1

19

\' 13

16

15

12,5

13

2

12

12

12

14

16

14 i

3

30

22

23

26

35

32,5 !

„ 4 !

3

3

5

i 3,5

4

4

De melkgift in kg.

Proefkoe 1 i

_

12,5

13

14

13,5

13

14

2

! 11

12

13

12,5

12 1

14

3

8

8

8

8

8

8

4

(3)-

i

j ■

(1) Hydras chlorali

140 g, aqua ad 400

, 2 X dd 2 eetlepels

(2) Deltacortril 200 mg i.v.

(3) melkgift niet bepaald.

-ocr page 301-

8

9

10

11

12

13

14

15

1,4

(1) —

1,8

5,3

1,1

(1) —

2,0

1,0

1,4

(2) - .

2,4

1,7

1,3

(2) -

1,9

1,7

80

(1) 76

75

68

59

64

_

66

77

(1) 56

68

64

59

63

61

80

(2) 104

70

61

64

77

68

84

(2) 95

85

70

64

61

63

342,0

(1) 340,4

339,0

340,4

342,7

i 334,7

_

335,8

342,4

(1) 342,7

343,6

330,1

337,0

330,1

341,6

351,9

(2) 331,2

334,7

335,8

342,7

; 331,2

340,4

333,5

(2) 331,2

341,6

328,9

335,8

^ 325,5

342,7

21,1

(1)20,9

19,9

20,1

21,1

20,9

_ 1

18,3

17,9

(1)17,6

17,4

16,4

17,9

17,0

17,6

20,7

(2) 18,7

17,9

17,9

18,7

18,9

18,5

j 17,9

(2)18,7

17,3

16,6

18,7

17,9

18,7

1 1

(1) 11,5

10

6

6

5,5

13

(I) 7

15

7

6

12

25

^ 28

(2) 8

38

23

14

18

4,5

(2) 0,2

3

3

6

5

14

(1) 15

15

15

13

14

13

11

(1) 12

11

11

12

12

: :

1 1

9

(2) 9

9

9

9

9

9

(2)-

-ocr page 302-

GRAFIEK IV.

Het bloedsuikergehalte van met deltacortril behandelde koeien.

-ocr page 303-

Infectieuze bronchitis bij pluimvee

Infectious bronchitis in poultry.

door Dr. J. HOEKSTRA en B. RISPENS

Laboratoria van het Centraal Diergeneeskundig Instituut,
afdeling Rotterdam. Directeur: G. M. van Waveren.

I. Laboratoriumexperimenten met een sterkwerkende entstam.
Inleiding.

De infectieuze bronchitis bij hoenders is voor ons land een betrekkelijk
nieuwe ziekte. Omstreeks 1947 werd zij voor het eerst hier waargenomen
(Swierstra, 1947).

Deed zij zich aanvankelijk in de praktijk voor als een tamelijk onschuldige
respiratie-aandoening bij jonge kuikens, al spoedig bleek de infectieuze
bronchitis uit te groeien tot een ware plaag voor de pluimveehouderij.
Niet alleen traden ernstige verliezen bij jonge kuikens op, doch vooral
voor leggende dieren, die soms volkomen uit de produktie geraakten,
bleek deze ziekte dikwijls funest te zijn. De ontwikkeling en de produktie
van goede entstoffen tegen I.B. werd daardoor een dringende eis.
Hiermede is in 1956 aan de Rijksseruminrichting (thans Centraal Dier-
geneeskundig Instituut) een aanvang gemaakt, nadat terzelfder plaats in
Nederland geïsoleerde smetstofstammen als het virus van de infectieuze
bronchitis waren geïdentificeerd (B ij 1 e n g a, 1956).

Er werd de voorkeur aan gegeven bij de ontwikkeling van deze vaccins
uit te gaan van een inheemse virusstam. Dit voorkomt het gevaar door
middel van uitheemse levende vaccins afwijkende virustypen in het land
te importeren die daar tot dusver niet voorkwamen.

Naderhand heeft men in de U.S.A. inderdaad kunnen aantonen, dat het
I.B.-virus in minstens twee typen (Massachusetts en Connecticut) voor-
komt, waaruit wel blijkt, dat het hier boven gesignaleerde gevaar geenszins
denkbeeldig was. In Nederland is tot dusver alleen het Massachusetts-type
van het I.B.-virus bekend, waartoe overigens ook de in de U.S.A. toe-
gepaste vaccinstam van Jungherr bleek te behoren, zodat het gebruik
hiervan in dit verband geen bezwaren behoeft op te leveren. Onze per-
soonlijke ervaringen met deze Amerikaanse entstam in een aantal oriën-
terende proeven waren overigens niet erg bemoedigend, zodat wij besloten
de ontwikkeling van onze vaccins geheel op een inheemse stam te baseren.

Van het I.B.-virus is bekend, dat het door herhaalde passages in bebroede
eieren zich aan het ei aanpast en voor het kippeëmbryo een hoger patho-
geniteit verwerft. Hiermede gepaard gaat een virulendevermindering voor
het levende dier, in casu het kuiken of de kip. Uitgaande van dit principe
gelukte het een weinig pathogene praktijkstam zodanig te verzwakken
dat het, aan het ei aangepaste virus, zich voor endngen leende.
Vooruitlopende op de nader te bespreken resultaten van dit onderzoek
zij reeds opgemerkt dat ruim 50 ei-passages nodig bleken om een duide-
lijke vermindering van de pathogeniteit te verkrijgen, terwijl niet minder

-ocr page 304-

dan 120 passages vereist waren om een bevredigende apathogeniteit voor
kuikens te bereiken.

Wij stellen ons voor in een korte serie artikelen verslag uit te brengen
over deze onderzoekingen, waarbij successievelijk behandeld zullen worden:
laboratorium experimenten met de 52e eipassage die naderhand als sterk-
werkende entstof toepassing vond. Vervolgens zullen de praktijkervaringen
met deze entstof besproken worden; als laatste onderdeel volgt dan daarop
een uiteenzetting over de ontwikkeling van een mildwerkend vaccin.
Het sterkwerkend vaccin, nader aan te duiden als stam H 52, wordt
bereid door 1 O-daagse bebroede eieren in de allantoisholte in te spuiten
met het basis materiaal van de voorgaande, 51ste eipassage, dat in ge-
lyofiliseerde en diepgekoelde toestand daarvoor gereed wordt gehouden.
Geïnoculeerd wordt met 0,1 cc van een virus suspensie, die een concen-
tratie van IO\'*\'\' EMID/501) bevat, berekend volgens Reed en
Muench (1938).

Üe geïnjiceerde eieren worden verder bebroed. Na 24 vuir wordt ge-
schouwd en de op dat moment afgestorven embryonen als aspecifiek
verwijderd.

32 uur na de enting wordt de allantoisvloeistof \\-an de overige eieren
geoogst, vermengd, voorzien \\an antibiotica (500 E streptomycine en
500 E penicilline/cc en gevuld in ampullen die daarna gelyofiliseerd wor-
den. Nadat door controle is gebleken dat de partij geen kiemen bevat
en de titer (± 7,6) is vastgesteld, wordt zij als vaccinpartij in onderzoek
genomen.

Proefvaccinatie van jonge kuikens.

Voor een proefvaccinatie van jonge kuikens is gebruik gemaakt van een
groep van 95 R.I.R. haantjes, 10 dagen oud, en opgefokt in streng ge-
ïsoleerde stallen.

üirect vóór en op geregelde tijden na de vaccinatie zijn de gehalten van
immuunstoffen in het bloedserum m.a.w. de serumtiters bepaald van een
representatief aantal dieren (10-15 stuks) door middel van een seruni-
neutralisatietest. Volgens de methode zoals deze door F a b r i c a n t
(1951) wordt aangegeven. Als virusstam wordt hierbij gebruik gemaakt
van de hoog gepasseerde embryo-dodende stam van Beaudette (Stam
B 222). Titers hoger dan 2,0 zijn als positief te beschouwen.
Bij de bepalingen van de serumtiters vóór de enting worden 5 meng-
monsters, telkens van 3 kuikens tezamen onderzocht. Na de enting worden
steeds individuele bloedmonsters getitreerd, hetzij door verbloeding van
het dier, hetzij bij dieren op wat oudere leeftijd, door hartpunctie ver-
kregen.

Het vaccin wordt, na een nacht dorsten, via het drinkwater aan de
kuikens toegediend, in de hoeveelheid van 15 ml per dier met een eintl-
concentratie van hct virus van 10\'-\'® EMID 50 ])er ml drinkwater
(kortweg titer 3,161.

Dc vaccinvirustiter wordt hier aangegeven in E(mbryo) M(inimum) I(nfectieve)
Dosis/50 d.i. de verdunning die nog juist in staat is 50% van de eieren te in-
fecteren, wanneer per ei 1 ml daarvan zou worden ingespoten. In werkelijkheid
wordt in de eieren slechts 0,1 ml geinjiceerd, zodat dc factor 10 in hct eind-
bedrag gecalculeerd moest worden.

-ocr page 305-

DE ENTREACTIES.

De entreacties beginnen na 6 dagen zicli te uiten door het niezen van
ongeveer een viertal dieren. Geleidehjk neemt het aantal reagerende dieren
toe tot op cle 9e en 11e dag de gehele koppel vrijwel onophoudelijk niest.
Ook bij auscultatie worden bijgeluiden (reutelen, piepen en snuiven")
waargenomen en wel bij ongeveer een derde van het aantal dieren op
één dag. De 11e dag na de enting loopt ook de eetlust iets terug en zijn
de dieren wat loom. Deze algemene symptomen houden ongeveer 4 dagen
aan en verbeteren dan tegelijk met de ademhalingsbezwaren, die 23 dagen
na de enting tenslotte geheel verdwenen zijn.

Een overzicht van de scrumtitcrs is in onderstaande tabel opgenomen.

HET VERLOOP \\\'AN DE SERUMTITERS.

Tijd van monstername

.\\antal

Individuele titers

Gemiddelde

monsters

variërend van

titer\')

vóór vaccinatie

5

0 —1,4

1

3 weken na vaccinatie

1,8-4,0

2,7

6 weken na vaccinatie

10

3,2—6,1

5,0

12 weken na vaccinatie^)

8

circa 2,0—5,0

(3,7)

15 weken na vaccinatie

10 i

0 —4,3\'\')

2,6

DISCUSSIE.

De resultaten \\an deze vaccinatieprocf bij jonge kuikens geven ons aan-
leiding tot de volgende opmerkingen:

1 ) De entreacties zijn vrij zwaar en vooral ook langdurig geweest.

Hoewel dc algemene toestand van de pi\'oefdieren steeds goed is ge-
bleven, blijft een dergelijke vrij heftige reactie toch een bezwaar, wal
overigens ook praklijkonderzoekingen naderhand bevestigden.

2) Als we de verkregen immuniteitstoesland mogen afmeten aan de hoe-
veelheid in het bloed optredende antistoffen kunnen wij, wat dit be-
treft, wel gerust zijn. Reeds na drie weken zijn vrij sterk positieve
serumlilers aanwezig en 6 weken na de enting zijn zij zelfs uitzondcilijk
hoog. Praktijkervaringen, waarovci\' nader bericht zal worden, leerden
ons dat de scrumliters in de regel omstreeks 8 a 9 weken na de enting
hun maximum bereiken.

Daarna dalen zij vrij spoedig. Bij hel kuikenmateriaal uit dit experi-
ment waren de serumlilers bij een deel der dieren na ongeveer 4
maanden weer negatief geworden; wal overigens niet inhoudt, dat
ook dc innnuniteit legen spontane of kunstmatige infecties met vol-
\\irulenl virus dan verdwenen is.

Bij de berekening van deze gemiddelden werd dc som van de logaritmische expo-
nenten gedeeld door het aantal waarnemingen.

Bij deze reeks konden door cen onjuist gekozen aantal verdunningen nict de
juiste cindtiters worden berekend. Het gemiddelde berust hier op cen taxatie.
Waaronder de drie titers < 2,0, dus negatief.

-ocr page 306-

Revaccinatie bij de jonge opfok.

Teneinde ook een indruk te verkrijgen van het effect van revaccinaties
bij jonge hennen (of hanen) die voordien als kuiken eerder geënt zijn,
werd de volgende proefopstelling doorgevoerd, gebruikmakend van de
groep kuikens uit het vorig experiment. De dieren werden gesplitst in
een drietal groepen.

INTR.AMUSCUL.AIRE REV.ACCINATIE.

De eerste groep, bestaande uit 30 jonge hanen, werd 16 weken na de
eerste enting, op de leeftijd van 4 maanden intramusculair ingespoten met
een hoge dosering, I.B.-vaccin H 52. Elk dier ontving 1 ml van een
vaccinvirussuspensie titer 5,5. Klinische reacties traden niet op.
Drie weken later werden van 6 dieren de serumtiters bepaald, die bleken
te variëren van 1,50 tot 3,30 met een gemiddelde van 2,38. Daaruit bleek,
dat de intramusculaire toediening van het vaccinvirus geen effect had
gesorteerd. Een week voor deze behandeling was de gemiddelde serumtiter
van deze groep namelijk 2,40.

INTR.ATRACHEALE REVACCINATIE.

Naderhand, 20 weken na de eerste vaccinatie werden deze dieren nogmaals
behandeld, doch thans door een intratracheale toediening van het vaccin
in de dosering 0,2 ml per dier vaccinvirus H 52, met een titer van 4,5.
Dit resulteerde in een stijging van de serumtiters, drie weken later tot
minstens 6, bij 5 mengmonsters, elk van 2 dieren. De dieren werden
daarna verbloed tot verkrijging van hoogimmuimseriun voor andere expe-
rimentele doeleinden.

Een volgende groep dieren (12 stuks) werd 20 weken na primo-
vaccinatie op de leeftijd van 5 maanden behandeld door intratracheale
injecties van vaccinvirus op dezelfde wijze als de voorgaande dieren, doch
zonder voorafgaande intramusculaire injecties. Ook hier waren drie weken
later zeer hoge titers tot stand gekomen (6 of hoger).

Klinische reacties traden daarbij niet op. De dieren werden afgemaakt
voor de bereiding van hoogimmuimserum.

ORALE REVACCINATIE (drinkwatcrenting).

Een laatste groep dieren (12 stuks) ontving 20 weken na de eerste vacci-
natie op de leeftijd van 5 maanden een revaccinatie via het drinkwater
niet een hoge dosering. Per dier werd verstrekt 40 ml vaccin virus in de
eindconcentratie van 4,5. Entreacties traden niet op.
Drie weken later konden serumtiters worden aangetoond van 5,8 of
hoger, die echter vrij snel weer terug liepen. Negen weken na de re-
vaccinatie bedroegen de titers van 7 onderzochte dieren resp. < 2 / < 2 /
< 2 / < 2 / 3,7 / 5,0 ! > 6,0, m.a.w. er waren vier negatieve titers en
drie positieve, waaronder één zeer hoge titer. Bij benadering zou men de
gemiddelde titer op ongeveer 2,8 kunnen stellen.

DISCUSSIE.

Revaccinaties blijken op essentiële punten anders te verlopen dan de
primaire enting.

In de eerste plaats valt in deze proeven op, dat klinische reacties ont-
breken.

-ocr page 307-

Dc revaccinaties, 20 weken na de primaire enting, hetzij intratracheaal,
hetzij via het drinkwater verstrekt, resulteerden in een snelle (binnen drie
weken) en sterke stijging van de serumtiters tot maximale waarden.
Daartegenoverstaat, dat na het bereiken van de top ook de teruggang
veel vlugger verloopt dan na primaire entingen. Negen weken na de re-
\\accinatie zijn cle gemiddelde titers praktisch weer op het lutgangspunt
teruggevallen, zij het dat daarbij nogal sterke individuele verschillen
blijken op te treden.

Het feit, dat ook dieren met een lage of zelfs negatieve titer bij de snelle
titerstijging na revaccinatie betrokken waren, maakt het waarschijnlijk,
dat de immuniteitsduur veel langer zal zijn dan alleen op grond van de
serumtiters geconcludeerd zou mogen worden.

Merkwaardig is het feit, dat de intramusculaire revaccinatie in tegen-
stelling tot de intratracheale- en de drinkwatermethode in het geheel geen
effect sorteerde. Blijkbaar moet bij een revaccinatie het virus direct op
de gevoelige respiratie slijmvliezen gebracht worden, wil men nog enig
resultaat kunnen verwachten en wordt parenteraal ingebracht virus zonder
meer door de voorradige humorale of cellulaire immuunstoffen elders in
het lichaam weggevangen.

Primaire vaccinatie van volwassen dieren.

Voor deze proef werden gebruikt 12 jonge Leghorn hennen tegen de
leg aan. Per dier werd verstrekt 40 ml vaccindrinkwater met vrij hoge
virustiter n.1. 4,5 in de eindconcentratie.

Entreacties werden bij deze groep dieren in het geheel niet waargenomen
en de dieren kwamen normaal aan de leg.

Ook van deze groep werden vóór en na de enting de bloedtiters bepaald,
waarbij de waarden als volgt verliepen.

Tijd van bemonstering

Aantal
monsters

Individuele titers
variërend van

Gemiddelde
titer

cóór vaccinatie

12

0 -1,4

0,7

3 weken na enting

5

1,5—3,3*

2,3

9 weken na enting

9

4,0-6,0

5,2

* waaronder 2 negatieve en 3 positieve monsters.

DISCUSSIE.

Opmerkelijk is het ,dat bij deze groep jonge hennen in het geheel geen
klinische reacties zijn opgetreden. Vergeleken met de ervaring van vele,
latere praktijkproeven, moet dit als een uitzondering beschouwd worden.
Desondanks bleken de dieren gezien de ontwikkelde antistoffen toch wel
degelijk een goede immuniteit verworven te hebben.

Het verloop van de serumtiters, voor zover deze gevolgd zijn, loopt parallel
met de eerder vermelde bevindingen bij jonge kuikens verkregen. De
toename van de hoeveelheid antistoffen in het bloed bleek ook hier lang-
zaam te verlopen. Zidks in tegenstelling tot wat bij revaccinaties is waar-
genomen.

-ocr page 308-

SAMENVATTING.

Met cen inheemse, door ruim 50 eipassages afgezwakte stam van het infectieuze
bronchitisvirus, werden onder laboratorium-omstandigheden enkele vaccinatie-expe-
rimenten verricht.

De entstam gaf zowel bij jonge kuikens als bij volwassen dieren aanleiding tot con-
stant optredende en hoge scrumtiters aan immuunstoffen. Verwacht mag worden
dat dc verkregen immuniteit hiermee in overcenstcnuning is.

SUMMARY.

Dutch strain of infectious bronchitis virus was used for some vaccination experi-
ments in the laboratory after 52 preliminary egg-passages. This vaccination strain
constantly produced high I.E. scra-dtres in chicks and in adult chickens. We expect
that the resulting immunity will be sufficient too.

RÉSUMÉ.

Une lignée indigène du virus dc la bronchite infectieuse est atténuée par plus dc
50 passages sur l\'oeuf.

Dans le laboratoire des vaccinations expérimentelles sont executées.

Cc vaccin donne chez les poussins comme chez les animaux adultes un titre constant

ct élevé. Par cela on peut soupçonner une immunisation concordante.

ZUSAMMENFASSUNG.

Mit einem durch 52 Eipassagen abgeschwächten holländischen Stamm des Virus
der Infektiösen Bronchitis wurden unter Laboratoriumsbedingungen einige Impf-
versuche durchgeführt. Der Impfstamm gab bei jungen Kücken, wie auch bei er-
wachsenen Hühnern konstante und hohe Serumtiter. Man darf erwarten dass durch
die Impfung auch eine entsprechende Immunität erworben wird.

LITERATUUR

B ij 1 e n g a. G.: Het infectieuze bronchitis virus bij kuikens in Nederland, aange-
toond met behulp van ei-enting, dierexperimenteel onderzoek cn scrumncutrali-
saticproeven.
Tijdschr. Diergeneesk., 81, 43, (1956).
Fabricant, J.: Diagnosis of Infectious Bronchitis. Cornell Vet., 41, 68, (1951).
Reed, L. J. en M u c n c h, H.: simple method of estimating fifty percent end-

points. Amer. ]. Hyg., 27, 493, (1938).
Swierstra, S.: Bronchitis infcctiosa bij kippen in Nederland. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
72, 745, (1947).

En dierenartsen?

.\'Vrtsen gieten geneesmiddelen, waar zc weinig van weten, om ziekten tc genezen,
waarvan ze nog minder weten, in mensen waarvan zc helemaal niets weten.

Voltaire.

Witte Karakuls.

In Zuid-.\\frika zijn enkele kudden witte karakuls. Eén ervan is opgebouwd sinds 1948
van 2 ooien en 1 ram die wit waren geboren. Van tijd tot tijd worden echter nog
dieren met zwarte aftekeningen geboren. Dc witte vachten zijn niet zo veel waard
als de zwarte.

Newsletter, no. 23, okt. 1959
Commonwealth Bureau of .\'\\n. Br. and Gen.

-ocr page 309-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Hyperthermle bij biggen in de markthal te
Meppel.

Hypertherrnia in piglets in the markethall at Meppel.
door
C. J. \\\'AN NIE, hoofd Keuringsdienst, Meppel.

Een tak \\an de veterinaire arbeid is het markttoezicht op de markten
\\oor vee. Hoewel de wering van de besmettelijke veeziekten de hoofd-
fimctie is, kunnen de nevenfuncties niet onbelangrijk genoemd worden.
De adviserende stem van de dierenarts belast met het markttoezicht wordt
voor de talrijke problemen, die de markt biedt, door de beheerders graag
gehoord.

Nu verschillende gemeente- en marktbesturen overgaan tot het onder dak
brengen van de veemarkten zal zeker niet aan het advies van de dieren-
arts voorbijgegaan worden. Ook \\ oor de verbetering van bestaande markt-
hallen zal zeker advies gevraagd worden. Een discussie van deze problemen
bleef tot nu toe in dit tijdschrift achterwege.

Het doel van deze mededeling is dan ook de discussie en studie van dit
onderwerp te bevorderen.

De biggenmarkt in Meppel is de grootste markt voor biggen in Nederland.
Dc markthandel is in hoofdzaak in handen van commissionairs en han-
delaren.

De aanvoerders komen uit Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel en
de Noord Oostpolder; de afnemers behahe uit de genoemde provinciën,
ook uit Gelderland, Noord Brabant, Limburg en Zuid Holland.
De outillage van de markt bestaat uit een zeer ruime overdekte markthal,
een aanvoerweg en een groot ])arkeerterrein met laadheuvel.
De toegangswegen tot de markt zijn gemakkelijk bereikbaar en hebben
\\oldoende breedte om zonder gevaar voor derden de veewagens te keren
en te parkeren.

De keuring wordt verricht door één dierenarts en één keurmeester. Als
regel zijn anderhalf uur na de opening van de markt alle dieren gekeurd.

De aanleiding voor het onderzoek naar het in hoofde dezes genoemde
verschijnsel was een schrijven van de bond van varkenshandelaren, waar-
van het secretariaat te Assen is gevestigd. In dit schrijven werd de aan-
dacht gevraagd voor het zo nu en dan voorkomen van sterfte onder de
biggen in de markthal. De veronderstelling werd geuit dat deze sterfte
een direct gevolg was van de geringe ventilatie in de hal.
Voor het college van Burgemeester en Wethouders was dit voldoende
reden om advies te vragen over deze ventilatie aan de directeur van het
Laboratorium \\oor Veterinaire Fysiologie, Prof. Dr. C. Romijn. Bij een
onderzoek ter plaatse, op een normale marktdag, kwam cle advi.seur tot
de conclusie, dat de ventilatie van de markthal aan alle daaraan te stellen
eisen voldoet.

De oorzaak van de sterfte onder de biggen zal gezocht moeten worden in
factoren, die vóór het tijdstip van uitladen liggen. De wijze van aanvoer
en „verpakking" werden daarop bekeken.

-ocr page 310-

De aanvoer geschiedt in hoofdzaak per vrachtauto. Het opladen van big-
gen op de boerderij begint veelal reeds om 22 uur 30 op de dag voor-
afgaand aan de marktdag. De eerste aanvoerders zijn reeds om 23 uur 30
in de straat vóór de markthal aanwezig. De markt begint, gedurende de
maanden juni, juli en augustus om 6 uur v.m., in september, oktober en
november om 7 uur, in december, januari en februari om 8 uur en in
maart, april en mei om 7 uur.

De ventilatie van de auto\'s nu is meestal gebrekkig en de thermische
regulatie van een big is niet voldoende om deze prikkels op te vangen.
Op deze gronden werden het vervoer en de „verpakking" als zeer on-
voldoende aangemerkt.

Om deze achtergronden nader te belichten werd een onderzoek verricht,
waarvan de resultaten hieronder in staatvorm zijn weergegeven.

Weers- Temp. Aankomst Bezetting
gesteldheid biggen auto der auto\'s

Datum

Opmerkingen

23-VII- om 8 uur,
1959 16-17° C.
windsterkte
1-4-m

koude naeht
N.O. wind,
bewolkt.
Opening markt om 6 uur.

30-VII- iom 8 uur, 14° C.
1959 \'windsterkte 4 m,
koude nacht,
N.W. wind,
bewolkt, regen.

Opening markt om 6 uur.

38.5

4.30 u.

normaal

39

4.30 u.

id.

40.2

5.00 u.

id.

40.5

3.00 u.

id.

39.2

3.00 u.

id.

39.6

3.30 u.

id.

39

3.30 u.

41.7

12.00u.

normaal

39.5

3.30 u.

id.

40.8

4.30 u.

id.

Eerste auto op 22-VII om 23.15
uur reeds op de markt aanwezig.
In deze dagen een normale bezet-
ting en geen hypertherme biggen.
Aanvoer: 2818 biggen
108 lopers
120 varkens
1 big in nood geslaeht;
sectie: lichte maagoverlading
en ascariden.

Eerste auto op 29-VII om 23.15
uur reeds op de markt aanwezig,
bezetting normaal, geen hyper-
therme biggen.
.Aanvoer: 3140 biggen
110 lopers
150 varkens
geen varkens gestorven.

41.5 5.30 u. normaal Eerste auto om 24 uur op 5-VIII
41.3 5.30 u. id. aanwezig, bezetting normaal. Een

auto met hypertherme biggen
aangekomen om 5.30 uur. Eén
auto om 7.15 uur aangekomen en
onmiddellijk gelost, verloor om
7.45 uur een big, de wagen was
niet volgeladen, het lossen ge-
schiedde bij de buitendeur.
Sectie: parasitaire hepatitis.
Aanvoer: 2746 biggen
127 lopers
151 varkens

6-VIII- om 8 uur 16°
1959 windsterkte
gering,
iN.W. wind,
bewolkt.

C.

Opening markt om 6 uur.

I3-VIII- jgeen geen dode biggen

1959 \'waarnemingen

20-\\TII- lom 6 uur, koel geen hyper-

1959 en weinig wind. thermie

Aanvoer: 3102 biggen
156 lopers
189 varkens

normaal Eerste auto om 24 uur op 19-Vni
aanwezig; 1 big gestorven, doods-
oorzaak vechten?
Sectie: geen afwijkingen.
Aanvoer: 2849 biggen, 115 lopers,
124 varkens

-ocr page 311-

Temp. .Aankomst
biggen auto

Weers-
gesteldheid

Bezetting
der auto\'s

Datum

Opmerkingen

27-VIII- koude nacht,
1959 N. wind, zwak
bewolkt.

geen hyper-
thermic

minder

dan
normaal

Eerste auto om 1.00 uur aanwe-
zig. Twee dode biggen.
Sectie: parasitaire hepatitis.
■Aanvoer: 2678 biggen
113 lopers
131 varkens

3-IX- koude nacht, geen hyper-
1959 zwakke wind. therme biggen

Opening markt om 7 uur.

normaal j Eerste auto om 1 uur aanwezig,
i één dode loper.
^ Sectie: overvoerd.
, .Aanvoer: 3038 biggen
118 lopers
189 varkens

10-IX- koude nacht, geen hypcr-
1959 zwakke wind. therme biggen

normaal \' Eerste auto om 1 uur aanwezig.

2 dode biggen, oorzaak vechten.
Sectie: geen afwijkingen.
1 dode loper.
Sectie: overvoerd.
■Aanvoer: 3048 biggen
75 lopers
165 varkens

Opening markt om 7 uur.

Omtrent de uitvoerinn van het onderzoek kan het volgende worden op-
gemerkt:

Het opnemen van de temperatuur bij de biggen — met een normale
kwik-koortsthermometer — moest met tact en veel omzichtigheid ge-
beuren. De mogelijkheid was immers niet uitgesloten dat deze eenvoudige
handeling de koopwaar in prijs zou doen verminderen.
Ci)ok bestond de mogelijkheid, dat het opnemen van de temperatuur van
verdachte biggen zoveel tijd zou kosten, dat een regelmatige aanvoer in
de hal gestoord zou worden; de langere wachttijd zou weer ongunstig
kimnen werken op andere hypertherme biggen. Het opnemen van de
temperatuur werd hierom tot het uiterste beperkt.

De gegevens betreffende het weer werden verkregen uit de telefonische
weeropgave van De Rilt, aangevuld met die van de plaatselijke omstandig-
heden.

De tijden van aankomst van de auto\'s werden uit de mondelinge gegevens
van de vervoerders verkregen.

De bezetting van cle auto\'s met biggen werd aan de hand van ervaring
geschat, grote afwijkingen van het normale aantal werden niet gevonden.
De sectie van de gestorven biggen geschiedde op de gemeentelijke nood-
slachtplaats te Meppel.

Welke waren nu de resultaten van het onderzoek?

De reacties van de aanvoerders, zowel tijdens als na het opnemen van de
temperatuur waren van dien aard, dat reeds op de tweede marktdag
van het onderzoek de wagens beter geventileerd waren. Op totaal ver-
schillende wijzen zocht men naar oplossingen, deuren werden vervangen
door hekwerk; anderen hadden met touwen dusdanige voorzieningen
getroffen, dat de deuren open bleven, zonder varkens of biggen door te
laten.

-ocr page 312-

Na 20 augustus werden geen hypertherme biggen meer aangetroffen; de
weersgesteldheid en het vroege openingsuur van de markt werkten hierbij
gunstig mee.

Uit het onderzoek blijkt, dat hyperthermie niet uitsluitend voorkwam in
de auto\'s van de allereerste aanvoerders, integendeel zelfs waren het voor-
namelijk de biggen van aanvoerders die relatief laat aankwamen, die
verdacht waren van hyperthermie.

Van een overbezetting van de auto\'s was geen sprake.
Bezien wij de waargenomen sterfgevallen, dan zijn op een totale aanvoer
van: 26.253 biggen 7 biggen gestorven, waarvan: 3 door vechten (hyper-
thermie), 4 door parasitaire hepatids (één van deze 4 was ook overvoerd).
Van 1.002 lopers zijn 2 lopers gestorven, alle twee door overvoedering.
Van 1.373 varkens stierf er niet één.

Een kritische beoordeling dezer bevindingen leert ons het volgende:

6 der gestorven biggen hadden geen klinische hyperthermie bij de keuring,
3 hiervan kregen hyperthermie door opwinding, vechten; de 3 anderen
hebben ook klinisch geen hyperthermie vertoond en het sectiebeeld, para-
sitaire hepatitis, wijst in de richting van een onbekende cumulerende
factor. Men kan immers verwachten, dat veel biggen aan een chronische
parasitaire hepatitis lijden. Wellicht is bij deze dieren een subklinische
hyperthermie aanwezig geweest.

Dc zevende big is afkomstig uit een auto, die om 7.15 luu\' arriveerde en
reeds om 7.45 uur de biggen op de markt had gelost, in dc auto waren
bij de aanvoer hypertheme biggen aanwezig.

Onmiddellijk na het lossen stierf deze big in de hal, de standplaats van
de handelaar is bij een deur, waardoor daar ter plaatse zeker voldoende
ventilatie is. De sectie gaf weer het beeld van een parasitaire hepatitis,
in dit laatste geval is de hyperthermie, klinisch nawijsbaar, de cumulatie
factor geweest.

Reca])itulerend komen wij tot het volgende:

7 dode biggen: 3 t.g.v. vechten en hyperthermie

1 t.g.v. paras, hepatitis en hyperthermie
3 t.g.v. paras, hepatitis en waarschijnlijk subklinische
hyperthermie.

Enig velband met de ventilatie van de hal is niet aantoonbaar; of de wijze
\\an verpakking van invloed is blijft een vraag, gezien de invloed van de
reactie van de aanvoerders op het onderzoek is men geneigd aan de wijze
van verpakking grote waarde toe te kennen.

Het ene geval van duidelijke hyperthermie en parasitaire hepatilis wijst
ook in die richting.

De doodsoorzaak van de lopers, overvoedering, spreekt voor zichzelf.
Het zeer lage percentage sterfgevallen maakt een uitvoerige conclusie
ongegrond. Uitwisseling van sectiegegevens van dieren gestorven op mark-
ten kan een belangrijke bijdrage betekenen in de oplossing van de pro-
blemen.

SUMM.A-RY.

In discussing the incidence of hyperthermia and death of piglets in the markethall
at Meppel the author concludcs that the way of transport of the animals might be
important.

-ocr page 313-

REFERATEN

Algemeen

PRAKTIJK IN DE U.S.A.

A 1 d e r f e r, E.: The practice of veterinary medicine in a chan.ging world. ]. Amer.
vet. med. Ass.,
134, 205, (1959).

In de U.S..^. is het aantal paarden (en muildieren) in de landbouw sterk afge-
nomen ; ook de schapenstapel is sterk verminderd. Het aantal varkens is gelijk ge-
bleven maar het aantal runderen is toegenomen. Vergeleken bij 1900 blijkt, dat
evenals toen het totaal aantal landbouwhuisdieren thans 80 miljoen bedraagt, waarbij
dus de paarden en schapen zijn vervangen door rundvee.
Desondanks is het aantal dierenartsen toegenomen van 4000 tot 20.000.
Tot de werkverruiming hebben de kleine huisdieren sterk bijgedragen. Speciaal de
bevolking van voorsteden (dus stadsmensen die min of meer buiten wonen) die
boven het gemiddelde kinderrijk is, heeft mede ten behoeve van de kinderen veel
kleine huisdieren.

Geschat wordt dat in de U.S.A. 25 miljoen honden en 23 miljoen katten zijn.
Er zijn 3500 hospitalen voor kleine huisdieren. De dierenartsen hebben dikwijls ook
honden- en kattenpensions.

Het gemiddelde inkomen der dierenartsen is 10.694 dollar; van artsen 16.017. Een
derde van de dierenartsen heeft echter inkomens boven 12.000 dollar, met een ge-
middelde van 17.161 dollar. De dierenartsen werken gemiddeld 63 uur per week
de artsen 60 uur.

(Volgens de Münch. Wschr., 639, 1959, zou cen enquête onder 9400 artsen in de
U.S.A. een gemiddelde werktijd van 54 uur hebben opgeleverd, terwijl 3% meer dan
80 uur en 35% minstens 60 uur per week werkte. De jaarlijkse vacantie is gemiddeld
18 dagen. Deze werktijden worden bedroevend genoemd in een land waar de 40-
urige werkweek bijna algemeen is ingevoerd. Ref.)

C. A. van Dorssen

Bacteriële- en virusziekten

HUM.ANE T.B.C. BIJ HET RUND.

Schliesser: Beitrag zur Epidemiologie und allergischen Diagnose der humanen
Tuberkulose des Rindes.
Tierärztl. Umschau, 13, 328, (1958).

Gewezen wordt op het voorkomen en de betekenis van de infectie van het rund met
humane tuberkelbacillen in landen, waar de rundertuberculose is uitgeroeid (Finland,
Denemarken, Nederland, Zwitserland).

Hoewel de besmetting van het rund door de mens nooit leidt tot een voortschrijdende
tuberculose, bestaat volgens Schr. toch het gevaar, dat een dergelijk rund met dc
melk tuberkelbacillen uitscheidt. Het.geen uiteraard voor de mens groot gevaar mee-
brengt als de melk ongekookt wordt gebruikt.

Onderzocht werden 14 runderen, afkomstig uit 3 t.b.c.-vrije veestapels, maar waarin
re-infectie met humane bacillen was waargenomen. Bij één dezer koeien werden door
middel van de cavia-proef humane tuberkelbacillen in het linker-achtcrkwartier ge-
vonden; microscopisch en cultureel waren alle 14 x 4 = 56 melkmonsters negatief.
In de tweede plaats toonde Schr. aan, dat het niet mogelijk is uit de reactie met
monovalente humane en bovine tuberculinaties tc concluderen met welk type men
te maken heeft. (Dit laatste achten wij ten onzent reeds lang als een overwonnen
standpunt. De uitscheiding van humane bacillen met de melk dient m.i. aan een
nader onderzoek te worden onderworpen waartoe onze gezondheidsdiensten zeker nu
en dan gelegenheid voor hebben, vide o.a. het laatste jaarverslag van de gezondheids-
dienst in Drenthe. Ref.)
 Beijers

-ocr page 314-

MASTITISONDERZOEK OP BORNHOLM.

Jensen, R. S., K 1 a s t r u p, O., Römer, O., S ö r e n s e n, B. en Terp, P.:
Mastitis-undersögelser i 8 bornholmske mejerikredse.
Nord. VetMed., 10, 361, (1958).
Vermelding van de resultaten van een vergelijkend baeteriologich onderzoek van
kwartiermelk-monsters van alle runderen van bedrijven, aangesloten bij 8 melkinrich-
tingen, en busmelk-monsters dezer bedrijven, genomen op de melkinrichtingen.
Bij hct busmonster-onderzoek bleek 81,5% der bedrijven geïnfecteerd te zijn met
B-, C-, G- of L-streptokokken, hierbij de bedrijven met slechts droogstaande ge-
infecteerde koeien niet medegerekend. Een positief verlopend busmonsteronderzoek
cn een negatief verlopend kv^artiermonsteronderzoek kwam voor bij 17,9% van de
geïnfecteerde bedrijven (3% van het totaal bij dit onderzoek betrokken bedrijven).
Busmonsteronderzoek op de aanwezigheid van coagulase-positieve stafylokokken wees
eenzelfde mate van frequentie van infectie aan als voor de B-, C-, G- en L-strepto-
kokken.

Bij de uierinfecties blijkt, dat de verspreiding der infecties met B-, C-, G- en L-
strcptokokken betrekkelijk gering is, met een relatief in de minderheid voorkomende
B-streptokokken infectie; de infectieverspreiding met coagulase-positieve stafylokokken
ligt betrekkelijk hoog.

Bij busmonsteronderzoek bleek een direct verband te bestaan tussen het infectie-
percentage en mastitisdiagnose op grond van de Whiteside-proef en het onderzoek
op vermeerderd celgehalte; tevens bleek een relatief goede onderlinge verhouding der
uitkomsten dezer methoden aanwezig.

Vergelijking der uitkomsten op grond van de Whiteside-proef en pathologisch onder-
zoek van uiersekreet en weefsel viel ten gunste van de Whiteside-proef uit, waarbij
dus bij een groter aantal bedrijven mastitis werd gediagnosUseerd.
Op grond van deze bevindingen formuleert Schr. de hoofdlijnen, waarop een mas-
titisbestrijding dient te geschieden.
 B. Seit

Exotische dieren, pelsdieren, proefdieren

DIAGNOSTISCHE OPERATIE BIJ EEN TIJGER.

Heymann, H.: Diagnostische Operation eines Tigers (Panthera tigris) unter
„Thiogcnal-Narkose.
Zoöl. Garten N.F., 24, 248, (1958).

Het dier dat leed aan een chronische ontsteking onder de buik, werd in een transport-
kist geplaatst en met planken zo gefixeerd, dat het mogelijk was thiogenal intra-
peritoneaal in te spuiten.

De tijger woog 125 kg. Begonnen werd met 2 g Thiogenal in 20 cc aquadest. Na
12 minuten wachten werd nogmaals 2 g en dan na 15 minuten 1,5 g ingespoten.
Deze hoeveelheid komt overeen met de normale dosering van Thiogenal bij de kat
(125 mgr/kg lichaamsgewicht).

De tijger kwam zonder exitatieverschijnselcn, 40 minuten nadat met de toediening
begonnen was, in narcose.

.Aan de buik van het dier werd een grote necrotiserende wondvlakte van 20 x 30 cm
gevonden.

Een procfcxcisie werd gedaan. Wondtoilct en xanthocillinepoeder .Aan dc hand
van de procfcxcisie werd de diagnose huidtuberculosc gesteld.

Therapeutische maatregelen tegen dc tuberculose bestonden uit het toedienen van
fijngemaakte Iso nicotine-hydrazine tabletten in het vlees dat het dier te eten kreeg.
Het volgende doseringsschema werd aangehouden:
eerste week dagelijks 3 tabletten,

tweede week dagelijks 4 tabletten en zo voorts tot dagelijks 6 tabletten.
De laatstgenoemde dosering werd 4 weken volgehouden. Wegens cetlustvermindering
werd gedurende 4 weken met INH gestopt. Daarna werden om de 2 tot 4 weken
nog 6 tot 8 tabletten gegeven. Lokale behandeling van de wond was nauwelijks
mogelijk. Dc .genezing van de wond en het herstel van het dier verliepen voorspoedig.

P. Zwart

-ocr page 315-

MONDBEHANDELING BIJ SLANGEN.

J a k s z t i e n, K. P. en P e t z o 1 d, H. G.: Zur Heilung stomatischer Erkrankungen
bei Schlangen mit Supronal-Emulsion.
Zoöl. Gart. N.F., 24, 253, (1958).
Voor de onder het verzamelbegrip „mondvuil" voorkomende necrotiserende ontste-
kingen van de kaken van slangen werd tot nog toe geen specifieke oorzaak vastgesteld.
Zij kunnen zowel acuut als chronisch verlopen. Therapeutische pogingen met warme
baden, jodium, kalium-permanganaat en antibiotica faalden.

Slangen met ontsteking van de kaak vertonen veelal een wat scheve houding van de
bek, soms vloeit secreet uit de mondspleet, ook ziet men lokale zwellingen bij de
mond.

Bij de door de auteurs aangegeven behandelingswijze wordt het necrotische weefsel
volledig weggesneden.

Daarna dept of bespuit men de plekken met 20% supronal-emulsie. Dc Supronal-
toediening wordt om de 5—7 dagen herhaald.
Twee beschreven gevallen genazen in 3 tot 5 weken.

P. Zwart

Sfofwisselings- en deficiëntieziekfen

PROEFNEMINGEN MET ENIGE INJICEERBARE IJZERPREPAR.A.TEN BIJ
BIGGEN.

G watkin, R. and L\'E c u y e r, C. Cand. ]. Comp. Med., 23, 29, (1958).
De opzet van de proeven was o.a. om na tc gaan of de intramusculaire injecdes van
ijzerpreparaten, die preventief tegen biggenanemie worden toegepast, lokaal enige
nadelige werking uitoefenden op de injccticplaats. Bij de behandelde biggen werd
resp. 1 tot 2 maanden na de injectie geen nadelige invloed op de injectieplaatsen
waargenomen. Tegelijkertijd werd het hemoglobinegehalte van deze biggen bepaald
om de werking van diverse Fe-preparaten te beoordelen.

Wanneer de biggen 3^4 dagen oud waren, werden zij met de diverse ijzerpreparaten
behandeld. Een aantal biggen werd ingespoten met
produkt A, dat een ijzerdextraan-
complex bevatte, waarvan aangegeven werd, dat het 100 mgr Fe per cc bevatte.
Een injectie van 2 cc intramusculair op een leeftijd van 3 dagen werd aangegeven
ter voorkoming van biggenanemie.

Uit de proeven bleek, dat produkt A de beste resultaten gaf, maar er werd waar-
genomen, dat één injectie van dit preparaat niet altijd voldoende was om een be-
hoorlijk hemoglobine-gehalte te behouden. Een tweede injectie, 14 dagen na de eerste,
moest worden gegeven ter afdoende voorkoming van anemie. Wanneer het hemo-
globine-gehalte alarmerend laag was, werd ijzer aan het voer toegevoegd en binnen
een maand was het weer normaal of de dieren stierven t.g.v. de ondergane anemie.
Evenzo werden biggen ingespoten met
produkt B, een ijzerdextraan product, dat
50 mgr Fe per cc bevatte in de vorm van ferrihydroxyde. Een injectie van 2 cc werd
aanbevolen ter voorkoming van anemie. Een injectie van produkt B bleek niet zo
goed tc zijn als één van produkt A. Een tweede injectie moesten enkele biggen beslist
hebben ter voorkoming van anemie.

Daarnaast werd een aantal biggen om dc week uitsluitend oraal behandeld met 0,3
gram gereduceerd ijzer. De resultaten waren echter niet zo goed als die van produkt
A of B.

Evenzo werd een aantal biggen ingespoten met produkt C, dat 30 mgr ferri-ammo-
nium-citraat en enkele vit. B componenten per cc bevatte en nog een andere groep
werd behandeld met
produkt D, dat 10 mgr ijzer-ammonium-citraat met lever-
extract, choline chloride en vit. B componenten bevatte. Dc resultaten van de pro-
dukten G en D waren beslist niet beter dan die van A en B. Uit de proeven bleek,
dat één injectie van produkt G of D niet kon voorkomen, dat de biggen anemisch
werden. Volgens de schrijvers is het gehalte aan ijzer van de produkten G en D te
laag om hiervan enig succes te verwachten.

Het is veel efficiënter het hemoglobinegehalte op peil te houden door een tijdige

-ocr page 316-

injectie van een goed ijzerpreparaat, dan dat men deze ijzerpreparaten pas inspuit
nadat het hemoglobinegehalte al sterk verlaagd is, vooral met het oog op secundaire
infecties, o.a. ascariasis.

Men raadt aan ijzerpreparaten te verstrekken als de bi.ggen ongeveer 3 dagen oud zijn.

S. ]. van den Anker

Voedingsmiddelenhygiëne

VERB.A.ND TUSSEN HET AMINOZUUR HYDROXYPROLINE EN DE MALS-
HEID VAN VLEES.

U.S.I. Feed News, 1959, Vol. VI, no. 3.

Door hydrolyse van bindweefsel en van vlees werden waarden verkregen voor hy-
droxyproline, die correleerden met de malsheid van vlees. Het meest malse rundvlees
had een hydroxyproline % van .016, het taaiste één van .160. Kalfsvlees bevatte aan-
zienlijk minder hydroxyproline dan rundvlees; bij oudere dieren nam de hoeveelheid
hydroxyproline toe.

Kessens

BACTERIOLOGISCH MELKONDERZOEK.

Stövlbak Pedersen, P. en Lange, M.; Diagnostik af gr. B-, C-, G- og L-
strcptokokker i Icverandörmälk.
Nord. VetMed., 10, 664, (1958).
Om te proberen de diagnostiek te vergemakkelijken van gr. B-, C-, G- en L-strepto-
kokken in bocrderijmclk is van 600 bedrijven simultaan onderzoek verricht van
individuele monsters, busmonsters en weegvatmonsters.

In het geheel werden 133 bedrijven met B-, C-, G- en L.-Streptokokken besmet be-
vonden. In 98,5% der gevallen werd dit geconstateerd bij individuele monsters, in
91,0%
bij busmonsters en in 85,7% bij weegvatmonsters.

Bij 7 besmette bedrijven (gevonden bij onderzoi-k van individuele monsters) was het
niet mo.gelijk de infectie te bevestigen bij controle-onderzoek.

Het resultaat van het onderzoek van busmonsters en weegvatmonsters was zeer af-
hankelijk van het aantal geïnfecteerde emmers; wanneer hiervan alleen de helft of
minder B-, C-, G- of L-positief was, verliep het busmonster-onderzoek in 25,7%
negatief en het wcegvatmonster-onderzock in 37,1%.

De slotconclusie luidt, dat busmonster-onderzoek enigermate het individuele monster-
onderzoek zal kunnen vervangen, terwijl de wcegvatmonster-onderzock met de hier
gebruikte techniek als ongeschikt beschouwd moet worden voor de diagnostiek van
B-, C-, G- en L-strcptokokken in verband met een eventuele bestrijding.

B. Seit

Ziekten van het kleine huisdier

TOEPASSING V.^N LEVALLORPH.\'^N BIJ DE HOND.

Muller, C. F., L e 11 o w n, E., H e g i m a n n, K., F i n d e i s e n, K.: Leval-
lorphan als Antagonist morphin ähnlich wirkende Verbindungen beim Hunde.
Tierärztl. Umsch., 14, 66, (1959).

Inplaats van morfine worden cen aantal synthetische produkten gebruikt, o.a. metha-
don, polamidon, polamivet mct cen soortgelijke werking als morfine.
Deze Produkten hebben nadelige neven-vcrschijnselen, waarvan de meest in het oog
lopend zijn: depressieve werking op de ademhaling, zelfs stilstand daarvan, brady-
cardie, janken. Aan het polamidon heeft men daarom een atropine-achtig produkt
toegevoegd, teneinde de vaguseffecten te remmen, d.i. het polamivet (in het begin
gaf dit produkt vooral aanleiding tot tachyardie en hijgen, later heeft men dc hoe-
veelheid atropine-achtig produkt verminderd. Ref.).

De bezwaren zijn echtcr niet verdwenen, waarom de werking van antagonisten is
beproefd, door de schrijvers o.a. van Icvallorphan.

-ocr page 317-

De analgetische werking werd gecontroleerd door bestudering van de pijnreactie bij
electrische prikkeling van de tandpulpa bij drie honden.

Dc analgetica werden intraveneus toegediend in een dosering van 1—t mgr% per
kg, het levallorphan in een verhouding van 1 :5-20.

Lcvallorphan werkt als een prompt wekmiddel, terwijl dc ademhaling hiermee nor-
maal wordt, en bij ademstilstand deze weer op gang komt.

Bradycardie, indien aanwezig, wordt opgeheven, evenals janken en onrust. Ook het
pijngcvoel keert terug. Zoals ook bij andere dezer medicamenten krijgt het oor-
spronkelijk toegediende medicament na enige tijd weer de overhand, echter nict
wanneer het tijdsverloop tussen het toedienen van beide medicamenten langer dan
cen half uur bedraagt.

Schrijvers passen levallorhpan toe wanneer het morfine-achtig produkt sterke onrust
of sterk hijgen heeft gegeven, vooral bij rassen met korte snuiten, en ook wanneer
men de hond na het toedienen het analgeticum weer mee naar huis wil laten gaan
(bij andere hiervoor aanbevolen agonisten en antagonisten met deze werking geeft
de terugkeer van de werking van het eerst toegediende preparaat aanleiding tot
teleurstellend resultaat bij deze laatste toepassing. Ref.).

Teunissen

Zoöfechniek

VARKENS EN LICHT.

B r a u d e, R. en Mitchell, K. G.; Proceedings of the Nutrition Society, 1958,
vol. 17.

In 4 proefkajuiten, waarin een temperatuur heerste van 62—68° F en een relatieve
vochtigheid van 72—78%, werden in elk 4 varkens van 9 weken oud blootgesteld
aan verschillende lichtbehandelingen nl. 24 uur donker, 14 uur licht en 10 uur
duister, 10 uur licht en 10 uur duisternis bij kunstmatige daglengten van 20 uren
en 24 uur licht.

Bij de eerste proef werden de dieren geslacht als „porkcrs" (± 58 kg) en bij de
tweede als baconvarkens.

In deze proefopstelling kon in het geheel geen invloed van het licht worden aan-
getoond. Ook gaf het houden bij daglengten van 20 uren geen voordelen. De wijze
van voedselopneming was bij alle groepen gelijk.

Hoekstra

ONDERZOEK VAN STIERENMOEDERS IN WESTFALEN.

B r ü g g e m a n n, H., T r a p p m a n n, F. en G r o t h c, P.: Der Versuch einer
neuzeitlichen Prüfung von Bullenmüttern I en II. Z.
Tierz. u. Zücht. biol., 68, 255,
(1955)
en 71, 1, (1958).

Bij dit onderzoek zat vooral het doel voor om op een „neutrale" plaats stierenmoeders
te onderzoeken en onderling te vergelijken. Door het stamboek werden stierenmocders
gekozen uit bekende fokfamilies, en wcl die moeders welke reeds waardevolle na-
komelingen hadden.

Uit Deense proeven is gebleken dat het nuttig rendement van het voer zeer variabel is
bij verschillende dochtergrocpen, vandaar dat aan dit punt grote aandacht is besteed.
Hiervoor is destijds cen station opgericht in Thienhausen, waar de volgende uit-
komsten verkregen zijn.

In het eerste onderzockjaar (1954—1955) werden hier 19 stierenmoeders onder-
zocht. De leeftijd van de koeien varieerde van 3 tot 9 jaar (gem. 6 jaar). Zij werden
individueel gevoerd en het hele jaar op stal gehouden omdat op deze manier de
juiste hoeveelheid opgenomen voer te bepalen is.

Het lag in de aard van deze — op de praktijk afgestemde — proef dat de dieren
cen lactatieperiode maakten van niet langer dan 300 dagen.
Tijdens de proef zijn 3 dieren uit de proef genomen.

Het gemiddelde gewicht bij de aanvang van de proef was 652 kg (580—727 kg).
Tijdens het begin van de lactatie liep het gewicht terug om daarna te stijgen tot aan

-ocr page 318-

het einde van de proef een gemiddeld gewicht van 669 kg (591—724 kg) was bereikt.
Wat de voeding betreft, werden in de eerste plaats voedingsmiddelen gebruikt welke
het eigen bedrijf opleverde, terwijl vervolgens krachtvoer van cen — in Westfalen
algemeen verbruikte — samenstelling werd gegeven.
Tevens werd per dag 150 g Vitakalk verstrekt.

De gemiddelde ruwvezelopname lag bij 3,85 kg (3,63—4,03 kg) per dag.

Qua produktie stond het economisch fokdoel van een koe met 5000 1 en 4% vet

voor ogen.

Hier volgen de gemiddelde produkties:
Thienhausen Thuis

gem.

aantal kg vet kg aantal aantal kg vet kg

dg. melk % vet lact. dagen melk % vet

292 4801,4 4,01 192,5 3,25 329 5203 3,84 200

Dit lijkt dus voor de proefboerderij een minder gunstig resultaat, maar men moet
het verschil van 37 dagen niet uit het oog verliezen.

Dat het vetpercentage gemiddeld zo steeg (0,17%) en voor een enkele koe zelfs
0,72% zou volgens schrijvers z\'n oorzaak kunnen hebben in het feit dat de mineraal-
stofwisseling hier zoveel beter uitgebalanceerd was dan bij de eigenaar.
Bijzondere belangstelling werd aan de dag gelegd voor het verloop van dc lactatie-
curve. Zonder twijfel wordt deze voor een belangrijk deel beïnvloed door de voeding.
Daarenboven is zij echter genetisch vastgelegd. Johansson geeft een heritability
van 20% aan voor de vorm van de lactadecurve.

Het Westfaalse stamboek streeft een lactatiecurve na welke in de eerste 4 tot 6 weken
regelmadg oploopt en daarna gelijkmatig zonder opvallende toppen of dalen terug-
loopt.

Deze toppen zouden n.l. terug te voeren zijn op grote krachtvoedergiften. Zeer nauw-
keurig heeft men in deze alle gegevens van de koeien nagegaan, waarbij opviel dat
de tendens lijkt te bestaan dat de koeien met de hoogste produktie hun top hebben
in de 4—8e week, in tegenstelling tot de anderen, die deze top vaak al vóór die tijd
hadden. Men gaf op 1 vel grafisch papier een duidelijke voorstelling van de dage-
lijkse melkgift, het vetpercentage en het aantal vetgrammen gedurende de volledige
lactadeperiode. Hieruit zijn zeer goede conclusies te trekken over de onderlinge
verschillen; zodoende kwam men tot de indeling van stabiele en labiele melkgeefsters.
Men vond bij deze 16 koeien 9 stabielen en 7 labiclen.
Al deze gegevens worden per koe tot een rapport verwerkt.

Voor het geven van 1 1 melk met 4% vet was gemiddeld nodig 82 g verteerbaar
ruw eiwit en een zetmeclwaarde van gem. 324. Ook hierbij komen grote onderlinge
verschillen aan het licht.

omgerekende produktie gr. r.eiwit/ zetm.waarde/

in Thienhausen liter melk liter melk

koe I 5637 1 met 4% vet 76 324

koe H 4961 1 met 4% vet 91 358

Een belangrijk onderdeel van het onderzoek was ook, dat uitgerekend werd welk
deel van de melkproduktie tot stand kwam door bcdrijfsvoer; dit bleek voor verteer-
baar ruw eiwit 59% en voor zetmeclwaarde 74% te zijn.

Ook bij het verslag over het volgende proefjaar stelt men zich met andere onder-
zoekers op het standpunt dat koeien met een goed stofwisselingsapparaat, wat in-
gesteld is op het verwerken van veel ruwvoer, de typische sUcrenmoeders zijn, spe-
ciaal in die landen waar men op groenvoer is ingesteld. De omstandigheden alsook
de voedergift waren gelijk aan het vorige proefjaar. Dit jaar werd er in Thienhausen
weer beter gemolken dan bij de eigenaar, hoewel de totale mclkhoeveelheid lager was
dan vorig jaar.

Volgens de schrijvers is de erfelijkheidsgraad van de uierkenmerken zeer hoog (volgens
Johansson 75%) vandaar dat hieraan bij de stierenmoeders grote aandacht is
geschonken.

-ocr page 319-

Zo nu en dan ving men de melk van de verschillende kwartieren gescheiden op. Dit
gaf de volgende resultaten:

gem. r.v. 20.3% (minimum 1 x 4% - maximum 1 x 26%)

gem. I.v. 17.5% (minimum 1 x 7% - maximum 1 x 20%)

gcm. r.a. 28.5% (minimum 1 x 8% - maximum 1 x 37%)

gcm. l.a. 33.7% (minimum 1 x 24% - maximum 1 x 48%)

Ook werd ditmaal het eiwitgehalte van de melk in onderzoek genomen.

In 7 gevallen was het eiwitpercentage minder dan 85% van het vetpercentage.

In 6 gevallen lag het eiwitpercentage tussen 85 en 95% van het vetpercentage.

In 2 gevallen lag het eiwitpercentage tussen 95 en 100% van het vetpercentage.

Terwijl in 1 geval het eiwitpercentage hoger was dan het vetpercentage (resp. 3.42

en 3.34).

Dit noemden de schrijvers een zgn. „kaaskoe" hoewel er ook drie sticrenmocders
waren met een eiwtipercentagc van 3.88%.

Naar onze mening wordt er in Thienhausen goed onderzoek verricht.

V. d. Meij

ROYALE OF SCHRALE OPFOK?

H a n s s O n, .A..: Influence on rearing intensity on body development and milk-
production.
Proc. Brit. Soc. Anim. Prod., 1956.

Onderzoekingen met eeneiige tweelingen hebben aangetoond, dat het opfokniveau
van grote invloed is op de snelheid van groei, maar niet op de uiteindelijke ont-
wikkeling in het volwassen stadium. Het verband tussen het opfokniveau en de groei
per voedereenheid toonde aan dat voor de groei bij rundvee ook de wet van de ver-
minderende meeropbrengsten geldt. De conclusie wordt hieruit getrokken dat het
voor vleesproduktie efficiënt is om een laag vocdingsniveau te handhaven tot de
eigenlijke mestperiode.

Het onderzoek toonde verder aan dat de hoogste melkopbrengsten verkregen werden
wanneer de vaarzen tot 2—3 maanden voor het kalven schraal gevoerd werden en
daarna, tot het kalven, royaal. Dit effect van het vocdingsniveau op de melkproduktie
zou in de latere lactatieperioden nog groter zijn.

Hoekstra

ERFELIJKE MISVORMINGEN VAN DE TONG, GESPLETEN GEHEMELTE
EN H.AZELIP BIJ HET VARKEN.

Norodd Nes: Arvclig tungemisdannelse, ganespalte og haresk&r hos gris. Nord.
VetMed.,
10, 625, (1958).

Op twee verschillende bedrijven, waar Noorse Landvarkens worden gefokt, werd een
congenitale afwijking bij biggen vastgesteld: het mediane gedeelte van de apex van
de tong ontbrak, terwijl het voorste gedeelte van de tong, dat gewoonlijk uit twee
lobben bestond, aan dc linguale vlakte van de gingiva bevestigd was.
Verder bevonden zich aan de oppervlakte van de bovenkant van de tong, en ge-
deeltelijk tussen genoemde lobben, witachti.ge vlekken, ontstaan door veranderingen
in het slijmvlies.

Deze afwijking ging meestal gepaard met cen gespleten gehemelte en in enkele ge-
vallen was ook een hazclip aanwezig.

De biggen werden levend geboren, maar stierven na 1—2 dagen.
Twee zeugen, die dergelijke biggen geworpen hadden, werden teruggepaard met hun
gemeenschappelijke vader. Uit deze paringen ontstonden 44 biggen, waarvan 32
normaal waren en 12 bovenbeschreven afwijking vertoonden.

Paringen van deze zeugen met niet-verwante beren leverden uitsluitend feno-
typisch normale biggen.

Schrijver verklaart dit subletaal lijden door het aannemen van een enkelvoudig,
recessief, autosomaal gen. Hij vermoedt dat dc aanleg voor het gebrek met fok-
dieren geïmporteerd is uit Zweden, waar hetzelfde gebrek, of dergelijke misvormingen
ook optraden en wel bij het Groot-Yorkshire,

Neeteson

-ocr page 320-

BOEKBESPREKING

REPRODUCTION IN DOMESTIC ANIMALS.

Cole, H. H. & Cupps, P. T. (Univ. of California, Davis, Cal.)

(Volume II (L.C.C.C.N. 59-7678); pp. 451. Ed. Academic Press, New York,
Londen, 1959. Prijs $ 13.—)

Het tweede deel van het tweedelige standaardwerk over het voortplantingsgebeuren
van de landbouwhuisdieren is kort geleden verschenen.

Men zou gevoegelijk kunnen volstaan met: "A bon vin point d\'enseigne!", doch deze
opmerking, die wel een hoge verwachting suggereert, verschaft verder weinig infor-
matie.

Evenals het eerste deel is het tweede deel een algemeen leerboek en tevens een naslag-
werk voor de praktijk.

Door deskundige auteurs worden verschillende onderwerpen belicht, die betrekking
hebben op:

1. het mannelijk individu (spermiogenesis, morfologie van het spermium, bio-
chemische eigenschappen van het sperma en de secreta van de accessoire klieren,
en de libido) ;

2. de kunstmatige inseminatie (verzamelen, verdunnen, bewaren van het sperma,
en het insemineren) ;

3. verschillende factoren, die het voortplantingsgebeuren kunnen beïnvloeden, o.a.
de factor voeding;

4. de voortplantingspotentie van pluimvee.

Ieder hoofdstuk wordt gevolgd door een, het onderwerp betreffende, literatuurlijst
(onder vermelding van titels), terwijl aan het einde van het werk een index het
vinden van auteursnamen en de onderwerpen vergemakkelijkt.

Het tweede deel maakt evenals het eerste deel als geheel een goed verzorgde indruk.

Hoofdstuk I. Sprmatogenesis and morphology of the spermatozoon. (R. O r t o-
V a n t), bevat een uitvoerige verhandeling over de cyclische veranderingen, die tijdens
de spermiogenesis in de tubuli kunnen worden waargenomen. De auteur, die zelf acht
stadia wil onderscheiden, licht e.e.a. aan de hand van uitstekende foto\'s en uitvoerige
schemata toe. De behandeling van de morfologische kenmerken en afwijkingen is
vrij beknopt. Dat niet wordt gerefereerd aan de onderzoekin.gen van Teunissen
over de afwijkingen van het acrosoom is wellicht te verklaren uit de befaamde taal-
barrière, die de Nederlandse taal nu eenmaal opwerpt.

Tenslotte wordt nog stilgestaan bij een methode om dc dagelijkse spermaproduktie
te berekenen met behulp van een door de auteur reeds in 1952 te Kopenhagen be-
handelde formule.

Hoofdstuk II. Biochemistry of semen and secretions of male accessory organs (T.
Mann), behoeft gezien de bekendheid, die dc auteur zich met zijn publikaties op
dit gebied heeft verworven, geen nadere bespreking.

Hoofdstuk Hl. Libido in the male (L. E. Rowson), is bij uitstek cen verhandeling
bestemd voor K.I.-dierenartsen. Verschillende factoren die het gedragspatroon van
het mannelijk individu kunnen beïnvloeden worden besproken.

Hoofdstuk IV. Techniques of collection, dilution and storage of semen (L. E.
Rowson), bevat een schat van gegevens met betrekking tot de stier, de hengst,
de beer, de ram en de reu.

Hoofdstuk V. Insemination Techniques (J. O. .Almquist), betreft cen verhan-
deling over de wijze van insemineren bij de verschillende huisdieren. Voorts wordt
aandacht besteed aan de plaats waar het sperma dient te worden gedeponeerd, aan
de benodigde hoeveelheid sperma en aan het tijdsUp van inseminade.

-ocr page 321-

Hoofdstuk VI. Nutrition and Reproduction in Domestic Animals (J. M o u s t-
gaard, behandelt in de eerste plaats de behoeften van het rund en het varken
in verband met de foetale ontwikkeling. Verder wordt op cen uitputtende en critische
wijze aandacht besteed aan de invloed van een ondoelmadge voeding op de ont-
wikkeling en de levensvatbaarheid van de nakomehngen en op de ontwikkeling en
de functie van het genitaalapparaat.

Hoofdstuk VH. Environmental factors other than nutrition, affecting reproduction
(M. T. Cl egg and W. F. Ganong), bevat een verhandeling over de invloed
van licht, temperatuur, vochtigheidsgraad en andere factoren op het voortplantings-
gebeuren. De inleiding en de literatuurlijst verstrekken relatief gezien de meeste in-
formatie.

Hoofdstuk VHI. Anatomical and physiological factors affecting fertility in domestic
animals
(J. P. Mixner), geeft een overzicht van genoemde factoren, onder ver-
melding van het feit, dat hieraan nog steeds te weinig aandacht wordt geschonken.
Men denke in dit verband b.v. aan de relatie tussen een hoge melkproduktie en ver-
minderde fertiliteit.

Hoofdstuk IX. Infectious diseases influencing reproduction (G. H. Hart and J.
W. O se bold), bevat een overzicht van de van betekenis zijnde infectieuze aan-
doeningen van bacteriële, virale en protozoaire aard.

Hoofdstuk X. Reproduction in the domestic fowl: Physiology of the female (A. van
Tienhoven),

Floofdstuk XI. Reproduction of the male (F. W. Lorenz), is zeer uitputtend
behandeld door bij uitstek deskundigen op dit gebied.

Pluimvee-dierenartsen dienen zich van de inhoud van beide laatste hoofdstukken
zeker op de hoogte te stellen.

van Loen

Hoornloze runderen.

In „Britain" is men zeer gesteld op ongchoornde rassen. Naast de ongehoornde Beef
Shorthoms, Herefords and .Ayrshires die men reeds heeft, tracht men nog meer
hoornloze rassen te „maken". Men kruist dan met cen stier van een ongehoornd ras
gevolgd door terugkruising met het gehoornde uitgangsras. Zo wordt wat de zwart-
bonten betreft gewerkt met een kruising met het ongchoornde witte parkrund.

Newslctter, no. 22, juli 1959
Commenwealth Bureau of .^n. Br. and Gen.

Meer dan 2 testikels?

In Brits Columbia werd in mei 1958 een jaarling op normale wijze met behulp van
de emasculateur gecastreerd.

Enkele maanden later vertoonde de „ruin" veel geslachtsdrift.

Bij onderzoek bleek nog een derde ogenschijnlijk normale testikel verwijderd te moe-
ten worden.

J.A.V.M.A., l-5-\'59, 397.

Betaling per uur.

Dierenarts, bij aankomst op de boerderij, waar de koe netjes vastgebonden staat, met
de boer er bij: „Aha, prachtig, netjes vastgebonden en klaar. Het is verwonderlijk
hoe weinig ik de weide in hoef sinds ik begonnen ben mij per uur te laten betalen."

Mod. Vet. Pract., l-7-\'59, 31.

-ocr page 322-

INGEZONDEN

TEUGEL-KREUPEL.

In ons tijdschrift afl. 2, deel 85, d.d. 15 januari 1960, komt op blz. 78 een klein
stukje voor getiteld „Teugellam".

Het zij mij vergund op te merken, dat dit wel een erge Duitse vertaling zal zijn van
„Zügellahm" en beter gekozen zou zijn „Teugel-kreupel".

Ons tijdschrift is geen „rijkunstig" .georiënteerd blad en daarom zal ik ook niet
verder ingaan op het teveel rijden op één hand, hetzelfde kan ontstaan door bij het
rijden met „licht" gewicht, steeds op dezelfde „diagonaal" te gaan zitten of de
rechtse en linkse galop niet voldoende af te wisselen. Er zijn nog meer oorzaken.
Ik moge U een geval in herinnering brengen door mij beschreven in het tijdschrift
van 1 juni 1957, deel 44, afl. 2, blz. 398/399.

Januari 1960. Dr. Aug. Diemont Jr.

G-11 en H.C.H.

Op de laatst gehouden voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst, was één
voordracht gewijd aan distomatose en de behandeling daarvan. Het bleek, dat wij
in hexachloropheen (G-11), toegediend in een dosering van 15 mg per kg lichaams-
gewicht, een uitstekend middel hebben om het aantal distomeneieren in runder-
faeces tot nul te reduceren. In de toekomst heeft men van dit middel hoge verwach-
Ungen, doch de rapporteur, de heer W. Dorsman, adviseerde om dit middel nog
niet toe te passen, voor en aleer nadere gegevens bekend zijn omtrent de invloed
die dit middel heeft op de melk en op het vlees van na de behandeling geslachte
dieren.

Dit advies overpeinzende, kwam mij een geval in de gedachten, waarbij een rund
werd afgkeurd wegens een zeer sterke afwijkende reuk en smaak van het vlees, n.1.
een muffe, chloorachtige reuk. Bij nader onderzoek bleek het rund te zijn geweid op
cen stuk land, .gelegen naast een chemische fabriek, waar een grote hoop afval lag,
waarvan zo nu en dan deeltjes over het gras van het stuk weiland woeien. Enige tijd
daarvóór was ook een paard af,gekeurd wegens afwijkende reuk en smaak, welk paard
eveneens had gelopen op een stuk weiland dat aan de betrokken fabriek grensde.
Een onderzoek ter plaatse leerde, dat boeren, wonende rondom die chemische fabriek
de kippen moesten opbokken, omdat anders de eieren oneetbaar waren en door hun
cooperade niet werden geaccepteerd. Het betrokken rund was een vetweider en over
de melk kon ik niets positiefs te weten komen, doch deze zal ongetwijfeld eveneens
een abnormale reuk en smaak hebben gehad, hetgeen in de grote fabrieksmassa niet
zal zijn opgevallen. Uit een onderhoud met de betrokken directie bleek, dat de
fabrieksafval waarom het hier ging, bestond uit hexachloorcyclohexaan (H.C.H.).
Na de voordracht van de heer Dorsman realiseerde ik mij, dat het zowel bij het
middel G-11 als bij H.C.H., ging om een hexachloorprodukt, zodat ik de waar-
schuwing van de heer Dorsman om met dc toepassing van G-11 nog te wachten,
volkomen juist achtte. Ik vond mijn bevindingen interessant genoeg, om hierover
in ons Tijdschrift te berichten en verzocht, om dit bericht bij de betreffende dis-
cussie op te nemen. N.a.v. een hieromtrent gevraagd advies, berichtte de Directeur
van het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afd. Rotterdam mij rechtstreeks, dat
de chemische verwantschap tussen G-11 en H.C.H. zeer ver is te zoeken. Dit blijkt
uit de structuurformule, waarin bij H.C.H. dc dubbele binding ontbreekt. Verder
berichtte dc Directeur van genoemd Instituut mij, dat in het abattoir te Rotterdam
runderen zijn geslacht, twee weken nadat zij een behandeling hadden ondergaan met
15 mg G-11 per kg lichaamsgewicht en dat deze runderen geen enkele afwijking
hadden in reuk en smaak van het vlees. Tot zover de Directeur van genoemd Insti-
tuut.

Mogelijk is, dat het rund dat met het gras H.C.H. heeft opgenomen, hiervan veel
meer heeft binnengekregen dan 15 mg per kg lichaamsgewicht. Ook is een controle-

-ocr page 323-

tijd van twee weken na de toediening te lang, omdat altijd de mogelijkheid bestaat,
dat een rund al enkele dagen na de behandeling wordt geslacht. De vraag is hoe
dan het vlees ruikt en smaakt. Bovendien is het de vraag hoe de melk smaakt ge-
durende de twee weken na de behandeling, vanaf de eerste dag. Ook dit is van
groot belang.

Al zijn er dus wel verschillen tussen het wegens abnormale reuk en smaak afgekeurd
rund en de goedgekeurde runderen in Rotterdam (verschillende structuurformule
van G-11 en H.G.H., slachting van het afgekeurde rund direct uit de weide en
misschien grotere dosis H.C.H.), het zijn en blijven toch beiden hexachloorprodukten,
met veel chloorbindingen en het is de chloorlucht die overheerst.
Ook is het dc vraag, of, wat betreft de invloed op vlees en melk, de structuurformule
wel zo\'n belangrijke rol speelt. Ik hoop van harte, dat het G-11 zijn weg zal vinden
in de bestrijding van de distomatose. Voorlopig blijft echter m.i. de waarschuwing
van de heer Dorsman tegen algemene toepassing ervan in de praktijk, onverminderd
van kracht, totdat wij over de besproken nevenverschijnselen meer weten en de on-
schadelijkheid van dit middel wat betreft de invloed op vlees en melk, al vanaf
de eerste dag na de behandeling onomstotelijk vast staat.

Wij hebben er waarlijk geen behoefte aan om aan de thans reeds rijke verzameling
oorzaken van abnormale reuk en smaak van vlees, een nieuwe aanwinst toe te voegen.

Februari 1960. Dr. R. van Santen

Speenvarkens.

Een boer in Suffolk heeft zich gespecialiseerd op de produktie van 3 weken oude
speenvarkens, klaar voor het vuur en onder vacuum verpakt. Zijn produkUedoel is
600—2000 biggen per jaar. Gebruikt wordt een „Middle White" beer met zeugen
van verschillende rassen.

Het resultaat is een big met een korte snuit en staande oren.

Newsletter, no. 23, okt. 1959
Commonwealth Bureau of An. Br. and Gen.

Kippen zonder vleugels.

In Japan zijn onderzoekingen verricht over de voor- en nadelen van het verwijderen
van vleugels.

Men doet het met een scalpel of een electrische bistouri. De „ontvleugelde" kuikens
bleven dc eerste 20 dagen in groei bij gevleugelde achter, haalden ze dan in en waren
na 10 weken ± 10% zwaarder. Speciaal de verteerbare delen werden gunstig be-
ïnvloed. Zo wogen de schenkel 14%, de borst 16.7% en de verteerbare delen als ge-
heel 14.7% meer. Misschien is er ook een gunstige invloed op de eiproduktie.

Der Tierzüchter, 5 -ll-\'59, 544.

Pityriasis rosea bij biggen.

Deze ringwormachtige huidziekte bij enige weken oude biggen kwam in Duitsland
voor. Daarna verdween de ziekte.

Uit gegevens van inteelttomen werden aanwijzigen verkregen dat cen erfelijke factor
hier mogelijk aan ten grondslag hgt.

Bij 90 tomen niet verwante dieren, in nauw contact met de zieke, kwam de aan-
doening niet voor.

J.A.V.M.A., 15-3-\'59, 281.

-ocr page 324-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

DE GEZONDHEIDSTOESTAND VAN DE VEESTAPEL IN 1958.

Jaarverslag samengesteld door de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst.

Zoals gebruikelijk begint dit verslag met de algemene beschouwingen over de gezond-
heidstoestand. Hierin wordt o.a. opgemerkt, dat de ruilverkavelingen de water-
huishouding aanmerkelijk hebben verbeterd.

De huisvesting van verschillende diersoorten „is nog steeds verre van ideaal". In
het algemeen laat niet alleen de toestand van de bedrijfsgebouwen, doch vooral de
doelmadgheid, nogal eens te wensen over. Hierdoor is het toepassen van betere
arbeidsmethoden vaak niet mogelijk." (Wie betaalt deze verbeteringen? Ref.)
Gewezen wordt op irrationele voeding in verband met tentoonstclli ngen enz. „Dit
wordt in de hand gewerkt doordat de stamboeken nog steeds deze klaar gestoomde
en vetgemeste dieren te hoog waarderen." Er wordt op gewezen dat bij de keuring
voor export ook het toilet van dieren aanleiding kan zijn tot weigeren.
Bij de behandeling der veeziekten, andere dan in art. 7 (Veewet), wordt mede-
gedeeld dat bij tuberculinatie in totaal 2472 reacticdieren werden aangetroffen,
waarvan 898 een positieve sectie gaven. Daarnaast werden bij slachting 280 tuber-
culeuze runderen aangetroffen, die niet bij het onderzoek op de bedrijven waren
onderkend. Het opsporen der bedrijven wordt belemmerd, doordat voldoende iden-
tificatie middelen veelal ontbreken.

Het vermoeden wordt uitgesproken dat er een samenhang is tussen het toenemen
van salmonellose onder het rundvee en de toepassing van antibiotica.
Gewezen wordt op slechte resultaten bij mastitis-bchandeling „met behulp van anti-
biotica, aangekocht bij kruideniers, kwakzalvers of op de markt".

Droes zou zijn geconstateerd op stallen van paardenhandelaren. Er trad geen suppe-
ratie van lymfklieren op. (Werd de diagnose cultureel gesteld? In purulente neus-
uitvlociing bij paarden kunnen ook andere
Streptokokken dan droes-strcptokokken
worden aangetroffen. Ref.)

Van de besmettelijke ziekten, genoemd in artikel 7 van de veewet, zij in de eerste
plaats genoemd een kleine uitbraak van mond- en klauwzeer in Artis. „Zoals reeds
een paar jaar het geval is geweest, kwamen er in en rondom Amsterdam weer en-
kele gevallen voor. Dc aangetaste dieren werden onmiddellijk geslacht en de be-
drijven ontsmet." (verklaring waarom?)

Enkele malen werden dieren, die na mond- en klauwzeer-enting stierven, vergoed.
Gewezen wordt op de indentificatie van ingevoerde slachtpaarden, door het aan-
brengen van een plombe, dit naar aanleiding van enkele pogingen tot omruilen.
Bij het overzicht van in werking getreden maatregelen, wordt het omzetten der dier-
geneeskundige onderzoekingsinstituten in stichtingsvorm genoemd.
Nu nog een paar kritische opmerkingen:

Hct is niet goed duidelijk wat de dierenarts tc B. (blz. 10) beoogde, toen hij bij
koeien welke aan pokken lijdende waren, aan de hals „blaasjes vocht" inspoot.
Bij reëen komen wel degelijk horzels voor, maar aangezien dit een andere soort is,
is het niet juist deze dieren als „een niet te bestrijden bron van runderhorzels" (blz.
14) te beschouwen.

„Dat men de wijze waarop Nederland de besmettelijke dierziekten bestrijdt weet te
waarderen, bleek o.a. uit de benoeming van de Directeur van de Nederlandse Vee-
artsenijkundige Dienst tot voorzitter van de Europese Mond- en Klauwzeer Com-
missie van de FAO. Dc doelstelling van deze Commissie is hct mond- en klauwzeer
internationaal en eventueel intercontinentaal tc bestrijden. Leden-landen zijn Noor-
wegen, Joegoslavië, Ierland, Denemarken, het Verenigd Koninkrijk, Nederland, IJs-
land, Italië, Turkije, Portugal en Oostenrijk."

C. A. van Dorssen

-ocr page 325-

„ARBEITSTAGUNG DES ARBEITSGEBIETES LEBENSMITTELHYGIENE
DER DEUTSCHEN VETERINÄRMEDIZINISCHEN GESELLSCHAFT", 13—15
OKTOBER 1959 TE BAD DÜRHEIM.

Deze „Arbeitstagung" heeft in de afgelopen jaren steeds sterk in het middelpunt der
belangstelling gestaan en trekt ver buiten Duitsland de aandacht der dierenartsen,
die op het gebied der levensmiddelenhygiëne werkzaam zijn. Dit jaar kwamen ± 400
deelnemers samen, waaronder collegae uit Italië, Zwitserland, Oostenrijk, Joego-
slavië, Nederland en Oost-Duitsland. In 3 dagen werden 54 voordrachten gehouden,
hetgeen aan het uithoudingsvermogen der deelnemers hoge eisen stelde. Dat men
hierdoor wel eens in tijdnood geraakte en niet tot het voeren van interessante dis-
cussies toekwam, is te betreuren.

Na een welkomstwoord en begroeting der buitenlandse deelnemers door Prof.
Lerche, werden op de eerste dag voordrachten gehouden op het gebied van het
levensmiddelenrecht, onderzoek van vis en visprodukten, conserven en enkele voor-
drachten, die zich niet bij bepaalde gebieden lieten indelen.

Dr. Haupt (Bonn) sprak over de Duitse wetgeving betreffende het weren van
vreemde stoffen in levensmiddelen. Een nieuw wetsontwerp is juist ingediend, maar
men ziet ook het bijzondere belang van bepaalde regelingen op dit gebied in inter-
nationaal verband. De vraag werd opgeworpen of het gebruik van ioniserende stralen
bij de conservering van levensmiddelen alleen een technische kwestie is, óf dat zich
bij de bestraling vreemde stoffen vormen.

Dr. Lorentzen (Frankfurt a. Main) sprak over het toezicht en dc kwaliteits-
controle van gehakt in zijn district. Men onderscheidt in Duitsland gehakt voor rauw
genot en voor braden, maar ondervindt bij deze indeling nogal eens moeilijkheden.
Op 3000 inwoners wordt een „Hackflcisch-Probe" genomen en o.a. bacteriologisch
onderzocht. Volgens spreker komen in Duitsland geen voedselvergiftigingen door
gehakt voor. Of er speciaal op de aanwezigheid van pathogene kiemen (b.v.
Sal-
monella)
wordt onderzocht, kon uit dc voordracht niet worden opgemaakt. Op het
gebied levensmiddelenrecht werden verder voordrachten gehouden over histologische
worstonderzoekingen, over de taak van de dierenarts als adviseur in grote levens-
middelenbedrijven en over de waarde van de ultraviolet-lamp bij de beoordeling van
levensmiddelen van dierlijke oorsprong. Bij het opsporen van fraude is deze methode
belangrijk. Volgens Sens (Frankfurt a. Main) kan met de ultraviolet-lamp kippe-
van eendeëi en moedermelk van koemelk worden onderscheiden, terwijl men er ook
bacteriën in vlees en vleeswaren mee kan opsporen.

Op het gebied van vis en viswaren besprak W i t t f o g e 1 (Cuxhaven) het ontwerp
voor een z.g. „Fischbeschaugesetz". De nu bestaande voorschriften zijn op vrijwillige
controle gebaseerd. Uit de discussie kon worden opgemaakt, dat wettelijke maat-
regelen voorlopig nog „toekomstmuziek" zijn.

Lerche (Berlin) sprak over de verschillende bacteriën, die afwijkingen in vis-
conserven veroorzaken. Daarna werden de methoden der micro-elektroforesc en
micro-diffusie in dienst van het visonderzoek in enkele voordrachten belicht.
Kelch (Kulmbach) sprak over verschillende methoden van onderzoek van vlees-
conserven en liet resultaten zien, die er op wezen, dat door de naden der bussen vaak
bacteriën in dc conserven komen. Er volgden voordrachten over het aanwijzen van
conserveringsmiddelen in vleesconserven en het histologische onderzoek van vlees-
conserven.

Op het gebied „verschillende bijdragen" konden enkele interessante voordrachten
worden beluisterd.

B u 11 i n g (Berlin) sprak over de faagtypering van S. typhi murium en gaf enkele
zeer interessante overzichten betreffende het land Nieder-Sachsen. Deze methode
komt steeds meer in de belangstelling en is cen belangrijk hulpmiddel voor de epi-
demioloog. In Berlijn wordt op het ogenbhk een Salmonella-Centrum opgericht, dat
zich speciaal met de typering van stammen van dieren en dierlijk materiaal af-
komstig, zal bezi.ghouden.

-ocr page 326-

Entel (Breiin) liet resultaten zien over het voorkomen van Brucella-kiemen in vlees
en vleeswaren. Zowel uit de voordracht als ook uit de discussie kwam naar voren, dat
het gevaar voor de volksgezondheid van
Brucella-hesmet vlees niet te hoog moet
worden aangeslagen. Vlees en vleeswaren bevatten in de regel te weinig
Brucella-
kiemen,
om de mens te kunnen besmetten. Wel moeten nier, milt, lever en lymf-
klieren van
Brucella-poshieve dieren worden afgekeurd, terwijl er zeker op gelet
moet worden, dat de melk bij het slachten niet het vlees verontreinigt.
Seidel (Berlin) sprak over verschillende problemen der levensmiddelenbacterio-
logie en vermeldde o.a. ^r!>ona-bevindingen bij slachtdieren (11 x bij schapen en
1 X bij een rund).

De tweede dag van de „Tagung" was geheel gewijd aan het thema „melkhygiëne".
In de eerste drie voordrachten werd het probleem der stafylokokken in melk onder
de loupe genomen. Hierbij werd zowel over diagnose en therapie van de stafylokokken-
masdtis gesproken, als ook over de betekenis van pathogene stafylokokken in melk
voor de volksgezondheid.

Schoop (Frankfurt) besprak de verschillende foutenbronnen bij de Abortus-Bang-
ringproef en ging daarbij nader in op het eventuele bestaan van aspecifieke anti-
genen.

Reusse (Hamburg) beschreef een methode waarbij door middel van een mem-
braan filter
Brucella-kiemen kwantitatief in dc melk zijn aan te wijzen, terwijl R o e m-
m e 1 e (Braunschweig) de verschillende mogelijkheden noemde, waarbij
Salmonella-
kiemen in de melk kunnen voorkomen.

Wegener (Bad Godesberg) gaf een zeer overzichtelijke voordracht over het
reactorongeluk in Windscale en het voorkomen van Jodium 131 in gras en melk
na dit ongeluk. Hij wees er op, dat de dierenarts op het gebied der radio-activiteit
zeker een taak heeft.

Schönherr (Jena) besprak de mogelijkheden van een standaardisatie van het
diergeneeskundig melkonderzoek in Duitsland. Hieruit bleek eens te meer hoe nodig
het is in het binnenland standaardisatie van onderzoekmethoden te verkrijgen, voor
men deze op internationaal vlak eist. Er volgden enkele voordrachten over controle
in z.g. „modelmelkbedrijven", een thema, dat in tegenstelling tot de toestand in
ons land, in Duitsland zeer actueel schijnt te zijn.

Tenslotte sprak Worseck (Potsdam) over melksterilisatie door ioniserende stra-
len. Deze voordracht ontlokte nogal wat discussie. Men was zeer tegen deze methode
gekant en sprak zelfs over „das Zerschlagen der Milch auf dem Amboss". Spreker
verdedigde zich met er op te wijzen, dat hij melk alleen als voorbeeld van een levens-
middel, dat voor deze wijze van sterilisatie in aanmerking komt, gekozen had.
Op de avond van de tweede dag ontving de staatssecretaris van de „Landesregierung"
de buitenlandse gasten en een aantal genodigden. In zijn toespraak wees de staats-
secretaris vooral op het belang van internationale samenwerking. Clarenburg
(Nederland) dankte namens de deelnemers voor de aangeboden ontvangst.

Op de derde dag tenslotte werden 11 voordrachten op het gebied der vleeskeuring
en 9 op het gebied der slachthuishygiënc gehouden. Vooral op deze dag zouden er
— indien cr tijd voor geweest ware — zeer interessante discussies te beluisteren ge-
weest zijn.

Na een voordracht van Schoop (Frankfurt) over een immuniteitsreactie op tri-
chinen, waarbij het belang dat aan het trichinen-onderzoek in het algemeen in
Duitsland wordt gehecht, sterk naar voren kwam, volgden een 3-tal voordrachten
over het thema „antibiotica en hun invloed op het bacteriologisch vleesonderzoek".
Vooral Merkenschlagcr (München), die mede namens Meyn (München)
sprak, gaf een zeer gefundeerd overzicht betreffende dc invloed van antibiotica, dat
in veevoeder wordt gebruikt, op het bacteriologisch onderzoek. Uit proeven dezer
onderzoekers is duidelijk vast komen te staan, dat bij antibiotica-doseringen, zoals
deze in veevoeders worden gebruikt, geen complicaties bij het bacteriologisch vlees-
onderzoek zijn te verwachten. In dc discussie wees Kampelmacher (Nederland)
er met nadruk op, dat het door Clarenburg en hem gepubliceerde onderzoek

-ocr page 327-

alleen betrekking had op therapeutische antibiotica-doseringen, hetgeen in de pu-
blikatie misschien niet voldoende duidelijk tot uiting was gebracht.
Kelch (Kulmbach) sprak vervolgens over de nieuwe Duitse voorschriften voor
het bacteriologisch vleesonderzoek. Interessant was het hierbij te vernemen, dat voor
uitstrijken uit ophopingsstoffen, platen met cen doorsnede van 13 cm of 2 normaal-
platen worden voorgeschreven.

Brönstrup (Flensburg) sprak daarna over het cysticercose-onderzoek en wees er
op, dat door dierenartsen boven 50 jaar veel minder cysticercen gevonden worden,
dan door jongere collegae. In het land Sleeswijk-Holstein wordt de parasiet bij
0.4% der slachtdieren gevonden.

Na een voordracht over vlekzickte-artritis, enkele gegevens over de resultaten van
het bacteriologisch vleesonderzoek in het slachthuis München (14.000 onderzoe-
kingen per jaar) en een tweetal voordrachten over de keuring van uit het buiten-
land ingevoerd vlees, sprak aan het einde van de ochtend Lang (Giessen) over
zijn zeer grondige onderzoekingen betreffende de waarde van tetrathionaat- bouillon
als ophopingsbodem. Hij wees op de korte houdbaarheid van deze voedingsbodem
en op het feit, dat
S. cholerae suis zeer moeilijk in tetrathionaat-bouillon groeit.
De middagzitting van de laatste congresdag werd door 2 voordrachten over des-
infectie van afvalwater van slachthuizen ingeleid. Vervolgens sprak Späth (Baden-
Baden) over een apparaat, waarmede het verontreinigde broeiwater continu gefil-
treerd wordt. Spreker wees er op, dat bij een temperatuur van 62° C het epitheel
zodanig wordt beschadigd, dat kiemen gemakkelijk in de huidlagen drin.gen. Door
filtratie wordt het kiemgehalte van het broeiwater sterk gereduceerd.
De daarop volgende voordrachten waren alle .gewijd aan het probleem van baete-
riële verontreiniging en koeling van slachtdieren.

N i e m c y e r (Hagen) wees er met nadruk op, dat de beste koeling geen zin heeft,
indien het vlees niet kiemvrij of tenminste kiemarm is. De in Denemarken gebruikte
schroeiovens achtte spreker een belangrijk hulpmiddel, om laatstgenoemd doel te
bereiken.

Donderdagavond eindigde deze „Marathon-Tagung", die de deelnemers overigens
weinig gelegenheid bood om \'s nachts weer bij te komen. Dc gezellige „Weinstuben"
ten tijde van de „Weinlese" bleken uitstekende oorden, om bij het genot van vrij
grote en talrijke glazen vol heerlijke wijn, tot middernacht nog eens de voordrachten
door te nemen en vervolgens tot in de vroege ochtenduren de meer „lichtere muze"
aan het woord te laten.

Dat het persoonlijk contact door dergelijke kleine congresplaatsen zeer sterk be-
vorderd wordt, was dan ook de algemene opvatting van de vrijdagochtend zeer ver-
moeide, maar voldaan vertrekkende, deelnemers.

Kampelmacher

ANIMAL HE.^LTH YEARBOOK. FAO/OIE 1958.

Dit in drie talen uitgegeven overzicht, bevat in tabelvorm met cijfercode een over-
zicht over de situatie in de gehele wereld.

Door de sobere wijze van uitvoering (lichtdruk) is het mogelijk geworden, dit eigen-
lijke overzicht in 180 bladzijden te geven, waarna nog een paar korte artikelen
volgen, te weten een korte beschouwing over het voorkomen van diverse belangrijke
ziekten, een artikel van Ritchie over de uitroeiing der rundertuberculose, een
mededeling van Blood over het Panamerikaanse Zoönosencentrum te Azul (Argen-
tinië) en van Henderson over het Panamerikaanse Mond- en Klauwzeercentrum
te Rio de Janeiro.

C. A. van Dorssen

HUIDVERZORGING BIJ HET PAARD.

(Paardengezondheidskalender januari 1960)

Men moet de huid niet alleen zien als het beschuttende omhulsel van het lichaam,
maar vooral als een orgaan, dat verschillende functies heeft. Zo heeft dc huid de
functie van gevoelsorgaan, uitscheidend orgaan (van schadelijke stoffen), afschei-

-ocr page 328-

dingsorgaan (van huidsmcer), maar haar belangrijkste functie is toch wcl het regelen
van de lichaamswarmte.

De huid is voorzien van een rijk bloedvatenstelsel. Bij overvulling hiervan wordt in
korte tijd veel warmte afgestaan door uitstraling. Omgekeerd kan zij door samen-
trekking van de huidbloedvaten het verlies van warmte naar buiten aanmerkelijk
beperken. Door samentrekking van de haarzakspiertjes gaan de haren rechtop staan,
waardoor hiertussen een luchtlaag gevormd wordt, welke een beschutting geeft tegen
te groot warmteverlies. Door uittreden van zweet en door het verdampen daarvan
wordt overtollige warmte afgegeven.

Het goed functioneren van de huid zal de gezondheid van het paard in hoge mate
ten goede komen. Vandaar dat een goede huidverzorging, vooral in de stalperiode,
van veel belang moet worden geacht.

Poetsen.

Dit behoort, indien mogelijk, minstens eenmaal per dag te geschieden. Vooral bij
op stal staande paarden en in ieder geval na de arbeid, zodra het paard is opgedroogd.
Het zg. opgedroogde zweet, dat bestaat uit zouten, huidsmeer, maar vooral uit door
verweking losgelaten en afgestoten opperhuid en bovendien uit een meer of minder
grote hoeveelheid vuil of stof, sluit de huidporiën af en belemmert de normale uit-
waseming. Door het poetsen wordt deze weer hersteld. Tevens werkt het poetsen als
massage en bevordert zo de bloedsomloop, dus ook de stofwisseling. De onderliggende
lichaamsdelen, als spieren, enz. ondervinden van deze massage ook een weldadige
invloed.

Men gebruike voor het poetsen een goede rosborstel. Het gebruik van de roskam
bcperke men zoveel mogelijk, omdat de huid er meestal wat door geirriteerd raakt
en hinder kan ondervinden van tuigdelen en zadel. Alleen bij zeer vuile paarden
make men voorzichtig gebruik van de roskam. Op plaatsen waar de huid dicht op
het bot ligt, gebruike men de roskam nimmer.

Vanzelfsprekend komt men zo min mogelijk thuis met sterk verhitte en zwetende
paarden. Maar wanneer dit eens niet te vermijden is, dan kan men het ergste nat
verwijderen met een zg. zweetmes. Vervolgens wordt het paard flink droog gewreven
met grof turfstrooisel of strowissen. Daarna legt men het paard een deken op, waarbij
tussen lichaam en deken wat los stro gespreid wordt. Dit is aangenaam voor het paard
en vergemakkelijkt de uitwaseming.

Gaat het paard nazweten, dan wordt de huid opnieuw drooggewreven. Is het paard
opgedroogd, dan gaat men het goed poetsen. Paarden, die een tijd op stal hebben
gestaan en in het voorjaar of in de zomer de wei in gaan, moet men de laatste week
niet meer poetsen; huid en haar geven dan een betere beschutting tegen regen en
guur weer.

Wassen.

Moet het gehele paard, dan wel een bepaald lichaamsdeel bv. de benen of de staart,
om een of andere reden grondig gereinigd worden, dan neemt men lauw warm water
en zeep; bij voorkeur een gewoon stuk huishoudzeep. Dit snippert men zo fijn mogelijk
in het water en maakt er dan een stevig zeepsop van, waarbij beslist alle zeep moet
zijn opgelost; desgewenst voegt men nog een weinig soda toe. Nimmer wrijve men
de huid eerst met zeep in, omdat het uiterst lastig is deze daarna door wassen geheel
te verwijderen; wat niet verwijderd wordt geeft aanleiding tot huidprikkeling en later
tot loslaten van de haren.

Het inwrijven van het zeepsop geschiedt met een niet te harde borstel of met de
handen. De zeep en de soda tasten de vettige stof aan en maken het vuil los. Is het
paard voldoende hiermede gewassen, dan spoelt men met schoon water na, totdat
alle zeepsop geheel is verwijderd. Men gebruikt hiervoor lauwwarm water, alleen in
de zomer kan men voor het naspoelen koud water gebruiken. Steeds droge men het
paard daarna zoveel mogelijk af met doeken, strowissen of grove turf, waarna in de
koudere jaargetijden steeds een deken wordt opgelegd. Bovendien zorge men dat het
paard bij of na het wassen nooit op de tocht staat.

-ocr page 329-

Behalve van cen stuk huishoudzeep kan men ook gebruik maken van moderne poeder-
vormige wasmiddelen, tenzij ze een bijtende werking vertonen.

Wassen met koud water.

Dit is alleen van belang voor die delen van het lichaam, die aan drukking door tuig-
dclen bloot staan. Op deze plaatsen bevindt zich des zomers onder de tuigdelen veel
zweet. Na thuiskomst zijn koudwatcrwassingen op deze plaatsen aan te bevelen. Ze
worden daarna weer afgedroogd.

Dekken.

Dit kan voor de beharing van belang zijn en voorkomt tevens dat de huid te sterk
afkoelt. Geregeld dekken in najaar en winter doet het haar minder lang worden.
Bij snelle of zware arbeid zal het paard daardoor minder gauw zweten, dus ook
minder kans hebben om kou te vatten. Overmatig dekken maakt het paard echter
.gevoeliger voor kouvatten.

Zijn paarden om een of andere reden des winters gewassen, dan is dekken nood-
zakelijk, totdat het paard voldoende is opgedroogd.

Ook na het scheren in de wintermaanden is dekken meestal noodzakelijk, althans tot
het warmer weer gaat worden.

Scheren.

Scheren zet de huidfunctic en de stofwisseling aan; er wordt meer warmte uitge-
straald, er moet dus meer materiaal worden aangevoerd om warmte te leveren; de
eetlust wordt dus groter en bij cen normaal paard moet het rantsoen worden ver-
hoogd. Bij paarden met cen erg zware beharing die veel zweten en bij dampige paar-
den is echter gebleken, dat na het scheren verhoging van het rantsoen veelal nict
nodig is. Geschoren paarden zweten minder gauw en zijn gemakkelijker te poetsen.
Wanneer ze niet in beweging zijn, behoren ze tegen koude beschut te worden.
De vctlokken worden bij voorkeur niet afgeschoren; de huid ter plaatse wordt dan
nl. blootgesteld aan de inwerking van vocht en vuil. Scheert men ze toch af dan
vereist de geschoren plaats, de kootholte inbegrepen, extra verzorging.
Wanneer rij- en jachtpaarden geschoren worden, doet men dit reeds in dc herfst en
niet in de winter; de plaats waar het zadel moet üg.gen, het hoofd en de benen wor-
den niet geschoren, de laatste nict omdat bij rijden door allerlei terreinen eerder
schaafwonden en schrammen zouden optreden. .^1 zijn geschoren paarden makkelijker
te poetsen, men bedenke dat goede deskundige huidverzorging bij geschoren paarden
nog meer vereist is.

Behalve de beschuttende haren van vetlok en kootholte, behoren oorharen, oogharen
(wimpers) en neusharen niet afgeschoren te worden.

Dan zijn er nog de tast- of voelbaren. Dit zijn meer of minder lange, stugge haren,
die zich bevinden in de omtrek van de ogen en de lippen. Ze zijn ingeplant op zeer
zenuwrijke plaatsen, waardoor de geringste aanraking wordt waargenomen. Hierdoor
zal cen paard ook in het donker, zijn hoofd niet stoten. Ook deze tastbaren mag men
dus vooral niet afscheren.

In vele gevallen zal men zich, vooral in deze tijd van pcrsoneelsschaarstc en tijd-
.gebrck niet aan deze ,,model-wenken" kunnen houden; iedere paardengebruiker zal
in de praktijk zelf uit dienen te maken in hoeverre hij deze op zijn bedrijf in toe-
passing zal kunnen brengen.

Dat deze wenken ook speciaal aanbevolen worden aan de landelijke ruiters spreekt
wcl vanzelf.

Congressen

DIES NATALIS en UNIVERSITEITSDAG 1960.

Op vrijdag 25 maart en zaterdag 26 maart a.s. vindt de viering van de Dies Natalis
resp. de Universiteitsdag 1960 plaats.

Blijkens medeling van het bureau van het Utrechts Universiteitsfonds is aan alle
dierenartsen een programma met aanmeldingsformulier verzonden.
Uitdrukkelijk zij

-ocr page 330-

vermeld, dat niemand kan worden toegelaten tot de bijeenkomst in de Domkerk op
25 maart en tot de bijeenkomst in de Aula op 26 maart en de daarop volgende
receptie
indien men niet in het bezit is van een toegangskaart.

Opgave op het toegezonden formulier zal daarom zo spoedig mogelijk en in ieder
geval
vóór 13 maart 1960, worden ingewacht. Alleen dan is men verzekerd van een
plaats.

Het programma luidt als volgt:
Dinsdag 22 maart 1960.

20.00 uur: Interkerkelijke bijeenkomst in de AULA RIJKSUNIVERSITEIT, m.m.v.
de heer W. Berkhemer (declamatie) en Rosa Spier (harp).

Donderdag 24 maart 1960.

20.00 uur: Dies Concert in TIVOLI, Lepelenburg, te geven door het Utrechts
Studenten Koor en Orkest onder leiding van Jaap Hillen.

Vrijdag 25 maart 1960.

DIES NATALIS

10.30 uur: Stadsschouwburg.

Rede uit te spreken door Mw. Prof. Dr. A. M. E. Draak, getiteld: Science
fiction in de Middeleeuwen.

14.00 uur: Domkerk.

Rede ter herdenking van de Dies Natalis door de Rector Magnificus,
Prof. Dr. J. F. Nuboer.

Uitreiking van de gouden ere-medaille van de Rijksuniversiteit te Utrecht
aan de heer F. Lugt.
15.30 uur: Universiteitsgebouw.

Receptie aangeboden door de Senaat.
20.00 uur: Vertoning van de universiteitsfilm „Hora est" in de studio van de Uni-
versitaire Filmdienst, Catharijnesingel 59 (ingang Sterrenbosch).

Zaterdag 21 maart 1960.

UNIVERSITEITSDAG
16.00 uur: Algemene bijeenkomst in de Aula der Rijksuniversiteit.

Rede van Prof. Dr. H. C. Rumke: „Problemen van Leven en Dood".
17.00 uur: Ontvangst der deelnemers aan de Universiteitsdag in de Senaatszaal van

het Universiteitsgebouw.
De verschillende sectievergaderingen beginnen om 10.30 uur en worden na een lunch-
pauze voortgezet om 14.00 uur.

Faculteit der Diergeneeskunde.
Kliniek voor Heelkunde, Biltstraat 172.
10.30 uur: Prof. Dr. L. H. Bretschneider: „Waar ligt de grens tussen leven
en dood?"

Het probleem leven en dood heeft uiteindelijk ook met een stoffelijke
basis te maken. De dingen die ons omgeven kunnen wij in dode (anorga-
nische) en levende (organische) indelen en de mens zal weinig moeite
hebben deze op het eerste oog van elkaar te onderscheiden. De moeilijk-
heden van een onderscheid treden pas op wanneer wij chemisch en morfo-
logisch de door ons gedefinieerde levende objecten gaan analyseren en ze
nemen toe, naarmate wij met onze analyse in het submicroscopische ge-
bied doordringen. Het kost geen moeite om het levende dier van het
dode te onderscheiden; hiervoor bezitten wij voldoende doorslaggevende
en zelfs zeer simpele criteria. Maar het zal b.v. een bacterioloog reeds
moeilijk vallen alleen met het microscoop levende van dode bacteriën
te onderscheiden en hij zal alleen op grond van cen kweekproef zijn
oordeel kunnen vellen. Nog moeilijker wordt een antwoord op de vraag:

-ocr page 331-

„levend of dood" wanneer wij in het gebied van de nog kleinere ziekte-
verwekkers: de virussen doordringen. Zij vertonen enerzijds eigenschap-
pen van de dode stof, zoals het kristalliseren zonder de infectieuze eigen-
schappen te verliezen, maar anderzijds eigenschappen van de organismen,
zoals de soort specifieke voortplanting of het optreden van mutanten.
In de laatste jaren heeft het meer fundamenteel gerichte virusonderzoek
onder invloed van verschillende aanverwante gebieden cen reeks van
hoopgevende perspectieven geopend. De resultaten van deze onderzoe-
kingen gaan ver boven het nauwer omschreven virusprobleem uit en pro-
beren ons in te lichten over de vraag: waar eindigt, morfologisch en
chemisch, het per definitie dode en waar begint het per definitie levende.
Men heeft in de laatste tijd geheel nieuwe inzichten verkregen in het
structuurpatroon van bepaald elementaire matrijzen die zowel in cen
viruspartikcl als in de levende cel zorgen voor de condnuiteit en specifi-
teit van hun beider bestaan. Men kwam tot het inzicht dat zowel de
genen in de chromosomen als erfdragers, de enzymen en matrijzen als
werk- en bouwstructuren, als ook de virussen als ziekteverwekkers ge-
meenschappelijke kenmerken vertonen. Hierdoor blijkt, dat bepaalde
bouw- en werkprincipes een universelere betekenis in de levende cel
enerzijds en in het niet levende viruspartikel anderzijds laten herkennen.
Dit nieuwe gezichtspunt werkt tot op zekere hoogte simplificerend op
het begrijpen en op ons voorstellingsvermogen. Dat door deze ontdekkin-
gen het raadsel van het „levend zijn" niet kan worden opgelost en dat
tevens de grens tussen levend en dood schijnbaar vervaagd wordt, is aan
de hoge complexiteit van het leven toe te schrijven.

11.30 uur: Prof. Dr. H. A. M e ij 1 i n g: „Het onderzoek naar steeds kleinere morfo-
logische structuurbcelden, waaraan bepaalde levensuitingen (functies) ge-
bonden zijn".

Het morfologische onderzoek van dierlijke weefsels toont in zijn histo-
rische ontwikkeling verschillende fasen. Met de vervolmaking van het
lichtmicroscoop ging een ontwikkeling van de microscopische techniek
gepaard: de voorbereiding van de weefsels om ze voor microscopisch
onderzoek geschikt te maken. In die tijd heeft zich een veelheid van me-
thoden van fixatie van levende weefsels en van kleurmethoden om be-
paalde structuren te voorschijn te brengen ontwikkeld.
Men werd zich echter hoe langer hoe meer bewust dat met deze methode
artefacten geschapen zouden kunnen worden die niet een zuivere weer-
spiegeling van de werkelijke structuur van het levende protoplasma waren.
Dat leidde in dc dertiger jaren tot een ander uiterste van opvatting n.1.
dat in het protoplasma geen morfologische structuur aanwezig zou zijn;
het levende protoplasma zou cen colloïdale homogene, doorzichtige en
optisch lege substande zijn. Het microscopisch onderzoek kwam zo in
diskrediet, terwijl zich intussen het biochemisch en fysisch-chemische
onderzoek van de levende materie ontwikkelde. Extremisten verdedigden
de opvatting dat de organisatie van dc levende materie op een zuiver
chemische of fysisch-chemische basis zou berusten. Voorzichtiger onder-
zoekers bleven cr echter van overtuigd dat de door fixatie en door kleu-
ring verkregen microscopische beelden, omdat ze met bepaalde methoden
zich steeds op dezelfde wijze manifesteerden, toch wezen op cen ter
plaatse aanwezige structuur, waarvan zc weliswaar een grove afspiege-
ling konden zijn. Zij meenden op goede gronden dat aan deze struc-
turen bepaalde functies gebonden waren. Het meer recente onderzoek
met behulp van het fasccontrastmicroscoop en vooral met het electronen-
microscoop heeft aangetoond, dat de laatste groep van onderzoekers ge-
lijk heeft gehad. Hoewel door het grotere oplossingsvermogen van het
elcctronenmicroscoop nu fijnere en nog onbekende structuurdctails (tot

-ocr page 332-

macromoleculaire dimensies toe) kunnen worden waargenomen, blijkt
toch dat enkele fundamentele structuren, zoals ze met de klassieke me-
thoden te voorschijn traden, werkelijk aanwezig zijn. Algemeen is men er
nu wel van overtuigd dat fysische en chemische reacties van het proto-
plasma verwezenlijkt worden op cen morfologische structuurbasis.
De door lichtmicroscopie verkregen gegevens van door verschillende
technieken behandelde preparaten blijven nog steeds van waarde, ook als
fundament voor het beoordelen van histochcmische reacties en clec-
tronenmicroscopische beelden. Men zou nu weer kunnen veronderstellen
dat ook electronenmicroscopische beelden geen reële protoplasmastruc-
turen weergeven, maar er zijn voldoende argumenten om deze twijfel te
ontzenuwen.

Het histochemisch onderzoek, waarmee men bepaalde voor het leven be-
langrijke stoffen en enzymsystemen in het histologisch structuurbccld kan
localiseren, geeft ook aanleiding tot de opvatting dat deze substanties,
zowel wat hun ontstaan als werking betreft, aan bepaalde structuren ge-
bonden zijn.

Dit alles zal worden toegelicht aan de hand van histochcmische en elec-
tronenmicroscopische preparaten van synapsen in het zenuwstelsel. De
electronenmicroscopische preparaten werden vervaardigd in het centrum
voor submicroscopisch onderzoek onder leiding van professor Bret-
schneider.

Onder synapsen verstaat men de verbindingsplaatsen van zenuwcellen
onderling door middel van hun uitlopers èn de verbinding van zenuw-
vezels met de te innerveren weefsels.

Vooral zal aandacht worden geschonken aan de verbinding tussen zenuw-
vezel en spiervezel. Dit gebied is gekozen omdat zich juist hier belangrijke
fundamentele levensprocesen afspelen, waaraan men dc laatste tijd met
de genoemde methoden van onderzoek een morfologische basis heeft
kunnen geven.

14.15 uur; P. Wensvoort: „Enige ervaringen met bijzondere schapcziekten op
het eiland Texel".

De schapenhouderij in Nederland is afgestemd op de produktie van
lamsvlees.

Hiervoor wordt gebruikt het Texelse schaap, cen vlees-wol schaap met
uitstekende slachtkwaliteiten.

Dit lam.svlees, dat grotendeels voor export bestemd is, wordt geprodu-
ceerd op de rundvee-bedrijven, waar het mogelijk is, zelfgefokte of jong
aangekochte lammeren in kleine koppeltjes vet te weiden.
De grote schapenbedrijven treft men aan op de lichtere gronden, op
dijken en op buitendijks land, percelen die minder geschikt zijn voor de
rundveehouderij.

Op Texel vindt men veel van deze grote schapenbedrijven. Daar fokt
men lammeren, om ze op een leeftijd van 8—10 weken af tc zetten. Deze
worden daarna in Holland en Utrecht in kleine koppels geweid.
Dc schapenhouderij op Texel is gericht op de produktie van grote hoe-
veelheden lammeren en de snelle afzet van marktrijpe dieren. Door de
sterke concentratie van schapen en de intensieve bedrijfsvoering be-
ïnvloeden optredende ziekten de bedrijfsuitkomsten.

De voorkomende ziekten kan men in enkele grote groepen indelen en wcl;
ziekten die optreden bij dc geboorte en in de eerste levensweek;
ziekten die moeilijkheden geven bij de opfok van het lam:
ziekten die voorkomen bij de fokschapen.

-ocr page 333-

Van de Veeartsenijkundige Dienst

DE BESTRIJDING VAN MOND- EN KLAUWZEER.

Bij Ministeriële Beschikking van 18 januari 1960 zijn de maatregelen waarbij het
vervoer van runderen is geregeld verlengd. Reeds in 1959 was bepaald dat de ver-
voersvoorscbriften alleen gelden voor runderen ouder dan
vier maanden. Ook nu
geldt weer de algemene regel dat de vervoerder van runderen bij het vervoer naar
een markt, tentoonstelling, verkoping of dergelijke verzamelplaats van vee, in het
bezit is van een namens een erkende provinciale gezondheidsdienst voor dieren af-
,gegeven verklaring, waaruit blijkt:

a. dat het rund afkomstig is uit een geënt rundvecbcslag;

b. dat het rund is geënt tegen mond- en klauwzeer overeenkomstig de geldende
voorschriften.

De beschikking bevat als nieuwe elementen:

1. dat onder het enten tegen mond- en klauwzeer wordt verstaan het subcutaan
in de kossem aanbrengen bij runderen van cen door dc directeur van de Vee-
artsenijkundige Dienst goedgekeurd vaccin tegen mond- en klauwzeer;

2. het door het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling Amsterdam, vervaar-
digd vaccin tcgen mond- en klauwzeer is door de Directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst goedgekeurd.

Het subcutaan in-spuiten van entstof op andere plaatsen dan de kossem, zoals dit
een enkele maal werd geconstateerd is dus
niet toegestaan.

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE M.^.^ND JANUARI 1960.
De getallen geven het aantal veebeslagen aan.

c

Cl

a

O
O

•a

■O,

c

j3
C

u
D.

u

Irt

OJ

CS

u

JS

(J

__1

XI

c

(U

OJ

a

3

■s

C

-S

(U

3

ü
ü

Q

Si
O

O

CO

ÖH

C

IS

Pi

.C O

-iS

S 1

u 2
Cl, ^

br
c

t;

b

l. K

— c

a
■O,

^ .2
£ I
fS §

3

OJ t?

bo u

? t
S

-a 3

3

MEDEDELINGEN

«j ^

Provincie

<

Groningen

1

- -

Drenthe

1

2

2

Friesland

11

2

-

Overijssel

.—

10

5

Gelderland

4

20

1

Utrecht

17

- -

Noordholland

3

2

2

- -

- -

Zuidholland

-

3

30

1

Zeeland

-

-

.Voordbrabant

2

36

2

1

Limburg

5

\' 6

Tot. V. h. Rijk

16

4

13

120

3

1 13

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (pleuropneumonia contagiosa bo-
vum), hondsdolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus)
zijn in Nederland resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

-ocr page 334-

HONDSDOLHEID IN WEST-DUITSLAND.

De laatste maanden neemt het aantal gevallen van hondsdolheid in West-Duitsland
sterk toe. Het aantal gesignaleerde gevallen op I januari 1960 is meer dan twee
keer zo hoog als per 1 januari 1959.

De ziekte breidt zich zowel naar het Noorden als naar het Zuiden toe uit. Vlak bij
dc Duits/Deense grens bevindt zich een haard met 37 gevallen van hondsdolheid.
Naar het Zuiden toe werden te Ulm 8 gevallen geconstateerd.

Er is nog geen sprake van het duidelijk opdringen van de ziekte in de richting van
Nederland. Wel is ten Westen van de Rijn bij Bonn de ziekte vastgesteld, reden
waarom de grote waakzaamheid aan onze landsgrenzen geboden blijft.
Het invoeren of herinvoeren in Nederland van niet tegen hondsdolheid gevaccineerde
honden blijft dan ook verboden terwijl een premie op het afschieten van vossen ge-
handhaafd wordt.

DOORLOPENDE AGENDA

1959/1960, Cursus Medische Statistiek, Leiden {Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1041,
1959).

1960.
Maart,

1, Afdeling Utrecht M.v.D. Vergadering, 20.00 uur Hotel Smits, Vreden-
burg, Utrecht.

5, Afdeling Gelderland M.v.D. Vergadering, 15.00 uur in „Royal", Arnhem.
16, Groep Pluimveewetenschap M.v.D. Bijeenkomst, 14.15 uur in de Col-
legezaal Kliniek voor Heelkunde, Biltstraat 172, Utrecht
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
85, 313, 1960).

25, Herdenking Dies Natalis Rijksuniversiteit Utrecht.

26, Universiteitsdag, Utrecht (Tijdschr. Diergeneesk., 85, 305, 1959).

April,

30, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten M.v.D. Ledenvergadering
in Hotel Smits, Vredenburg, Utrecht.

Mei,

7, Congres Stichting „F.O.I.B.", 11.00 uur in het Kurhaus, Scheveningen.

15—21, Symposium I.A.V.F.H. Bazel (Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1042, 1959).
Juni,

1, Afdeling Zuid-Holland M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, in Beurscafé/
Restaurant (Muranozaal), Rotterdam
(Tijdschr. Diergeneesk., 85,
311, 1960).

16—18, Veterinaire Week, Utrecht (Tijdschr. Diergeneesk., 85, 232, 1960).
September,

5—10, Intern. Bioklimatologisch Congres, Royal Soc. of Medecin, Londen
(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1042, 1959).

Oktober,

7—8, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergencceskunde, 11.00 uur,
Jaarbeurs/Restaurant, Utrecht.

November,

3, Derde Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, Utrecht.

1961.
Juni,

5—Intern. Congres „Voortplanting bij dieren". Den Haag/Scheveningen.
(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1273, 1959).

-ocr page 335-

Maatschappij
voor

Diergeneesl(unde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Contributie 1960.

Hoewel een belangrijk gedeelte van de totale contributie al is overgemaakt, nadat
de contributienota in het begin van het jaar aan alle leden is toegezonden, wordt er
voor de goede orde nog even op geattendeerd, dat de betaling krachtens besluit van
de Algemene Vergadering vóór 1 april 1960 moet plaats hebben. Voor deze datum
moeten dus ook eventuele aanvragen betreffende reductie van het grondbedrag ad
ƒ 100,— zijn ingediend.

Voor alle bijzondere gegevens betreffende de contributieschaal kan worden verwezen
naar de toelichting op de achterzijde van de toegezonden nota en een mededeling
hierover in de aflevering van 1 februari 1960.

Waarneming en assistentie.

Het is de laatste tijd bij herhaling voorgekomen dat zelfs in zeer urgente ziekte-
gevallen geen waarnemer bij het waarnemingsbureau beschikbaar was, hoewel ei
toch cen aantal „ambulante" dierenartsen is.

In aansluiting hieraan wordt deze dierenartsen, die regelmadg als assistent of waar-
nemer werkzaam zijn, verzocht het bureau te allen tijde op de hoogte te houden
van afspraken, die door hen zelf zijn gemaakt.

Iedere assistent of waarnemer wordt dringend gevraagd direct na de verschijning
van deze aflevering het bureau even mee te delen, waar men werkzaam, is en ge-
durende welke periode.

Hiermee vergemakkelijkt men niet alleen de taak van het bureau, maar het is in het
belang van de praktizerend dierenarts zowel als van de assistent/waarnemer.

Jubilea.

Op 21 maart a.s. hopen onderstaande collegae hun 25-jarig dierenartsjubileum te
vieren:

A. H. M. van den Bogaard, Piusplein 51, Tilburg (niet-lid van de Maatschappij

voor Diergeneeskunde).
Th. W. H. Hendrickx, van Bommelstraat 6, Weert.
Dr. J. Winsscr, 6 Stone Lane, Levittown, N.Y., U.S.A.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Zuid-Holland.

Afdelingsvergadering op 1 juni 1960, om 19.45 uur te houden in hct Beurscafé/Rcs-
taurant (Muranozaal) tc Rotterdam.

Onderwerp: Moderne onderzoekmethoden bij de virusziekten, door Prof. Dr. J. D.
V e r 1 i n d e.

-ocr page 336-

VAX DE GROEPEN

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

Kort verslag van de vergadering gehouden op 23 januari 1960 in hotel Smits,
Vredenburg, Utrecht.

Aanwezig zijn 58 leden, 16 buitengewone leden en 4 gasten.
Ochtendb ij eenkomst.

Om 10.15 uur opent de voorzitter de vergadering. Hij heet allen welkom, in het
bijzonder de spreekster Dra. Hoskam, de ere-voorzitter Dr. D. H. Hoogland, het
ere-lid, tevens voorzitter van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, coli. Karse-
meijer, de wnd. Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid Dr. J. M. van Vloten, die
de Hoofdinspecteur wegens ontstentenis (buitenland) vervangt. Prof. Dr. J. H. J.
van Gils en diverse inspecteurs en adj. inspecteurs van dc Volksgezondheid.
In zijn openingswoord herdenkt de voorzitter het verscheiden van coli. Dr. F. W\'.
Tervoert, Winterswijk. Vervolgens memoreert de voorzitter, dat coli. Janssen, Weert,
is benoemd tot Ridder in de orde van Oranje-Nassau.
Vervolgens passeren de notulen de revue.

De voorzitter stelt daarna collega Favejée in de gelegenheid een mededeling te doen,
naar aanleiding van een door hem gestelde vraag in de vorige vergadering omtrent
specialisten op het gebied van het organiseren van vleeskeuringsdiensten. Het blijkt,
dat hiermee bedoeld was, de specialisten van de Ver. van Nederlandse Gemeenten,
die cen onderzoek instellen naar de efficiency van de dienst.

Vervolgens werden naar aanleiding van de ingekomen stukken enkele mededelingen
gedaan van bestuurszijde, omtrent de te organiseren cursus in vleeswarenkennis voor
directeuren van vleeskeuringsdiensten en/of hun medewerkers, benevens het instellen
van een cursus voor een laborantenopleiding voor keurmeesters van vee en vlees.
De laatste cursus zal georganiseerd worden door de Bond van Keurmeesters van
vee en vlees. De stof zal behandeld worden door Dr. Kampelmachcr. De cursus zal
toegankelijk worden voor elke keurmeester van vee en vlees, die daaraan wenst deel
te nemen.

Er zal een examen afgenomen worden aan het eind van de cursus. De exameneisen
zullen worden opgesteld door een commissie geformeerd door het bestuur van dc
ver. van slachthuisdirecteuren en het bestuur van de groep.

In de commissie hebben zitting coli. Bcrgsma (Dordrecht), collega Eenink (Assen)
en collega Snelting (Eindhoven).

Voorzitter en secretaris bepleiten aan deze cusus cen diploma te verbinden af te
geven door (namens) de Maatschappij voor Diergeneeskunde in analogie van soort-
gelijke opleidingen bij andere functies. Aangezien dit voorstel niet direct genade kon
vinden bij coli. Snelting, stelt de voorzitter voor daaromtrent overleg te plegen op
een gecombineerde vergadering van de besturen van de ver. van slachthuisdirecteuren
en van de groep.

Er worden 4 nieuwe leden bij acclamatie benoemd.

Vervolgens stelt de voorzitter Dra. Floskam in de gelegenheid haar voordracht te
houden over „Vergiftigingen bij landbouwhuisdieren".

Op de voortreffelijke lezing, die te zijner tijd in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde gepubliceerd zal worden, volgt een geanimeerde discussie.
De voorzitter was zeker de tolk van de aanwezigen toen hij in welgekozen woorden
Dra. Hoskam bedankte voor haar zeer interessant betoog.

Middagb ij eenkomst.

Na de gemeenschappelijke lunch wordt Dr. Kampelmachcr in dc gelegenheid ge-
steld de zgn. vleesboor te demonstreren.

Vervolgens worden enkele suggesties geponeerd in verband met de a.s. april- en
j uni-vergadering.

Daarop wordt een hearing gehouden naar aanleiding van cen ingekomen stuk van
de Heer Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid omtrent wijziging van het keurings-
regulatief (o.a. de keuringsbeslissing van manl. dieren).

-ocr page 337-

Bij de rondvraag ontwikl^elt zich nog een interessante discussie over het inwinnen
van inlichtingen (identificade) met betrekking tot het ter keuring aanbieden van
uit nood gedode of gestorven dieren.

Om vier uur sluit de voorzitter de zeer geslaagde vergadering.

Dr. S. T. Hofstra, secretaris

Ledenvergadering.

De e.k. vergadering zal gehouden worden in hotel Smits, Vredenburg, Utrecht, op
zaterdag 30 april.

Groep Phiirnveewetenschap.

Op 16 maart a.s. om 14.15 uur zal de Groep Pluimveewetenschap van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde een bijeenkomst organiseren in de
collegezaal van de
Kliniek voor Heelkunde der Grote Huisdieren,
Biltstraat 172 te Utrecht.
Op deze bijeenkomst, waarvoor tevens de Inspecteurs van de Veeartsenijkundige
Dienst en de Directeuren der Provinciale Gezondheidsdiensten met hun weten-
schappelijke medewerkers zullen worden uitgenodigd, zullen de heer C h u en mej.
N e w n h a m een lezing houden en een demonstratie geven over: Ademhalings-
ziek t e n b ij pluimvee.

Beide personen, werkzaam aan de School of Veterinary Medicine van de Cambridge
University, Cambridge, zullen van 13—19 maart a.s. een bezoek aan Nederland
brengen.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde draagt de volgende
collegae voor het lidmaatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde voor:

Mej. F. M. Hägens, Wilgenlei 5, Rotterdam.
L. H. Hotsma, Wijlaarderburen 4, Leeuwarden.
G. H. Huisman, .Aronskelkweg 48, Den Haag.
J. J. de Kaper, Rembrandtlaan 31a, Schiedam.
J. Th. G. van Loon, Molenstraat 191, Oss.
G. J. van Nie, Wilhelminastraat 4, Aalst (N.-Br.).
M. A. B. van Oosterhout, C 94, Ulicoten.
G. H. Wessels,

Het Hoofdbestuur draagt Mej. H. M. Ketel, Zacharias Jansenstraat 13 te Utrecht
voor het kandidaat-lidmaatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde voor.

Adre.\'iwijzioingeri en dergelijke:

Bakema, E., te Hoogeand, tel. privé gewijzigd in (05980) 39 15. (141)

Dobbelaar, M. J., te Nijmegen, tel. bureau te wijzigen in 2 62 41. (152)

Erdman Schmidt, Dr. J. D., te Hilversum, tel. gewijzigd in (02950) 1 47 09. (155)
Esbroeck, Th. C. van, te \'s-Hertogenbosch, tel. gewijzigd in (04100) 3 17 58 (privé),
3 42 21 (bur.). ^ (155)

Hägens, Mej. F. M.; 1960; Raalte, Burg. Kerssemakerstraat 29; tel. (06720) 391;

P., ass. bij J. R. F. Ex. (160)

Hardeman-Kommer, Mevr. G. M., te ,\\ssen, tel. aangesloten onder (05920) 47 57.

(161)

Hardcman, IJ. H. P., te A.ssen, tel. aan.gesloten onder (05920) 47 57 (privé), 33 47
(bur.). (161)

Hootegem, F. van, te \'sHertogenbosch, tel. .gewijzigd in (04100) 3 79 44. (165)
Janssen, B. H. A., tc \'s-Hertogenbosch, tel. gewijzigd in (04100) 3 80 21. 067)

-ocr page 338-

Kaal, G. Th. F., van VVchl (Gld.) naar Utrecht, Mgr. v. d. Weteringstraat 83,
wetensch. ambt. R.U. (F.d.D., Inst. v. Vet. Bacteriologie). (168)

Maanen, P. H. A. M. van, tc Utrecht, naar Karei Doormanlaan 165, aldaar, tel. (030)

1 30 00 (privé), 1 19 94 (bur.), gr. 272193. ( 176)
Nic, G. J. van; 1960;
.\\z\\st (N.-Br.), Wilhelminastraat 4; tel. (04904) 27 89;

D. (in mil. dienst). (inlassen 180)

Otto, L. M., te Halfweg, naar Prins Hendrikkade 2, aldaar, tel. (02907) 43 40
(bur.), gr. 1 1735. ( 182)

Put, A. H. P. van der, te Gclcen, tel. privé gewijzigd in (04494) 30 41. (184)
Staal, A. D., te Amsterdam, gironummer tc wijzigen in 94119. (191)

Swart, F. W. J., tc Hoogland, naar v. Boctselaerlaan 1, aldaar. (193)

N\'lerk, J. van der, te Assen, naar Troclstralaan 28, aldaar. (198)

Vogely, G. M., tc Rotterdam, privé tel. nunmier te wijzigen in (010) 11 72 23,
T. 23. (198)

\\\'ries, P. de, te Hardegarijp, naar Rijksstraatweg 27, aldaar, tel. (05110) 438, P.,
geass. met A. Dekker. (199)

Werkhorst, P., te Meppel, tel. aangesloten onder (05220) 23 21. (201)

Westerman, J. P., van Haarlem naar Blocmendaal, Hartcnlustlaan 7, tel. (02500)
5 15 55. (x)

Willems, D. J., tc Grootcgast, tel. gewijzigd in (05946) 20 14, gr. gewijzidg in 826317.

(202)

Wijma, O., tc Marum, tel. gewijzigd in (05944) 253. (203)

Wijsmuller, J. M., te \'s-Hertogenbosch, tel. gewijzigd in (04100) 3 22 25. (203)
Zandstra, F. K., van Scharnegoutum naar Leeuwarden, Bildtsestraat 44, tel. (05100)

2 98 76 (privé), 2 17 41 (bur.). (204)
(x) Reeds verwerkt in het Diergeneeskundig Jaarboekje 1960.

Gevestigd:

Dekker, .A., tc Hardegarijp, Rijksstraatweg 23, tel. (05110) 262, geass. met P. de
Vries. " (151)

Benoemd:

allen, te rekenen met ingang van 1 januari i960, bij de Rijksuniversiteit tc Utrecht,
Faculteit der Diergeneeskunde;

Hermans, W. .A.., tc Utrecht, tot wetenschappelijk ambtenaar le klasse, kliniek voor
heelkunde. (162)

Jaartsveld, W. .A. B., te Utrecht, tot wetenschappelijk ambtenaar Ic klasse, kliniek
voor veterinaire verloskunde en gynaecologie. (167)

Meutstege, F. J., te Utrecht, tot wetenschappelijk ambtenaar le klasse, kliniek voor
kleine huisdieren. (177)

Tiecken, Mej. Dr. G. W., te Utrecht, tot wetenschappelijk hoofdambtenaar, kliniek
voor kleine huisdieren. (194)

Zantinga Jr., J. W., tc Utrecht, tot wetenschappelijk ambtenaar Ic klasse, kliniek
voor heelkunde. (204)

Diergeneeskundig examen:
Geslaagd op 10 februari 1960:

Hotsma, L. H. (inlas.scn 166)

Huisman, G. H. (inlassen 166)

Kaper, J. J. de (inlassen 169)

Loon, J. Th. G. van (inlassen 175)
Nie, G. J. van (180)

Oosterhout, M. A. B. van (inlassen 181)

-ocr page 339-

Wessels, G. H. (inlassen 201)

Geslaagd op 15 februari 1960;

Tadmor, A. (inlassen 207)

Geslaagd op 17 februari 1960;

Kaplansky, B. A. (inlassen 206)

Geslaagd op 18 februari 1960;

Mul, C. N. M. (inlassen 178)

Overleden:

Langeler, G., te Barcbeni, is te Rotterdam overleden op 15 februari 1960, (174)

RECTIFICATIE

Op verzoek van Dr. A. J. G. van \'t Hooft wordt medegedeeld dat de foto\'s bij het
artikel, gedteld „Een erfelijk mond- en klauwgebrek bij het rund"
(Tijdschr. Dier-
geneesk.,
84, 1556, 1959) werden bewerkt en de cliche\'s welwillend werden afge-
staan door de Afdeling Documentatie van het Ministerie van Landbouw.

Hct weer en het vetgehahe van de melk.

Het is bekend dat het vetgehalte van de melk tijdens de laktatiepcriodc sterk kan
wisselen zonder dat daarvoor steeds een reden kan worden aangegeven.
Sommige onderzoekers menen dat de schommelingen van dag tot dag grotendeels het
gevolg zijn van de weersgesteldheid. Het is echter moeilijk te zeggen, welke factoren,
die het weer bepalen, het zijn die ook invloed uitoefenen op dc samenstelling van
dc melk.

In de maanden juni en juli is het vetgehalte meestal het laagste; ook stijgt in deze
maanden de temperatuur. Hct blijkt, dat er tussen de daling van het vetgehalte
in juni en juli en hct stijgen van de temperatuur verband bestaat. Echter ook is
komen vast te staan, dat het vetgehalte daalt indien de temperatuur daalt beneden
0° C. Duidelijk is dr invloed van de temperaturen dus geenszins.

De algemene weersgesteldheid schijnt wcl invloed te hebben op hct vetgehalte van
de melk. Een gunstige invloed (vetgehalte verhogend) schijnen te hebben; maritienu;
tropische luchtstromingen (in 83% van alle gevallen), milde lucht uit de poolstreken
(80%) en zeewinden (60%). Uitgesproken ongunstig is koude droge lucht uit dc
poolstreken.

Landbouwdocumentatie, no. 12, maart 1959.

Insekten brengen abortu.s over.

In een veestapel waar verschillende koeien hadden verworpen als .gevolg van cen
infectie met abortus, bicken 11% van de gevangen vliegen besmet met drzr bartrriën.
Van dc vliegen, die op dr mesthoop van dit brdrijf werden gevangen, bleek 13%
besmet met abortus.

Verder is gebleken, dat, behalve vliegen, ook muskieten dc abortus kunnen ver-
spreiden, aldus het rapport van dc .Amerikaanse Veterinaire medische vereniging.
Bij verder onderzoek op dr gevangen insekten bleek dat dc abortusbacteriën gedurende
zeven dagen in de vliegen kunnen blijven leven en 3 a 4 dagen in muskieten.

De Keurstambocker, 8, no. 2, p. 36, 1960.

Een witte vos.

Een fokker in Noorwegen is hct gelukt om zuiver sneeuwwitte zilvervossen te fokken.
Het was hem gebleken dat een bepaald wijfje voor de helft jongen wierp van normale
kleur en voor de andere helft opvallend licht gekleurde dieren. Door deze licht
gekleurde dieren weer met elkaar tc paren kon hij tot bovengenoemd resultaat komen.

Uit dr Pluimveepers, XIV, no. 12, p. 746, 1959.

-ocr page 340-

Bij de

Gemeentelijke dienst van Veemarkt
en Abattoir te Amsterdam

kan geplaatst worden:
een keuringsdierenarts-baclerioloog

in \\olledig of onvolledig dienstverband.

Salarisgrenzen bij volledig dienstverband
ƒ 9.081,24 tot ƒ 14.169,24 (e.xcl. huur-
compensatie). Aanstelling boven het mi-
nimum is mogelijk.

Sollicitatiebrieven met volledige vermel-
ding van levensloop binnen 14 dagen na
het verschijnen van dit tijdschrift onder
nr. 65516 te richten aan de Directeur der
Gem. Personeelsvoorziening, Sarphati-
straat 92, Amsterdam-C.

DE GEZONDHEIDSDIENST VOOR DIEREN
IN DE PROVINCIE GRONINGEN.

Zaagmuldersweg 1, Groningen,

vraagt

een dierenarts

die onder meer zal worden belast met de bestrijding van ziekten
bij varkens en pluimvee.

Schriftelijke sollicitaties vóór 15 maart te richten aan de directeur.

-ocr page 341-

IN MEMORIAM
ALBERT SNIJDERS

Na 4 dagen van angstige spanning is op 30 oktober
1959 overleden Albert Snijders, dierenarts te Ruurlo.
Hij had een waarschuwing gehad, dat zijn bloedvaten-
stelsel niet meer opgewassen was tegen de inspanning,
welke hij zich, ijverig praktizerend dierenarts als hij was,
vele jaren had getroost. Maar nadat hij in het zieken-
huis opgenomen was geweest, ging alles heel goed en
wij verwachtten reeds, dat hij binnen afzienbare tijd
weer regelmatig praktijk zou mogen doen.
Nog kort geleden was hij met ons mee geweest in ver-
band met een niet alledaags ziektegeval bij varkens in
zijn praktijk.

Lachend zei hij toen nog, dat hij eigenlijk nog geen
praktijk mocht doen, maar dat hij nu toch mee ging.
Hij zag er uitstekend uit en niets kon mij toen doen
vermoeden, dat zijn dagen reeds geteld waren.
Op maandagmorgen, nadat hij zondag toch nog wat
praktijk gedaan had, werd zijn toestand plotseling
zeer ernstig. Hij verloor het bewustzijn en vrijdag na-
dien gaf het overigens nog sterke lichaam de strijd op.
Een hersenbloeding had een einde aan zijn zo wel-
bestede leven gemaakt.

Snijders werd 11 december 1891 te Balkbrug, gem.
Avereest geboren als zoon van een aannemer. Hij
volgde de HBS te Zwolle en ging in 1912 voor dieren-
arts studeren. Nadat de militaire dienst tijdens de
eerste wereldoorlog zijn studie twee jaar onderbroken
had, verwierf hij in mei 1919 het dierenartsdiploma.
Hij vestigde zich kort nadien in Ruurlo, waar hij met
grote toewijding een goede praktijk opbouwde, terwijl
aan hem in 1922 tevens de vleeskeuring in de ge-
meente Ruurlo werd toevertrouwd. Dat hij ook hierin
zijn taak verstond moge blijken uit het feit, dat hij de
laatste jaren tevens was belast met de vleeskeuring in
de kring Lochem-Laren.

Op 13 april 1922 huwde hij met Mej. E. G. Duitshof,
dochter van een bekende figuur uit de zwartbont-
tokkerij, die wij niet zo lang geleden nog regelmatig

-ocr page 342-

als keurmeester in de ring zagen. Snijders heeft van
zijn vrouw veel steun ondervonden. Zij had, evenals
hij, de warme belangstelling voor het vee en voor de
boerderij, zonder welke de plattelandspraktijk geen in-
houd heeft.

Samen hebben zij een gelukkig huwelijk gehad en in
hun prettige gezin betekent het heengaan van de zorg-
zame huisvader een wel zeer grote leegte.
Zij kregen eerst twee dochters, die reeds enige jaren
getrouwd zijn. Veel later pas werden zij verblijd met
een zoon, die naar zijn vader genoemd werd en diens
beroep koos. Wij begrijpen hoezeer de vader hoopte
straks zijn zoon werkzaam te zullen zien in de praktijk,
welke hij met zoveel toewijding had opgebouwd. Reeds
enige jaren verzorgde hij zijn praktijk samen met een
jongere collega, omdat de werkzaamheden te omvang-
rijk waren geworden voor één man. Stellig heeft hij
ook de laatste jaren niet willen overwegen de praktijk
vaarwel te zeggen, niet alleen omdat het hem moeilijk
viel hiervan afscheid te nemen, maar vooral ook om
zijn levenswerk aan zijn zoon te kunnen overgeven.
Hij heeft dit helaas niet mogen beleven.
Snijders was een gezellige causeur, een hartelijk en ge-
voelig mens, waarin men spoedig een vriend ging zien.
Zo was het toen ik hem in 1926 voor het eerst ont-
moette en zo is het gebleven. Voor allen, die hem goed
gekend hebben, betekent zijn heengaan een groot ver-
lies. Onze gedachten gaan hierbij vooral uit naar zijn
vrouw en naar zijn kinderen. Ook dit zal zo blijven
als wij aan Ruurlo denken of in Ruurlo komen.
Bij de droefheid over het grote verlies, dat altijd te
vroeg komt, mogen zijn vrouw en kinderen vervuld
zijn met een gevoel van dankbaarheid, dat zij zo vele
jaren in hem zo veel hebben gehad.
Het moge hen tot troost zijn, dat de goede herinne-
ring aan hem bij zeer velen zal blijven voortleven, ge-
tuige ook de overweldigende belangstelling toen hij
op 3 november 1959 ten grave gedragen werd.

Beste vriend, rust in vrede.

Dr. W. B. V. d. BURG, Rozendaal (Gld.)

-ocr page 343-

IN MEMORIAM
J. J. M. TACKEN

op 14 december 1959 overleed plotseling te Sittard
collega Mathieu Tacken. Hij bereikte de leeftijd van
66 jaar.

Ofschoon zijn gezondheidstoestand de laatste maanden
minder goed was, kwam het einde totaal onverwacht
en maakte bij zijn vele vrienden en kennissen diepe in-
druk.

Hij werd geboren te Horst op 24 maart 1893. Na zijn
eindexamen gymnasium B aan het Bisschoppelijk Col-
lege te Roermond begon hij de studie aan \'s Rijks
Veeartsenijschool te Utrecht in 1917. Hij was in het
eerste jaar één der zeer weinige latinisten. Hij behaalde
in Utrecht in 1922 zijn diploma van veearts en ves-
tigde zich in dat jaar als praktizerend dierenarts in
Schijndel, waar hij tevens benoemd werd tot Hoofd
van de Keuringsdienst voor vee en vlees.
In 1923 vestigde hij zich als practicus te Sittard en
werd daar het jaar daarop benoemd tot waarnemend
Hoofd van de Keuringsdienst in de kring Sittard en
met ingang van 15 maart 1929 tot Hoofd en Directeur
van het Slachthuis. Toen kort voor de oorlog besloten
werd tot de bouw van een nieuw slachthuis voor de
gemeenten Sittard en Geleen, werd collega Tacken be-
last met de bouw en inrichting van dit grote, moderne
abattoir. Hij bleef hier directeur tot zijn pensioen-
gerechtigde leeftijd in juli 1958.

Door zijn vriendelijke omgang, zijn toewijding en cor-
rectheid verwierf hij zich de bijzondere hoogachting
van zijn personeel en allen, die door hun bedrijf met
het .slachthuis of de keuringsdienst te maken hadden.
Hij leefde geheel voor zijn mooie gezin, voor hetwelk
geen zorg hem te groot was. Moge Mevrouw Tacken,
kinderen en kleinkinderen sterkte vinden in de over-
tuiging van een weerzien hiernamaals. Wij zullen onze
goede vriend blijven gedenken.

Mathieu, tot weerziens.

L. M. J. FLAMAND, Maastricht.

-ocr page 344-

Infectieuze bronchitis bij pluimvee

Infectious bronchitis in poultry.

door Dr. J. HOEKSTRA

Laboratoria van het Centraal Diergeneeskundig Instituut,
afd. Rotterdam. Directeur: G. M. van Waveren.

II. Praktijkervaringen met de sterkwerkende entstof.
Inleiding.

In laboratoriumexperimenten was de 52e eipassage van een inheemse in-
fectieuze bronchitis virusstam bruikbaar gebleken voor het enten van kui-
kens (Hoekstra en Rispens, 1960).

De verkregen resultaten rechtvaardigden een nader en uitgebreid onder-
zoek van de werking van deze entstarn onder praktijkomstandigheden.
Allereerst werd een proefbedrijf onder volledige eigen controle gevacci-
neerd. Vervolgens werden steekproefsgewijs serummonsters, ter controle
op de aanwezigheid van immuunstoffen, getrokken op bedrijven, waar de
eigenaar zelf de enting had toegepast en tenslotte kon door middel van
een ingestelde enquête worden bepaald hoe de algemene indruk in de
praktijk was.

Over deze drie onderdelen nu zal in dit artikel nader verslag worden uit-
gebracht.

A. Eigen proefvaccinatie op praktijkschaal.

Op het pluimveeproefbedrijf van de provincie Gelderland te Kootwijker-
broek werd ons de gelegenheid verschaft een proefenting te verrichten.
Op dit bedrijf waren ruim 2000 leghennen in hokken ondergebracht, ter-
wijl de jonge te enten opfok (2050 hennetjes van 3/2 maand) was gehuis-
vest in koloniehokjes, elk voor ongeveer 50 dieren en met vrije uitloop
op een stuk heideveld. De hokken met de leggende dieren bevonden zich
op een afstand van circa 50 meter van dit terrein.

Er was een historie van cen lichte bronchitis van de oudere groep dieren
in het voorgaande jaar. Een zekere diagnose was echter destijds niet ge-
steld. \\ _ \'

Op 14 mei 1957 zijn door ons de jonge dieren gevaccineerd via het drink-
water met het sterkwerkende vaccin (stam H 52), titer 7,0. Per 50 dieren
werd één ampul vaccin, opgelost in I/2 liter water, verstrekt. Dit komt
overeen met een hoeveelheid vaccin-drinkwatcr van 30 ml per dier en
met een eindconcentratie van 10^\' aan vaccinvirus.

Drie uur vóór de toediening van de entstof waren de drinkbakken bij de
koloniehokjes verwijderd. De opname van het geprepareerde vaccin-drink-
water had een regelmatige verloop. De eerste drie kwartier traden nergens
tekorten aan drinkwater op en het restant werd in de loop van de dag
vlot opgenomen, waarna de bakken met hct gewone drinkwater werden
bijgevuld.

De entreacties begonnen 7 dagen later op te treden in één der kolonie-
hokjes en breidden zich daarna snel ook over de andere uit. Op het
hoogtepunt van de vrij sterke reactie, (11 dagen na vaccinatie) werd het
bedrijf opnieuw door ons bezocht. De verschillende koppels hadden toen,
sommige wat meer, sommige wat minder, duidelijke ademhalingsbezwaren.

-ocr page 345-

Er werd veel geniesd, enkele dieren reutelden of schreeuwden een enkele
keer. Drie weken na de enting waren de reacties verdwenen en verkeer-
den de dieren in goede conditie.

Gedurende de reactieperiode stierf een viertal dieren. Bij drie hiervan
bleek viscerale leukose de voornaamste doodsoorzaak te zijn. Het vierde
dier had luchtzakontstekingen en diende beschouwd te worden als slacht-
offer van de enting. Volledigheidshalve werd dit dier ook op pseudovogel-
pest onderzocht, overigens met negatief resultaat.

Op 16 juli, d.i. negen weken na de enting, werd een serologisch onderzoek
ingesteld. Van 20 geënte jonge hennen werd door hartpunctie bloed ver-
zameld en met het hieruit verkregen serum een serum-neutralisatietest
ingezet.

Nagenoeg alle dieren bleken een hoog gehalte aan immuunstoffen te be-
zitten. De volgende serumtiters werden namelijk verkregen:
Serumtiters 3,0 tot 4,0 = 3 monsters
„ 4,0 tot 5,0 = 5 monsters

„ 5,0 tot 6,0 = 4 monsters

„ hoger dan 6,0 = 8 monsters

Totaal 20 monsters

Het gemiddelde van alle bepalingen kon bij benadering op 5,2 worden
gesteld. Op 27 augustus, d.i. 15 weken na de enting, werd dit onderzoek
herhaald met het volgende resultaat:

Serumtiters O tot 3,0 = 3 monsters
„ 3,0 tot 4,0 = 2 monsters

4,0 tot 5,0 — 3 monsters
„ 5,0 tot 6,0 = 6 monsters

,, hoger dan 6,0 = 8 monsters

Totaal 22 monsters

Dc gemiddelde titer van alle bepalingen lag thans iets lager dan bij het
vorige onderzoek en bedroeg 4,3.

Op 27 augustus werd eveneens een 5-tal bloedmonsters verzameld uit de
groep overjarige dieren, waarbij bleek dat deze zonder uitzondering een
titer hoger dan 6,0 hadden.

Symptomen zijn onder deze dieren, hetzij gelijktijdig met de entreacties
onder de jongere groep, hetzij daarna, niet waargenomen.
Toch moet op grond van deze zeer hoge serumtiters wel worden aan-
genomen dat hier een onwillekeurige subklinische „revaccinatie" heeft
plaats gehad.

Voor dergelijke hoge titers kan een infectie die bijna een jaar geleden
onder de dieren geheerst zou hebben, niet meer aansprakelijk gesteld
worden.
DISCUSSIE:

Deze praktijkvaccinatie verliep bevredigend. Ondanks de vrij sterke ent-
reacties van de zijde van het ademhalingsapparaat gingen de dieren in
conditie niet achteruit. Negen weken na de enting hadden zich anti-
stoffen tot hoge titers gevormd. Ook na 15 weken was dit nog het geval,
zij het, dat er toen reeds een geringe aanduiding van enige regressie in
dit opzicht scheen te zijn.

-ocr page 346-

Vermoedelijk is het entvirus wel over het terrein verspreid naar de leg-
gende dieren toe.

Aangenomen moet worden, dat het entvirus gemakkelijk verspreid wordt
en aanleiding kan geven tot reacties bij phiimvee, dat op enige afstand
wordt gehouden.

B. Serologische controle van een aantal door de eigenaren zelf op hun
bedrijven gevaccineerde koppels.

Teneinde een indruk te verkrijgen van de immuniteit van meerdere kop-
pels, in de praktijk geënt met de sterkwerkende I.B.-entstof werd op een
7-tal bedrijven een nader serologisch onderzoek ingesteld.
De bedrijven werden zo gekozen dat groepen dieren werden onderzocht
waar geen entreacties waren opgemerkt, naast koppels waarin lichte of
ernstige reacdes na enting opgetreden waren. Op elk van de bedrijven
werden 5-7 individuele bloedmonsters verzameld. De daaruit verkregen
sera werden daags na het verzamelen 1 op 1 verdund met fysiologische
keukenzoutoplossing en voorzien van andbiotica (500 E penicilline en
500 E streptomycine per ml), waarna zij bij —40°G werden ingevroren
tot de datum van het onderzoek. Voor de aanvang van de serum-neutra-
liteitstest werden de sera nogmaals 1 op 5 verdund, wat dus in totaal een
10-voudige verdunning opleverde. Teneinde het experiment niet te om-
vangrijk te maken werden de sera slechts onderzocht met de viru.sver-
dunningen 102, 103 en 10^.

Daar de titer van het bij deze titratie gebruikte I.B.-virus 5,8 in de
entdosis van 0,1 ml bedroeg en anderzijds de te onderzoeken sera 10 maal
waren verdund is te berekenen, dat serum-neutralisatie titers hoger dan
4,8 of lager dan 2,3 niet meer uitgetitreerd werden.

We willen dus volstaan met aan te geven of de titer van de bloedsera
negatief (d.w.z. kleiner dan 2,3) dan wel positief was en in het laatste
geval of de titer laag (2,3 — 3,3), middelmatig (3,3 — 4,3) of hoog
(d.w.z. groter dan 4,3) was.

Op bedrijf Nr. 6 werden twee groepen dieren onderzocht, één groep (6a)
betrof dieren in uitstekende gezondheidstoestand. Groep 6b daarentegen
omvatte een aantal minder vitale henkuikens, die vanaf de enting in groei
en conditie waren achtergebleven.

De tabel op pag. 323 geeft een overzicht van de verkregen resultaten.
DISCUSSIE:

De tijdsduur tussen de vaccinatie enerzijds en de serologische controle
anderzijds was zo gekozen, dat de te verwachten titers in het algemeen
zo hoog mogelijk zouden liggen.

Van de 44 in totaal onderzochte individuele bloedmonsters bleken cr 39
positief en 5 negatief te zijn.

Bij 4 van de 7 bedrijven bleken alle onderzochte dieren een positieve titer
te hebben. Op drie andere bedrijven werden naast po.sitieve ook enkele
negatieve titers gevonden.

Bedrijf Nr. 1, waar 3 van de 5 dieren een negatieve titer hadden, gaf het
minste resultaat. Een duidelijke correlatie tussen koppels die weinig of
niet, dan wel juist sterk reageerden, kwam niet tot uiting. Overigens is het
niet uitgesloten, dat op sommige bedrijven reeds vóór de enting een zekere

-ocr page 347-

Bedrijfsnr.

Aant. dieren
waaruit de

Waargen.

Leeftijd bij

Aant. weken
tussen enting
en bloedafn.

1

Uitslag

serologische onderzoek

koppel
bestond

entreacties

enting

aant. neg.
sera

lage titers

matige
titers

hoge
j titers

aant. onderz,
monsters

1

300

geen

10 weken

8

1 3

1 _

2

5

2

500

geen

5 maand.

9

1

4

5

3

700

zeer licht

7 weken

13

2

4

6

4

400

licht

5 weken

7

; 1

1

5

6

5

250

sterk

5 weken

8

—.

5

5

6a

, 700

sterk

3 weken

9

1 —

1

4

5

6b

sterk

3 weken

9

1

1

1

2

5

7

500

sterk

3/2 week

8

1

1

5

7

Totaal

5

4

4

i 31

44

oo

IS3
LO

-ocr page 348-

graad van parentale of naderhand verkregen immuniteit bestond. Dit is
niet onderzocht.

De resultaten op bedrijf Nr. 6 wijzen er op, dat gezonde vitale dieren
beter antistoffen produceren dan die, welke in groei en conditie achter-
blijven.

C. Verslag van een tweetal enquêtes over de toepassing van het sterk
werkende vaccin in de praktijk.

Teneinde een indruk te verkrijgen over de entereacties bij koppels in de
praktijk gevaccineerd, werd in het jaar 1957 een enquête ingesteld, in
overleg en gelijktijdig met het laboratorium Nobilis, dat de Amerikaanse
stam 82828, passage 45 van j u n g h e r r voor vaccinatie toepast, zulks
om een vergelijking te kunnen treffen tussen de beide in ons land ge-
bezigde infectieuze bronchitis entstoffen.

Over onze vaccinstam werden aldus gegevens verkregen afkomstig van
433 koppels dieren, omvattende 54000 kuikens van 1-4 weken oud en
103.000 jonge hennetjes in de leeftijdsgroep van 1-4 maanden en alle
gevaccineerd in de periode van maart tot juli 1957.

DE ENTREACTIES BIJ PRIMAIRE ENTINGEN.

Koppels waarbij revaccinaties hadden plaatsgevonden werden voor de
beoordeling van de entreacties niet meegerekend.

Het oordeel van de pluimveehouders over de entreacties is samengevat in
onderstaande tabel, waarin ter vergelijking met de Jungherr-stam tevens
de cijfers zijn opgenomen, verstrekt door Richter (1958), die echter
geen onderverdehng in leeftijdsgroepen heeft toegepast, daar zijn ge-
gevens hoofdzakelijk op jonge hennen betrekking hadden.

Beoordeling v. d.
entreacties vlgs.
de eigenaar

I -1 1 ^ , ■, , . , Nobihs - vnl.
kuikens van 1-4 w. kuikens v. 1-4 mnd. , ., , .

kuikens v. 1-4 m.

aant. koppels Perc. \'aant. koppels Perc. ^aant. koppels Perc.

Geen reacties
Lichte reacties
Matige reacties
Sterke reacties

6 5% 45 15% 24 , 21%
28 22% 138 46% 72 64%
57 , 44% 90 30% , 14 12%
37 29% i 27 9% ; 3 , 3%

De incubatietijd van de entstam H 52 bleek 1-15 dagen te zijn waarbij in
het overgrote deel van de gevallen de entreactie na circa 2-10 dagen een
aanvang nam. (In 1,6% van de gevallen begon na 1 dag de entreactie al
terwijl bij 9,2% van het totaal aantal koppels de incubatietijd meer dan
10 dagen bedroeg.)

Ook de duur der reactie in een koppel varieerde vrij sterk, namelijk van
2 dagen tot ruim 3 weken met een procentuele spreiding als volgt:
Minder dan 1 week 19% van het aantal koppels.

7-14 dagen 52% van het aantal koppels.

14-21 dagen 19% van het aantal koppels,

langer dan 21 dagen 10% van het aantal koppels.

-ocr page 349-

In de incubatietijd en in de reactieduur traden geen noemenswaardige ver-
schillen op tussen jongere en oudere dieren.

Als symptomen traden speciaal de ademhalingsverschijnselen op de voor-
grond; niezen, piepende ademhaling, reutelen, soms ook gapen of naar lucht
happen bij enkele dieren. Onder 16% van de koppels van de jonge groep
en onder 6% van de oudere groep kwamen enkele of meerdere dieren met
oogontstekingen voor. De ademhalingsverschijnselen gingen in de regel ge-
paard met wat algemene stoornissen in de vorm van tijdelijke loomheid
en wat minder eetlust.

In de jonge leeftijdsgroep van kuikens 1-4 weken oud waren de ver-
schijnselen van ernstiger aard dan bij de oudere. Dit kwam niet alleen
uit in het aantal in het geheel niet reagerende koppels resp. 15 tegen 5%,
en het aantal oogontstekingen (16 tegen 6%) maar al evenzeer in het
percentage dieren in de afzonderlijke koppels, dat op de enting reageerde.
Op de vraag namelijk of de entreacties betrekking hadden op praktisch
de gehele koppel dan wel op een gedeelte of slechts op enkele dieren
ontvingen wij de volgende antwoorden:

De reactie betrof

bij liuikens van 1-4 weken kuikens van 1-4 mnd.

gehele koppel

39%

26%

een deel van de dieren

22%

29%

slechts een enkele dier

39%

45%

Bij de jonge kuikens is het deel der dieren dat in afzonderlijke koppels
reageert, in doorsnee duidelijk hoger dan bij de jonge hennetjes van 1-4
maanden.

STERFTE.

Een betrouwbare indruk over de jjathogeniteit van het vaccin werd ver-
kregen uit de sterftestatistiek, die wij in het \\\'olgende overzicht ver-
strekken.

Sterfte na enting bij kuikens in de leeftijdsgroepen van:

1-2 2-4 4-6

wk. wk. wk.

6-8 2-3 3-4 7-4
wk. ■ mnd. mnd. mnd.

aantal geënte koppels

25

103

42 1 46

74 108 35

Gemiddeld sterftc-
■ percentage in de koppels

2,01%

1,73% 1,75% 0,43%

1

0,30%\' 0,30% 0,20%

Spreiding van het sterfte- „

. ■ A 1 0-8%

percentage m de koppels

0-9%

0-10%

I 1

0-3%; 0-3% 0-2/2% 0-2/2% !

Aantal koppels waarin de
sterfte meer dan 3% 4
bedroeg

16 6

0 0 0

0 ,

-ocr page 350-

Uit deze cijfers, die overigens voor zichzelf spreken, zien we, dat de
jongste kuikens het sterkst door de enting worden aangetast.
Met de leeftijd neemt dan de gevoeligheid van de dieren af, overigens niet
zeer geleidelijk, doch vrij abrupt bij de leeftijd van ongeveer 6 weken. Bij
dieren van twee maanden of ouder is de sterfte praktisch te verwaarlozen.
Vergelijkbare cijfers over het sterftepercentage bij jonge kuikens na enting
met de Jungherr-stam zijn uit de publikatie van Richter niet te verkrijgen.
Desniettemin hebben wij wel dc indruk, gezien de reacties bij de leeftijds-
groep van 1-4 maanden, dat de Jungherr-stam zoals deze door het Labora-
torium Nobilis wordt toegepast, aanmerkelijk zwakker entreacties geeft
dan het door het Centraal Diergeneeskundig Instituut bereide vaccin
Stam H 52. Dit is trouwens ook de algemene ervaring van de collegae-
practici die beide vaccins toegepast hebben.

DE OPGROEI iNA DE ENTING.

Deze verliep geheel normaal bij de dieren die tussen 1-4 maanden waren
geënt. Slechts 4% van de eigenaren berichtte over een onregelmatige of
matige opgroei en 1% gaf aan, dat de verdere opgroei slecht was verlopen.
Het is echter uit een enquête als deze moeilijk na te gaan in hoeverre
nevenfactoren hier een rol speelden. Ook bij ongeënte bedrijven zal men
betere en slechtere aantreffen.

De groep jong geënte kuikens bracht het er in de enquête minder goed
af. 83% van de geënqueteerden berichtten een goede, 12% een matige en
5% een slechte opgroei. Hoewel ook hier de cijfers van een vergelijkbare
controle niet geproduceerd kunnen worden moet o.i. wel worden aan-
genomen dat een deel der koppels kuikens de enting minder goed verdra-
gen heeft en kennelijk een groeivertraging ondervond.
Opvallend was het grote verschil dat tussen de koppels onderling optrad.
Naast groepen kuikens met slechts geringe reacties, stond een klein aantal
bedrijven, vooral mestkuikenbedrijven, waar vrij hoge sterfte optrad, al
of niet gepaard gaande met een vertraging in de groei van de overige
dieren.

Aanvankelijk werd getracht door persoonlijke bezoeken en nader onder-
zoek van materiaal van de „probleem koppels" een verklaring te geven
voor deze abnormaal sterke reacties. En inderdaad lukte het dan in het
merendeel van de gevallen wel de nodige fouten in voeding, verzorging
doch vooral ook in huisvesting en ventilatie aan tc tonen. Fouten, die in
een abnormale sterke reactie op de enting mede tot uiting kwamen. Doch
een oplossing voor ons probleem bracht het aantonen van nevenoorzaken
niet. Men werkt nu eenmaal in de praktijk niet steeds onder ideale
omstandigheden en de ziektebestrijdingsmethoden, die wij toepassen zullen
met dit feit rekening moeten houden.

Na een aanloopperiode van circa 2 maanden, waarbij de entingen in de
praktijk op de voet werden gevolgd, werd dan ook besloten het I.B.-
vaccin van de stam H 52 uitsluitend te adviseren voor het enten van
jonge hennetjes van 2 maanden of ouder. Slechts in noodgevallen kon
men daarnaast dezelfde entstof voor jonge kuikens gebruiken.

SPREIDING VAN HET VACCINVIRUS.

Uit de gegevens van de enquête was af te leiden dat het vaccinvirus in
voorkomende gevallen vrij regelmatig spreidde naar groepen ongeënte

-ocr page 351-

dieren. ])it is ongetwijfeld een nadeel, waarvoor echter tot dusver bij het
gebruik van I.B.-entstoffen geen oplossing gevonden is. Vooral op be-
drijven waar de enting voor het eerst moet plaats vinden, schept dit
dikwijls moeilijkheden.

In het laatste kwartaal van het jaar, waarin de massale entingen van de
jonge opfok tegen infectieuze bronchitis in het voorjaar hadden plaats-
gevonden, werd aan de eigenaars die aan de eerste enqirête hadden deel-
genomen opnieuw een vragenlijst toegezonden. Hierin werd verzocht om
gegevens te verstrekken over eventuele revaccinaties, over de uitval tot
aan de legrijpheid en over dc conditie tijdens de opfok en daarna. Tevens
werd geïnformeerd naar de produktie van de geënte koppels en verder
zeer speciaal naar het al of niet optreden van infectieuze bronchitis of
eventueel andere ademhalingsziekten, op het eigen bedrijf en, zover be-
kend, op aangrenzende bedrijven.

Bij deze tweede enquête werden 432 pluimveehouders aangeschreven.
Ruim 50% zond naderhand bruikbare gegevens in, zulks in tegenstelling
tot de eerste enquête, toen van de verzonden formulieren nog geen vijfde
deel terug ontvangen werd. Kennelijk betrof de hernieuwde enquêtering
dus een vóórgeselecteerde groep pluimveehouders, die veel meer enquête-
mindcd bleek te zijn!

Uit de ontvangen gegevens konden wij het volgende verslag samenstellen.
REVACCIN.ATIES.

Herentingen hadden slechts ten dele plaats gevonden namelijk bij 29
van de 66 koppels kuikens die op jonge leeftijd (1-4 weken) voor het
eerst waren gevaccineerd. Bij de op oudere leeftijd voor het eerst geënte
kuikens (1-4 maanden) vond een herenting slechts plaats op 16 van de
174 bedrijven. Revaccinatie werd dus vrij veel bij de jonge geënte kuikens,
bij later geënte dieren slechts zelden toegepast.

Overigens bleek dit het enige verschil van betekenis te zijn dat de enquête
opleverde tussen de kuikens die vroeg en die welke later waren geënt.
Bij de bespreking van de andere bijzonderheden zal een specificatie naar
de leeftijd bij de primaire enting dan ook niet verder meer doorgevoerd
worden. De reactieverschijnselen na de tweede enting bleken praktisch
tc verwaarlozen te zijn. Slechts bij vier van de 42 gerevaccineerde koppels
waren lichte ademhalingsbezwaren opgetreden. Twee eigenaren vermeld-
den namelijk „lichte bronchitis" na herenting, twee gaven aan: rochelen
of piepen bij een enkel dier. Voorts werd een enkele maal aangegeven:
wat loomheid de eerste dagen na de heren ting.

DE UITVAL VÓÓR DE LEG.

Volgens rapport Nr. 277 van het Landbouweconomisch Instituut is de ge-
middelde uitval vóór de leg exclusief selectie ±: 8%\'. Met de selectie mee
wordt dit 13%. Wanneer wij de cijfers ter vergelijking aanhouden zien
we. dat de uitval bij de door ons geënquêteerde, gevaccineerde bedrijven
aanmerkelijk lager ligt.

De gemiddelde uitval van ons materiaal bedroeg namelijk 3^2%. Vermoe-
delijk moet worden aangenomen dat de bedrijven, die tot vaccinatie over-
gingen in het algemeen qua bedrijfsvoering en materiaal op een wat hoger
peil liggen dan wat als een landelijk gemiddelde wordt beschouwd.
Wel mag o.i. woiden aangenomen dat het uitvalspercentage op de geënte

-ocr page 352-

bedrijven in elk geval niet te hoog ligt.

Nemen we 13% uitval vóór de leg als limiet voor normale bedrijven dan
blijken 172 van 188 koppels (d.i. 91%), waar vaccinatie plaats vond, hier
beneden te liggen tegen 16 bedrijven, waar de uitval vóór de leg hoger
dan 13% was geweest.

Van deze 16 koppels met relatief hoge uitval waren er 8 die met andere
ziekten te kampen hadden gehad, (coccidiose, leukose, neurolymfomatose
en „pullet disease").

Van 7 bedrijven was een bepaalde oorzaak voor een hogere uitval on-
bekend. Eén bedrijf tenslotte weet de hoge uitval aan de voorafgaande
entingen tegen infectieuze bronchitis. Een nader onderzoek wees uit dat
bij de koppel op het bedrijf maandenlang regelmatig gevallen van chroni-
sche luchtzakontsteking (C.R.D.) optraden. Zulks in aansluiting aan de
enting en als zodanig inderdaad tot op zekere hoogte als een (kwestie
van oorzaak en) gevolg op te vatten.

Over het algemeen echter moesten de uitvalspercentages alleszins als
bevredigend beschouwd worden. Deze goede indruk werd trouwens be-
vestigd door de meningen van de eigenaars die op de vraag hoe de conditie
en de vitaliteit der dieren tijdens de opfok, en daarna geweest was de
volgende antwoorden gaven:

91,4% — de conditie en vitaliteit waren goed.
5,2% — de conditie en vitaliteit waren matig of ongelijk.
3,4% — de conditie en vitaliteit waren slecht.
Merkwaardigerwijs traden er geen verschillen op in uitval vóór de leg of
in conditie tijdens de opfok tussen de jong geënte kuikens enerzijds en
de op oudere leeftijd geënte jonge hennetjes anderzijds. De groeivertraging
die bij de jong geënte mestkuikens een niet onbedenkelijk nevenverschijn-
sel van de enting was, schijnt bij de kuikens bestemd voor de leg nader-
hand toch weer voldoende gecompenseerd te zijn.

DE PRODUKTIEGEGEVENS.

De koppels hennen bleken alle tussen de 4 en 6 maanden aan de leg
gegaan te zijn. Er was uiteraard wat variatie, doch 83% der koppels was
met 5 maanden aan de leg. De legpercentages, die bereikt werden en
opgegeven op het tijdstip van navraag, schommelden uiteraard en wel
tussen 55 en 85% doch met een zeer bevredigend gemiddeld, zoals uit
onderstaande tabel is op te maken.

aantal koppels

aantal maanden dat de
dieren in produktie waren

gemiddelde legpercentage

1

1 maand

70

16*

2 maanden

73

60

3 maanden

72

76

4 maanden

70

45

5 maanden

70

10

6 maanden

67

4

7 maanden

63 \'

* Uit deze groep is één koppel verwijderd met een legpercentage van 30% tengevolge
van een pseudovogelpest uitbraak.

-ocr page 353-

DE IMMUNITEIT.

Geïnformeerd werd of na de afloop van de vaccinatie-reacües naderhand
nog ademhalingsverschijnselen in de koppels waren geconstateerd.
Van de 239 antwoorden, die binnen kwamen, luidden er 231 in negatieve
zin. Op 8 bedrijven waren in de loop van het zomerseizoen wel adem-
halingssymptomen gezien, die, voor zover was na te gaan, als volgt ge-
specificeerd moesten worden.
Bij één bedrijf als gevolg van pscudovogelpest.
Bij één bedrijf als gevolg van coryza.

Bij vijf bedrijven als gevolg van infectieuze bronchitis, doch slechts op-
tredend in zeer lichte vorm, doorgaans slechts bij een enkel dier.
Bij één bedrijf werd een ernstige uitbraak van infectieuze bronchitis waar-
genomen met grote verliezen in de produktie.

Op de vraag of op naburige bedrijven de laatste maanden infectieuze
bronchitis was voorgekomen, antwoordden 25 bevestigend. Meestal wist
men echter deze vraag niet met zekerheid te beantwoorden.

DISCUSSIE EN CONCLUSIE.

Een verzameling van entingsresultaten met behulp van enquêtes onder
de pluimveehouders samengesteld, bevat uiteraard een belangrijke hoe-
veelheid onzekere elementen. Men ba.seert zich hierbij op het waarnemings-
vermogen en het geheugen van de eigenaar van de dieren. Daarbij zullen
ongetwijfeld de nodige lacunes voorkomen, terwijl ook de objectiviteit niet
al te hoog moet worden aangeslagen.

Voorts zijn er tal van andere factoren, onopgemerkte infecties, grote ver-
schillen in voeding, huisvesting en verzorging die tot voorzichtigheid
manen bij het trekken van conclusies. Een dergelijk praktijkonderzoek
pretendeert dan ook niet meer te zijn dan een, anderzijds toch wel weer
nuttige, aanvulling van laboratorium experimenten.

Overzien wij de gegevens die de beide enquêtes ons opleverden, dan leiden
deze ons, zij het dan met enige reserve, gezien de aard van het materiaal
en de wijze van verzameling, tot de volgende conclusies:

1) De reacties van de jonge kuikens \\an 1-4 weken op het enten met
de sterkwerkende entstof H 52 zijn in het algemeen te heftig van aard
en leveren te grote risico\'s op. Bij 29% van de geënte koppels was het
reactietype ernstig. Wel is waar was het gemiddelde sterftepercentage
onder de jonge kuikens slechts circa 2% doch tegenover een groot aan-
tal koppels zonder noemenswaardige uitval stonden andere, waar de
sterfte soms zelfs tot 10% opliep. Vooral bij mestkuikens was de groei-
vertraging die soms optrad een ernstig bezwaar. Voor het enten van
jonge kuikens komt deze sterkwerkende entstof dan ook slechts in nood-
gevallen in aanmerking.

2) Bij jonge hennen boven de twee maanden vervallen deze bezwaren.
De uitval is daar gemiddeld 0,3%.

3) De entreacties bestaan uit ademhalings symptomen, al of niet gepaard
aan algemene verschijnselen als loomheid en wat minder eetlust. Zij
beginnen in de regel tussen de 2e en 10e dag en houden dan in door-
snee 1 a 2 weken aan.

4) De spreidingscapaciteit van het vaccin blijkt vrij hoog te zijn. Ongeënte

-ocr page 354-

groepen kuikens of kippen op lietzelfde bedrijf worden vrij algemeen
met het vaccinvirus geïnfecteerd.

5) Bij revaccinaties 3 à 4 maanden na de eerste enting treedt in circa
10% van de koppels nog een (overigens vrij onbetekenende) ent-
reactie op.

6) De geënte koppels kwamen op normale wijze aan de leg en bereikten
een produkde die alleszins bevredigend was. Voor storingen in de pro-
duktie als gevolg van de vaccinaties vóór de leg behoeft geen angst te
bestaan.

7) Van de 239 geënqueteerde bedrijven is naderhand op één een ernstige
doorbraak van infectieuze bronchitis opgetreden. 5 andere vermelden
lichte bronchitisverschijnselen, meestal slechts bij een enkel dier uit
de koppel. Deze „diagnosen" konden niet geverifieerd worden.

Het immuniserend vermogen van de entstof is echter voor praktijk-
omstandigheden zeer gunstig.

SAMENVATTING.

Een weinig pathogene inheemse stam van het infectieuze bronchitis virus, ruim 50
maal over het broedei gepasseerd, werd als vaccinvirus in de praktijk beproefd.
Daarbij bleek dat het vaccin cen zeer goede immuniserende werking bezat.
De restpathogeniteit echter was voor sommige groepen jonge kuikens onder praktijk-
omstandigheden te hoog.

SUMMARY.

A low pathogenic Dutch strain of infectious bronchitis virus, passed 50 times in
the incubated chicken-egg, has been tested under field-condiuons.

The vaccin showed excellent immunizing properdes but the pathogenic power seemed
to be too high for certain flocks of young chicks.

RÉSUMÉ.

Une lignée indigène et peu pathogène de la bronchite infectieuse, passée de l\'oeuf
à l\'oeuf de 50 fois, a été mise à l\'épreuve dans la pratique.

On a constaté une action immunisante très bonne. Mais dans les conditions pratiques
pour quelques unes groupes des poussins la pathogénité résiduelle est trop élevée.

ZUSAMMENFASSUNG.

Ein schwach pathogencr holländischer Stamm des Virus der Infektiösen Bronchitis,
der 52 mal über bebrütete Hühneier geleitet worden war, wurde als Impfstoffstamm
in der Praxis geprüft. Die immunisierende Wirkung erwies sich als sehr gut, jedoch
war die Rcstpathogcnität für einzelne Gruppen schr junger Kücken noch zu hoch.

LITRATUUR

Hoekstra, Dr. J. en R i s p e n s, B. : Infectieuze bronchitis bij pluimvee. I. Labo-
ratoriumexperimenten met cen sterk werkende entstam.
Tijdschr. Diergeneesk., 85,
279, (1960).

Richter, J.: Verslag van een enquête, gehouden in 1957, teneinde een indruk tc
verkrijgen over dc entreactics bij kippen na entin.gen met het infectieuze bronchitis
vaccin „Nobilis", gevolgd door een onderzoek naar antilichamen.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
83, 711, (1958).

-ocr page 355-

Opmerkingen over osmoregulafie en hemolyse.

Osmoregulation and haemolysis.

door Prof. Dr. J. BOOGAERDT.

Instituut voor Moderne Veevoeding „De Schothorst". Direc-
teur: Dr. J. Grashuis.

INLEIDING.

Onder hemolyse verstaal men het uit de rode bloedlichaampjes treden
\\an de hemoglobine.

Dit kan men in vitro op zeer verschillende manieren opwekken, b.v. met
behulp van hypotonische oplossingen, bevriezen en ontdooien, ultrasonore
trillingen, met saponinen en met lipoidoplossende middelen zoals chloro-
form.

In vivo kan ook hemolyse optreden bij verschillende ziekten. Het mecha-
nisme \\an deze hemolyse is slecht bekend. Er worden in de literatuur
verschillende onderstellingen naar voren gebracht.

VV ester (1935) beschrijft in zijn boek „Orgaanziekten bij de grote huis-
dieren" de paroxysmale hemoglobinurie bij kalveren na het drinken van
\\eel koud water. Dit zou onder andere nierbloedingen geven. Verder
schrijft hij (I.e. blz. 784) „Daarnaast geeft de snelle resorptie van veel
hypotonisch water uit maag en darm aanleiding tot hypotonische bloed-
dissolutie, waartegen het bloedserum der dieren de rode bloedlichaampjes
niet voldoende beschermt. Het komt dus vooral neer op een minderwaardige
samenstelling van het bloedplasma."

Oskam (1958) beschrijft enige gevallen van hemoptoe en hemoglobine-
mie bij runderen. Hij schrijft (I.e. blz. 721): „Elke keer wanneer de koe
drinkt zal na enige tijd erna mogelijk de wateropname in het bloed tijdelijk
hypotonie van de bloedwei veroorzaken. Dit hindert niet indien de schom-
melingen de drempelwaarde, waarbij de erythrocyten, na opgezwollen te
zijn, barsten, niet overschrijden. M.i. ligt nu bij de paroxysmale haemoglo-
binurie de oorzaak in de snelle waterresorptie bij gesloten slokdarmsleuf, zo-
dat ook de normale erythrocyten gaan laarsten, terwijl bij de puerperale
haemoglobinurie de membraan verzwakt is door een tekort aan anorgani-
sche zouten of ook door een te veel aan lipasen en/of phosphatasen in een
periode waar de reserve van het lichaam aan koolhydraten wordt aan-
gesproken."

DISCUSSIE.

De zienswijze, dat in vivo hemolyse kan optreden door hypotonie van
het plasma is naar alle waarschijnlijkheid niet juist. Voor de koe wordt
algemeen aangegeven, dat de osmotische waarde van het bloed overeen-
komt met een NaCl-oplossing van 0,936% (Dükes, 1955). Deze osmo-
tische waarde schommelt zeer weinig. Het dierlijk organisme beschikt over
een zeer goede osmoregulatie.

Lifson en Visscher (1944) geven aan, dat bij een proefpersoon na
het drinken van 2 liter water de osmotische druk van het bloed slechts
6,3% daalde. Bij bepaalde ziektetoestanden kan de osmotische waarde
maximaal 13% dalen, n.1. bij pneumonie, levercirrose en hartgebreken.
Wanneer we de erythrocytenresistentie nader beschouwen, zien we het

-ocr page 356-

volgende. Bij de bepaling van deze resistentie worden in vitro monsters
bloed gebracht in een serie NaCl-oplossingen van afnemende concentratie.
Nagegaan wordt bij welke concentratie de eerste tekenen van hemolyse
optreden (dit is de zgn. minimale resistentie) en bij welke concentratie
reeds volledige hemolyse optreedt (dat is de zgn. maximale resistentie).
Het verschil tussen deze twee waarden is de resistentiebreedte. Deze is vol-
gens W i r t h (1950) 0,62—0,48%; S c h e u n e r t (1957) en ook 1) u k c s
(1955) geven ongeveer dezelfde waarden op: 0,59—0,42%.
Bij tochtigheid, drachtigheid, na aderlaten, bij verschillende bloedvergiften
zoals Phenylhydrazine is de ei^throcytenresistentie verhoogd. Lichamelijke
arbeid vermindert eerst de resistentie, maar deze afname wordt spoedig
gevolgd door een verhoging. Bij cachexie is de erythrocytenresistentie ver-
laagd.

De maximaal optredende verlaging van de erythrocytenresistentie (wat
dus neerkomt op een stijging van de waarde van de NaCl-concentratie,
waarbij dus nog juist de beginnende hemolyse optreedt) is niet groot ge-
noeg om bij de nagenoeg constante osmotische druk van het bloedplasma
de oorzaak te kunnen zijn van hemolyse in vivo. Dit blijkt des te meer uit
de proeven van Roberts (geciteerd naar Dükes). Deze onder-
zoeker spoot paarden intraveneus in met gedistilleerd water. Hij kon daar-
bij gaan tot 2 liter zonder dat er hemolyse optrad. Alleen toen hij 4 liter
inspoot, trad er een tijdelijke hemolyse op.

Wanneer nu water per os opgenomen wordt, komt dit onvergelijkbaar veel
langzamer in de bloedbaan terecht dan bij intraveneuze injectie, zoals door
Roberts werd uitgevoerd. We kunnen hieruit wel veilig concluderen,
dat het zeer onwaarschijnlijk is, dat hemolyse in vivo kan optreden door
hypotonie van het bloed na snelle orale wateropname.

SAMENVATTING.

In de literatuur komt men de mening tcgen, dat hemoglobinemie veroorzaakt kan
worden door hypotonie van het bloed na overvloedige wateropname. Er wordt op
gewezen, dat de regulatie van de osmotische druk in het lichaam zó goed function-
neert, dat waarschijnlijk de osmotische druk van het bloei nooit zo ver daalt, dat
deze waarde lager wordt dan de minimale resistentie van de erythrocyten.

SUMMARY.

By some authors is put forward that hemoglobinemia can be produced by a hypo-
tonia of the blood after a copious water intake. But the osmoregulation of the body
is so well developed that the osmotic pressure of the blood will never go down to
a value resulting in hemolysis through hypotonia.

RÉSUMÉ.

Dans la littérature on rencontre l\'opinion que la hémoglobinémic peut être causée
par l\'hypotonie du sang après une résorption copieuse de l\'eau. Par contre, la pres-
sion osmotique du sang est régularisée si bien que cette opinion n\'est pas très vrai-
semblable. Car la pression osmotique ne s\'abaisse jamais à un tel degré que cette
valeur est inférieure à celle de la résistence minimale des érythrocytcs.

ZUSAMMENFASSUNG.

Im Schrifttum wird oft die Auffassung vertreten, dasz Hämoglobinämie durch eine
Hypotonie verursacht werden kann, die durch eine Schncllaufnahme von Wasser
hervorgerufen wird. Die Reguladon des osmotischen Druckes aber ist so gut aus-
geprägt, dasz dieser Druck im Blute niemals zu einer Senkung unter dem der mini-
malen Erythrozytenresistenz führt.

-ocr page 357-

LITERATUUR

Dukes, H, H.; The physiology of domestic animals. Seventh edition. London 1955.

L i f s o n, N. and V i s s c h e r, M. B.: Osmosis in living systems, in Medical Physics,
edited by Otto Glasser,
885, Chicago, 1944.

Oskam, J.; Haemoptoc en Haemoglobinaemie bij runderen. Tijdschr. Diergeneesk.,
83, 720, (1958).

Scheunert-Trau tma n n: Lehrbuch der Veterinärphysiologie, vierte Auflage,
Berlin, 1957.

W e s t e r, J.: Orgaanziekten bij de grootc huisdieren. Utrecht, 1935.

Wirth, D.; Grundlagen einer klinischen Haematologie der Haustiere, zweite Auf-
lage, Wien, 1950.

Melkproduktie van schapen.

Van 17 op Walcheren gecontroleerde ooien van verschillende leeftijd bleek de ge-
middelde melkopbrengst met inbegrip van de zoogperiode 566 kg te zijn en het
gemiddeld vetgehalte 6.26%.

De zoogperiode liep uiteen van 36 tot 70 dagen (gem. 53) en de gemiddelde lactatie-
periode was 250 dagen.

Veeteelt- en Zuivelberichten, nov. 1959, 788.
Kruisingen tussen buffels en runderen.

In 1958 werd gemeld dat in de provincie Junna van de Chinese Volksrepubliek veel
van deze hybriden voorkomen. Men is hier op gesteld omdat ze in vergelijking met
de buffel rcsistenter tegen ziekte en warmte zijn en langer kunnen werken.
In 1957 werden 1600 buffelkoeien kunstmatig of natuurlijk bevrucht door zaad van
runderen.

De kruisingen lijken het meest op de buffel, maar de melkproduktie is hoger. Het
gewicht houdt het midden tussen buffels en runderen.

An. Br. Abstr., 27, 3, 298.

De Arabier.

De fokkerij van zuivere Arabieren neemt toe. Er zijn thans (1958) 9—10.000 vol-
bloed Arabieren, waarvan 60—70 in Duitsland, 5000 in Amerika, 1000 in Egypte
en 1000 in Engeland.

Dtsch. VetMed., 6, 90, 1958.

Doodgeboorten bij runderen.

Vanaf 1936—1957 werd door het Amerikaanse Range Livestock Experiment Station
aantekening gehouden van het aantal doodgeboren kalveren in een grote kudde Here-
fords. Omgerekend tot % bleek dit 3.6 te zijn.

J. Am. Sci., 18, 85, 1959.

Van het goede te veel!

Volgens een Haags Dagblad zouden er in landen met Merino\'s dieren voorkomen
waarvan de vacht dermate zwaar is, dat het dier na liggen niet meer overeind kan
komen.

Ook zouden in deze kudden schapen als „blindemannetjes" tegen elkaar aanbotsen.
De wol van de kop bedekt dan de ogen.

Het Schaap, 3, okt., nov., dec. 1959.

-ocr page 358-

Een geval van epifheliogenesis Imperfecta bij
een runderfoetus van
8 maanden.

A case of epitheliogenesis imperfecta in an eight
months old bovine fetus.

door J. BLOKHUIS.

Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren te Utrecht.
Directeur: K. F. Joling.

Inleiding.

Onder de ter onderzoek op Brucella abortus Bang ingezonden kalver-
foeten bevinden zich jaarlijks enkele monstra. Zo werd kortelings een
kalf met huiddefecten aangetroffen, dat enigszins afweek van de in de
literatuur beschreven gevallen van epitheliogenesis imperfecta bovis.

Had ley (1927) beschreef bij kalveren het ontbreken van huidgedeelten
van onderbenen en kop, o.a. neusspiegel en het voorkomen van slijmvlies-
defecten in neus en mond. De klauwen waren ook min of meer afwijkend.
Ze werden meestal op tijd geboren, waren soms te zwak om te staan en
stierven na enkele dagen tengevolge van wondinfecties. Deze afwijkingen
kwamen alleen voor bij volbloed- of gekruiste Holsteinse runderen, waar-
van de voorouders uit Holland afkomstig waren.

Kroon en v. d. Plank (1931) hebben dezelfde afwijkingen bij kal-
veren waargenomen in het noorden van ons land. Door de bestudering
van de stambomen kwamen zij evenals H a d 1 e y tot de conclusie, dat
na toepassing van inteelt dergelijke kalveren aan het licht kwamen en
een enkelvoudig recessieve factor verantwoordelijk moet zijn voor het
overerven van het gebrek. Haarloze kalveren zijn beschreven o.a. door
Hadley (Amerika, 1927), Mohr en W r i e d t (Zweden, 1928),
Wipprecht en Horlacher (1935); H u 11 en S a u n d e r s (1953)

-ocr page 359-

vermeldden respectievelijk het \\\'oorkomen van deze afwijkingen bij een
Jersey kalf en Guernsey kah\'cren. Gotink c.s. (1955) hebben ook der-
gelijke dieren, al is het zelden, in ons land aangetroffen.
EldridgeenAtkcson ( 1953) hebben de aandacht gevestigd op het
pleksgewijze ontbreken van haren bij 27 vrouwelijke runderen, die af-
stammen \\ an één koe van het Holstein-Friese ras. Paring van deze koeien
met niet verwante stieren gaf een geslachtsverhouding van ongeveer 2 :. 1,
d.w.z. 2 vaarskalveren op 1 stierkalf, maar 50% van de vaarskalveren
\\\'ertoonde bovengenoemde afwijking. Omdat men nimmer stierkalveren
met deze afwijkingen heeft waargenomen, menen zij dat dit gebrek over-
erft tengevolge van een semidominante geslachts gekoppelde letale factor.

Eigen onderzoek:

Op 30-9-1959 werd door B. te S. ter onderzoek bij de Gezondheidsdienst
aangeboden een 8 maanden oud vrouwelijk, zwartbont runderfoetus. Af-
metingen en gewicht waren normaal. Het in vrij verse toestand verkeren-
de cadaver vertoonde luchthoudend longweefscl van beide longen. De
aanwezige haren waren normaal van lengte maar hadden een wollig
aspect. Op diverse plaatsen, maar vooral aan beide borst- en flankzijden
was de huid intens rood en ontbraken de haren volkomen. Rondom de
tepels, in cle omgeving van de beide kniegewrichten en verspreid over de
4 ledematen waren kleine plekjes zonder haar. Slechts één zeer slecht
ontwikkelde hoornige bijklauw zat in het midden op de onderlaag vast,
terwijl zich hieromheen een cirkelvormig huiddefect van enkele milli-
meters bevond. Een cirkelvormig huiddefect, met een diameter van 1 cm,
nam de plaats in van de andere bijklauwen. De klauwen hadden een
normaal aspect met uitzondering van één binnenklauw die aan de achter-
rand had losgelaten. Behalve cen gladde tong konden geen andere af-
wijkingen worden waargenomen.

Bespreking der gevonden afwijkingen.

Zoals reeds vermeld, verkeerde het kalf bij onderzoek in een \\\'rij verse
toestand en had het geleefd. Daarom werd allereerst de mogelijkheid on-
der ogen gezien of de haren en cle bijklauwen door intens likken van
het moederdier van het zwak geboren kalf eventueel verwijderd waren.
Blijkens navraag deelde de veehouder mede, dat het kalfje ongeveer 12
uren geleefd had en wel flink gelikt was door de moeder, maar dat het
hem opgevallen was, dat reeds tijdens het leven de wollige haren erg
los zaten.

Eén en ander is daarom reden geweest aan tc nemen, dat we hier te
doen hebben met een aangeboren gebrekkige haar-, huid- en klauw-
ontwikkeling die gelijkt op het door H a d 1 e y en later door E 1 d r i d g e
en A t k e s O n beschreven erfelijk gebrek.

SUMMARY.

The author gives a description of a case of epithehogenesis imperfecta in a bovine
fetus of 8 months age.

RÉSUMÉ.

L\'auteur nous donne une description d\'un cas d\'épithéhogenesis imperfecta chez
un fétus femelle bovine, âgé 8 mois.

-ocr page 360-

ZUSAMMENFASSUNG.

Beschreibung von einem Fall von Epithchogenesis imperfecta bei einem weiblichen,

8 Monate alten, Rinderfetus.

LITERATUUR

Eldridge, F. E. en A t k e s o n, F. W.: Streaked hairlcssncss in Holstein-
Friesian Gattle. ƒ.
Hered., XLIV, 265, (1953).

G o t i n k, W. M., Groot, Th. de en Stegenga, Dr. Th.; Erfelijke gebreken
in de rundveefokkerij.
Tijdschr. Diergeneesk., 80, 819, (1955, extra aflevering).

Hadley, F. B.: Congenital epithelial defects of calves. J. Hered., XVIII, 487,
(1927).

Hütt, F. B. en Saunders, L. Z.: Visible genetic hypotrichosis in Guernsey
Cattle.
]. Hered., XLIV, 97, (1953).

Koch, P., Fischer, H., Schumann, H.: Erbpathogic der landwirtschaft-
lichen Haustiere, 1957.

Kroon, Prof. Dr. H. M. en Plank, Dr, G. M. v. d.: Enkele subletale factoren
bij huisdieren in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 58, 681, (1931).

Mohr, O. L. en W r i e d t, C.; Hairless, a new recessive lethal in cattle. /. Genet.,
19, 315, (1928).

Wipprecht, C, en Horlachcr, W, R.: A lethal gene in Yersey cattle. J.
Hered.,
26, 363, (1935).

Een vaccin tegen leukose?

Dr. R. C. Belding en V. L. Sanger hebben cen vaccin uit leukose-tumoren
van kalkoenen vervaardigd waarmede bij kippen werd bereikt dat ze langer leefden
dan de onbehandelde controlegroep, nadat beide groepen kunstmatig met leukose
waren besmet. Ook B. R. Burmester bereikte enige resultaten bij toepassing van
een vaccin, in dit geval tegen lymfomatosis,

Pluirnveepers, XIV, 678, 1959.

Burgemeester of hondemepper?

In Effingham, Ellinois, adviseerde burgemeester Paul Taylor, salaris ,$ 800 per jaar,
toekomstige ambtenaren om zich toe te leggen op het ambt van gemeentelijke „dog-
catcher" (verdiensten in 1958, $ 1200).

Time, 28-12-1959.

Niet-houdbare eieren.

Er zijn hennen met een erfelijke aanleg voor cen te geringe overdracht van riboflavinc
op de broedeieren. Hierdoor komen deze eieren niet uit. Injecties met 60 microgram
vitamine Ba per ei geeft cen uitkomst van 96%. Deze hoeveelheid is dus veel kleiner
dan het gemiddelde van 200 tot 400 microgram dat cen normaal ei bevat.

Pluimveepers, XIV, 658, 1959.

Bloedvlekken op eieren.

Bloedvlekken op eischalen kunnen cen eerste teken van kannibalisme zijn. De eileider
bij cen hen is, bij het leggen, enigszins naar buiten gestulpt en wanneer de andere hen-
nen dit zien, beginnen zij eraan te pikken.

Zodra er weer een ei wordt gelegd kan die aangepikte plek stukgaan en beginnen te
bloeden. Het gevolg kan zijn dat nu de gehele eileider naar buiten wordt getrokken.
Snavelbranden worden aanbevolen om deze situatie tc voorkomen.

Pluimveepers, XIV, 657, 1959.

-ocr page 361-

Overzicht der onderzoekingen van het uit de
prafctijif ingezonden ziektemateriaal over het
jaar
J958.

Survey oj examinations of specimen in the Institute
for Bacteriology, Veterinary Faculty, Utrecht, in 1958.

door Prof. A. v. d. SCHAAF, Dr. C. A. VAN DORSSEN, Dr. J.
DONKER-VOET, F. H. J. JAARTSVELD, J. F. FRIK en
G. W. M. VAN GOLSTEIN BROUWERS.

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie der Rijksuniversiteit
te Utrecht. Directeur: Prof. A. v. d. Schaaf.

Sind,s 1933 is het de gewoonte geweest van het Instituut voor Parasitaire-
en Infectieziekten, later het Instituut \\oor Infectieziekten en thans het In-
stituut N\'oor Veterinaire Bacteriologie om in het Tijdschrift een jaarlijks
overzicht te geven van de onderzoekingen van ingekomen materiaal. Het
samenstellen van dit overzicht is aanleiding tot rangschikking van deze
gegevens, waarbij dikwijls conclusies kunnen worden getrokken over onder-
werpen, die van praktisch belang zijn, maar die zich nict alle lenen tot het
schrijven van afzonderlijke artikelen.

In 1958 werden 4253 nummers ingezonden materiaal behandeld, die
\\ crgelijkbaar zijn met de inzendingen, waarover in de vorige mededelingen
gerapporteerd werd.

RESULTATEN VAN HET VERRICHT ONDERZOEK:
Caviae (124).

Er werden van cen fokker een aanzienlijk aantal caviae geseceerd, welke
gestorven waren aan
S. typhi murium-miecüe. Dikwijls betrof dit dieren,
die blijkens sectie geaborteerd hadden. In de lever werden vaak haard-
vormige procesen waargenomen, die wat aspect betreft aan pseudotubcr-
culose deden denken. Verschillende van deze caviae waren tevens drager
\\an coccidiën. In verband met experimenten van Moore (1957), waarbij
salmonellose bij caviae door conjunctivale besmetting gemakkelijker dan
per os werd opgewekt, werden enkele kleine proefjes verricht. Hierbij bleek,
dat bij niet-drachtige caviae een subcutane infectie in ongeveer de helft
der gevallen aansloeg, terwijl deze infectie voor drachtige dieren 100%
dodelijk was. Conjunctivale infectie leverde bij niet-drachtige dieren geen
resultaat op; van 4 drachtige dieien aborteerden er 2 na 5 dagen. Vier
dagen daarna werden de dieren, die geaborteerd hadden, afgemaakt en de
Salmonella teruggekweekt. Een jong van één der beide dieren, die niet
aborteerden, stierf op de leeftijd van 16 dagen aan salmonellose. Hieruit
blijkt, dat drachtigheid een predisponerend moment betekent voor salmo-
nellosis bij caviae en dat de besmettingskansen in een stal sterk worden
verhoogd wanneer drachtige dieren in grote getale bij elkaar worden ge-
houden, doordat massale smetstofverspreiding bij het aborteren j^laats
vindt.

Bij het ingekomen materiaal werden ook nog enkele gevallen van onverklaarbare
enteritis geconstateerd. Als oorzaken van pneumonie werden aangetroffen
Bordetella
bronchiseptica,
streptococcen en diplococcen. Verder werden waargenomen: mastitis

-ocr page 362-

door Escherichia coli, meningochorioditis en metritis door Streptococcen. Eenmaal
werden cyste-nieren gezien.

Duiven (11).

Bij de duiven, die rechtstreeks aan ons Instituut werden toegezonden, werd
geconstateerd: salmonellose
(S. typhi murium), coccidiose, trichomoniasis
en een geval van jicht. Eén der salmonellose-patiënten was tevens lijdende
geweest aan leukose. Dit is een ziktebeeld, vooral bij jonge duiven, dat
bij het materiaal van de Gezondheidsdienst voor Postdui\\en door ons bij
herhaling werd opgemerkt b.v. 18 x in een kalenderjaar (histologische
controle door het Pathologisch Instituut). In de meeste gevallen zijn dit
dieren onder het jaar, soms echter ook oudere. De 476 secties ten behoeve
van de Gezondheidsdienst voor duiven verricht worden hier niet besproken.

Eenden (24).

Er werden 4 gevallen van tuberculose en 2 gevallen van S. typhi murium-infectie vast-
gesteld. Uit de levers van jonge eendjes werden diplococcen gekweekt. Onderzoek
van het Parasitologisch Instituut stelde bij écn eend vast:
Hymenolepis sp., Tetra-
meres fissipina, Echinoparyphium paraulum
en Polymorphus boschadus. Een man-
darijncendje uit een stadstuin had met zand overvulde darmen.

Fazanten (26).

Ook bij fazantkuikens werd bij herhaling zand in de darmen aangetroffen;
bij dergelijke diertjes ziet men dan tevens uraatafzettingen in de nieren.
Deze kuikens moet men niet op zand maar op turfstrooisel houden.
Bij goudfazantkuikens werd coccidiose aangetoond. Verdere parasitologische bevin-
dingen waren
Syngamus en Capillaria. Een volwassen fazant had multipele sar-
comen o.a, van de humerus, met fractuur.

Ganzen (5),

Ook dit jaar werd bij jonge dieren coccidiose van de nieren en van de
darm waargenomen. Uit een geval van membraneuze enteritis van de
dunne darm werd
Cl. perfringens geïsoleerd.

Geiten (10),

Mastitis werd veroorzaakt door Escherichia coli, respectievelijk door stafy-
lokokken, Uit een dodelijk verlopende enteritis werden uit de darm
Cl.
septicum
en Cl. perfringens gekweekt. Een cultuur uit cen geit van Cura9ao
werd gedetermineerd als
Corynebacterium pseudotuberculosis (Cbt. ovis).

IIazen (6),

Bij één haas werden uit multiple abcessen Staphylococcus aureus (coagulasc posi-
tief) en uit de longen
Pasteurella rnultocida gekweekt. Drie hazen waren gestorven
aan pseudotubcrculose. Verder werd trichostrongylosc waargenomen.

Honden (208),

Het merendeel van deze inzendingen bestond uit pus en bloed voor het
aantonen van ziekteverwekkers in verband met gevoeligheidsbepaling voor
antibiotica. Dikwijls was de pus reeds aan de Kliniek voor Kleine Huis-
dieren in een vloeibaar medium geënt en bebroed, waardoor het niet moge-
lijk was een indruk te vormen van hetgeen het uitgangsmateriaal bevatte.
Uit 55 monsters pus werden 34 x stafylokokken en 21 x Streptokokken
geïsoleerd,

-ocr page 363-

Van de 47 ontvangen haemoculturen (in bouillon en saponinebouillon)
waren er 19 steriel en 3 verontreinigd met
Bacillus sublilis en Micrococcus
luteus.
Uit de andere werden 25 x stafylokokken, 9 x Streptokokken en
1 x
Bordetella bronchiseptica gekweekt. In verband met een betere inter-
pretatie der haemoculturen ware het gewenst, dat ook materiaal van secties
werd ontvangen, teneinde de uitkomsten hiervan met de haemoculturen
te vergelijken, zodat een betere indruk van de pathogeniteit der geïsoleerde
kiemen verkregen zou kunnen worden.

Van de 34 stafylokokkenstammen uit pus waren 21 gevoelig voor penicil-
line, dihydrostreptomycine, chloramphenicol, aureomycine en terramycine,
hiervan 9 tevens gevoelig voor sulfa. Dergelijke stammen werden uit haemo-
culturen 7 X gekweekt, waarvan 5 tevens gevoelig voor sulfa. Van de overige
13 uit pus waren
7 gevoelig voor chloramphenicol, 6 voor penicilline, 4
voor streptomycine, 4 voor terramycine en 3 voor aureomycine. Van de
18 niet voor alle antibiotica gevoelige stafylokokken uit bloed waren 11
gevoelig voor chloramphenicol. Van deze laatste waren 6 uitsluitend ge-
voelig voor chloramphenicol. Van het totaal van 59 stafylokokkenstam-
men waren dus 46 gevoelig voor chloramphenicol, 40 voor terramycine en
30 voor penicilline.

Voor zover reincultures werden aangelegd en coagulasebepalingen gedaan
bleken ook de voor alle antibiotica gevoelige stammen als regel coagulase-
positief, dus pathogeen.

De streptococcenstammen werden deels verder gedetermineerd; 5 stammen
van
Str. canis uit pus waren alle gevoelig voor chloramphenicol, aureomy-
cine of terramycine, slechts in 2 gevallen gevoelig voor penicilline en alle
ongevoelig voor streptomycine en sulfa, 8 stammen van
Str. faecalis (5 uit
pus en 3 uit bloed) waren eveneens gevoelig voor chloramphenicol en de
tetracyclinen, 2 gevoelig voor penicilline en geen van alle voor strepto-
mycine en sulfa. De
Bordetella uit een haemocultuur was ongevoelig voor
alle antibiotica, daarentegen was een
Bordetella uit een gestorven pup ge-
voelig voor chloramphenicol, aureomycine en terram.ycine maar ongevoelig
voor penicilline en streptomycine.

In het algemeen kan dus worden gezegd, dat de grote meerderheid van
uit honden gekweekte microörganismen gevoelig was voor chloramphenicol,
tei-wijl de tetracyclinen de tweede plaats innamen. De recente publikatie
van Haberman (1958) betreffende gevoeligheidsbeijaling van stafy-
lokokken uit mensen, uitgevoerd volgens dezelfde techniek als wij deze
verrichten (discs van Difco), vermeldt dat van 66 onderzochte stammen
er 59 gevoelig waren voor chloramphenicol, 50 voor aureomycine en 31
voor dihydrostreptomycine. Mogelijk kunnen practici, die geen direct con-
tact met een laboratorium hebben, met deze gegevens hun voordeel doen.
Van het overige materiaal zij vermeld, dat wij uit een hersenabces stafylokokken
kweekten en uit urine
Proteus vulgaris. Een tuberkelbacteriecultuur uit een hond van
Nieuw-Guinea was
M. tuberculosis (d.w.z. humaan type).

Kanaries (39).

Uit een pneumonie werden stafylokokken gekweekt. De diagnoses leukose
en coccidiose werden gemaakt. Bij een volièrehouder waren kanaries en
andere vogels gestorven door opnemen van zand. Aangezien onze proef-
kanaries van hetzelfde zand niets wilden opnemen, vermoeden wij deficientie
als primaire oorzaak.

-ocr page 364-

Katten (13).

Een cultuur aangelegd uit een fistel aan de kop was Pasteurella multocida.
De gezondheidsdiensten van Groningen en Gelderland zonden ons eveneens
Pasteurella multocida-stammtn uit katten toe. Dat deze bacteriën her-
haaldelijk bij katten moeten voorkomen blijkt, doordat bij herhaling, zoals
wij bij het materiaal van de gezondheidsdienst voor postduiven konden
vaststellen, duiven, die door een kat zijn aangevallen, aan
P. multocida
sterven. Daarentegen vinden wij deze infectie bij duiven anders nooit.
Voor infectie van de mens met
P. multocida door katten-beet zij verwezen
naar een recent artikel met literatuur van Ericsonen Juhlen (1959).
Uit longen van cen kat werd Mycobacterium tuberculosis gekweekt. Een ulcus aan de
kop bevatte
Spherophorus necrophorus en anaërobe corynebacteriën. Uit een geval
van pneumonie werd een
Streptomyces geïsoleerd. Verden werden pseudomembra-
neuze enteritis, haemorrhagische enteritis en peritonitis geconstateerd.
Een geval van longwormen werd aan het Instituut voor Parasitologie nader uitge-
werkt (Jansen, 1959).

Kippen (347).

De diagnose pscudovogelpest werd bij het door ons ontvangen materiaal in samen-
werking met het Instituut voor Virologie 2 x door eikweek vastgesteld, terwijl in
12 gevallen positieve serologische reacties werden geconstateerd, waarvan wederom
één geval van kuikens verdacht van „dolle kuikenziekte".

Infectieuze bronchitis werd 2 x en pokkendifterie 1 x vastgesteld. Coryza-
achtige verschijnselen werden 3 x geconstateerd; van één geval konden
diverse levende dieren (New-Hampshires) voor nader onderzoek worden
verkregen. Hierbij gaven verscheidene een positieve agglutinatie met
P.P.L.O. Si-antigeen, dat door het laboratorium Nobilis ter beschikking
gesteld was. Bij een onderzoek ter plaatse op een bedrijf met New-Hamps-
hires, waar periodiek klachten van „snot" voorkwamen, bleek ons dat alle
onderzochte dieren met neusuitvlociing en een belangrijk percentage der
andere dieren positieve agglutinaties gaven. Deze „snot", waarvan de pluim-
veehouders de meeste schade ondervinden, dient dus als C.R.D. (chronical
respiratory disease, P.P.L.O.-infectie) en niet als „Coryza"
{Haemophiliis-
infectie) te worden beschouwd. (Zie ook S t u m p e 1, 1959). Dit is vol-
komen in overeenstemming met de door de practici gevolgde therapie.
Zowel van de Gezondheidsdiensten van Friesland als van Overijssel ont-
vingen wij
Salmonella gallinarum-cuhurcn, welke uit spontane ziektege-
vallen waren geïsoleerd (zie de desbetreffende publikatie van Dijkstra,
1959), terwijl wij voor onderwijsdoeleinden ook 4 levende kippen uit
Friesland ontvingen, welke dc acute infectie hadden overleefd. Deze dieren
gaven zeer duidelijke reacties met blauw pullorum antigeen. Ook met de
3 afzonderlijke componenten werden reacties verkregen. Bij uitvoerig
onderzoek van de cultuur kon de conclusie
S. gallinarum volledig worden
bevestigd. Door injectie met cultuur gelukte het bij proefkippen verschijn-
selen op te wekken, die met de spontane ziekte overeenkwamen. Hierbij
waren vooral de bleke kammen zeer karakteristiek. Kuikens waren zowel
door injectie als per os dodelijk te infecteren. Het ziekteverloop na infectie
per os was langer (8 dagen) dan na intramusculaire injectie (2 ä 5 dagen).
Het ziektebeeld van het per os besmette dier was zeer typisch met haardjes
in de hartspier, longen, lever en nieren.

Experimenteel besmette volwassen dieren, die de acute infectie overleefden,
reageerden op de injectie met de vorming van standaard agglutininen

-ocr page 365-

(XII3) en F-agglutininen (rough), terwijl in tegenstelling met de spontane
gevallen geen variant agglutininen gevormd werden. Deze
S. gallinarum
zal dus slechts weinig XII2 bevatten en serologisch een „standaard stam"
zijn. (zie Van Dorssen en Roepke, 1951).

Nog dient vermeld, dat wij de dieren die wij uit Friesland kregen in één
hok hadden ondergebracht met enkele oude pullorum kippen (spontane
gevallen). Na enkele maanden stierf één van deze kippen, waarvan bij
sectie uit alle organen
S. gallinarum werd gekweekt. Deze kip had steeds
positieve reactie gegeven alleen met F-antigeen, terwijl uit andere kippen
van dezelfde partij steeds F-stammen gekweekt waren. Aanwezigheid van
F-antilichamen had dus geen beschutting gegeven tegen infectie met de
serologisch verwante
S. gallinarum.

Er werden 10 secties van tuberculose verricht; deze kwamen echter merendeels uit
hetzelfde besmette milieu.

Blackhead werd 1 x geconstateerd, neurolymfomatose 10 x, leukose 22 x, myelo-
cytomatose 2 x en coligranuloom 2 x.

Afwijkingen van hart en vaatstelsel werden 10 x opgemerkt, waarbij één typisch
beeld van „round heart disease". Ncfritis werd 7 x waargenomen, jicht 4 x en
blauwe kammenziekte 3 x. Bij cen kadaver met het sectiebeeld van blauwe kammen-
ziekte werd uit de nieren
Cl. novyi gekweekt, welke ook in dc uitstrijkjes talrijk aan-
wezig was.

Coccidiën werden 33 x aangetroffen, Ascaridea 20 x, Capillaria 9 x, Davianea 3 x,
Raillietina 2 x en Amoebolaenia 1 x.

De talrijke gevallen van Heterakis-drzger zijn niet genoteerd. Driemaal werd Derma-
nyssus galli
en 2 x Bdelomyssu.f sylvarium aangetroffen. Eenmaal werd Laminocioptes
cyslicola
vastgesteld. Aspergillose werd 1 x waargenomen.

Verder werden geconstateerd; peritonitis 5 x, tumoren 33 x, haemorrha.gische diathese
(intoxicatie door ratten bsetrijdingsmiddel of door sulfa?) 8 x, dood tengevolge van
kannibalisme 11 x en zand eten bij kuikens 2 x.

Konijnen (58).

Er werd 1 geval van myxomatose geseceerd. Er werden 6 gevallen van Pasteurella
multocida-inleciie
vastgesteld.

Verscheidene gevallen \\an acute digestiestoornissen met tympanie en met
atonische darm met waterdunne inhoud werden onderzocht. Dikwijls be-
vatte de digestietractus in dergelijke gevallen zeer veel
Saccharomycopsis
guttulata.
Bij 7 van dergelijke kadavers gelukte het uit de darm en verder
1 x uit de lever
C,l. perfringens te kweken. Het ligt zeer voor de hand
hier een etiologisch verband te leggen; het is de bedoeling, dit nader te
onderzoeken.

Uit een geval van pneumonie werden streptococcen geïsoleerd. Uit cen endocarditis
valvularis gelukte het niet iets te kweken.

Bij 12 konijnen werden coccidiën vastgesteld, bij één trichostrongylose. Sterfte van
konijnen in een laboratorium maakte de indruk veroorzaakt te zijn door intoxicatie:
het proximale gedeelte van de dunne darm was sterk gecontraheerd en zeer hyper-
emisch.

Verdere diagnoses bij konijnen waren: zoolabccssen, hartruptuur, galstenen en lende-
fractuur.

Muizen (.36).

Uit toegezonden laboratoriummuizen werd Salmonella typhi murium gekweekt en
uit een gestorven veldmuis streptococcen. Bij cen muis van een particuliere fokker
werd een met
Hymenolepis nana overvulde darm aangetroffen.

-ocr page 366-

Nertsen (19).

Uit een pneumonie werden vergroenende streptokoklien gekweekt. Uit een
nerts met hematurie werden uit organen en blaas stafylokokken geïso-
leerd. Uit een ander kadaver werd
Pasteurella rnultocida gekweekt.

Paarden (340).

Deze inzendingen betroffen merendeels bloed, organen enz. Wederom werd
een groot aantal bloedmonsters van patiënten der klinieken onderzocht op
agglutininen t.o.v.
Salmonellae, waarbij steeds langzame agglutinaties wer-
den verricht met levende suspensies van
Salmonella abortivoequina, S.
dublin
en S. typhi murium. De hierbij waargenomen reacties haciden alle
een korrelig karakter. Van de 216 onderzochte sera hadden er 129 titers
niet hoger dan 1 : 200, dus negatief. Verschillende sera van dieren onder
het jaar hadden ook in de verdunningen 1 : 50 en 1 : 100 geen agglutininen.
Hetzelfde was ook het geval bij 6 paarden (leeftijd 5-15 jaar), waarvan
in de ziektegeschiedenis opviel, dat zij alle anemisch geweest waren .Aan-
gezien zieke veulens vaak door worminfectie anemisch zijn, kan deze
factor ook hierbij een rol gespeeld hebben.

Ten opzichte van S. abortivoequina werd in 50 gevallen een titer hoger dan
1 : 200 waargenomen: 16 x 1 : 400, 15 x 1: 800, 12 x 1: 1600 en 7 x

1 : 3200. Van de titers 1 : 3200 en 1 : 1600 was op 5 uitzonderingen na de
titer voor de beide andere
Salmonellae niet hoger dan 1 : 200. Het meren-
deel van de hoge titers waren gewone inlandse paarden, verder 1 draver,

2 geïmporteerde rijpaarden en 2 ponies. Van de ponies was bekend, dat
zij verworpen hadden, maar in het foetus dat hiervan ter onderzoek was
gekomen, was geen
Salmonella-inieclie aan te tonen. In het algemeen kan
nog worden opgemerkt, dat
S. abortivoequina door ons dit jaar niet werd
gekweekt.

Daarentegen werd infectie met S. typhi murium 3 x bij veulens geconsta-
teerd. Deze bacterie werd gekweekt: in één geval uit faeces bij het leven
en uit organen post mortem, in het tweede geval alleen uit organen en in
het 3de geval alleen uit faeces (geen organen beschikbaar). Slechts van
één van deze dieren ontvingen wij tevens serum. Dit veulen bleek een
titer te hebben van minstens 1 : 640 met
S. typhi murium, van 1 : 160 met
S. dublin, terwijl ten opzichte van S. abortivoequina geen agglutininen
werden aangetoond.

Van 32 der andere onderzochte sera was de titer ten opzichte van S. typhi
murium
eveneens verhoogd en wel 15 x 1: 320 en 17 x 1 : 640 (hoger
was niet verricht). Eigenaardig was dat ook in deze gevallen tegen ver-
wachting (op grond van de formule) geen agglutininen ten opzichte van
S. abortivoequina werden aangetoond, terwijl voor S. dublin 2x1: 320
en 5 x 1 : 640 werd gevonden, terwijl de andere sera van deze groep ten
opzichte van
S. dublin steeds titers van 1 : 40 tot 1 : 60 hadden.
Ook werden 2 titers van 1 : 320 en 3 van 1 : 640 ten opzichte van
S. dublin
waargenomen bij paarden, waarvan de titers voor beide andere Salmo-
nella\'s niet verhoogd waren.

Ten opzichte van immuunlichamen voor Brucella abortus werden 216
paardensera onderzocht door middel van de agglutinatie en van de C.B.R.
Dit onderzoek viel in 7 gevallen positief uit. De klinische bevindingen bij
deze dieren waren: schoftfistel, tendovaginitis, stijve hals, borstbuil, nekbuil,
bursitis intertubercularis en pruritis. Bij één dier met een schoftfistel was

-ocr page 367-

de agglutinatie negatief, de C.B.R. positief en de kweek uit de schoftfistel
eveneens positief. Bij de andere dieren waren zowel agglutinatie als C.B.R.
positief. Punctaat uit een bursitis was bij snelagglutinatie en C.B.R. sterk
positief ten opzichte van
Br. abortus, het Hansenpreparaat hieruit was
ook positief.

Uit 68 uterussecrcten werd 15 x Streptococcus zooepidemicus gekweekt, 2 x Str.
equisimilis,
1 x Str. faecalis, 1 x Str. zymogenes en verder 3 x Escherichia coli.
Uit organen van een jong veulen werden Str. zooepidemicus en Actinobacillus („Shi-
gella") equuli
geïsoleerd.

In neusseeretum werd Str. zooepidemicus aangetoond, in pus 2 x Str. zooepidemicus
en 1 x Str. equi.

Uit punctaat uit een thromboflebitis werd Cl. perfringens gekweekt; uit
])hlegmonen 1 x
Cl. septicum en 3 x Cl. perfringens. Uit 2 veulens met
necrotische darmontsteking werd 1 x, naast
E. coli. Cl. perfringens uit alle
organen gekweekt, de andere maal alleen
Streptococcus faecalis.

Papegaaiachtigen (3).

Bij papegaaien constateerden wij S. typhi murium-infectie en sarcomen in dc borst-
holte.

Pauwen (3).

Uit een pauw, welke besmet was met Syngamus trachea werd tevens een Salmonella
enteritis
(cultureel „voltype") uit de milt gekweekt. Bij 2 jonge pauwen werd
Capillaria gevonden.

Runderen (2715).

Evenals het vorig jaar bedroeg het merendeel van deze inzendingen (1913) bloed-
monsters voor serologisch onderzoek op brucellose en paratubereulose. Ongeveer
6000 bloedmonsters, welke in verband met de georganiseerde abortusbestrijding wer-
den onderzocht, zijn in deze telling ditmaal niet inbegrepen.

Er werden 23 foeten geseceerd. In 7 werd Br. abortus aangetoond. Verder
werden hieruit gekweekt: 1 x
Salmonella dublin, 1 x Corynebacterium
l)yogenes
en 3 x faecale Streptococcen. De overige bevindingen waren bac-
teriologisch negatief.

Uit 48 uterussecrcten werd gekweekt: 3 x E. coli, 2 x Haemophilus bovis, 27 x
Streptococcus faecalis, 5 x Corynebacterium pyogenes en 1 x Corynebacterium bovis.

Onderzoek van 53 monsters uiersecreten leverde op: 24 x Streptokokken
(waarvan nader gedetermineerd: Str. agalactiae 7 x, Str. uberis 2 x, Str.
salivarius
1 x, Str. faecalis 1 x, Str. zymogenes 1 x en Str. durans 1 x), 9 x
stafylokokken, 6 x
Cbt. pyogenes en 1 x Cbt. bovis. Verscheidene malen
werden gevocligheidsbepalingen voor antibiotica verricht.
Van 103 inzendingen van darmen en faeces voor onderzoek op paratubereulose
waren 22 posidef, terwijl van 1053 door middel van dc complementbindingsreactie
onderzochte sera 324 positief en 104 dubieus bleken te zijn.

Uit haemoculturen werden verschillende malen Salmonellae geïsoleerd n.1.
■S".
dublin van een koe en van een kalf en S. typhi murium van een kalf.
Bij het kalf met
S. dublin was de cultuur van de faeces ook positief; bij het
kalf met
S. typhi murium gelukte het niet deze bij het leven uit de faeces
aan te tonen, wel na sectie in de organen. Verder werd nog
5 x S. dublin
en 2 X 5\'. typhi murium uit faeces geïsoleerd.

Uit de hersenen van een koe, die verlammingsverschijnselen van keel,
tong, rechter oog en een neusgat had vertoond, werd
Listeria monocytogenes
gekweekt.

-ocr page 368-

Verdere bevindingen waren Escherichia coli uit een punctaat van cen tarsus van ccn
kalf,
Pasteurella haemolytica uit cen chronische bronchopncumonie, Actinobacillus
lignieresi
uit een proef-excisie, Corynebacterium pyogenes uit sperma, Corynebacte-
rium renale
uit nefritis, Clostridium chauvoei 2 x en Cl. septicum 2 x uit muscula-
tuur,
Cl. novyi uit cen (ent?) abces in cen kossum en Actinomyces bovis uit een proef-
excisie.

Schapen (24).

Een toegezonden cultuur uit een schapelong bleek Pasteurella haemolytica
te zijn. Uit pus werd Actinobacillus ligjiieresi gekweekt; uit mastitis staphy-
lokokken.
Streptococcus faecalis groeide in reincultuur uit hersenen van
een schaap, dat onder septische verschijnselen was gestorven. Uit een
flegmoon en uit bijbehorende organen werd
Clostridium perfringens ge-
ïsoleerd.

Diverse sera waren steeds negatief t.o.v. Brucella antilichamen.
Varkens (128).

Wederom bestond het merendeel der inzendingen uit losse organen, ziekte-
materialen en culturen. Wat dit laatste betreft werd het inzamelen van
streptokokken ten behoeve van Dr. de Moor (R.I.V.) voortgezet. Van
de door D r. de Moor gedetermineerde stammen was 1 stam
Str. dys-
galactiae,
1 Str. zoöepidemicus, 1 humane groep C, 1 groep D, 2 groep G,
3 groep R cn 1 groep S.

Bij een geval van enteritis werd Escherichia coli uit alle organen gekweekt. Pasteu-
rella multocida
werd 12 x geïsoleerd uit pneumoniën, 1 gecombineerd met Haemo-
philus suis.
Verder kweekten wij H. suis uit gevallen van pneumonie en polyserositis
nog 6
X, Actinobacillus equuli werd 2 x aangetoond, waarvan eenmaal bij cen
varkenspestscctic.
Corynebacterium pyogenes werd geïsoleerd uit een pneumonie en
uit cen hersenabces.

Erysipelothrix insidiosa werd 6 x aangetroffen o.a. bij polyarthritis en bij bi.ggen tnet
hacmorrhagische enteritis en sepsis (de zeug had hierbij ook vlekziekte). Tesamen
met streptokokken werd
E. insidiosa gekweekt uit kersgrote purulente haardjes in
longen en lever.

Uit necrotische enteritiden werd Cl. perfringens gekweekt. Onderzoek van sera op
brucellose was negatief.

Diversen (103).

Uit een Macacus werd een Pasteurella multocida gekweekt en uit een
Oeistiti
Bordetella bronchiseptica (vroeger Brucella bronchiseplica).
Uit materiaal van een nylgau, een jachtluipaard en een sneeuwluipaard
werd
Mycobacterium bovis geïsoleerd. Ad. avium toonden wij aan bij een
purperreiger, een hoorneend, een kerkuil, een staartloze arend, een ibis en
een rictgans. Dit waren alle dieren, waarvan wij het verdachte materiaal
ontvingen van het Instituut voor Tropische Hygiene.

Bij kalkoenen werden blackhead en coccidiose aangetroffen. Uit een
diamantvink kweekten wij
S. typhi murium en uit een zebravink stre])io-
kokken. Een havik had aspergillose van de luchtzakken, verder veel
Cyatho-
stoma
en matig coccidien. Ook werden coccidien aangetroffen bij een staal-
vink en een Japnse nachtegaal. Bij cen parelhoen werd
Capillaria ge-
vonden.

Een zwaan had ulcereuse gastritis met veel Amidostomum. Bij 6 zwanen
werd enteritis aangetroffen, waarbij botulisme als doodsoorzaak werd ver-
moed.

-ocr page 369-

SAMENVATTING.

Een overzicht wordt gegeven van de onderzoekingen van het uit de praktijk inge-
zonden ziektemateriaal over het jaar 1958.

SUMMARY.

A survey of the examination of pathological specimens recicved in 1958 by the In-
stitute for Bacteriology of the Veterinary Faculty at Utrecht.

RÉSUMÉ.

Sommairc des recherches du materiel pathogène reçu par l\'Institut bactériologique
dc la Faculté vétérinaire d\'Utrecht.

ZUSAMMENFASSUNG.

Uebersicht von den Untersuchungen vom eingesandten pathologischen Material an

dem Institut für Bakteriologie der Utrechter Veterinärfakultät.

LITERATUUR

Dorssen, C. A. van en Roepke, W. J.: Over cen Salmonella pullorum infectie
bij kippen, waarbij dc smetstofdragers niet met de gebruikelijke andgeensuspensies
(standaard variant) waren aan te tonen.
Tijdschr. Diergeneesk., 76, 47, (1951).

D ij k s t r a, R. G.: Salmonella gallinarum (ziekte van Klein) bij kippen. Tijdschr.
Diergeneesk.,
84, 375, (1959).

E r i c s O n, C. en Juhlen, I.: A case of Pasteurella multocida infecdon after
catbite.
Acta path, rnicrohiol. scand. 46, 47, (1959).

Haberman, S.: The use of routine antibiotic sensidvity tests in the treatment of
various infections.
Antibiot. & Chemother., 8, 615, (1958).

Jansen, J.: Aelurostrongylus abstursus, longworm van de kat. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
84, 352, (1959).

Moore, B.: Experimental salmonellosis in guincapigs. ƒ. Hyg., 55, 365, (1957).

S t u m p e 1, M. E. M.: Over een verband tussen chronic respiratory disease (CRD)
en chronische coryza bij kippen.
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 741, (1959).

Melkstal of melken in de stal.

Prof. .Ablott, Zd. Afrika is van mening dat deze systemen totaal verschillend zijn.
Kan het melken op stal geschieden door eenvoudige werkkrachten, dat in de melkstal,
de "milking parlour", vraagt een persoon die begrip heeft van mechanisatie en
organisatie.

Farming in South Africa, aug. 1959.

Het zaadvangen bij beren.

Dc heer Manton heeft naar aanleiding van apparatuur in Japan gebruikt een zeer
eenvoudig apparaatje geconstrueerd om zaad van beren op te vangen.
De beer dekt in een met de hand vastgehouden gummiconus.
De resultaten worden als zeer goed beschreven.

Vet. Rec., 71, 200, 1959.

-ocr page 370-

Bijnier en kopziekte
(Voorlopige mededeling)

Adrenal and Grassletany, (Preliminary Report),
door
W. SIJBESMA

Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie der Rijks-
universiteit te Utrecht. Directeur: Prof. Dr. L. Seekles.
Openbaar Slachthuis te Utrecht. Directeur: Dr. P. J. van
Endt.

Instituut voor Veterinaire Pathologie der Rijksuniversiteit te
Utrecht. Directeur: Prof. J. H. ten Thije.

Inleiding.

Betreffende de mogelijke oorzaken van kopziekte bestaat nogal wat litera-
tuur. We verwijzen naar Seekles (1953), Kemp en \'t H a r t (1956),
De Groot (1959), Reinders (1959).

Het is vooral de hypomagnesemie, die als uiteindelijke factor een grote
rol in het realiseren van deze ziekte speelt.

Schmidt en Meyer (1958) hebben bij kalveren kunnen constateren,
dat thyroxine de Mg-spiegel van het bloed doet dalen. Zij verwijzen naar
een publikatie van Tapley en Cooper, waarin deze beweren, dat
het Mg-ion de ontkoppeling van de oxydatieve fosforilering, tengevolge
van de thyroxine belasting, tracht tegen te gaan.

Schmidt en Meyer concluderen uit hetzelfde, met lage tempcratm-en
verkregen, resultaat t.a.v. het Mg in het bloed, dat deze daling dienten-
gevolge via de schildklier tot stand komt.

Bij kopziekte bleken de temperatuurwisselingen zeer belangrijk te zijn
(Kemp en \'t Hart, 1956).

In hoeverre speelt nu de bijnier hier een rol ?
Volgens het overzicht van Seekles zien we overwegend;
hyperglycemic
acidosis

motoliteitsstoornissen van de darm.
Dit zou pleiten voor een hyperfimctic nl. of in de contrashockperiode van
de alarmfase, óf in de resistentiefase volgens het G(eneral). A(daptation).
S(yndrome). van Selye (1950).

Bouckaert (1951) bekeek de bloedbeelden bij verschillende kopziekte-
patiënten, maar vond bij een minderheid een eosinopenie en lymfopenie,
veeleer een eosinofilie en lymfofilic, hetgeen meer in de richting van een
subfunctie dan een hyperfunctie van de bijnier wijst. Tcvens vestigt deze
auteur de aandacht op het feit, dat het Mg-gehalte in het bloed, in het
begin der weideperiode en in september daalde, zowel bij verdachte als
volkomen normale dieren.

Later haalt Bouckaert (1957) een publikatie van Gaunt (1955)
aan; Aldosteron producerende tumoren in de bijnier bij de mens gaan
klinisch veelal gepaard met o.a. tetanische krampen en hypomagnesemie.
De aldosteron secretie staat meer onder invloed van de Kaliumbloedspicgel,
dan onder invloed van het ACTH.

-ocr page 371-

Dit z.g. syndroom van Conn is kortelings uitvoerig beschreven (Hormoon,
1959K

Theoretisch zou dus een hoge Kaliumspiegel, bij bijv. kopziekte een hyper-
aldosteronemie kunnen bewerkstelligen met als gevolg geen daling van het
Mg-gehalte in het bloed.

Bij normaal functionerende nieren is zulks (hoog Kalium gehalte) zeer
onwaarschijnlijk (Seekles, 195,31.

Eigen onderzoek.

Men moest zich beperken tot het onderzoek van bijnieren van aan kop-
ziekte gestorven dieren.

Eén van de middelen om na te gaan in welke functietoestand de bijnier
(schors) zich bevindt, is de Vitamine C-bepaling. S a y e r s en mede-
werkers (1948\') hebben althans bij gehypofysectomeerde ratten gevonden,
dat de doses ingespoten ACTH in rechtlijnige betrekking staan tot de daling
van het Vitamine C-gehalte van de bijnier. Nu is elke shocktoestand waar-
in het dier sterft, de oorzaak dat het Vitamine C-gehalte zal dalen, (S e 1 y e,
19501. Ditzelfde geldt ook voor de mens, (Schaberg, 1951).
Wanneer tevens reeds een bijniersufficiëntie aanwezig is, zal het Vita-
mine C-gehalte tot zeer lage waarden kunnen dalen. Is de labiele even-
wichtstoestand waarin het rund zich meestal wel bevindt, voordat een
werkelijke kopziekteaanval manifest wordt, de oorzaak van een hyper-
functie van de bijnierschors, dan kan dit, èn in het Vitamine C-gehalte,
èn in het bijniergewicht tot uitdrukking komen. (Tonutti, 19531.

Van 20 dieren, die zonder complicaties aan kopziekte gestorven waren,
(hier wordt bedoeld, dieren die niet tijdens een aanval in een sloot raak-
ten en zodoende verdronken 1, was het gemiddelde

Vitamine C-gehalte van de bijnier: 114 mg%
Met als laagste waarde: 74 mg%
en als hoogste waarde: 174 mg%.
Het gemiddelde Vitamine C-gehalte van 14 normale slachtdieren was
127 mg%, met als minimum 97 mg^c, en als maximum 159 mg%.
Het gemiddelde gewicht van de linker bijnier bij deze 20 kopziektedieren
was 17,6 gram. Van 18 normale runderen 16,0 gr;rm.

Het microscopisch-anatomische beeld van de schors gaf soms wel een in-
druk van hyperfunctionele veranderingen (nl, nodulaire hyperplasiel, soms
van acute stress-veranderingen waaronder bloedinkjes. Uit het boven-
staande mag men de voorzichtige conclusie trekken, dat de bijnier bij
kopziekte meestal niet insufficiënt is.

Shocktoestanden reageren gunstig op het toedienen van ACTH of bijnier-
schorshormonen.

Selye (19501 ziet de bijnier(schors) bij shock als relatief insufficiënt.
Zodoende zal bij de werkelijke shocktoestand, bij kopziekte, er geen be-
zwaar tegen zijn ACTH te gebruiken naast de causale therapie.
Om de bijnierschors zelf te sparen verdienen de glucocorticoiden de voor-
keur.

Op deze manier bewerkt men tevens door hypofyseremming een cortico-
geen hypothyreoidisme, fH off, 1953), die gezien het voorgaande, slechts
gunstig zal kunnen werken t.a.v. de Mg-stofwisseling.
Met andere woorden: De overgang van stal naar weide kan bij het rund

-ocr page 372-

een van de oorzaken zijn, wat betreft de temperatuurverandering, van de
Mg-daling in het bloed. Dit proces zou dan via de schildklier verlopen.
De ontkoppeling van de oxydatieve fosforilering houdt in, dat er geen
A(denosine) T(ri) P(hosphaat) gevormd wordt, maar in plaats daarvan
warmte wordt geproduceerd. Het is een soort veiligheidsreactie voor hct
aan koude blootgestelde organisme. Daarom is het raadzaam in het vrot;ge
voorjaar, de dieren tenminste \'s nachts op te stallen.

Spuiten we nu glucocorticoiden in, dan zal de ontkoppeling via een hypo-
functie van het thyreoid, niet of in veel mindere mate plaats hebben.
Dit nu komt het bloedmagnesium ten goede, maar de temperatiuir van hct
rund uiteraard niet.

Met het oog hierop zullen de behandelde dieren eveneens zoveel mogelijk
in de warmte moeten worden gehouden.

SAMENVATTING.

Er wordt gewezen op het mogehjke verband tussen kopziekte enerzijds en schildklier
en bijnier anderzijds.

De gevonden waarden voor het Vitamine C-gehalte en het gewicht van (linker)
bijnier pleiten tegen een bijnicrinsufficiëntie.

Desalniettemin kunnen ACTH en corticostcroiden gunstig werken, o.m. in de kritieke
shockfasc.

SUMMARY.

The evidence of a relation between grasstetany and the thyroid gland and the adrenal
is discussed.

The values of the ascorbic acid content and the weight of the (left) adrenal, arc
pleading against an adrenal insufficiency.

Nevertheless, the use of .ACTH and corticosteroids, can be of great help in the critic
shock period.

RÉSUMÉ.

La possibilité d\'une relation entre la tetanic de l\'herbage et la glande thyroïde et
la glande surrénale est préconisée.

Mais les valeurs obtenues de la teneur en acide ascorbique et du poids dc la glande
surrénale gauche ne favorisent pas la conception d\'une insuffisance surrénale.
Néanmoins l\'ACTH ct les cortico-stcroidcs peuvent développer une action salutaire
dans la phase critique du shock.

ZUSAMMENFASSUNG.

Der Verfasser weist darauf hin, dass möglicherweise zwischen der Grastetanie einer-
seits und der Schilddrüse und Nebenniere anderseits Zusammenhänge bestehen.
Die ermittelten Werte bezüglich des Gehaltes an Vitamin C und des Gewichtes der
(linken) Nebenniere sprechen gegen eine nicht ausreichende Funktion der Neben-
niere.

Trotzdem können ACTH und Corticostcroiden während die kritische Shockphasc
günstig wirken.

LITER.ATUUR

B o u c k a e r t, J. H., O y a e r t, W., R o s s o u, J. en Look, A. van: Grastetanie
in de Antwerpse Kempen.
Vlaams Diegreneesk. Tijdschr., 20, 264, (1951).

-ocr page 373-

JB O u c k a c r t, J. H.: Het belang van de pens in de water- en ionenhuishouding bij
de koe. Studiedag Veevoeding, U. Twijnstra,
62, (1957).

(Gaunt, R., R e n z i, A. A. en Chart, J. J.: Een overzicht van de aldosteron
eigenschappen, ƒ.
Clin. Endocrin. Metabol., 15, 62!, (1955).

(Groot, Th. dc: Enkele opmerkingen over het verband tussen de voeding en het
serummagnesium-gehalte.
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1289, (1959).

"t Hart, M. L. en Kemp, A.: De invloed van dc weersomstandigheden op het
optreden van kopziekte bij rundvee.
Tijdschr. Diergeneesk., 81, 84, (1956).

IHoff, F.: Die Klinik der Nebennieren und ihrer Korrelationen. Verh. Dtsch. Ge-
sellsch. Path.,
36, 90, (1953).

1 Hormoon, 23, 69, (1959).

IReinders, J. S.: Hypomagnesiaemie en voeding. Tijdschr. Diergeneesk., 84, 630,
(1959).

J-S a y e r s, M. A., S a y e r s, G. en W o o d b u r y, L. A.: The assay of ACTH by the
adrenal ascorbic-acid depletion method.
Endocrin., 42, 379, (1948).

f-S c h a b c r g. A.: Bijnicrschors en ziekte. Dissertatie Leiden, 1951.

J-S c h m i d t, P. en Meijer, H.: Der Einflusz von Thyroxin auf den Magnesium-
und Kalziumstoffwechscl beim Kalb.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 21, 602, (1958).

5-S e e k 1 e s, L.: Het tetanic vraagstuk bij het rund. Tijdschr. Diergeneesk., 78, 1,
(1953).

SSclye, H.: Stress. Acta. Inc. Montcral, (1950).

IT o n u t t i, E.: Experimentelle Untersuchungen zur Pathophysiologic der Neben-
nierenrinde.
Verh. Dtsch. Gesellsch. Path., 36, 123, (1953).

UJIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Infersexualifeif bij een vrouwelijk rund.

Intersexuallity in a cow. ^

door J. J. KN.APE, Directeur Openbaar Slachthuis, Hengelo (O.).

PHet aantal intcrscxen onder baconvarkens, die ter normale slachting aan
hnet Openbaar Slachthuis tc Hengelo (O) worden aangeboden is vrij
ggroot. Ook het aantal cryptorchen is aanzienlijk en speciaal de laatste
niviaanden neemt dit aantal toe.

iJ)e geur- en .smaakjiroef viel in de meeste gevallen negatief uit, zodat ruim
900% van deze dieren onvoorwaardelijk kon worden goedgekeurd.

BBij rimderen was deze afwijking der geslachtsorganen hier niet waar-
ggenomen. Enige tijd geleden echter werd bij de „levende keiuing" van
ecen tweejarig vrouwelijk rund, afkomstig van de veemarkt te Zwolle,
w.vaargenomen, dat de rechter uierhelft meer ontwikkeld was dan de lin-
keer. In alle vier kwartieren was ogenschijnlijk normale melk aanwezig.
HBij palpatie werd aan de melkklier geen afwijking waargenomen, maar
booven de uier deed een vrij harde weefselmassa de aanwezigheid van een
ahbces vermoeden.

TTijdens de slachting bleek, dat hier een testikel aanwezig was, die overi-
gf^ens anatomisch sterk verschilde van cen normale testikel, (zie foto, waar-
opp — als vergelijkingsobject ~ in de lies een normale testikel zichtbaar
is.s.)

-ocr page 374-

De schede was bij exploratie voor drie vingers toegankelijk en ondanks
de vrij goed ontwikkelde melkklier en de aanwezige melkproduktie moest
worden aangenomen, dat het dier niet dragend was geweest. Deze ver-
onderstelling werd bevestigd, toen na de slachting het geslachtsapparaat
uit het rund was verwijderd.

Een tweede testikel was niet aanwezig, wel een ovarium, dat evenals de
abnormale testikel een verbinding had met een rudimentaire uterus. Een
cavum uteri ontbrak.

De testikel was omgeven door „een" timica. Na splijting hiervan was de
aanleg van een epididymis nauwelijks waarneembaar. De ductus deferens
eindigde in een rudimentaire penis. Op doorsnede waren duidelijk dc
septula testis te onderkennen. De lobuli testis bevatten vele cysten, gevuld
met een geel waterachtig vocht.

Van de normale blaas uit liep één urethra naar de vagina en een tweede
rudimentaire urethra naar de „penis" (deze verbinding werd helaas tijdens
de verwijdering van de organen verbroken). De vagina was korter dan
normaal; de cervix zeer onvolkomen aanwezig en een canalis cervicis uteri
ontbrak. Gartnerse gangen waren niet duidelijk aanwezig. Urethra ope-
ning, clitoris en vulva vertoonden geen afwijkingen.

Van de accessoire geslachtsorganen was één klier duidelijk aanwezig en
gezien de plaats, vorm en bouw deed deze denken aan een prostaat.
Overigens waren aan het exterieur geen kenmerken waarneembaar, die
het bestaan van bovengenoemde afwijking van het geslachtsapparaat zou-
den kunnen doen vermoeden.

SUMMARY.

Thc author describes a case of intcrscxuallity in a cow, observed in the slaughter-
house at Hengelo, the Netherlands.

-ocr page 375-

Algemeen

DE HOOP DER VETERINAIRE TOEKOMST.

Enkele statistische gegevens omtrent de studenten die zich voor het cursusjaar
1958/1959 voor de eerste keer aan de Rijksuniversiteit tc Utrecht hebben laten in-
schrijven.

Rijksuniversiteit te Utrecht, Bureau Onderzoek en Documentaite, mei 1959.
Omtrent de veterinaire studenten worden de volgende wetenswaardigheden vermeld.

a)

Voor 1958/59 werden als diergeneeskundig student ingeschreven 65 heren (8%
van het totaal) en 9 dames (3% van het totaal), hiervan resp. 58 en 9 voor
het eerst : 7 zwaaiden om.

Het verloop van de eerste inschrijvingen over de laatste jaren was als volgt:

b)

1958/1959
tot. in%
67 6

Lager Milieu

c)

M

Vr

M

Vr

35

4

1

60

44

2

d)

Buiten-
land

M Vr

3 —
5 —

Groningen
Friesland
Drenthe
M Vr
9 2
16 22

1954/1955 1955/1956 1956/1957 1957/1958

tot. in% tot. in% tot. in% tot. in%

62 8 72 10 68 8 60 7

Wat de sociale herkomst betreft gold het volgende in 1958/59.

Hoger Milieu Middelbaar Miheu

Vader acad. Vader niet acad.

M Vr M Vr

totaal 12 5 10 --

% 21 56 17 —

De regionale herkomst werd als volgt geregistreerd:

Stad Utr. Ov. Utr. N.-Holl. Overijssel Zeeland
Z.-Holl. Gelderland

Nrd.-Br.
Limburg
M Vr
16 —
28 —

Vr
4
45

M
10
17

Vr
1
11

M

13
22

M Vr

4 —
7 —

Vr
2
22

M

tot. 3
% 5

e) De kerkelijke gezindte:
Ned. Herv. Geref.

R.K. Overige Geen Onbekend

Luthers

Doopsgez.

Remonstr.

M

Vr

M Vr

M Vr

M Vr

M Vr

M

Vr

M Vr

tot.

21

4

2 —

1 —

19 —

5 —

10

4

— 1

%

36

44

3 —

2 _

33 —

9 —

17

44

— 12
Hoekstra

Bacteriële- en virusziekten

EEN NIEUWE VARKENSZIEKTE.

Underdahl, N. R., B 1 o r e, I. C. en Young, G. A.: N.U.D. A previously
undescribed disease distinguishable from hog cholera and swine erysipelas.
J. Amer.
vet. med. Ass.,
134, 367, (1959).

„N.U.D." (Nebraska University Disease) is een ziekte, die zich spontaan voordeed
onder serumvarkens.

Met bloed van spontane gevallen bleek dodelijk verlopende ziekte op te wekken bij
ziektevrije door hysterectomie verkregen biggen van een week oud, zowel door in-
wrijven en scarificaties als intranasaal. Het agens was in de dooierzak van kippen-
cmbryonen 7 generaties te kweken. Het bleek gevoelig voor antibiotica, terwijl de
grootte overeen kwam met de psittacosis-lymphogranulomavenereum groep van vi-
russen.

C. A. van Dorssen

REFERATEN

-ocr page 376-

MASTITIS BIJ SCHAPEN.

K vi trud. A. en L y s n e, I.; Noen undersökelser over mastitis hos sau. Nord.
VetMed., 11, 129, (1959).

Schr. geven een kort uittreksel van de literatuur betreffende mastitis bij schapen, in
het bijzonder over dc aeUologische factoren.

Bacteriologisch onderzoek van aseptisch verkregen sekreet van 130 klinisch gezonde
schapenuiers toont aan, dat het in het algemeen nict mogelijk is uit deze sekreten
bacteriën te kv^\'cken.

72 gevallen van mastitis bij schapen zijn onderzocht geworden. Bij 47 schapen werd
M. pyogenes var. aureus geïsoleerd uit het sekreet, E. coli bij 9, op pasteurella ge-
lijkende bacteriën (meestal
P. hemolytica) bij 8 en Str. uberis bij 2 schapen. In 6
gevallen was het niet mogelijk de oorzaak te bepalen. In alle gevallen waarbij
gangreen van het uier optrad, werd
M. pyogenes var. aureus gevonden.
In vroege stadiën van micrococcenmastitis en bij mastitis veroorzaakt door
coli of
pasteurella was het moeilijk klinisch de verschillende infecties van elkaar tc scheiden.
De prognose is als regel goed voorzover het het leven van het schaap betreft, maar
t.a.v. herstel van de functie van het uier is de prognose niet zo goed. Dit is o.a. zeer
afhankelijk van het feit of met de behandeling op cen vroeg stadium werd begonnen.

B. Seit

Exotische dieren, pelsdieren, proefdieren

KEIZERSNEDE BIJ EEN BUFFEL.

K u 1 1 e r, H. J.: Kaiserschnitt beim Wasserbüffelrind. Mh. VetMed., 14, 182, (1959).

Bij de drachugc waterbuffelkoe bestond een hoofd-grote prolapsus vaginae. Dc weeën
waren krachtig, het kalf leefde en de koe was overigens gezond. Bij exploratie bleek
de cervix slecht ontsloten. Het dier werd op de rechterzijde gelegd.
Na de gebruikelijke voorbereidingen van het operatieveld en lokale anesthesie met
,150 cc chloorprocaine 2%, werd de snede ventraal in de linkerflank, vrijwel verti-
kaal gemaakt, ongeveer cen handbreed vóór de kniepooi. Lengte van de snede ±
35 cm. Dc uterus werd naar buiten gebracht, de uterussnede gemaakt. De vrucht
werd met touwtjes aan dc achterbenen naar buiten gebracht en losse stukken van dc
nageboorte werden verwijderd. Andbiotica werden in de uterus gebracht. Catgut
hechting van uterus vlg. Lembert in 2 etages en 50 cc Supronal emulsie in de buik-
holte. Daarna werden buikvlies, fascie en spierlagen gehecht met catgut en tenslotte
de huid. Na de operaue kreeg de koe 50 V.E. Hypostin en 15 cc tetanusserum.
De nageboorte was na 6 dagen gemakkelijk vaginaal te verwijderen. Na 9 dagen
werden de huidhechtingen weggenomen. Op de 17e dag werd, wegens ctterafschei-
dingen de uterus eenmaal gespoeld met Rivanol 1 :1000.
Moeder en zoon groeiden voorspoedig op.

P. Zwart

HET GEBRUIK VAN MODERNE KUNSTSTOFFEN IN DE PRAKTIJK.

Becker, E.; Ueber die Verwendung moderner Kunststoffen in der tierarztlichen
Praxis.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 72, 144, (1959).

In combinatie met de extracutanc fixatie van beenfracturen worden plastische kunst-
stoffen beproefd, welke door autopolymerisatie verharden.

Dc bekendste is Palavit (Firma Kulzer) dat in dc tandheelkunde wordt gebruikt
(ook gebruikt Prodentil Bayer).

De preparaten zijn bruikbaar voor dc conservatieve tandbehandeling en voor intra-
orale fixatie. Met Palavit kunnen draadbruggen voor het fixeren van losse tanden
of van kaakfragmenten met tanden worden vastgelegd.
Vervanging van hoornwccfsel aan hoef, klauw, nagel en snavel is mogelijk.

-ocr page 377-

Melding wordt gemaakt van de repositie van een afgebroken snavel van een hoorn-
raaf uit de Berlijnse diergaarde. Bij oudere dieren worden afgesleten snavels met
kunststof, waarin een ijzeren „bewapening" weer in hun normale afmetingen hersteld.
Een afbeelding toont de toepassing van kunststof om de gebroken staartwervel van
een krokodilachtige te fixeren.

Dezelfde stoffen worden gebruikt voor de versterking van verbanden. Met een spatel
brengt men de dun-breiige kunststof in strepen op het verband. De stof dringt in
dc holten van het weefsel. Zodra het hard geworden is kan men meer Palavit op-
brengen tot de gewenste stevigheid bereikt is.

In speciale gevallen is het mogelijk Elastoplast verband direct op het haar aan te
brengen en dit vervolgens met Palavit te versterken. De elastoplast mag in dat geval
niet onder spanning worden aangebracht.

Door de kunststof in banen in de lengte-richting van het lidmaat aan te brengen
bereikt men dat zij als spalken werken waarbij een zekere elasticiteit van het verband
in de dwarsrichting gehandhaafd blijft.

Foto\'s laten zien hoe de fixatie plaats heeft gevonden aan de humerus van een
mandril en tibiafractuur van een kangeroe.

Bij vogels is het mogelijk de kunststof direct op de veren aan te brengen om voldoende
fixatie te verkrijgen (afbeelding tibiafractuur van een kraanvogel).
Bij de polymerisatie ontstaat temperatuurs-verhoging, dit im.pliceert de noodzaak van
het aanbrengen van verscheidene dunne lagen kunststof. In Nederland verkrijgbaar
zijn de kunststoffen „Simplex" (Fa. Tjaden te Utrccht) en Biofast (Fa. Tholen te
Utrecht) (Ref.),

P. Zwart

Fysiologie, fysiologische chemie

DE LYMFSTROOM BIJ K.ATTEN.

Florio, R., Cottcreau, Ph., Ruckebusch, Y. en Ruckebusch, M.:
Epanchements chylcux chez les Carnivores domestiques. Recherches cxpérimentales.
Rev. Med. Vét., XXI, 726, 1958.

De waarneming dat bij drie katten met chylcuze inhoud in de buikholte laesies van
dc mesenteriale ganglia (lymphonoduli ?) aanwezig waren, bracht de schrijvers op
hct denkbeeld dat hypertensic een oorzaak zou kunnen zijn, met als ge%\'olg rupturcren
van de lymfbanen.

Ligaturen meer of minder craniaal of caudaal om dc ductus thoracicus geven maar
zelden chylothorax.

Schrijvers hebben hct effect bestudeerd van onderbinden van grote lymfstammen en
het uitschakelen van het ganglium mesenterium, door fijnwrijven met zand.
Voor deze ingreep kregen de dieren een zeer vetrijk dieet.

Door het afsluiten van de ductus thoracicus daalt het aantal witte bloedcellen in het
bloed.

Na de operatie zagen dc schrijvers hoogstens enkele druppels chyleuze vloeistof in
dc buikholte.

Bij sectie werd gevonden: een sterke zwelling van de lymfatische ganglia, anastomoses
tussen lymfbanen en venen, ter hoogte van de vena porta en de vena cava inferior
en zeer sterke ontwikkeling van de intercostale en thoracale lymfvaten.

Teunissen

Inwendige ziekten

GASTRITIS DOOR TARTRAS EMETICUS.

S t e V e n s, C. E., H a m m O n d, P. B. en N i e 1 s e n, N. O.: Phlegmonous gastritis
in cattle resulting from ruminatoric doses of tartar emetic.
]. Amer. vet. med. Ass.,
134, 323, (1959).

-ocr page 378-

In de U.S.A. is het de gewoonte om bij digestieklachten van het rund pillen te ver-
strekken, die hoge coneentrades kalium-antimonium bitartraat bevatten.
Stevens c.s. gaven bij een proefrund met pensfistel 3 dagen achtereen een gelatine
kapsel met 5 gram van deze stof in. Zij namen hierbij ernstige flegmoneuze ont-
steking van de penswand waar. In aansluiting hierop werden proeven verricht met
kalveren die 36 uur gevast hadden, waarbij de penswerking door atropine was stil-
gelegd. Ook bij deze dieren trad gastritis op, daarentegen niet bij dieren met nor-
male penswerking en inhoud.

Schrijvers concluderen, dat de applicaticvorm onjuist is, maar willen het middel
in oplossing verstrekken.

C. A. van Dorssen

GISTCELLEN IN HET KOE UIER.

L O k e n, K. S., T h O m p s O n, E. S., H O y t, M. H. en B a 11, R. A.: Infection of
the Bovine Udder with
Candida tropicalis. J. Amer. vet. med. Ass., 134, 401, (1959).

Bij 15 koeien met chronische mastitis, die enkele dagen tevoren allen behandeld waren
met streptomycine plus penicilline, ontwikkelden zich acute uierprocessen, in totaal in
45 kartieren. Hieruit werd
Candida tropicalis gekweekt. Het vermoeden is, dat deze
met de antibiotica was ingebracht, maar isolatie daaruit gelukte niet. Sommige dieren
bleven vier maanden drager. Gezien het karakter van de infectie werd geen therapie
ingesteld.

C. A. van Dorssen

Röntgenologie

SARCOOMONDERZOEK.

Po r c h e r, P., V e r e t e n n i k o f f, S. et S e v e s t r e, J.: Etude radiologique de
Tostéogénèse sarcomateuse.
Rec. Méd. Vét., XXII, 249, 1959.

De rönt,genfoto\'s worden speciaal gemaakt van transversale coupes van de aangetaste
botten. Onderzocht werden vier osteosarcomen, één rcticulo-sarcoom, één botmetas-
tase vanuit een schildklicrtumor en één sarcoom, dat vanuit de musculatuur de been-
deren aantastte. Alle botten behoorden tot de lange beenderen.

Alle beelden stemden daarin overeen, dat ze een osteolysis van de cortex vertoonden,
gepaard met een bcenwoekering uitgaande van het periost. Na perforatie van het
periost wordt de nieuwvorming onregelmatig, in het röntgenbeeld ziet men been-
balkjes, die de tumor overal binnendringen. De cortex kan kleine ophelderingen ver-
tonen maar ook zelfs geheel verdwenen zijn.
In het beeld kan of de nieuwvorming of de lysis overheersen.

Teunissen

Voedingsmiddelenhygiëne

HET CYSTICERCOSIS-TAENIASIS PROBLEEM IN WEST-DUITSLAND.

Froehner, H., G r ü t t n e r, Fr. und Brandes, H.: Das Finnen-Bandwurm-
problcm. Eine Gemeinschaftsaufgabe für Human- und Tiermedizin.
Schlacht- und
Viehhof-Ztg
(S.V.Z.), 8, 267, (1959).

De schrijvers hebben zich op meer effectieve bsctrijdingsmaatrcgclen bezonnen, om-
dat sinds 1950 het aantal cysticercose-gevallen in de Bondsrepubliek regelmatig ge-
stegen is en thans ongeveer het dubbele bedraagt. Zij wijzen erop dat ook het aantal
lintwormdragers stijgende moet zijn, hoewel dit moeilijk te bewijzen is.
Zij releveren de historie van dc ontdekking der lintworm-cyclus en het op gang ko-
men van het onderzoek bij slachtdieren, die als tussengastheer in aanmerking komen

-ocr page 379-

en bespreken vervolgens de mogelijkheden tot verbetering in de onderzoek-methodiek,
aan de hand van de literatuur. Ook bepleiten zij een nauwe samenwerking tussen
humaan- en veterinair-mediei.

Omtrent de therapie vermelden zij dat Aeridin-farbstoffen (Atebrin en Aeranil) na
goede voorbereiding en juiste toedieningswijze de beste resultaten geeft bij de lint-
wormdragende mens. Na opgemerkt te hebben, dat de afgedreven lintworm in zijn
geheel verbrand moet worden, komen zij met een bestrijdingsschema voor de dag,
dat erop gericht is de
Taenia saginata op alle kwetsbare plaatsen van de cyclus tc
treffen, nl, bij het rund, in de natuur en bij de mens.

Voor zover het schema nieuwe aspecten biedt, volgt hieronder een kort overzicht.
Bij hetdier zijn o.m. genoemd: één spiersnede meer in het hart en in de onder-
tong en ondertongmusculatuur, de inspectie van nek- en rugmusculatuur, ultra-violet
licht toepassing bij het onderzoek van de „predilectie plaatsen" en primering van
cysticercusvondsten. Nieuw is ook de voorgestelde maatregel om vlees van runderen
ook in te vriezen als de cysticercus gestorven en verkalkt is.

Erg ingrijpend is het voorstel tot verbod van afzet van slachtvee gedurende negen
maanden, indien er uit het bedrijf een cysticercus-houdend slachtdier is voortge-
komen. Het plaatsen van cysticercus-houdendheid op de lijst der verborgen ge-
breken, dat aanbevolen wordt, zal bij de veehouders een positieve preventieve in-
stelling tegen infectie van zijn dieren moeten bewerken.

Indenatuur menen zij de lintwormeieren verspreiding te kunnen remmen door
hogere eisen te stellen aan de rioolwaterzuiveringen. Besmetting van sloten, gras en
andere groenvoeder moet voorkomen worden. De ontsmetting van weiden en groen-
voeder-akkers met een stof die
Taenia-eicren kan doden is academisch gesteld, en
in analogie gedaan met de bestrijding van de larven van malariamuggen en leverbot-
slakken. Onderzoek naar een middel dat lintwormeieren doodt moet nl. nog plaats
vinden.

B ij de mens zal de lintwormdrager verplicht worden zich te laten behandelen
tegen zijn gast, hetwelk hem aanlokkelijk wordt gemaakt door een flinke premie per
afgedreven kop uit te loven. Aangifte-plicht wordt noodzakelijk geacht, waarbij is
gesteld dat ook de dierenarts die op het bedrijf praktizeert hiervan bericht moet
hebben. Voor de epidemiologie van deze aandoening wordt de aangifte-plicht nood-
zakelijk geacht.

van Gils

Zootechniek

DE DIAGNOSE VAN EENEIIGHEID.

Brannang, E. en Rende 1, J.: A comparison between morphological and immu-
nogenetical methods of diagnosing zygosity in cattle twins. 2.
Tierz. u. Ziicht. biol.,
71, 300, (1958).

Er bleek goede overeenstemming te bestaan wat betreft de diagnose eeneiighcid,
tussen de morfologische en de bloedgroepenmethode. Van 38 als eeneiig beschouwde
paren werden slechts 2 paren met behulp van het bloedgroepenonderzoek als twec-
eigg gediagnostiseerd.

Van de morfologische kenmerken bleken het profiel van kop en romp en de kleur-
schakeringen der haren op diverse gedeelten van het lichaam de betrouwbaarste te
zijn. Deze kenmerken zijn blijkbaar weinig onderhevig aan de invloed van uitwen-
dige omstandigheden.

Hoekstra

-ocr page 380-

BOEKBESPREKING

DIE GESUNDEN UND DIE ERKRANKTEN ZAHNGEVVEBE DES MENSCHEN
UND DER WIRBELTIERE IM POLARISATIONSMIKROSKOP.
W. J. Sch ni i d t en A. Keil.

fC. Hanser Verlag, München, 386 pag., 347 afb., 2 kleurplaten. 1958, DM 48.-.)

Dit waardevolle boek werd voor het grootste deel geschreven door dc meest deskun-
dige op het gebied van dc polarisatiemicroscopic, n.1. door W. J. Schmidt in
Giessen. Aan de hand van een met veel zorg gekozen materiaal dat zich over alle
Vertebraten uitstrekt, heeft Schmidt de polarisatiemicroscopische bouw van de nor-
male tanden en kiezen beschreven en de tandheelkundige A. Keil de polarisatie-
microscopische bouw van de pathologische veranderde elementen. Het bock is in
drie delen verdeeld.

In een beknopte maar zeer instructieve inleiding behandelt Schmidt in het eerste
deel de grondslag, het instrumentarium en de methodiek van de polarisatiemicro-
scopic. Een dergelijke technische en methodische uiteenzetting zou overbodig zijn
wanneer het alleen cen klassieke lichtmicroscopische beschrijving zou betreffen, maar
de polarisatiemicroscopic heeft een geheel eigen begripsapparaat nodig en is in grote
kringen van de histologen nog steeds niet tot haar recht gekomen. Daarom is deze
technische inleiding niet alleen volkomen op haar plaats, maar tevens noodzakelijk
om de vele interessante gegevens te begrijpen.

In het tweede deel worden achtereenvolgens het dentine, cement en glazuur, tcvens
de directe omgeving van de elementen aan de hand van een rijk en voortreffelijk
fotomateriaal behandeld. Op enkele uitzonderingen na werden de 645 enkele afbeel-
dingen door Schmidt zelf vervaardigd. Dc vorm- en eigendubbelbreking wordt zowel
van de afzonderlijke structuren geanalyseerd als ook in hun nauwe onderlinge samen-
hang, waardoor het inelkaar grijpen van organische en anorganische componenten
volledig tot hun recht komt. Het ingewikkelde verloop van de vezel en kristallijnc
bestanddelen in dc drie dimensies wordt aan preparaten gedemonstreerd die in ver-
schillende richtingen door dc elementen verlopen en hierdoor de ruimtelijke ver-
deling en dc verhoudingen in welke deze bestanddelen aan de opbouw deelnemen
aantonen. Men verbaast zich over de grote verscheidenheid in de rangschikking van
dc verschillende structuren die aan dc tandvorming deelnemen.

Door dit innige samenspel van organische en anorganische bestanddelen is juist het
gebit in bijzondere mate geschikt voor een polarisatie-optisch onderzoek en minder
voor de gewone histologische analyse. Hoe veelzijdig en diepgaand Schmidt dit ondcr-
zock aanpakte bewijst de lange lijst van vertebraten (meer dan 200 soorten) die
hierbij betrokken zijn.

Zo worden achtereenvolgens behandeld: de mens, de zoogdieren, reptielen, amphi-
bien en vissen tot aan dc haaien toe cn waar het mogelijk was werden zelfs fossiele
dieren, o.a. tandvogels uit Kansas
(Hargeria) en sauriërs met succes onderzocht. De
functionele verschillen die de elementen bij de vocdsclopname en verwerking spelen
uiten zich ook in dc ran.gschikking en de onderlinge verhoudingen van dc structuren.
Wij vinden dan ook dc meeste bouwvariatics binnen de zoogdieren met hun grote
verschillen betreffende de vocdsclopname. Bij de lagere vertebraten vereenvoudigen
zich de functionele en bouwvcrschillen en ontbreken bepaalde structuren in \'t geheel
zoals bij amphibien en vissen waar het glazuur en het cement ontbreekt.
Naast het zeer uitgebreide eigen onderzoek citeert de auteur haast de volledige lite-
ratuur op dit gebied en bespreekt deze kritisch.

Het derde, door A. Keil bewerkte deel, behandelt tenslotte de pathologische af-
wijkingen in hoofdzaak bij dc mens, maar ook bij enkele zoogdieren. Het blijkt hieruit
dat juist de polarisademicroscopie hier cen dieper inzicht verschaft, dan andere
technieken, aangezien de geringste pathologische veranderingen reeds zichtbaar wor-
den. Naast een reeks van ziektebeelden werden ook enkele experimenteel veroor-
zaakte afwijkingen beschreven. Bijzondere aandacht werd natuurlijk aan de cariës

-ocr page 381-

van glazuur en dentine besteed. Daarnaast worden o;a. behandeld hct secundaire
dendne en anomale en experimenteel verwekte dentinestructuren, verder de slijtage-
verschijnselen, de hypercementosis, ccmentappositic, ccmentresorptie en de reparative
cementappositie. Juist deze combinatie van het structuurbeeld van het normale met
het pathologisch veranderde gebit geeft dit boek een zeer bijzonder aanzien. Er blijkt
tevens hoe belangrijk het polarisatiemicroscopische onderzoek in de histologie is en
hoe veelbelovend b.v. een dergelijke bewerking van hct skelet of de epidermis met
haar vele hoornvormingen zou zijn.

Naast een uitvoerige literatuurlijst bevat het boek ook een taxonomische lijst en een
register. Het boek is zowel voor dc bioloog, palaeontoloog, medische en veterinaire
anatoom en de tandheelkundige bedoeld en verdient een warme aanbeveling.

L. H. Bretschneider, Veterinair Histologisch Instituut, Utrccht.

ME.AT HYGIENE.

(„Food and Agriculture Organisation of the United Nations", Rome 1957.)
De bedoeling van deze uitgave is om de laatste ervaringen en onderzockingsrcsul-
taten, op het terrein van beveiliging van vlees tegen infecties en van de mens tegen
vlees van zieke dieren en later geïnfecteerd vlees, wereldkundig te maken.
In het, door omstandigheden pas heden gerecenseerde, werk van 525 pagina\'s zijn
meerdere inleidingen opgenomen, welke op een WHO-F.AO Mcat-Hygiene-Seminar,
dat in 1954 te Kopenhagen werd gehouden.

Hoewel dus niet overdadig actueel, zijn vele zaken toch van blijvende waarde. Dc
FAO staat op hct standpunt dat, behalve dat vleeshygiëne cen volksgezondheidszaak
is, de economische factoren als verlies door bederf, verwerking van nevenprodukten
en het voorkomen van dierziekten door vlees op welke wijze dan ook, uitermate be-
langrijk zijn.

Samenwerking tussen humaan- en veterinair-medici en hygiëne-technici moet de basis
zijn waarop in elk land de vleeshygiëne gebaseerd moet zijn, waarbij de veterinair-
medici de centrale posten dienen te bezetten.

Achtereenvolgens worden deels casuïstisch behandeld de epidemiologie van door vlees
overgebrachte ziekten, de keuring vóór het slachten, het slachtproces met dc hygiëne
hiervan, bedwelming en een bespreking van het gemeentelijk abattoir, de keuring
nä het slachten, de be- en verwerking en de verkoop van vlees en produkten, op-
leiding van keuringspersoneel en de toepassing van de hygiënische maatregelen in
Europa en in tropische gebieden.

Vele speciale regelingen en omstandigheden w.o. meerdere uit Nederland, worden
als goede voorbeelden aangehaald. Ook worden gegevens op allerlei gebied, o.a. be-
treffende vleesconsumptie en bepaalde ziekten verstrekt.

Flet bock is niet bedoeld als handboek, maar zal de meer crvarenen zeker interes-
seren. Bij de auteurs zijn vele vertrouwde namen als Schönberg, Jepsen,
D r i e u
X, Thornton en H o u t h u i s.

van Oils

Lengte cn aantallen wervels bij baconvarkens.

Vanachter het IJzeren Gordijn worden onderzoekingen gemeld waaruit bleek dat er
bij baconvarkens dieren voorkomen met 14, 15 en 16 ribben.

Correlaties werden gevonden tussen karkaslengte en het aantal paren ribben (r =
0.2878), hct aantal wervels (r " 0.3704) en de lengte van dc wervels (r =
0.5352).

Es was cen significant verschil in lengte tussen karkassen met 14 en 15 ribben en
een zeer significant verschil tussen dieren met 14 en 16 ribben.

An. Br. Abstr., 27 - 3.32.

-ocr page 382-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

In het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde van 17 oktober 1959 (jaargang
103, afl. 42) komt een artikel voor naar aanleiding van cen voordracht, op het
Ledencongres van de Koninklijke Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst in
oktober 1959 gehouden door Dr. H. R. B a x te Arnhem.

In deze voordracht behandelde dc spreker cen onderwerp van groot actueel belang
voor ons allen.

De redactie verkreeg op haar verzoek de welwillende toestemming van de auteur en
dc redactie van het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde het onverkort te mogen
weergeven, waarvoor bij dezen hartelijk dank wordt gebracht.

HET DOKTERSHUIS ALS OPVOEDKUNDIG CENTRUM.
Samenvatting: De schrijver geeft uiting aan enige bezorgdheid voor de toekomst van
de hedendaagse jeugd. Hij noemt enkele beginselen, die bij de opvoeding meer dan
ooit moeten worden hoog gehouden. Daarbij maakt hij duidelijk, dat de ouders niet
alleen hun kinderen, doch ook zichzelf dienen „aan te pakken". Hij ziet dit als een
taak voor iedere weldenkende burger. Voor alles echter doet hij een beroep op de
Nederlandse artsen. Van hen verwacht hij een invloed die niet alleen het eigen gezin,
doch ook de samenleving ten goede komt. Zijn motto is: „Er wordt op de arts
gelet!" Van deze opvatting geeft hij een nadere verklaring.

Toen mij enkele maanden geleden werd gevraagd op deze dag de rede te houden —
zoals men dat noemde — heb ik dit toegezegd. Waarom? Och. de mens is een ijdel
wezen en ik dus ook. Ik voelde mij geëerd en gestreeld. Toch heb ik geaarzeld. Im-
mers, wat kon mijn onderwerp zijn? Bestond er buiten mijn eigen vak — de chirurgie
— wel iets, waarvan ik een zodanige kennis bezat, dat deze mij enig recht tot spreken
gaf? Helaas, er was niets. Ik heb mijzelf toen deze vraag gesteld: wat is er, dat dc
arts èn zijn vrouw zonder uitzondering als een gemeenschappelijk belang zien? En
misschien beter nog was dc vraag: waarin pleegt de arts op zijn echtgenote het meest
te steunen, ja, laat hij haar dikwijls geheel zelfstandig begaan? Het antwoord was zo-
waar twee-voudig: het beheer onzer financiën en... de opvoeding onzer kinderen.
Van deze beide onderwerpen koos ik uiteraard het tweede. Ik moet U echter waar-
schuwen. Deze voordracht zal niet .geleerd zijn. Deze voordracht wil slechts uiting
geven aan enkele zorgen, die mij — en uiteraard ook mijn vrouw — vervullen. Uit-
spraken zult U horen, die dikwijls de uwe zullen zijn en die U op zijn hoogst het
aangename gevoel kunnen geven, dat U met Uw problemen niet alleen staat. Daar-
naast zult U misschien iets tc horen krijgen, wat door U niet geheel wordt onder-
schreven of zelfs van de hand wordt .gewezen. In dat geval kan er enig nut worden
verwacht. Maar ik bedoel naturlijk niet, dat U uw eigen standpunt zoudt moeten
herzien! Wel hoop ik, dat mijn woord U tot enige overpeinzing mag brengen en
uw eigen overtuiging dus nog eens op haar juistheid wordt beproefd.
Ik moet nu bc,ginnen met U bekend te maken met enkele persoonlijke dingen. Geens-
zins wil ik daarmede mijn eigen gezin en mijn eigen huis in ccn bijzonder licht
stellen. Er is trouwens niets bijzonders tc melden! Kort gezegd komt het hierop neer,
dat ik niet alleen een medicus-practicus, maar ook cen „patcr-practicus" ben. Ik heb
5 kinderen, waarvan de jongste 12 jaar is. Allen zijn zij of waren zij in hun
tijd gymnasiast en als zodanig aan hun ouders vrij wat eisen stellende wezens. Hun
intclligendepcil is voldoende, maar zeker niet overweldigend. Dit belet hun niet, zich
in en buiten de school — en ook in dc familiekring — zeer te laten gelden. Sommigen
onderscheiden zich op de sportvelden, anderen tonen hun neiging tot overheersing
in klasseverband of in schoolvereniging. Zeker is, dat zij tot de — wat men noemt —
dominerende figuren behoren en in deze funcde de jaren dóór vele volgelingen had-
den en hebben. Aangezien onze woning groot en ook door haar li.g.ging als punt van
samenkomst zeer geschikt is, hebben wij volop gelegenheid, deze scharen te ontmoeten
en... gade te slaan.

Luidruchtige troepjes zich al dan niet vermakende kinderen in en om het huis, de
358 Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 6, i960

-ocr page 383-

zogenaamde klassemiddagen en -avonden, de bestuursvergaderingen van sportclubs of
schoolbond, de verjaarspartijen of dansavondjes en niet te vergeten de „na-feestjes",
volgende op de zogenaamde „grote avonden" en bals, deze alle brachten ons de no-
dige contacten. Wij zijn daarmede blij. Wij menen, dat voor de jeugd geen beter
trefpunt bestaat dan de ouderlijke woning. Ja, dat deze verre de voorkeur verdient
boven de ijssalon, de cafetaria, de automatiek in het nachtelijk uur of erger nog het
park. Dit wil echter niet zeggen, dat ons deze „bezetting" van het huis steeds wel-
gevallig was. Wie mocht menen, dat men een chirurg te allen tijde aan de telefoon
kan krijgen, vergist zich. Op vrijdag- en zaterdagavond is de lijn langdurig bezet.
Dan wordt het hockey-elftal in elkaar gezet, dat de volgende dagen een competirie-
wedstrijd moet spelen. En erger nog is het, dat de heer des huizes — die eenmaal in
de week graag uitslaapt — op de zondagochtend telkens wordt gestoord, omdat deze
zelfde wedstrijd weer wordt afgelast! En menige zucht wordt geslaakt, wanneer uren-
lang de wonderlijke kreten van een trompet, trombone of klarinet door de woning
klinken, om maar niet te spreken van de grammofoonplaten die later onopgeruimd
achterblijven en het lopen, ja zelfs het zitten belemmeren. En ook doet zich de om-
standigheid voor ,dat bij de reeds genoemde na-feestjes vooral de keuken een gewilde
verblijfplaats is. En diep in de nacht cen boze vader of moeder moet verrijzen om
duidelijk te maken, dat het nu genoeg is geweest. Is dan eindelijk een ieder ver-
dwenen en de rust weergekeerd, dan brengt de volgende dag een verrassing. De
ijskast blijkt vrijwel geleegd en cen grote hoeveelheid vuil vaat- en glaswerk getuigt
van hetgeen zich in de nacht heeft afgespeeld. Ik zou zo kunnen doorgaan.
Deze korte schets lijkt mij echter voldoende. Wat wil deze? Deze wil U het bewijs
leveren, dat ik dan niet een geleerde pedagoog, maar wel „een vader met enige er-
varing" ben. Maar er is nog meer. Het toeval wil, dat ik zeer bevriend met een
rector gymnasii en met enkele andere leerkrachten ben. Waarschijnlijk mede op
grond hiervan heb ik sinds jaren zitting in een oudercommissie. Dit maakt, dat ik ook
met de problemen van andere ouders te maken krijg. Beslissingen moeten worden ge-
nomen en adviezen gegeven. Op een groot pedagogisch inzicht berusten deze niet.
Maar wel is er iets anders: er is een gezond verstand, cen gevoel voor fatsoen en...
bovenal een grote genegenheid voor de opgroeiende jeugd.

Ja, niet alleen genegenheid. Ook gevoelens van bewondering en eerbied! Het is goed,
dat ik U van deze terstond op de hoogte breng. Zo meteen zal ik misschien dingen
zeggen, die U doen besluiten, dat ik een door en door ouderwets of zelfs wat ver-
zuurd man ben. Op dit ogenblik moet U daarom van mij horen, dat ik in mijn hart
over onze kinderen — uw en mijn kinderen — heel tevreden ben. Men zegt zo dik-
wijls, dat iedere oudere generatie kritiek heeft op de jeugd. Welnu, ik doe daaraan
nauwelijks mee. Wanneer ik mij de opvattingen, de gedragingen en vooral de pres-
taties uit de jeugdjaren van mijzelf en mijn tijdgenoten in herinnering breng, valt de
vergelijking ongunstig voor ons uit. Ik vind de jeugd van heden enthousiast en actief.
Ik bewonder deze kinderen om hun ondernemingsgeest, hun levenslust en vooral ook
hun levensmoed. Ja, zij zijn moedig! Terwijl wij ouderen met veel zorg het wereld-
gebeuren gadeslaan cn gelaten heel wat aanvaarden, dat ons in het hart een .gruwel
is, toont de jeugd zich allerminst geschokt. Hij accepteert de ons zo beangstigende ont-
wikkeling op vele gebieden. Hij beschouwt deze als normaal en behorende bij zijn
tijd. Maar tevens beseffen deze kinderen al vroeg, dat het voor een ieder hunner
zaak is, aan deze ontwikkeling deel te hebben. En zij wekken geenszins de indruk,
een onberedeneerd vertrouwen op eigen gemakkelijke toekomst te bezitten. Integen-
deel, zij weten, dat de wereld van heden hard en veeleisend is. Zij weten, dat niet
de positie hunner ouders, doch slechts hun eigen prestaties hun een plaatsje kunnen
bezorgen. En op zeer prijzenswaardige wijze aanvaarden zij de consequenties. Wordt
er dan niet door hen reeds in de „speeljaren" hard gewerkt?

Dit dan is met een enkel woord mijn visie op de hedendaagse jeugd. Hij komt er
niet slecht af, nietwaar? Maar betekent dit nu ook, dat wij, ouders, tevreden kunnen
zijn? Moeten wij ons verheugen over deze nuchterheid en zelfstandigheid? Moeten
wij dankbaar zijn, dat onze kinderen zich in de hardheid van deze wereld zelf al wat
gehard tonen? Het tegendeel lijkt mij waar. Ik meen, dat het juist daarom voor ons

-ocr page 384-

zaak is, bezorgd tc zijn. Het is mijn innige overtuiging, dat wij — meer dan ónze
ouders met óns — de taak hebben, over deze kinderen te waken. Wij moeten toezien,
dat zij niet alleen het doel bereiken, dat zijzelf voor ogen hebben nl.: cen plaatsje
in deze maatschappij, maar ook zorg dragen, dat zij daarbij waarlijk gelukkig worden.
Maar hoe kunnen wij dit! Het is hierover, dat ik met U in gesprek wilde treden.
Het lijkt voor de hand te liggen, dat wij ons rechtstreeks tot onze kinderen wenden.
Wij kunnen hen bezweren, zich door ons wat meer te laten leiden. Wij kunnen hun
vragen, vooral aandacht te hebben voor datgene wat door alle tijden heen tot het
geluk van het mensdom het meest bijdroeg. Zo aanstonds wil ik met U deze weg
inderdaad enige schreden opgaan.

Tevoren moet echter iets worden vastgesteld. Nooit kunnen wij van onze kinderen
cen gewillig oor verwachten — laat staan hen overtuigen — wanneer wij ouders niet
zelf bewijzen, deze essentiële waarden van het menselijk bestaan te kennen en... na
te streven. Alvorens wij dus over de eisen, aan onze kinderen te stellen, gaan spreken,
moet de hand in eigen boezem worden gestoken. En ik wil hier de vraag opwerpen, of
wij — zoals wij hier bijeen zijn — geheel vrijuit gaan. Is onze levenswijze, zijn onze
opvattingen en gedragingen wel van dien aard, dat deze onze kinderen ten voorbeeld
kunnen strekken? Ik doel hier op ons gezinsleven. Is dit voldoende evenwichtig?
Heerst wel steeds de zo waardevolle sfeer van huiselijkheid en harmonie? Is de ouder-
lijke woning wel de veilige haven, waarin de kinderen zich „geborgen" weten, tel-
kens wanneer zij in kleinere of grotere conflicten gewikkeld worden? Ik betwijfeld het.
Wij allen hebben zojuist cen vreselijke oorlog beleefd. Lange en bange jaren waren
het, die wij doorstonden. Jaren ook, waarin wij heel wat misten. Wie onzer herinnert
zich niet de reactie op deze ellendige tijd! Wij meenden recht erop te hebben, onze
schade in te halen. Wij zochten verstrooiing en vermaak op velerlei gebied. Ja, ook
op gebieden die ons eigenlijk nauwelijks lagen! Vele jaren zijn intussen voorbijgegaan
en de rust lijkt weergekeerd. Maar is deze volledig? Is er niet iets blijven hangen?
Van mij moogt U het weten: bij ons is iets veranderd! En terwijl wijzelf het nog
niet beseffen, werd het ons door onze kinderen duidelijk gemaakt! Daar kwamen
uitlatingen als: Wat doen jullie vanavond of blijven jullie soms thuis? En daar was
ook het kind, dat ons vóór dc maaltijd eigener beweging ging aanbieden, eens iets
„in te schenken". Wat betekende dit? Dit betekende, dat wij moesten oppassen! Hier
dreigden gevaren! Het gevaar, dat in óns huis het theelichtje — symbool der huise-
lijkheid uit onze jeugd — vervangen werd door cen aantal flessen. Het gevaar ook,
dat onze kinderen ons als mensen .gingen zien, voor wie het „alleen maar gezellig
thuis zitten" — zonder bezoek en zonder feestelijkheden — niet meer normaal was.
Mocht het bij U anders zijn, het zou mij verheugen! Overtuigd ben ik op dit
ogenblik echter niet. En ik zou aan U de vraag willen stellen: waarom doen wij zo?
Zijn het society-plichten, waaraan wij ons niet kunnen onttrekken? Is onze dagelijkse
arbeid — als arts of als huisvrouw — zo enerverend, dat wij deze afleiding nodig
hebben? Moeten wij telkens weer bezoek ontvangen of brengen, moeten wij beslist
uit bridgen gaan, moet onze gang naar bioscoop, concert of theater zo veelvuldig zijn?
Mijns inziens moet het antwoord luiden: Och neen, nodig is het niet, maar wel ge-
zellig! Nodig is het slechts dan, wanneer aan een waarlijke behoefte naar ontspanning
of naar cultureel genot wordt voldaan. Maar als wij ons dan eens wat matigden!
Zonder twijfel zou dit onze eigen lichamelijke en geestelijke conditie ten goede ko-
men. Maar afgezien daarvan zou hiermede ten opzichte van onze kinderen een belang
van de eerste orde zijn gediend. Pas dan kunnen wij van hen eisen, dat zij deelnemen
aan het huiselijke verkeer. Een huiselijk verkeer, dat tevoren niet of onvoldoende
bestond. Pas dan kunnen wij onze kinderen met recht voor ogen houden, dat ook in
hun latere leven — en wat voor tijden gaan zij te.gemoet! — het gezin belangrijker
is dan al het andere.

Maar laten wij eens aannemen, dat het met onze innerlijke rust in orde is, zijn wij
er dan? Ik vrees van niet. Terstond doemt voor mij een tweede schrikbeeld van tekort-
koming op. Ik doel hier op de harmonie tussen dc ouders onderling. Weest niet be-
zorgd, ik ga geen verhandeling houden over het kwaad, dat kinderen wordt aan-
gedaan, zodra de verstandhouding tussen vader en moeder nict ideaal is of zelfs cen

-ocr page 385-

verdere samenleving onmogelijk wordt. Het is niet mijn bedoeling, excessen — van
welke aard ook — in mijn betoog te bespreken. Ik heb
U immers gezegd, dit een-
voudig te willen houden. Dit belet mij echter niet, de aandacht tc vestigen op de
dringende noodzaak, dat wij, ouders, in de ogen van onze kinderen een eenheid
schijnen. Met opzet gebruik ik hier het woord schijnen. Ik vertrouw, dat niemand mij
van een ongepast sarcasme zal verdenken. Laten wij echter nuchter blijven. Allen
lieten wij onze keus op een levenspartner vallen, van wie wij gelijk gerichte inzichten
en levensopvattingen konden verwachten. Maar laten wij erkennen, dat man en
vrouw in de loop der jaren heel wat naar elkaar toe moesten groeien en dat er tot
op de dag van heden in kleine en grote dingen verschil van mening is blijven be-
staan. Dit is normaal. Ook onze kinderen mogen dit weten. Ja, het lijkt mij zelfs
goed, dat ook zij leren, hoeveel aanpassingsvermogen te zijner tijd van hen zal worden
geëist en dat niemand — noch de jongen noch het meisje — kan verwachten, zijn
eigen inzichten zonder strubbelingen aanvaard tc krijgen. Tegelijk moet echter
worden bedacht, hoe gemakkelijk het vertrouwen van onze kinderen wordt geschokt,
wanneer de ouderlijke meningen te dikwijls botsen. De gevolgen kunnen niet uit-
blijven. Onze ervaring is, dat kinderen in dit opzicht bijzonder gevoelig zijn. Alle
gesprekken ter oplossing van cen meningsverschil zijn hun onwelgevallig. Hoewel in
ons huis stemverheffing en grovere bewoordingen bij zulk een discussie nauwelijks ge-
hoord worden, kregen wij meermalen het verzoek, „niet zo ongezellig te doen". Of
sterker nog klonk de bede: op te houden met ruziemaken! En dit zijn dan kinderen
die gewend zijn zich uit te spreken. Hoevele zullen er niet zijn, die met luisteren
volstaan, maar in stilte besluiten, deze weinig eensgezinde ouders vooral niet met
hun eigen problemen lastig te vallen. Of zij besluiten — zo zij enigermate berekenend
zijn — slechts die ouder te benaderen, van wie een mild oordeel of een voordelige
uitspraak te verwachten is. Dit laatste betekent, dat het kind partij kiest en daar-
mede onopzettelijk maar nochtans het verschil in opvattingen accentueert. Dat dc
huiselijke sfeer hieronder moet lijden, zal cen ieder met mij eens zijn. Maar ligt het
dan niet voor de hand, dat wij dit alles trachten te voorkomen? Kan dan van ons
niet enige profylaxe worden verwacht? Met nadruk wil ik hier opmerken, dat ik niet
de bedoeling heb, de vrije meningsuiting te belemmeren. Integendeel, ieder debat
waaraan door kinderen èn hun ouders wordt deelgenomen, juich ik van harte toe.
En geenszins acht ik hct noodzakelijk, dat ouders bij de oplossing der aangesneden
problemen dezelfde stem laten horen. Van belang is slechts, dat deze discussie niet
over de hoofden der kinderen wordt gevoerd, of erger nog, dat de probleemstelling
uitsluitend van de ouders afkomstig is of alleen hen raakt. Gesprekken van dien aard
horen in het late avonduur thuis!

En nog kan ik niet geheel van de ouders afstappen. De stijl waarin wij behoren te
leven, werd reeds met een enkel woord geschetst. Ik moet daaraan echter nog iets toe-
voegen. Naar ik vrees, wordt er in dc tegenwoordige tijd ook door ons, ouders, met
vele principes tc gemakkelijk omgesprongen. Een dezer lijkt mij het zo belangrijke
beginsel, dat wij onze gedragingen richten naar onze leeftijd. Met het klimmen der
jaren — en dus ook het volwassen worden onzer kinderen!! — is een veroudering,
ja cen verouderwetsing onzer opvattingen en gedragingen normaal. Ook onze kin-
deren zien dit zo. Het moge dan zijn, dat somstijds met waardering of zelfs met enige
afgunst wordt vastgesteld, dat deze of gene zulk een vlotte vader of moeder bezit,
naar mijn mening is waardigheid in gedrag datgene, wat de kinderen diep in het hart
voor hun eigen ouders het meest begeren. Dit betekent, dat wij in het bijzijn onzer
kinderen niet of slechts hoogst zelden moeten „uitspatten". Maar ook houdt dit in,
dat wij — zo de beëindiging van zeer zware arbeid of een andere omstandigheid tot
uitspatting noopt — onze kinderen alle zogenaamd grappige en dikwijls zo gekleurde
verhalen over het „wangedrag" van onszelf of van onze vrienden onthouden. Zeker,
wij zouden daarmede succes hebben. Zij zouden erom lachen, maar weest U ervan
verzekerd: zij denken tevens het hunne ervan!!! Wellicht ergert het U, wanneer ik
in dit verband nogmaals het genotmiddel ter sprake breng, dat wij zo gaarne als
een tonicum zien. Laat ik dan volstaan m.et U cen eigen belevenis te melden.
Van cen verjaarsbezoek in mijn woning teruggekeerd, had ik van mijn jongste

-ocr page 386-

dochtertje cen van die lange en nogal verwarde verhalen aan te horen, die haar
zo eigen zijn. Mijn aanblik was haar kennelijk ongewoon. Zij onderbrak althans plot-
seling haar betoog en voegde mij vrij vinnig toe: „Hee, kun je me eigenlijk wel vol-
gen?"... U móet het met mij eens zijn, dat hier iets „mis" was!

Maar wenden wij ons thans tot onze kinderen. Wat mij in hen behaagt, heb ik zo-
even opgesomd. Thans wordt het tijd, iets te bespreken van hetgeen mij mishaagt. In
het algemeen zou ik dan willen vaststellen, dat ook het gedrag van onze kinderen niet
altijd voldoende bij hun leeftijd en de daarbij behorende graad van ontwikkeling
past. Enerzijds tonen zij zich vroegrijp en worden de gedragingen der volwassenen
gaarne nagebootst. Anderzijds weigeren zij hun eigen wasdom te aanvaarden en wordt
in het bijzonder de intellectuele status van de kinderjaren te lang gehandhaafd.
Wanneer wij deze twee mogelijkheden vergelijken, wordt het wel duidelijk, dat vooral
de eerste ons zorgen kan geven. Toch is ook de laatste een enkele opmerking waard
en het is hiermede dat ik wil beginnen. Ik vraag dan uw aandacht voor de vrijetijds-
besteding.

Het komt mij voor, dat onze kinderen hun geestelijke verstrooiing op een te laag
niveau zoeken. Wie dc moeite neemt, hun lectuur te controleren, zal verbaasd staan.
Een blad als
Donald Duck wordt tot op de leeftijd der bijna-volwassenen met animo
gelezen. Periodieken als
Libelle, Margriet, Eva en wat dies meer zij, blijken geheel in
hun behoeften te voorzien. Wel treft het, dat in deze geschriften vooral die rubrieken
de aandacht hebben, waarin dc problemen der volwassenen worden behandeld. En
eigenlijk geldt dit ook voor de boeken. Nog afgezien van de zo verwerpelijke beeld-
romans, treffen wij in de handen onzer kinderen veelal boeken aan, wier literaire
waarde omgekeerd evenredig is aan het aantal der daarin verwerkte verhalen over
moord en doodslag, maar ook over hartstocht en liefde. En wordt er niet gelezen,
dan krijgt de muziek de voorkeur. Maar wat voor een muziek! De ganse dag blijken
er zenders ter beschikking te staan, waaruit de zo begeerde dans- of zwijmelmuziek
weerklinkt. En mocht de radio eens tekortschieten, dan is daar de pick-up en de met
zorg — trouwens ook met onze toestemming en onze duiten! — aan.gelegde verzame-
ling van grammofoonplaten. En menige jazz-solist wordt in de huiskamer op buiten-
sporige wijze aanbeden!

Mij ergert dit alles wclcens. Verbaasd ben ik echter niet. Ik meen, dat er wel een
verklaring is. Men hoort zo dikwijls de stelling verluiden, dat deze vervlakking eigen
is aan onze tijd. Een tijd, waarin dc tcchniek het wint van de cultuur. Een tijd ook,
waarin een kind de zakenman met de grote „slee" hoger aanslaat en meer benijdt
dan de intellectuele fietser. Het zij zo, maar is dit wel de verklaring? Ik geloof van
niet. Ik zie dit gedrag van onze kinderen uitsluitend als een reactie. Een reactie op
het bijzonder zware leven, dat zij op de middelbare scholen leiden. Wat daar van hen
gevraagd wordt, maakt een uitlaat — in welke vorm ook — noodzakelijk. Stelt U
zich eens voor, dat het niveau dezer scholen ook in de vrije uren gehandhaafd werd!
Zouden wij dan nog gezonde kinderen houden? Indien wij de zaak zo bezien, moeten
wij ons eigenlijk verheugen! Tenslotte zijn dc door hen verkozen ontspanning en
verder van betrekkelijk onschuldige aard! Toch dreigt ook hier een gevaar! En ik
voel mij verplicht dit ter sprake te brengen. Te gemakkelijk gaat dc mening post-
vatten, dat iets beters niet ter beschikking staat. Onze plicht is bet daarom, de ogen
onzer kinderen geopend te houden voor datgene, wat eigenlijk reeds nu, maar zeker
in latere jaren van wezenlijke waarde moet zijn. Maar hoe doen wij dat? Naar mijn
mening niet door verbod of bevel. Het beste ware natuurlijk, zelf het voorbeeld te
geven. Goede boeken in ónze handen, goede muziek voor ónze oren, zeker zouden zij
hun invloed niet missen! Maar mocht deze weg niet te volgen zijn, dan bestaat cr
nog cen andere. Ik bedoel het uiten van kritiek en dan liefst in wat ironische vorm.
Mij is deze methode goed bevallen. Niet omdat mijn kinderen zich daarvan recht-
streeks iets aantrokken, maar wel, omdat zij mijn spot en hoon in ieder geval als een
bewijs van belangstelling in hun geestelijk welzijn waardeerden. En vooral omdat ik
zelf verwacht, dat het tijdstip waarop zij tot inkeer zullen komen, door mijn woorden
wel degelijk wordt vervroegd.

-ocr page 387-

Moeilijker intussen is de strijd tegen het streven onzer kinderen om zich vervroegd
volwassen te wanen. Een streven, dat zich op tal van manieren kan uiten. Slechts
enkele kan ik hier aanroeren. Ik neem dan de organisatie hunner feesten als punt
van uitgang. Geen samenzijn heeft enige betekenis, of ook de nacht moet daarin
worden betrokken. Geen feest heeft allure, of soupers en daarbij aangepaste dran-
ken (!) moeten luister bijzetten. En helaas gaat er geen bijeenkomst voorbij, of de
deelnemers trachten de feestvreugde te verhogen door een op het geslacht gebaseerde,
paarsgewijze groepering. Zelfs de zeer jeugdigen doen hieraan mee en veelal tot eigen
verdriet.

Mochten sommigen uwer deze uitlatingen overdreven vinden, van anderen ben ik
overtuigd, dat zij mij kunnen volgen. Nog kan gelukkig worden gezegd, dat waarlijke
excessen in ons land tot de uitzonderingen behoren. Laten wij echter vaststellen, dat
grote waakzaamheid geboden is. Ikzelf ben van mening, dat onbeheerstheid in ge-
drag bij onze kinderen niet méér te duchten is dan bij kinderen uit vroegere tijden.
Maar wel meen ik, dat in de tegenwoordige tijd het „spel der sexen" zeer naar
voren treedt. En zelfs wanneer dit geheel onschuldig blijft, is een verkeerde invloed
niet denkbeeldig. Kunnen wij hiertegen iets doen?

Toen ik kort geleden aan mijn 14-jarige dochtertje, na haar bezoek aan een schoolbal
in een naburige stad, de vraag stelde, hoe het geweest was, antwoordde zij: „Enig,
tenminste tot op het laatst. Toen zat iedereen bij iedereen op schoot". Deze uitlating
vond ik zeer bedenkelijk. Maar het toeval wilde, dat ik later een tweetal meisjes in
mijn huis ontving, die als lid van hun schoolbestuur bij dat bal de leiding hadden
gehad. Ik besloot hen eens wat in het nauw te brengen. Ik vertelde, tegen hun school
enige bezwaren te hebben gehad, en verklaarde deze, door de uitspraak van mijn
dochtertje te herhalen. Mijn opzet mislukte volkomen. Beiden — aardige meisjes van
misschien 16 of 17 jaar — keken mij stomverbaasd aan en een hunner antwoordde:
„Maar zoiets is helemaal niet de bedoeling, zoiets gaan vanzelf!!!"
Ik ben van mening, dat deze woorden de huidige situatie in de kern raken. Ik geloof
deze meisjes; zoiets is dikwijls niet de bedoeling! Maar met klem zou ik daaraan
willen toevoegen; wij zijn het, die moeten zorgen, dat zoiets niet vanzelf gaat! Hoe?
Wel, wij moeten de handen ineen slaan! Is het niet ook uw ervaring, dat wij, ouders,
bij voortduring tegen elkaar worden uitgespeeld? Met de grootste nadruk wordt ons
verzekerd, dat geen enkele ouder er zulke kortzichtige opvattingen op na houdt, maar
dat uitsluitend wij „zo moeilijk doen". Later blijkt evenwel, dat onze bezwaren
wel degelijk door anderen werden gedeeld en onze weigering om toe te geven terstond
in ruime kring navolging vond. Wie dit eenmaal heeft ervaren, of zonder dat de
juistheid wil erkennen, kan zich gewaarschuwd achten, maar moet tevens de ver-
plichting gevoelen, zich schrap tc zetten.

Deze noodzaak berust uiteraard in de eerste plaats op morele gronden. Er is echter
nog iets anders aan te voeren. Ervaringen, zoals hier bedoeld zullen onze kinderen
heus wel opdoen. Ja, misschien meer dan hun lief is! Waar het echter om gaat is,
dat hun tijd nog niet gekomen is!

En dit brengt mij naar een ander punt. Een punt, dat ik zou willen noemen; de
stijgende lijn. In de huidige samenleving verontrust mij, dat de kinderen dikwijls
reeds op jeugdige leeftijd hebben beleefd, wat eigenlijk voor later diende te zijn
„weggelegd". Ik meen, dat wij wel zeer erop moeten toezien, dat de schooljaren door
enige eenvoud en soberheid gekenmerkt blijven. Worden onze kinderen niet ietwat
verwend? Hoe dikwijls wordt hun een halt toegeroepen? Een halt, wanneer zij dure
sporten willen beoefenen, kampen bijwonen, buitenlandse reisjes maken, schouwburg
en vooral de bioscoop (!) willen bezoeken of zelfs hun vervoermiddel dc fiets voor
een brommer willen ruilen? Zeker, dit alles is niet alleen aangenaam, maar meestal
zelfs nuttig. Maar gaat het niet allemaal te gemakkelijk? Zou het niet goed zijn, dat
wij van tijd tot tijd onze toestemming eens weigerden? En dit dan niet alleen op
grond van de te hoge kosten, maar vooral om hun duidelijk te maken, dat dit alles
niet „vanzelfsprekend" is. Laten wij toch zorgen, dat onze gymnasiasten en h.b.s.-ers
zich niet de rechten van cen student aanmatigen. En laten wij tevens toezien, dat
deze student op zijn beurt wacht op het goede, dat „de maatschappij" hem later zal

-ocr page 388-

brengen en dat pas dan vóór en dóór hem „verdiend" zal zijn. Pas zo zal de lijn
blijven stijgen en te rechter tijd zijn toppen vertonen.

Hoe belangrijk is dit! De kinderen blijven in hun verwachUng gespannen en leren
tevens, dat de mens zich in zijn verlangens ook moet kunnen beperken. Vooral dit
lijkt mij van betekenis. Laten wij wel zijn, het leven zoals dat in ons land en in
onze kringen wordt geleefd, is niet slecht! Niettegenstaande al ons geweeklaag zijn
wij in staat, het er goed van te nemen. Dat ook onze kinderen hiervan hun deel
krijgen, spreekt vanzelf. Maar de tijden zijn aan het veranderen! De vraag moet
worden gesteld, wat de toekomst hun zal brengen. Een respectabele positie, naar
wij hopen, en een nuttige en bevrediging gevende werkkring! Maar laten wij niet
de mogelijkheid vergeten, dat deze werkkring een leven van enige weelde misschien
niet zal toelaten en soberheid niet als beginsel, maar als harde noodzaak haar in-
trede zal doen. En is het dan niet ónze taak om hen ook hierop voor te bereiden?
Maar nu komt een belangrijk punt. De titel van mijn spreekbeurt luidt: „Het dokters-
huis als opvoedkundig centrum". Wat bedoel ik daarmede? Misschien hebt U ge-
dacht, dat ik U wilde aansporen, op uw spreekuren ook adviezen op opvoedkundig
gebied te geven. Zeker zou dit cen goede en voldoening gevende daad zijn. Immers,
ook in de tegenwoordige tijd wordt gelukkig nog erkend, dat ons vak ons niet ertoe
verplicht, alleen met lichamelijke noden bemoeienis te hebben. Integendeel, men
aanvaardt het dankbaar, wanneer de arts zijn zieken ook op geestelijk terrein tege-
moet wil treden. Ja, enkelen onder ons mogen zelfs een raadsman zijn, daar waar
van ziekte in het geheel geen sprake is. Het is met enige gevoel van afgunst, dat ik
hier aan het beroep van huisarts denk. Maar laten wij niet afgunstig zijn! Laten wij
met hun voorbeeld voor ogen tot het besef komen, dat zoiets voor cen ieder onzer
is weggelegd. En waarom zou dan niet het doktershuis inderdaad een opvoedkundig
centrum — een centrumpje! — kunnen worden? Zelfs is het denkbaar, dat de arts
zich beschikbaar stelt tot medewerking aan adviesbureaus voor opvoedkundige zaken.
U weet, dat plannen tot oprichting van deze in de maak zijn. Op sommigen onzer
zal wellicht een beroep worden gedaan. Hen zou ik op dit ogenblik willen aan-
moedigen, zich op deze zo belangrijke taak voor te bereiden.

En dan is er nog de hulp, die wij artsen aan de onderwijskrachten kunnen verlenen.
Zoëven heb ik het schoolleven met een enkel woord besproken. De aan onze kinderen
gestelde eisen vind ik te hoog. Alleen de zeer begaafden kunnen eraan voldoen en het
aantal der zittenblijvers heeft een beangstigende hoogte gekregen. Beangstigend, om-
dat de vraag rijst, of er niet tè gemakkelijk over de jeugdjaren onzer kinderen wordt
beschikt! Maar dit is nict in de eerste plaats de schuld van de leerkrachten. Het
leerplan wordt hun van hogerhand voorgeschreven en zij volvoeren dit naar hun
beste vermogen. Wij behoeven hen hierom niet te prijzen. Het is hun werk, gelijk wij
het onze hebben. Laten wij echter wel erkennen, dat op de waarlijk goede scholen —
en hoeveel zijn er dit niet in ons land — de vorming van de jeugd ter hand wordt
genomen op cen wijze die verre boven de regeringsopdracht uitgaat. En worden daar-
bij niet verschillende van de principes die ik aanstipte, op uitstekende wijze hoo.g-
gchouden? Laten wij vaststellen, dat ons, ouders, heel wat werk uit handen wordt
genomen; ja —• naar ik vrees — wint de opvoeding op de scholen het somtijds van
die in het gezin. Zoiets schept verplichtingen! De leidende figuren — rectores en
directeuren — weten meestal wel, wat zij willen. Nochtans, is het voor hen van grote
waarde, op dc steun der ouders te kunnen rekenen. Meermalen ook komt het voor,
dat zij de verantwoording voor hun voorschriften mede op de uitspraak der ouders
willen laten berusten. Hiervoor zijn contacten nodig. Contacten, die in schoolbesturen,
oudcrcommissies of curatoria kunnen worden gelegd. Ieder rechtschapen burger kan
in deze zitting nemen. Naar ik meen, zijn wij artsen daarvoor bij uitstek geschikt. Al
dan niet terecht worden wij als deskundigen beschouwd. De behartiging van licha-
melijke en geestelijke belangen Ugt immers in onze arbeidssfeer! Zo althans redeneren
velen. Welnu, laten wij ons dan ook voor déze functies beschikbaar stellen. Wij tonen
daarmede onze dankbaarheid voor het vele, dat de leerkrachten voor ons doen. En
tevens, — ja ook dit is mogelijk — krijgen wij gelegenheid om niet alleen de gekozen
richting te ondersteunen, maar ook de koers te helpen bepalen.

-ocr page 389-

Toch berustte de titel van mijn voordracht niet op een van deze overvv-egingen. Ik
had en heb iets anders op het oog. U zult het met mij eens zijn, dat een voordracht
als deze niet mogelijk is, zonder dat daarbij de eigen levenservaringen cen rol spelen.
En evenzeer zult U begrijpen, dat vooral de eigen jeugd en opvoeding van invloed
moeten zijn. Ik ben op.gegroeid in een pastorie, eerst op het platteland en later in
een middelmatig grote stad. Het is met grote dankbaarheid en eerbied, dat ik op
dit ogenblik aan deze jaren terugdenk. Maar in deze ouderlijke woning gebeurde hct
bij herhaling, dat onze verzoeken werden geweigerd, niet omdat onze ouders feite-
lijke bezwaren hadden, doch slechts omdat zij vreesden, door hun toestemming een
verkeerd voorbeeld aan anderen te geven. Wij vormen nu eenmaal een dominees,gezin

— zo werd ons voorgehouden — en... op ons wordt gelet! Welnu, hat is mijn in-
nige overtuiging, dat er tussen de predikantswoning en het doktershuis een overeen-
komst bestaat. Daarom wil ik als arts tot U — artsen en vooral ook artsenvrouwen

— thans zeggen: Er wordt op ons gelet!

Ik vermoed, dat deze uitspraak niet terstond door U wordt begrepen. Ik wil deze
dus toelichten. Zoeven heb ik bij herhaling de stelling verdedigd, dat men ons, uit
hoofde van ons beroep, enige kennis op opvoedkundig terrein toeschrijft. Wanneer
U dit met mij eens wilt zijn, zult U ook begrijpen, dat er wordt toegezien, welke
resultaten deze kennis in het eigen gezin bracht. En indien de dokterskinderen zich
onderscheiden door een te overmatige levenslust of zelfs door een gebrek aan
discipline — op welk gebied ook — zo zal de neiging gering zijn om bij de ouders
van deze kinderen een advies in te winnen. Er wordt dus op ons gelet.
Maar er is meer. Ik wees U erop, dat naar mijn mening de artsenstand in vele op-
zichten bevoorrecht is. Dit zal niet door een ieder uwer worden beaamd. Van één
ding kunt U echter verzekerd zijn: het publiek — als ik onze medeburgers zo mag
samenvatten — beschouwt ons als een klasse waarvan de levensstandaard ver boven
het gemiddelde ligt. Een klasse dus, die zich desgewenst van alles kan veroorloven.
Hem of haar, die aan de juistheid van deze uitspraak mocht twijfelen, herinner ik
aan de dagelijkse inhoud van onze brievenbus. Wij worden overstroomd met vouw-
bladen over buitenlandse reizen, mooie kleren en schoenen, exquise restaurants (tref-
punt voor artsen!), televisie-toestellen, afwasmachines, en was dies meer zij. Boven-
dien zijn daar de vele vertegenwoordigers die ons geheel ongevraagd — maar ken-
nelijk met een gerechtvaardigde verwachting in het hart — komen bezoeken. En wie
mocht menen dat deze heren nu eenmaal niemand overslaan, wijs ik op de adver-
tenties in de slechts voor ons artsen bedoelde bladen. Daar worden ons zaken zoals
wijnen, zomerhuisjes, zeilboten, ja zelfs waardevolle antiquiteiten te koop aangeboden.
Dit alles berust op het feit, dat men ons tot de genieters en... tot het uitstervende
ras der kapitalisten rekent. Maar wat heeft dit met opvoeding te maken? Wel, als
men ons als een klasse ziet, die zich desgewenst van alles zou kunnen veroorloven,
wordt het des te belangrijker wanneer wij ons door een sobere levenswijze onder-
scheiden.

Ja, er wordt op ons gelet! In vroe.ger tijden werd het culturele leven in menig dorp
door de notaris, de dominee en de dokter bepaald. Dc tijden zijn veranderd. Maar
nog spreken zij in vele gemeenschappen — uitgezonderd misschien in de werkelijk
grote steden — een woordje mee. En is er bij onze medeburgers twijfel aangaande een
te volgen gedragslijn, dan wordt menigmaal — en naar ik meen vaker dan velen
denken — ook de vraag gesteld; wat is cr in het doktershuis beslist? Geheel gelijk
dus aan: Wat vindt dominee of wat vindt mijnheer pastoor ervan? Dokter en geeste-
lijke, beider oordeel zijn nog steeds van betekenis. En gaat het om een beslissing
aangaande de besteding onzer aardse goederen, dan is de dokter de belangrijkste.
Hij immers is de man, die geacht wordt geen andere belemmeringen te kennen dan
de morele.

Er wordt op ons gelet! Wat betekent dit? Wel, wanneer wij bij de opvoeding onzer
kinderen de principes hooghouden, zoals ik die in deze voordracht met een enkel
woord heb aangeduid, betekent dit een invloed die niet alleen ons eigen gezin ten
goede komt, doch ook daarbuiten zijn uitwerking kan hebben. Het is een gedachte,
die ons misschien kan bezwaren, zeker is het ook een gedachte, die ons hoog verheft!

-ocr page 390-

Maar laten wij ons dit dan waard tonen! Laten wij het goede gedenken, dat wij van
onze ouders hebben meegekregen en zij weer van de hunne. Het geestelijk bezit dus
onzer vaderen! Datgene, wat ons volk trouwens in wezen zo eigen is! Datgene ook
— en hoe belangrijk is dit — dat aan geen tijdsbestel gebonden is. Laten wij dat
dan als een kostbaar bezit aanvaarden en geleidelijk maar nadrukkelijk in handen
van onze kinderen stellen. Opdat zij — als hun tijd gekomen is — de ouderlijke
fakkel kunnen overnemen en — sterk gemaakt door ons — deze laten lichten, zelfs
wanneer een verdere verwording dezer wereld de horizon zou dreigen te verduisteren.
Ziet hier de opmerkingen die ik U in het begin van mijn voordracht aankondigde.
Het waren in feite een aantal vragen. Vragen, die door mij — als spreker — een
enkele maal ook werden beantwoord. Veel echter bleef vragen! Deze zijn het, die door
ons — door U en door mij — ter beantwoording mee naar huis kunnen worden
genomen en ons — teruggekeerd in onze steden en dorpen — nog enige tijd kunnen
bezighouden. Dit althans was, wat ik nastreefde!

Geleerd was mijn voordracht niet, maar wel — naar ik meen — getuigend van enige
werkelijkheidszin. In deze geest wil ik ook besluiten.

De ons voor o.gen gestelde taak is moeilijk! Hij vraagt om strijd. Strijd met onszelf
èn met onze kinderen. Of wij tot zelfoverwinning in staat zijn? Een ieder moet en
kan dit zelf bewijzen. Maar daar zijn ook onze kinderen. Van hen moeten wij geen
steun bij ons streven en zeker geen lof verwachten. Tenminste niet nu, ten hoo.gste
later! Nu zullen slechts kritiek en verzet ons deel zijn. Dit is althans mijn ervaring.
Ten bewijze hiervan wil ik U naast de verschillende vragen ook een positieve uit-
spraak mee naar huis geven. Een uitspraak, die u vooral niet moet ontmoedigen, maar
wel kan waarschuwen.

Ik ga dan eindi.gen met een citaat. Het is een citaat, dat niet afkomstig is van een
beroemde denker uit vroegere jaren. Het is afkomstig van cen 16-jarig meisje, cen
kind van deze tijd. Dit kind dan schreef in haar functie van abactis H de notulen
van een bestuursvergadering van de Gymnasiasten Bond in deze stad. Meent niet,
dat ik door onbescheidenheid van deze notulen kennis nam. Het verslag slingerde —
gelijk zovele andere zaken — dagenlang door onze woning en werd door cen der
andere kinderen — kennelijk om èn zijn vader èn zijn zusje te hinderen — met luider
stem voorgelezen. En hier komen dan dc historische woorden: „Vervol.gens wordt de
Oudercommissie besproken. Geen goed woord kan er gezegd! Maar wat wil je? Het
zijn bijna allemaal... dokters met hun vrouwen!!!"
Ik wens U allen sterkte toe!

DE GEBOORTE V.AN HET VEULEN.
(Paardengezondheidskalender februari 1960)

Nu de geboorte van de veulens weer voor de deur staat, is het goed hieraan weer eens
onze aandacht te wijden en tevens na te gaan welke maatregelen de eigenaar voor,
tijdens en na dc geboorte dient tc treffen.

Iedere paardenfokker weet hoe moeilijk het is te beoordelen op welk moment cen
merrie zal gaan werpen. Over het algemeen beginnen dc kruisplaten reeds 2 a 3 weken
vóór de geboorte tc verslappen, waardoor cr aan weerszijden van het kruisbeen ver-
diepingen optreden. Wanneer het paard gaat „kegelen" (dit is het optreden van in-
gedroogd barnstcengcel vocht aan dc toppen der tepels) dan wijst dit erop, dat dc
.geboorte betrekkelijk spoedig zal volgen, meestal binnen dc 24 uur, maar soms kan
het ook nog vele dagen duren. Schiet de uier vol en spuit de melk uit de tepels, dan
volgt de geboorte meestal binnen ccn etmaal. Wanneer deze laatste verschijnselen op-
treden, dient men de merrie vrijwel voortdurend in dc gaten tc houden en ook
\'s nachts tc waken. Men zorgt voor cen goed gereinigde ruime box. Voorkomen dient
te worden dat de merrie met het achterstel tegen dc wand komt tc liggen. Men neemt
bij voorkeur de mcrire de ijzers af en zeker is dit noodzakelijk bij jonge en lastige
merries.

Wanneer de geboorte gaat beginnen wordt de merrie onrustig, zc begint soms licht
te zweten, trippelt onrustig heen en weer en slaat met de staart, terwijl ze vaak uri-

-ocr page 391-

nccrt. Daarna begint de buikpers, waarna in normale gevallen de geboorte snel volgt.
Hierbij verschijnen met vocht gevulde vruchtvliezen (blazen), waarvan de eerste
meestal reeds in de geboortewcg is gebarsten. Daarna moet het veulen snel volgen.
Waneer het tweede vruchtvlies niet barst, dan wordt het veulen zg. in de vliezen ge-
boren en is er gevaar, dat het jonge dier stikt. Om dit te voorkomen moet men dan
dit vlies snel verscheuren.

Indien de geboorte niet snel verloopt, dient men zo spoedig mogelijk deskundige hulp
in te roepen. Blijft de merrie inmiddels persen, dan moet men in afwachting van dc
komst van de dierenarts
de merrie op de been houden. Mocht ze dan nog persen of
weer willen gaan liggen, dan laat men haar rondstappen. Doet men dit niet en blijft
de merrie liggen persen, dan kunnen geboorte-organen of ingewanden van de merrie
ernstig worden beschadigd. Bovendien kan bij een abnormale ligging van het veulen
deze afwijking verergeren, waardoor dc verlossing ernstig bemoeilijkt kan worden.
Wordt het veulen geboren, dan zal de navelstreng meestal afbreken een vingerbreed
onder de plaats, waar de behaarde huid in de kale navelstreng overgaat. Op die
plaats heeft de navelstreng een natuurlijke insnoering. Breekt de navelstreng niet af,
dan kan men dit bevorderen door de merrie op te laten staan of het veulen van de
merrie weg te trekken. Men moet hierbij niet te haastig te werk gaan, teneinde bij
het veulen ernstig bloedverlies tc voorkomen.

Wanneer de navelstrengstomp toch blijft doorbloeden, kan men dit meestal spoedig
doen ophouden, door dc stomp enige minuten (met schone vingers) dicht te drukken.
Heeft dit geen succes, dan dient men de navelstomp met een schoon, niet te smal
bandje, dat tevoren al in een ontsmettende vloeistof (bijv. lysol of creohneoplossing)
is gereed gehouden, af te binden. Wanneer de navelstreng niet wil afbreken, dan bindt
men deze
op de plaats van de natuurlijke insnoering af. De navelstomp penseelt men
met een ontsmettend en opdrogend middel, bijv. jodiumtinetuur.
Wanneer het veulen na de geboorte niet vlot ademt, kan men dit bevorderen door
het met een strowis te wrijven, waarna het tevens geheel drooggewreven kan worden.
Liever legt men het voor de moeder om het droog tc laten likken. Ongeveer een
half uur na de geboorte dient het veulen te proberen op te staan, waarbij het goed
is het hierbij behulpzaam te zijn. Het tracht meestal daarna zo spoedig mogelijk te
zuigen. Het verdient dan aanbeveling goed op de merrie te letten, omdat deze wel
eens bij het eerste zui.gen naar het veulen slaat. Men houdt de merrie dan aan de
halster vast en neemt zo nodig het voorbeen op aan die zijde waar het veulen zich
bevindt. Ook kan de merrie door het sterk gespannen staan van de uier pijn onder-
vinden en daardoor lasUg zijn. Het is dan soms nodig haar te pramen en met schone
handen wat uit te trekken.

Veulens die slecht of niet willen zuigen moet men bij de tepel brengen en trachten de
mond om de spenen van de merrie te bren.gen. De veel voorkomende gewoonte, het
veulen cp de vingers te laten zuigen, dient om dc hierdoor optredende infectiekansen,
le worden onraden. Lukt het niet, het veulen aan het zuigen te brengen, dan geve
men de moedermelk in een flesje met speen. Men lette erop, dat het gaatje in de
speen niet al te klein is. Ook kan men aanvankelijk moedermelk in een schoon
schaaltje verstrekken.

Men dient niet tc spoedig over tc gaan tot het toepassen van deze hulpmiddelen,
daar het veulen vaak wel tot zuigen komt, wanneer het met de moeder alleen ge-
laten wordt.

Voor ,tijdens en na de geboorte dient er zoveel mogelijk rust in de stal te heersen.
Zodra de nageboorte beneden de hakken reikt, dient ze te worden opgebonden, d.w.z.
cr dienen een of meer knopen in te worden gelegd.

WORMBESTRIJDING.

Het is aan te bevelen korte tijd voordat de paarden de weide weer ingaan nog cen
wormkuur te geven; dit geldt in ieder geval voor de jonge paarden. Er komen dan
minder wormlarven in het weiland terecht, hetgeen de kans op herbesmetting van
de dieren vermindert.

-ocr page 392-

Het is van belang ook veulenmerries tegen wormen te behandelen, enige tijd voordat
het veulen wordt geboren. De box, waarin het veulen wordt geboren en waarin het,
tot het met de merrie de weide ingaat, moet verblijven, moet goed worden schoon-
gemaakt. Goed schrobben met heet creoline- of sodawater, niet alleen de vloer, maar
ook de wanden is zeer gewenst. Dit heeft tot doel de wormlarven op de vloer en
aan de wanden te doden. Het veulen zal door deze maatregelen veel minder kans
hebben wormlarven op te nemen bij het eten van stro of het likken aan de wanden.

MOEDERLOZE VEULENS.
Telefonische meldingen (070) 32 29 28.

Evenals vorig jaar, zal de afdeling Paardenhouderij van het Landbouwschap haar
bemiddeling verlenen bij het onderbrengen van moederloze veulens op die adressen
waar een merrie aanwezig is, waarvan het veulen is gestorven.

In gevallen waar deze mogelijkheid niet aanwezig is, zal op verzoek een circulaire
worden gezonden, waarin nadere gegevens zijn vermeld omtrent het kunstmatig op-
fokken van cen veulen.

Schriftelijke verzoeken om een dergelijke circulaire dient men te richten aan de
afdeling Paardenhouderij van het Landbouwschap, Raamweg 25-28 te \'s-Gravenhage.
Telefonische aanvragen om zo\'n circulaire, alsmede berichten van moederloze veulens
en merries waarvan het veulen is gestorven, dienen te worden gemeld aan de
Service
Telefoon Centrale te \'s-Gravenhage onder no. (070) 32 29 28.

Deze Service Telefoon Centrale is dag en nacht bereikbaar en kan namens de afdeling
Paardenhouderij inlichtingen verschaffen met betrekking tot moederloze veulens.
Wij wijzen er nog met nadruk op, dat het leggen van contact tussen adressen waar
een moederloos veulen staat en die adressen waar een merrie aanwezig is waarvan
het veulen is gestorven, pas goed kan slagen als men duidelijk aangeeft welk geval
het betreft.

Het is in het belang van de paardenhouders nodig van bovenstaand bericht goede
nota te nemen.

Congressen

9e CONGRES VAN DE „ARBEITSGEMEINSCHAFT FÜR VETERINÄR-
PATHOLOGIE", TEVENS 3e CONGRES „FACHSCHAFT VETERINÄR-
PATHOLOGIE" VAN DE DEUTSCHE VETERINÄRMEDIZINISCHEN GE-
SELLSCHAFT, 7
juni 1960, München.

Hoofdthema: „Die interstitiellen Pneumonien der Haustiere".
Dc volgende voordrachten zullen worden gehouden:

C oh rs (Hannover) : Was Wesen und die pathologische Anatomie der interstitiellen
Pneumonien der Haustiere, Giese (Münster): Histopathologic der interstitiellen
Pneumonien des Menschen, J a r r c t t (Glasgow): Die Viruspneumonien des Rindes,
Röhrer (Insel Riems): Die Viruspneumonien des Pferdes, Hansen (Stock-
holm) : Die Viruspneumonien des Schweines, P o t c 1 (Leipzig) : Die Viruspneumo-
nien des Hundes, Schulz (Hannover): Experimentelle Untersuchungen zur Patho-
genese der Desquamativpneumonie und der Bronchitis obliterans, L u g i n b u h 1
(Bern) : Chronisch-interstitielle Pneumonie mit Adenomatöse beim Rind im Kanton
L^ri, L ö 1 i g e r (Celle) : Die interstitielle Pneumonie des Huhnes, Köhler (Wien) :
Das patho-histologische Bild des Respirationstraktes beim infektiöser Bronchitis und
chron. Atmungskrankheit d. Hühner, Born und Kraus (München): Die Patho-
genese der Viruspneumonie des Geflügels in Abhängigkeit von Eigenschaften des
Virus und der Umwelt, Trautwein (Hannover): Zur Histochemie der chro-
nischen Viruspneumonie des Schweines, Weisz (München): Zur Bewertung von
Cholesterinausscheidungen in der Lunge, Gylstorff (München): Die Abhän-
gigkeit der interstitiellen Viruspneumonie vom Lebensalter, Schiefer (München) :

-ocr page 393-

Untersuchungen über das Problem der urämischen Pnuemonie beim Tier, Dahme
(München): Der Gestaltwandel der Lunge und abwegigen Lungenstrombahn bei
Störungen des kleinen Kreislaufes, Pallaske (Gieszen) : Gefäszveränderungen bei
D-Hypovitaminosc eines Lrguan, v. Sanderslcbcn (Gieszen) : Seltene Blastomc
der Spinal nerven beim Hund, Gr o t h (Bonn) : Nebennierenmark- und Pankreas-
inseln nach Applikation alimentärer und therapeutischer Anubiotika-Dosen, L ü b k e
(Tübingen) : Elcktronenmikroskopische Befunde von Frühstadien der durch das
Maul- und Klauenseuche-Virus verursachten Myokarditis.

Plaats van samenkomst: Institut für Tierpathologie der Universität München, Vetc-
rinärstrasze 13. Aanvang: 8.30 uur.

VERENIGING VOOR STATISTIEK.

Op dinsdag 29 maart a.s. houdt dc Vereniging voor Statistiek in het Kurhaus te
Schcveningen voor leden en belangstellenden haar vijftiende Statistische Dag over
het thema „Orde en wanorde in de statistiek". Aanvang: 10.00 uur.
Hierbij zal de essentiële functie van de wanorde, die men overal in de wetenschap,
techniek en samenleving broederlijk naast de orde aantreft, worden besproken.
In de ochtendvergadering bespreekt Prof. Dr. H. Frcudenthal dc wiskundige
modellen, die bij dc analyse van orde en wanorde dienst kunnen doen, terwijl Prof.
Dr. Ir. J. L. van Soest het verband met de cybernetica en dc informatie-theorie
zal behandelen.

Om 14.00 uur wordt begonnen met het middagprogramma. Hier komen in de ver-
schillende secties de bijzondere toepassingsmogelijkheden van de statistiek bij de
verschijnselen orde en wanorde ter sprake.

Het secretariaat van de Vereniging voor Statistiek, waar niet-lcden der Vereniging
onder overmaking van ƒ 5,— op postrekening no. 202091 der Vereniging een toe-
gangskaart kunnen aanvragen, is gevestigd: Weena 700 tc Rotterdam.

CONGRES VAN DE STICHTING „F.O.I.B.".
7
mei 1960.

De Stichting F.O.I.B. (Federatie Organisaties Intellectuele Beroepen) welke werd
opgericht na cen in 1953 door het Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Neder-
landse Volk (ISONEVO) georganiseerd congres, zal op 7 mei 1960 in het Kurhaus
te Schcveningen cen congres organiseren, dat toegankelijk is voor alle leden van de bij
de F.O.I.B. aangesloten organisaties. Als spreker zal optreden:

Prof. Dr. Fred. L. Polak: „De verantwoordelijkheid van de intellectueel tegen-
over de toekomst en de toekomst van de intellectueel".

.\\ls tweede inleider spreekt Prof. Dr. H, M. J. Oldc welt: „De wisselwerking
tussen de cultuur en de intellectueel".

Na de lunchpauze zal cen forum vragen beantwoorden. Dit forum staat onder leiding
van Prof. Mr. W. P. J. Pompe en is voorts samengesteld uit de beide inleiders.
Mevr. J. W. van den Blink-Rolder, arts, Dr. G. A. Kohnstamm, Prof. Dr. G. Kuiper
Hzn., Prof. Dr. Ir. F. Ph. A. Tellegen.

Vragen, welke men aan dit forum wil stellen dienen zoveel mogelijk vóór de aanvang
van de middagbijeenkomst schriftelijk te worden ingediend. Teneinde belangstel-
lenden in de gelegenheid tc stellen rccds vóór 7 mei 1960 vragen in te dienen (bij
het bureau van de F.O.I.B., Scheveningscweg 62, \'s-Gravenhage) zullen die belang-
stellenden tevoren in het kort nader worden ingelicht over de inhoud van de in-
leidingen.

.Aanmcldingskaarten met programma te verkrijgen bij het bureau van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, Rubenslaan 123, Utrccht.

-ocr page 394-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

ENTINGEN TEGEN HONDSDOLHEID VAN HONDEN IN VERBAND MET
UITVOER NAAR CANADA.

De Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst verzoekt de dierenartsen, op het
cerdficaat dat wordt afgegeven ter gelegenheid van cen enting tegen hondsdolheid
van honden bestemd voor
Canada, de bestemming van deze hond duidelijk tot uiting
te laten komen.

Bij de legalisarie van dergelijke verklaringen dient n.1. door de Inspecteurs van de
Veeartsenijkundige Dienst in verband met de invoerbepalingen in Canada een spe-
ciale zinsnede te worden geplaatst.

Indien de bestemming „Canada" niet duidelijk uit het certificaat blijkt worden in de
grote massa van legalisaties deze certificaten gemakkelijk over het hoofd gezien en
derhalve de in de vorige alinea bedoelde verklaring niet toegevoegd, hetgeen de
emigranten bij aankomst in Canada onnodige moeite veroorzaakt.

DOORLOPENDE AGENDA

I960.

Maart,

16, Groep Pluimveewetenschap M.v.D. Bijeenkomst, 14.15 uur, Collegezaal
Khniek voor Heelkunde, Biltstraat 172, Utrecht (pag. 313).

19, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier M.v.D., 14.30 uur. College-
zaal Kliniek voor Kleine Huisdieren,. Alexander Numankade 91,
Utrecht (pag. 375).

25, Herdenking Dies Natalis Rijksuniversiteit, Utrecht.

26, Universiteitsdag, Utrccht (pag. 305).

29, Vereniging voor Statistiek. Statitischc Dag. 10.00 uur, Kurhaus, Scheve-
ningen (pag. 369).

April,

30, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten M.v.D. Ledenvergadering,
Hotel Smits, Vredenburg, Utrccht (pag. 313).

Mei,

7, Congres Stichting „F.O.I.B.". 11.00 uur, Kurhaus, Scheveningen (pag.
369).

14, Groep Geneeskunde van hct Kleine Huisdier M.v.D. 14.30 uur. College-
zaal Kliniek voor Kleine Huisdieren, Alexander Numankade 91,
Utrecht (pag. 375).

15—21, Symposium I.A.V.F.H., Bazel (Tijdschr. Diergenesk., 84, 1042, 1959).

19, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder, Veevoederstudiedag, Jaar-
beurs/Restaurant, Utrccht.

Juni,

1, Afdeling Zuid-Holland M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, Beurscafé/Res-
taurant (Muranozaal), Rotterdam (pag. 311).

7, „Arbeitsgemeinschaft für Veterinärpathologie", 9e bijeenkomst. 8.30 uur,
Institut für Pathologie der Universität München (pag. 368).

16—18, Veterinaire Week ,tUrccht (pag. 232).

-ocr page 395-

September,

5—10, Intern. Bioklimatologisch Congres, Royal Soc. of Medecin, Londen.
(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1042, 1959)

Oktober,

1—8, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, 11.00 uur,
Jaarbeurs/Restaurant, Utrecht.

November,

3, Derde Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, Utrecht.
15—18, First European Poultry Conference, Utrecht.

1961.
Juni,

5—9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren". Den Haag/Scheveningen.
(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1273, 1959)

Gemummificeerde vruchten erfelijk?

Volgens de gegevens van het Kentucky Agric. Exp. Station van 1919—1958 resul-
teerden 1,5% van 1509 drachtigheidsperioden van 504 koeien in .gemummificeerde
vruchten; 3,7% van de koeien produceerde deze foeten.

Verder bleek dat de gemummificeerde vruchten afstamden van 20 stieren; 4,2%
van hun nakomelingschap was gemummificeerd.

Uit berekeningen bleek dat een geslachtsgebonden recessief letaal gen voor de ge-
mummificeerde vruchten verantwoordelijk zou kunnen zijn.

An. Br. Abstracts, 27, 3, 295.

Leer om Ixer.

In Monza, Italië, kreeg Piedro Nodani een beet van zijn paard waardoor hij 2 weken
in het ziekenhuis moest liggen nadat hij het dier een halve dag zonder eten of drinken
had gelaten en bij zijn teru.gkeer het een vriendelijk klopje op de hals had gegeven.

Time, 18-1-1960.

Invloed van oxytocine en epinephrine op het bevruchtingspercentage.

Wanneer 15 int. eenheden oxytocine intraveneus binnen 5 minuten na de dekking
in.gespoten werden, was er een significante verhoging van het bevruchtin.gspercentage.
In een groep normale koeien was er een toename van 56 tot 84% in geboorten en
in cen 2e groep een niet significante toename van 46 tot 56%. In twee groepen van
moeilijk te bevruchten dieren was de toename resp. 39 tot 52% en 21 tot 58%.
Wanneer 2 mg van een 1 op 1000 oplossing van epinephrine intraveneus geinjicecrd
werd binnen 5 minuten na dc paring nam het bevruchtingspercentage toe van
48—58% (niet significant).

J.A.V.M.A., 15-3-1959, 274.

De tien geboden.

In New Clusty, North Dakota, werden twee boerenarbeiders op heterdaad betrapt
bij het stelen van koren om voldoende geld te hebben om de film „De tien geboden"
te gaan zien.

Time, 28-12-1959.

-ocr page 396-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Het enten van kippen tegen pokken en difterie.

Het Hoofdbestuur vraagt bijzondere aandacht voor het volgende:

Sedert 1956 is een Koninklijk Besluit van kracht waarbij de endng tegen pokken en

difterie van kippen is geregeld. Dc belangrijkste bepalingen zijn dat:

1. de entstof moet zijn goedgekeurd door de directeur van de Veeartscnijkundigc
Dienst;

2. alleen dierenartsen, gediplomeerde pluimveeselectcurs en pluimveehouders de en-
ting mogen verrichten;

3. de entstof door de pluimveesclecteur of door de pluimveehouder moet worden be-
trokken van de dierenarts, die op het bedrijf van de pluimveehouder praktijk
pleegt uit te oefenen.

In de praktijk bleken zich bij de uitvoering van dc bepalingen moeilijkheden voor tc
doen. In nauwe samenwerking hebben in dit verband de Veeartsenijkundige Dienst en
de Maatschappij voor Diergeneeskunde door veelvuldig en intensief overleg met alle
betrokkenen enkele overeenkomsten bereikt, die kunnen bijdragen tot een betere
naleving van de wettelijke bepalingen.

1. Bij de goedkeuring van de entstof tegen pokken en difterie worden eisen gesteld
aan de hoeveelheid oplosmiddel en het bij de entstof verstrekte entstofborsteltjc.
Goedkeuring wordt in het vervolg alleen dan verleend indien niet meer dan al-
leen voor het op de verpakking aangegeven aantal dieren aan oplosmiddel is bij-
gevoegd.

2. De prijs van dc entstof die de dierenarts aan de pluimveesclecteur of aan de
pluimveehouder berekent is als volgt:

50 doses ƒ 2,—
100 doses ƒ 3,—
150 doses ƒ 4,—
200 doses ƒ 5,—
250 doses ƒ 6,-—.

Deze prijzen zullen op de verpakkingen van dc entstof worden afgedrukt; slechts
één industrie heeft zich helaas niet tot het afdrukken van prijzen op de verpakking
bereid verklaard.

Alle overige Nederlandse producenten van entstof hebben hun medewerking ter-
zake toegezegd.

3. De Nederlandse producenten van entstof zullen de entstof uitsluitend afleveren
aan praktizcrende dierenartsen.

Tegen dierenartsen, die bij de aflevering van dc entstof in strijd met de betref-
fende wettelijke voorschriften handelen, zullen maatregelen worden genomen.

4. Indien de pluimveeselecteur op een pluimveebedrijf de kippen ent, is de pluim-
veehouder voor het werk van de pluimveeselecteur het bedrag van
één cent per
geënte kip
verschuldigd. De manier waarop dit geld wordt gcind wordt voor
selecteurs in dienst van een werkgever door deze werkgever bepaald.

5. Van de dierenartsen wordt verwacht, dat zij op ten minste 10% van de pluimvee-
bedrijven waar de enting met door hen geleverde entstof heeft plaats gehad, de
entreactie bij de kippen controleren.

-ocr page 397-

Zij houden van de aflevering van alle entstof en de verrichte controles aanteke-
ning op lijsten, die tot het einde van het entseizoen moeten worden bewaard.
Aan de hand van deze lijsten kan dan n.l. worden aangetoond op welke be-
drijven de controle is verricht. Over deze belangrijke aangelegenheid volgen nog
nadere aanwijzingen.

6. De Algemene Inspectie Dienst zal op de pluimveebcdrijven de gang van zaken
bij de enting nauwkeurig nagaan. Waar nodig wordt proces-verbaal opgemaakt.

7. Bij dit overleg waren behalve de Veeartsenijkundige Dienst en de Maatschappij
voor Diergeneeskunde betrokken:

de RijksvoorHchtingsdienst voor de Pluimveeteelt;

de Algemene Inspectie Dienst van het Ministerie van Landbouw;

de Nederlandse producenten van entstof tegen pokken en difterie:

N.V. Bogena, Rotterdam; Centraal Diergeneeskundig Instituut, afd. Rotter-
dam; Laboratorium Nobilis, Boxmeer; Laboratoria Dr. de Zeeuw, De Bilt;
Landelijke Organisatie van Selecteurs;

Vereniging van selecteurs in dienst van de coöperatieve landbouworganisaties;
Vereniging van Mengvoederfabrikanten, Den Haag;

Federatie van bonden van molenaars en handelaren in veevoeders en kunstmest-
stoffen, \'s-Gravenhage;

Ned. Kath. Bond van Molenaars, Graan- en Kunstmesthandelaren „St. Victor",
Heeze;

Centraal Bureau G.A., Rotterdam;
C.I.V., Rotterdam;

Ned. Vereniging van Kernvoederfabrikanten, Rotterdam;
Organisaties van de Nederlandse pluimveehouders.
Het Hoofdbestuur doet een zeer dringend beroep op alle praktizerende dierenartsen
om bovenstaande regeling strikt te handhaven.

Publikatie van de Ereraad van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Kennisgenomen hebbende van de klachten van de dierenartsen...... tegen de dieren-
arts X.,

Gelezen een door de dierenarts X. voornoemd bij de Ereraad ingediende schriftuur.
Gelet op het verslag van het te dezer zake op een zitting van de Ereraad verhandelde,

O V e r w e g e n d e w a t d e f e i t e n b e t r e f t:

dat de dierenarts X., lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, de in de onder-
havige klachten genoemde fetiten, voor zover betreffende door hem verrichte hande-
lingen, volmondig toegeeft en erkent;

dat de dierenarts X. voornoemd op meer of minder grote schaal (een) leek (en), n.l.
(een) pluimveeselecteur(s), door verstrekking van geneesmiddelen en injectiespuiten
met toebehoren de gelegenheid biedt ongeoorloofd de diergeneeskunst uit te oefenen
en wel in casu kippen tegen betaling in te spuiten met een mengsel van sulfamezathine
oplossing en vitamine A-oplossing;

dat de dierenarts X. voornoemd bij herhaling door de Ereraad is gewezen op het feit
dat zijn activiteiten betreffende de uitvoering van pluimveeziektenbestrijding zich
uitstrekten tot andere praktijkressorten dan zijn eigen ressort en wel in samenwerking
met pluimveeselecteurs zonder de in die ressorten practizerende dierenarts er in te
betrekken;

dat de dierenarts X. voornoemd heeft volhard in, dan wel na verloop van tijd weer
begonnen is met de onjuiste uitoefening van de pluimvee praktijk door al dan niet
in samenwerking met of door middel van pluimveeselecteurs, bovendien veelal zonder
de bedrijven persoonlijk te hebben bezocht, pluimveestapels buiten zijn eigen praktijk-
gebied geheel of ten dele te behandelen zonder overleg of voorkennis van de betref-
fende practici, laat staan zodanige behandeling via die practici te doen plaatshebben;
dat deze onjuiste wijze van uitoefening van de pluimveepraktijk onder meer ook
inhield verstrekking op meer of minder grote schaal van diverse entstoffen tegen

-ocr page 398-

besmettelijke pluimveeziekten en de toepassing al dan niet door pluimveeselecteurs
van deze entstoffen, waarbij een eventueel noodzakelijke controle op de werking van
deze entstoffen door de dierenarts X. geheel of praktisch geheel werd nagelaten;

Overwegende wat het recht betreft;

dat op grond van dc inhoud van de klachten van de dierenartsen ...... de door hem

naar aanleiding van de tegen hem ingebrachte klachten ingediende schriftuur, als-
mede de door hem ten overstaan van dc Ereraad afgelegde verklaringen, als bewezen
kan worden aangemerkt, dat de dierenarts X. voornoemd de hem ten laste gelegde
feiten, welke hierop neerkomen, dat hij de gelegenheid heeft geboden tot het on-
bevoegd uitoefenen van de diergeneeskunst door (een) pluimvccselccteur(s) en dat
hij heeft volhard in, of weer begonnen is met, de uitoefening van de pluimveepraktijk
op een als hiervoren omschreven als onjuist aangemerkte wijze;

dat een en ander oplevert een handelen in strijd met de waardigheid van de dier-
geneeskundige stand en met de belangen van dc Maatschappij voor Diergeneeskunde
en haar leden als bedoeld in art. 61 van het Huishoudelijk Reglement der Maat-
schappij ;

dat de dierenarts X. voornoemd terzake strafbaar is, terwijl van geen strafuitsluitings-
grond is gebleken;

Overwegende wat dc strafmaat betreft:

Het willens en wetens gelegenheid bieden tot het onbevoegd uitoefenen van de dier-
geneeskunst wordt door de Ereraad als zeer ernstig aangemerkt.

Het willens en wetens door de dierenarts X. op aanzienlijke schaal uitoefenen van
de pluimveepraktijk op een wijze als door de Maatschappij voor Diergeneeskunde en
de Ereraad als onjuist gekwalificeerd, wordt door de Ereraad eveneens als zeer ernstig
aangemerkt, temeer waar de dierenarts X. bij herhaling hierop is gewezen en hem
is aangezegd te komen tot een juiste uitoefening van de pluimveepraktijk.

Een ernstige maatregel, als hieronder nader aan te geven, wordt derhalve gerecht-
vaardigd gcacht, terwijl uit een oogpunt van preventie publikatie van deze uitspraak,
in voege als hieronder nader te omschrijven, dc Ereraad gewenst voorkomt.

Gehoord de dierenarts X, in zijn verdediging;

Gelet op de artikelen 27 en 28 der Statuten en de artikelen 61, 68, 70 en 71 van het
Huishoudelijk Reglement;

heeft besloten:

aan de dierenarts X. op te leggen

a. een onvoorwaardelijke geldboete van éénduizend gulden (f 1000,—),

b. een voorwaardelijke geldboete van drieduizend gulden (f 3000,—), te betalen
wanneer de dierenarts X. binnen de tijd van drie jaren na deze uitspraak, ander-
maal een of meer handelingen pleegt strijdig met de waardigheid van de dier-
geneeskundige stand en (of) de belangen van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde en haar leden en zulks bij uitspraak van de Ereraad zal zijn vastgelegd.

c. bekendmaking van deze uitspraak in verkorte vorm, zonder vermelding van per-
soonsnamen in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Namens dc Ereraad,
A. van Keulen, Secretaris.

Contributie 1960.

Nu het einde van de periode, waarin de contributie voor het jaar 1960 moet worden
voldaan, begint te naderen, wordt er ter voorkoming van misverstand nog even op
geattendeerd, dat leden, die voor reductie van het hoofdbedrag in aanmerking willen
komen, vóór 1 april a.s. een aanvraag moeten indienen, waaraan de laatste opge-
legde definitieve aanslag in de Inkomstenbelasting of een betreffende verklaring van
dc Ontvanger der Belastingen wordt toegevoegd.

-ocr page 399-

Wetenschappelijke Raad voor de Kankerbestrijding.

Oproep van gegadigden voor fellowships, ingesteld door het Koningin Wilhelmina
Fonds.

Door het „Koningin Wilhehnina Fonds" zijn „Fellowships" ingesteld, welke door de
Wetenschappelijke Raad voor de Kankerbestrijding worden toegekend.
Deze fellowships zijn in principe bestemd voor afgestudeerde artsen, biologen, chemici,
fysici, farmaceuten, veterinairen en tandartsen, bij wie het voornemen bestaat om
in de toekomst hun werkkracht in dienst te stellen van het kankeronderzoek.
Doctorandi in de geneeskunde, diergeneeskunde of tandheelkunde kunnen eventueel
ook in aanmerking komen. Zij, die met goed gevolg het examen arts, dierenarts of
tandarts hebben afgelegd, genieten de voorkeur.

Voor de gekozen „fellow" wordt een bij zijn (haar) verlangen en aanleg passende
werkgelegenheid gezocht in één of achtereenvolgens meer instituten, waar hij (zij)
zich in diverse methodes van wetenschappelijk onderzoek kan bekwamen onder super-
visie van ervaren onderzoekers. De opleiding zal gericht zijn op vorming tot zelf-
standig werker op het gebied van de kanker. Elk „fellowship" wordt telkens voor een
jaar (tot cen maximum van drie jaar) toegekend. Verwacht wordt, dat na deze
periode van wetenschappelijke vorming voor de fellow de mogelijkheid zal zijn ont-
staan, in Nederland een passende positie in het kankeronderzoek te verwerven bv.
aan een instituut voor kankeronderzoek, een kankercentrum, een universiteitslabora-
torium of enig ander wetenschappelijk instituut, waar onderzoek in verband met het
kankervraagstuk wordt verricht.

Verder worden senior-fellowships ingesteld voor hen, die met succes de termijn van
drie jaar als opleidings-fellow hebben volbracht, of op andere wijze een geëigende
vooropleiding hebben doorgemaakt en voor wie niet onmiddellijk een passende vaste
positie aan een der bovengenoemde instituten of laboratoria beschikbaar is, of ge-
creeërd kan worden. In elk zodanig geval wordt door de Wetenschappelijke Raad
overwogen, of de hoedanigheden van de opgeleide van dien aard zijn, dat het als
een nadeel voor het kankeronderzoek in Nederland moet worden beschouwd als hij
daarvoor wegens het ontbreken van een voor hem geschikte plaats toch nog verloren
zou gaan.

Een senior-fellowship wordt toegekend voor een periode van ten hoogste vijf jaren.
De opleidings-fellow ontvangt een toelage, die gelijk is aan het salaris van een assis-
tent aan een Rijksuniversiteit. De senior-fellow ontvangt een toelage die gelijk is
aan het salaris van een wetenschappelijk ambtenaar le klas. Deze toelage zal tenslotte
kunnen stijgen tot het salaris van een wetenschappelijk hoofdambtenaar A.
Men kan zich voor een fellowship tc allen tijde schriftelijk aanmelden bij de secretaris
van de Wetenschappelijk Raad voor de Kankerbestrijding, de Lairessestraat 33,
.\\msterdam-Z. Aan deze aanmelding dienen alle van belang zijnde persoonlijke ge-
gevens te worden toegevoegd, t.w. redenen der keuze, bijzondere belangstelling enz.,
evenals mogelijke referenties.

Indien de Wetenschappelijke Raad zulks wenselijk acht, ontvangt de sollicitant een
oproep voor een persoonlijk onderhoud.

Een beslissing kan in het algemeen (vakantie-periodes uitgezonderd) na ongeveer
twee maanden worden verwacht.

Per jaar kunnen drie opleidings-fellowships worden toegekend. Niet meer dan drie
senior-fellows kunnen gelijktijdig in functie zijn.
VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.

Bijeenkomst op zaterdag 19 maart a.s. in dc Collegezaal van de Kliniek voor Kleine
Huisdieren
om 14.30 uur.

Spreker: Prof. Dr. J. D. Verlinde over het onderwerp „Toxoplasmosis".
Bijeenkomst op zaterdag 14 mei a.s. in de Collegezaal van de Kliniek voor Kleine
Huisdieren
om 14.30 uur.

Spreker; Prof. van der Schaaf over het onderwerp „Salmonellosis bij vlees-
eters".

-ocr page 400-

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde draagt collega A.
Tadmor, F. C. Dondersstraat 55 bis. Utrecht voor het lidmaatschap van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde voor.

Tcvens draagt het Hoofdbestuur voor het kandidaatlidmaatschap van de Maatschappij
voor:

Band, W., Mr. Sickeszlaan 20, Utrecht.

Beekman, J., Bloesemstraat 6, Utrecht.

Brecuwsma, A. J., Gijsbr. v. Walenborchstraat 36, Utrecht.

Elsinghorst, Th. A. M., Van der Mondestraat 32, Utrecht.

Frens, J., W. Arntszkade 69, Utrecht.

Gunnink, J. W., Noordzeestraat 7, Utrecht.

Harms, L., Hendrik de Keyserstraat 33, Utrecht.

Hemminga, H., W. v. Noortstraat 32 bis. Utrecht.

Lesschen, J. W., Grietstraat 19, Utrecht.

Meursinge, J. A., Oude Gracht 147 bis, Utrecht.

Wal, D. van der. Prof. Wentlaan 13, Utrecht.

Schuring, A., Rubenslaan 95, Utrecht.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Amerongen, A. J. van, te Epe, tel. wordt m.i.v. 21 maart 1960 om 13.00 uur gewijzigd
in (06780) 23 43 (privé), 22 71 (bur.). (141)

Bestebroer, A. G., te Alphen aan den Rijn, tel. gewijigd in (01720) 37 03, P., geass.

met J. J. den Hertog. (143)

Huisman, G. H.; 1960; de Bilt, Beatrixlaan 12; tel. (030) 6 19 36 (privé), 1 19 94,
T. 387 (bur.) ; gr. 303308; wetensch. ambt. R.U. (F.d.D., Lab. v. Vet. Fysiologie).

(166)

Loon, J. Th. G. van; 1960; Oss, Molenstraat 121; D. (in mil. dienst). (175)

Slager, J., te Waddinxveen, tel. gewijzigd in (01828) 27 37, b.g.g. (01820) 22 03.

(190)

Wijma, O., te Marum (Gr.), naar Wendtsteinweg 9, aldaar, tel. (05944) 253. (203)
Bureau van de Inspectie van de Veeartsenijkundige Dienst en Veterinaire
Inspectie van de Volksgezondheid te Epe.

Het telefoonnummer van bovenbedoeld bureau wordt met ingang van 21 maart 1960
om 13.00 uur gewijigd in (06780) 22 71.

Gevestigd:

Kessel, H. A. V. C., Zundert, Molenstraat 46, (voortzetting praktijk Dr. G. J. de
Gier). (169)

Diergeneeskundig examen:
Geslaagd op 5 maart 1960:

Schröder, P. J. J. A. (inlassen 189)

Promotie.

Op donderdag 17 maart a.s. te 16.15 uur hoopt de Egyptische collega 1. Zaid aan
de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren tot doctor in de Diergeneeskunde op
het proefschrift: "A contribution to the pathogenesis if diarrhoea in cattle (A his-
tological and patho-anatomical study on the bovine intestine in normal and disease
with particular reference to the vegetative nervous elements)".

Overleden:

Molanus, Dr. B. H., te Deventer, is aldaar op 6 maart j.1. overleden.

RECTIFICATIE

DIES NATALIS EN UNIVERSITEITSDAG 1960.

Op pag. 306 van de vorige aflevering van dit tijdschrift staat abusievelijk de datum
zaterdag 21 maart vermeld, dit dient te zijn zaterdag 26 maart.

-ocr page 401-

IN MEMORIAM

Dr. F. W. TERVOERT

Op 22 december 1959 overleed tengevolge van een
noodlottig auto-ongeluk, Dr. F. W. Tervoert, rustend
dierenarts te Winterswijk.

Frederik Wilhelm Tervoert werd geboren als boeren-
zoon te Zeddam op 25 juni 1885. Na zijn H.B.S.-
opleiding te Zutphen studeerde hij aan de Rijks-
veeartsenijschool te Utrecht, waar hij op 1 augustus
1911 zijn diploma als veearts haalde.
Hij vestigde zich in Lichtenvoorde en met veel ijver
en enthousiasme bouwde hij daar weer een praktijk
op, nadat in deze plaats enige jaren geen diergenees-
kundige hulp geweest was. Naast zijn praktijk bleef
hij studeren en werken aan een proefschrift „Unter-
suchungen über den Astigmatismus des Pferdeauges",
waarop hij op 26 februari 1914 te Bern de doctorstitel
behaalde.

In 1915 vestigde hij zich in Winterswijk en het volgen-
de jaar trad hij in het huwelijk met Mej. Jo Tenkink
te Eibergen; uit dit huwelijk werden twee zoons ge-
boren.

In deze grote plattelandsgemeente met zijn vele en
slechte wegen heeft hij hard gewerkt en een grote
praktijk opgebouwd. Tervoert wilde alles zo goed
mogelijk doen; daarvan getuigt het aanschaffen van
een travail-bascule, waarin hij elk paard, dat er maar
enigermate voor in aanmerking kwam, behandelde.
Toen in 1922 de Vleeskeuringswet in werking trad
werd Tervoert benoemd tot Keuringsveearts hoofd
van dienst voor de Gemeente Winterswijk. Daardoor
was het hem niet meer mogelijk de uitgebreide prak-
tijk alleen te blijven uitoefenen en hij heeft toen ge-
regeld assistentie gehad.

Terzelfdertijd vestigde zich in Winterswijk een tweede
dierenarts, die ook een gedeelte van de praktijk voor
zich opeiste. In 1924 werd wijlen collega Lammers
assistent bij Tervoert, zodat vanaf die tijd Tervoert
zich veel meer op de vleeskeuring kon toeleggen en
plannen kon maken voor de bouw van een slachthuis.
In 1928 was het zo ver dat het Gemeenteslachthuis in
gebruik genomen kon worden; Tervoert werd tot

-ocr page 402-

Directeur benoemd en droeg de praktijlt over aan
wijten collega Lammers.

Veel heeft Tervoert gedaan om de exploitatie van het
slachthuis effectief te maken door zoveel mogelijk
export- en engrosslachtingen aan te trekken. Hij
voerde electrische bedwelming in en propageerde de
oprichting van een destructiebedrijf te Winterswijk.
Tervoert is vele jaren leraar aan de Landbouw-
winterschool te Winterswijk geweest en heeft meerdere
privécursussen in veeverloskunde gegeven.
In 1950 nam hij onder grote belangstelling van auto-
riteiten en collegae afscheid van de dienst om verder
een rustiger leven tegemoet te gaan.
Naast het beheer van zijn landerijen, wal voor hem
een prettige tijdpassering was, vervulde hij vele be-
stuursfuncties. Zo was hij voorzitter van de Stichting
Landelijke Eigendommen Winterswijk en Omstreken;
Voorzitter van de Afd. Oost-Gelderland van de Ned.
Heide Maatschappij; bestuurslid van de Afd. Win-
terswijk van de Ned. Vereniging tot Bescherming van
Dieren en Voorzitter van de Stichting Dierentehuis De
Achterhoek.

Op tweede Kerstdag werd Tervoert ten grave ge-
dragen en begraven naast zijn oudste zoon, die hem
voorgegaan was. Diep onder de indruk van dit tra-
gisch overlijden heeft een grote kring van familieleden,
collegae, vrienden en bekenden de rouwdienst in de
Jeugdkerk te Winterswijk bijgewoond. Treffend was
de tekst naast het spreekgestoelte „Komt allen tot Mij
en ik zal U rust geven" en zo heeft dan Tervoert na
een werkzaam leven de eeuwige rust gevonden.
Moge Mevrouw Tervoert, haar zoon, schoondochter
en kleinkinderen gesteund worden in de kracht om dit
zware verlies te dragen, door de overtuiging, dat wij
hun man en vader zullen blijven gedenken als een
goede vertegenwoordiger van de diergeneeskundige
stand.

Tervoert, rust in vrede.

H. REXWINKEL, Laag Keppel.

-ocr page 403-

IN MEMORIAM

PETRUS HENRICUS VAN DIESSEN

In de vroege morgen van woensdag 27 januari 1960
overleed te zijnen huize op 60-jarige leeftijd collega
Petrus Henricus van Diessen. Een slopende ziekte had
zijn krachten langzaam ondermijnd. Toch kwam zijn
verscheiden voor zijn familie en bekenden nog vrij
onverwachts.

Van Diessen werd op 8 februari 1899 te Tilburg ge-
boren. Zijn middelbare opleiding genoot hij in zijn
geboortestad. Nog vóór hij zijn dierenarts-diploma in
1928 behaalde was hij verbonden aan een veeverzeke-
ringsmaatschappij te Zwolle.

Reeds spoedig na zijn afstuderen, werd hij hoofd van
het openbaar slachthuis en de vleeskeuringsdienst te
Uithoorn. Hij kon er zich op beroemen de jongste
directeur van een slachthuis te zijn geweest. Als rijks-
keurmeester was hij belast met de zorg voor de export-
keuring.

In 1945 verwisselde hij van werkkring door zijn be-
noeming als directeur van het openbaar slachthuis te
Breda en van de veemarkt aldaar. Op 1 maart 1947
volgde zijn herbenoeming tot rijkskeurmeester in bij-
zondere dienst. Tevens was hij als rijkskeurings-
veearts belast met de keuring van vlees en vleeswaren,
welke vanuit het buitenland worden ingevoerd.
Ook buiten zijn ambtsbezigheden was hij op verschil-
lend terrein werkzaam. Zijn grote energie en dynamiek
stelden hem hiertoe in staat. Zo was hij de organi-
sator van de dienst Bescherming Bevolking te Breda.
Onder zijn leiding werd de A-Kring Breda, Nieuw
Ginneken en Teteringen geformeerd. Hij was penning-
meester van het parochiaal kerkbestuur van de Chris-
tus Koning parochie te Breda. In 1953 stelde hij zijn
diensten beschikbaar voor de vluchtelingen uit Zee-
land. Dagelijks was hij destijds, regelend en organi-
serend, werkzaam in het opvangcentrum te Breda. Zijn
werkzaamheden als lid van de technische commissie
mogen als bekend worden beschouwd.
Hij was een trouwe bezoeker op de vergaderingen van
de Maatschappij, de vereniging van directeuren van
slachthuizen, van de groep van directeuren van vlees-

-ocr page 404-

keuringsdiensten en van de afdeling Noord-Brabant.
Na zijn operatie in 1956 kon hij slechts via de notulen
kennis nemen van het wel en wee van zijn vereniging.
Hij was steeds een belangstellende toeschouwer, die
zich graag in het debat mengde.

Ook op het gebied van het onderwijs verzorgde hij
verschillende cursussen. De lessen aan de cursussen
voor het S.V.0. en de rund- en varkenshandelaren
moest hij tijdens zijn ziekte laten vervallen. Tot het
laatste toe bleef hij leraar aan de K.M.A. Hij hoopte
nog de cursus tot opleiding van keurmeester in 1960
te kunnen geven.

Eind april 1959 werd hij door H.M. de Koningin be-
noemd tot Ridder in de orde van Oranje-Nassau. Dit
was voor hem een grote voldoening.
Sedert november 1959 was hij met ziekteverlof. Dage-
lijks wilde hij ingelicht worden over het wel en wee
van het slachthuis en de vleeskeuringsdienst.
Met van Diessen is een man heengegaan met een uit-
zonderlijk karakter. Zijn Brabantse gemoedelijkheid
opende voor hem veel deuren, die voor anderen niet
of slechts moeizaam werden geopend. Toch bleef hij
de leider, die hard kon zijn voor zich zelf, maar ook
voor zijn tegenspelers. Hij zei onverbloemd wat hem
op het hart lag. Hij hield niet van deftigdoenerij. Wel-
bespraakt als hij was, wist hij zijn toehoorders te bin-
den.

Moedig heeft hij zijn ziekte gedragen, wel wetende dat
de wetenschap hem geen hoop meer kon geven. Daags
voor zijn heengaan sprak hij nog over zichzelf als „de
eik, die geveld is". Hij hield nog een kleine terugblik
over zijn leven en bemerkte, dat er toch weinigen ge-
weest zullen zijn die zoveel als hij hadden beleefd en
meegemaakt.

Zijn echtgenote en de kinderen zullen hun vader node
kunnen missen. Hij was hun steun en raadgever. Moge
zij, gesterkt door de herinnering, het verdriet van zijn
heengaan met berusting dragen.

Onder zeer grote belangstelling had de begrafenis
plaats op zaterdag 30 januari. Vele autoriteiten en col-
legae waren tegenwoordig. Er werden, op verzoek,
geen toespraken gehouden. Een kille regen maakte de
laatste gang nog mistroostiger. Toen allen de begraaf-
plaats hadden verlaten bleef het geopende graf, bedekt
met veel bloemen en kransen achter.
De eik was gevallen.

Piet, rust in vrede.

A. }. A. BERKEMEIJER, Breda.

-ocr page 405-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een onderzoek naar de oorzaken van het manen-
en staart eczeem bij paarden. II. Analyse van
bloed, urine, faeces en manen

Investigation about mane- and tail eczema in horses.
II. Analysis of blood, urine, feces and mane.

door E. E. VAN KOETSVELD, A. J. B. HAMMINK\') en A.
ZEGWAARDM.

Instituut voor Moderne Veevoeding „De Schothorst", Hoog-
land bij Amersfoort. Directeur: Dr. ]. Grashuis.

Inleiding

In een vorig artikel is in de inleiding uitvoerig ingegaan op de probleem-
stelling en zijn de resultaten van het grond- en grasonderzoek besproken.
(V\' a n Koetsveld en medew., 1960).

De percelen van de bedrij\\ en waar het manen- en staartcczeem op voor-
kwam, hadden significant lagere kaliumgehalten in vergelijking met de
[jcrcelen van de bedrijven waar de paarden altijd vrij zijn geweest van
dit eczeem. De
K-gehalten van de grond van dc „zieke" percelen waren
echter nog als voldoende te beschrouwen. Er mankeerde nog wel het een
en ander aan de minerale samenstelling van de bodem, doch met uitzon-
dering van de
K-gehalten, waren verder geen significante verschillen
vastgesteld tussen de elementen-concentraties van ,,zieke" en „gezonde"
percelen.

Ook de resultaten van het grasonderzoek toonden aan, dat in enkele op-
zichten de minerale samenstelling van het gras nog te wensen over liet.
Voor runderen golden de percelen in het algemeen als hypomagnesemie-
gevaarlijk. Slechts in vijf opzichten konden significante verschillen in
de chemische samenstelling vastgesteld worden tussen grasbestanden van
,,zieke" en „gezonde" percelen, alhoewel alle gemiddelden der elementen
bij de ,,zieke" percelen lager waren. De ,,zieke" percelen vertoonden sig-
nificant hogere droge stof gehalten en significant lagere kalium-, fosfor-,
chloor- en stikstofgehalten in de droge stof van het gras.
De natrium- en joclium-gehalten waren in het algemeen te laag en de
chloor-gehalten van cle „zieke" percelen waren aan de lage kant van nor-
maal.

Noch uit het grondonderzoek, noch uit het grasonderzoek konden directe
gegevens verkregen worden, welke wezen in een richting van een mogelijke
oorzaak van het o])trcden van manen- en staartcczeem bij paarden.
Een vergelijkend onderzoek van bloed, urine, faeces en haren van paarden,
die ieder jaar weer het manen- en staartcczeem vertonen en van paarden
\\an bedrijven, die hier altijd vrij van zijn geweest, wordt in dit artikel
besproken.

Opzet van het onderzoek.

Het onderzoek werd verricht in de streek rondom Varsseveld, in de Ach-
terhoek van Gelderland, waar ieder jaar meer dan .50% van cle paarden
aan dit eczeem lijdt.

Geassocieerde dierenartsen te Varsseveld.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 7, I960 381

-ocr page 406-

In totaal werden 20 paarden met manen- en staarteczeem, afkomstig van
18 bedrijven, vergeleken met 20 paarden die nooit aan het eczeem ge-
leden hadden, eveneens van 18 bedrijven afkomstig.

Het bloed werd bij de vena jugularis afgenomen. Een klein gedeelte werd
met ammoniumoxalaat onstolbaar gemaakt en ter plaatse afgecentrifu-
geerd. Het plasma diende voor natrium- en kaliumonderzoek Alle andere
analyses werden in het serum uitgevoerd.

Met behulp van een catheter werden urinemonsters \\erkregen. De mon-
sters faeces werden steeds uit het rectum gehaald en het persvocht ter
plaatse op pH onderzocht met behulp van een Beckman-pH-meter.
De afgeschoren manen (bij lange haren alleen de onderste 10 cm) diende
voor onderzoek op de sporenelementen koper en mangaan.

Bespreking van de resultaten.
BLOEDONDERZOEK.

De elementen natrium en kalium werden in het plasma vlamfotometrisch
bepaald. Alle andere elementen werden in het serum volgens algemeen
gangbare methoden chemisch bepaald.

In tabel 1 zijn de resultaten \\\'an het plasma onderzoek weergegeven.

Tabel 1. Gemiddelde gehalten aan kalium en natrium in het bloed plasma
van 20 paarden met manen- en staarteczeem en van 20 normale gezonde
paarden uit dezelfde streek.

K

Na

mg % \'

mg %

j

.gemid-

s.d.

gemid-

s.d.

deld

deld

„gezonde" paarden ("healthy" horses)

17,3

1,97 ^

321

4,3

„zieke" paarden ("sick" horses)

17,1

1,65

322

5,3

1

mg %
average

i

s.d.

mg %
avcra.ge

s.d.

Table 1. Average potassium and sodium contents of blood plasma of 20
horses with mane and tail eczema and of 20 normal healthy horses from

the same region.

De gevonden gemiddelde kalium- en natriumgehalten van het bloedplasma
van paarden met het manen- en staarteczeem en van normale gezonde
paarden uit dezelfde streek waren vrijwel gelijk: respectievelijk, 17,1 rfc
1,6.5 mg% K en 17,3 dz 1,97 mg% K\'en respectievelijk 322 i 5,3 mg%
Na en 321 ± 4,3 mg% Na. Ter controle werden nog plasma-monsters van
10 klinisch gezonde paarden uit andere streken van het land, op K en Na
onderzocht (zie tabel 3, pag. 383). Van deze 10 paarden waren de ge-
middelde gehalten respectievelijk 18,8 mg% K (s.d. 1,65) en 318 mg%
Na (s.d. 6,7).

Ten opzichte van de klinisch gezonde paarden van elders in het land
hadden de paarden met manen- en staarteczeem een significant lager
K-gehalte in het bloedplasma (P > 0,01 maar < 0,025). Doch ook de
gezonde paarden rondom \\^arsseveld hadden significant lagere K-waarden

-ocr page 407-

van het plasma vergeleken met de paarden van andere streken (P =
0,025).

De plasma-Na-gehalten van de paarden met het eczeem vertoonden daar-
entegen slechts een lichte tendens gemiddeld hoger te zijn dan de ge-
middelde plasma-Na-waarden van klinisch gezonde paarden uit andere
streken van het land. De gezonde paarden van Varsseveld vertoonden
zelfs deze lichte tendens niet.

De analyse resultaten van het bloedserum zijn tc zien in tabel 2.
Slechts in één opzicht kon een significant verschil vastgesteld worden
tussen paarden met het manen- en staarteczeem en de normale paar-

Tabel 2. Gemiddelde gehalten aan elementen in bloedserum van paarden.

„gezond"

,ziek"

Aantal monsters

20

20

!

gemiddeld

s.d.

gemiddeld

s.d.

mg % stikstof (N)

1145

75,2

1155

105,8

mg % rest-stikstof (rest-N)

33,5

4,15

31,4

5,74

mg % calcium (Ca)

12,9

0,44

12,7

0,48

mg % magnesium (Mg) j

1,8

0,26

1,7

0,36

mg % fosfor (P)

3,5

0,71

3,8

1,14

mg % chloor (CI)

358

11,8

361

11,6

/ig % koper (Cu)

100

16,1

113

10,0

average

s.d.

average

s.d.

Number of samples

20

20

[

"healthy"

1

"sick"

Table 2. Average contents of elements in hloodserum of horses.

den uit dezelfde streek. De gemiddelde serum-Cu-gehalten waren respec-
tievelijk, 113 ± 10,0 en 100 ± 16,1 Cu per 100 ml. De paarden met
het eczeem waren significant hoger in serum-Cu: P < 0,01. De gevonden
gemiddelde Cu-gehalten waren echter lager dan normaal bij klinisch ge-
zonde paarden, gevonden wordt n.1. 134 ± 22,4 fxg per 100 ml plasma.

\'Tabel 3. Bloedserum-onderzoek bij 10 klinisch gezonde paarden uit andere

delen van het land.

gemiddeld

s.d.

mg % stikstof

(N)

1243

96,9

mg % rest-stikstof

(rest-N)

32,2

4,27

mg % plasma-kalium

(plasma-K)

18,8

1,65

mg % plasma-natrium

(plasma-Na)

318

6,7

mg % calcium

(Ca)

13,6

0,46

mg % magnesium

(Mg)

1,7

0,35

mg % fosfor

(P)

4,5

1,48

mg % chloor

(CI)

374

4,0

jig % koper

(Cu)

134

22,4

average

s.d.

Table 3. Bloodserum determinations of 10 clinical healthy horses from
other parts of the country.

-ocr page 408-

Uit de gevonden gehalten aan totaal stikstof en rest-stikstof werd nog
berekend wat aan werkelijk-eiwit-stikstof aanwezig was. Doch ook het
verschil der gemiddelden aan werkelijk-eiwit-N was niet significant.
Afgaande op de grootte van de standaarddeviaties van de gemiddelde
N- en P-gehalten van het serum kan alleen geconcludeerd worden, dat
de spreiding der respectievelijke gehalten bij de paarden met het eczeem
groter was dan bij de klinisch gezonde paarden uit die streek.
Uit de resultaten van het bloedserum-onderzoek bij 10 klinisch gezonde
paarden uit andere delen van het land is vast testellen in hoeverre de
paarden uit Varsseveld en omgeving nog afweken van andere gezonde
paarden, die nooit aan het manen- en staarteczeem geleden hebben. Ver-
gelijk daarvoor de gegevens van de tabellen 2 en 3.

De totaal stikstof-gehalten van zowel de „zieke" als de „gezonde" paarden
uit Varsseveld waren significant lager dan die van de gezonde dieren
van elders: gemiddeld 1243 mg% N („zieke": P < 0,05 en > 0,025;
„gezonde": P < 0,01).

Voor de rest-stikstof-gehalten konden geen significante verschillen vast-
gesteld worden.

De verschillen in gemiddelde calcium-gehalten waren daarentegen zeer
significant. De paarden in Varsseveld waren significant lager in serum-Ca-
gehalten. De 10 normale gezonde paarden uit andere delen van het land
hadden 13,6 ± 0,46 mg% Ca. De berekende P-waarden waren voor de
paarden met eczeem en de klinisch gezonde paarden uit dezelfde streek
in beide gevallen < < 0,001.

De magnesium-gehalten van het bloedserum vertoonden geen significante
verschillen.

Ook de serum-fosfor-waarden hebben niet geleid tot significante ver-
schillen. Wel kan gesproken worden van een tendens tot gemiddeld lagere
P-gehalten in het serum van de gezonde paarden uit Varsseveld in ver-
gelijking met die uit andere streken.

Zeer duidelijk significante verschillen zijn aan de dag getreden in de
chloorgchalten van de sera. De gezonde paarden uit verschillende delen van
het land hadden gemiddeld 374 ± 4,0 mg% chloor. De paarden uit Vars-
seveld hadden gemiddeld duidelijk lagere waarden, waaibij voor de paar-
den met het eczeem en voor de „gezonde" paarden P < < 0,001 was.
E\\eneens konden significante verschillen vastgesteld worden in .serum-
koper-waarclen. De klinisch gezonde ])aarden uit verschillende delen van
het land hadden 1,34 ± 22,4 fig Cu per 100 ml. Dc „zieke" en „gezonde"
])aarden uit Varsseveld en omgeving hadden significant lagere gemiddelde
waarden. Bij de paarden met eczeem behoorde een P-waarde \\an 0,01
en bij de „gezonde" paarden een P << 0,001.

Bijkerk (1949) noemt als normale waarde in het paardeplasma circa
120
,xg% Cu.

Er is nog maar weinig aan biochemisch onderzoek bij paarden gedaan,
vergeleken met de andere grote huisdieren. Uit de literatuur zijn dan ook
niet veel gegevens te \\ erkrijgen over de bloedsamenstelling aan mineralen.
In tabel 4 (pag. 385) zijn cijfers uit cle literatuur weergegexen.
Helaas hebben Stewart en medewerker (1940) geen gemiddelde ge-
halten met de erbij behorende standaarddeviaties opgegeven. Uit de sprei-
dingsbreedten die zij hebben gevonden, blijkt wel dat de resultaten van

-ocr page 409-

het onderzoek in dit artikel beschreven (met uitzondering van de chloor-
gehalten) en de gemiddelde waarden voor Ca, Mg en P door
Boogaerdt (1954) en J e n n i n g s en medew. (1953) opgegeven, hier-
mede in overeenstemming zijn. Boogaerdt vond gemiddeld aan Ca 11,8
± 0,52 mg%, aan Mg 1,69 d= 0,19 mg% en aan P 2,60 ± 0,79 mg%.
Overigens moet o])gemerkt worden, dat deze waarden als gemiddelde ge-
halten bij 10 onderzochte normale paarden (zie tabel 4) in vergelijking

\'J^abel 4. Minerale samenstelling van paardebloedserum naar opgave uit de

literatuur.

Stewart en medew.
(1940)

spreiding
305 —340
11,7— 27,4
9,7- 16,5
1,7— 3,1
2,2— 5,6
430 —500

mg % Na
mg% K
mg % Ca
mg % Mg
mg% P
mg % Cl

range

Boogaerdt (1954)

T.d.

11,8
1.7
2,6

gem.

0,52
0,19
0,79

s.d.

Jennings en
medew. (1953)

gem.

0,58
0,31
0,79

s.d.

s.d.

12,4
2,5
3,1

Jennings et al.
(1953)

Stewart et al.
(1940)

Boogaerdt (1954)

\'l\'able 4. Mineral composition of horseblood serum according to the

literature.

met de resultaten van het hier beschreven onderzoek bij in totaal 50 paar-
den, wel aan de lage kant van normaal zijn (vergelijk tabel 3, pag. 383).
Doch Eikelenboom (1956) vond in sera van vier paarden eveneens
tamelijk lage waarden: de Ca-gehalten lagen tussen 11,1 en 12,4 mg%
en de P-gehalten tussen 1,9 en 2,6 mg%.

Jennings en medew. (1953) die 30 paarden bij hun onderzoek be-
trokken hebben, vonden in het serum gemiddeld aan calcium 12,4 ± 0,58
mg% en aan fosfor 3,1 ± 0,79 mg%, waarden die in overeenstemming
zijn met de vastgestelde gehalten bij het hier beschreven onderzoek. Alleen
de magnesium-waarden door Jennings en medew. opgegeven, 2,5 ±:
0,31 mg%, zijn hoger dan bij het eigen onderzoek gevonden (1,8 ± 0,26
mg%).

Kornberg ( 1957) onderzocht o.a. paarden van verschillende leeftijd
op het gehalte aan Na in het serimi. Voor warmbloed paarden ouder dan
2 jaar vond hij als gemiddelde van 42 merries 342,26 ± 0,94
mg% en van
30 manlijke dieren 346,47 ± 0,73 mg%. Koudbloed merries ouder dan
2 jaar hadden als gemiddelde van 29 dieren 343,06 ±1,10 mg% Na en
36 manlijke dieren hadden gemiddeld 345,05 ± 0,90 mg% Na. De waar-
den door Kornberg opgegeven zijn hoger dan in het algemeen in de
literatuur te vinden zijn: ca. 330 mg%.

Stewart en medewerker (zie tabel 4) geven voor serum-Cl-gehalten
gehalten een spreidingsbreedte op van 430—500 mg%, terwijl de 50 paar-
den, bij dit onderzoek betrokken, een spreiding te zien gaven tussen 327

-ocr page 410-

en 392 mg% Cl. Kennelijk hebben Nederlandse koud- zowel als warm-
bloedpaarden minder chloor in het bloedserum zitten dan de paarden
door Stewart in Engeland onderzocht.

URINE-ONDERZOEK.

Het grootste deel van de urinemonsters werd met behulp van een catheter
verkregen. Aan de urine werden geen conserverende stoffen toegevoegd,
wel werd snel afgekoeld. Het onderzoek beperkte zich tot pH, soortelijk
gewicht, natrium en kalium. Ter vergelijking werden nog urine-monsters
van 5 paarden uit andere delen van het land, die ook voor vergelijkend
bloedonderzoek gediend hadden, onderzocht. De resultaten zijn opgenomen
in tabel 5.

Tabel 5. Resultaten van het urine-onderzoek.

„ziek"

„gezond"

„gezond"

gemid-

sprei-

gemid-

sprei-

gemid-

sprei-

deld

ding

deld

ding

deld

ding

pH

7,3

6,9-7,8

7,1

6,8-7,5

7,3

7,2-7,5

s.g. 15° C

1,010-

1,021-

1,032

1,027- ;

(sp.gr. 15° C)

1,031

1,048

1,033

1,049

1,037

Natrium (Na)mg/1

387 1

33-2050

278

20-2175

46

16-130

Kalium (K)g/1

10,8

3,0-15,6

10,7

6,1-15,5

10,4

8,1-12,4

average

range

average

range |

average

range

„sick"

„healthy"

„healthy" »

Table. 5. Results of urine estimations.
* 5 paarden uit andere streken — 5 horses from other regions.

Slechts de pH-waarden vertoonden een geringe spreidingsbreedte. Feite-
lijk kan men alleen van een gemiddelde spreken van de pH en van het
gehalte aan kalium. De soortelijke gewichten en de natriumgehalten
schommelden zeer sterk, waardoor de opgegeven gemiddelden zeker niet
als reëel beschouwd kunnen worden.

De bepaalde grootheden gaven geen verschillen te zien tussen urines van
paarden met manen- en staartcczeem en urines van gezonde paarden.

Tabel 6. pH-bepalingen in verse mest (rectum-inhoud).

Data

20/2

20/3

1 21/41)

20/5^2)

23/6-\'\')

Paard, horse

No.

1

6,25

6,20

5,88

6,48

6,64

„ „

2

6,52

6,09

5,90

5,82

6,15

>1

3

6,20

6,20

6,052)

5,68

5,40

,, ,»

4

6,09

5,88

5,75

5,50

5,79

,, »

ti

5

5,88

6,02

6,02

5,90

5,72

Table 6. pH determinations of fresh faeces (rectum contents).
begin van schuren — begin of scratching

duidelijke symptomen van eczeem — clear symptoms of eczema
erge graad van eczeem — severe eczema.

-ocr page 411-

FAECES-ONDERZOEK VAN PAARDEN MET MANEN- EN STAARTECZEEM.

De mestmonsters, uit het rectum verkregen, hadden een normale consis-
tentie en de reuk was niet afwijkend van die van gezonde paarden. Niets
wees op het voorkomen van een digestiestoornis. Van 5 paarden werd
regelmatig iedere maand vanaf de maand februari de verse mest op pH
bepaald met behulp van een Beckman-pH-meter. De resultaten zijn op-
genomen in tabel 6.

Mansson ( 1957) zag geen wezenlijk verschil in de pH\'s van mest van
verschillende typen gezonde paarden, van gezonde paarden van verschil-
lende omgeving en van gezonde paarden die meer of minder werk hadden
te \\errichten. Als gemiddelde pH van 40 monsters verse mest van gezonde
paarden geeft hij op 6,33 ±: 0,04. Paarden met dermatosis en verminderde
werkcapaciteit hadden volgens Mansson een verhoogde pH van de
mest. Als gemiddelde pH van de mest van 13 paarden, die reeds twee
maanden aan dermatose leden, vond hij 7,20 =t 0,08 en van 9 paarden
die ongeveer 3 weken het eczeem hadden: 7,16 ± 0,05. Als gemiddelde
pH van de mest van deze 22 paarden met dermatose en verminderde
werkcapaciteit gaf Mansson op 7,18 ±: 0,05. Alle door hem onder-
zochte paarden met dermatose hadden dan ook pH\'s in de mest hoger dan
of gelijk aan 7,0.

Uit tabel 6 (pag. 386) blijkt, dat geen van de paarden met manen- en
staarteczeem een pH van de mest vertoonde, die gelijk of hoger dan 7,0
was, zelfs niet na 2 maanden en langer met de onmiskenbare symptomen
van het manen- en staarteczeem gelopen te hebben. Al de pH\'s moeten
als normaal gerekend worden en kwamen geheel overeen met de opgave
van Leasure en medewerker (1939) voor de pH van rectum-inhoud
\\ an gezonde paarden n.l. 6,24 als gemiddelde van 21 monsters met een
spreiding van 5,39 tot 7,13.

De ])H van de mest van de bij dit onderzoek betrokken paarden met
manen- en staarteczeem wijst dus niet op een digestiestoornis, zoals
Mansson (1957) bij verschillende soorten van dermatose vastgesteld
heeft en N i 1 s s o n (1958) ook bij manen- en staarteczeem aanneemt.
Van één paard met manen- en staarteczeem werd door Dr. T e r p s t r a
\\an het Centraal Diergeneeskundig Institmit, afd. Rotterdam de micro-
flora van de mest nader onderzocht in het bijzonder op de aard van de
colibacteriën. Doch dit onderzoek leverde, zoals ook wel enigszins te
\\erwachten was, geen afwijkend beeld op ten opzichte van de rnicroflora
van de verse mest van normale gezonde paarden.

HAAR-ONDERZOEK VAN DE MANEN.

Haren kimnen een goede indicatie zijn voor voedingstoestanden (Van
Koetsveld, 1958 en 1954; B r o c h a r t, 1956). Koperdeficientie uit
zich direct in de fysische eigenschappen van het haar. Het Cu is ook nauw
betrokken bij de enzymatische processen in de huid en haarfoUikels.
Hetzelfde kan gezegd worden van het mangaan. Op grond hiervan werden
de Cu- en Mn-gehalten van de manen van paarden met het manen- en
staarteczeem vergeleken met de Cu- en Mn-gehalten van de manen van
normale gezonde paarden van dezelfde streek en van paarden uit andere
delen van het land.

Nooit kwam meer dan 10 cm vanaf de wortel van de afgeschoren haren

-ocr page 412-

„gezond"

20

„gezond"
5

gemid-
deld

6
6

average |

„siek"

s.d.

gemid-

s.d.

gemid-

sprei-

deld

deld

ding

0,8

6

0,9

8

7—9

4,4

4

3,5

2 ,

1—4

s.d.

average

s.d.

, average

range

„healthy"

„healthy"

Table 7. Copper and manganese contents in washed and dried hair of the
mane of horses with mane and tale eczema and of normal healthy horses.
* normale gezonde paarden uit andere streken,
normal healthy horses from other regions.

gering om van de uitkomsten van de analyse een standaard deviatie te
berekenen, waardoor ook niet vast te stellen is of het gemiddeld Cu-
gehalte van de haren van de manen van de paarden rondom Varsseveld
ook significant lager zijn dan die van de paarden elders in het land.
Eveneens is het niet te beoordelen of de mangaan-gehalten van de haren
van de manen van de paarden met het eczeem werkelijk gemiddeld hoger
liggen dan die van paarden uit andere streken van het land.
In ieder geval zijn cle gemiddelden van de Mn-gehalten in de haren van
de manen bij de jjaarden met het manen- en staarteczeem niet significant
verschillend van die van klinisch gezonde paarden uit dezelfde omgeving.

Discussie en Conclusie:

Volgens de enquête, gehouden op de bedrijven, die bij dit onderzoek be-
trokken waren, werd slechts op 4 van de 15 „zieke" bedrijven en op 6
van de 14 „gezonde" bedrijven en op 2 van de 4 bedrijven met zowel
„gezonde" paarden als paarden met het manen- en staarteczeem op het
bedrijf, door de boeren op stal 50—100 g mineralen bijgevoerd. Men
bedenke echter dat deze mineralen hoofdzakelijk bedoeld zijn voor het
rundvee als calcium en fosforbron, versterkt met enkele sporenelementen.
De percentages Cu-sulfaat en Mn-sulfaat zijn resp. 0,15 en 0,10%. Het is
niet onmogelijk, dat opname van dit mineralenmengsel in het jjaarde-
rantsoen nog niet leidt tot optimale minerale verhoudingen.
Een paard heeft een Ca/P verhouding van ca 1 nodig. De beste verhouding
van Ca : P is 1,0 : 0,8 volgens W a y (1941). Volgens Schmidt (1940)

voor analyse in aanmerking. Voor de bepalingsmetliodiek zij verwezen
naar Van Koetsveld (1958).

De resultaten van het haaronderzoek zijn weergegeven in tabel 7. Hieruit
blijkt dat de haren van de manen van paarden met het eczeem gemiddeld
dezelfde kopergehalten hadden als die van normale gezonde paarden van
dezelfde streek, maar lagere gehalten hadden dan de manen van normale
gezonde paarden uit andere streken n.1. 6 dpm Cu ten opzichte van 8 dpm.
Het aantal onderzochte paarden uit andere delen van het land was te

Tabel 7. Koper- en mangaan-gehalten in gewassen en gedroogde haren
van de manen van paarden met manen- en staarteczeem en van gezonde

normale paarden.

„ziek"

20

aantal

ppm Cu
ppm Mn

number

-ocr page 413-

is cle minimumbehoefte van het paard 2,5 g Ca en 2,5 g P per 100 kg
lichaamsgewicht. Deze hoeveelheden mogen zonder gevaar meer zijn mits
echter de verhouding Ca tot P maar circa 1 is.

Karlsen (1957) geeft aan dat een werkpaard van 600 kg 19 voeder-
eenheden nodig heeft en per voedereenheid 80 g verteerbaar ruw eiwit,
1—5 g Ca zowel als P en 10—15 mg caroteen. Zo zou volgens Karlsen
een paard van 600 kg aan Ca en P elk nodig hebben: 85 gram. Aannemend,
dat een werkpaard met matige arbeid 13 kg droge stof opneemt en geen
krachtvoer krijgt dan zou 0,4% P in de droge stof van het gras niet eens
toereikend zijn. De normen van K ar 1 s e n zijn echter hoger dan de
meeste opgaven voor de behoefte.

In feite moest men voor paarden een apart mineralenmengsel hebben,
aangepast aan de kennis omtrent de minerale samenstelling van goed
uitgebalanceerde stalrantsoenen \\oor paarden, helaas is dit echter prak-
tisch niet uitvoerbaar.

Dc mineralen zijn niet alleen van belang voor de instandhouding van het
biologisch evenwicht der geresorbeerde elem.enten in het lichaam, doch
tevens dienen de mineralen om de diverse processen in de spijsverterings-
organen optimaal te doen verlopen.

Zo is zout (NaCl) een onmisbaar bestanddeel van het paarderantsoen,
\\ooral voor werkpaarden, die met het zweet veel zout verliezen. Bij een
zouttekort is het prestatie\\\'ermogen van het paard verminderd.
De afbraak en benutting van het voedereiwit is gereduceerd (M c C a n c e,
19361. Paarden moeten feitelijk ad libitum zout tot hun beschikking heb-
ben daar in het algemeen het ruwvoeder rantsoen niet voldoende zout
bevat. Dc literatuur geeft de volgende dagelijks benodigde hoeveelheden
op (C) 1 s s O n en R u u d v e r e, 1955):

jonge paarden 15 — 40 g

werk-paarden 20 — 40 „

drachtige merries 25 — 45 „
zogende merries 30 — 45 „

fokhengsten 30 — 45 „

De jodium-voorziening is in het algemeen voldoende. Doch de streek waar
dit onderzoek verricht is, is bekend als een gebied met jodiumarmoede.
Wel is in het grasbestand jodium geanalyseerd en te laag bevonden (Van
Koetsveld, L e h r en Grashuis, 1960) doch het bloed is er niet
op onderzocht. Het is hier zeker aan te bevelen gejodeerd keukenzout aan
de dieren te verstrekken. In het bestaande mineralenmengsel voor paarden
komt reeds 20% gejodeerd keukenzout voor, maar het wordt in de praktijk
weinig verstrekt.

De kennis omtrent de mincralenbehoefte van het paard is beperkt ge-
bleven tot dat van calcium, fosfor, zout en jodium. Tegenwoordig weet
men echter dat ook de sporenelementen een belangrijke fimctie hebben
bij de spijsverteringsprocessen en de fysiologische processen in het lichaam
zelf.

G r a s h u i s vermeldt in zijn boekje ,,De voeding en verzorging van het
paard" wel, dat mangaan voor de vruchtbaarheid van belang is en dat
jonge paarden met op rachitis gelijkende afwijkingen van de voorste
ledematen gunstig kunnen reageren op kopergiften (succes geboekt bij 2
jonge paarden uit de praktijk), doch tot heden is hieromtrent nog geen

-ocr page 414-

serieus onderzoek bij paarden gedaan. Een behoefte-cijfer aan deze ele-
menten is voor het paard dan ook nog niet op te geven.
Underwood (1956) geeft op, dat een volwassen paard stellig niet
meer dan 1-2 dpm Cu in het rantsoen nodig heeft, waarschijnlijk zelfs
minder. Veulens hebben echter een hoger behoefte aan Cu, bij een tekort
aan Cu groeien ze slecht en vertonen beenafwijkingen.
Zo is omtrent het zink ook nog niet veel bekend. Men weet dat in de
carbonzuuranhydrase van schapen en runderen 0,33% Zn voorkomt. Het
zink is ook direct betrokken bij verschillende enzymatische dehydrogene-
rings reacties b.v. is het een bestanddeel van de alcohol-dehydrogenase in
de paardelever (A d e 1 s t e i n en V a 11 e e, 1958).

G r a h a m en medew. gaven aan drachtige merries en zogende veulens 35 g
Zn-lactaat per dag gedurende 180 tot 400 dagen zonder enig nadelig effect.
Het is echter reeds lang bekend dat een overmaat zink antagonistisch werkt
op het koper, de resorptie en/of de retentie van het geresorbeerde Cu
wordt door de overmaat Zn uit het rantsoen gedrukt. Zij hebben de
paarden bij hun onderzoek alleen klinisch onderzocht. Ook Gohrs (1946
1
zag van hoge doseringen Zn-oxide, -sulfaat of -stearaat gedurende on-
geveer een jaar bij varkens, schapen, geiten en een veulen geen toxisch
effect. De dieren groeiden normaal en bleven in goede conditie.
Bij een onderzoek naar de invloed van macro- en micro-elementen op
de microörganismen, betrokken bij de cellulose vergisting in de pens van
de koe, is aan Hubbert en medew. (1958) gebleken, dat althans bij
proeven in vitro, de optimale concentraties aan o.a. koper en zink resp.
0-1 en 0,05 /xg per ml zijn. De toxische concentraties liggen volgens hen
reeds bij 1,5 /ig Cu en 5 /ig Zn per ml.

Gelukkig komen in de pens geïoniseerde Cu en Zn slechts in betrekkelijk
geringe hoeveelheden voor (Van Koetsveld en Lehr, 1960); deze
sporenelementen zijn normaal meer of minder sterk aan eiwitten gebonden
en de eiwitafbraak gaat geleidelijk. In vivo hoeft men onder normale
omstandigheden dus nog niet voor deze opgegeven toxische dosis te duch-
ten. Anders wordt het bij extra doseringen in de vorm van minerale-
zouten, dan dient men de grootste voorzichtigheid in acht te nemen. Te
lage gehalten aan Cu, Co, Zn en B in het rantsoen remmen de cellulose
vertering, maar te hoge concentraties aan sporenelementen d.w.z. even
hoger dan de optimale concentraties ervan, beïnvloeden de microörganis-
men, betrokken bij de processen in de pens, eveneens in negatieve zin.
Aangezien de cellulose afbraak en vergisting bij het paard aanmerkelijk
geringer is dan bij het rund, is het wel interessant deze toxische grens
van Zn, Cu enz. vast te stellen voor paarden.

Uit de literatuur zijn weinig gegevens te verkrijgen over de chemische
analyse, in het bijzonder over de minerale samenstelling van het paarde-
bloed.

Wirth (1950) geeft als eiwitgehalte van paardebloed op 6,9--9,0%
(refractometrisch bepaald door Csonka). Voor het eiwitgehalte van
het paardebloedserum wordt 6,7% opgegeven (5,53 — 7,59%) door de
ene auteur; 8,1 door weer een andere.

Bij dit onderzoek werden in het bloedserum resp. 7,16 en 7,22% eiwit
gevonden (zie tabel 2, pag. 383) en bij gezonde dieren elders in hct
land gemiddeld 7,69% (tabel 3, pag. 383). Alle analyses werden \\olgens

-ocr page 415-

de Kjcldahl-methode uitgevoerd en zijn opgegeven zonder correcties op
rest-stikstof.

Van Z ij 1 (1947) bepaalde refractometrisch het eiwitgehalte van plasma
verkregen door paardebloed met een citraatoplossing te vervangen. Door
correctie toe te passen \\ oor de verdunning van het plasma door de citraat-
oplossing, berekende hij het oorspronkelijke eiwitgehalte en vond daar-
voor voor paarden in rust gemiddeld 8,06% in het plasma en voor paar-
den na lichte arbeid 8,75% plasma-eiwit. Het was te verwachten, dat in
plasma hogere eiwitgehalten gevonden worden dan in serum.
Volgens dezelfde Van Z ij 1 (1947) stijgt bij paarden het bloedcclvolume
zeer sterk onder invloed van zware lichamelijke arbeid, d.w.z. dat het
volume plasma in het bloed door arbeid kleiner wordt. Als gevolg van het
geringer worden van het plasmavolume door arbeidsprestatie is het niet
uitgesloten te achten dat de concentraties aan elementen in bloedplasma
of -serum groter kunnen zijn dan in toestand van rust. Het zou wel wense-
lijk zijn deze logische veronderstelling nader te onderzoeken.
Helaas is het bij dit onderzoek, in verband met de praktijkomstandigheden,
niet mogelijk geweest alleen bloedmonsters te nemen van paarden in rnst
en een redelijke tijd na de voedering.

Behalve dat men bij de bloedmonstername rekening moet houden met
de verrichte arbeid door het paard, dient men niet uit het oog te ver-
liezen dat er gedurende een dag nog ritmische schommelingen bestaan.
Van O — 8 uur worden b.v. de hoogste fosfor-waarden in het paarde-
bloedserum gevonden en van 12 — 18 uur de laagste waarden. Het ge-
middeld gehalte lag bij dit onderzoek bij 3,62 mg% P. De gemiddelde
amplitude van de dagschom.meling lag bij ± 0,59 mg%, d.w.z. dat de
spreiding per dier per dag ± 0,28 mg% P naar boven of naar beneden
kon zijn van een gefixeerde nullijn. (K r a n o 1 d, 1958)
Volgens Bijkerk (1949) zouden de leverkopergehalten van zieke paar-
den significant verschillen van die van normale paarden. Hij zag bij gastro-
intestinale stoornissen, infectieziekten en longafwijkingen een stijging van
het lever-Cu-gehalte (in tegenstelling tot het rund). Tijdens de graviditeit
en bij sommige ziekten stijgt bij het paard de Cu-spiegel van het bloed
(ook weer in tegenstelling tot het rund). De stijging van het plasma-Cu
gaat gepaard met een daling van het lever-Cu.

In de Nutrition Reviews (1958) wordt opgege\\en, dat wannbloedpaarden
hogere hematokriet-waarden hebben dan koudbloedpaarden, daarbij heb-
ben de eerstgenoemde een groter bloedvolume per eenheid lichaamsge-
wicht, waaruit weer volgt dat warmbloedpaarden meer rode bloedlichamen
voor de weefsels tot hun beschikking hebben. Met behulp van radioactief
fosfor bepaalden Collery en Keating (1958) het bloedvolume bij
paarden. Per kg lichaamsgewicht was het gemiddeld bloedvolume 69 ml
(63 — 74 ml) en het gemiddeld volume erythrocyten 26 ml (24 — 31 ml).
Volgens opgave van de
Nutrition Reviews hebben warmbloedpaarden
een volume bloed van gemiddeld 109,6 ml per kg en koudbloedpaarden
71,7 ml per kg lichaamsgewicht.

Volbloedpaarden hebben meer erythrocyten, een hoger percentage eosino-
phielen en een groter gehalte aan hemoglobine dan koudbloedpaarden
(T rum, 1952).\'

Bij dit, hier beschreven, onderzoek zijn hoofdzakelijk koudbloedpaarden

-ocr page 416-

betrokken geweest. Er is bij de analyse van de elementen in het bloed
geen rekening gehouden met de hematokrietwaarden en het feit dat het
paard al dan niet in rust was in de periode voor de bloedafname. De
factor „graviditeit" kon bij dit onderzoek uitgeschakeld worden. De en-
quête wees uit, dat op 18 van de 33 onderzochte bedrijven geen veulens
werden opgefokt, daarbij kwamen nog de bedrijven waarbij de merries
zonder veulen zijn gebleven, zodat het overgrote deel van de onderzochte
paarden niet drachtig was.

Met verwijzing naar het voorgaand artikel (I. Grond- en gewasonderzoek.
pag. 246 e
.V.) kan mede op grond van de resultaten bij dit onderzoek
verkregen, de conclusie getrokken worden dat een overmaat aan voeder-
eiwit niet aanwezig is geweest. Een invloed van een overmaat aan voeder-
eiwit op het onstaan van manen- en staarteczeem kan zelfs uitgesloten
geacht worden, in tegenstelling dus met de waarnemingen in Zweden
(Mânsson, 1957, en Nilsson, 1958). In hoeverre irrationele mine-
rale verhoudingen in het rantsoen de elementensamenstelling van het
bloed beïnvloed hebben, dient nader onderzocht te worden. Het verstrek-
ken van minerale zouten aan alle paarden dient sterk gepropageerd te
worden.

In een volgend artikel zal het electroforetisch bloedonderzoek behandeld
worden.

Dankbetuiging.

Dc analyses werden uitgevoerd door Mej. W. L. Swart, Mej. N. van den Bosch en
Mej. I. Lenstra en de Heer G. Wernsen, die wij allen hierbij dank zeggen voor hun
assistentie.

De Heer F. W. J. Swart, dierenarts van „de Schothorst", danken wij voor het be-
zorgen van enkele monsters bloed van klinisch gezonde paarden.

SAMENVATTING.

In de Achterhoek, een streek waar het manen- en staarteczeem frequent bij paarden
voorkomt, is bloed, urine, faeces en haaronderzoek verricht bij een 40-tal paarden.
20 Paarden met manen- en staarteczeem werden vergeleken met 20 klinisch gezonde
paarden uit dezelfde streek en met 10 eveneens klinisch gezonde paarden uit andere
delen van het land.

Tussen de „zieke" en „gezonde" paarden uit dezelfde streek kon slechts in één op-
zicht een significant verschil vastgesteld worden:

De serum-kopergehalten van de paarden met het eczeem waren gemiddeld 113 ±

10.0 jug Cu per 100 ml en de klinisch gezondc paarden hadden gemiddeld 100 ±

16.1 lig CU per 100 ml. Voor het verschil der gemiddelden gold P < 0,01.

Tussen de paarden met manen- en staarteczeem en de „gezonde" paarden uit de-
zelfde streek en klinisch gezonde paarden uit andere streken van het land werden in
5 gevallen de volgende significante verschillen vastgesteld :

1. De „zieke" en „gezonde" paarden uit dezelfde streek hadden resp. 17,1 ± 1,65
en 17,3 ± 1,97 mg % kalium in het bloedplasma.

De klinisch gezonde paarden uit andere delen van het land hadden gemiddeld
18,8 ± 1,65 mg % K.

Bij de significante lagere gemiddelden van dc „zieke" en „gezonde" paarden be-
hoorden P-waarden van > 0,01 maar < 0,025 en resp. 0,025.

2. De calicum-gehalten in het bloedserum van de „zieke" en „gezonde" paarden
uit dezelfde streek waren gemiddeld resp. 12,7 ± 0,48 mg % en 12,9 ± 0,44
mg %, terwijl klinisch gezonde paarden uit andere delen van het land gemiddeld

-ocr page 417-

13,6 ± 0,46 mg % Ca hadden. Voor de paarden met eczeem en de klinisch ge-
zonde paarden uit dezelfde streek gold in beide gevallen P << 0,001.

3. De klinisch gezonde paarden uit diverse streken van het land hadden gemiddeld
374 ± 4,0 mg % chloor in het bloedserum, terwijl de „zieke" en „gezonde"
paarden uit de onderzochte streek resp. 361 ± 11,6 mg % en 358 ± 11,8 mg %
Cl in het serum hadden. Voor de paarden met manen- en staarteczeem en voor
de klinisch gezonde paarden uit dezelfde streek gold P << 0,001.

4. De gemiddelde kopergchalten van de sera van de „zieke" en „gezonde" paarden
uit dezelfde streek waren met resp. 113 ± 10 /xg Cu en 100 ± 16,1 /ig Cu
per 100 ml significant lager dan de gemiddelde Cu-waarde in het serum van
klinisch gezonde paarden elders in het land: 134 ± 22,4 /ig Cu per 100 ml
serum. De bijbehorende P-waarden waren voor de „zieke" en „gezonde" paarden
resp. 0,01 en << 0,001.

5. Klinisch gezonde paarden uit verschillende streken van het land hadden gemid-
deld aan totaal-stikstof in het bloedserum 1243 ± 96,9 mg %, terwijl paarden
met manen- en staarteczeem gemiddeld 1155 ± 105,8 mg % N hadden en de
„gezonde" paarden uit dezelfde omgeving 1145 ± 75,2 mg % N hadden. Bij deze
lagere N-waarden hoorden P-waarden die resp. < 0,05 maar > 0,025 en
< 0,01 waren.

De gemiddelde rcst-stikstofgehalten gaven geen significante verschülen te zien.
Het urine-onderzoek leverde geen significante verschillen op.

De faeces (rectum-inhoud) van paarden met manen- en staarteczeem vertoonden
geen afwijkingen. De pH\'s schommelden tussen 5,40 en 6,64.

De haren van de manen, 10 cm of minder vanaf de haarwortel, hadden 6 dpm
koper bij de „zieke" zowel als de „gezonde" dieren van dezelfde streek en 8 dpm Cu
bij dc 5 klinisch gezonde dieren uit andere streken.

.\\an mangaan werd gemiddeld bij de „zieke" en „gezonde" paarden uit één en de-
zelfde streek re.sp. 6 en 4 dpm gevonden en bij 5 gezonde paarden uit andere delen
van het land 2 dpm.

SUMMARY.

In the "Achtcrhoek", an area where mane and tail eczema in horses is of a frequent
occurrence, samples of blood, urine, feces and hairs (mane) of 40 horses are inves-
tigated.

Twenty horses with mane and tail eczema are compared with 20 clinically healthy
horses of the same area and with 10 healthy horses from other parts of the country.
Only in one respect a significant difference between the sick and the healthy horses
of the same region could be established:

The serum copper content of the horses with the eczema was 113 ± 10,0 ^tg per
100 ml and this content of the healthy horses was 100 ± 16,1 /xg per 100 ml. The
level of significance of this difference is < 0,01.

The horses with mane and tail eczema and the healthy horses of the same area and
healthy horses from other parts of the country showed only in 5 respects a significant
difference:

1. The sick and healthy horses of the same area had resp. 17,1 ± 1,65 and 17,3
± 1,97 mg% K in the bloodplasma; the clinically healthy horses from other parts
of the country had 18,8 ± 1,65 mg%, with P-values of resp. < 0,025 = 0,025.

2. The Ca contents in het bloodscrum of the sick and the normal horses of the same
area were resp. 12,7 ± 0,48 and 12,9 ± 0,44 mg%; the healthy horses from
other parts of the country had 13,6 ± 0,46 mg% Ca. For both comparisons the
P value << 0,001.

3. The clinically healthy horses from different parts of the country had 374 ± 4,0
mg% of CI in the bloodscrum; the sick and the healthy horses of the same area
had resp. 361 ± 11,6 and 358 ± 11,8 mg% CI in het bloodscrum. In both cases
the P-valucs were << 0,001.

-ocr page 418-

4. The coppcr content of the sera of the sick and the healthy horses of the same
area were resp. 113 ± 10,0 and 100 ± 16,1 /ig per 100 ml. with a P-value of
0,01. The clinically healthy horses from elswhere had a copper content of 134
± 22,4 jug/lOO ml. (P << 0,001)

5. Clinically healthy horses from different parts of the country had a total N con-
tent of the bloodserum of 1234 ± 96,9 mg%; the sick horses and the healthy
horses of the same area had resp. 1155 ± 105,8 and 1145 ± 75,2 mg% N. To
these two lower values belongs a P of < 0,05 and < 0,01.

The rest-N contents of the blood serum did not show any significant difference.
The investigation of the urine also did not furnish any clue.

The feces of horses suffering of the mentionned dermatosis did not show particula-
rities. The pH-values fluctuated between 5,40 and 6,64.

The washed and dried hairs, (mane) cut 10 cm or less from the hairroot, had 6
ppm Cu from the sick as well as from the healthy horses of the same region; and 8
ppm from the healthy horses from other parts of the country.

The manganese content of the mane was of the sick and the healthy horses of the
same area resp. 6 and 4 ppm. ; and in the 5 healthy horses of other parts of the
country 2 ppm.

RÉSUMÉ.

Dans l\'Achterhoek, où l\'eczéma de la crinière et de la queue des chevau.x est fré-
quent, nous avons étudié le sang, l\'urine, les fèces et les cheveux chez une quaran-
taine de chevaux.

Nous avons comparé 20 chevaux souffrants à cette dermatose avec 20 chevaux clini-
quement normaux de la même région et avec 10 chevaux normaux d\'autres régions.
Nous ne démontrons qu\'une différence significative entre les chevaux atteints et les
chevaux cliniquement normaux de la même région, c\'est à dire le taux sanguin de
cuivre est chez les chevaux atteints 113 ± 10,0 microg./lOO ml et chez les chevaux
normaux 100 ± 16,1 (niveau de signification de la différence P = 0,01).
Nous avons constaté des différences significatives entre les chevaux normaux et at-
teints de la région mentionnée et les chevaux d\'autres régions, notamment les diffé-
rences suivantes:

1. Les chevaux normaux et atteints de la même région ont une teneur sanguine en
K de resp. 17,1 ± 1,65 et 17,3 ± 1,97 mg%. Les chevaux cliniquement normaux
d\'autres régions ont un taux sanguin de K de 18,8 ± 1,65 mg%. (P de la
différence entre les chevaux atteint et les normaux des autres régions est < 0,025
et entre les chevaux normaux de l\'Achterhoek et les chevaux des autres régions
0,025.

2. Le taux sainguin de Ca des chevaux normaux et atteint sont resp. 12,7 ± 0,48
et 12,9 ± 0,49 mg%. Les chevaux normaux d\'autres régions ont une teneur en
Ca de 13,6 ± 0,46 mg%. La différence entre les chevaux atteints et les chevaux
normaux des autres régions et entre les chevaux normaux d\'Achterhoek et les
chevaux d\'autres régions est toutes les deux significative (P < 0,001).

3. Les chevaux normaux et atteintes de la même région ont une teneur sanguine en
Cl de resp. 361 ± 11,6 et 358 ± 11,8 mg% et celle des chevaux normaux
d\'autres régions est 374 ± 4,0. La différence entre ces deux groupes est haute-
ment significative (P < 0,001).

4. La teneur sanguine en Cu des chevaux atteints normaux de la même région est
resp. 113 ± 10 microg/100 ml et 100 ± 16,1. Celle des chevaux normaux
d\'autres régions est 134 ± 22,4. Toutes ces différences sont significatives avec
une valeur de P de resp. = 0,01 et < 0,001.

5. La teneur sanguine en N-total est chez les chevaux normaux des régions diverses
1234 ± 96,9 mg% et celle des chevaux atteints et normaux de la même région
est resp. 1155 ± 105,8 et 1145 ± 75,2 mg%. Le niveau de signification des
différences de ces deux groupes est resp. < 0,05 et < 0,01.

Les teneurs en N-résiduel ne démontrent pas des différences significatives.
L\'examen urinaire de donne pas des différences significatives.

-ocr page 419-

Les fèces des chevaux souffrants à l\'eczéma de la crinière et de la queue ne démon-
trent pas des valeurs anormales. Les valeurs du pH varient de 5,40 à 6,64.
Les cheveux, de la crinière, taillés 10 cm ou moin au-dessus de la racine des che-
veux contiennent 6 ppm de Cu chez les chevaux atteints et normaux de la même
région et 8 ppm chez 5 chevaux normaux d\'autres régions.

La teneur en Mn des cheveux de la crinière des chevaux atteints et normaux de la
même région est resp. 6 et 4 ppm et celle de 5 chevaux normaux d\'autres région
est 2 ppm.

ZUSAMMENFASSUNG.

In ,dc Achterhoek", eine Gegend wo der Mähnen und Schwcifgrind (-ekzeme)
mänigfaltig vorkommt, wurden von 40 Pferde des Blut, der Harn, die Faezes und
die Haare (Mähne) untersucht.

Zwanzig Pferde mit Mähnen- und Schweifgrind wurden verglichen mit 20 klinischen
gesunden Pferden aus der gleichen Gegend und mit 10 gleichfalls klinisch gesunden
Pferden aus anderen Teilen des Landes.

Zwischen den kranken und gesunden Pferden von der selben Gegend konnte nur
in einer Hinsicht ein signifikanter Unterschied festgestellt werden:
Die Serumkupferwerte der Pferde mit dem Ekzem waren durchschnittlich 113 ±
10,0 /lg Cu pro 100 ml und die klinisch gesunden Pferde hatten im Durchschnitt 100
± 16,1 /lg Cu pro 100 ml.

Die statistische Ausarbeitung der Resultate ergab ein P-Wert < 0,01.
Zwischen den Pferden mit Mähnen- und Schweifgrind und den gesunden Pferden aus
der gleichen Gegend und den klinisch gesunden Pferden aus anderen Gegenden des
Landes existierten in 5 Fällen die folgenden statistische gesicherten Unterschiede :

1. Die kranken und gesunden Pferde aus der gleichen Gegend hatten resp. Kalium-
werte im Blutplasma von 17,3 ± 1,65 und 17,3 ± 1,97 mg%.

Die klinisch gesunden Pferde von anderen Teilen des Landes hatten im Durch-
schnitt 18,8 ± 1,65 mg% K.

Zu den signifikant niedrigeren Durchschnittwerte der kranken und gesunden
Pferde gleicher Gegend gab die statistische Berechnung ein P Wert < 0,025
und zwischen dieser Gruppe und den klinisch gesunden Pferden aus anderen
Teile des Landes ein P-Wert = 0,025.

2. Die Kalizumgehalte im Blutserum der kranken und gesunden Pferde derselben
Gegend waren in Durchschnitt bezw. 12,7 ± 0,48 und 12,9 ± 0,44 mg%,
während klinisch gesunde Pferde von anderen Teile des Landes durchschnittlich
13,6 ± 0,46 mg% Ca aufwiesen. Sowohl für die Pferde mit Ekzem und die
klinisch gesunden Pferde gleicher Gegend und die klinisch gesunden Pferden aus
anderen Teile des Landes ergab sich ein P-Wert << 0,001.

3. Die klinisch gesunden Pferden von anderen Gegenden des Landes hatten im
Durchschnitt 374 ± 4,0 mg% Gl im Blutserum, während die kranken und ge-
sunden Pferden aus der untersuchten Gegend bzw. 361 ± 11,6 und 358 11,8
mg% Gl im Serum hatten. Also niedrigere Werte (statistisch gesichert: P in
beiden Fällen < 0,001).

4. Die durchschnittlichen Kupfergchalte der Sera der kranken und gesunden Pferde
derselben Gegend waren mit bzw. 113 ± 10,0 /i g pro 100 ml und 100 ± 16,1
/lg pro 100 ml statistisch gesichert niedriger als die durchschnittskupferwertc im
Serum klinisch gesunden Pferde anderswo im Lande: 134 ^ 22,4 /ig Cu pro
100 ml Serum. Die zugehörigen P-Werte waren für die kranken und gesunden
Pferde derselben Gegend = O.Ol und für die Pferde der Achterhoek, verglichen
mit den Pferden anderen Teilen des Landes < 0,001.

5. Klinisch gesunden Pferde aus verschiedenen Gegenden des Landes hatten im
Durchschnitt an Totalstickstoff im Blutserum 1234 ± 96,9 mg% während Pferde
mit Mähnen- und Schweifgrind durchschnittlich 1155 ± 105,8 mg% N hatten
und die klinisch gesunden Pferde aus der gleichen Gegend 1145 ± 75,2 mg% N
hatten. Hierzu gehören P-Werte von bzw. < 0,05 und < 0,01.

-ocr page 420-

Die durchschnittlichen Reststickstoffgehalte zeigten keine signifikante Unterschiede.

Die Harnuntersuchung ergab keine statistische gesicherte Differenze.

Die Fäzes (Rektuninhalt) von Pferden mit Mähnen- und Schweifgrind zeigten keine

.Abweichungen. Die pH-Werte schwankten zwischen 5,40 und 6,64.

Die Haare (Mähne), 10 cm oder weniger ab die Haarwurzel, hatten 6 ppm Cu, bei

den kranken sowohl als bei den gesunden Tieren derselben Gegend, und 8 ppm bei

5 klinisch gesunden Pferden aus anderen Gegenden des Landes.

-An Mangan wurde im Durchschnitt bei den kranken und gesunden Pferden gleicher
Gegend bzw. 6 und 4 ppm in den Haaren gefunden und bei gesunden Pferden aus
anderen Teilen des Landes nur 2 ppm.

LITERATUUR

A d e 1 s t e in, S. J. and V a 11 e e, B. L.: Zn in beef liver glutamic dehydrogenase.
J. biol. Chem., 233, 589, (1958).

Bijkerk, R.; Oriënterend onderzoek omtrent de koperstofwisscling van gezonde
en zieke paarden en runderen in verband met het gehalte aan koper van de lever.
Diss. Utrecht, 1949.

Boogaerdt, J.: De toestand van het calcium in het bloed bij de grote huisdieren.
Diss. Utrecht, 1954.

B r O c h a r t, M.: L\'exploration de la nutrition phosphocalcique des vaches laitières
au moyen du dosage du calcium et du phosphore dans les poils.
Ann. Zootechnie,
155, (1957).

Gohrs, P.: Possibility of Zn poisoning in domestic animals. Dtsch. tierärztl. Wschr.,
53, 33, (1946).

G o 11 e r y, L. and Keating, J.: Blood volume determinations in horses using
radioactive phosphor.
Vet. Ree., 70, 216, (1958).

Eikelenboom, Mej. C. : Onderzoek naar de uitscheiding van 17-ketosteroïden,
corticosteroiden en catroteenderivaten in de urine van het paard. Diss. Utrecht,
1956.

Graham, R., S a m p s o n, J. en H e s t e r, H. R. ; Results of feeding Zn to preg-
nant marcs and to mares nursing foals. /.
Amer. vet. med. Assoc., 97, 41, (1940).

Grashuis, J. : De voeding en verzorging van het paard. Ceres Land- en Tuin-
bouwreeks (1957).

H u b b e r t, F., C h e n g, E. and Burroughs, W. : Minerai requirement of rumen
microorganisms for cellulose digestion in vitro.
]. Animal Sci., 17, 559, (1958).

Jennings, F. W. and Mulligan, W. : Levels of some chemical constituents in
normal horse sera.
J. comp. Pathol., 63, 286, (1953).

Ka risen, G.: Feeding standards for working horses. Konevodstvo, 27, 27, (1957).
(zie Nutr. Abstr. & Rev., 28, 626, (1958).)

Koetsveld, E. E. van: The manganese and copper contents of hair as an in-
dication of the feeding condition of cattle regarding manganese and copper.
Tijdschr. Diergeneesk., 83, 229, (1958).

Koetsveld, E. E. van: De invloed van de voeding op het baarkleed en dc
samenstelling van het haar.
Tijdschr. Diergeneesk., 79, 405, (1954).

K O e t s V e 1 d, E. E. V a n, L e h r, J. J. en G r a s h u i s, J. : Een onderzoek naar de
oorzaken van het manen- en staartcczecm. I. Grond- en Gewasonderzoek.
\'Tijdschr.
Diergeneesk.,
85, 246, (1960).

Koetsveld, E. E. van and Lehr, J. J.: The Zn content of soil and grass in
the Netherlands; in press.

Kornberg, L.: Flammenphotometrische Bestimmungen des Natriumgehaltes im
Blutserum bei klinisch gesunden und kranken Pferden, Rindern und Schafen. Diss.
Tierärztliche Hochschule, Hannover, 1957.

K r a n o 1 d, K. J.: Untersuchungen über tagesrhytimische Schwankungen im an-
organischen Phosphorspiegel des Pferdcblutes. Diss. Tierärztliche Hochschule, Han-
nover, 1958.

-ocr page 421-

L c a s u r c, E. E., Link, R. P. and W h i 11 o c k, J. H.: The pH of the contents
of the digesdve canal of the equine.
Cornell Vet., 29, 362, (1939).

M ä n s s O n, J.: The intestinal flora in horses with certain skin changes. Acta Path.
Microbiol. Scand., suppl. 119,
41, (1957).

M c C a n c e, R. A.; Metabolic problems in mineral metabolism. 11. Sodium effi-
ciency in clinical mcdicin.
Lancet, 230, 765, (1936).

N i 1 s s o n, S. A.: Om bchandling med kolikultur av man- och svansskorv och andra
dermatoser hos hast.
Nord. VetMed., 10, 82, (1958).

Nutrition Reviews, 16, M, (1958). Blood volume, body water and fat in the hor.\'e.

O 1 s s o n, N. and Ruudvere, A.: The nutrition of the horse. Nutr. Abstr. Rev.,
25, 1, (1955).

Schmidt, H.: Ca and P deficiencies in catde and horses: clinical pictures, treat-
ment and prevention, ƒ.
Am. vet. med. Assoc., 96, 441, (1940).

Stewart, J., Gordon, W. S. and W h i t e 1 a w-M c C o 1 1 u m, Jennie:
Grass sickness in horses. Biochemical investigations.
Vet. Rec. 52, 237, (1940).

T rum, B. F.: Normal variances in horse blood due to breed, age, lactation, preg-
nancy and altitude.
Am. J. vet. Res., 13, 514, (1952).

Underwood, E. J.: Trace elements in human and animal nutrition. Academic

Press Inc., New York, 1956.

W i r t h, D.: Grundlagen einer klinischen Hämatologic der Haustiere. Urban &
Schwarzenberg, Wien, 1950.

Zijl, W. J. van: Grondslagen voor de bepaling der bloedsedimentatie bij paard
en rund. Diss. Utrecht, 1947.

Voor wie de eieren?

Een kalf bleef in goede conditie op 18 uitgeschouwde kalkoencieren per dag, die in
plaats van melk worden verstrekt. Het dier eet ze graag.

Pluimveepets, XV, jan. 1960, p. 27.

De zwaarste kalkoen?

Op een tentoonstelling in Minnesota ging de prijs voor dc zwaarste kalkoen naar
cen dier met een gewicht van bijna 28 kg.

Pluimveepers, XV, jan. 1960, p. 26.

Melkzure kalk voor kippen.

1% Calciumlactaat verbetert de produktie tot 15% in bepaalde perioden gedurende
het Icgseizoen. Gedurende de eerste maand van de verstrekking is er geen invloed
en in de laatste drie maanden van het legjaar valt de leg terug op het normale peil.
Melkzure kalk heeft eveneens een besparende invloed op het voederverbruik. Deze
kan bij gelijkblijvende leg tot 12% bedragen. Het lijkt er op dat calciumlactaat met
succes in het afmestrantsoen van slachtkuikens kan worden toegepast.

Pluimveepers, XV, jan. 1960, p. 16.

Lever-, maag- en nekkenworst.

Een smakelijke leverworst kan worden gemaakt uit kalkoenlevcrs, magen en nekken.
De genoemde produkten zijn bijprodukten van de gerookte kalkoen-bereiding en
kunnen op die manier behoorlijk geld opleveren.

Pluimveepers, XV, jan. 1960, p. 39.

Zink nodig voor kippen.

Zink is onontbeerlijk voor cen goede groei en instandhouding van het lichaam van
hoenders. Tijdens proeven met kuikens werden dcficientieverschijnselen als abnormale
veervorming, slechte verbening en huidafwijkin.gen aan dc poten waargenomen bij
verstrekking van slechts 6 mg zink per kg voer. Bij dit onderzoek bleek een hoe-
veelheid van 20 mg/kg voer nodig voor een normale groei.

Pluimveepers, XV, jan. 1960, p. 16.

-ocr page 422-

Infectieuze bronchitis bij pluimvee.

Infectious bronchitis in poultry.

door Dr. J. HOEKSTR.\\ en B. RISPE.NS.

Laboratoria van het Centraal Diergeneeskundig Instituut,

afdeling Rotterdam. Directeur: O. M. van Waveren.

III. De ontwikkeling van een mild werkend vaccin.
Vanaf het voorjaar 1957 werd door de Rijksseruminrichting het I.B.-
vaccin geproduceerd waarover in vorige mededelingen (Hoekstra en
Rispens, 1960; Hoekstra, 1960) uitvoerig verslag werd gegeven.
Hoewel met dit vaccin bij jonge kuikens onder laboratoriumomstandig-
heden uitstekende resultaten werden verkregen was bij de uitvoerige
controle van de bruikbaarheid van deze vaccinstam in de praktijk, over
het algemeen de ernst van de reacties bij de jonge leeftijdsgroep een
bezwaar gebleken. Hierdoor ontstond de behoefte om naast een goed
immuniserend vaccin voor jonge hennetjes een milder preparaat ter
beschikking te kunnen stellen voor de jongste kuikens.
Om dit doel te bereiken werd de reeds gebruikte stam (passage 52) verder
in broedeieren gepasseerd. Respectievelijk werden vervolgens de passages
70-80-90 en 120 door lyofilisatie vastgelegd en in diepvries bewaard om
voor vaccinatieproeven gebruikt te kunnen worden.

Door deze passages steeg de virulentie voor het bebroede kippenei nog
aanmerkelijk, wat op betrekkelijk eenvoudige wijze is na te gaan door het
virus in aflopende verdunningen in 1 O-daagse broedeieren in te spuiten
en daarbij de afstervingscurven van de embryonen na te gaan.
De bepaling van de virulentie van het vaccinvirus voor kuikens onder
laboratoriumomstandigheden heeft slechts een beperkte waarde, daar zij
voor de diverse praktijkomstandigheden veelal herziening behoeft. Ook
spontane uitbraken van infectieuze bronchitis onder jonge kuikens ver-
lopen in de praktijk zeer ongelijk. Men treft er gevallen aan waarbij de
klinische verschijnselen vrijwel te verwaarlozen zijn, naast zeer ernstige
uitbraken met een hoog sterftejjercentage. Uiteraard kan men hier aan
virulentie verschillen van de spontane l.B.-stammen denken, doch van
zeker niet minder betekenis is een groot aantal predisponerende factoren,
die de ernst van de aandoening zeer sterk beïnvloeden.
Zonder naar volledigheid te streven noemen we hieronder de ventilatie
en de vochtigheidsgraad van dc hokken, de verwarming, mogelijk erfelijke
factoren, secundaire infecties, terwijl vanzelfsprekend een zekere graad van
parentale immuniteit eveneens van doorslaggevende betekenis is.
De veelheid van predisponerende factoren, die zich in de praktijk voordoet,
is in laboratoriumexperimenten moeilijk of niet na te bootsen. En hieruit
is te verklaren, dat bij laboratoriumexperimenten met l.B.-entstammen
zelden of nooit een sterfte van enige significante betekenis is op te wekken
bij jonge kuikens, terwijl uit praktijkenquêtes blijkt, dat hiermee toch
wel degelijk rekening gehouden moet worden.

Wil men in het laboratorium de ernst der entreacties in graden indelen,
dan staan ons daarvoor een aantal min of meer bruikbare criteria ter
beschikking. Zo is na te gaan hoe de ademhalingssxTnptomen zich na

-ocr page 423-

enting ontwikkelen, wanneer de reactie begint en eindigt en hoe hoog
de niesfrequentie, als we dit zo mogen uitdrukken, is.

Daarnaast kan ook de aard van het niezen verschillend zijn. Kuikens met
een ernstige entreactie niezen zwaarder en vooral ook vochtiger als gevolg
van de meerdere ophoping van exsudaat in de luchtwegen.
Voorts staat ons het patholoog-anatomisch onderzoek ten dienste. Bij
een deel der gevaccineerde kuikens, afgemaakt en geseceerd, kort nadat
de klinische entreacties verdwenen zijn, blijkt men namelijk afwijkingen
van de luchtzakken aan te kunnen treffen, variërende van kleine ge-
nezen littekentjes tot luchtzakontstekingen in optima forma.
De frequentie van deze afwijkingen varieert sterk, al naar gelang de ge-
bruikte I.B.-stam of I.B.-entstam.

Veel exacte cijfers zijn hierover nog niet te verstrekken. En aan dit
stammenonderzoek zal in de toekomst ongetwijfeld nog meer aandacht
moeten worden geschonken.

Met deze beide criteria, graad ernst en frequentie van de ademhalings-
bezwaren na enting enerzijds, postvaccinale luchtzakafwijkingen ander-
zijds, werden vaccinaties doorgevoerd met de passages 52 (de oude ent-
stam), die ter vergelijking diende en met de 70e, 80e, 90e en 120ste
eipassage. Hiervoor werden kuikens van 6—10 dagen Sussex X Red en
afkomstig van niet immune ouderdieren gebruikt.

Voor elke vaccinatie werd een twintigtal dieren gebruikt. De huisvesting
(op verwarmde batterijen) en de voeding (volledige kunstkorrcl) was
voor alle vaccinatiegroepen hetzelfde.

De vaccinaties met passages 70-80-90, via het drinkwater in de eindconcen-
tratie van virus dter 103 EMID/50/ml gaven klinische entreacties, die
zich in niets onderscheidden van entingen, waarbij van de 52ste passage
gebruik werd gemaakt. De algemene gezondheidstoestand van op zeven-
daagse leeftijd geënte kuikens liet niets te wensen over, doch er werd
frequent en vrij vochtig geniest, gedurende ruim twee weken. Drie weken
na vaccinatie werden alle geënte dieren t.w. 20 voor elke passage afge-
maakt en geseceerd. Bij twee dieren uit passagegroep 70 en twee uit
passagegroep 90 werden genezende, doch duidelijke, luchtzakveranderingen
waargenomen.

Een drietal vaccinaties met passage 120 via het drinkwater (eindconcen-
tratie 10-» EMID/50/ml) gaf bij herhaling een veel lichter type entreactie.
Wel werd er door de dieren soms vrij frequent geniest, doch zelden of
nooit zwaar en vochtig. Slechts éénmaal werd bij sectie van een na drie
weken afgemaakt dier een minimaal restje van een luchtzakontsteking
aangetroffen. Bij de 53 overige dieren verliep het onderzoek geheel nega-
tief.

Parallel met de vaccinaties met passage 120 werden ook ter vergelijking
een tweetal groepen kuikens geënt met passage 52 via het drinkwater
f eindconcentratie 103 EMID/50/ml).

Het verschil in reactietype, waarvan de beoordeling uit de aard der zaak
toch steeds min of meer subjectief is, kwam hierbij nogmaals duidelijk
tot uiting. Drie weken na de endng werden in totaal 25 dieren geseceerd,
uit deze met pass. 52 geënte groep, waarbij viermaal duidelijke luchtzak-
Icsics werden aangetroffen, zij het in een genezend stadium.
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de behaalde resultaten. Hierbij

-ocr page 424-

zijn de vaccinaties met de passages 70, 80 en 90 als één groep beschouwd.
Ter vergelijking is hieraan toegevoegd het resultaat van een in ander
verband genomen experiment, dat aangeeft het percentage luchtzakont-
stekingen, of restanten daarvan, na een klinisch genezen infectie met cen
volvirulente I.R.-stam, waarbij het materiaal intratracheaal werd ingespo-
ten.

Tabel 1.

1

% dieren

Behandeling met:

Aant.
dieren

Leeftijd

\' Ras

Klinische
reactie

met lucht-
zak afwij-
kingen
i 3 weken p.i.

Volvirulente stam

c;

zeer

i Intratrachcalc
injectie

32

1

D

W.L.

56%»

9 dagen

zwaar

Vaccinstam j

1

passage 52,

1

25

6

SxR

tamelijk

16%

toediening via

10 dagen

sterk

het drinkwater

Vaccinstam

passage 70-80-90,
toediening via

60

7 dagen

SxR

tamelijk
sterk

7%

het drinkwater

Vaccinstam

passage 120,

54

6

SxR \'

zeer

2%

toediening via

10 dagen

licht

1 het drinkwater

* Slechts in deze .groep is sterfte opgetreden, nml. bij 3 van de 32 dieren.

Uit deze cijfers is af te leiden dat een volvirulente stam bij een hoog
percentage van de dieren minstens tijdelijk luchtzakontstekingen geeft.
Secundaire organismen hoeven hier niet noodzakelijkerwijs mede bij be-
trokken te zijn. Voor een klein deel kan overigens de intratracheale wijze
van toediening het uitzonderlijk hoge percentage mede beïnvloed hebben.
Het rasverschil t.o.v. de proefdieren uit de andere groepen zal waar-
schijnlijk in dit verband te verwaarlozen zijn.

Ook de Sussex x Red kruising, die wij gebruikten, bleek steeds zeer ge-
voelig voor infectieuze bronchitis.

Een andere conclusie, die wij uit het onderzoek zouden willen trekken,
is deze, dat de 120e cipassage een aanmerkelijke reductie in pathogeen
vermogen heeft ondergaan ten opzichte van de 52e passage.

Er diende vervolgens nagegaan te worden of het immuniserend vermogen
van deze passage nog bevredigend genoeg was voor vaccinatie doeleinden.
Teneinde deze vraag op te lossen werd een zevental laboratoriumproeven
ingezet. Als proefdieren werden gebruikt kuikens van circa 7 dagen oud
van verschillende rassen. \\\'óór de vaccinatie werd aan de hand van een

-ocr page 425-

mengserum van 5-10 dieren nagegaan of pareritale imrnuunstoffen al dan
niet aanwezig waren.

De dieren werden gevaccineerd via het drinkwater (eindconcentratie
vaccinvirus lO-i EMlDpO/ml). De klinische reacties werden dagelijks
genoteerd, terwijl na afloop van de entrcacties een serologisch bloedonder-
zoek op immuunstoffen en (of) een „challenge" infectie met volvirulent
virus werd doorgevoerd, d.m.v. een intranasale toediening. Steeds werden
hierbij van hetzelfde broedsel ongeënte controlegroepen ingeschakeld. Op
het hoogtepunt van de reacties op het volvirulente virus, meestal na om-
streeks 5-7 dagen, vond de aflezing plaats. Elke betrokken groep werd
dan gedurende 10 min. beluisterd en de dieren, welke in deze periode
ademhalingsverschijnselen vertoonden (niezen of reutelen), als positief
genoteerd.

Tabel 2 {pag. 402) geeft een overzicht van de resultaten.
Dit overzicht leidt tot de volgende gevolgtrekkingen:

1. De entreacties in alle groepen zijn licht of zeer licht verlopen.

2. Het verloop van de serumtiters is bevredigend en doet slechts weinig
onder voor die, welke in doorsnee met de sterker werkende stam pas-
sage H 52, verkregen worden.

3. Enige vertraging in de werking zien we in proef nr. 5. De lichte ent-
reacties hielden zeer lang aan, vermoedelijk doordat tengevolge van
een vrij hoge graad van parentale immuniteit niet alle dieren direct
op de enting zelf reageerden, doch waarschijnlijk pas later door hun
hokgenoten alsnog met het vaccin virus besmet werden.

4. De opgebouwde weerstand tegen een opzettelijke infectie met vol-
virulent I.B.-virus was zeer hecht met uitzondering van proefgroep
nr. 1, waar slechts een partiële immuniteit tot stand kwam. Overigens
\\erliep de infectie hier bij de gevaccineerde dieren, voor zover zij dan
al reageerden, toch zeer veel lichter dan bij de controlegroep.

5. Voor zover op grond van laboratoriumexperimenten is na te gaan,
moet de betrokken 120e eipassage geschikt geacht worden voor
de bereiding van een milde entstof tegen infectieuze bronchitis, toe te
passen bij jonge kuikens.

SAMENVATTING.

Een aantal doorlopende passages van de 1.13.-vaccinstam (II 52) werd gecontroleerd
op restpathogeniteit en immuniserend vermogen bij jonge kuikens.
Passage 120 bleek t.o.v. het uitgangsmateriaal (pass. 52) aanmerkelijk minder patho-
geen te zijn.

Het immuniserend vermogen van dc 120e passage was zeer bevredigend.
SUMMARY.

Several numbers of a series of egg-passages of the Infectious Bronchitis vaccin strain
has been controlled. Pathogenicity and immunizing potency for young chickens have
been estimated. The 120th passage showed a distinct reduction in virulence and
produced a satisfactory immunity.

RÉSUMÉ.

Les passages de l\'oeuf ä l\'oeuf du virus de la bronchite infecticuse (H 52) sont
controles concernant la pathogénité résiduelle et Taction immunisante chez les
poussins.

Nous avons constaté que le passage No. 120 a une pathogénité considérablement plus

-ocr page 426-

Tabel 2. Immuniserend vermogen van het I.B.-vaccin, 120e passage.

CM
O

1

Paren-

Entreacties

Serologisch
onderzoek
3-4 wk. na enting

Serologisch
onderzoek
7-8 wk. na enting

Challenge
4 wk. na enting

Proef-

Aantal

Ras

tale

Aantal

Aantal

nummer

kuikens

immu-
niteit

Tijds-
duur

graad

dieren
met pos.
S.N.
dter

Gem.
titer

dieren
met pos.
S.N.
titer

Gem.
titer

Vaccin
groep
positief

Controle
groep
positief

1

50

SxR

: 2-20 dg.

licht

7/8

2,5

! —

8/20

! 16/17

2

25

SxR 1

3-10 dg.

licht

j _ 1

! —

i 0/7

5/13

3

i

7

W.L.

\'3-10 dg.
Geen

licht
Geen

! """

j _

1 0/7

i 5/13

4

45

Red.

ent-
reacties

ent-
reacties

6/6

3,9

6/6

4,0

5

24 1

SxR

4-

[5-31 dg.

hcht

1/5

1 0,3

5/5

4,8

1 0/6

6/6

6

150

NHBL.

4-

13-15 dg.

licht

8/8

3,5

0/10

9/10

7

150

Red.

4-

,2-14 dg.

zeer
\' Hcht

7/8

3,5

■ —

0/10

\' 9/10

-ocr page 427-

basse que le vaccin initial (passage No. 52). L\'action immunisante de ce I20me
passage est très satisfaisante.

ZUSAMMENFASSUNG.

Eine Anzahl Passagen des I.B. Impfstammes (FI 52) wurden auf Restpatho-
genität und immunisierende Wirkung bei jungen Kücken geprüft. Die 120zigste
Passage ergab, verglichen mit dem Ausgangsmaterial (52zigste Passage) einen erheb-
lichen Rückgang der Restvirulenz, während die immunisierende Wirkung sehr be-
friedigend war.

LITERATUUR

Hoekstra, Dr. J. en R i s p e n s, B. : Infectieuze bronchitis bij pluimvee I.

Tijdschr. Diergeneesk., 85, 279, (1960).
Hoekstra, Dr. J. : Infectieuze bronchitis bij pluimvee II. Tijdschr. Diergeneesk.,
85, 320, (1960).

Verschil in melkbaarheid tussen 3 afstanmielingengroepcn van het Rode
Deense Ras.

groep kg melk per dag kg melk per minuut

17.9 2.10

17.8 1.59

19.2 1.25

Keur stamboeker, 25-2-1960, p. 82.

Gemiddelde produktie op Deense afstammelingenstations.

aantal

aantal

kg

%

kg

kg melk

groepen

dieren

melk

vet

melkvet

à 4% vet

Rood Deens

64

1145

5057

4.52

257

5455

Zwart bont

18

328

4906

4.30

237

5127

Jersey

14

245

3466

6.16

242

4590

Keurstambocker, 25-2-1960, p. 82.

Verdeling melk over kwartieren.

Bij afstammelingen groepen op Deense proefboerderijen werden de volgende cijfers
hieromtrent verzameld:

Percentage van de melk, afkomstig van de kwartieren

Aantal

linkcr-

rechter-

linker-

rechter-

beide

beide

dieren

voorkw.

voorkw.

achterkw.

achterkw.

voorkw.

achterkw.

Rood Deens

194

21.6

22.2

28.5

27.7

43.7

56.3

Zwartbont

91

22.0

21.2

28.2

27.7

44.1

55,9

Jersey

49

24.2

24.9

25.5

25.4

49.1

50.9

Keurstamboeker, 25-2-1960, p. 83.

Verloop lactatieperiode.

Bij de op Deense afstammelingenboerderijen onderzochte Rode Deense en Zwartbonte

vaarzen werd de botervetopbrengst gedurende de lactatieperiode nagegaan, waarbij

deze in drieën was verdeeld, n.l. tot 100 dagen, 101—200 dagen en 20!—304 dagen.

De opbrengst in de eerste 100 dagen werd op 100 gesteld en de produktie in de

volgende periode in % hiervan.

Rode Denen 100 — 92 — 79

Zwartbonten 100 — 85 — 77

Keurstamboeker, 25-2-1960, p. 83.

-ocr page 428-

Infectie met Mycobacterium microti bij een kat

Mycobacterium microti in a cat.

door Dr. C. A. VAN DORSSEN

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie der Rijksuniversiteit
te Utrecht. Directeur: Prof. A. van der Schaaf.

Inleiding.

Op 2 maart 1957 werden door het Pathologisch Instituut voor verder on-
derzoek doorgezonden de longen van een kat, met de mededeling dat het
Ziehl-Neelsen preparaat hiervan positief was.

De drie-jarige kat, welke had toebehoord aan P. te Sp. (Veluwe) was ongeveer vier
maanden ziek geweest en vermagerd. De laatste 14 dagen had het dier opvallend ge-
hoest. Het werd in caehectische toestand bij de Kliniek voor Kleine Huisdieren ter
behandeling aangeboden. De temperatuur was subnormaal, verscherpt vesiculair
ademen werd opgemerkt. Het dier vertoonde hypcr-leucocytose. Het werd met
chloraalhydraat gedood.

Pathologisc h-a natomische beschrijving: (sccticverslag van collega
Wensvoort).

„Slechte voedingstocstand, mager, ingedroogde huid en subcutis, dof baarkleed.
Bleke slijmvliezen en subcutis. Alle huidlymfklieren zijn wat vergroot en vertonen vele
gezwollen follikeltjes. Geen afwijkende inhoud in de lichaamsholten. De serosae zijn
normaal.

Hart: normaal van grootte en vorm, uitgebreide verkalking van de intima van de
aorta basis.

Longen: volumineus, minder goed samengevallen. Lobair verspreide purulente

bronchopneumonie in de top- en cardiale kwab rechts en de topkwab links; grote\'

lymfklieren, vochtig op sneevlakte.

Milt: donker en gezwollen.

Lever: vetrijk, overigens weinig afwijkingen.

Nier: normaal.

Maagdarmkanaal: weinig inhoud, geen veranderingen van mucosa of wand.
De lymfklieren van het mesenterium zijn sterk vergroot." (Jammer genoeg zijn deze
niet ter onderzoek mede gekomen.)

V^oorlopig onderzoek.

Zoals gebruikelijk werden van een suspensie van deze longen twee caviae
A en B subcutaan ingespoten, terwijl tevens media van L o e w e n s t e i n
en van Stonebrink, met en zonder glycerine, werden geënt. Van de
caviae stierf A na twee dagen en viel dus wat het tuberculose-onderzoek
betreft, buiten beschouwing. De andere cavia B werd na twee maanden
gedood, op welk tijdstip geen afwijkingen van tuberculose werden gecon-
stateerd.

Inmiddels was echter op de media van Loewenstein en van Stone-
brink zonder glycerine een ongepigmenteerde groei opgetreden. Van
deze groei van zuurvaste bacteriën werden op 7 mei \'57 nogmaals twee
caviae C en D en tevens een konijn ingespoten.

Toen ook deze dieren de injectie overleefden, werden op 1 augustus
\'57 nogmaals twee caviae E en F en een kip besmet. Ooi deze dieren

-ocr page 429-

overleefden de injectie, terwijl de kip geen positieve reactie ten opzichte
van aviaire tuberculine had verkregen.

Een en ander was aanleiding om te concluderen, dat de uit de longen
van dc kat geïsoleerde cultuur niet overeenkwam met één van de drie
„normale" mogelijkheden:

Mycobacterium tuberculosis (humaan)

Mycobacterium bovis (bovine)

Mycobacterium avium (aviair).

Literatuur.

Bij de kat is de meest \\\'oorkomende \\erwekker van tuberculose Myco-
bacterium bovis:
Francis (1958), Beinhauer (1958), Hutyra-
Marek - M a n n i n g e r (1959). Verge (geciteerd vlg. Mannin-
ger, 1959) zou 6 maal bij katten
M. tuberculosis hebben geïsoleerd. De
door Beinhauer uit Hutyra-Marek - Manninger geciteerde
mededeling, dat als uitzondering door „Van G o u d s e n h o v e n en
Schoenaerts" (1939)
M. avium zou zijn gevonden, blijkt alleen be-
trekking te hebben op een door deze schrijvers (n.1. Van Goidsen-
hoven en Schoenaers) geciteerd geval bij een hond uit een pu-
blikatie van P 1 u m (1936).

Behalve de humane, de bovine en de aviaire tuberkelbacteriën vermelden
zowel Topley en Wilson (1955 en eerdere drukken vanaf 1946) als
de 7e uitgave \\an Bergey\'s Manual een vierde venvekker van tuber-
culose bij warmbloedige dieren n.1. de bacil van de veldmuizen-tuberculose.
Bergey\'s Manual (bewerker \\\'an dit gedeelte van de
Mycobacteriaeceae:
Reed) noemt de humane tuberkelbacterie: M. tuberculosis, de bovine
tuberkelbacterie
M. bovis, de aviaire tuberkelbacterie M. avium en die
van de veldmuizen
M. microti. De laatste werd door Wells (1937) uit
een op de Britse eilanden inheemse veldmuizensoort
(Microtus agrestis)
voor
het eerst geïsoleerd.

Bij een uitvoerig onderzoek van Wells (1946) bleek, dat deze onder de
\\eldmuizen in Engeland zeer verbreid is. Van 4309 veldmuizen waren er
882 besmet. Verder werd de infectie ook aangetoond bij de rosse woel-
rnuis
(Clethrionomys glaveolus), de bosnuiis (Apodemus sylvaticus) en bij
de spitsmuis
(Sorex areneus), (welke laatste een insectenetcr is, die mogelijk
ook wel muizen zal eten). In totaal betrof het meer dan 900 dieren van
19 vindplaatsen in Groot-Brittannië. Wells nam bij spontane infectie
twee typen van ziekte waar, ten eerste een aandoening \\an lymfklieren,
die hun normale vorm hadden behouden met verkazing, gepaard gaande
met aantasting \\an de organen, speciaal de longen. Ten tweede een infil-
tratie van het subcutane weefsel met een witte gruisachtig verkalkte sub-
stantie, soms met een diameter van 1 cm en meer, die een zeer grote
hoeveelheid zuurvaste cellen bevatte.

Volgens Smith (^1946) bestaan deze afwijkingen in hoofdzaak uit necro-
tische hystiocyten, weinig epithelioide cellen, maar geen reus-cellen.
De bacteriën beschreef Griffith (1942) als 1-5 /.t bij 0,5-0,6 /x groot,
\\ooral rechtstreeks uit materiaal slanker en vaak langer dan
M. tuber-
culosis.
Zeer karakteristiek zijn de gebogen vormen, die gelijken op een
kromstaf, een sikkel, een spiraal of op de letter „S". In cultuur zijn zij

-ocr page 430-

iets korter en dikker, minder pleomorf, maar ook dikwijls gebogen. Tn
preparaten uit het dierlijk lichaam is duidelijk korreling zichtbaar, vooral
indien grote aantallen bacteriën aanwezig zijn. Deze korreling is ook
in gekleurde preparaten van culturen te zien.

Griffith kweekte ze het beste op D o r s e t\'s ei-medium zonder glyce-
rine, waarbij de kolonies op zijn vroegst eerst 28 dagen na de enting zicht-
baar werden, en soms pas na 60 dagen. Op voedingsbodems met glycerine
sloeg de primaire cultuur niet aan. Na herhaalde subculturen werd groei
verkregen, op runderserum met 1% en later met 5% glycerine, welke
groei ongepigmenteerd was.

Er was geen groei op glycerine-agar en glycerine-aardappel.
Griffith verrichtte bij veldmuizen geen subcutane infectie; na intra-
peritoneale infectie stierven de dieren niet, bij afmaken werden verkaasde
mesenteriale klieren met zeer veel bacillen gevonden.

Wells (1946) spoot het murine type intraveneus bij veldmuizen in en
doodde hiermee de dieren in 8-12 weken. Hierbij traden afwijkingen van
longen, lever en milt op, die verkaasd waren en vol zuurvaste bacillen
zaten. Deze infectie\'s hadden een chronischer verloop dan die met
M. bovis
en waren daarvan te onderscheiden door het voorkomen van massa\'s
necrotisch of verkaasd materiaal in het areolaire weefsel, hoofdzakelijk
bestaande uit zuurvaste staafjes.

Bij caviae kon Griffith (1942) alleen met grote doses cultuur een pro-
gressief verloop verkrijgen. Bij kleinere hoeveelheden ontwikkelde zich na
2 ä 3 weken alleen een ulcus op de entplaats en een vergrote inguinale
lymfklier. Echter kon na acht maanden de bacil nog uit de lymfklier en
milt worden gekweekt. Deze caviae gaven positieve reacties met humane
en bovine tuberculine, niet met aviaire.

Ook met perorale en intraeutane injectie werden alleen positieve tuber-
culinatie-reacties verkregen. Na intraperitoneale injectie stierven de caviae
aan uitgebreide tuberculose. De processen bij de cavia, die door Smith
(1946) uitvoerig zijn beschreven, gelijken niet op de uitgebreide necro-
tische processen met weinig bacteriën, zoals deze bij injecties met
M. bovis
in lever en milt ontstaan. In de lever nam hij kleine verspreide haardjes
van epithelioide cellen waar, die tamelijk veel zuurvaste staafjes bevatten,
maar zonder necrose of verkazing. In de longen werden eveneens dergelijke
haardjes aangetroffen. Ook de milt leek niet op het beeld van diffuse fibro-
hyaline necrose, die bij
M. bovis pleegt voor te komen, maar bevatte alleen
haardjes, die uit reuscellen en epithelioide cellen waren opgebouwd.
Indien caviae eerst met de veldmuizen-bacil en daarna met
M. bovis
werden besmet, ontstond alleen een plaatselijke fibro-epithelioide reactie,
maar geen uitgebreide necrotiserende processen. Bij konijnen kon Grif-
fith (1942) bij subcutane injectie alleen een entabces opwekken; bij
intraveneuze injectie generalisatie, resp. tuberculeuse pneumonie. Syrische
hamsters waren gevoelig voor subcutane en perorale injectie. Witte muizen
kregen bij subcutane injectie geen generalisatie, wel bij intraveneuse in-
jectie (ziekteduur 9 ä 12 weken).

Bij witte ratten werd door subcutane injectie geen ziekte opgewekt, maar
de bacillen waren nog na 190 dagen aan te tonen.

Verschillende Britse wilde jnuizen-soorten waren gevoelig voor subcutane
injectie, evenals de continentale veldmuis
(Microtus arvalis). Bij deze
dieren ontwikkelden zich progressieve processen, met een ziekteduur van

-ocr page 431-

10-26 weken. Speciaal de bosmuis (Apodemus sylvaticus) bleek zeer ge-
voelig.

Bij een kalf konden zelfs na intraveneuze injectie geen tuberculeuze af-
wijkingen worden aangetoond; wel ontstond een positieve tuberculine-
reactie.

L)oor Wells (1946 ) is de „murine" stam aanbevolen voor vaccinatie van
runderen tegen tuberculose, welk procédé door Sula c.s. (1953) nader
beproefd is. Na de vaccinatie werden positieve tuberculinereacties waar-
genomen met bovine tuberculine. Sinds 1950 heeft Sula (1958) in
Tsjecho-Slowakije bij de mens op grote schaal hiermede entingen verricht,
in totaal bij 60868 personen, en de praktijkresultaten vergeleken met 76631
met BCG geënten; volgens hem zouden de resultaten beter zijn dan bij
BCG. In hetzelfde land heeft Zboril (1958) resultaten van grote prak-
tijkentingen bij runderen met
M. microti beschreven.

Behalve voor M. microti is de Britse veldmuis (M. agrestis) door Wells
(1938) ook gebruikt voor experimentele infecties met andere tuberkel-
bacteriën. Het bleek een bruikbaar proefdier te zijn om
M. tuberculosis en
M. bovis te onderscheiden. Intraperitoneaal geeft een dosis van 0,001 mgr.
van
M. bovis nog een progressief verlopende ziekte, terwijl M. tuberculosis
zelfs in een dosis van 1 mg niet meer dan een plaatselijke verandering
van het mesenterium geeft.

Volgens Griffith (1942) heeft deze infectie een veel sneller verloop
dan die met
M. microti. Humane en aviaire tuberkelbacteriën kunnen zich
in het weefsel van de veldmuis vermenigvuldigen, maar geven geen aan-
leiding tot macroscopische lesies.

Reeds R o b e r t K o c h (1886) kon continentale veldmuizen (M. arvalis)
met bovine tuberculose door subcutane injectie in 4 a 6 weken doden.
Th iel (1957) deed overeenkomstige waarnemingen met de continentale
veldmuis.

W agner c.s. (1958) isoleerden uit een klipdas, (een primitief hoefdier
ter grootte van een flinke haas) in Zuid-Afrika een zuurvast microörganis-
me, dat zij als verwant met
M. microti beschouwden.

Verder onderzoek van het gekweekte organisme.
B.ACTERIOSCOPIE.

Herhaling van het microscopisch onderzoek bracht aan het hcht, dat de
zimrvaste staafjes, die uit de longen van de kat waren gekweekt, een lang
en slank karakter hadden. Korreling was duidelijk zichtbaar. Zeer op-
vallend waren de buigingen ten opzichte van de lengte-as. Bijna geen
enkele bacterie in de preparaten was volkomen recht, terwijl op zeer
\\ele de beschrijving, zoals deze door Griffith (1942) is gegeven, \\ol-
komen van toepassing was. (kromstaf, sikkel, spiraal, letter „S"). De
groei op „L o e w e n s t e i n" was ongepigmenteerd, ook bij blootstellen
aan het daglicht.

DIERPROEVEN.
Kleine proefdieren.

Zoals reeds is gemeld waren eerder caviae met de cultuur besmet, waarbij
zich geen gegeneraliseerde tuberculose had ontwikkeld. Routine-sectie
minstens 2 maanden na de injectie had geen bijzonderheden opgeleverd.
Ook konijn en kip waren negatief.

-ocr page 432-

Op 7 februari 1958 werden opnieuw twee caviae (G en H) besmet en
tevens 5 veldmuizen, verkregen van de Plantenziektekundige Dienst te
Wageningen. Al deze dieren werden met cultuur in de rechter liesplooi
ingespoten.

De beide caviae werden op 19 mei gedood. Ze verkeerden nog steeds in
goede voedingstocstand. Nauwkeurige beschouwing van de lever van één
van beide leverde echter enkele hyaline milaire tuberkels op, een beeld
dat dus volkomen afwijkt met wat men anders bij cavia-tuberculosis
pleegt te zien. Bij verder onderzoek aan het Pathologisch-Instituut werden
enkele miliaire en bovendien talloze submiliaire haardjes geconstateerd,
alle met tuberkelstructuur. Kweek uit deze tuberkels leverde een rein-
cultuur op van het gebogen zuurvaste microörganisme.
Van cle vijf veldmuizen stierf er één na drie weken aan een niet nader
vastgestelde oorzaak, terwijl twee andere, op niet genoteerde tijdstippen,
door hun soortgenoten zijn opgegeten.

Twee dieren kwamen, na gestorven te zijn, ter sectie en wel op 19 juni
en 10 juli, dat is dus ongeveer vier en vijf maanden na de injectie.
Bij beide dieren werden op de injectie-plaats haardvormige veranderingen
van ongeveer 1 bij 0,5 cm doorsnede geconstateerd. Deze haarden beston-
den volgens histologisch onderzoek van collega Dr. 1 e C o u 11 r e uit
necrotische haardjes met centraal verkalkte plekjes, waarin geen lymf-
klierweefsel werd aangetroffen. Om de haardjes detritus van cellen (mo-
gelijk lymfocyten en histiocyten) en wazige cellen (mogelijk epithelioide
cellen). Er werden geen reus-cellen aangetroffen. Het beeld deed denken
aan tuberculose. Uitstrijkjes bevatten zeer veel zuurvaste staafjes, waarvan
de eigenaardige morfologie zeer opvallend was. Bij het laatst gestorven
dier werden tevens macroscopisch waarneembare haardjes in de longen
gezien. Deze gaven het beeld van een proliferatief ontstekingsproces, met
zeer veel epithelioide cellen en in de Ziehl-Neelsen coupe zeer veel zuur-
vaste staafjes. Hoewel daaraan macroscopisch geen veranderingen waren
te zien, waren ook Ziehl-Neelsen uitstrijkjes uit milt en lever sterk positief.
Uit de laesies konden de bacteriën worden teruggekweekt. Met suspensie
van materiaal, uit een proces aan de entplaats van een veldmuis, werden
op 11 juli wederom twee caviae I. en K. subcutaan besmet.
Bij dagelijkse nauwkeurige controle van deze caviae bleek, dat zich op
de injectieplaatsen abcessen met purulente inhoud ontwikkelden. Deze
werden op 1 resp. 21 augustus gespleten. Ze bevatten beide talrijke
karakteristieke staafjes. Bij tuberculinatie op 16 oktober gaven beide
dieren positieve reacties met bovine tuberculine (P.P.D. verdund 1 : 10
intracutaan), evenals bij herhaling van de reactie op 19 november. Zij
zijn later voor een immuniteitsproef gebruikt.

Met de sterk positieve pus uit het entabces van cavia I. werden op
11 augustus opnieuw twee caviae subcutaan in de liesplooi besmet (L en
Ml en twee andere intraperitoneaal (N en O). Ook deze dieren rea-
geerden op 16 oktober en 19 november positief met bovine tuberculine.
Daarentegen werd, met een gelijktijdig op de andere buikhelft ingesjjoten
aviaire tuberculine, geen reacties gegeven.

Op 20 november werd cavia O gedood, bij sectie werden geen afwijkingen
gevonden. In het verder verloop van de proef bleek, dat bij het dier N
tengevolge van de intraperitoneale infectie vergroeiingen waren ontstaan,
die later tot de dood hebben geleid.

-ocr page 433-

IMMUNISATIEPROEF.

Uit de voorgaande infectieproeven waren de caviae I., K. (besmet op 11 juli), L.,
M. en N. (besmet op 11 aug.) overgebleven, deze hadden de injecdc met stam 665
overleefd en reageerden positief op bovine tuberculine. Deze dieren werden tesamen
met de controle-caviae ?., Q., R., S. en T. overbesmet met een mengsel van culturen
van 2 stammen van
Mycobacterium bovis (één geïsoleerd uit cen hond, de andere
uit een paard). De injectie vond plaats in de rechter licsplooi.

Helaas stierf de cavia N., zoals reeds vermeld, op 15 dec. tengevolge van een ver-
groeiing van de darm met de buikorganen, ter plaatse waar hij op 11 augustus
intraperitoneaal was besmet geweest. Ook aan het net was no.g een residu van ont-
stekingsweefsel aanwezig. Verder werden in lever en milt enkele kleine circum-
scripte tuberkels gevonden. Ter vergelijking met deze sectie werd op dezelfde dag dc
controle cavia F. gedood. In tegenstelling met N. vertoonde deze 26 dagen na de
infectie met
M. bovis reeds het begin van het beeld van haardvormige necrose in
de lever, zoals dat bij bovine tuberculose van de cavia pleegt op te treden.
De andere 4 controles Q., R., S. en T. zijn gestorven resp. 22/1, 10/2, 27/2 en 9/3 1959.
Bij al deze dieren had zich het bij de cavia gebruikelijke beeld van bovine tuberculose
ontwikkeld, met diffuse fibrino-hyaline necrose van lever en milt.
Toen de laatste controlccavia aan gegeneraliseerde bovine tuberculose was gestorven,
werden dc caviae I., K., L. en M. op 18 maart 1959 afgemaakt. Deze dieren verkeer-
den allen in prima voedin.gstoestand. Bij de caviae I. en L. werden bij sectie geen af-
wijkingen waargenomen, ook geen plaatselijk proces op de entplaats.
De caviae K. en M. hadden beide cen entknobbel in de liesstrcek en verder enkele
kleine circumscripte hyaline tuberkeltjcs in de lever en bij M. tevens in de milt.
Dit laatste dier had verder sterk vergrote bronchiale klieren. De levers en milten
waren overigens normaal van grootte en consistende. Ziehl Neelsen preparaten van
deze dieren uit milt, lever, bronchiale lymfklieren en voor zover aanwezig ent-
processen, waren alle negatief.

Van al deze dieren werden suspensies van milt, lever, bronchiale klieren en voor
zover aanwezig entprocessen bij 2 caviae ingespoten. De 6 caviae, die van I. en de
6, die van L. waren ingespoten, bleken alle bij afmaken na ruim 2 maanden vrij van
tuberculose tc zijn. Daarentegen kon via deze dierenting worden aangetoond, dat
bronchiale klieren, milt, lever en entplaat van K. en M. nog bovine tuberkelbacteriën
bevatten, aangezien daarmede ingespoten caviae aan gegeneraliseerde tuberculose
stierven.

Het bleek dus, dat de injectie met de stam 665, 4/2 resp. 5/2 maand van
te voren, aan deze caviae een zeer goede beschutting tegen infectie met
M. bovis had verleend. Bij twee dieren was de infectie niet aan te tonen,
de twee andere hadden meer dan 3 maanden in symbiose geleefd met
virulente
M. bovis zonder hierdoor te worden gedood.

Runderen.

Een pink werd besmet met stam 665 door subcutane injectie vóór het
linker schouderblad. Een andere pink werd besmet met een van Dr.
W a g n e r (Johannesburg) verkregen bekende
M. microti-^tam.
Bij intracutane tuberculinatie met aviaire en bovine ttiberculine (PPD\'l
werden I/2 maand, 4 maanden en 7 maanden na de injectie bij beide
dieren duidelijke oedemateuze reacties met de bovine tuberculine gezien
(grootste zwelling met stam 665 was 11 mm, met de bekende
M. microti
8 mm). De aviaire reacties daarentegen waren zeer gering (van 665 0-3 mm
en van
M. microti 1-4 mm).

Het met stam 665 besmette jonge nmd is inmiddels 7 maanden na de
injectie gedood. Bij sectie werd alleen aan de linker boegklier (regionale
lymfklier van de infectie) macroscopisch een verandering waargenomen.

-ocr page 434-

Een gedeelte van deze klier was enigszins grauwgeel verkleurd, troebel en
bij insnijden iets vaster van consistentie. In coupes van dit gedeelte werden
veel epithelioide cellen gezien. De Ziehl Neelsen coupe was negatief. Het
gelukte door kweek en ca\\ia-enting niet de stam 665 terug te isoleren.

Discussie.

De uit de longen van een kat geïsoleerde stam 665 is een zuurvaste, slanke,
niet vertakte, aëroob groeiende, duidelijk gekorrelde, staafvormige, bacterie,
die op grond van deze eigenschappen volgens Bergey\'s Manual 7e
cd. tot het genus
Mycobacterium behoort.

Hij is pathogeen voor warmbloedige dieren, groeit boven 33° C op niet
levende cultuurmedia en heeft voor groei geen gedode of geëxtraheerde
zuurvaste bacteriën nodig.

Ingevolge deze eigenschappen dient in het genoemde determinatieboek een
keuze te worden gedaan uit vier mogelijkheden:

a. M. tuberculosis (d.w.z. de humane tuberkelbacterie).

b. M. bovis (de bovine tuberkelbacterie).

c. M. microti (de veldmuizen tuberkelbacterie).

d. M. avium (de vogel tuberkelbacterie).

Met stam 665 is bij de kip geen tuberculose op te wekken, terwijl bij de
cavia geen allergie ten opzichte van aviaire tuberculine ontstaat, daarom
is het geen
M. avium.

Bij de cavia is geen gegeneraliseerde tuberculose op te wekken, op grond
hiervan kan het dus ook geen
M. tuberculosis of M. bovis zijn.
Weliswaar moet rekening worden gehouden met het voorkomen van stam-
men van waarschijnlijk bovine karakter, die matig virulent zijn voor de
cavia. Op het bestaan van dergelijke stammen die o.a. bij waterbuffels in
Zuid-Oost Azië bekend zijn (Lobel c.s., 1936) is o.a. gewezen in het
jaai-verslag van ons instituut over 1956 (v. d. Schaaf c.s., 1957). De in
ons bezit zijnde stammen van een Maleise beer en een olifant, die hiermede
overeenkomen, zijn niet polymorf van karakter, terwijl bij een klein gedeelte
van de ermede besmette caviae toch het beeld van normale gegeneraliseerde
tuberculose ontstaat. Overigens sterven, in tegenstelling met stam 665, de
overige ermede besmette caviae na enkele maanden in cachectische toestand,
waarbij o.a. sterk vergrote bronchiale lymfklieren worden waargenomen.
Ook dient nog genoemd te worden
Mycobacterium .^uis (B a u m a n n c.s.,
1955), een tuberkelbacterie van het varken, welke apathogeen is voor de
cavia. Volgens Stöckl cn Math us (1959) zouden de 3 stammen van
B a u m a n n alle 3 chromogeen zijn maar overigens onderling nog ver-
schillen. Bij caviae geven ze aviaire reacties. De door Pen so c.s. (1955)
als afzonderlijke species beschouwde M.
minetti van het rimd geeft bij deze
diersoort aviaire reacties en zou volgens de schrijver zelf nauw verwant zijn
met
M. avium. De z.g. „Yellow Bacillus" M. luciflavum (M anten, 1957),
welke pathogeen is voor de mens (zie Coster, 1958) onderscheidt zich
door duidelijke gele pigmentvorming in cultuur. De door S c h w a 1 a c h e r
(1959) uit een pad
(Xenopus laevis) geïsoleerde zuurvaste bacterie (M.
xenopei),
die in tegenstelling met de meeste Mycobacteriën van amphi-
bieën en reptielen bij 37° C groeit, vormt eveneens geel tot oranje pigment
op de Loew enstein - voedingsbodem, terwijl bij de cavia met verdun-

-ocr page 435-

de tuberculine geen reactie werd gezien. In ieder geval wijken al deze
beschrijvingen af van wat bij stam 665 werd waargenomen.
Bij uitsluiting dient dus te worden besloten tot
Mycobacterium microti,
waarbij de verder volgende combinatie \\ an feiten als positief bewijsmate-
riaal dient te worden aangevoerd:

1 e de karakteristieke morfologie, d.w.z. de grillige gebogen vormen waarin

het slanke gekorrelde staafje zich voordoet,
2e het niet verwekken van gegeneraliseerde tuberculose bij cavia, konijn
en kip,

3e het veiwekken van chronische tuberculose bij veldmuizen, met sectie-
beelden zoals deze spontaan en experimenteel zijn beschreven en zich
hierdoor en door de langere ziekteduur onderscheidt van de experi-
mentele bovine tuberculose bij de veldmuis,
4e het vei-wekken van niet dodelijk verlopende plaatselijke tuberculose bij

de cavia, waarbij hyaliene tuberkelvorming in de lever optreedt,
5e het opwekken van allergie t.o.v. bovine tuberculine bij de cavia en
bij het rund,

6e de actieve immuniteit tegen bovine tuberculo.se, die bij de cavia met
stam 665 is op te wekken.

CONCLUSIE, TEVENS SAMENVATTING.

Uit de pneumonisch veranderde longen van een spontaan zieke kat werd
Mycobacterium microti geïsoleerd. Dit is de eerste maal, dat deze infectie
bij de kat is aangetoond. Over het voorkomen van deze bacterie bij veld-
muizen in Nederland is niets bekend.

SUMMARY.

Mycobacterium microti was cultured from a tuberculous pneumonia of a cat. This
is the first spontaneous case in the cat and also the first isolation in the Netherlands.

RÉSUMÉ.

Mycobacterium microti fut isolé d\'une pneumonie tuberculeuse d\'un chat. C\'est le
premier cas spontane dans un chat et en même temps la première isolation dans les
Pays Bas.

ZUSAMMENFASSUNG.

Mycobacterium microti wurde aus einer tuberculösen Pneumonie einer Katze heraus-
gezüchtet. Dies ist der erste Spontanfall bei der Katze und gleichzeitig die erstmalige
Isolierung in den Niederländen.

LITERATUUR

B a u m a n n, R., K r e n n, E. en L i e b i s c h, H.: Ueber die käsige Lymph-
knotenentzündung der Schweine.
Wien, tierärztl. Wschr., 45, 341, (1956).
Beinhauer, W.: Katzen als Ueberträger der Tuberkulose im Rindstall. Dtsch.

tierärztl. Wschr., 65, 271, (1958).
Breed, R. S., M u r r a y, E. G. D. en Smith, N. R.: Bergey\'s Manual of deter-
minative bacteriology. 7ed. Baltimore, 1957.
Coster, J. F.: Het onderkennen van tuberkelbacteriën. Proefschrift, Utrecht 1958.
Francis, J.: Tuberculosis in animals and man. London 1958.
Goidsenhoven, Ch. van en Schoenaers, F.: La tuberculose du chien.
Ann. Méd. vét., 84, 337, (1939).

-ocr page 436-

Griffith, A, (1942), geciteerd vlg. Wells (1946 en vlg. Francis (1958).

Hutyra, Marek, Manninger en Moscy: Spezielle Pathologic und Therapie
der Haustiere. I. 17e Aufl., (1959).

Koch, R. : The etiology of tuberculosis. New Sydenham Publication (1886).

L o b e 1, L. W. M., Schaaf, A. van der en Roza, M. : TypedifferenUatie van
tuberkelbacillen afkomstig van rund, buffel en varken in Ned. Oost-Indië.
Ned.
Ind. Bl. Diergeneesk.,
48, 315, (1936).

M a n t e n. A.: Antimicrobial susceptibility and some other properties of photo-
chromogenic
Mycobaeteriae associated with pulmonary disease. Antonie van
Leeuwenhoek,
23, 359, (1957).

P e n s o, G., C a s t e 1 n u o v a, G., G a n d i a n o. A., P r i m i v a 1 1 e, M.,
V e 11 a, L. en Z a n g a i r. A.: Studi e recherche sul Mycobacteri.
C. R. 1st. suo
Sanit,
15, 491 (1955), (Vet. Bull. 24, 306, 1956).

Schaaf, A. van der, Dorssen, G. A. van, Donke r-V o c t, J. en
Jaartsveld, F. H. J. : Overzicht der onderzoekingen van het uit de praktijk
ingezonden ziektematcriaal van het jaar 1956.
Tijdschr. Diergeneesk., 82, 708.
(1957).

Schwabacher, H.: A strain of Mycobacterium isolated from a cold-blooded
animal,
Xenopus laevis. J. Hyg., 57, 57, (1959).

S m i t h, A. H. T. R. : Notes on the morphology of infections by the vole acid-fast
bacillus.
Privy Council Med. Res. spec. Rpt. series, 259, 143, (1946).

S t o c k 1, W. en M a t h u s, H.: Charakterisierung der aus Scheinclymphknoten
isolierten säurefesten Keimen.
Mh. Tierheilk., 11, 73, (1959).

S u 1 a, L., K a b i n, Z., Z a v a d i 1 o v a, Z. en M e d u 1 i n o v a, L. : vaccine
against T.B. Immunization of cattle (Tjechisch). Ref.:
Vet. Bull, 25, 489, (1953).

S u 1 a, L. : Five years of experience with a vaccine prepared from M. tuberculosis
var. mûris. Tubercle
39, 10, (1958).

T h i e 1, W. : Die Verwendbarkeit der Feldmaus (M. arvalis) zur Typendifferenzierung
von Tubcrkelbazillen.
Zschr. Hyg. Infkrk. 144, 260, (1957).

Wagner, J. C., Buchmann, C., Bokkenhuser en Leviseur, S. : An
acid-fast
Bacillus isolated from the lungs of the Cape Ilyrax, Procavia capensis
(Pallas). Nature, 181, 289, (1958).

Wells, A. G.: The Lancet, I, 1221, (1937), geciteerd vlg. Wilson en Miles.

W e 1 1 s, A. G.: The suscepubility of voles to humane and bovine strains of tubercle
bacilli.
Brit. J. exper. Path., 19, 324, (1938).

Wells, A. G. : The murine type of tubercle bacillus. Privy Council Medic. Rpt.
series
259, 1, (1946).

Wilson, G. S. en Miles, A. A.: Topley and Wilson\'s Principles of Bacteriology
and Immunity. 4 Ed. London, 1955.

Z bo ril, J.: Vaccination of catde against T.B. (in Slovak). Ref.: Vet. Bull., 28,
687, (1958).

Tochtigheid en tochtigheidsverschijnselen.

De gemiddelde tochtigheidsduur gedurende 1460 tochtigheidspcrioden was voor
270 koeien en vaarzen 119 uur, waarbij bleek dat vaarzen langer tochtig zijn dan
oudere dieren. In 10% van de tochtigheidsperioden werd "nonstanding oestrus" ge-
constateerd, dwz. de koe wilde niet staan. Tochtigheid gecombineerd met drachtig-
heid werd aangetroffen bij 14.4% avn de dieren en in 3.4% van de tochtigheids-
perioden. Ovulatie geschiedde 12.4 uur na het einde van de oestrus. De optimale
tijd voor inseminatie bleek 7—12 uur na het begin der oestrus te zijn.
Geen tochtigheid kwam 1 of meer keren voor bij 33.4% der dieren en 10.6% van
de verwachte tochtigheidsperioden.

Journ. of Dairy Science, 42, 1086, 1959.

-ocr page 437-

Een landelijk, gecoördineerd onderzoek over
slepende melkziekte.

A national coördinated research about acetonaemia.

door Prof. Dr, L. SEEKLES en Dr. D, TALSMA,

Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie der Rijks-
universiteit te Utrecht.

Inleiding.

Op 22 oktober 1958 is in het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire
Chemie te Utrecht een vergadering gehouden van een Commissie ad hoe
\\oor het onderzoek over slepende melkziekte (acetonemie). Het initiatief
tot het opzetten van een dergelijk onderzoek was afkomstig van de Af-
deling Akker- en Weidebouw van de Nationale Raad voor Landbouw-
kundig Onderzoek T.N.O., een initiatief, waaraan de Afdeling Diergenees-
kunde van genoemde Raad gaarne adhesie heeft betuigd.
Men was van oordeel dat een gezamenlijk onderzoek van het vraagstuk
door deskundigen van veterinaire en landbouwkundige zijde zeer gewenst
was. Een behandeling van dit voorstel in de Nationale Raad voor Land-
bouwkundig Onderzoek T.N.O. leidde tot de conclusie dat getracht diende
te worden het onderzoek op dit gebied tc stimuleren. Als gevolg hiervan
werd er een Commissie ingesteld, met het doel na te gaan op welke wijze
en waar dit onderzoek zou kunnen geschieden, in hoeverre hiervoor per-
soneel beschikbaar was of moest worden aangesteld, de jaarlijkse kosten
van het onderzoek en de tijd die het gehele project in al zijn onderdelen
in beslag zou nemen.

De Commissie die het onderzoek over slepende melkziekte zal leiden, is
als volgt samengesteld:

Prof. Dr. L. Seekles, voorzitter.

Prof. Dr. E. Brouwer,

Dr. Ir. H. J. Frankena,

Prof. A. M. Frens,

J. S. Reinders,

Dr. D. Talsma,

Ir. J. Wind.

Voor de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek T.N.O. wor-
den cle vergaderingen bijgewoond door Mejuffrouw A. Hoetink.
Aan de Commissie is als secretaris toegevoegd Ir. Y. S. Rypkema, land-
bouwkundig ingenieur.

Werkprogram van de Conunissie.

In de bijeenkomsten die sedert cle oprichtingsvergadering werden gehou-
den, heeft de Commissie een werkprogram uitgestippeld dat allereerst ten
doel heeft na te gaan of en in hoeverre bedrijfsfactoren invloed uitoefenen
op het ontstaan van slepende melkziekte. Met het verzamelen en ordenen
van de daartoe benodigde gegevens van landbouwkundige aard die inzicht
kunnen geven in de op de bedrijven heersende omstandigheden, is de
secretaris der Commissie, Ir. Y. S. Rypkema, belast. Hij is werkzaam in
het Laboratorium voor Fysiologie der Dieren van de Landbouwhogeschool
te Wageningen.

-ocr page 438-

Indien in een stal een aantal koeien tegelijkertijd klinische verschijnselen
van slepende melkziekte vertoont, zodat men van een bedrijfsziekte kan
spreken, dient een aantal gegevens over het voeder tc worden verzameld,
n.1. de hoeveelheden die worden toegediend en dc samenstelling. Door de
gevonden waarden te vergelijken met analysecijfers van het voeder op
soortgelijke bedrijven in dezelfde buurt, waar geen slepende melkziekte
voorkomt, hoopt men de eerste aanwijzingen te verkrijgen over een moge-
lijk verband tussen de bedrijfsvoering en het ontstaan van de ziekte.
Voederproeven kunnen wellicht een verdere bijdrage leveren tot de op-
lossing van het probleem. Indien het n.1. mogelijk mocht blijken een rant-
soen samen te stellen dat het ontstaan van slepende melkziekte duidelijk
bevordert, dan zou men een voederproef kunnen inzetten met een dergelijk
voeder. De proefgroepen dienen dan te bestaan uit twee groepen nieuw-
melkse koeien, met dien verstande dat de ene groep wordt gevormd door
koeien met een „acetonemiehistorie" van vorige jaren, de andere door
dieren die veel melk plegen te geven in de eerste weken van de lactatie,
maar die in vorige jaren niet geleden hebben aan slepend melkziekte.
Een verdere stap zou kunnen zijn dat men koeien uit „zieke" en „gezonde"
stallen omwisselt, teneinde de mogelijkheid te onderzoeken gezonde koeien
met behulp van het voeder op de „zieke" bedrijven acetonemie te bezorgen,
resp. zieke dieren te genezen door hun het voeder toe te dienen dat op
„gezonde" bedrijven wordt versterkt. Indien zou blijken dat het boter-
zuurgehalte van kuilvoeder inderdaad van groot belang is voor het ont-
staan van slepende melkziekte, zou een voederproef met dergelijk kuil-
voeder kunnen worden genomen, waaraan ter ,,neutralisering" doses pro-
pionzuur worden toegevoegd, eventueel als natriumzout. Bij een dergelijke
proef zou ook de invloed van de toediening van boterzuur als zodanig
kunnen worden onderzocht.
De ingewikkeldheid van het vraagstuk.

Bij haar beraadslagingen is de Commissie er zich van bewust geweest dat
het vraagstuk der acetonemie in wezen een zeer ingewikkeld veterinair
probleem is, waaraan somatische en oekologische facetten om de voorrang
strijden. Het lijkt wel zeer waarschijnlijk dat de slepend verlopende ge-
vallen, waarvan men op bepaalde bedrijven zoveel last ondervindt — zelfs
als het verloop sub-klinisch is — grotendeels van alimentaire oorsprong
zijn. Men denkt hier in de eerste plaats aan de beïnvloeding van de micro-
biologische reacties in de pens door het toegediende voeder, waarbij gesteld
kan \\,orden dat het door de voederbestanddelen gevormde pensmilieu
selecteert ten aanzien van de zich ter plaatse ontwikkelende microfloia
en -fauna. Doch bij de snel verlopende ziektegevallen die niet zelden ge-
paard gaan met sterke vermagering, moet ernstig rekening worden ge-
houden met interne stoornissen, bijv. van hormonale aard die de stofwisse-
ling in de weefsels beïnvloeden. Door een samenspel van oekologische
(voornamelijk dus alimentaire) en somatische (hormonale) factoren kun-
nen bovendien mengvormen ontstaan die de acetonemie stempelen tot een
waarlijk zeer gecompliceerde stofwisselingsstoornis.

De Commissie heeft gemeend er verstandig aan te doen haar volle aan-
dacht allereerst te wijden aan het aspect van het vraagstuk welke het ge-
makkelijkst te benaderen is, n.1. de bedrijfsfactoren, waarbij de voeding
van groot belang is. Er is voorlopig een tijdsduur van drie jaar voor dit
onderzoek uitgetrokken.

-ocr page 439-

Coördinatie bij het onderzoek.

Inmiddels is de Commissie tot het besluit gekomen dat bij de bestudering
van de mogelijke samenhang van bedrijfsfactoren (c.q. voeding) met het
ontstaan van slepende melkziekte een goede coördinatie van landbouw-
kundig en veterinair onderzoek noodzakelijk is. Deze betreft wel in het
bijzonder het stellen van de diagnose, waartoe slechts de dierenarts gekwa-
lificeerd is. Deze schenkt aandacht aan de klinische en andere verschijn-
selen, zoals capricieuze eetlust, kalftijd, daling van de melkgift, obstipatie
en, voor zover mogelijk, de verspreiding door de verdachte dieren van de
typische „acctongeur" of de geur van isopropylalcohol. De lichaamstempe-
ratuur dient bij de patiënten die lijden aan niet-gecompliceerde slepende
melkziekte niet hoger dan 38,9° te zijn. Het kwalitatief aantonen van
„acetonlichamen" in de (met water verdunde) urine — alhoewel geen
betrouwbare graadmeter — dient als aanvullend diagnostisch hulpmiddel.
Valt het urineonderzoek bij een groot aantal dieren op één stal positief uit,
dan moet van de afgekalfde koeien tevens het bloed worden onderzocht.
Aan het onderzoek van het bloed op „totaal-aceton" en suiker hecht de
Commissie zeer veel waarde. Als bovenste grens van een normaal „ace-
ton" cijfer wordt 4 nig% gesteld, als onderste grens van een normaal bloed-
suikergehalte kan 40 mg% gelden, echter met dit voorbehoud dat men er
rekening mee dient tc houden dat kort na het melken het glucosegehalte
van het bloed ook bij normale koeien sterk gedaald kan zijn. Aangenomen
kan worden dat ongeveer 1 uur na het melken de oorspronkelijke bloed-
suikerwaarde weer is bereikt.

Samenwerkende instanties.

De Commissie is ervan overtuigd dat slechts van een op de juiste wijze ge-
coördineerde samenwerking van belanghebbenden een bevredigend resul-
taat mag worden verwacht.

De Gezondheidscommissie voor Dieren van de Stichting van de Land-
bouw heeft zich bereid verklaard haar medewerking te verlenen. Ook een
aantal Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren, het Instituut voor
Veevoedingsonderzoek te Hoorn, het Laboratorium voor Fysiologie der
Dieren te Wageningen en het I.aboratorium voor Medisch-Vcterinaire
Chemie te Utrecht zijn tot medewerking bereid.

De Commis.sie doet thans een beroep op dc praktizerende dierenartsen
hun medewerking aan het onderzoek over slepende melkziekte te willen
verlenen, door gegevens omtrent het vóórkomen van deze bedrijf.sziekte te
verstrekken aan de Provinciale Gezondheidsdiensten. Het gaat hierbij
uiteraard niet om het vóórkomen van een enkel geval van acetonemie, maar
uitsluitend om die gevallen die in koppelverband op een bedrijf vóór-
komen. Wanneer er aanleiding toe bestaat, zal wellicht op een later
tijdstip medewerking worden gevraagd voor het afnemen van bloed-
monsters.

Er kan nog worden medegedeeld dat inmiddels uitwisseling van bloed-
monsters heeft plaats gevonden tussen een achttal laboratoria, waar men
het gehalte aan suiker en „totaal-aceton" volgens dezelfde methodes van
onderzoek heeft bepaald. De laboratoria, waar deze analyses hebben plaats
gevonden, zijn de volgende:

liet Laboratorium van het Instituut voor Veevoedingsonderzoek te Hoorn,
hct Laboratorium voor Fysiologie der Dieren te Wageningen,

-ocr page 440-

het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie te Utrecht,
de Laboratoria van de Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren in
Friesland, Groningen, Overijssel, Utrecht en Zuid-Holland.
De analyseresultaten zijn bevredigend, zodat thans de weg gebaand is om
met het onderzoek van praktijkmonsters te beginnen. Er wordt op ge-
rekend dat ook de veehouders overtuigd zullen zijn van de noodzake-
lijkheid van een doeltreffende aanpak van het vraagstuk der slepende
melkziekte, teneinde hierdoor in de toekomst de bedrijfsverliezen te ver-
minderen.

S.AMENVATTING.

Onder auspiciën van de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek T.N.O.
is cen commissie ingesteld tot onderzoek van het vraagstuk der slepende melkziekte.
In deze commissie werken veterinairen samen met landbouwkundigen en biochemici.
Diverse laboratoria voor biochemisch, fysiologisch, voederkundig en veterinair onder-
zoek zijn bij het onderzoek betrokken. Allereerst zal de invloed van bedrijfsfactoren
op het ontstaan van slepende melkziekte in studie worden genomen.

SUMMARY.

Under the auspices of the National Agricultural Research Council a Committee has
been set up for the investigation of the chronic form of acetonaemia in dairy cattle.
In the Committee veterinarians cooperate with agronomists and biochemists. Several
laboratories for biochemical, physiological, nutritional and veterinary research are
concerned in the cooperation. First of all the part played by farming management
in the origination of the disorder will be studied.

RÉSUMÉ.

Sous les auspices du Conseil National d\'Agriculturc une Commission pour la re-
cherche de l\'acétonémie chronique chez le bétail laitier a été formée. Dans la com-
mission il y a une coopération entre les vétérinaires, les agronomes et les bio-
chimistes. Divers laboratoires de biochimie, nutrition, physiologie et médecine vété-
rinaire participient à la coopération. En premier lieu les méthodes selon lesquelles
on conduit les fermes seront envisagées en ce qui concerne la possibilité qu\'elles
contribuent à la naissance du désordre.

ZUSAMMENFASSUNG.

Unter der Ägide des Nationalrates für Landwirtschaftliche Untersuchungen ist ein
Untersuchungsausschuss zustande gekommen für das Problem der chronischen
Azc-
tonamie bei Milchkühen. Es gibt in dieser Kommission eine Zusammenarbeit von
Tierärzten, Agronomen und Biochemikern. Verschiedene Laboratorien auf dem
Gebiete der Biochemie, Physiologie, Ernärungslehre und Veterinärmedizin sind in
der Zusammenarbcidt geteiligt. An erster Stelle wird man versuchen den Einfluss
von Betriebsfaktoren auf die Entstehung der Azetonämie festzustellen.

Hoe verkrijgt men malse kippen?

De temperatuur van het water, waarin slachtkuikens worden gedompeld om het
plukken te vergemakkelijken alsmede de onderdompelingstijd bleken de malsheid
van het vlees van betekenis tc beïnvloeden; hoe hoger de temperatuur en hoe langer
de onderdompeling hoe taaier het vlees.

Vooral de buitenste vleeslaag (O—2 mm) werd door genoemde factoren sterk be-
ïnvloed.

Pluimveepers, XV, jan. 1960, p. 39.

-ocr page 441-

Een afwijking bij milfvuurkleuring.

A deviatioji in staining B. anthracis.

door C. J, VAN NIE, hoofd Keuringsdienst, Meppel.

Op 7 januari 1960 werd in de noodslachtplaats te Dieverbrug een vaars ter
verdere afslachting en keuring aangeboden. Volgens de eigenaar zou het
dier zich verhangen hebben. De keurmeester, die onmiddellijk na de slach-
ting aanwezig was, vond een normaal uitgebloed rund met een zeer grote
stuwingsmilt.

Dit was voor hem aanleiding om onmiddellijk het hoofd van dienst te
waarschuwen.

In een drietal ter plaatse vei-vaardigde en met formolgentiaanviolet ge-
kleurde uitstrijkjes uit milt en nier en van bloed werden zeer veel staafjes
gevonden, een kapsel ontbrak echter.

Het sectiebeeld en de kiemrijkheid van de onderzochte delen maakten dc
diagnose miltvuur vrijwel zeker.

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Bij een \\oortgezet onderzoek in het laboratorium te Meppel werd zowel
bacterioscopisch als cultureel de
B. anthracis gevonden.
De afwezigheid van kapsels in de gemaakte preparaten te Dieverbrug was
evenwel opmerkelijk.

/

7/1

«V

Preparaat Dieverbrug.
vergoting ± 1000 x.

De microfoto\'s zijn vervaardigd door de heer Oudenaller van het Instituut
Veterinaire Anatomie.

-ocr page 442-

De gebruikte formolgentiaanviolet was afkomstig uit dezelfde charge als
die te Meppel, de voorwerpglazen waren op gelijke wijze ontvet en be-
waard, de tijdsduur van de kleuring was 30 seconden.
Het verschil is vrijwel zeker ontstaan door het gebruikte spoelwater.
In Dieverbrug stond uitsluitend sterk ijzerhoudend pompwater ter be-
schikking met cen pH = 7,3, te Meppel werd normaal leidingwater met
een pH = 7,5 gebruikt.

SUMM.A.RY.

The author describes a deviation in staining of the Bac. anthracis, due to the diffe-
rence in pH. of the rinsing water.

REFERATEN

Bacferiële- en virusziekten

IMMUNIS.-^TIE TEGEN STAFYLOKOKKEN MASTITIS.

S 1 a m e t z, L. W\'., Hartley, C. A. en Allen, F. E.: The immunization of
Dairy Cattle Against Staphylococcal Masdtis. ƒ.
Amer. vet. med. Ass., 134, 155,
(1959).

Op bedrijven met veel stafylokokken masdtis werden vijf jaar lang endngen verricht
met stafylokokken toxoid of vaccin. Dc indruk werd verkregen, dat dit de versprei-
ding van de infecde tegen ging, maar geen therapeutische invloed had op chronische
ziektebeelden.

Na opzettelijke intraveneuze infectie met matige dosis stafylokokken was het verloop
bij geënte dieren mild en van korte duur, terwijl bij controle dieren heftige infecties
ontstonden.

C. A. van Dorssen

OVERBRENGING VAN HONDSDOLHEID DOOR VLEERMUIZEN EN IN-
SECTEN.

Britz, L.: Gedanken und Notizen über Fragen der Tollwutübertragung. Mh.
VetMed.,
74, 180, (1959).

Doordat uit onderzoekingen van de laatste jaren is gebleken, dat het lyssavirus tot
90 uur na besmetting in het bloed en tot 16 dagen in de urine van besmette honden
zou zijn aan te tonen, nemen bepaalde onderzoekers aan, dat het begin van de
infectie een vircmisch stadium is. Hierdoor zou een mogelijkheid zijn tot overbren-
ging door insecten. De Joegoslavische onderzoeker N i k o 1 i t s c h meent, dat in-
sectenetende vleermuizen en mollen, waarin door hem lyssavirus is aangetoond, zich
zouden besmetten door het eten van bloedzuigende en aasetende insecten. Hij stelt
zich voor, dat hierbij de aaskever van belang zou kunnen zijn, evenals vliegen en
steekmuggen.

Verder zou op .grond van het feit, dat een Amerikaanse entomoloog in een door
vleermuizen bewoonde grot in Florida dodelijk geïnfecteerd werd zonder gebeten tc
zijn, kunnen worden vermoed, dat de overbrenging door parasieten zou hebben plaats
gevonden.

Het feit, dat Britz zelf door vleermuizen is gebeten (zonder gevol,gen), zal aan
het ontstaan van deze literatuurstudie niet vreemd zijn. Hij waarschuwt ervoor deze
gegevens niet te overschatten, maar ze evenmin niet zonder meer als ongeloofwaardig
naast zich neer te leggen.

C. A. van Dorssen

-ocr page 443-

Exotische dieren, pelsdieren, proefdieren

HONDEZIEKTE BIJ NERTSEN.

B i n d r i c h, H., K u w e r t, E., L i n s e r t, H., Zimmermann, H.: Zur
Staupeerkrankung des Nerzes.
Arch. exp. VetMed., XIII, 1, (1959).
De hondeziekte kan tot een catastrofe aanleiding geven in een nertsfokkerij.
Het virus, afkomstig uit organen van nertsen, geeft bij fretten intraperitoneaal ge-
infecteerd, dezelfde verschijnselen, als het virus afkomstig van honden, terwijl ook
de organen van deze fretten met het hyperimmuunserum afkomstig van honden, een
specifieke complementbinding-reactie geeft.

Ook bij jonge honden zijn met de smetstof van nertsen de typische verschijnselen
van hondenziekte op te wekken.

Ook immunologisch werd zowel na passieve immunisatie met serum, als door actieve
met adsorbaatvaccin een goede reactie gezien.
Het klinisch verloop kan vrij sterk variëren.

Schrijvers zagen in 25% van hun gevallen een peracuut dodelijk verloop (\'s avonds
gezond, \'s morgens dood).

Wanneer het tot symptomen komt dan zijn dit conjunctivitis, rhinitis (sereus - puru-
lent), gevolgd door korstvorming, haaruitval aan de buik en tussen de achterpoten,
soms sterke zwelling van de onderpoten, voor en achter; als algemene symptomen
treden op: niet eten, verhoogd dorstgevoel, braken, wisselende diarree.
■Als nerveuze verschijnselen worden gezien manege-bewegingen, kramp-aanvallen,
dikwijls met schreeuwen en verlammingen, en coma.
De ziekteduur bedraagt meestal 5—7 dagen.

Sectie-verschijnselen zijn milthyperplasie, catarrale- en purulente (pleuro) pneumonie,
catarrale tot haemorrhagische enteritis, zwelling van de mesenteriale lymfklieren.
Microscopisch vonden de schrijvers in 50% van de gevallen insluitlichaampjes in het
bronchiaal en trachea-epitheel en in 35% in het epitheel van de urineblaas.
De complementbindings-reactie met orgaanextracten (het beste van de longen af-
komstig) was bij de zieke dieren steeds positief.

Wat bacteriën betreft, alleen uit de longen werd een mengcultuur van pasteurella,
diplokokken en corynebacteriën gekweekt.

Als ziekten, die differentieel diagnostisch in aanmerking komen, gelden infectics met
cen virus dat waarschijnlijk identiek is met het virus van infectieuze gastro-enteritis
bij de kat, infecties met het virus van de ziekte van Aujeszky, met
Pasteurella, t.b.c..
Salmonella en diverse kokkensoorten.

Botuhsmus, die langzaam verloopt, kan verwarring geven met de nerveuze vorm.
De bestrijdingsmaatregelen moeten gezocht worden in de voorbehoedende inentingen.
In een besmet bedrijf worden de gezonde dieren ingespoten met hyperimmuunserum
en na 14 dagen geënt. Schrijvers gebruikten daarvoor het adsorbaat-vaccin, na 14
dagen volgde een tweede enting.

Hiernaast zijn hygiënische maatre.gelen van belang (desinfectie met 3% NaOH, het
weren van personen, honden en katten).

Honden konden in de uitbraken die door schrijvers werden bestudeerd, steeds als de
infectiebron worden aangemerkt.

Teunissen

Heelkunde

FIXATIEMETHODE VOOR KLAUWBEHANDELING BIJ KOEIEN.
S i e b e r s, Dr. A.: Eine Fesselungsmethode zur Behandlung von Klauenlahmheiten
an der Hinterextremität von Kühen.
Tierärztl. Umsch., 14, 1, 1959.
Beschreven wordt het gebruik van een hefboomkatrol, in de handel gebracht door
de firma Hauptner. Het met leer beklede einde der ketting, waaraan cen bajonet-
sluiting zit, wordt boven het spronggewricht om het been gelegd. De katrol is tc
bevestigen met een haak aan een balk of aan een ring en wordt zo opgehan,gen, dat
de trekrichting loodrecht boven hct Tuber ischii ligt. Is de ketting eenmaal aangelegd,

-ocr page 444-

dan wordt hij strakker aangetrokken en de hefboom op „vrij" gezet, waarna het
been bij de metatarsus iets naar achteren getrokken wordt. Vervol.gens wordt de
ketting een beetje aangespannen, de hefboom ingesteld op „trek" en het been op-
getakeld en wel zo hoog dat de calcaneus op dezelfde hoogte komt als het tuber
ischii. Alleen bij optrekken tot op deze hoogte is het gebruik ongevaarlijk en houdt
de koe het been rustig.

Bij de 5000 zo behandelde gevallen kamen geen ongelukken voor. Het is wel aan te
bevelen de dieren op stal te laten staan, dus in cen vertrouwde omgeving te houden.
Mocht de koe vallen, dan was door schrijver nooit een ongeluk geconstateerd en kon
de behandeling hggend voortgezet worden. De gevallen koe hangt vrij en komt met
het bekken niet op de grond. Er wordt dan wat stro onder gelegd en men laat dc
ketting iets zakken, waarna het bekken weer steun heeft. Het andere achterbeen wordt
dan naar voren vastgebonden. Schrijver raadt aan het laten zakken en optakelen
snel te doen plaatsvinden.

.Ms voordelen, boven de gewone katrol, worden genoemd:

1. de gewone katrol is vaak niet te houden bij verzet en deze kan vast.gczet >vorden ;

2. met de hefboomkatrol is de hoogte tot op een centimeter nauwkeurig te contro-
leren ;

3. bij eventuele noodslachting is goede uitbloeding mo,gelijk;

4. bij deze methode is minder hulppersoneel nodig (nu 1-2 man).

Ook bij speen- en uieroperaties maakte schrijver met succes gebruik van genoemd
apparaat. Enkele duidelijke foto\'s illustreren de tekst.

V. d. Knoop

Kunstmatige Inseminatie

K.I. BIJ V.^RKENS IN JAPAN.

Tazaeman Niwa: Artificial Insemination with Swine in Japan. Division of
Animal Reproduction, Department of Livestock, National Institute of Agricultural
Sciences, Chiba-city, Japan. August 1958.

Het onderzoek op het gebied van de K.I. bij varkens is in Japan reeds in 1938 ter
hand genomen. Spoedig hierna is men begonnen de K.I. in de praktijk toe te passen,
wat vooral na de 2e wereldoorlog zo\'n vlucht heeft genomen, dat nu per jaar 30.000
zeu.gen, dat is 11,1% van de aanwezige fokzeugen, geïnsemineerd worden.
Voor het opvangen van het sperma gebruikt men 2 soorten kunstscheden. Dc ene,
het eerst ontworpen, is een schede van bui.gzaam rubber, met een wijde voorste
opening, conisch naar achteren toelopend, zo, dat de uitgang een diameter heeft, die
kleiner is dan die van de penis van de beer. Schacht de beer uit, dan wordt de penis
in de kunstschede geleid en deze met één hand stevig omvat, waarna de beer tot
ejaculatie overgaat. In de andere hand wordt cen kolf voor het opvangen van het
sperma gehouden. De tweede schede is een verkleind model van dc bij stieren ge-
bruikte kunstvagina; in de binnenband is echter cen vernauwing aangebracht met
cen stevige spiraal erom heen, zodat het voorste deel van de penis daar de tegendruk
ontvangt, die in het vorige geval met de hand werd gegeven. Bij het opvangen van
een groot aantal ejaculaten bleek, dat 58% vna de dekkingen één spcrmiënrijke en
één spcrmiënarme fractie .geeft, bij 28% wisselen deze fracties elkaar twee keer af en
in de overige gevallen volgen ze elkaar 3 of 4 maal op, of is het beeld van de eja-
culatie onregelmatig.

Wanneer de dckfrequentie hoger is dan één keer in de 5 ä 6 dagen, verminderen
het volume en het totaal aantal spermiën, verschijnen er meer abnormale vormen, en
wordt de tijd, waarin de spermiën goed bewegen, korter.

Bij gezonde beren bedraagt het percentage abnormale spermiën 0,2—16,5; in de
re.gcl gaat het hierbij om persisterende protoplasmadruppcls en omgebogen staarten.
De meest geëigende temperatuur voor het bewaren van het gehele ejaculaat is
15—20° C, voor die van de spcrmiënrijke fractie 5—10° C.

-ocr page 445-

Worden met het ejaculaat vrij snel na het opvangen inseminaties verricht, dan kan
het semen onverdund bewaard en geïnsemineerd worden. Het laatste gebeurt met
50 cc semen, of, indien dit uit de spermiënrijke fractie bestaat, met 30 cc. Het aantal
spermatozoen moet bij gebruik binnen 24 uur zeker 5.10", bij langduriger bewaren
7.10" bedragen. Een hoger bevruchtingspercentage wordt verkregen, wanneer vlak
voor de inseminatie twee a drie keer verdund wordt met een oplossing van 5—6%
glucose of 5—6% glucose-fosfaat, of 10% saccharose of zelfs van 0,7—0,85% NaCl.
Wordt het sperma langer bewaard of over grote afstanden vervoerd, dan wordt het
direct verdund in een verhouding van 1 op 1 met een buffer, bestaande uit gelijke
delen 3% citraat oplossing en eidooier, waaraan antibiotica in glucose oplossing zijn
toegevoegd. Zo bewaard, heeft het zelfs eens na 7 dagen bevruchting teweeg gebracht.
Het aantal biggen is niet afhankelijk van de hoeveelheid sperma of van het aantal
spermiën, gebruikt bij inseminatie.

Aan het slot worden nog enkele zeer goede bevruchtingsresultaten vermeld (75—
85%) waarvan de waarde niet te bepalen is, daar een nadere beschrijving ontbreekt.

tv. ]. Smidt

Verloskunde, gynaecologie en sterllifeif

OVARIUMTRANSPLANTATIE BIJ DE HOND.

S c h c e 1-T h O m s e n, A.: Ovarietransplantationer paa hund. Nord. VetMed., 11,
162, (1959).

Nadat Dr. Leon Whitney, U.S.A., in Veterinary Medicine mededeling deed
over een succesvolle ovariumtransplantatie bij de hond, zonder gegevens over de
techniek van de operatie, heeft Schr. een operatie verricht met een geïmproviseerde
techniek.

Deze eerste poging is mislukt, maar was aanleiding voor een nieuwe poging met
een gewijzigde techniek, nadat Schr. kennis had genomen van de later gemodificeerde
techniek van Whitney. Deze laatste methode heeft Schr. gewijzigd en ook be-
schreven.

Toen de laatste poging was gelukt, aangezien bij de proefhond oestrus werd aan-
getoond, werd een serie proeven ingezet, die verschillende interessante gegevens
betreffende het ovarium en dc oestrus bij de hond opleverden.

1. Het gelukte in meerdere gevallen de getransplanteerde ovariën normaal te doen
functioneren, zodat bronst optreedt en na dekking ook conceptie en later dc partus
plaats vindt (bij écn van de proefhonden zelfs drie keer met een tussentijd van een
jaar).

2. De proeven bewezen, dat de oestruspcriode bij de hond bepaald wordt door dc
ovariën, aldus dat de „aangeboren" termijnen van een ovarium in een nieuw lichaam
worden gevolgd. Bij transplantatie van een ovarium waarbij de oestrus 3 maanden
later optreedt dan in het ovarium van de hond waarbij deze operatie wordt uitge-
voerd, doet bij deze proefhond 4 oestrusperioden binnen ca. 1 jaar optreden.

3. De ouderdom van het ovarium houdt geen gelijke tred met de ouderdom van
het lichaam, aangezien het ovarium van een uitgesproken senile hond doorgaat nor-
maal tc functioneren in het lichaam van een jonge proefhond, en gedurende 4 jaren
een normale oestrus kan geven.

4. Een getransplanteerd ovarium met een oestrus, die op hetzelfde tijdstip optreedt
als die van de proefhond, kan normaal functioneren op dezelfde tijd als het ovarium
van de proefhond, conceptie kan optreden en tweelinggcboorte plaatshebben, waarbij
de pups afkomstig kunnen zijn van één vader en twee moederdieren.

B. Seit

Voedingsmiddelenhygiëne

BRUCELLA EN VLEESKEURING.

P r O s t, P.: Experimental studies on brucellosis of Cattle from the point of view of
sanitary veterinary classification.
Ann. Univ. M. Curie Sklodowska, 12, 163, (1959).

-ocr page 446-

Prost onderzocht het voorkomen van Brucella in verschillende vvrccfsels van spon-
taan besmette runderen en kunstmadg geïnfecteerde dieren.

Bij slachting van 12 spontaan met Brucella besmette runderen kon bij geen der
dieren
Brucella in het bloed worden aangetoond. Positieve resultaten werden ver-
kregen: uit het spierweefsel 2x, milt 3x, lever lx, uterus 3x, uierlymfklier 4x en
vleeslymfklieren 5x.

Bij 12 experimenteel besmette runderen (bcsmettingstijd niet aangegeven) was dit:
uit het spierweefsel 2x, milt 7x, lever 3x, uterus 2x, uier 5x, 1 n. p o p 1 i t e u s 4x, 1 n.
praescapularis 3x, In. iliaca 5x, In. axilla ris interna 3x.
Het bleek dat in besmet vlees de
Brucella bij koeling en bij bevriezen minstens 65
dagen in het leven bleven. Ook bij zouten werd een resistentie van minstens 60 dagen
gezien. Alleen verhitting gaf resultaten.

Aangezien het niet gelukte serologische reacties te doen met gefiltreerde orgaan-
extracten, meent P r o s t dat de diagnose brucellose bij de levende keuring op grond
van serologisch onderzoek dient te worden gesteld, waarbij eventueel rekening kan
worden gehouden met klinische gegevens en verklaringen betreffende entreacties.

C. A. van Dorssen

Ziekten van het Kleine Huisdier

LONGWORMEN BIJ DE HOND.

Olsen, O. W. en Bracken, F. K.: Lungworm, Filaroides osleri, in a dog in
Colorado. /.
Amer. vet. med. Ass., 134, 330, (1959).

De mannelijke exemplaren van Filaroides osleri zijn 5,6—7,0 mm lang, dc vrouwe-
lijke 10,0—13,5 mm. Deze wormen komen in de bronchiën van honden voor. Zij
zijn niet alleen op het westelijk halfrond aangetroffen, maar o.a. ook in Groot-
Brittannië en Duitsland. In het beschreven geval waren de knobbels in de trachea-
mucosa, die de wormen bevatten, cen toevallige bevinding bij sectie van cen hond,
die was gestorven door strychnine vergiftiging.

C. A. van Dorssen

THERAPIE BIJ TRACHEO BRONCHITIS VAN HONDEN.

M i c h a e 1 s O n, S. M. en Covert, M. :Comparative treatment of canine tracheo
bronchitis, ƒ.
Amer. vet. med. Ass., 134, 534, (1959).

Ontsteking van de voorste luchtwegen bij honden (zgn. „kennel cough") bleek gun-
stig te beïnvloeden tc zijn met nitrofurantoin en met prednisone-penicilline. Vooral
het eerste preparaat was in staat de hoest snel te onderdrukken (2 tot 4 mgr per
pond lichaamsgewicht 3x daags).

C. A. van Dorssen

OPERATIE VAN BLAASSTENOSE BIJ DE KATER.

B e a m c r, R. A.: Urctrocolostomy for relief of urinary stenosis in the domestic
cat.
J. Amer. vet. med. Ass., 134, 201, (1959).

Volgens B e a m e r is castratie op te jeugdige leeftijd ongunstig voor de ontwikkeling
van de urethra, daarom castreert hij bij voorkeur niet jonger dan 8 a 10 maanden.
De operatie bij urinestenose paste hij toe op ongeveer 50 gecastreerde katers met
blaasstenen, nadat hij deze operatie eerst op 10 procfkaters had geoefend. Hierbij
werd de blaashals met het colon verbonden. Een plastic buisje werd van de blaas-
fundus tot buiten de anus aangebracht, tijdelijk aan de huid vastgehecht, en na 7
dagen verwijderd. Over dit buisje werd de blaashals in het colon vastgehecht.

C. A. van Dorssen

-ocr page 447-

BOEKBESPREKING

REGIONAL AND APPLIED ANATOMY OF THE DOMESTIC ANIMALS.
Part two. Thoracic limb.
J. A. Taylor.

(Oliver and Boyd, Edinburgh and London 1959, 205 pag. en 52 afb., prijs 27 sh. 6d)

Dit is het tweede deel van cen serie boekjes, geschreven door de hoogleraar in de
veterinaire anatomie in Edinburgh.

Het eerste deel, waarin hoofd en hals behandeld is, verscheen in 1955, terwijl een
derde en vierde deel, waarin respectievelijk de achterste extremiteit en thorax-
abdomen behandeld zullen worden, nog in bewerking zijn. Ook in de nu verschenen
aflevering is de Engelse bewerking van de Baselse Nomina Anatomica (B.N.A. 1895)
gebruikt en niet de in 1955 verschenen Parijse (N.A.P.).

De opzet is eenvoudig. Aan de hand van tekeningen worden de skeletdelen, bloedvaten
en zenuwen van de verschillende delen van de extremiteit beschreven. Nuttig is dat
naast de topografische afbeelding van de verschillende delen van een streek een
tekening van het buitenaanzicht {surface anatomy) ter oriëntatie is toegevoegd.
Aan het geheel gaat een korte inleiding vooraf over de algemene structuur van het
bcenweefscl.

Het eerst wordt de voorste extremiteit van de hond behandeld. Achtereenvolgens
worden de aparte beenderen (waarbij de aanhechtingsplaatsen van de spieren sche-
matisch zijn ingetekend), de gewrichten met banden en vervolgens de verschillende
streken met spieren, bloedvaten en zenuwen beschreven. Daarna volgt aan de hand
van zeer schematische tekeningen, een overzicht van alle zenuwen en de gehele
bloedvoorziening.

In de tweede plaats wordt het voorbeen van het paard behandeld. De beschrijving
van de skeletdelen met gewrichten en banden is beperkt tot carpus, metacarpus en
teen, omdat hier de bouw principieel verschilt met die van de hond in verband met
de reductie tot één teen.

De wijze van bespreking van de verschillende streken met spieren, bloedvaten en
zenuwen is overeenkomstig met die bij de hond. Een apart hoofdstuk is gewijd aan
de peesscheden en slijmbeurzen. Dc beschrijving is echter zeer summier, alleen de
peesscheden ter plaatse van de carpus worden aan de hand van tekeningen uitvoe-
riger behandeld. Ook de bouw van de hoef wordt zeer onvolledig weergegeven aan
de hand van weinig illustratieve afbeeldingen. Een slecht overzichtelijke schematische
tekening dient als grondslag voor de bespreking van de bloedvoorziening van de
gehele extremiteit. Wat de zenuwverzorging betreft worden alleen de N. medianus
en de N. ulnaris apart behandeld omdat de perifere uitbreiding ervan belangrijk af-
wijkt van die van de hond in verband met de reductie van de hand.
Tenslotte wordt van het rund alleen het skelet en de zenuwen van de carpus af be-
handeld met het oog op de geleidingsanesthesie ten behoeve van klauwoperaties.
Een overzichtelijke index is aan het werk toegevoegd.

Zoals de schrijver zich ook wel bewust is geweest, kunnen deze boekjes niet de grotere
leerboeken vervangen; dc naam "applied anatomy" wijst daar reeds op. Ze zijn bruik-
baar voor de studenten in de snijzaal met de restrictie echter dat de didactiek en de
techniek van prepareren in de verschillende veterinair anatomische instituten nogal
verschilt. Zeer bruikbaar zijn ze dunkt me voor een snelle oriëntering in een gebied
waar chirurgisch ingegrepen moet worden.

H. A. Meyling.

LA RAZZE BOVINE - BUFALO - CATTALI - ZEBU.

\'Felesforo Bonadonna.

(Ed. „Progresso Zootechnico", Milaan.)

Dit in het Italiaans geschreven bock van meer dan 1000 bladzijden bevat achter-
eenvolgens :

-ocr page 448-

1. Statistische gegevens over de wereldrundvecstapcl; id. van produktie en con-
sumptie van melk en vlees. (8 pg.).

2. Meer in detail dezelfde gegevens over de rundveestapel in Italië. (20 pg.).

3. De geschiedenis van de runderrassen. (13 pg.).

4. Een beschrijving van (56) verschillende runderrassen (860 pg.).

5. Idem van de buffels (35 pg.).

6. Idem van de „Cattalo" (6 pg.).

7. Idem van de Zebu\'s (88 pg.).

Bij de beschrijving van de runderrassen is een ruime plaats ingeruimd voor de inter-
nationaal belangrijke rassen. Zo worden aan de beschrijving van de zwartbonten
niet minder dan 190 pagina\'s gewijd; aan het Zwitsers Bruinvee 100 pg., de Short-
horn 68 pg.

Hct boek bevat 343 foto\'s. Voor zover deze betrekking hebben op mij bekende rassen,
geven deze het type goed of zeer goed weer. Van de zwartbonte zijn foto\'s opgenomen
van werkelijk typische vertegenwoordigers van het ras in verschillende landen: Neder-
land, Ver. Staten, Gr. Brittannië, Frankrijk, Duitsland, Italië. Van andere belang-
rijke rassen eveneens.

Het boek bevat niet minder dan 367 tabellen. Deze hebben voornamelijk betrekking
op de produktie; vrij geregeld zijn behalve gemiddelde produkties ook top-produkties
vermeld (bijv. die van Rolands Wopkje 23 F.R.S. 111188 en Cuperius 63 N.R.S.
323648; de laatste met foto). Natuurlijk missen we wel eens iets in dit boek of wordt
er bijvoorbeeld een indeling gemaakt waar wij het niet mee eens menen te kunnen
zijn.

Het grootste bezwaar voor ons is wel dat het boek in het Italiaans is uitgegeven en

naar de schrijver mij meedeelde, ligt het momenteel niet in het voornemen het in

cen andere taal, bijvoorbeeld in het Engels, te laten verschijnen.

Het grote aantal goede foto\'s en de vele tabellen maken dit werk evenwel ook voor

degenen die het Italiaans niet machtig zijn, toch tot een interessant en waardevol

boek.

De prijs van het boek is 8500 lire.

Stegenga.

INGEZONDEN.

G-11 EN H.C.H.

Naar aanleiding van het ingezonden stuk van Dr. R. van Santen in dit tijdschrift,
afl. 5, deel 85, moeten enkele opmerkingen worden gemaakt.

De beide verbindingen zijn zeer verschillend en mogen daarom niet met elkaar ver-
geleken worden. Slechts in enkele gevallen kan bij organische verbindingen, die chloor
bevatten, een chloorlucht overheersen. Direct aan koolstof gebonden chloor in or-
.ganische verbindingen wordt onder fysiologische omstandigheden niet afgesplitst en
kan dus geen vrij chloor leveren.

G-11 is praktisch reukloos, en de chemisch zuivere gamma-isomccr van H.C.H.
eveneens. De muffe geur van technische H.C.H., die niet op die van chloor lijkt,
wordt veroorzaakt door verontreinigingen. Wij hebben kunnen constateren dat de
melk van met G-11 behandelde koeien geen afwijkende reuk of smaak heeft. Bij een
koe, welke twee dagen na een behandeling met G-11 moest worden geslacht wegens
cen slokdarmperforatie, werd geen afwijkende reuk of smaak van het vlees vast-
gesteld.

Maart 1960. W. Dorsman.

Naschrift.

Zoals ik reeds schreef ging mijn belangstelling vooral uit naar het antwoord op dc
vraag of ook enkele dagen na de behandeling met G-11 het vlees cen abnormale reuk
of smaak zou vertonen.

Nu dit blijkens de mededeling van de heer Dorsman niet het geval is, zullen wij
met des te meer interesse de verdere resultaten van de behandeling van distomatose
met G-11 tegemoet zien.

Maart 1960. v. Santen.

-ocr page 449-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

VERSLAG VAN DE PROEVEN MET VARKENS VAN HET BELGISCH PIÉ-
TRAINRAS IN VERGELIJKING MET VARKENS VAN HET NEDERLANDSE
GROOT-YORKSHIRE RAS,

door de Commissie van Overleg van de Varkenshouderij tevens belast met het toe-
zicht op de selectie-mseterijen (december 1959).

Over het ontstaan van het Piétrainras bestaan uiteenlopende hypothesen.
Verondersteld wordt dat dit ras is ontstaan uit kruisingen van het in België inlandse
varken met Engelse rassen (Berkshire, Tamworth en Wessex) terwijl volgens som-
migen het Franse ras Bayeux van grote invloed op het ontstaan van de Piétrain zou
zijn.

Het Piétrainras kwam na de laatste wereldoorlog, toen de vraag naar vlees toenam
en de vraag naar spek afnam, ook in Nederland in de belangstelling. Het geraamte
van de varkens, die tot dit ras behoren, is licht. In België meent men dat dit ras
gevoeliger zou zijn voor rachitis en een grotere behoefte zou hebben aan Ca, P en D-
vitamine dan de andere inlandse rassen. De eetlust is goed. Bij rantsoen-wijziging
zouden ze slecht eten (zelfbescherming?).

Volgens Ir. de Winter (België ( zouden de dieren gevoeliger zijn voor transport
vanwege hartinsufficiëntie (?) Dit is in Nederland niet gebleken. Erfelijke gebreken
komen niet méér voor dan bij andere rassen. Het aantal tepels is bij een betrekkelijk
groot percentage van de zeugen te klein.

Het weerstandsvermogen is kleiner dan van het N.L. en de G.Y. Dc voedselopname
per dag is wat kleiner. Het voederrendement is minder. Het slachtverlies en het
percentage „afval" is geringer. De vruchtbaarheid (toomgrootte) is iets minder dan
bij de inlandse Belgische rassen. De moedereigenschappen acht men echter beter.
De Piétrain is .geschikt om te mesten tot maximaal 90—95 kg. De opname aan hoe-
veelheid voedsel, het slachtverlies, het percentage afval, het percentage been en het
vetpercentage zijn kleiner. Het voederrendement en dus ook de groeisnelheid is echter
aanmerkelijk geringer.

Het Piétrain-varken is korter dan het N.L. en het G.Y. Het percentage vlees is bij
de Piétrain groter. Zowel het percentage als de vorm van de ham is gunstiger, het
karbonade-gewicht is hoger en de kwaliteit van het buikspek is beter.
De kleur van het vlees van de Piétrains is vaak bleker dan bij het N.L.; ook de vast-
heid van het vlees is aanmerkelijk minder. Het vlees van de Piétrains is magerder
dan dat van de G.Y.\'s en ongeveer gelijk aan de magerheid van het vlees van de
N.L.\'s.

Volgens de vereniging te Reusel is het Piétrain-varken een goede groenvoerverwerker
en een goede verwerker van ruwvoedermiddelen van eigen bedrijf. De fokvarkens
houdt men bij voorkeur zoveel mogelijk buiten. De gezondheidstoestand en het weer-
standsvermogen zouden bij de Piétrains niet wezenlijk anders zijn dan bij de andere
ras.sen. De moedereigenschappen van de zeug zijn prima.
Voor mestvarkens wordt door de slager 35 ä 40 céht per kg meer betaald.
De uniformiteit laat in België te wensen over. Men stelt zich als ideaal: een breed
varken met „gespleten rug", laag uitgebilde hammen en vlezige schouders. Het droge
karakter moet voorop staan. De borst moet rondribbig, breed en niet tc diep zijn.
Verder is typisch voor dit ras cen kuiltje boven dc staart. Is aan bovengestelde ei.sen
voldaan dan wenst men daarbij de lengte zo groot mogelijk.

De rentabiliteit van het Piétrainras wordt ongunstig beïnvloed door een groter risico
(mindere weerstand), langzamere groei, minder gunstig voederverbruik, mindere
vruchtbaarheid en een groter uitvalspercentage. Door dc minder gunstige gebruiks-
eigenschappen is de kostpijs van het Piétrain-varkensvlees ongeveer 11 ä 14 cent per
kg duurder. Dit bedrag heeft uitsluitend betrekking op de mestperiodc vanaf een
begingewicht van
22 kg tot een eindgewicht van ± 90 kg.

Dc rentabiliteit van het Piétrain-ras wordt in gunstige zin beïnvloed door cen betere
slachtkwaliteit cn wel door een geringer afslachtingspercentage, geringere afval en een

-ocr page 450-

hoger vleespercentage. Dit laatste is in hoofdzaak het gevolg van zwaardere hammen,
karbonaden en schouders. Verder is de hamvorm beter en het buikspek dikker en
vleziger. Het blijkt dat door slagers 30—40 cent per kg meer wordt betaald voor
de Piétrain als slachtvarken.

De gebruikseigenschappen van dit ras kunnen verbeterd worden in het kader van de
bestaande stamboeken en selectie-mesterijen.

P. Tacken

DE STERILISATIE VAN VEEVOEDER.

Minister Marijnen heeft de verordening gezondheidseisen geïmporteerde dierlijke ei-
witten van het Produktschap voor Veevoeder goedgekeurd. Deze verordening houdt
in dat van ingevoerde partijen vis- en diermeel monsters zullen worden genomen en
op het voorkomen van salmonellabacteriën onderzocht. De verordening bepaalt voorts,
dat partijen welke besmet blijken te zijn zullen moeten worden ge(her)steriliseerd.
Uit deze goedkeuring, aldus deelt het ministerie van landbouw en visserij mede, mag
niet worden afgeleid, dat de minister het vraagstuk van de wering van het gevaar
voor besmetting met salmonella door de invoer van voor veevoeder bestemde eiwitten
hiermede als opgelost beschouwt. Hij heeft gemeend zijn goedkeuring niet aan de
verordening te moeten onthouden omdat de verordening, ondanks haar tekort aan
waarborgen tengevolge van de onvoldoende betrouwbaarheid van de tegenwoordige
onderzoekmethoden, toch een nuttig effect kan hebben.

Zoals men weet, heeft de minister van landbouw en visserij in zijn memorie van
antwoord aan de Eerste Kamer bij de landbouwbegroting 1960 medegedeeld, dat hij
een algemeen voorschrift tot (her)sterihsatic van ingevoerd vis- en diermeel een zo
ingrijpende maatregel acht, dat hij daarover niet heeft willen besluiten dan nadat
hij zich terzake breed zou hebben doen voorlichten. Met medeweten van zijn ambt-
genoot van sociale zaken en volksgezondheid, heeft de minister een aantal deskun-
digen verenigd in een commissie, die hem in de meest ruime zin over het gehele
vraagstuk zal adviseren. Aan de hand van het zeer onlangs door deze commissie
uitgebrachte rapport beraadt de minister zich thans in overleg met genoemde ambt-
genoot, welk beleid ten deze ware te voeren. Daarbij wordt naast het te verwachten
effect op hygiënisch gebied tevens gelet op de economische gevolgen van eventueel
te nemen maatregelen.

Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij.

JAARVERSLAGEN 1957—1958 VAN DE PROVINCIALE GEZONDHEIDS-
DIENSTEN VOOR DIEREN.

Vóór mij ligt een verzoek van de Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
om enkele regels te schrijven naar aanleiding van de jaarverslagen over het boekjaar
1 mei 1957—1 mei 1958 van de Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren.
Bovendien liggen vóór mij de desbetreffende jaarverslagen van negen Gezondheids-
diensten.

Daar de termijn, waarover deze verslagen handelen, inmiddels reeds 1 ]A jaar is ver-
streken, zal het wel vruchteloos zijn om langer te wachten of de ontbrekende ver-
slagen (Gelderland en Noord-Brabant) alsnog zullen verschijnen.
Nc.gen jaarversla.gen. Ze zijn zeer variërend, wat betreft de grootte van de boekjes
en de kleur der omslagen. Leest men de verslagen stuk voor stuk door, dan is er
echter één belangrijk punt van overeenkomst, n.1. dat zij alle getuigen van het vele
werk, dat in dit boekjaar door de Gezondheidsdiensten werd verricht.
Wat betreft de bestrijding van de tuberculose onder het rundvee melden de
Gezondheidsdiensten gunstige resultaten. Nog wel werd in alle provincies een aantal
runderen aangetroffen met tuberculose, maar in vergelijking met het vorige boekjaar
zijn over de gehele linie deze cijfers weer lager. Nu de besmetting van rund op rund
steeds minder voorkomt nemen verhoudingsgewijze de .gevallen van een besmetdng
mens—rund toe,

In enkele jaarverslagen wordt mededehng gedaan van het uitvoerig onderzoek dat
werd ingesteld naar de herkomst van de besmetting met tuberculose,

-ocr page 451-

Vooral voor dc toekomst is het kennen van de infectiebronnen buitengewoon be-
langrijk. Het is daarom te hopen dat ook bij de diensten die in hun jaarverslag
geen melding maken van dit zoeken naar de herkomst der infectie, zulks niettemin
toch plaatsvindt.

Reeds uit de thans voorliggende jaarverslagen blijkt een toename van de activiteiten
der diensten op het gebied van de abortus b e s t r ij d i n g. Bij het nagaan
van deze gegevens over het boekjaar, dat zoals boven werd opgemerkt reeds ruim
l\'/i jaar geleden werd afgesloten, valt het op dat men thans (winter 1959/1960) wel
enorm veel verder is dan deze verslagen melden. Een bewijs dus, dat hetgeen toen
werd gebouwd, hecht genoeg was om daarop voort te bouwen.

Over de bestrijding van het mond- cn klauwzeer, waarvan de organisatie
der entingen en de afgifte van entverklaringen tot de taak der Gezondheidsdiensten
behoort, wordt gemeld dat een klein aantal veehouders om principiële redenen hun
dieren niet liet enten. Overigens verloopt deze massale jaarlijkse enting goed en
zijn de bereikte resultaten dc moeite en dc kosten zeker waard.

Ziekte van Johne. Door de Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland wordt
vrij veel onderzoek gedaan naar deze ziekte door middel van faecesonderzoek, Johnine-
onderzoek, bloedonderzoek met de C.B.R. en het verrichten van secties. Geeft de
sectie bij macroscopisch onderzoek een negatieve uitslag dan wordt thans ook histo-
logisch onderzoek verricht! Uit de overige verslagen en de daarin opgenomen tabellen
blijkt, dat in vrijwel alle diensten de ziekte van Johne „de aandacht heeft".
Uitgebreid wordt gerapporteerd over het verrichte werk op het gebied van de k u n s t-
matige inseminatie. Dit betreft vooral de keuring van stieren ten behoeve
van de K.I.. Over het diepvriezen van sperma melden een aantal verslagen. De re-
sultaten zijn bevredigend.

De K.I. bij varkens bevond zich in de verslagperiode nog geheel in het experimentele
stadium.

De Gezondheidsdienst in Overijssel geeft hierover een uitgebreide en zeer lezens-
waardige verhandeling. Over het algemeen waren de resultaten hoopgevend. K.I.
bij geiten wordt slechts in enkele provincies beoefend met wisselend resultaat. Dat
de bok Dirk Frits in Utrecht sperma van onvoldoende kwaliteit leverde, behoeft niet
te verbazen als men in de vol.gende regel van het verslag leest, dat deze bok aan het
eind van het jaar wegens hoge ouderdom is gestorven.

De runderhorzel-bestrijding is ook nog steeds een zorgenkind van de
Gezondheidsdiensten. Behalve langs de Duitse grens zijn de resultaten gunstig, zodat
in enkele provincies werd volstaan met een éénmalige rondgang der wassers. De
Gezondheidsdienst in Utrecht deed in overleg met de Runderhorzelbestrijdings-
commissie een proef met Nevugon. Uit deze proef bleek dat het middel te giftig is
voor toepassing in de praktijk.

De bestrijding der leverbot-ziekte in Friesland, Noord-Holland en Zuid-
Holland werd voortgezet. De DNC-methode, waar men eerst zeer veel van ver-
wachtte, blijkt toch ook nog niet
de oplossing te zijn. Het verslag van de Gezond-
heidsdienst in Noord-Holland vermeldt: „Want na 2 jaar werken blijkt wel zeer
duidelijk dat de DNC-methode, afgezien van de resultaten, op deze wijze te duur
is voor de praktijk". De Gezondheidsdienst in Friesland schrijft hierover: „Ditmaal
heeft de DNC-methode weer een teleurstellend effect gehad".

Naast de bestrijding van de hierboven genoemde dierziekten vindt men nog in en-
kele jaarverslagen meldingen over activiteiten der Gezondheidsdienst ten aanzien
van andere ziekten. Zo wordt b.v. in het verslag van de Gezondheidsdienst in Zeeland
mededeling gedaan over het onderzoek naar de vruchtbaarheid van dekhengsten, het
drachtigheidsonderzoek bij het paard, de invloed van het licht op de vruchtbaarheid
van het paard en de wormziektebestrijding bij het paard.

De Gezondheidsdienst Limburg bericht over mastitis-onderzoek in verband met de
kwaliteitsbeoordeling van de melk.

In het verslag van de Gezondheidsdienst in Groningen is een hoofdstukje gewijd aan
dampigheid bij schapen. Men deed een proef met een aantal schapen en
hoopte op deze wijze iets naders te weten te komen omtrent de oorzaak of de oor-

-ocr page 452-

zaken van deze ziekte. Dit getuigt wel van een zekere dosis optimisme als men be-
denkt dat Koens op Texel en Sigurdsson op IJsland ook reeds aan dit
onderwerp werkten. Het onderzoek in Groningen leverde voor de praktijk geen
resultaat op. Wel voert men bedenkingen aan tegen de conclusie van Koens en
Sigurdsson dat deze ziekte besmettelijk is. Zij die, evenals ik. Koens gekend
hebben en Sigurdsson persoonlijk kennen, zullen zich op hun beurt afvragen of het
gerechtvaardigd is aan de hand van een negatief verlopende proef met een gering
aantal proefschapen de conclusie van het werk van deze scherpe waarnemers op Texel
en IJsland in twijfel te trekken of hiertegen bedenkingen aan te voeren.
Alle jaarverslagen brengen cen uitgebreid overzicht van de laboratorium-werkzaam-
heden in 1957/1958.

Het aantal verrichte onderzoekingen en de waargenomen en onderkende ziektebeelden
zijn wel zeer indrukwekkend.

Voor hen die even iets willen naslaan in de jaarverslagen zou het gemakkelijk zijn
wanneer elk verslag van een inhoudsopgave zou zijn voorzien.

Hoedemaker.

NEDERLANDSE ZOÖTECHNISCHE VERENIGING.

De algemene vergadering van de Nederlandse Zoötechnische Vereniging heeft op
26 januari 1960 te Utrecht plaatsgevonden.

Wij bepalen ons tot het wetenschappelijk gedeelte van de vergadering.
Er werden twee voordrachten gehouden, t.w.:

1. door de heer R. D. Politiek: „De melkbaarheid bij onze koeien";

2. door de heer W. M. Gotink: „De K.I. bij varkens".

T.a.v. de eerstgenoemde voordracht zij men verwezen naar een verslag in het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde van 15 januari 1960
De heer Gotink behandelde in vogelvlucht de K.I. bij varkens
De K.I. bij varkens is in Japan voor het eerst met succes toegepast. In 1958 werden
er 32.000 dieren, d.i. 12% van het totaal aantal geïnsemineerd. Over hetgeen op dit
gebied achter het ijzeren gordijn geschiedt, is weinig tot niets bekend.
Van de Scandinavische landen is alleen Noorwegen (A a m d a 1) boven het experi-
mentele stadium uitgegroeid. In 1958 werden er reeds 7000 dieren, d.i. 10% van het
totaal, geïnsemineerd.

België en Frankrijk (Thibault, Mesnil du Buisson) verkeren nog in het
experimentele stadium.

In Engeland, waar men sedert de eerste proeven (P o 1 g e en R o w s o n) in 1955,
boven het experimentele stadium is uitgegroeid, zijn de resultaten onder praktijk-
omstandigheden pover. Het drachtigheidspcrcentage na eerste inseminatie bedraagt
15—20%.

In Nederland is men in 1956 in de provincie Noord-Brabant (Brus) en in 1957 in
de provincie Overijssel (Gotink) met proefnemingen begonnen. Heden wordt de
K.I. bij varkens in beide provincies onder praktijkomstandigheden toegepast.
Dc hierbij verkregen resultaten zijn goed te noemen. In Overijssel bereikt men cen
drachtigheidspcrcentage van 62—63% na eerste inseminatie. Voorts houdt men
zich in Limburg, Zuid-Holland en Utrecht bezig met de K.I. bij varkens. Uit onder-
zoekingen over hct drachtigheidspercentage na natuurlijke dekking in Overijssel en
Noord-Brabant is gebleken, dat daarbij een drachtigheidspercentage van 70—76%
kan worden bereikt. De resultaten na K.I. liggen dus ca. 10% lager dan na natuurlijke
dekking.

Vervolgens werd een overzicht gegeven over dc technische aspecten van de K.I. bij
varkens. De wijze van het verzamelen van het sperma werd besproken tegen de
achtergrond van het dekpatroon van de beer.

De in Overijssel gebruikte buffer bestaat uit glucose en natriumbicarbonaat. Men
heeft hiervan uitstekende resultaten gezien, speciaal ook wat de houdbaarheid van
het sperma betreft. Deze buffer wordt dus geprefereerd boven de citraatbuffer
(Aam dal), de melkbuffcr (ondermelk plus 10% eidooier) en de glucose/glycinc-
buffer (Engeland). Het bewaren van het verdunde sperma geschiedt bij 15° C.

-ocr page 453-

De houdbaarheid van het sperma levert moeilijkheden op. Men kan het niet diep-
vriezen, De huidige buffers garanderen wel een goede bewegelijkheid, doch de resul-
taten van inseminaties verricht met 2e dags-sperma zijn ca, 20% minder dan die
welke met le dags-sperma zijn verricht.

De bij de inseminatie gebruikte instrumenten werden eveneens besproken tegen de
achtergrond van het dekpatroon van dc beer, Dc meest eenvoudige uitvoering be-
staat in Japan, waar men alleen een gummislang met een spuit van 100—150 cc ge-
bruikt.

Het in Noorwegen ontworpen instrumentarium wordt in Overijssel gebruikt. Het
bestaat uit een lange buigbare onbreekbare plastic pipet, waarop aan de voorzijde
een opblaasbaar blaasje (cf, geladneuze manchet om penis), dat het terugvloeien
van het sperma voorkomt. Het sperma wordt d,m,v, een spuit naar binnen gebracht.
Het grootste probleem bij de K,I, bij varkens is wel het bepalen van het begin van
de oestrus en dus het bepalen van het juiste tijdstip van inseminatie. De oestrus
duurt ongeveer 48 uur. De ovulatie vindt ca, 20—35 uur na het begin van dc
oestrus plaats. Neemt men in aanmerking, dat de eieren gedurende ongeveer 10 uur
kunnen worden bevrucht, en het sperma nog een rijping van ongeveer 10 uur moet
doormaken, dan is het duidelijk, dat zowel te vroeg als te laat insemineren een grote
kans oplevert op kleine tomen of een gust varken, In het algemeen kan echter ge-
steld worden, dat
vroeg insemineren de meeste aanbeveling verdient.
Wat de toomgrootte betreft, heeft men in Overijssel vastgesteld, dat zeugen gemid-
deld 11,5 big per worp, en gelten gemiddeld 8,5 big per worp leveren, In het gehele
materiaal van 160 worpen heeft men een variatie van 1—21 biggen per worp kunnen
vaststellen.

Vervolgens wordt erop gewezen, dat dc K,I, bij varkens het beste op een K,I,-station
voor de K,I, bij rundvee kan worden ondergebracht. Men zou echter van aparte
inseminatoren gebruik dienen te maken, terwijl de bestuurderen, die het bestuur van
de K,I,-vereniging voor K,I, bij varkens vormen, uit de kringen van varkensfokkers
afkomstig dienen te zijn.

De voordelen die aan de K,I, bij varkens zijn verbonden zijn:

1, V e t c r i n a i r-h ygiënische voordelen.

Gedacht wordt aan het besmettelijk hoesten, dat dikwijls via de berenhouderij wordt
verspreid, In dit verband wordt verder gewezen op de georganiseerde varkensziekte-
bestrijding zoals deze in verschillende provincies plaats vindt (schurft, pest, biggen-
griep, e.d,). Hierbij kan men zich vrijwillig aansluiten. Een en ander is behalve voor
dc fokbedrijven ook voor de selcctiemestcrijen van grote betekenis. Op dc selectie-
mesterijen heerst veel besmettelijk hoesten, hetgeen de voederconversie ten onguste
--- bekend is tot 20% meer voederverbruik t.g.v, hoesten — kan beïnvloeden. Hier
ligt derhalve een belangrijke taak voor dc K,I,

2, Arbeidsbesparing,

Men behoeft niet meer naar de berenhouder. Volgens spreker is dit het eigenlijke
motief van vele varkenshouders, om zich bij de varkens-K,I, aan te sluiten,

3, Foktechnische voordelen.

Doordat men op het K,I,-station een fokadminstratie voert die daar uiteraard beter
is te voeren dan bij de berenhouder — krijgt men een overzicht over eventuele erfe-
lijke gebreken (atresia ani, hcrniae, e,d,). Verder bestaat de mogelijkheid van het
uitwisselen van sperma.

Voorts, en dit is van buitengewoon veel belang, blijkt dc bruikbaarheidsduur van
de beren op cen K.I.-station langer te zijn dan die bij de berenhouder. Vermeld zij,
dat er t.a.v. het fokbelcid is gereglementeerd, dat voor de eerste keer met een beer
slechts 300 inseminaties mogen worden verricht.

Tenslotte levert de K.I. de mogelijkheid om de fokwaarde van cen beer snel te
bepalen. In Overijssel neemt men voor dit doel van 20 bedrijven één big per toom.
Dc biggen worden genummerd. Spreker beklemtoont het essentiële belang van hierbij
ook het niet geregistreerde materiaal in het onderzoek te betrekken.
Over de perspectieven van de K,I, bij varkens merkt spreker op, dat de ontwikkeling

-ocr page 454-

zeker niet zo\'n stormachtig verloop zal hebben als de K.I. bij rundvee heeft ge-
demonstreerd. Een schatting is dat 15—20% van de varkensstapel in de toekomst
bij de K.I. aangesloten zal zijn. Waarschijnlijk is de uitbreiding in hoofdzaak af-
hankelijk te stellen van het feit of men nog berenhouders zal kunnen vinden. Wat
Overijssel betreft zij nog vermeld, dat er thans 5 K.I.-stations voor de K.I. bij var-
kens bestaan. De verwachting voor 1960 is, dat er in Overijssel 6000—7000 dieren
zullen worden geïnsemineerd.
 van Loen.

OPENING CENTRAAL DIEREN LABORATORIUM VAN DE R.K. UNIVER-
SITEIT.

De officiële opening op 19 februari j.1. werd voorafgegaan door een symposion, dat
\'s morgens om half elf begon.

Hierbij waren aanwezig verschillende hoogleraren van de medische faculteit en de
faculteit van de wis- en natuurkunde van de R.K. Universiteit met hun weten-
schappelijke staven, hoogleraren van dc Faculteit der Diergeneeskunde uit Utrecht,
de pers, leden van de dierenbeschermingsverenigingen en vele belangstellenden, waar-
onder ook vertegenwoordigers uit dierenartsen-kringen.

De voorzitter van de Faculteit der Geneeskunde van de R.K. Universiteit, Prof. Dr.
E. J, Ariëns, verwelkomde de belangstellenden.

De directeur van het dierenlaboratorium, collega M. J. Dobbelaar, sprak vervolgens
over de praktische problemen bij het gebruik van het dier.

■Als tweede spreker van dit symposion trad naar voren Prof. Mag. Dr. E. C. F. A.
Schillebeeckx, die het standpunt uiteenzette over de verhouding van mens en dier.
Na cen korte pauze sprak tot slot Prof. Mr. D. van Eek over de positie van het dier
in de rechtsorde.

Om 13 uur werd aan de deelnemers een lunch aangeboden, waarna gelegenheid be-
stond de andere gebouwen op het terrein te bezichtigen. De voordrachten van het
symposium zullen verschijnen in het maartnummer van het katholiek Artsenblad.
Om 15 uur vond de officiële overdracht plaats.

Mgr. Prof. Dr. R. R. Post begroette alle aanwezigen, o.a. Mgr. Beltrami, de Pauselijke
Internuntius, Mgr. Alfrink, Aartsbisschop van Utrecht, Mgr. Bekkers, Bisschop Coad-
jutor van \'s-Hertogenbosch, Mgr. van Dijck, deken van Nijmegen, de heer Rutgers,
die de minister van O., K. en W. vertegenwoordigde, de burgemeester van Nijmegen
Mr. Ch. Hustinx, vele hoogleraren, dierenartsen, afgevaardigden van Studenten-
verenigingen etc.

Hierna sprak Mgr. Beltrami, bood zijn gelukwensen aan en verklaarde deze nieuwe
afdeling van de R.K. Universiteit voor geopend. Mgr. Prof. Dr. R. R. Post bedankte
hierna Mgr. Beltrami. Tevens bedankte hij allen, die dit gebouw hebben gebouwd en
ingericht.

Vervolgens spraken de president-curator Dr. J. Hoefnagels, de Rector Magnificus
Prof. Mr. L. Schlichting, de bedrijfsingenieur van de Medische Faculteit de heer
J. Haanappel, die een toelichting gaf op het Technisch Centrum, dat ook op deze dag
geopend werd, en tot slot de directeur van het dierenlaboratorium M. J. Dobbelaar,
die een toelichting gaf op de inrichting en functie van dit laboratorium.
In het museum van het dierenlaboratorium had een druk bezochte receptie plaats,
waarna men de beide nieuwe gebouwen kon bezichtigen.

WERELD DIERGENEESKUNDIGE VERENIGING.
Wereld-specialistenvereniging voor pluimvee.

Tijdens het laatste congres van de Wolrd Veterinary .Association is een bijeenkomst
gehouden voor de oprichting van de Wereld-specialistenvereniging voor pluimvee.
De voorlopige president. Prof. Dr. L. de Blieck, zette het doel uiteen van de
Internationale Specialistengroepen, welker vorming door de Permanente Commissie
van de World Veterinary Congress reeds is goedgekeurd.

De voorlopig secretaris, Dr. Gordon, gaf vervolgens een uiteenzetting over de tot
dusver gemaakte vorderingen bij het tot stand brengen van een Internationale spc-
cialistenvereniging voor pluimvee. Hij deelde mee, dat er landelijke verenigingen van

-ocr page 455-

pluimvee-dierenartsen in Groot-Brittannië, Nederland, de Verenigde Staten en Japan
zijn, en dat deze nationale organisaties aan een internationale organisatie hun steun
hebben toegezegd. Volgens de beschikbare gegevens kan worden gerekend op ten-
minste 200 leden.

Prof. B r i O n deelde op de bijeenkomst verder mee, dat er in Frankrijk een landelijke
organisatie is opgericht met 900 leden, allen voorstanders van aansluiting bij de
Internationale vereniging. Leden uit andere landen spraken zich eveneens uit ten
gunste van de internationale organisatie.

De bijeenkomst nam bij acclamatie een resolutie aan, voorgesteld door Dr. Gordon
en ondersteund door Dr. McKay, om een Internationale specialistenvereniging
voor pluimvee in het leven te roepen. Op voorstel van Dr. McKay werd hierna Prof.
D c Blieck bij acclamatie tot eerste voorzitter gekozen. Deze stelde vervolgens
— in overeenstemming met het ontwerp-statuten — de benoeming aan de orde van
de overige functionarissen. Dc volgende personen werden gekozen:
Vice-presidenten:

Prof. A. Brion (Frankrijk) en Prof. P. Levine (Verenigde Staten).
Secretaris:

Dr. R. F. Gordon (Groot-Brittannië).
Tweede secretaris en penningmeester:
Dr. W. McKay (Br. Brit.).

Dr. Gordon stelde voor om het ontwerp-statuten zoals dat was aanbevolen door de
Permanente Commissie — en dat tevoren de ronde had gedaan — te aanvaarden
als basis voor verdere beraadslagingen over de op te richten Internationale vereniging.
Aldus werd besloten.

Alle aanwezigen leden gaven vervolgens aan de secretaris hun naam en adres op.
Er werd afgesproken om verder contact te onderhouden door correspondentie, en
waar mogelijk door middel van de landelijke organisaties.

De bijeenkomst werd bijgewoond door vertegenwoordigers van Frankrijk, Groot-
Brittannië, Israël, Italië, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal, Sovjet Unie,
Spanje, Verenigde Staten, West-Duitsland en Zweden.

Wereld-specialistenvereniging voor besmettelijke ziekten.

Prof. P. G O r e t, Alfort, stelt zich voor de oprichting voor te bereiden van een
Wereld-specialistenvereniging onder het hoofd „Infectious Diseases (including Micro-
biology, Virology and Immunology), die zich zal affiliëren aan de World Veterinary
Association.

Collega\'s, die hiervoor interesse hebben, gelieven zich op te geven aan Prof. Dr. L.
de Blieck, Vertegenwoordiger voor Nederland in de Permanente Commissie van
dc World Veterinary Association.

DOORLOPENDE AGENDA

April,

13, Bijeenkomst Hoofdbestuur M.v.D. met dierenartsen, werkzaam bij de
veevoederindustrie. 11.00 uur. Restaurant „de Witte", .Amersfoort
(pag. 435).

20, Groep Kunstmatige Inseminatie en Zoötechniek M.v.D. Ledenvergade-
ring, 10.15 uur, Jaarbeurs/Restaurant, Utrecht.
30, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten M.v.D. Ledenvergadering,
Hotel Smits, Vredenburg, Utrecht (pag. 313).

Mei,

7, Congres Stichting „F.O.I.B.". 11.00 uur, Kurhaus, Scheveningen (pag.
369).

12, Promotie collega J. Hendrikse, 16.15 uur. Groot Auditorium Rijks-
universiteit Utrecht (pag. 435).
14, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier M.v.D. 14.30 uur. College-
zaal Kliniek voor Kleine Huisdieren, Alexander Numankade 91,
Utrecht (pag. 375).

15—21, Symposium I.A.V.F.H., Bazel (Tijdschr. Diergenesk., 84, 1042, 1959).

-ocr page 456-

19, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder, Veevoederstudiedag, Jaar-
beurs/Restaurant, Utrecht.

Juni,

1, Afdeling Zuid-Holland M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, Bcurscafé/Res-

taurant (Muranozaal), Rotterdam (pag. 311).
7, „Arbeitsgemeinschaft für Veterinärpathologie", 9e bijeenkomst. 8.30 uur,
Institut für Pathologie der Universität München (pag. 368).
16—18, Veterinaire Week, Utrecht (pag. 232).
September,

5—10, Intern. Bioklimatologisch Congres, Royal Soc. of Medecin, Londen.
(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1042, 1959)

Oktober,

7—8, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, 11.00 uur,
Jaarbeurs/Restaurant, Utrecht.

November,

3, Derde Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, Utrecht.
15—18, First European Poultry Conference, Utrecht.

1961.
Juni,

5—9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren". Den Haag|Schevcningen.
(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1273, 1959)

Kwartels als proefdier?

Kwartels komen in hun fysiologische reacties sterk overeen met leghennen maar zij
eten minder, vragen minder verzorging en kunnen worden gehouden in slechts 7%
van de ruimte welke nodig zou zijn voor een overeenkomstig aantal leghennen. Vol-
gens Dr. R. E. Burger, Minnesota, zullen zij in tal van proeven de kip kunnen
vervangen.
 Pluimveepers, XIV, 683, 1959.

Kop of staart.

In Los Angeles werd aan Mevrouw Mary Lieblich bij een echtscheidingsprocedure
de tackel toegewezen; haar echtgenoot werd echter toegestaan hem te bezoeken.

Time, 28-12-1959.

I.eukose cn voeding.

Over het optreden van leukose in twee generaties van stammen Witte Leghorns, die
op rantsoenen werden gehouden, die, zonder in uitersten te vervallen, rijk, resp.
arm aan nutriënten waren.

In de „rijke" stammen, zowel in dc leukose-gevoclige als in de resistente stam was
het aantal sterftegevallen als gevolg van leukose hoger

Pluimveepers, XIV, 602, 1959.

Het geboortegewicht bij kalveren.

Bij proeven met Afrikaander runderen bleek als bevestiging van resultaten van andere
onderzoeken dat er een correlatie bestaat tussen het geboortegewicht enerzijds en
het gewicht bij hct spenen, de gewichtstoename tot het spenen, het voederverbruik
en de groeisnelheid gedurende de mestperiode anderzijds.

Farming in South Afrika, nov. 1959, 19.

-ocr page 457-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAX 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

\\\'AN HET BUREAU

De toepassing van sera, vaccins etc. en de ver.strekking van geneesmiddelen.

In aansluiting op de voorlopige mededeling in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
van 15 februari 1960, pag. 232, volgt thans een uitvoeriger publikatie over enkele
heel belangrijke aangelegenheden.

In de jaren na de tweede wereldoorlog heeft de vooruitgang in wetenschap en tech-
niek de produktie en toepassing van een steeds groter wordend aantal chemothera-
peutica (o.a. antibiotica en sulfonamiden) en sera, vaccins en diagnostica mogelijk
gemaakt. Een deel hiervan heeft zijn bruikbaarheid in profylactische of curatieve
zin bij de bestrijding of behandeling van dierziekten duidelijk bewezen.
Helaas moet echter worden vastgesteld dat door een vrijwel ongelimiteerde distributie
(het legaal of illegaal verkrijgbaar zijn van deze middelen voor een ieder!) het ge-
vaar van grote schade aan dieren en hun bezitters is toegenomen.
Zelfs de meest onschuldig lijkende middelen kunnen bij ondeskundige toepassing
direct of indirect groot nadeel toebrengen, niet alleen aan het dierbezit, doch ook
aan dc volksgezondheid. Afdoende verbetering van deze hoogst ernstige situatie is
alleen te verwachten van een wet op de diergeneesmiddelen, sera, vaccins en diagnos-
tica.

Hoewel een groot deel der gesignaleerde misstanden op rekening van het ontbreken
van wettelijke bepalingen t.a.v. de geneesmiddelenvoorziening kan worden ge-
schreven, waardoor de kwakzalverij een ongekende vlucht heeft genomen, zal in de
eerste plaats de dierenarts zelf in deze materie zijn houding moeten bepalen.
Uit vele vragen van dierenartsen blijkt dat er behoefte bestaat aan richtlijnen waaraan
men zijn tot nu toe gevolgde werkwijze kan toetsen en aan de hand waarvan men
de in de toekomst te volgen gedragslijn kan bepalen.

Hoofdbestuur en Ereraad hebben hieromtrent overleg gepleegd en besloten gezamen-
lijk het navlogende aan de dierenartsen van Nederland bekend te maken.
In de algemene richtlijnen zullen velen de ongeschreven regelen van de veterinaire
ethiek herkennen, die zij bewust doch ook vaak onbewust als vanzelfsprekend hebben
gevolgd.

.Algemene r i c h 11 ij n e n.

/. Het toepassen van sera, vaccins en diagnostica.

In principe behoort dit door de dierenarts zelf te geschieden! Het is mogelijk —
maar dan op grond van wettelijke bepalingen -- dat in bepaalde, nauwkeurig om-
schreven gevallen, aan de eigenaar, of een daartoe aangewezen en opgeleide leken-
kracht, de bevoegdheid tot toepassing dezer middelen wordt verleend. In dat geval
behoort controle te geschieden door de dierenarts, die de wenselijkheid of noodzaak
der toepassing beoordeelt aan de hand van zijn kennis der ziektegeschiedenis op de
betreffende bedrijven. Derhalve behoren in deze gevallen de bedoelde preparaten
uitsluitend door de praktizerende dierenarts te worden afgeleverd ten behoeve van
tot zijn eigen praktijk behorende bedrijven.

-ocr page 458-

2. Het verstrekken van geneesmiddelen.

a. Antibiotica.

In principe behoren geen antibiotica — noch preventief, noch curatief — tc worden
afgegeven zonder direct of indirect consult. En vanzelfsprekend nimmer antibiotica
die per injectie worden toegediend.

In bepaalde gevallen, op grond van voldoende informatie bij eigenaar of verzorger
der dieren op hem bekende bedrijven, kan de dierenarts, zonder voorafgaand onder-
zoek ter plaatse, overgaan tot verstrekking van bepaalde antibiotica, natuurlijk op
beperkte schaal en na het geven van nauwkeurige voorschriften betreffende toe-
passing en te volgen gedragslijn. Veelal zal dan toch een later bezoek op het bedrijf
ter controle door hem noodzakelijk worden geacht.

b. Sulfapreparaten, coccidiostatica en furoxone.

Bij verstrekking van deze preparaten dient men onderscheid te maken tussen „profy-
lactische" en „therapeuusche" toepassing door leken. Eventueel zal na inwinning
van behoorlijke informatie weinig bezwaar bestaan tegen verstrekking van sulfa-
preparaten ten behoeve van overigens gezonde dieren van dc eigen cliënten van
de praktizerende dierenarts als het gaat om dc „profylactische toepassing"! Afgifte
zonder nader onderzoek op het bedrijf voor „therapeutische" doeleinden zal in het
algemeen niet gewenst zijn. De dierenarts zal deze gevallen persoonlijk nauwkeurig
moeten beoordelen op grond van hem door de eigenaar gegeven inlichtingen.

c. Overige geneesmiddelen.

Ook hier behoort in feite hetzelfde onderscheid tussen „profylactisch" en „thera-
peutisch" gebruik te worden gemaakt. Het bekend zijn met dc ci.gen cliëntele aan wie
de dierenarts, zonder voorafgaand onderzoek, geneesmiddelen afgeeft, kan hier een
richtsnoer zijn. Er bestaan preparaten van eigen receptuur die zich cen zekere repu-
tatie verworven hebben bij de veehouders. Bij herhaalde aanvragen buiten eigen
praktijk behoort uit collegiale overwegingen de samenstelling aan de betreffende
collegae te worden bekend .gemaakt.

Summa summarum. Men geve aan anderen dan de eigen cliënten — de eigenaren
of verzorgers van dieren uit de eigen praktijk dus — geen geneesmiddelen en even-
tueel aangewezen vaccins af!

Bij de nog niet genoemde spreekuurpraktijk is afgifte voor therapeutisch gebruik voor
de aangeboden zieke dieren buiten het eigen praktijkgcbied natuurlijk geoorloofd.
Maar voor de hierop aansluitende voort.gezette behandeling dient contact met de
plaatselijke dierenarts te worden opgenomen.

De dierenarts geve genoemde preparaten niet af aan tussenpersonen, tenzij hij cr
absoluut van overtuigd is dat zij rechtstreeks op hem bekende bedrijven worden ge-
bruikt. Hij bepaalt de hoeveelheid en hij bepaalt tevens of een later bezoek gewenst is.
Nimmer mag de dierenarts bij het toepas.sen van sera, vaccins en diagnostica en bij
het afgeven van geneesmiddelen enige pressie aanvaarden van wie dan ook.
Vóór alles is hij „de geneesheer der dieren", en hij alleen bepaalt welke profylac-
dsche of therapcudsche maatregelen genomen moeten worden, zij het natuurlijk dat
hij, indien mo,gclijk, rekening houdt met de opvattingen en wensen van de eigenaar.
Vanzelfsprekend mag van dc dierenarts verwacht worden dat hij er voor zorgt op de
hoogte te blijven van de voortschrijdende wetenschap der diergeneeskunde en haar
toepassingen.

Praktizerende en „adviserende" dierenartsen.
Tenslotte, aansluitend aan het bovengestelde, komt het ons nuttig voor cen ernstig
woord te richten tot de dierenartsen die posities bekleden in dienst van onder-
zoekingsinstituten, veevoederfabrieken, farmaceutische ondernemingen, gezondheids-
diensten voor dieren, pluimveebedrijven e.d., in het bijzonder in verband met de
geografische uit.gcbreidhcid van hun arbeidsveld. Deze collegae behoren uitsluitend
adviezen via de praktizerende dierenarts te geven. De uitvoering — indien het davics
diergeneeskundige werkzaamheden betreft — behoort te worden overgelaten aan de

-ocr page 459-

betrokken practicus. Dit impliceert dat terzake van deze adviezen contact met hem
opgenomen moet worden. Bezoeken aan bedrijven worden, zo mogelijk, tesamen met
de practicus gebracht!

Meermalen biedt de eigenaar, eventueel de selecteur, enz. zieke of gestorven dieren
ter onderzoek aan. Met klem moet worden ontraden, dat de exacte diagnose en de
therapie aan leken-inzenders van ziek of gestorven materiaal worden medegedeeld.
Het bericht aan deze leken-inzenders dient in eenvoudige bewoordingen te worden ge-
steld en voor de behandeling dient naar hun eigen dierenarts te worden verwezen;
het bericht aan de dierenarts van het bedrijf kan alle bijzonderheden bevatten.
Dierenartsen, in dienst van veevoederfabrieken en pluimveebcdrijven nemen uitslui-
tend op de eigen (proef) bedrijven de behandeling op zich. Op dc toevoer- of gefi-
nancierde oplegbedrijven dient de behandeling te worden overgelaten aan de be-
trokken practici, zo nodig in overleg met de collegae-adviseurs van de ondernemingen.

Contributie 1960.

Voor de goede orde wordt er op geattendeerd, dat bij de verschijning van deze af-
levering de periode voor het verkrijgen van contributiereductie is verstreken.
Degenen die hun contributie nog niet hebben voldaan wordt dringend verzocht het
- voordat cen bankkwitantie wordt aangeboden — alsnog op de gewone manier te
doen, d.w.z. door overschrijving op gironummer 511606 ten name van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde te Utrecht.

Zoals bekend, bedraagt de contributie ƒ 100,—, verhoogd met ƒ 10,— voor het Ecuw-
fcestfonds, tenzij men vóór 1 april op grond van de ingezonden gegevens bericht heeft
ontvangen omtrent een nader vastgesteld gereduceerd bedrag.

Bijeenkomst van het Hoofdbestuur met diereimrtsen bij de voederindustrie.
Het Hoofdbestuur heeft op woensdag 13 april a.s. v.m. 11 uur in „de Witte" te
Amersfoort een bijeenkomst belegd met de dierenartsen, die een functie hebben bij
de veevoederindustrie.

Hiervoor zijn persoonlijke uitnodigingen naar de betrokken dierenartsen verzonden.
Indien iemand geen invitatie heeft ontvangen en toch tot deze dierenartsengroep
moet worden gerekend, kan men zich hiervoor alsnog melden bij het bureau van
dc Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Promotie.

Op donderdag 12 mei a.s. hoopt collega J. Hendrikse aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht te promoveren tot doctor in de Diergeneeskunde op het proefschrift, getiteld
„Het bacteriegehalte van het sperma van gezonde stieren".

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft de volgende
collegae aangenomen als lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:
Mej. F. M. Hägens, Burg. Kerssemakersstraat 29, Raalte.
L. FI. Hotsma, Wijlaarderburen 4, Leeuwarden.
G. H. Huisman, Beatrixlaan 12, De Bilt.
J. J. de Kaper, Rembrandtlaan 31a, Schiedam.
J. Th. G. van Loon, Molenstraat 121, Oss.
G. J. van Nie, Wilhelminastraat 4, Aalst (N.-Br.).
M. A. B. van Oosterhout, C 94, Ulicoten.

Het Hoofdbestuur draagt voor het lidmaatschap van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde voor de collegae:

P. J. J. A. Schröder, Oude Kerkstraat 5, Utrccht.
C. N. M. Mul, Koningshoeve 32, Tilburg.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige kandidaten aangenomen als
kandidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

L. J. W. Biemans, van Speykstraat 18, Utrecht.

-ocr page 460-

J. Giesen, Adm. van Gentstraat 14, Utrecht.

H. J. G. Grooten, Takstraat 21, Utrecht.

.A. M. van \'t Hoff, J. van Effenstraat 32, Utrecht.
J. PI. Hoogendoorn, F. G. Dondersstraat 4, Utrecht.

F. in \'t Hout, Goedestraat 116 bis. Utrecht.
R. Kroes, Springweg 53, Utrecht.

J. Kuipers, v. Swindenstraat 39, Utrecht.

G. M. Lambcrs, Rembrandtkade 2, Utrecht.

A. J. I. te Maarssen, van Speykstraat 18, Utrecht.
J. A. Roelofs, Kerkstraat 22, Utrecht.

I. A. M. Schrooyen, Willem van Noortstraat 41, Utrecht.
J. W. van Vugt, Schimmelpennincklaan 28, Utrecht.

P. D. Willemsen, Prof. Jordanlaan 18, Utrecht.

Mej. A. N. W. van der Vring, v. d. Valk Boumanlaan 66, Woerden.
Adreswijzigingen en dergelijke:

Baretta, J. W., van Appingedam naar Bectsterzwaag, Hemrik 1, tel. Hemrik 328
(privé), (05100) 2 52 41 (bur.). (142)

Hotsma, L. H.; 1960; Leeuwarden, Wijlaarderburen 4; tel. (05100) 2 83 02; D.

(in mil. dienst). (166)

Kaper, J, J. de; 1960; Utrecht, J. M. Kemperstraat 18; tel. (030) 2 44 39; vet.

medewerker in T.N.O. verband a.d. R.U. (F.d.D., Lab. v. Histologie). (169)
Klarenbeck, S. R., te Oegstgeest, is tel. aangesloten onder (01710) 2 68 93 (privé),
(070) 51 25 21 (bur.). (170)

Koelman, K. B. M., te \'s-Gravenhage, functie m.i.v. 1 april 1960 gewijzigd in h.k.

en dir. ab. te Heerlen, R.K.V., R.K. (bz. d.). (171)

Litjens, J. B., tc Soesterberg, tel. gewijzigd in (03463) 395 (privé), 617 (bur.). (175)
Mul, C. N. M.; 1960; Spanbroek (N.H.), A 103; tel. (02263) 341; wnd. D. (178)
Pijnappel, J. J. M., te Nijmegen, naar St. Annastraat 33, aldaar, tel. ongewijzigd.

(184)

Roepke, W. J., te Soesterberg, tel. gewijzigd in (03463) 617. (186)

Steendijk, A. G., te St. Maartensdijk (Z.), tel. gewijzigd in (01666) 648. (192)
Til, M. van, te Halle (Gld.), naar Doprsstraat 28, aldaar, tel. (08343) 235. (194)
Vlerk, J. van der, te Assen, naar Troelstralaan 28, tel. (05920) 47 74 (privé), 33 47
(bur.). (198)

Benoemd:

Houwelingen, A. van, tc Ede, te rekenen m.i.v. 1 februari 1960, tot plaatsvervangend
inspecteur bij de Veeartsenijkundige Dienst in het district Gelderland in tijdelijke
dienst, ter standplaats Ede. (166)

Kraan, W. J., te Utrecht, te rekenen m.i.v. 1 mei 1960, tot wetenschappelijk ambte-
naar le klasse bij de Rijksuniversiteit te Utrecht, Faculteit der Diergeneeskunde,
Laboratorium voor Veterinaire Fysiologie. (172)

Overleden:

Waardt, L. W\'. de, te Domburg, is aldaar op 14 maart 1960 overleden. (200)

Rectificatie:

In aflevering no. 6 van het T.v.D., deel 85, rubriek Personalia, is voor collega J. Th.
G. van Loon te Oss een foutief huisnummer vermeld. Diens huisadres luidt: Molen-
straat 191. (175)

RECTIFICATIE

In de mededeling van de Maatschappij voor Diergeneeskunde betreffende het enten
van kippen tegen pokken en difterie (T.v.D. d.d. 15 maart 1960, pag. 372 en 373)
is in punt 7 verzuimd te vermelden, dat Philips-Duphar Nederland N.V. als pro-
ducent van kippenpokkenentstof, eveneens heeft deelgenomen aan de eerste over dit
onderwerp gevoerde besprekingen.

-ocr page 461-

Diergeneeskundige
Sfudenten Kring

Ab-actiaat: UTRECHT - BILTSTRAAT 172 (Poortgebouw)

Gironummer 271994 ten name van de fiscus van de Dier-
geneeskundige Studenten Kring.

CONCOURS PHOTOGRAPHIQUE VÉTÉRINAIRE.

Zoals reeds in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 februari j.l. voorlopig is
medegedeeld, organiseert het Bestuur van de Diergeneeskundige Studenten Kring een
„Concours Photographique Vétérinaire".
Hier volgen de definitieve gegevens:

De onderwerpen van de in te zenden foto\'s moeten betrekking hebben op:

1. Diergeneeskundige Studenten Kring (feesten, excursies, etc.);

2. Faculteit der Diergeneeskunde;

3. Diergeneeskunde in de praktijk.

Deelneming staat open voor leden van de Wetenschappelijk Staf, studenten van de
Faculteit der Diergeneeskunde en dierenartsen.

Inzendingen met opgave van type toestel vóór 1 juni 1960 te richten aan het D.S.K.-
bestuur. De foto\'s dienen minstens briefkaartformaat te hebben en mogen naast
zwart-wit ook in kleuren uitgevoerd zijn, terwijl ook dia-positieven ingezonden kun-
nen worden.

Gedurende de „Veterinaire Week 1960", zullen in het Instituut voor Veterinaire
Anatomie de inzendingen geëxposeerd worden, gecombineerd met een tentoonstelling
van de meest interessante voorwerpen uit het Diergeneeskundig Museum.
De samenstelling van de jury, die de inzendingen op hun kwaliteit en originaliteit
zal beoordelen is als volgt:

Prof. Dr. L. Ff. Bretschneider, Voorzitter;
J. W. Zantinga, Lid;
Mej. M.
J. Zoon, Lid.

Namens het Bestuur,
A. Rijnberk, D.S.K. h.t. .\\b-actis

TER OVERNEMING AANGEBODEN

STADSPRAKTIJ K

met ruim praktijkhuis.

Brieven onder no. 16/60 aan het adres van de redactie van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht,

-ocr page 462-

AUREOMYCINE®

Ter voorkoming en behandeling van infectieziekten
bij pluimvee, kalveren, biggen, varkens, lammeren
en pelsdieren.

Oraal:

• AUREOMYCINE OPLOSBAAR:

Bevat 55 g chloortetracycline HCl per kg.
Wordt met drinkwater of melk toegediend.

• AUREOMYCINE SUPPLEMENT-20:

Bevat 44 g chloortetracycline HCl per kg.
Wordt met droog- of natvoer toegediend.

Oraal en intrauterien:

• AUREOMYCINE STAAFJES:

Per staatje 250 mg chloortetracycline HCl.
Uierinfusie:

• AUREOMYCIN for UDDER INFUSION:

Per tube 428 mg chloortetracycline HCl.
Literatuur wordt op aanvraag gaarne verstrekt.

Alleenvertegenwoordiging voor Nederland:

N V, KONINKLIJKE PH AR M ACE UTISCH E FABRIEKEN v/„

BROCADES-STHEEMAN & PHARMACIA

AMSTERDAM . MEPPEL

CD

Ol

a>

-ocr page 463-

Op 21 december 1959 overleed ten gevolge van een
noodlottig auto-ongeval onze collega Frans Roelvink,
dierenarts te Oirschot N.B.

Hij werd in 1899 te St. Oedenrode geboren; volgde
het middelbaar onderwijs aan de R.H.B.S. te Breda
en ving in 1917 zijn studie voor dierenarts aan te
Utrecht aan de Rijks Veeartsenijkundige Hogeschool.
Reeds als student was Roelvink erg actief en hij is dit
tot op zijn sterfdag gebleven. Hij speelde in N.J.A.,
schreef geregeld onder het pseudoniem „2 sans" in
het maandblad en was een der voormannen van de
studentenrijvereniging „de Solleijsel".
In 1924 behaalde hij zijn diploma en vestigde zich
in 1925 te Oirschot.

In dit mooie Brabantse dorp was hij op zijn plaats en
hij bouwde er een uitgebreide en prachtige praktijk
op, die vooral door de vele, toen nog slecht begaan-
bare, binnenwegen zeer veel van zijn krachten vergde.
Met hart en ziel ging hij in zijn werk op en een grote
deugd was voor hem het dienen van het belang zijner
clientèle, [i\'ee degene, die hieraan durfde tippen.
Naast zijn zeer drukke praktijkwerk was „het Paard"
en „de paardensport" zijn ideaal.

Hij was de ziel van de plaatselijke rijvereniging en
kwam met zijn bekende paard „Hans" met meer of
minder succes op grotere springconcoursen uit. Door
zijn intense belangstelling en ijveren voor de lande-
lijke ruitersport werd hij dan ook gekozen tot Voor-
zitter van de Nederlandse Katholieke Bond van Lan-
delijke Rijverenigingen.

Tijdens de oorlogsdagen vervulde hij als kapitein-
paardenarts zijn militaire plicht en maakte met zijn
regiment de slag om de Grebbe-linie mede. Als een op-
recht vaderlander kon hij zich moeilijk neerleggen bij
de beschikkingen van de bezetter en dit zal wel de
oorzaak geweest zijn van zijn gijzeling in de jaren
1942 tot 1944 te St. Michielsgestel en te Haaren door
de Duitse bezettende macht. Hierbij genoot hij een
zekere bewegingsvrijheid waardoor hij veel voor zijn
medegevangenen kon doen.

IN MEMORIAM

FRANS J. M. ROELVINK

1 ^
: }>1 >4

-ocr page 464-

Na de bevrijding werd hij lid van een Commissie om
weggevoerde paarden uit Duitsland terug te halen.
Roelvink was een goed Collega en vriend, altijd be-
reid tot helpen, ook al zou hij er zijn eigen praktijk
voor in de steek moeten laten.

Hij was een trouw lid van onze Maatschappij voor
Diergeneeskunde. Op afdelingsvergaderingen ontbrak
hij zelden en meermalen vertegenwoordigde hij de
Brabantse Afdeling op algemene vergaderingen te
Utrecht. Met veel humor kon hij zijn ideeën verde-
digen en zijn opinie gaf hij niet makkelijk prijs.
Op 24 december werd hij bij mooi winters weer onder
overweldigende belangstelling, waaronder zeer vele
collegae, door de landelijke ruiters naar zijn laatste
rustplaats gedragen, alwaar een laatste groet met om-
floerst vaandel der ruitervereniging werd gebracht,
terwijl talrijke bloemen getuigden van de sympathie,
die deze harde werker in zijn leven had gewekt. De
grootse prachtige kerk op het dorpsplein was te klein
om alle belangstellenden een plaats te bieden.
Bij zijn vele vrienden laat hij een leegte achter en ons
medeleven gaat in het bijzonder uit naar zijn vrouw
en zijn groot jong gezin, die onverwacht zo\'n zwaar
offer moesten brengen. Moge de goede God hun de
kracht geven dit haast onoverkomelijke verlies te
dragen.

Waarde vriend en Collega Roelvink, wij zullen je in
ons gebed blijven gedenken.

A. SPIERINGS, Waalwijk.

-ocr page 465-

Spontane en experimentele botryomycose bij
het paard

Spontaneous and experimental botryomycosis in the
horse.

door Dr. C. .A. VAN DORSSEN.

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie der Rijksuniversiteit
te Utrecht. Directeur: Prof. A. van der Schaaft)

Inleiding.

Onder de ziekten waarnaar de belangstelling der meeste onderzoekers
momenteel niet uitgaat, mag zeker wel in de eerste plaats de botryomycose
genoemd worden. Enerzijds komt de botryomycose weinig meer voor en
anderzijds geldt bij velen de verwekker als voldoende bekend. Mer-
chant (1958) betreurt deze situatie kennelijk, de hoop uitsprekende
„that someone will study the bacteriology of botryomycosis and clarify its
etiology".

Een geval, dat wij in 1952 bestudeerden, was aanleiding tot de waarne-
mingen, waarover hier alsnog zal worden gerapporteerd.

Casuïstiek.

Het 7-jarig paard, behorende aan D.C. de R. te U., vertoonde reeds drie jaren een
bloeinkoolaehtige tumor aan de buitenzijde van de linker tarsus met enkele metastasen
in de naaste omgeving (foto I, pag. 442).

Op grond van het klinisch aspect leek de diagnose papilloom gerechtvaardigd.
Na exstirpatie werd cen „tumor" voor nader onderzoek naar het Pathologisch Instituut
gezonden; het onderzoekverslag luidde als volgt: Ruim mansvuistgrote, zeer harde
tumor met brede vlakke basis en knobbelig, met hoornschilvcrs bedekt, oppervlak.
Op doorsnee: hard wit bindweefsel waarin verspreid (solitair of in complexjes) tot
erwtgrote gele tot bruinrode weke haardjes, iets prominerend. Micioscopic: botryo-
mycose.

Na de exstirpatie van de hoofdtumor (3 september 1952) ontwikkelden dc metas-
tasen zich in ongeveer 10 dagen tot duidelijk herkenbare abcesjes, waaruit op 15
en 19 september materiaal voor bacteriologisch onderzoek werd bestemd.
Na ongeveer 6 weken had zich op de plaats van de geëxstirpeerde tumor een granu-
loom ontwikkeld, dat nu ook klinisch als botryomycose kon worden onderkend.
Een radicale exstirpatie van alle pathologische weefsel was niet verantwoord. Inspui-
tingen van penicilline (600.000 I.E.) rcsp. op 24 en 30 september, 2 oktober en 6
november 1952 in en om het botryomycoom hebben een rusttoestand veroorzaakt,
tloch het proces is nimmer geheel genezen. Een jaar na dc laatste behandeling is
het dier als slachtpaard verkocht. (Ziektegeschiedenis; Prof. Numans.)

Bacteriologi.sch onderzoek en dierproeven.

Op 15 en 19 september werd pus uit dc mctastatische processen voor
bacteriologisch onderzoek ontvangen. Deze pus bevatte de karakteristieke
korrels. Via een kweek in serumbouillon werden hieruit reinculturen van
kokken verkregen. Oj) de serumagarijlaat overgezet groeiden deze kokken

1) Dit onderzoek werd verricht met medewerking van de Kliniek voor Heelkunde
der Grote Huisdieren der Rijksuniversiteit te Utrecht. Directeur: Prof. Dr.
S. R. Numans.

-ocr page 466-

Fig. !. Spontaan geval van papillotnateuse botryomycosis (Spontaneous case of
papillomatous botryomycosis).

Fig. 2. Experimentele infectie in de linker schouderspieren, oedeem van borstbeen
en linker voorbeen, 3 dagen na de infectie. (Experimental infection in the
left shoulder musculature. oedema of the breast and left forelimb 3 days
after infection.)

Fig. 3. Experimentele infectie; de operatiewond 3 dagen na de infectie. (Experi-
mental infection; the operationwound 3 days after infection.)

Fig. 4. Experimentele infectie na 3\'/j maand. (Experimental infection after 3\'/j
months.)

-ocr page 467-

als fijne vrijwel doorzichtige kleurloze kolonies, welke na 24 uur bebroeden
deden denken aan groei van Streptokokken. Eerst na 2 ä 3 dagen begon-
nen zij iets ondoorzichtiger en soms iets roestkleurig te worden. Deze
groei was echter katalase positief, wat dus wees op stafylokokken.
Het stafylokokachtig karakter werd door morfologisch onderzoek van
de vloeibare media bevestigd; het betrof hier Gram-positieve stafylokokken.
Deze stafylokokken vervloeiden gelatine na 6 dagen observatie bij kamer-
temperatuur en stolden de lakmoesmelk met ontkleuring en geringe pep-
tonisatie. In het medium van W a r r e n - C r o w e \\-ormden zij langzaam
ipas na 3 ä 4 dagen bij 37°) zuur uit glucose, lactose, sucrose, galactose,
mannose, fructose, maltose, trehalose en mannitol en niet uit raffinose,
arabinose, xylose, rhamnose, dextrine, salicine, sorbitol, dulcitol en glyce-
rol. Nitraat werd gereduceerd tot nitriet. Indol werd niet gevormd. De
coagulase reactie was positief.

De hier vermelde gegevens hebben niet alleen betrekking op de twee
stammen uit het uitgangsmateriaal geïsoleerd, maar te\\ens 0]3 de 5 stam-
men, uit processen van besmette proefpaarden teruggekweekt. (zie verder).
Aangezien theoretisch een fraai goudkleurig groeiende stafylokokkus ver-
wacht werd, had deze bevinding een enigszins onverwacht karakter.
Het lag voor de hand de pathogeniteit van het organisme voor paarden
nader te onderzoeken, waarvoor verschillende chirurgische ingrepen op
])roefpaarden werden verricht.

INFECTIEPROEF I.

Bij een I/2 jaar oude inlandse ruin (reg. no. 319) werd op 20 februari
1953 na lokale anesthesie met novocaine onder aseptische cautele aan de
linker schouder een 10 cm lange incisie gemaakt door huid en fascies zodat
het
Caput laterale van de M. triceps brachii werd blootgelegd, waarin
enkele scarificaties werden aangebracht. Vervolgens werd met de injectie-
spuit 20 ccm 24 uur oude serumbouilloncultuur verdeeld over enkele
depots in het gelaedeerde spierweefsel, waarna de wond met hechtingen
werd gesloten.

In aansluiting op deze ingreep ontwikkelde zich, 3 dagen daarna, een
aanmerkelijke oedemateuze zwelling, die zich uitstrekte langs de voorborst
en de gehele linker voorextremiteit (foto 11, pag. 442). De lichaams-
temperatuur was op de dag volgende op de operatie gestegen tot 40,8°C
en daalde in de loop van de daaropvolgende 9 dagen geleidelijk tot
normaal. Op 3 maart en 20 maart werd wederom telkens 6 ccm rein-
cultuur in serumbouillon in de granulerende wond geïnjiceerd, waarop
weinig reactie werd waargenomen.

Terwijl het aanvankelijk de indruk maakte, dat een normale litteken-
vorming tot stand kwam (foto Hl, pag. 442, op 23 februari \'53) viel
ongeveer 3/2 maand na de ingreep op, dat de bindweefselverharding,
welke in de musculatuur nog steeds voelbaar was gebleven, vrij snel in
grootte begon toe te nemen, terwijl zich ter plaatse van de aanvankelijk
gesloten operatiewond een fistel ontwikkelde, waaruit etter werd ontlast
(foto IV, genomen op 2 juni \'53, pag. 442).

Op 2 juli 1953 werd het proces aan de Kliniek \\oor Heelkunde in toto
geëxstirpeerd. Hierna volgde volledige genezing zonder recidieven (obser-
vatie tot 18 maart 1955).

Het geëxcideerde weefsel bestond merendeels uit fibreus of hyaline bind-

-ocr page 468-

weefsel, waarin meerdere met pus gevulde holten, welke pus de karakteris-
tieke „zandkorrels" bevatte.

Histologisch onderzoek aan het Pathologisch Instituut wees uit, dat het
betrokken proces als een typisch botrymycoom kon worden aangemerkt.
Uit pus uit een gesloten holte werd een stafylokok in reincultuur ge-
ïsoleerd, die volkomen overeenkwam met de stam, waarmede de besmetting
was verricht.

INFECTIEPROEF II.

In verband met de opzet van deze proef, een eventuele behandeling van patiënten
met antibiotica, was een gevoeligheidsbepaling in vitro noodzakelijk. Aangezien wij
deze in die tijd nog niet verrichtten, werd de zeer gewaardeerde hulp van het Rijks-
instituut voor dc Volksgezondheid ingeroepen, met het volgende resultaat:

preparaat maximale dosis waarbij minimale dosis waarbij

nog groei optrad groei geheel was geremd

penicilline 0,02 e/ml 0,05 e/ml

streptomycine 0,5 yiig/ml 1 jug/ml

aureomycine 0,1 /ig/ml 0,2 /xg/ml

terramycine 0,2 ftgimi 0,5 /ig/ml

chloromycetine 2 /ig/ml 5 jug/rnl

Hieruit bleek dus onder meer een behoorlijke gevoeligheid voor penicilline op grond
waarvan dit preparaat werd gekozen om in vivo te beproeven.

De proefopzet was om te onderzoeken in hoeverre met de cultuur bij een
normale chirurgische ingreep een botryomycoom op te wekken was en of
penicilline daarbij preventief zou kunnen werken. Als chirurgische in-
greep werd de castratie van hengsten gekozen. Aangezien voor deze proef
maar 6 hengsten, proefpaarden van het Instituut voor Infectieziekten,
ter beschikking waren, kon deze slechts een oriënterend karakter dragen.
Toch leverde ze enkele belangrijke gegevens op.

De zes beschikbare hengsten, waarvan 5 geboren in 1952 en 1 in 1953,
werden op 23 juli 1953 alle o]3 de gebruikelijke wijze aan de Kliniek voor
Heelkunde met de emasculator gecastreerd.

De eerste 2 dieren, A en 15, werden onder normale aseptische eau telen
met steriel instriurientarium geoiJcreerd, terwijl de operatiewond na afloop
met sulfanilamidpoeder werd bestrooid. Deze twee werden het eerst ge-
opereerd.

Bij de andere 4 — C, D, E en F — werd daarna hetzelfde instrumentarium
gebruikt, maar de emasculator van te voren telkens gedompeld in seriuii-
bouilloncultuur van de stafylokok, welke uit het botryomycoom van het
]3aard uit proef I was geïsoleerd.

Van deze laatste 4 dieren kregen er 2 onmiddellijk na de castratie een
injectie met 1.000.000 E penicilline in waterige oplossing, terwijl deze
behandeling op cle twee daaropvolgende dagen met de halve dosis werd
herhaald.

De resultaten waren als volgt:
I. Normale castratie.
Paard A. (reg. no. 322), 1 jaar oud.

In aansluiting op deze castratie is de gebruikelijke vrij geringe zwelling aan scrotum
en preputium ontstaan. Op 28 juli, dus 5 dagen na dc castratie, is de castratiewond

-ocr page 469-

voorzichtig open gerelit. Het afvloeiend wondsccretum werd rechtstreeks op serum-
agarplaten geënt. Op deze platen ontwikkelden zich drie soorten kolonies, n.1. kleine
doorzichtige, welke
Streptococcus zooepidemicus bleken te zijn en verder grote on-
doorzichtige, witte en goudkleuri.ge kolonies (duidelijk in uiterlijk verschillend van
de botryomycosccultuur) welke Staphylokokken bevatten. De verdere wondgenczing
was normaal. Er heeft zich tot op heden geen botryomycoom ontwikkeld.

Paard B. (reg. no. 330), circa 5 maanden oud.

Normale castratie. Ook hier de gebruikelijke geringe zwelling. Bij dit dier vloeide
spontaan uit de castratiewond een aanmerkelijke hoeveelheid wondsccretum af. De
lichaamstemperatuur steeg tot maximaal 39,4° C op de zesde dag na dc castratie.
Op 28 juli werden, na oprekken van de castratiewond, met wondsccretum uit de
diepte serumagarplaten geënt. Hierop groeiden zeer fijne kolonies van
Streptococcus
zooepidemicus,
iets grotere van Escherichia coli en grote goudgele staphylokokken-
kolonies. Nadat voldoende afvloeiing van wondsccretum had plaats gevonden, had
dc wondgenczing verder een normaal verloop. In de verdere observatietijd tot no-
vember 1954 heeft zich geen botryomycoom ontwikkeld.

H, Castratie door middel van een met cultuur besmette

emasculator.
Paard C. (reg. no. 323), 1 jaar oud.

De emasculator werd gedompeld in cultuur. In aansluiting met de operatic ontstond
zwelling van scrotum en preputium. Op 28 juli werd uit de opgerekte wond alleen
Streptococcus zooepidemicus gekweekt.

De wondgenczing verliep normaal. Tot op heden hebben zich in dc scrotaalstreek
geen afwijkingen ontwikkeld.

Paard D. (reg. no. 324), 1 jaar oud.

Castratie als bij C. In aansluiting met dc castratie ontstond zwelling van scrotum
en preputium. Op 28 juli werden na oprekking van de wond uit het wondsccretum
Streptococcus zooepidemicus en grote goudkleurige staphylokokkenkolonies gekweekt.
Zeer geleidelijk heeft zich aan de rechter zaadstreng cen woekering ontwikkeld. Bij
het afmaken van het dier op 18 maart 1955 bleek aan deze zaadstreng zich een
vuistgroot botryomycoom tc bevinden, welke conclusie door het Pathologisch Insti-
tuut werd bevestigd. Uit dit proces werd dc met kleine ongepigmentcerde kolonies
groeiende staphylokok teruggekweekt, overeenkomende met de cultuur waarmede de
besmetting was verricht.

III. Castratie met besmette emasculator gevolgd door

pcnicillincbchandeling.
Paard E. (reg. no. 325), 1 jaar oud.

Castratie als paard D, maar behandeling met penicilline onmiddellijk daarna en op
de twee achtereenvol.gendc dagen (24 en 25 juli). Opvallend was, dat bij dit dier
geen zwelling van de omgeving van dc operatiewond en geen produktie van wond-
sccretum optrad. Op 29 juli werd de castratiewond chirurgisch geopend waarbij
geen secretum afvloeide. Een kweek van het wondvlak leverde .geen groei op. Dc
genezing verliep normaal. Tot einde maart 1955 was geen afwijking in het operatie-
gebied tot stand gekomen.

Paard F. (reg. no. 326), 1 jaar oud.

Castratie en penicillinebehandeling als bij paard E. Bij dit paard liep op 29 juli,
dus 4 dagen na beëindi.ging van dc penicillinebehandeling, de lichaamstemperatuur
op tot 40.2° C. Nadat de castratiewond weer was geopend daalde de temperatuur
snel. Uit het bij opening uit de diepte verkregen wondsccretum werd alleen
Strepto-
coccus zooepidemicus
gekweekt. De verdere wondgenczing verliep normaal. Tot einde
maart 1955 was geen afwijking in het operatiegebied tot stand gekomen.

-ocr page 470-

Uit deze proeven met paarden is dus het volgende te concluderen:

a. Het gelukte met intensieve besmetting met de typische stafylokokken-
cultuur van een operatiewond met opzettelijke spierdefecten botryo-
mycose op te wekken waaruit de karakteristieke fijngroeiende stafylo-
kokken werden teruggeïsoleerd,

b. hetzelfde gelukte in één van twee gevallen \\an lege artis uitgevoerde
castratie waarbij het instrumentarium met de stafylokokkencultuur
was besmet,

c. bij twee paarden waarbij de castratiewonden spontaan geïnfecteerd
bleken met grote kolonies vormende, goudkleurig groeiende, stafylo-
kokken ontstonden geen botryomycomen,

d. de groep dieren, die met penicilline behandeld was, is te klein om uit
het schijnbaar gunstig residtaat \\an deze behandeling een conclusie
betreffende preventie van botryomycose te kunnen trekken,

e. wel werd van de peniciUinebehandeling een gunstige invloed gezien
OJ) de „normale" wondzwelling post castrandum. Dat zich in de „tc
vroeg gesloten" castratiewond alsnog een streptokokkeninfectie ont-
wikkelde, zou als aanwijzing kunnen gelden, dat deze behandeling te
kort of te weinig intensief is geweest of dat de modus van toediening
niet de meest ideale was.

Vastgesteld kan dus worden, dal de fijngroeiende stafylokokken aan het
Irias van Koch hadden voldaan: ze werden als regel uit een geval van
botryomycose geïsoleerd, de ziekte was ermede op te wekken en uit de
ontstane veranderingen werden zij teruggekweekt.

Overzicht van de literatuur.

Als verwekker van de botryomycose noemt Merchant (1958) in zijn
handboek
„Micrococcus ascoformans" (d.w.z. de door Johne gegeven
oudste naam) waarvan hij zegt, dat het twijfelachtig is of dit organisme
voldoende van
Micrococcus pyogenes var. aureus verschilt om een afzonder-
lijke naam te rechtvaardigen. Hij merkt oj) dat de naam niet in Bergey\'s
Manual \\oorkomt. In de geïnfecleerde weefsels liggen deze gegroepeerd
in „zoogloea" ter grootte van kleine zandkorrels, omgeven door een kapsel
van gecoaguleerd plasma.

Manninger (1954) in „Hutyra en Marek" stelt de \\erwckker
„offenbar mit dem
Staphylococcus (micrococcus) pyogenes aureus iden-
tisch". „Die Kultur stimmt in allen wesentlichen Eigenschaften mit Sta-
phylokokkenkulturen anderer Herkunft überein". Hij grondt dat oordeel
in hoofdzaak op het onderzoek van De Jong (1899, zie verder).
Hagan (1957) zegt in zijn leerboek bldz. 1.34 "A pigmented
Staphylo-
coccus
very similar if not identical with Staph, aureus is usually found in
pine culture in the peculiar disease known as botryomycosis".
In de jaren 1881-1885 deed Rabe (1886) voor zijn tijd zeer uitvoerige
onderzoekingen over de oorzaak van dit granuloom bij het paard, dat
door Bollinger (1870) botryomycoom was genoemd en waarbij een
kokachtig organisme als verwekker ook door Johne (1870) was vast-
gesteld. (Geciteerd vlg. Glage). Rabe stelde uitdrukkelijk \\ ast met een
microkokkus te doen hebben en bij voorbeeld niet, zoals door R i v o 1 l a
(1884) werd aangenomen, met cen soort
Actinomyces.

-ocr page 471-

Rabe deed proeven met kleine laboratoriumdieren en paarden, waarbij
materiaal uit botiyomyeosisprocessen rechtstreeks bij andere dieren werd
ingebracht. Ook besmette hij een paard met een gelatinecultuur. Er ont-
wikkelde zich aanvankelijk een omvangrijke zwelling, welke bijna volkomen
\\erdween, waarna ongeveer 2 maanden later een ongeveer ganzeëigroot
botryomycoom ontstond.

Van de geïsoleerde kokken gaf hij een gedetailleerde beschrijving. Zij
groeiden op bouillonpeiJtongelatineplaten als scherpbegrensde kolonies, die
aanvankelijk zilvergrijs, later iets groter werden en meer geel-grijs leken
maar in beide gevallen een metaalglans bezaten. De kolonies lagen „in"
de gelatine. Een verdere vervloeiing trad niet op. Tenslotte zagen de platen
eruit „als ob sie mit Blütenstaub bepudert wären". Op aardappel werd
een matgele „reifartige" groei verkregen. De culturen verspreidden een
frisse geur als \\an aardbeien. Bij steekculturen in gelatine ontstond eerst
een matte witgrijze draad, welke na enkele dagen iets dikker en melkwit
werd. Daarna verscheen aan het boveneind een kelk- of tulpvormige blaas,
die geleidelijk groter werd. Nauwelijks merkbare aantasting van de helder
gebleven gelatine om de steek deed zeer geleidelijk de gelatine in elkaar
zakken, waarbij een totale vervloeiing niet plaats vond. De bacterie groeide
slechter op agar dan o
]3 gelatine cn het beste op gesteriliseerde aardappel.
Hoewel kennis dragende van de door Johne gegev en naam
Micrococcus
ascojormans
stelde Rabe volgens de mode van die tijd onder voorbehoud
een andere naam voor n.1.
Micrococcus hotryogenes. Nog in hetzelfde jaar
deelde Johne mede (1886), dat ook C o h n een nieuwe naam voorstelde
en wel
Ascococcus joluiei, „wenn ich ihn benennen dürfte", maar dat hij
zelf aan zijn naam
M. ascojormans wilde vasthouden.
Heil (1890) (geciteerd volgens De Jong) ontkende het specifiek
karakter en kwam tot dc conclusie, dat „die Mikroorganismen aus denen
sich die Boti7omycesrasen zuzarnmensetzen nichts als Eiterkokken sind".
Hij kweekte uit botiyomycose niet de bacterie van Rabe maar
Staphylo-
coccus pyogenes aureus
en Staphylococcus pyogenes albus en besmette ook
een paard, waarbij echter geen botryomycomen ontstonden. Hij ontkende
dat de kokken uit de botryornycose slechter op agar zouden groeien dan
andere stafylokokken.

Een grote invloed op het gangbaar inzicht bctreffen.de de botiyomycosc
heeft De Jong gehad; niet alleen door zijn eigen onderzoek, maar door
het onder zijn leicling bewerkte proefschrift van Hartog.
De Jong (1899) isoleerde kokken uit botryomycose-etter van een paard
door de korrels uit te zaaien op gelatineplaten. Hij isoleerde weinig ver-
vloeiende kokken en daarnaast sterkverxloeiende, welke laatste hem aan
humane
Staphylococcus jiyogenes aureus deden denken.
Met cultuur uit botryomycose-ctter via gelatineplaten besmette hij talrijke
proefdieren: caviae, konijnen, honden, ratten en muizen. Bij deze dieren
werden wel etteringen opgewekt, maar geen typische beelden van botryo-
inycose. Met een cultuur die sedert zijn isolatie uit een paard in vitro was
aangehouden, gelukte hem hem bij een paard botryomycose op te wekken,
daarentegen niet met een stam. die driemaal de cavia gepasseerd was.
De Jong vermoedde, dat deze stam zijn „botryogene" vermogen ver-
loren had. In dit laatste geval ontstond wel een acuut abces evenals na
een besmetting met
Staphylococcus aureus en Staphylococcus albus, afkom-
stig van mensen.

-ocr page 472-

Evenals Rabe /.ag De Jong bij verschillende der geïsoleerde stammen
in de gelatinesteek de typische „kelk" van Rabe; geleidelijk echter werd
in subcultuur het vermogen tot gelatinevervloeiing groter .Het slechter
vervloeien zou samenhangen met langzamer groei in het algemeen. De
geïsoleerde stammen vormden gewoonlijk kleurstof d.w.z. zij waren soms
kleurloos, in enkele gevallen witgeel, maar het merendeel geleek op typi.sche
St. aureus en St. albus. Reeds op grond daarvan kon De Jong ze met
hct blote oog van elkaar onderscheiden.

Op agar en glycerineagar zouden daarentegen Botryokokken en Staphylo-
coccus aureus
niet te onderscheiden fraaie goudgele groei hebben gegeven.
Op grond van verdere culturele kenmerken concludeerde De Jong ten-
slotte toch, dat
„St. botryogenes", St. aureus en St. albus tot dezelfde
species behoorden.

Ook Har tog (1914) komt in zijn onder leiding van De Jong be-
werkte proefschrift tot de conclusie, „einen Nachweis der Identität zwischen
Botryococcus und Staphylococcus deutlich^ und einwandfrei erwiesen zu
haben". Hij beschouwt de botryomycose als\'\'een door
Staphylococcus aureus
verwekte ziekte. Een deel van de talrijke waarnemingen in dit zeer nauw-
keurige onderzoek lijken echter met deze conclusie niet overeen te komen.
Zijn kokkenculturen verkreeg H a r t o g door steriel gewonnen korrels uit
botryomycoseprocessen rechtstreeks als gelatinesteek te enten. De „kelk"
van Rabe ontwikkelde zich dan na dertien dagen. Agarculturen, bij
broedstooftemperatuur hieruit aangelegd, waren na 24 uur goudgeel. Met
2 dergelijke gelatinesteekculturen is het hem gelukt bij een paard cen
botryomycoom op te wekken.

Hij vergeleek deze stammen met een Staphylococcus pyogenes aureus uit
een abces van een paard met een dito uit een mastitis van een vrouw en
met
Staphylococcus albus uit een menselijke osteomyelitis. Met geen van
deze drie stammen gelukte het hem het botryomycoom bij paarden op te
wekken.

Verder deed hij met deze stammen verschillende serologische proeven.

agglutinatie met jjaarden- en konijnensera, bereid door immunisatie met
botryomycoscstammen en met
St. aureus, bleken deze stammen aanmerke-
lijk hogere titers te geven dan de
St. albus. Daarentegen gaf St. albus-
konijnenserum een hogere titer met zijn eigen stam dan met de andere.
Soortgelijke verschillen werden bij complementbinding gezien.
Gl age (1929), de bewerker \\an het hoofdstuk „Botryomycose" in
K
O 1 1 e - W a s s e r m a n n \' s Handhoek beschouwde het probleem als on-
beslist „ob der fragliche Coccus eine besondere Art darstelt. oder nur eine
Varietät des
Staphylococcus pyogenes aureus ist". Hij besjjrak uitvoerig
de voorstanders van de „dualisti.sche" theorie. Volgens hem zouden
P
O n c e t en D O r op verschil in pigmentatie hebben gewezen en P r ü s s-
m a n n hebben vermeld dat de groei van de botryokokkus langzamer en
met kleiner kolonies dan stafylokokken was. Spiek zou erop gewezen
hebben, dat
St. pyogenes aureus nooit boti70gene eigenschappen aanneemt,
terwijl P a r a s c a n d a 1
O en M a r g o u serologische verschillen hebben
beschreven.

Het is merkwaardig hoe weinig schrijvers zich in de latere tijd met de
verwekker van de botryomycose bij het paard hebben bezig gehouden.
De Portugees Valente (1945) beschouwde de door hem uit een bo-

-ocr page 473-

tryomycooin geïsoleerde stafylokok als een St. albus en niet als een St. aureus.
De door hem geïsoleerde stam groeide op agar met kolonies van ongeveer
1.5 mm doorsnede. Hij vermeldde uitdrukkelijk, dat de kolonies geen eigen
kleur hadden.

De Zuid Amerikaan Comejo (1948) — waarvan het niet gelukt is de
I)ublikatie ter inzage te krijgen — schijnt eveneens van
St. aureus afwijkende
eigenschappen te hebben waargenomen. Volgens het desbetreffende refe-
raat in de Vet. Bulletin week de ge\\onden bacterie in verschillende op-
zichten van
St. aureus af, zodat Comejo de afzonderlijke benaming
Botryococcus wenste te gebruiken.

Discussie.

Bij beschouwing van de literatuur blijkt, dat uit de verrichte onderzoeken
in het algemeen de indruk kan worden verkregen, dat de verwekker van
botryomycose geen gewone
Staphylococcus aureus in de klassieke betekenis
was. In de eerste plaats dient genoemd de fijnere en niet goudkleurige groei:
Rabe, Poncet en Dor en P r ü s z m a n n, G 1 a g e, V a 1 e n t e.
Verder het feit dat het de meeste schrijvers alleen met cultuur lut
botryomycomen gelukte deze op te wekken: De Jong, Hartog.

Dat de laatsten ook goudkleurige Staphylokokken hebben waargenomen is
waarschijnlijk hieraan toe te schrijven, dat zij niet van reinculturen uit-
gingen. De Jong goot zijn primaire platen van een mengsel van de
gelatine met etter, zodat één kolonie overeenkwam met een korrel dus met
een pakket kokken en niet met een afzonderlijke kiem. Daarenboven zag
hij op zijn platen twee .soorten kolonies. PI a r t o g entte rechtstreeks in
steekculturen en deed hiermede dierproeven, zonder platen te passeren.
Opmerkelijk is, dat na caviapa.ssage het botiyomycoseverwekkend vermo-
gen verloren ging, (De Jong); waarschijnlijk bleef dan alleen de grof-
groeiende, goudkleurige stafylokok over. Deze schrijvers gelukte het geen
van beide met stafylokokken van andere herkomst botryomycose bij het
paard op te wekken.

De feiten uit de literatuur worden door het eigen onderzoek bevestigd.
Het specifiek gericht pathogeen karakter zou hier dus aanleiding zijn van
een
„Botryococcus" te spreken. Ook hier karakteristieke, fijne, weinig ge-
pigmenteerde groei, waarmede botryomycose was op te wekken, en ander-
zijds spontaan met grofgroeiende goudkleurige stafylokokken geïnfecteerde
wonden, waarin geen botryomycose ontstond.

In de tijd dat de belangrijkste onderzoekingen uit de literatuur plaats von-
den, onderscheidde men in het algemeen
Staphylococcus pyogenes aureus,
-albus
en -citreus op het verschil in pigmentvorming in de kolonies. In de
voorlaatste druk van Bergey\'s Manual rangschikte Hücker deze orga-
nismen met verscheidene saprofytische kokken in een geslacht
Micrococcus.
Shaw c.s. beschouwden de indeling in species van Hücker als zinloos.
Ook wezen zij erop, dat de naam
Micrococcus door Cohn in 1872 is ge-
bruikt voor een zeer uiteenlopende groep van microörganismen, waaronder
de tegenwoordige
Serratia rnarcescens en Pseudomonas aeruginosa. Shaw
c.s. gebruikten daarom de geslachtsnaam
Staphylococcus en onderscheidden
iiierin in totaal maar 5 species:

-ocr page 474-

Staphylococcus aureus Rosenbach

St. saprophyticus F a i r b r o t h e r

St. lactis n. sp. (dus Shaw c.s.)

St. roseus T a v e 1

St. afermentans C a s t e 11 a n i

Bij deze indehng wordt in de eerste plaats niet uitgegaan van de pigmentatie
of van biochemische reacties, maar van de coagulasereactie. Alle coagulase-
positieve Stafylokokken worden, ongeacht hun pigmentatie, verenigd tot
St. aureus.

In de laatste druk van „B erge y" heeft Breed de indeling als volgt
gewijzigd:

De niet-pathogene Stafylokokken worden gegroepeerd in een geslacht
Micrococcus, dat 16 species omvat. Daarnaast is gevormd een geslacht
Staphylococcus, waarin slechts 2 species n.1. St. aureus en St. epidermidis.
Deze worden onderling onderscheiden doordat de eerste mannitol vergist
en coagulase-positief is, terwijl de tweede negatief is voor deze eigen-
schappen. Hierbij wordt met koloniepigmentatie geen rekening gehouden.
Bij
St. aureus staan als synoniemen uit de oudere literatuur ook St. pyo-
genes albus
en St. pyogenes citreus genoemd.

Onze botryomycosestam zou dus volgens deze indeling als St. aureus moeten
worden beschouwd. De verdere vergistingen komen hiermede ook o\\ereen
(behalve het niet omzetten van glycerol).

Het komt wel meer voor, dat een aantal verwante organismen waarbij
duidelijke verschillen zijn te constateren, die parallel lopen met verschillen
in dier-pathogeniteit, door de bacteriologische systematiek tot eenzelfde
species worden gerekend. Als voorbeeld zij hier genoemd de groep micro-
organismen, die in de soort
Pasteurella multocida wordt samengevat. Even-
goed als het mogelijk is op grond van het uiterlijk van de groei op vaste
media te kunnen zeggen, dat een bepaalde
P. multocida uit een varken of
uit een kip is geïsoleerd, zo is ook de botryomycose-vei-wekkende stafylokok
door bijzondere eigenschappen te onderscheiden.

Op grond van de literatuur zowel als van de eigen waarneming wordt
echter de indruk verkregen, dat het hier waarschijnlijk beter is van een
afzonderlijke soort
(Staphylococcus ascoformans) te spreken. „L\'éspèce est
l\'idée nécessairement arbitraire
C|ue nous nous faisons d\'une categorie
d\'organismes" (Lwoff, 1958). De mogelijkheid om hierover een verder
oordeel te vormen kan alleen worden verkregen door een systematische
vergelijkende studie van een groot aantal stammen. Aangezien botryomyco-
semateriaal weinig ter beschikking komt, is dit alleen mogelijk met hulp
van de Gezondheidsdiensten en de practici. Materiaal afkomstig van deze
gevallen zal dan ook gaarne in studie worden genomen.

CONCLUDERENDE SAMENVATTING.

Experimentele botryomycose kwam tot stand, gebruikmakende van een staphylokokkus-
cultuur uit een spontaan geval bij een paard, door rechtstreeks inbrengen in een
operatieve wond en door het gebruik van een emasculator, die in een bouilloncultuur
was ondergedompeld. Ofschoon deze morfologisch t>pische Staphylokok katalase- en
coagulase-positief was, verschilde het voorkomen van de cultuur opvallend van dat

-ocr page 475-

van Staphylococus aureus, De fijne kleurloze of in oudere culturen iets roestkleurige
kolonies hadden grote gelijkenis met een streptokokkencultuur.

Overeenkomstige karakteristieke beschrijvingen zijn gegeven door Ra be (1884),
V alen te (1945) en waarschijnlijk ook door Gomejo (1948), De Jong
(1899) en Hartog (1914) konden experimentele infecties alleen opwekken met
„botryogene" stammen van paarden en niet met staphylokokkenstammen van andere
herkomst. De oorzaak, dat zij hun positieve stammen identiek beschouwden met
Staphylococcus aureus kan zijn, dat het twijfelachtig is of zij reinculturen gebruikten
daar zij hun culturen deden uitgaan van gehele „zoögloea" en niet van afzonderlijke
kolonies.

Daarentegen leidden onze onderzoekingen tot de conclusie, dat de oorzaak van
botryomycose bij het paard waarschijnlijk dient te worden beschouwd als een af-
zonderlijke soort
„Staphylococcus ascojormans".

SUMMARY.

Experimental botryomycosis in horses with a Staphylococcus-strain isolated from a
spontaneous case, resulted from direct introduction of culture into an operation-
wound and from castration with an emasculator that has been dipped beforehand in
a broth culture.

The appearance of the growth of this morphologically t ypical, catalase-positive
Staphylococcus on agar and scrumagar differed markedly from that of common
Staphylococcus aureus. The scanty colourless or, after prolonged incubation slightly
rustcoloured, colonies had a close resemblance to
Streptococcus-colonies.
The same charachteristical appearance was also observed by Rabe (1884), V a-
lente (1945) and probably also by Comejo (1948). It may be emphasized
that De Jong (1899) and Hartog (1914) provoked their experimental infec-
tions only with socalled „botryogenic" strains originating from horses, whereas
Staphylococcus-strains of other origin did not give positive results.
The reason why they considered their positive strains as being identical with
Staphy-
lococcus aureus
may be that it is doubtfull whether they used pure cultures as they
started their strains from entire "zoogloea" and not from single colonies on solid
media.

It may be concluded that it is more likely that the cause of botryomycosis is a se-
parate species
"Staphylococcus ascojormans".

RÉSUMÉ.

Nous avons réussi à produire expérimentalement la botryomycose en usant une cul-
ture de staphylocoques, isolée d\'un cas spontané chez un cheval. Nous avons introduit
directement cette culture dans une lésion opérative et en appliquant un émasculateur
mouillé d\'un bouillon de culture.

Bien que ce staphylocoque typique démontre les réactions positives de catalase et
coagulase, l\'apparence de cette culture diffère manifestement de celle du
Staphylo-
coccus aureus.
Les colonies fines et incolorés, ou chez les cultures plus âgées un peu
rubigineuses, démontrent une ressemblance notable à la culture de streptocoques.
Investigateurs comme Rabe (1884), Va lente (1945) et probablement aussi
Comejo (1948) ont donné des déscriptions analogues.

De Jong (1899) et Hartog (1914) produississent des infections expérimentales
seulement avec des races botryogènes des chevaux et pas avec les staphylocoques
d\'autres origines.

Ces auteurs considérèrent leur cultures identiques au Staphylococcus aureus en sup-
posant qu\'ils se servissent de cultures pures. Mais c\'est à craindre qu\'ils n\'eussent pas
réussi à obtenir une culture pure, car ils ne procédèrent pas des colonies séparées mais
utilisèrent des zoogloea totaux.

.Au contraire nos recherches amènent à la conclusion que vraisemblablement la cause
microbienne de la botryomycose chez le cheval soit une espèce spéciale
(Staphylo-
coccus ascojormans).

-ocr page 476-

ZUSAMMENFASSUNG.

Von einem spontanen Fall beim Pferde wurde durch eine Staphylokokkenkultur durch
directe Einbringung in eine Operationswunde und unter Gebrauchmachung eines in
Bouillon getauchten Emaskulators eine experimentelle Botryomykose erzeugt.
Obwohl dieser typische Staphylokokkus katalyse- und coagulascpositiv war, wich das
Äussere der Kultur auffallend von dem
Staphylococcus aureus ab. Die feinen farb-
losen, oder in älteren Kulturen oft etwas rostfarbigen Kolonien besassen grosse Ähn-
lichkeit mit einer Streptokokkenkultur.

Übereinstimmende charakteristische Angaben wurden bereits durch Rabe (1884),
Valente (1945) und wahrscheinlich auch durch Comejo (1948) gemacht.
De Jong (1899) und Hartog (1914) konnten experimentelle Infektionen nur
mit „botryogenen" Stämmen von Pferden und nicht mit Staphylokokkenstämmen an-
derer Herkunft erzeugen. Die Ursache, weshalb sie ihre positiven Stämmen mit
Staphylococcus aureus für identisch hielten, kann darin liegen, dass es fraglich ist,
ob sie Reinkulturen benutzten, da sie ihre Kultur von ganzen Zoogloea ausgehen
Hessen und nicht von abgesonderten Kolonien.

Unsere Untersuchungen dagegen führten zu der Folgerung, dass die Ursache der
Botryomykose beim Pferd, wahrscheinlich für eine besondere Art angesehen werden
muss
(Staphylococcus ascoformans).

LITER.ATUUR

Breed, R. S.; In „Bergey\'s Manual of determinative Bacteriology" 7th Ed., 454,
1957.

Comejo, P. M.: Botryomycosis in the tongue of a horse. Rev. Gran Colomb. Zoo-

technic, 2, 2, (1948); (gecit. vlg. Vet. Bull., 19, 455, 1949).
Glage, F.: Entzündungs- und Eitererreger bei Haustieren. Handbuch der patho-
genen Mikroorganismen, W. Kolle en A.
v. Wassermann, 3e Aufl., 6, 1929.
Hagan, W. and B r u n e r, D. W.: The infectious diseases of domestic animals.
3d Ed. Ithaca, 1957.

H a r t O g, J. H.: Neue Untersuchungen über Staphylococcus botryogenes. Proefschr.
Bern 1914.

H u c k e r, G. J.: In „Bergey\'s Manual of determinative Bacteriology", 6th Ed.,
235, 1948.

Johne: Beiträge zur Aetiologie der Infektionsgcschwülste. Dtsch. Zschr. Thiermed.,
12, 73, (1886).

Jong, D. A. dc: Untersuchungen über Botryomyces. Proefschrift Giessen. Leiden
1899.

Manninger, R. and M o s c y, J.: Spezielle Pathologie und Therapie der Haustiere

(Hutyra en Marek), lOe Aufl., Jena, 1954.
Merchant, I. and Packer, R. A.: Bacteriology and Virology. 5th Ed.,
•Ames Iowa, 1958.

Rabe, C.: Uber mykotische Bindegcwcbswucherungen bei Pferden. Dtsch. Zschr.

Thiermed., 12, 137, (1886).
S h a w, C., S t i 11, J. M. and C o w a n, S. T.: Staphylococci and their classification.

ƒ. gen. Microbiol., 1010, (1951).
Valente, J. S.: Um ca.so de botriomicosc no cavallo. Rev. Med. Vet., 40, 45,
(1945).

-ocr page 477-

Spekhardheid van selectievarkens

The jirmness of the backfat of selected pigs
door
Dr. P. C. JI.\\RT en Ir. D. KROESKE1)

Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord",

Utrecht. Directeur: Ir. H. de Boer.

Inleiding

Het gebrek „zachtheid" van bacon is van aanzienlijke betekenis met het
oog op de baconexport naar Engeland. In de praktijk worden de zijden
met zacht spek door de fabrieken uitgesorteerd, zoveel mogelijk reeds
vóórdat ze gepekeld worden en voorts nog bij het balen vlak voor het
tijdstip
van verzending. In jaren met een normale baconexport kan de
door dit uitselecteren veroorzaakte direkte schade becijferd worden op
ongeveer 1/4 miljoen gulden per jaar. De indirekte schade, als gevolg van
het feit, dat Engeland ondanks het in ons land achterhouden van vele
zachte zijden nog van tijd tot tijd klachten heeft over de hardheid van
de Nederlandse bacon, is uiteraard niet in geld uit te drukken, maar is
stellig veel groter.

Door de in 1953 opgerichte Werkgroep „Zachtheid Bacon" werden ver-
schillende aspecten van het vraagstuk in studie genomen. Zo werd een
methode vastgesteld voor de bemonstering (Har t, 1955) en de objektieve
bepaling van de hardheid van het rugspek (Hart, 1956); de brekings-
index van het spekvet bleek daarbij een betrouwbare maatstaf voor de
„chemische" hardheid van het spek. Voorts trad aan de dag, dat niet
alleen de chemische samenstelling van het spekvet bepalend is voor de —
door aftasten met de duim — vastgestelde hardheid van het spek, maar
dat ook het bindweefselgehalte van het spek daarbij een rol kan spelen
(Hart en Van de Veen, 1957). Teneinde de factoren na te gaan,
welke invloed uitoefenen op de hardheid van baconspek, werden omvang-
rijke mestproeven met voer van verschillend Joodadditieprodukt geno-
men, werden in fabrieken koelproeven ten uitvoer gebracht met voor
baconbereiding bestemde zijden en werd een onderzoek opgezet bij de
van sclectiemesterijen afkomstige Landvarkens. Dit laatste onderdeel van
het onderzoekprogramma, waarmede werd beoogd de niet op voeding
terug te voeren invloeden op de stevigheid van het spek te bestuderen,
wordt in het hier volgende artikel behandeld, met uitzondering van de
nog afzonderlijk te publiceren rechtstreeks genetische invloed.
Het eerdere onderzoek heeft ten aanzien van de beïnvloeding van de spek-
hardheid de volgende gezichtspunten opgeleverd:

le. De direkte invloed van het voer.

Bij een varken is de chemische samenstelling van het vet van het
rugspek mede afhankelijk van de vetten, welke het dier bij de voeding
heeft opgenomen.

De voeding kan daardoor een direkte invloed op speksamenstelling

1  111e mededeling van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoon-
oord".

-ocr page 478-

en spekhardheid uitoefenen. Uit een onderzoek van K r o e s k e en
Hart (1958) bleek, dat de hardheid der Nederlandse bacon in sterke
mate beïnvloed wordt door de aard van het gebruikte \\oer.
2e.
De indirekte invloed van het voer.

Het opgenomen voedsel kan ook op indirekte wijze invloed uitoefenen
op de spekhardheid, hetgeen verband houdt met de snelheid, waar-
mede het vet in het rugspek wordt afgezet. In het algemeen zal n.1.
het spek des te steviger zijn, naarmate per kg zetmeclwaarde van
het gebruikte voer, meer vet wordt aangezet. (Hart en d. V e e n,
1957).

Met behulp van deze theorie kunnen de volgende ervaringen \\anuit
dezelfde gezichtshoek verklaard worden:

a) Snelgroeiende varken hebben over het algemeen harder spek dan
langzame groeiers.

b) Bij de varkens met een dikke speklaag is het spek over het alge-
meen harder dan bij die met een dunne speklaag; derhalve be-
zitten mannelijke zowel als vrouwelijke castraten in het algemeen
harder rugspek dan ongecastreerde vrouwelijke dieren.

c) Dieren van een hoger slachtgewicht hebben over het algemeen
harder spek dan varkens van een lager gewicht.

d) Varkens gemest bij min of meer optimale temperaturen zijn ver-
moedelijk harder dan dieren, die bij te lage temperaturen zijn
gehouden, bijv. in de wintermaanden.

3e. De invloed van het fabrieksproces en het vervoer.

Bij snelle koeling wordt harder spek verkregen dan bij langzame
koeling, omdat hierbij een grotere hoeveelheid \\et tot uitkristalliseren
wordt gebracht (v. E r k e 1 e n s, 1957); veranderingen in „chemische
hardheid" (Joodgetal, brekingsindex van het vet) treden hierbij niet
op. De invloed van de fabriek beperkt zich dus tot een verbetering
van de duimhardheidsgraad. In vergelijking met de verbetering welke
door middel van een juiste voeding bereikt kan worden is deze
fabrieksinvloed gering en bij vervoer van fabriek naar koper onder
ongunstige omstandigheden (hoge temperatuur) zelfs van voorbij-
gaande aard. (Kroeske en Hart, 1957).

I. Onderzoek der selectievarkens.
MATERI.AAL VAN ONDERZOEK.

Voor de bestudering van de invloed van verschillende factoren op de spek-
hardheid, zijn de selectievarkens door de uniforme wijze van voeding en
verzorging in de verschillende selectiemesterijen een geschikt onderzoek-
materiaal. Aangezien het Joodadditieprodukt van het op de selectie-meste-
rijen gebruikte A-meel 40,5 en van het B-mcel 31,9 bedroeg, mag men
verwachten, dat onder de selectievarkens cen zeker jjcrcentage dieren met
zacht spek zullen voorkomen. Gedurende de periode van 16 septembei
1954 tot 8 december 1955 werden voor het onderzoek van alle in Twello
beoordeelde selectievarkens monsters van het rugspek genomen, welke op
het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek te Utrecht op hardheidsgraad
werden onderzocht. Hiertoe w^erd van het na autoclaaf-behandeling ver-
kregen spekvet de brekingsindex (nD40.waarde) bepaald, welke grootheid
een indicator is voor de „chemische hardheid" van het spekvet (Hart.

-ocr page 479-

1956). In cie volgende beschouwingen wordt van „hard spek gesproken,
wanneer de nD\'iO-waarde ^ 1.4590 bedraagt, terwijl het spek als ,.zacht"
wordt gekwalificeerd, wanneer de brekingsindex een waarde = 1.4598
bezit.

In deze 15 maanden werd van 3303 spckmonsters de brekingsindex be-
paald.

Bovendien werden gedurende de periode \\an 15 december 1955 tot
16 augustus 1956 nog 554 selectievarkens uit de mesterijen te Heino en
Wageningen aan een dergelijk onderzoek onderworpen. Hierna werden
de refractiewaarden samengebracht met alle van de dieren bekende fok-
technische gegevens betreffende afstamming, groeisnelheid, voederverbruik
en diverse slachtkwaliteitseigenschappen, welke opgaven welwillend wer-
den verstrekt door de Commissie van Overleg voor de Varkenshouderij,
tevens belast met het toezicht op dc selectiemesterijen. De statistische
\\erwerking der gegevens vond plaats bij de Afdeling Bewerking Waar-
nemingsuitkomsten T.N.O. te "s-Grav enhage.

RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK.
le. Duivihardheid cn brekingsindex.

\\\'an 368 .selectievarkens werd aan de exportslachtcrij te Twello zowel na
het koelen als na het zouten de duimhardheidsgraad bepaald. Voor de
rubricering werd van cle volgende schaal gebruik gemaakt: Hard = 1;
middelbard = 2; halfzacht = 3; en zacht = 4. In tabel 1 en 2 zijn de
verkregen uitkomsten afzonderlijk voor borgen en zeugen, vergeleken
met de nD^O-waarde van het spekvet.

Tabel 1. Duimhardheid na koelen en rejractiewaarde.

Borgen

Zeugen

Aantal

\' Duim-

Gemiddelde

.Aantal

Duim-

Gemiddelde

dieren

hardheid

nD\'"\'-waardc

dieren

hardheid

nD\'^-waarde

134

1

1,4591

87

\' 1

1,4593

35

2

1,4593

61

2

1,4595

5

3

1,4594

29

3

1,4597

7

4

1,4596

10

4

1,4600

Tabel 2. Duimhardheid na

zouten cn

refractiewaarde.

Borgen

Zeugen

Aantal

Duim-

Gemiddelde

Aantal

Duim-

1 Gemiddelde

dieren

hardheid

nD^"-waarde

dieren

hardheid

nD\'"-waarde

129

1

1,4591

82

1

1,4592

39

2

1,4593

65

2

1,4595

7

3

1,4594

22

3

1,4597

6

4

1,4596

18

4

1,4599

In overeenstemming met vroegere bevindingen (Hart, 1956; K r o e s k e
en Hart, 1957) blijkt uit deze cijfers, dat de brekingsindex van het vet
een hogere waarde heeft, naarmate het spek met de duim als zachter wordt
beoordeeld. Duimhardheidsgraad zowel als nD^O-waarde wordt door het
zouten blijkbaar praktisch niet beïnvloed, welke bevinding eveneens reeds

-ocr page 480-

vroeger opgedaan werd (Hart, 1956). Tevens valt op, dat de refractie
van het spekvet der zeugen bij dezelfde duimhardheidsgraad een hogere
waarde vertoont dan bij de borgen. Dit hangt vermoedelijk samen met
de omstandigheid, dat de zeugen bij gelijk Joodgetal en dezelfde refractie-
waarde van het spekvet, een hoger bindweefselgehalte in het rugspek
vertonen dan de borgen (Hart en v. d. Veen, 1957) en daardoor dus
harder zullen aanvoelen.
2e. Spekhardheid bij borgen en zeugen.

Mannelijke castraten hebben bij gebruik van hetzelfde voer, tenge\\olge
van een grotere neiging tot vetvorming in het algemeen harder rugspek
dan ongecastreerde vrouwelijke dieren. Door de castratie worden de dieren
rustiger van aard, zodat minder energie gebruikt wordt voor de in- en
uitwendige beweging, waardoor meer vet kan worden afgezet.
Uit praktijkgegevens blijkt, dat verreweg de meeste \\an de wegens te
grote zachtheid van het rugspek afgekeurde baconvarkens tot het vrouwe-
lijke geslacht behoren. Zo werd op de N.V. Engros Slachterij Welling in
Borculo gedurende de periode van 19 juli 1954 tot 25 april 1955 van
ieder varken, dat na het koelen zacht bleek te zijn, het geslacht genoteerd.
In dit tijdvak werden 876 zachte dieren uitgeselecteerd, waarvan er 745
(d.i. 85%) tot het vrouwelijke geslacht bleken te behoren. Overeenkom-
stige gegevens werden gedurende de periode van 4 april tot 27 november
1954 verkregen op het bedrijf van de Noordbrabantse Christelijke Boeren-
bond (N.C.B.) te Boxtel. Van de 1497 na het koelen als zacht uitgeselec-
teerde varkens waren er 1315 (d.i. 88%) vrouwelijk. Wanneer wij aan-
nemen, dat bij het totale aantal voor bacon geslachte varkens het aantal
vrouwelijke dieren ongeveer even groot is als het aantal mannelijke cas-
traten, betekent dit dus, dat onder de vrouwelijke dieren bijna 7 x zoveel
zachten voorkomen als onder de borgen.

Deze fabrieksgegevens konden door een onderzoek bij de selecticvarkens
bevestigd worden. Van de 980 in 1954 geboren borgen waren er 45
(d.i. 4,6%) zacht (nD«\'-waarde ^ 1,4598) en 280 (d.i. 28,6%) hard
(nD-iO-waarde ë 1,4590), terwijl de gemiddelde brekingsindex 1,4592
bedroeg. Van de 981 zeugen van hetzelfde geboortejaar waren er daaren-
tegen niet minder dan 279 (d.i. 28,4%) zacht en slechts 62 (d.i. 6,3% )
hard, terwijl de gemiddelde refractiewaarde der vrouwelijke dieren 1,4595
bedroeg.

Bij een dergelijk onderzoek met de in 1955 geboren selcctievarkens kwam
eenzelfde verhouding aan het licht. Van de 677 onderzochte borgen waren
er 265 (d.i. 39,1%) hard en 24 (d.i. 3,5%) zacht, terwijl het gemiddelde
refractiegetal van het rugspekvet 1,4591 bedroeg. Daarentegen waren er
van de 694 onderzochte zeugen van dit geboortejaar slechts 64 (d.i. 9,2%)
hard en 127 (d.i. 18,3%) zacht, terwijl de gemiddelde brekingsindex der
vrouwelijke dieren 1,4594 bedroeg. Uit deze cijfers blijkt duidelijk, dat
borgen in het algemeen harder spek bezitten dan zeugen, een bevinding
welke eveneens opgedaan werd bij reeds vroeger beschreven voederproe-
ven (K r
O e s k e en Hart, 1958).

3e. ]aarverschillen

Uit voorgaande gegevens blijkt een verschil in spekhardheid tussen de
varkens van beide geboortejaren. Dit verschil treedt eveneens aan de
dag, wanneer we de gemiddelde refractiewaarde voor zeugen en borgen

-ocr page 481-

afzonderlijk, voor iedere selectiemesterij apart berekenen. (Tabel 3).
Tabel 3. Gemiddelde refractiewaarde per selectiemesterij.

Borgen

1 Zeugen

Geboorte-

Selectie-

■Aantal

Gemiddelde

Aantal

Gemiddelde

jaar

mcsterij

dieren

i nD^"-waarde

dieren

nD^ö-waarde

Drachten

106

1,45921

109

1,45958

Hooghalen

125

1,45926

123

1,45953

Heino

176

1,45921

178

1,45947

1954

Haarlo

170

1,45915

171

1,45948

Wageningen

106

1,45907

105

1,45935

Boxtel

192

1,45928

185

1,45961

Bcesel

105

1,45921

110

1,45959

Drachten

69

1,45915

69

1,45942

Hooghalen

72

1,45917

71

1,45939

Heino

247

1,45911

263

1,45937

1955

Haarlo

86

1,45912

83

1,45936

Wageningen

50

1,45905

56

1,45931 ,

1

Boxtel

76

1,45930

74

1,45966

Becsel

77

1,45915

78

1,45945

Met uitzondering van de selectiemesterij te Boxtel is bij alle overige, zowel
voor de borgen als voor de zeugen, de gemiddelde brekingsindex van de
in 1955 geboren dieren lager dan van de dieren die in 1954 geboren zijn.
Bij nader onderzoek blijkt, dat dit verschil in spekzachtheid tussen de beide
geboortejaren, zich eveneens manifesteert, wanneer we de spekhardheid in
de beide jaren voor ieder kwartaal afzonderlijk vergelijken. Het blijkt dan,
dat het spekvet in ieder slachtkwartaal, zowel bij de borgen als bij de
zeugen, in 1954 een hogere gemiddelde refractiewaarde had dan in 1955.
Wij kunnen dus concluderen, dat aan de geconstateerde jaarverschillen
blijkbaar geen seizoensinvloeden ten grondslag liggen. Over de eigenlijke
achtergrond van het jaarverschil kimnen wij geen stellige uitspraak doen.
Behalve het grote verschil in refractiewaarde tussen borgen en zeugen,
zien we, dat er eveneens verschillen bestaan tussen de selectiemesterijen
onderling.

4e. Verschil tussen de selectiemesterijen.

Dit verschil in spekhardheid tussen de varkens afkomstig van de ver-
schillende selectiemesterijen komt eveneens tot uiting, wanneer gelet wordt
op het percentage dieren met zacht spek (nD^O-waarde = 1,4598). Zo
waren er gedurende de periode van onderzoek van de 556 in Boxtel
geslachte selectievarkens niet minder dan 134 (d.i. 24%) zacht, terwijl
dit percentage bij de overige slachtplaatsen ,Akkrum, Assen, Twello en
Weert slechts resp. 17%, 16%, 10% en 17% bedroeg.
Het onderscheid in gemiddeld brekingsgetal treedt in tabel 3 bijzonder
duidelijk aan de dag bij vergelijking van de varkens afkomstig uit de
selectiemesterij te Wageningen met die, gemest in de selectiemesterij te
Boxtel. De laatste hebben gemiddeld aanmerkelijk zachter rugspek en een
bijna vijf maal zo hoog percentage zachten als de selectievarkens van
Wageningen (resp. 23,9% en 5,4%).

-ocr page 482-

Door de afdeling Bewerking Waarnemingsuitkomsten werd nagegaan aan
welke factoren dit verschil in spekhardheid tussen de varkens van de
selectiemesterijen in Wageningen en Boxtel mogelijk zou kunnen worden
toegeschreven. Hierbij bleek o.a., dat voor beide sexen en voor beide
geboortejaren 1954 en 1955, het voederverbruik per kg. gewichtsvermeer-
dering, de gemiddelde groei ]3er dag en de spekdikte bij de varkens uit
Wageningen groter was dan bij de in Boxtel opgegroeide dieren (zie ook
Jaarverslagen 1954 en 1955 Commissie van Toezicht op de Selectie-
mesterijen).

De hogere groeisnelheid en het iets dikkere spek verklaren derhalve bij
de varkens in Wageningen de lagere nD^O-waarde.

5e. Spekdikte en refractiewaar de.

Door verschillende onderzoekers is er op gewezen, dat varkens met een
dikke speklaag over het algemeen harder zijn dan dieren met dim rugspek.
De zachtmakende stoffen uit het voer zijn bij deze dieren, bij gelijke
rantsoenen en bij een even hoog voederverbruik, nl. over een grotere
hoeveelheid vet verdeeld dan bij de dieren met een dunne speklaag.
Het verband tussen spekconsistentie en spekdikte trad duidelijk aan de
dag bij de in 1954 geslachte baconvarkens, zoals uit het volgende staatje
blijkt:

Spekdikte: Klasse I — 5,5% zacht
Spekdikte: Klasse II — 1,0% zacht
Spekdikte: Klasse III — 0,5% zacht
Dit verband kon eveneens aangetoond worden bij de selectievarkens, zoals
uit tabel 4 blijkt.

Tabel 4. Spekdikte en refractiewaarde.

Gemiddelde

Borgen

Zeugen

spekdikte

Aantal

Gemiddelde

Aantal

Gemiddelde

in mm

dieren

nD\'\'"-waarde

1 1

dieren

nD\'\'®-waard(

22

1

1,4598 1

18

1,4599

23

6

97

50

97

24

16

94

81

97

25

24

93 1

141

96

26

60

94

159

95

27

89

93

232

95

28

147

93

234

94

29

207

92

207

95

30

224

92

186

94

31

183

91

135

93

32

159

92

87

i 94

33

171

91

52

93

34

117

91

35

\' 93

35

79

91

22

92

36

64

91

12

91

37

38

90

5

92

38

27

90

2

91

39

19

90

3

1,4593

40

13

1,4591

-ocr page 483-

Duidelijk blijkt, dat bij toeneming van de spekdikte de brekingsindex \\an
het spekvet afneemt. Tevens zien we, dat bij eenzelfde spekdikte de ge-
middelde refractiewaarde van het spekvet bij de zeugen over het algemeen
hoger is dan bij de borgen, hetgeen vermoedelijk samenhangt met de
wat tragere groei bij de \\ rouwelijke dieren.

6e. Slachtgewicht.

Dieren van een hoger slachtgewicht zijn in het algemeen harder dan
varkens van een lager slachtgewicht. Op hogere leeftijd neemt de neiging
tot vetvorming toe, met als gevolg dat dan relatief meer koolhydraten
voor vetvorming worden gebruikt, hetgeen resulteert in harder spek. De
in 1954 verkregen gegevens van de geslachte bacon\\arkens geven hierv an
een illustratie.

^ lichter dan 66 kg : 7,0% zacht
Koud slachtgewicht 66 - 70 kg : 4,5% zacht

Ui \' 1 ( zwaarder dan 70 kg: 3,0% zacht

Bij de selectievarkens kon, waarschijnlijk in verband met de geringe sprei-
ding in slachtgewicht, geen verband tussen het slachtgewicht en de
gemiddelde brekingsindex aangetoond worden, terwijl evenmin de leeftijd
van de dieren op) het moment van slachten invloed bleek te hebben o])
de gemiddelde relfracticwaarde.

7e. Lengte.

Een duidelijk verlband tussen de gemiddelde refractiewaarde van het rug-
spekvet en de lenigte van het dier trad niet aan de dag. Wel werd bij de
borgen de aanwijjzing verkregen, dat de lengte van de zijde van invloed
is, in dien zin, dat korte zijden harder spek geven; bij de zeugen was een
dergelijk verband echter niet duidelijk. Bij nader onderzoek blijkt, dat
wanneer men tevens rekening houdt met de spekdikte, er bij een ge-
geven dikte van het rugspek, ook bij de borgen nauwelijks verschil
in hardheid bestaat tussen dieren met lange zijden en dieren met korte
zijden.

8e. Gemiddelde dagelijkse groei.

In overeenstemming met de op eerdere mestproeven gebaseerde verwach-
ting, geeft tabel 5 de aanwijzing, dal de hardheid van het rugspek loe-
neenit, naarmate de gemiddelde groei per dag hoger is.

Tabel 5. Gemiddelde daggroei en refractiewaarde.

cijferwaardering
459

Gemiddelde

Borgen

Zeugen

daggroei

■Aantal

Gemiddelde

Aantal

Gemiddelde

in 0,01 kg

dieren

nD\'"-waarde

dieren

nD^"-waarde

g 56

314

1,45922

388

1,45955

57—59

321

1,45919

303

1,45948

60—62

331

1,45918

346

1,45947

63—65

293

1,45915

283

1,45945

66—68

216

1,45918

175

1,45943

g 69

182

1,45913

\' 1

180

1,45940

9e. Type en refractiewaarde.

Voor de klassificatie naar type werd de volgende

-ocr page 484-

gebruikt: bc = 4; b— = 5; b = 6; b-f- = 7 en ab = 8. Zoals uit
tabel 6 blijkt, gaat in het algemeen een hoger cijfer voor het type,
gepaard met een geringere hardheid van het rugspek. Dat ligt in zoverre
voor de hand, dat het typecijfer in belangrijke mate mede wordt bepaald
door de vlezigheid. Als vermeldingswaardige bijkomstigheid blijkt uit de
frequentieverdeling van tabel 6, dat de zeugen ten aanzien van het type
doorgaans hoger gewaardeerd worden dan de borgen.

Tabel 6. Type en refractiewaarde.

Borgen

Zeugen

type j

Aantal
dieren

1 Gemiddelde
nD\'"-waarde

.Aantal
dieren

Gemiddelde
nD\'"\'-waarde

4

102

1,45907

7

1,45926

5

504

1,45915

122

1,45940

6

956

: 1,45919

1188

1,45948

7

91

1,45928

331

1,45947

8

(3)

(1,45913)

22

1,45955

10e- Magerheid van het vlees en refractiewaarde.

Voor de beoordeling van de magerheid van het vlees op lendendoorsnede,
werd van de volgende cijferschaal gebruik gemaakt: bc = 4; b = 6 en
ab = 81). De in tabel 7 opgenomen gegevens geven de aanwijzing, dat
bij een hoger cijfer voor de magerheid van het vlees, de hardheid \\an het
rugspek gemiddeld lager is.

Tabel 7. Magerheid van het vlees en refractiewaarde.

Waarderingscijfer

Borgen |

Zeugen

V. d. magerheid

1 .Aantal

Gemiddelde

Aantal

Gemiddelde

van het vlees

dieren

nD\'"-waarde

dieren

nD-"\'-waarde

4

20

1,45910

_

_

6

808

1,45915

502

1,45944

8

825

i 1,45921

1

1166

1,45949

i

lie. Seizoen en refractiewaarde.

Bij het onderzoek van de 3303 in de periode van 16 september 195\'! tot
8 december 1955 onderzochte selectievarkens bleek, dat de dieren, ge-
slacht in het tijdvak van eind juni tot en met september 1955, dus
die, welke in hoofdzaak gemest waren in het voorjaar en de zomermaan-
den, het kleinste percentage zachte varkens vertoonden, nl. slechts 8%.
Daarentegen was het percentage zachte varkens gemiddeld Sj/a x zo groot,
nl. 28% bij de in de maanden a])ril en mei geslachte dieren, d.w.z. bij
de varkens, die dus in hoofdzaak gediuende de winter zijn gemest. Niet

Hierbij is: bc = veel met vet dooraderd,

b = weinig met vet dooraderd,
ab = mager vlees, zo min mogelijk met vet dooraderd.

-ocr page 485-

alleen komen er in april en mei veel varkens met zacht spek voor, ook
de gemiddelde refractiewaarde van het spekvet (nD-io = 1,4595) van alle
in deze maanden geslachte selectievarkens was aanmerkelijk hoger dan
van die, welke in het zomerjaargetijde geslacht waren (nD\'io = 1,4592).
Tcvens bleek bij dc uit Heino en Wageningen afkomstige selectievarkens,
dat ook in 1956 in april en mei een groter percentage dieren met zacht
spek (17%) werd aangetroffen dan bij de in het eerste kwartaal van
het jaar geslachte varkens dezer selectiemesterij en (6%). Het hoogste
percentage zachte dieren wordt dus aangetroffen bij de varkens, die in
hoofdzaak gedurende de wintermaanden zijn afgemest. Bij een lage tem-
peratuur zal groei zowel als vetafzetting per kg. voer in het algemeen
kleiner zijn dan bij een meer optimale warmtegraad, aangezien dan een
groter deel der uit het voedsel beschikbaar komende energie gebruikt zal
moeten worden voor de instandhouding van de lichaamstemperatuur. In
de winter zal per kg. voer dus in het algemeen minder vet afgezet worden
dan in de zomer, met als gevolg zachter spek.

Deze bevindingen werden bevestigd bij de rangschikking van de in 1954
geboren selectievarkens naar de geboortemaand, zoals in tabel 8, afzon-
derlijk voor borgen en zeugen is gedaan.

Tabel 8. Geboortemaand en spekhardheid.

Borgen

Zeugen

Geboorte-
maand
% zacht ^gjjjai Gcmidd.
nD \'» & nD"\'-

% hard

nD^n g
1,4590

Gemidd.

.Aant.

nD-»"-
waarde

1,4598 waarde
% \' %
hard zacht

1,4595
1,4595

1.4595

1.4596
1,4595

1.4595

1.4596

1.4597
1,4596
1,4594

4,9
7,2

9.8
0,0
4,7

10,4

3.9
0,0
2,9

12,6

21,3
25,3
21,3
31,8
31,8
23,8
34,3

49.3
37,1

18.4

29,0
41,6
35,2
23,6

24.2

30.3

23.8

17.4

13.9
42,9

4.8

3.9
4,0
2,2
5,5
3,0

4.8
14,5

6.9
0,0

61
83
122
88
129
164
102

69

70
87

1,4592

1.4591

1.4592
1,4592
1,4592
1,4592

1.4592

1.4593
1,4593
1,4591

62
77
125
89
128
165
105
69
72
84

maart

april

mei

juni

juli

aug.

sept.

okt.

nov.

dec.

Hieruit blijkt, dat de gemiddelde brekingsindex, zowel als het percentage
zachte varkens het hoogst is bij de dieren, geboren in de maanden sep-
tember, oktober en november, terwijl dan tevens het percentage dieren
rnet hard rugspek het laagst is. Dit zijn dus de varkens welke ongeveer
in de maanden april en mei geslacht zullen worden en waarvan de
mestperiode in hoofdzaak in het winterseizoen valt. Ondanks het feit, dat
de selcctiemesterijen in de wintermaanden worden verwarmd, komt het
seizoenseffect duidelijk tot uiting.

Conclusies.

le. In het algemeen voelt het rugspek met de duim harder aan, naar-
mate de brekingsindex van het rugspekvet lager is.
2e. De beoordeling van de hardheidsgraad van het rugspek vóór en na het

-ocr page 486-

pekelproces vertoont een goede overeenstemming.
.3e. Borgen bezitten in het algemeen harder rugspek dan zeugen.
4e. Varkens met een dikke speklaag hebben over het algemeen harder

spek dan de meer vlezige.
5e. Snelgroeiende varkens zijn in de regel harder dan langzame groeiers.
6e. De hardheid van het rugspek is in het algemeen kleinei\'. naarmate

het vlees magerder is.
7e. Varkens, gemest bij min of meer zomerse temperaturen zijn over het
algemeen harder dan dieren, die in de wintermaanden zijn gemest:
ook bij de \'s winters verwarmde selectiemesterijen komt dit effect tot
uiting.

8e. Verschillen in spekhardheid tussen de varkens, afkomstig van xer-
schillende selectiemesterijen zijn waarschijnlijk terug te voeren o])
verschillen in grocisnelheid en spekdikte.

S.AMENVATTING.

Gedurende de periode van 16 september 1954 tot 8 december 1955 werd dc brekin.gs-
index van het rugspekvet bepaald van 3303 geslachte selectievarkens en van 15 de-
cember 1955 tot 16 augustus 1956 van 554 uit de sclectiemesterijen Heino en Wage-
ningen afkomstige dieren.

Deze brekingsindices werden gecombineerd met de andere bekende .gegevens van deze
varkens. Dit leverde dc bevesti.ging op van een aantal eerdere bevindingen, welke
terug zijn te voeren op het verschijnsel, dat het rugspek in het algemeen des te ste-
viger is, naarmate per kg zetmeclwaarde van het gebruikte voer meer vet wordt
gedeponeerd.

Hiermede is te verklaren, dat in het algemeen snelgroeiende varkens harder spek heb-
ben dan langzame groeiers, het rugspek bij borgen steviger is dan bij zeugen en
varkens met een dikke speklaag harder zijn dan dieren met een dunne speklaag.
Eveneens zijn dieren, gemest bij hogere temperaturen, in het algemeen harder dan
varkens, die in de wintermaanden zijn opgegroeid. Deze laatste seizoensinvloed kwam
ook bij de in \'s winters verwarmde selectiemesterijen afgemcste varkens tot uiting.
Tussen selectiemesterijen kwamen verschillen in .gemiddelde spekhardheid naar voren,
welke waarschijnlijk samenhangen met verschillen tussen deze mesterijen t.a.v, groei
en spekdikte,

SUMMARY,

During the period of September 16th, 1954 till December 8th, 1955 the refractive
index was determined of the backfat of 3303 slaughtered pigs from the testing sta-
tions, and from December 15th, 1955 till .August 16th, 1956 of 554 animals from the
stations in Heino and Wageningen, .Also from these data it seems probable that in
general the backfat is firmer as per kg starch value of the consumed fodder more fat
is deposited. This explains why generally fast growing pigs have firmer backfat than
slow growing animals, why hogs possess firmer backfat than gilts and why the con-
sistency of the backfat of pigs with a thicker layer of backfat shows a tendency to be
firmer than that of the animals with a thin layer of backfat. Animals fattened at op-
timal temperatures generally have firmer backfat than pigs fattened in the winter-
months. This seasonal influencc manifested itself also in pigs fattened in testing
stations that arc heated during winter. Between testing stations differences were
found in the avera.ge firmness of the fat, which arc probably related to differences
between the stations rc.garding average growth rate and thickness of the backfat,

RÉSUMÉ,

Pendant une période de 15 mois on a déterminé la réfraction du lard de la région
dorsale de 3303 pores des stations de testage et pendant 8 mois de 554 animaux des
stations a Heino et Wageningen, En géncral les animaux croissant rapidcment pro-

-ocr page 487-

duisent du lard plus dur que les animaux dont la croissance est plus lente; les mâles
castrés ont une consistence du lard plus ferme que les femelles non castrecs et le lard
des porcs avec un épaisseur du lard plus large en général est plus dur que des ani-
maux avec une couche de lard plus mince. Le lard des animaux engraissés aux tem-
peratures plus élevées a tendance d\'être plus dur que celui des porcs croissant pen-
dant les mois d\'hiver. Cette influence de la saison se manifeste aussi chez les porcs
engraissés aux stations de testage, qui sont chauffées en hiver. Quant à la fermeté
moyenne du lard des differences ont été observées entre les stations de testage, qui
sont probablement liées aux differences entre ces stations par rapport à la vitesse
dc croissance et l\'épaisseur du lard.

ZUSAMMENFASSUNG.

Während 15 Monaten vi-urdc der Brechungsindex des Rückenspeckfettes bei 3303 in
Mastprüfungsanstalten gemästeten Schweinen und anschlieszend während 8 Monaten
bei 554 Tieren aus den Mastprüfungsanstalten in Heino und Wageningen bestimmt.
.Auch die Ergebni.sse dieser Untersuchungen weisen darauf hin, dasz der Rückenspeck
im Allgemeinen fester ist, je nachdem pro kg Stärkewert des verbrauchten Futters
eine gröszere Quantität Fett deponiert ist. Hierdurch kann man erklären, dasz der
Speck von schnell wachsenden Schweinen im .Allgemeinen härter ist als der Speck von
Tieren welche langsam aufwachsen, dasz die Speckschicht bei männlichen Kastraten
fester ist als bei nicht kastrierten weiblichen Tieren, und dasz Schweine mit einer
dicken Speckschicht härteren Speck haben als Tiere mit dünnerem Rückenspeck.
Der Speck von den bei optimalen Temperaturen gemästeten Schweinen ist im All-
gemeinen härter als der Speck von Schweinen, welche in den Wintermonaten auf-
gewachsen sind. Dieser Saisonseinflusz kam auch bei den in den während der Winter-
sai.son geheizten Mastprüfungsanstalten ausgemästeten Schweinen zum Ausdruck.
Zwischen den unterschiedlichen Mastprüfungsanstalten konnten Unterschiede in der
durchschnittlichen Speckhärte festgestellt werden, welche wahrscheinlich mit Unter-
schieden zwischen den betreffenden Prüfungsanstalten hinsichtlich durchschnittlicher
Wachstumsgeschwindigkeit und Speckdicke zusammenhängen.

LITERATUUR

Call ow, E. H.: Rep. Low Temp. Res. Station, Cambridge, 1930—1940.
E r k e 1 e n s, P. C. van: Onderzoekingen omtrent dc zachtheid van bacon. VI.

Dilatometrisch onderzoek. Landbk. Tijdschr., 69, 493, (1957).
Hart, P. C.: Onderzoekingen omtrent de zachtheid van bacon. I. Methoden van

onderzoek en plaats van bemonstering.LflndfcA:. Tijdschr., 67, 420, (1955).
Hart, P. C. : Onderzoekingen omtrent de zachtheid van bacon. II. Spekhardheid en

chemische samenstelling. Landbk. Tijdschr., 68, 307, (1956).
FI a r t, P. C.: Onderzoekingen omtrent de zachtheid van bacon. III. Spekhardheid

en refractiewaarde. Landbk. Tijdschr., 68, 813, (1956).
H a r t, P. C. en V e e n, H. E. V a n d e: Onderzoekingen omtrent de zachtheid van
bacon. IV. Spekhardheid en bindweefselgehaltc.
Landbk. Tijdschr., 69, 343,
(1957).

K r O e s k e, D. en H a r t, P. C.: Onderzoekingen omtrent de zachtheid van bacon.

V. Spekhardheid en koelsnelhcid. Landbk. Tijdschr., 69, 482, (1957).
K r O e s k e, D. en Hart, P. C. : Onderzoekingen omtrent de zachtheid van bacon.

VII. Spekhardheid en voeding. Landbk. Tijdschr., 70, 423, (1958).
Smi th, W. W.: Pork Production, New York 1952.

-ocr page 488-

Onderzoek naar een mogelijke invloed op de
schildklier van toevoeging van antibiotica aan
de rantsoenen van slachtkuikens en mestvarkens

Does the addition oj antibiotics to the rations of
chickens and pigs alter the activity of the thyroid
gland?

door G. WIERTZ

Laboratorium voor Fysiologie der Dieren van de Landbouw-
hogeschool te Wageningen. Directeur: Prof. Dr. E. Brouwer.

1. Inleiding

Antibiotica zijn oplosbare organische stoffen die gemaakt worden door
micro-organismen. Zij vertonen onderling grote verschillen in scheikun-
dige samenstelling. Niettemin hebben zij de eigenschap gemeen dat zij
in geringe concentraties de groei, de activiteit of de vermenigvuldiging
van andere micro-organismen beletten. Antibiotica hebben daarom een
uitgebreide toepassing gevonden bij de bestrijding van infectieziekten bij
mens en dier.

Wanneer sommige antibiotica in lage dosering met het voeder vermengd
worden, kan — vooral bij jonge dieren — de groei versneld worden.
Naast dit z.g. groeieffect kan ook een wat beter voederrendement ver-
kregen worden en vermindert de kans op infectieziekten. Dit tezamen
maakt dat er in toenemende mate een streven bestaat naar toevoeging
van antibiotica aan de rantsoenen van landbouwhuisdieren.
Enkele onderzoekers hebben de mening geuit dat het groeieffect van
antibiodca door tussenkomst van de schildklier tot stand zou komen. De
uitkomsten van proefnemingen, vermeld in de literatuur, zijn evenwel op
dit punt verre van eensluidend. Wij hebben daarom nagegaan of in het
materiaal uit de in ons land in 1957 onder auspiciën van de Voedingsraad
genomen proeven met toevoeging van antibiotica aan de rantsoenen van
landbouwhuisdieren sprake kan zijn van een invloed van deze antibiotica
op het microscopische beeld van de schildklierstructuur.

2. Literatuur

Jukes en Stokstad (1950) zagen geen invloed van aureomycine (chloortctra-
cycline) op de schildklier van jonge ratten in proeven vv\'aarin de grootte van dc
schildklier en dc opname van radio-actief jodium door dit orgaan werden bepaald.
Ershoff (1950a) voederde vrouwelijke ratten in groepen van 8 dieren gedurende
60 dagen met een synthetisch rantsoen dat een toxische dosis van 0,5% schildklier-
poeder (U.S.P.) bevatte. Bij de aanvang van de proef waren dc ratten 21—23 dagen
oud en wogen zij gem. 46,3 g. Toevoeging van 100 of 500 mg kristallijn aureo-
mycine-HCl (Lederie) per kg voer had geen significant effect op de groeisnelheid
of op de tijd dat de dieren in leven bleven. Vermenging van het voer met 10%
aureomycine mash (een ruw gistingsprodukt van
Streptomyces aureofacies met ±
5 mg aureomycine per g) versnelde dc groei en verlengde de levensduur van de
ratten. Toevoeging van 10% gedroogd penicilline mycelium verlengde wel de levens-
duur, maar had weinig of geen invloed op de groeisnelheid.

Ershoff (1950b) gaf voorts aan mannelijke ratten van 22 tot 25 dagen oud in
groepen van 8 gedurende 28 dagen cen dergelijk basisrantsoen met toevoegingen van
10% streptomycine mash (Bi-Con
APF3 , Pfizer) of 10% aureomycine mash
(APF-5, Lederie). Vrouwelijke ratten kregen toevoegingen van 10% penicilline
mash (gedroogd penicilline mycelium, Lilly), 10% aureomycine mash of 100 dan

-ocr page 489-

wcl 500 mg aureomycine-HCl per kg voer. Aureomycine mash voorkwam de groei-
vertraging door schildklierpoedcr geheel. Streptomycine- en penicilline mash gaven
enige groeiverbetering. Aureomycine was in beide doses onwerkzaam. E r s h o f f
dacht aan de aanwezigheid van cen onbekende grocibevorderende factor in de werk-
zame preparaten.

Hoewel zij niet gecombineerd werden met schildklieronderzoek, zijn in dit verband
enige varkensproeven van Mollgaard (1955) van belang. Een drietal sulfhydryl-
verbindingen gevoederd aan varkens van de 60e tot de 200e levensdag had een, met
die van penicilline vergelijkbare, stimulerende werking op de opbouw van eiwit- en
fosfaatstructuren. M o 1 1 g a a r d veronderstelt dat deze verbindingen in het Co-
enzym-A systeem van de lichaamscellen treden, waardoor de concentratie van dit
enzymsysteem in de cellen groter zou worden. Dit zou een toename van de „turn-over"
van actieve acetylgroepeh en cen bevordering van al de synthetische processen van
de Krebs-cyclus ten gevolge hebben. De werking van oraal toegediende penicilline
zou dan berusten op afbraak daarvan in de darm tot sulfhydrylvcrbindingen en deze
sulfhydrylverbindingen zouden aangrijpen op het metabohsme van de lichaams-
cellen; maar deze werking zou buiten de schildklier om geschieden.
M e i t e s en O g 1 e (1951) vonden dat toevoeging, gedurende 42 dagen, van 0,05%
kristallijn procaïne penicilline G, streptomycinesulfaat of neomycinesulfaat aan een
geheel plantaardig rantsoen, waarvan zij aannamen dat het vrij was van vit.-Bia, bij
jonge mannelijke ratten de groeivertragende werking van 0,16% Protamone (jood-
caseïne) gedeeltelijk kon opheffen. Bij jonge vrouwelijke ratten, gedurende 36 dagen
op een rantsoen met 20% vollemelkpoeder en, naar de auteurs meenden, voldoende
vit.-Bia, werd de groeivertraging door Protamone geheel opgeheven door penicilline
en ncomycine. Streptomycine was hier onwerkzaam. Geen van de drie antibiotica was
evenwel in staat het door Protamone gestegen basale zuurstofverbruik terug te bren-
gen tot de waarde die het in de controlegroep had.

Libby en Meites (1952) vonden dat 4 /ig% vit-Bi2 en 2 mg procaïne penicil-
line G per 0,454 kg voer toegevoegd aan een vit.-Bp2 deficiënt rantsoen, gedurende
de laatste 3 weken van de 5-weekse proefperiode, bij groepen van 12 Rhode Island
Red ééndagskuikens (gelijke aantallen en $ ) de groeivertraging door 0,1%
thiouracil geheel konden opheffen. Een gecombineerde toediening van vit
.-Bi2 en peni-
cilline bleek werkzamer dan toevoeging van de afzonderlijke stoffen. De schildklier-
hypcrplasie door thiouracil verwekt, bleef onveranderd bestaan. De schrijvers namen
aan dat het grocicffect van penicilline onafhankelijk is van de schildklier.
M a g h r a b i en Turner (1953) zagen bij jonge kuikens die 50 mg aureomycine
per kg voer kregen een kleine afname van het schildkliergewicht.
Telkka en Mustakallio (1953) experimenteerden met 3 groepen, elk van
40 kikkerlarven
(Rana temporaria). De dieren werden gevoed met gepoederde ge-
droogde lever en twee groepen kregen daarbij met tussenpozen van 5 dagen drie
maal 50 of 150 mg aureomycine (Lederle). Na 15 dagen was in de beide proef-
groepen het gemiddelde lichaamsgewicht der larven significant groter dan in de
controlegroep. De proefperiode bleek te kort om enig verschil in metamorfosestadium
tussen de groepen duidelijk tot uiting te doen komen.

Mustakallio en Telkka (1954) zetten daarom in 1953 dit onderzoek voort
met groepen van 50 larven van 13—15 mm
(Rana temporaria). Deze proeven duur-
den van 29 mei tot 12 september. De dieren werden gevoederd met vers gemalen
rundvlees. Eén groep kreeg daarnaast om de drie dagen 1,5 mg zuiver aureomycine-
hydrochloride (Lederle). Het gemiddelde lichaamsgewicht van deze dieren was aan
het einde van de proef significant groter dan dat van de controledieren. De meta-
morfose werd door de aureomycine duidelijk vertraagd.

Telkka en Kuusisto (1954) verkregen in groepen van 10 onvolwassen manne-
lijke ratten (4 weken oud, gem. 36,5 g) na 4 weken een significante groeivermeer-
dering met 10 mg kristallijn aureomycinehydrochloride (Lederle) of terramycine
(Pfizer) per kg voer. Het basisrantsoen was geheel plantaardig op 1% levertraan na.
De schildklieren van de dieren uit de proefgroepen vertoonden geen significante ver-
schillen in relatief gewicht of in de percentages epithelium kolloïd en stroma, bc-

-ocr page 490-

paald volgens de methode van Uotila en Kannas (1952).

Mellen en Waller (1954) gaven aan groepen van 20 haantjes (8 weken oud),

die gebruikt waren voor infectieproeven met „chronic respiratory disease" doch geen

ziekteverschijnselen vertoonden, 75 g aureomycine (als .Aurofac 2.^) of 100 g baci-

tracine (Bacifcrin-5) per 907 kg voer. Deze dieren hadden gemiddeld bij slachting

een groter lichaamsgewicht en een zeer significant groter schildkliergewicht dan dc

controledieren.

Calesnick e.a. (1954) vermeldden dat zowel aureomycine als K penicilline G
in de lage dosis van 1 mg per kg voer bij onvolwassen ratten (groepen van 4 dieren,
45 dagen oud) het relatieve gewicht van de schildklier 2 a 3 maal zwaarder deden
zijn dan het bij de controledieren was. De opname, 48 uur na injectie gemeten, van
radio-actief jodium door dc schildklier van deze dieren daalde tot op een derde of
cen vierde. De antibiotica werden gedurdc 42 dagen aaii de dieren verstrekt. De
schrijvers veronderstelden dat aureomycine en penicilline cen strumogene werking
hadden, lijkend op die van dc thiouracils. Dc werking van de antibiotica was echter
aanzienlijk zwakker dan die van 2% propylthiouracil. Histologisch toonde de schild-
klier slechts bij één van de vier dieren die aureomycine ontvingen tekenen van
hyperplasie. De schildklieren van de dieren uit dc penicillinegroep waren alle normaal.
Het ardkel geeft geen cijfers omtrent de groei.

Libby en Meitcs (1954) konden bij groepen, elk van 10 jonge, vrouwelijke
ratten (83 g), van cen toevoe,ging van 50 mg K penicilline G of 50 rag aureomycine
per kg van het basisrantsoen geen significante invloed waarnemen op het gemiddelde
absolute of relatieve schildkliergewicht, noch op de opname van radio-actief jodium
door de schildklier (16 uur na injectie). De proefduur was 21 dagen. De antibiotica
versnelden wel de groei der dieren. In een groep met 10 haantjes (20 dagen oud,
gem. 36 g) gaf toevoeging van 2 g penicilline per 907 kg voer na 5 weken geen ver-
snelde groei en geen vergroting van het gemiddelde absolute en relatieve schildklier-
gewicht.

Grant (1954) herhaalde de proeven van Calesnick e.a. met groepen van 8
pasgespeendc ratten op twee verschillende, volledige basisrantsoenen. Naast 1 mg
per kg voer gebruikte hij ook een dosis van 20 mg aureomycine per kg. Het gemid-
delde relatieve schildklicrgewicht verschilde na 42 dagen niet significant van dat
in de controlegroepen. In dc groepen met 2% propylthiouracil stierven alle ratten
binnen 14 dagen. Een herhaling van de proef met groepen van 10 ratten gaf het-
zelfde resultaat. De opname van I^^\' door de schildklier was hierbij door het anti-
bioticum niet verlaagd (24 en 48 uur na injectie). De opname na 24 uur was zelfs
iets hoger dan die in de controle-groepen. Gegevens omtrent de groei worden niet
vermeld.

Menge en Gonner (1955) namen proeven met ééndags kuikens. In 4 proef-
series, elk met cen duur van 4 weken, in de maanden april, mei, juni en september,
gaven zij de dieren een basisrantsoen met toevoeging van 10, 50, 100, 500 of 1000
mg chloortetracycline per kg voer. De dosis van 100 mg per k.g gaf een nuiximaal
grocicffect. In de proeven van april en mei gaven de doses van 100, 500 en 1000 mg
per kg een significante (P = 0,01) toename van het schildkliergewicht. In juni had
alleen de dosis van 1000 mg per kg en in september geen der doses een dergelijk
effect. Het relatieve schildkliergewicht was alleen in april bij een dosis van 100 mg
per kg en in mei bij een dosis van 1000 mg per kg significant verhoogd. Een toe-
voeging van 0,2% thiouracil aan het basisrantsoen gaf in alle proefseries cen veel
sterkere verhoging van het schildklicrgewicht dan zelfs met de hoogste dosis chloor-
tetracycline bereikt werd. Daarbij trad ook cen duidelijke groeivertraging op. Chloor-
tetracycline had in dc meeste groepen juist een grocibevorderende werking. De
schrijvers veronderstelden dat het antibioticum dc hypophysis zou stimuleren tot een
grotere produktie van thyreotroop hormoon, waardoor de grootte — en mogelijk de
activiteit — van de schildklier zou toenemen. Zij dachten aan een seizoensinvloed op
dit effect van het antibioticum.

Grant (1955) vond bij 10 weken oude haantjes die 100 mg chloortetracycline per
907 kg voer hadden gekregen geen verschil in relatief schildkliergcwicht tussen con-

-ocr page 491-

trole- en proefgroep. De twee groepen omvatten elk 10 dieren met een gemiddeld
eindgewicht van resp. 125 en 135 g, schildkliergewicht rc.sp. 90,1 en 89,4 mg per kg
lich. gew. Ook was de opname door de schildklier van P^i in de proefgroep niet
duidelijk verlaagd: 156 tegen 158 C.P.M. per mg klier in de controlegroep.
Taurog en Chaikoff incubeerden coupes van schapeschildklieren gedurende
2 uur bij 37° C in Ringeroplossing die bevatte en waaraan al of niet 10 /tg per
ml chloortetracycline was toegevoegd. De coupes werden daarna gehomogeniseerd
en gehydrolyseerd met pancreatine. Het hydrolysaat werd gechromatografeerd voor
scheiding van de I-houdende fracUes. Beide hydrolysaten bevatten ten naaste bij
dezelfde hoeveelheden radio-actief dijoodtyrosine, monojoodtyrosine, thyroxine en
vrij jodide. Er was dus geen invloed van chloortetracycline aan te wijzen op de op-
name of de organische binding van I^®^ in deze schildklicrcoupcs.
Ludwigsen en Thorbek (1955) gaven aan 4 varkens uit een groep van 8
gedurende dc groeiperiode van 20 tot 90 kg levend gewicht 20 mg aureomycine per
dag naast een normaal rantsoen. Zij verkregen hiermede geen bevordering van de
groei. Ook was er geen verschil in stikstofretentie tussen proef- en controledieren.
Wel was het RQ der eerste hoger dan dat van de laatste, wat zou wijzen op een
verhoogde vetaanzet. De schrijvers veronderstellen dat aureomycine de darmflora sti-
muleert tot een grotere produktie van panthoteenzuur, de actieve groep van het
Co-enzym-A.

Kitts en Wood (1956) voerden groepen van 6 pasgespeende ratten gedurende
44 dagen een basisrantsoen waaraan Na penicilline G of aureomycine (kristallijn of
als Aurofac 2A) in hoeveelheden van 10 en 100 mg per kg was toegevoegd. Zij ver-
kregen hiermede geen significante verschillen (P = 0,05) in groeisnelheid, relatief
schildkliergewicht, grootte van de schildklier (bepaald naar het oppervlak van een
autoradiogram) of procentuele lichaamssamenstelling (vocht, eiwit en as).
Vandersall e.a. (1957) zagen in twee proeven met 16 resp. 10 ± 12 weken oude
Jerseykalveren geen effect op de opname van door de schildklier van chloor-
tctracycline-toevocging aan het voeder. 9 resp. 5 dieren kregen 110,8 resp. 100 mg
chloortetracycline per dier per dag toegevoegd aaii cen rantsoen van ,, high-roughage
pellets" met, tot een leeftijd van 7 weken, volle melk en gejodeerd zout ad libitum.
.\\ o r d f e 1 t (1957) vond in respiraticproeven met varkens (3 groepen van 2 dieren,
Zweeds landras, aanvangsgewicht 12,7 tot 14,4 kg, op een geheel plantaardig rant-
soen gedurende 10 dagen) dat toevoeging van 15 mg aurcomycinechloride of terra-
mycinechloride per kg droog meel een betere calorische voederbenutting, een lager
warmteverlies en een hogere eiwitverteerbaarheid gaf, maar geen invloed had op de
eiwitretentie.

Hörnicke (1958) zag bij varkens, Deutsche Edelschweine, van 20 tot 30 kg
geen invloed op het RQ van een éénmalige dosis van 100 mg aureomycine, per
maagsonde toegediend aan 2 nuchtere dieren in 3 proeven. Toevoeging 2 maal per
dag van 10 mg aureomycinehydrochloride aan een normaal rantsoen bij één varken
gedurende één week bracht geen verandering in de calorieënproduktie of in het
RQ van dit dier. Mogelijk had verlenging van de proefduur wel een effect op het
RQ aantoonbaar kunnen maken. Van een groep van 6 varkens, 8 weken oud, op een
zeer eiwitarm rantsoen kregen 3 dieren gedurende 12 weken 6 g Aurofac per dag.
Het RQ van deze dieren was iets lager dan dat van de controledieren. Hörnicke
dacht daarbij aan een remming van dc desaminerende darmflora door het anti-
bioticum, waardoor de eiwitvorming begunstigd en de vervorming verminderd zou
worden.

Samenvattend kunnen wij slechts constateren dat het nog niet
mogelijk blijkt te komen tot een gefundeerde conclusie betreffende een
mogelijke invloed van antibiotica O]) de schildklier. Dezelfde mening werd
bij herhaling in inleidingen en discussie uitgesproken op de 1st Internatio-
nal Conference on Antibiotics in Agriculture te Washington in 1955
(Freerksen, Combs, Brei rem, Brueggemann, Kon en
Bird, 1956) Het is dus stellig nog te vroeg voor bespiegelingen aan-

-ocr page 492-

gaande de rol van de schildklier bij het tot stand komen van het groei-
effect van antibiotica. Dit groeieffect zelf biedt, b.v. door zijn niet con-
stante optreden, trouwens ook nog tal van problemen.
Vaak werd in de geciteerde publikaties gewerkt met kleine proefgroepen.
De individuele variatie van de schildklier eist echter grotere aantallen
proefdieren wil men tot significante verschillen tussen de groepen kunnen
komen. Aan het constant houden van uitwendige factoren lijkt nog te
weinig aandacht geschonken te zijn. Proeven onder gecontroleerde labo-
ratoriumomstandigheden zijn dus te verkiezen boven proeven onder semi-
praktijkomstandigheden. Het is zeker niet gewenst dieren te nemen die
reeds voor andere proeven gebruikt werden. Ook is het van groot belang
dat het proefrantsoen een normaal jodiumgehalte bevat. De soort (cv. het
ras), de leeftijd en het geslacht van de proefdieren, alsmede het seizoen
kunnen van invloed zijn op de uitkomsten. L u c k e y (1956) wees terecht
op het belang van het toedienen van het antibioticum in verschillende
doseringen. In de referaten in dit literatuuroverzicht werd daarom meer
ruimte gegeven aan de vermelding van de proefomstandigheden dan
gebruikelijk is.

Uitbreiding van het onderzoek naar de in\\\'loed van antibiotica op de
opname van D^i door de schildklier, op het basale metabolisme, op het
aan proteïne gebonden I in het bloed en op in vitro gehouden schild-
klierweefsel kan mogelijk nog waardevolle uitkomsten opleveren. Gezien
de nauwe samenhang tussen de endocriene organen verdient het stellig
aanbeveling ook de hypophysis en de bijnier in het onderzoek te betrekken.
Schildklierremstoffen vertragen de groei bij jonge, nog groeiende dieren,
terwijl zij bij dieren die gemest worden de groei (vetaanzet) bevorderen.
Antibiotica daarentegen hebben bij jonge dieren vaak een groeibevorde-
rende werking. Hun werking zal dus stellig niet eenvoudig een strurno-
gene kunnen zijn, vergelijkbaar met die van de thiouracils. Wanneer be-
wezen zou worden dat antibiotica bij jonge dieren een rcnmiing van de
schildklier en een bevordering van de groei kunnen bewerken, zou hieiin
een nog onverklaarde tegenstelling schuilen.

3. Materiaal

a. Uit de eerste slachtkuikenproef met antibiotica 1957 op het Oo.Uing
Jnstituut te Emmen
werden van 80 kuikens (10 van elke groep) de
schildklieren onderzocht. Het betrof „gele" kuikens (Witte Leghorn x New
Hamphire), gehouden in een gebruikt hok met 24 afdelingen op geleidelijk
opgebouwd, nieuw dik strooisel. Vier van de groepen ontxingen een
„normaal" rantsoen; vier andere een „high energy-ration". Hieraan was
al of niet penicilline toegevoegd (zie tabel o]3 ])ag. 469).

Met het oog op hct schildklieronderzoek werd er op gelet dat de rantsoe-
nen een doelmatig I-gehalte bevatten.

De penicilline-groepen ontvingen ])rocaïne ]3enicilline in een dosis van
5 mg per kg meel.

.Slachtdatum 10 april 1957, leeftijd 71 dagen.

b. Uit de eerste slachtkuikenproef met antibiotica 1957 op het Proejbedrijj
te Kootwijkerbroek
werden van 60 kuikens (5 van elke groep) de schild-
klieren onderzocht. De „gele" kuikens werden gehouden in een gebruikt
hok met 12 afdelingen op geleidelijk opgebouwd, nieuw dik strooisel. Er
werden alleen „normale" rantsoenen gevoederd; deze hadden dezelfde

-ocr page 493-

Voedersamenstellinn:

Ol

Groep A (normaal rantsoen)

Groep G

(zgn. „hieb

energy-ration")

opfokvoer

kuikenzaad

I

II

I

II

I

II

tot 6 w.

na 6 w.

tot 6 w.

! na 6 w.

tot 4 w.

na 4 w.

Gerst

10,—

6 —

Gepelde gerst

40,—

_

3,—

5 —

Gele mais

14,8

21,8

Gele mais

40,—

30,—

50,—

49,8

Haver (fijn gemalen)

14,5

18,5

Gepelde haver

20,—

Tarwe

Gerst

40,—

1 5,—

Rijst (gepeld)

Gepunte haver

30,—

4,—

! 6,—

Tarwegrintzemelen

15,-

12-

Soja (gemalen schroot)

4,—

4,—

20,—

15,—

Sesam (gemalen brokken)

3 —

3 —

Zonnebloempittenmeel (ontdopt)

3 —

3,—

—.

Haringmeel (± 70% re)

15,—

7 —

11,7

9,—

Diermeel (± 60% re)

—.

5 —

Weipoeder

6 —

6 —

1 —

1,—

Ondermelkpoeder \'

1 _

1,-

Lucerncmeel

4,—

4,—

2,—

2,—

Rode wortelenmeel

1,5

—,

Vit.-B-preparaat

5,-

5 —

4,—

4,-

Vit.-A/Ds-prcparaat

0,2

0,2

0,3

0,2

Mineralen voor kuikens

4,—

4 —

3,—

2,—

P-zure voederkalk

0,5

100,—

100,—

100,—

100,—

100,—

100,—

Mengverhouding ;

Mengsel I = 60 dln. opfokvoer

I op 40 dln. kuikenzaad I

Mengsel H — 50 dln. opfokvoer H op 50 dln. kuikenzaad II

Samenstelling:

Groep A

Groep G

Mengsel

I

II

I

II

berekend re

18,9

16,3

24,6

21,4

berekend rc

4,6

6,—

3,5

3,4

berekende zw

68,7

67,1

73,8

74,7

-ocr page 494-

samenstelling als die van de proef te Emmen. Op 16 april 1957 werden de
dieren geslacht op de leeftijd van 81 dagen.

c. Uit de varkensmestproef met antibiotica 1957 op de Proefboerderij
„Cranendonk" le Maarheeze
werden van 18 varkens de schildklieren on-
derzocht. De proef werd genomen met 28 varkens met een aanvangsgewicht
van ± 25 kg, gemest tot een gewicht van ± 90 kg (bacongewicht). In de
periode van 25 tot 50 kg werden A-mengsels, boven 50 kg B-mengsels
gevoederd.

V oedersamenslelling.

Positieve controle
(normale hoeveelheid
dierlijk eiwit)

Ne.gatieve controle
(dc helft van het dierlijk
eiwit door plantaardi.g
j
vervangen)

i

A-mengsel

A-mengsel

B-mengsel

B-mengsel

Gcrstemcel

51

48

49,5

48

Maismeel

15

25

15

25

Havermeel

10

10

Roggemeel

10

10

Grintzemclen

10

10

—.

Vismeel of Haringmeel

8

4

Diermeel

5

2

Sojameel

6

5

8,5

Gras- of Lucernemeel

5

5

5

5

Varkensmincralen

1

1

1,5

1,5

Vit. A/D.3 preparaat

0,05

0,05

100,05

100,0

100,05

100,0

De aureomycine-groepen kregen 20 g van dit antibioticum per 1000 kg
voer.

d. Uit de varkensmestproef met antibiotica 1957 op de Proefmesterij van
de Coöperatie „Samenwerking" te Giessen-Nieuwkerk
werden van 31 uit
de groep van 32 proefdieren de schildklieren onderzocht. Dc dieren wer-
den gemest en gevoederd als in de proef te Maarheeze.
De terramycine-groepen kregen 10 g van dit antibioticum per 1000 kg
voer.

4. Methodiek

De schildklieren \\an kuikens werden op het slachthuis uitgeprepareerd
en direct in 10% formahne gefixeerd. Het uitprepareren geschiedde bin-
nen 3 uur na het slachten der dieren; een beoordeling op slachtkwaliteit
maakte dat de schildklieren niet levenswarm gefi.xeerd konden worden.
De fixatietoestand was niettemin goed.

Na aankomst in het laboratorium werden de schildklieren zoveel mogelijk
bevrijd van aanhangend bindweefsel en thymus en 2 x 24 uur nagefixeerd
in formaline 10%.

Na inbedding in paraffine werden coupes gesneden van 10/x, die gekletnil
werden met haematoxyline-eosine. De beoordeling van de histologische
activiteit (de activiteit zoals deze spreekt uit het microscopische beeld"!

-ocr page 495-

\\an de schildklicrprcparalen geschiedde naar de hoogte van het klier-
epithelium en het uiterlijk van de follikels, op de wijze als beschreven in
cüss. Wiertz (1957). Bij deze beoordeling wordt de histologische activi-
teit uitgedrukt in een cijfer dat met toenemende activiteit oploopt van
1 tot 4.

\\\'an de varkens werden ons door bemiddeling \\ an het Slagersproefstation
te Utrecht dc strottenhoofden, geconserveerd in jampotten met 10%
formaline, toegezonden. Direct na aankomst werden de schildklieren uit-
gcprepareerd en nagcfixeerd in 10% formaline gedurende 2 x 24 uur.
De verdere verwerking en beoordeling van dit materiaal geschiedde als
bij dat van de kuikens.

2 1/2 ± 1/8

5. Uitkomsten

te Emmen 1957:

\' Serie no. \'
kuikens

Geslacht

Vocdergroep

i 1
\' Gcm. histol. act. p. gr.

3300

d

A

2 1/8 ± 1/8

1800

9

A

2 1/8 ± 1/8

3500

d

penicilline tot 8

w.

2 1/8 ± 3/16

4100

2

A penicilline tot 8

w.

2 1/4 ± 1/8

3200

d

C

2 1/4 ± 1/8

3100

2

C

2 1/2 ± 1/8

1900

d

C penicilline tot 8

w.

2 1/8 ± 3/16

2500

9

C penicilline tot 8

w.

2 1/2 ± 1/8

Op de leeftijd van 8 weken was het gemiddelde gewicht van de kuikens,
waarvan de schildklier onderzocht werd, in de antibiotica-groepen groter
dan in de overeenkomstige, onderzochte controle-groepen. Op de dag
vóór het slachten was dit, met uitzondering van serie 4100, ook nog het
geval. In serie 4100 was het gem. lichaamsgewicht iets lager dan in de
controle-groep 1800.

b. Eerste proef op het Proefbedrijf te Kootwijkerbroek 1957:

Serie no.
kuikens

Geslacht

VoedergrociJ

Gcm.
act. p.

1

histol.
groep

Gcm. histol.
act. per be-
handeling

4400

d

A

: 2 1/8

± 1/16 ^

4700
4500

d
5

A
A

2 3/8

2 3/4

± 3/16
± 1/16

2 3/8 ± 1/8

4800

9

A

2 l,/8

± 1/4

4100

d

A

penicilline

tot 6

w.

2 1/2

± 118

4900

d

A

penicilline

tot 6

w.

2 7/8

± 1/8

2 1/2 ± 1/16

4300

9

.\\ penicilline

tot 6

w.

2 3/8

± 1/8

4600

9

penicilline

tot 6

w.

2

± 1/8

4200 I A penicilline tot slachten

5100 ^ A penicilline tot slachten

4000 9 A penicilline tot slachten

5000 9 A penicilline tot slachten

2 7/8 ± 1/16

2 5/8 ± 1/4

2 1/4 ± 3/16

2 1/4 ± 1/8

-ocr page 496-

Op de leeftijd van 6 weken was het gemiddelde gewicht van de kuikens,
waarvan de schildklier onderzocht werd, in de antibioticagroepen slechts
weinig hoger dan in de overeenkomstige, onderzochte controle-groepen
(van de uitkomsten van groepen van gelijk geslacht met gelijke behande-
ling werd hierbij het gemiddelde genomen). Het gemiddelde gewicht van
de groepen 4300 en 4600 was zelfs iets lager dan dat van de groepen
4500 en 4800. Op de dag vóór het slachten waren de gemiddelden van
de onderzochte dieren uit de groepen 4100 en 4900 en van de groep
4200 en 5100 iets beneden de gemiddelden van de onderzochte dieren uit
de overeenkomstige controlegroepen.

c. Proef op de Proefboerderij „Cranendonk" te Maarheeze 1957:

Groep 1

Aantal onder-
zochte dieren

! Gem. histol.
act. per groep

1

Positieve controle \'

4

i 2 3/4 ± 3/16

Positieve controle aureomycine

3

1 2 7/8 ± 1/16

Negatieve controle

6

2 1/2 ± 3/16

Negatieve controle aureomycine

5

1 2 5/8 ± 1/8

De varkens uit de antibiotica-groepen waarvan de schildklier onderzocht
werd, toonden een grotere daggroei, zowel in de A-periode, de B-periode
als over de gehele mestperiode, dan de onderzochte controle-dieren.

d. Proef op de proefmesterij van de Coöperatie „Samenwerking" te
Giessen-Nieuwkerk 1957:

i

Groep j

Aantal onder-

Gem. histol.

zochte dieren

act. per groep

Positieve controle

7

2 1/2 ± 1/8

Positieve controle terramycine

8

2 1/2 ± 1/8

Negatieve controle

8

! 2 1/2 ± 1/8

Negatieve controle terramycine

8

2 1/2 ± 1/8

Op het normale rantsoen (positieve controle) gaf de antibiotioim-toe-
voeging bij de onderzochte varkens in de A-periode gemiddeld een zeer
geringe verhoging, in de B-periode een geringe verlaging en over de gehele
mestperiode praktisch gelijke daggroei.

Op het rantsoen met een laag gehalte aan dierlijk eiwit (negatieve con-
trole) was bij de onderzochte dieren uit de antibioticumgrocp de gemid-
delde daggroei in de A-periode lager, in de B-periode hoger en over de
gehele mestperiode praktisch gelijk aan die van de onderzochte controle-
dieren.

Dankbetuiging.

Schr. dankt de staf van het Instituut voor Pluimveeteelt te Beekbergen en van het
Slagersproefstation te Utrecht voor hun welwillende medewerking bij het verkrijgen
van het schildkliermateriaal en de directies van het Instituut voor Pluimveeteelt te
Beekbergen en van het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn voor de inzage van de
groeicijfers der dieren; voorts dankt hij de heer C. van Eden voor het vervaardigen
van de microscopische preparaten.

-ocr page 497-

CONCLUSIE TfA\'ENS SAMENVATTING.

Dc toc\\oeging van antibiotica aan het voeder van slachtkuikens en niest-
\\arkens, op de wijze zoals in deze proeven geschiedde, heeft geen aan-
wijsbare invloed gehad op de histologische activiteit van de schildklier van
de dieren, ook al was er, zoals in de varkensproef te Maarheeze, een
duidelijk groeieffect.

Ook het gebruik van cen „high energy-ration" door een groep kuikens in
de proef te Emmen en de vervanging van de helft van het dierlijk eiwit
in het rantsoen van een deel der varkens bij de proef te Giessen-Nieuwkerk
door plantaardig eiwit, gaven geen verandering in de histologische activiteit
van de schildklier.

SUMMARY.

.•\\s part of tho studies on antibiotics in animal feeding under supervision of thc
Netherlands Nutrition Council the histological activity of thyroid glands in broiler
chickens and baconpigs was examined on a possible influence by antibiotics.
No such influence was found, even when a positive growth-effect of the antibiotic was
evident.

Neither was there any detectable change in histological activity of the thyroid gland
in chickens receiving a high energy-ration or in pigs on rations in which half of the
animal protein had been substituted by vegetable protein as compared with the same
animals on a normal ration.

RÉSUMÉ.

L\'activité histologique de la glande thyroïde de pou.ssins et de porcs fut examinée pour
rechercher un effet possible des substances antibiotiques.

Tel effet ne fut pas trouvé, même en cas d\'une accélération évidente dc la croissance.
L\'usage d\'une „high energy ration" pour des poulets et le remplacement de la moitié
de la quantité de protéine animale dans la ration des porcs par protéine végétale
furent également sans effet sur la structure histologique de la glande thyroïde.
L\'étude fut exécutée cn cadre des recherches sur les effets des substances antibiotiques
dans l\'alimentation animale supervisées par le Conseil pour la Nutrition des Pays Bas.

ZUSAMMENFASSUNG.

.•\\ntibiotikazugabcn an die Futtcrrationcn von Küken und Schweinen hatten keinen
Einfluss auf die histologische Schliddrü.senaktivität der Tiere, sogar nicht, wenn ein
positiver Wachstumeffckt evident war.

Auch beim Gebrauch von „high encr.gy rations" für Küken und beim Ersatz von
der Hälfte des tierischen Eiweisscs durch vegetabilisches Eiweiss in den Rationen von
Schweinen, zeigte die mikroskopische Schilddrüsenstruktur keine Änderung.
Die Arbeit wurde im Rahmen der Untersuchungen über die Anwendung von Anti-
biotika in der Ticrernährung, unter Auspiz des Niederländischen Ernährungsrates
ausgeführt.

LITER.ATUUR

C a 1 C S n i C k, B., Harris, W. D. en J o n e s, R. S.: Antithyroid action of anti-
biotics.
Science, 119, 128, (1954).

E r s h o f f, B. H.; Prolonged survival of hyperthyroid rats fed penicillin and aureo-
mycin residues.
Arch. Biochem., 28, 359, (1950-a).

Ershoff, B. H.: Distribution of an unidentified antithyrotoxic factor in materials
of plant and animal origin.
Proc. Soc. Exp. Biol, and Med., 74, 391, (1950-b).

-ocr page 498-

F r e e r k s e n, E., e.a.: Use of Antibiotics in A,griculture. Proc. ht Intern. Conf.
on Antib. in Agric.
Publ. 397, Nat. Acad. of Sciences- Nat. Res. Conucil, Washing-
ton, 100, 119, 149, 152, 153 en 168, (1956).

Grant, W. C.: Aureomycin and the thyroid gland. Science, 120, 724, (1954).

Grant, W.: Ongepubliceerde gegevens van 1955 (zie: Th. M. J u k e s, Antibiotics
in Nutrition, .Antibiotics Monographs nr. 4, New York (z.j. 82).

H Ö r n i c k e, H.: Untersuchungen über den Einflusz von Antibiotika auf den res-
piratorischen Stoffwechsel des Schweines.
Ztschr. Tierphys., Tierernährung und
Futtermittelk.,
13, 74, (1958).

J u k e s, T. H. en S t o k s t a d, E. L. R.: Growth promoting effects of aurcomycin
and other supplements, ƒ.
Anim. Sci., 9, 660, (1950).

Kitts, W. D. en W o o d, A. J.: The effect of antibiotic feed supplementation on
thyroid size and activity in the albino rat.
Acta Endocrinol., 23, 407, (1956).

L i b b y, D. A. en M e i t e s, J.: Effects of vitamine B12 and penicillin on thiouracil
acdon in chicks.
Proc. Soc. Exp. Biol, and Med., 79, 370, (1952).

Libby, D. A. en Meitcs, J.: Negative effects of antibiotics on thyroid gland.
Science, 120, 354, (1954).

L u ckey, T. D.: Mode of Action of Antibotics - evidence from germfree birds, zie:
Freerksen, E. e.a.,
144.

Ludwigsen, J. en Thorbek, G.: Virkningen af aurcomycin pa stofskiftet hos
svin og stigskiftet hos gälte og sogrisc. Beretning 283 fra forsogslaboratorict Koben-
havn,"(1955).

M a ,g h r a b i, M. G. en Turner, G. W.: Nutritional requirements in hyperthyroi-
dism of growing chicks.
Univ. Missouri Agric. Exp. Stat. Bull. (1953) nr. 523.
(zie Meiler en Waller, 1954).

M e i t e s, J. en O g 1 e, R. G.: Antithyrotoxic effects of antibiotics in rats. Proc. Soc.
Exp. Biol, and Med.,
77, 758, (1951).

M e 11 e r, W. J. en W a 11 e r, E. F.: Antibiotics and thyroid size in growing chcikens.
Poultr. Sci., 33, 1036, (1954).

Menge, H. en Connor, M. H.: Effect of Chlortetracycline on chick thyroid size.
Proc. Soc. Exp. Biol, and Med., 88, 216, (1955).

M o 1 g a a r d, H.: Den kvantitavie vaekstmalingsmetodik. Beretning 282 fra for-
so.gslaboratoriet Kobenhavn (1955).

M u s t a k a 11 i o, K. K. en T e 1 k k ä. A.: Effect of aurcomycin, vit.-Bi2, folic acid
and aminopterin on the metamorphosis of tadpoles.
Annales Med. Exper. Biol.
Fenniae,
32, 9, (1954).

N o r d f e 1 d t, S.: Studies into the influence of antibiotics upon the energy meta-
bolism of young growing pigs.
Ab.\':t. papers 4th Intern. Congr. Nutr. Intern. Union
of nutritional Sciences, Paris, 86, (1957).

Tau rog, A. en C h a i k o f f, I. L.: pers. meded. (zie: Th. M. Jukes, .Anti-
iotics in Nutrition, Antibiotics Monographs nr. 4, New York (z.j.) 81).

T e 1 k k ä, A. en M u s t a k a 11 i o, K. K.: The effect of aurcomycin on tadpoles
fed on liver powder. Preliminary report.
Annales Med. Exper. et Biol. Fenniae 31,
91, (1953).

T e 1 k k ä, A. en K u u s i s t o, A. M.: Is the growth-promoting effect of antibiotics
connected with thyroid function?
Acta Endocrinol., 16, 365, (1954).

Uotila, U. en K a n n a s, O.: Quantitative histological method of determining
the proportion of the principal components of thyroid tissue.
Acta Endocrinol, 11,

49, (1952).

V a n d e r s a 11, J. H., H i b b s, J. W. en Conrad, H. R.: uptake in calves
fed Chlortetracycline, ƒ. Dairy Sci., 40, 1365, (1957).

Wi e r t z, G.: Schildklieronderzoek bij nuchtere kalveren uit verschillende delen van
Nederland. Diss. Leiden (1957).

-ocr page 499-

Voorkomen van resistentie tegen chlooramfeni-
col en tetracycline bij 12014 gedurende de jaren
1958 en 1959 onderzochte Salmonella-stammen

Frequency of resistaiice to chloramphenicol and tetra-
cycline among 12014 Salmonella strains isolated in
1958 and 1959

door K. MANTEN, E. H. KAMPELMACHER en P. A, M.
GUINÉE

Inleiding

Het is een algemeen ervaringsfeit, dat bacteriën door een contact mcl
antibiotica resistent kunnen worden en dat de frekwentie van de restisten-
tic in het algemeen toeneemt naarmate het verbruik van deze stoffen stijgt.
In 1957 bedroeg de produktie van breedspectrum antibiotica (chloor-
amfenicol en tetracyclines) alleen al in de U.S.A. meer dan 400.000 kg
(Sowling). Waar jaarlijks zulke hoeveelheden uiterst sterk werkzame
antibacteiiële middelen in de biosfeer worden verspreid, kan niet worden
verwacht dat dit op bacterieel niveau geheel zonder gevolgen /al blijven.
Een der belangrijkste toepassingen van chlooramfenicol ligt op het gebied
van de bestrijding van Salmonellosis. De tetracyclines worden ook voor
dit doel gebruikt, maar hun voornaamste indicaties liggen op andere
terreinen. Een belangrijke toepassing van deze middelen is het gebruik in
veevoeder. Vooral jonge dieren, als kalveren, jonge varkens en kuikens,
reageren op deze toepassing meestal met een sterkere groei. De verstrek-
king van geringe hoeveelheden tetracyclines aan ondervoede jonge kin-
deren heeft op de gewichtstoeneming eveneens een zeer gunstig effect
(Mac Doug al. 1957).

De hoeveelheden antibiotica, die aan veevoeder worden toegevoegd, zijn
in de looj) der laatste jaren in de meeste landen onderhevig geweest aan
een sterke stijging. In de U.S..^. zijn momenteel toevoegingen van 100
en 200 ppm (]3arti per millium = grammen per 1000 kg) allerminst
uitzonderingen. Een dergelijke ontwikkeling heeft in Nederland, waar de
toepassing van antibiotica in veevoeders is gereglementeerd en het gehalte
niet hoger mag zijn dan 10 ppm, niet jjlaats gegrepen. Een ernstig bezwaar
tegen de toevoeging van antibiotica aan veevoeder is. dat de ingewands-
flora van de dieren resistent kan worden. Dat dit gevaar inderdaad niet
denkbeeldig is, is aangetooncl door de waarnemingen hieromtrent van
Grirnsbergen (1955) en van Williams Smith en Cr abb
(1957). Deze waarnemingen hebben betrekking op colibacteriën en lacto-
bacillen ,welke bacteriën in het algemeen als niet-pathogeen worden be-
stempeld.

Zowel bij gezonde als ook bij latent zieke dieren kimnen Salrnonella-
bacteriën in de ingewandsflora voorkomen, en het zijn speciaal deze micro-
organismen waarbij een resistentie een reëel gevaar kan betekenen (van
Genderen en Manten, 1955). Ook Huey en Edwards (1958)
kennen aan het resistent worden van
Salmonella grote betekenis toe. Zij
troffen bij de stammen, die vóór 1948 waren geïsoleerd, geen enkele
resistente aan, terwijl bij de stammen, die afkomstig waren uit de latere
periode,
9% (afkomstig van gevogelte) en 5% (afkomstig van mensen)

-ocr page 500-

resistent was voor tetracycline. Hun onderzoek naar het voorkomen van
resistente
S. typhi murium-stammen, die deels vóórdat en deels nadat
breedspectrum-antibiotica in gebruik waren genomen, waren geïsoleerd,
kan als maatgevend worden beschouwd voor de toestand in een land als
de U.S.A., waar, zoals reeds opgemerkt, enorme hoeveelheden tetracyclines
in veevoeder en als geneesmiddel worden gebruikt. Door Van der
Schaaf (1957) is ook in Nederland een multiresistente
S. dublin ge-
\\onden.

Het oogmerk van het hier beschreven onderzoek is, in het uitgebreide
stammenmateriaal, waarover wij konden beschikken, vast te stellen, welk
percentage van de stammen resistent is voor chlooramfenicol en de tetra-
cyclines. Op deze wijze hoopten wij een indruk te krijgen van de omvang
van het hieraan verbonden gevaar in eigen land.

Methodiek en experimenteel materiaal.

Het materiaal van dit onderzoek is verzameld in het Nationaal Salmonella
Centrum, gevestigd in het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, alwaar
een groot deel van alle in Nederland geïsoleerde
Salmonella-culturen wordt
getypeerd. Voor het onderzoek is uitsluitend gebruik gemaakt van stam-
men van humane en dierlijke oorsprong, die uit eigen land afkomstig
zijn.

De 12014 onderzochte stammen zijn geïsoleerd tussen mei 1958 en januari
1960. Na serologische typering is iedere stam geënt op een schuingestolde
agarbuis met 50 fig/ml chlooramfenicol en op een tweede met 25 /xg/ml
tetracycline. Deze gehalten komen ongeveer overeen met 10 maal de
normaalwaarden van de minimale in vitro remmende concentratie.
Indien na 24—48 uur bebroeding op één of beide agarbuizen groei optrad,
werd de stam ojjnieuw getypeerd om eventuele contaminatie uit te sluiten.
Pas daarna is de resistentie bepaald door middel van de gebruikelijke
verdunningsmethode met als medium 5% schapenbloed-agar (pH 7,2 tot
7,4).

Resultaten.

De uitkomsten van het onderzoek zijn samengevat in cle tabellen 1 en 2.
(pag. 477 en 480).

In tabel 1 is te zien, dat van de 12014 onderzochte stammen 250 %\'oor
tetracycline, chlooramfenicol of beide resistent zijn. Het blijkt verder, dat,
naarmate hét aantal onderzochte stammen per type groter is, de kans
op het vinden van resistente stanunen stijgt. Hieruit volgt, dat het ver-
mogen tot ontwikkeling van resistentie niet een eigenschap is van één
of slechts enkele serologische typen, maar, in principe, van alle
Salmonellae.
Uit tabel 1 blijkt verder, dat dc frckwentie van de resistentie afhangt van
de oorsprong van de desbetreffende stammen. Deze frckwentie is het
hoogst bij de stammen die afkomstig zijn van laboratoriumapen. Onder
de stammen, die van humane oorsprong zijn en bij stanunen, die uit
kalveren zijn geïsoleerd, is resistentie eveneens geenszins een zeldzaam
verschijnsel. Rij de overige diergroepen (runderen, paarden, \\arkens,
vogels en andere dieren) is resistentie daarentegen betrekkelijk zeldzaam.
Ook is dit het geval bij de stammen, die afkomstig zijn van slachthuizen
en rioolwater.

Tabel 2 verschaft enige gegevens omtrent het gedeelte van de resistente
476

-ocr page 501-

Tabel 1. Aantal onderzochte en ten opzichte van chlooramfenicol of tetracycline resistent bevonden Salmonella-stammen. (De cursief gezette cijfers

geven per type het aantal resistente stammen aan).

mens

hond

rund

\\

! kalf

1

runder-
foetus

paard

varken

■S. abortus bovis

2

S. atbany

j

S. anatum

138 2 i

1

j

3

S. bareitty

236 2

j

3

S. binza

2

S. blockley

30

1

S. bonariensis

S. bovis morbificans

261 3

1

S. braenderup

10

S. brandenburg

22

S. bredeney

508 5

6

3

13

S. butantan

10

1

S. California

S. carrau

S. cerro

S. ehester

21 7

1

S. cholerae suis

2

1

30

S. coeln

4

i

S. corvallis

1

j

S. cubana

3

S. derby

5

S. dublin

98 3

3

210 2

963 14

57

12

S. enteritidis

66 1

S. gallinarum pullorum

S. gaminara

1

S. give

124

3

1

2

S. grumpensis

1

S. heidelberg

559 14

1

1

1

1

S. hidalgo

1

S. hvittingfoss

S. ibadan

2

S. indiana

13

S. infantis

70

1

3

S. Jeruzalem

1

S. kentucky

7

2

1

S. lexington

S. litchfield

S. livingstone

4

1

2

1

S. manchester

257 4

1

2

S. manhattan

29

S. meleagridis

80

1

S. minnesota

8 1

S. montevideo

3

j

1

S. muenchen

109

3

7

S. muenster

3

S. new brunswick

10 1

S. newhaw

S. newington

17

1

S. newport

474 4

4

1

2

S. oranienburg

4

1

1

S. orion

8 1

S. panama

10 1

! 2

S. paratyphi A

2

S. paratyphi B

401 15

2

S. poona

1

S. potsdam

2

S. reading

7

3

S. saint paul

90 12

1

S. schwarzengrund

7 1

4

S. senftenberg

7

S. Stanley

121 1

2

1

S. takoradi

1

1

S. taksony

32 1

1

1

1

S. tananarive

2

i

S. tel-aviv

2

S. thompson

26 1

1

S. typhi

91 1

S. typhi murium

5417 132

5

21 1

26 2

2

6

48

S. Uganda

S. urbana

4

S. utrecht

!

S. weltevreden

2

1
1

S. westhampton

S. worthington

49 2

1

1

1

1 2

Totalen

9477 209

1 10-

255 3

1003 16

60 —

11 —

1 143 -

riool-

1 L en

slacht-

opper-

huizen

water

dier-
en
vis-
meel

andere
dieren

ei pro- Totalen
dukten ■

vogels

aap

2
1

156

289
10
39
1

273
11
30

773 8
11

3 1

3
1

26 1
34

4
1

5

6

1367 19

83 1
9

2

163
2

579 14
1
1

2

13

84

1

12

3
1
8

313 4
29
108
12 ƒ
9

128 /
3

14 1
1

25
486 4

1

6 1

5
8

2

2
1

1

5

8

147 1

1 I

26
6 2

1

5 ƒ

2 /
1

89 1

15

22
5

2
11

18

3

1

1
1

1

35

15
1
1

5

1 7

21
10

13 1
2

446 15
1

2

10

94 12

13 /

29 I

129 3

42

2
2

21 1

1

2

5 2

3
59
2
3

38 /
91
1
5767

1
7
1

3
1

130 3
12014
250

1

21

5

5 2

1

13 6

16
2

, 163 I
I 1

35

1
1

1
7

119 4

34 1

35

299 1

43 2

48 — 462 3

56 2

24 10

4 —

-ocr page 502- -ocr page 503-

stammen, dat ongevoelig is voor tetracycline, voor chlooramfenicol en
voor beide stoffen. Op een totaal aantal van 12014 stammen zijn 1.59
uitsluitend resistent voor tetracycline, 38 uitsluitend voor chlooramfenicol
en 53 voor beide antibiotica. De resistentie voor tetracycline komt dus
bij 212 stammen voor en die voor chlooramfenicol bij 91. De frekwentie
van eerstgenoemd resistentietype is dus ruim het dubbele van die \\an
laatstgenoemd type.

Discussie.

Van het totaal aantal van 12014 onderzochte Salmonella-stammen van
diverse oorsprong waren, zoals reeds genoemd, 250, of 2,08%, resistent.
Zoals hiervóór is medegedeeld hebben in de U.S.A. H u e y en Ed w a r d s
(1958) veel hogere percentages gevonden. Hieruit blijkt dus, dat de situatie
in ons land in vergelijking met de U.S.A. nog betrekkelijk gunstig is. Een
veel ongunstiger beeld biedt de resistentie bij stafylokokken en bij tuberkel-
bacteriën. In een overeenkomstige waarnemingsperiode werden bij deze
bacteriën resistentie-percentages gevonden van 68% (stafylokokken t.o.v.
penicilline) en 22% (tuberkelbacteriën t.o.v. isoniazid). Dat het percentage
resistente
Salmonella-stammen geringer is dan bij de zojuist genoemde bac-
teriën hangt vermoedelijk samen met de door enige onderzoekers waar-
genomen geringe neiging van
Salmonella tot ontwikkeling \\an resistentie
tijdens de therapie (Kussel Twiss en medew., 1956, Garnes en
medew., 1955). Dat deze regel echter geen algemene geldigheid heeft, blijkt
uit onze waarneming, dat laboratoriumapen die profylactisch en therapeu-
tisch met chlooramfenicol en tetracyclines waren behandeld, in 10 \\an de
24 gevallen resistente
Salmo7iella-kiemen bleken te herbergen (zie tabel 1
In het geval van de 10 van laboratoriumapen afkomstige ongcNoeligc
stammen bestaat er omtrent de oorzaak van de resistentie weinig twijfel.
Deze dieren waren immers met de antibiotica, waarvoor de bacteriën
resistent bleken, behandeld. De hierbij gebruikte dosering was, xergeleken
met de in het algemeen geringe hoeveelheden antibiotica die voor een
stimulering van de groei worden toegepast, relatief hoog.
Wat de mogelijke oorzaak van de resistentie van de 240 overige
Salmo-
nella-stammen
betreft kan het volgende worden opgemerkt. De resistentie
van de 91 stammen die ongevoelig waren voor chlooramfenicol moet zeer
vermoedelijk eveneens worden toegeschreven aan de toepassing van het
desbetreffende middel in relatief hoge doseringen. Als groeibevoiclerenti
middel, dus in lage doseringen in veevoeder, is chlooramfenicol namelijk
van geringe waarde gebleken, en de mogelijkheid, dat de resistciuie een
gevolg is van de voedering, komt hierdoor dus min of meer te vervallen.
Met de theoretische mogelijkheid, dat bij enkele stammen \\an
Salmonella
de resistentie cr al was vóórdat het chlooramfenicol in gebruik werd ge-
nomen (natuurlijke resistentie), behoeft vermoedelijk, op grond \\an de be-
vindingen van Huey en Edwards (1958, zie inleiding), evenmin ein-
stig rekening te worden gehouden.

Omtrent de oorzaak van de resistentie voor tetracycline heerst ogenschijn-
lijk minder zekerheid, omdat deze stof zowel in een relatief hoge, als in
een zeer lage dosering in veevoeder wordt toegepast. Voor het ontstaan
van deze resistentie staan dus, in principe, minstens twee mogelijkheden
open.

Omdat de overgrote meerderheid van de tetracyclineresistente stammen
478

-ocr page 504-

\\an liuniane oorsprong is (zie tabel 1), is het waarschijnlijk, dat de resisten-
tie ook in deze gevallen voornamelijk een gevolg is van de toepassing \\an
tetracycline in therapeutische doseringen. Het feit, dat bij onze stammen
de resistentie voor tetracycline ongeveer dubbel zo frekwent voorkomt
als die voor chlooramfenicol, hangt zeer vermoedelijk samen met de relatief
grotere snelheid waarmede, zoals bij de toepa.ssing van deze middelen in
de humane geneeskunde is geconstateerd, eerstgenoemd resistentietype zich
doorgaans ontwikkelt. Onze opvatting omtrent de voornaamste oorsprong
van de tetracycline-resistentie is voorts gebaseerd op het feit, dat vele van
de resistente stammen dit niet alleen waren voor tetracycline, doch te\\ens
voor het uitsluitend therapeutisch gebruikte chlooramfenicol.
De bovenstaande beschouwing be\\at noodgedwongen een element \\an
speculatie, omdat in de meeste ge\\allen geen gegevens beschikbaar waren
omtrent de aard en de hoeveelheid van de antibiotica waarmede de
bacteriën in contact zijn gewest. Voorts is deze beschouwing gebaseerd op
een peiling van de toestand over slechts één periode. Omdat het gebruik
van antibiotica, zowel in de medische en de veterinaire sector alsook in
de veevoederbereiding, steeds verder toeneemt, nemen wij ons voor in de
toekomst soortgelijke peilingen te verrichten. Deze zullen ons mogelijk
in staat stellen orn verdere conclusies te trekken.

SAMENVATTING.

In de loop van 1958 en 1959 zijn 12014 Salmonella-nammea verzameld en op resis-
tentie onderzocht. Van dit aantal waren 250 of 2,08% resistent voor tetracycline, voor
chlooramfenicol of voor deze beide stoffen.

In de meerderheid der gevallen kon worden vastgesteld, dat de resistentie was ont-
staan als gevolg van de toepassing van de betrokken middelen in therapeutische en
profylactische hoeveelheden.

SUMMARY.

In the course of 1958 and 1959 12014 Salmonella-strains have been collected and
tested for antibiotic susceptibility. 250 or 2.08 per cent of the.se strains have been
found resistant to tetracycline, to chloramphenicol or both antibiotics.

In the majority of cases it could be established, that resistance was due to the
application of these drugs in therapeutic or prophylactic doses.

RÉSUMÉ.

12014 souches dc Salmonelles ont été recueillies durant 1958 ct 1959, elles ont été
examinés quant à leur résistance.

Il y avait 250, ou 2,08% qui étaient résistantes à la tétracycline, au chloramphénicol
ou aux deux antibiotiques.

On a pu constater dans la majorité des cas que la résistance était due à l\'admini-
stration de ces deux remèdes en doses thérapeutiques, et prophylactiques.

ZUSAMMENFASSUNG.

In den Jahren 1958 und 1959 wurden 12014 Salmonella-stämme versammelt und
auf Antibiotikum-Resistenz untersucht. 250 (2.08%) dieser Stämme waren gegen-
über Tetracyclin, Chloramphcnikol oder beiden Stoffen resistent.
In weitaus den meisten Fälle konnte festgestellt werden, dass diese Resistenz eine
Folge der therapeutischen oder prophylaktischen Verwendung dieser antibiotischen
Stoffe war.

-ocr page 505-

Aantal

Satmonella-typen i onderzochte
stammen

S. anatum

156

2

1

3

S. bareilly

289

3

3

S. blockley

39

2

2

S. bovis morbificans

273

2

1

3

S. bredeney

773

3

4

1

8

S. California

3

1

1

S. ehester

26

1

1

S. dublin

1367

16

1

2

19

S. enteritidis

83

1

1

S. heidelberg

579

6

6

2

14

S. manchester

313

2

1

1

4

S. minnesota

12

1

1

S. muenchen

128

1

1

S. new brunswick

14

1

1

S. newport

486

3

1

4

S. orion

10

1

1

S. panama

13

1

1

S. paratyphi B

446

1

1

13

15

S. saint paul

94

5

7

12

S. schwarzengrund

13

1

1

S. senftenberg

29

1

1

S. Stanley

129

1

2

3

S. taksony

59

1

1

S. thompson

38

1

1

S. typhi

91

1

1

S. typhi murium

5767

103

16

25

144

S. worthington

130

2

1

3

Overige typen

654

12014

159

38

53

250

Tabel 2. Aard van ongevoeligheid der resistente Salmonella-stammen.

Totaal
aantal
tetr. resistente
chl. i stammen

Resistent ten opzichte van

tetra- chloor-
cyclines amfenicol

-ocr page 506-

LITERATUUR

Garnes, H. E., G a j e w s k i, J. E., Brown, P. N. en C o u 1 i n, J. H.: Expcri-
mental treatment of typhoid carriers.
Antibiotic Annual, 391, 1954-1955.

S o w 1 i n g, M. F.: The history of the broad-spectrum antibiotics. Antibiotic Annual,
39, 1958-1959.

G e n d e r e n, H, van en M a nt c n, A.: Rapport aan de Voedingsraad, 1955.

Grimbergen, A. H. M.; .Antibiotica en resistentie van de darmflora. Tijdschr.
Diergeneesk.,
80, 406, (1955).

Huey, G. R. en Edwards, P. R.: Resistance of S. typhi murium to tetra-
cyclines.
Proc. Soc. Exp. Biol. Med., 97, 550, (1958).

M a c d O u g a 1, L. G.: The effect of aurcomycin on undernourished african children.
J. Trop. Pediatr., 74, (1957).

Russell Twiss, J., Berger, W. V., A r o n s o n, A. R. en Siegel, L.: Anti-
biotic sensitivity of Salm. typhosa in chronic typhoid carriers.
Ant. Med., 2, 99,
(1956).

Schaaf, A. v. d.: Ontstaan van resistente bacteriën door toediening van anti-
biotica per
OS. Tijdschr. Diergeneesk., 82, 739, (1957).

Williams Smith, H. en C r a b b, W. E.: The effect of the continuous admi-
nistration of diets containing low levels of tetracyclines on the incidence of drug-
resistant Bact. coli in the faeces of pigs and chickens.
Vet. Rec., 69, 24, (1957).

Waterdichtheid bij eenden.

In een rapport wordt o.a. melding gemaakt van het verloren gaan van de water-
dichtheid van de bevedering van eenden als een rantsoen van rauwe gemalen vis
wordt verstrekt. Herstel trad in als insekten werden gevoerd. De traanklier func-
tionneerde bij de meeste dieren goed.

Verstrekking van vis aan dieren, die in schoon water zwemmen heeft géén nadelige in-
vloed. Besmering met olie e.d. had verlies van de waterdichtheid ten gevolge: oorzaak
was het verloren gaan van de juiste luchtvcrdeling tussen dc veren.

Pluimveepers, XV, jan. 1960, p. 24.

Kippen aan dc L\'niversiteit van Pen.sylvanie.

Dc kwaliteit van het eiwit van eieren van jonge hennen is gemiddeld beter en gelijk-
matiger dan van eieren van overjarige kippen. Uit andere proefresultaten van de
Universiteit van Pennsylvania komt o.a. nog naar voren dat hoge dag- en lage nacht-
temperaturen door hennen beter worden verdragen dan voortdurend hoge of lage
dag- en nachtempcraturen en dat de leg ook ho.ger is. De eischaalkwaliteit wordt
vooral nadelig beïnvloed bij regelmatig hoge temperaturen.

Pluimveepers, XV, 1, 3, 1960.

Pootafwijkingen bij kippen.

Pogin.gen om de pootafwijkingen op tc wekken door middel van ruwe betonbodems,
hoekige zitstokken, steenslag op dc bodem e.d., alsmede door het toebrengen van let-
sels (bijv. het inbrengen van dorens), hadden geen succes. De afwijkingen komen
bijna uitsluitend voor bij dc zeer goede legdieren, onmiddellijk na het beëindigen
van de voornaamste legpcriode. Men vermoedt dat een endogene stofwisselingsinvloed
in het spel is.

Pluimveepers, XV, /, 17, 1960.

-ocr page 507-

REFERATEN

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

PROLAPSUS AM BIJ EEN CHINCHILLA.

B r o w n, D. H. W., M o r g a n, K. G.: Intussusception in a female Chinchilla Lani-
gera. Vet. Ree.,
71, 430, (1959).

De chinchilla vertoonde tekenen van buikpijn zoals rekken, slepen van de buik over
de grond en plukken aan de anaalstreek.

Na 24 uur observeren bleek iets bloed afgekomen te zijn, terwijl tenslotte een stukje
van de geïnvagineerde darm buiten de anus zichtbaar werd.

Narcose werd verkregen van het — 370 gram wegende dier met 0,25 cc pentobarbi-
tone-Na verdund in I cc aqua ster.. Diepe slaap. De snede werd op de linea alba
gemaakt en na enig manipuleren was dc invaginatie tc reponeren. Buikwandhechting
werd verricht in één laag: hetgeen volgens de later opgedane ervaring van de auteur
niet de beste oplossing was. Het dier liet dc wond niet met rust. Desondanks ver-
liep de genezing zonder ernstige complicaties.

P. Zwart

KEIZERSNEDE BIJ EEN POEMA.

Klöppel, G.: Kaiserschnitt bei einem Puma. Zoöl. Garten N.F., 24, 220, (1958).
Een poemawijfje had reeds een jong ter wereld gebracht. De weeën bleven nadien
krachtig doch de partus vorderde niet. Na enkele uren was het nodig de weeën te
stimuleren, waartoe Orastin (Bayer) werd ingespoten. Nog enige uren later konden
vaginaal twee pootjes en de staart van een zeer grote vrucht afgetast worden. Vijf
uur later was de toestand onveranderd en werden voorbereidingen voor een operatie
getroffen.

De narcose werd ingeleid met 10 mg Megaphen intramusculair. Ongeveer 15 minuten
later werd begonen met de intraveneuze injectie van Triogenal „Merck", in een
concentratie van 10%. Door de keuze van dit narcoticum was een weging niet nodig.
Na 1,3 g Thiogenal in 40 seconden ging de poema liggen. Na 1,7 g was een diepe
narcose bereikt. Het dier werd geschoren en het operatieveld ontsmet.
De buikholte werd in de mediaanlijn geopend. Na uterussnede werden twee jongen
ter wereld gebracht.

Tijdens het hechten werd nog 0,2 g Thiogenal intraperitoneaal ingespoten om de
narcose op peil te houden.

Behalve de huidhechtingen werden ontspanningshechtingen aangelegd, waarmede
een in supronal gedrenkte gaasstrook op de wond werd bevestigd.
Drie dagen na de operatie werden de ontspanningshechtingen verwijderd en op de 7e
dag ook de huidhechtingen.

Een jong werd door de moeder kort na de narcose doodgedrukt. Het andere groeide
voorspoedig op.

P. Zwart

Fysiologie, fysiologische chemie

FYSIOLOGIE VAN DE PENS.

S h a w, J. C.: Nutritional physiology of the rumen: new approach to rumen nu-
trition.
Feedstuffs, 31, (36), 18, (1959).

De drie meest belangrijke vluchtige vetzuren, die in de pens uit het opgenomen voer
worden geproduceerd zijn azijnzuur, propionzuur en boterzuur. Deze vetzuren leveren
aan het dier 50—75% van de benodigde energie. Bij proeven met levende dieren
en eveneens met pensen levers die buiten het lichaam van het dier „in leven "
werden gehouden door ze met kunstmatig hart en longstelsel te doorstromen (wat
veel beter bleek tc zijn dan tc werken met een kunstpens) werd gevonden dat:

-ocr page 508-

1. Op cen bepaald rantsoen de verhouding waarin de vluchtige vetzuren gevormd
worden verrassend constant is.

2. De vetzuren blijkbaar in dezelfde verhouding worden gcresorbeerd als dat waarin
ze gevormd worden.

3. De verhouding tussen deze zuren daardoor op cen bepaald rantsoen eveneens be-
trekkelijk zijn en een weerspiegeling geven zowel van de produktie als van de
resorptie. Daardoor geeft een bepaling van de vluchtige vetzuren in de pens-
vloeistof op elk willekeurig ogenblik ons een goede benadering van de relatieve
verhouding waarin de vluchtige vetzuren worden gevormd (en gcresorbeerd).

Door een geïsoleerde lever te doorstromen met bloed met verschillende vluchtige
vetzuren met een radio-actief C atoom bleek, dat azijnzuur de lever onaangetast pas-
seert. Propionzuur en boterzuur daarentegen worden omgezet tot leverglycogeen.
Onder bepaalde, nog niet geheel bekende, omstandigheden zet het gezonde dier een
deel van de boterzuur om in keton- of acetonlichamen in plaats van in kool-
hydraten. Het bleek echter tevens dat deze ketonlichamen voornamelijk afkomstig
zijn van in de lever geoxydeerde vetten. Verder vond schrijver, evenals andere onder-
zoekers, dat azijnzuur en bcta-hydroxyboterzuur dc voornaamste bronnen zijn voor de
vorming van lagere vetzuren van het melkvet en blijken recente onderzoekingen in
de beschikbare hoeveelheid lagere vetzuren voor een belangrijk deel bepalend voor
de hoeveelheid melkvet, die wordt gevormd in de uier. (Beta-hydroxybotcrzuur is
hct belangrijkste ketonlichaam in hct bloed van herkauwers.)

\\u wordt de hoeveelheid azijnzuur in het lichaam bepaald door de produktie ervan
in de pens en de koolhydraatproduktie in de lever wordt geregeld door beïnvloeding
van de propionzuur en boterzuur produktie in de pens. De hoeveelheid beta-hydroxy-
botcrzuur wordt bepaald door de mate waarin vetten in de lever worden gcoxydeerd
en dit is in de eerste plaats weer afhankelijk van de hoeveelheid koolhydraten die
gevormd wordt: hoe meer koolhydraten beschikbaar zijn, hoe minder vet er gcoxy-
deerd wordt en hoe minder ketonlichamen er ontstaan. Dit betekent dat hoe meer
propionzuur in de pens gevormd wordt, hoe minder bcta-hydroxyboterzuur beschik-
baar komt voor de synthe.se van vluchtige vetzuren van het melkvet.
De constantheid der verhouding tussen de vluchtige vetzuren in de pens bij koeien
op eenzelfde rantsoen blijkt uit de volgende cijfers die bij 9 verschillende koeien zijn
verzameld: acetaten: 63.0 ± 0.86%, propionaten: 18.0 ± 0.89%, butyraten: 14.9
± 0.18% en hogere zuren 4.1 ± 0.38%. Verder verandert deze verhouding niet
met het verstrijken van de tijd na de laatste maaltijd, zodat een op een willekeurig
tijdstip genomen monster pensinhoud onderzocht op vetzuren, steeds cen betrouw-
bare indruk geeft omtrent de vetzuurverhouding in dc pens bij dat bepaalde rant-
soen.

Onderzoek van de verhouding aan vluchtige vetzuren in het pensvocht en het melk-
vet gehalte op verschillende rantsoenen bracht het volgende aan het licht:

1) Op cen rantsoen van alfalfa hooi en gemengd krachtvoer wordt een normale
vetzuur-verhouding in dc pens en een normaal vetgehalte in de melk aan,gctroffen.

2) .Als alleen gemalen en tot korrels geperst alfalfameel wordt gevoerd (zonder
meel) blijft de vetzuurverhouding in dc pens vrijwel gelijk, maar de concentratie
wordt bijna 2x zo groot. Deze verhoging is blijkbaar cen gevolg van de betere aan-
tastbaarheid van gemalen alfalfa voor dc pensbacteriën. Hct vetgehalte in dc melk
verandert hierbij slechts weinig.

3) .Als aan het .gemalen en geperste alfalfameel wat maismeel wordt toegevoegd, gaat
het azijnzuur gehalte in de pens iets dalen en propion- en boterzuur gaan een weinig
stijgen, het vetgehalte in de melk daalt echter significant.

4)Als dezelfde hoeveelheid alfalfamcelkorrcls wordt verstrekt met een kleine hoe-
veelheid gestoomde mais dan daalt het azijnzuur gehalte sterker: tot 50% en stijgt
vooral het propionzuur gehalte aanzienlijk tot 32.5% en nu blijkt het vetgehalte
zeer sterk gedaald te zijn (tot op 1.4%, terwijl het eerst 3.6% was).

Dc hoeveelheid propionzuur die gevormd wordt in dit laatste geval is zo groot, dat
dit voor cen deel althans uit de alfalfa afkomstig moet zijn, m.a.w. als met stoom

-ocr page 509-

verhit meel aan het rantsoen van herkauwers wordt toegevoegd verandert men de
microbiologische activiteiten in de pens zodanig dat de wijze waarop het ruwvoer
verteerd wordt, ook verandert. De grote hoeveelheid propionzuur die gevormd wordt
heeft een sterke glycogeenvorming in de lever tot gevolg. Daardoor neemt de vet-
oxydatie in de lever af cn ontstaat weinig beta-hydroxyboterzuur. Verder wordt
minder azijnzuur uit de pens geresorbeerd en deze twee omstandigheden resulteren
in een laag vetgehalte in de melk.

Nu is bekend dat dc omzetting van azijnzuur door het dierlijk organisme met meer
energieverlies gepaard gaat dan de omzetting van propionzuur. Het lag dus voor
de hand om te veronderstellen dat een rantsoen dat veel propionzuur in de pens
deed ontstaan een betere groei moest geven. Daarom werden 2 groepen van 8 zwart-
bonte ossen gevormd, die precies evenveel van hetzelfde voer kregen n.1. 1 deel
alfalfa, I deel mais en 0.04 deel lijnmeel. Bij de ene groep werd de alfalfa echter ge-
malen en de mais gestoomd. Deze groep had in de pens een azijnzuur; propionzuur
verhouding van 47 : 41, de controlegroep van 68 : 16. De verteerbaarheid van kool-
hydraten en vetten was bij beide groepen gelijk, maar merkwaardigerwijze steeg de
verteerbaarheid van het eiwit van 55.3% bij de controlegroep tot 66.6% bij de
proefgroep en de groei was, over een periode van 116 dagen 0.44 Ib meer per dier
per dag! Dit betekent dus dat men door toevoeging van gekookt graan aan een
ruwvocderrijk rantsoen hetzelfde resultaat bereikt bij het mesten van dieren
als met een rantsoen dat voor een groot deel uit krachtvoer bestaat. Daar ruwvoer
veelal goedkoop is kan dit voordeel opleveren. Wel verdient het malen van het ruw-
voer dan aanbeveling en moet gezorgd worden voor voldoende eiwit, mineralen en
vitaminen, speciaal als men jonge dieren wil mesten.

Toediening van oplosbare koolhydraten met het voer verlaagt het vetgehalte in dc
melk niet, hoewel de hoeveelheid azijnzuur in de pens wel daalt. Dit komt omdat
het propionzuur gehalte niet stijgt (maar het boterzuurgehalte). Het melkvetgehalte
daalt blijkbaar alleen als een daling van het azijnzuur percentage gepaard gaat met
een stijging van het propionzuur gehalte. Dit maakt het waarschijnlijk, dat toe-
voeging van oplosbare koolhydraten aan het rantsoen niet die grote verhoging van
de beschikbare energie tot gevolg heeft, die men met gekookte granen kan op-
wekken.

Schrijver meent dat dit wel eens de verklaring zou kunnen zijn voor het feit, dat
zetmeel het nuttig gebruik van de niet-eiwit-stikstof zoveel verbetert, terwijl suikers
dit niet doen. Hij veronderstelt dat het propionzuur met 3 C-atomen gemakkelijker
met ammoniak gebonden wordt dan azijnzuur met 2 C-atomen. .Ms dit juist is mag
worden verondersteld, dat de toediening van gekookte granen niet alleen de verteer-
baarheid van het eiwit, maar ook het nuttig effect van de niet-eiwit-stikstof gunstig
beïnvloedt. Het effect zal echter het grootst zijn als het ruwvoer niet ad libitum
beschikbaar is en dan in gemalen vorm.

Interessant is verder dat S h a w gevonden heeft dat de ongunstige invloed van lever-
traan en andere onverzadigde vetten op het vetgehalte van de melk ook veroorzaakt
wordt door een verandering in de verhouding van de vluchtige vetzuren in de pens.
Door deze vetten wordt het percentage azijnzuur n.1. gedrukt en stijgt het propion-
zuur gehalte. Dit geschiedt in sterkere mate naarmate de vetten meer onverzadigd
zijn.

Een belangrijke bijkomstigheid is dat men met dezelfde rantsoenen die veel propion-
zuur en relatief minder azijnzuur in de pens doen ontstaan het optreden van aceton-
urie kan tegengaan. Door S h a w wordt daarom aangeraden een dergelijk
rantsoen van enkele weken voor tot enkele weken na het afkalven te voeren, speciaal
op stallen waar men veel met deze ziekte te maken heeft. Men zal dan de eerste tijd
een laag vetgehalte in de melk op de koop toe moeten nemen. Wil men geen gekookt
graanmeel voeren, dan kan men ook levertraan of een ander onverzadigd vetzuur
verstrekken.

Het interessante van dit onderzoek is dat men als schr. gelijk heeft, door het nemen
van een monster pensinhoud kan nagaan in hoeverre een bepaald rantsoen of het

-ocr page 510-

bestand van cen bepaalde weide geschikt is voor de produktie van melk met cen
hoog vetgehalte dan wel zich meer leent voor de vetmesterij of -weiderij. Weiden
van het laatste type zouden dan ook bij uitstek geschikt zijn voor melkvee gedurende
de droogstand.

Th. de Groot

Pluimveeziekten

INVLOED VAN MILIEU OP LEUKOSE.

Smith, W. M. en Long, G. H.: Effect environments versus breeding on farm-
flock incidence of visceral lymphomatosis.
J. Amer. vet. med. Ass., 134, 373, (1959).
Hoewel de schrijvers stamgewijze resistentie verschillen bij hoenders t.o.v. „viscerale
lymphomatose" (leukose) erkennen, bleek dat er bedrijfsgewijze grote verschillen
waren in frequentie van voorkomen bij kippen van eenzelfde afstamming. Het voor-
komen hangt volgens hen meer af van het milieu dan van de afstamming.
Het viel op, dat dieren die in januari, februari en maart gebroed waren, meer werden
aangetast dan die uit april, mei en juni.

C. A. van Dorssen

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

KUNSTM.ATIGE .VDEMH.ALING BIJ PASGEBOREN K.\\LVEREN.
Hansen, L. H., F r i i s Jakobson, Kj. en Ruben, H.: .\\rtificiel respiration
paa spadkalve.
Nord. VetMed., 11, 55, (1959).

Een bij de mens gebruikt apparaat voor kunstmatige ademhaling („Rubenresusci-
tator") wordt beschreven, en het effect bij kunstmatige ventilatie van de longen bij
pasgeboren kalveren met kunstmatig veroorzaakte apnoea werd onderzocht.
Kunstmatige ademhaling werd toegepast gedurende 11—45 minuten tot de spon-
tane ademhaling weer was begonnen.

De bereikte resultaten bij atelectatische longen motiveren het gebruik van dit appa-
raat bij apnoea en asphyxie bij pasgeboren kalveren.

b. Seit

Voedingsmiddelenhygiëne

•ANTIBIOTICA IN MELK.

Schipper, I. A. en Olson, C. C.: .Antibiotics in raw milk - .A case history in
prevention.
]. Amer. vet. med. Ass., 134, 404, (1959).

Melkbusmonsters van een fabriek werden op aanwezigheid van antibiotica gecontro-
leerd. Naar aanleiding hiervan werd contact gezocht met de leveranciers om tot een
betere mastitis preventie te komen. Hierbij werd o.a. aandacht besteed aan onder-
houd en bediening van de melkmachine, het gebruik van de „stripcup" bij het
melken, en in het niet lukraak gebruiken van antibiotica.

In geval van mastitis werd aangeraden enkele malen om het halve of hele uur uit tc
melken (in totaal 5 ä 6 maal en indien geen verbetering optreedt veterinaire hulp
in te roepen). Melk van behandelde uiers niet afleveren.

Dc hoeveelheid antibiotica in de melk werd hierdoor sterk verminderd, terwijl de
lekenhandel klaagde over verminderde omzet van hun preparaten.

C. A. van Dorssen

-ocr page 511-

BOEKBESPREKING

VOORTPLANTING VAN DE GEWERVELDE DIEREN.
Prof. Dr. G. J. va n O
O r d t.

(De Haan\'s Academische Bibliotheel:. Uitgeversmij. M\'. de Haan N.V., Zeist, 1957.
Prijs gebonden
ƒ 11,50)

Hct is cen goede gedachte geweest van de Haan\'s Uitgeversmij cen bibliotheelv
samen te stellen — hierbij uiteraard voorgelicht door een raad van advies, bestaande
uit hoogleraren aan de verschillende Universiteiten en Hogescholen — van boek-
werken, zoals voorliggend deeltje, waarbij dc essentiële hoofdzaken van hct betref-
fende onderwerp op bondige en uiterst deskundige wijze worden uiteengezet.
Dit voortreffelijke, van dc hand van Prof. Dr. G. J. van Oordt verschenen overzicht
over de voortplanting van de gewervelde dieren, komt als geroepen in deze tijd van
op elk gebied ver doorgevoerde en niet meer overzienbare specialisatie.
Welk cen voorrecht voor de thans studerende biologische, medische of veterinaire
student, voor wie het boek in eerste instantie bij hun propaedeutische studie bedoeld
is, om uit de overstelpende hoeveelheid vakliteratuur de fundamenten van het be-
handelde onderwerp voor zich te zien, niet het minst als steun en toeverlaat van
het immer incomplete collegedictaat.

Maar ook voor niet „insiders" van academische origine is dit boek cen welkome
aanwinst. Ofschoon het ook bestemd is voor een ieder met een middelbare of gym-
nasiale opleiding B, komt het mij toch voor, dat gezien het enorme namen- en feiten-
materiaal en het gebrek aan het nodige anatomische en microscopische inzicht, het
voor deze categorie niet gemakkelijk zal zijn het bock tc volgen, tenzij cen min
of meer biologische instelling aanwezig is.

Uit de inhoudsopgave ontlenen wij de volgende onderverdeling van de hoofd-
stukken. I. Inleiding; H. De ontwikkeling van het nierstelscl; III. De nieren van dc
volwassen Vertebraten; IV. De geslachtscellen; V. Dc ontwikkeling van dc geslachts-
klieren; VI. De bouw van de geslachtsklieren; VII. De bouw van hct gcslachts-
apparaat; VIII. Copulatie en copulatieorganen; IX. Zwangerschap en broedselvcr-
zorging. Waardevol is ook cen opgave van de betrekking hebbende literatuur, alsmede
cen lijst van cen verklaring van wetenschappelijke termen.

Hct behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat de op cen dusdanig wetenschappelijk
gefundeerd peil en zorgvuldig verzorgde tekst (praktisch geen drukfouten) nauwe-
lijks kritiek valt uit te oefenen. Terloops moge echter cen enkele opmerking worden
vermeld. Bij fig. 41, voorstellende cen uit cen artikel van Fraenkel (1926) over-
genomen afbeelding van cen doorsnede door een bijna rijpe zoogdierfollikel, is het
niet geheel duidelijk, wat de witte, gepuncteerde zone voorstelt gelegen tussen dc
granulosa en de theca interna (pycnotische kernen of artefact?).

Bij de behandeling van de rij pingsdeling van Ascaris megalocephala bivalens op blz.
27 is het wellicht gewenst in cen noot toe tc voegen, dat ook
Ascaris megalocephala
monovalens
in sommige boeken wordt besproken en ook op practica wordt be-
handeld.

Tenslotte moge er op worden gewezen, dat dit bock als voorloper en basis beschouwd
dient te worden van het een jaar later van de zelfde schrijver verschenen boek;
Endo-
crinologie der gewervelde dieren.
200 blz. geïllustreerd met 69 afbeeldingen, 1958,
gebonden ƒ 13,50, eveneens verschenen in de Haan\'s Academische Bibliotheek.
Werken als deze behoren thuis in elke particuliere bibliotheek van ieder biologisch
georiënteerde studerende of afgestudeerde, te meer daar de in verhouding zeer
geringe prijs-geen beletsel zal zijn voor de aanschaffing van deze kostelijke deeltjes.
Immers is de prijs van de meeste recente standaardwerken helaas van dien aard, dat
het de meeste studenten onmogelijk is, deze in eigen bezit te verwerven. Deze uitgave
kan dan ook niets anders dan warm worden aanbevolen, daar het tevens de in vele
gevallen ontbrekende hiaten in de basiskennis van de zo uitgebreide biologische
wetenschap op voortreffelijke wijze opvult.

H. J. W. Keidel

-ocr page 512-

BAU, EINRICHTUNG UND BETRIEB VON SCHLACHT- UND VIEHHÖFEN.
Rasenack und H o r n u n g.

fl960. Uitg.: Brücke Verlag Kurt Schmersow. Hannover. Prijs D.M. 68.)

In dit in januari 1960 uitgekomen standaardwerk behandelen twee bij uitstek Duitse
deskundigen het gehele terrein van het abattoirwezen, waarbij niet alleen aan de
openbare slachthuizen doch ook aan de slachttcchnischc inrichtingen der particuliere
abattoirs aandacht wordt geschonken.

Rasenack zegt in zijn voorwoord dat dit bock als cen tweede uitgave van zijn
in 1952 verschenen werk
„Richtlinien für Schlachthof-Bau und -Entwicklung" be-
schouwd kan worden, slechts dc omvang is toegenomen en de behandelde stof is aan-
gepast aan de huidige stand van de techniek en wetenschap. Dit lijkt mij cen erg
bescheiden opmerking want wanneer men deze twee uitgaven met elkaar vergelijkt,
dan blijkt dat in de nieuwe uitgave niet alleen een meer diepgaande studie van dc
behandelde onderwerpen is gemaakt, doch dat ook een betere opzet is gekozen door-
dat aan specifiek Duitse toestanden minder aandacht is besteed. Bovendien zijn m.i.
betere medewerkers gekozen waardoor het een vlot en prettig leesbaar studieboek
is geworden waaraan elke Duitse wijdlopigheid ontbreekt. Zo heeft deze prachtige
uitgave, die 350 bladzijden telt en verlucht is met 340 zeer instructieve afbeeldingen
in vergelijking tot dc vorige uitgave in alle opzichten belangrijk aan waarde ge-
wonnen.

Naast de genoemde samenstellers, de in ons land welbekende ervaren slachthuis-
directeur Dr. R a s e n a c k uit Bochum en architect H o r n u n g, momentcel één der
bekendste bouwmeesters van abattoirs en vleeswarenfabrieken in Duitsland, zijn nog
cen viertal andere deskundigen aangezocht om de hoofdstukken betreffende de koudc-
en de warmtevoorziening, de verlichting en het rekeningstelsel voor hun rekening
te nemen.

Het boek is ingedeeld in een dertigtal hoofdstukken en begint met cen algemeen over-
zicht waarbij cr de nadruk op wordt gelegd dat het aantrekken van ervaren specia-
listen bij het moderniseren of nieuwbouw van slachthuizen wat betreft het bouw-
kundig, koeltechnisch en warmtevoorzieningsaspect vaak onontbeerlijk is.
Vooral van groot praktisch belang lijken mij de hoofdstukken over de inrichting der
slachthallen voor runderen, varkens en kleinvee en van de darmwasscrijen, te meer nu
door verschillende abattoir-directeurs plannen zijn uitgewerkt om tc modcrni.scren.
Op zeer overzichtelijke en uitvoerige wijze behandelt collega Rasenack de ver-
schillende slachtmethoden, slachtinriehdngen en transportsystemen, verlucht met
fraaie foto\'s en tekeningen waarbij dikwijls de afmetingen zijn aangegeven. Zo valt
het op dat er bij verdergaande automatisering van het slachtproces aan dc platijzcr-
constructie (de zg.n Flacheisenbahn) voor het transportsysteem de voorkeur wordt
gegeven in plaats van aan de profiel- of buisbaan.

Duidelijk komt naar voren dat de plaats van de spreidcr in het slachtproces bij
runderen varieert al naar de gekozen slachtmethode. Zo neemt de spreider bij het
moderne lljnslachtsystccm met burric-gebruik een tussenfase in terwijl zij bij het
geheel hangend afslachten overbodig is geworden. Ook het Amerikaanse en Rus-
sische lopende bandsystccm wordt besproken en zelfs het volautomatische lopende
bandsysteem met als moderne variant, het slachten van runderen, varkens en klein-
vee aan één universele slachtband (systeem Sacharow) wordt beschreven. Vermeld
zij dat aan door Nederlandse deskundigen ontworpen en uitgevoerde slachtmethoden
ook aandacht wordt geschonken.

Verder is de beschrijving van het mechanisch onthulden van kleinvee aan de buis-
baan een bijzonder interessant gedeelte.

Ofschoon het hoofdstuk over de bouw van slachthallen, darmwasscrijen en neven-
bedrijven maar ongeveer 20 bladzijden beslaat, is hetgeen wat er in wordt vermeld
op deskundige en degelijke wijze behandeld. Speciaal wordt daarbij aandacht .ge-
schonken aan dakconstructie, vloeren, wanden en riolering.

In het hoofdstuk over de verlichting worden o.a. de normen van lichtsterkte aan-

-ocr page 513-

gegeven, welke bij het slachten, het keuren en bij het verkopen van vlees in al of
niet gekoelde hallen gewenst zijn.

Zeer uitvoerig wordt ingegaan op de verschillende methoden, die bij de warmte-
voorziening op abattoirs in aanmerking komen. Ook de keuze van de brandstof
(kolen, olie, electriciteit) evenals de verschillende typen van oliebranders en ketels
worden vermeld.

Met bijzonder veel belangstelling heb ik het door Ir. Lang beschreven hoofdstuk
over de koeltechniek gelezen. Hierin wordt op uitnemende wijze het proces van de
vlecskoeling uiteengezet terwijl daarnaast met kennis van zaken de verschillende kocl-
methoden, koelsystemen en dc te kiezen isolatie-materialen (kurk, welliet of styropor)
worden behandeld.

Ook de beschrijving van de inrichting der slachtveemarkten, van de ontsmettings-
stations voor veeauto\'s, van de compostbehandeling en van de inrichting der „Sani-
tätsschlachthöfe" bevat zeer waardevolle gegevens en dc vraag kan hier gesteld worden
of het Duitse systeem van „Sanitätsschlachthöfe" in ons land, speciaal wat betreft in
die gemeenten waar wekelijkse veemarkten worden gehouden, geen navolging ver-
dient.

Dat de bedrijfsadministratie zodanig moet zijn ingericht dat ze wordt „a tooi for
management\' mag hier te lande als bekend worden verondersteld, zo niet dan is
hier waardevol materiaal beschikbaar.

Tenslotte wordt nog de Duitse Veewet vermeld, terwijl een uitgebreide literatuurlijst
en een adreslijst van de voornaamste leveranciers van slachthuisbenodigheden (Ru-
briek: .Aus der Praxis für die Praxis) het bock besluit. Dc typografische verzorging
van dit monumentale studieboek is voortreffelijk, zodat dit prachtige standaardwerk
warm kan worden aanbevolen en m.i. behoort het in de bibliotheek van iedere vlees-
keuringsdienst aanwezig te zijn en ook bij het aanschaffen door architectenbureaux,
door diensten van Openbare Werken en bedrijfsleiders van vleeswarenbedrijven zal
het een goede vraagbak blijken te zijn bij het oplossen van voorkomende vraag-
stukken op dit terrein.

C. liergsma

VRAAG EN ANTWOORD

HET ONTHOORNEN VAN RU.NDVEE.
Vraag:

Zoudt U mij kunnen mededelen, of, en hoe, onthoornen van runderen op jeugdige
leeftijd, het best kan geschieden?

Antwoord:

De vraag „of", en „hoe" is niet geheel duidelijk.

„Of": Wanneer een veehouder uit bedrijfstechnischc overwegingen prijs stelt op het
bezit van een boomloze veestapel, kan de onthoorning het beste op jeugdige leeftijd
geschieden.

„En hoe": In het algemeen verdient de operatieve verwijdering van de hoornaanleg
of het reeds gevormde hoorntje de voorkeur boven de destructie door middel van
caustica of het ferrum candens dan wel het aanbrengen van rubberligatuur aan de
hoornbasis wanneer de hoorn al tot cen daarvoor geschikte omvang is uitgegroeid.
Tot een leeftijd van ongeveer drie maanden kan de hoornaanleg onder geleidings-
anesthesie van de nervus cornualis of een omspuitingsanesthesie op eenvoudige wijze
worden weggenomen met de trcphine volgens Roberts (Fa. Hautpner).

LITF.RATt\'CR

Rosenberger, G.: Das Enthornen der Kälber und Rinder. Dtsch. tierärztl.
Wschr., 237, (1954).

Guthrie, J. E.: An improved chemical dehorning agent for young calves. Vet.

Med., 42, 285, (1947).
Moons, M. A.: Het onthoornen van vee. Tijdschr. Diergeneesk., 84, 450, (1959).

-ocr page 514-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

DIERGENEESKUNDIGE DAGEN VAN DE BELGISCHE DIERENARTSEN
\\ ERENIGING (UNION VÉTÉRINAIRE BELGE) OP 5 EN 6 SEPT. 1959.
Het was voor de voorzitter van de Maatschappij voor Diergeneeskunde en zijn
vrouw een bijzonder genoegen aan de uitnodiging van de Belgische dierenartsen-
vereniging oni hun diergeneeskundige dagen mede te maken, gehoor tc kunnen geven.
Op 5 september j.l. te 10.30 uur werden zij ontvangen op het kasteel van het Domein
te Bokrijk door de heer Gouverneur van de Belgische Provincie Limburg.
.Aanwezig waren ongeveer 150 Belgische dierenartsen, de mecsten vergezeld van hun
dames.

Behalve een groot aantal practici waren toch ook hoogleraren, de directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst, de hoofdinspecteur van dc Volksgezondheid en van het
Gezin, verschillende inspecteurs, abattoirdirecteurs, enz. aanwezig.
Terwijl de dames de morgen besteedden met onderlinge kennismaking, maakten de
heren onder de persoonlijke leiding van de Gouverneur een rondgang door het park
met zijn rozentuin, arboretum, vijvers, enz. en door het openluchtmuseum met een
volledige oude Kempische dorpskern met typische oude bouwsels.
Met enthousiasme vertelde de Gouverneur tal van markante bijzonderheden van de
Vlaamse stijl en het Vlaamse bocreleven.

De gemeenschappelijke lunch, waarbij de Gouverneur mede aanzat, werd genoten in
de zaal van het kasteel.

Hierna begaven de collegae zich naar Hasselt, waar om 14.30 de wetenschappelijke
vergadering van de Belgische dierenartsen vereniging in het provinciaal gebouw
„Onder dc Toren" een aanvang nam, de dames bezichtigden \'s middags het park,
wederom onder de persoonlijke leiding van de Gouverneur.

Het thema van de vergadering luidde: „Het probleem der geneeskrachtige stoffen
in de veevoeding".

Het programma was als volgt ingedeeld:

1. Prof. Dr. E. C o r d i e r: De antibiotica:

2. Prof. R. Willems: Dc coccidiostatica, wonumiddelcn en andere genees-
middelen.

De eerste voordracht werd uitgesproken in het Frans, de tweede in het \\4aams, waar-
bij toch steeds gezorgd werd, dat er een korte uiteenzetting in de andere taal werd
gegeven.

3. Dr. A. Grosjean: Dc evolutie der dierlijke produkten in verband met dc
vooruitgang in de veevoeding. (Frans)

•1. Dr. J. de Visschere: De dierenarts-practicus in de evolutie van de vee-
voeding. (Vlaams)

Zowel uit de voordrachten als uit de discussies, die erop volgden bleek wel zeer
duidelijk, dat er naast geestdriftige voorstanders van het mengen van antibiotica in
het veevoeder er minstens evenveel fervente tegenstanders waren.
Wat dat betreft kon men zich in Nederland wanen.

In zijn openingsrede had de voorzitter. Prof. Dr. A. Verstraete (Gent), er al op ge-
wezen, dat door de veevoeder industrie in België soms nogal royaal met de anti-
biotica wordt omgesprongen tot in bijna therapeutische doses toe.
Onderhandelingen zijn reeds gaande om in overleg met de regering, de farmaceu-
tische industrie cn de veevoederindustrie hieraan paal en perk te stellen.
.Alleen het preventieve is te aanvaarden: dc behandeling van zieke dieren dient niet
te geschieden door cmployé\'s van dc veevoederfabrieken, die totaal onkundig zijn en
hiermee het terrein van de dierenarts betreden, terwijl toch wel vaststaat, dat alleen
de laatstgenoemden krachtens hun opleiding en de daardoor verkregen wettelijke
bevoegdheden de aangewezenen zijn om op dit gebied actief op te treden.
Trouwens, de veevoederindustrie in België schijnt meer en meer in te zien, dat men
hiermee een verkeerde weg is ingeslagen.
De middagzitting duurde tot ongeveer half 8.

-ocr page 515-

Aan het banket, dat al spoedig daarna in de prachtige zaal van dc Associatie der
Kcmpischc Steenkolenmijnen te 20.30 aanving, waren als gasten tal van autoriteiten
(o.m. dc minister van Volksgezondheid en het Gezin), benevens een groot aantal
professoren en andere prominente fi.guren uit de Belgische dierenartscnwereld onder
de 230 aanzittenden aanwezig.

Het spreekt vanzelf dat de stemming aan het banket en het daarop volgende bal
voortreffelijk was.

Op zondag 6 september werd door vele dames en heren congressisten per autocar cen
reis door dc Belgische provincie Limburg maakt en na een bezoek aan de melkerij
„Lilac" te Zonhoven werden de streken van Gent en Zutendaal doorkruist, met als
eindpunt het befaamde kasteel Nederkannc gelegen aan de Belgisch-Nederlandse
grens, waar de lunch werd gebruikt.

Het waren leerzame en prachtige dagen, die de Nederlandse vertegenwoordiging in
de gelegenheid stelde met tal van Zuidelijke collegae vriendschapsbanden aan tc
knopen.

Overduidelijk is gebleken, dat de Belgische problemen ook in Nederland bestaan,
zodat een voortdurend contact wel zeer belangrijk moet worden geacht.

STICHTING VOOR VEEARBITR.AGE.

Sinds 29 december 1959 is dc organisatorische opzet van de Stichting voor Vee-
arbitrage voltooid. Gedurende dc maanden september, oktober, november en december
1959 zijn alle leden van de Adviescommissies en van de Provinciale .Arbitrage-
commissies, alsmede van de Centrale Arbitragecommissie geïnstalleerd door de voor-
zitter van de Stichting.

Sinds eind september 1959 zijn geleidelijk alle commissies, voorzover zich geschillen
hebben voorgedaan en aangebracht, in werking getreden en wat de Adviescommissies
betreft zijn thans, 15 maart 1960, reeds tientallen geschillen behandeld en opgelost.
Enige malen heeft reeds de Provinciale Arbitragecommissie zitting gehouden en een
vonnis geveld.

Zelfs de Centrale Arbitragecommissie (het hoogste rechtscollege op arbitraal ge-
bied in de veehandel) heeft reeds één keer zitting gehouden en daarbij haar vonnis
geveld.

In al haar facetten is dus de Stichdng voor Veearbitrage reeds werkzaam en het lijkt
mij nuttig hierop de dierenartsen te wijzen.

Hoe vaak wordt niet de dierenarts het eerst geconfronteerd met de geschillen in de
veehandel, weliswaar in de meeste gevallen de praktizcrende dierenarts maar ook
vaak de keuringsdierenarts. Zelfs de dierenartsen, werkzaam als adviseur bij de
voederindustric maken soms kennis met geschillen tengevolge van koop en verkoop
van dieren.

Het zal daarom nuttig zijn kennis tc nemen van de adressen van de secretarissen
van de diverse Adviescommissies, welke in Nederland bestaan alsmede van d(
adressen van de secretaris.sen van de Provinciale Arbitragecommissies, welke L\' hier-
onder aantreft.

N. A. Commandeur, voorzitter

Adviescomm issies

Groningen:

secretaris N. van Gelder, Semarangstr. 36a, Gronin.cen, tel. (05900) 2 22 08:
dierenarts J. Bruins Bzn., Winssum:
plv. dierenarts D. Louwes, Groningen.
Friesland:

Leeuwarden:

secretaris Dr. D. Talsma, Westersingel 46, Leeuwarden, tel. (05100) 2 38 91.
Sneek:

secretaris E. J. S. Bron, Stationsstraat 17, Sneek, tel. (051501 23 83:
plv. dierenarts R. Schuurmans, Sneek.

-ocr page 516-

Drenthe:

sccrctaris L. Bakker, D. 187, Fluitenberg, tel. 2702;

dierenarts R. J. Fluizinga, Zuidwolde:

plv. dierenarts J. W. Kattenwinkel, Ruinen.

Overijssel:
Zwolle:

secretaris A. van Tongeren, Rh. Feithlaan 6, Zwolle, tel. (05200) 69 51;
dierenarts E. Toussaint Raven, Zwolle:
plv. dierenarts D. Fricling, Kampen.
R ij s s e n-O 1 d e n z a a 1:

secretaris J. A. J. M. Peters, Steenstraat 39, Oldenzaal, tel. (05410) 24 56;
plv. dierenarts: A. van Doorn, Dr. Stokkerstraat 37, Rijssen, tel. (05480) 24 87.

N.O.-Polder:

sccrctaris R. Sicpcrda, Gemaalweg 8, Rutten, tel. (05279) 23 39;

dierenarts O. Blok, Emmcloord;

plv. dierenarts P. B. Luitjens, Lemmer.

Gelderland:

Achterhoek:

secretaris R. D. Schieven, Heezeweg 2, Voorst, tel. (06758) 281;
dierenarts A. J. B. Hammink, Varsseveld;
plv. dierenarts H. van Soest, Hengelo.
V e 1 u w e-N ij k e r k:

secretaris H. van Ramshorst, Brielaard, Barneveld, tel. (03420) 25 20;
dierenarts W. Beernink, Nijkerk;
plv. dierenarts D. Mulder Jr., Voorst.
Betuwe:

secretaris G. B. Holtslag, Vredestein 8, Driel, tel. (08306) 366;
dierenarts J. W. van Hemmen, Wadenoyen;
plv. dierenarts J. Jansen Sr., Waardenburg.
Utrecht:

secretaris G. van Herwaarden, Maliestraat 24 bis. Utrecht, tel. (030) 1 05 69;
dierenarts Dr. C. de Graaf, Utrecht;
plv. dierenarts M. Visser, Woudenberg.
Noord-Holland:
Hoorn:

secretaris S. Slot Sr., Dr. Nuyenstraat 27, Westwoud, tel. (02286) 465;
dierenarts S. Makkinga, Westwoud;
plv. dierenarts J. Hovenier, Hauwert.
1 k m a a r:

secretaris P. de Geus, Noordervaart 138, Oudorp, tel. (02203) 220;
dierenarts G. J. Stokrecf, Heiloo;
plv. dierenarts G. van Eek, Alkmaar.
Schagen:

secretaris W. v. d. Oord Czn., Hoogland A 4, Barsingerhorn, tel. (02240) 287:
dierenarts E. Hakkesteegt, Schagen;
plv. dierenarts J. Engel, Den Oever.
Purmerend:

secretaris P. Klein, Kwadijk, tel. (02992) 301 ;
dierenarts J. Stapel, Oosthuizen:
plv. dierenarts Dr. J. L. Postema, Purmerend.
Zuid-Holland:

Rotterdam:

secretaris P. Rodenburg, Lindeyerstraat 10, Kethel, tel. (010) 63 96 74;
dierenarts H. B. Lammcrts, Berkenwoude;
plv. dierenarts K. Schuiling, Barendrecht.

-ocr page 517-

Leiden:

secretaris A. P. Bos, Achthovcnerwcg 15, Leiderdorp, tel. (01710) 2 03 50;
dierenarts H. Vis, Leiden;
plv. dierenarts G. Bloem, Leiden.
Zeeland:

Schouwe n-D u i v e 1 a n d, T h o 1 e n - S t. P h i 1 i p s 1 a n d :

secretaris N. van Westen Hollandshocve, St. Philipsland, tel. 25;

dierenarts J. Stevense, Haamstede;

plv. dierenarts C. J. H. Schcuerman, Zicrikzee.

Noord- en Zui d-B e v c 1 a n d:

secretaris A. M. Zuidweg Burger, Wilhelminastraat 72, Krabbendijke, tel.
(01134) 577;

dierenarts G. Boncschanscher, Kruiningen;
plv. dierenarts M. Gaakeer, Ovezande.
Zeeuw s-V laandercn:

secretaris L. Huyssen, O 23, Terncuzen, tel. (01150) 20 39;
dierenarts J. Lako, Sluis;
plv. dierenarts W. van Veen, Oostburg.
Noord-Brabant:

Oost-Midden:

secretaris G. M. v. d. Kolk, Raadhuisstraat 10, Eethen, tel. (04165) 271;
dierenarts G. J. Okkerse, \'s-Hertogenbosch;
plv. dierenarts .A. Th. M. Spierings, Waalwijk.
E t t c n - W e s t;

secretaris .A. J. van Groenland, St. Bernaertstraat 18, Oudenbosch, tel. (01652)
466;

plv. dierenarts J. Driessen, Raamsdonkvecr,
Limburg:
Noord:

secretaris H. Wismans, Maastriehtseweg 16, Venray, tel. (04780) 580;
dierenarts M. J. van Winden, Venray;
plv. dierenarts W. 11. Kremer, Venray.
Midden:

secretaris P. J. Teuwen, Horsterweg 12, Stamproy, tel. (04956) 296;

dierenarts A. H. M. H. Hendrickx, Echt;

plv. dierenarts H. H. H. Schreinemakers, Roermond.

Zuid:

secretaris M. H. J. Lemmens, Rijksweg 8, Bunde, tel. (04401) 217;
dierenarts H. M. H. L. Horbach, Gulpen;
plv. dierenarts G. J. G. M. Janssen, Heerlen.

A rbit rage com lu isxies

Groningen:

voorzitter Dr. II. ter Borg, Haren;
plv. voorzitter
A. W. Groenwoud, Lcens;

secretaris Mr. W. 11. Talicns, Mozartstraat 19, Gronin.gen, tel. (05900) 3 12 77.
Friesland:

voorzitter J. J. Feddema, Ferwerd ;

plv. voorzitter Dr. J. M. Dijkstra, Leeuwarden;

secretaris Mr. B. W. Snijder, Julianalaan 18, Leeuwarden, tel. (05100) 2 56 73.
Drenthe:

voorzitter Dr. J. W. Thijn, Assen;
plv. voorzitter J. Spruijt, Meppel;

secretaris Mr. H. J. Dons, v. d. Fcltzpark 3, .Assen, tel. (05920) 2121 ;
plv. secretaris Mr. R. Staal, v. d. Fcltzpark 3, .Assen, tel. (05920) 2121.
Overijssel:

voorzitter H. v. d. Berg Sr., Zwolle;

-ocr page 518-

plv. voorzitter A. Stevens, Goor;

secretaris Mr. S. Willinge Gratama, Burg. v. Roijensingel 6, Zwolle, tel. (05200)
35 47.

plv. secretaris Mr. C. G. Comello, Wilhelminastraat 20 a, Zwolle, tel. (05200)
54 74.
Noord-Oost Polder:

voorzitter A. A. Abrahame, Emmcloord;
plv. voorzitter D. Frieling, Kampen;

secretaris Mr. G. Benthem, Wilhelminasingel 18, Zwolle, tel. (05200) 50 87.
Gelderland:

voorzitter C. H. Schieven, Laag-Keppel;
plv. voorzitter J. H. P. Verweij, Rozendaal;

secretaris Mr. D. Beek Schouten, Nudestraat 9, Wageningen, tel. (08370) 28 91;
plv. secretaris Mr. D. J. Kroeskamp, Mariënburg 82, Nijmegen, tel. (08800)
2 66 41.
Utrecht:

voorzitter Dr. N. C. W. Hesse, Utrecht;
plv. voorzitter N. D. M. Dekker, Utrecht;

secretaris Mr. W. D. Louman, Willem.splantsoen 10, Utrecht, tel. (030) 2 05 90.
Noord-Holland:

voorzitter D. Rempt, Alkmaar;

plv. voorzitter A. Kruiswijk, Zaandam;

secretaris Mr. E. F. M. Goossens, Kenaupark 28, Haarlem, tel. (02500) 4 11 49.
Zuid-Holland:

voorzitter D. v. d. Akker, Schiedam;

plv. vooriztter Dr. W. C. van Rosmalen, Rotterdam-Overschie;
secretaris Mr. Dr. H. W. F. M. v. Plaastert, Tuinluststraat 9, Voorburg, tel.
(070) 77 88 70.
Zeeland:

voorzitter W. J. L. de Groof, Vlissingen;
plv. voorzitter Dr. J. Tcsink, Gocs:

secretaris Mr. J. F. G. Schlingemann, Grote Markt 28, Goes, tel. (01100) 22 71.
Noord-Brabant:

voorzitter B. L. Thien, St. Oedenrode;
plv. voorzitter S. VV. J. van Dieten, Oerle;

secretaris Mr. W. L. C. v. d. Vleuten, Burg. Damstraat 62, Tilburg, tel. (04250)
22 60.
Limburg:

voorzitter Dr. P. H. W. Tacken, Heythuysen;
plv. voorzitter .A. J. M. van Erp, Venlo;

secretaris Mr. R. van Boven, Kapellcrpoort 10, Roermond, tel. (04750) 27 32.

DE BESTRIJDING V.AN BESME n EI.lJKE LE\\\'ERONTSTEKINGEN BIJ
EENDEKUIKENS.

De Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee tc Soestcrbcrg deed de volgende ge-
gevens en aanwijzingen toekomen aan fokkers, vermeerderaars en broeders van
Khaki Campbell en Pekingecnden.

Inleiding:

Sedert het voorjaar van 1956 kennen wc in ons land bij eendekuikens van 3—21
dagen (bij hoge uitzondering tot 28) oud een ziekte, welke in een korte tijd ernstige
verliezen in een koppel kan veroorzaken. Dieren van oudere leeftijd zijn hiervoor niet
gevoelig. Deze, door een virus veroorzaakte, ziekte is onder verschillende namen be-
kend: eendekuikenvirusziekte, besmettelijke leverontsteking bij eenden, eendekuiken-
pest, eendekuikenvirushepatitis.

Behalve in ons land vormt ze ook in dc Verenigde Staten van Amerika, Canada, En-

-ocr page 519-

geland, Duitsland en Egypte een probleem. Overal heeft men dc ervaring opgedaan,
dat de ziekte uitermate besmettelijk is en zich snel verspreidt van het ene bedrijf
naar het andere.

Ziekteverschijnselen:

Het verloop van de ziekte gaat verrassend vlug. In cen koppel, welke een uur tevoren
nog een volkomen gezonde indruk maakte, kunnen ineens 10 of 20 dieren dood lig-
gen, terwijl diverse andere eendjes traag zijn en in elkaar gedoken zitten. Bij opjagen
van de koppel blijven de zieke exemplaren achter en gaan spoedig liggen. Gewoonlijk
is de gang onzeker en waggelend. Onregelmatige, blauwe verkleuring van snavel-
en poothuid komt bij een gedeelte voor. Eén tot drie uur na de eerste ziekteverschijn-
selen sterven de aangetaste eendekuikens: ze vallen op de zijde, krijgen krampen in
de spieren, waardoor de pootjes naar achteren gestrekt worden en de kop op de rug
komt te liggen. Een dergelijke houding bij gestorven eendjes is zeer verdacht. Het
aantal zieke en gestorven dieren neemt vaak hand over hand toe. Na vier dagen, bij
langzamer verloop na 7 dagen, stopt de ziekte even plotseling als ze is begonnen.
De nog in leven zijnde eendekuikens herstellen in enkele uren tijds, alhoewel cen
gedeelte slap op de poten kan blijven. Indien geen behandeling wordt toegepast, kan
de sterfte hoog oplopen: tot 90%! Gewoonlijk bedraagt het percentage doden tussen
de 10% en 60%, gemiddeld 20—30%. Wanneer de ziekte in een gebied wat langer
aanwezig is, kan het ziekteverloop wat minder heftig zijn en het sterftepercentage
lager worden.

Bestrijding:

Sedert 1956 wordt deze ziekte — over het algemeen met behoorlijk resultaat - be-
streden door het inspuiten van immuunserum bij aangetaste koppels.
Dc eendekuikens krijgen hierdoor een tijdelijke bescherming, terwijl ook cen be-
langrijk gedeelte van de zieke kuikens weer herstelt. In sommige gevallen moet dc
serumbehandeling na 1 week worden herhaald, omdat na aanvankelijk herstel een
nieuwe inzinking volgt.

Een tweede bestrijdingsmethode bestaat uit het voorbehoedend enten van
ééndags-e endekuikens door middel van dc zwcmvliesprikmethodc met een
hiertoe ontwikkelde entstof. Dit voorbehoedend enten is sedert 1958 op beperkte
schaal toegepast. Een praktisch bezwaar zowel van de serumbehandcling als van dc
enting van ééndagskuikens is, dat ze voor de praktijk nict economisch zijn.
Serumbehandeling en enten van de ééndagskuikens brengen beiden namelijk bij elke
volgende partij ontvangen eendjes opnieuw extra werk en kosten mee.
Derhalve zijn sedert 1958 door het Centraal Diergeneeskundig Instituut afdeling
Rotterdam (vroeger Rijksseruminrichting) en door de Gezondheidsdienst voor
Pluimvee proeven genomen met het enten van de volwassen eenden
op de fok- en vermeerderingsbedrijven. Tengevolge van de enting vormen de eenden
afweerstoffen, welke ook aan de eieren worden meegegeven.

De uit deze eieren gebrwde kuikens blijken gedurende de kritieke periode (de eerste
drie levensweken) voldoende bescherming te krijgen. Bij cen in het voorjaar van 1959
op zeer grote schaal uitgevoerde enting in dc praktijk kon geen enkele nadelige
invloed hiervan bij de betreffende legeenden worden vastgesteld. Dc eetlust bleef
goed, terwijl ook produktie, eikwaliteit, bevruchting en uitkomst volkomen normaal
waren. Het maakte geen verschil uit of de dieren ten tijde van enting nog niet aan
de leg waren, dan wel al in produktie waren. Zelfs bij een produktie van 80% en
meer was dit het geval.

Georganiseerde bestrijding:

Wil de bestrijding van deze zo gevreesde ziekte slagen, dan zullen alle volwassen
eenden op de fok- en vermeerderingsbedrijven voorbehoe-
dend moeten worden geënt.

Als bijvoorbeeld slechts één van de vermeerderingsbedrijven waarvan een kuiken-
broeder de broedeieren betrekt, zich afzijdig houdt, zullen er onder de afgeleverde

-ocr page 520-

pendekuikens ook gevoelige dieren zijn. Komen deze op een be.smet bedrijf, dan zal
de ziekte (onder de gevoelige dieren!) toch optreden. Men zou dan de indruk kunnen
krijgen, dat de enting onvoldoende garantie biedt.

Om tot een maximaal resultaat te komen vindt sedert de herfst van het vorig jaar
geregeld overleg plaats tussen alle organisaties en instanties, welke bij een goed ver-
loop van de enting geïnteresseerd zijn: de Vereniging Slachtpluimvee Export, dc
Vereniging van Vrije Eendenhouders, dc Veeartsenijkundige Dienst, de Gezondheids-
dienst voor Pluimvee, de Maatschappij voor Diergeneeskunde en het Cientraal Dier-
geneeskundig Instituut afdeling Rotterdam.

Voor de aanloopperiode van de georganiseerde bestrijding heeft Z.E. de Minister
van Landbouw besloten dc entstof gratis ter beschikking te stellen, d.w.z. vooralle
vóór 16 maart 1960 geboren eenden. Bij de eerste ronde van dc massale
enting, die inmiddels in oktober en november van het vorig jaar heeft plaats ge-
vonden, werden ruim 75.000 eenden geënt.

De meeste van deze eenden zijn thans voor de tweede keer ingespoten. Een deel van
de vemieerderingsbedrijven ging tot nu toe niet tot enting over. Het doel van deze
publikatie is juist deze bedrijven te overtuigen van het grote belang van dc enting.
Voor de kuikenbroeders zal de betekenis hiervan wel vanzelf spreken.

De enting:

De dieren moeten tweemaal worden geënt. In het algemeen vindt de eerste enting
plaats op een leeftijd van 3 maanden. Drie maanden later moet ze her-
haald worden. Zoals eerder werd meegedeeld, kan de enting echter zonder be-
zwaar tijdens de leg geschieden. Vanzelfsprekend moet het vangen van de eenden
rustig geschieden.

De enting geschiedt door de praktiserende dierenarts door middel van cen inspuiting.
.Mhoewel de entstof t ij d e 1 ij k gratis ter beschikking is gesteld, moet het enten
zelf wel betaald worden. In overleg is hici-voor vastgesteld een bedrag van ƒ 0,10
per dier per inspuiting.

Hoewel door een onvoorziene omstandigheid de aflevering van de entstof ongeveer
cen week heeft gestagneerd, is er thans weer voorraad voor ruim een half jaar.
De entstof wordt geleverd door het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afd. Rotter-
dam.

Beoordeling van dc resultaten:

Een van de voorwaarden, welke Z.E. de Minister van Landbouw aan het ter be-
schikking stellen van de entstof heeft verbonden, is het verzamelen van de in dc
praktijk opgedane ervaringen.

Uit eigen ondervindingen is bekend, dat cr bij cendekuikens diverse ziekten voor-
komen, welke met dc besmettelijke leverontsteking worden verward.
Mochten zich dan ook hetzij bij de afgeleverde cendekuikens of bij de volwassen
eenden ziekteverschijnselen of sterfte voordoen, dan is het zeer wenselijk enkele liefst
levende dieren op te zenden voor onderzoek.

Dc fokkers, vermeerderaars en kuikenbrocders kunnen zich hiertoe (zoals bekend)
totdeGezondheidsdienstvoorPluimvee Amcrsfoortsestraat
49 te Soesterberg (tel. (03463) 617) wenden. Hct opzenden kan o n g c-
frankeerd geschieden en geschiedt het snelste per spoor. Men dient dan echter
perexpresse te zenden en op de vrachtbrief en de doos te vermelden: station-
restante Soestduinen. Dozen voor het verzenden van kuikens of vol-
wassen eenden kunnen tegen kostprijs ter beschikking worden gesteld. Dc gewone
eendehouders en eendemcsters kunnen opsturen naar het Centraal Dierge-
neeskundig Instituut, Prof. Poelslaan 35 te Rotterdam (tel.
(010) 3 56 80). Ook aan dit instituut kan ongefrankeerd worden opgezonden
Dozen kunnen eveneens worden aangevraagd.

-ocr page 521-

DE HUISVESTING EN DE ECONOMIE VAN PEKINGEENDEN.
Ir. B. H.
V. d. Z a n d e n.

(Rijkspluimveeconsulent voor Noord- en Zuid-Holland en Zeeland, \'s-Graven-
hage.)

(C.L.O.-Studiedagen; 3 en 4 februari 1960. Als referaat versehenen in „Wetenschap
voor de Praktijk".)

De huisvesting van Pekingeenden is cen bctrckkehjk eenvoudige zaak. Dc kuikens
kunnen vrijwel op gelijke wijze als kuikens van kippen opgefokt worden. Dc duur
van dc verwarming is echtcr veel korter. Op zeer jeugdige leeftijd kunnen dc dieren
verder buiten opgefokt worden en hebben dan nog slechts beschutting nodig tegen
regen, sneeuw en wind. In verband echter met de mindere groei der dieren in de
winter, zou het raadzaam zijn eens na te gaan in hoeverre ook isolatie van eenden-
hokken in de winter verantwoord is.

De grootste problemen bij eenden, vooral vanaf een leeftijd van 3 ä 4 weken vormen
de watervoorziening en het strooisel. Eenden zijn van nature watervogels, waarom
dan ook behalve drinkwater, zwemwater gewenst is. In verband met de kwaliteit
van de veren — vooral op de borst — is droog strooisel vereist, aan welke eis in
de natte jaargetijden moeilijk te voldoen is.

Pekingeenden groeien buitengewoon snel en kunnen zelfs op 7 weken in de zomer
een gewicht van 23 tot 26 ons halen. In dc winter zijn deze gewichten heel wat lager.
De voornaamste onkostenpost is wel het voeder. Een voederrendement van circa 3 is
behoorlijk. Per kg levend gewicht varieerden de voederkosten op het Proefbedrijf tc
Purmerend van ± 90 tot 110 cent.

Hierbij komen dan nog bij een gewicht van 2,5 kg 2/5 deel van dc kuikenprijs, kosten
van inenting en verwarming, strooisel, huisvesting en arbeid.

Bij goed weer zijn de kosten per kg levend gewicht zonder huisvesting en arbeid be-
trekkelijk laag b.v. ƒ 1,30 tot ƒ 1,50. Bij slecht en koud weer echter aanzienlijk hoger
door dc mindere groei, hogere kosten van verwarming, strooisel enz. De opfok in
de winter is dan ook om economische redenen minder in trek. Toch zal het voor
de broedcierenleveranciers van belang zijn, dat ook de opfok van Pekingeenden, zoals
bij de slachtkuikens, zo continu mogelijk het gehele jaar door plaats vindt.

PLUIMVEETUBERCULOSE BEDREIGT MENS EN DIER.
Hoe besmetting uitbannen?

De Gezondheidsdienst voor Dieren in Zeeland heeft gedurende dc laatste drie jaar in
deze provincie een uitgebreid onderzoek ingesteld naar het optreden van vogel-
tuberculosc en de gevolgen hiervan voor de landbouwhuisdieren en eventuele besmet-
tingskansen voor dc mens, aldus de directeur van deze Dienst, Dr. J. T e s i n k,
onlangs voor de radio.

Dc ziekte wordt veroorzaakt door dc vogeltubcrkclbacterie. De aangetaste exemplaren
gaan steeds minder eieren produceren, tot de leg geheel ophoudt. Voorts nemen zc,
vooral in een wat verder gevorderd stadium van de ziekte, in gewicht af. Sommige
gaan wat kreupel lopen, doordat het bot wordt aangetast. .Af en toe sterft cen exem-
plaar. Bij slachting worden vooral in het maagdarmkanaal flinke knobbelvormigc
zweren aangetroffen die meestal in open verbinding met de darmholtc staan. In dc
lever zijn vaak luciferknopgrote .geelwitte vormsels te zien. De lever is min of meer
vergroot. In cen vergevorderd stadium zijn de tuberculeuze veranderingen ook in de
overige organen zichtbaar.

Pluimvcctubcrculose komt vooral voor, waar de pluimveehouderij ondoelmatig wordt
bedreven. Op deze bedrijven laten dc hygiënicshe omstandigheden waaronder het
pluimvee wordt gehouden, veel te wensen over, evenals de huisvesting en de voeding.
Gescheiden opfok — d.w.z. de hennen apart van de rccds aan de leg zijnde kippen —
vindt vrijwel niet plaats. De kippen worden veelal te lang aangehouden (soms wel
tot 5 a 8 jaar).

-ocr page 522-

Grote besmettingskansen.

Het pluimvee loopt vaak los over erf, weilanden en stal, die besmet zijn door met
mest uitgescheiden tuberkelbacteriën.

Andere op het bedrijf aanwezige dieren, als runderen, varkens, geiten, kunnen dc
bacteriën met het voedsel opnemen. Ook gebeurt het, dat een aan tuberculose ge-
storven kip door cen varken wordt geconsumeerd. Bij deze dieren kunnen de bac-
teriën min of meer uitgebreide tuberculeuze processen veroorzaken. Runderen, die
aldus de smetstof hebben opgenomen, kunnen bij tuberculinatic voor het runder-
tuberculose-onderzoek cen reactie vertonen. Dit heeft dc georganiseerde runder-
tuberculosebestrijding, nog afgezien van de financiële kant, al heel wat moeilijk-
heden bezorgd. Gevaarlijk is voorts, dat het rund met voedsel opgenomen bacteriën
via de melk kan uitscheiden. Hierdoor kan de bacterie ook bij de mens tuberculeuze
processen veroorzaken.

Tuberculeuze kippen zijn volkomen ongeschikt voor consumptie, daar de bacterie
ook in het vlees voorkomt, evenals in het beenmerg.
IVat te doen staat.

.Ms door nader onderzoek is uitgemaakt, dat cen rund besmet is met vogeltubcrculose,
is het zeer aan tc bevelen, dc op het bedrijf aanwezige pluimveestapel te onder-
zoeken, evenals het pluimvee van de buren, zo dit in de gelegenhid is te vertoeven
op het weiland waar het besmette rundvee graast. Verloopt dit onderzoek positief,
dan is het raadzaam dc gehele koppel op te ruimen en voorlopig geen pluimvee meer
te houden. De hokken dienen meerdere malen — na gereinigd te zijn — te worden
ontsmet met een creoline-oplosing van b.v. 3%. Aan terrein-infectie valt meestal
weinig te doen. Een termijn van 6 maanden waarin de bacteriën afsterven lijkt niet
te lang. Als opnieuw met pluimveehouderij wordt aangevangen, is het wenselijk,
dat de kippen geen gelegenheid krijgen los rond te lopen, maar in een hok met
(eventueel) bijbehorende ren worden gehouden. Zindelijkheid, juiste voedering en
gescheiden opfok zijn voorts vereist, evenals het niet langer aanhouden dan 2 leg-
perioden, om pluimiveetuberculose zo goed mogelijk van het bedrijf te houden.

Persbericht Ministerie van Lanbouw en Visserij.

MILK MARKETING BOARD. REPORT OT THE PRODUCTION DIVISION
No. 9 (1958/59).

Dit ruim 100 bladzijden tellende boekwerk, dat graag aan allen, die zich voor de
Britse veeteelt interesseren, ter bestudering wordt aanbevolen bestaat eigenlijk uit
drie gedeelten n.1. een overzicht van de activiteiten van de Production Division van
de M.M.B. voor Engeland en Wales (melkcontrole, K.I., ziektebestrijding enz.), een
overzicht van de verrichte onderzoekingen en een aantal tabellen en kaarten over
produktie per koe, per gebied, omzet aan melk, functionarissen in dienst van melk-
controle etc. \'Tenslotte is aan dit 9e jaarverslag een alfabetisch register to<-gevoegd
van alle publicaties, die in de verslagen 1 t.m. 9 zijn opgenomen.
In het kader van deze bespreking is het uiteraard slechts mogelijk een enkele bij-
zonderheid aan te stippen. Zo is het opvallend dat in dit verslagjaar voor het eerst
sinds 7 jaar de melkproduktie lager lag dan in het voorafgaande jaar. Voor een deel
wordt dit toe.gcschreven aan minder gunstige weersomstandigheden, maar zeker is
ook de vrij sterke teruggang van de melkveestapel, die overigens met de voerpositie
samenhangt, daaraan mede debet geweest.

Opvallend is het verder, dat het aantal melkveehouders steeds meer terugloopt in
Engeland, het laatste jaar met 1.3% en sinds 1955 zelfs met ruim 11%. Dit wordt
vooral veroorzaakt doordat kleine bedrijven opgeheven worden, hetzij door combi-
natie met andere, hetzij doordat ze omschakelen op varkens- of kippenhouderij. Daar-
door neemt de gemiddelde bedrijfsgrootte van de veehouderijbedrijven geleidelijk toe.
(Het aantal bedrijven met minder dan 10 koeien nam in 15 jaar met 1/3 af.) Ook
de belangstelling voor de melkcontrole gaat iets achteruit.

Wat echter blijft toenemen, dat is de belangstelling voor de K.L, die in 1958/59

-ocr page 523-

werd toegepast bij bijna 1.9 miljoen dieren, waarvan bijna 1.5 werden geïnsemineerd
met zaad van stieren van de M.M.B.; 69.7% werd na 1 inseminatie niet weer aange-
boden binnen 120 dagen.

\\\'an alle rassen zijn de zwartbonte wel het belangrijkste geworden: 38.1% der inse-
minaties vond plaats met zaad van zwartbonte stieren. Dit cijfer spreekt des tc meer
als men bedenkt, dat zaad van stieren van 15 verschillende rassen beschikbaar was.
In totaal werden ruim 25.5 duizend inseminaties met dicpvricszaad vcrricht waarvan
61% na 120 dagen nict weer was aangeboden.

Dc zaadexport betrof in totaal circa 1000 doses naar 6 verschillende landen (Chili,
Hong-Kong, Kenya, Nieuw-Zeeland, Portugal en Uganda).

Dc M.M.B, beschikt verder over cen opfokcentrum waar stierkalvcren die men heeft
aangekocht worden opgefokt. Dit centrum is gevestigd te Chippenham. Verder wor-
den 22 centrale K.I.-stations geëxploiteerd met in totaal 76 subcentra.
In Northhampton bevindt zich de „Central Dccp Freeze Unit", waar opslagruimte
voor 70 duizend doses zaad aanwezig is, een capaciteit, die wordt uit,gebreid tot 90
duizend. Het onderzoek op het gebied van diepvriezen wordt hier, of van hieruit uit-
gevoerd, Men is o.a. bezig na te gaan wat de invloed is van diepvriezen in vloeibare
lucht en van de mate van verdunning op het bevruchtend vermogen na diepvriezen.
Ook de bevriczingssnelheid en de mogelijkheid van verdunnen na ontdooien, waardoor
minder opslagruimte nodig zou zijn, maken onderwerp van onderzoek uit.
Interessant is ook het resultaat van een onderzoek naar de vruchtbaarheid van koeien
op nieuw ingerichte bedrijven. Deze bleek ongeveer 13% lager te liggen dan op oudere
bedrijven. O.a. omdat men ook in Denemarken moeite heeft met het drachtig krijgen
van de vaarzen die op de nakomclin.genstations zijn bijeengebracht denkt men nict
zo zeer dat het hier cen kwestie is van een levendiger handel in dieren die moeilijk
drachtig te krijgen zijn, maar meer van een soort stress verschijnsel als gevolg van
de verhuizing. Het is ook mogelijk dat door de overbrenging naar cen ander bedrijf
de dieren met andere smetstofstammcn in aanraking komen, waardoor cen eventuele
immuniteit gemakkelijk doorbroken wordt. In elk geval betreft het hier cen probleem
dat de aandacht zeker waard is.

Andere onderzoekingen hebben betrekking op bijvocdering in de weide (wat in En-
geland bijna algemeen gebruikelijk is, al loopt de mate waarin dit geschiedt vrij
sterk uiteen) op de conservering van gras, de voederingsgcwoonten in de winter enz.
Omdat het niet mo.gelijk is alle in dit jaarverslag behandelde onderwerpen te be-
spreken wil ik tenslotte alleen nog wijzen op een poging die wordt gedaan om met
behulp van P.M.S.-(gonadotrophin-)injecties de geboorte van tweelingen tc bevor-
deren. Het spreekt vanzelf dat dit onderwerp alleen de houders van vleesrassen inte-
resseert. De uiteindelijke resultaten van deze proef zijn nog niet bekend, maar dat
aldus in vrij veel gevallen superovulatie kan worden opgewekt is al wel duidelijk ge-
bleken. Door inspuitin.g van 1000 I.E. kwamen soms zelfs 4—6 eitjes vrij als de
injectie plaats vond op dc 17e dag na dc vorige tochtigheid. Overigens behoeft
supcrovulatie nog geen meergeboorte tot gevolg tc hebben omdat de prenatale
sterfte zeker ook groter zal worden.

Th. de Crool

Export van diepvrie.szaad uit Engeland in 1959.

Zaadexport vond plaats naar Chili (25 cc Zwartbont), Hongkong (25 cc Zwartbont;
25 cc Ayrshire), Kenya (50 cc Galloway; 560 cc Shorthorn), Nieuw-Zeeland (50 cc
Zwartbont; 150 cc Red Poll), Portugal (2 cc Jersey) en U.ganda (60 cc Jersey). In
totaal 8 zendingen en ruim 900 cc. Van grote betekenis kan men dit dus nog nict
noemen. Wel is verder afgesproken, dat 100 cc Ayrshirezaad naar Nieuw-Zeeland
en 30 cc Guernseyzaad naar Zuid-Afrika zal worden gestuurd, waardoor het totale
aantal doses de 1000 dus iets overschrijdt. In het komende jaar wordt nog een export
van 1500 doses Shorthornzaad naar Kenya verwacht.

De Keur-Stamboeker, 8, p. 107.

-ocr page 524-

Congressen

TWEEDE IXTERXATIOXAAL SYMPOSIUM INTERNATIONAL ASSOCIA-
TION OF VETERINARY FOOD-HYGIENISTS,
Bazel, 15-21 mei 1960.

Wetenschappelijk programma:

1st main lecture: Minimum requirements for antemortem and postmortem
inspection with special rcfcrence to international acceptance.

Dr. H. Bartels (Germnay) : Mindcstanfordcrun.çen an die Schlachticr und
Fleischuntersuchunc; mit besonderer Berücksichtigung internationaler Verbindlich-
keit.

Prof. Dr. T r a w i n s k i (Poland) : Ante- und postmortem Fleischinspektion vom
internationalen Standpunkt.

r. J. Lynch (Ireland): An Outline of Meat Hygiene in Ircland.

Dr. Ginsberg (Kenya): Ante-Mortem and Post-Mortem requirements in
Kenya.

Other short communications:

Dr. G. A. Moosbrugger (Switerland) : Le rôle de l\'inspection des viandes dans
la prophylaxie de la fièvre aphteuse.

Dr. M. Radan (Israel): The relationship between the pH of the Carcass and its
Organs (Liver, Spleen and Lymphnodes) in Cattle.

Dr. R. K i s s 1 i n g (Austria) : Ein Beitrag zur Konservierung von Lebensmitteln
durch .Antibiotica.

T. Lloyd Jones (Canada): Some aspects of veterinary education as it applies
to food hygienists.

Dr. Kappe li (Switzerland): In der Schweiz zur Fleischverarbeitung zugelassene
Hilfstoffe.

Dr. F. J. Tagwerker (Switzerland): Lebensmittelrechtliche und hygienische
.Aspekte der Verwendung von Ascorbinsäure in Fleischwaren.

Prof. Dr. V. C s i sz â r (Hungary): Richtlinien für die Organisation der tier-
ärztlichen Lcbensmittelüberwachung in Ungarn.

Dr. M. Dob CS (Czechoslovakia): Der Sondernunterricht der Studenten-Spezialisten
in der Lebensmittelhygiene auf der Veterinär-medizinischen Fakultät in Brno.

Dr. K. Knie wallner (Austria) : Uber die Lebensdauer von Trichinen im Roh-
würsten und Fleischzubcreitungen.

Dr. A. S t e f a n c i c (Yugoslavia) : Vergiftungen durch Lebensmittel in der Volks-
republik Slowenien.

Dr. Thamm (Germany): Schutz des Personals von Geflügclschlachtstätten vor der
Ornithose des Geflügels.

2nd main lecture: Experiences with preservation of foods of animal origin by
use of ionizing radiation.

Capt. R. W. Baker (U.S..A.) : Some experiences in the preservation of foods of
animal origin by use of ionizing radiation.

Dr. F. R i g 1 e r (Yugoslavia) : Effect of gamma rays on microflora of spices.

Dr. M. G. T h i e u 1 i n (France) : Effet des rayonnements ionisants sur la flore
microbienne de l\'oeuf cassé-congolé.

Dr. Kotter (Germany): Möglichkeiten der Dekontamination von Lebensmitteln.

Dr. W o r s e c k (Germany) : Einwirkung ionisierender Strahlen auf Milchperoxydasc.
van Keulen (The Netherlands): Some aspects on the inscration of radio-
active animal material.

Other short communications:

Dr. M. Dob es (Czechoslovakia): Neue Kenntnisse über fysiologischen und bio-
logischen Nachweis der akut- und chronischwirkcnden Stoffen in Lebensmitteln.

-ocr page 525-

Dr. M. Janiak (Switzerland): Einfluss verschiedener Futtennittclzugaben auf die
Qualität des Fleisches mit Ausnahme von Antibiotika und Konservierungsmitteln.
Dr. Käppeli (Switscrland) : Die fleischhygienische Beurteilung von hormonal
kastriertem Geflügel.

3rd main lecture: Bacteriological examination and disposition of canned meat

and fish products (both sterile and perishable type products are considered).
Prof. Dr. F. Kelch (Germany) : Die bakteriologische Untersuchung von Fleisch-

und Fischkonserven (Voll- und Halbkonserven).
Dr. W. W e s s e 1 i n o f f (Bulgaria) : Untersuchungen über die aus Dosenfleisch-

und Fischkonserven isolierten Mikrokokken.
Dr. J. Takäcs (Hungary): The method of bacteriological examination and dis-
posal of perishable canned meat products (semi preserved hams and shoulders).
Prof, Dr, W, Gisske (Germany): Neue Untersuchungen über den Wärmegang in
Fleischkonserven,

Dr, M, M, Radovanovic (Yugoslavia): La contamination bactérienne des
aliments,

4th main lecture: Prcpacking of meat, poultry and fish products,
Dr, G, H, Pals (U,S,A,) : Prepackaging of meat, poultry and fish products,
Dr, P, Kucsir (Hungary): Lebensmittclhygienische Untersuchun.gen an in Poly-
äthylensäckchen vakuumvorverpackten Geflügelfleisch, mit besonderer Rücksicht
auf die Haltbarkcitszeit,
Prof, K, G, Linderholm (Sweden): Some aspects on vacuumprepacked meat
products,

Dr, H, Sens (Germany) : Ein Beitrag zur Vorverpackung von Tieren stammender

Lebensmittel aus der Sicht der Praxis,
Dr, P, Käppeli (Switzerland): Fleisch und Fleischwarcn im verkaufsfertigen Ver-
packungen,

Dr, X, Bühlmann (Switzerland): Über einige Si.gcnschaften der psychrophilen
Bakterien.

Fishhygiene :

Dr. K, K i n n a s (Grece) : Tbc preservation of the freshness of the fish after capture,
T, Kawabata (Japan): Mode of decomposition of fish treated with
Chlortetra-
cycline and Oxytetracycline with special reference to the increase of resistant
bacterial population,

Dr, D, J, F i ) i p o V i t c h (Yugoslavia) : Sur la nécessité d\'unification internationale

des certificats vétérinaires pour les conserves ct semi-conserves des poissons,
Dr, M, Pantaleon (France) : Contrôle de la salubrité des huitres ,

5th nia in lecture: The reason of existence of "public" slaughterhouses,
Dr, V, .A 1 1 c n s p a c h (Switzerland) : The reason of existence of "public" slaughter-
houses.

Prof. Dr. E, Hess (Switzerland): Muskelblutun.gen bei Schlachtschweincn,
Proc, Dr, V, Csiszar (Hungary): Hygienische und wirtschaftliche Crcsichtspunktc

der sog, Trockenschlachtung (Szcrcdi),
M, Karsem eye r (The .Netherlands): Über Listeriosefälle in einem Fleisch-
beschaudienst. . .ii (i

Other short communications:

Dr. Sawoff (Bulgaria): Micob. tuberculosis in der Muskulatur und in makros-
kopisch unveränderten Lymfknoten der Tub. Rinder; dasselbe bei Geflü.gel.
Kuh in (Czechoslovakia): The appearance of L-group streptococci in sick ani-
mals from sanitary slaughters.
Dr. G. Hoffmann (Germany): Über Verbreitung von Staphylokokkentypen in

Fleischwarenfabriken.
Dr. W. Wessel in off (Bulgaria): Dyspepsie - Colibakterien bei den Tieren,

-ocr page 526-

6th main lecture: Epidemiology of salmonellosis in animals and man.

Dr. A. Clarenburg (The Netherlands): Epidemiology of Salmonellosis in ani-
mals and man.

Dr. E. Thai, Dr. L. R u t q v i s t, K. A. Karlsson (Sweden): Salmonella bei
Hühnern in Schweden.

Dr. J. Uherko (Czechoslovakia): Beitrag zum Vorkommen von Salmonellen in
importiertem Fleischmehl und in Gefrierenten.

Dr. M. Ekstam (Sweden): Untersuchungen über die Verbreitung von Salmonella-
bakterien in einem Schlachthof.

Dr. E. H. Kampelmacher (The Netherlands) : Salmonellaträger bei Schweinen
und ihre Bedeutung für die Fleischhygiene.

Dr. H. Dräger (Germany): .Auswirkungen der zunehmenden Salmonellainfektion
bei Schweinen.

Dr. O. Albert (Germany) : Pasteurisicrung von Gefrierenprodukten im Kontinua-
Verfahren.

Dr. M. Basilic (France): (Title of lecture not known).

Dr. J. Deltscheff (Bulgaria) : Abtötung der Salmonellabakterien in Eiprodukten.

Dr. E. Schaal (Germany): Zur Lebensfähigkeit von Salmonellen in Abwasser.

Dr. Slawkoff (Bulgaria): Lebensfähigkeit der Salmonellabakterien in Boden und
tierischen Fekalien.

S. S n e 1 t i n g (The Netherlands) : Über den Einfluss von .Anreicherungsnährboden
bei der bakteriologischen Fleischuntersuchung.

Other short communications :

Dr. J. Pantaleon (France) : Salmonelloses animales et Santé publique.

Prof. Dr. H. F e y (Switzerland): Unsere Erfahrungen mit dem polyvalenten Salmo-
nellaphag 0-1. Versuche zu dessen optimaler Propagation.

Dr. G. Seidel (Germany) : Über Zusammenhän.ge von Salmonellainfektionen bei
Mensch und Tier.

Prof. Dr. A. Trawinski (Poland): Die Bedeutung der Fliegen in ihren Ent-
wicklungsstadien für Lebensmittelinfektion mit Salmonellen.

Dr. E. B u 1 1 i n .g (Germany) : Vergleichende Untersuchungen zur serologischen, bio-
chemischen und Bakteriophagen-Differenierung von
S. typhi murium.

Dr. H. S i e 1 a f f (Germany) : Verhütung und Bekämpfung der Salmonellosen bei
den Haustieren und Menschen in der DDR.

R. Sakazaki (Japan): The occurrence and distribution of Salmonella and Ari-
zona in Japan.

Dr. Thamm (Germany): Veterinärhygienische Massnahmen zur Unterdrückung
der Gefahren, die von Salmonellaverscuchten Schweinegrossbeständen ausgehen.

7th main lecture, a.: Milksterilisation through ultra high temperature flash
heating (Uperisation) ; b. Milk hygiene in tropical and subtropical countries.

Prof. Dr. P. Kästli (Switzerland): Mlichsterilisation durch Kurzzeit-Ultrahoch-
erhitzung.

Dr W. S c h Ö n h e r r (Germany) : Vergleichende Untersuchun.gen über die Leis-
tungsfähigkeit einiger Methoden zum Nachweiss coliformer Keime in der Milch.

Dr. H. Baumgartner (Switzerland): Beziehungen zwischen Laborbefund und
der Haltbarkeit der Mlich.

Dr. F. Scrubar (Szeehoslovakia) : Die Hygiene der Milch zur Erzeugung der
Kindernährung.

T. Matsui (Japan): Temperature and time of pasteurization currently in Japan.
Especially in relation to bacterial count of raw milk.

Prof. Dr. M. S i p k a (Yugoslavia) : Lebensdauer der Galtstreptokokken im ser-
bischen Lake-Käse.

Dr. E. .A. Eichhorn (Italy): Milkhygiene in tropical and subtropical countries.

Dr. G. S. Ferguson (Schotland) : Some aspects of dairying in Pakistan.

-ocr page 527-

Dr. Jo toff (Bulgaria): Wiederstandsfahigkeit der t.b. Bakterien in Bulgarischen
Weisskäse,

Dr. Todoroff (Bulgaria): Die antibiotischen Eigenschaft der Bulgarischen Sauer-
milch-Jogurt.

Other short communications:

Dr. W. Matzke (Germany): Keimzahlbcstimmungen bei Milch aus Offenställen

unter besonderer Berücksichtigung von Einstreu und Klima.
Dr. D. J. F i 1 i p i v i t c h (Yugoslavia) : Etude sur la corclation entre le rendement
quantitatief et la composition chimique du lait au cours des periodes de la lacta-
tion.

10c CONGRES OVER K.I. IN WELS.

Dit congres wordt op 30 juli en 1 augustus a.s. gehouden in de theaterzaal van Flotel
Greif aldaar.

.Ms hoofdonderwerpen zullen worden behandeld:

Ernährung und Fruchtbarkeit, Vererbung und Fruchtbarkeit (Vererbung und Dis-
position für zystische Eierstockdegencration bei der Kuh, Embryonaler Frühtod, La-
tente Brucellose, die Bedeutung von Haut und Haaren für die Fortpflanzung, Wert
und Sehaden der Tranquillizer, Kontrolle der Vererbung nach russichen Vorschlägen,
Samenmischung, vegetative Hybridation).

WERELD DIERGENEESKUNDIGE VERENIGING.

XIV C O n g r e s v a n d e I. S. F. A., Praag, 18-27 september 1960.

Dc Permanente Commissie van de World Veterinary Association deelt mede, dat op
dit congres van de International Scientific Film .Association o.a. ook veterinaire films
van alle landen kunnen worden vertoond.

Dc aanbieding van films voor dit congres moet in Nederland gebeuren via de Neder-
landse Branche van de I.S.F.A., t.w. dc .Nederlandse Vereniging voor dc Weten-
schappelijke Film (secretaris: dc heer J. W. Varossieau), adres: Catharijnesingcl no.
59, ingang Sterrenbosch, Utrecht. Dc aan tc bieden films dienen zeer goed en recent
te zijn en bij voorkeur nog niet op voorafgaande I.S.F.A.-congressen te zijn vertoond.
Door de aanbieder dient vermeld tc worden, of de aangeboden film een
onderwijs-
film, een research-ü\\m, dan wcl een populair-wetenschappelijke film is.
Voor het bijwonen van het congres is een bedrag van 100 Kcs verschuldigd (= C;on-
gress Fee).

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

NIEUW MOND- EN KLAUWZEERVIRUS VORMT BEDREIGING N\'OOR
EUROPESE VEESTAPELS.

.Naar aanleiding van de waarschuwing, die dc Europese commissie voor de mond- en
klauwzeerbcstrijding van de F..A.O. onlangs heeft laten horen voor het gevaar dat de
Europese veestapels bedreigt door het optreden in het nabije Oosten van een uitheems
mond- en klauwzecrtype, heeft de directeur van de Veeartsenijkundige dienst, de heer
J. M. v a n d e n B
O r n, in dc radiorubriek van het ministerie van landbouw en vis-
serij enige mededelingen gedaan.

Deze vorm van mond- en klauwzeer komt uit Afrika en uit Azië. Dc verschijnselen
zijn in grote lijnen gelijk aan die bij de oudere bekende vormen. Men kan geen ver-
schil zien, alleen de oorzaak is een geheel ander virus. Vanuit Afrika nadert ons het
zgn. „South African" type en vanuit Azië het zgn. „.Azië I" type.

-ocr page 528-

Dc NcdcrlancJsc veestapel is ingeënt tegen drie in West-Europa inheemse typen van
mond- en klauwzeer, nl. de typen A, O en C. Deze endng geeft een goede immuni-
teit tegen deze drie typen, maar niet tegen dc typen die nu in .Afrika en Azië voor-
komen.

Dc Europese mond- en klauwzecrcommissie heeft de Westeuropese landen geadviseerd
geen vaccin tegen de nieuwe ziekte tc vervaardigen, omdat dit een groot gevaar in-
houdt voor de voor het nieuwe virus gevoelige veestapels. Verder is de commissie
bezig zo snel mogelijk berichtgeving tc verkrijgen over het vóórkomen van dc nieuwe
typen en het voortschrijden ervan naar Westeuropa. Voor het stellen van een diagnose
is cen centraal laboratorium te Pirbright in Engeland aangewezen. Het type virus
kan alleen in cen laboratorium worden vastgesteld. Bij het levende dier kan dat
niet. Het laboratorium heeft zich verder bereid verklaard een voorraad vaccin tegen
de nieuwe mond- en klauwzeertypen te maken, die beschikbaar komt voor het West-
europese land, waar de ziekte voor het eerst zou worden geconstateerd.
Dc heer van den Born deed tenslotte een beroep op de veehouders alle aandacht te
besteden aan verschijnselen bij hun dieren die op mond- en klauwzeer lijken. Des-
kundige hulp dient te worden ingeroepen opdat deze in staat zal zijn zo snel mogelijk
laboratoriumonderzoek tc doen verrichten. Snel ingrijpen is een levensbelang voor de
Nederlandse veehouderij.

STA.AT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDI RENDE DE M.AAND FEBRUARI 1960.

De getallen geven hct aantal vcebeslagen aan.

I ï ?

S.2

11 I

2 K u <3

a

Provincie 3 S ^ -2 Is\' tS 1 g, 2 "

SJ t S? I|.i s? >t II

■Til g-5 -SI ^fe

S tß -a pg yj D-^

Groningen

6

1

--

Drenthe

2

Friesland

10

1

1

Overijssel

1

19

-

delderland

17

1

Utrecht

1

29

oordholland

2

2

1

6

Zuidholland

1

1

1

23

Zeeland

\\oordbrabant

—•

24

1

Limburg

-

1

11

Tot. v. h. Rijk

3

17

2

8

119

2

12

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (pleuropneumonia contagiosa bo-
vum), hondsdolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus)
zijn in Nederland resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

-ocr page 529-

DOORLOPENDE AGENDA

April,

20, Groep Kunstmatige Inseminatie en Zootechniek M.v.D. Ledenvergade-
ring, 10.15 uur, Jaarbeurs/Restaurant, Utrerht.

20, Centrale Stierenkeuring Zutphen, 9.30 uur. Voor Roodbonte stieren uit
Gelderland en Overijssel.

21, Centrale Stierenkeuring Rotterdam, 10.00 uur.

22, Centrale Stierenkeuring .Mkmaar, 9.00 uur.

26, Centrale Stierenkeuring \'s-Hertogenbosch, 10.00 uur.

27, Centrale Stierenkeuring Ommen, 10.00 uur. Voor Zwartbonte stieren
uit Drenthe en Overijssel.

28, Promotie Collega Mej. A. M. Sybesma, 16.15 uur. Groot .Auditorium
Rijksuniversiteit Utrecht (pag. 506).

28, Centrale Stierenkcuring Leiden, 10.00 uur.

28, Centrale Stierenkcuring Zutphen, 9.30 uur. Voor Zwartbonte stieren uit
Gelderland. ,

29, Centrale Stierenkcuring Utrccht, 9.00 uur.

30, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten M.v.D. Ledenvergadering,
Hotel Smits, Vredenburg, Utrccht (pag. 313).

Mei,

2, Centrale Stierenkeuring Groningen, 9.30 uur.

3, Centrale Stierenkeuring Etten (N.-Br.), 10.00 uur.

3, Centrale Stierenkeuring Neer (bij Roermond), 10.00 uur.

4, Centrale Stierenkeuring Leeuwarden, 9.30 uur.

7, Congres Stichting „F.O.I.B.". 11.00 uur, Kurhaus, Schcveningen (pag.
369).

12, Promotie collega J. Hendriksc, 16.15 uur. Groot .Auditorium Rijks-
universiteit Utrecht (pag. 435).

14, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier M.v.D. 14.30 uur. College-
zaal Kliniek voor Kleine Huisdieren, Alexander Numankade 91,
Utrecht (pag. 375).

15—21, Symposium I.A.V.F.H., Bazel (pag. 499).

19, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder, Veevoederstudicdag, Jaar-
beurs/Restaurant, Utrecht.

Juni,

1, Afdeling Zuid-Holland M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, Bcurscafé/Res-
taurant (Muranozaal), Rotterdam (pag. 311).

7, „Arbeitsgemeinschaft für Veterinärpathologie", 9e bijeenkomst. 8.30 uur,
Institut für Pathologie der Universität München (pag. 368),

16—18, Veterinaire Week, Utrecht (pag. 232).

Juli,

30, t.m. 1 augustus. Xde Congres over K.1. in Wels (pag. 502).

September,

5—10, Intern. Bioklimatologisch Congres, Royal Soc. of Medecin, Londen.
(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1042, 1959)

18—27, XlVde Congres I.S.F.A., Praag (pag. 502).

Oktober,

7—8, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, 11.00 uur,
Jaarbeurs/Restaurant, Utrecht.

November,

3, Derde Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, Utrccht.

15—18, First European Poultry Conference, Utrecht.

1961.

Juni,

5—9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren". Den Haag/Scheveningen.
(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1273, 1959)

-ocr page 530-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

eterinaire Week 1960.

In aansluiting op vroegere mededelingen, volgt hieronder het voorlopig programma
van de a.s. Veterinaire Week.

Het spreekt vanzelf, dat hierin nog wijzigingen kunnen worden aangebracht.
De commissie heeft zo veel mogelijk rekening gehouden met de wensen, die ten
aanzien van de te behandelen materie naar voren zijn gebracht.

De dierenartsen kunnen zich cr nu reeds over beraden welke dagen zij bij zullen
wonen,

.•\\an de aflevering van 15 mei wordt een aanmeldingsformulier toegevoegd.
Donderdag 16 juni:

10.30 uur Opening in het groot auditorium van de Rijksuniversiteit.
11.00 uur Prof. Dr. P. Hoekstra: De nieuwe faculteit der diergeneeskunde.
Des namiddags:

Symposion over corticostcroïden.

Prof. Dr. D. K. d e J o n g h: De farmacologie der corticostcroïden.
Prof. Dr. O. H. B. Teunissen: Toepassing van corticostcroïden bij
de kleine huisdieren.

Prof, Dr. S. R. Numans: Toepassing van corticostcroïden in de heel-
kunde der grote huisdieren.
Parallel hieraan, eveneens des namiddags:

Symposion over varkensziekten.
Prof. van der Schaaf: .Atrofische rhinitis.
Prof. Dr. D. Swierstra: Parasitaire aandoeningen.
L, Hoogendoorn: Toevoeging van lysine aan varkensrantsoenen.
Vrijdag 17 juni:

Des voormiddags:
Symposion over runderziekten.

Prof. Dr. L. Seekles: Enkele biochemische asp<\'cten van het landelijke,
gecoördineerde onderzoek der slepende melkziekte, waarmee men in
Nederland is begonnen.

J. F. Frik: Furoxone als profylacticuni voor opfokziekten bij het kalf.
Prof. Dr. G. \\V a g e n a a r: Koliek bij het rund.
Parallel hieraan, eveneens des voormiddags:
Symposion over pluimveeziekten.

Prof. Dr. W. K. H i r s c h f e 1 d: Korrelvoeding bij de opfok van kuikens.
Mevr. Dr. J. Donker-Voet: De diagnostiek van chronische infec-
tieuze coryza (C.R.D.).

Prof. Dr. J a c. J a n s e n: a. Eendepest: b. Verschuiving in de epizoötio-
logie van de besmettelijke kippezickten in de laatste dertig jaren.
Des namiddags:

Demonstraties in de verschillende klinieken en instituten.
Zaterdag 18 juni:

uitsluitend des voormiddags:

Dr. C. A. van Dorssen: Mycobacteriutn microti-infecties in Neder-
land.

-ocr page 531-

M. I\', Kramer: Spermatogenesis bij cle stier.
J. Hendrikse: K.I. bij varkens.

S. v.d. Akker: De betekenis van het hersenonderoek bij de cHagnostiek
van enkele sehapeziekten.

Wat de ontspanning betreft, kan de volgende voorlopige mededeling worden gedaan.
Donderdagavond 16 juni zal een instuif worden gehouden ergens in de buurt van
Utrecht.

Vrijdagavond 17 juni: Diner en feestavond in Avifauna.

Verder wordt een aantrekkelijk dames-programma, waaronder een bezo<k aan de
„Floriade" inclusief Euromast, verzorgd.
Hierover volgen nog uitvoerige berichten.

Promotie.

Op donderdag 28 april a.s. hoopt collega Mej. M. Sybesma aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht te promoveren tot doctor in dc Diergeneeskunde op het proefschrift, ge-
titeld „Aneurysma-vorming op erfelijke basis als oorzaak van intra-abdominalc ver-
bloeding bij runderen".

]\'acantie in Noorwegen.

Noors dierenarts, wonend in het westelijk deel van Noorwegen, zou gaarne gedurende
de zomervacantie 1960 van huis willen wisselen met Nederlandse collega.
Nadere inlichtingen over deze tijdelijke ruil kunnen worden bekomen bij: General
Secretary of the Norwegian Veterinary .Association, Ullcvalsveien 72, Oslo.

U niversiteitsmuseum.
Diergeneeskundige Afdeling.

Dc Diergeneeskundige .Afdeling heeft gelukkig weer enkele nieuwe aanwinsten tc
melden en wel:

Van dc dierenarts Dr. J. M. J. E. D u y z e n s, Heerlen: een elftal dictaten,
op de vroeger veel gebruikte maar thans al lang in onbruik geraakte wijze keurig
ingebonden in banden, waarop het onderwerp ook nog vermeld staat!
Van de dierenarts H. J. Stokreef, .Alkmaar: diverse ingebonden jaar
gangen van het oude „Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt", later omge-
doopt in „Tijdschrift voor Veeartsenijkunde", voorlopers van het huidige Tijdschrift
voor Diergeneeskunde. Vooral de oude jaargan.gcn zijn welkom; van de jaargangen
van vóór 1891 zijn we slechts fragmentarisch voorzien. Mochten cr nog dierenartsen
zijn, die daar jaargangen, dan wcl losse nummers van hebben, dan zouden zij ons met
cen schenking daarvan aan het Museum zeer verblijden!

Via D.S.K. van de dierenarts G. P. A. F r ij 1 i n k werd het Museum verrijkt met 2
draagpennin.gen, n.1. één van .Absyrtus cn één van Demosthenes.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur van dc Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft collega .A. \'I\'ad-
mor aangenomen tot lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur draagt dc volgende collegae voor het lidmaatschap van dc Maat-
schappij voor Diergeneeskunde voor:

J. Beekman, F. C. Dondersstraat 20, Utrecht.
P. J. M. Derks, Mauritsstraat 102, Utrecht.
C. J. Knops, Wittemerallcc 28, Wittem.
P. J. J. A. Schröder, Oude Kerkstraat 5, U\'trecht.
G. van Steenis, W\'eerdsingcl O.Z. 66 A, Utrecht.

-ocr page 532-

Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige studenten aangenomen tot
kandidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:
P. Fontijne, Briljantlaan 122, Utrecht.
F. W. van Hoff, Nieuwe Gracht 65 bis. Utrecht.
J. R. van der Lee, Lange Nieuwstraat 52, Utrccht.
Mej. A. A. M. E. Lubbcrink, Lange Jufferstraat 9, Utrecht.

F. Németh, Bollenhofsestraat 79 a. Utrecht.

Mej. K. J. M. Stróbl, Kromme Nieuwe Gracht 40, Utrecht.

G. Vass, Staalstraat 1 bis. Utrecht.

F. Zwanenburg, Hccrcnweg 42 bis a. Utrecht.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Altenburg, W., van Elburg naar \'t Harde, Oldcnbosweg 13, tel. (05255) 286 (privé),
(05250) 259 (bur.). (141)

Baretta, J. W., te Bectsterzwaag, diens nader adres luidt: Oltentcrp (Fr.) (post
Beetsterzwaag), Poostweg. (142)

Bestebroer, A. G., te Alphen aan den Rijn, naar Pr. Bcrnhardlaan 13, aldaar, tel.

(01720) 37 03. (143)

Horbach, H. M. H. L., tc Gulpen, Parallelweg, huisnummer gewijzigd in 11. (166)
Lint, M. M. de, te Epe, tel. gewijzigd in (06780) 22 73. (175)

Muller, G., te Gouda, naar Nansenstraat 58, aldaar, tel. ongewijzigd. (179)

Waveren, G. M. van, te Rotterdam, tel. privé gewijzigd in (010) 13 02 67. (200)
Wilson, J. H. G., van .Amsterdam naar Baarn, Drakenburgerweg 99, tel. (02954)
45 43 (privé), (02940) 21 21 (bur.), gr. 611049, D. bij N.V.\' Philips-Duphar tc
Wccsp. (202)

Diergencesk u ndig exa men:
Geslaagd op 18 maart 1960.

Knops, G. J. (inlassen 171)

Stecnis, G. van Anlassen 192)

Geslaagd op 23 maart 1960:

Beekman, J. (inlassen 142)

Dcrks, P. J. M. (inlassen 151)

Veterinaire Studenten Kegelclub
„Duim in \'t Gat"

BESTUURSSAMENSTELLLNG.

Het bestuur dezer vereniging voor het jaar 1960/1961 heeft zich als volgt samen-
gesteld :

P. Willems, Voorzitter;
G. Wieland, Secretaris;
G. Lamberts, Penningmeester;
J. Kuipers, Vice-Voorzitter;
S. de Schutter, Baancommissaris.

JONGEDAME

25 jaar, in bfzit clipionia dicrenarts-ass. zorkt ccn haai |jasst\'ndc

werkkring.

T. Peen, Brede Kerkepad 4, Nieuwendam.

-ocr page 533-

Gemeente Leeuyifarden

Burgemeester en Wethouders \\ an Leeuwarden roepen sollicitanten
op naar de op 1 september 1960 \\acant komende functie van

Directeur

VAN HET OPENBAAR SLACHTHUIS
EN VAN DE KEURINGSDIENST VAN VEE EN VLEES.

De te benoemen functionaris zal tcxens worden belast met de lei-
ding van de vleeskeuringsdienst in enige aangrenzende gemeenten.
Salarisgrenzen, inclusief 5% verhoging, A.O.W.-com])ensatie en
huurcompensatie 1960, ƒ 1242,06 tot ƒ 1509,59 per maand, ver-
meerdei\'d met ƒ 1500,— per jaar voor de diensten ten behoe\\e
van de aangrenzende gemeenten.

Aanstelling boxen hel mininuun is mogelijk.

Ver|jlaalsings- en ziektekostenregeling (LZ.A.) zijn \\ an toepassing.

Vergoeding voor gebruik van eigen auto.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen binnen 14 dagen na het
verschijnen van dit blad te richten aan de Burgemeester \\an

Leeuwarden.

-ocr page 534-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Enkele belangrijke aspecten van de moderne
Virulogie

Some important aspects of modern Virology
door Dr. H. KUNST.

Inleiding

De laatste twintig jaar heeft de virulogie een grote vlucht genomen. Dit
is in de eerste plaats te danken aan het vele werk, dat door talrijke
researchteams verricht is voor het onderzoeken van het humane influenza-
virus en het poliomyelitis-virus.

Men heeft spoedig ingezien, dat, om dieper op het mechanisme van de
virus-infectie in te kunnen gaan, het gebruik van quantitatieve methoden
noodzakelijk was. Dit is dan ook de reden, dat vele virulogen zich
toegelegd hebben op het onderzoek van het virus van de bacterie, de
bactcriofaag, daar het systeem bacterie-bacteriofaag het beste toegan-
kelijk is voor quantitatief werk. Zowel het aantal gevoelige cellen als het
aantal actieve virusdeeltjes kunnen in dit systeem gemakkelijk geteld
worden.

Een en ander heeft tot gevolg gehad, dat onze kennis van de virulogie
\\ an de bacterie het meest ontwikkeld is.

Niettemin heeft ook onze kennis van de dierpathogene virussen in de
laatste 20 jaar een belangrijke vooruitgang geboekt.

Enige technieken, die hierbij van groot nut gebleken zijn, ga ik hier
noemen.

HEM.4GGLUTINATIEREACTIE.

De eigenschap van influenza-virus en een aantal andere virussoorten om
de erythrocyten van een aantal diersoorten te agglutineren bleek een
hulpmiddel voor een snelle quantitatieve virusconcentratie-bepaling. Het
vermogen van tegen het virus gerichte antilichamen om deze agglutinatie
te remmen leverde een bruikbare methode op om de antigene verschillen
tussen influenza-stammen te ontrafelen.

De hemagglutinatiereactie heeft een belangrijke rol gespeeld bij de ont-
wikkeling van onze kennis van de zgn. myxovirussen, waartoe behalve het
influenza-virus o.a. ook het pseudovogelpest-virus behoort.

WEEFSELKVVEEKTECHNIEK.

Daar men voor het onderzoek van poliomyelitisvirus aangewezen was
op apen en dit grote bezwaren met zich meebracht, zoals b.v. de hoge
kosten van aanschaffing en verzorging der dieren, ging men er zich op
toeleggen, de toen nog zeer ingewikkelde techniek van de weefselkweek
voor de virulogie toegankelijk te maken.

Tegenwoordig wordt op ieder viruslaboratorium gewerkt met culturen
van cellen, die rechtstreeks op de glaswand van een cultuurbuis of fles
groeien. Hiervoor worden weeLsels met behulp van tryp.sine in losse cellen
ontleed. Na uitwassen door centrifugeren worden de cellen gesuspendeerd
in een geschikte voedingsvloeistof, welke in een dun laagje aangebracht
wordt in een bijna horizontaal geplaatste cultuurbuis. De cellen bezinken
en hechten zich aan de glaswand, waar ze in enkele dagen uitgroeien tot

-ocr page 535-

een één-cel-dikke laag. Hierin kan men dan zeer vele virussoorten kweken.
Door de toevoeging van antibiotica is zulks eveneens mogelijk, wanneer
het virusmateriaal waarvan men uitgaat sterk verontreinigd is door
bacteriën. Zoals bekend, zijn virussen ongevoelig voor antibiotica.
Verschillende virussen zijn in staat pathologische veranderingen in weefsel-
culturen te veroorzaken. Hierin heeft men dan een gevoelige indicator
om de aanwezigheid van een virus aan te tonen, een indicator, die vaak
veel gevoeliger is dan het proefdier zelf met zijn normale afweer.
Voor quantitatief werk is deze techniek door Dulbecco en Vogt
(1953, 1954) uitgebreid. Men besmet de cellaag met een zeer kleine hoe-
veelheid virus, zodat slechts enkele cellen geïnfecteerd worden en virus
kunnen produceren. Kort na de infectie vervangt men het milieu door een
agar houdende voedingsvloeistof, die boven de cellaag stolt. Het vrij
komende virus kan nu alleen de omliggende cellen infecteren, doordat
het niet kan wegstromen. In dergelijke culturen ziet men daardoor af-
zonderlijke plekjes, waar de cellen te gronde gegaan zijn. Hun aantal is
een maat voor de hoeveelheid actief virus, waarmee de cultuur geïnfec-
teerd is.

FLUORESCENTIE-TECHNIEK.

Door Coons (1950) werd een methode ontwikkeld om met behulp van
fluorescerend gemaakte antilichamen de plaats van antigenen in cellen
aan te tonen. Hiertoe worden antilichamen, welke b.v. gericht zijn tegen
een virusantigeen, gekoppeld aan fluorescine. Wanneer met dit immuun-
serum een uitstrijkje gekleurd wordt van gefixeerde cellen, die virus be-
vatten, ziet men aan de fluorescentie, in welke cellen virus aanwezig is.
Deze techniek kan men gebruiken om de aanwezigheid van niet-cyto-
pathogeen virus in een weefselcultuur aan te tonen (D e i b e 1 en
H
O t c h i n, 1959) en om te onderzoeken waar in de cel bepaalde virus-
antigenen gevormd worden (Breitenfeld en Schäfer, 1957).

FYSISCHE TECHNIEKEN VOOR CHEMISCH ONDERZOEK.
Naast bovengenoemde biologische onderzoekingsmethoden heeft ook het
fysisch en chemisch virusonderzoek grote vorderingen gemaakt. De ont-
wikkeling van de moderne ultracentrifuge en de electronen-microscoop is
voor dit doel van groot belang geweest en heeft onze kennis van de
morfologie van het virus in hoge mate verrijkt. Verschillende virussen zijn
door gefractionneerd centrifugeren in zuivere toestand verkregen, waarbij
het in sommige gevallen gelukte, het virus tot kristallisatie te brengen.
Dit laatste was vooral het geval bij plantenvirussen, voornamelijk doordat
deze gemakkelijk in grote hoeveelheden verkregen kunnen worden. Van
de dierpathogenc virussen heeft men alleen het poliomyelitis en het
coxsackie virus in gezuiver de vorm kristallijn verkregen (S c h a f f e r en
S c h w e r d t, 1955; M a t t e r n en du Buy, 1956). Met behulp van de
electronen-microscoop heeft men viruskristallen waargenomen in weefsels,
n.1. kristallen van herpes simplex (Morgan en medew., 1958, 1959)
en adenovirussen (Kj ellen en medew., 1955; Harford en medew.,
1956). Deze laatste zijn bij de mens voorkomende virussen, die dc
respiratie-tractus aantasten en vaak uit lymfadenoide-weefsel geïsoleerd
worden.

Voor sommige onderzoekers is de omstandigheid, dat virussen in kristal-
lijnen vorm voorkomen, een reden om het virus niet als micro-organisme

-ocr page 536-

te beschouwen. Tegen deze zienswijze kan echter ingebracht worden, dat
een kristalstructuur automatisch ontstaat, wanneer een groot aantal indi-
viduen van gelijke afmeting in een kleine ruimte gedrongen worden. Iets
anders is, dat men er bezwaar tegen zou kunnen hebben, om virusdeeltjes
als levende organismen te beschouwen, omdat ze zó uniform zijn van
afmeting, dat ze een kristalroostei kunnen vormen. Immers men ver-
wacht bij levende organismen een zekere spreiding in vorm en afmeting.
Het is echter zeer de vraag, of men zulks ook mag verwachten voor
dergelijke bijzonder kleine micro-organismen.

Pathogeniteit.

De pathogeniteit van vele virussen is een van de meest opvallende eigen-
schappen. De aanwezigheid van een virus wordt meestal ontdekt door de
ziekteverschijnselen, die het virus in de gastheer veroorzaakt. Aan het
ziekteverwekkende vermogen heeft het virus dan ook zijn naam te danken
(het Latijnse woord „virus" betekent vergif of venijn), maar dit wil
nog niet zeggen, dat een virus altijd een ziekteverwekker is. Dit laatste
wordt nogal eens verondersteld, doch mag, ondanks de slechte reputatie
van dit organisme, zeker niet juist genoemd worden.

Vooral door toepassing van de weefselcultuur heeft men in het laatste
decennium steeds meer virussen ontdekt, die in het dier, waaruit zij
afkomstig zijn, geen pathologische effecten veroorzaken, doch in een an-
dere gastheersoort pathogeen kunnen zijn. Enkele voorbeelden mogen
hier genoemd worden.

Uit de faeces van vele gezonde kinderen kan een virus geïsoleerd worden,
dat in apenniercel-culturen cytopathogeen werkt. Deze virussen worden
ECHO virussen genoemd (enteric cytopathogenic human orphan virus).
Het zijn „orphan" virussen, omdat er nog zo weinig van bekend is, of
ze met bepaalde ziekten en zo ja met welke in verband staan. Dergelijke
niet-pathogene virussen zijn ook in apen (enteric cytopathogenic monkey
orphan virus = ECMO), in varkens (enteric cytopathogenic swine
orphan virus =: ECSO) en in runderen (enteric cytopathogenic bovine
orphan virus = ECBO) aangetoond (Hsiungen Melnick, 1958).
Reeds in 1951 isoleerden York en Baker uit de faeces van gezonde
kalveren een voor caviae pathogeen virus. Dit virus kwam waarschijnlijk
in 60% van de kalveren in Ithaca voor. Uit apenniercel-culturen uit
klinisch gezonde apen heeft men nog een aantal andere virussen ge-
isoleerd, die in vitro pathogeen bleken.

Voorts is al lang een aantal virussen bekend, die in dezelfde gastheersoort
in het ene geval een manifeste, in het andere een latente infectie te voor-
schijn roepen. Deze latente infectie kan echter door verandering van
omstandigheden in de gastheer overgaan in een manifeste. Als voorbeel-
den noem ik slechts het ectromelia-virus en het virus van de lymfocytaire
choriomeningitis (LCM). Deze virussen kunnen in schijnbaar gezonde
muizenkolonies voorkomen, en veroorzaken vaak moeilijkheden voor de
viruloog.

Vele onderzoekers immers hebben ondervonden, dat bij het overenten
van influenza-virus door intranasale applicatie in muizen ectromelia-virus
geïsoleerd werd. Dit virus veroorzaakt onder deze omstandigheden een
macroscopisch op influenza gelijkende pneumonie.

-ocr page 537-

Het LCM virus wordt vaak actief, wanneer de latent geïnfecteerde muizen
intracerebraal met een suspensie van vreemd weefsel worden ingespoten.
Het is duidelijk, dat dit de onderzoeker, die een neurotroop virus bestu-
deert, gemakkelijk op een dwaalspoor kan brengen.

YatesenFry( 1957) vonden in bebroede kippeëieren een virus dat zij
CELO genoemd hebben (chicken embryo lethal orphan virus). Dit virus
ontwikkelde zich daar uitsluitend onder abnormale omstandigheden, n.1.
wanneer de eieren werden ingespoten met weefselsuspensies uit verschil-
lende dieren. De embryonen stierven na 2—5 dagen en vertoonden
dwergvorming. Serologisch is dit virus niet verwant met bekende kippe-
ziekten. In vele kippen van het koppel, dat de broedeieren leverde, werden
antihchamen tegen dit virus gevonden. Voor kippen is het niet pathogeen.
Niet alleen dieren kunnen latent geïnfecteerd zijn met een pathogeen
virus. Het is ook mogelijk, een latente infectie in weefselculturen tot
stand te brengen. Zo kan men in culturen van embryonaal kippeweefsel
een latente infectie met psittacose-virus onderhouden, wanneer men een
deficient medium gebruikt (Morgan, 1956). Onder deze omstandig-
heden vermenigvuldigt het virus zich niet, maar het blijft latent aanwezig
en begint pas te groeien, als het medium weer verrijkt wordt. Niet alleen,
dat in deze weefselculturen het virus in de latente toestand zich niet ver-
meerdert, maar het kan dan, ook niet door infectieproeven, worden aan-
getoond. Men moet aannemen, dat de ontwikkelingscyclus van het virus
in de hongerende cellen van de weefselcultiair slechts partieel verloopt.
De cellen bevatten dus geen infectieus virus. Wanneer het milieu rijker
wordt, wordt de ontwikkelingscyclus van het virus voltooid en komt
infectieus virus vrij.

Van dit virus in vivo is het bekend, dat de gastheer na het doormaken
van de ziekte vaak latent geïnfecteerd blijft, waarbij de ziekte onder voor
de gastheer ongunstige omstandigheden opnieuw kan uitbreken.
In andere gevallen verkrijgt men latente infecties in weefselcultuur door
antilichamen aan de voedingsbodem toe te voegen (Ackermann en
Kurz, 1955) of door de culturen met zeer weinig virus te infecteren
(Henle en medew., 1958). In deze gevallen gelijken de latente infecties
op de toestand, die men in het immune dier aantreft. Het behoeft geen
betoog, dat het nader onderzoek van dergelijke virus-gastheer systemen
van fundamenteel belang is voor onze kennis van de immuniteit tegen
virusziekten.

Het is dus wel waar, dat vele virussen in staat zijn, om onder bepaalde
omstandigheden een ziekte te veroorzaken, maar in de natuur gebeurt
dit slechts bij uitzondering, daar langs natuurlijke weg gewoonlijk slechts
weinig cellen tegelijk geïnfecteerd worden. Deze cellen zullen wel in-
fectieus virus voortbrengen, maar dit virus zal minder gelegenheid krij-
gen om andere cellen te infecteren als gevolg van de afweer van de
gastheer.

De aanwezigheid van een virus in een gastheer zonder ziekteproces is dus
de meer normale toestand.
Dan houden gastheer en virus elkaar in even-
wicht. Het kan echter gebeuren, b.\\\'. door een stressfactor als overver-
moeidheid, plotseling gewijzigde omstandigheden, etc., dat dit evenwicht
verstoord wordt en het virus de gelegenheid krijgt om zich ongeremd te
vermeerderen, waarop de gastheer met ziekteverschijnselen (welke vaak

-ocr page 538-

het gevolg zijn van een geforceerde afweer) reageert. Een belangrijk
afweermiddel, dat een zoogdier tegen een virusinfectie heeft, is de tempe-
ratuursverhoging, waartegen de meeste virussen weinig bestand zijn. In
sommige gevallen kan de afweer zo sterk zijn, dat de gastheer eraan be-
zwijkt, terwijl het virus reeds geïnactiveerd is. Dit is het geval bij de
„neuro-infection autostérilisable", die door Levaditi en medewerkers
bestudeerd is bij neurotrope virussen (1928).

Ofschoon dus in het algemeen een dier niet ziek behoeft te worden,
wanneer het een virusinfectie ondergaat, kan het voorkomen, dat de
weerstand tegen een bacteriële infectie vermindert. Het is zelfs waar-
schijnlijk, dat vele bacteriële infecties voorafgegaan worden door een niet-
klinische virusinfectie. Wanneer in zo\'n geval het dier eenmaal ziek is,
is vaak het primaire virus niet meer te vinden.

Inmmnisatie.

Experimentele infecties met pathogene virussen veroorzaken doorgaans wél
een ziekteproces, tenminste wanneer men met voldoende grote hoeveel-
heden virus werkt. Als men daarentegen met zeer kleine hoeveelheden
virus infecteert, kan het voorkomen, dat het proefdier niet ziek doch
immuun wordt. Ook de immuniteit, die na herstel van een spontane virus-
ziekte optreedt, wordt door de meeste onderzoekers beschouwd als samen
te hangen met de aanwezigheid van nog actief virus, dat door de gast-
heer in bedwang gehouden wordt, zodat we ook hier weer het verschijnsel
waarnemen van de aanwezigheid van virus zonder dat de patiënt klinisch
ziek is. Wanneer op den duur dit virus verdwijnt, verdwijnt ook de
immuniteit. In een klassiek onderzoek toonden O 1 i t z k y en Long
(1929) aan, dat het mogelijk was uit weefsel van tegen vaccinia immune
konijnen nog vaccinevirus te isoleren door de weefselsuspensies aan electro-
forese te onderwerpen. Wanneer na langere tijd de konijnen niet meer
immun waren, kon het virus met deze methode niet meer aangetoond
worden.

Het immuniseren van een dier met zeer kleine hoeveelheden van een
levend virulent virus is echter moeilijk reproduceerbaar. Deze methode is
dus niet geschikt als vaccinaticmethode. Liever gebruikt men een zgn.
geïnactiveerd vaccin. Dit bestaat uit een grote hoeveelheid virus, dat b.v.
met formaline voor het grootste deel is geïnactiveerd. Deze inactivering
mag echter niet voor 100% plaats hebben, daar het vaccin dan onwerk-
zaam wordt. Een klein deel van het virus moet nog wel actief zijn. De
werkzaamheid b.v. van een met phenol geïnactiveerd rabies-vaccin is
evenredig met de titer van het actieve virus, die men vindt door intra-
cerebrale injectie in muizen (B u g y a k i, 1959).

Het geïnactiveerde vaccin als geheel is bij de toepassing niet meer in staat
een ziekte op te wekken in het te vaccineren proefdier, daar het geïnacti-
veerde virus het niet-geïnactiveerde tegenwerkt. Men moet zich dit aldus
voorstellen. Het geïnactiveerde virus blokkeert bepaalde plaatsen op of
in een groot deel van de cellen, waardoor het actieve virus slechts bij
weinig cellen de kans krijgt deze te infecteren. Dit verschijnsel noemt
men interferentie.

Men zou de werking van een geïnactiveerd virus-vaccin kunnen ver-
gelijken met een bufferoplossing, waarmee men kleine pH veranderingen

-ocr page 539-

gemakkelijker kan reproduceren dan met zeer kleine hoeveelheden van
een sterk zuur of alkali.

Voor vaccinatiedoeleinden wordt ook \\aak gebruik gemaakt van virus-
stammen, die men minder virulent gemaakt heeft voor de te vaccineren
diersoort. Hier heeft men dus weer te maken met een virus, dat zich
wel (vaak in beperkte mate) in de gastheer vermeerdert, maar geen
ziekteproces teweeg brengt. Een dergelijk vaccinvirus verkrijgt men door
het virulente virus aan een andere diersooit aan te passen. Dit gelukt
niet altijd even gemakkelijk; vaak zijn vele passages in een andere gast-
heer nodig, voordat er voldoende virus in cle nieuwe gastheer geprodu-
ceerd kan worden met een voldoende verminderde virulentie voor de
oors]3ronkelijke gastheer.

Virulentieveranderingcn.

De aanpassing aan de nieuwe gastheer is tc danken aan het vermogen
van een virus om te muteren, welk vermogen het voornaamste argument
is om het virus als een levend organisme te beschouwen. Het zijn toe-
vallige mutanten van het virus, die in staat zijn in de nieuwe gastheer
aan te slaan. Bij verdere experimentele passages wordt het virus steeds
virulenter voor de nieuwe diersoort, omdat de mutant dan de overhand
krijgt. Bekend is b.v. dc grote pathogeniteit van het virus fixe, dat, door
herhaalde passages van het rabiesvirus in het konijn, aan deze diersoort
werd aangepast. Bij nog verdere passages kan het immunisatorisch ver-
mogen voor de oorsi^ronkelijke gastheer verloren gaan, d.w.z. het virus
kan zich in het geheel niet meer in de oors])ronkelijke gastheer handhaven
en gaat direct te gronde.

Dit is b.v. het geval wanneer het virus van eendekuikenhepatitis lang-
durig op kippeëieren gekweekt wordt. In uitzonderlijke gevallen kan zelfs
dc antigene verwantschap met het oorspronkelijke virus verloren gaan.
Het V x 2 carcinoom, ontstaan uit het Shope papilloom, was na 42
[)assa.ges niet meer antigcen verwant aan het virus (Rous en medew.,
1952). Bij dit carcinoom heeft men voorts met het merkwaardige feit
te maken, dat het. ofschoon niet infectieus d.w.z. dat men het niet
met celvrije extracten kan overspuiten — oorspronkelijk toch een virus-
aetiologie heeft.

Geheel anders dan in het laboratoriiun verloojjt de aanpassing van een
virus aan een nieuwe gastheer in de natuur. Daar heeft de besmetting
meestal met veel geringere hoeveelheden virus jjlaats, waardoor gemak-
kelijker immune dieren ontstaan. Voorts worden daar ook de afstaimne-
lingen \\an het geïnfecteerde en genezen dier weer voor verdere passages
gebruikt, iets wat in het laboratorium nooit gebeurt. Het gevolg is, dat
in de natuur langzamerhand door langdurig contact een steeds stabieler
evenwicht tussen gastheer en virus ontstaat. Hoe minder schade een virus
bij een diersoort veroorzaakt, des te langer hebben virus en diersoort con-
tact .gehad.

Vele planten-virussen worden dooi insecten overgebracht. In vele ge-
vallen vermenigvuldigen deze virussen zich ook in die insecten, zonder
dat deze er enige schadelijke in\\ locd van ondervinden. Het is mo,gelijk,
dat deze ]3lanten-virussen oors])ronkelijk insecten-virussen zijn geweest.
Slechts één planten-virus is bekend, dat ook letaal is voor het over-
brengende insect (Jensen, 1959).

-ocr page 540-

Behalve door mutaties kunnen virussen van eigenschappen veranderen
door r e c
O m b i n a t i e. Wanneer een cel besmet wordt door twee mu-
tanten van eenzelfde virus, kan uit de cel een nieuw virus ontstaan, dat
een aantal eigenschappen van beide mutanten in zich verenigt. De genen
van beide virussen worden in de cel gereproduceerd, en bij het zich
aaneenleggen hiervan tot het nieuwe virus heeft een verwisseling van
een aantal bouwstenen plaats.

Het klassieke voorbeeld van een dergelijke recombinatie vormt het onder-
zoek van Bur net (1951) over de recombinatie van twee influenza-
stammen in de hersenen van muizen. Burnet besmette muizen intra-
cerebraal met een neurotrope influenza-stam, die aan de hersenen van
muizen was aangepast en gemengd werd met een stam, die niet neuro-
troop was en in antigene eigenschappen van de neurotrope stam ver-
schilde. Uit de muis werd later een neurotrope stam geïsoleerd, die de
antigene eigenschappen van de niet-neurotrope stam bezat.
Experimenteel is het gelukt, verschillende recombinaties bij virussen tot
stand te brengen. Het is waarschijnlijk, dat dit ook in de natuur plaats
heeft.

Bij iedere nieuwe influenza-epidemie vindt men een stam, die antigeen
verschilt van de reeds bekende stammen. Het is heel goed mogelijk, dat
de nieuwe stammen door recombinatie van reeds bestaande stammen in
virusdragers ontstaan. De virusdrager is imnuum tegen zijn eigen stam en
wordt besmet door een andere stam ook uit een virusdrager. Wanneer
door recombinatie cen stam ontstaat, die voldoende van de oorspronkelijke
stam verschilt, kan deze zich in de aanvankelijk innnune gastheer ont-
wikkelen en een nieuwe epidemie \\-eroorzaken.

V\'ermeerderingsniechanisme.

Wat het mechanisme van de virusvermeerdering in de levende cel betreft,
is men het beste op de hoogte over de gang van zaken bij de bacteriofaag.
H e r s e y en C\' h a s e (1952) toonden aan, dat niet het hele bacteriofaag-
deeltje de cel binnendringt, maar dat het deeltje zich aan de bacterie
hecht en dan zijn inhoud in de bacterie injiceert. Deze inhoud bestaat
\\oornamelijk uit nucleïne-zuren. Dc\' huls, die uit proteïnen bestaat en o.a.
dienst doet bij de vasthechting aan de gastheercel, werkt verder aan de
bacteriofaagvermeerdering niet meer mee. De nucleïne-zuren, die het ge-
netische materiaal van het virus voiinen, zijn dus voor de virusre])roductie
voldoende. Wanneer deze stof in de bacterie komt, verandert het hele
metabolisme van de cel. Het is waarscliijnlijk, dat de nucleïne-zuren in
het genetische systeem van de bacterie worden opgenomen. Deze veran-
derde kernsubstantie maakt, dat de cel virus gaat produceren.
Ook bij de virussen, die zich in ])lant en dier \\ermenigvuldigen, zijn het
de nucleïne-zuren, die het werkzame bestanddeel vormen. Er zijn n.1.
uit een aantal van deze virussen nucleïne-zuren geïsoleerd, die infectieus
zijn, dus, in de cel gebracht, de cel aanzetten tot produktie van volledig
virus. (Gierer en Schramm, 1956; Col ter en medew., 1957;
Wecker en Schäfer, 1957; Alexander en medew., 1958;
W e c k e r, 1959 en P o r t o c a 1 1 a en medew., 1959). Dat men in deze
nucleïnezuurprcparaten werkelijk te maken heeft met stoffen, waarin geen
volledige virusdeeltjes voorkomen, blijkt uit de grote gevoeligheid van
deze preparaten \\oor nucleïnase. Dit enzym heeft n.1. geen inactiverende

-ocr page 541-

werking op het intacte virus, doordat de nucleïne-zuren daar beschermd
worden door een proteïne-huls. Bovendien blijken de infectieuze nucleïne-
zuurpreparaten veel gevoeliger voor de inactiverende werking van wat
hogere temperaturen dan het intacte virus.

Bij het infecteren van de gastheercel verliest het virus dus zijn individuali-
teit. Het wordt een deel van het genetische systeem van de cel, waarbij
de cel van eigenschappen \\ erandert. Heel vaak bestaat deze verandering
slechts uit het latente vermogen om virus te vormen, in andere gevallen
uit daadwerkelijke virusproduktie.

Dat een cel door opname van een vreemd nucleïnezuur andere eigen-
schappen kan krijgen, is in de bacteriologie een meer voorkomend ver-
schijnsel. Men kent daar n.1. de zgn. transformatie. Hieronder
verstaat men het verschijnsel, dat men een bacteriestam erfelijke eigen-
schappen van een andere stam kan laten overnemen door contact met
nucleïne-zuren uit die tweede bacterie-stam.

Het klassieke voorbeeld is de transformatie van pneumokokken. Wanneer
men kapselvrije pneumokokken, die b.v. uit pneumokokken van het type
H ontstaan zijn, onder bepaalde omstandigheden laat groeien in een
voedingsbodem, waaraan de nucleïne-zuren van het type Hl toegevoegd
zijn, dan vormen zich in die bodem voor een klein percentage kapsel-
houdende bacteriën van het type Hl, terwijl pneumokokken van het
type H nooit spontaan overgaan in type Hl (Averyen medew., 1944).
Behalve bij de pneumokokken is de transformatie ook bij andere bacteriën
bestudeerd, o.a. bij
Haemophilus influenza (Alexander en L e i d y,
1951). Voorts kent men bij bacteriën het verschijnsel der transductie.
Wanneer een bacteriestam geïnfecteerd wordt door een voor deze stam
niet-virulente faag, zodat de bacteriën niet aan de infectie te gronde gaan,
dan kunnen die bacteriën erfelijke eigenschappen krijgen van de bacterie-
stam, waarin de faag oorspronkelijk ontstaan is. Verschillende eigenschap-
pen als gevoeligheid of resistentie tegen antibiotica, en fermentatieve en
antigene eigenschappen kunnen door transductie van de ene stam op de
andere overgaan. Hierbij sleept de faag een gen van zijn vorige gastheer
mee. Transductie is het eerst en het uitvoerigst bestudeerd bij de
Sal-
monella
(Z i n d e r en L e d e r b e r g, 1952).

Theoretisch moet het mogelijk geacht worden, dat dergelijke transducties
ook in hoger ontwikkelde organismen kunnen voorkomen. Een virus, dat
in een cel opgenomen wordt, zou dan genedsch materiaal uit een cel
van de vorige gastheer, waarin dit virus gevormd is, mee kunnen slepen
en op deze wijze de genetische eigenschappen van de cel van de tweede
gastheer kimnen wijzigen. In dat geval zou een virus, dat zich b.v. in
een kankercel ontwikkeld heeft, in staat zijn om cen cel van een nieuwe
gastheer in een tumorcel te veranderen. Van deze hypothese is evenwel
nog niets bewezen.

Tumorviru.ssen.

Het ontstaan van een tumorcel uit een normale cel is een voorbeeld van
de verandering van de genetische eigenschappen van een cel. Daar wij
gezien hebben, dat een virus in staat is deze eigenschappen te veranderen,
ligt het voor de hand zich af te vragen, of er virussen gevonden zijn, die
tot tumorvorming leiden. Inderdaad is van een aantal tumoren bekend,

-ocr page 542-

dat zij rechtstreeks door een virus veroorzaakt worden. Vele sarcomen
bij kippen b.v. ontstaan door virussen. Bij carcinomen van kippen echter
is dit niet bekend. Virustumoren bij zoogdieren zijn de wratten bij mens
en rund, en het zeer uitvoerig bestudeerde papilloom van Shope bij het
konijn.

De hoeveelheid virus, die in een tumor aanwezig is, kan heel sterk
verschillen. Soms vindt men in een papilloma van een konijn grote
hoeveelheden virus, terwijl in een volgende passage nagenoeg geen virus
kan worden aangetoond (B e a r d, 19.56). Het is dus zeer wel mogelijk, dat
niet alleen de bekende virustumoren doch alle tumoren door een virus
veroorzaakt worden, maar dat heel vaak zó weinig virus gevormd wordt,
dat dit moeilijk aantoonbaar is. Voorts heeft men er rekening mede te
houden, dat er virussen zijn, die zich slechts in zeer speciale cellen ont-
wikkelen, zodat een experimentele infectie moeilijk is. Het kan ook heel
goed zijn, dat het infecteren van de cel met een tumorvirus alleen niet
voldoende is om de tumorvorming te doen beginnen; er kan eerst nog
een inductieve prikkel nodig zijn om de tumorgroei in gang te zetten.
Als een dergelijke prikkel zouden b.v. verschillende kankerverwekkende
agentia (radio-actieve straling en mutagene verbindingen) en hormonale
storingen kunnen optreden. Van de eerste is het bekend, dat zij vaak in
staat zijn om in bacteriën, die latent besmet zijn met een niet-virulente
faag, de bacteriofaag-produktie in gang te zetten. De mogelijkheid bestaat,
dat deze agentia in latent met een tumorvirus besmette cellen de virus-
produktie stimuleren, die van de cel een tumorcel maakt.
Vele tumoren, die men niet met behulp van celvrije fikraten kon over-
spuiten, heeft men lange tijd niet onderzocht met de methoden gebruike-
lijk voor het bestuderen van infectieziekten, terwijl later bleek, dat in
sommJge gevallen de tumor toch een virus als verwekker had. Voorbeelden
hiervan zijn het mamma-carcinoom van muizen en de leukemie bij
muizen. Men vond, dat erfelijke eigenschappen bij de gevoeligheid voor
het mamma-carcinoom een belangrijke rol spelen. In sommige muizen-
stammen komt de ziekte veel voor, in andere slechts zeer sporadisch. Ook
hormonale evenwichten spelen een rol bij het optreden van de ziekte.
Toch kon niet alles verklaard worden uit de genetische constitutie van
de muis en daarom heeft men gezocht naar een niet-genetische factor.
Bittner (1936) ontdekte, dat een dergelijke factor in de melk van
gevoelige muizen voorkwam. Wanneer pasgeboren muizen van een stam
met veel tumoren gezoogd werden door muizen van een resistente stam,
dan werden deze jonge muizen ook resistent. Omgekeerd werden de jonge
muizen van een resistente stam gevoelig, als ze gezoogd werden door
muizen van een gevoelige stam. De factor bleek een filtreerbaar virus
te zijn.

Wat de leukemie bij muizen betreft, bij deze ziekte werden talrijke ver-
geefse pogingen gedaan om haar over te brengen met celvrij extract,
totdat dit Gross (1951, 1954) gelukte door gebruik te maken van
miuzen, die slechts enkele uren oud waren.

Uit het bovenstaande zal het, naar ik hoop, duidelijk zijn geworden, dat
men zich in de virulogie er voortdurend van bewust moet zijn, dat men
niet alleen met het virus werkt maar met het systeem virus — gastheer, en
dat de genetische constitutie, leeftijd, hormonale factoren, etc., die de

-ocr page 543-

gastheer beïnvloeden, ook directe invloed nitocfenen op het evenwicht
met het virus.

SAMENVATTING.

Het artikel geeft allereerst een overzieht van cle diverse technieken, welke bijge-
dragen hebben tot de ontwikkeling van onze kennis op het gebied der dierpathogene
virussen.

.\\angaande de pathogeniteit van het virus ontwikkelt de auteur aan de hand van
een aantal voorbeelden de stelling, dat de normale toestand in de natuur die is,
waarbij virus en gastheer elkaar in evenwicht houden, zodat het virus zich niet on-
beperkt kan vermeerderen en geen ziekte (= geforceerde afweer van de gastheer)
optreedt, terwijl het ziekteverwekkende vermogen zich slechts onder afwijkende om-
standigheden (andere gastheersoort, verslechtering in de conditie van de gastheer)
zal manifeste/en. Op het evenwicht tussen gastheer en virus berust ook het ver-
schijnsel der immuniteit, waarbij dus nog een kleine hoeveelheid actief virus in de
gastheer aanwezig is. Ook zgn. geïnactiveerd vaccin is slechts dan werkzaam, als het
een zekere hoeveelheid actief virus bevat.

Na een bespreking van het vermogen van het virus om zijn eigenschappen te ver-
anderen (door mutatie en recombinatie) behandelt de auteur het mechanisme van
de virusvermeerdering in de levende cel. Hierbij worden de nucleïne-zuren uit het
virusdeeltje opgenomen in het genetische systeem van dc gastheercel, waarna de cel
van eigenschappen verandert. Het feit, dat tumorvorming eveneens berust op een ver-
andering van de genetische eigenschappen van een cel ,doet de vraag rijzen, of virus
in staat is het ontstaan van een tumor te veroorzaken. Van sommige tumoren is het
inderdaad bekend, dat zij door een virus veroorzaakt worden, van andere kon de ver-
wekker nog niet vastgesteld worden.

SUMMARY.

The paper begins with a survey of the technics that stimulated the development of
our knowledge on animal viruses.

As to the pathogenicity of viruses, the author develops the following theorem with
the aid of several examples. In nature it is normal that virus and host keep each
other in balance so that unlimited virusproduction and an outbreak of disease ( =
forced defence by the host) will be prevented, whereas pathogenicity will demon-
strate itself only in abnormal circumstances, as there arc a different type of host or
a worsening condition of the host. The phenomenon called immunity is also based
on the balance between host and virus. In an immune host a small quantity of
active virus is still present. So-called inactivated vaccine is only effective if it is
containing a certain amount of active virus.

Having reviewed the power of viruses to change their properties (by mutation and
recombination) the author describes the mechanism of virusproduction in the living
cell. In the cour.se of this ])rocess the nucleic acicLs included in the virus particle are
ab.sorbcd by the genetic system of the hostcell and they change the properties of the
cell. The formation of tumours is also based on a change of the genetic properties
of the cell, which fact raises the question whether viruses are able to produce tumours.
It is a well-known fact indeed that some types of tumours are caused by a virus, of
other types the provocative agent could not yet be found.

RÉSUMÉ.

L\'article commence par un sonunaire des diverses techniques, qui ont contribué au
développement de la connaissance des virus de l\'animal.

Quant à la pathogénité du virus l\'auteur développe la thèse suivante à l\'aide d\'exem-
ples nombreux. Dans la nature la situation normale est celle d\'un équilibre entre le
virus et l\'hôte, de sorte que le virus ne peut ni s\'augmenter sans limites ni causer
une maladie (= défense forcée de l\'hôte), tandis que la pathogénité ne se montrera
que dans des circonstances anormales (autre type d\'hôte, détérioration de la condi-

-ocr page 544-

tion de l\'hôte). Le phcnoniène de l\'immunité, lui aussi, se base sur l\'équilibre entre
hôte et virus, parce qu\'une petite quantité du virus actif se trouve encore dans l\'ani-
mal immun. Des vaccins, dont on prétend qu\'ils ont été inactivés, doivent contenir
dc même une certaine quantité du virus actif, sans lequel ils seraient inefficaces.
.Après une discussion sur le pouvoir du virus de changer ses propriétés (par mutation
ct récombination) l\'auteur passe au mécanisme de la production de virus dans la
cellule vivante. Au cours de ce procès les acides nucléiques, inclus dans les pardclcs
de virus, sont absorbés dans le système génétique de l\'hôte, dont ils changent les
propriétés. Lc fait, que la formation des tumeurs se base aussi sur le changement des
propriétés génétiques de la cellule, mène à la question, si une infection de virus peut
causer le développement d\'une tumeur. Il est déjà connu en effet, cjue quelques
tumeurs sont produites par un virus, d\'autres on ne connaît pas encore l\'agent
provocateur.

ZUSAMMENFASSUNG.

Der .Aufsatz fängt mit einer Übersicht über die Techniken, die zur Entwicklung
unserer Kenntnis auf dem Gebiete der tierpathogenen Viren beigetragen haben, an.
Mit Bezug auf die Pathogenität der Viren entwickelt der Autor mit Hilfe einiger
Beispiele die These, der normale Zustand in der Natur sei derjenige, in welchem
das Virus und der Wirt ein Gleichgewicht bilden, so dasz das Virus sich nicht unbe-
schränkt vermehren kann und keine Krankheit (= Gewaltsabwehr des Wirtes) ent-
steht, indem die Pathogenität sich nur in abnormen Verhältnissen (andersartiger
Wirt, verschlechterte Kondition des Wirtes) zeigen wird. Auf das Gelichgewicht
zwischen Wirte und Virus gründet sich auch das Phänomen der Immunität; das hciszt:
während der Immunität ist noch eine Anzahl aktiver Virusteilchen im Wirte an-
wesend. .Auch sogenannter inaktivierter Impfstoff ist nur wirksam, wenn er eine
Quantität aktiver Virusteilchen enthält.

Nachdem er das Vermögen der Viren um ihre Eigenschaften zu ändern (durch Mu-
tation und Rekombination) beschrieben hat, kommt der .Autor zur Besprechung des
Mechanismus der Virusvermchrung in der lebenden Zelle. Im Laufe dieses Prozesses
werden die Nucleinsäuren aus dem Virusteilchen in das genetische System der Wirts-
zclle aufgenommen, wodurch sich die Eigenschaften der Zelle ändern. Die Tatsache,
dasz auch Tumorbildung sich auf eine Änderung der genetischen Eigenschaften der
Zelle gründet, führt zur Frage, ob Viren imstande seien das Entstehen von Tumoren
zu veranlassen. Es gibt tatsächlich Tumoren, deren Entstehen auf eine derartige L^r-
sache zurückgeführt werden musz, von anderen konnte der Erreger noch nicht fest-
gestellt werden.

LITER.ATUUR

•Ackermann, W, W. en Kurz, H.: Observations concerning a persisting infec-
tion of HeLa cells with poliomyelitis virus.
]. exp. Med., 102, 555, (1955).
.Alexander, H. en L c i d y, G.: Determination of inherited traits of H. in-
fluenzae
by desoxyribonucleic acid fractions isolated from type-specific cells. /.
exp. Med., 93, 345, (1951).
■Alexander, H. E., Koch, G., Mountain, J. M., S p r u n t, K. en Van
Damme, O. : Infcctivity of ribonucleic acid of poliovirus on HcLa cell mono-
layers.
Virology, 5, 172, (1958).
Avery, O. T., MacLeod, C. M. en M c G a r t y, M. : Studies on thc chemical
nature of thc substance inducing transformation of pneumococcal types. Induction
of transformation by a desoxyribonucleic acid fraction isolated from pneumococcus
type III. ƒ.
exp. Med., 79, 137, (1944).
B e a r d, J. W.: The fallacy of thc concept of virus masking. Cancer Research, 16,
279, (1956).

B i t t n e r, J. J. : Some possible effects of nursing on mammary gland tumor inci-
dence in mice.
Science, 84, 162, (1936).
B r e i t e n f e 1 d, P. M. en Schäfer, W. : The formation of Fowl plague virus

-ocr page 545-

antigens in infected cells as studied with fluorescent antibodies. Virology, 4, 328,
(1957).

B u g y a k i, L. : La survie du virus fixe de Pasteur dans le vaccin antirabique phe-
niqué type Fermi-Scmple et sa relation avec le degré d\'immunité conferée.
Ann.
Soc. Belg. Med. trop.,
39, 275, (1959).

B u r n c t, F. M. en E d n e y, M. : Recombinant viruses obtained from double infec-
dons with the influenza A viruses MEL and Neuro-WS.
Austr. J. exp. Biol., 29,
353, (1951).

Colter, J. S., Bird, H. H., M o y e r, A. W. en Brown, R. A. ; Infectivity of
ribonucleic acid isolated from virus infected tissues.
Virology, 4, 522, (1957).

Coons, A. H. en Kaplan, M. H. ; Localization of antigen in tissue cells IL Im-
provements in a method for the detection of antigen by means of fluorescent anti-
body. ƒ.
exp. Med., 91, 1, (1950).

D e i b e 1, R. en H o t c h i n, J. E.: Quantitative application of fluorescent antibody
technique to influenza-virus-infected cell cultures.
Virology, 8, 367, (1959).

D u 1 b e c c o, R. en V o g t, M. : Some problems of animal virology as studied by the
plaque technique.
Cold Spring Harbor Symp., 18, 273, (1953).
idem:
Plaque formation and isolation of pure lines with poliomyelitis viruses.
J. exp. Med., 99, 167, (1954).

G i e r e r, A. en Schramm, G. : Infectivity of ribo-nucleic acid from tobacco mo-
saic virus.
Nature, 177, 702, (1956).

Gross, L. : „Spontaneous" leukemia developing in C3H mice following inoculation
in infancy, with AK-leukemic extracts or AK-embryos.
Proc. Soc. exp. Biol. Med.,
76, 27, (1951).

Gross, L.: Transmission of AK Leukemic Agent into Newborn Mice of the C57
Brown/ed Inbred Line.
Proc. Soc. exp. Biol. Med., 86, 734, (1954).

Harford, C. G., Hamlin, A., Parker, E. en Van R a v c n s w a a y. T.:
Electron microscopy of HeLa cells infected with adenoviruses, ƒ.
exp. Med., 104,
443, (1956).

H e n 1 c, G., D e i n h a r d t, F., Bergs, V. V. en H c n 1 e, W.; Studies on per-
sistent infections of tissue cultures, ƒ.
exp. Med., 108, 537, (1958).

H e r s c y, A. D. en Chase, M.: Independent functions of viral protein and nu-
cleic acid in growth of bacteriophage.
J. gen. Physiol., 36, 39, (1952).

H s i u n g, G. D. en M e 1 n i c k, J. L. : Orphan viruses of man and animals. Ann.
N.Y. Acad. Sci.,
70, 342, (1958).

J e n s e n, D. D. : A plant virus lethal to its insect vector. Virology, 8, 164, (1959).

K j e 11 e n, L., L a g e r m a 1 m, G., S v e d m y r, A. en T h o r s s o n, K. G. : Crys-
talline-like patterns in the nuclei of cells infectcd with an animal virus.
Nature,
175, 505, (1955).

Levaditi, C., S a n c h i s-B a y a r r i, V. en Schoen, R. : Neuro-infection auto-
stérilisable (encéphalite, herpès, rage).
C.R. Soc. Biol., Paris, 98, 911, (1928).

M a 11 e r n, C. F. T. en d u B u y, H. G. : Purification and crystallization of coxsackic
virus.
Science, 123, 1037, (1956).

Morgan, H. R. : Latent viral infection of cells in tissue culture. I. Studies on
latent infection of chick embryo tissue with psittacosis virus.
]. exp. Med., 103,
37, (1956).

Morgan, C., Jones, E. P., Holden, M. en Rose, H. M. : Intranuclear crys-
tals of herpes simplex virus observed with the electron microscope.
Virology, 5,
568, (1958).

idem: Electron microscopic observations on the development of herpes simplex
virus.
J. exp. Med., 110, 643, (1959).

O 1 i t z k y, P. K. en Long, P. H. : Relation of vaccinal immunity to the persis-
tence of the virus in Rabbits.
]. exp Med., 50, 263, (1929).

Portocalla, R., B o e r u, V. en S a m u e 1, J. ; Sur la biosynthèse du virus grip-
pal à partir d\'un acide ribonucléique extrait du virus.
C.R. Acad. Sci., Paris, 249,
848, (1959).

-ocr page 546-

Rous, P., K i d d, J. G., Smith, W. E.: Experiments on the cause of the rabbit
carcinomas derived from virus-induced papillomas.
J. exp. Med., 96, 159, (1952).

S c h a f f e r, F. L. en S c h w e r d t, C. E.: Crystallization of purified MEF-1 polio-
myelitis virus particles.
Proc. Nat. Acad. Sci. U.S., 41, 1020, (1955).

Wecker, E. en Schäfer, W.; Eine infektiöse Komponente von Ribo-nuclein-
säure-Charakter aus dem Virus der amerikanischen Pferde-Enccphalomyelitis (Typ
Ost). Z. /.
Naturf., 12 B, 415, (1957).

Wecker, E.: The extraction of infectious virus nucleic acid with hot phenol.
Virology, 7, 241, (1959).

Yates, V. J. en Fry, D. E.: Observations on a chicken-embryo-lethal-orphan
(CELO) virus.
Am. J. vet. Res., 18, 657, (1957).

York, C. J. en B a k e r, J. A.: A new member of the psittacosis-lymphogranuloma
group of viruses that causes infection in calves.
]. exp. Med., 93, 587, (1951).

Z i n d e r, N. D. en L e d e r b e r g, J.: Genetic exchange in Salmonella. ]. Bact.,
64, 679, (1952).

Doelstelling der Engelse varkensfokkerij.

Dr. Br au de van Reading meent dat als fokdoel gesteld moet worden: een zeug,
die per jaar minstens 25 biggen opfokken kan, die bij een voederbehoefte van 2,5 kg
per kg levend gewicht met 5 maanden minstens 90—100 kg moeten wegen.

Der Tierzüchter, 12, 121, (1960)

Biggensterfte.

Gedurende 2 jaar werd bij 2581 tomen met 28.400 biggen cen onderzoek ingesteld
naar het voorkomen en de oorzaken van biggensterfte. Van de 28.400 biggen werden
1716 doodgeboren, stierven 4360 in de eerste weck, 710 tussen 1—2 v/eek oud en
562 op een leeftijd van 3—8 weken. Totaal 25,9%. Het bleek dat wanneer de to-
men groter werden dan 12, speciaal boven 14, het % sterfgevallen toenam.
In de periode oktober— december (27,2%) waren de verliezen hoger dan van
juli—september (24,6). Op zeer jeugdige leeftijd is doodliggen de meest voorko-
mende oorzaak, verder verhongering. Wat de erfelijke oorzaken betreft: atresia ani
en breuken.

An. Br. Abstr., 28, 57, (1960)

Troebele comea een erfelijk gebrek?

In 3 kudden British Friesians werd een afwijking opgemerkt, gekenmerkt door een
trocbeling van de cornea. Hoewel niet blind, zien zij toch minder goed.
Verder zijn de dieren normaal. Ook in Duitsland is dit gebrek opgemerkt. In ver-
band met de familieverhoudingen wordt aangenomen dat het een erfelijk gebrek is.

An. Br. Abstr., 28, 33, (1960)

Het invallen van de duisternis en het leggen.

Volgens J. V. d. Horst wordt het percentage van de totale dagproduktie, dat bin-
nen 4 uur na het licht wordt geraapt, sterk beïnvloed door het begin van de natuur-
lijke duisternis. Een latere zonsondergang had een later begin van de leg tot gevolg
zonder dat de legintensiteit hiermee in een waarneembaar verband stond. De verklaring
zou kunnen zijn dat het ovulatieproces slechts kan beginnen wanneer een hen een
bepaalde tijd in (nacht)rust is geweest. Nagegaan zal nog worden wat de invloed
op het tijdstip van leggen is van cen verschillend tijdstip van licht worden, als de
duisternis op een vast uur invalt.

Landb. documentatie, 16, 301, (1960)

-ocr page 547-

Een onderzoek naar de oorzaken van hef manen-
en sfaarfeczeem bij paarden.

III. Electroforetisch onderzoek van bloedserum

An investigation about mane and tail eczema in liorses

III Electrophoretic determination oj blood serum

door E. E. VAN KOETSVELD.

Instituut voor Moderne Veevoeding „De Schothorst" te
Hoogland (U.). Directeur: Dr. ]. Grashuis.

Inleiding

De toepassing van papier-electroforese heeft in de kliniek algemeen in-
gang gevonden en is voor vele gevallen een zeer bruikbaar hulpmiddel bij
het vaststellen van de diagnose. Nu is het diagnostiseren van manen- en
staarteczeem bij paarden zeer eenvoudig, doch de etiologie is nog steeds
niet bekend. In twee voorgaande artikelen is het onderzoek naar een
mogelijke relatie bodem - plant - dier ingesteld (Van Koetsveld
en medew., 1960, a en b.). Het electroforetisch onderzoek van het serum
van paarden met het manen- en staarteczeem in vergelijking tot dat van
gezonde paarden uit verschillende delen van het land is een voortzetting
van het bloedonderzoek naar de minerale samenstelling, besproken in het
2e artikel. De mogelijkheid dat een allergie bij deze kwaal ten grondslag
ligt is niet uitgesloten te achten, waarom dan ook getracht werd door
middel van electroforese inzicht te krijgen omtrent mogelijke afwijkingen
in de samenstelling van de serum-eiwitten bij paarden met manen- en
staarteczeem.

Uitvoering.

16 Paarden met manen- en staarteczeem werden vergeleken met 25
klinisch gezonde paarden uit verschillende delen van het land. Alle paar-
den behoorden tot de koudbloed paarden.

0,02 ml serum van bloed uit de vena jugularis werd gebracht op een
papierstrook gedrenkt in een veronalbuffer van pH 8,6 met een ionen-
sterkte van 0,06 en gedurende 16 uur bij 175 V ontwikkeld. De ge-
scheiden eiwitfracties werden gekleurd met een oplossing van amido-
zwart. De uitgeknipte eiwitfracties werden geëlueerd met een alcoholische
NaOH oplossing, waarna de kleurintensiteiten der elutie-oplossingen in
een foto-electrische colorimeter gemeten weiden.

Bespreking der resultaten.

In tabel 1 (pag. 524) zijn de resultaten opgenomen van het electro-
foretisch bloedserum onderzoek bij paarden met manen- en staarteczeem
en in tabel 2 (pag. 524) bij klinisch gezonde paarden uit Groningen1,
Noord-Holland*, Utrecht en Zeeland*.

Doelbewust zijn in afwijking met de literatuur, absolute waarden op-

1  De Gezondheidsdiensten voor Dieren uit Groningen, .Alkmaar en Goes worden
hierbij voor hun medewerking hartelijk bedankt.

-ocr page 548-

gegeven: g per 100 ml serum, geheel analoog aan de wijze van uitdrukken
in ziekenhuizen. Om nog een vergelijking te kunnen maken met gehalten
uit de literatuur zijn in de volgende tabellen de procentuele gehalten
opgegeven.

Het zou zeer gewenst zijn in de toekomst steeds resultaten van electro-
foretisch onderzoek in absolute waarden uit te drukken, of althans de
eiwitgehalten van het serum mede op te geven.

Een blik op de tabellen 1 en 2 doet direct zien, dat niet altijd de serum-
eiwitten mooi opgesplitst worden in onderfracties van en /3-globulinen.
C h O p a r d (1954) was de eerste die melding maakte, dat de a-globulinen
van paardeserum niet altijd in a^- en ag-fracties gescheiden kunnen
worden. Zijn beide fracties aanwezig in normaal serum, dan komt drie
maal meer a^ voor dan a^. Campbell (1957) kon de waarnemingen
van C h o p a r d bevestigen en de uitkomsten bij dit onderzoek verkregen
laten hetzelfde beeld zien. Doch uit de tabellen 1 en 2 blijkt tevens dat
ook de ^-globulinen niet altijd goed gescheiden kunnen worden in de /J^-
en ySg-f\'acties. Ook mejuffrouw Eikelenboom (1956) kon niet in
alle ferogrammen ^Sj van /82 gescheiden krijgen. Bij de a-globulinen zijn
het de aj-fracties die sneller dan wel langzamer gaan lopen tijdens de
ontwikkeling van het ferogram en bij de ;8-globulinen zijn het juist de
^2-fracties die zich uitzonderlijk gedragen. De a^- en jS^-globulinen zul-
len in het ferogram altijd duidelijk afgetekend zijn, doch de breedte van
de zóne is niet altijd gelijk. Het zou te ver voeren om verklaringen te
geven en hypothesen op te stellen voor de afwijkingen in de ferogrammen
bij overigens gelijke omstandigheden van ontwikkeling.
Er is veel voor te zeggen om evenals Deutsch en Goodloe (1945)
de electroforese pas uit te voeren na dialyse. Genoemde onderzoekers
gingen foutief van bloedplasma uit, doch hetzelfde kan ook gebeuren
uitgaande van serum. Voorafgaande dialyse is wel tijdrovender, maar men
verkrijgt daarmede een ver gaande zuivering der eiwitten.
Onder aan de tabellen 1 en 2 zijn de totaal gemiddelden opgegeven met
de bijbehorende standaard deviaties, waarbij alleen de gehalten aan
totaal a- resp. /3-globulinen zijn opgegeven.

De gemiddelde gehalten aan de verschillende fracties bij de paarden
met manen- en staarteczeem verschilden niet significant van die der
gezonde paarden. Ook de gemiddelde gehalten aan werkelijk eiwit ver-
schilden niet significant. In een voorgaand onderzoek is reeds aangetoond,
dat ook de rest-stikstofgehalten van sera van paarden met manen- en
staarteczeem niet significant verschilden van die van sera van klinisch
gezonde paarden (Van Koetsveld e.m., 1960 b).
Ondanks dat bij de totaal gemiddelden geen significante verschillen aan
de dag zijn getreden, zijn bij de ontwikkeling der ferogrammen toch
frappante verschillen naar voren gekomen. Opmerkelijk is dat bij 11 van
de 25 onderzochte sera van klinisch gezonde paarden (ca. 50%) een
normaal volledig ontwikkeld ferogram is verkregen, terwijl bij de sera
van de 16 paarden met de dermatose slechts één maal een goede normale
opsplitsing der fracties is verkregen (ca. 6%).

Bij de klinisch gezonde paarden waren er 5 (= 20%) die geen mooie
opsplitsing in a^- en a^- resp. /Jj- en y82-fracties der globulinen te zien
gaven, daarentegen waren er 8 van de 16 paarden met de dermatose of
wel in 50% van de gevallen, die dit uitzonderlijke ferogram te zien gaven.

-ocr page 549-

Ferogrammen van paarden met manen- en staarteczeem.

Ferograms of horses with mane and taileczema.
(g per 100 ml serum).

Aantal
gevallen
number

w.c,

total !
protein

alb.

a-glob.
ai
a\'2

j8-glob.

y-glob.

1

gem.

7,80

3,29

0,19 0,98

0,62 0,96

1,76

4

gem.

7,34

3,08

- 1,10

0,70 0,63

1,83

3 !

gem.

7,59

2,89

0,20 0,89

1,06 —

2,55

8 1

gem.

6,86

3,08

— : 0,79

1,09 , —

1,90

totaal j
total
16

gem.
average
s.d.

7,18 ;
±0,405

3,06
±0,196

0,94

±0,272
1 \'

1,18 :
±0,299 i

2,00
±0,397

Tabel 2.

Ferogrammen van klinisch gezonde paarden.
Ferograms of clinically healthy horses.
(g per 100 ml serum).

.Aantal

1

w.e.

a-glob.

fi-glob.

y-glob.

gevallen |

total i

alb.

number i

protein

at «2

-82

11

gem.

6,91

2,86

0,28 ! 0,82

0,75

0,59

1,61

1

gem.

7,32

3,29

, — \' 0,87

0,48

0,86

1,82

8

gem.

6,84

3,05

0,31 \' 0,78

1,05

1,65

5

gem.

7,76

3,03

- 1,12

0,83

1 —

2,78

totaal

gem. :

7,07

2,97

1,09

1,15

1,86

total

average

25 ;

s.d.

±0,613

±0,301

±0,204

1 ±0,349

±0,571

-ocr page 550-

Tabel 3.

Resultaten van elektroforetisch onderoek van bloedplasma en -sera van
paarden naar opgaven uit de literatuur, (in %).

<j>

ro
Ol

No.

w.e.
total
protein

alb.

o:-glob.

ai

a2

/J-glob.
,
Pl \\ /32

y-glob.

alb. !
glob.

Literatuur

4

29,8
± 0,3

8,2
±0,3

12,3
0,9

21,9
± 1,0

27,0 I

0,429

Deutsch, 1945; plasma

3

7,5

42,0

2,9

16,4

12,9

8,6

17,2

0,724

A n t 0 n i n i, 1 952

30

7,1
±0,38

43,7

0,8
±0,14

Jennings, 1953

17

29,5
± 4,8

6,2
±0,8

13,5
: 2,2

16,8
± 3,1

14,0
± 3,5

20,0
± 4,5

0,418

Pieper, 1956

4

43,2

13,8

16,9

26,2

0,760

Eikelenboom, 1956

15

i
i

38,5
± 3,38

4,4
±3,6

14,0

23,6
± 3,46

19,5
± 3,23

0,626

Campbell, 1957

25

7,07
±0,613

42,3
± 3,56

15,4
±2,45

16,3
± 5,14

26,0
± 6,16

0,733

Van Koetsveld, 1960

Table 3.

Results oj electrophoretic determinations oj blood plasma and sera
according to reports oj the literature (in %).

-ocr page 551-

Bij paarden met manen- en staarteczeem onderscheidden de ferogrammen
zich dus wel kwalitatief van die der klinisch gezonde paarden, zonder dat
de gemiddelden der hoofdfracties significant verschilden. Dit is te op-
merkelijker daar immers bekend is, dat dieren met een chronische infectie
in het algemeen verhoogde y-globuline-gehalten en daarmede gepaard
gaande verlaagde albumine-gehalten vertonen. Of hieruit volgend a
priori de conclusie gekoppeld kan worden, dat bij manen- en staart-
eczeem geen sprake is van een primaire infectie, is nog te prematuur.
Een vergelijking te trekken tussen de verkregen eigen resultaten van
het electroforese onderzoek met de opgaven uit de literatuur is nooit ge-
heel door te voeren daar de omstandigheden van spanning, pH, ionen-
sterkte, tijd enz, bij de electroforese niet bij alle opgaven bekend of gelijk
zijn. Toch is in tabel 3 (pag. 525) een overzicht gegeven van de procen-
tuele samenstelling van paardeserum zoals enkele auteurs die opgeven
en volgens eigen waarnemingen. De verschillen kunnen zoals blijkt soms
groot zijn.

Afgezien van de toegepaste analyse methodiek is een belangrijke fouten-
bron bij een gering aantal proefdieren het moment van bemonsteren
(zie ook de bespreking in het 2e artikel). Het bemonsteren vlak vóór het
voederen of kort na het \\oederen, kort na het verrichten van zware
arbeid enz. enz. zullen verschillen in de samenstelling van het bloed doen
zien. Het hier beschreven onderzoek betreft paarden uit de praktijk, op
verschillende rantsoenen, kortom onder verschillende omstandigheden.
Uit het gemiddeld gehalte aan totaal eiwit in het serum (7,07%), waar-
voor een standaard deviatie is berekend van ± 0,613 volgt dat bij
klinisch gezonde paarden onder praktijkomstandigheden grote individuele
schommelingen voor kunnen komen (van 5,84 tot 8,17%). Een reden te
meer om in de toekomst niet met procenten te werken doch met absolute
gehalten bij het opgeven van albumine en globulinen.
Het hoog gemiddeld percentage aan y-globulinen voor overigens klinisch
gezonde paarden is in vergelijking met de opgaven uit de literatuur wel
merkwaardig, vooral bezien ten opzichte van het normale percentage aan
albumine (42,3%). Bij de paarden met manen- en staarteczeem, die in
eiwitsamenstelling van het serum niet significant verschilden, was het
gemiddeld percentage y-globuline 27,9%. Dekker (1959) beoordeelde
een ferogram van serum van een paard met een chronische koliek als
gevolg van invaginatio coecocoliea naar gemiddelden uit de literatuur
(persoonlijke mededeling). Hij geeft op als normaal ± 40% albumine,
± 21% ^-globuline en ± 23% y-globuline (dit laatste niet opgegeven,
doch volgt uit berekening).

Het bij dit onderzoek gevonden gemiddelde van 26% y-globuline kan
dan wel als reëel beschouwd worden. Hierbij kan echter niet verzwegen
worden dat de paarden in Nederland veelal lijden aan worminfecties.
In hoeverre deze worminfecties aanleiding kunnen geven tot verhoogde
y-globuline gehalten van het bloedserum moet echter nog nader onder-
zocht worden.

Interessant zijn de resultaten van het onderzoek van Stöckl en
Zacherl (1953) die de dagelijkse schommelingen in de percentages
der eiwitcomponenten van het serum bij verschillende paarden vervolg-
den. Zij kwamen tot de conclusie dat bij klinisch gezonden paarden grote
individuele variaties voorkomen, alhoewel de waarden voor ieder paard

-ocr page 552-

op zichzelf gedurende 3 lot 4 weken vrij constant blijven. Stöckl en
Z a c h e r 1 hechten dan ook geen waarde aan gemiddelde gehalten (uit-
gedrukt in procenten, réf.).

Dankbetuiging.

De dames W. Swart en N. van den Bosch hebben de bepalingen uitgevoerd, waarvoor
ik hierbij mijn dank uitspreek.

SAMENVATTING EN CONCLUSIE.

De gemiddelde absolute gehalten aan totaal eiwit, albumine, a-, ß- en
y-globuline van bloedsera van paarden met manen- en staarteczeem en
die van khnisch gezonde paarden vertonen onderling geen significante
verschillen.

De tendens bestaat, dat paarden lijdende aan bedoelde dermatose meer
ferogrammen te zien geven, waarbij geen duidelijke splitsing van de a-
globulinefractie in de componenten «i en «2 optreedt en/of geen duide-
lijke scheiding van de j8-globuHne fracties in ßi- en /?2-componenten.
Het is niet te verwachten dat manen- en staarteczeem in verband ge-
bracht kan worden met een verstoord eiwitmetabolisme.

SUMMARY.

The average absolute contents of protein, albumin, a-, ß- en Y-g\'obulin of blood-
sera of horses suffering from mane and tail eczema and those of clinically healthy
horses show no significant mutual differences.

Horses suffering from this dermatose give more ferograms in which no dear divison
can be observed of the a-globulin fraction into the ai- and
a2-components and/or of
the ;8-globulin fraction into its
ß\\- and /32-components.

It is unlikely that the incidence of mane and tail eczema might be connected with
a disturbance in the protein metabolism.

RfiSUMÉ.

Il n\'y a pas des différences significatives entre les teneurs absolues en protéine totale,
albumine,
a-, ß- et du serum des chevaux souffrants à l\'eczéma de la

crinière et de la queue et celles des chevaux normaux.

Il y a une tendence que les chevaux souffrants à la dermatose mentionnée produissent
des phérogrammes qui ne démontrent pas une séparation très nette des globulines en
une fraction ai et 02 et/ou une séparation très nette en une fraction
ßt et ßi.
Il ne s\'entends pas que l\'eczéma de la crinière ct de la queue soit liée à une pertur-
bation du métabolisme protéique.

ZUSAMMENFASSUNG.

Die Mittelwerte des absoluten Gehaltes des Gesamteiweisses, Albumin a, ß und y-
Globulin der Blutsera von Pferden mit Mähnen- und Schweifekzem und von ge-
sunden Pferden zeigen untereinander keine bemerkenswerten Unterschiede.
Es besteht die Tendenz, dass Pferde, die an der erwähnten Dermatose leiden mehr
Pherogramme ohne deutliche Spaltung der a-Globulinfraktion in
ai und 02 Kom-
ponenten, bezw. keine deutliche Spaltung der /3-Globulinfrakdon in
ßi und
ß2 Komponenten aufweisen.

Es ist nicht annehmbar, dass das Mähnen- und Schweifekzem mit gestörtem Eiweiss-
mctabolismus in Zusammenhang gebracht werden kann.

-ocr page 553-

LITERATUUR

A n t O n i n i, F. M. en P i V a, C.: Electrophoretic fractionation of the serum of cer-
tain animals.
Boll. Soc. ital. Biol. sper., 28, 1887, (1952).

Campbell, E. A.: The use of paper electrophoresis as an aid to diagnosis. ].
Comp. Path., 67, 345, (1957).

Chopard, P.: Bestimmung der Eiweissfraktionen bei den Haustieren mit der
Papierelektrophorese unter Berücksichtigung verschiedener Faktoren.
Z. Tierzücht.
und Züchtungsbiol.,
63, 1, (1954).

Dekker, N. D. M.: Invabinatio coecocolica als oorzaak van chronische koliek bij
het paard.
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1005, (1959).

Deutsch, H. F. en G o o d 1 o e, M. B.: An electrophoretic survey of various ani-
mal plasmas.
J. Biol. Chem., 161, (1945).

Eikelenboom, Mej. C.: Onderzoek naar de uitscheiding van 17-ketosteroïden,
corticosteroïden en caroteenderviaten in de urine van het paard. Diss. Utrccht,
1956.

Jennings, F. W. en Mulligan, W.: Levels of some chemical constituents in
normal horse sera.
J. Comp. Pathol., 63, 286, (1953).

Koetsveld, E. E. van. Lehr, J. J. en Grashuis, J.: Een onderzoek naar
de oorzaken van manen- en staartcczeem bij paarden. I. Grond- en gewasonderzoek.
Tijdschr. Diergeneesk., 85, 246, (1960, a).

K O e t s V e 1 d, E. E. V a n, H a m m i n k, A. J. B. en Z e g w a a r d A.: Een onder-
zoek naar de oorzaken van manen- en staartcczeem bij paarden. H. Analyse van
bloed, urine, faeces en manen.
Tijdschr. Diergeneesk., 85, 381, (1960, b).

P i e p e r, J. en Schmidt, H.: Elektrophoretische Untersuchungen des Blutserums
und des Liquor cerebrospinalis bei Pferden, Rindern und Schweinen.
Ztschr. ges.
exp. Med.,
127, 418, (1956).

Stöckl, W. en Z a c h e r 1, M. K.: Papierelektrophoretische Untersuchungen des
Serums von Rind und Pferd.
Hoppe-Seyler\'s Ztschr., 293, 278, (1953).

Misdaden.

In 1474 veroordeelde de magistraat van Bale cen haan tot verbranding op de brand-
stapel voor de vreselijke en tegennatuurlijke misdaad van een ei gelegd te hebben.

Vet. Med., 54, 79, (1959)

Hoe voorkomt men uieroedeem.

Onderzoekers van het "Illinois Experiment Station" zijn van mening dat uierocdecm
bij pas afgekalfde koeien wel onder controle gehouden kan worden. Zij menen nl.
dat dit uierocdecm samenhangt met de grote eiwitbchocftc van de koe tijdens de
biestperiode en men uieroedeem in belangrijke mate kan voorkomen door zeer eiwit-
rijk voer te verstrekken.

Vet. Med., 54, (1959)

Machinaal melken en mastitis.

G. Obiger vermeldt in het Arch. für Lebensmittelhyg., 9, 104-106, 1958, dat het
zg. „blindmclken" niet steeds resulteert in pathologische veranderingen van de uier.
Alleen wanneer het bij één dier veel toegepast wordt, treden beschadigingen op.
Zo werd op een boerderij met 60 melkrunderen, waar slecht met de machine ge-
molken werd bij 19% van de dieren een uitstulping van hct tcpelslijmvlies uit het
slotgat opgemerkt. En deze eversie is een predisponerende factor voor mastitiden.

Landw. Zentralblatt, 4, 961, (1959)

Consumptie van gevogelte in West-Duitsland.

Vergeleken bij het vorige jaar is in West-Duitsland in 1958 de consumptie van ge-
vogelte gestegen van 1,4 tot 3 kg per hoofd der bevolking. Toch betekent dit nog
maar 5% van het totale vleesverbruik tegenover 20% in de Ver. Staten. Een verdere
consumptiestijging wordt mogelijk geacht.

Veeteelt- en Zuivelberichten, 2, 706, (1959)

-ocr page 554-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Toepassing van hexachlorofeen IG-llI bij disfo-
mafose van runderen en schapen

Application of hexachlorophene (G-ll) in distoma-
tosis in cattle and sheep

door Dr. A. OSINGA, dierenarts, Stiens.

Inleiding.

In een op 15 januari 1959 in dit tijdschrift verschenen artikel beschrijft
Dorsman zijn erx aringen met de toepassing van G-11 tegen leverbotten
bij runderen. Volledigheidshalve laat ik hier enkele van zijn bevindingen
\\olgen:

a. Een enkele behandeling met G-ll in een dosis van 15 mg per kg li-
chaamsgewicht is nagenoeg voor 100% effectief.

b. Het kan zowel subcutaan (opgelost in alcohol of olijfolie) als oraal
(opgelost in olijfolie of als suspensie in water) worden toegediend.

c. Tot een dosis van 20 mg per kg lichaamsgewicht werden geen tekenen
van into.xicatie waargenomen. Dorsman waarschuwt echter voor het
gebruik van G-ll in de praktijk, zolang niet meer bekend is omtrent
eventuele schadelijke gevolgen veroorzaakt door het gebruik van dit
preparaat.

Daar de bevindingen van D o r s m a n er niet op wijzen, dat toediening
van G-ll in een dosis van 15 mg per kg lichaamsgewicht of minder, na-
delige gevolgen voor de patiënt zou hebben, heb ik gemeend een nader
onderzoek naar de werkzaamheid van G-ll tegen leverbotziekte in te
mogen stellen.

De belangrijkste redenen hiervoor waren:

1. De gebruikelijke medicamentatie van distomatose bij het rund is om-
slachtig en dc resultaten laten te wensen over.

2. Er bestaat in het algemeen, maar in het bijzonder was dit het ge\\al in
het winterseizoen 1958-\'59, een grote behoefte aan een goed en een-
voudig aan te wenden geneesmiddel tegen distomatose.

Ad 1. Tot dusver bestond de door mij toegepaste therapie uit de toe-
diening van hexachlooraethaan per os. Dit werd op twee achtereenvol-
gende dagen gegeven in cen dagelijkse dosis van I2/2 g per 100 kg li-
chaamsgewicht, tot een maximum van 50 g. Het rantsoen van de te be-
handelen dieren bestond gedurende de laatste 7 dagen \\óór en de eerste
3 dagen na de behandeling uit hooi, water en ongeveer 30 g supeiniindif
(een geconcentreerd mineralenmengsel). Verder werden de dieren ni(;t
behandeld in de tweede helft van de dracht en de eerste vier weken na de
partus. Genoemde voorzorgsmaatregelen werden genomen om ongewenste
reacties te voorkomen. Aldus werden gedurende cle laatste jaren honder-
den runderen behandeld, zonder dat ooit nadelige gevolgen werden waar-
genomen. Deze behandeling heeft echter verschillende bezwaren, o.a.:

1. Dc methode is omslachtig;

2. De behandeling is lang nict 100% effectief (hetgeen werd bevestigd
door faeces-ondcrzoek en secties);

3. Een grote categorie dieren kan niet worden behandeld, omdat zc
drachtig zijn of pas hebben gekalfd;

-ocr page 555-

4. Het tijdelijk op een rantsoen stellen, bestaande uit uitsluitend hooi,

water en mineralen beïnvloedt de produktie nadelig.
Ad 2. De door distomatose veroorzaakte schade in Nederland wordt ge-
schat op 20 tot 40 miljoen gulden per jaar. De bestrijding van deze ziekte
is dus van groot belang. Vooral in de zomer en herfst van 1958 was in
mijn praktijk de besmetting met leverbotten zeer ernstig. Niet alleen scha-
pen maar ook runderen, geiten en hazen werden zwaar geïnfecteerd.
Tweederde deel van de schapen moest worden opgeruimd en ook enige
runderen stierven aan dit lijden. Veelvuldig werd te vroeg kalven, evenals
een slechte melkproduktie met laag vetgehalte waargenomen.

Eigen ondei-zoek.

Daar tot dusver ons geen gegevens bekend waren omtrent de ervaringen
met G-11 als therapie bij dieren, die klinisch lijdende waren aan disto-
matose, was de nodige voorzichtigheid geboden. Derhalve werd de eige-
naar van tevoren hierop gewezen en hem onder het oog gebracht, dat wij
geen enkele verantwoording voor een eventueel ongunstig verloop van
deze therapie op ons konden nemen. Bovendien werden de patiënten niet
behandeld in de tweede helft van de dracht en de eerste vier weken n;ï
de partus.

Dc bepaling van de benodigde hoeveelheid G-11 werd steeds door mij per-
soonlijk verricht en de toediening ervan werd door mijzelf of onder mijn
toezicht uitgevoerd. Het lichaamsgewicht werd geschat. De proeven von-
den in de eerste maanden van 1959 plaats.

G-Il subcutaan toegediend.

Er werd een 10% oplossing van G-11 in olijfolie^) gebruikt. De dosis be-
droeg 10 tot 15 mg per kg lichaamsgewicht. Aldus werden 9 runderen be-
handeld. Algemeen ongunstige reacties werden niet waargenomen, maar
wel ontstonden ter plaatse van de injectie zwellingen tot de grootte van
een voetbal, die pas na enige maanden waren verdwenen. Dc zwellingen
waren, vooral de eerste dagen na cle injectie, vrij pijnlijk. Faeces-ondci-
zoek, ongeveer 4 weken na de behandeling uitgevoerd, leerde ons, dat van
de 9 patiënten nog 8 positief waren op leverbotten. Klinisch zagen wij wel
verbetering, maar het effect was niet duidelijk gunstiger dan dat, wat
werd verkregen bij vergelijkbare patiënten op dezelfde bedrijven met de
conventionele behandeling met hexachlooraethaan.

G-11 oraal toegediend.

Om de gewenste hoeveelheid gemakkelijker tc kunnen appliccren, werd
door ons gebruik gemaakt van een 10% oplossing in polyaethylecn-300,
respectievelijk propyleenglycol. Beide oplossingen geven in water een
zeer goede emul.sie. De benodigde hoeveelheid G-11 oplossing werd toe-
gcNoegd aan ongeveer een halve liter water, hiermee gezwenkt en ver-
volgens met een fles ingegeven. De dosis bedroeg 10 tot 12,5 mg per kg
lichaamsgewicht. Aldus werden door ons behandeld 51 runderen en 23
schapen.

Gaarne betuig ik mijn dank aan de firma Broeades-Stheeman en Pharmacia tc
Amsterdam voor het beschikbaar stellen van de benodigde G-11 en het bereiden
van de oplossingen.

-ocr page 556-

PROEVEN MET G-ll BIJ RUNDEREN.

Dc te behandelen dieren varieerden in leeftijd van ongeveer 1 tot 10 jaar.
Alle patiënten waren klinisch lijdende aan distomatose.
Het klinische resultaat van de behandeling, beoordeeld naar verbetering
van de conditie en de melkgift, werd vergeleken met het resultaat, dat
werd verkregen bij vergelijkbare patiënten op dezelfde bedrijven, behan-
deld met hexachlooraethaan. Wij namen tussen beide groepen geen dui-
delijk verschil waar.

Een onderzoek van de faeces op leverboteieren, dat werd verricht door de
Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland^), vond ongeveer 4 weken na
de behandeling plaats. Dit onderzoek leerde ons, dat de faecesmonsters
\\an 33% van de met G-11 behandelde dieren negatief werden bevonden.
Daarentegen werd de faeces van alle 20 door ons onderzochte patiënten,
die met hexachlooraethaan waren behandeld ongeveer 4 weken nä de be-
handeling positief bevonden op leverboteieren.

Bij 4 \\an de 51 met G-11 behandelde dieren namen wij 12 tot 24 uur na
de behandeling verschijnselen van indigestie met diarree en verminderde
melkgift waar. Eén van deze dieren, een ± 2-jarige koe die 4 weken te-
voren had gekalfd, kreeg bovendien kopziekte-achtige symptomen, die
ondanks een behandeling van deze symptomen binnen 12 uur tot een dus-
danige verslechtering van de algemene toestand van de patiënt voerden,
dat tot slachten werd besloten. Bij de sectie konden geen levende botten
meer worden aangetoond. De algemene toestand van de patiënt was vóór
de behandeling \\ rij goed en de sectie leerde ons, dat het dier een matige,
maar niet een ernstige invasie van leverbotten in de lever had.

PROEVEN MET G-11 BIJ SCHAPEN.

De hiervoor aangewende G-11 was opgelost in propyleenglycol tot een 10%
oplossing. l\'Je door ons met G-11 behandelde schapen waren alle duidelijk
lijdende aan distomatose en waren in de voorgaande maanden reeds meer-
dere keren behandeld met tetrachloorkoolstof (1 cc op twee achtereen-
volgende dagen toegediend) zonder dat dit zichtbaar enig gunstig effect
had teweeggebracht. Na de behandeling met G-11 zagen wij bij 21 van
de 23 patiënten een zeer duidelijke verbetering van de klinische toestand
optreden. De andere 2 patiënten reageerden niet op de behandeling en
stierven beide enige weken later. Sectie leerde ons, dat de lever wel ernstig
was beschadigd, maar dat geen levende botten konden worden aangetoond.
De eerste twee dagen na de G-11 behandeling waren verschillende schapen
suf, hadden geen eetlust en vertoonden soms diarree. In aansluiting op
deze verschijnselen werd echter geen sterfte waargenomen.

BESPREKING V.AN HET EIGEN ONDERZOEK.

Thans dringt zich de vraag aan ons op, waarom subcutane toediening van
G-11 in olie, wat betreft het faeces-onderzoek, een slechter resultaat op-
levert dan de orale toediening van een waterige oplossing van G-11. Waar-
schijnlijk is de opname van G-11 door het lichaam in het eerste geval lang-
zamer en zal daardoor het dodende effect op de leverbotten geringer zijn
en bovendien de kans op intoxicatieverschijnselen kleiner (bij de sub-
cutane toediening werden geen intoxicatieverschijnselen waargenomen).

Gaarne betuig ili daarvoor op deze plaats mijn hartelijke dank.

-ocr page 557-

Ofschoon G-ll in onze proeven bij runderen niet een duidelijk beter kli-
nisch resultaat geeft dan hexachlooraethaan wijst het faeces-onderzoek er
op dat G-ll in werkzaamheid tegen leverbotten bij runderen het hexa-
chlooraethaan overtreft.

Onze klinische bevindingen bij schapen wijzen erop, dat G-ll het tetra-
chloorkoolstof in werkzaamheid tegen leverbotten bij schapen vèr over-
treft. Helaas namen wij echter zowel bij runderen, als bij schapen na de
orale toediening van 10 tot 12,5 mg G-ll per kg lichaamsgewicht ver-
schijnselen waar, die op een intoxicatie wijzen. Bovendien is mij door een
buurtcollega, die met G-ll elf runderen tegen distomatose behandelde,
meegedeeld, dat na de orale toediening van G-ll in een dosis van 15 mg
per kg lichaamsgewicht, één dier na 24 uur kopziekte-achtige verschijn-
selen vertoonde en ongeveer 48 uur na de behandeling succombeerde.
Florestano (1946), die een 28-tal nauw aan G-ll verwante stoffen
onderzocht, werd getroffen door de buitengewone giftigheid van G-ll.
De acute orale L D 50, een maatstaf voor de giftigheid, bedroeg bij dc
muis 80 mg/kg, hetgeen de stof tot een zeer toxische verbinding maakt.
Prof. Dr. D. K. de Jongh e.a. (persoonlijke mededeling) hebben vast-
gesteld, dat G-ll evenals D.D.T. uitgesproken lipofiel is, d.w.z. dat het
zich in een systeem water-vet ophoopt in de vetfase. Er valt dus te ver-
wachten, dat deze stof zich evenals D.D.T. op zal hopen in het vetweefscl
van hiermee behandelde dieren en dat zij ook zal verschijnen in de zuivel-
produkten. Verder is bekend, dat deze stoffen een neurotoxiciteit bezitten.
Aan deze eigenschap zal de sterfte die door mij e.a. tengevolge van de
distomatose-behandeling met G-ll bij runderen werd waargenomen,
waarschijnlijk moeten worden toegeschreven.

Ik zou dan ook willen concluderen, dat G-ll pas dan aanbeveling verdient
als therapeuticum of als preventivum tegen distomatose, waneer bewezen
zou worden, dat sterfte, evenals indigestie e.d. als gevolg van de behan-
deling kan worden voorkomen en dat consumptie van vlees of melk van
behandelde dieren geen schadelijke gevolgen kan hebben.

S.AMENVATTING.

Schrijver heeft cen onderzoek ingesteld naar de praktische bruikbaarheid van G-ll
als therapeuticum bij distomatose van rund en schaap. Hij komt hierbij tot de vol-
gende conclusies:

1. G-ll, als 10% oplossing in olijfolie subcutaan toegediend in een dosis van 10
tot 15 mg per kg lichaamsgewicht, geeft evenals G-ll als 10% oplossing in po-
lyaethyleen-300, respectievelijk in propyleenglycol, in een dosis van 10 tot 12,5
mg per kg lichaamsgewicht per os toegediend, geen duidelijk beter klinisch re-
sultaat bij de behandeling van distomatose van het rund, dan het hexachloor-
aethaan per os toegediend op twee achtereenvolgende dagen in cen dagelijkse
dosis van 12,5 g per 100 kg lichaamsgewicht (tot een maximum van 50 g).

2. G-ll, als 10% oplossing in olijfolie geeft subcutaan toegediend bij het rund zeer
grote pijnlijke zwellingen, die pas na enige maanden zijn verdwenen.

3. G-ll, als 10% oplossing in propyleenglycol, in een dosis van 10 tot 12,5 mg per
kg lichaamsgewicht oraal toegediend, geeft bij schapen klinisch een beter resul-
taat bij de distomatose behandeling dan door het toedienen van 1 cc tetrachloor-
koolstof op twee aancenvolgende dagen.

4. G-Il, als 10% oplossing in polyaethyleen-300, respectievelijk in propyleenglycol
oraal in water toegediend bij rund of schaap, in een dosis van 10 tot 12,5 mg per
kg lichaamsgewicht, geeft soms intoxicatie verschijnselen (indigestie, diarree, ver-
minderde melkgift enz.) die tot de dood kunnen voeren.

-ocr page 558-

5. G-11 verdient als therapeuticum of als preventivum tegen distomatose pas dan

aanbeveling, wanneer bewezen zou worden, dat sterfte, evenals indigestie e.d.
tengevolge van de behandeling kan worden voorkomen en dat consumptie van
vlees of melk van behandelde dieren geen schadelijke gevolgen kan hebben.

SUMMARY.

The author investigated the practical therapeutic value of G-11 in case of disto-
matosis in cattle and sheep.

His conclusions are:

1. G-11 injected subcutaneously in cattle as a 10% solution in olive oil in a dose
of 10—15 mg/kg body-weight or administered orally as a 10% solution in poly-
ethylene-300, resp. in propylene glycol in a dose of 10—12,5 mg/kg body-weight
gives no significant better clinical result in the treatment of distomatosis than
hexachloroethane, administered orally during two successive days in a daily dose
of 12,5 g/100 kg body-weight (maximally 50 grammes).

2. G-11 injected subcutaneously in the cow as a 10% solution in olive oil causes big
and painful swellings which will disappear only after some months.

3. G-11 administered orally to sheep as a 10% solution in propylene glycol in a dose
of 10—12,5 mg/kg body-weight gives a better clinical result in the treatmen\'i
of distomatosis than by using 1 cc carbon tetrachloride during two successive days.

4. G-11 administered orally in water to cattle or sheep as a 10% solution in poly-
ethylene-300, resp. propylene glycol in a dose of 10—12,5 mg/kg body-weight
sometimes causes intoxications (indigestion, diarrhea, decreased milk yield etc.)
which may lead to death.

5. G-11 deserves no sooner recommendation as a therapeutic or preventive drug
against distomatosis before it has been proved that death, just as indigestion etc.,
as results of the treatment, can be prevented and consumption of meat or milk
of treated animals will have no harmful consequences.

LITERATUUR

Dorsman, \\V.: Hexachlorophene (G-11) against Liver flukes. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
84, 100, (1959).

F 1 o r e s t a n o, H. J.: Tuberculocidal Activity and Toxicity of some Diphenyl-
methane Derivatcs.
]. Pharmacol., 96, 238, (1946).

Nieuvv homioonpreparaat bij veevoeding.

Een nieuw hormoonpreparaat, Synovex genaamd, bestaande uit een combinatie van

twee natuurlijke hormonen en te gebruiken bij rundvee en schapen, wordt door de

fa. E. R. Squibb & Sons Ltd. te Liverpool op de markt gebracht.

Bij proeven in Canada, waar het thans reeds in gebruik is, waren 200.000 koeien

betrokken.

Naar men zegt, kan bij stieren een extra gewichtstocname van J/a Ib per dag worden
verkregen (227 gr). Voorts zou het voer tot 20% beter worden benut en zouden de
kosten per pound gewichtstoename aanmerkelijk verminderen. Bij vaarzen is het
voordeel wat geringer. De karkassen zouden meer rood vlees en minder vet hebben,
vooral op die punten waar vet ongewenst is, zoals bij de lendenen. Vooral bij minder
hoge kwaliteit dieren zouden de resultaten duidelijk naar voren komen. Het prepa-
raat is in drie typen verkrijgbaar, S., H. en L., voor resp. stieren, vaarzen en lam-
meren.

Veeteelt- en Zuivelberichten, 2, 716, (1959)

-ocr page 559-

UIT HET BUITENLAND

A review of livestock breeding in Yugoslavia i J

by Prof. Dr. JOVAN BELIC, University of Beograd.

The territory of Yugoslavia covers about 255,804 square kilometers, 65%
of this consists of mountains and 35% of plains.

There are excellent conditions for animal production, hence livestock breed-
ing is one of the main occupations of her mountainous population, but
it is likewise an important occupation of her people down in the fertile
plains.

Heterogeneity in respect of the relief of terrain, the difference of climate
(7 different climates are encountered in Yugoslavia), and various other
economic and cultural influences have given rise to the breeding of diffe-
rent kinds of animals in her numerous provinces.

Thus the nothem parts of our coimtry (Slovenia, a considerable part ol
Croatia, and the central part of Serbia) are typical cattle regions, where
conditions for pig breeding are also very suitable. In contrast to this, our
southern terrains (Macedonia, the mountainous parts of Serbia, Bosnia and
Hercegovina and the whole of Montenegro) are typical sheep regions, where
these terrains may best be exploited for sheep grazing. Vojvodina, a part
of Croatia and Serbia, i.e., our typical corn regions, are primarily pig re-
gions, known in the past as great exporters of fat pigs for the central Euro-
pean market. These are also very good horse regions.

Such a natural distribution of livestock according to the conditions of the
terrain, climate, production etc. is fairly consistent with the number of live-
stock, since according to the statistics of 1958 we have in Yugoslavia the
following state:

Horses........ 1,296.000

Mules................29.000

Donkeys ....... 166.000

Cattle........ 4,863.000

Buffaloes..............59.000

Pigs......... 4,243.000

Sheep........10,633.000

Poultry........ 28,504.000

Neither the number nor the quality of our livestock is sastisfactory at pre-
sent. The quality of our livestock could certainly be improved, if farm pro-
duction were improved in different parts of the country. However, the
hitherto conditions of farm production have been marked by rather low
yields, which was the cause of our extensive livestock production. This can
be demonstrated best if we observe the relatively extensive areas under
pastures (4,360.000 hectares) and under meadows (1,870.000 hectares) of
the total agricultural areas (14,300.000 hectares) ; a ten year average 1948-
1957 compared with average yields of meadows (18 mtc) and for pastures
(4,5 mtc) and lucerne (41 mtc), an average yield of the best fodder plant
grown under conditions prevailing in this country.

It is clear from these facts that the first problem which confronts the Yugo-

Openingsrede gehouden ter gelegenheid van de studiedagen van de Europese
Vereniging voor Veeteelt, 15—17 sept. 1959, te Beograd.

-ocr page 560-

slav experts is tlic iin]5rovement of animal feeding i.e., to increase the yield
from fields, meadows, pastures etc.

Much has been done in that line during the past few years. The govern-
ment supports al measures in promoting agricultural production. Many ef-
forts are made and much has been invested, especially in respect of real-
izing high yields both in field crops and animal production, with a ten-
dency to speed up intensification of agriculture so as to produce enough
food for 18,000.000 inhabitants, the number which is believed to be at
present, in order to get a sufficient amount of a good quality raw material
for agricultural industry which is rapidly developing, and to pioduce some
surplus for export, for the exchange of commodities with other countries,
with which Yugoslavia has considerable trade connections.
It is worthwhile mentioning here that the exchange of animal products
has been considerable with the neighbouring countries. Thus for example,
slaughter catlte has especially been exported to Italy, Greece and Germany,
and less to Switzerland, France, Malta or Austria. Horses and horse flesh
has especially been exported to Italy, Holland, Belgium and France. Pigs
and pork to Germany, USSR, Italy, and less to France, Austria or Czecho-
slovakia. Sheep are mainly exported to Greece and to a less extent to Italy.
Poultry and shell eggs are primarily exported to Italy and Germany (ac-
cording to the statistics of Foreign Trade for 1958 ).

In order to improve both the production and quality of products, there is
a tendency to intensify and increase the yield of field crops and along with
this, the animal production. Much has been done in this line during recent
years. The results obtained, which are quite satisfactory, show that livestock
production may quickly be intensified, especially in our plain regions.
The progress of animal production is especially pronounced on our state
farms, as well as at different cooperative farms, and other cooperatives. The
slate farms are at present leading in high yields in agricultural products,
and in livestock breeding. They are not only the carriers of intensive live-
stock breeding, but also the main producers of all kinds of pure bred ani-
mals, serving for breeding stock. Next by importance come the different
cooperatives, whose main purpose is to increase the production for the
markets, and at the same time, to improve the livestock in the area where
they operate.

The government is not only interested in such a policy of the advancement
in ]3roduction, but also sup])orts such methods of work, and the results are
encouraging, as time goes. The extensive agricultural production has in
that way in many parts been changed to the more intensive method in the
plains. Such is the tendency in certain parts on account of the prevailing
conditions in the countiy.

In addition to the other measures for speeding up the advancement of
livestock production, there are the extensive imports of different pure bred
animals, especially cattle, sheep, and pigs, in order to change the breed
structure in as short a time as possible (along with the improved conditions
of feeding and management), and in this way help to speed up the inten-
sification of our livestock production.

More will be said later on, about the importation of different breeds of
livestock from various European countries, since I believe that many people
here present are interested to know our opinion abouth their breeds reared
imcler the conditions in this conutry.

-ocr page 561-

We will now briefly say a few words on the present state of our li\\estock
production, about thc trends which arc prevailing in our li\\estock breed-
ing, and about the measures which have been undertaken for its improve-
ment.

For cattle breeding in Yugosla\\ia the main role was played by the
combined breeds, the Simenthal being in the first place, and this breed is the
most widespread in our cattle regions i.e., in the greatest part of Serbia,
Croatia and Slovenia. The original Simenthal cattle were imported in our
country many years ago, so that we have now a formed type, which is
somewhat smaller, lighter and less productive than the original, but it is
well adapted to the conditions in which it is reared, and for the needs of a
small breeder. Besides the Simenthal cattle of which there is about 30% of
the total number of cattle in Yugoslavia, there is a number of purely bred
local breeds (Pinzgaw, Brown Gray, Mariahof etc.) which are important
for local breeding. In the mountain parts we have the small poorly jjroduc-
tive catle called the "Busa" (photo 1. see below), which in certain parts

of the country has been improved by crossing with Obcrintahl (Tyrol),
Montafon, and Pinzgaw, and rarely with Simenthal cattle, while recently
attempts have been made to im]3ro\\e it with .Aberdeen .\\ngus and Here-
ford.

From this veiy brief survey it may be obsei\\ ed that the producers in our
more fertile regions, the terrains with more intense production, mainly use
the primitive domestic breed of "Busa". It is also clear that the basic pro-
blem for the ad\\ancement of our cattle breeding lies in increasing the pro-
ductivity i.e., obtaining greater quantity of milk and meat from cattle.
For this purpose, the following measures have been undertaken: improve-
ment of Ijreeding, selection and control of productivity with breeds which

-ocr page 562-

are widespread in the eonutry, and likewise, importation of dairy and beef
cattle for the purpose of crossing with the domestic breeds.
This action of imi)orting foreign breeds has been fairly intense especially
during the last 5- 6 years. During this time about 18.000 cattle were im-
ported from different countries, mainly from Holland and Denmark, and
considerably less from Austria, Western Germany, Switzerland and England.
With regard to the breed of cattle, most of them were the Black and White
Friesian (about 69% of the total number imported), then the red Danish
cattle (23%) while the remaining 8% consisted of the following breeds:
the Red and White cattle, the Austrian and Swiss Simenthal, Montafon,
Oberintahl, Jersey, Aberdeen Angus and Hereford. This means that some
breeds have been imported for refreshing the blood and some (the English)
for purely experimental purpose. This may at least partly show that the
importation of dairy cattle was planned to serve as an additive to the dual
purpose Simenthal breed (at least in the vicinity of larger towns).
In addition to the two leadmg breeds of our imported cattle, which are
mainly located at state farms, we also imported in small number the other
breeds for the purpose of investigation or crossing with the domestic breeds.
Thus for instance, several hundreds of Jersey were imported to Slovenia
for breeding them as pure breed, and along with this the red and white
German breed (in Croatia), while a small number of Hereford and Aber-
deen Angus bulls were imported for crossing with the domestic cattle for
improving meat production. For the improvement of the domestic Simen-
thal, the original Simenthal from Switzerland, Austria and Germany were
imported, while for the improvement of Busa in the Karst regions, we im-
IDorted mainly the Oberintahl and to a less extent the Montafon breed.
\'Fhe imi^ortant cattle responded in various ways, depending upon the con-
ditions they arrived, and also upon their quality. It is interesting to mention
that the Dutch and Danish cattle though reared under changed conditions
of climate, the average milk cajsacity was on an average the same as in their
own country, with the same fat percentage, but the cattle showed a certain
sensitivity to the sickness i.e., breeding ailments (e.g. brucellosis, T.B.G. etc.)
to which the cattle are subject in their native countries.
The hitherto control of milk yields shows the following average milk capa-
city for the im]3orted cattle in this country, located at state farms:
The Dutch Black and White in Serbia (n = 1.218) on an average 3.570 ko-s
of milk for 300 days;

The Dutch Black and White in Croatia (n = 1.340) on an average 3.721
kgs of milk for 301 days;

The Danish Red cattle in Serbia (n =: 994) on an average 4.418 ks<s of milk
for 306 days;

The Simenthal in Croatia (n = 5.614) on an average 2.980 kss of milk for
305 days;

The Simenthal in Serbia (n 330) on an avcra""e 2 905 k^^s of milk for
296 days; . • ■ »

The Montafon in Croatia (n = 587) on an average 2.948 kss of milk for
309 days;

The Montafon in Slovenia (n = 624) on an average 3.705 kgs of milk for
305 days.

It will be of in\'.erest to mention here two of our biggest state farms which
rear foreign breeds.

-ocr page 563-

B e 1 j e (which is located in Croatia). This farm has an average of the fol-
lowing domestic Simenthal: (n = 1.591) 3.346 kgs for 1958 in 314 days;
the Black and White Dutch (n = 1.515) 3.268 kgs in 1958 for 300 days.

Beograd (which is located in Serbia). The results are as follows: the
Dutch Black and White (n = 1.270) 4.070 kgs for 300 days. The Danish
Red (n = 2.996) 4.340 kgs for 300 days.

The fat percentage of the Dutch Black and White was on an a\\erage
3,68%; the Danish Red 4,10%.

There have not been any pure bred beef cattle in Yugoslavia till recently.
The domestic Simenthal and the domestic mountain cattle were mainly used
for fattening purpose. The c]uality of the beef from the domestic Simenthal
cattle is suitable and hence, quite a lot has been exported, mainly to Italy,
Germany, Austria and Switzerland, while the fattened mountain cattle has
manly been exported to Greece.

Buffaloes ha\\e not any significance in the Yugoslav livestock breeding,
and the small number which is found in our most extensive agricultural
regions is declining from day to day, insomuch as the farms are getting
more intensified.

Buffaloes mainly serve as draft animals in the southern parts of Yugoslavia
(Macedonia).

Pig breeding is a very important branch in our livestock, a branch
which may quickly imijrovc nowadays, and to wliich great attention is being
paid in respect of rapid promotion. Our main regions of pig breeding —
Vojvodina and Serbia — had until recently the fat breed called Mangulica,
and from this breed we obtained the intermediary the so called Moravka
and the black Slavonska (Pfeiffer) (photo 2, see below) pig, while Slovenia

and Croatia were breeding the white, meat type hogs in the shape of Ger-
man Edelschwein, and the German Veredelte Schwein.

-ocr page 564-

After the Second World War the state of the pig market in the world has
changed much, and in this connection the structure of the breed has chan-
ged in our main pig regions. There has been a change from the once late
maturing extensively bred pig to the breeding of early maturing breeds,
especially in the region of Voj\\ odina. It is true however, that in Vojvodina
before the First World War there was a small number of German white
hogs, and the Berkshire, but latterly they have imported a relatively large
number of large Whites and the Dutch Landras, and in contrast to this,
a minimal number of Edelschwein and Veredelte breed has been imjiorted.
The aim of these imports was to i)ass on speedily to the breeding of meat
type hogs, and so spread the early maturing meat type hogs in Serbia and
Voj\\ odina, as well as in Slovenia and Croatia.

The imports of the white breeds were relatively very extensive, firstly, the
Large White directly from England (about 3.000). However, under diffe-
rent breeding conditions the results obtained also varied. Taken as a whole,
the results are successful and show that which has been proved in other
])laces, the excellent value of these breeds especially suitable for the best
breeding conditions.

It will be interesting to mention here that the English Large Black has also
been imported. This early maturing black breed has proved excellent for
the improvement of our intermediary breeds, and hence, the results under
poorer breeding conditions are better than when cro.ssed with the Large
White. According to our conditions this breed is ver>- suitable for a small
breeder in the present situation, while the Large White and other early
maturing white breeds are suitable for breeding at large state farms, where
under good conditions they show their full effect. According to this, the
importation of the Large Black should be treated only as a measure for the
improvement of the domestic breed, mainly in Serbia, while the spreading
of the white breeds should be considered as a change of breed structure in
the total improvement of our pig breeding. There are some definite projects
to improve not only the structin-e of breeds, but also breeding conditions.
During the last two or three years there has been a great import of Dutch
Landras, and din-ing that time about 1..500 head of breeding stock were
distributed among the state farms, making centres for breeding this breed
of ]5ig in this country-. This breed with its magnificent length, like all early
maturing and highly jiroductivc breeds, has proved however, rather sen-
sitive to our breeding conditions. Howevei-, since the time is too short, it is
not yet possible to give any definite judgement about its value for our breed-
ing conditions, but according to our present observations (in comparison
with the Large White and the Swedish Landrase) it looks more sensitive
than these breeds under our breeding conditions. Several breeding centres
with different breeds will he able to give us a true picture and conclusions
on the matter in a relatively short time to come.

As may be observed from this brief survey, pig breeding in Yugoslavia has
made rapid strides in respect of the change of tlie breed structure, which
is now in progress and connected with the construction of a modern system
of packing plants for processing its products. It is clear therefore that like it
is the case in the whole world, so it is with us, the trend of breeding hogs
for meat production is prevailing, emphasizing the fact that we are still in
a favourable situation for marketing lard at our home market, where the
demand for it is still fairly high. Hence the possibilities for the change in

-ocr page 565-

the direction of producing meat type hogs are veiy good, and can be made
in a relatively short time, since the home and foreign markets make up for
each other well, i.e., the different demands of the two markets make jjos-
sible the marketing of all pig products. With the development of crop ])ro-
duction, along with the packing plants pork production in Yugosla\\ia will
have a greater significance, hence it will impro\\\'e both quantitatl\\ely and
qualitatively.

Sheep breeding is also a \\ery important branch in oiu" livestock in-
dustry. There are very favourable conditions for its prosperity in some parts
of the country, which can only be practically exploited by sheep. These
parts of Yuogslavia may be called typical sheep breeding regions, especially
the southern mountain parts. Slovenia has relati\\-ely a poorly developed
sheep population; Croatia in thc plain regions, and Vojvodina are in a si-
milar situation.

.According to this, with the exception of Slovenia which has its breed of
combined productivity (mutton, milk and wool), the so called Solcava breed
(Kärten) and Vojvodina in whose plains is bred the Cigaja breed (mutton,
milk, photo 3).

In other parts of the country, mainly in the south, we have thc extensively
bred primitive domestic sheep of different strain. This breed has a poorly
de\\eloped ]3roducti\\e cajiacity, especially thc low yields of coarse quality
wool. That is why Yugoslavia is obliged to im])ort fairly large quantities of
wool from other countries. The import of unwashed wool is on an average
5.000 tons in addition to other products of the processed wool. Since the
number of sheep in Yugoslavia ranges annually between 10—12 million
the demand in wool of the medium fine quality could be supplied by form-
ing our own breed with a medium fine wool (type Merino de I\'Est, Wlir-
temberg), which has considerably been done in recent years. Merino breed
has been useful during the last ten years for crossing with different strains

-ocr page 566-

of the primitve domestic sheej), with the purpose of getting greater quan-
tity and better quality of wool.

In these actions special attention was paid to maintain the milk production
and resistance of the primitive breed to the hard breeding conditions pre-
vailing with us.

On our poor terrains i.e., the typical sheep terrains, the best results were
obtained by using Merino d\'arle for crossing purpose, (in our Karst ter-
rains of Dalmatia, Hercegovina, as well as the poor terrains of Serbia and
Macedonia!. On the terrains with better feeding, where cattle rearing is
also well developed, the mutton tyjjc Merino has proved to be a good im-
prover, which compared with d\'arle requires considerably better feeding
conditions, but in turn it gives greater cjuantity of mutton.
It is interesting to note that by crossing we gain both in quantity and qua-
lity of wool, and in the first generation there is no significant loss of milk in
comparison with the domestic breed. This is important, becau-se in most
parts, and in all typical sheep regions there is a demand for milk in addi-
tion to mutton and wool, even if it were a small quantity, since cheese
is made only from this milk in our mountain regions (either the soft white
cheese, the so called Serbian cheese or the hard cheese the so called Kacka-
valj).

As may be seen from this review, the trend of sheep breeding is typical for
the soutern countries of all Mediterranean, including ours, i.e., that milk is
required of sheep in addition to other products. The present trend for in-
creasing the quantity and the quality of wool does not mean that milk
should not be exploited, but rather tliat wool should be used along with
milk not considering the question of mutton so much. However, the meat
of the mountain lambs is well known for its taste and quality, and it is in
a considerable demand lately, especially for export to Italy and Greece, and
to a less extent to France. The cro.ssing of domestic sheep with \\ arious Me-
rinos shows a somewhat quicker growth with lambs and somewhat greater
weight till weaning time, which may well bc utilized for the production of
lamb, especially with the breeds of the mutton type Merino.
Crossing of domestic sheep with Merino has been done on a fairly large
scale. This has been achieved by artificial insemination, whose technique at
present is so adapted that excellent results have been obtained in the way
of attaining high percentage of fertilization. Along with this, not only the
course of crossing is speeded up but the imported rams are utilized to the
maximum, since it is desired to inseminate about a million sheep in the
course of next year. The ultimate aim of this action is to get an improved
domestic sheep (the type Merino de I\'Est or the VVlirternberg), adapted for
the conditions of our mountain terrains, with milk capacity of about 25 kgs
in addition to the milk which is sucked by the lamb.

With regard to the breeding of goats, no attention is being paid to this
branch of livestock. Goats were once very common in Yugoslavia, like it was
the case in all Balkan or Mediterranean regions.

However, this animal is becoming ])ractically extinct on account of the
damage it causes to the woods. Its ]Dlace should be taken up by sheep, since
goats used to be bred in the poorest Karst terrains.

Ho rseb reeding used to be one of the very important branches in
the li\\-estock of Yugoslavia. However, with rapid introduction of mechani-

-ocr page 567-

zation, the horse is losing ground in the plains where once its used to be very
important, but this importance is still held on mountain terrains, where it
serves as animal for carrying loads. According to this, with further deve-
lopment of mechanization, horse breeding will lose ground like in all coun-
tries which have been mechanized. Thus, the number of horses is bound to
decline but the quality will be improved more and more. It is characteristic
for the Yugoslav horse breeding that till the beginning of the Second World
War it used to be on a high level, and even today the cjuality of the horse
is very good. For the mountain regions, the small mountain jjony answers
the puqjose well, and for Karst terrains the Lipicanac is "made" for it, in
the plains the Nonius (photo 4, see below) and the English cross breed are

in theii- jjlace, while in Slovenia and Croatia the domestic draft horse in
the type of Belgian horse is common. Each one of these breeds has its charac-
teristics for the region in whicli they are reared. The trend for breeding hor-
ses is towards smaller pure bred horses adapted for quicker and lighter
work, and doing service work for the machines. Arabian horses (photo 5,
page 543) are used for crossing.

In this brief survey I endeavoured to give a general pictuie about livestock
breeding in Yugoslavia, so that the colleagues who are interested might get
acquainted with the matter. I have especially stressed the most important
problems for the improvement of our livestock production, which is now in
a transitory stage. I omitted many generally known questions regarding the
improvement of our livestock, however, I have tried to show the methods
and breeds which we used in the process of improvement, as well as the re-
sults achieved so far.

-ocr page 568-

It has been my intention to tell you about the breeds which we use for
improving our livestock, and which we have imported from other countries
of Europe, because I am aware that certain persons present are interested in
knowing how we judge these breeds under our conditions of rearing. I shall
be happy if I can publish satisfactory results of different methods which

have been untertaken for the im])rovement of Yugoslavia livestock, since
they would be an exani])le of mutual collaboration with other countries
(from which we ha\\e now imported the animals for these initial crossings),
which I consider one of the main i)rinci]5les of the European Association for
.Animal Production.

SUMM.ARY.

The author .gives a grnrral survey about livestock breeding in Yugoslavia.
S.AMENVATTLNG.

Schrijver geeft een algcnieen overzicht van dr vretrelt in Jocgoslavie.
RÉSUMÉ.

L\'auteur nous donne un aperçu général de l\'élevage en Yougoslavie.

ZUSAMMENFASSUNG.

Der Verfasser gibt eine allgemeine Ubersicht der Tierzucht in Jugoslavien.

-ocr page 569-

REFERATEN

Algemeen

DIERGENEESKUNDIGE AANTEKENINGEN UIT RUSLAND.
Veterinary Medicine in the USSR.
Vet. Med., 54, 20, (1959).

In Rusland werkt een militair diergeneeskundige dienst. Na de 2e wereldoorlog liggen
de werkzaamheden meer in het hygiënische vlak en bemoeit men zich minder met
trekdieren. Voor dc toekomst is men ingesteld op atoomwapens en bacteriële oorlogs-
voering.

Behalve 3 grote veterinaire instituten in Moskou bezit elke republiek nog een insti-
tuut. De meeste van deze instituten zijn ingesteld op research. Verschillende doen
ook aan postuniversitair onderwijs in de vorm van cursussen van 6 weken of 3 maan-
den.

De voor het onderzoek nodige dierproeven worden veelal genomen op de Staats-
bedrijven.

In Rusland komen 34 veterinaire opleidingsscholen voor. De verhouding academicus-
student is zeer gunstig, n.1. van 1 op 10 aan de Moskouse Veterinaire Faculteit tot
1 op 4 in Leningrad.

Heden ten dage werken er ± 42.000 veterinairen in Rusland, geholpen door ±
48.000 veterinaire assistenten. Dc studie duurt 5 jaar.

Begaafde leerlingen van middelbare scholen gaan direct naar de Faculteit. Middel-
matige leerlingen moeten eerst 3 praktische jaren op een boerderij doorbrengen.

Hoekstra

Bacteriële- en Virusziekten

SALMONELLA DUBLIN BIJ K.A.LVEREN IN DE U.S.

R O k e y, N. W. en Erling, H. G. : Salmonella dublin infection in Calves. .A Pre-
liminary Report.
/. Amer. vet. med. Assoc., 135, 117, (1959).

Dc schrijvers wijzen erop, dat S. dublin bij het rund in de U.S., in tegenstelling rnet
Europa en Z.-Afrika, tot dusverre slechts zelden is waargenomen. Van 13516 in 1949
door Bruner en Moran verzamelde
Salmonella-cuhuren waren er 55 (0,4%)
S. dublin, waarvan 10 uit runderen, alle uit Californië.

Het gelukte hen bij drie weken oude kalveren („Holstein Friesians") de infectie aan te
tonen. Deze waren afkomstig van een bedrijf in Arizona, waar op verschillende be-
drijven cen zeer kwaadaardige kalvcrdiarrec heerste met een morbiditeit van 50 tot
75 procent en cen mortaliteit van 30—50 procent.

.Aangezien S. dublin, als aan het rund aangepast type, grote schade kan aanrichten,
waarschuwen zij voor het potentiële gevaar van deze infectie voor de runderstapel.

C. A. van Dorssen

VIRUSINFECTIE BIJ PNEUMONIE BIJ RUNDEREN.

I. R c i s i n g e r, R. C., Heddleston, K. L. en M a n t h e i, C. A.: A Myxo-
virus (SF-4) associated with shipping fever of cattle. /.
Am. vet. med. Ass., 135,
147, (1959).

IL Hoer lein, A. B., Mansfield, M. E., A b i n a n t i, F. R. en H u e b-
n e r, R. J.: Studies in shipping fever 1.
]. Arn. vet. med. Ass., 135, 153, (1959).
I. Het ziektebeeld „shipping fever" („shipping" is in de U.S. transport op lange
afstand, ook per as), is cen aandoening van de ademhalingsorganen en wordt sinds
lang in verband gebracht met Pasteurclla\'s. Deze zijn echter ook bij normale dieren
gevonden, resultaten van enting ertegen is twijfelachtig en het ziektebeeld is er ex-
perimentcel niet mee op te wekken.

Uit neusslijm van kalveren met „shipping fever" werd een Myxovirus para-influenza
3 geisoleerd.

-ocr page 570-

Evenals bij influenza bij de mens zijn de uitwendige omstandigheden van veel belang
voor de mate van ziek zijn.

Pasteurella\'s werden gekweekt uit 65% van runderen uit aangetaste koppels, maar
ook uit 50% van niet aangetaste.

II. Hoerlein c.s. toonden bij z.g. „feedlot calves", d.w.z. dieren ter grootte
van een graskalf die voor dc slacht worden opgefokt (ref.), antilichamen aan tegen
para-influenza 3 virus.

Uit 11 groepen kalveren, van in totaal 191 stuks, werden van alle groepen dieren
met positieve titers aangetoond; 68,6% bleek verhoogde antilichamen te bezitten.
Dit wijst op sterke verbreiding van de infectie.

Dc schrijvers zien hierin echter geen bewijs dat dit virus de primaire oorzaak is van
shipping fever.

C. A. van Dorssen

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

R.ABIES BIJ VOSSEN.

W O O d, J. E. en Davis, D. E.: The prevalence of rabies in populations of foxes
in the southern states, ƒ.
Am. vet. med. Ass., 135, 121, (1959).

Wood en Davies geven een verslag van het voorkomen van rabies onder rode
en grijze vossen. Zij verkregen deze vossen door vallen zetten. Het hersenweefsel van
32 van 1026 onderzochte vossen bevatte rabiesvirus.

Zij merken op, dat het niet bekend is, of zieke vossen hierin even makkelijk worden
gevangen als gezondc vossen.

Zij vingen echter vossen in verschillende stadia van de ziekte. Het is hierbij van
belang, dat beide soorten vossen normaal jagen en eten, zelfs in het stadium, dat het
virus in hcrsen- en speekselklieren aantoonbaar is.

C. A. van Dorssen

Farmacologie en toxicologie

EXPERIMENTELE TANNINEVERGIFTIGING BIJ PAARDEN.
B e g
O V i c, S. en O z e g o v i c, L.: Experimentelle Tanninvergiftung bei Pferden.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 469, (1959).

Terwijl gevallen van tanninevergiftiging bij runderen in de literatuur algemeen be-
kend zijn, is deze intoxicatie bij paarden zelden waargenomen. Thailhardt heeft
deze vergiftiging beschreven, waarbij de paarden bijna steeds onder verschijnselen
van koliek, nefritis en een colonobstipatie stierven. Op grond van deze weinig voor-
komende intoxicaticgevallen werd door beide Schr. door middel van proeven na-
gegaan, wat tannine bij het paard kan veroorzaken.

Ze gaven hiertoe proefpaarden met de neussonde 50—300 gram tannine in, waarbij
de concentratie varieerde van 1 tot 10%. Ze zagen hierna, dat koliek optrad, waarbij
de heftigheid van de symptomen afhankelijk was van de hoeveelheid en de concen-
tratie van het ingegeven looizuur. Deze kolickaanvallen varicërden in tijdsduur van
30 minuten tot 3 dagen. Na het geven van een grote dosis zag men sterk zweten.
Geringe doseringen van tannine werden bij cen eenmalige gift goed verdragen, doch
50 gram looizuur in een 5% concentratie, gaf al reeds na éénmaal ingeven intoxicatie-
verschijnselen, terwijl giften van 200 gram heftige verschijnselen deden ontstaan. Als
typisch symptoom zag men soms al 1 /.> uur na het ingeven het lozen van donker-
bruine, teerachtige urine.

In het bloed werd een daling van het aantal rode bloedcellen gezien, terwijl het
hemoglobinegehalte steeg. In het witte bloedbeeld bleek er een absolute neutrofylie op
te treden met overwegend segmentkernigen. Bij alle proefdieren werd een ernstige
icterus waargenomen, het bilirubinegehalte varieerde van 60—70 mg per liter. Het
ureumgehalte in het bloed was 80 mg%.

Bij secue bleek by histologisch onderzoek van de lever dat ernstige distrofische ver-

-ocr page 571-

anderingen aanwezig waren, terwijl ook een ernstige glomerulo- en tubiilonefrose
kon worden vastgesteld. Hiernaast zag men een hartspierdegeneratie en necrose van
het maagslijmvlies.

A\'. D. M. Dekker

TARTRAS EMETICUS.

Stevens, C. E., Hammond, P. H. en Nielsen, N. O.: Phlegmonous gastritis
in catde, resulting from ruminatoric doses of tartar emetic, ƒ.
Amer. vet. med. Ass.,
134, 323, (1939).

Een flegmoneuze lokale reticulitis werd opgemerkt bij een os en twee koeien, die
wegens anorexie en pensatonie werden behandeld met tartras emeticus. Om de
toxiciteit van dit middel onder praktijkomstandigheden nader te bepalen werden
zes kalveren aan cen proef onderworpen.

Tartras emeticus werd eenmaal aan deze dieren in therapeutische doses in gelatine
capsules ingegeven. Voor het begin van de proef had men de dieren gedurende 36 uur
laten vasten om zo de capsule sneller door de pensinhoud naar de netmaag te doen
zakken. Bij vier van de zes kalveren werd met behulp van atropine-injecties een
ongeveer zes uur durende atonie van de magen opgewekt.

Alleen bij deze vier dieren ontstond een necrose van cen deel van het netmaagslijm-
vlies, een heftige flegmoneuze ontsteking van alle lagen van de maagwand ter plaatse
en zelfs een lokale peritonitis.

Tartras emeticus dient daarom in cen ruime oplossing gegeven te worden, vooral in
gevallen van atonie van de voormagen.

V. d. Gulden

Heelkunde

OVER BEVRUCHTING NA CASTRATIE OF STERILIS.A.TIE.
U 11 n e r, W.: Ein Beitrag zur Befruchtungsfällen nach durchgeführter Kastration
oder Sterilisation.
Tierärztl. Umschau, 14, 142, (1959).

Gedurende de afgelopen jaren werden verscheidene ardkelen gepubliceerd, die de
aandacht vestigen op sterilisatie van manlijke runderen volgens een andere dan de
„klassieke" methode (operatieve verwijdering van beide testikels en castratie met
de Burdizzo-tang). De naar voren gebrachte methode berust op onderbreking van de
afvoerwegen van de spermiën door chirurgische verwijdering van de epididymis-
staart of sluiting van hct epididymiskanaalsysteem met behulp van sclerosebevorde-
rende pharmaca.

Vooral behandeling met de laatste methode had in verscheidene gevallen geen succes
met het gevolg dat de operateur wettelijk aansprakelijk werd gesteld voor de be-
vruchting van koeien door dergelijke stieren.

Schr. probeert als buitenstaander in deze kwestie de oorzaak van het mislukken van
de ingreep op te sporen. In geval van resectie van de epididymisstaart, ook bij ge-
deeltelijke resectie, blijkt herkanalisering van het kanaalsystcem mogelijk. Daarom
wordt gewezen op de noodzaak om niet alleen het epididymiskanaal door te snijden,
maar ook de aan- en afvoerende kanaalopeningen af te binden met materiaal, dat
niet gcresorbeerd kan worden.

Wat de sclerosebevorderende middelen betreft: dc tekortkomingen moeten waar-
schijnlijk niet gezocht worden bij de ontoereikendheid van deze middelen om bind-
weefselvorming te stimuleren, dan wel bij een gebrekkige injectie-techniek. Het is
namelijk buitengewoon moeilijk de vloeistofdruppels op de juiste plaatsen aan tc
brengen, zodat vanwege de onzekerheidsfactor deze vorm van sterilisatie afgeraden
moet worden.

H. ]. Wintzer

Inwendige Ziekfen

EQUISETUMVERGIFTIGING BIJ KALVEREN.

L i n d t, S.: Uber eine Schachtelhalmvergiftung bei Kälbern. Schweiz. Arch. Tier-
heilk.,
101, 461, (1959).

-ocr page 572-

In dit artikel wordt een intoxicatie beschreven bij vier kalveren, veroorzaakt door
Equistum palustre (Lidrusch, ref.). Deze kalveren liepen in de wei. Bij een der
dieren werd als eerste symptoom zweten waargenomen, na enige dagen cen atactische
gang en nog later parese. Bij de drie overige kalveren begonnen de intoxicatie-
verschijnselen met veel liggen, moeilijkheden bij het lopen en zweten, toen ze op stal
werden gezet.

Drie mestkalveren, welke steeds op stal hadden gestaan, vertoonden geen enkel ver-
schijnsel van intoxicatie, zodat het vermoeden rees, dat men hier te doen had met
een intoxicatie, opgelopen in de wei.

Bij inspectie van dc wei werd vastgesteld, dat veel equisetum te vinden was, vooral
in de buurt van de hutten, waar de kalveren vaak rondliepen. Verder werd opge-
merkt, dat de oudere koeien deze equisetum lieten staan. In herkauwbrokken van de
kalveren werden de resten van equisetum gevonden.

Hierop en op de waargenomen en reeds veelvuldig in de literatuur beschreven symp-
tomen werd de diagnose equisetumvergiftiging vastgesteld. Hierbij was het pleks-
gewijs optredende zweten een tot heden nog niet beschreven symptoom. Waar in de
nieuwere literatuur wordt aangenomen, dat het giftige bestanddeel van de equisetum
een enzym is, tengevolge waarvan een Bi-avitaminose ontstaat, werd door schrijver
als therapie een subcutane injectie gegeven van cen Vit. B-complex preparaat, waarop
dc kalveren genazen.

De toxische bestanddelen zouden door veelvuldige regen worden uitgeloogd, vandaar
het zelden optreden van deze vergiftiging in de wei. Bij navraag bleek in dit geval
ook inderdaad, dat de laatste maand vóór de geconstateerde intoxicatie heel weinig
regen was gevallen, zodat de omstandigheden gunsti.g waren geweest voor het op-
treden van deze vergiftiging.

N. D. M. Dekker

Röntgenologie

RÖNTGENTHERAPIE BIJ KLEINE HUISDIEREN.

P O b i s c h, R.: Die wichtigsten Indikationen zur Röntgentherapie bei Kleintieren.
Tierärztl. Umschau, 14, 193, (1959).

Het artikel bevat de inhoud van een voordracht, die door dc schrijver .gehouden is
voor de sectie „Kleinderkrankheiten" in het kader van de „Deutsche Veterinär-
medizinische Gesellschaft". Dc bedoeling ervan is cen overzicht te geven voor de niet
ter zake kundige practicus van hetgeen hij kan verwachten van de röntgentherapic.
De methodes zijn die van de Weense school, waarvan A. Pommer de te vroeg ge-
storven leider was. Als inleiding worden de door Pommer en zijn medewerkers onder-
zochte huidreacties na een röntgenbestraling besproken. De dierenarts, die een patiënt
laat bestralen of deze zelf bestraalt, moet deze reacties kennen om tot een deskundige
beoordeling te komen van dc symptomen, die optreden na een röntgenthcrapeutische
behandeling.

Dc twee soorten gunstig reagerende ziektebeelden zijn: de ontstckin.gen en de overige,
waarvan de tumoren en de leukemieën het belangrijkst zijn.

Er worden eerst enige algemene richtlijnen voor de bestraling van ontstekingen ge-
geven, daarna volgt een op.somming van de ziektebeelden, waarbij de röntgenbestra-
ling het verloop vaak gunstig beïnvloedt. Hierbij nemen dc, onder dc naam acne
samengevatte, pyodermieën de belangrijkste plaats in. In deze catc.goric vallen ook:
slecht genezende wonden en fistels, hypertrofische littekens, lokale streptotrichose,
chronische eczemen, acanthosis nigricans en otitis externa. Tot de vrij goed reage-
rende, doch dieper liggende processen worden ook gerekend de cystitis chronica pro-
fundus, ziekten van de prostaat en .granulomen van de uterus-stomp, die kunnen
optreden na hystercctomie.

Vervolgens wordt de bestraling bij leukemieën besproken. De eerste bestralingen
hebben meestal een zeer snel succes: de vergrote lymfklieren worden kleiner; er
treden echtcr recidieven op, die steeds resistenter worden. Ondanks het zeer opval-
lende succes in het beginstadium is het niet mogelijk gebleken de levensduur van de

-ocr page 573-

patiënt tc verlengen. Wel kan men de subjectieve klachten in het beginstadium ver-
minderen.

De bestraling van tumoren verloopt vaak ongunstig, doordat de patiënten, vóór een
voldoende hoge dosis is toegediend, door likken of bijten cen mechanische prikkel
uitoefenen, die cen heftige reactie veroorzaakt. Daardoor moet de bestraling voor-
tijdig worden afgebroken.

Wanneer een gezwel operabel is, wordt aanbevolen het weg tc nemen, als het tijdens
dc bestraling merkbaar kleiner wordt. De vorming van metastasen is met deze werk-
wijze veel minder waarschijnlijk dan bij cen operatie zonder meer.
Sterk wordt afgeraden een maligne tumor tc opereren, indien verwacht kan worden,
dat hij niet geheel verwijderd kan worden. Een gedeeltelijk verwijderde tumor rea-
geert volgens de Wcense ervaringen veel minder gunsUg dan een nog niet ge-
opereerde; eensdeels wegens de vaak heftige ontstekingsprocessen, die na deze in-
greep in het operatiegebied optreden, anderdeels door de grotere kans op uit-
zaaiingen.

Het gunstigst spreken aan: sarkomen en carcinomen van de huid, adenomen en
carcinomen van de circumanaalklieren en ncoplasmata van de schede. Boosaardige
mammatumoren bij de hond zijn volgens de ervaringen van de auteur weinig .ge-
voelig voor bestraling, evenals goedaardige tumoren — behalve dc reeds genoemde
adenomen van de circumkanaalklicren.

G. H. Frederik

Sfofwisselings- en defieienfieziekfen

PARALYTISCHE MYOGLOBINURIE VAN HET PAARD.

Schulz, J. A.: Die Lähmungsmyoglobinurie des Pferdes. Mh. VetMed., 14, 466,
(1959).

Sehr, geeft eerst een literaturuoverzicht van deze stofwisselingsziekte bij het paard
en merkt dan op, dat speciaal koudbloedpaarden van 5—8 jaar het meest vatbaar
zijn, vooral wanneer ze gedurende de rustdagen voer, rijk aan koolhydraten, krijgen.
Voor het optreden van deze ziekte moeten bepaalde factoren, zoals koude en rust
in de vorm van een „stress" meewerken.

De therapie, zoals die heden ten dage in de kliniek der Universiteit te Leipzig wordt
toegepast is heel weinig vranderd bij die, welke al jaren lang in gebruik was.
Primair wordt een aderlating verricht van 4—5 liter bloed. Verder wordt dc acidosis
bestreden door intraveneuze injecties van 1,1 tot 5% bicarbonas natricus oplossing,
waarbij in totaal nict meer dan 100 gram bicarb. natric. wordt in,gespoten. De bij
deze ziekte veelvuldig voorkomende obstipatie wordt bestreden met sulfas natricus
per os, met de neussonde in tc geven. De aangetaste spieren worden behandeld met
kortegolf therapie en soms ook met infrarode bestraling. De dieren, die het ergst zijn
aangetast hangt men in de broek, tot ze weer normaal kunnen staan en wat het
voeren betreft, krijgen de patiënten slechts goed hooi en water.

De eerste twee dagen na het ontstaan van de ziekte zijn beslissend, wat het uiteinde-
lijke verloop betreft. Van de 30 ernstig aangetaste dieren, welke de laatste jaren in
deze kliniek zijn behandeld, genazen er 21 volledig. Van dc 9 ernstige patiënten
moesten er de eerste dag al 7 in nood worden geslacht.

N. D. M. Dekker

Ziekfen van hef kleine huisdier

DIABETES MELLITUS BIJ HOND EN KAT.

A p c 1, S.: Klinische Erfahrungen beim Diabetes mellitus des Fleischfressers. Berl.
Münch, tierärztl. Wschr.,
72, 295, (1959).

Beschreven wordt het verloop van diabetes mellitus bij 39 honden en 3 gecastreerde
katten. De leeftijd van de honden lag tussen 8 en 12 jaar; 34 waren teven; 31 be-
hoorden tot de kleine rassen. Bij zes teven werd na de oestrus glucosuric vastgesteld,

-ocr page 574-

die permanent werd.

Bij een aantal dieren was wegens pyometra ovario-hysterectomie gedaan.
Het nuchter bloedsuikergehalte varieerde tussen 135 mg% en 390 mg% bij het eerste
onderzoek, bij dieren in coma liep het tot boven 400 mg%. Tevens werden acidose en
een lichte uremie gevonden, alsmede cen hyperleucocytosc en (geringe) anemie.
Bij de regulering van de diabetes werd getracht het bloedsuikergehalte te brengen
op 150 mg% en de acctonuric en glucosurie te doen verdwijnen. Het voedsel voor
een 15 kg zware hond bestond uit: 100 gram rijst en 250 gram rundvlees per dag
over 2 x verdeeld. Zowel insuline als orale anti-diabetica werden toegepast, de laatste
in een dosering van 8 tabletten Rastinon bij een grote herder per dag, dalend tot
1J/2 tablet. Veelal bleef de urine suikerhoudend.

Met depotpreparaten van insuline kon geen bloedsuikerverlaging worden bewerk-
stelligd. Een schema van de dosering van insuline kan niet worden gegeven, dc beno-
digde hoeveelheid schommelt sterk, 40—60 I.E. werd meestal als begindosis gepro-
beerd. Dc waterige insuline werd 2x daags toegediend na het voeren. Ruim de helft
van de patiënten stierf gedurende de eerste maand van behandelen, enkele hielden
het 2 jaar vol, met insuline waren de resultaten beter dan met Rastinon. Een hypo-
glycemische shock is slechts één keer waargenomen.

Honden in coma konden ondanks intraveneuze toediening van insuline geen één keer
gered worden, ook niet als CO-carboxylase daarbij werd toegediend, dat de hoeveel-
heid benzodruivenzuur en dus de acidose moet doen dalen.

Teunissen

ERFELIJKE ONDERONTWIKKELING VAN HET HEUPGEWRICHT.
S n a V e 1 y, J. G.: The Genetic Aspect of Hip Dysplasie in Dogs.
J. Am. vet med.
Ass.,
135, 201, (1959).

Bij deze afwijking zien we onvoldoende ontwikkeling van het heupgewricht, zich
uitend in een onvoldoende passen van het caput femoris in het acetabulum, wat
klinisch een meer of minder ernstige stoornis in de beweging veroorzaakt en bij sectie
verschillende reacties van het zachte en benige weefsel tc zien geeft. Het kan komen
tot (sub)luxaties.

Klinisch zien we dat dieren lijdende aan deze aandoening als pup reeds moeilijk
lopen met schokkende bewegingen, kreupelheid vertonen, ook in de voorhand, breed
in dc heupen zijn, met waggelende gang lopen en weinig bewcgingsmogelijkheid in
het heupgewricht hebben, moeilijk gaan zitten en wel met de poten in ongelijke hou-
ding en neiging hebben tot slapen in rugligging.

De belangrijkste symptomen zijn een vierkant kruis, breed in trochanters samen-
gaand met beweging in het heupgewricht alsof het een tandwiel is; het caput femoris
luxeert voortdurend en schiet met een klik weer op zijn plaats. Niet altijd is (sub)
luxatie aanwezig.

In het gewricht is de hoeveelheid synovia verhoogd. De vorm van het caput is af-
wijkend, de gewrichtskapsel verdikt, het ligamcntum teres gerekt. Vooral bij oudere
honden treedt een periarthritis op.

Uit kruisingsproeven is schrijver gebleken dat deze aandoening erfelijk is.

Teunissen

Zootechniek

HET VERWEKKEN VAN TWEELINGEN.

Hammond, Dr. John: Twinning in Cattle for Beef Production. Vet. Ree., 71,
168, (1959).

In verband met een verwacht tekort aan rundvlees in Engeland — het land produ-
ceert zelf niet genoeg en Argentinië, Australië en Nieuw-Zeeland leveren te weinig —
meent de auteur dat meer voor de mesterij te gebruiken kalveren geboren moeten
worden. En wel speciaal kalveren uit de paring van stieren van Engelse vleesrassen
met koeien van de melkveerassen.

Men gebruikt hiervoor de minder goede koeien waarvan toch geen nakomelingschap

-ocr page 575-

voor verjonging der melliveekudden aangehouden zou worden. Na laboratorium-
proeven is men nu overgegaan tot praktijkproeven waarbij de volgende techniek
wordt gebruikt.

De koeien worden op de 17e dag na de laatste tochtigheid ingespoten met serum
van drachtige merries en wel volgens de volgende dosering: 2000 I.E. van het
chemisch gezuiverd produkt dat bij de mens wordt gebruikt of 1000 I.E. van een
gevriesdroogd preparaat of 800 I.E. van bevroren serum.

Men moet oppassen voor overdosering omdat bij bepaalde koeien 4-5 kalveren worden
verwekt. Aangeraden wordt om met niet te hoge doseringen te beginnen. Worden
35 dagen na de bevruchting bij het drachtigheidsonderzoek meer dan twee embryonen
aangetroffen dan moet de ammion blaas van het overtollige kalf geopend worden.
Of multiple ovulatie heeft plaatsgehad of niet kan geconstateerd worden 10 dagen
na de tochugheidsperiode die volgt op de injecties.

Hoekstra

OPFOK EN VRUCHTBAARHEID.

K O r d t s, E. en H i 1 d e b r a n d t, H. H.: Untersuchungen über unterschiedliche
Aufzuchtintensitäten an Zwillingsbullen unter besonderer Berücksichtigung ihres
späteren Befruchtungsvermögens {Spermaqualität).
Kieler Milchwirtsch. Forsch. Ber.,
10, 481, (1958).

Volgens het autoreferaat werd bij onderzoek met 8 paar eeneiige twcclingstieren
(roodbont en zwartbont) gedurende een proefperiode van 2 jaar hct volgende ge-
constateerd.

1. Ten aanzien van een goed bevruchtingsvermogen is een te zware opfok af te
keuren. Ook in verband met de selectie van jonge stieren is een hoog niveau van
opfok af te keuren omdat daardoor het genotype min of meer verborgen kan
worden.

2. Er bestaat een positief verband tussen de voeding enerzijds en de groeisnelheid,
het
testikelgewicht en de Spermiogenese anderzijds.

3. Terwijl bij stalverzorging grotere hoeveelheden zaad verkregen werden was de
kwaliteit (beweging en levensduur) bij weidegang beter.

4. Zwaar opgefokte stieren vertoonden relatief minder zaadvormende weefselelemen-
ten dan normaal of schraal opgefokte dieren.

5. Bij zwaar opgefokte dieren werden van tijd tot tijd degeneraties en gedeeltelijke
afstotingen van spermiogonien en spermiocyten opgemerkt.

Hoekstra

ULTRAVIOLETBESTRALING VAN MESTVARKENS.

W a 1 k e r-L O V e, J. and others; Ultra-violet irradiation of fattening pigs. Animal
Production, maart 1959.

96 Gr. Yorkshires werden vanaf cen leeftijd van 8—10 weken gebruikt om het effect
na te gaan van cen bestraling met ultraviolet licht (22,5 uur per dag) met en zonder
Oxytetracycline als antibioticum in het voer.

Het bleek dat onder deze proefcondities de bestraling zonder enig effect was. De toe-
diening van het antibioticum leidde tot snellere groei en betere vocderverwcrking.
De bestraling had ook geen effect ten aanzien van de gezondheidstoestand (hijgers en
pneumonieën), dit in tegenstelling tot de Oxytetracycline.

Hoekstra

-ocr page 576-

BOEKBESPREKING

MALADIES INFECTIEUSES DES ANIMAUX DOMESTIQUES.

Ch, van Goidsenhoven ct F. Schoenaers, (Cureghem - Bruxelles).
(Vigot Frères, Editeurs - 23 Rue de I\'Ecole de Medecine, Paris VI.)

Het boek is bestemd zowel voor studenten als voor practici en wil een overzicht
geven van de hedendaagse kennis der infectieziekten. Het boek bevat een schat van
feiten en is geschreven in korte heldere zinnen, die het ook voor niet Fransen gemak-
kelijk leesbaar maken.

De stof is verdeeld in 2 delen, in het eerste, grootste, gedeelte worden de bactcriële
ziekten besproken, terwijl in het tweede gedeelte dc virusziekten behandeld worden.
Natuurlijk is het voor twee mensen niet mogelijk specialist tc zijn op elk onderdeel
der infectieziekten; dit heeft echter tot gevolg, dat hier en daar onvolkomenheden
binnensluipen. Zo staat in het hoofdstuk over listeriosis vermeld, dat dc kat en dc duif
refractair zouden zijn, terwijl reeds Graham in 1943 katten experimenteel kon
besmetten en in dc laatste jaren van Scandinavische zijde gevallen van spontane in-
fecdes bij dc kat zijn vermeld. Ook staat onder de bacteriologie van de listeriosis
vermeld, dat de bacterie beweeglijk is. Niet vermeld is hierbij echter, dat deze be-
weeglijkheid slechts te zien is, wanneer de bacterie op kamertemperatuur wordt ge-
kweekt. De bacteriologie wordt toch in verschillende hoofdstukken wat stiefmoederlijk
behandeld, door de schrijvers wordt het ziekteverloop op de voorgrond gesteld.
De hoofdstukken zijn gedeeltelijk ingedeeld naar de verwekker, gedeeltelijk naar het
voornaamste ziektesymptoom.

Zo is het eerste hoofdstuk gewijd aan tuberculose, welke ziekte met bijna 100 blad-
zijden wel een onevenredig deel van het boek, dat totaal 852 bladzijden bevat, in
beslag neemt. Daarna volgt de paratuberculose met slechts 9 bladzijden. Een ander
groot hoofdstuk is getiteld infectieuze abortus; hierin wordt de abortus bij verschil-
lende verwekkers behandeld. Het doet vreemd aan de acute coryza van de kip ver-
oorzaakt door
Haemophilus gallinarum onder de virusziekten te moeten opsporen.
Het boek is gedrukt op goed papier, het is echter niet voorzien van foto\'s of teke-
ningen. Dit zal ongetwijfeld de prijs ten goede komen; voor een studieboek zijn
goede foto\'s echtcr wel zeer waardevol. Elk hoofdstuk wordt afgesloten door een korte
bibliografie, waarin de meest recente publikaties vermeld worden.
Het ontvangen recensie-exemplaar was, zoals vele Franse boekwerken, ingenaaid,
wat een bezwaar is voor een handboek, dat bedoeld is veelvuldig geraadpleegd te
worden. Een datum van uitgifte wordt niet vermeld, hetgeen lastig is wanneer men
het bock als bron wil vermelden.

Naast deze bezwaren bevat het boek echtcr zoveel belangrijke gegevens, waarbij ook
de literatuur van de laaastc jaren is verwerkt, dat het voor elke veterinaire student
en dierenarts een waardevol bezit betekent.

]. Donker-Voet.

CLTNICAL VETERINARY SURGERY.

Volume one: General Principles and Diagnosis.

R. H. Smythe.

Volume two: Operative Procedure.

A. C. Shuttleworth and R. H. Smythe.

(1959—1960, London, Crosby Lockwood & Son Ltd., Old Brompton Road S.W. 7)

Voor een goed begrip van schrijver en boek zou eigenlijk het gehele voorwoord
van Prof. JamesMcCunnin deze bespreking moeten worden overgenomen, als-
mede de inleiding van de schrijver zelf. In de verwachting dat een ieder, die werke-
lijk belang stelt in dc ontwikkeling der veterinaire chirurgie de gelegenheid om na
jaren weer eens een .goed Engels boek over dit onderwerp ter hand te kunnen nemen
dankbaar zal aangrijpen, wil ik met enkele opmerkingen volstaan.
Het is cen boek voor de praktijk, geschreven door een practicus met een bijzondere

-ocr page 577-

belangstelling voor dc chirurgie. Dc schrijver is sinds 1937 „examiner in surgery to
the Royal College of Veterinary Surgeons". James McCunn zegt van hem: „He is
a courageous, orignial thinker who is content to air his views and I suspect that he
would be disappointed if they were al accepted without contention. R. H. Smythe
has the attributes and quality of a natural teacher and his pupils do not sit at his
feet in vain."

In de inleiding doet de schrijver een geslaagde poging kort en begrijpelijk het inge-
wikkelde gebeuren in het organisme uiteen te zetten dat volgt op een letsel en „stress".
Hieruit wordt de taak van de chirurg afgeleid: „to appreciate just what is happening
and to lend his help to dp the scales in the direction which will facilitate repair".
Als practicus heeft Smythe zich bij het schrijven van dit boek geen beperkingen be-
hoeven op te leggen, waartoe menig auteur, die aan een instelling van veterinair
hoger onderwijs verbonden is zich wcl gedwongen ziet. Smythe voelt zich de chirurg
voor alle dieren, bespreekt alle ziekten en afwijkingen die naar zijn persoonlijke op-
vatting tot de heelkunde dienen te worden gerekend en doet dit op cen voor ieder
begrijpelijke wijze, zonder „populair" te worden.

De klassieke indeling in algemene en bijzondere heelkunde (en operatieleer) wordt
door hem niet gevolgd. Beide worden op een zeer aanvaardbare wijze „gemengd"
met dien verstande dat de operatietechniek in de ruimste zin d.w.z. het neerleggen en
fixeren der patiënten, anesthesie, de operatieve ingreep zelf en de postoperatieve be-
handeling uitvoerig in het tweede deel worden besproken.

Deel I begint met het hoofdstuk „General principles of surgery" en wel in de eerste
plaats de ontsteking in al zijn aspecten, vervolgens de wonden en shock en tenslotte
enkele instructieve voorbeelden bij paard, rund en hond.

Hoofdstuk 2 is getiteld „The external surface of thc body". Na een algemene
inleiding worden de chirurgische afwijkingen van de huid beschreven, waarbij ook
de wonden met hun behandelingsmogelijkheden in de verschillende gebieden van het
lichaam worden gerekend en tenslotte volgen de hematomen en de herniae. Ook dit
hoofdstuk wordt weer afgesloten met enkele sprekende voorbeelden bij paard, rund
en hond.

Hoofdstuk 3 geeft een kort overzicht van de belangrijkste afwijkingen van het
oog en adnexa. Van de hand van Smythe verscheen reeds een boek over oogheel-
kunde „Vetcrinary Ophtalmology".

II o O f d s t u k 4 handelt over „Neoplasms and similar growths" met een goed over-
zicht van de bij onze huisdieren voorkomende tumoren en de behandeling hiervan.
Hoofdstuk 5 behandelt de fracturen, hun oorzaak, hun indeling, hun sympto-
matologie en de meest voorkomende fracturen van de onderdelen van het skelet.
In hoofdstuk 6 is dc ervaring vastgelegd van een jarenlange paardenpraktijk:
„Clinical observations on lameness". Rund en hond worden echter niet vergeten.
Deze 70 bladzijden „kreupelheden" behoren tot het beste wat er over dit moeilijke
onderwerp in dc veterinaire literatuur te vinden is.

Hoofdstuk 7; „Surgical conditions of the alimentary tract", beginnend met de
afwijkingen van de oesophagus en eindigend met de gastro-intestinale afwijkingen bij
het rund, behandelt zowel de diagnostiek als dc heelkundige behandelingsmogelijk-
heden van gastro-intestinale afwijkingen bij hond, kat, paard en rund. Bijzondere
aandacht wordt besteed aan de lebrnaagdislocatie. Enkele kleinere hoofdstukken over
de heelkundige afwijkingen van het urine-apparaat, de mannelijke geslachtsorganen,
de vrouwelijke geslachtsorganen met als slot tien bladzijden gewijd aan dc tepel van
het rund vormen een waardige afsluiting van het eerste deel.

Deel II is geschreven tesamen met A. C. S h u t 11 c w o r t h, „senior lecturer in ve-
terinary surgery" aan de universiteit van Liverpool.

De meest gebruikte „dwang- en werpmethoden" bij de huisdieren worden zeer dui-
delijk beschreven en in tekening gebracht.

Een hoofdstuk „Surgical instruments, materials and appliances" omvat cen be-
schrijving van de gebruikelijke instrumenten en de toepassing hiervan,

-ocr page 578-

„Surgical procedure" (hoofdstuk 3) begint met operades op de boerderij, gevolgd
door de inrichting van een operatiezaal voor grote en kleine huisdieren. Voorbereiding
van het operatieveld, antiseptiek, hemostase, het maken van operatiewonden en dc
wondhechting vormen even zovele problemen waarmee de chirurg zich heeft bezig
te houden.

In het volgende hoofdstuk „Anaestesia" vindt men de methoden der plaatselijke
en algemene verdoving, welke hun bruikbaarheid in de praktijk bij de verschillende
huisdieren hebben bewezen.

De volgende acht hoofdstukken geven een overzicht met duidelijke tekeningen van
de techniek bij de operatieve behandeling van afwijkingen van „kop tot staart"
waarbij zelfs de sectio caesarea niet is vergeten.

Bijzondere aandacht verdienen de „buikoperaties bij het rund" terwijl de paarden-
arts zijn hart kan ophalen aan het hoofdstuk „operations upon dc limbs".
Het dertiende en laatste hoofdstuk „The treatment of fractures" geeft een duidelijk
en kritisch overzicht van de behandelingsmogelijkheden van fracturen waarbij uit
de aard der zaak de nadruk valt op de operatieve fractuurbehandeling
(Osteosynthese).

De kritische instelling van de schrijver en het feit dat hij bij de samenstelling van dit
boek de medewerking heeft verkregen van een groot aantal speciahsten van de ver-
schillende Veterinary Colleges in Engeland maken dat het bestuderen en bezitten
van de twee delen van Clinical Veterinary Surgery zonder voorbehoud aan iedere
dierenarts met belangstelling voor de chirurgische praktijk kan worden aanbevolen.
Ook de „gevorderde" student kan cr veel van zijn gading in vinden; wanneer hij al
lezende en studerende in staat is zich iets van de kritische instelling van de auteur
eigen te maken, kan „Clinical Veterinary Surgery" een waardevolle aanvulling be-
tekenen op menig onvolledig college dictaat.

Waarom is de laatste drop de boterknop?

De Russische onderzoekers Pavlov en Breslav verwerpen de theorie van het „op-
romen" van de melk in het uier tussen de melktijden. Ook de hypothese, dat de
druk van de tussen de melktijden gevormde melk de afscheiding van de grotere vet-
bolletjes belet tot de druk daalt door het melken, achten zij niet aannemelijk.
Auteurs bewezen, dat er een correlatie bestond tussen de diameter van de vetbolletjes
en het vetgehalte van de melk en dat de grootste vetbolletjes voorkwamen in de
vetrijkste melk.

Zij herinneren er aan dat dc vetbolletjes, 2,5 tot 5 micron in diameter, in het melk-
plasma zijn gesuspendeerd.

Bij proeven met koeien, geiten, konijnen en caviae bleek dat het melken zelf de af-
scheiding der vftbollctjes stimuleerde. Vóór het melken heeft de op dat moment
in het uier aanwezige melk een laag vetgehalte en de kleine vetbolletjes overheersen,
terwijl dan in de cellen cen hoeveelheid grote „rijpe" vetbolletjes aanwezig zijn.
Deze laatste komen vrij tijdens het melken en overheersen in de namclk. Na de se-
cretie van deze grote vetbolletjes, wordt de vetproduktie in de cellen versneld waar-
bij kleinere vetbolletjes gevormd en afgescheiden worden.

Als het melken is beëindigd, wordt de beweging van de vetbolletjes naar de periferie
van de cel trager, waardoor weer grotere bolletjes kunnen ontstaan.
(In tegenstelling tot de secretie van het mclkplasma, zou de secretie van de vet-
bolletjes dus niet continu zijn. Ref.l

XV International Dairy Congress 1959 London.

Eipikken.

Een kippenhouder in Vermont (Amerika) meent een belangrijke ontdekking gedaan
te hebben. Wanneer hij azijn toevoegde aan het drinkwater hield het eipikken
binnen 3 dagen op.

Vet. Med., 54, (1959)

-ocr page 579-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

INVLOED VAN VOEDING OP LEGRIJPHEID, EIGEWICHT, AANTAL
DUBBELDOOIERS EN HET OPTREDEN VAN „LEGUIT" BIJ JONGE
HENNEN.

Ir. J. J. C o r n e 1 i s s e n, „De Schothorst", Hoogland.
(C.L.O. Studiedagen, 3 en 4 februari 1960)

Vroeg geboren jonge hennen (in januari en februari) zijn meestal op zeer jonge
leeftijd geslachtsrijp, bijv. reeds op 4,5 maand. Beginnen jonge hennen op een vroege
leeftijd te leggen, dan worden er in het begin van de leg teveel kleine eieren gelegd.
Ook het leggen van eieren met een dubbele dooier in hct begin van de leg houdt
verband met de vroege legrijpheid. De kleine eieren zijn als consumptie ei moeilijk
te verkopen en als broedei mogen ze niet worden gebruikt.

Eieren met een dubbele dooier zijn voor de jonge hen van deze leeftijd abnormaal
zwaar, kunnen in uitzonderingsgevallen zelfs 70—80 gram wegen. Men neemt aan
dat deze abnormaal zware eieren bij het begin van de leg bezwaren opleveren bij het
leggen en het optreden van „leguit" d.i. het naar buiten persen van de eileider be-
vorderen. „Leguit" geeft meestal aanleiding tot een erge vorm van kannibalisme,
waarbij eileider en andere ingewanden bij het bewuste dier door de andere dieren
naar buiten getrokken en verorberd worden.

Aan de hand van literatuurgegevens en eigen proefnemingen hebben wij nagegaan
in hoeverre met de voeding enige invloed is uit te oefenen op de legrijpheid. Ver-
schuiving van legrijpheid naar een oudere leeftijd zou bovengenoemde nadelen van
vroegbroeddieren sterk verminderen.

Invloed van het licht.

Voorop dient te worden gesteld dat de leeftijd bij het bereiken van de geslachts-
rijpheid binnen een bepaald ras en een bepaalde stam vooral wordt bepaald door de
geboortedatum. Het is de lichtprikkel van de langer wordende dag in het voorjaar
welke de vroeggeboren jonge hennen zo vroeg legrijp maakt. Door verandering van
de belichtingsduur tijdens de groei van de jonge hen is dus het tijdstip van geslachts-
rijpheid te beïnvloeden. Een constant aantal uren licht per dag of cen afnemend
aantal vertraagt het legrijp worden. Nader onderzoek is gewenst om uit te maken op
welke leeftijd de dieren het meest gevoelig zijn
voor de lichtprikkel. Uit de literatuur
is op te maken, dat het waarschijnlijk mogelijk is de legrijpheid een paar weken tc
vertragen, door vroeg geboren jonge hennen vanaf de leeftijd van 13 ä 14 weken
plotseling een beperkt aantal uren licht per dag tc geven (bijv. 8).
Invloed van hct eiwitgehalte van hct voeder.
In de praktijk leeft wcl dc opvatting, dat het geven van veel eiwit aan jonge hennen
de laatste maand voor de leg het tijdstip van legrijpheid zou vervroegen. In 1958
hebben wij voor dc tweede maal door middel van balansproeven nagegaan hoe dc
eiwitbehoefte van jonge hennen is. Hiertoe werden uit cen koppel Witte Leghorns
èn uit cen koppel WL x RIR-hennetjes, beide geboren half maart, elke twee weken
een viertal dieren genomen en onderzocht op eiwitgehalte. Op deze manier is na te
gaan hoeveel eiwit er dagelijks in het lichaam wordt aangezet. Tevens werd vast-
gesteld hoeveel „lichaarns" eiwit de dieren verliezen met hct optreden van de zgn.
„jeugdrui. Uit de cijfers van deze proef blijkt dat de dagelijkse eiwitbchocftc van
jonge hennen na de 14—15e weck relatief laag is. Op grond van deze gegevens is
het niet waarschijnlijk dat vervroeging van legrijpheid optreedt als .gevolg van een
hoog eiwitgehalte van het voeder vlak voor de leg. Met voederproeven werd dit ook
aangetoond.

Een tweede veel gehoorde opvatting in de praktijk is, dat bij jonge bennen de pro-
duktie en het aantal dubbeldooiers in het begin van de leg is te drukken door minder
eiwit te geven. In de praktijk geeft men dan veel meer graan dan ochtendvoer. In een
proef op „De Schothorst" werd nagegaan of deze opvatting juist is. Aan cen aan-

-ocr page 580-

tal in februari geboren WL-hennen werd gedurende de eerste 5 weken van de leg
een voeder verstrekt met te weinig eiwit (13%) en met betrekkelijk veel energie
(ZW = 71). De samenstelling van dit voeder is goed te vergelijken met een com-
binatie van 70% gem. graan en 30% ochtendvoer. Deze wijze van voeding had
,geen invloed op dc produktie, geen invloed op het aantal dubbeldooiers, geen invloed
op het eigewicht, maar vermeerderde in sterke mate het optreden van „leguit". Onze
conclusie hieruit is, dat het .geen zin heeft en zelfs foutief is aan jonge hennen, wan-
neer zij eenmaal Icgrijp zijn, veel graan en weinig ochtendvoer tc verstrekken.

Invloed van de hoeveelheid voedingsenergie.
In Amerika is de laatste jaren aangetoond, dat door het geven van een beperkte
hoeveelheid energie aan jonge hennen vanaf 8—10 weken tot aan de leg, de groei
en het geslachtsrijp worden kan worden vertraagd. Bij zware vleesrassen zou de in-
vloed van de energicbcperking van meer invloed zijn dan bij dc legrassen.
Het geven van minder energie is op twee manieren tc bereiken:

a) iedere dag een afgewogen beperkte hoeveelheid voedsel verstrekken,

b) extra ballaststoffen in het voeder opnemen. Dc beperking van dc dagelijkse
energie-drift moet nogal rigoureus zijn (ca. 30% minder dan normaal) wil men
een uitstel van legrijphcid van 2 ä 3 weken bereiken. Beide methoden brengen
ook bepaalde nadelen met zich mee. Deze zijn o.i. bij methode a kleiner dan bij
methode b. Het is nog niet duidelijk of de voordelen opwegen tegen de nadelen.
Speciaal voor vermeerderingsbedrijven van zware vlccsrassen, waarvan de eier-
produktie beperkt is, zal het voordeel van minder kleine eieren van grote betekenis
kunnen zijn.

-Aan de hand van gegevens uit dc literatuur en een voederproef op „De Schothorst"
werd op het voor- en tegen van een beperkte voeding nader in,gegaan.

CATTLE BREEDING IN I.NDONESIA WITH SPECIAL REFERENCE TO
HEAT TOLERANCE.

D. A t m a d i 1 a g a

(Dissertatie Dicr.geneeskundige Faculteit te Bogor, Indoncsia, 1959, Promotor: Prof.
Dr. H. Fischcr.)

In dit 145 pagina\'s tellende, gestencilde geschrift dat nog in druk zal verschijnen
wordt na cen inleiding, in het eerste hoofdstuk literatuuronderzoek beschreven. En
wel betreffende de functie van het rund in de Indonesische samenleving, de fokkerij
in verleden en heden en de betekenis van de warmte tolerantie van runderen, mede
in verband met fysiologie en erfelijkheid.

Bij het eigen onderzo<-k werd in de eerste plaats gestreefd naar een vastleggen van
de klimatologische omstandigheden in verschillende gebieden. Het bleek dat de meteo-
rologische gegevens niet altijd voldoende volledig waren hetgeen leidde tot de stelling:
„dat volledige informatie omtrent klimatologische omstandigheden in verschillende
fokdistrictcn noodzakelijk is voor het bestuderen van ecologische problemen". Klima-
tologische omstandigheden van verschillende gebieden (temperatuur en vochtigheid)
werden verder vastgelegd in cen klimaatkaart volgens Wright.

Voorts werd dc warmtcresistentic volgens de methode van Rhoad en Benezra
bepaald. Terwijl in dc ..Iberia heat tolerancc index" van Rhoad slechts rekening ge-
houden wordt met dc hoogte van de lichaamstemperatuur bij verschillende buiten-
temperaturen brengt de Bcnezra-coefficient ook dc frequentie der ademhaling in het
gcdin.g.

Hij gebruikte de volgende formule (B.T. : 38.33) x (R.R. : 23) waarvan B.T. de
„body temperature" is in ° C, R.R. de „rcspiration rate" voorstelt cn 38.33 en 23
resp. dc normale lichaamstemperatuur en de adcmhalingsfrequentie weergeven.
Bij de proeven bleek dat de autochtone rassen de grootste warmtcresistentic hebben,
waarbij het Balirund nog iets beter bleek tc zijn dan het Madura rund (mo.gelijk hangt
dit er mee samen dat het Balirund als rechtstreekse afstammeling van dc in Indonesië
voorkomende Banteng geheel autochtoon is en het Madurarund de invloed heeft

-ocr page 581-

ondergaan van de runderen die vóór Christus vanuit Achter-Indië in Indonesië
werden ingevoerd. Ref).

Op de autochtone rassen volgen de kruisingsprodukten, waarbij o.a. tot uiting kwam
dat het Grativee (Java-Maduravee met veel Fr. Flollands bloed. Ref.) een vrij lage
warmte coefficient bezit. Het slechtst tegen de warmte kunnen de raszuivere Fries-
Hollandse runderen. Opmerkelijk was echter dat in dit ras ook dieren voorkomen
met een grote warmteresistentic. Selectie op warmteresistentie in de zwartbonten is
dus zeer goed mogelijk.

Het aantal gebruikte proefdieren was over het algemeen, ondanks een wiskundige
bewerking der gegevens, te gering om definitieve conclusies te trekken.
Al met al een waardevolle bijdrage voor de veeteelt van Indonesia, waarmee de auteur
van harte gelukgewenst kan worden.

De vroegere veeteeltexperts zal het genoegen doen dat hun werk positief wordt ge-
waardeerd. De auteur schrijft o.a. „The author found that authorities in the field
of animal husbrandry in the past had started their pioneering work by studying the
various local conditions carefully, before efforts and measures were employed. Ac-
cording to the author their methods followed in attemping to improve catde in
Indonesia could be justified also by the present knowledge of animals, climatology
and principles of genetic improvement."

Hoekstra.

DE UITWERKING VAN DE DROOGTE 1959 IN DE LAND- EN TUINBOUW.
Ministeriële nota aan Staten-Ceneraal.

De door de droogte van het vorige jaar veroorzaakte schade in de agrarische sector
is in het algemeen beperkt gebleven tot de landbouw en bepaalde vormen van exten-
sieve opengrond-tuinbouw op de droogte-gevoelige gronden. De opgetreden schade is
in eerste instantie ontstaan door het achterblijven van de kwantitatieve opbrengsten
per ha bouwland en per ha grasland. Een gedeelte van deze gcwassenschade is echter
gecompenseerd door de reladef goede kwaliteit van de gewonnen bouw- en grasland-
produkten en door de voor enkele produkten — b.v. consumptieaardappelen, stro,
fruit en groenten — relatief gunstige ontwikkeling van het prijsniveau. De opbrengst-
derving per ha cultuurgrond op de droogtegevoelige gronden heeft op de ernstig ge-
troffen bedrijven geleid tot aanmerkelijke financiële schade tengevolge van een ge-
ringere geldopbrengst van de produktie en extra uitgaven voor dc aankoop van voeder
voor het vee.

Dit deelt de minister van landbouw en visserij, mr. V. G. M. Marijnen mee in een
nota aan de beide Kamers der Staten-Generaal.
Uitwerking van de droogte.

De uitwerking van de zeer langdurige droogteperiode in de zomer en nazomer van
1959 vertoont een grote verscheidenheid al naar gelang dc landstreek, de grondsoort
en de aard van het bodemgebruik. In dc akkerbouwsector is alleen op de
droogtegevoelige gronden aanzienlijke schade ontstaan. Daartegenover hebben de
akkerbouwbedrijven in de zeekleigebieden en de veenkoloniën in het algemeen een
goed tot zeer goed jaar gehad.

Bij de r u n d V e e h O u d c r ij is vooral schade ontstaan doordat de veehouders
op de droogtegevoelige gronden krachtvoecder en ruwvoeder hebben moeten aan-
kopen ter vervanging van het tekort aan zclfgewonnen voeder. Daartegenover is het
jaar 1959 voor de veehouders in de weidegebieden in het algemeen een goed tot zeer
goed jaar geweest.

be totale melkproduktie in Nederland heeft zich ondanks de droogte goed gehand-
haafd. In vergelijking met 1958 werd in 1959 ruim 3% meer melk afgeleverd. De
veehouders in de door de droogte getroffen gebieden hebben in het algemeen ge-
sproken een bruto-opbrengst aan melk en vlees verkregen, die niet veel afwijkt van
het voorafgaande jaar.

De invloed van de droogte in de tuinbouw is van beperkte omvang geweest.
Meer of minder sterke oogstdepressies zijn slechts geconstateerd bij enkele vormen

-ocr page 582-

van extensieve opengronds-tuinbouw, voorzover daarbij geen kunstmatige water-
voorziening kon worden toegepast. Voor het overige is het jaar 1959 voor de tuin-
bouw in Nederland een goed tot zeer goed jaar geweest.

De nadelige invloed van de droogte op de omvang van de produktie in de ons om-
ringende landen heeft geleid tot een sterke toename van de vraag naar Nederlandse
agrarisch produkten. Zo bedroeg de totale agrarische exportwaarde in het 2e halfjaar
van 1959 ƒ 2.216 miljoen tegen ƒ 1.774 miljoen in het 2e halfjaar van 1958. Voor
akkerbouwprodukten zijn deze cijfers ƒ 421 miljoen tegen ƒ 377 miljoen, voor zuivel-
produkten ƒ 521 miljoen tegen ƒ 372 miljoen, voor overige veehouderijprodukten
ƒ 660 miljoen tegen ƒ 598 miljoen en voor tuinbouwprodukten ƒ 524 miljoen tegen
ƒ 427 miljoen.

Omvang van de schade.

Een enquête naar de schade — waarbij in de droogtegebieden 20% van het aantal
bedrijven was betrokken — leverde het volgende beeld op:

Nederland Getroffen bedrijven
Oppervlakte cultuurgrond 2.280.000 ca. 565.000 ha

.Aantal stuks melk-en kalfkoeien 1.565.000 ca. 377.000

Aantal bedrijven 233.000 ca. 58.500

Teneinde een indruk te krijgen van de grootte der geleden schade heeft het Land-
bouw-Economisch Instituut voor het gemengde landbouwbedrijf op de zandgronden
een globale berekening gemaakt. Deze berekening — waarbij geen rekening is ge-
houden met het compenserende effect van gunstige kwaliteit of gunstige ontwikkeling
van het prijsniveau — leidde tot een schade van ca. ƒ 375 ä ƒ 425 per ha bij een
gemiddelde oogstderving van 50 ä 60% en tot een schade van ƒ 250 ä ƒ 300 per
ha bij een gemiddelde oogstderving van 30 a 40%.

Voorzieningen ter verbetering van de ruwvoederpositie.

Uitvoerig behandelt dc minister in zijn nota de hulpverlening ter verruiming van
de ruwvoederpositie. In totaal zijn 88.000 ton suikerbieten als ruwvoeder verstrekt,
waarvan de kosten ad ƒ 3.370.000 ten laste van het L.E.F. kwamen. Hiertegenover
stond cen voordeel voor dit fonds, doordat de suiker die uit deze 88.000 ton ge-
wonnen zou zijn, vervangen is door overschotsuiker van oogst 1958, die anders tegen
ongunstige prijzen had moeten worden uitgevoerd. De kosten van de suikerbieten-
garantie oogst 1958 konden daardoor met een nagenoeg gelijk bedrag worden ver-
minderd (ƒ 3.400.000).

Aan aardappclvezels werd 25.000 ton, aan gedroogte suikcrbietpulp werd 1.850 ton
geleverd.

Voorts werd dc uitvoer van voedermiddelen aan beperkende bepalingen gebonden.
De hulpacties van de landbouworganisaties, waarbij de diensten van het ministerie
en het leger medewerking verleenden, omvatten transporten van 18.437 ton bieten-
koppen enz. met in totaal 4203 wagens en het onderbrengen van 2110 pinken als
„logeervee".

Financiering.

Teneinde te voorkomen dat de getroffen bedrijven in ernstige liquiditeitsmoeilijk-
heden zouden komen werden de in uitzicht gestelde voedergraantoeslagen voor oogst
1959 versneld uitgekeerd, werd de melkprijsgarantie 1958/59 versneld afgewikkeld
en werd een voorschotuitkering op de melkprijsgarantie 1959/60 verleend. Dc beide
Centrale Boerenleenbanken verruimden de mogelijkheden tot blanco kredietverlening.
Tenslotte werden eventuele vragen tot kredietverlening met inschakeling van het
Borgstellingsfonds voor de Landbouw en bij de invordering van lopende kredieten
soepel behandeld.

De minister is voornemens, zodra in het kader van de thans lopende aanmcldings-
en beoordelingsprocedure nadere gegevens beschikbaar zijn gekomen over de door de
kredietnemers ingevolge de wateroverlastregelingen 1954 en 1956 geleden schade,
een bepaalde vorm van aanvullende hulp voor deze groep bedrijven in overweging te

-ocr page 583-

Tenslotte maakt de minister melding van dc financiële hulpverlening door de over-
heid ten bedrage van maximaal ƒ 27.5 miljoen. Hij is er zich van bewust, dat hct
hanteren van de gestelde normen in bepaalde grensgevallen bezwaren zal kunnen op-
leveren. Voorts realiseert hij zich dat in cen beperkt aantal zeer schrijnende ge-
vallen de maximale tegemoetkoming per ha cultuurgrond niet toereikend zal zijn ter
voorziening in de bestaande nood.

Met waardering heeft de minister kennis genomen van het feit dat hct Landbouw-
schap zijn „Hulpfonds droogtcschade 1959" speciaal ten behoeve van deze gevallen
zal inzetten.

Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij.

JAAROVERZICHT (l-ll-\'58 T.M. 31-10-\'59) VAN DE AFDELING KUNST-
MATIGE INSEMINATIE VAN DE COOP. LANDBOUWB.ANK MEPPEL.
De groei van deze afdeling gaat gestadig voort: in 1950 n.l. 15.000, in 1955 44.000,
in 1958 54.000 en in 1959 57.000 geïnsemineerde runderen. De bcvruchtingsresul-
taten zijn, ondanks dit grote aantal, zeer goed, n.l. 65,7% drachtig na le inseminatie
(landelijk over 1958 61,7%).

Dat er in Mcppel ook goede en verantwoorde propaganda gemaakt wordt over dc
stierenkeus blijkt wel uit het zeer hoge percentage dieren (63,4) dat geïnsemineerd
is met sperma van oude stieren, waarvan de fokprcstaties bekend zijn. Tevens wordt
hier duidelijk en helder gezegd dat nakomelingen van een bepaalde stier (welke b.v.
het gen voor „gladde tong" bezit) niet gepaard moeten worden met een andere —
eveneens met name genoemde stier welke dit gen eveneens bezit. Dit is naar ons
gevoel de juiste methode van voorlichting voor dc veehouder, al zou het in vclc
gevallen de voorkeur verdienen stieren waarvan de nakomelingen erfelijke gebreken
kunnen vertonen voor de fokkerij in het geheel niet te gebruiken.
Men heeft in Meppel dan ook 14 stieren van 6 jaar en ouder, waarvan de fok-
prcstaties dus volledig bekend zijn.

Van verschillende stieren is in de loop van 1959 cen aantal dochters gezien om de
fok- en gcbruikseigenschappen na te gaan; deze exterieurbeoordeling is per stier
bijeengebracht op een verzamelkaart, welke beknopt in het verslag is afgedrukt. Op
deze zelfde kaart is een aantekening gemaakt over de melkprcxluktie. Bij sommige
stieren heeft men twee kaarten afgedrukt; dit in verband met dc tijd en de plaats
van de beoordeling der dieren n.l. bij het afstammelingenondcrzoek (eind augustus)
en bij het stalonderzoek. Hct bleek dan ook dat deze twee kaarten van dezelfde stier
(waarbij soms dezelfde dochters weer meededen) nogal wat uiteenlipen.
Tenslotte heeft men het plan de dochters van de te onderzoeken stieren, zo mogelijk
qua exterieur, te vergelijken met hun moeders. Op deze manier kan dus o.m. nage-
gaan worden hoe de fokkerij van de stieren is bij goede moeders en bij minder goede
moeders en eventueel zelfs hoe een stier fokt bij dochters van een andere stier.
Naar mijn gevoel is het goed om als veehouder tc wonen in het district dat deze
K.1.-afdeling omvat.

V. d. Meij.

DE GEZONDHEIDSTOESTAND VAN HET PAARD IN HET VOORJAAR.
(Paardengezondheidstcalender maart 1960)

In het voorjaar kan de gezondheidstoestand van de paarden wel eens minder goed
zijn. De oorzaken zullen niet steeds dezelfde zijn. Zo zullen de voorraden vitaminen
en mineralen in het lichaam op hct laatst van dc staltijd, en dan vooral bij minder
goede en eenzijdige voeding, hct laagst zijn. De haarwisseling in het voorjaar zal
daardoor dikwijls minder goed verlopen. Voor de vorming van een geheel nieuw baar-
kleed moeten de benodigde stoffen uiteraard aan het lichaam zelf worden onttrokken.
In hct voorjaar wisselt het dekhaar (de beschuttende haren en tastbaren wisselen
echter niet geregeld, zij vallen uit als ze hun grootste lengte bereikt hebben en worden
dan door nieuwe vervangen), d.w.z. het lange dikke winterhaar valt uit en wordt
vervangen door nieuw kort zomerhaar. Dit wisselen geschiedt geleidelijk. De duur der

-ocr page 584-

wisseling hangt niet alleen af van de weersgesteldheid, maar ook van individuele om-
standigheden. Als regel heeft de haarwisseling plaats in de maanden maart en april,
vaak zelfs nog in mei. Op warme dagen in februari, zoals we die nog wel eens
hebben, zien we de wisseling soms al beginnen, terwijl wanneer koude dagen volgen,
de haaruitval weer ophoudt.

Tijdens de haarwisseling bevat de huid meer bloed en is ze veelal minder beschut,
daar de haren merendeels zijn uitgevallen en de nieuwe nog vrij kort zijn. Het paard
is dan gevoeliger voor kouvatten en voelt zich vaak minder prettig en is soms wat
lusteloos. Ook komt tijdens dc haarwisseling dikwijls minder goed eten voor. Het kan
zijn, dat het hooi nog wordt opgegeten, maar dat het paard de haver laat staan.
Het omgekeerde komt evenwel ook voor. Veelal ziet men dat de rooster gaat hangen.
Het is goed om in deze gevallen het rantsoen wat te wijzigen en er wat variatie in
aan tc brengen, zodat de voorziening met eiwit, vitaminen en mineralen verbetert.
Men voegt nog wel eens wat zemelen en lijnzaad of lijnmeel aan het rantsoen toe.
Voorts geeft men het paard de beschikking over een liksteen. Soms ook kan een
mineralengift verbetering brengen. Zo mogelijk laat men het paard iedere dag een
paar uur in dc weide, indien nodig met een dek op, of men geeft op stal wat jong
gras bij, zodra men dit kan krijgen. Er bestaat in het voorjaar bij het paard als het
ware cen natuurlijk verlangen naar de weide. Heeft men niet de beschikking over
vers gras, dan kan men ook kunstmatig gedroogd gras of lucernc, bijv. 1 kg per dag,
of wat meer, geven. Ook cen paar kg rode wortelen kunnen gunstig werken. Boven-
dien is meerdere keren daags drenken, doch in ieder geval een of twee uur na het
afvoeren, zeer gewenst; althans als het paard niet de beschikking heeft over cen
automatisch drinkbakje.

Het kan nodig zijn, dat de dierenarts geraadpleegd wordt, die dan cen bepaalde be-
handeling zal instellen.

De vcrharin.g kan men bevorderen door het paard dubbel te dekken en vooral ook
door het flink tc poetsen. Het meeste effect heeft dit wanneer het paard na het werk
is opgedroogd. Zware arbeid is voor het paard, dat met bovenbeschreven bezwaren
te kampen heeft, vanzelfsprekend verkeerd. Licht werk in de buitenlucht in het
algemeen zijn echtcr zeer aan tc bevelen.

Congressen

VEEVOEDERSTUDIED.AG.

De Stichting .Afnemers Controle op Veevoeder organiseert op donderdag 19 mei a.s.
een veevoederstudicdag in het Jaarbeurs/Restaurant te Utrecht, aanvang 10.15 uur.
Het programma luidt als volgt;

Het welkomstwoord zal worden gesproken door de heer H. Smit, waarna de offi-
ciële opening zal geschieden door Ir. Th. C. J. M. R ij s s e n b e e k.

10.40 uur; Ir. S. Iwema: De rundveevoeding bij de eindpaal?
13.30 uur: Ir. J. Dammers: Het dierlijk eiwit in de varkensvoeding.
15.00 uur: Ir. D. S. Tuijnman: De grondstoffenvoorziening van de Nederlandse
Landbouwveredelingsindustrie.

Dc lezingen zullen gevolgd worden door discussies, terwijl er in de middaguren ge-
legenheid zal zijn een lunch te nuttigen.

Dcgeen, die aan de gezamenlijke lunch, die om 12.15 uur in dc Dincrzaal zal plaats
vinden, wenst deel tc nemen wordt verzocht vóór 6 mei a.s. ƒ 5,20 per lunch over
tc schrijven op girorekening 964350 van de Stichting Afnemers Controle op Vee-
voeder te Ede, waarna de lunchkaart(en) zullen worden toegezonden.
Voor bezoekers van deze studiedag is door de verkeerspolitie parkeerruimte gereser-
veerd op het Paardenveld.

-ocr page 585-

MEDEDELINGEN

Van de Veearfsenijkundige Dienst

IN- EN DOORVOER VAN NERTSEN VERBODEN.

De minister van landbouw en visserij heeft — blijkens een publikatie in de Neder-
landse Staatscourant van 13 april 1960 — op grond van de wet tot wering van be-
smettelijke ziekten bij nertsen (Stbl. 102) de in- en doorvoer, uit welk land ook,
van levende nertsen, alsmede van dode nertsen en delen daarvan, de pels uitge-
zonderd, met ingang van 14 april 1960 verboden. In bijzondere gevallen kan de
minister al dan niet onder voorwaarden, ontheffing verlenen van het in- en doorvoer-
verbod. Voor het geval aan de ontheffing de voorwaarde wordt gesteld van vooraf-
gaand veterinair onderzoek, dan is voor dat onderzoek een bedrag van ƒ 2,50 per
dier verschuldigd. Per in of door tc voeren zending wordt tenminste
j 10,— en ten
hoogste ƒ 100,— in rekening gebracht.

Deze maatregel is getroffen om besmettelijke ziekten bij nertsen te weren. In ver-
schillende landen vormt een besmettelijke ziekte, virus-enteritis, een ernstige be-
dreiging voor de nertsfokkerij.

Gezien het voorkomen van dc ziekte in Canada, de Verenigde Staten van Noord-
Amerika en dichter bij huis, in Denemarken, werd reeds in december 1959 bij
Koninklijk besluit aan de minister van landbouw en visserij de bevoegdheid ver-
leend de in- en doorvoer van nertsen te verbieden. Door aanvaarding door de Staten-
Generaal en publikatie in het Staatsblad van de Wet tot wering van besmettelijke
ziekten bij nertsen is de in de algemene maatregel van bestuur geregelde materie
definitief geregeld.

Het laten schieten van de melk.

Het laten schieten van de melk is een neuro-hormonaal proces. Een praktische er-
varing is, dat sommige koeien zeer gevoelig zijn voor prikkels die het „laten schieten"
van de melk beïnvloeden.

Bilek en Zuda vonden dat wassing van het uier met een doek, die in water van
52—55° C was gedompeld, cen snellere ejectie van de melk, verkorting van de melk-
tijd, vermindering van de namelk en een hogere totale melkgift bewerkstelligde.
Op grond van deze waarnemingen gingen deze Tsjechische onderzoekers over tot
het electrisch verwarmen van de tepelhoudcrs van melkmachines. De op 42° C ver-
warmde tepelhouders werden gebruikt bij 10 melkkoeien, gedurende 74 dagen in de
winter en 57 dagen in de zomer. Ze vonden hierbij dat de tijd der melkejectie met
27—52,8 procent werd verkort, de melktijd en de hoeveelheid namelk daalden resp.
met 16.9—22.9% en 49,2—50,7%.

Xy International Dairy Congress 1959, London.

Variatie in voervenv erking bij varkens in Duitsland.

In dc Duitse selectiemesterijen werd de volgende variatie vastgesteld wat betreft de
variatie in voederverwerking bij het Veredelde Duitse landvarken.
Aantal der
groepen

tot

3.21

3.41

3.61

3.81

4.01

> 4.20

3.2 kg

tot

tot

tot

tot

tot

kg

3.40

3.60

3.80

4.00

4.20

14

132

358

328

121

27

4

1.4

13.4

36.4

33.3

12.3

2.7

0.4

984
%

Der Tierzüchter, 5-8-1959, blz. 397.
550 Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 9, 1960

-ocr page 586-

DOORLOPENDE AGENDA

Mei,

2, Centrale Stierenkeuring Groningen, 9.30 uur.

3, Centrale Stierenkeuring Etten (N.-Br.), 10.00 uur.

3, Centrale Stierenkeuring Neer (bij Roermond), 10.00 uur.

4, Centrale Stierenkeuring Leeuwarden, 9.30 uur.

7, Congres Stichting „F.O.LB.". 11.00 uur, Kurhaus, Scheveningen (pag.
369).

12, Promotie J. Hendrikse, Utrecht, 16.15 uur. Rijksuniversiteit Utrecht
(pag. 435).

14, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier M.v.D. 14.30 uur. College-
zaal Kliniek voor Kleine Huisdieren, Alexander Numankade 91,
Utrecht (pag. 375).

15—21, Symposium I.A.V.F.H., Bazel (pag. 499).

19, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder, Veevoederstudiedag, Jaar-
beurs/Restaurant, Utrecht (pag. 559).

30, Inauguratie Prof. Dr. J. W. Pette, 16.15 uur. Groot Auditorium Rijks-
universiteit Utrecht (pag. 563).

Juni,

1, Afdeling Zuid-Holland M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, Beurscafé/Rcs-
taurant (Muranozaal), Rotterdam (pag. 311).

7, „Arbeitsgemeinschaft für Vetcrinärpathologie", 9e bijeenkomst. 8.30 uur,
Institut für Pathologie der Universität München (pag. 368).

16—18, Veterinaire Week, Utrecht (pag. 232, 505, 562).

Juli,

7, Promotie K. G. Robijns, \'s Heer-Hendrikskinderen, 16.15 uur. Rijks-
universiteit Utrecht (pag. 563).

30, t.m. 1 augustus. Xde Congres over K.I. in Wels (pag. 502).

September,

5—10, Intern. Bioklimatologisch Congres, Royal Soc. of Medecin, Londen.
(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1042, 1959)

18—27, XlVde Congres I.S.F.A., Praag (pag. 502).

30, Nationale tentoonstelling van varkens, schapen en geiten, \'s-Hertogen-
bosch.

Oktober,

1—8, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, 11.00 uur,
Jaarbeurs/Restaurant, Utrecht.

November,

3, Derde Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, Utrecht.

15—18, First European Poultry Conference, Utrecht.

1961.

Juni,

5—9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren". Den Haag/Schcveningen.
(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1273, 1959)

-ocr page 587-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Contributie 1960.

Een klein aantal leden heeft de contributie 1960 nog steeds niet voldaan.
De betreffende leden wordt verzocht, de bankkwitantie, die binnenkort
wordt aangeboden, direct bij de eerste aanbieding te voldoen.
Bij een volgende aanbieding zal voor incassokosten een aanzienlijk hoger
bedrag in rekening worden gebracht.

Tot de eerste aanbieding bestaat nog de gelegenheid de contributie over te
schrijven op grionummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde.

Praktijkwaarneming gedurende de zomermaanden.

Nu de periode van de zomervakantie weer nadert, moet een begin worden gemaakt
met de regeling van de vakantiewaarneming.

Omdat het aantal beschikbare jonge dierenartsen nog onvoldoende is om aan alle
aanvragen te voldoen, wordt de dierenartsen dringend geadviseerd te trachten met
buurtcollegae tot overeenstemming te geraken over wederzijdse praktijkwaarneming.
Bovendien zullen de vakanties zoveel mogelijk moeten worden gespreid over de maan-
den juni tot en met september.

De dierenartsen, die niet op de hulp van buurtcollegae kunnen rekenen, wordt ver-
zocht hun vakantie vroegtijdig vast te stellen en daarvan zo mogelijk uiterlijk 1 juni
a.s. mededeling te doen aan het bureau van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Veterinaire Week 1960.

Op de bekendmaking van het voorlopig programma van de a.s. Veterinaire Week
in aflevering 8 d.d. 15 april jl. van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde zijn ver-
schillende enthousiaste reacties gekomen, waaruit nu reeds kan worden geconclu-
deerd, dat de belangstelling ook dit jaar minstens even groot zal zijn als in 1957.
Zoals uit de publikatie van het voorlopig programma is gebleken, is het aantal te
behandelen onderwerpen zo groot, dat ook nu weer parallel zittingen worden in-
gevoerd. Indien zou blijken dat de deelnemers toch nog niet in 2 collegezalen kunnen
worden geplaatst, overweegt de commissie sommi,ge voordrachten tweemaal te laten
houden.

Het aantal deelnemers zal vermoedelijk nog wel groter zijn dan in 1957, omdat dit
jaar ook de Belgische dierenartsen in de gelegenheid worden gesteld de Veterinaire
Weck bij te wonen.

Intussen kan al iets meer worden meegedeeld over de lichte ontspanning die ter
onderbreking van de inspannende studiedagen in het programma is opgenomen.
Het is de bedoeling dat aan het einde van de openingsdag ieder op eigen gelegen-
heid of in onderlinge afspraak met vrienden, kan dineren. Daarna is er in „Motoresto"
te Bunnik van ongeveer negen uur af gelegenheid elkaar in een officieuze bijeenkomst
te ontmoeten.

Zoals voorlopig is meegedeeld, wordt het diner en de feestelijke avond op vrijdag
17 juni gehouden in Avifauna te Alphen a.d. Rijn.

Het damescomité heeft voor donderdag 16 juni een middagtocht en voor vrijdag
17 juni een autodagtocht georganiseerd. Nadere mededelingen hierover verschijnen
in de volgende aflevering.

-ocr page 588-

Vaccinatie tegen longwormziekte van het rund.

Naar aanleiding van verschillende vragen die het bureau hebben bereikt over de
preventieve behandeling van kalveren ter voorkoming van longworminfectics, wordt
er ter voorkoming van misverstand, op geattendeerd, dat deze behandeling bestaat
uit een enting, zij het met orale toediening van het vaccin.
Op grond van de betreffende wettelijke bepalingen houdt dit dus in, dat deze be-
handeling alleen aan dierenartsen is toegestaan. Het vaccin mag dus niet zonder
meer aan de eigenaar worden afgegeven, maar dient door de dierenarts zelf te worden
toegediend.

Mede in verband met de korte houdbaarheid van het vaccin en de juiste applicatie
is het voor het resultaat van deze vaccinatie van het grootste belang dat de dierenarts
zelf hieraan de nodige aandacht besteedt.

Hoewel bij het bureau informaties zijn ingewonnen omtrent te berekenen tarieven
voor deze endng, stelt het Hoofdbestuur zich voorlopig op het standpunt, dat hier-
voor in dit eerste seizoen heel moeilijk richtlijnen kunnen worden aangegeven, o.a.
omdat uit de aard der zaak niet te voorspellen is, in wlke omvang de vaccinatie zal
worden toegepast. Het ligt voor de hand, dat per behandeling een visitebedrag kan
worden berekend en de vaccinkosten, verhoogd met de gebruikelijke marge.

Het enten van kippen tegen pokken en difterie.

In aflevering 6 van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, d.d. 15 maart 1960, heeft
het Hoofdbestuur op pagina 372 bijzondere aandacht gevraagd voor een belangrijke
mededeling over enige nieuwe richtlijnen met betrekking tot de pokken- en difteric-
enting.

O.a. is cr toen op geattendeerd, dat van de dierenartsen wordt verwacht, dat zij op
ten minste 10% van de pluimveebedrijven waar de enting met door hen geleverde
entstof heeft plaatsgehad, de entreactie bij dc kippen controleren.
Van de aflevering van alle entstof en de verrichte controles wordt aantekening ge-
maakt op lijsten, die men op heel eenvoudige manier zelf kan inrichten of er kan
gebruik worden gemaakt van de formulierenbockjes, die door de farmaceutische in-
dustrie beschikbaar worden gesteld.

Ter voorkoming van misverstand kan hier nu aan worden toegevoegd, dat deze lijsten
niet behoeven te worden op.gezonden, maar dat ze zorgvuldig door dc dierenartsen
moeten worden opgelegd en ter beschikking moet blijven van instanties, die met de
controle op dc naleving van de betreffende wettelijke bepalingen zijn belast.

Pharmacopee Commissie.

Bij Koninklijk Besluit van 25 februari 1960 is aan Prof. Dr. J. A. Beijers op zijn ver-
zoek eervol ontslag met dankbetuiging verleend als hd der Pharmacopee Commissie.
Prof. Beijers werd in 1948 benoemd als eerste vertegenwoordiger der Diergeneeskunde
in deze commissie.

Inaugurele rede van Prof. Dr. J. W. Pette.

Prof. Dr. J. W. Pette zal zijn inaugurele rede houden op maandag 30 mei a.s. in
het Groot Auditorium van dc Rijksuniversiteit te Utrecht om 16.15 uur.

Promotie.

Op donderdag 7 juli a.s. hoopt collega K. G. Robijns aan dc Rijksuniversiteit te
Utrecht te promoveren tot doctor in de Diergeneeskunde op het proefschrift, getiteld
„Het voorkomen van aviaire tuberculose in Zeeland en de invloed hiervan op de
rundertuberculosebcstrijding".

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van dc Maat-
schappij voor Diergeneeskunde:

C. N. M. Mul, Fred. Hendrikstraat 7, Utrecht.
P. J. J. A. Schröder, Oude Kerkstraat 5, Utrecht.

-ocr page 589-

Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde voor:

H. H. W. Dallenga, Stationsweg A 464, Loppersum.

Mej. L Schotsman, Kruisstraat 31, Dieren.

A. C. Voeten, Baronielaan 1 bis, Breda.

Th. M. N. van Vuren, Goilberdingenstraat 4, Culemborg.

Mej. J. H. B. Willems, Arnhemse Bovenweg 16, Zeist.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige studenten aangenomen als
kandidaat-lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

A. J. P. M. Ketelaars, van Brakclstraat 1, Utrecht.

Mej. W. G. Otten, Biltstraat 103c, Utrecht.

M. J. P. Vcrmooten, Wittevrouwensingel 36, Utrecht.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Arendz, J., van Yarmouth naar Middleton (Nova Scotia) Canada, 184 Commercial
St., P.O., Box 381, D. (205)

Dersjant, J., te Culemborg, tel. gewijzigd in (03450) 24 40. (151)

Haar, B. ter, te Morrinsville (New Zealand), naar 232 Thamesstreet, aldaar. Vet.

Surgeon, geass. met P. J. Zuur. (206)

Misdorp, W., te Amsterdam, tel. gewijzigd in (020) 94 99 95 (bur. ah.), Kd-bct,
medewerker Anthoni v. Leeuwenhoekhuis te Amsterdam, belast met studie dier-
tumoren, tel. (020) 74 34 34. (178)

Mul, C. N. M., van Spanbroek naar Utrecht, Fred. Hendrikstraat 7, tel. (030)
2 13 86, wetensch. ambt. R.U. (F.d.D., Zoötechnisch Instituut). (178)

Smit, H. F., tc Breda, naar Baronielaan 300, aldaar. (190)

Volbcrs, H. J. W., te Putten, naar van Eeghenlaan 13, aldaar, tel. ongewijzigd, P.,
geass. met J. Venema. (198)

Zuur, P. J., te Morrinsville (New Zealand), naar 28 Georgestreet, aldaar. Vet.
Surgeon, geass. met B. ter Haar. (208)

Gevestigd:

Ruijgh, C., den Ham (Ov.), Brinkstraat 4, tel. (05495) 330, gr. 998509, (voort-
zetting praktijk van J. E. G. J. Hartgers). (187)

Benoemd:

Berkemeijer, A. J. A., te Breda, tot Directeur van het Openbaar Slachthuis en Hoofd
van de Keuringsdienst van slachtdieren en van vlees te Breda. (143)

Diergeneeskundig examen:
Geslaagd op 8 april 1960:

Dallenga, H. H. W. (inlassen 151)

Schotsman, Mej. 1. (inlassen 188)

Voeten, A. C. (inlassen 198)

Vuren, Th. N. M. van (inlassen 200)

Willems, Mej. H. J. B. (inlas.sen 202)

-ocr page 590-

Verbonden

met hen

aan de idealen

bouvA/end

1940-1945

Gedachtig aan deze woorden zijn woensdag 4 mei bij het
monument voor de gevallen dierenartsen en diergeneeskundige
studenten op het terrein üan de Faculteit der Diergeneeskunde
bloemen gelegd door de voorzitter van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde en de praeses van de D.S.K.

Aan dit eenvoudig eerbetoon tijdens de stilte, die over heel Neder-
land viel, werd deelgenomen door de voorzitter en secretaris van
de Maatschappij voor Diergeneeskunde, de redakteur van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde en het voltallig bestuur van de
D.S.K.

-ocr page 591-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Nader onderzoek omtrent de biochemische
achtergrond en het herstel van paresis puer-
peralis post partum bij het Fries-Hollandse
rundA)

Further investigation about the biochemical back-
ground and recovery of parturient paresis in the
Frisian cow A)

door Dr. A. OSINGA, dierenarts, Stiens.

Inleiding.

Zowel hier te lande als elders, zijn vele dierenartsen van oordeel, dat
zich in de laatste decennia een verandering heeft voltrokken in het beeld
der paresis puerperalis. Het aantal gevallen van kalfziekte, waarbij parese
in combinatie met een soporeuze toestand voorkomt, dat vroeger als het
typische klinische beeld der ziekte werd beschouwd, neemt af. Thans
maken vele patiënten, ook als zij paretisch zijn, een heldere indruk.
Tegelijk met de verandering van het klinische beeld, heeft zich een
wijziging voltrokken ten aanzien van de uitslag der intraveneuze calcium
therapie. Over de resultaten hiervan was men vóór de tweede wereld-
oorlog tevreden, terwijl dit thans niet meer het geval is. Naast een toename
van het aantal gevallen van „recidief" ziet men ook een toename van het
aantal patiënten dat na de inspuiting van calciumzouten niet in staat is
op te staan.

Het voornaamste doel van ons onderzoek was na te gaan, of het wezen
van de kalfziekte zoals zich dit thans voordoet, veranderd is vergeleken
met de gegevens, die stammen uit de jaren 1925 — 1932. Daarnaast heb-
ben wij onderzocht of door het toedienen van bepaalde geneesmiddelen
naast de intraveneuze injectie van 450 ml „500-Neo" 1) sneller een vol-
ledig en blijvend herstel bij kalfziekte kan worden verkregen. Daar de
veranderingen, welke in het bloed voorkomen zeer belangrijk zijn voor het
tot stand komen van het kalfziekte syndroom werd een aantal bloedbe-
standdelen aan een nauwkeurig chemisch onderzoek onderworpen.
Door literatuurstudie werd vastgesteld, dat ofschoon sinds 1925 de kennis
omtrent de biochemische veranderingen, die bij kalfziekte in het lichaam
plaats vinden en de factoren, die het ontstaan \\ an kalfziekte beïn\\ loeden,
ten zeerste is toegenomen, het vraagstuk van de biochemische achtergrond
van de paresis puerperalis tot dusver nog niet volledig is opgelost.

Het normale rund om en nabij de partus.

Bij 31 normale Friese koeien, die reeds twee of meermalen hadden ge-
kalfd werd op bepaalde tijden bloed afgenomen. \\Vij hadden ons als doel
gesteld de dieren bloed af te nemen 6 en 3 dagen vóór dc partus, ongeveer

1  Dit preparaat bevat, althans ten dele, organisch (complex) gebonden calcium cn
magnesium, zonder chloriden (equivalent met de oplossing "40-15") en organisch
gebonden fosfaat, neo-benodine (een antihistaminicum), amfetamine (cen wek-
amine) sporenelementen en gcdesulleerd water.

-ocr page 592-

2 uur vóór de partus en 2 en 24 uur nä de partus. In de aldus verkregen
bloedmonsters werden de gehalten aan calcium, anorganisch fosfaat, mag-
nesium, koper en totaal-cholesterol in het bloedserum, alsmede het glucose-
gehalte in het bloed bepaald. Hierbij bleek, dat om en nabij de partus bij
het normale rund een duidelijke daling tot stand komt van de gehalten
aan calcium en anorganisch fosfaat in het bloedserum en een stijging van
het glucosegehalte in het bloed en van het magnesiumgehalte in het
bloedserum, terwijl de daling van het totaal-cholesterolgehalte iets minder
duidelijk was. Het kopergehalte vertoonde daarentegen geen significante
veranderingen.

De daling van het calciumgehalte menen wij in hoofdzaak te moeten
toeschrijven aan de calciumexcretie in het colostrum. L i 111 e en
VV r igh t (1925) wezen er al op, dat in ± 2 liter biest evenveel calcium
voorkomt als in de totale hoeveelheid bloed van het rund. Waarschijnlijk
is het calcium-mobiliserend mechanisme in het lichaam ten tijde van de
beginnende lactatie bij het rund niet in staat om het calciumgehalte in
het bloedserum op peil te houden.

Uit dit onderzoek blijkt verder dat dc laagste waarde van anorganisch
fosfaat en de hoogste waarde van glucose samengaan. Wij menen op
grond van literatuurstudie dit te moeten zien in het licht der verande-
ringen, die in de koolhydraatstofwisscling ten tijde van de partus plaats-
grijpen. Deze veranderingen zullen in hoofdzaak moeten worden toege-
schreven aan de verhoogde activiteit van de bijnierschors („stress") die
door de partus wordt veroorzaakt.

Uit verschillende publikaties blijkt, dat tussen calcium en magnesium
in het bloedserum een zeker antagonisme bestaat, m.a.w. stijgt het ene,
dan heeft het andere neiging om te dalen en omgekeerd. Het lijkt ons
derhalve niet onmogelijk, dat de stijging van het magnesiumgehalte moet
worden toegeschreven aan de daling van het calciumgehalte.
De daling van het totaal-cholesterolgehalte in het bloedserum menen wij
te moeten toeschrijven aan het proces van de partus en de beginnende
lactatie.

Uit ons onderzoek blijkt niet, dat de „stress" veroorzaakt door de partus,
zich afspiegelt in een stijging van het kopergehalte in het bloedserum zoals
dit o.a. door H e i 1 m e y e r e.a. (1941 ) is waargenomen bij andere dieren
bij toestanden van „stress".

Vervolgens hebben wij een onderzoek ingesteld bij twintig koeien met een
kalfziekte-historie. Onze bedoeling was deze dieren bloed af te nemen
vier en twee weken vóór de partus en één, twee en vier weken nä de
partus. Van de hierbij verzamelde bloedmonsters werden de gehalten
aan calcium, anorganisch fosfaat, magnesium, bilirubine, alkalisch fosfatase
en totaal-cholesterol in het bloedplasma en de haematocrietwaarden van
het bloed bepaald. Van de twintig koeien hebben slechts vier koeien kalf-
ziekte gekregen. De veelvuldig verkondigde mening, dat een rund, dat
eenmaal kalfziekte heeft gehad, de ziekte bij de volgende partus weer zal
krijgen, werd dus niet door ons onderzoek bevestigd. De bedoeling van
dit onderzoek was na te gaan, of ei\' reeds vóór de partus bij de dieren
met kalfziekte veranderingen in het bloedplasma aanwezig zijn, welke
afwijken van die, welke wij vinden bij normale runderen onder gelijke
omstandigheden.

-ocr page 593-

In de observatieperiode vóór de partus namen wij bij de dieren met kalf-
ziekte overwegend lagere cholesterolwaarden waar dan bij de dieren, die
geen kalfziekte kregen. Omdat het cholesterolgehalte in het bloed in sterke
mate wordt bepaald door de functionele toestand van de lever, meenden
wij in deze bevinding de indicatie te zien, dat bij dieren, die kalfziekte
krijgen, reeds vóór de partus een minder goede leverfunctie bestaat.
Ook bleek ons, dat de hacmatocrietwaarden van het bloed bij de vier
kalfziektepatiënten niet alleen tijdens, maar ook gedurende de eerste
weken na de kalfziekte aanval hoger waren dan bij de andere koeien.
Verder kregen wij de indruk, dat ook bij normale koeien, kort nä de partus
de haematocrietwaarde is verhoogd. Dit zou er op kunnen wijzen, dat
kort na de partus bij normale koeien een verschuiving van de pH naar de
acidotische kant bestaat (acidosis veroorzaakt een zwelling van de bloed-
cellen) en dat deze sterker en van langere duur is bij dieren met kalfziekte.
Deze bevindingen wijzen in dezelfde richting als de resultaten van het
onderzoek van Tacken (1947).

De kalfziektepatiënt.

In het winterhalfjaar 1955—1956 werden door ons 67 kalfziektepatiënten
onderzocht. Bij alle dieren werd vóór de eerste, maar ook voor een tweede
of volgende behandeUng telkens bloed afgenomen. Bovendien werd onge-
veer 24 uur en 48 uur nä de laatste behandeling bloed afgenomen. In de
aldus verzamelde bloedmonsters werden de gehalten aan calcium, an-
organisch fosfaat, magnesium, koper en totaal-cholesterol van het bloed-
serum en het glucosegehalte van het bloed bepaald. De eerste behandeling
van al deze patiënten bestond uit een intraveneuze injectie van 450 ml
„500-Neo".

Het doel van dit onderzoek was om na te gaan:

1 Waarin kalfziektepatiënten zich, wat betreft de gehalten aan de door
ons onderzochte bloedbestanddelen, onderscheiden van normale koeien.

2 Welke verschillen er bestaan tussen de kalfziektepatiënten onderling
en welke veranderingen zich voltrekken na de behandeling.

Bij dit onderzoek bleek, dat de kalfziektepatiënten zich in het algemeen
onderscheiden van normale koeien, die pas hebben gekalfd, door lagere
gehalten in het bloedserum aan calcium, magnesium, anorganisch fosfaat
en totaal-cholesterol en hogere gehalten aan glucose in het bloed. Het
verlaagde calciumgehalte moet volgens ons niet worden toegeschreven
aan een te geringe opneming van calcium of een te grote uitscheiding
ervan, maar aan een verkeerde verdeling van het calcium over de verschil-
lende weefsels. Dit blijkt o.a. uit het feit, dat uierinsufflatie de kalfziekte-
patiënt kan doen herstellen.

Het verlaagde anorganisch fosfaatgehalte en het verhoogde glucosegehalte
menen wij te moeten toeschrijven aan een verminderd vermogen van de
lever om glycogeen vast te leggen. Door ForshamenThorn (1950)
werd aangetoond, dat een intraveneuze injectie van glucose bij de mens,
naast de verwachte stijging van het glucosegehalte in het bloed een daling
geeft van het anorganisch fosfaatgehalte in het bloedserum. Bovendien
toonden zij aan dat een intraveneuze glucose injectie bij mensen met een

-ocr page 594-

gestoorde leverfunctie een grotere stijging van het glucosegehalte en een
grotere daling van het anorganisch fosfaatgehalte geeft dan bij mensen
met een normale leverfunctie.

Het verlaagde totaal-cholesterolgehalte zou er op kunnen wijzen, dat de
synthese van cholesterol is verminderd, wat misschien zijn oorzaak vindt in
een verminderde leverfunctie.

Dat wij bij kalfziekte meestal een verlaagd magnesiumgehalte vonden
terwijl 25 jaar geleden Seekles e.a. overwegend verhoogde magnesium-
gehalten vonden, hebben wij niet kunnen verklaren. De door ons waar-
genomen veranderingen in de gehalten aan calcium, anorganisch fosfaat,
glucose en totaal-cholesterol bij aan kalfziekte lijdende dieren, laten zich
verklaren door aan te nemen, dat de kalfziektepatiënt naast een gestoorde
calciumstofwisseling een verminderde leverfunctie heeft.

Na de eerste behandeling bestaande uit de intraveneuze injectie van 450 ml
„500-Neo" herstelden 36 van de 67 patiënten vlot en blijvend (deze
dieren zijn binnen 8 uur na de behandeling hersteld), terwijl 20 patiënten
traag herstelden (dit zijn dieren die 8 uur na de behandehng nog niet zijn
hersteld) en 11 patiënten recidiveerden (dit zijn dieren, die binnen 8 uur
na de behandeling zijn hersteld, maar later recidiveren). De patiënten
met „vlot herstel" hadden gemiddeld een iets lager glucosegehalte dan de
twee andere groepen en de patiënten met „traag herstel" onderscheidden
zich van de twee andere groepen door een gemiddeld iets lager totaal-
cholesterol-en anorganisch fosfaatgehalte. Deze bevindingen zouden erop
kunnen wijzen, dat de leverfunctie bij de dieren met „vlot herstel" minder
gestoord is dan bij de twee andere groepen. Bovendien bleek dat bij de
tweede bemonstering de gehalten aan calcium en anorganisch fosfaat in
de groep „vlot herstel" duidelijker waren gestegen dan in de twee andere
groepen. Dit laat zich verklaren, door aan te nemen, dat de calciumstof-
wisseling en de koolhydraatstofwisseling zich in de groep „vlot herstel"
het snelst weer hadden hersteld.

Werden de patiënten, die klinisch ernstig ziek waren (dieren, die niet
konden staan, suf waren, niets aten en dikwijls op de zijde lagen) ver-
geleken met de patiënten, die weliswaar niet konden staan, maar daar-
naast helder waren en een weinig of niet gestoorde eetlust hadden, dan
zagen wij, dat de eerste groep zich onderscheidde van de tweede groep
door lagere gehalten aan calcium en anorganisch fosfaat en een iets hoger
gehalte aan magnesium, terwijl ook het quotiënt calciurrx/magnesium in
de eerste groep lager was. Hieruit concludeerden wij, dat de ernst der
klinische symptomen van kalfziekte waarschijnlijk rechtstreeks samen-
hangt met de daling van de gehalten in het bloedserum aan calcium en
anorganisch fosfaat en met de daling van het cjuotiënt calcium/magnesium,
alsmede met een hoger magnesiumgehalte. De verandering, die men de
laatste 25 jaar in het klinische beeld van kalfziekte meent te hebben waar-
genomen, zal vermoedelijk moeten worden toegeschreven aan het feit,
dat de eerste groep in aantal afneemt en de tweede groep in aantal
toeneemt. Het resultaat van de behandeling was in de eerste groep aan-
merkelijk gunstiger dan in de tweede groep (in groep I herstelde 80% van
de patiënten vlot en in groep H 45%). Dat thans, vergeleken met 25 jaar
geleden, minder gunstige resultaten met de intraveneuze calciuminjectie
worden verkregen, meenden wij hierdoor te mogen verklaren.

-ocr page 595-

Leverfunctie, witte bloedbeeld en eiwitsamenstelHng van het bloedserum.

Bij kalfziektepatiënten en bij normale koeien, kort na de partus, werd
door ons een onderzoek ingesteld naar de leverfunctie, het witte bloedbeeld
en de eiwitsamenstelling van het bloedserum, teneinde inzicht te verkrijgen
in de verschillen, die er ten aanzien van het reactievermogen der zieke
dieren bestaan. Een onderzoek naar de functie \\ an de lever werd door ons
ingesteld, omdat wij bij vorengenoemde onderzoekingen de indruk kregen,
dat er bij kalfziekte naast een gestoorde calciumstofwisseling ook een ge-
stoorde leverfunctie bestaat. Mede naar aanleiding van de bevindingen
van F r e e s e (1952) en V a r d i m a n (1953) werd besloten hierv oor
gebruik te maken van de broomsullaleïneproef van Rosenthal en
White.

Zeven kalfziektepatiënten werden vóór de injectie met „500-Neo" aan de
broomsulfaleïneproef onderworpen. Bovendien werden 7 normale koeien
met deze test onderzocht. Wij zorgden ervoor, dat de tijd, gelegen tussen
de partus en het moment van de kleurstofinjectie alsmede het lichaams-
gewicht en de leeftijd bij de kalfziektepatiënt en de hiermee te vergelijken
normale koe ongeveer dezelfde waren. De percentages restkleurstof in het
bloedserum werden bepaald respectievelijk 15 minuten, 30 minuten en
45 minuten na de injectie met broomsulfaleïne. Hierbij bleek, dat deze
percentages als regel bij kalfziektepatiënten hoger zijn, dan bij de normale
koeien. Hieruit kan worden geconcludeerd, dat broomsulfaleïne bij kalf-
ziektepatiënten langzamer wordt uitgescheiden dan bij normale koeien
kort na de partus, m.a.w. dat de leverfunctie bij kalfziekte is verminderd.
Verder bleek, dat de percentages restkleurstof voor de kalfziektepatiënten
met „vlot herstel" als regel lager zijn dan voor de dieren die traag her-
stellen of recidiveren. Dit zou er op kunnen wijzen, dat de leverfunctie
bij kalfziektepatiënten, die vlot herstellen, minder gestoord is dan bij de
twee andere groepen kalfziektepatiënten.

Bij 12 kalfziektepatiënten en bij 10 normale koeien, kort na de partus,
werd het bloedbeeld bepaald. De veranderingen, die wij in het witte bloed-
beeld bij de normale runderen waarnamen, laten zich verklaren door aan
te nemen, dat er tijdens de partus een verhoogde functie van de bijnier-
schors bestaat. Wij kregen verder de indruk, dat 1 tot 2 dagen na de
partus de normale dieren zich wat betreft de veranderingen in het witte
bloedbeeld van de „stress" van de partus hadden hersteld, terwijl dit bij
de kalfziekte patiënten niet het geval was.

Wij konden geen duidelijk verschil aantonen in de verhouding aan de
verschillende eiwitten in het bloedserum tussen kalfziekte]3atiënten en
normale koeien, die kort tevoren hadden gekalfd, m.a.w. de gestoorde
leverfunctie bij kalfziekte gaat dus blijkbaar niet gepaard met een duide-
lijke verschuiving in de onderlinge verhouding van de serumeiwitten. Deze
waarneming stemt overeen met de resultaten van de onderzoekingen van
Garner (1952) bij leverziekten bij het rund. Berekenden wij daar-
entegen door de som van de oppervlakten van de electroforesediagrammen
te bepalen de verhouding van het gehalte aan totaal eiwit in het bloed-
serum bij normale koeien en kalfziektepatiënten, dan vonden wij daarvoor
1 : 0.935. Dit wijst in dezelfde richting als de bevinding van F i s h (1929)
en Blood en White (1949) n.1. dat het gehalte aan totaal-eiwit in
het bloedserum bij kalfziektepatiënten is gedaald. De bevinding kan waar-

-ocr page 596-

schijnlijk worden toegesciireven aan de verminderde leverfunctie, die bij
kalfziekte bestaat.

De therapie.

Wij hebben de mogelijkheid onderzocht de calcium- en fosfaatstofwisseling
te activeren en te stabiliseren — en daardoor het genezingsproces te be-
vorderen — met behulp van vitamine D3 en dihydrotachysterol
(= A.T. 10). Beide preparaten werden door ons in gesolubiliseerde vorm
dus in waterig milieu opgelost — aangewend, daar dit een snellere opname
zou waarborgen dan toedienen in een olieoplossing (De Man e.a. 1958).
Het vitamine D3 werd intraveneus toegediend in aansluiting op de intra-
N-eneuze injectie van 450 ml „500-Neo". De controledieren, waarbij de
eerste behandeling bestond uit de intraveneuze injectie van 450 ml „500-
Neo", waren evenals de jjroefdieren willekeurige kalfziektepatiënten. Uit
onze proeven bleek, dat de intraveneuze toediening van vitamine D3 in
een dosis van respectievelijk 5.000.000 I.E. en 10.000.000 I.E. het resultaat
der behandeling bij kalfziekte niet duidelijk verbeterde. Wel kregen wij de
indruk, dat de intraveneuze toediening van 10.000.000 I.E. vitamine D3
in gesolubiliseerde \\orm in aansluiting op de intraveneuze injectie van
450 ml „500-Neo" het aantal gevallen van „recidief" bij kalfziekte deed
verminderen, maar daarentegen het aantal gevallen van „traag herstel"
deed toenemen. Wij menen deze bevinding te moeten toeschrijven aan de
calcium regulerende werking van het vitamine D3, waardoor, nadat het
dier is hersteld, een opnieuw dalen van het calciumgehalte beneden de
kritische waarde wordt voorkomen. Hierdoor zal het aantal gevallen van
„recidief" worden verminderd. Dat in de proefgroep het aantal gevallen
van „traag herstel" groter is dan in de controlegroep zou mogelijk zijn,
doordat de werking van vitamine D3 binnen 8 uur na de intraveneuze
toediening nog niet \\oldoende tot uiting komt, zodat wij met behulp van
vitamine D3 een traag herstel niet kunnen veranderen in een vlot herstel.
Het lijkt ons zelfs niet onmogelijk, dat de activerende werking op het
„neuro vegetatieve systeem", die van de calcium injectie uitgaat, wordt
verminderd onder invloed van de regulerende werking, die vitamine D op
het calcium metabolisme heeft en doordoor de intraveneuze toediening
van 10.000.000 I.E. vitamine D3 het aantal gevallen van „traag herstel"
zou kunnen doen toenemen. Verder namen wij waar, dat ongeveer 26 uur
na dc behandeling de gehalten in het bloedserum aan calcium en an-
organisch fosfaat in de proefgroep, waarbij 10.000.000 I.E. vitamine D3
werden toegediend, sterker waren gestegeii dan in de controlegroep. Hier-
uit volgt dus, dat 26 uur na de toediening de invloed van vitamine
D3 wel merkbaar was. Bovendien bleek uit onze onderzoekingen, dat de
eerunalige intraveneuze toediening \\an 10.000.000
I.E. vitamine D3 bij
kalfziekte geen nadelige invloed heeft op de melkproduktie.
Mede naar aanleiding van de gunstige residtaten, die Harris en
Clark son (1955) met A.T.10 bij kalfziekte verkregen en de waarne-
ming van andere onderzoekers, dat A.T. 10 bij de rat sneller zou werken
dan vitamine D3 werd besloten ook met A.T.10 proeven te verrichten.
Hierbij bleek ons, dat intraveneuze toediening van 100 mg A.T.10 — in
gesolubili.seerde vorm — samen met 450 ml „500-Neo" de resultaten van
de kalfziektebehandeling niet duidelijk verbetert. Hetzelfde werd waar-

-ocr page 597-

genomen, wanneer in aansluiting op de intraveneuze injectie van 450 ml
„500-Neo" A.T.10 intramusculair werd toegediend, i.p.v. intraveneus in
een dosis van respectievelijk 100 mg, 200 mg en 10 mg. Er werd in de
proefgroepen 24-36 uur na de behandeling geen merkbare invloed op de
gehalten aan calcium en anorganisch fosfaat in het bloedserum waarge-
nomen. Wel kregen wij de indruk, dat een grote dosis dihydrotachysterol
in gesolubiliseerde vorm intraveneus of intramusculair toegediend in aan-
sluiting op de intraveneuze injectie van 450 ml „500-Neo", bij kalfziekte
het percentage dieren met een vlot herstel deed verminderen en het per-
centage dieren met een „traag herstel" deed toenemen. Waaraan deze
bevinding eventueel kan worden toegeschreven, is voor het vitamine D3
besproken.

Ook hebben wij getracht door toediening van respectievelijk glucose en
de combinatie van vitamine B-complex en leverextract de leverfvmctie te
verbeteren en daardoor sneller een blijvend herstel te verkrijgen. Waar-
schijnlijk ten gevolge van de vroegere hypothese, dat kalfziekte op een
hypoglycaemie zou berusten, worden in Amerika heden ten dage nog veel
calciumhoudende injectievloeistoffen ter behandeling van kalfziekte ge-
bruikt waaraan glucose is toegevoegd. Daar o.a. Van Beek (1928)
er in slaagde met een subcutane injectie van 100 g glucose kalfziekte
patiënten binnen 12 uur volledig te doen herstellen, ook in gevallen waar-
bij insufflatie geen succes had, besloten wij 100 g glucose in een 20%
waterige oplossing intraveneus in aansluiting op de intraveneuze injectie
van 450 ml „500-Neo" toe te dienen. Ons bleek, dat hierdoor het resultaat
der behandeling van kalfziekte niet duidelijk werd verbeterd. Verder zagen
wij, dat ongeveer 28 uur na de behandeling bij de proefgroep het an-
organisch fosfaatgehalte in het bloedserum in mindere mate is gestegen en
het glucosegehalte in het bloed in mindere mate is gedaald, dan bij de
controlegroep. De toediening van glucose bij de proefgroep zal het glucose-
gehalte in het bloed hebben doen stijgen. Bij de zg. proef van B o 11 m a n
bij de hond blijkt, dat wanneer de glucose in de lever opgenomen wordt,
niét en dat wanneer zij wordt opgenomen in de skeletspier wèl een daling
van het anorganisch fosfaat in het bloedserum plaats heeft. De door ons
in de proefgroep waargenomen minder sterke stijging van het anorganisch
fosfaatgehalte in het bloedserum en de minder sterke daling van het
glucosegehalte in het bloed zou er op kunnen wijzen, dat de lever van de
kalfziektepatiënt niet in staat is de aangeboden glucose in voldoende mate
om te zetten in glycogeen. Wij menen daaraan te mogen toeschrijven, dat
de toediening van glucose in onze proef geen duidelijke verbetering van
het resultaat der behandeling van kalfziekte gaf.

Door anderen werd aangetoond, dat bij kalfziekte de gehalten aan melk-
zuur en pyrodruivenzuur in het bloed verhoogd zijn en het gehalte aan
citroenzuur verlaagd is. Wij meenden derhalve in het aneurine-pyrofosfaat
de stof te zien, die het overtollige pyrodruivenzuur zou doen verdwijnen
en de vorming van glycogeen zou kunnen bevorderen, daar voor de om-
zetting van pyrodruivenzuur via citroenzuur tot glycogeen dit enzym nodig
is. Omdat wij niet over aneurine-pyrofosfaat konden beschikken, besloten
wij een proef te doen met een combinatie van vitamine B-complex en
leverextract. De comijonenten van het vitamine B-complex zouden de
koolhydraatstofwisseling moeten bevorderen en het leverextract zou de
hoeveelheid vet in de lever moeten doen verminderen om zo de leverfunctie

-ocr page 598-

te verbeteren. In de proefgroep werd in aansluiting op de intraveneuze
injectie van 450 ml „500-Neo" intramusculair vitamine B-complex en
leverextract ingespoten. Ook deze proef leverde geen verbetering van het
resultaat der behandeling van kalfziekte op. Siliprandi e.a. (1951)
toonden in proeven bij ratten aan, dat na toediening van aneurine de
stijging van het aneurine-pyrofosfaatgehalte in de lever bij normale ratten
aanzienlijk groter is dan bij dieren met een beschadigde lever. Het is
mogelijk, dat in onze proef t.g.v. de gestoorde leverfunctie, die bij kalf-
ziekte bestaat, de toediening van vitamine B-complex niet resulteerde in
een merkbare stijging van het aneurinepyrofosfaatgehalte, waardoor dus
deze injectie niet aan het gestelde doel kon beantwoorden. Gezien de er-
varingen van Talsma (1952) met choline bij acetonemie zal van een
gunstige invloed op de leverfunctie, voortspruitend uit de lipotrope wer-
king van leverextract, niet veel mogen worden verwacht.

Het wezen van kalfziekte.

Uit onze onderzoekingen blijkt dat er bij het normale rund om en nabij
de partus duidelijke veranderingen plaats vinden in de gehalten aan ver-
schillende stoffen in het bloed, zoals calcium, anorganisch fosfaat, mag-
nesium, glucose en totaal-cholesterol. Wij menen deze veranderingen te
moeten toeschrijven aan de toestand van de „stress", waarin het lichaam
verkeert tengevolge van de partus en de beginnende lactatie. Hoe hoger de
melkproduktie, des te groter de prikkel, die om en nabij de partus op
het lichaam zal inwerken en des te hoger de eisen, die aan het lichaam
worden gesteld, om aan de veranderingen, die t.g.v. de partus en de be-
ginnende lactatie ontstaan, het hoofd te bieden. Verloopt het adaptatie-
proces aan deze prikkel niet normaal, dan zal dit kunnen leiden tot kalf-
ziekte. Het zal dus van het aanjsassingsvermogen van het dier afhangen
of er al of niet kalfziekte zal ontstaan.

Op grond van literatuurstudie en eigen bevindingen menen wij te mogen
concluderen, dat het adaptatievermogen hierbij in sterke mate wordt
bepaald door:

1 Het calcium-mobiliserend mechanisme

2 Het hypofyse-bijnier systeem en

3 De lever.

SAMENVATTING.

Dc schrijver deed onderzoekingen over paresis puerperalis post partum, met als
voornaamste doel na te gaan of het wezen van kalfziekte, zoals zich dit thans voor-
doet, veranderd is vergeleken met de ge.gevens, die stammen uit de jaren 1925-1932.
Daarnaast werd onderzocht, of door het toedienen van bepaalde geneesmiddelen naast
dc intraveneuze injectie van 450 ml "500-Nco" sneller cen volledig en blijvend herstel
bij kalfziekte kan worden verkregen.

De voornaamste bevindingen en conclusies van dit onderzoek laten zich als volgt
samenvatten:

1. Bij het normale rund om en nabij de partus komt cen duidelijke daling tot stand
van de gehalten aan calcium en anor.ganisch fosfaat in het bloedserum en een
stijging van het glucosegehalte in het bloed. Verder blijkt, dat in het bloed-
serum het magnesiumgehalte stijgt, het totaal-cholesterolgehalte daalt en hel
kopcrgehalte geen significante veranderingen vertoont. De genoemde verande-
ringen kunnen worden toegeschreven aan de "stress"-toestand, waarin het
lichaam verkeert ten gevolge van de partus en de beginnende lactatie.

-ocr page 599-

2. Gedurende de laatste weken vóór de partus komen bij de dieren met kalfziekte
overwegend lagere gehalten aan totaal-cholesterol in het bloedplasma voor, dan
bij de dieren, die geen kalfziekte krijgen. Deze bevinding zou er op kunnen
wijzen, dat bij dieren, die kalfziekte krijgen, reeds vóór de partus een minder
goede leverfunctie bestaat.

3. Kalfziekte is gekenmerkt door een lichte acidosis.

4. Dc veelvuldig verkondigde mening, dat een rund, dat eenmaal kalfziekte heeft
gehad, de ziekte bij de volgende partus weer zal krijgen, wordt door dit onder-
zoek niet bevestigd. {Van de twintig runderen met een melkziektehistorie
kregen slechts vier dieren kalfziekte.)

5. Bij kalfziekte bestaat een gestoorde calciumstofwisseling.

6. Kalfziektepatiënten hebben een minder goede Icverfunctie dan normale koeien,
die pas hebben gekalfd.

7. Er bestaat een aanwijzing, dat de leverfunctie bij dc kalfziektepatiënten, die
vlot herstellen minder gestoord is, dan bij de kalfziektepatiënten, die traag her-
stellen of recidiveren.

8. De ernst der klinische symptomen van kalfziekte hangt waarschijnlijk recht-
streeks samen met de daling van de gehalten in het bloedserum aan calcium en
anorganisch fosfaat en met de daling van het quotiënt calcium/magnesium, als-
mede met een hoger magnesiumgehalte.

9. De verschillen in het witte bloedbeeld tussen kalfziektepatiënten en normale
koeien, kort na de partus, moeten waarschijnlijk worden toegeschreven aan het
feit dat de normale koeien zich wel aan de "stress" van de partus hebben aan-
gepast en kalfziektepatiënten dit niet hebben gedaan.

10. Er bestaat geen duidelijk verschil in de verhouding aan de verschillende eiwitten
in het bloedserum tussen kalfziektepatiënten en normale koeien, kort na de partus.

11. Het gehalte aan totaal-eiwit in het bloedserum is bij kalfziektepatiënten lager dan
bij normale koeien, die kort tevoren hebben gekalfd. Deze bevinding kan waar-
schijnlijk worden toegeschreven aan de verminderde leverfunctie, die bij kalf-
ziekte bestaat.

12. Het toedienen van respectievelijk vitamine Ds en dihydrotachysterol (A.T. 10)
— in gesolubiliseerde vorm — in aansluiting op de intraveneuze injectie van
450 ml "500-Neo", met het doel om de calcium- en fosfaatstofwisseling te acti-
veren en te stabiliseren, geeft bij de hieronder beschreven wijze van toediening
en doses geen duidelijke verbetering van het resultaat der behandeling van
kalfziekte. Hiertoe werden proeven genomen met:

a. 5.000.000 I.E. vitamine Da, "intraveneus";

b. 10.000.000 I.E. vitamine Da, "intraveneus";

c. 100 mg A.T. 10, "intraveneus";

d. 100 mg A.T. 10, "intramusculair";
c. 200 mg A.T. 10, "intramusculair";
f. 10 mg A.T. 10, "intramusculair".

13. Er bestaat een aanwijzing, dat dc intraveneuze toediening Van 10.000.000 I.E.
vitamine Ds in gesolubiliseerde vorm het aantal gevallen van recidive bij kalf-
ziekte zal verminderen, maar dat grote doses vitamine Ds en dihtydrotachysterol,
op de onder 12 beschreven wijze toegediend, het percentage patiënten met een
"traag herstel" doet toenemen.

14. 10.000.000 I.E. vitamine Ds in gesolubiliseerde vorm intraveneus toegediend
bij kalfziekte, heeft geen nadelige invloed op de melkproduktie.

15. De intraveneuze toediening van 100 g glucose ogelost in 500 ml gedestilleerd
water evenals de intramusculaire toediening van vitamine B-complex met lever-
extract in aansluiting op de intraveneuze injectie van 450 ml "500-Neo", met het
doel om de leverfunctie tc verbeteren, geven in de door ons gebruikte dosis geen
duidelijke verbetering van het resultaat der behandeling van kalfziekte.

16. In dit onderzoek wordt aangetoond, dat het proces van de partus en de begin-
nende lactatie als een belangrijke "stressor" voor het lichaam moet worden be-

-ocr page 600-

schouwd en dat kalfziekte zal ontstaan, wanneer het adaptatieproees aan deze
"stressor" abnormaal verloopt.

Het adaptievermogen zou hier in belangrijke mate worden bepaald door de
functionele toestand van;

1. het ealcium-mobiliserend meehanisme,

2. het hypofyse-hijniersysteem en

3. de lever.

SUMMARY.

The author carried out investigations about parturient paresis with the main purpose
to find out whether the nature of milk fever, as is appears today, has changed since

1925—1932.

Besides he investigated the possibility of obtaining quicker a complete and permanent
recovery from milk fever by administration of certain kinds of drugs in addition to
an intravenous injection of 450 ml of "500-Neo".

The principle findings and conclusions of this investigation may be summarized as
follows:

1. In the normal cow a distinct decrease in thc calcium- and inorganic phosphate
values of the blood serum and an increase of the glucose content in the blood
occur round about the parturition. Moreover the magnesium content of the
blood serum increases whereas the total-cholesterol content decreases and the
copper value shows no significant changes. These changes may be ascribed to
thc stress caused by the parturition and the starting lactation.

2. During the last weeks before parturition in animals going to have milk fever the
total-cholesterol values in the blood plasma are on the whole lower than in
animals not going to have the disease. This finding might be an indication for
thc fact that in animals going to have milk fever there is already a decreased
function of the liver before parturition.

3. Milk fever is characterized by a slight acidosis.

4. Thc assertion, often heard, that a cow once having had milk fever is apt to
have it again on the following parturition could not be affirmed. (From 20 cows
with a milk fever history only 4 got milk fever.)

5. In case of milk fever there is a disordered calcium metabolism.

6. Patients suffering from milk fever have a less effective function of the liver
than normal cows just after calving.

7. There is an indication that the liver function in milk fever patients which re-
cover promtly is in a lesser degree disturbed than in animals recovering slowly
and those having a relapse.

8. The seriousness of the clinical symptoms of milk fever is propably directly con-
nected with thc descrease of the calcium- and inorganic phosphate values in
the blood serum and the decrease of the calcium/magnesium ratio as well as
with an increased magnesium content.

9. The differences in the number of white blood cells between milk fever patients
and normal cows just after parturition propably must be attributed to the fact
that normal cows have quite well adapted to parturition stress whereas milk
fever patients have not.

10. There is no distinct difference in the ratios of different proteins in the blood
serum between milk fever patients and normal cows just after parturition.

11. The total-protein value in the blood serum of milk fever patients is lower than
in normal cows just after calving. Probably this may be ascribed to the failing
liver function in case of milk fever.

12. The administration of resp. vitamin Da and dihydrotachysterol (A.T. 10) in
solubilizcd form following intravenous injection of 450 ml of "500-Neo" for
the purpose to activate and stabilize the calcium- and phosphate metabolism,
does not lead to a distinct improvement of the result of treatment of milk fever
if it is carried out along the lines mentioned below. To this end experiments
were carried out with;

-ocr page 601-

a. 5.000.000 I.U. vitamin Ds "intravenously";

b. 10.000.000 I.U. vitamin Da "intravenously";

c. 100 mg A.T. 10 "intravenously";

d. 100 mg A.T. 10 "intramuscularly";

e. 200 mg A.T. 10 "intramuscularly";

f. 10 mg A.T. 10 "intramuscularly".

13. There is an indication that intravenous administration of 10.000.000 I.U. of
vitamin Ds in solubilized form will diminish the number of relapse cases of
milk fever but that massive doses of vitamin Ds and dihydrotachysterol, adminis-
tered as indicated above, will give rise to an increase of the percentage of
"slow recoveries".

14. Intravenous administration of 10.000.000 I.U. of vitamin Ds in solubilized form
to milk fever patients has no unfavourable effect on the milk yield.

15. Intravenous administration of 100 g of glucose, dissolved in 500 ml of distilled
water, just as intramuscular administration of vitamin B-complex with extract of
liver following an intravenous injection of 450 ml of "500-Neo" in order to
obtain an improved liver function, do not lead to a distinct improvement of the
result of treatment of milk fever.

16. This investigation demonstrates that the process of parturition and the starting
lactation should be considered as considerable stressors to the body and that
milk fever will arise when the process of adaptation to these stressors takes an
abnormal course.

The ability of adaptation in such cases is strongly determined by the functional
conditions of:

1. the calcium mobilizing mechanism,

2. the pituitary-adrenal system and

3. the liver.

RÉSUMÉ.

L\'auteur a étudié la fièvre vitulaire afin d\'examiner si à présent le caractère de cette
maladie se diffère de cel des années 1925—1932. En même temps il a recherché si
l\'administration des certains médicaments à côté de l\'injection intraveineuze de 450
ml de „500 Neo", produit plus vite une guérison complète et permanente.
Les résultats et conclusions els plus importants sont les suivants:

1. La vache normale présente vers la parturition un abaissement net des teneurs
sanguines en calcium phosphore inorganique et une élévation de la teneur
sanguine du glucose. Dans le scrum sanguin la teneur du magnesium s\'élève,
la teneur du cholestérol total s\'abaisse et la teneur en cuivre ne s\'altère pas
significativement.

Toutes les altérations mentionnées sont attribuables à un état de ..stress" dans
lequel le corps se trouve en conséquence de la parturition et du commencement
de la lactation.

2. Pendant les dernières semaines avant la parturition les vaches souffrantes à la
fièvre vitulaire montrent prédominant des teneurs réduites de cholestérol total
que les vaches, qui n\'auront pas de la fièvre vitulaire. Cette expérience pour-
voirait démontrer que les animaux qui souffriront à la fièvre vitulaire, montrent
déjà avant la parturition une fonction hépatique réduite.

3. La fièvre vitulaire se caractérise par une acidose légère.

4. L\'apinion très répandue qu\'une cahe qui a souffri déjà une fois à la fièvre
vitulaire, set prédisposée d\'être attaquée par cette maladie che une parturition
nouvelle, n\'est pas appuyée par nos recherches: d\'une vingtaine des vaches
qui ont souffri déjà autrefois à cette maladie, seulement quatre sont attaquées de
nouveau.

5. Chez la fièvre vitulaire il y a une pertubration du métabolisme calcique.

6. Les vaches souffrantes à la fièvre vitulaire n\'ont pas une fonction hépatique
aussi bonne que les vaches frais normales.

7. Il y a des indications que la fonction hépatique des patientes à la fièvre vitu-

-ocr page 602-

laire qui guérissent couramment, est moins perturbée que celle des patientes qui
guérissent lentement ou récidivent.

8. La sévérité des symptômes cliniques de la fièvre vitulaire est vraisemblablement
liée à la chute des teneurs sainguines en calcium ct en phosphore inorganique
et à l\'abaissement du quotient calicum/magnésium ct à l\'élévation de la teneur en
magnesium.

9. Les différences hématologiques entre les patientes souffrantes à la fièvre vitu-
laire et les vaches frais normales sont probablement attribuablcs au fait que les
vaches normales se sont adaptées à la „stress" de la parturition et que les
patientes souffrantes à la fièvre vitulaire n\'y ont pas réussi.

10. Il n\'y a pas des différences nettes dans la répartition des fractions protéiques
du serum sanguin des vaches souffrantes à la fièvre vitulaire et celle des vaches
frais normales.

11. La teneur sanguine en protéine totale est plus basse chez les patientes souffrantes
à la fièvre vitulaire que chez les vaches frais normales. Ce fait est vraisemblable-
ment attribuable à une fonction hépatique diminuée qui existe en cas de la fièvre
vitulaire.

12. L\'administration de resp. de vitamine Ds et de dihydrotachystérol (= A.T. 10)
solubilisés, en combinaison avec l\'injection intraveineuse de „500 Neo", afin
d\'activer et staboliser le métabolisme calcique et phosphadque, ne donne pas,
appliquée comme est décrit ci-dessous, une amélioration nette des résultats thé-
rapeutiques.

Nous avons essayé:

a. 5.000.000 U.I. de vitamine Ds intraveineusement ;

b. 10.000.000 U.I. de vitamine Ds intraveineusement;

c. 100 mg d\'A.T. 10 intraveineusement;

d. 100 mg d\'A.T. 10 intramusculairement ;

e. 200 mg d\'A.T. 10 intramusculairement;

f. 10 mg d\'A.T. 10 intramusculairement.

13. Il ya aune indication que l\'administration intraveineuse de 10.000.000 U.I.
de vitamine Ds solubilisée réduit le nombre de récidives, mais que des doses mas-
sives de la vitamine Ds et du dihydrotachystérol, administrées comme décrit
sous no. 12, agrandissent le nombre des patientes qui guérissent lentement.

14. L\'administration intraveineuse de 10.000.000 U.I. de la vitamine Ds solubilisée
n\'a pas une influence nuisible sur la production laitière.

15. L\'administration intraveineuse de 100 g de glucose, dissous dans 500 ml de l\'eau
distillée comme l\'administration intramusculaire de vitamine B-complexe avec
l\'extrait hépatique en combinaison avec l\'injection intraveineuse de 450 ml
„500-Nco" (tous ces suppléments sont ajoutés dans le but d\'améliorer la fonc-
tion hépatique) ne donne pas avec les doses appliquées par nous une améliora-
tion nette des résultats du traitement thérapeutique de la fièvre vitulaire.

16. Dans ces recherches nous avons démontré que la parturition et le commence-
ment de la lactation doivent être considérés comme un „stressor" important
pour le corps et que la fièvre vitulaire se développera quand l\'adaptation à
ce „stressor" déroule, anormalement.

La capacité adaptive se détermine grandement par l\'état fonctionnel

1. du mécanisme mobilisant du calcium,

2. du système hypophyse-surrénal,

3. de la foie.

ZUSAMMENFASSUNG.

Der Verfasser steltte Untersuchungen über Milchfieber (Gebärparese) an, haupt-
sächlich um festustellen, ob die Art der Gebärparese wie sie sich jetzt vortut, ver-
ändert ist, verglichen mit den Angaben der Jahre 1925—1932. Nebenbei wurde
untersucht, ob durch Verabreichen bestimmter Arzneimittel ausser intravenöser In-
jektion von 450 ml „500 Neo" eine schnellere, vollständige und dauernde Genesung
des Milchficbcrs erreicht werden kann.

-ocr page 603-

Die wichtigsten Erfahrungen und Konklusionen dieser Untersuchung lassen sich
folgendermassen zusammenfassen:

1. Beim Normalrind stellt man herum der Geburt eine deutliche Senkung der
Gehalte an Kalzium und anorganischem Phosphat im Blutserum und eine Er-
höhung des Glukosegehaltes im Blute fest. Der Magnesiumgehalt im Blutserum
steigt, des Gesamtgehalt an Gholcsterol sinkt, während der Kupfergehalt keine
besondere Veränderung zeigt. Die genannten Veränderungen können dem
„Stresszustand", worin sich der Körper infolge der Geburt und der beginnenden
Laktation befindet, zugeschrieben werden.

2. Während der letzten Wochen vor der Geburt sieht man bei Tieren mit Gebär-
parese überwiegend niedrigere Gehalte an Gesamt-Gholesterol im Blutplasma,
als bei Tieren, die nicht hieran erkanten. Diese Erfahrungen könnte ein Hin-
weis darauf sein, dass bei Tieren, die an Gebärparese erkranken, schon vor der
Geburt eine weiniger gute Leberfunktion festzustellen ist.

3. Milchfiber (Gebärparese) ist an leichter Acidosis erkennbar.

4. Die vielfach vertretene Ansicht, dass ein an Milchfieber erkranktes Rind bei der
folgenden Geburt wiederum an Milchfieber erkranken könne, ist bei dieser
Untersuchung nicht bestätigt worden. (Von 20 Rindern mit einer Milchfieber-
vorgeschichte, bekamen nur 4 Tiere disese Krankheit).

5. Milchfieber ist mit gestörtem Kalziumstoffwechsel verbunden.

6. Milchfieberpatienten besitzen eine schlechtere Leberfunktion, als gesunde Rinder,
die gerade kalbten.

7. Es besteht die Indikation, dass die Leberfunktion bei Milchfieberpatienten, die
schnell genesen, weniger gestört ist, als bei Paienten, die langsam genesen oder
Rückfälle zeigen.

8. Der Ernst der klinischen Milchfiebersymptome hängt wahrscheinlich unmittelbar
mit der Senkung der Gehalte an Kalizum und anorganischem Phosphat im Blut-
serum zusammen, ausserdem auch mit dem Sinken des Quatienten Kalzium/Mag-
nesium, sowie mit einem höherem Magnesiumgehalt.

9. Die Unterschiede im weissen Blutbild zwischen Mlichfieberpatienten und ge-
sunden Rindern kurz nach der Geburt, müssen wahrscheinlich der Tatsache zu-
geschrieben werden, dass die gesunden Rinder sich dem „Stress" der Geburt an-
pasten, während Milchfieberpatienten nicht dazu imstande waren.

10. Es besteht kein deutlicher Unterschied im Verhältnis der verschiedenen Eiweise
im Blutserum zwischen Milchfieberpatienten und gesunden Rindern gleich nach
der Geburt.

11. Der Gehalt an Gcsamteiweiss im Blutserum ist bei Milchfieberpatienten nie-
driger, als bei gesunden Tieren, die kurz vorher kalbten. Diese Beobachtung kann
wahrscheinlich der verminderten Leberfunktion, die bei Milchfieber besteht, zu-
geschrieben werden.

12. Die Verabreichung von Vitamin Da, resp. Dihydrotachysterol (A.T. 10) — in
solubilisierter Form — im Anschluss an die intravenöse Injektion von 450 ml
„500-Neo" mit dem Ziel, den Kalzium- und Phosphatstoffwechsel zu aktivieren
und stabilisieren, hat bei der nachfolgend bcsehiebenen Verabreichung und Do-
sierung keine deutliche Verbesserung in der Behandlung von Milchficber ergeben.
Hierzu werden Versuche angestellt mit:

a. 5.000.000 I.E. Vitamin Ds „intravenös";

b. 10.000 I.E. Vitamin Da „intravenös";

c. 100 mg A.T. 10 „intravenös";

d. 100 mg A.T. 10 ,i,ntramuskulär" ;

e. 200 mg A.T. 10 „intramuskulär";

f. 10 cm A.T. „intramuskulär".

13. Es besteht eine Indikation, dass die intravenöse Verabreichung von 10.000.000
I.E. Vitamin Da — in solubilisierter Form — die Anzahl der Rückfälle beim
Milchfieber vermindert, aber grosse Dosen Vitamin Da und Dihydrotachysterol
(unter 12. beschrieben), die Anzahl „langsam genesender" Patienten steigert.

14. Verabreichung von 10.000.000 I.E. Vitamin Da — in solubilisierter Form —

-ocr page 604-

intravenös, hat bei Milchfieber keinen nachteiligen Einfluss auf die Milch-
produktion.

15. Die intravenöse Verabreichung von 100 g Glukose aufgelöst in 500 ml destillier-
tem Wasser ebenso wie die intramuskuläre Verabreichung von Vitamin B-Kom-
plex mit Leberextrakt im Anschluss an die intravenöse Injektion von 450 ml
„500-Neo" mit dem Ziel die Lerberfunktion zu verbessern, ergaben in der von
uns vorgeschriebenen Dosierung keine deutliche Verbesserung bei der Milch-
fieberbehandlung.

16. In dieser Untersuchung wurde festgestellt, dass das Prozess der Geburt und der
beginnende Laktation, als wichtige „Stressor" für den Körper beschaut werden
muss und Milchfieber entsteht, falls der Adaptationsprozesz bei diesem „Stressor"
abnorm verläuft.

Das Adaptationsvermögen würde hierin belangreichem Masze durch den funk-
tionellen Zustand bestimmt werden vom:

1. Kalzium-mobilisierenden Mechanismus,

2. Hypophysc-Nebennierensystem und

3. von der Leber.

LITERATUUR1)

-Albright, F. en R e i f c n s t c i n, Jr. E. C.: The parathyroid glands and meta-
bolic bone disease (1948). The Williams and Wilkins Company - Baltimore.
Allcroft, W. M.:
Vet. ƒ., 103, 2, 30, (1947).
Allcrof t, W. M. en Folley, S. J., Biochem. J., 35, 254, (1941).
Allcrof t, W. M. en Godden, W.: Biochem. J., 28, 1004, (1934).
-A 1 t m e y e r, A.: 1st die Takata-Reaktion eine brauchbare Leberfunktionsprüfung

beim Rinde? Diss. Hannover (1939).
Anderson, J., Dent, C. E., Harper, C. en P hi 1 p o t, G. R-;
The Lancet,

267, 720, (1954).
B a r k e r, J. R.: Vet. Record, 51, 575, (1939).
B a r k e r, J. R.: Vet. Record, 60, 319, 351, (1948).

Bau mann, E. J. en S p r i n s o n, D. B.: Am. J. Physiol., 125, 741, (1939).

Beek, W. F. van: Tijdschr. Diergeneesk., 55, 273, 455, (1928).

B e r g, W. V a n d e r: Tijdschr. Diergeneesk., 71, 497, (1946).

B 1 o o d, D. C., L a r s e n, L. H. en W h i t e, I. G.: Austr. Vet. ]., 25, 95, (1949).

Blood, D. C. en White, I. G.: Austr. Vet. ]., 25, 114, (1949) .

Blosser, T. H. en Albright, J. L.: Ann. N.Y. Avad. Sei., 64, 386, (1956).

Blosser, T. H. en Smith, V. R.: ƒ. Dairy Sei., 33, 81, 329, (1950).

Boda, J. M.: Dairy Sei., 39, 66, (1956).

B od a, J. M. en C o 1 e, H. H.: /. Dairy Sei., 37, 360, (1954).

B o d a, J. M. en C o 1 e, H. H.: /. Dairy Sei., 39, 1027, (1956).

Boogaerdt, J.: De toestand van het calcium in het bloed bij de grote huisdieren.

Proefschrift Utrecht (1954).
B
O O y, H. L.: Inleiding tot de physische biochemie (1956), De Erven F. Bohn N.V.

- Haarlem en H. E. Stenfert Kroese N.V. - Leiden.
Bosch, R.: Stoffwechseluntersuchungen von Gesamtphosphor und seiner Fraktion
an Jungrindern unter dem Einflusz von Winter- und Sommerfütterung. Diss.
München (1953).
Broberg, G.:
Nord. Vet. Med., 8, 935, (1956).

Browne, J. C., Round, Mc.C., B r e n d a, P. en Steinbeck, A. W.: The

Lancet, 268, 62, (1955).
B u s c h e r m ö h 1 e, B.: Ist die Millonsche Probe im Harn als Leberfunktionsprüfung
zur Diagnose von Lebererkrankungen beim Rinde anwendbar? Diss. Hannover
(1939).

1  Om praktische redenen wordt bij uitzondering afgeweken van de gebruikelijke
wijze van literaturvermelding. Red.

-ocr page 605-

C a m p b e 1 1, J. L. en T u r n e r, C. W.: Mo. Agr. Expt. Sta., Research Buil., 352,
134, (1942).

G a r n e s, W. H., Pappenheimer, A. W., en S t o e r c k, H. C.: Proc. Soc.

Exptl. Biol. Med., 51, 314, (1942).
Cole, G. R., Chamberlain, D. M., H i b b s, J. W., P o u n d e n, W. D. en

Smith, C. R.: J. Am. vet. med. Ass., 130, 298, (1957).
Collip, J. B.: ƒ. Biol. Chemistry, 63, 395, (1925).

C O 11 i p, J. B., G 1 a r k, E. P. en S c O 11, J. W.: ƒ. Biol. Chemistry, 63, 439, (1925).
Cook, R. P.: Cholesterol - Chemistry, Biochemistry and Pathology (1958). Aca-
demic Press Inc. Publishers, New York.
Cori, C. F.:
Phys. Reviews, 11, 143, (1931).

Cori, C. F. en Cori, G. T.: ƒ. Biol. Chemistry, 79, 309, 321, 343, (1928).
Craige, A. H. Jr.: Am. J. vet. Research, 8, 247, 260, (1947).
Craige, A. H. Jr. en Stoll, I. v.: Am. ]. vet. Research, 8, 168, (1947).
Dryerre, H. en Greig, J. R.: Vet. Record, 5, 225, (1925).
Dryerre, H. en Greig, J. R.: Vet. Record, 8, 721, (1928).
Edson, N.: Biochem. J., 30, 1862, (1936).

Ender, F., Dishington, I. en Helgebostad, A.: Nord. VetMed., 8, 507,
(1956).

Fish, P. .A.: J. Am. vet. med. Ass., 73, 10, (1928).

F O 1 d e s, F. F. en W i 1 s O n, B. C.: Analytical Chemistry, 22, 1210, (1950).
Ford, E. J. H.: Vet. Record, 69, 1443, (1957).

Forsham, P. H., Thorn, M. D. en Thorn, G. W.: Proc. Am. Diah. Ass., 9,

101, (1950).
Fräser, A.: Vet. Record, 64, 400, (1952).

F r e e s e, U.: Die Leberfunktionsprobe mit Bromsulphalein beim Rinde. Diss. Han-
nover (1952).

Frenkel, M., G r o e n, J. en W i 11 e b r a n d s, A. F.: Ned. Tijdschr. Geneesk.,

91, 1704, (1947).

Frenkel, M., Groen, J. en W i 11 e b r a n d s, A. F.: Ned. Tijdschr. Geneesk.,

92, 3929 (1948).

G a r m, O.: Acta Endocrinologica, 5, 413, (1950).
Garm, O.: Nord. VetMed., 2, 751, (1950).

Garner, R. J.: ]. Comp. Path, and Therap., 62, 279, 287, 292, (1952).
Godden, W. en Allcroft, W. M.: Biochem. J., 26, 1640, (1932).
God den, W. en Duckworth, J.: Biochem. ]., 29, 445, (1935).
G o r t e r, E. en d e G r a a f, W. C.: Klinische Diagnostiek 7de druk (1955). H. E.

Stenfert en Kroese N.V., Leiden - 1955.
Götze, R., A e h n e 1 t, E. en F r e e s e, U.:
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 66,
219, (1953).

Göbell, O. en J a n d a, K.: Zeitschr. Kinderheilk., 63, 532, (1943).
Green wal d, I. en Gross, J.: ]. Biol. Chemistry, 82, 505, (1929).
Greig, J. R.: Vet. Record, 6, 625, (1926).
G r e i g, J. R.: Vet. Record, 10, 115, 301, (1930).

Groot, C. A. de en Weber, J. F.: Acta Phys. Pharmacol. Neerlandica, 7, 93,
(1958).

H a 11 g re n, W.: Zur Ätiologie und Pathogenese des Gebärkomas beim Rinde. Diss.

Stockholm (1940).
H a 11 g r e n, W.:
Nord. VetMed., 7, 433, (1955).
H a 1 s e, K.; Skand. Vet. Tidskr., 38, 567, (1948).

H a n s a r d, S. L., C o m a r, C. L. en P 1 u m 1 e e, M. P.: ]. Animal Sei., 12, 25,
(1954).

Hay den, C. E.: Cornell Vet., 28, 152, (1938).

H a r r i s, J. R. en Cl a r k s O n, T. B.: Vet. Medicine, 50, 696, (1955).
Harrison, H. E. en Harrison, H. C.: ]. Biol. Chemistry, 185, 857, (1950).
Harrop Jr., G. A., B e n e d i c t, E. M.: /. Biol. Chemistry, 59, 683, (1924).

-ocr page 606-

H a r t m a n n. Fr.: Klin. Wschr., 31, 720, (1953).

Heilmeyer, L., K e i d e r 1 i n g, W. en S t u w e, G.: Kupfer und Eisen als
Körpereigene Wirkstoffe und ihre Bedeutung beim Krankheitsgeschehen. Verlag
von Gustav Fischer in Jena, 1941.

Hemsley, L. A.: Vet. Record, 69, 464, (1957).

Het Hormoon, 14, 28, (1949).

Het Hormoon, 20, 97, (1955).

Het Hormoon, 22, 1, (1957).

Hibbs, J. W.: ]. Dairy Sci., 33, 758, (1950).

Hibbs, J. W., Kr au SS, W. E., Monroe, G. F. en Sutton, T. S.: ƒ. Dairy
Sei.,
29, 617, (1946).

Hibbs, J. W., Kr au SS, W. E., P o u n d e n, W. D., Monroe, G. F. en
S u t t O n, T. S.: ƒ.
Dairy Sci., 29, 767, (1946).

Hibbs, J. W. en Pounden, W. D.: /. Dairy Sci., 38, 55, (1955).

Hibbs, J. W., Pounden, W. D. en K r a u s s, W. E.: ƒ. Dairy Sci., 30, 564,
(1947).

H i b b s, J. W., P O u n d e n, W. D. en K r a u s s, W. E,: J. Dairy Sci., 34, 855,
(1951).

Hoet, J. P.: Diabetes, 3, 1, (1954).

Holcombe, R. B.: Brit. Vet. ]., 109, 359, (1953).

Hol tz, A. H.: Uitscheiding van 17-ketosteroiden en pseudo-ketosteroïden (afbraak-
producten van carotenoïden) bij het rund. Proefschrift, Utrecht (1956).

Holtz, F.: Klin. Wschr., 13, 104, (1934).

Hoopen, W. ten: Tijdschr. Veeartsenijk., 32, 308, (1905).

Huggins, Ch. en T a 1 a 1 a y. P.: ]. Biol. Chemistry, 159, 399 (1945).

Hupka, E. en M e r z d o r f, G.: Deutsche tierärztl. Wschr., 50, 73, (1942).

H u t y r a. F., Marek, J. en Manninger, R.: Special Pathology and Thera-
peutics of the Diseases of Domesdc Animals (1949). Baillière, Tindall and Cox,
London.

Hymansvanden B e r g h, A. A.: Leerboek der Inwendige Geneeskunde (1941).
Scheltema en Holkema, Boekhandel en Uitgevers Maatschappij N.V., A\'dara.

J a f f e, H. L., B O d a n s k y, A. en B 1 a i r, J. E.: Proc. Soc. Exptl. Biol. Med., 28,
793, (1931). J. Am. med. Ass., 130, 707, (1946).

Jendrassik en Gróf, P.: Biochem. Z., 297, 81, (1938).

J e s s e r e r, H.: Wiener Klin. Wschr., 67, 49, (1955).

K e r r, W. R., R O b e r t s O n, M. en Mc. G i r r, J. L.: ƒ. Hygiëne, 49, 67, (1951).

K O 1 b, E.: Uebcr den Einfluss von Oestrogenen auf den Gehalt des Blutes an Cal-
cium, Magnesium and Phosphor. Diss. München (1952).

K r u y t, K. J.: Het kopergehalte van het bloedplasma van de normale melkkoe in
de Krimpener Waard. Proefschrift Utrecht (1956).

Kuipers, F.: Ned. Tijdschr. Geneesk., 101, 763, (1957).

Lasch, F.: Deutsche Med. Wschr., 78, 975, 985, (1953).

Lc Veen, H. H., Talbot, L. J.: ƒ. Lab. Clin. Med., 36, 192, (1950).

Lewis, E. F. en Burrow, H.: Brit. Vet. ]., 109, 521, (1953).

Little, W. en Mat tick, E. C. V.: Vet. Record, 13, 1091, (1933).

L i t tie, W. L. en W righ t, N. C.: Brit. J. exp. Path., 6, 129, (1925).

Little, W. L. en Wright, N. C.: Vet. ]., 82, 185, (1926).

Maguire, L. C.: Vet. Record, 6, 52, 484, (1926).

M a n, Th. J. d e, R O b O r g h, J. R. en H a m, E. J.: Tijdschr. Diergeneesk., 83, 380,
(1958).

Marine, D.: Proc. Soc. Expt. Biol. Med., 11, 117, (1914).

Markees, S.:Deutsche Med. Wschr., 78, 971, (1953).

M a r r, A., M o o d i e, E. W. en Robertson, A.: J. Comp. Path, and Therap.,
65, 347, (1955).

Mason, H. L. en E n g s t r o m, W.: Physiol. Reviews, 30, 321, (1950).

Mateer, J. G.: ƒ. Am. med. Ass., 121, 723, (1943).

Mc. L e o d, J. J. R.: /. Lab. Clin. Med., 11, 400, (1926).

-ocr page 607-

Merill, W. G. en Smith, V. R.: ƒ. Dairy Sci., 37, 546, (1954).

M O e h 1 i g, R. C. en S t c i n b a c h, A. L.: ]. Am. med. Ass., 154, 42, (1954).

M O O d i e, E. W., M a r r, A, en Robertson, A.: ƒ. Comp. Path, and Therap.,
65, 20, (1955).

Moussu, K.-. Ree. Méd. Vét., 104, 65, (1928).

Mullens, H. C. G.: Over het calcium- en phosphaatgehalte van het bloed van
zwangeren en haar pasgeborenen. Proefschrift Utrecht (1948).

Ni co lay sen, R.: Biochem. ]., 31, 107, (1937).

N i e d e r m e i e r, R. P., S m i t h, V. R. en W h i t e h a i r, C. K.: ƒ. Dairy Sci., 32,
927, (1949).

Paterson, J. Y. P.: ]. Comp. Path, and Ther., 67, 165, (1957).

Van Panthaleon van Eck, H. J. M.t De insuline-glucosctherapie bij lever-
aandoeningen. Proefschrift Leiden (1939).

Petersen, W. E., Hewitt, E. A., Boyd, W. L. en Brown, W. R.: ]. Am.
vet. med. Ass.,
79, 217, (1931).

Platen, J.: Quantitatieve Bestimmung der Urobilin-Farbstoffe im Harn kranker
Rinder. Diss. Hannover (1938).

Plowright, W., Purdin, M. L. en T h o r o 1 d, P. W.: J. Comp. Path, and
Therap.,
62, 136, 141, 178, 189, (1952).

Portis, S. A.: The Med. Clin, of North America., 37, 1139, (1953).

Reynolds, M.: Amer. ]. Physiol, 175, 118, (1953).

Robertson, A.: Vet. Record, 61, 333, (1949).

Robertson, A., Burgess, J. W., M a r r, A. en M i 1 n e, B. J. C.: Vet. Record,
60, 505, (1948).

Robertson, A., M a r r, A. en M o o d i c, E. W.; Vet. Record, 68, 173, (1956).

Rosenman, R. H., B y e r s, S. O. en Friedman, M.: Johns Hopk. Hosp. Bull,
91, 105, (1952).

Rosenman, R. H., Friedman, M. en B y e r s, S. O.: Circulation, 5, 589,
(1952).

R o s e n t h a 1, S. M. en W h i t e, E. C.: ƒ. Pharm, and Exp. Therap., 24, 265, 288,
(1924).

Ross, W.: Versuche zur Leberfunktionsprüfung beim Rind. Diss. Hannover (1931).

Saarinen, P.: J. the Sci. Agr. Soc. of Finland, 27, 117, (1955).

Sayers, G.: Physiol Reviews, 30, 241, (1950).

Schacfcr, H.: Leberfunktionsprüfungen, Stuttgart (1951).

Schalm, L.: Ziekten van de Levcr en de Galgagen (1948). N.V. A. Oosthoek\'s
Uitgevers Maatschappij - Utrecht.

Seekles, L.; Tijdschr. Diergeneesk., 64, 866, 930, (1937).

Seekles, L.: Tijdschr. Diergeneesk., 67, 105, 231, 379, (1940).

Seekles, L.: Tijdschr. Diergeneesk., 81, 910, (1956).

Seekles, L. en van Aspcren, K.: Tijdschr. Diergeneesk., 74, 191, (1949).

Seekles, L., R e i t s m a, P., Man, Th. J. de, Wilson, J. H. G.: Tijdschr.
Diergeneesk.,
83, 125, (1958).

S e e k 1 e s, L. en S j o 11 e m a, B.: Biochem. Z., 244, 167, (1932).

S e c k 1 e s, L. en S j o 11 c m a, B.: Klin. Wschr., 11, 989, (1932).

Seekles, L., Sjollema, B. en van der K a a y, F. C.: Tijdschr. Diergeneesk.,
58, 750, (1931).

Seekles, L., Sjollema en van der K a a y, F. C.: Biochem. Z., 243, 316,
(1931).

S e e k 1 e s, L., S j o 1 1 e m a, B. en V a n d c r K a a y, F. C.: Acta Brevia Neerlandica,
2, 200, (1932).

Seekles, L., Sjollema, B. en van der K a a y, F. G.: Biochem. Z., 244, 1,
5, 258, (1932).

Selye, H.: The Physiology and Pathology of Exposure to Stress (1950), Acta Inc.,
Medical Publishers Montreal, Canada.

Siffert, R. S.: ƒ. Exp. Med., 93, 415, (1951).

Siliprandi, D. enCiccarone, P.: Acta Med. Scand., 146, 146, (1953).

-ocr page 608-

S i 1 i p r a n d i, D, en S i 1 i p r a n d i, N.: Nature, 168, 422, (1951).

S i 1 i p r a n d i, D. en S i 1 i p r a n d i, N.: Nature, 169, 329, (1952).

S i n d r a m, I. S.: Zwangerschap en Suikerziekte. Proefschrift Amsterdam (1955).

S i n d r am, I. S.: Ned. Tijdschr. Geneesk., 100, 1616, (1956).

Sjöberg, K.: Skand. Arch. Physiol., 81, 51, (1939).

Sjollema, B.: Biochem. Z., 200, 300, (1928).

Sjollema, B.: Tijdschr. Diergeneesk., 55, 1017, 1085, 1121, 1187, (1928).

Sjollema, B.: Stoffwcchsclstörungen des Rindes (1933). Acta Veterinaria Neer-
landica - tome I - fascicule II. Uitgegeven door de Mij. v. Diergeneeskunde te
Utrecht.

Sjollema, B.: Tijdschr. Diergeneesk., 76, 360, (1951).

Sjollema, B.: Tijdschr. Diergeneesk., 77, 451, (1952).

Sjollema, B. en Seekles, L.: Biochem. Z., 229, 358, (1930).

Sjollema, B., Seekles, L. en van der Kaay, F. C.: Tijdschr. Diergeneesk.,
58, 254, 415, (1931).

Soest, P. J. van. Blosser, T. H.: /. Dairy Sci., 37, 185, (1954).

Soff er, L. J.: Phys. and Clin. Cons. M. Clin. North America, 36, 791, (1952).

S os kin, S. en Levine, R.: Carbohydrate Metabolism 1946, 1952 (reprinted).
The University of Chicago Press.

S m i t h, V. R. en B 1 os s e r, T. H.: /. Dairy Sci., 30, 861, (1947).

S m i t h, V. R. en M c r i 1 1, W. G.: ]. Dairy Sci., 37, 967, (1954).

Smith, V. R., N i e d e r m e i e r, R. P. en Hansen, R. G.: ]. Dairy Sci., 31,
173, (1948).

Stoerk, H. C. en Garnes, W. H.: /. Nutrition, 29, 43, (1948).

T a c k e n, P. H. W.: Een studie betreffende de neutraliteitsregulering bij enkele stof-
wisselingsziekten van paard en rund. Proefschrift Utrecht (1947).

Tak ens, H.: Vitamine Da (calciferol) intoxicatie. Proefschrift Groningen (1956).

T a 1 m a g e, R. V., K r a i n t z, F. W., Frost, R. C. en K r a i n t z, L.: Endocri-
nology,
52, 318, (1953).

Ta lm age, R. V. en K r a i n t z, F. W.: Proc. Soc. Exptl. Biol. Med., 85 416,
(1954).

Talsma, D.: Onderzoekingen en beschouwingen over acetonaemia post partum bij
de Friese melkkoe. Proefschrift Utrecht (1952).

Tamm, J.: Het Hormoon, 22, 149, (1958).

Taylor, N. B., Weid, C. B. en Sykes, J. F.: Proc. the Roy. Soc. of London,
116, 10, (1934).

Taylor, N. B., Weid, C. B. en Sykes, J. F.: /. Brit. Exp. Pathol., 17, 104,
(1936).

T h o r n, G. W., J e n k i n s, D. en L a i d 1 O w, J. C.: Recent Progr. Hormone Re-
research,
8, 171, (1953), Academic Press, New York.

1 h ij n, J. W.: Over een, naar aanleiding van likzucht, ingesteld morphologisch
bloedonderzoek bij het gezonde en het zieke rund. Proefschrift Utrecht (1936).

T u r n e r, W. A., H a r d i n g, T. S. en H a r t m a n, A. M.: ]. Agr. Research, 35,
625, (1927).

Vardiman, P. H.: Am. J. vet. Research, 14, 175, (1953).

Venning, E. H.: Endocrinology, 39, 203, (1946).

Visek, W. J., Monroe, R. A., S w a n s o n, E. W., C o m a r, C. L.: ] Dairy
Sci.,
36, 373, (1953).

Wael, J. de: Chem. Weekblad, 49, 229, (1953).

Ward, G. M., Bl osser, T. H. en A d am s, M. F.: ƒ. Dairy Sci., 35, 587, (1952).

W a r d, G. M., B 1 O s s e r, T. H., Adams, M. F. en G r i 11 y, J. B.: ]. Dairy Sci.,
36, 39, (1953).

Wester, J.: Orgaanziekten bij de grote Huisdieren (1935). Van Boekhoven,
Utrecht, 1935.

Westermarck, H. W.: Nord. VetMed., 5, 609, (1953).

-ocr page 609-

Westermarck, H. W.: Proc. XVth Int. Vet. Congr. Stockholm (1953), Part I,

Vol 1, pp. 540-543. Discussion: Part II, pp. 278-284.
Widmark, E. M. P. en Carlens, O.:
Biochem. Z., 158, 3, (1925).
Wilensky, A. O.: Int. Coll. Surg., 9, 304, (1946).
Wilson, L. T. en Hart, E. B.: ]. Dairy Sci., 15, 116, (1932).
Wirth, D.: Grundlagen einer klinischen Hämatologie der Haustiere (1950). Urban

& Schwarzenberg, Wien/Innsbruck, 2. Auflage.
Wolterstorf f, G.: Fettgehalt der Leber gravider Rinder. Diss. Hannover
(1921).

Wright, A. A.: Vet. Record, 70, 662, (1958).
Würtele, A.: Zentr. Bl. Gynäk., 76, 2055, (1954).
Zwijnenberg, H. A.: Tijdschr. Diergeneesk., 69, 253, 266, (1942).

Congenitale chronische porphyrie bij het varken.

In Denemarken werden gevallen van congenitale porphyrie bij varkens beschreven,
waarvan het erfelijk karakter aangenomen wordt. De wijze van overerving is echter
nog niet vastgesteld. In tegenstelling tot de porphyrie bij runderen meent men hier
met een dominante overerving te maken te hebben. De verschijnselen zijn veel minder
duidelijk dan bij runderen. De varkens blijven vrij gezond en de huid is niet aan-
getast. Alleen verkleuringen van beenderen en tanden zijn de belangrijkste bevin-
dingen.

Zuchth., Fortpflanz. und Besamung, 3, 382, 1959.
Gelijkmatige temperatuur bevordert eiproduktie.

Verstrekking van voeder met een hoog energiegehalte aan leghennen, in een hok waar-
in de temperatuur constant werd gehouden, leverde een legpcrcentage van 74.5% op,
bij een voederverbruik van 4,1 Ibs. per dozijn eieren. Bij niet constante temperatuur
was de produktie 72% en aten de dieren 4,88 Ibs. per dozijn eieren. Na verstrekking
van een laag energiegehalte bij constante temperatuur was de leg 74,6% en het
voerverbruik 4,6 Ibs. per dozijn eieren, en bij wisselende temperaturen resp. 72,5%
en 5,1 Ibs. per dozijn eieren.

Pluimveepers, XV, no. 1, p. 1, 1960.

Veeuitvoer uit de Ver. Staten.

In de eerste zes maanden van 1958 zijn uit de Ver. Staten 3638 stuks melkvee ge-
ëxporteerd; de voornaamste afnemers waren Mexico, Venezuela, Canada, Turkije,
West-Duitsland en El-Salvador. Onder de verschillende veerassen bezetten de Holstein-
Friesians de eerste plaats, gevolgd door hct Zwitserse Braunvieh.

Veeteelt- en Zuivelberichten, 2, 705, (1959)

Omgeving en rectale temperatuur bij varkens.

In een serie van 6 herhalingen werden 13 varkens gehouden bij 50° F en 13 bij
60° F gedurende 16 weken, t.w. 2x8 weken.

Het bleek dat de lichaamstemperatuur van de warm gehouden varkens steeds hoger
was dan de „koel" gehouden dieren.

Bij de jongere dieren was het verschil 0.62° F en bij de oudere 0.32° F.
Beide verschillen waren significant.

Brit. vet. ]., 115, 216, (1959)

-ocr page 610-

Een onderzoek naar de mogelijk schadelijke
gevolgen van een stootdosis vitamines A-D^
toegediend aan M.R.IJ.-kalveren.

Research about possible harmful effects of a massive
dose of Vitamins A-D3 administered to Meuse-Rhine-
IJssel calves,

door P. W. M. VAN ADRICHEM

Instituut voor Veevoedingsonderzoek te Hoorn. Directeur:
Prof. A. M. Fr ens.

Inleiding.

Uit dc onderzoekingen van de laatste jaren is wel gebleken dat onder be-
paalde omstandigheden de vitamine A- en D-voorziening van jonge kal-
veren te wensen overlaat. W e i t s berekende dat de hoeveelheid vitamine
D, die met volle melk en hooi aan kalveren wordt verstrekt, de eerste
maanden onvoldoende is, omdat de volle melk maar een geringe bijdrage
levert. Eerst wanneer voldoende hooi wordt opgenomen wordt het tekort
geringer. Hoewel het vitamine D-gehalte van het hooi afhankelijk is van
de manier van hooiwinning, waarbij tevens het aantal uren zonneschijn
van grote betekenis is, is het hooi als vitamine D-bron voor het jonge kalf
belangrijker dan de volle melk.

In de eerste levensweken is echter de hooiconsumptie te gering, waardoor
er te weinig vitamine D door het jonge dier wordt opgenomen. Het is
bovendien goed denkbaar, dat bij de allernieuwste methode van gras con-
serveren door middel van geventileerde hooibergen de vitamine D-voorzie-
ning nog minder zal worden.

In de praktijk worden in de winter echter minder gevallen van rachitis
waargenomen dan men aan de hand van de geschatte vitamine D-behoefte
zou verwachten. Mogelijk dat een reservevoorraad vitamine D in de lever
hierbij regulerend optreedt. Daar dus het vitamine D-gehalte van het
hooi en de melk onbekend is en men in de praktijk over de lichaamsreserves
in het geheel niets weet, is het wel aan te bevelen om in de staltijd extra
vitamine D aan het jonge kalf te verschaffen, ook al is het de vraag of hier
altijd direct waarneembare gunstige gevolgen uit voortvloeien.
Een goede vitamine A-voorziening waarborgt o.a. een verhoogde resis-
tentie van de epitheelcellen, waarbij de vatbaarheid voor infecties speciaal
van de longen en het darmkanaal verminderd wordt.
Voor het kalf is de belangrijkste vitamine A- en caroteenbron de volle
melk. Het vitamine A-gehalte van de melk is tot op zekere hoogte afhan-
kelijk van de voeding van het moederdier. In het hooi kan het caroteen-
gehalte sterk wisselen. Hooi met een hoog vitamine D-gehalte zal meestal
een laag caroteengehalte bezitten, terwijl het gras geconserveerd met
warme luchtventilatie volgens de jongste onderzoekingen van D ij k s t r a,
wat betreft het provitamine A-gehalte, sterk tegenvalt.
Dat men het daarom gewenst acht om kalveren reeds in de eerste levens-
week wat extra vitamine A toe te dienen is mede in verband met de dan
nog te verwaarlozen hooiconsumptie zeer goed verklaarbaar.
In het algemeen is men het er dus wel over eens, dat het verstrekken van
vitamines A en D aan kalveren in de staltijd een nuttig effect kan hebben,

-ocr page 611-

maar over de wijze waarop deze vitamines moeten worden gegeven be-
staat geen overeenstemming.

De meest praktische methode is het eenmalig toedienen van een stoot-
dosis vitamines A en D via de melk. Met een stootdosis die 500.000 I.E.
vitamine A en 250.000 I.E. vitamine D bevat zou de vitaminebehoefte van
het jonge dier in de kritieke periode gedekt zijn.

Sommigen worden echter afgeschrikt door deze hoge dosering vitamine D
en bevelen een dagelijkse gift van kleine hoeveelheden vitamines A en D
aan.

Literatuur.

Inderdaad zijn er bij de mens en verschillende diersoorten gevallen van
vitamine D-intoxicatie beschreven.

Donath e.a. (1956) vonden bij volwassen konijnen die wekelijks
100.000 LE. vitamine D3 intraveneus kregen toegediend o.a. belangrijke
kalkafzetting in diverse organen, waarbij tevens het calcium- en fosfor-
gehalte van het bloed in sterke mate was toegenomen.
In verschillende experimenten met kalveren werd aangetoond, dat bij toe-
diening van een stootdosis de opslag in de lever en het vitamine A- en D-
gehalte in het bloedplasma belangrijk steeg. (Eaton e.a., 1947; S u 11 o n
en Kaeser, 1946; Hibbs en K r a u s, 1947; Erb e.a. 1949.) Enige
nadelige werking van deze stootdosis werd niet waargenomen, maar het
vitamine D-gehalte was niet hoger dan 50.000 LE.

Door Cole e.a. werd in 1957 een mededeling verstrekt over een 6-jarig
rund, dat de laatste 20 dagen voor de partus en een dag er na dagelijks
30 X lO« LE. vitamine D2 oraal kreeg toegediend. Negen dagen vóór de
partus werden de volgende verschijnselen waargenomen: anorexie, vermin-
derd herkauwen, lusteloosheid en gewichtsverlies. Enige dagen na de
partus werd het dier geseceerd, waarbij abnormale kalkafzettingen in het
hart, de grote bloedvaten en de nieren werden waargenomen.
Door Seekles e.a. (1958) werd bij volwassen runderen een enkele maal
anorexie waargenomen na intraveneus toedienen van 20 x 10® LE. vita-
mine D.

Dezelfde onderzoeker kon noch bij nuchtere kalveren die 5 x 600.000 LE.
vitamine
D3, noch bij tien dieren die de dubbele dosis intraveneus ont-
vingen na slachting bij microscopisch onderzoek van verschillende weefsels
enige afwijkingen aantonen.

Blackburn en medewerkers (1957) zagen bij kalveren, waarbij de
dagelijkse vitamine Ds-gift van 0.5 — tot 4 x 106 I.E. werd opgevoerd
wel degelijk ziekteverschijnselen, waarbij het calciumgehalte in het bloed
steeg en in diverse weefsels, o.a. de aorta en de nieren, kalkafzettingen
zichtbaar werden. De dieren kregen diarree, namen in gewicht af, kregen
een pijnlijke stijve gang en hadden moeite om op de been te blijven. Zowel
in de coronairarteriën als tussen de spierbundels en onder het endotheel
van het hart kwamen kalkafzettingen voor, zodat het niet te verwonderen
was dat de meeste kalveren een zeer sterke positieve venepols vertoonden.

Conclusie.

Uit de literatuur krijgt men wel de indruk dat vitamine D pas toxisch
werkt, wanneer de toegediende hoeveelheid de gebruikelijke stootdosis
vele malen overtreft.

-ocr page 612-

Ofschoon dus cc dosis van 250.000 I.E. vitamine D3, zoals die in Neder-
land bij kalveren wordt aanbevolen vermoedelijk geen nadelig effect heeft,
was het toch aanbevelenswaardig dit door proefnemingen te testen.

Proefnemingen.

In het Laboratorium voor Dierfysiologie te Wageningen werd in april
1957 aan een drietal Fries-Hollandse kalveren 250.000 LE. vitamine D3
en 500.000 LE. vitamine A met de melk verstrekt.

De dieren ontvingen 6 liter volle melk per dag en werden na 16 dagen
geslacht. Het bloedbeeld, noch het histologisch onderzoek, toonde enige
afwijking, die op een vitamine D-intoxicatie wees, hoewel bij één van de
kalveren de intima \\\'an het hart gedegenereerd was.

In 1958 werd door W e i t s deze proef op grotere schaal herhaald aan de
"Department of Animal Husbandry" van de Cornell University. Aan 7
zwartbonte kalveren werd een enkelvoudige stootdosis A
-D3 gegeven en
aan 6 dieren de dubbele stootdosis. Na 14 dagen werden de kalveren ge-
slacht en ook nu werden geen afwijkingen in het bloed of de weefsels
waargenomen.

Eigen onderzoek.

Voordat dit laatste histologisch onderzoek geheel beëindigd was, hadden
wij op onze dépendance in Maarhcze een dergelijke proef opgezet, waarbij
ecliter de dieren ruim zeven weken na hun vitamine-stoot geslacht werden,
zodat wat meer gegevens konden worden verzameld over het verloop van
het bloedbeeld wat betreft het calcium, fosfor en alkalische fosfatase-
gehalte. Er werd gebruik gemaakt van 15 M.R.IJ.-kalveren en er werd
tevens een controlegroep ingevoerd.

OPZET EN VERLOOP VAN DE PROEF.

Op 15 december 1958 werden 15 kalveren, die nict ouder waren dan 14
dagen, gewogen en in drie groepen ingedeeld. In groep I ontvingen zes
dieren de normale stootdosis vitamines A
-D3. Groep II was even groot en
deze kalveren ontvingen de dubbele stootdo.sis, terwijl de derde groep door
drie kalveren werd gevormd.

De proef duurde 52 dagen, waarbij 5 maal een bloedmonster werd ge-
nomen, waarin calcium, fosfor en alkalische fosfatase werd bepaald. Het
rantsoen bestond uit volle melk, ondermelk, hooi en eiwitarme korrels.
Ieder kalf ontving in totaal 245 kg volle melk, 89 kg ondermelk, ±; 12 kg
hooi en ± 14.7 kg eiwitarme korrels.

De gewichtstoenarnc van de kalveren was in iedere groep gelijk en be-
droeg bijna 0.8 kg per dag.

De gezondheidstoestand van de dieren was uitstekend. Er werd speciaal
op gelet of de kalveren na de vitamine-stoot ook diarree kregen, maar dit
werd niet geconstateerd.

Eén van de kalveren vertoonde een x-benige stand van de voorbenen en
had wat dikke gewrichten. Dit stiertje had ook het hoogste alkalische
fosfatase-gehalte. De overige dieren vertoonden geen van alle uitgesproken
rachitische verschijnselen, hoewel bij enkele een geringe rozenkrans voel-
baar was.

Het bloed werd verkregen uit de linker vena jugularis en opgevangen in

-ocr page 613-

Resultaat van het bloedserumonderzoek.

Datum
bloedafname

Aantal
kalveren

Groep

Galeium
mg%

Fosforus Fosfatase

mg% Bodanski eenheid

enkelvoudige stootdosis j

I

16/12

6

10.92 ± 0.11 *

9.10

± 0.26

6.92

±

0.74

18/12

6

11.57 ± 0.11

8.92

± 0.26

7.42

0,73

30/12

6

11.58 ± 0.06

9.02

± 0.15

9.10

0.97

13/1

6

11.98 ± 0.08

9.53

± 0.25

10.70

0.96

5/2

6

11.50 ± 0.08

10.05

± 0.27

11.48

1.62

dubbele stootdosis

II

16/12

6

10.90 ± 0.14

8.28

± 0.39

7.23

0.88

18/12

6

11.65 ± 0.19

8.78

± 0.37

7.07

-t-

0.60

30/12

6

11.55 ± 0.14

8.63

± 0.35

9.22

0.92

13/1

6

11.92 ± 0.03 \'

9.35

± 0.38

n.93

-t-

1.04

5/2

6

11.43 ± 0.16

9.27

± 0.41

10.22

±

0.60

controle

1

III

16/12

3

11.07 ± 0.09

8.43

± 0.37

7.37

2.51

18/12

3

11.43 ± 0.22

8.36

± 0.39

8.60

2.63

30/12

3

11.47 ± 0.30

8.67

± 0.60

9.13

±

0.67

13/1

3

11.93 ± 0.07

8.87

± 0.52

13.93

±

0.50 \'

5/2

3

11.50 ± 0.21 1

9.30

± 0.15

11.10

±

2.45

* middelbare fout.

co
co
in

-ocr page 614-

mineraalvrije plastic flesjes met enige glazen kralen er in. Door voor-
zichtig de flesjes te zwenken kon het bloed onstolbaar gemaakt worden,
waarna het onmiddellijk gedurende 15 minuten bij 3000 toeren gecentrifu-
geerd werd, zodat tenslotte het bovenstaande heldere serum afgezogen
kon worden. Hierna werd direct begonnen met de fosfatasebepaling, om-
dat dit enzym snel zijn activiteit kan verliezen.

Op 16 december werd voor de eerste maal bloed opgevangen, waarna de
dieren door de melk een enkelvoudige of dubbele stootdosis vitamines
A
-D3 ontvingen1). De uitslag en de data van het bloedonderzoek staan
in de tabel op pag. 588 vermeld.

De kalveren werden op 6 februari 1959 geslacht, waarbij van verschil-
lende weefsels waar in geval van vitamine D-intoxicatie gewoonlyk
calciumafzetting plaats vindt, monsters werden genomen die direct in ge-
neutraliseerde 4 procentige formaline-oplossing werden geconserveerd.

BLOEDONDERZOEK.

Zoals uit de tabel blijkt liggen de calciumgehalten van alle monsters bin-
nen de normale grenzen. Twee dagen nadat de kalveren hun vitamine-
stoot ontvangen hadden, was er een duidelijke stijging van het calcium-
gehalte in het serum; deze stijging was voor beide proefgroepen zeer sig-
nificant (P < 0.01).

Ook bij de controledieren werd een stijging waargenomen, die echter niet
significant bleek (P > 0.2). Het fosforgehalte van jonge kalveren ligt altijd
belangrijk hoger dan bij koeien, hetgeen bij dit experiment weer duidelijk
zichtbaar was. Evenals bij de bovengenoemde proef van W e i t s vertoon-
den de dieren in de eerste levensweken een geringe stijging van het an-
organische fosfaatgehalte. Tussen de controlegroep en de proefrgoepen be-
stond hierin geen verschil. Ook de alkalische fosfatase-waarden stegen wat
gedurende de proefperiode, maar de variatie tussen de bepalingen is hier-
bij veel groter dan bij het calcium of het fosfor. Het bloedonderzoek geeft
ons geen aanleiding om een vitamine-stoot te ontraden.

HISTOLOGISCH ONDERZOEK.

Voor dit onderzoek kwamen in aanmerking: het hart, de aorta, de vena
pulmonalis, de schildklier, de nier, de lever, de long, de slokdarm, de leb-
maagwand en een stukje spier. De paraffinecoupes werden vervaardigd
o]3 het Pathologisch Instituut van dc Faculteit der Diergeneeskunde te
Utrecht2).

De preparaten werden gekleurd met haemaluin-eosine en volgens van
Gieson. In alle coupes werd speciaal gelet op het aspect van de vaat-
wanden en in het bijzonder van de tunica elastica interna. In geen enkel
geval konden calciumafzettingen, waar dan ook, worden waargenomen.
Enige coupes van de grote vaatwanden werden volgens de Kossamethode
gekleurd, maar ook met deze specifieke kalkkleuring konden geen afwij-
kingen worden aangetoond.

1  Deze vitamine-stoot werd ons welwillend ter beschikking gesteld door de N.V.
Philips-Roxanc te Weesp.

2  Hierbij bedank ik Prof. J. H. ten Thije voor de fraaie coupes en voor de be-
spreking van de microscopische preparaten.

-ocr page 615-

De lever van kalf nummer 13 bevatte enige microscopisch zichtbare haard-
jes, waarin een matige ophoping van ontstekingscellen aanwezig was. In de
longen van kalf nummer 4 was een toename van lymfoid weefsel, zowel
solitair, als om de bronchiën. We geloven niet, dat deze laatste bevindingen
verband houden met de vitamines A-Dg stoot.

SAMENVATTING.

Bij ons onderzoek is gebleken, dat noch in de klinische bevindingen, noch in het
bloed- en histologisch onderzoek, enige aanwijzingen zijn te vinden voor een schade-
lijke werking van een stootdosis vitamines A-Da.

Het toedienen van een enkelvoudige stootdosis vitamines A-Da, zoals die in de praktijk
bij de opfok van kalveren wordt toegepast, kan op deze grond dan ook niet worden
ontraden.

SUMMARY.

Neither in the clinical features, nor in blood- and histological investigauon there
could be found any indication of a harmful effect caused by a massive dose of vita-
mins A-Da.

So by reason of this, one can not advise against the administration of a single mas-
sive dose of vitamins A-Da, as applied in calf-rearing.

RÉSUMÉ.

Nous avons constaté que ni les expériences cliniques ni les recherches hématologiques
et histologiques ne donnent des indications d\'une action nuisible d\'une dose excessive
des vitamines A et Da.

Par cela il ne faut pas dissuader l\'administration d\'une dose singulière et massive
des vitamines A ct Da, en usage dans la pratique de l\'élevage des veaux.

ZUSAMMENFASSUNG.

Aus unserer Untersuchung ging hervor, dass weder die klinischen Beobachtungen,
noch die Blut- und histologische Untersuchung einige Anweisungen dafür geben,
dass ein Vitaminstoss von A-Da eine schädliche Wirkung ausübt.
Die Verabreichung eines einmaligen Vitaminstosses von A-Da, wie dies in der Jung-
viehzucht üblich ist, kann deshalb aus diesem Grunde nicht abgeraten werden.

LITERAFUUR

Blackburn, P. S., Blaxter, K. L. en Elisabeth J. Castle: Vit. Da

toxicity in calves. Proc. of Nutr. Soc., 2, XVI, (1957).
Cole, C. R. e.a.: The absorption of calcium in hypervitaminosis D. ]. Arn. vet.

med. Ass., 130, 298, (1957).
Donath, W. F., Jonge, H. de, ten Thije, J. H. en Waart, A. de: An
experimental study of the influence of vitamin D upon the metabolism of calcium.
Koninklijke Nederl. Akademie van Wetenschappen. C. 59,
1, (1956).
Eaton, H. D., S p i e 1 m a n n, A. A., L o o s 1 i, J. K., T h o m a s, J. W.,
Norton, C. L. en Turk, K. L.: The effect of a massive dose at birth of vita-
mins A and D upon blood plasma levels and liver storage in holstein calves.
J. Dairy Sci., 30, 795, (1947).
Erb, R. E., Scott, G. W., Norton, C. L. en Morrow, K. S.: Observations
of efficacy of vitamin supplements for new born calves.
J. Anim. Sci., 8, 425.
(1949).

H i b b s, J. W. en Kraus, W. E.: The effect of supplementary vitamins on blood
composition, liver storage, and incidence of scours in calves.
]. Dairy Sci., 30,
115, (1947).

-ocr page 616-

Seekles, L., R e i t s m a. P., d e Man, Th. J., W i Is o n, J. H. G.: Resultaten
van de tijdige intraveneuze toediening van hoge doseringen kristallijn vitamine Ds
in gesolubiliseerde vorm aan rundvee ter voorkoming van melkziekte.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
83, 125, (1958).

Sutton, T. S. en K a e s e r, H. E.: Some physiological effects of extending the
colostrum feeding period of dairy calves.
]. Dairy Sci., 29, 13, (1946).

W e i t s, J.: De antirachitische werking van Nederlandse ruvifvoeders in verband
met het antagonisme tussen caroteen en vitamine D. Mededeling van de Land-
bouwhogeschool te Wageningen. 56,
1, (1956).

W e i t s, J., King, J. M., Warner, R. G.: A study on the effect of a massive
prophylactic dose of vitamins A and D on the neonatal dairy calf.
Neth. J. agr Sci
7, 190, (1959).

Vooruitgang in biggenproduktie?

Uit een grote varkensfokvereniging in Duitsland werden de volgende gegevens ge-
publiceerd:

Worpen Geboren biggen Opgefokte biggen

Periode per zeug en jaar per zeug en jaar per zeug en jaar

1930—39 1.5 16.4 13.2

1940—50 1.9 19.7 16.3

1950—58 2.0 22.3 18.3

Het jaargemiddelde van de 4 belangrijkste rassen, nl. het Veredelde Duits land-
varken, het Groot Yorkshire, hct Angler varken en het Schwäbisch HäUische varken
bedroeg bij rond 18.500 onderzochte zeugen 2 worpen met 22.2 geboren biggen en
18.5 opgefokte biggen.

Der Tierzüchter, 12, 116, (1960)

Albino\'s in de „Hereford".

3 .Albino\'s werden in een kleine Herefordkudde geboren, waarin een jonge stier ge-
paard was met 2 volle zusters en 4 halfzusters. Bij alle 3 werden licht gepigmenteerde
vlekjes gezien aan de binnenzijde van de achterbenen.
In zonlicht vertoonden de dieren fotofobie.

]. An. Sci., 18, 1462, (1959)
Toename van schapen in Frankrijk en Engeland.

Volgens Prof. Krüger wil Frankrijk zijn schapenbestand brengen van 9 op 12 en
Engeland van 25 op 50 miljoen stuks. Voor Duitsland worden de volgende factoren
van belang geacht.

1. verbetering der vruchtbaarheid door verhoging van het aantal tweelingen;

2. geen geboortegewichten lager dan 4 kg;

3. een melkproduktie van meer dan 100 kg per moederschaap;

4. verliezen aan lammeren beneden 8%;

5. verbetering van de voedselverwerking per dier;

6. verkleining van de hoeveelheid arbeid per dier.

Der Tierzüchter, 12, 120, (1960)

Röntgenstralen bij de bestrijding van erfelijke gebreken.

In Oklahoma werd gevonden dat met behulp van röntgenfoto\'s ± 78% voor het
Bulldog gen heterozygote dragers konden worden onderkend. Verder gaf deze methode
in 74% van de gevallen goede resultaten ter indendficatie van voor de bulldogfactor
vrije dieren, terwijl in 96% van de gevallen dwcrgkalveren werden gediagnostiseerd.
Het betreft hier een bulldogfactor bij Herefords en Aberdeen Angus dieren waarbij
de dwergvorm levensvatbaar is en de heterozygoot exterieuristisch praktisch niet af-
wijkt van normale dieren. Men fotografeert de lendenwervels, waaraan veranderingen
op te merken zijn.

ƒ. An. Sci., 18, 1461, (1959)

-ocr page 617-

Vitiligo

door W. C. PH. MEIJER, gep. Gouv. Veearts (Ind.), Naarden.

Inleiding

Een van de, ook voor leken meest opvallende bijzonderheden bij Bali-
runderen, is het bezaaid zijn van de huid met witte vlekjes. Door de
bevolking worden deze vlekjes
„toeltoel" genoemd (toeltoel = vlekje).
Ook de naam
„bintangan" wordt veel gebruikt (bintangan = als sterretjes).
Het percentage runderen, dat met deze afwijking is behept, is vrij hoog,
nl. 2 — 3%; de meeste ambtenaren op Bah kennen dan ook de toeltoels
en meerdere veeartsen, die aldaar werkzaam zijn geweest, hebben er
wel eens iets over gerapporteerd.

Een merkwaardig verhaal hierover wordt door Jacobs (1883), een
officier van gezondheid, die in 1881 Bah bereisde, opgedist:
„Nu en dan ziet men onder de Balische runderen exemplaren, die vol
met witte spikkels op de huid zijn. Dit doen de Baliërs kunstmatig.
Evenals Laban bij zijne geiten, doch op andere wijze, maken ook zij
gebruik van de omstandigheid, dat het gemoedsleven der moeder invloed
uitoefent op de ongeboren vrucht. Wanneer zij nl. gespikkelde exemplaren
willen hebben, dan geven zij de zwangere koe van tijd tot tijd fijngesneden
gras of bladeren te eten ,vermengd met een paar handen vol levende
djangkriq\'s (krekels). Telkenmale springt, terwijl de koe eet, een of meer
dier insecten in haar gezicht, hetgeen haar doet schrikken en op de huid
der vrucht en kleine witte vlek tevoorschijn roept. Het moge enigszins
paradox klinken, doch het feit bestaat en is mij door verschillende be-
trouwbare personen verzekerd.".

Commentaar op dit stukje „witte magie" is overbodig.
Aalfs (1934) schrijft, dat de oorzaak niet bekend is en wel aan degene-
ratie wordt toegeschreven. U n g e r e r hield het blijkbaar voor een erfe-
lijk gebrek; er werd tegen geselecteerd (Jaarrapport 1936, ambtskring
Singaradja).

Naar aanleiding van een bericht van Munnik, dat vanuit Lombok
opgezonden gedroogde toeltoel-huiden na het looien gaatjes zouden heb-
ben gekregen, welk bericht op losse gronden berustte, evenwel door
Schol als juist werd aangenomen, werd door Kraneveld (1938) het
eerste onderzoek ingesteld. Tevoren had Schol (volgens Kraneveld)
zonder ingaand onderzoek aangenomen, dat toeltoel een kenmerk was van
rasonzuiverheid en dat er geen reden was om aan tc nemen, dat de
witte vlekjes het gevolg zouden zijn van een of ander huidlijden.
Kraneveld onderzocht macro- en microscopisch huidstukken van
10 runderen van een leeftijd variërende van 6 — 11 jaar, welke vanuit
Mataram door de toenmalige Gouv. Indisch veearts aldaar, S o e p a r-
m a n, naar het Veeartsenijkundig Instituut te Buitenzorg waren opge-
zonden. Soeparman had tevens meegedeeld, dat de afwijking door
hem ook bij pasgeboren kalveren was waargenomen, zulks in tegen-
stelling met Ungerer, wiens indruk het was, dat gewoonlijk de ver-
kleuring na de tandwisseling aanvangt.

Kraneveld vond, dat zich onder de witte haren een normaal gepig-
menteerde huid bevond. Van de 125 onderzochte huidgedeelten waren bij

-ocr page 618-

121 geen afwijkingen van het normale microscopische beeld te constateren;
bij de resterende 4 gevallen bleken min of meer duidelijke veranderingen
van een sub-chronische dermatitis aanwezig, waarvan de oorzaak niet
meer was vast te stellen.

Aan het Laboratorium voor de Lederbewerking werden diverse huid-
stukken gelooid. De vakkundige van die inrichting, W. A, C a v a 1 i n i,
deelde aan Kraneveld mede, dat aan de witte vlekjes geen nadelige
invloed op de hoedanigheid van het leder mocht worden toegeschreven.
Een diagnose was dus ook door Kraneveld niet gesteld; bovendien
nam hij de op losse gronden berustende bewering van Schol e.a. over,
dat de witte vlekjes verband zouden houden met erfelijke factoren.
Wat betreft het bericht uit Lombok, hetwelk aanleiding gaf tot het door
Kraneveld ingestelde onderzoek, dat van dat eiland afkomstige huiden
na het looien af en toe gaatjes zouden hebben vertoond, dat kan m.i. op
feiten berusten. Bij Bali-vee speciaal komt nl. vrij frequent de huidziekte
demodicosis voor
(Demodex bovis). Secundaire infecties leiden tot de
vorming van pustulae en abcessen. Mönnig (1947). (foto 1, pag. 605)
Doeve (1938) veronderstelde eveneens, dat het een eigenschap van het
genotype was, doch vond het niet nodig de witte vlekjes weg te selecteren.
Nadat door mij in juli 1937 de dienst in de ambtskring Singaradja was
aanvaard, begon ik medio 1938 met een algemeen onderzoek van het
Bali-rund. Een onderdeel van dit onderzoek was het onderzoek van pas-
geboren kalveren. Deze dieren werden in de omgeving van de stand-
plaatsen van het personeel onderzocht, zodat tenslotte over een groep
dieren beschikt werd waarvan de leeftijd nauwkeurig bekend was.
Medio 1939 was reeds een honderdtal kalveren in de registers in-
geschreven; geen dezer dieren had bij de geboorte ook maar één toeltoel-
vlekje. Verder waren nog een ongeteld aantal pasgeboren kalveren op
tournee\'s waargenomen, die ook geen van allen toeltoels hadden. Dit was
dus al een sterke aanwijzing, dat toeltoel niet congenitaal is. Ook mede-
delingen van veehouders, hoe vaag soms ook, deden bij mij de mening
postvatten, dat deze afwijking op latere leeftijd ontstaat.
Het bewijs kon echter pas geleverd worden, toen een onzer proefstieren
toeltoelvlekjes begon te krijgen (proefrund no. 51). Ik deed van dit geval
voorlopig mededeling in de Ned. Ind. Bladen voor Diergeneeskunde
(1939).

Bij een bezoek door mij aan het Veeartsenijkundig Instituut te Buitenzorg
in augustus 1939, werd met Kraneveld overeengekomen, dat door mij
huidstukjes zouden worden opgestuurd; ik deed zulks daarna in ruime
mate (van 8 koeien en 1 stier). Kraneveld wenste nl. huidstukjes
met witte haren op ongepigmenteerde huid te onderzoeken. Het materiaal
van deze 9 dieren bevatte zeer vele ongepigmentcerde huidplekken.
In zijn laatste schrijven deelde Kraneveld mede, dat het onderzoek
geen bevredigend inzicht in de betreffende huid- en haarafwijking heeft
kunnen opleveren. (Schrijven Directeur Veeartsenijkundig Instituut ddo.
1 oktober 1940 No. A/2124).

Overigens — en dit zal hieronder blijken — zal deze huidziekte micro-
scopisch weinig bijzonderheden opleveren.

Reeds in 1938 was ik begonnen met bij toeltoel-runderen witte vlekjes
te scheren. Al spoedig bleek dat er voorkwamen vlekjes met:

-ocr page 619-

a. witte haren op zwarte (normaal gepigmenteerde) huid;

b. witte haren op bruine (minder dan normaal gepigmenteerde) huid;

c. witte haren op blanke (ongepigmenteerde) huid. Bij deze laatste vlekjes
werden vaak verschijnselen van chronische ontsteking waargenomen,
die volgens mij geen andere oorzaak kunnen hebben dan de invloed
van het zonlicht. Hetzelfde zien we bij bonte dieren.

Dergelijke ontstekingsverschijnselen waren ook reeds door Krane-
veld waargenomen.

d. gekleurde haren op blanke (ongepigmenteerde) huid. De ongepigmen-
teerde huidstukjes waren soms rond, doch \\aak ook veelhoekig.

Kraneveld kon echter niet begrijpen hoe het mogelijk was, dat door
hem bij 10 dieren 125 huidplekjes onder witte haren waren onderzocht,
die geen van allen een verandering in de pigmentatie te zien gaven.
(Schrijven Dir. Veeartsenijkundig Instituut ddo. 23 oktober 1939 No.
A/2621 en ddo. 7 maart 1940 No. A,5177). Een verklaring voor deze
paradoxale bevinding kan door mij gegeven worden.

Kraneveld onderzocht oude slachtdieren, geslacht in de slachthuizen
op Lombok. Dit zijn meest oude koeien. Ik onderzocht een groot aantal
oude koeien op Bali bij de keuringen voor slachtvergunning. Bij elk dier
werden een aantal vlekjes geschoren en de resultaten genoteerd.
Eenzelfde onderzoek werd door mij verricht bij de selecties van stier-
kalveren en stieren, die vanaf de leeftijd van l/j jaar op de selectieplaat-
sen werden voortgebracht. Bij elk toeltoel-dier werd een zo mogelijk gelijk
aantal vlekjes geschoren en de resultaten genoteerd.
Deze volgen hieronder:

18 i
8 \'

182
53

47 25.8 59 j 32.4 : 76 \' 41.7 . opv. veel
13 ; 24.5 19 ! 35.8 21 : 39.6 enkele

Actieve en volgens mij tevens jonge gevallen, werden door mij waar-
genomen bij:

7 kalveren met enkele witte vlekjes en bij 1 kalf met opvallend veel
toeltoel.

Onderzochte koeien van 6 jaar en ouder

j

aant.
! dieren

aantal

aantal

. vlekjes
geschoren!

. pigment-
vlekjes

loos

%

aantal
vlekjes
minder
pigment

%

aantal
vlekjes
normaal
pigment

%

aantal
vlekjes

64

916

80

8.8

! 91

9.9

! 745

81.3

opv. veel

i 37

215

14

: 6.5

!

20

^ 9.3

181

84.2

enkele

Onderzochte stieren

van lYi — 5;4 jaar (0-4 brede .

tanden)

29

287

128

i

85

29.6

74

25.8

opv. veel

51

361

168

46.5

67

18.5

126

34.9

enkele

Onderzochte stieren van 3\'/i jaar en ouder

-ocr page 620-

2 tweetanders met enkele witte vlekjes en bij I tweetander met opvallend
veel toeltoel, (dit la atste geval wordt in de casuïstiek beschreven),
1 viertander met enkele witte vlekjes en bij 3 viertanders met opvallend
veel toe toe 1.

De verschijnselen bij deze actieve gevallen waren de rondachtige vorm der
ongepigmenteerde huidvlekken en de rose-achtige kleur daarvan.
Bij de oude gevallen is de ongepigmenteerde huid meer witachtig, terwijl
de vorm der vlekken polycyclisch wordt, (stervormig). Dit proces doet
denken aan littekenvorming. Verschijnselen van zonne-eczeem werden
door mij wel bij oude, niet bij jonge gevallen waargenomen.
Bij 3 van de hierboven genoemde jonge gevallen bevonden zich op meer-
dere ongepigmenteerde huidgedeelten gepigmenteerde (bruine of zwarte)
haren.

Vergelijken we deze cijfers met die van de oude koeien, dan zien wij, dat
bij de stieren en kalveren (jonge dieren) percentsgewijs de meeste pig-
mentloze vlekjes gevonden worden.

Verder zien wij uit deze gegevens, dat percentsgewijs meer pigmentloze
vlekjes gevonden worden bij de kalveren en de 2-jarige stieren dan bij
de oudere stieren. Het feit dat K r a n e v e 1 d bij 10 oude koeien geen
enkel pigmentloos huidstukje vond berustte dus niet op een buitengewoon
toeval.

Uit deze gegevens valt nog te concluderen, dat de Vitiligo in een jong
stadium gekarakteriseerd is door pigmentloze huidvlekjes en dat deze
vlekjes later geheel of gedeeltelijk weer met pigment worden gevuld.
Deze conclusie wordt gesteund door waarnemingen.

Merkens (1927) bepaalde door de precipitatic-rnethode de verwant-
schap tussen verschillende Bovinae. Volgens deze onderzoekingen, is het
Balinese rund nauw verwant met het Madoerese rund en het Javaanse
rund; veel minder nauw met de Zebu\'s, terwijl het Fries-Hollandse rund
iets dichter bij het Balinese rund schijnt te staan dan de Zebu. Het Bali-
nese rund staat tussen de karbouw en de runderen in.
Dit stemt geheel overeen met de spreiding van het verschijnsel Vitiligo:
frequent bij Bali-vee en Madoera-vee; vermoedelijk frequent bij zwarte
karbouwen en vermoedelijk zeer zelfzaam bij Fries-Hollandse runderen. Op
Bali waren weinig karbouwen aanwezig, desondanks werden door mij twee
gevallen geconstateerd. Van het nog niet gepubliceerde geval gaat hierbij
cen foto (foto no. 2, pag, 606).

Literatuur over Vitiligo

K a y s e r (1929) schrijft het volgende over deze huidziekte van de mens:
„Vitiligo, Hierbij treden na de geboorte, meest tussen het 10de en
30ste jaar, pigmentloze vlekken in de huid op, welke gekenmerkt
zijn door een melkwitte kleur, een ronde of polycyclische vorm en
door ophoping van het pigment aan de periferie, zodat deze donker-
der gekleurd is dan de normale huid (pigmentverschuiving)."
Prof. J. A. V e r b u n t destijds te Batavia, deelde mij schriftelijk het
volgende mede:

„Vitiligo heeft bij verschillende schrijvers verschillende betekenis.
Voor mij betekent het achromia of hypochromia cutis, die gepaard
gaat met hyperchromie in de rand. Deze aandoening komt wel bij
vrouwen voor, zit meestal aan hals en armen, in ernstige gevallen

-ocr page 621-

worden grotere gedeelten van de huid aangedaan. De ziekte is zeer
zeldzaam. Enkele willen haar terugbrengen tot stoornissen in het
vegetatieve zenuwstelsel. Meer dan wat ik hier mededeel vindt U in
leerboeken der dermatologie niet."
Deze definitie komt dus wel overeen met die van K a y s e r.
Heller (1910) geeft voor pigment-atrofie aan, dat de aetiologie ver-
schillend kan zijn, doch meestal niet bekend is. Na psychische storingen
en chronische ziekten is dit verschijnsel wel opgetreden.
Zumbusch (1932) schrijft, dat Vitiligo (Leukopathia cutis) betrek-
kelijk veel voorkomt; op verschillende leeftijd kan beginnen en zich steeds
kan uitbreiden. Er verschijnen lichte vlekken, waarvan de omgeving sterker
gepigmenteerd is. Worden tevens de haren wit, dan noemt men dat
Poliosis. Het zou in sommige families veel voorkomen; overerving speelt
blijkbaar een rol. De enige anatomische bevinding is pigmentverlies en
de sterkere pigmentering der omgeving.
N e i s s e r (1901) schrijft het volgende:

„Niet zelden is de Leucopathia acquisita (Vitiligo). Dikwijls zijn
de meest rondachtige witte vlekken opvallend symmetrisch geplaatst.
De randen zijn donkerder gepigmenteerd. De haren kunnen ook
alleen gedepigmenteerd worden (poliosis acquisita). Slechts zelden
schijnt een herpigmentering voor te komen."
Enige malen werd bij de gedepigmenteerde plaatsen een bijzondere ge-
voeligheid voor de inwerking van het licht geconstateerd (eczemen en
blaarvorming).

Fr ie boes (1923) deelt mede:

„Bij de Vitiligo ontstaan op meerdere of tegelijk zeer veel plaatsen
(speciaal genitaal -en anaalstreek, handruggen en gezicht) witte,
meest ronde plaatsen, die scherp begrensd zijn tegen de omgeving.
Deze omgeving is bijna steeds sterker gepigmenteerd dan de overige
huid.

Zoals de vlekken ontstaan kunnen ze na kortere of langere tijd weer
verdwijnen, terwijl op andere plaatsen nieuwe vlekken optreden.
De haren op de Vitiligo-plekken worden ook wit. Aetiologisch is
niets met zekerheid bekend. Na acute infectie-ziekten, zenuwziekten,
zware maag-darm-stoornissen, wel waargenomen. De frequentie is
bij mannen en vrouwen gelijk. De leeftijd varieert meestal van
10—30 jaar".
Darier (1913) schrijft:

„De lokalisatie is zeer verschillend, vaak meer of minder symmetrisch.
De ziekte kan plotseling optreden of langzamerhand, bijna onge-
merkt. De opgroeiende jeugd en het vrouwelijk geslacht schijnen
een predispositie te hebben. Men heeft het vaak zien optreden na
een zenuwschok of hevige gemoedsbeweging".
Bloch (1917 a) gebruikte voor kleuring van huidpreparaten een reagens;
3,4 dioxyphenylamin (verkort „Dopa"). Door oxydatie hiervan in het
protoplasma van de reagerende cellen, door een ferment genoemd Dopa-
oxydase, wordt een melanine gevormd. De Dopareactie is afwezig in
albinotische en vitiligineuze huidstukken.

In een andere pubhkatie geeft Bloch (1917 b) een beschrijving van
enkele door hem onderzochte gevallen van vitiligo bij de mens. Een

-ocr page 622-

erfelijke predispositie kon niet worden vastgesteld. De pathogenese berust
volgens Bloch hierop, dat in de basaalcellen der epidermis en der haar-
matrix, het ferment dat in de normale huid de specifieke functie der
pigmentvorming regelt, de Dopaoxydase, verdwijnt.

Door bestraling (met de Kromayerse kwartslamp) en met ultra-violet
licht (met Thorium x) kon (tijdelijk) pigment in vitiligo-vlekken worden
verkregen. De aetiologie is hiermede derhalve nog niet verklaard. In
analogie met andere depigmentatie-processen kan men aan hematogene
toxische invloeden denken, interne secretie, darmtoxinen, angioneurosen
(vasomotorische storingen, verwijding of vernauwing der bloedvaten),
doch dit voert tot niets bij gebrek aan feiten.

Het is denkbaar, dat het proces van het begin af zuiver endo-cellulair is,
een soort van uitputtings-atrofie van een primair zwakke celfunctie.
Duerst (1931) schrijft het volgende:

„Onder Vitiligo (door Duerst ook „Schimmelung" genoemd) ver-
staan wij de progressieve ontkleuring van haren en huid. Bij het rund
blijft de huid echter meest gekleurd en treden de bij het paard duide-
lijk aan te tonen periodieke, voor de vitiligo van de mens eveneens
karakteristieke, achtereenvolgende ontkleuringen en nakleuringen
van dezelfde huidgedeelten niet zo duidelijk op. De oorzaken zijn
hier steeds inwendige, op storingen in de weefselstofwisseling be-
rustende, doch ook op storingen van endokrine oorsprong, zoals ze
door constitutionele weefselanomalien worden teweeggebracht
(Oxydasengebrek)."
Duerst onderscheidt twee ondergroepen:

le. de stekelharigheid, die ook door het ouderclomsvergrijzen kan worden
veroorzaakt;

2e. de eigenlijke schimmelvorming met diffuus uitgebreide ontkleurde
huidgedeelten.

Volgens Duerst bewees Vosseler in 1925, dat echte vitiligo bij de
zeekoe
(Trichesus) op kan treden. Hij nam bij de zeekoeien (Sirenen,
doejoeng) in de Hamburgse dierentuin waar, dat een veranderlijkheid
van de grenzen van de ontkleurde huidgedeelten was te constateren, door-
dat het pigment in langere tijdsverlopen optrad of terugweek.
Nieuwere literatiuir geeft weinig licht in deze kwestie.

Siemens (1953) schrijft:

„De aetiologie van vitiligo is raadselachtig. Ook over erfelijkheid is
slechts weinig bekend. Onderzocht werden 2 één-eiige mannelijke
tweelingen en gefotografeerd; elf jaren later nogmaals. De ver-
deling van de witte vlekken was over het geheel genomen niet ver-
anderd. Op sommige plaatsen waren er nieuwe vlekken bijgekomen,
op andere plaatsen waren kleine vlekken tot grote witte velden
geconflueerd. Belangwekkender is dat enkele vlekken waren ver-
dwenen. Er had dus répigmentatie plaatsgevonden. Een gedeeltelijke
repigmentatie was ook duidelijk aan de romp.

Deze gegevens bij tweelingen wijzen dus zeer op erfelijkheid. Hier
tegenover staat, dat vitiligo slechts zeer zelden familiair voorkomt.
De familie-pathologische gegevens wijzen daarom tot nu toe aller-
minst er op, dat de erfelijkheid bij vidligo een grotere en algemenere
betekenis zou hebben".

-ocr page 623-

Kanof (1955) behandelde 85 personen (59 blanken en 25 kleurlingen)
met het z.g. „egyptische middel". Dit is 8 Methoxypsoralen of „ammoidin"
en het werd geïsoleerd uit de bladeren van de plant
Asumi majus door
Fahmy en Shady.

32 van de behandelde personen kregen \\orming van nieuw pigment.
Cosmetisch succes was slechts aanneembaar bij 6 personen. Combinatie
met natuurlijk zonlicht werkte gunstig.

S hel don en medewerkers (1956) kwamen tot dezelfde conclusie bij
het gebruik van het egyptische middel. Een zeer goed overzicht is te
vinden bij P. Robert (1941). Het verloop is uiterst chronisch. 36 ge-
vallen werden onderzocht. Hij brengt vitiligo in verband met een ver-
hoogde werking van de schildklier.

Casuïstiek

In deze casuïstiek zijn alleen opgenomen die gevallen, waarbij een be-
weging in het proces kon worden waargenomen; het enige bewijs, dat we
met een huidziekte te doen hebben.

le geval. Proef stier no. 51.

Dit geval werd reeds „voorlopig" door mij beschreven in de Ned. Ind. Bladen voor
Diergeneeskunde, 51, 1939.

Op 3 januari 1939 werd een stier van ± V/ï jaar voor de castratieproef gecastreerd.
Het signalement was nauwkeurig opgenomen. Het dier had de standaardkleur met
enigszins gekleurde onderbenen. Voor die proef werd het dier te Boeleleng onderzocht
op 31 januari 1939, 5 maart 1939, 7 mei 1939, 10 juH 1939, 23 september 1939,
13 november 1939 en 16 januari 1940. Hierna werd de proef beëindigd en het dier
verkocht.

De kleurverandering en type-verandering tot os was op 7 mei 1939 reeds afgelopen.
Op die datum werden echter nog geen toeltoel-vlekjes waargenomen. Op 10 juli
1939 waren duidelijk toeltoels tc zien en wel:
links:

2 grote en 2 kleine vlekjes op de schouder. Een groot vlekje werd geschoren, de huid
onder de witte haren was pigmentloos.

4 kleine vlekjes op ribwand en flank,
rechts:

5 kleine vlekjes op ribwand en flank. Een vlekje werd geschoren, dc huid onder dc
witte haren was pigmentloos.

Op 23 september 1939 waren de volgende toeltoel-vlekjes aanwezig:
2 kleine vlekjes op de linkerhalsvlakte; 7 vlekjes op de linkerschouder;

10 kleine vlekjes op de linkerrompvlakte; 1 klein vlekje op de linkcrdijvlakte;
5 kleine vlekjes op de rechter-halsvlakte;

5 kleine vlekjes op de rechterschouder;
5 kleine vlekjes op de rechtcr-boegstreek;

11 kleine vlekjes op de rechtcr-rompvlakte;
5 kleine vlekjes op de rechtcr-kruisvlakte.

De huid onder de witte haren was pigmentloos. Op 13 november 1939 was de huid
van 1 toeltoel-vlekje op dc rechterschouder gepigmenteerd. De huid van de andere
toeltoel-vlekjes was pigmentloos. Op 16 januari 1940 werd de os weder onderzocht,
merkbare verbetering was aan het dier niet te zien. Het werd verkocht aan een
handelaar en kort daarna uitgevoerd.

2de geval. Proefstier no. 50

Op 9 februari 1939 werd een ± 3-jarige stier voor de castratieproef aangekocht. Het
signalement was nauwkeurig opgenomen; het dier had de standaardkleur, met de
voorbenen frontaal iets zwart gekleurd,

-ocr page 624-

Voor die proef werd het dier te Boeleleng onderzocht op 5 maart 1939, 7 mei 1939,
10 juh 1939, 23 september 1939, 18 november 1939, 17 januari 1940 en 23 maart
maart 1940. Hierna werd de proef beëindigd en het dier verkocht.
Op 5 maart werd het dier gecastreerd. Op 7 mei 1939 was reeds cen kleurverandering
tot de ossekleur opgetreden. Op 10 juli 1939, dus gelijktijdig met het eerste geval,
werden onduidelijk toeltoel-vlekjes waargenomen en wel rechts 1 vlekje op de hals
met witte haren op gepigmenteerde huid en links 1 op de hals met witte haren op
gepigmenteerde huid. Op 23 september 1939 werd een vermeerdering van de toeltoel-
vlekjes geconstateerd; er waren aanwezig:
rechts:

1 vlekje op de ribwand; 2 vlekjes op de hals; 1 vlekje op de schouder,
links:

1 vlekje op de schouder.

De huid onder de witte haren was gepigmenteerd.

Op 17 januari 1940 waren er wederom toeltoel-vlekjes bijgekomen en wcl:
rechts: 2 op de schouder en 1 i n k s: 1 op de nek.
De huid onder de witte haren was gepigmenteerd.

Op 23 maart 1940 was het toeltoel-vlekje, dat op 23 september 1939 op de linker-
schouder aanwezig was, verdwenen. Er waren enkele onduidelijke toeltoel-vlekjes
bijgekomen: links 4 op de borstwand en 1 op de buikwand. Deze vlekjes hadden een
zwarte huid onder witte haren.

3de geval. Proefkalf no. 17.

Op 26 oktober 1939 werd een stierkalf van ± 16 maanden gekocht, afkomstig uit
het district Boeleleng. Dit dier had nog niet gewisseld en was reeds zwart; had geheel
de standaardkleur. Het signalement werd nauwkeurig opgenomen en het dier werd
voor de castratieprof gebruikt als controle (niet gecastreerd). Voor die proef werd
het te Boeleleng onderzocht op 13 november 1939, 16 januari 1940, 18 maart 1940,
14 mei 1940 en 15 juli 1940, dus om de twee maanden. Gezien onze ervaringen wer-
den de proefdieren speciaal op toeltoel-vlekjes nagekeken.

Bij de controle op 14 mei 1940 was nog geen enkel vlekje te zien. Bij de controle
op 15 juli 1940 vielen enkele fraaie toeltoel-vlekjes reeds direct op. Volgens de ver-
zorger waren de toeltoels ± 3 weken geleden langzaam opgetreden. Genoteerd
werden:
rechts:

1 vlekje op de hals achter het oor. Er bevonden zich witte haren op ongepigmen-
teerde huid;

2 vlekjes op de schouder, met witte haren op gepigmenteerde (zwarte) huid;
1 vlekje op de ribwand, met witte haren op gepigmenteerde huid.
links:

1 langwerpige vlek op het bovenooglid, met witte haren op ongepigmenteerde huid;
1 vlekje op de hals (op de nekbult), met witte haren op ongepigmenteerde huid;

3 vlekjes op de hals, met witte haren op gepigmenteerde huid;

1 vlekje op de flank, ter grootte van cen potloodcind, met witte haren op ongepig-
menteerde huid.
Op 16 september 1940 was de toestand stationnair gebleven.

4e geval. Stier te Bandjar Lebah, desa Selat, district Soekasada.

Dit dier werd op 21 november 1939 op de selectie te Selat voorgebracht. Het dier
was 4/s jaar oud, had de standaardkleur. Het gehele lichaam was bezaaid met grote
tocltoelvlekken. De meeste van deze witte vlekken hadden onder de witte haren cen
ongepigmenteerde huid. Het dier werd op die dag gecastreerd. Onder de linker tuber
coxae werd een rechthoekig stuk huid geschoren (± 9 x 12 cm). Het zich daarna
vertonende beeld werd geschetst, terwijl tevens een foto werd gemaakt (foto no. 3,
pag. 606).

Op 19 december 1939 werd hetzelfde huidstuk, hetwelk nog duidelijk afgegrensd

-ocr page 625-

was door een andere kleur (kortere haren), weer geschoren; er werd weer een schets
gemaakt. Op 18 januari 1940 werd dezelfde bewerking toegepast. Het dier had reeds
de ossekleur gekregen.

Op 27 februari 1940 werd, behalve een schets van het geschoren huidstuk, tevens
een foto gemaakt (foto no. 4, pag. 607). Op 26 maart 1940 werd weer een schets
gemaakt. Op 28 mei 1940 werd voor de laatste maal een foto gemaakt (foto no. 5,
pag. 607).

Deze afbeeldingen spreken voor zichzelf. Wij zien ongepigmenteerde vlekken van
vorm veranderen, van kleur veranderen, kleiner worden, geheel verdwijnen en andere
nieuw optreden. Soms is het alsof er pigmentwolkjes de heldere hemel van de on-
gepigmenteerde huidstukjes gaan bedekken.

Op 27 februari 1940 waren er vóór het scheren veel meer witte vlekjes dan er na;
onder de witte haren was de huid dus in veel gevallen zwart. Ditzelfde werd op
26 maart 1940 waargenomen. Op 27 april 1940 werden vóór het scheren 21 witte
vlekjes geteld, na het scheren 10.

Tenslotte was het proces betrekkelijk inactief geworden.
5de geval

Bij dit geval zijn pigmentloze vlekjes op de neusspiegel weer normaal gepigmenteerd
geworden; tevens werd het beginstadium van vitiligo waargenomen.
Op de 4e juli 1939 werd door mij in desa Bandjar, ter gelegenheid van de aldaar
gehouden selectie, onderzocht een ± 1-jarig stierkalf. Het exterieur van dit dier was
slecht (te klein en mager). De beschrijving van huid, haar, enz. was als volgt:
Huid: Op de rug zwart, aan d* buik (op de flank) blauwachtig. Bont in oksels (witte
haren op pigmentloze huid). Huid op de oren op verschillende plaatsen rose-
achtig (ronde vlekken, beginnend toeltoel?).
Haar: geel bruin. Staartpluim: zwart.
Hoorns: zwart. Klauwen: zwart.
Iris: donkerbruin.

■Aalstreep: zwart. Onderbenen: wit. Spiegel: geelwit.

Spiegel: geelwit.

Lipranden: wit.

Neuszoom: geen contrast.

Haren in oorschelp: wit.

Neusspiegel: zwart, met 2 pigmentloze vlekken ter grootte van een dubbeltje.
Lipslijmvliezen: blauw-roze.
Tongslijmvlies: boven blauw.
Scrotum: punt zwart.

Dit dier werd wegens zeer slecht exterieur en bonte kleur gecastreerd op die dag.
Op 21 oktober 1939 werd dit dier wederom door mij onderzocht. Het zag cr veel
beter uit, werd blijkbaar goed verzorgd. Dc ballen waren zeer sterk geatrofieerd.
Kleur van het haar: roodbruin. De in juli blauwachtige buik (het flankgedeelte)
was nu zwart.

Duidelijk waren de toeltoel-vlckjcs op de oren te zien, rondachtige vlekjes met witte
haren op ongepigmenteerde huid. De witte vlekken in de oksel waren nog aanwezig.
Het dier had nog niet gewisseld.

Op de neusspiegel was slechts 1 pigmentloos vlekje duidelijk te zien, van hct andere
was nog een vage rest te zien.

Op 19 december 1939 werd dit rund wederom onderzocht. Op dc neusspiegel was
nog slechts cen klein pigmentloos vlekje (1 mm^) duidelijk overgebleven. Van het
andere was nog een vage rest te zien. De toeltoel-vlckjes op de oren waren kleiner
geworden; bij de meeste was de huid gepigmenteerd. Het exterieur van hct dier was
voldoende. Het had nog niet gewisseld.

Op 2 januari 1940: neusspiegel normaal gepigmenteerd. Toeltoclvlekjes op de oren
bijna geheel verdwenen. Nog niet gewisseld. Op 9 maart 1940: toestand stationnair.
Nog niet gewisseld.

-ocr page 626-

Dc pigmentloze vlekken op dc neusspiegel waren melkwit; dus cen geheel ander
aspect als hetwelk wordt waargenomen bij een bonte neusspiegel.

6e geval.

Spontane genezing. Pigmentloze vlekjes op de neusspiegel verdwenen.
Op 23 april 1940 werd door mij te Senganan, district Pcnebcl, Landschap Tabanan,
ter gelegenheid van de jaarlijkse selectie aldaar, een sderkalf onderzocht van ±
1 /2 jaar oud. Het dier had tod tod-vlekjes over het gehele lichaam, op de kop en
de oren.

Bovendien had het 4 witte vlekjes op de neusspiegel rechts, tegen de neusopening
aan en 1 links, ook tegen de neusopening aan.

Op 28 juni 1940 werd dit dier weer door mij onderzocht; de witte vlekjes op de neus-
spiegel waren verdwenen. (Foto\'s 6 en 7, pag. 608)

7e geval.

Zoals bekend werden in de omgeving van enkele hoofdplaatsen pasgeboren kalveren
in registers opgenomen en met regelmatige tussenpozen onderzocht. Zo waren in het
register van Boeleleng 59 kalveren opgenomen.

Kalf no. 39 van dit register was op 30 juni 1939 geboren. Het was een stierkalf. Het
dier werd onderzocht op 4 augustus 1939, 2 november 1939, 24 april 1940 en 27 juli
1940 en had geen bijzonderheden vertoond. Op 10 september 1940 werd het dier
door mij te Pandji onderzocht. Het had vele tocltod-vlekjes over het gehele lichaam,
waarvan sommige zo groot als cen dubbeltje. Midden op de neusspiegel bevond zich
een pigmentloos vlekje ter grootte van 4x4 mm.

Dit proces kon dus ten hoogste I/2 maand oud zijn. 10 vitiligo-plekjes werden ge-
schoren; onder de witte haren was de huid pigmentloos (blank) bij 2, minder dan
normaal gepigmenteerd bij 4 en normaal gepigmenteerd (zwart) bij 4.

8e geval. Proef kalf no. 6.

Op 16 oktober 1939 werd een stierfkalf van ± 1 jaar gekocht, afkomstig uit het
district Boeleleng. Dit dier had de standaard kalverkleur. Het werd voor controle
aangehouden (niet gecastreerd).

Op 16 oktober 1939 waren reeds de volgende tocltocl-vlekjes aanwezig:
3 vlekjes op de linkerbuikwand; 1 vlekje op de linker schenkel (achter); 3 vlekjes
op de linkerschouder; 1 vlekje op de hnkerhalsvlakte.
Onder de witte haren was de huid pigmentloos.

Op 6 november 1939 werd een vermeerdering van het aantal tocltod-vlekjes gecon-
stateerd :

1 vlekje links onder het boeggcwricht; 1 vlekje links aan het kossum, op de voor-
borst; 1 vlekje links aan de keel; 1 vlekje op de linker halsvlakte, voor boven.
Onder de witte haren was de huid pigmentloos.

Op 1 januari 1940: 1 vlekje bijgekomen op de horenkam. Verder toestand stationnair.
Op 18 maart 1940: het dier had 1 tand gewisseld. Bijgekomen todtoel-vlckjes: 1
vlekje op dc rechterhalsvlaktc; 4 vlekjes op de rechterhalsvlakte bij de nekbult; 1
vlekje op het bovenste deel der rechterbovenarm.
Onder de witte haren was dc huid gepigmenteerd.

Bijgekomen nog 2 vlekjes op de nekband. (Hiervan was de huid van het voorste
vlekje pigmentloos, die van het achterste gepigmenteerd.)

Van de vlekjes welke aanwezig waren op de linkerschouder op 16 oktober en 6 no-
vember 1939 en 16 januari 1940, waren slechts 2 onduidelijke vlekjes overgebleven
(witte haren op gepigmenteerde huid).
Op 14 mei 1940 bijgekomen tocltocl-vlekjes:

3 op de linker boeg (witte haren op gepigmenteerde huid) ; 1 op de linker bovenarm
(idem idem) ; 4 op het kossum, links (witte haren op minder dan normaal gepig-
menteerde huid); 4 op de linker buikwand; 1 op de linker halsvlaktc en 1 op de
rechter bovenarm.

Op 15 juli 1940: het aantal brede tanden was 2. De tocltocl-vlekjes waren nu als
volgt over het lichaamsoppervlak verdeeld:

-ocr page 627-

2 op de rechter nekvlakte (2 verdwenen) ; 1 op de rechter halsvlakte; 1 op de voor-
kant van het rechter boeggewricht (bijgekomen) ; 1 op de rechter schouder (bij-
gekomen) ; 1 op rechter bovenarm; 1 op de rechter dij (bijgekomen); 2 op de nek-
band; 2 op de linker nekvlakte (bijgekomen); 1 op de linker halsvlakte; 1 op de
linker schouder (weer 1 verdwenen) ; 1 op de linker bovenarm en 1 op de linker
buikwand.

Op 16 september 1940: sinds 15 juli 1940 waren de volgende toeltoel-vlekjes bij-
gekomen :

1 op de linkerdij; 1 op de linkerschouder.

Sinds 15 juli 1940 waren de volgende toeltoel-vlekjes verdwenen:
1 op de rechter schouder en 1 op de rechter dij.

9e geval.

Genezing van vitiligo. Proefkalf no. 7.

Op 22 oktober 1939 werd een stierfkalf van ± 1 jaar gekocht, afkomstig uit het
district Soekasada. Dit dier had de standaard kalverkleur. Het werd voor controle
aangehouden (niet gecastreerd).

Op 6 november 1939 en 16 januari 1940 werd het dier ter onderzoek voorgebracht.
Er waren geen toeltoel-vlekjes aanwezig op die data.

Op 18 maart 1940 werd het dier weer voorgebracht. Er waren aanwezig 1 toeltoel-
vlekje op de rechter borstwand en 1 toeltoel-vlekje op de rechter schouder. De huid
onder de witte haren was gepigmenteerd.

Op 14 mei 1940: het dier had 1 brede tand. Kop en hals begonnen reeds zwart te
worden. De 2 toeltoel-vlekjes op 18 maart 1940 waren nog aanwezig. Er waren geen
nieuwe toeltoel-vlekjes bijgekomen.

Op 15 juli 1940: het dier had twee brede tanden. De 2 toeltoel-vlekjes van 18 maart
en 14 mei waren verdwenen. Het dier had geen enkel toeltoel-vlekje.
Op 16 september 1940: De kop en hals waren reeds zwartbruin, terwijl het achterste
gedeelte van het lichaam donkerbruin was. Het dier had geen toeltoel-vlekjes.

10e geval.

Op 4 april werd te Penebei een ± 2-jarige stier onderzocht, waarbij het gehele li-
chaam bezaaid was met vrij grote, ronde tocltoelvlekken. Alle onderzochte vlekken
hadden ongepigmenteerde haren op een ongepigmenteerde huid. Er werden 50 vlek-
ken onderzocht. De ongepigmenteerde huidgedeelten waren rond van vorm en zo
groot als een dubbeltje. De haren op de pigmentlozc huidgedeelten waren hier en
daar gemengd wit met bruin. Dit geval maakt op mij de indruk van een uitgesproken
jong proces te zijn! ik hield hierbij rekening met vroegere ervaringen (7e geval).
Op 28 juni 1940 werd dit dier weer door mij onderzocht. Bij inspectie viel geen
wijziging in het baarkleed op. Er werden 16 vlekjes geschoren; hiervan was de huid
pigmentloos bij 10; minder dan normaal gepigmenteerd bij 3 en normaal gepigmen-
teerd (zwart) bij 3.

De pigmenltoze huidvlekjes waren niet mooi rond meer en leken wel gedeeltelijk
dichtgetrokken. Bij de minder dan normaal gepigmenteerde vlekjes waren de op
4 april 1940 mooie blanke vlekjes met pigment bedekt, doch niet zwart, maar bruin-
geel.

Op 25 oktober 1940 werd het dier weer door mij onderzocht. Het gehele lichaam
was nog bezaaid met toeltoel-vlekken. Er werden 10 vlekjes geschoren; hiervan was
de huid pigmentloos bij 1. Dit vlekje in de huid was echter een zeer klein blank
sterretje (1 mm^). Bij 8 gevallen was de huid minder dan normaal gepigmenteerd
en normaal (zwart) bij 1. Het dier had 3 brede tanden.

CONGLUSIE EN SAMENVATTING.

De op Bali onder de naam van „Toeltoel" of „Bintangan" bekende afwij-
king van de kleur der runderen, vertoont dezelfde eigenschappen als de
huidziekte
Vitiligo bij de mens, en andere zoogdieren volgens de literatuur-
gegevens heeft. Deze
huidziekte is bij het Bali-rund gekenmerkt, door het

-ocr page 628-

geheel verdwijnen van het pigment in kleinere huidgedeelten en in de
zich daarop bevindende haren. Som.s is het verdwijnen van het pigment
in de huid niet waarneembaar en zien we, dat alleen groepjes haren wit
worden.

Is het pigment in een huidgedeelte geheel verdwenen, dan kan dit weer
geheel of gedeeltelijk op die plaats terugkomen. Gedeeltelijk herstel van
het pigment kan zich voordoen door een minder gepigmenteerd zijn, dus
in plaats van zwart: bruin; of ook wel door een gedeeltelijk bedekken
\\an de pigmentloze huidvlek. Een bij het begin van het proces ronde
\\"lek, wordt dan kleiner en stervormig.

Verschijnselen van chronische ontsteking, die door Kraneveld en mij
op de toeltoel-vlekjes werden waargenomen, worden door mij verklaard
als te zijn veroorzaakt door de werking van het zonlicht op ongepigmen-
teerde huid. Spontane genezing van deze vitiligo van het rund werd reeds
geconstateerd.

Hoewel in een geval bij een karbouw geen pigmentbeweging kon
worden waargenomen, werd dit geval door schrijver (1940) toch ook als
Vitiligo beschouwd.

Voor een goed onderzoek is het noodzakelijk, dat enige acute gevallen
door een Instituut worden aangekocht. Deze dieren moeten nauwkeurig
klinisch worden onderzocht op algemene stofwisselings-stoornissen. Verder
kan misschien door fokproeven meer licht worden verkregen inzake de
erfelijkheid van de predispositie.

SUMMARY.

On the isle of Bali is known a skin- and hairdiseoloration of Bali-cattle. This is
called
tutul or bintangan by the aborigines. This anomaly has the same characteric-
tics as the skin disease Vitiligo in Man and other mammals as described in lite-
rature.

This skin disease is characterised in Bali cattle by total loss of pigment in small skin
parts and the hairs that grow thereupon.

Sometimes the loss of pigment in the skin is not percievable and can we see only
that groups of hairs become white. When the pigment in a skin part is totally lost
it may return again in that part totally or partially. Partial comeback of the pigment
can be observed as a lesser pigmentation (brown for black), or as a partial covering
of the pigmendess skin (a round spot bccomes smaller and starshaped).
Kraneveld and author observed processes of chronical inflammation in tultul
spots. Authors opinion is that these are caused by the influence of sunrays. Spon-
taneous healing of this Vitiligo in cattle was already observed.

In a case of a waterbuffalo (carabou) no stirring of the pigment could be observed.
However, this case has been diagnosed as Vitiligo by me (1940).
To get a better insight in the heredity of the predisposition of Vitiligo it seems
advisable to start breeding experiments with affected animals.

RÉSUMÉ.

Il est connu à I\'isle de Bali une décoloration de la peau des bovines du race Bali,
nommé par les indigènes
tultul ou bintangan.

Cette anomalie a les mêmes propriétés que la maladie Vitiligo de l\'homme ct des
autres mammifères d\'après la literature.

Cette maladie du peau est characterisée dans la race Bali par une disparition totale
du pigment dans des partis du peau assez petites et dans les cheveux qui y sont
plantés. Ça arrive que la disparition du pigment du peau n\'est pas visible et que
seulement les cheveux en petites groupes deviennent blancs.

Quand le pigment est totalement disparu d\'une part du peau, il peut se redresser

-ocr page 629-

totalement où partiellement. Répigmentation partielle est visible par une pigmen-
tation subnormale (pas noir mais brun) où par une répigmentation commençant de
la périphérie (une tache ronde devient plus petite et en forme étoile).
Des signes d\'une inflammation chronique observée par Kraneveld et auteur
à des taches tultul, sont attribués par auteur à l\'influence des rayons solaires. Guéri-
son spontanée de cette Vitiligo des bovines est constatée par l\'auteur.
Dans un cas chez le buffle (carabao), un mouvement de pigment ne fut pas démon-
tré, pourtant ce cas fut diagnostisé comme Vitiligo par l\'auteur (1940).
Une élevage expérimentale des boeufs atteints de Vitiligo éclairera peut-être la pro-
blèmc de l\'hérédité du pracdisposition de cette maladie.

ZUS.AMMENFASSUNG.

Auf die Insel Bali kommt sehr häufig beim Bali-Rind eine Haut-anomalie vor die von
den Eingeborenen
Tultul (Flecken) oder Bintangan (Sternchen) genannt wird. Diese
Anomalie hat dieselben Eigenschaften als die Hautkrankheit
Vitiligo beim Menschen,
u.a. Säugetiere, wie sie in der Literatur beschrieben sind.

Diese Hautkrankheit ist beim Bali-Rind charakterisiert durch totaler Pigmentschwund
in kleinere Hautpartieën und die darauf stehenden Haare. Es kommt vor dasz del
Pigmentschwund im Haut nicht zu sehen ist und nur Grüppchen Haare weisz werden.
Ist das Pigment in einer Hautpartie ganz verschwunden, dann kann dieses wieder
ganz oder Teilweise darin zurück kommen.

Teilweise Repigmentierung kann sich auftun durch eine weniger intensive Pigmen-
tation (statt schwarz: braun), oder auch wohl durch teilweise Bedeckung der pig-
mentlose Hautflecken (eine beim Anfang des Prozesses runde Flecke wird kleiner und
Sternförmig).

Spuren chronischer Entzündung, von Kraneveld und Verfasser auf Tultul-
Fleckchen gesehen, werden von mir zugeschrieben an Sonnenwirkung auf unpig-
mentierter Haut. Spontane Heilung dieser Vitiligo beim Rinde wurde schon fest-
gestellt. Obwohl in einem Falle bei einem Wasserbüffel (Karbau) keine Pigment-
bewegung konnte festgestellt werden, wurde dieser Fall doch von mir (1940) als
Vidligo diagnostisiert.

Züchtungsversuche mit Vitiligo-Rinder können vielleicht das Erblichkeitsproblem der
Pracdisposition näher zur Lösung bringen.

LITERATUUR

A a 1 f s, W. G.: De rundveeteelt op het eiland Bali. Diss. Utrecht 1934.
Bloch, Br. : Das Problem der Pigmentbildung in die Haut.
Arch. Derm. Syph., 124,
129, (1917a).

Bloch, Br.: Zur Pathogenese der Vitiligo. Ibid., 124, 129, (1917 b).

Darier, J.: Grundriss der Dermatologie. Vertaald uit het Frans door Karl G.

Zwick. Berlin, Julius Springer (1913).
Doeve, Dr. W. G. A.: De toepassing van dc z.g. selecties en castraties op groot-

hoornvee. Ned. Ind. BI. Diergeneesk., 50, (1938).
Duerst, J. U.: Grundlagen der Rinderzucht. Berlin, Julius Springer (1931).
F rie boe s, Prof. Dr. W.: Lehrbuch der Haut- u. Geschl. Kr.heiten. 7. Auflage,

Jena, Gustav Fischer (1923).
Heller, Julius: Die Vergleichende Pathologie der Haut (1910).
Jacobs, Dr. Julius: Enige tijd onder de Baliërs. Batavia, Kolff (1883).
Kanof, Norman B.: Melanin formation in vitiliginous skin under the influence
of external applications of 8 - Mcthoxypsoralen.
J. invest.DermatoL, 24, 5, (1955).
Kay s er, J. D. : Voordrachten over tropische huidziekten (1929).
Kraneveld, F. G.: Een onderzoek naar de hoedanigheid van de huid van z.g.

bintang of toeltoel-runderen. Ned. Ind. BI. Diergeneesk., 50, (1938).
Meijer, W. G. Ph.: Vitiligo bij het rund. Ned. Ind. BI. Diergeneesk., 51, (1939).
M e ij e r, W. G. Ph. : Vidligio bij de karbouw. Ned. Ind. BI. Diergeneesk., 52, (1940).
Merkens, J. : Bijdrage tot de kennis van de karbouw en de karbouwenteelt in
Ned.-O.-Indië. Diss. Utrecht 1927.

-ocr page 630-

M ö n n i g, H. O. B. A.: Veterinary Helminthology. Third Edition, Londen Baillière,

Tindall and Cox, 1947.
Neisser, Prof. Dr.: Krankheiten der Haut. Ferd. Enke, Stuttgart (1901).
Robert, P.: Ucber die Vitiligo.
Dermatologica, 84, Basel, S. Karger (1941).
Siemens, Prof. Dr. H. K.: Hct erfelijkheidsvraagstuk bij Vitiligo.
Ned. T. Geneesk.
mei 1953.

Sheldon, Sucl A. a.o.: Am. med. Assoe. Archives of Dermatology, 74, (1956).
Zumbusch, Dr. L. Ritter von: Die Haut- u. Geschl. Kr.heiten. Lehmann\'s
Med. Lehrb. XHI; München 1932.

Foto 1.

Demodicosis bij een Bali-kalf, Tabanan 1939. (foto: W. C. Ph. Meijer)

-ocr page 631-

Foto 2.

Vitiligo bij karbouwkoe, links, d.d.14-11-1941. (foto; Tan, Singaradja)

-ocr page 632-
-ocr page 633-

Foto 6.

Vitiligo bij stierkalf te Senganan, dd. 23-4-1940. (foto: W. C. Ph. Meijer)

-ocr page 634-

Foto 8.

Vitiligo bij 13 jaar oude koe te Boeleleng. Inactief proces, confluerende vlekken.

(foto: W. C. Ph. Meijer)

Foto 9.

Vitiligo bij 13 jaar oude koe te Boeleleng. Vlekken op de neusspiegel.

(foto: W. C. Ph. Meijer)

-ocr page 635-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

LONGWORMBESTRIJDING.

In verband met het komende longwormseizoen wordt van de zijde van het Centraal
Diergeneeskundig Instituut, afdeling Rotterdam medegedeeld, dat van de nieuwere
therapeutica tegen longstrongylose in 1959 o.m. diacthylcarbamazine in 10% waterige
oplossing in de praktijk is beproefd.

De werking op longwormziekte bleek dikwijls zeer gunstig te zijn, hoewel niet altijd
goede resultaten zijn verkregen. Het preparaat is niet toxisch.

Van de op het Instituut beproefde injicieerbare preparaten tegen longstrongylose is
genoemd middel tot nu toe het beste gebleken, zodat er voor de praktizerende dieren-
artsen zeker aanleiding bestaat het in voorkomende gevallen eveneens te beproeven.

De „Frie.s".

Ondanks motorisatie slaat de Koninklijke Vereniging „Het Fries Paarden Stamboek"
haar vleugels nog wijder uit.

Zij werkt nu ook in West-Drenthe en de kop van Overijssel.
Ook gaat de export naar Zuid-Afrika nog door.

Fries Landbouwblad, 56, 1143, (1959)

Het einde van de koe?

De „British Glues and Chemical Ltd" tc Bermondsey, London, heeft cen proeffabriek
gebouwd, waar, voor menselijke consumptie geschikt eiwit wordt gewonnen uit plant-
aardig materiaal, zoals gras en bladeren.

Tijdens het fabricageproces worden de celwanden gebroken door een behandeling
in alkalihoudend water. De onoplosbare koolhydraten, vezel, eiwit en vet worden van
elkaar gescheiden. De vezel wordt gebruikt als grondstof voor papier en carton.
100 ton vers gras met een vochtgehalte van 80% geeft 2\'/2 ton zuiver eiwit, 7 ton
vezel en 600 kg chlorophylstroop.

In het laatste komt alle Carotine van het gras voor; het zou zeer bruikbaar kunnen
zijn voor dc mengvoederfabricagc.

Het eiwit komt beschikbaar in de vorm van een fijn poeder, kleurloos en smakeloos.
Beweerd wordt dat dit systeem 8 of 9 maal zo doelmatig werkt als de eiwitvorming
via hct grazende dier, wat grote perspectieven zou openen voor landen, waar veel
groenvoer maar geen vee is.

Landbouwdocumentatie, 15, 1395, (1959)

Beproeving van Anglerkoeien.

Op de door het Angler stamboek ingerichte proefboerderij worden adspirant stier-
moeders beoordeeld op

hoeveelheid melk,
kwaliteit (vetgehalte),
voederverwerking,
constitutie.

Alleen die dieren worden onderzocht, die op de gewone bedrijven reeds 220—250 kg
melkvet geproduceerd hebben.

Der Tierzüchter, 12, 116, 1960)
610 Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 10, 1960

-ocr page 636-

REFERATEN

Algemeen

EEN STUDIEREIS NAAR DE SOWJETUNIE.

K 01 b, E.: Die veterinärmedizinische Ausbildung und das Vetcrinärwesen in der
Sowjetunion.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 72, 137, (1959).

Schrijver maakte cen drieweekse studiereis naar diergeneeskundige onderzoekings-
instituten en hogescholen te Moskou en Leningrad.

I. Het leven van de dierenartsen in de Sowjetunie.

Op de sowchosen en kolchosen werken als specialisten naast de dierenartsen, de
zoötechnici en de landbouwingenieurs.

De zoötechnicus is verantwoordleijk voor de produktiviteit van de dieren en speelt
een belangrijke rol bij de teeltkeus en de voedering.

De dierenarts werkt vooral op het gebied der preventieve diergeneeskunde, maar is
uiteraard ook curadef bezig.

Dierenartsen, zoötechnici en landbouwingenieurs krijgen een vijfjarige opleiding.
Naast de dierenartsen werken hier ook de veterinairtechnici, welke een driejarige
veterinaire opleiding krijgen. Zij houden zich o.a. bezig met entingen, inseminaties
enz.

Er bestaat cen grote rivaliteit tussen dierenartsen en zoötechnici, welke voor een deel
veroorzaakt wordt door het inkomen: het gemiddelde inkomen van de dierenarts
loopt van 1000 tot 1500 roebel (ƒ 500,- tot ƒ 800,-, ref.), terwijl de zoötechnicus,
die meestal lid van de kolchose is, meedeelt in dc prestatiepriemies en zo vaak 10
tot 30% meer verdient dan de dierenarts.

Volgens Sapiro werken in dc Sowjetunie momentcel meer dan 42.000 dierenartsen
en 50.000 veterinairtechnici. De opleiding vindt plaats in 33 Hogescholen en Facul-
teiten, en 126 vakscholen voor veterinairtechnici.

Per jaar studeren ongeveer 3.000 dierenartsen af (op cen totaal van 17.000 studenten).
Naast de onderzockingsinstituten der universiteiten staan de dierenartsen nog 47
grotere instituten, 1300 bacteriologische laboratoria en 24 entstof- en seruminstituten
ten dienste.

In het district rond Leningrad is het aantal lijders aan tuberculose en brucellose lager
dan 1% van het totaal aantal dieren.

Het veterinaire instituut te Moskou neemt een centrale plaats in en heeft de volgende
afdelingen:

1. Microbiologie met inbegrip der virulogie,

2. Biochemie,

3. Fysiologie,

4. Pathologische Anatomie,

5. Fysiologie en Pathologie der voortplanting,

6. Farmacologie en Chemotherapie,

7. Antibiotica,

8. Hygiëne,

9. Protozoölogie,

10. Rickettsiosis en Tularaemie,

II. Brucellose,

12. Tuberculose en Paratuberculose,

13. Mond- en Klauwzeer,

14. Runder- en sehapeziekten,

15. Varkensziekten,

16. Paardeziekten,

17. Ziekten van het Pluimvee.

Verder heeft men nog een ver in het Noorden gelegen instituut dat zich speciaal
bezig houdt met de ziekten der rendieren. Interessant is dat men ook een instituut

-ocr page 637-

heeft, dat zich uitsluitend bezig houdt met ziekten van huisdieren, levend in een
subtropisch klimaat.

Aan het centrale Instituut te Moskou vk-erken in totaal 65 dierenartsen, waarvan
16 als hoogleraar of doctor. Dc inrichting der laboratoria wordt door schrijver als
gemiddeld goed genoemd maar eenvoudiger dan in Duitsland.

De dierenartsen krijgen eens in de 5 of 10 jaar een verplichte tweemaandelijkse
herscholingscursus op kosten van de staat!

2. De opleiding.

Deze vindt in het algemeen plaats op hogescholen met drie afdelingen: diergenees-
kundig, zoötechnisch en landbouwkundig. Vanuit Moskou wordt de opleiding uni-
form geregeld met zeer uitvoerige standaarddictaten.

Om toegelaten te worden dient een school met 10 klassen doorlopen tc zijn, wat dus
inhoudt dat men zeer jong afstudeert.

Indien men daarnaast één of twee jaar op een middelbare landbouwschool geweest
is wordt men eerder opgenomen; de toeloop is nl. zo groot dat Moskou slechts 10%
en Leningrad slechts 20% van het aantal gegadigden toelaat. Het is begrijpelijk dat
men dan alleen zeer goede en geïnteresseerde studenten heeft! Dit ondanks het feit
dat een dierenarts dikwijls minder verdient dan een geschoolde arbeider. De oorzaak
schijnt te liggen in dc bekoring die uitgaat van verstandelijke arbeid.
40 tot 50% van de studenten zijn meisjes, die echter tijdens de studie vaak trouwen;
toch oefenen deze na het afstuderen hun beroep zeer lang uit, ook al zijn er in-
middels meerdere kinderen. Hun werkterrein ligt zeker niet alleen in de laboratoria.
Ongeveer 80 tot 90% der studenten ontvangt een beurs van 325 tot 500 roebel. Bij
goede studieresultaten krijgt men een extraatje. Dit laatste werkt hard studeren in
de hand (Of het ook de collegialiteit ten goede komt? ref.).

De studenten zijn praktisch allen ondergebracht in studentenhuizen, waar men ook

gezamenlijk studeert. Grote sportvelden liggen in de onmiddellijke nabijheid.

Dc belangrijkste afdehngen of faculteiten der Moskouse Hogeschool zijn de volgende:

Diergeneeskunde,

Zoötechniek,

Pelsdierfokkerij en Pclsdierziekteri,
Landbouwkunde.

Aan deze Hogeschool werken 40 Hoogleraren en Doctoren, 85 Docenten en „weten-
schappelijke candidaten", verder een kleine 100 assistenten zonder academische graad.
Om cen wetenschappelijke loopbaan te kunnen beginnen dient men eerst 3 jaar in
de praktijk geweest te zijn en bovendien moet men een vreemde taal — meestal
Engels — machtig zijn.

Na 3 jaar wetenschappelijk bezig tc zijn geweest sluit men dit af met een soort
proefschrift (ongeveer als in Duitsland) en krijgt men de titel: „wetenschappelijk can-
didaat". Na vele jaren bij het onderwijs en de wetenschap ingeschakeld te zijn geweest,
schrijft men een doorwrocht proefschrift wat de titel „Doctor" oplevert.
Het studiejaar loopt van 1 september tot 1 juli.

De verschillende vakken met aantal uren college en practica worden hieronder ge-
noemd.

aantal

aantal

college uren

practica

Fysica

40

50

Anorganische en Analytische Chemie

50

50

Anatomie

100

120

Histologie en Embyrologie

60

100

Fysiologie

90

110

Fokkerij en Genetica

120

90

Voedingsleer

70

80

Microbiologie

90

110

Hygiëne

60

60

-ocr page 638-

Pathofysiologie
Farmacologie

Klinische Diagnostiek en Röntgenologie
Operatieleer en Topografische Anatomie
Pathologische Anatomie, secties
Verloskunde

Speciële Pathologie en Therapie
Chirurgie en Hoefkunde
Parasitologie met kliniek
Epizoötie met kliniek
Voedingsmiddelenhygiëne
Landhuishoudkunde

Organisatie van de socialistische landbouw

Verplichte studievakken zijn tevens Marxisme-Lenisme en politieke economie. Mo-
derne talen staan tot het vierde jaar op het programma.

Opmerkenswaard zijn dc klinieken voor Parasitologie en Epizoötie, wat uiteraard
samenhangt met de meer preventieve taak der Sovjet-russische dierenarts. De patho-
fysiologie is een leerstoel die wij in het Westen zelden tegenkomen.
De omvangrijke specialisering in de Sowjetunic komt ook hierin uit dat men b.v. in
Moskou een speciale afdeling voor Pelsdierfokkerij en Pelsdierziekten heeft en in
Leningrad een voor pluimveeziekten. Op deze manier kunnen de geïnteresseerde stu-
denten zich specialiseren.

.Aan de grotere instituten werken in de regel twee tot drie hoogleraren, terzijde ge-
staan door meerdere docenten en assistenten; in die izn dat men met docent, assistent
en een vrij klein aantal studenten werkgroepen maakt, welke onderling geregeld
colloquia houden.

De verhouding tussen hoogleraar en student is zeer vertrouwelijk, zelfs zo dat men
elkaar bij voor- en achternaam aanspreekt.

De studenten krijgen een zeer praktische scholing getuige de de hogeschool van
Moskou ten dienste staande proefboerderijen (gezamenlijke oppervlakkte 5000 ha).
De verspreiding der publikaties is geheel afwijkend van de Westerse. De publikaties
van een bepaald laboratorium of instituut worden door een eigen drukkerij gedrukt
en gebundeld, daarna toegezonden aan alle instituten waarmee men uitwisseling heeft.
Slechts enkele van deze boekwerken zijn te koop. Voor de veterinairen bestaat maar
een klein tijdschrift — die Veterinarija — wat tegelijkertijd bestemd is voor de
veterinairtechnici. „lm übrigen entstand der Eindruck, dasz man sich für die Durch-
führung von wissenschaftlichen Arbeiten weitaus mehr Zeit lässt als in Deutschland
und dasz man die bei uns vielfach vorhandene Tendenz zur Publikation um der Pu-
blikation willen dort nicht kennt".

Het blijkt dat ook dat men vaak 5 of 10 jaar aan een publikatie werkt.
De buitenlandse literatuur wordt zorgvuldig nagezien. In de hogeschool te Moskou
staan in de centrale bibliotheek 250.000 boeken en meer dan 50 wetenschappelijke
tijdschriften, waaronder vele Engelse, Amerikaanse en Duitse. Daarnaast is er in
Moskou de Lenin-bibliotheek, die alle wetenschappelijke publikaties uit de gehele
wereld verzamelt, welke met een geweldig vertaalinstituut cen informatiedienst onder-
houdt.

V. d. Meij

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren.

BOTULISMUS BIJ DE MINK.

Git ter, M.: Botulism in Mink: an Outbreak Caused by Type C Toxin. Vet. Ree.,
71, 868, (1959).

Het voornaamste symptoom, van deze ziekte is het peracuut dodelijke verloop (enkele

60

90

80

100

60

90

50

70

90

110

60

110

120

150

110

140

70

100

120

150

70

100

40 met

excursies

50 met

excursies

-ocr page 639-

uren tot écn dag) zonder verdere symptomen. Is het ziekteverloop te vervolgen, dan
treedt de paralysis op de voorgrond, verlopend van de achterhand naar craniaal, met
protrusie van de oogbal, verwijde pupil en speekselen. Dc sectic is weinig typisch.
Gitter beschrijft een uitbraak waarbij alle 15 aanwezige nertsen binnen 19 uur
stierven na het voeren van slachtafval, waardoor lever zat van een aan pneumonie
gestorven big. Door inspuiten van filtraat van hct voedsel bij muizen werd botulismc-
toxine hierin aangetoond.

Door neutralisatie-test werd het als C-toxin geïndentificeerd.

Wanneer de maag geen voedsel meer bevat, lukt het dikwijls niet in de maagwand
of in het slijm toxine aan te tonen.

Hoewel het type C het meest voorkomt is het waarschijnlijk toch aan te raden te
enten met cen gecombineerd A.B.C.D. en E. toxoid en wel ± 5 weken vóór hct
zomerseizoen met zijn voedselvergiftigingen aanbreekt en dan de dieren, die minstens
6 weken oud zijn.

Teunissen

Heelkunde

UIEREXSTIRPATIE BIJ DE KOE.

Espersen, G.: Eksstirpation af yverct hos koen. Nord. VetMed., 10, 689, (1958).
Schrijver heeft uierexstirpatie verricht bij 12 koeien, waarvan 9 leden aan gangre-
neuze, en 3 aan chronische purulente en/of apostomateuze mastitis. Acht van de be-
treffende dieren overleefden de ingreep. Schrijver beveelt aan de operatie in twee
etappes te verrichten. Eerst worden onder lokale infiltratie-anesthesie alle grotere
aan- en afvoerende bloedvaten van de uiter onderbonden. Enige dagen later wordt
dan onder epidurale anesthesie de uier weggenomen. Meestal is bloedtransfusie, in
verband met bloedverlies, nodig, evenals toediening van antibiotica ter voorkoming
van infectie.

//. ]. Wintzer

Inwendige Ziekfen.

TRAUMATISCHE GASTRITIS.

K i n g r e y, B. W.: The Syndrome of Traumatic Gastritis. Soutwestern Vet., XHI,
(1), (1959).

De diagnose van traumatische gastritis of reticulo-peritonitis is een enigszins afge-
zaagd onderwerp.

Het typisch syndroom wordt gemakkelijk gediagnostiseerd door o.m. het plotseling
optreden, afwezigheid dieet-fouten, de pijnverschijnselen in dc omgeving van de
netmaag, geringe koorts en indigestie zijn karakteristiek.

Het probleem is het maken van de diagnose, evenals bij vclc andere ziekten, als dc
patiënt slechts één of twee suggestieve verschijnselen vertoont naast afwijkende
symptomen.

Meer dan 40 klinische symptomen zijn geassocieerd met hct syndroom, waarvan som-
migen zelden, anderen regelmatig aanwezig zijn.

Om cen inzicht te krijgen in het syndroom van traumatische gastritis werden 10
gezonde koeien 2 maal daags onderzocht gedurende 14 dagen. (P, T en voeder-
opname, bloedonderzoek, pensbewegingen etc.) en waargenomen wat normaal was
voor deze 10 koeien.

Daarna kreeg, op verschillende tijden, elke koe een gelatine capsule verstrekt, waarin
2 stukken behoorlijk scherp „pakdraad" en cen puntige spijker. De klinsche waar-
nemingen werden voortgezet om te zien of enig teken van perforatie optrad.
Nogal verrassend was het feit dat alle dieren prompt symptomen van perforatie ver-
toonden. Het eerste teken verscheen gemiddeld 36 uur na de toediening. Na het

-ocr page 640-

begin van de verschijnselen werden de klinische symptomen 48 uur geobserveerd,
waarna elk dier rumeriotomie onderging.

Zoals verwacht, werden de verschijnselen ingeleid door cen temperatuursverhoging,
welke evenwel niet gedurende de 48 uur periode bleef bestaan. Tempcratuur-opname
gebeurde elke 4 uur. 7\'otaal werden 113 opnamen verricht, 17% hiervan was in het
normale gebied, 3 dieren hadden steeds koorts, de rest min of meer afwisselende
temperatuur.

In de praktijk sluit dus een normale temperatuur, 1 maal genomen, traumatische
gastritis niet uit.

Waarschijnlijk is het meest belangrijke verschijnsel vanuit een differentieel diag-
notisch standpunt de aanwezigheid van pijn in het xyphoid gebied. Dit kon worden
gedemonstreerd aan elke koe onmiddellijk nä de perforatie.

Het is betekenisvol dat de pijn niet ernsdg was en vaak van voorbijgaande aard. In
de praktijk komen gevallen voor, waarbij elke beweging (diafragma, respiratie, lopen,
druk in netmaagstreek) met kreunen gepaard gaat. Niet één van de proefkoeien ver-
toonde zoveel pijn. In élk geval was het nodig om de stethoscoop op de trachea te
plaatsen om een zacht steunen of inhouden van de adem te constateren. Vóórdat de
proef begon waren de dieren ook op deze wijze onderzocht!

Pijnreactie trad pas op nä de perforatie. In enkele gevallen verdween de pijn vrijwel
binnen 48 uur na de penetratie doordat de ontsteking terugging. Zonder acute pijn
kan dus toch traumatische gastritis aanwezig zijn bij onderzoek enige dagen na het
begin der ziekte.

Dit is van belang bij droge koeien of koeien die niet te nauwkeurig geobserveerd
worden, zodat het onderzoek meerdere dagen na de perforatie plaats heeft. Melkkoeien
die in produktie zijn en nauwkeurig geobserveerd worden, zullen als regel pijn (reactie)
vertonen indien ze 24 uur na het begin der ziekte worden onderzocht.
Het percentage met dramatische symptomen is betrekkelijk gering en hierbij is een
tamelijk uitgebreide acute peritonitis aanwezig of een irriterend lang vreemd voor-
werp.

Een ander vast verschijnsel bij dc proefdieren was de constipatie. Onmiddellijk na
het begin van de symptomen werden de faeces vaster. Zelden kwam het tot bal- of
walfclvormige faeces, bedekt met een laag slijm (bij langdurige obstipatie kan diarree
optreden!).

De eetlust van de proefkoeien was als bekend, n.1. voor graan veel meer verminderd
dan voor hooi. Van de ± 40 keren dat graan werd gegeven, werd het 4 maal nor-
maal opgenomen.

Bloedonderzoek vertoonde een neutrofiele leucocytosis en dit bij elk der proefdieren.
Nodig is evenwel te weten wat normaal is voor elk dier om te kunnen bepalen of een
vermeerdering der leucocyten aanwezig is. Een diferentieel telling der witte bloed-
cellen kan nadere aanwijzingen geven.

Een 11e koe, welke niet werd geopereerd, succombeerde aan traumatische pericar-
ditis.

Samenvatting: het meest opvallende feit bij deze kunstmatige gastritis-gevallen is de
„mildness" van dc symptomen.

Mogelijk zullen in de praktijk dramatische symptomen slechts in een klein aantal der
gevallen voorkomen.

Volgens de schrijver kan wat betreft de behandeling gekozen worden tussen vroeg-
tijdige operaties (o.a. waardevolle jonge vaarzen), slachten of symptomatische be-
handeling (zonder naderhand te opereren).

Dc metaaldedector werd gebruikt voordat de rumenotomie gebeurde en de uitslag
vergeleken met het bij de operatie gevonden gewicht aan ijzerdraden.
Hierbij bleek dat met de gebruikte instrumenten 2/2 gr ijzcrdelen op de netmaag-
bodem ontdekt konden worden bij een koe van 450 kg. Dit is het gewicht van een
stuk ijzerdraad, 6—7 cm lang. Bij minder zware dieren (Jersey) konden kleinere
hoeveelheden worden vastgesteld, terwijl bij een zware Holstein stier het onderzoek
negatief was en 22 spijkers uit de netmaag verwijderd werden.

S. Loman

-ocr page 641-

Verloskunde, gynaecologie en sferilifeif.

DE WEG DER SPERMIËN IN HET GENITAALAPPARAAT.

D a u z i e r, L. : Physiologie du déplacement des spermatozoïdes dans les voies géni-
tales femelles chez la brebis et la vache. Thèses de l\'Université de Paris, 1958.

In dit uitvoerige onderzoek dat vele jaren heeft geduurd, komt de auteur o.a. tot de

volgende conclusies:

1. de tijd nodig voor cen Spermium om de afstand af tc leggen tussen vagina en
het bovenste deel der eileiders is bij rund en schaap lang, n.1. ongeveer 8 uur.
Andere uitkomsten, waarbij dikwijls van zeer snelle passages sprake was, moeten
toegeschreven worden aan fouten in de experimenten,

2. de eigen bewegelijkheid der spermiën is nodig om de cervix door te komen als-
mede om de overgang van uterus in tuba te passeren,

3. in dc uterushorens zijn spiercontracties in hoofdzaak verantwoordelijk voor hun
verplaatsing,

4. vastgesteld kon verder worden dat bij het schaap de spermiën gedurende 30 uren
hun bevruchtend vermogen kunnen bewaren en eicellen gedurende 15 uren,

5. een zeer klein aantal spermiën bereikt uiteindelijk de eicel. De gedeelten waar
eigen beweeglijkheid voor passage nodig is, vormen de bottle-neck,

6. aangezien spermiën en eicellen een behoorlijk lange levensduur hebben is cr een
behoorlijke marge wat betreft het tijdstip der inseminatie.

Hoekstra

Ziekten van het kleine huisdier

ERFELIJKE ONDERONTWIKKELING VAN HET HEUPGEWRICHT.

H c n r i c s o n, B. en O 1 s s o n, S.: Hereditary Acetabular Dysplasia in German
Shepherd Dogs. ƒ.
Am. vet. med. Ass., 135, 207, (1959).

Schrijvers onderzochten een omvangrijk materiaal (471 honden).
De rönt.gen-foto\'s werden gemaakt in rugligging met maximum abductie van de achter-
poten. Bij normale dieren is het beeld van het acetabulum dat van een halve cirkel;
bij dysplasie is het acetabulum veel minder ontwikkeld. Bij 176 honden vertoonde het
acetabulum cen meer of minder ernstige deformiteit, en wel in 78.4% bilateraal. De
ernst van het röntgenbeeld liet geen correlatie zien met de neiging tot luxeren van
het caput femoris.

Paringen van ouderdieren met een afwijkend acetabulum gaven een groter percen-
tage pups met deze afwijking dan uit normale ouders. Een dominante mono-genetische
overerving kon door de schrijvers niet worden vastgesteld. Aan de kliniek van de
Veterinaire Hogeschool te Stockholm werd bij 20% van dc Duitse herders cen dys-
plasie van het acetabulum gevonden. Slechts 10% hiervan vertoonde kreupelheid;
de musculatuur en het bandapparaat schijnen zeer
Taak de anomalie van het aceta-
bulum te compenseren (bij diverse verrichtingsproeven kregen deze honden hoge
prijzen), zodat het niet tot (sub)luxatic komt. In cen groep van 85 honden met
kreupelheid van de achterband werd bij 14 de oorzaak aan deze afwijkin.gen van
het heupgewricht toegeschreven.

Teunissen

SPASTISCH ENTROPION BIJ DE HOND EN DE THERAPIE DAARVAN.
T
O u b O u 1, S.: L\'entropion palpebral spasmodique et sa cure. Recueil de Méd.
Vét.,
CXXXV, 311, (1959).

.\\uteur geeft een definitie van entropion in het algemeen en maakt duidelijk hoe deze
afwijking zich kan ontwikkelen. Daarna houdt hij zich alleen nog bezig met het
entropion spasticum. Volgens auteur treft deze vorm alleen het onderoo.glid (wat wij
voor zijn verantwoording laten. V.) en stelt hier tegenover het entropion cicatriceum.

-ocr page 642-

(Deze laatste vorm wordt bij dieren slechts zeer zelden gezien. V.).
Van het entropion spasticum geeft auteur een indeling als volgt;

a. entropion door contractie van de m. orbicularis en blepharospasmus,

b. entropion door een lokale oorzaak (bijv. keratitis),

c. entropion zonder duidelijke blepharospasmus en zonder duidelijke lokale oorzaak.
(Hieronder rangschikt hij de congenitale entropion van bepaalde rassen.)

(Ref. is met deze indeling niet erg gelukkig en er is ook een contradictie in vervat.)
.Auteur hanteert deze indeling dan verder als uitgangspunt voor zijn therapie.
De vorm onder a. genoemd wil hij blijkbaar zien als een motorische prikkelingstoestand
(les irritations du nerf cranial!) en niet primair als een sensible prikkeling met se-
cundair motorische impulsen. Hoe de auteur dit klinisch vaststelt, blijkt niet uit de
beschrijving. De vorm a. behandelt hij met injecties van alcohol 80% 1 cc subcutaan
langs de lidrand, 5 mm er vandaan. Er ontstaat een oedeem dat 48 uur duurt. Daarna
treedt herstel op. Er is vrij vaak een recidief dat na verscheidene dagen, weken of
maanden kan optreden. De behandeling wordt dan herhaald.

Bij de vorm onder b. genoemd (cause locale) behandelt hij zo mogelijk de oorzaak en
en het entropion behandelt hij volgens Gaillard.

Hij brengt 3 z.g. lissen volgens Gaillard aan. (Bedoeld wordt hier Francois Lu-
den Gaillard, een Franse arts uit de 19e eeuw te Poitiers; niet te verwarren met
Pieter Johannes Gaillard, cen Nederlands cytoloog.)

De behandeling is als volgt: subcutaan worden 3 dunne hechtingen ingebracht onge-
veer loodrecht op de lengterichting van het onder-ooglid van 2 mm onder de ooglid-
rand tot aan de basis van het ooglid. Op het ooglid wordt een steriel gaasrolletje ge-
legd en de draadeinden worden over het rolletje heen geknoopt. Zo wordt het ooglid
in de goede stand getrokken en gehouden. De draden blijven 10 dagen zitten. Het
effect wordt gecontinueerd door littekenvorming. De oogleden worden niet geschoren,
de hechtdraden worden dagelijks meerdere malen ingewreven met desinfectantia.
De vorm, onder c. genoemd (entropion zonder duidelijke blepharospasmus en zonder
duidelijke lokale oorzaak) is de vorm die volgens auteur congenitaal en erfelijk bij
bepaalde rassen voorkomt, het zou ook het entropion zijn van de grijsaards. Volgens
auteur is de voornaamste oorzaak verlenging van de vrije rand van het ooglid en se-
cundaire hypertonic van de m. orbicularis.

(Hierbij dient opgemerkt te worden dat verkorting van de ooglidrand veel eerder
aanleiding is tot entropion. Een te ruime ooglidrand kan gemakkelijk ectropion
geven. Ref.)

Auteur past bij deze vorm de entropionoperatie volgens Schleich toe.
Hij brengt een monoculair oogverband aan dat 2 dagen blijft zitten. Hij opereert
één oog tegelijk en wacht met het 2e oog tot de wonden van het eerste oog volledig
gecicatriseerd zijn.

In zijn conclusie merkt de schrijver, die over verscheidene jaren ervaring beschikt,
op dat het spastisch entropion geen ziekte is, maar een syndroom. Hij waarschuwt
de practici dat de oorzaken hardnekkig zijn en neiging hebben tot recidiveren. Deze
reserves in achtnemende, vermeldt hij met de boven omschreven methoden steeds
uitstekende (tijdelijke!) resultaten te behalen.

Het artikel van Touboul is voor hen die zich regelmatig met deze materie occuperen,
belangwekkend te noemen. Voor ref. is de indeling echter wat stroef en de therapie
kan naar onze opvattingen en ook naar die van de meeste Engelse auteurs, vrijwel
steeds een entropion operatie zijn. Hierbij is dan echter de methode van Schleich
een te enge keuze. Methoden volgens Jacob, Smythe en Dixon verdienen zeker
ook te worden toegepast en nóg beter is, improviserend op deze methoden, elk geval
apart te beoordelen en tc opereren.

Wij krijgen de indruk dat bij de beoordeling van de hier te lande behaalde resultaten,
de klemtoon niet zo op het tijdelijke effect ervan behoeft te vallen.
Een mogelijke factor is misschien dat wij bij de entropionoperaties steeds enige stukjes
van de muscularis mede exstirperen. Het opheffen van de spasmus wordt daardoor
mogelijk gunstig beïnvloed.

Verwer

-ocr page 643-

BOEKBESPREKING

HISTOLOGISCHER KURS.
Dr. Gunter Hoffmann.

Teil I. Technik, Zellen- und Gewebelehre, allgemeiner Organaufbau.
(159 Seiten. Mit 172 zum Teil farbigen Abbildungen im Text. Gustav Fischer Ver-
lag. Jena. 1959. Prijs: 24,- D.M.; f 24.80)

Het doel van dit — door een veterinair — voor studerenden in de veterinaire weten-
schap, analysten en op laboratoria werkende dierenartsen geschreven boek, is cen
technische handleiding, dan wel repertitorium te geven van de hoofdzaken van de
Histologie.

Op blz. 1-55 wordt de histologische techniek beschreven t.w. de lichtmicroscopie,
de electronenmicroscopic, microtoom en ultra-microtoom, verder een aantal van de
belangrijkste kleuringen (o.a. Azankleuring, kleuring van Gomori voor neurosecreet,
Feulgenkleuring enz.).

Het komt ons voor, dat zowel de gewone lichtmicroscopie als ook de fasencontrast-
microscopie uitgebreider behandeld dient te worden (o.a. verloop der lichtstralen in
de verschillende stelsels). Zeer zeker geldt dit voor de behandeling van het electronen-
microscoop. Ook is het gewenst een korte uiteenzetting tc geven van hct donkerveld-
en het polarisatiemicroscoop, daar deze toch zowel op het laboratorium, alsook bij
elk practicum worden gebruikt of gedemonstreerd.

Een algemeen punt is wel dit, dat de vrij talrijke E.M. foto\'s naast (en dan nog wel
goede) lichtoptische foto\'s dienen te worden afgedrukt, en niet inplaats hiervan, zoals
hier geschiedt.

Zo is bijv. bij fig. 67, voorstellende een E.M. foto van een plasmacel, niets te be-
speuren van een, in de bijgaande tekst genoemde radstructuur van de kern, evenmin
als van een juxtanucleaire vacuole.

Op blz. 55 t.m. 153 worden achtereenvolgens de cytologie, de histologie en een deel
van de microscopische anatomie (t.m. bloedvaten) besproken.

De behandeling van het hoofdstuk over de cel is te kort en te opper\\\'lakkig. Er
worden geen afbeeldingen van de mitosis gegeven, de meiosis wordt in het geheel
niet genoemd, op de structuur van de chromosomen enz. wordt niet ingegaan.
Waarom worden er wel drie E.M. foto\'s van mitochondrieën gegeven en geen van
het in de tekst behandelde Golgi-apparaat?

Bij de beschrijving van het epitheel worden te weinig voorbeelden genoemd en ook
geen myocpitheel en zintuigepitheel behandeld.

Van de zes gekleurde Nisslpreparaten zijn er vijf geheel overbodig.
De E.M. foto\'s van zenuwvczels zijn uitgesproken slecht (fig. 101 en fig. 102), terwijl
ook verder de lichtoptischc afbeeldingen hiervan (fig. 11 7 en fig. 118) eveneens slecht
zijn tc noemen (artefacten).

Waarom er twee E.M. foto\'s van thrombocyten worden gegeven, is niet duidelijk.
Bij fig. 146 staat een vergroting van 10.000 x vermeld, bij de veel sterkere vergrote
E.M. foto (eveneens op het Stratum corneum betrekking hebbende) slechts 3000 x.
Waarom zijn er acht E.M. foto\'s van een capillair opgenomen en geen enkele licht-
optische foto?

Op blz. 113 staat aange.geven, dat door toevoeging van water aan bloedplasma dit
milieu hypertonisch wordt!

Op fig. 115 wordt het endoneurium verkeerd voorgesteld.

Bij het „Übersicht einiger Blutwertc" ontbreekt een opgave van cen tabel van de
kip, veterinair toch zeker belangrijk.

Het zou ons tc ver voeren elk onderwerp nauwkeurig tc bespreken.
Als eindconclusie bij de beoordeling van dit leerboek moet gezegd worden, dat het
zoveel onvolkomenheden inhoudt, dat wij het niet kunnen aanbevelen en wel in het
minst voor beginners in de Histologie.

H. J. W. Keidel

-ocr page 644-

SOIL, GRASS AND CANCER.
A. V o i s i n.

(Ed. Crosby Lockwood & Son Ltd., London 1959; pp. 302; prijs 30I-.)

De ondertitel van dit boekwerk luidt: „Health of animals and men is linked to the
mineral balance of the soil". Een nadere aanduiding van de hoedanigheid van de
auteur bestaat uit de notatie: „Membre de l\'Académie d\'Agriculture de France
Chargé d\'Enscignement a l\'Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort (Paris)".
De auteur is echter meer, hij is landbouwer te Gruchet in Normandië (Fr.), daar-
naast een vooraanstaand figuur in de actieve en bestuurlijke wereld van de land-
bouwvoorlichting in Frankrijk, terwijl hij ook buiten de Franse grenzen als een erkend
graslandspecialist wordt beschouwd.

Het merkwaardige is echter, dat de persoon V o i s i n door de opsomming van deze
kwaliteiten in genen dele volledig is gekarakteriseerd. Teneinde hierover meer inzicht
te verkrijgen, is het noodzakelijk van zijn publikaties, dan wel van andere van zijn
hand verschenen werken kennis te nemen.
Het in de aanhef vermelde boek begint als volgt:

„We should frequently meditate on the words of Ash Wednesday: "Man, remember
that you are dust and that you will return to dust". This is not merely a religious
and philosophical doctrine but a great scientific truth which should be engraved
above he entrance to every Faculty of Medicine throughout the world. We might
then better remember that our cells are made up of mineral elements which are to be
found at any given moment in the soil of Normandy, Yorkshire or Australia; and
if these "dusts" have been wrongly assembled in plant, animal or human cells the
result will be the imperfect functioning of the latter".

De schrijver heeft filosofie gestudeerd aan de Universiteit van Heidelberg, en wel bij
Karl Jaspers. Of hij wat zijn medische kennis bctreft een autodidact, dan wel
een academicus is, is voor uw referent een onbeantwoorde vraag gebleven. Met zeker-
heid is echter tc vermelden, dat de auteur blijkens de goed gedocumenteerde inhoud
van dit boek met een bijzonder grote kennis van zaken over verschillende medische
en veterinaire problemen weet te verhalen.

Zijn enorme belezenheid moge blijken uit de dit werk vergezellende zeer interessante
literatuurlijst, die niet minder dan 428 bronnen vermeldt.

De wijze, waarop de auteur de lezer de diverse problemen voorlegt, doet journalistiek
aan. In korte hoofdstukken — het boek bestaat uit 66 hoofdstukken, waarvan 11 door
de niet gespecialiseerde lezer kunnen worden overgeslagen (zoals de auteur ver-
meldt) — poneert hij zijn gedachten omtrent de problemen, zoals deze door hem
worden gezien. Gedachten overigens, die hoewel deze getuigen van een grote kennis
van zaken en een bijzondere oorspronkelijkheid, niettemin door anderen als zij er
reeds over zouden peinzen, hoogstwaarschijnlijk nict aan het geduldige papier zouden
worden toevertrouwd.

Het zonderlinge van dit boek is, dat men het als het ware „in een adem" zou kun-
nen uitlezen.

Men heeft dan met een soort fraseologie kennis gemaakt, die nochtans het boek zijn
belangwekkend karakter doet behouden. Verschillende onderdelen zijn apodictisch ge-
steld en provoceren zelf. Aan de andere kant lijkt het hier en daar, dat de auteur
wensdromen verwart met de realiteit. En toch dient men vast tc stellen, dat het
zinvol ware, wanneer zoveel mogelijk mensen van deze koketterie met de wetenschap
kennis zouden nemen.

Hoewel V o i s i n zelf niet geheel van fantasie en geloof is vrij tc pleiten, getuigt
het van een juist inzicht als bij hethaling wordt gewezen op het feit, dat het van
de grootste betekenis is om het normale te kennen, alvorens de ziektebestrijding in
he algemeen en het voorkomen van allerlei kwalen, aan te vatten.
Het is zeer wel voorstelbaar, dat vele lezers zich niet zullen kunnen verenigen met
hetgeen dc auteur hier en daar beweert, er wellicht een afwijzende houding tegen-
over zullen kunnen aannemen. Gedacht wordt hierbij b.v. aan hetgeen over tuber-
culinereactie (p. 161) wordt geschreven. Aan dc andere kant zullen dezelfde lezers

-ocr page 645-

hem uit de aard der zaak geheel willen volgen, speciaal daar waar over causale en
symptomatische therapie wordt gesproken. Een zinsnede zij hier geciteerd: „When one
systematically eradicates tuberculous cows (i.e. reactors to tuberculin) from a herd
without paying any attenion to the causes of the disease, one puts oneself in the
same position as the veterinary surgeon who administers intravenous injections of
magnesium to cows suffering from grass tetany without bothering to look into the
reasons for the tetany. But if these causes are not eradicated, other cases of grass
tetany will follow on the same farms", (p. 148)

Ofschoon de vele onderwerpen, die dc auteur aansnijdt zich binnen dit bestek be-
zwaarlijk laten bespreken, willen wij deze samengevat toch gaarne noemen,
."^an de hand van verscheidene voorbeelden wordt de betrekking tussen het mine-
ralengehalte v?.n de grond, dat van het gewas, en de stofwisselingsprocessen die in
het dierlijk organisme verlopen, besproken. Het eigenlijke thema van dc auteur be-
staat uit aan te tonen op welke wijze verschillende mineralen (S, Cu, Mo, Mg, Mn,
Zn en Fe) verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor het optreden van stof-
wisselingsstoornissen, die kunnen leiden tot pathologische toestanden als tetanie,
enzoötische ataxie, diarree, anemie, enz., enz. bij het dier, en bij de mens tot tuber-
culose, struma, thrombose, diabetes en speciaal kanker.

Een uitvoerige literatuurlijst, een register van geciteerde auteurs en een register be-
treffende de genoemde onderwerpen besluiten dit boekwerk, waarvoor men tijd moge
vinden het te lezen.

van Loen

Stalklimaat en bevruchting.

In Duitsland werd op 145 bedrijven tussen december en maart het verband tussen
verschillende stalklimaatsfactoren en de vruchtbaarheid nagegaan. .Ms waardemeter
werd het efficiëntiegetal gebruikt. Gebleken zou zijn dat in stallen met veel licht en
een lage absolute vochtigheidsgraad de gunstigste resultaten bereikt worden. En
verder dat de aanwezigheid van paarden en varkens in rundvcestallen de bevruch-
tingskans schijnt tc verminderen. Wat de temperatuur betreft zou cen temepratuur
van 12° C de beste resultaten geven.

Dtsch. tierärztl. Wschr., 66, 367, (1959)

Hazelip bij varken.s.

In Noorwegen werd bij Noorse landvarkens een erfelijk gebrek onderkend, bestaande
uit een congenitaal defect aan de tong, meestal vergezeld van een gespleten gehemelte
cn soms een hazelip. De top van de tong was meestal gespleten in twee lobben van
verschillende grootte. De biggen worden meestal levend geboren, maar sterven in 1
of 2 dagen.

Twee zeugen produceerden 12 abnormale en 32 normale biggen, toen zij gepaard
werden met hun gemeenschappelijke vader. Zij brachten slechts normale jongen ter
wrcld wanneer gepaard met niet verwante beren.

J. Am. vet. med. Assoc., 134, 161, (1959)

Wat kost het houden van een eigen stier?

In Michigan, Amerika, heeft men uitgerekend dat op cen boerderij met 20 koeien of
iets minder de kosten per dekking ruim 13 dollar zijn. Op grotere bedrijven met 30
koeien en meer is dit ruim 7.5 dollar. De meeste K.I.-verenigingen rekenen 6.5—8
dollar per bevruchting.

The Kr aftsman, mei-juni 1959, 2.

-ocr page 646-

VRAAG EN ANTWOORD

GEHEIMHOUDING.
Vraag:

Welke wettelijke waarborgen heeft een sollicitant die zich vrijwillig aan een psycho-
technisch onderzoek onderwerpt, dat omtrent het rapport naar buiten absolute ge-
heimhouding wordt betracht?

Antwoord:

De gestelde vraag kan worden bekeken vanuit strafrechtelijk en civielrechtelijk oog-
punt.

Strafrechtelijk:

In art. 272 van het Wetboek van Strafrecht is strafbaar gesteld hij, die opzettelijk
enig geheim, hetwelk hij, uit hoofde van zijn hetzij tegenwoordig hetzij vroeger ambt
of beroep verplicht is te bewaren, bekend maakt. Bekende gevallen zijn bijv. arts,
notaris en advocaat.

Voor zover bekend valt (vallen) degene(n) die een psychotechnisch onderzoek ver-
richt (en), als zodanig niet onder de werking van voormeld wetsartikel; mocht bij
het onderzoek iemand betrokken zijn, die uit hoofde van eigen ambt of beroep wel
verplicht is tot geheimhouding en in zijn hoedanigheid aan het onderzoek medewerkt,
dan is deze bij niet-geheimhouding naar buiten zelf strafbaar.

Civielrechtelijk:

Hier kan men twee gevallen onderscheiden:

1. Degene(n), die het psychotechnisch onderzoek verricht(en) c.q. doet (doen)
verrichten, heeft (hebben) zich uitdrukkelijk jegens de sollicitant tot geheimhouding
verplicht.

Bij nict-nakoming van zodanige verplichting staat de sollicitant een vordering tot
vergoeding van door hem als gevolg van dc wanprestatie geleden schade ten dienste.

2. Een uitdrukkelijke verplichting als voormeld is niet aangegaan. In dat geval
komt men op het terrein van de onrechtmatige daad en zal bij elk geval moeten
worden nagegaan of sprake is van een handelen, dat indruist tegen de zorgvuldigheid,
welke in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon.
Kan een dergelijk handelen worden aangenomen, dan komt de betrokkene eveneens
een vordering tot vergoeding der door hem als gevolg daarvan geleden schade toe.
Bijzondere wettelijke bepalingen, regelende geheimhoudingsplicht bij psychotechnisch
onderzoek bestaan niet.

Opmerking.

Het antwoord op deze vraag lijkt mede van belang ten aanzien van de geheimhouding
van gegevens welke aan dierenartsen uit hoofde van hun beroepsuitoefening bekend
zijn geworden.

(Redactie)

INGEZONDEN

EENDENPEST.

De Directeur van het Instituut voor Veterinaire Virulogie deelt mede, dat zich sinds
enige tijd eendenpest opnieuw in Nederland voordoet. Het Instituut zou gaarne
van gevallen van cendensterfte op de hoogte gebracht worden.

-ocr page 647-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

VERSLAG 1959 VAN DE PROVINCIALE COMMISSIE TER BEVORDERING
VAN DE RUNDVEEFOKKERIJ IN NOORD-BRABANT.

Evenals voorgaande jaren is dit verslag afgedrukt op prima papier met cen forse
letter, zodat het geheel een verzorgde indruk maakt.

De keuringen op afstammelingen werden dit jaar, vooral in het fokgebied van de
roodbonten, gehandicapt door de droogte. De exterieurbeoordeling bleek dan ook
moeilijk uitvoerbaar. Bij de 8 roodbonte stieren was in 7 gevallen sprake van „vol-
doende" exterieurvererving met daarnaast slechts 1 geval waarin de exterieurverer-
ving „goed" werd genoemd. Bij de 9 zwartbonte stieren mag zelfs van een teleur-
stellende uitslag worden gesproken. In 4 gevallen werd de exterieurvererving „on-
voldoende" genoemd en bij de 5 overige stieren werd „voldoende" toegekend.
Van 25 M.R.IJ.-stieren en van 7 F.H.-stieren werd door de P.M.D. een eerste
rapport omtrent de produktievererving opgemaakt met het volgende resultaat:

M.R.IJ. F.H.

mclkhoeveelheid vetgehalte mclkhoeveelheid vetgehalte

Zeer goed 4 2 11

Goed 12 8 1 1

Voldoende 8 11 3 3

Onvoldoende 14 2 2

De bespreking per suer is zeer overzichtelijk; toch dringt zich de vraag op of het niet
op zijn plaats zou zijn voor de nakomelingen van iedere stier een geboorteregistratie
te voeren. Ook de reden van uitschakeling van een stier is bijna nooit vermeld; dit
zou toch een gewenste aanvulling van het rapport betekenen.

Het percentage gecontroleerde koeien was in 1958 59% met een gemiddelde pro-
duktie van 4336 - 3.63 - 309 voor het M.R.IJ.-veeslag en 4445 - 3,74 - 305 voor de
zwartbonten.

(Voor 1957 waren deze cijfers: 58,5% der koeien gecontroleerd met een produktie
van 4337 - 3.60 - 312 voor het M.R.IJ.-veeslag en voor het F.H. veeSlag: 4362 -
3.70 - 307.)

Een begin is ook gemaakt met hct eiwit-onderzoek van de melk. Hiervan zijn ook
nog maar enkele gegevens bekend. M.R.IJ.: 319 dieren onderzocht, vetgehalte ge-
middeld 3,67% ( dus 0,04% boven het gemiddelde der gecontroleerde koeien en
cen eiwit-gehalte van gemiddeld 3,30% (min. 3,04%, max. 3,69%); F.H.: 419
dieren onderzocht; vetgehalte gemiddeld 3,79% (dus 0,05 boven het gemiddelde der
gecontroleerde koeien) en een eiwitgehalte van 3,23% (min. 2,74%, max. 3,60%).
Terecht wordt er m.i. van het eiwitonderzock gezegd: „Uitdrukkelijk moet er op
gewezen worden, dat deze gegvens met enige voorzichtigheid bekeken moeten wor-
den".

V. d. Meij

VARKENS IN DEENSE SELECTIEMESTERIJEN.

De gemiddelde resultaten, die tot heden met 32.500 varkens werden verkregen, zijn:

Aantal Gem. dag. Vocdcreenh. Voedereenh. % %

dagen v.d. gew. toen. per dag per 1 kg uit- varkens

mestperiode in g. per varken gew. toen. vallers in kl. I

124 547 1.80 3.29 3.— 83

Voor het verkrijgen van deze resultaten is het nodig, dat alle varkens om de 14 dagen
worden gewogen en op grond hiervan wordt gevoederd volgens de op dc demon-

-ocr page 648-

stratiebcdrijven gevolgde normen (begrensde voedering). Verder moet het voeder
bij elke voedering worden gewogen. Het laatstgenoemde vraagt slechts weinig tijd en
loont dc gedane moeite. Aangezien de klassificatie de laatste jaren herhaaldelijk is
verscherpt, is het van belang, dat speciale aandacht wordt geschonken aan de omstan-
digheden, die hierop van invloed zijn. Deze zijn in grote trekken dc volgende:

1. De erfelijke eigenschappen.

Een groot demonstraticbedrijf leverde in een bepaalde periode rcsp. 180, 102 en
166 slachtvarkens af van de beren A, B en C. Van deze varkens werden resp. 51,
82 en 91% in klasse I ondergebracht.

2. Dc voeding.

Een begrensde voeding geeft een betere klassificatie dan een voeding naar be-
hoefte. Hetzelfde was het geval bij het verstrekken van 1 kg ondermelk 150 g
van een mengsel van twee-derde sojaschroot en een-derde vleesbeendcrmeel in
vergelijking met uitsluitend 225 g van dit mengsel (aantal varkens resp. 1813 en
1116).

3. Het geslacht.

Van cen aantal slachtvarkens, bestaande uit 4455 zeugen en 4806 borgen, kwamen
90% van de eerstgenoemde in klasse I, tegen slechts 74% van de laatstgenoemde.

4. Het stalklimaat.

Bij lage staltemperaturen beschutten de varkens zich tegen de koude, door een
grotere hoeveelheid vet dan normaal aan tc zetten. Dit bleek in de strenge win-
ter van 1955—\'56 bij een demonstraticbedrijf, waarvan de ene stal bijzonder koud
was. Van de in het winterhalfjaar afgeleverde varkens kwamen slechts 65% in
klasse I, tcgen 90% in het daarop volgende zomerhalfjaar.
Bij het op regelmatige tijdstippen wegen van de varkens kon worden vastgesteld, dat
zij bijzonder gevoelig zijn voor veranderingen met betrekking tot het voeder, de
wijze van voederen en het stalklimaat. De dagelijkse gewichtstoename daalt en het
vocderverbruik wordt n.1. groter bij het gebruik maken van vochtig, schimmelig of
onzuiver graan, van silage van slechte kwaliteit, te koude hakvruchten enz. Hetzelfde
is het geval bij wijziging van de hoeveelheid en het soort voeder, bij te grof gemalen
graan, alsmede bij stallen, die te vochtig zijn, waarin teveel trek voorkomt en bij
sterke schommelingen in de temperatuur.

Tenslotte is gebleken, dat een te sterke bcligging van de stallen van ongunstige in-
vloed is op de groei en het vocderverbruik. Een passende m\'\' inhoud is 3,5—4,0 per
varken van 50 kg.

Veeteelt, en Zuivelberichten, 2, 705, 1959.

GEZONDHEIDSDIENST VOOR POSTDUIVEN.
Jaarverslag 1 november 1958 t.m. 31 oktober 1959.

In de periode van 1 november 1958 t.m. 31 oktober 1959 werden 3091 levende
duiven ter behandeling aangeboden. Hiervan waren 1397 vogels, dus 45,2% met
Trichomonas hepatica (geelparasieten) besmet. Het aantal dieren, hetwelk lijden-
de was aan trichomoniasis (\'t geel) van mond, keel, slokdarm en navel-
streek, was beduidend kleiner en bedroeg 131 stuks. Trichomoniasis is cen ziekte, die
vooral aan de broedpcriode gebonden is. Zij komt bij nestduiven van twee tot vier
weken zeer veel voor. Daar dc eigenaar deze in den regel doodt, werden ze niet
vaak gezien.

De ziekte kenmerkt zich door het optreden van nccrotiserende ontstekingen (ont-
stekingen gepaard gaande met wcefsclversterf) in verschillende organen en weefsels.
Overal kunnen zich de typische witgele necrotische haarden ontwikkelen. Inwendige
trichomoniasis, dus trichomoniasis van de lever, het hart, dc longen enz. kan echter
door klinsch onderzoek niet met zekerheid worden vastgesteld. Twaalfmaal werden in
de ontlasting darm trichomonaden aangetoond.

Door middel van de agglutinaticreactie werden 1102 bloedmonsters op paratyfus
onderzocht. In 358 gevallen, dat is 11,6% van het totaal aantal ter behandeling aan-
geboden duiven, kon op deze wijze pa r a t y f u s worden vastgesteld. Bloedonderzoek

-ocr page 649-

geschiedt alleen wanneer dc klinische verschijnselen (dunne ontlasting, dikke ge-
wrichten, hangende vleugels, kreupelheid, evenwichtsstoornissen) daar aanleiding toe
geven. In alle andere gevallen heeft bloedonderzoek geen zin en kan zelfs aanleiding
geven tot het trekken van foudeve conclusies. Vele malen werd ook de paratyfusbacil
(Salmonella typhi-murium) uit ontlasting en gewrichtsvocht gekweekt. Een enkele
maal werden eieren toegezonden; door bacteriologisch onderzoek konden geen para-
tyfusbacillen worden aangetoond.

Paratyfus is een van de meest voorkomende en meest gevreesde ziekten. Gewrichts-
paratyfus en paratyfeuze darmaandoeningen kwamen het meeste voor. Paratyfus van
de hersenen en het evenwichtsorgaan werd slechts in cen viertal gevallen waarge-
nomen. Het dier kan dan veelal niet meer staan, wentelt over dc rug en heeft het
evenwicht geheel verloren. Herstel is vrijwel uitgesloten. Ook de bekende draaihals-
ziekte is meestal het gevolg van cen paratyfus-infectie.

Evenals als paratyfus komt ook ornithosis bij duiven zeer veel voor. Het oor-
zakelijke virus wordt via dc urinewegen en neusslijmvlies uitgescheiden. Ook cen uit-
scheiding via de ogen wordt zeer wel mogelijk geacht. Faeces, neusslijm en oogvocht
kunnen dus de smetstof bevatten. Het virus is bestand tegen indrogen en kan in ge-
droogde toestand maandenlang infectieus blijven. De infectie wordt in den regel ver-
oorzaakt door het inademen of door opname met het voedsel van virushoudend stof.
Daarnaast speelt de infectie door direct contact een grote rol. Het spreekt vanzelf
dat de ziekte op deze wijze een zeer besmettelijk karakter krijgt. De smetstof is in ons
land zeer verbreid.

Door middel van de complementbindingsreactie werden 1129 bloedmonsters op
ornithosis onderzocht. In 532 gevallen, dat is 17,2% van het totaal aantal ter be-
handeling aan,geboden duiven, kon deze ziekte worden vastgesteld. Vooral in de
tweede helft van het jaar werden zeer veel ornithosis-gevallen gezien en kwamen zij
vrijwel dagelijks op onze kliniek. Zijn de aanwijzingen voor het bloedonderzoek op
paratyfus in den regel vrij scherp, bij ornithosis is dat dikwijls niet het geval, ja,
kunnen deze aanwijzingen vrijwel geheel ontbreken. Reutelen en natte ogen zijn ty-
pische ornithosis-verschijnselen. Vaak zijn de symptomen echter uiterst vaag.
Evenals in de periode van 1 november 1957 tot en met 31 oktober 1958 werd ook
dit jaar vee! pokken en difterie gezien. In 60 gevallen kon deze ziekte worden
vastgesteld. Veelal had dc aandoening een goedaardig verloop, dosh soms vertoonde
zij een zeer ernstig karakter, waarbij de oogleden, bekranden en de omgeving van de
neusdoppen geheel met pokken waren bezet en in de bek dikke gele beslagen voor-
kwamen, die vaak tot hele proppen waren uitgegroeid. Ook kan als gevolg van de
ziekte het hoornen gedeelte van boven- en onder-snavel loslaten. Het is dus cen ziekte
die heel goed slachtoffers kan maken. Eenmaal werd gegeneraliseerde pokken en
difterie gezien bij een jonge duif. Pokken zaten op de kop, hals, borst, buik, rondom
de anus, aan de ondervlakte van de vleugels en aan de pootjes.

Pokken en difterie bij duiven komt het gehele jaar voor, maar de echte pokkentijd
is toch wel het najaar. Dc meeste gevallen werden in september en oktober gezien.
De ziekte kan door allerlei insecten, vooral muggen, worden overgebracht.
Eenmaal geënte dieren zijn levenslang onvatbaar. Wanneer daarna jaarlijks de jonge
duiven vóór het vliegseizoen — juist in het vliegseizoen is de kans op besmetting
het grootst — geënt worden, kan men deze gevreesde ziekte van het hok houden.
In de ontlasting van 656 duiven, dat is 21,2%, werden coccidienoöcysten aange-
troffen. Wanneer men systematisch de ontlasting van duiven onderzoekt op de aan-
wezigheid van coccidienoöcysten, dan treft het steeds dat zoveel klinisch gezonde
duiven coccidien in hun darmen herbergen. Deze dieren zijn besmet met coccidien,
doch zijn daarom nog niet 1 ij d c n d e aan coccidiosis. Zij ondervinden zelf
dus .geen merkbare schade van deze parasieten. Voor hun omgeving, in het bij-
zonder voor de jongere duiven, leveren zij echtcr als infectiebron een groot gevaar
op. Karakteristiek is namelijk voor de coccidiosis, dat zij vooral de jonge dieren
aantast. Vaak zijn jonge duiven van nauwelijks enige weken oud reeds zeer sterk met
coccidien besmet.

De grote bron der besmetting is gelegen in de faeces. De verse uitwerpselen zijn niet

-ocr page 650-

infectieus, wel uitwerpselen die 3 ä 4 dagen oud zijn. In verse ontlasting zijn de
coccidienoöcysten nog niet rijp, dus nog niet gevaarlijk voor andere duiven, in ont-
lasting welke 3 ä 4 dagen oud is hebben de oöcysten veranderingen ondergaan, waar-
door ze wel infectieus zijn geworden. Bij het heersen van coccidiosis is het dus een
allereerste vereiste de uitwerpselen iedere dag zorgvuldig te verwijderen, waardoor
dus dc dieren zoveel mogelijk de gelegenheid ontnomen wordt rijpe oöcysten op te
nemen.

132 duiven hadden in hun ontlasting spoelwormeieren en waren dus met spoel-
wormen
(Ascaridia columbae) behept. Bij een groot aantal wormen kan het ge-
hele darmkanaal volledig verstopt zijn. Sterke besmetting met deze darmparasieten
kan dan ook de dood tengevolge hebben. Twaalfmaal was bij de sectie dc gehele
darm met spoelwormen gevuld en baarde het slechts verwondering dat de dieren
niet eerder ten gronde waren gegaan.

In de ontlasting van 168 duiven werden haarwormeieren gevonden. In het over-
grote deel van deze gevallen werden geen ziekteverschijnselen waargenomen. Alleen
bij sterke besmetting veroorzaken haarwormen een chronische darmontsteking. De
dieren geraken uit conditie, zijn lusteloos, vertonen bloedarmoede, hebben vermin-
derde eetlust en vermageren. Toch is overdreven angst voor „h a a r w o r m"
(Capil-
laria columbae)
ongegrond. Slechts in een twaalftal gevallen kon met zekerheid
haarwormbesmetting als doodsoorzaak worden aangenomen. De bestrijding is uiterst
moeilijk. Ook de toepassing van de nieuwere wormmiddelen heeft nog geen afdoend
succes gebracht.

Zeer gevreesde darmparasieten zijn Echinoparyphium paraulum en Echinoparyphium
recurvatum.
Beide behoren tot de grote groep van de Trematoden of zuigwormen en
zijn zeer nauw verwant met het bekende leverbotje, dat vaak bij runderen en schapen
voorkomt, In 16 gevallen kon hun aanwezigheid worden vastgesteld. Alle Trematoden
of zuigwormen hebben voor hun verdere ontwikkeling een tussengastheer nodig en
het zijn in dit geval slakjes welke als zodanig fungeren. In verschillende laaggelegen
gedeelten van ons land (de omgeving van de Loosdrechtse plassen, het Friese meren-
gebied e.a.) is een groot percentage der aanwezige slakjes
(Limnaeus, Planorbis,
Vivipara, Physa, Stagnicola)
met bepaalde ontwikkelingstussenvormen van de parasiet
besmet en door het eten van dergelijke besmette slakjes kan de duif zich dus met
deze wormsoort infecteren. De parasiet veroorzaakt een zeer heftige darmontsteking.
De ontlasting is dun en vaak met bloed gemengd. Het ziektebeeld gelijkt op darm-
paratyfus, doch is ernstiger. Als het aantal parasieten groot is, gaat het dier ten
gronde. Van het merendeel der eigenaren werd bericht ontvangen dat reeds ver-
schillende vogels waren gestorven. Evenals voorgaande jaren waren wederom alle
waargenomen gevallen afkomstig uit de westhelft van ons land.

Vijfmaal werden duiven aangeboden, welke met lintwormen (Aporina dela-
jondia)
waren besmet. Gewoonlijk zijn slechts een of twee exemplaren aanwezig, een
enkele maal drie. Hoewel deze lintworm een lengte kan bereiken van ± 25 em,
worden ernstige ziekteverschijnselen nimmer gezien. De tussengastheer is niet met
zekerheid bekend, doch men neemt aan dat wederom slakjes als zodanig fungeren.
Onbevredigend blijft het vrij grote aantal duiven, waarbij een darmontsteking wordt
vastgesteld, doch geen ziekteoorzaak kan worden aangetoond. Ook het grote aantal
secties van duiven met darmontsteking, waarbij geen pathogene micro-organismen
worden gevonden, schenkt geen voldoening. Darmaandoeningen bij jonge duiven ko-
men zeer veel voor. Zeer waarschijnlijk moeten deze voor een groot deel als defi-
cientieziekten worden aangemerkt.

In 11 gevallen werd veeruitval waargenomen, veroorzaakt door vedermijten.
Deze mijten
(Cnemidocoptes laevis) leven rondom de basis van de veerschachten,
verborgen in de veerfollikels. Door de irritatie heeft een versterkte vorming en af-
stoting van epitheel plaats, benevens een geringe uittreding van sereus vocht, dat het
afgestoten epitheel doet samenkoeken tegen de veerschacht. De veren van de aan-
getaste follikels vallen gemakkelijk uit en een plaatselijke kaalheid is het gevolg.
Meerdere malen konden
Syringophilus bipectinatus en Falculifer rostratus, beide
mijtsoorten, als oorzaak van veerziekten worden aangetoond.
Falculifer rostratus zetelt

-ocr page 651-

uitsluitend op de grote slagpennen en wel onmiddellijk tegen de schacht en tussen de
baarden, terwijl
Syringophilus bipectinatus in de spoel leeft en het afbreken van de
veertjes ten gevolge kan hebben. Een enkele maal werden huidparasieten toegezonden,
welke als
Argas reflexus konden worden gedetermineerd. Deze teek verstopt zich
overdag in kieren en spleten en bezoekt \'s nachts zijn gastheer. Zij zuigen bloed en
kunnen het de duiven zeer lastig maken. Nu en dan werden de bekende perforaties
in de baarden van de slag- en staartpennen waargenomen veroorzaakt door luizen.
In 12 gevallen kon geen parasitaire oorzaak worden vastgesteld. Slechte veerontwik-
keling en bloedpennen moeten zeer waarschijnlijk als deficientie-ziekten worden aan-
gemerkt.

In 35 gevallen werden duiven aangeboden met oogaandoeningen. Het waren
veelal ernstige ontstekingen van de conjunctiva (oogbindvlies), welke vaak een chro-
nisch karakter hadden en meermalen weinig neiging tot genezing vertoonden. Enige
malen kwamen ook duiven met ooraandoeningen in behandeling.
Veertien-maal mocht het ons gelukken tijdens het leven traumatische gast-
ritis vast te stellen. Door röntgenologisch onderzoek werd zesmaal een spijker,
zevenmaal een stukje ijzerdraad en eenmaal twee stukjes ijzerdraad in de wand van de
spiermaag of reeds daarbuiten aangetroffen. Viermaal werd door operatief ingrijpen
herstel verkregen. De operatie is zeer ingrijpend en veelal gaat de vogel aan buik-
vliesontsteking ten gronde.

Duiven met traumatische gastritis zitten in elkaar, vermageren sterk en hebben on-
verteerbare graandelen in de ontlasting (onvoldoend functioneren van de spiermaag).
Traumatische gastritis werd het meest waargenomen in maart en april. Na het kop-
pelen en tijdens de nestbouw zijn de vogels zeer actief, slepen dikwijls van alles naar
de nestpan en kunnen in hun opgewondenheid soms scherpe voorwerpen doorslikken.
Tweemaal werden duiven met gesprongen luchtzakken aangeboden.
In totaal werden 253 operaties verricht. Het waren veelal grote verwondingen
van huid en krop, welke door hechting tot genezing werden gebracht. Het is ver-
wonderlijk hoe vlug daarna herstel tot stand komt. Ook zeer veel gezwellen, vaak
zo groot als een duivenei, werden langs operatieve weg verwijderd. Meerdere malen
werden ook buikoperaties met succes verricht. Driemaal werd bij een hernia ventralis
(buikbreuk) door sluiting van dc breukpoort herstel verkregen,

In 107 gevallen werden beenfracturen door het aanleggen van een spalk-
verband tot herstel gebracht.

In totaal werden 478 secties verricht. Bij vrijwel al deze secties werd tevens een
bactcriolo.gisch onderzoek ingesteld — maken van uitsrtijkpreparaten, enten van ver-
schillende voedingsbodems - - om eventueel aanwezige pathogene micro-organismen
aan te tonen. De resultaten waren de volgende:

Trichomoniasis van mond, keel, slokdarm en omgeving (15), inwendige trichomo-
niasis, in het merendeel van de gevallen van de lever, minder van hart, longen, pan-
creas, milt, nieren (39), paratyfus, waarbij in een viertal gevallen ook de paratyfus-
bacil
(Salmonella typhi murium) uit de hersenen en het evenwichtsorgaan kon wor-
den gekweekt (44), infectie door
Pasteurella multocida na ernstige verwonding door
kattenbeet (2), pseudotuberculose, kleine haardjes in de lever, milt en longen (2),
kokkeninfectics (10), pokken en difterie (4), luchtzakaspergillose en aspergillose van
de longen (6), dood veroorzaakt door
Echinoparyphium paraulum (4), dood ver-
oorzaakt door
Echinoparyhpium recurvatum (1), gestorven door sterke besmetting
met spoelwormen (12), gestorven door sterke besmetting met haarwormen (12), leu-
kosis (21), leverontstekingen, geen trichomoniasis (8), levercirrhose (1), teleangiec-
tasie van de lever (1), abces in de lever (1), enorm vergrote lever met zeer heftige
galstuwing, galgangen in lever zeer verwijd, beide afvoergangen sterk vernauwd (1),
nierontstekingen, geen trichomoniasis (7), buikvliesontsteking (13), buikwaterzucht,
al of niet gepaard gaande met stuwingslever (10), jicht, uraatbeslagen op hart, lever,
nieren en buikvlies (6), traumatische gastritis, spijkers, stukjes ijzerdraad (14), rup-
tuur van de slokdarm (1), necrotische processen in de krop (2), duivenei-grote di-
vertikel van de spiermaag (1), dilatatie van de spiermaag (2), darmontstekingen,
waarbij geen pathogene micro-organismen werden aangetoond (56), ulcera in de

-ocr page 652-

dann (3), stenen en zand in de darm (2), darmdilatatie (1), darminsnoering met
faeeesprop (1), darmconvoluut (1), orgaanrupturen, in het merendeel van de ge-
vallen van de milt en inwendige vcrbloedingen (20), hartaandoeningen, myocarditis,
pericarditis, endocarditis, geen trichomoniasis (15), hartdilatatie (16), hemoperi-
cardium (2), hydropcricardium (1), luchtzakaandoeningen (4), longaandoeningen,
geen trichomoniasis (5), longbloeding (1), eileidcrontstekingen, al of niet gepaard
gaande met fibrincuze concrcmenten, eiconcermentvorming, legnood (9), inwendige
gezwellen, goedaardig (6), kwaadaardige gezwellen, carcinoom van de eierstok (6),
carcinoom van dc lever (1), carcinoom in de dijbeenstreck (1), sarcomen in de lever,
milt en pancreas (1), sarcomen in lever en darmwand (1), sarcomen in keelstreek,
lever en darmscheil (1), sarcomen in eierstok, nieren, dijbeenstreek en ribwand (1),
sarcomen in de nieren (1), angio-sarcoom in dc buikholte (1), sarcoom nabij de
gehooropening (1), sarcoom in dc bovenarmstrcek (1), sarcoom ribwand (1), uitwen-
dige trauma (4), fractuur van dc ondersnavel (1), gewrichtsaaadocningen, geen
salmonellose (4), necrose van dc ondervoet door snoering van de ring (I), rhachitis
(1), sterk vergrote schildklieren, struma parenchymatosa (2), negatieve secties (46).
Een en twintig maal werd vergiftging vastgesteld door parathion. Het onderzoek in
dezen werd verricht door dc toxicologische afdeling van het Centraal Diergenees-
kundig Instituut, Afdeling Rotterdam, waarvoor we haar gaarne onze dank be-
tuigen.

In totaal werden behandeld 3091 duiven en bedroeg het aantal verrichte secties 478.
Percentsgewijze is dit getal voor de verschillende provincies; Utrecht 38.3, Zuid-
Holland 15.6, Noord-Holland 15.3, Noord-Brabant 7.8, Gelderland 7.6, Limburg 6.5,
Overijs.sel 3.7, Zeeland 2.3, Groningen 1.4, Friesland 0.7, Drenthe 0.6 en N.O.-Polder
0.2. Ontvangen werden 2354 brieven. Het aantal uitgegane brieven bedroeg 2881.
198 faecesmonsters werden voor onderzoek toegezonden. Van enkele Provinciale
Gezondheidsdiensten voor Dieren werden bloedmonsters ontvangen voor het onder-
zoek op paratyfus en ornithosis. Ook enkele dierenartsen zonden bloedmonsters voor
hetzelfde onderzoek. Meerdere malen werden door medici inlichtingen gevraagd om-
trent het voorkomen van ornithosis bij duiven of werden op hun verzoek de vogels
van duivenhouders onderzocht, omdat bij een der gezinsleden ornithosis was vast-
gesteld.

Dc belangstelling van de dierenartsen voor duivcziekten blijft nog steeds stijgende.
Herhaaldelijk werden wij door hen opgebeld of kwamen zij op onze kliniek om de
nodige inlichtingen tc vragen

Onze collectie museumpreparaten van zieke lichaamsdelen van duiven breidt zich nog
steeds uit en bestaat thans uit 184 stuks. Een derde muscumkast is reeds lang méér
dan nodig, doch ruimte om deze tc plaatsen is vrijwel nict meer aanwezig. Zowel
voor het onderwijs aan de co-assistenten (oudste jaars studenten in de diergenees-
kunde) als voor de bezoekers aan onze kliniek is deze verzameling van groot belang.
Ook onze collectie foto\'s en röntgenfoto\'s van zieke duiven breidt zich geregeld uit.
Naar buitenuit vervulde het laboratorium van de Gezondheidsdienst zijn taak door-
dat zij vertegenwoordigd was op dc grote duivententoonstellingen in Rotterdam,
Utrecht, Tilburg, Deventer en Dordrecht.

Op de persconferentie gehouden ter gelegenheid van het zestigjarig bestaan van de
Nederlandse Algemene Bond van Postduivenhouders werd cen voordracht gehouden
over „De practischc en wetenschappelijke betekenis van dc Gezondheidsdienst voor
Postduiven". Zitting werd genomen in het forum te Deventer (Oostelijke Kam-
piocnendag), in het forum te Hilversum (Nederlandse Bond van Zaterdagvliegers,
■Afd. „Gooi en Sticht") en in het forum te Rotterdam (Rotterdamse Postduiven-
houders Bond).

\\\'oorts zij nog opgemerkt, dat buitenlandse geleerden, die het Instituut voor Infectie-
ziekten bezoeken, door dc Hoogleraar-Directeur Prof. Dr. Jac. Jansen, altijd ook
rondgeleid worden in de Gezondheidsdienst.

Tenslotte zij medegedeeld, dat aan de dierenarts W. J. Kraan met ingang van 1
september op zijn verzoek eervol ontslag werd verleend. In zijn plaats werd als
dierenarts benoemd de heer F. G. Poelma.

-ocr page 653-

Lijst van publikaties en mededelingen:

Prof. Dr. Jac. Jansen: Ornithosis bij duiven. Tijdschr. Diergeneesk., 84, 642,
(1959).

Prof. Dr. Jac. Jansen: Mededeling betreffende paratyphose der duiven op de

pluimveeconferentie te Unna-Königsborn (Duitsland) op 24 oktober 1958.
Prof. Dr. Jac. Jansen: Mededeling betreffende duivenvluchten van en naar
Duitsland tijdens het Ille congres der Deutschen Veterinärmedizinischen Gesell-
schaft tc Bad-Nauheim van 17 t.m. 19 april 1959.
Dr. J. G. C.
V a n V 1 O t e n: Ornithosis bij duiven (De behandeling). Tijdschr. Dier-
geneesk.,
84, 935, (1959).
Bij de voltooiing van dit jaarverslag is het mij wederom een behoefte U, Hoog-
leraren en Docenten van de Faculteit voor Diergeneeskunde, hartelijk te danken voor
de verleende medewerking. Met Uw grote ervaring hebt ge mij steeds welwillend
terzijde gestaan en het is dan ook voor een belangrijk deel aan Uw toedoen te
danken, dat bovengenoemde resultaten werden bereikt.

Dr. ]. G. C. van Vloten

STICHTING VOOR VEEARBITRAGE.

In aansluiting op hetgeen op pagina 490 (aflevering 15 april j.l.) van het tijdschrift
over deze stichting werd medegedeeld, kan worden vermeld dat bij het secretariaat:
Mr. W. D. Louman, Willemsplantsoen 10, Utrecht (tel. (030) 2 05 90, giro 598100)
gratis een boekwerkje te verkrijgen is waarin de volledige statuten, het arbitrage-
reglement en een adres.senlijst zijn opgenomen.

Congressen

EERSTE EUROPESE PLUIMVEETEELTCONFERENTIE IN ONS LAND.
Utrecht, 15—18 november 1960.

De afdeling Nederland van de World\'s Poultry Science Association zal de Eerste
Europese Pluimvecteeltconferentie 1960 organiseren. In het ere-comité hebben o.m.
de ministers Mr. J. M. L. Th. Cals (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) en Mr.
V. G. M. Marijnen (Landbouw en Visserij) plaats genomen.

Met deze van 15—18 november in Utrecht te houden conferentie wordt beoogt de
Europese leden van de Wercldpluimveeteeltvereniging frequenter en intensiever met
elkaar in contact te brengen. Voor velen uit Europa is het bijwonen van de vier-
jaarlijkse wereldcongressen (Mexico City 1958, Australië 1962) immers niet goed
mogelijk. De organiserende Afdeling Nederland hoopt, dat juist het bijeenkomen in
ons land de Europese pluimveehouderij kan dienen. Onze pluimveeteelt is namelijk
op een vooraanstaande plaats gebracht, hetgeen ook niet weinig aan het hier ver-
richte wetenschappelijk onderzoek is te danken.

Deskundigen uit verschillende landen zullen tijdens de conferentie actuele pluim-
veeteeltkundige verhandelingen houden, terwijl de laatste congresdag voor bezoeken
aan instellingen en bedrijven op het gebied van dc pluimveeteelt bestemd is.
Prof. Dr. C. Romijn te Utrecht is voorzitter van het organisatie-comité, secretaris
is Ir. G. A. Meijer te De Bilt. Aan de conferentie wordt door het Internationaal
Agrarisch Centrum tc Wageningen medewerking verleend.

Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij

VEEVOEDERSTUDIEDAG.

Ten vervolge op de desbetreffende mededelingen op pagina 559 (aflevering 1 mei j.l.)
van het tijdschrift wordt, wellicht ten overvloede, medegedeeld dat vanzelfsprekend
ook dierenartsen in de gelegenheid worden gesteld deze studiedag bij te wonen.

VERBOND VAN WETENSCHAPPELIJKE ONDERZOEKERS.
In aansluiting op een in de morgenuren te houden huishoudelijke vergadering orga-
niseert het V.W.O. in de collegezaal van het Hygiënisch Instituut, Catharijnsingel 59
te Utrccht om 14.00 uur een openbare vergadering over: Dc weg van het Ne-
derlands intellect.

-ocr page 654-

Sprekers:

Dr. P. Winkel: Over recrutering van intellect.

Dr. L. van Gelder: Verwaarlozing van beschikbaar intellect bij de overgang van

het lager- naar het voortgezet onderwijs.
De vergadering is vrij toegankelijk, introductie wordt gaarne toegestaan.
Aan een gezamenlijke lunch in het Universiteitshuis kan worden deelgenomen indien
vooraf opgave wordt gedaan bij het Bureau V.W.O., Rijn en Schiekade 25, Leiden;
de kosten bedragen ± ƒ 1,50.

Aan leden voor wien de reiskosten een bezwaar mochten zijn, kan hiervoor ƒ 4,—
worden vergoed; aan studentleden de reiskosten boven ƒ 2,50.

MEDEDELINGEN

Van de Redactie

GELUKWENSEN.

Ter gelegenheid van Haar verjaardag heeft H.M. de Koningin op voordracht van
de minister van landbouw en visserij aan de volgende collegae onderscheidingen ver-
leend.

Benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau:

Prof. A. M. Frens te Hoorn en L. P. de Vries te Den Haag.

Benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau:

Dr. A. W. Brons te Terncuzen en Dr. J. M. J. E. Duysens te Heerlen.

De redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde wenst deze collegae van harte

geluk met de verleende onderscheiding.

DOORLOPENDE AGENDA

Mei.

15—21, Symposium LA.V.F.H., Bazel (pag. 499).

19, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder, Veevoederstudiedag, Jaar-
beurs/Restaurant, Utrecht (pag. 559, 628).
21, Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers. Openbare Vergadering,
14.00 uur. Collegezaal Hygiënisch Laboratorium, Catharijnsingel 59,
Utrecht (pag. 628).
30, Inauguratie Prof. Dr. J. W. Pette, 16.15 uur. Groot Auditorium Rijks-
universiteit Utrecht (pag. 563).

Juni,

1, Afdeling Zuid-Holland M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, Beurscafé/Rcs-

taurant (Muranozaal), Rotterdam (pag. 311).
7, „Arbeitsgemeinschaft für Veterinärpathologie", 9e bijeenkomst. 8.30 uur,
Institut für Pathologie der Universität München (pag. 368).

16—18, Veterinaire Week, Utrecht (pag. 232, 505, 562, 630).
Juli.

7, Promotie K. G. Robijns, \'s Heer-Hendrikskindcren, 16.15 uur. Rijks-
universiteit Utrecht (pag. 563).
30, t.m. 1 augustus. Xde Congres over K.I. in Wels (pag. 502).
September,

5—10, Intern. Bioklimatologisch Congres, Royal Soc. of Medecin, Londen.

(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1042, 1959)
18—27, XlVde Congres I.S.F.A., Praag (pag. 502).

30, Nationale tentoonstelling van varkens, schapen en geiten, \'s-Hertogen-
bosch.

Oktober,

7-—8, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, 11.00 uur,
Jaarbeurs/Restaurant, Utrecht.

November,

3, Derde Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, Utrecht.
15—18, First European Poultry Conference, Utrecht (pag. 628).

-ocr page 655-

Maatschappij
voor

Diergeneesl(unde

VAN HET BUREAU
Veterinaire Week 1960.

Aan deze afleverng is het definitief programma van de a.s. Veterinaire Week met
een deelnemingsformuher als losse bijlage toegevoegd.

Voor het geval op de verzendafdeling abusievelijk geen programma zou worden in-
gelegd, kan bij het bureau van de Maatschappij voor Diergeneeskunde alsnog een
exemplaar worden aangevraagd.

Het uitvoerige en veelzijdig samengestelde programma voorspelt ook dit jaar weer een
geslaagde Veterinaire Week.

De commissie heeft er naar gestreefd op bijna elk terrein van de diergeneeskundige
wetenschap iets tc bieden, hetzij in de vorm van voordrachten, hetzij als demonstratie.
Een bijzondere opwekking van het Hoofdbestuur aan de dierenartsen om aan deze
belangrijke studiedagen deel te nemen, zou dan ook eigenlijk wel achterwege kunnen
blijven.

Dc feestelijke omlijsting is eenvoudig, niet overladen, maar toch aantrekkelijk.
De „instuif" op donderdagavond in „Moto-Resto" te Bunnik, nadat op eigen ge-
legenheid de avondmaaltijd is gebruikt, heeft een officieus karakter. Er is van te
voren geen opgave nodig, er wordt geen entree gevraagd; ieder die van 21.00 uur
af, op één bepaald punt vrienden en kennissen wil ontmoeten, is hartelijk welkom.
Voor zover „Avifauna", waar de vrijdagavond feestelijk wordt doorgebracht, niet
bekend mocht zijn, kan worden meegedeeld, dat dit prachtig aangelegde vogelpark
vooral bij gunstig zomerweer een bijzonder mooie gelegenheid biedt voor cen wande-
ling voor of na het diner.

Het damescomité heeft op donderdagmiddag en vrijdag aardige trips voorbereid,
waarbij vooral gelet is op de tocht zelf en de te bezoeken bezienswaardigheden, ter-
wijl het aantal af te leggen kilometers met opzet vrij klein is gehouden.
Er wordt dit jaar grote deelneming aan de Veterinaire Week verwacht.
Deze belangrijke diergeneeskundige gebeurtenis is al vroegtijdig en bij herhaling
aangekondigd.

De meeste dierenartsen hebben dus al eerder in principe kunnen besluiten, of zij al
of niet meedoen.

Het heeft dan ook geen zin het deelnemingsformuher nog eens enige tijd onbeantwoord
te laten liggen.

Laat ieder nu eens met deze gewoonte breken en het bedoelde formulier zo spoedig
mogelijk opzenden en de benodigde gelden overmaken. Het is een kleine dienst,
waarmee het werk van de organisatoren heel veel wordt verlicht.
.Mie bescheiden voor diner, lunches, trips etc. kunnen dan tijdig worden toegezonden.
Dit jaar wordt bovendien een deelnemcrsinsigne toegezonden, dat tijdens het ver-
blijf op het terrein van de Faculteit zichtbaar dient te worden gedragen, als bewijs,
dat men is ingeschreven.

Ter voorkoming van eventueel misverstand zij meegedeeld, dat zoals vanzelf spreekt,
de wetenschappelijke staf van de Faculteit het declnemingsbedrag van ƒ 10,—
niet
behoeft te storten.

Dierenarts in Canada gevraagd.

In Nova Scotia, Canada, kan een jonge Nederlandse praktizerende dierenarts worden
geplaatst. Bevolking is voor ongeveer 60% R.K. Verdere inlichtingen zijn op het
bureau van de Maatschappij verkrijgbaar.

VAN DE GROEPEN

Groep Directeuren van \\\'leeskeuringsdiensten.

Op de laatst gehouden ledenvergadering werd tot opvolger van collega Zwaagstra,
630 Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 10, 1960

-ocr page 656-

penningmeester van de groep, benoemd collega G. Hoogstraten, Amstcrdamscweg
272, Amstelveen.

Het gironummer van de nieuwe penningmeester is 19809, Coöperatieve Boerenleen-
bank te Amstelveen; ten name van G. Hoogstraten.

Leden, die de contributie voor 1960 nog niet hebben voldaan, worden verzocht
deze te willen storten op bovenstaand gironummer.

PERSONALL\\

Het Hoofdbestuur heeft dc volgende collegae aangenomen als lid van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde:

J, Beekman, F. C. Dondcrsstraat 20, Utrccht.
P. J. M. Dcrks, Mauritsstraat 102, Utrecht.
C. J. Knops, Wittcmerallec 28, Wittcm.
G. van Stecnis, Weerdsingcl O.Z. 66 A, Utrccht.

Adreswijzigingen en dergelijke:

.Aukcma, C., van Winschoten naar Norg (Dr.), Bungalow Park, tel. (05928) 438.

(141)

Dcrks, P. J. M.; 1960; Druten, Kattenburg 14; tel. (08870) 379; D. (in mil. dienst).

(151)

Siebenga, Dr. J., van Gramsbergen naar Grouw, Raadhuisstraat 23, tel. (05662)
362, medew. mnd.blad „Veevoeding". (189)

Slooten, J. P. van der, te Utrccht, naar Huize „Henriette Swellengrebcl", kamer 30,
Burg. Fockema Andreaclaan 10, aldaar, tel. ongewijzigd. (190)

Uilenberg, G., van Khartoum (Sudan), naar .\\ssen. Vogelkerslaan 56 (tijd.). (207)
Vries, W. de, te Hoorn, naar Julianaplcin 6, aldaar, tel. ongewijzigd. (199)

Willems, F. M., tc Boxmeer, naar Bilderbcckstraat 19, aldaar. (202)

Gevestigd:

Polak, J. A., Veendam, Beneden Westerdiep 33, tel. (05987) 32 87, gr. 165682,
sp. 8-9, sp. kl. huisd. 13-14. (voortzetting praktijk W. Velcma). (183)

Os, J. L. van, Gramsbergen, de Esch 43, tel. (05246) 334, gr. 999531. (voortzetting
praktijk Dr. J. Siebenga). (181)

Benoemd:

■Mtenburg, W., tc \'t Harde, tc rekenen m.i.v. 1 april 1960 tot rijkskcurmcester in
bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundi.ge Dienst, ter standplaats Elburg. (141)
Stokrecf, G. J., te Heiloo, tot Directeur van dc Stichting Kwaliteitscontrolebureau
voor te exporteren schapen. (192)

Gepromoveerd:

Sybesma, Mej. A. M., tc Groningen, is op 28 april 1960 aan dc Rijksuniversiteit tc
Utrccht gepromoveerd tot doctor in de Dier.gcnceskundc op het proefschrift ge-
titeld: „Aneurysma-vorming op erfelijke basis als oorzaak van intra-abdominalc
verbloeding bij runderen". (193)

Koninklijke onderscheiding:

Benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau:

Frens, Prof. A. M., te Hoorn. (156)

Vries, L. P. de, te \'s-Gravenhage. (199)

Benoemd tot Ridder in dc Orde van Oranje Nassau:

Brons, Dr. A. W., te Terncuzen. (148)

Duysens, Dr. J. M. J, E., te Heerlen. (153)

-ocr page 657-

Vleeskeuringsdienst, kring HOOGEVEEN.

Burgemeester en V\\/ethouders van Hoogeveen roepen
sollicitanten op naar de betrekking van

keuringsdierenarts,

HOOFD VAN DE VLEESKEURINGSDIENST

voor de kring Hoogeveen, omvattende de gemeenten Hooge-
veen, Bellen, Ruinen, Westerbork en Zuidwolde, waaraan een
salaris is verbonden van ƒ12.660,— tot ƒ15.012,— per jaar,
exclusief 2/2% huurcompensatie 1960 en 5,6% compensatie
A.O.W. en A.W.

Regeling verplaatsingskosten van toepassing. Aangesloten
bij het I.Z.A.

Vergoeding voor gebruik eigen auto overeenkomstig reis-
besluit. Woning in de kom Hoogeveen (15000 zielen) komt
door vertrek huidige functionaris beschikbaar. De keurings-
dienst heeft juist een geheel nieuw gebouw en outillage in
gebruik genomen.

Sollicitaties aan de Burgemeester binnen 10 dagen na het
verschijnen van dit blad.

-ocr page 658-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Bepaling van mangaan in bloedserum van run-
deren.

Determination of rnanganese in bloodserum of cattle.

door Dr. C. J. G. V.AN DER HORST1)

Laboratorium voor medisch veterinaire chemie. Directeur:
Prof. Dr. L. Seekles.

Daar vcrscliillende afwijkingen bij hel rund, o.a. steriliteit en een steile
stand van dc achterbenen, mede toegeschreven worden aan mangaan-
deficientie, is het noodzakelijk het Mn-gehalte in runderserum te kunnen
bepalen. E 1 i s a b e t h M. G a t e s en Gordon H. E 11 i s (1947) be-
schrijven een microcolorimetrische methode, waarbij Mn na oxydatie met
Kj04 wordt bepaald met 4.4i-tetramethyldiaminotriphenylmethaan of
leukomalachietgroen. Bij het toepassen van deze methode werden in het
begin vele moeilijkheden ondervonden, daar sporen reducerend materiaal
deze bepaling storen, zoals de bovengenoemde schrijvers ook reeds hebben
\\ermeld. Hier \\olgt nu het voorschrift voor de Mn-bepaling in runder-
serum, zoals deze in het Laboratorium voor medisch veterinaire chemie
wordt uitgevoerd en waarbij getracht is deze bezwaren op te vangen.
Hijzonderheden betreffende de chemische reactie worden door E. M.
Gales en G. H. E 1 1 i s beschreven.

Benodigde chemicaliën.

1. Kalium perjodaat analar. B.D.H.

2. Fosforzuur p.a. 89% Merck.

3. Salpeterzuur analar. B.D.H.; dit wordt verdund met 1 deel aqua rcdest.
en vervolgens bij verminderde druk gedcstilleeid.

4. Zuurrnengsel, dat per liter 600 ml 1 N HNO. en 75 ml 89% H3PO4
bevat. Dit mengsel wordt gekookt met een weinig kaliumperjodaat en
in vooriaad gemaakt.

5. Reagens: men lost 0.1 g leukomalachietgroen op in 100 ml 5% fosfoi-
zuuroplossing. Dit reagens moet elke dag vers bereid worden.

6. Standaardoplossing: 0.1 N KMn04 oplossing. Deze wordt met aqua
rcdest. zo verdund, dat 1 ml oplossing 0.275
y Mn bevat. Van deze
verdunde oplossing worden resp. 20 ml, 40 ml en 60 nd ingedampt op
het waterbad (figuur 1, pag. 634) en daarna met zuurmengsel over-
gebracht in maatkolfjes van 100 ml. Bij elke serie bepalingen worden
hieruit drie ]5orties van 2 rnl gepipctteerd; deze bevatten resp. 0.11 y-,
0.22
y- en 0.33 y Mn.

Uitvoering.

5 ml serum wordt in porseleinen kroesjes ingedampt ojj een waterbad, dat
getekend is in fig. 1 (pag. 634). Het bestaat uit een elektrische plaat met

1  Huidig adres: Laboratorium voor Fysiologische Chemie, Vondellaan 24, Utrecht.

-ocr page 659-

Fig. 1. Waterbad.

een aluniiniiun wateibacl, dat afgedekt is met een ojjzet van jjerspex.
zodat er geen verontreinigmgen in de monsters kunnen komen.
Vervolgens worden de monsters gedurende 15 uur bij 500°C verast, daarna
afgerookt met HNÜ3 1 : 1 en nog 2 uur o]) 600°C verhit. Na afkoeling
wordt het residu in 2 ml fosforzuur opgelost en met het bovengenoemde
zuurmengsel overgebracht in een maatkolfje van 25 ml; 2 ml van de zo
verkregen oplossing wordt gepijx-tteerd in een reageerbuis, voorzien vaii
een sciiaalverdeling en het \\olume wordt met behulp van het zuurmengsel
aangevuld tot ongeveer 9.5 ml. Daarna wordt 50 mg KJ()4 toegevoegd, de
buis met een glazen dopje bedekt en gedurende 1/2 a 2 uur in cen ge-
sloten kokend waterbad geijlaatst. Vervolgens wordt het volume tot 10 ml
aangevuld met het zuurmengsel; 2 ml van de bovengenoemde verdunde
KMnC), oplossingen en een blanco, bestaande uit zum\'mengscl, worden
op dezelfde wijze behandeld. Alle bepalingen, dus ook de bekende oplos-
singen en de blanco, worden in duplo uitgevoerd. De buizen worden nu
gedurende 10 minuten in een gesloten waterbad geplaatst, dat constant
op 80°C wordt gehouden. Direct daarna worden 3 druppels reagens uit
een buret toegevoegd en na menging wordt de extinctie bepaald bij een
golflengte van 470 m/i. De Eelcolorimeter met filter No. 622 en de buisjes
van lÓ ml blijken in de praktijk zeer te voldoen. In tegenstelling met

-ocr page 660-

E. M. G a t e s en G. H. E 1 1 i s worden de proeven in daglicht uitgevoerd.
Bij het meten neemt de extinctie eerst toe gedurende ongeveer 90 sec. en
daalt daarna. De maximale waarde van de extinctie wordt bepaald.

O pmerkingei}.

1. Van elk monster worden 2 verassingen uitgevoerd op verschillende
tijden om fouten te voorkomen.

2. Bij elke serie proeven worden altijd enkele bekende oplossingen mee-
genomen, hoewel gebleken is, dat na enige ervaring dezelfde ijklijn
geldt bij gebruik van hetzelfde zuurmengsel en fosforzuur.

3. Al het glaswerk moet goed gereinigd worden met warm HNO3 en
aqua redest. Daarna wordt het omgekeerd in een porseleinen schaal
geplaatst, zodat er geen stofje in kan komen. Vlak voor het gebruik
wordt het nog een keer omgespoeld met warm zuurmengsel.

Resultaten.

In tabel 1 staan vermeld de extincties van de geel gekleurde oplossingen,
die verkregen zijn na behandeling volgens het gegeven voorschrift van
3 standaardoplossingen op 5 \\erschillende dagen in duplo met dezelfde
voorraad chemicaliën. De gemiddelde waarde en deviatie zijn berekend
De grafiek staat in fig. 2.

som

gemiddelde
waarde

Tabel 1

Extiricties en deviaties van drie bekende Mn oplossingen.

0.11 y Mn

0.22 7 Mn

0.33 y Mn

E

dev.

E

dev.

E

dev.

0.057

0.008

0.104

1 0.012

0.178

0.006

0.060

0.005

0.116

0.000

0.192

0.020

0.067

0.002

1 0.113

0.003

0.173

0.001

0.070

0.005

0.128

0.012

0.169

0.003

0.070

0.005

0.114

0.002

0.174

0.002

0.067

0.002

i 0.117 \'

0.001

0.166

0.006

0.068

0.003

0.113

0.003

0.162

0.010

0.070

0.005

0.119

0.003

0.169

0.003

0.064

0.001

0.124

0.008

0.169

0.003

0.060

0.005

0.116

0.000

0.170

0.002

0.653

0.041

1.164

0.044

1.722

0.056

0.065

0.004

0.116

0.084

0.172

0.006

-ocr page 661-

o,„r o.nY

Fig. 2. Extinctie bij ongeveer 470 mix uitgezet tegen de concentratie van
mangaan.

som

gemiddelde
waarde

Met behulp van de/e curve is het percentage \\an mangaan berekend in
serum van 4 koeien. De bepalingen zijn in zesvoud uitgevoerd in 3 ver-
assingen. In tabel 2 worden de uitkomsten gegeven met de gemiddelde
waarde en deviatie. Het ])ercentage mangaan in het serum \\an Janneke
bedraagt dus 25 ± 3y

Tabel 2

Mangaangehalte in het serum van 4 normale koeien, elk in zesvoud bepaald.

Ina

Helga

Gerda

Janneke

%Mn

dev.

%Mn

dev.

\'/fMn

dev.

%Mr\\ dev.

17

0

13

2

29

2

27

2

20

3

17

2

29

2

23

2

14

3

14

1

25

2

22

3

19

2

12

3

24

3

22

3

16

1

16

1

28

1

27

2

19

2

15

0

27

0

31

6

105

11

87

9

162

10

152

18

17

2

15

2

27

2

25

3

-ocr page 662-

Om eeti indruk tc geven \\an het gehalte aan mangaan in serum \\an
koeien, kalveren en paarden staan in tabel 3 vermeld het percentage
mangaan in serum van negen drachtige koeien, negen normale kalveren,
negen kalveren met steile stand van de achterbenen en van negen nor-
male paarden. Uit de tabel blijkt, dat er geen grote verschillen voor-
komen. Het aantal onderzochte monsters is echter te klein om een definitief
oordeel te kimnen vellen.

Tabel 3

Hel percentage mangaan in serum van normale drachtige koeien, normale
kalveren, kalveren met een steile stand van de achterbenen en van
normale paarden.

normale
drachtige koeien

23 y %
26

22

25

24

26

25
15
17

normale
kalveren

28 Y %
21
11
13
17
21
23
23
23

kalveren met
steile stand

21 7 %

23
21
14
13
10

24
21
24

normale
paarden

21 y %
18
26
36
13
16
16
25
25

Dit onderzoek is uitgevoerd nu-t steun van de .\\fdeling Diergeneeskunde T.N.O.
(Steriliteitsonderzoek).

Gaarne wil ik hierbij mijn dank betuigen aan Mej. W. Buitenweg, die met veel
zorg al deze bepalingen heeft uitgevoerd en aan Mej. W. Verhoeven, die in de
aanvang geholpen heeft met het uitwerken van de methode.

S.\\MENVATTING.

De methode wordt beschreven volgens welke in het Laboratorium voor Medisch
Veterinaire Chemie in Utrecht het Mn-gehalte in runder- en paardenserum wordt
bepaald.

Het gehalte aan Mn in serum van 9 normale drachtige koeien, 9 normale kalveren,
9 kalveren met steile stand van de achterbenen en van 9 normale paarden wordt
gegeven. Er werden tot dusver geen opvallende verschillen gevonden.

SUMMARY.

.A description is given of the method which is used in the Laboratory for Veterinary
Biochemistry Utrecht to determine the manganese content in bloodserum of cattle
and horses. The manganese values in serum of 9 normal pregnant cows, 9 normal
calves, 9 calvcs with straightened tibio-metatarsal joints and 9 normal horses are
mentioned. Up to now no striking differences have been recorded.

-ocr page 663-

RÉSUMÉ.

Description de la méthode, appliquée au Laboratoire de biochcniie vétérinaire à
Utrecht, pour la détermination du taux de manganèse dans le sérum sanguin dc
bovins et chevaux.

Le taux de manganèse dans le sérum sanguin dc 9 vaches pleines, 9 veaux normaux,
9 veaux montrant des articulations tibio-metatarsales étendues ct 9 chevaux est rap-
porté. Jusqu\'à présent on n\'a pas signalé des différences remarquables.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es wird eine Beschreibung gegeben der Methode, welche im Veterinär-biochemischen
Laboratorium in Utrecht zur Bestimmung des Mangan-gehaltes im Rinder- und
Pferdeserum angewandt wird.

Es wurde der Gehalt an Mangan im Serum von 9 normalen trächtigen Kühen, 9
normalen Kälbern, 9 Kälbern mit gestreckten tibiometatarsal-gelenken und 9 nor-
malen Pferden bestimmt. Bis jetzt sind keine auffälligen Differenzen festgestellt
worden.

LITER.ATUUR

G a t e s, E. M. en E 11 i s, G. H.; microcolorimctric method for the determination
of manganese in biological materials with 4.4^-tetramethyldiaminotriphenyl-
methanc.
]. biol. Chem., 168, 537, (1947).

Produktieverervingsniethoden.

Evenals in de jaren 1953—1956 met nakomelingen van zwartbonte stieren is ge-
beurd, heeft men thans met de dochters van 5 dairy shorthorn-stieren op twee ver-
schillende manieren de produktievererving getracht vast te stellen, n.l.:

1. door 12 ongeveer even oude dochters op één bedrijf bij elkaar te brengen volgens
het Deense systeem,

2. door de nakomelingen op cen groot aantal bedrijven te vergelijken met even oude
dieren, die van andere stieren afstammen.

Hierbij bleek, dat alleen de zeer goed en de zeer slecht verervende stier kloppende
uitkomsten gaven voor dc melkplasvercrving. Van de andere drie waren er 2 volgens
het Deense systeem beter en 1 was veel slechter dan volgens de vergelijking met stal-
genoten werd gevonden. Voor het vetgehalte vond men over het algemeen dat de uit-
komsten iets beter overeenstemden: alleen was volgens het Deense systeem over de
gehele lijn de uitslag iets gunstiger dan volgens de andere methode.
De algemene conclusie is
dan ook dezelfde als die, wrlkp men op grond van de
proeven met zwartbonte vaarzen had getrokken, nl. dat het Deense systeem alleen
geschikt is om zeer goed en zeer slecht verervende stieren aan te wijzen wat de melk-
hoeveelheid betreft. Bij de middelmatig verervende dieren komt men echter vaak tot
verkeerde conclusies. Verschillen van 10% (350 kg op de 3500 kg) komen voor.
Bij het vetgehalte bedroeg het grootste verschil ongeveer 0,2% (3,70% tegen 3,50%),
bij de andere dochtergrocpen was het 0.05 tot 0.15%.

De Keurstamboeker, 8, 139, (1960)

l^itkookbarc wollen dekens.

In tegenstelling tot het streven de wollen dekens wegens gevaar van besmetting uit
het ziekenhuis te verbannen, heeft het Royal Hospital te Mclbourne besloten uit-
sluitend wollen dekens te gebruiken. Op inidatief van de directie heeft men lang-
durige proeven genomen met cen bewerking die de dekens zonder krimpen tcgen
uitkoken bestand doet zijn,

Ned. Tijdschr. Geneesk., 103, 1549, (1959)

-ocr page 664-

Isolatie en ventilatie van slachtkuikenhokkenJ I

Isolation and ventilation of broiler houses.

door Ir. M. VAN ALBADA,

Afdeling Pluimveeteelt, Landbouwhogeschool Wageningen.

Inleiding.

De slachtkuikenopfok is op het ogenblik sterk in opkomst. Allerwegen
worden hokken gebouwd, speciaal bestemd voor het opfokken van slacht-
kuikens. Nog te veel ziet men daarbij, dat bij het aanbrengen van ventilatie
en isolatie ondoelmatig wordt gewerkt. Zeker is er op het punt van de
huisvesting nog veel onderzoek te doen, maar met gebruikmaking van
de beperkte gegevens, die thans ter beschikking staan, kan men toch bij
benadering berekenen aan welke eisen ventilatie en isolatie moeten vol-
doen om het gewenste hokklimaat te kunnen scheppen. Het zal uiteraard
noodzakelijk blijven, uitkomsten ervan experimenteel te controleren. In
een beschouwing als deze is het niet mogelijk, aandacht te schenken aan de
individuele mogelijkheden en wensen van elke hokkenbouwer afzonderlijk.
Daarom zullen hier enige algemene problemen worden behandeld van de
i.solatie en ventilatie, met inbegrip van de bezettingsdichtheid en de ver-
warming.

De i.solatie.

De isolatie van een hok moet dienen om de hoktemperatuur in de hand
te houden. Hoe zwaarder de isolatie, hoe beter we via ventilatie en ver-
warming de temperatuur kunnen regelen. Via de hoktemperatuur beïn-
vloedt de isolatie ook de relatieve vochtigheid en daarmee de noodzakelijke
ventilatie. De ventilatie moet dienen voor toevoer van zuurstof en de
afvoer van koolzuur, vocht en de uit de mest ontwikkelde ammoniak.
Over de optimale temperatuur in kuikenhokken kan men in de praktijk
nogal verschillende meningen horen verkondigen. In Amerikaanse litera-
tiuH\' vindt men veelal aanbevolen voor eendagskuikens een begintempe-
ratuur van 94° F. Met het ouder worden van de kuikens kan men deze
dan per dag met 1°F laten dalen, tot ca. 65°F op de leeftijd van 4 weken.
Hoe daarna de temperatuur zal kunnen dalen, zal vooral van de ont-
wikkeling van de bevedering van de kuikens afhangen. We kunnen ook
trachten door berekening aan de meest gewenste hoktemperatiuir te
komen.

Bij een algemene hokverwarming zou de kritische temperatuur voor het
actieve, groeiende en in overeenstemming daarmee voer opnemende
kuiken als optimum moeten gelden. Bij overschrijding van de kritische
temperatuur treedt al zeer snel een warmteoverlast op, die gepaard gaat
met stijging van stofwisseling en ademfrequentie. Aan deze zijde van
de kritische temperatuur is maar zeer weinig speelruimte. Tegen een
algemene hokverwarming kan men als principieel bezwaar aanvoeren,
dat een aanpassing aan schommelingen in de warmtebehoefte zowel wat
de gemiddelde behoefte van de koppel als wat de individuele behoeften
van de kuikens betreft zeer moeilijk of zelfs onmogelijk is. Het is daarom

1) Een résumé van dit artikel werd .gegeven op de C.L.O.-studiedagen te Utrecht
op 3 februari 1960.

-ocr page 665-

beter uit te gaan van het gebruik \\ an de cen of andere vorm van plaatse-
lijke \\-er\\varming, dus in hct algemeen kimstmoedervvarmte, waarbij in
het midden gelaten kan worden of al dan niet van een algemene basis-
verwarming gebruik zal worden gemaakt. Bij gebruik van plaatselijke ver-
warming kunnen we de eerder omschreven kritische temperatuur als
maximum hoktemperatuur nemen. \\\'oor de berekening van deze kritische
temperatuur kunnen we uitgaan \\an in de literatuur vermelde gegevens
over het basaal metabolisme van kuikens bij verschillende temperaturen.
Hieruit kunnen we tevens afleiden hoeveel calorieën per gram lichaams-
gewicht per tijdseenheid door het kuiken worden afegeven, per graad
verschil tussen kritische omgevingstemperatuur en lichaamstemperatuur
van het kuiken onder de omstandigheden, waarbij het basaal metabolisme
is gemeten. Met behulp van dit gegeven is de kritische temperatuur \\ an
het actieve, voer opnemende kuiken te berekenen als we tevens het totale
metabolisme van dit kuiken hebben berekend, door het basaal metabolisme
te vermeerderen met de warmteproduktie uit het opgenomen voer, die op
60.5 Cal 100 g. is te stellen, en een toeslag \\oor beweging, die is aan-
genomen als 1/3 van het basaal metabolisme.

Bij daling van de omgevingstemperatuur blijkt de w\'armteafgifte niet te
verlopen volgens de wet van Newton voor afkoelende lichamen, maar ver-
mindert de warmteafgifte per graad temperatuurxerschil tussen kuiken
en omgeving. Het kuiken „bespaart" dus warmte door aanpassing van
lichaamsoppervlak en -isolatie. Ilekening houdend met deze besparing, die
maximaal zal zijn bij die omgevingstemperatuur, waarbij het kuiken nog
juist zijn lichaamstemperatuur kan handhaven, kunnen we op analoge
wijze als voor de kritische temperatuur is gedaan de minimaal verdraag-
bare omgevingstemperatuur berekenen. Een toeslag voor beweging moet
bij deze berekening achterwege blij\\\'en, omdat het kuiken, dat z\'n warmte-
afgifte minimaal wil maken, stil ineengedoken zit en terwille van de
winst door verkleining van het lichaam.soppervlak en vergroting van de
isolatie, de warmteproduktie door beweging opoffert. De aldus voor kui-
kens van verschillende leeftijden berekende -kritische- (aangeduid als
maximum) en minimaal verdraagbare omgevingstemperaturen zijn aan-
gegeven in tabel 1.

Het behoeft geen betoog, dat de aldus berekende temperaturen niet on-

Tabel 1.

Berekende hoktemperaluren die als richtlijnen voor de opfok van kuikens

kunnen dienen.
Iloktcnipcraturen in ° C.

Leeftijd van de
kuikens

Maximum

Minimum

Optimum
(gemiddelde)

2—6 dagen

29

20

25

2 weken

29

19

24

5 weken

29

11

20

8 weken

26

4

15

12 weken

21

—7

7

-ocr page 666-

aanvechtbaar zijn. Daarvoor rirsten zij op teveel aangenomen waarden.
Bovendien moesten wegens het ontbreken van andere gegevens de cijfers
worden ontleend aan onderzoek \\erricht bij Rhode Island Reds (Bar-
rot and Pringle). Niettemin zijn de uitkomsten in redelijke over-
eenstemming met in de praktijk aanvaarde normen. Wat de berekende
minimum temperaturen betreft is er, voor zover waarnemingen zijn ge-
daan, een opvallende o\\ ereenstemming met rechtstreekse waarnemingen
van Sanctuary, die constateerde, dat kuikens van 5 weken bij tempe-
raturen van 55°F (12.8°C) en kuikens van 8 weken bij temperaturen \\an
40°F {4.4°C") op elkaar gaan kruipen. Daardoor kunnen de berekende
temperaturen met enig vertrouwen als voorlopige richtlijnen worden ge-
hanteerd, zolang gegevens uit rechtstreekse waarnemingen ontbreken.
Uiteraard mag men verwachten, dat maximum en minimum temperaturen
met het ras en met de milieu-omstandigheden, zullen variëren. Wat be-
treft de optimale hoktemperaturen, is zonder meer het gemiddelde van
maximum en minimum genomen. Men mag aannemen, dat bij gebruik
van kunstmoederwarmte relatief grote temperatuurvariaties binnen de
grenzen van maxima en minima geen merkbare invloed op het voerrende-
ment zullen hebben. Voor oudere kuikens, die zonder kunstmoederwarmte
worden gehouden, zal een variatie in de temperatuur wellicht eerder merk-
baar zijn en ligt de temperatuur waarbij het gunstigste voerrendement kan
worden verkregen, mogelijk boven het gemiddelde van maximum en
minimum. Volledigheidshahe worden in tabel 2 (pag. 648) de basis-
gegevens vermeld, die ten grondslag hebben gelegen aan de berekeningen
van isolatie en ventilatie in het hierna volgende.

Als voorbeeld zullen we nemen een hok met een bodemoppervlak van
500 m2 en een volume onder de zolder van 1500 m^. Ter vereenvoudiging
van de berekening zullen we aannemen een rechthoekige ruimte van
40 x 12.5 meter vloeroppervlak en ,3 m. hoogte. De voorzichtige opfokker
zal geneigd zijn daarin niet meer dan 5000 kuikens te plaatsen. We zullen
echter tevens nagaan welke omstandigheden een dubbele bezetting, dus
van 20 kuikens per m^ zal scheppen.

Aangezien de optimumtemperatuur het hoogst en de warmteproduktie van
de kuikens het laagst is in de beginperiode, zal de isolatie van het hok
op deze omstandigheden moeten zijn aangepast. Bij een goed gebouwd
dicht hok neemt men aan. dat een minimiun natuurlijke ventilatie van
2 maal het hokvolume per imr optreedt. Hierbij heeft dus een onvermij-
delijk warmteverlies plaats. De eventueel resterende warmte, die in het
hok wordt geproduceerd, moet dienen voor verdamping van het vocht
uit de mest, waarvoor men 0.6 Cal. per gram verdampt vocht kan rekenen
en verder voor aanvulling van het verlies door de wanden. Het warmte-
verlies door ventilatie is te stellen op 1\'3 Cal. per m^ uitgewisselde lucht
per °C temperatuurverschil. Plaatsen we in het geschetste hok 5000
kuikens met 20 straalkachels van 1250 \\Vatt, dan is de maximale warmte-
produktie per uur bij kuikens van 2-6 dagen

13.9

5000 X = afgegeven door de kuikens.

25000 X 0.864 — 21600 Cal. afgegeven door de straalkachels.

24496 Cal. totaal.

-ocr page 667-

Zou alleen warmteverlies door minimumventilatie optreden, dan was met
deze warmteproduktie een temperatuur tc overbruggen groot:

2 X 1/3 X 1500 ~

Voor verdamping van het vocht uil de mest zijn echter nodig:
15 8\'\'

5000 x 24"- = 1978 Cal., zodat nello overblijven 22518 Cal.,

waarmee, ware er alleen warmteverlies door minimumventilatie, cen tem-
peratuurverschil zou zijn te oxerbruggen groot:

- _ 22 50c

2 X 1/3 X 1500

Omdat echter ook nog warmteverlies door wanden en zolder optreedt, is
afhankelijk van de isolatie, slechts een kleiner temperatuurverschil te
overbruggen. Het warmteverlies door de vloer kunnen we zonder bezwaar
verwaarlozen als er een dik strooiselbed aanwezig is, dat door bacterie-
werking zelf nog wat warmte produceert.

Temperaturen lager dan —15°C komen in ons land sporadisch voor. Bij
gebruik van kunstmoederverwarming zullen er geen ongelukken gebeuren
als de hoktemperatuur een enkele maal tot bij het vriespunt daalt. Nemen
we genoegen met een temperatuurverschil tussen hok en buitenlucht van
15°C, dan neemt dit aan ventilatieverliezen 2 x 1/3 x 1500 x 15 = 15000
Cal., zodat er voor verliezen door wanden en zolder nog 7518 Cal. over-
blijven of per m2 en per °C temperatuurverschil

815 x 15

hetgeen overeenkomt met een isolatiewaarde van 1/0,614 = 1.63. Dit is
natuurlijk wel een minimum, maar veel verbetering zal men met de
gegeven bezetting toch niet kunnen bereiken. Bij een isolatiewaarde van
b.v. 2.5 zou men nog slechts een temperatuurverschil kunnen overbruggen

22518

815 x 0.4 1000 = ^^^-

Hel is dan rationeler bij lage temperaturen bijzondere maatregelen te
nemen, b.v. door een gedeelte \\an het hok goed af te schutten en daarin
kuikens onder te brengen.

Zou men in het hok het dubbele aantal kuikens plaatsen, b.v. bij 30
straalkachels, dan wordt de warmteproduktie;

2 X 2896 = 5792 Cal. door dc kuikens.
1,5 X 21600 = 3
2 WO Cal, door de straalkachels.
38192 Cal. totaal,
.^f 2 X 1978 = 3956 Cal. \\-oor \\ocht\\erdamping uit dc mest.
Rest 342.36 Cal. netto.

Bij een isolatiewaarde \\an 1.63 is hiermee een temperatuurverschil tc

, 34236

overbruggen van 315 ^ ^ ,000= 23°C,.

-ocr page 668-

en bij een isolatiewaarde \\\'an 2.5 een temperatuurverschil \\an
815x0.4 1000

Met deze dichtere bezetting is dus onder de meest ongunstige omstandig-
heden nog een aanvaardbare hoktemperatuur te handhaven. Het zal echter
duidelijk zijn, dat zonder de plaatselijke kunstmoeder\\ er\\varming, een alge-
mene hokverwarming \\an belangrijk meer capaciteit nodig wordt, tenzij
men in het begin een klein gedeelte van het hok goed geïsoleerd afschermt
en daarin de kuikens dicht opeen plaatst.

De ventilatie.

Dc dampkringslucht bevat 21% zuiastof en 0.03% koolzuur, de uitge-
ademde lucht van een kip zal gemiddeld 13.5*^/ zuurstof en 6.5% koolzuur
bevatten (S pee tor). \\Vanneer dus 1000 liter uitgeademde lucht wordt
\\-ervangen door 1000 liter verse buitenlucht, krijgen we het volgende:

Zuin\'stof Koolziuu\'

af 135 1. 65.0 1.

bij 210 1. 0.3 1.

verschil -f 75 1. - 64.7 1.

Het respiratoirquotient op 0.764 stellend ( S p e c t o i ), wordt voor 75 liter
\\\'erbruikte zuurstof 0.76-4 x 75 = 57.3 liter koolzuur afgegeven, hetgeen
minder is dan bij deze luchtveiversing kan worden afgevoerd. Hij de kip
zal dus bij \\oldoende zuurstoftoevoer de koolzuuraf\\oer in het algemeen
\\erzekerd zijn. Bij een bezetting van 7 kuikens per ni\'^ en 2 maal per uur
\\erversen van de lucht in een hok, komt per kuiken per uur 286 liter
verse lucht beschikbaar, die bij uitwisseling tegen uitademingslucht 21.5
litei\' zuurstof kan toevoeren. Hij kuikens van 12 weken zal het zuurstof-
verbruik ca. 19 liter per uur zijn, uitgaande van de in tabel 2 (pag. 648)
gegeven warmteproduktie en een warmtc-equivalent van 4.757 Cal. voor 1
liter zuurstof bij een respiratoiixjuotient van 0.764. Dit betekent dat de
minimum natuurlijke ventilatie in een goed gebouwd gesloten hok ruim lOx
/o groot is als nodig is om in de zuurstofbehoefte te voorzien bij een dichte
bezetting met 12 weekse kuikens, van 20 per m-.

Ten aanzien van de ammoniakproduktie zijn geen gegevens beschikbaar.
Deze zal uiteraard stijgen met toenemende ontleding van de stikstof\\er-
t)indingen in cle mest. Men mag aannemen, dat bij voldoende vochtafvoer
en daai\'door niet te vochtig strooisel, deze ammoniakproduktie geen pro-
blemen zal scheppen. Ten overvloede is het vrijkomen van ammoniak
zonodig tegen te gaan door regelmatig wat su]3erfosfaat (b.v. wekelijks tot
20 gram per kg verbruikt voer) door het strooisel le werken. VV^at de venti-
latie betreft, kunnen we ons dus vooral instellen op de eisen, die aan de
\\ochtafvoer zijn te stellen. In de zomermaanden kan echter de noodzaak
van warmteaf\\oer gaan overheersen. Dit zal vooral het geval zijn bij
oudere kuikens, die niet alleen veel warmte produceren, maar die boven-
dien voor een optimaal voederrendement een lagere hoktemperatuur
moeten hebben clan jongere kuikens. Ook bij van vocht verzadigde buiten-
lucht zal het door de kuikens uitgeademde en uit de mest te verdampen
vocht kunnen worden afgevoerd, als de hoktemi)eratuur boven de buiten-

-ocr page 669-

temperatiuir stijgt. Wanneer men echter van bij\\erwarming moet afzien,
zal niet onder alle omstandigheden de temperatuurstijging zodanig kun-
nen zijn, dat alle geproduceerde vocht wordt afgevoerd. Dit hoeft nog
niet te betekenen dat er condens zal gaan optreden. Wel zal er echter een
ophoping van vocht in hel strooisel plaats hebben.

Wanneer we over een dikke strooisellaag beschikken, dan kan hier tijde-
lijk vrij veel vocht in worden geborgen. Het vochtgehalte \\ an dik strooisel
kan van 35% tot 45% oplopen, zonder dat het ]ilakkerig behoeft te wor-
den. Voorwaarde is natuurlijk, dat het \\oldoende wordt omgewerkt. In
het in beschouwing genomen hok met 500 m- bodemoppervlak, zal een
strooisellaag van 1 cm dikte een \\olume hebben van 5 m^ en een droog-
gewicht van ca 5 x 0.2 x 1000 = 1000 kg. Bevat het strooisel 35% vocht,
dan zal het gewicht bedragen 1000 -f \'a.W,;- x 1000 = 1538 kg en bij
45% vocht 1000 ^5/55 X 1000 = 1818 kg. Per cm dikte kan\'dus 28Ó
kg vocht worden geborgen als het \\ ochtgehaltc van 35% o]j 45% stijgt. Dit
komt dus overeen met de dagelijks uit de mest te verdampen hoeveelheid
vocht van ca, 2000 kuikens van 12 weken of 1/5 resp. - van de totale
bezetting naarmate men 20 of 10 kuikens per m- bodemoppervlak houdt.
Een strooisellaag van 35 cm dikte, zal dus de hoeveelheid vocht uit de
mest van een halve week, resj). een week, kunnen bergen. Wanneer de
mest in de mestbak terecht komt, rekent men dat van de oorspronkelijk
aanwezige hoeveelheid vocht, die ca, 80% van het gewicht bedraagt, niet
zoals in het strooisel 80% verdampt, maar slechts 30%, Een mestbak kan
dus vooral bij dichte bezetting in belangrijke mate bijdragen tot oplossing
van de ventilatieproblemen. Dikke strooisellaag en mestbak maken het
mogelijk cle ventilatie-eisen af le stellen op de gemiddelde omstandigheden
van de ongunstigste maanden, i.c. cle maanden december, januari en
februari met gemiddelde etmaaltemperaturen van resp. 2.4, 1.9 en 2.3°C:,
en relatieve vochtigheden van 89, 88 en 86%. Afstemming \\ an de ventilatie
op de meest ongunstige weersomstandigheden is dan niet nodig.

L\'it een oogpunt van vochtafvoer, woidt de verhouding tussen warmte-
produktie en vochtproduktie ongunstiger bij het ouder worden van de
kuikens, omdat de bijverwarnüng geleidelijk mindei\' wordt en tenslotte
geheel ophoudt. Hier staat tegenover dat de hoeveelheid vocht die met cle
ademhaling wordt afgegeven, van de 2e le\\-ensweek af vrij aanzienlijk
daalt, nl. van ca. 1.8 gram per kg lichaamsgewicht per uur op 2 weken
tot ca 1.1 gram jjer kg lichaamsgewicht per uur op 12 weken, terwijl deze
bij volwassen dieren op 0.6 gram per kg lichaamsgewicht is te stellen.
In verhouding tot het ademvocht daalt het uil de mest af te \\-oeren vocht
nog wat sterker. Zoals uit tabel 2 (pag. 648) is af le lezen, verhouden
deze hoeveelheden zich als 15,82 : 1.39 = 11.4 op de leeftijd van 2-6 dagen
en als 142 : 27.19 = 5.2 op de leeftijd van 12 weken. Op de leeftijd van
8 weken is deze verhouding iels kleiner dan op 12 weken. Daarentegen
zal men op de leeftijd van 8 weken minder kunnen ventileren, omdat men
hogere lioktemperaluur moet nastreven dan op 12 weken. Een laclor die
hierbij in hel oog gehouden moet worden is, dat het aantal kg lichaams-
gewicht per hok door de groei van de kuikens van 8 tol 12 weken aan-
zienlijk kan stijgen. Het zal \\ooral van deze groei afhangen of na de
leeftijd van 8 weken de \\entilatieproblemen ten aanzien van de vocht-
afvoer toe- dan wel afnemen, .^angezien een groot deel van de slacht-

-ocr page 670-

kuikens niet veel langer dan 8 weken wordt aangehouden en de tendens
om op jonger leeftijd af te leveren nog wel zal aanhouden, zullen we hier
de situatie voor kuikens van 8 weken in ogenschouw nemen voor cle
maand met de ongunstigste gemiddelde etmaaltemperaturen en lucht-
vochtigheid i.c. januari, met een gemiddelde etmaaltemperatuur van 1.9°C
en een gemiddelde relatieve vochtigheid van 88%.

Bij verschillende aantallen malen luchtverversen (N) per uur laat het
temperatuurverschil tussen hok en buitenlucht zich berekenen als:

-p -p beschikbare warmte in Cal. per uur
H - B=

m- wand en zolderoppervlak , ,

-^—;—^-^  X N X hokvol. m m^

isolatiewaarde

De beschikbare warmte bedraagt voor 5000 kuikens:

127 9 82 69

5000 X 24\' - - 5000 X 0.6 X 24 = ^^^lO Cal/uur

en voor 10.000 kuikens 32620 Cal/uur.

De hoeveelheid vocht in grammen per m^ lucht in het hok is te berekenen
uit:

Y _ vochtproduktie in grammen per uur y

H ~ m3 hokvolume x N

waarbij en resp. het vochtgehalte in hok en buitenlucht voor-

stellen. In een tabel kan men dan bij gegeven temperatuur de relatieve
N\'ochtigheid opzoeken. Bij hokken met isolatiewaarden als eerder genoemd
\\\'an 1.63 en 2.5 krijgen we dan bij de verschillende bezettingsdichtheid
\\oor de gemiddelde januari-omstandigheden de in tabel 3 (pag. 648) weer-
gegeven hoktemperaturen en relatieve vochtigheden. Uit deze cijfers blijkt,
dat bij dichte bezetting de hoktemperatuur zo sterk op kan lopen, dat on-
danks geringe ventilatie geen overlast van vocht wordt verkregen, hetgeen bij
cen dunnere bezetting bij de dan lagere hoktemperatuur wel het geval
kan zijn. Uiteraard hoeft waar een relatieve vochtigheid > 100 is berekend,
nog geen condens op te treden. Het vocht uit de mest zal dan echter
minder volledig gaan verdampen, zodat het strooisel vochtiger zal zijn.
De zwaardere isolatie biedt hier duidelijk \\oordelen, al wordt dit voordeel
sterk gereduceerd, wanneer door sterke ventilatie de temperatuur wordt
verlaagd. Bij de hier aangenomen isolatie wordt met een hichtverversing
van 4 x het hokvolume per uur, onder de aangenomen buitentemperatuur
en luchtvochtigheid, de optimale temperatuur van ca. 15°C bereikt en
is de vochtafvoer verzekerd bij een bezettingsdichtheid van 20 kuikens
per rn^. Bij de halve bezetting is deze temperatuur alleen te benaderen
bij de minimurnventilatie van 2 x het hokvolume per uur en in het
zwaarst geïsoleerde hok. De regelmatige afvoer van vocht is dan nog nauwe-
lijks verzekerd.

Tegen wat men zou verwachten bij oppervlakkige beschouwing, blijkt
een dichte bezetting hier, dank zij de hogere temperatuur die ze meebrengt,
in de winter minder moeilijkheden met de vochtafvoer te geven, mits de
isolatie voldoende is. Bij onvoldoende isolatie geeft de dichtere bezetting
daarentegen juist meer moeilijkheden, zoals is te zien uit de onderste

-ocr page 671-

twee regels van tabel 3 (pag. 648), waar de berekende waarden zijn
gegeven voor een hok met een isolatiewaarde 0.4, wat nog ongeveer het
dubbele is van die van een duims houten wand. Dat men in enkelwandige
houten hokken bij dichte bezetting moeilijkheden met de vochtafvoer gaat
ondervinden is dan ook begrijpelijk. Opmerkelijk is bij de dichtere bezet-
ting, dat bij een goed geïsoleerd hok de relatieve vochtigheid eerst stijgt
bij toenemende ventilatie, tenge\\olge van de temperatuurdaling, die er het
gevolg van is, om bij nog sterker ventilatie weer te dalen. Dit is cen gevolg
\\ an het feit, dat de dampspanning van verzadigde waterdamp bij hogere
temperaturen veel sneller stijgt bij temperatuurverhoging dan bij lagere.
Een luchtverversing van 4 x het hokvolume per uur of meer, lijkt voor
de goed geïsoleerde hokken het minimum te zijn. Voor weinig geïsoleerde
hokken zal dit tot minstens 16 maal per uur moeten worden opgevoerd.
Toch blijkt, dat bij de goed geïsoleerde hokken pas bij 16 maal per luir
verversen het maximaal effect op de vochtafvoer ongeveer is bereikt. Bij
4 maal verversen zit men niet alleen wat vochtafvoer betreft op de grens
van het toelaatbare, maar er treden dan ook nog aanzienlijke \\erschillen
tussen binnen- en buitentemperatuur op, die bij hogere buitentempera-
turen nadelig kunnen zijn.

De ventilatie voor warmtc-afvoer mo(;t uiteraard het grootst zijn bij de
oudste kuikens, die de meeste warmte jjroduceren en bovendien de laagste
optimale hoktemperatuur hebben. Zonder kunstmatige koeling zijn tempe-
raturen lager dan die van de buitenlucht natuurlijk onbereikbaar. Dc
ventilatie moet dus streven naar een zo gering mogelijk verschil tussen
hoktemperatuur en buitentemperatuur. Door zonnestraling kunnen wand
en dak van het hok aanzienlijk warmer worden dan de luchttemperatuur.
Ook deze warmte komt voor een deel in het hok via wanden en dak.
Hoe hoog deze buitenwandtemperaturen kunnen oplo[)en in de zon hangt
in sterke mate af van de aard van het wandoppervlak. Gegevens hierover
zijn niet beschikbaar. Van de temperatuur van het grondoppervlak vindt
men aangegeven dat deze een amplitude van 20°C kan hebben op een
zonnige zomerdag. Neemt men slechts een gering temperatuurverschil van
10°C tussen buitenwand en binnenwand van het hok, dan is voor het
hok, dat hier in bespreking is, de warmtelekkage naar binnen:

bij isolatiewaarde 0.4 : per uur 20380 C\'al.
bij isolatiewaarde 1.63 : per luu\' 5000 Cal.
bij isolatiewaarde 2.5 : jjcr uur 3260 Cal.

Ook in dit opzicht heeft de isolatie dus belangrijke voordelen. Bij een hok
met donker buitenojjpervlak kan de temperatuur hiervan stellig veel meer
dan 10°C boven de luchttemperatuur stijgen, zodat bij slechte isolatie de
aldus binnenkomende warmte verre de door de kuikens geproduceerde
warmte kan overtreffen. Belangrijke verbetering is te verkrijgen door de
buitenwanden van een reflecterende deklaag te voorzien. In plaats daarvan
kan men een reflecterende laag van aluminiumfoli met de gladde kant
naar buiten gekeerd in een spouw aanbrengen.

Wanneer men de door straling op de wanden of door glasruiten binnen-
komende warmte buiten beschouwing laat, is nog een aanzienlijke venti-
latiecapaciteit nodig om het verschil tussen buitentemperatuur en hok-
temperatuur in de zomer zo klein mogelijk te houden. Nemen we aan, dat
door de iets hogere temperatuur van de lucht in het hok enerzijds en dc

-ocr page 672-

straling van buiten anderzijds, binnen- en buitenwand gelijke temperatuur
hebben, dan kan men de formule voor het verschil tussen hok- en buiten-
temperatuur vereenvoudigen tot cle vorm;

-p T — warmteproduktie in C\'al. per uur
® ^ Aj X N X hokvolume in m-\'

Met warmteoverschot per uur bedraagt volgens dc gebruikte gegevens voor
5000 kuikens van 12 weken

5000 X 195.6 _ 5000 x 0.6 x 142.27 _
24 24 ~

en voor 10.000 kuikens van 12 weken 45917 cal. We komen hiermee tot
de volgende temperatuurverschillen in °C tussen de lucht binnen en
buiten:

N = 2 N = 4 \\-8 X-16 N = 30 .N = 60 N=100

bij .5000 kuikens 23.0 11.5 5.7 2.9 1.5 0.8 0.5
in het hok

bij 10000 kuikens 15.9 23.0 11.5 5.7 3.1 1.5 0.9
in het hok

\\\'ooral bij dichte bezetting zal men bij voorkeiu" niet onder de mogelijk-
heid van dertigvoudige luchtverversing per uur moeten gaan, omdat anders
in dc zomermaanden de gemiddelde hoktemperatuur reeds boven het
voor oudere kuikens toelaatbare maximum komt. \\Vaar men heeft gecon-
stateerd, dat een hittebelasting minder nadelig voor de dieren is wanneer
hij wordt afgewisseld met koelere perioden, moet men dus een doorlopen-
de overschrijding van de maximumtemperaturen zo veel mogelijk voor-
komen.

Hoewel over cle luchtverversingsmogelijkheden door natuurlijke ventilatie
niet veel concreets is te vinden, kan men wel aannemen, dat zowel \'s win-
ters als \'s zomers zich dikwijls omstandigheden zullen voordoen, waarbij
een afdoende natiun\'lijke ventilatie niet is te hereiken. Dit zal juist het
geval zijn, onder weersomstandigheden die voor het hokklimaat ongunstig
zijn, n.1. bij windstil weer; \'s winters met mist, "s zomers op hete dagen.
Uit dien hoofde zal men zich bij de slachtkuikenhokken moeten instellen
op kunstmatige ventilatie.

Hij de afvoer van overtollige warmte kan men nog denken aan het toe-
passen van beregening op het dak. Een beregcningsinstallatie op het dak
zal vooral zin hebben in een klimaat met langdurige hitteperioden en
bovenal in de tropen. De beregening kan dan komen in de plaats van
dakisolatie. Heeft men terwille van de koudeperiode een dakisolatie aan-
gebracht, dan wordt het effect van een beregening sterk gereduceerd. Voor
onze omstandigheden is dit dus geen rationele oplossing. Een veel effek-
tiever afvoer kan men krijgen door de vloer. De ondergrond heeft een
vrij constante, in de zomer relatief lage temperatiuir. Een betonvloer alleen
heeft slechts een geringe isolerende werking. De isolatiewaarde hiervan is
slechts 0.01 per cm dikte. Van een strooisellaag is de isolatiewaarde ca.
0.20 per crn dikte. Een kale betonvloer van 10 cm dikte heeft een isolatie-
waarde van 0.1 en laat dus 10 Cal. per m- per luir door per °C tempera-

-ocr page 673-

Tabel 2.

Warmte- en vothtproduktie van kuikens van verschillende leeftijden.

Warmte-afgifte

in caloriën

per dier per dag

Af tc

voeren vocht in grammen
per dier per dag

Leetfijd der

Basaal

Toeslag v.

Uit het

Aftrek voor

Netto

Uit

Uit

Totaal

kuikens

metabolisme

beweging

voer

verdamping

afgegeven

adem

mest

ï—6 dagen

5.1

1.7

7.9

0.8

13.9

1.39

15.82

17.21

2 weken

14.4

4.8

13.9

2.3

30.8

3.89

27.96

31.85

5 weken

40.1

13.4

27.2

5.8

74.9

9.98

54.72

64.70

8 weken

74.1

24.7

41.1

12.0

127.9

19.82*

82.69

1 102.51

1 2 weken

105.8

35.3

70.8

16.3

195.6

27.19

142.27

1 169.46

Tabel 3.

Berekende temperatuur en relatieve vochtigheid in kuikenhokken bij ver-
schillende isolatiewaarden, bezettingsdichtheden en verschillend aantal
malen (N) luchtverversen per uur voor kuikens van 8 weken oud bij een
buitenlucht van 1.9°C en 88% relatieve vochtigheid.

Isolatie-

Aantal

N =

2

N

= 4

N =

= 6

N

= 8

.NT =

16

N =

32 i

i waarde

kuikens

V. h. hok

per m\'-^

Temp.°C.

R.V.%

Temp.°l

G. R.v.7e

Temp.°C,

, R.V.%

Temp.°(

::. R.V.%

Temp.°C. R.V.% Temp.^C.

R.V.%

} 1.63

1 10

12.8

>100!

8.4

99

6.6

96

5.5

95

3.8

91

2.9

90

j 1.63

20

23.6

90

14.9

94

11.2

95

9.1

95

5.7

93

3.9

91

2.5

10

14.2

98

8.9

97

6.8

94

5.7

93

3.9

91

2.9

90

! 2.5

20

26.5

76

15.9

89

11.7

92

9.4

93

5.8

93

3.9

91 i

0.4

10

7.3

>100

5.9

>100

5.1

>100

4.6

100

3.5

93

^ 2.8

90

i 0.4

1

20

12.6

>100

10.0

>100

8.3

>100

7.3

>100

5.1

97

1 3.7

92 \'

1

* In het op de C.L.O.-dagen gegeven résumé

is in het daarvermelde cijfer

een sto-

co
\'t-

rende fout geslopen, waardoor de daaruit berekende cijfers cen minder goed beeld
van de verhoudingen hebben gegeven.

-ocr page 674-

tiiunerschil. Wanneer we de dieren daar de gelegenheid voor geven, door
\'s zomers met een betrekkelijk dimne strooisellaag te werken, zullen ze naar
behoefte door het strooisel opzij te werken en zich tegen de bodem te
drukken, hun overtollige warmte kunnen afvoeren. Ook afgezien van
deze individuele warm te-afvoer kan door een dergelijke betonvloer vrij
\\eel warmte uit hct hok worden afgevoerd. Met een strooisellaag van
3 crn dikte krijgt een dergelijke \\loer cen isolatiewaarde van 0.7, zodat
1.43 Cal. ])er m\'-^ per uur per ternjjcratuurxerschil kunnen worden af-
gevoerd. Bij een hok met 500 m- vloeroppervlak als hier besproken, is
deze afvoer dus 715 Cal. ])er uur per °C; temperatuurverschil. Bij een
temperatuur in de grond onder de vloer van 10°C en een luchttemperatuur
in het hok \\an 20°C; worden dan dus 7150 Cal. per uur door de vloer
afgevoerd, dus bijna \'/a van de warmte-afgifte van 5000 kuikens. Hoe
groot de individuele warmteafvoer als boven geschetst dan nog kan zijn,
is moeilijk te schatten. Zij zal echter de nadelige gevolgen van hokternpera-
turen bo\\en het maximaal toelaatbare aanzienlijk kunnen verminderen.
Een dunne strooisellaag in de zomer heeft dus uit een oogpunt \\\'an tem-
peratuurregeling grote voordelen.

Bij gebruik \\an weinig strooisel is het uiteraard nodig door voldoende
\\entilatic cr \\oor te zorgen, dat geen condensatie \\an waterdamp op de
\\loer kan optreden. In de maanden juli en augustus is het vochtgehalte
van de lucht het hoogst, nl. ca. 11 gram per m^ gemiddeld. Zou er geen
\\ocht van de kuikens bijkomen, dan zou bij een gemiddelde vloertempe-
ratuur \\an 13°C nog geen condens optreden. Om bij 2, 4, 6, 8, 16 en 32
maal verversen per uur condens te \\-oorkomen, zou deze vloertemperatuur
met 5000 kuikens in het hok minimaal resp. 21°, 17°, 16°, 15°, 14° en
13°C; moeten zijn en met 10.000 kuikens in het hok resp. 27°, 21°,
19°, 17°, 15° en 14°C. Dit althans wanneer men aanneemt, dat de
vochtigheid van de lucht in de onderste strooisellaag dezelfde is als die van
de lucht in de rest van het hok. Ook uit deze cijfers blijkt, dat men bij
\\oorkeur niet onder de mogelijkheid van dertigvoudige luchtverversing
moet gaan.

S.AMENV.ATTING.

Met gebruikmaking van in de literatuur vermelde resultaten van stofwisselingsmetin-
gen bi) kuikens, is getracht tc berekenen welke maximum en minimum hoktempera-
turen als richtlijnen bij dc opfok kunnen dienen. De aldus verkregen cijfers vertonen
een redelijke overeenstemming met de praktijkervaringen. Wat de minimumtempera-
turen betreft, is cr cen opvallend goede overeenstemming met dc experimenteel be-
paalde temperaturen, waarbij kuikens door koude op elkaar gaan kruipen. Gesteld
is, dat de berekende maxima en minima alleen kunnen gelden wanneer een plaatse-
lijke kunstmoederverwarming wordt toegepast.

.Mgemcnc hokverwarming wordt minder doelmatig geacht, wegens dc bezwaren van
onvoldoende aanpassing aan individuele en gemiddelde schommelingen in dc warmte-
behoefte. Op grond van berekeningen over dc warmtehuishouding in het hok wordt
als minimum eis gesteld, een isolatiewaarde voor wand en dak van 1.63 (in Engelse
maten omgerekend 8.0).

Berekend wordt, dat een minimale natuurlijke ventilatie van 2 maal het hokvolume
per uur, bij een bezetting van 7 kuikens per m\'\', ruim 10 maal zo groot is als voor de
zuurstofvoorziening nodig is. Voor een goed geïsoleerd hok is een minimale lucht-
verversing van 4 maal het hokvolume per uur nodig voor vochtafvoer. Pas bij 16
maal per uur verversen van de lucht is dc vochtafvoer ten naaste bij optimaal. Een
bezetting van 20 kuikens per m\'-^ geeft door dc grotere warmteproduktie bij goede iso-

-ocr page 675-

latie minder nioeilijkheden met de vochtafvoer dan cen bczctting van 10 kuikens
per m\'-^. Voor afvoer van ovcrtolligc warmte, die vooral \\oor oudere kuikens in dc
zomer belangrijk wordt geacht, is cen ventilaticvcrmogen tot 30 maal het hokvolume
per uur aan te bcvelen. Voor het tegengaan van warmtc-overlast in de zomer hecft
cen dunnc strooisellaag voordclen.

ffet zal noodzakelijk blijven de berckende resultaten experimented tc controlercn.
Nicttcmin is een planning van dc hokkenbouw gcbaseerd op bcrckeningen als hier
aangegeven te verkiczen boven cen gchecl willckeurige wcrkwijzc.

SUMMARY.

Using results of measurements of metabolism of chicks, recorded in literature, calcu-
lations have been made in order to obtain directives for maximum and minimum
temperatures for broiler houses. The figures obtained are in rather good concurrence
with practical experiences.
As for thc minimum temperatures these arc simular to
experimentally estimated temperatures at which chicks start piling up. It is put for-
ward that the maxima and minima obtained hold for the use of local brooder heat
only.

General heating of broiler houses is considered to be less practical, because of the
disadvantage that insufficient adjustment to fluctuations in average and individual
needs will be obtained. On the ground of calculations on heat management in thc
broiler house, a minimum insulating value of walls and roof of 1.63 (8.0 in English
units) is considered to be a minimum.

-A minimum natural air exchange of 2 times the volume of thc house per hour is
computed to cover over 10 times the needs for oxygen with a population density of
7 chicks per cubic meter. For a well insulated house an air exchange of 4 times thc
volume of the house per hour will be a minimum in order to ensure the removal of
moisture.
An air exchange of 16 times the volume of the house per hour only will all
but result in optimum moisture removal. A population density of 20 chicks per square
meter with proper insulation will give less difficulties with thc removal of moisture
than a density of 10 chicks per square meter, because of thc higher production in
the den.scr population. For elimination of excessive heat in summertime, which is
considered to be of importance especially for older chicks, a ventilation capacity up
to 30 times thc volume of the house per hour is recommended. Use of a thin layer
of lither will help in keeping the house cool during thc summer.
It will be nccessary to check the calculated results by experiment. Nevertheless a
planning of broiler house building based on calculations like those advanced here,
can be preferred to arbitrary methods of construction.

RÉSUMÉ.

Afin d\'obtenir des indications pour l\'élevage des poussins nous avons essayé dc cal-
culer les températures maximum et minimum pour les poulaillicrs, employant les
données numériques du métabolisme de ces animaux, mentionnes dans la litté-
rature.

Les chiffres obtenus sont convenablement conforme aux expériences pratiques. Quant
à la température minimum il y a une concordance manifeste à la température déter-
minée expérimentalement chez laquelle les poussins se serrent par le froid.
Nous présupposons que les maxima ct les minima calculés sont valables seulement
quand un chauffage local par des clevcu.scs artificielles est appliqué.
Lc chauffage général des poulaillers est moins efficace car il y a une adaption in-
suffisante aux variations individuelles ct moyennes du besoin calorique. Basée sur des
calculations de l\'économie calorique des poulaillers la valeur isolante minimum pour
les parois et le toit est 1,63 (cn mesures anglaises 8,0).

Nous avons calculé qu\'un renouvellement spontané minimum dc deux fois le volume
du poulailler par l\'heure chez une densité du peuplement de 7 poussins par mètre
cubic est plus de dix fois si grand que le renouvellement nécessaire pour l\'approvision
de l\'oxygène. Pour un poulailler bien isolé un renouvellement dc l\'air dc 4 x le vo-

-ocr page 676-

lume du poulailler est nécessaire pour l\'élimination dc l\'eau. Seulement quand l\'air
se renouvelle 16 fois par l\'heure, l\'élimination de l\'humidité est approximativement
optimale. Dans un poulailler bien isolé une densité dc vingt poussins par mètre carré
donne par une plus grande production calorifique moins difficultés pour l\'élimination
de l\'humidité qu\'une densité de dix par mètre carré.

Pour l\'élimination de la chaleur superflue, un facteur bien important pour des pous-
sins plus âgés dans Tété, une capacité de ventilation jusqu\'à 30 fois le volume du pou-
lailler par l\'heure est recommendablc. Pour combattre l\'embarras dc la chaleur dans
l\'été un litière étroite est avantageuse.

La nécessité restera de contrôler expérimentalement les résultats calculés.
Néanmoins un planning pour la construction des poulaillers basé sur des calculations
commcs nous avons faites est préférable à une méthode purement hasardeuse.

ZUSAMMENFASSUNG.

Unter Benutzung der in der Literatur erwähnten Resultate über Stoffwechselmessun-
gen bei Küken, versuchte man zu berechnen, welche Maximum- und Minimum-
temperaturen im Stall als Richtlinien für die Aufzucht dienen können. Die erhaltenen
Ziffern zeigen ziemliche Übereinstimmung mit den Erfahrungen in der Praxis. Was
die Minimumtemperaturen anbetrifft, ist eine anfallende Übereinstimmung mit den
experimentell bestimmten Temperaturen festzustellen, bei denen die Küken vor Kälte
übereinanderkriechen. Vorausgesetzt werden muss, dass die errechneten Maxima und
Minima allein Gültigkeit haben, wenn eine Schirmgluckc im Stall vorhanden ist.
.\'Allgemeine Stallerwärmung ist, wegen der Schwierigkeit ungenügender Anpassung an
die individuellen und durchschnittlichen Schwankungen des Wärmebedürfnisses, we-
niger zweckmäszig. .A.uf Grund von Berechnungen hinsichdich des Wärmehaushaltes
im Stall wird als minimalste Bedingung ein Isolationswert von 1.63 (eng. Masz 8.0)
verlangt.

Berechnet wurde, dass eine minimale natürliche Ventilation des doppelten Stall-
volumens pro Stunde bei einer Besetzung von 7 Küken pro qm. reichlich 10 x so gross
sein muss, wie für die Sauerstoffbildung nötig ist. Bei einem gut isolierten Stall ist
für die Feuchtigkeitsabfuhr eine minimale Lufterneuerung des vierfachen Stallvolu-
niens pro Stunde nötig. Erst bei einer Lufterneuerung von 16 x pro Stunde nähert
sich die Feuchtigkeitsabfuhr dem Optimum. Eine Besetzung von 20 Küken pro qm.
gibt bei guter Ventilation infolge der grösseren Wärmeproduktion weniger Schwie-
rigkeiten, als bei einer Besetzung von 10 Küken pro qm.. Für die Abfuhr über-
schüssiger Wärme, die vor allem im Sommer für ältere Küken belangreich ist, ist
eine Ventilationsvermögen des 30 fachen Stallvolumens pro Stunde anzuempfehlen.
Gegen übcrmäszige Sommerhitze ist eine dünne Lage Streu von Nutzen.
Notwendig bleibt, die berechneten Resultate experimentell zu kontrollieren. Trotz
allem ist eine Stallbauplanung, die sich auf die hier an.gcgebenen Berechnungen ba-
siert, bei weitem einer vollkommen willkürlichen .Arbeitsweise vorzuziehen.

LITER.XTUUR

B a r r o t t, H. G. en Pringle, E. M.: Energy and gaseous metabolism of the
chicken from hatch to maturity as affected by temperature.
]. Nutr., 31, .3.5,
(1946).

B r o d y, S.: Bioenergctics and growth.

Hutchinson, J. C. D.: Heat regulation in birds. H a m m o n d, J.: Progress in

the Physiology of Farm .Animals. (1954)
Sanctuary, W.: Preventing deaths from pilc-ups. Broiler Growing, 9, 11, 32,
(1958).

S p e c t o r, W. S.: Handbook of biological data. W. B. Saunders Comp. Philadelphia,
1 9.56.

-ocr page 677-

Slepende Melkzlekfe

Acetonaemia

door J, H. AAFJES, arts.

Laboratorium voor Fysiologie der Dieren, fVageningen.
Directeur: Prof. Dr. E. Brouwer.

De oorzaak van slepende melkziekte of acetonemie bij het rund is nog
onbekend. Wel zijn er in de laatste tijd belangrijke onderzoekingen ver-
richt die ons inzicht in het ontstaan van deze belangwekkende ziekte heb-
ben verdiept. In dit opstel zal worden getracht deze nieuwe inzichten
te voegen in de moderne concepties der intermediaire stofwisseling.

Intermediaire stofwisseling.

Voor vele processen welke zich in de levende cel afspelen is energie nodig.
Deze energie wordt in de cel gevormd door verbranding van voedings-
stoffen die uit het omringende extracellulaire vocht worden opgenomen.
Voor deze verbranding kunnen zowel koolhydraten en vetten, als eiwitten
worden gebruikt. Daartoe worden deze, nog uit grote moleculen bestaande,
stoffen eerst door middel van enzymprocessen gedeeltelijk afgebroken. Rij
deze enzymatische splitsing ontstaat, uit koolhydraat voornamelijk pyro-
druivenzuur en hieruit eventueel melkzuur, uit vet voornamelijk azijnzuur
en uit eiwit eerst de samenstellende aminozuren, die — zoals we verdero[)
zullen zien — worden afgebroken tot vrij eenvoudige moleculen. Bij deze
afbraak ontstaat tevens energie in de vorm van adenosine trifosfaat
(A.T.P.) Men moet zich voorstellen dat een deel van de energie die
oorspronkelijk aanwezig was in het grote molecule door de enzymprocessen
in de cel wordt overgedragen aan het A.T.P. Met dit A.T.P. als energie-
overdragende stof kunnen dan weet andere levensprocessen als het ware
worden aangedreven. (Vergelijk de stoom in een stoommachine of de
electriciteit voor een electromotor).

Het zal duidelijk zijn dat voor de afbraak van vet, koolhydraat en eiwit
een groot aantal verschillende enzymen nodig is, daar deze zeer specifiek
zijn voor wat betreft het subtraat waarop zij aangrijpen. De afbraak van
de verschillende voedingsstoffen geschiedt dan ook op een voor ieder eigen
wijze. Dit is niet het geval met de nu volgende „verbranding" \\an de
gevormde kleinere moleculen: pyrodruivenziuir, azijnzuur en dc brok-
stukken van aminozuren. Hiervoor vinden we in alle levende cellen het-
zelfde mechanisme terug: de zogenaamde Krebscyclus of citroenzuurcyclus
(zie schema, pag. 653).

Dit is een cyclisch verlopend proces waarbij een zelfde stof: oxaalazijnzuin
steeds wordt terug gevormd. Met dit oxaalazijnzuin- condenseert azijnziuir
tot citroenzuur. Hiertoe moet echter het azijnzuur in een zogenaamd
actieve vorm zijn, dat wil zeggen gekoppeld zijn aan coenzym-A (van
welks molecule het vitamine panthotheenzuur een belangrijke bouwsteen
vormt). Voor deze activering is energie (A.T.P.) nodig.
Het gevormde citroenzuur wordt via enkele tussenstadia omgezet in alpha-
ketoglutaarzuur, waarbij CO2 ontstaat en pyridine nucleotide gereduceerd
wordt. Dit gereduceerde pyridine nucleotide (waarin het vitamine nicotine-

-ocr page 678-

Glucose Vetzuur

(aiycolyse) Aeetylcoenzym-A-Aoetylazijnzuur

I   jcitroenzuur

PhophopyrodruivenzuurOxaalazljnzuur N^

Pyro(lruiveiizuup»Appelzuur Cis-aconltinezuur

Fumaarzuur laocitroeMUur

\\ /

Propionzuur-» Bamsteenzuur Oxaalbamsteenzuur

Alpha-ketoglutaarzuur

/uur voorkomt) wordt tenslotte door middel \\an een aantal complexe
reacties met zuurstof gcoxydeerd, wat wederom leidt tot de vorming van
A.T.P. (z.g.n. oxydatieve fosforylatie) (Krebs en K o r n b e r g, 1957).
Voor de nu volgende omzetting van alpha-ketoglutaarzuur in barnsteen-
zuur is Coenzym-A nodig; waarna uit bamsteenzuur via fumaarzuur en
appelzuur, oxaalazijnzuur wordt terug gevormd. Bij deze laatste serie
reacties van alpha-ketoglutaarzuur naar oxaalazijnzuur ontstaan CO^ en
\\ia gereduceerd pyridine nucleotide en gereduceerd flavo])roteine (waarin
\\itamine lio voorkomt) wederom A.T.P.

We zien hieruit dat voor de energie voorziening van de levende cel
(productie \\-an A.T.P.) een goed functionerende citroenzuurcyclus van
veel belang zal zijn. Daar komt nog bij, dat verschillende stoffen die be-
horen tot de cyclus ook nog gebruikt worden als bouwsteen voor tal van
synthetische piocessen in cle cel.

Ketogenese.

De ketonlichamen welke bij acetonemie in overmaat ontstaan zijn acetyl-
azijnzuur, beta-hydroxyboterzuur en aceton. Het is aannemelijk dat in de
normale stofwisseling vooral bij herkauwers deze stoffen eveneens worden
gevormd, maar dan in betrekkelijk geringe mate. Men stelt zich voor dat
bij de oxydatie van vetzuren acetylazijnzutH\' ontstaat als azijnzuur niet vol-
doende snel wordt opgenomen in de citroenzuurcyclus. Dan zouden name-
lijk de geactiveerde azijnzuur moleculen (.\'Kcetyl-coA) niet reageren met
oxaalazijnzuur maar twee aan twee met elkaar, onder vorming \\-an acetyl-
azijnznur-coenzym A:

2 Acetyl-cOi\'^ —\' Acetylazijnzuur-coA -(- coA. 1

In de lever bevindt zich nu een enzym (een deacylase) dat het coenzypiü
A van Acetylazijnzuur-co.A. afsplitst waardoor deze stof in de lever nidt
verder kan worden omgezet, wel kan dit elders in het lichaam gebeuren
omdat daar enzymen worden aangetroffen die het acetylazijnzuur weer
kunnen activeren (M ah Ier, 1953). Door het speciaal in de lever in
aanzienlijke hoeveelheden voorkomen van deze deacylase is dit orgaan
de voornaamste produktieplaats van ketonlichamen, daar beta-hydroxy-
boterziuu\' en aceton uit acetylazijnzuur worden gevormd.

-ocr page 679-

Stofwisseling bij herkauwers.

De stofwisseling van de herkauwers vertoont een aantal bijzonderheden in
verband met de omzettingen in de voormagen. I^oor de in de pens zich
bevindende microflora en -fauna worden de koolhydraten van het voedsel
voor het grootste deel omgezet in vluchtige vetzuren: azijnzuur, propion-
zuur en boterzuur. De opname van glucose uit de tractus digestivus is bij
herkauwers dan ook gering, zodat de lever, het centrale orgaan in de
suikerstofwisseling, door nieuwvorming van glucose de bloedsuikerspiegel
op peil moet houden. Voor deze gluconeogenese wordt in de eerste plaats
propionzuur gebruikt. Hiertoe wordt het propionzuur eerst weer geacti-
veerd door koppeling aan coA tot propionyl-coA, waaruit door carboxy-
latie barnsteenzuur wordt gevormd. Uit dit barnsteenzuur ontstaat door
middel van de citroenzuurcyclus oxaalazijnzuur, dat via phosphopyro-
druivenzuur en de vrijwel alle reversibele stappen der glycoly.se kan wor-
den omgezet in glucose.

Behalve uit propionzuur kan ook uit verschillende aminozuren glucose
worden gevormd; daarnaast echter zijn er aminozuren die na afbraak
aanleiding geven tot het ontstaan van ketonlichamen. Men deelt aan de
hand van deze eigenschapj^en de aminozuren in twee groepen: de keto-
gene en de antiketogene of glycogene.

Tot de eerste groep behoren: leucine, isoleucine, phenylalanine en tyrosine.
De tweede groep bevat in de eerste plaats asparaginezuur en glutamine-
zuur, die na desaminering respectievelijk oxaalazijnzuur en alpha-keto-
glutaarzuur geven, twee stoffen behorende tot de citroenzuurcyclus, waar-
door hun antiketogene werking direct duidelijk is. Verder behoren hiertoe
glycine, alanine, serine, threonine, valine, citridline, histidine, arginine,
lysine, isoleucine, cystine, methionine, proline en hydroxy-proline, waaruit
na afbraak pyrodruivenzuur, alpha-ketoglutaarzuur of propionzuur kan
ontstaan. In hoeverre deze verschillende processen van belang zijn en in
welke mate zij optreden is nog onbekend, dat zij een rol spelen moeten
bij de vorming van glucose bij herkauwers lijkt uit de volgende gegevens
echter wel waarschijnlijk. (Deze ge,ge\\ens zijn \\oor een groot deel ont-
leend aan Lindsay, 1959).

Voor schapen neemt men aan dat i)er dag ongeveer 20-30 gram propion-
zuur uit de tractus digestivus wordt opgenomen (Ann i son c.s., 1957)
waaruit maximaal evenveel glucose kan worden gevormd. De opname
van glucose uit de darm zou slechts 5-20 gram bedragen, zodat bij een
glucose „turnover" van 100 gram per dag zeker de helft uit andere
bronnen dan propionzuur plus direct opgenomen glucose moet worden
gevormd.

Voor lacterende koeien gelden overeenkomstige verhoudingen. .-V d 1 c r en
Dye (1956) geven op dat voor iedere liter melk 49 gram glucose nodig
is, wat dus voor een koe die 30 liter melk produceert, neerkomt op bijna
1500 gram glucose; waarbij dan nog komt de glucose benodigd voor een
normaal functioneren van het overige organisme. Baxter c.s. ( 1955)
komen dan ook voor lacterende koeien tot een gluco.se „turnover" \\an
150
mgykg/uur. Voor de ])ropionzuuropname uit de darm geeft Lindsay
op: 500-800 gram per dag, zodat bij een gluco.se behoefte van 2000 gram
per dag, weer ruim de helft uit andere bronnen moet komen. De opname
van gluco.se rechtstreeks uit de darm zal hiertoe zeker onvoldoende zijn.

-ocr page 680-

Slepende melkziekte.

Voor het ontstaan van slepende melkziekte acht men reeds lang de hoge
melkgift een belangrijk aetiologisch moment. De ziekte ziet men dan ook
meestal optreden enkele weken na het kalven als de melkproduktie op
haar hoogste punt begint te komen. Zoals we zojuist zagen wordt dan van
de gluconeogenese in de lever zeer veel gevraagd.

Het verbaast dan ook niet dat bij acetonemie de bloedsuikerspiegel ver-
laagd is terwijl de lever zeer glycogeen arm wordt.

Tengevolge van de verlaagde glucosespiegel van het bloed wordt vet uit
de depots gemobiliseerd, de hoeveelheid onveresterde vetzuren gebonden
aan albumine in het bloed neemt toe
{Nutr. Rev. (1956)). De energie-
produktie moet zich van deze vetzuren gaan bedienen. Hierdoor zou een
competitie voor coenzym A ontstaan, wat een ongunstige invloed zou
kunnen hebben op hiervan afhankelijke processen zoals bijvoorbeeld de
omzetting \\an alpha-ketoglutaarzuur in barnsteenzuur. Bij diabetes, waar-
bij eveneens meer vetzuur voor de energieproduktie wordt verbrand, ver-
onderstelt men ook, dat hierdoor een relatief tekort aan coenzym A ontstaat
(Novel li, 1957).

In overeenstemming hiermee zijn de resultaten van een onderzoek dat
Bach en Hibitt (1959) bij 70 Yersey koeien uitvoerden. Zij bepaal-
den in het bloed van deze dieren waarvan ongeveer de helft leed aan
acetonemie, het gehalte van 12 verschillende stoffen. Hierbij bevonden
zich 4 stoffen die tot de citroenzuurcyclus behoren: ])yrodruivenzuur,
citroenzuur, alpha-ketoglutaarzuur en barnsteenzuur. Het bleek dat de
gehaltes van pyrodruivenzuur en alpha-ketoglutaarzuur in het serum bij
zieke dieren ongeveer 3 keer zo hoog waren als bij gezonde controledieren.
De hoeveelheden citroenzinu\' en barnsteenzuur waren ongeveer even sterk
gedaald.

De schrijvers menen hieruit te mogen opmaken dat de citroenzuurcyclus
verstoord is en dat met name de reacties van pyrodruivenzuur naar citroen-
zuur en van alpha-ketoglutaarzuur naar barnsteenzuur niet normaal ver-
lopen. In verband met wat er bekend is van deze omzettingen, komen zij
tot de conclusie, dat een tekort aan co-factoren: coenzym-A en A.T.P.,
de oorzaak zou kunnen zijn.

Tot een dergelijke gevolgtrekking komen P e e t e r s, O y a e r t, B o u-
ckaerten Ha eek (1958) met hun experimenten betreffende de acety-
lering van sulfanilamide door koeien met cn zonder acetonemie. Sulfon-
amiden worden in de lever geacetyleerd, waarvoor geactiveerd azijnziuir en
A.T.P. nodig zijn. Het bleek Peeters c.s. dat bij koeien rnet acetonemie na

sulfanilamide-toediening de veihoudinsr S^acetyleerd j^jij-^j^jjj^j^^ijp

vrt)

in de urine aanzienlijk lager was dan bij normale dieren, ook als ze dezen
lieten vasten. Dit moet, zeggen zij, een gevolg zijn \\an een verminderde
acetylering van het sulfanilamide, waarschijnlijk door cen tekort aan acetyl-
co-A en (of) A.T.P.

De vermindering van de acetylering verbeterde onmiddellijk door een
intraveneuze injectie van glucose, welke verbetering nog versterkt werd
door tegelijk met de glucose insuline toe te dienen. Wat de Belgische
onderzoekers als volgt verklaren:

le. De afbraak van glucose geeft aanleiding tot de vorming van oxaal-

-ocr page 681-

azijnzuur, waardoor actief acetaat weer in de citroeuzuurcyclus wordt
opgenomen.

2e. Veriioogde produktie van A.T.P.

Merkwaardig was dat sterane (della-cortisone Pfizer), één van de meest
effectieve geneesmiddelen bij acetonemie, slechts een zeer gering effect
had op de toename der acetylering.

De corticostcroïden bevorderen de gluconeogenese uit eiwit en P e e t e r s
c.s. (1948) veronderstellen dat hierdoor de stimulatie van de koolhydraat
omzettingen langzamer tot stand komt dan na een intraveneuze glucose
of glucose insuline injectie. Men dient hierbij te bedenken dat deze
proeven over de acetylering van sulfanilamide zich slechts over 6 uur uit-
strekten. Onmiddellijk hierna deed men bij dezelfde koeien acetaat-
tolerantie proeven. Hiertoe werd 2 maeq. acetaat per kg lichaamsgewicht
ingespoten. Vervolgens werd gedurende 60 minuten het gehalte aan vluch-
tige vetzuren in het bloed nagegaan. (B o u c k a e r t c.s., 1958).
Hierbij bleek dat acetaat langzamer uit het bloed \\an koeien met aceton-
emie verdween dan bij normale dieren het geval was. Na de behandeling
met glucose, glucose -f- insuline maar ook met sterane kon men geen ver-
schillen meer vinden. De eindconclusie was, dat er bij acetonemie cen te-
kort bestaat aan oxaalazijnzuur.

Tot een gelijksoortige veronderstelling komen verschillende andere onder-
zoekers zoals M e y e r (1957) enAdleren Dye (1956). Men mag aan-
nemen dat dit tekort aan oxaalazijnzuur ontstaat door onvoldoende nieuw-
vorming in de Krebscyclus.

Volgens Russische onderzoekers zou dit een gevolg zijn van een „eiwit-
indigestie" (K u d r y a
V t s e V, 1959).

Shaw (1956) daarentegen meent dat insufficientie van het hypofyse-
bijniersysteem de voornaamste oorzaak is van het ontstaan der acetonemie.
Voor deze laatste opvatting pleiten de uitstekende resultaten die de thera-
pie met bijnierschorshormonen en A.C.T.H. heeft bij slepende melkziekte
ook als glucose niet of onvoldoende helpt.

Langs welke weg deze hormonen hun werking precies ontvouwen en hoe
zij de veronderstelde stoornis van de citroenzuurcyclus zouden kunnen
opheffen is nog onbekend.

Aanvaarden we echter deze stoornis van de citroenzuurcyclus, nog in het
midden latend wat hiervan de oorzaak is, dan kunnen hiermee verschil-
lende waarnemingen elegant worden verklaard.

Het tekort schieten van de gluconeogenese is een direct gevolg, daar deze
geheel afhankelijk is van de produktie van oxaalazijnzuur in de cyclus.
Direct hiermee hangt een verminderde produktie van A.T.P. samen.
De ketonlichamen ontstaan ten gvolge \\an een onvoldoende opname van
acetyl-co-A in de cyclus, wat leidt tot een competitie voor coenzym-A.
Het tekort aan A.T.P. en coenzym-A heeft weer tot gevolg dat verschil-
lende stoffen die van belang zijn voor het in stand houden van de cyclus
niet of onvoldoende hierin worden opgenomen. Aldus ontstaat een circulus
vitiosus.

Door de sterk verminderde citroenzuurcyclus activiteit zal ook de zuur-
stofopname sterk dalen. Dit werd inderdaad gevonden door S a u e r,
Dickson en Hoyt (1958). Deze onderzoekers incubeerden brei van
stukjes lever door biopsie verkregen van normale koeien en van 2 dieren
lijdende aan slepende melkziekte. De zuurstofopname bleek bij de aan

-ocr page 682-

acetonemic lijdende dieren aanzienlijk verlaagd. Dit verbeterde in het
verloop van de tijd; zoals bleek uit de bepalingen die men om de 2-3 weken
herhaalde bij één van de zieke dieren.

Vat men al deze nieuwere gegevens samen, dan lijkt een verminderde
activiteit van de citroenzuurcyclus in de lever zeker. Wat hiervan echter
de oorzaak is ligt nog in het duister.

Mogelijk kunnen de onderzoekingen van Steward en Young (1959)
ons hierin een nieuw s]300r wijzen. Zij isoleerden uit paardespier een
stof die zeer sterk ketogeen werkte bij ratten die met grote hoeveelheden
vet werden gevoerd. Hoewel de chemische samenstelling van deze stof nog
niet geheel bekend is, weet men al wel dat het een trygliceride is, waarin
een gedeeltelijk geoxydeerde vetzuurketen voorkomt. Of een dergelijke
stof bij slepende melkziekte betekenis kan hebben zal nader onderzoek
moeten leren.

S.AMENVATTING.

Oni een beter inzicht in de aetiologie van de slepende melkziekte te verkrijgen, is in
het voorgaande aangegeven, hoe de resultaten van een aantal recente onderzoekingen
betreffende deze ziekte passen in de moderne opvattingen omtrent de intermediaire
stofwisseling.

SUMMARY.

To obtain a better insight in the etiology of acetonaemia, the author indicates how
the results of some recent investigations concerning this disease fit into modern
conceptions about the intermediary metabolism.

RÉSUMÉ.

Pour augrnenter la comprehension de I\'etiologie de l\'acétonuric chez la vache nous
avons relevé les rcsultats d\'un nombre de recherches rccentes ct rattaché ces rcsultats
aux conceptions modernes du metabolisme intermediaire.

ZUSAMMENFASSUNG.

Um eine bessere Einsicht in die Ätiologie des chronischen Milchfiebers zu erlangen,
wurde im Vorstehenden behandelt, wie die Resultate einer .Anzahl rezenter Unter-
suchungen über diese Krankheit in die modernen .Auffassungen betreffs des inter-
mediären Stoffwechsels passen.

LITERATUUR

•Adler, J. H. and Dye, J. ,A.: On the mechanism of ketogcnesis in ruminants.

Cornell Vet., 46, 58, (1956).
-A n n i s O n, E. F., Hill, K, J. and Lewis, D.: Studies on the portal blood of
sheep. 2 Absorption of volatile fatty acids from the rumen of the sheep.
Biochem.
J.,
66, 592, (1957).

B a c h, S. J. and H i b b i t t, K. G.: Biochemical aspects of bovine ketosis. Biochem.
]., 72, 87, (1959).

Baxter, C. F., Kleiber, M. and Black, A. L.: Glucose metabolism in the

lactating dairy cow. Biochem. Biophys. Acta, 17, 354, (1955).
Bouckeart, J. H., O y a e r t, W. and S e g e r s, J.: Acetate tolerance test in

normal and ketonaemic cows. Zentrbl. Vet. Med., 5, 101, (1958).
Krebs, H. A. and K o r n b e r g, H. L.: Energy transformations in living matter.

Erg. Phys., 49, 212, (1957).
Kudryavtsev, .A. .A.: Metabolism disturbances in highly productive cows. XVI
Congreso Mundial de Veterinaria (1959).

-ocr page 683-

Lindsay, D. B.: Thc significance of carbohydrate in ruminant nictabohsm. Vel.

Rev. and Ann., 5, 103, (1959).
Mahler, H. R.: Role of coenzym-A in fatty acid metabolism. Fed. Proc., 12, 694,
(1953).

M e y e r, H.; Uber das Wesen, die Formen und Ursachen der Acetonurie des Rindes.

Dtsch. tierärztl. Wschr., 64, 41, 82, (1957).
Novelli, G. D.: Water soluble vitamins Part. III. Ann. Rev. Bioch., 26, 243,
(1957).

Nutr. Rev., 14, 216, (1956). Nutritional state and plasma fatty acdis.
P e c t e r s, G., O y a e r t, W., B o u c k e a r t, J. H. and H a e c k, H.: Acctylation

of sulfanilamide in ketonaemic cows. Zentrbl. Vet. Med., 5, 43, (1958).
Sauer, F., Dickson, W. M. and H o y t, H. H.: Oxygen uptake in livcrhomo-

genates taken from normal and kctotic cows. Arn. J. vet. Res., 19, 567, (1958).
S h a w, J. C.: Ketosis in dairy cattle. ]. Dairy Sci., 39, 402, (1956).
Steward, li. B. and Young, F. G.: A substance from animal tissues which
induces kctonuria.
Biochem. J., 72, 60, (1959).

Staartbijten bij varken.s.

Rieh. Spring gelooft dat cen anemie dc hoofdzaak is die veroorzaakt kan zijn
door cen infectie met hemolytische Streptokokken, jodiumdeficiëntie, wormen of cen
combinatie hiervan. Het begint meestal wanneer de varkens ± 50—60 kg wegen.
De streptokokkeninfectie kan behandeld worden met 45 ,gr sulfanilamide op 135 kg
voedsel gedurende 5 dagen.

De jodiuradefiëntie kan behandeld worden met 450 gr organisch jodium op 225 kg
voedsel gedurende 5 dagen.

De wormen kunnen behandeld worden met 400 gr phenothiazine per 45 kg voedsel
gedurende 24 uren.

Verbetering is meestal in enkele dagen te zien. .Als de staarten op de een of andere
manier beschermd worden, wordt dikwijls met oorbijten begonnen.

/. Amer. vet. med. Ass., 134, 541, (1959)

Maagdelijke melk.

Vanuit de Verenigde Staten (Cornell) wordt melding gemaakt van cen Ilolstcin-
Friesian vaars, waarvan de uier plotseling tot ontwikkeling kwam, zonder dat de
vaars drachti.g was. Tenslotte werd zc 2 keer daags gemolken. Dc opbrengst was
2840 kg melk en 115 kg botervet in 275 dagen.

An. Br. A., 27, 479, (1959)

Fertiliteitsvereiiiging.

50 veterinairen uit alle delen van Californië volgden cen cursus aan dc Wt. Faculteit
van de Universiteit van Californië in het ondcrzock naar het brvruchtingsvermogen
van stieren, rammen en hengsten. Hierbij werd getracht normen te vinden die zowel
door eigenaar als dierenarts begrepen worden.

Na afloop werd een vereniging opgericht om het aangevangen onderzoek voort tc
zetten. Lidmaatschap staat alleen open voor veterinairen die cen speciale cursus in
de normen voor het bevruchtend vermogen hebben gevolgd.

Vet. Med., XLIV, 54, (1959)

Hoe lang mag een rijzweep zijn?

Het ruiterparlement in Warendorf besloot dat dc totale lengte van de rijzweep niet
langer dan 80 cm mag zijn. Dit besluit werd 3-2-1960 van kracht.

Sankt Georg, 61, 1, (1960)

-ocr page 684-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een veel voorkomend klauwgebrek bij ons
zwartbonte rundvee 1)

A frequenlly observed defect of the hoofs in the Black
and White Cattle Breed.

door P. VAN SCHAÏK, dierenarts, adjunct Inspecteur van de
Veeartsenijkundige Dienst le llotterdam.

De reden, waarom ik heb gevraagd liier een lezing over klauwgebreken te
mogen houden is, dat klauwafwijkingen zoveel voorkomen en er meer
kreupele koeien en meer koeien met pijnlijke klauwen zijn dan vroeger,
laten we zeggen vóór de oorlog, het geval was.

Pijnlijkheid in de klauwen is een aangelegenheid, die de rentabiliteit van
de rundveehouderij, dus de winstgevendheid, zeer nadelig beïnvloedt en
vooral hierom is het van belang aan deze zaak aandacht te schenken.
Het is niet mijn bedoeling om hier alle mogelijke klauwziekten te gaan
bespreken, maar wel een afwijking in bouw, vorm en grootte \\an de
klauwen, die door mij het eerst is beschreven in het Tijdschrift \\oor
Diergeneeskunde van 1 december 1952.

Het is een afwijking die steeds meer is gaan \\oorkomen. In ieder geval
is dit zo bij onze zwartbonte runderen. De roodbonten en blaarkoppen
zal ik hier buiten beschouwing laten omdat ik bij deze veeslagen onvol-
doende ervaring heb. In de praktijk, die ik tot voor enkele jaren uit-
oefende, werden blaarkoppen in het geheel niet gehouden en roodbonten
maar in een kleiner deel van het praktijkgebied.

Ik bedoel hier een tegenwoordig ten opzichte van vroeger veel voorkomend
klauwgebrek, n.1. de
te kleine en te smalle en te spitse klauwen aan de
achterbenen, met neiging tot vroegtijdig omgroeien van de hoornwand over
de hoornzooi.
De buitenklauw is in de regel het meest afwijkend.
Zoals bekend, is het beenwerk van onze zwartbonten lichter geworden
dan voor de oorlog het geval was. Dit houdt reeds in, dat ook het klauw-
been minder zwaar is en dus ook de klauw.

Op zichzelf zou dat nog niet zo\'n bezwaar zijn, indien de grootte van de
klauw tenminste evenredig bleef aan de zwaarte van het beenwerk en aan
de zwaarte \\an de koe, en indien de vorm van de hoornschoen daarbij
goed was, en de zwaarte dus dikte - van de hoornlaag en de kwaliteit
\\an de hoorn eveneens maar goed was.

Dit is echter helaas lang niet altijd hel geval. De klauw is dikwijls kleiner
dan bij een bepaalde koe past; cle vorm is nogal eens te smal en te spits
en er is een neiging lot vroegtijdig omgroeien van de hoornwand over de
hoornzooi, hetgeen o.a. weer aanleiding is tot het ontslaan van zoolzweren.
De kwaliteit van de hoornsiibslantie is dikwijls niet goed genoeg en de
zwaarte — dus de dikte - - van de hoornlaag evenmin.
Dal omgroeien van de hoornwand over de hoornzooi kan men reeds bij

1  Lezing, gehouden op dc C.L.O. da.gen tc Utrecht op 3 februari 1960, gepubli-
ceerd op verzoek van dc redactie.

-ocr page 685-

vaarzen waarnemen en zelfs krijgt men in de praktijk, dikwijls zo tegen
de tijd van de keuringen, klauwtjes te besnijden van stiertjes van nog
lang geen jaar oud, bij welke dit gebrek zich reeds vertoont.
Opvallend is ook, dat bij deze klauwafwijking de
tussenklauwspleet meestal
veel te nauw is;
de beide klauwen blijven zo ongeveer legen elkaar aan.
Bij koeien daarentegen, die hun klauwen goed durven te belasten, wijken
de klauwen zijwaarts uit en vertoont zich dus een royale tussenklauwspleet.
Het is eigenlijk onnodig te zeggen, dat dit gebrek met het ouder worden
van de dieren duidelijker voor de dag gaat treden en steeds meer last en
hinder en pijnlijkheid aan de dieren gaat bezorgen.

Nu is een jarenlange bruikbaarheid van een melkkoe van het grootste
belang. De opfokkosten van het jongvee, totdat ze voor het eerst melk gaan
geven, liggen hoog. En pas wanneer een koe een paar keer gekalfd heeft
is de melkgift zodanig, dat het dier voordeel van betekenis kan gaan af-
werpen. Het gaat toch in de rundveeteelt om het fokken van een pro-
duktieve, gezonde melkkoe, die het jarenlang moet kunnen uithouden. Dit
wil dus zeggen, dat haar achterbenen, en vooral haar klauwen van zo-
danige kwaliteit moeten zijn, dat het voor haar geen overwegend bezwaar
is, daarmede haar
halve leven op een groeprand door te brengen. Het
spreekt vanzelf, dat een koe met liet zojuist omschreven klauwgebrek, dit
niet lang genoeg zal kunnen volhouden, ook niet al worden dergelijke
klauwen 2 x per jaar besneden.

Al hebben we dus een beste produktiekoe, deze is beslist geen voordelige
koe, wanneer we haar, na ze slechts een paar jaar gemolken te hebben,
op een nog veel te jonge leeftijd van de hand moeten doen, omdat ze
het in haar klauwen niet meer uithoudt.

Het percentage koeien, dat vroegtijdig opgeruimd moet worden wegens
klauwgebreken is niet onbelangrijk; het door mij beschreven klauwgebrek
is één van de oorzaken van uitstoot uit de veestapel op een te jonge
leeftijd van vele goede melkgeefsters.

Evenals bij paarden de meeste kreupelheden hoefkreupelheden zijn, ligt
de hoofdoorzaak van kreupelheid bij koeien in aandoeningen van de klau-
wen. Dit ervaren de praktizerende dierenartsen vrijwel dagelijks weer,
want er gaat in de praktijk haast geen dag voorbij of men krijgt te
maken met kreupele of pijnlijke koeien. En ik kan U zeggen, dat bij de
zwartbonten voor het overgrote deel van de kreupelheden en pijnlijkheden
rechtstreeks gelegen is in dc door mij bcschicven afwijking, of daar een
gevolg van is.

Uit zeer betrouwbare inlichtingen \\an collega\'s-dierenartsen in praktijken
met ongeveer evenveel zwartbonten als roodbonten is mij gebleken, dat
het aantal zwartbonte koeien met deze klauwaandoeningen opvallend veel
groter is dan het aantal roodbonten.

Behalve de verkorting van de bruikbaarheidsduur van onze melkkoeien
komt er nog een heel onvoordelige zaak bij. Niet alleen dat pijn, in ons
geval dus pijn in de klauwen van de achterbenen, de melkgift wel niet zal
bevorderen, maar een ieder weet ook wel dat
pijn: slijt! De voedingstoe-
stand wordt door pijn altijd nadelig beïnvloed. Bij duidelijk kreupele dieren
is het snel vlees verspelen opvallend. Maar hoe is dit bij koeien, die niet
bepaald kreupel, maar wel min of meer pijnlijk zijn? Zeker is dat ook
hun conditie er niet op vooruit zal gaan. En wanneer men bedenkt hoe-

-ocr page 686-

\\eel koeien er in ons land zijn, die min of meer gevoelig zijn in de
klauwen en op stal, al of niet opvallend, nu eens het ene en dan weer het
andere achterbeen het meest belasten, dan is het natuurlijk zo, dat om
de gewenste voedingstoestand te behouden er meer voer nodig zal zijn dan
wanneer ze gemakkelijk zouden kunnen staan. Dit zal natuurlijk vooral
het geval zijn gedurende de stalperiode, op stal dus, waar ze ongeveer
hun halve leven verblijven. Ik ben er \\an overtuigd, dat deze meerdere
hoeveelheid voer die in ons land tijdens de staltijd, dikwijls onbewust,
wordt verstrekt een schrikbarend hoog bedrag aan geld vertegenwoordigt.
Er gaan op die manier vast en zeker kapitalen verloren.

Niet alleen voor cle melkveehouderij betekenen slechte klauwen dus een
grote schadepost, maar ook zal het financieel resultaat van de vetmesterij
er zeer door te lijden hebben. Ook dit geldt \\ rij zeker het sterkst voor de
mesterij op stal, maar de vetweiderij zal er zeker eveneens geldelijke
schade van ondervinden, vooral in tijden van droogte, wanneer in vele
streken de grond hard is. Het is bekend genoeg dat in de zomermaanden
hij droogte het aantal kreupele koeien het grootst is.

Wanneer het vee in de weide loopt en het moet verkampt worden, vooral
als dit over iets grotere afstanden moet gebeuren, ziet men dikwijls (en
meer dan voorheen het geval was) dat meerdere koeien in de koppel
achterblijven en dat er veel zijn, die het zachtste gedeelte van de te volgen
weg, b.v. de berm, opzoeken,\'omdat het lopen op de harde grond, vooral
op een ongelijke harde weg, hen hinder oplevert \\\'anwege hun onvoldoend
goede klauwen.

Tegenwoordig wordt over grote afstanden praktisch al het vee vervoerd
met auto\'s. Vroeger werden ze, van de markten af, ook dikwijls langs
de weg geleid of gedreven. Zo liepen er hele koppels koeien kilometers-
lange afstanden, om een voorbeeld te noemen van Nijkerk naar Utrecht en
ze konden dit volhouden! Wij moeten ons afvragen wat het beeld van een
dergelijke mars langs de weg heden ten dage zou zijn. We kunnen er
zeker van zijn, dat vele van onze tegenwoordige koeien het niet zouden
kunnen volbrengen. Nu kan men zeggen: maar dat is tegenwoordig ook
niet meer nodig. Dit doet er echter weinig toe, want het is natmirlijk zo
dat de koeien, die een dergelijke mars niet zouden kunnen maken, ook
de weide minder gemakkelijk zullen kunnen bezoeken en moeite zullen
hebben met het stalstaan.

Verder is het een feit, dat buitenlanders, die hier vee komen kopen, meer-
malen aanmerking maken op de klauwen van de hun getoonde runderen
en dat, wanneer onze koeien eenmaal in het buitenland zijn, daar ook
klachten worden vernomen, die op minder goede klauwen duiden, o.a.
in een land, waar de koeien over wat grotere afstanden en langs de harde
weg verkam]3t moeten worden.

De goede naam van ons vee in het buitenland loopt hier dus ook gevaar.
Daar o.m. met meerdere concurrentie van andere landen, die fok- en ge-
bruiksvee uitvoeren, in de toekomst rekening moet worden gehouden, is
ook dit aspect van de zaak zeker van belang.

Nu gaat het erom, hoe komen wij er af. 2 x \'s jaars de klauwen van alle
koeien controleren en zo nodig besnijden is natuurlijk een zeer goede
maatregel. Men zal er zeker de bruikbaarheidsduur van meerdere koeien
door kunnen verlengen, maar ook zeker lang niet van alle. Het belang-

-ocr page 687-

rijkste is m.i. wel dat wc moeten gaan proberen ons uit deze narigheid te
jokken.

Wel zullen bodem, bemesting en \\oeding \\-an invloed zijn op de ontwikke-
Img en de hoedanigheid van de klauwen en zullen we hieraan ook zeer
zeker de nodige aandacht moeten .schenken, maar m.i. speelt de erfelijkheid
hier toch een zeer grote rol.

In de praktijk ziet men toch dat bij bepaalde koeienfamilies en bij de
nakomelingen \\\'an bepaalde stieren het gebrek veelvuldig voorkomt.
Evenals in de paardenfokkerij afwijkingen in vorm en kwaliteit van de
hoeven in sterke mate erfelijk bepaald zijn, is dit in de rundveefokkcrij
precies hetzelfde wat betreft afwijkingen in ontwikkeling, \\orm en bouw
van de klauwen. We zullen dus in de fokkerij uit moeten gaan van ouder-
dieren met behoorlijk ontwikkelde klauwen en dit geldt zeker voor de
fokstieren, en heel speciaal \\-oor de K.I.-stieren, die immers zo\'n ontzaglij-
ke invloed in de rundveefokkerij hebben. Daarom is het van belang dat de
leden van een K.I.-vereniging weten hoe het er bij staat met de klauwen
van alle stieren van de vereniging.

Wegens beengebreken, waartoe ook de klauwgebreken worden gerekend,
worden jaarlijks heel wat K.I.-stieren opgeruimd en in dc regel al op
vrij jonge leeftijd. Mijn mening is dat in al deze gevallen \\an been-
gebreken of van minder krachtig beenwerk de slechte klauwen ook een
grote rol spelen en een zeer nadelige invloed uitoefenen op de bruikbaar-
heidsduur.

Niet genoeg aanbevolen dient te worden: Gebruikt voor dekking van L\'w
koeien alleen maar stieren met goede, en als het eingszins kan mei beste
klauwen;
de bruikbaarheidsduur en het gebruik met \\\'oordeel van de na-
komelingen zal er zeker door verhoogd worden.

Laat vóór de koop de stier op de harde weg lopen en laat zijn achterbenen
opbeuren om de klauwen te kunnen bekijken - laat ze bij belangrijke
stieraankopen ook onderzoeken door cen dierenarts met praktijkervaring.
De beoordeling van de klauwen, b.v. ook op keuringen, is niet altijd even
gemakkelijk, omdat ze dikwijls enige tijd tevoren zijn besneden. Bovendien
worden rundveekeuringen haast altijd oj) een grasveld gehouden en dat
bemoeilijkt een juiste beoordeling \\ an de klauwen heel sterk, ook al is het
gras pas gemaaid, want ze zakken er altijd ietsje in weg.
En toch zal men de klauwen terdege in de e.xterieurbeoordeling moeten
gaan betrekken. Het is te liojjeii dat het belang hiervan ooit nog eens
algemeen zal worden ingezien en dat men in de \\erslagen van keuringen
en in de exterieurbeschrijvingen ^•an bekende fokdieren niet alleen hier
en daar op- of aanmerkingen zal lezen het beenwerk betreffende, maar
dat er ook eens een beschrijving \\\'an de klauwen in zal worden gege\\en,
iets waar men tot nu toe tevergeefs naar kan zoeken.

Tot besluit zou ik een vergelijking willen trekken; n.1.:
Wat is een huis zonder goede fundering?
Wat is een paard zonder goede hoeven ?
Wat is een koe zonder goede klauwen?

en ik zou de wens uit willen spreken, dat wij in een niet al te verre toe-
komst van al ons Nederlandse rundvee zullen mogen zeggen, dat het met
de klauwen in orde is.

-ocr page 688-

SUMMARY.

The author gives a description of a hoof defect frequently observed in the Black and
White Cattle, in which the hoof becomes smaller, narrower and more tapered while
its wall is inclined to grow over its sole.

LITERATUUR

S c h a Ï k, P. van: Een langamcrhand meer voorkomende afwijking bij het zwart-
bonte rund.
Tijdschr. Diergeneesk., 77, 908, (1952).

Congenitale porfyrie bij runderen.

De in 1936 door F o u r i e bewezen enkelvoudige rccessieve overerving van de porfy-
rinuric bij het rund werd in 1957 in Engeland bevestigd bij Shorthornrunderen. De
symptomen waren: bruinrose verkleuring van tanden en urine, huidontsteking en
slechte algemene toestand.

Zuchthyg., Fortpfl. vnd Besamung, 3, 381, (1959)
Ken nieuw rundveeras, dc Charbray.

Dit nieuwe ras is in de U.S..^. ontwikkeld uit de kruising tussen het Franse Charolais
vleesrund en de .Amerikaanse Zebu, de Brahman genoemd.
X\'olgcns de Charbray fokkers komt dit ras reeds in 19 landen voor.

Der Tierzüchter, 12, 118, (1960)

„Gcwichtsbanden" voor runderen betrouwbaar.

F O u r i e heeft in Zuid-.\\frika de nauwkeurigheid onderzocht van twee „gcwicht.s-
banden", n.1. dc ene verdeeld in cm en de andere in inches.

Het bleek dat de gewichten afgelezen van de buikomvangsmaten niet significant
verschilden van die verkregen met een bascule.

An. Br. Abstracts, 28, 18, (I960)

This is a cow.

"The cow is a mobile, animated machine, housed in unprocessed leather. One end
is equiped with a mower, grinder, and other standard equipment including bumpers,
headlights, wingflaps, and foghorn. .At the other end is a milk dispen.ser and insect
repeller.

Centrally located is a conversion plant consisting of a combination storage and fer-
mentation vat, three converters in .■■cries, and an intricate arrangement of conveyor
tubes.

This machine also is equipped with a central heating plant, pumping system, and
air-conditioning. .Although mysterious and secret, this plant is unpatented. It is
available in various sizes, colors, and output capacity, ranging from 1 to 20 tons of
milk a year."

Modern Vet. Prnct., no. 21, 1 nov. 1959, p. 41
Boekhouding op landbouwbedrijven.

In de landen der Europese gemeenschap wordt boekgehouden door de volgende per-
centages boeren: In Nederland 50%. West-Duitsland 8%, België 0,7% en Frankrijk
0,3%.

Der Tierzüchter, 12, 119, (I960)

-ocr page 689-

UIT HET BUITENLAND

Diergeneeskunde in Ethiopië

J\'eteririary Practice in Ethiopia
door E. A. VAN DAALEN, dierenarts, Mantgum (Fr.)

Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten, Faculteit

der Diergeneeskunde, Rijks Universiteit Utrecht. Directeur:

Prof. Dr. F. C. Kraneveld. t

Na een jaar als dierenarts in Ethiopië werkzaam te zijn geweest, in
dienst van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties,
moge ik in dit artikel enkele indrukken geven van mijn verblijf en werk-
zaamheden in dat gedeelte van Afrika.

Ethiopië, het vroegere Abessinië, heeft dank zij zijn ontoegankelijke hoog-
vlakten en het ontbreken \\an gebaande wegen eeuwenlang weerstand
kunnen bieden aan Europese koloniale expansie. Toen Mussolini in 19,35
zijn veroveringsoorlog tegen Ethiopië begon, behoorde het land tot de
laatste nog onafhankelijke gebieden in Afrika. De Italianen richtten in
hun nieuwe kolonie spoedig medische en \\eterinaire diensten op. Uit de
Italiaanse koloniale tijd (1935--1941) stammen dan ook dc eerste dier-
geneeskundige onderzoekingen en de eerste vaccinatiecampagnes tegen
de veeplagen die het land teisterden.

Na de oorlog verzocht keizer Haile Selassie aan de Verenigde Naties om
technische hulp en zo zetten Europese en Amerikaanse dierenartsen het
werk van hun Italiaanse collega\'s voort. Bij de rundveestapel bleek het
belangrijkste probleem dat cen onmiddellijke aanpak nodig maakte, de
runderpe.ü te zijn. Ethiopië kende jaarlijks nog grote epizoötiën en vormde
als zodanig een groot gevaar voor alle omringende gebieden (Soedan,
Kenya, Brits-, Frans- en Italiaans Somaliland), waar reeds jarenlang uit-
stekend functionerende veterinaire diensten bestonden. In al deze om-
ringende gebieden vonden goed georganiseerde vaccinatie-campagnes tegen
de runderpest plaats en de ziekte kwam cr nog slechts enzoötisch voor.
In de na-oorlogse jaren werd door de dierenartsen \\an de Voedsel- en
Landbouworganisatie de produktie van runderpestvaccin ter hand geno-
men. Momenteel produceert men in Addis Abeba een door geit-passage
verzwakt vaccin. De milten van de \\oor \\accinproduktie ge\'infecteerde
geiten worden geoogst, waarna het materiaal door „freezedrying" \\oor
insmelting in ampullen gereedgemaakt wordt.

Het grootste werk moet clan nog beginnen: het toedienen n.1. \\an het
runderpestvaccin aan een \\eestapel, die uitgesjireid is o\\er een immens
rijk, dat een groot gedeelte \\ an Oost-.-Xfrika beslaat en waar de vaccinatie-
teams in het merendeel der provincies geen \\erharde wegen of alleen
muildierpaden ter beschikking hebben. Ik was lange tijd werkzaam bij
deze vaccinatie-campagnes en leerde er woekeren met gebrekkige trans-
portmiddelen in moeilijk begaanbaar terrein. De blanke dierenarts trekt
erop uit met een karavaan \\an enkele wagens, meestal Landrovers of
Mercedestrucks; hij wordt begeleid door een groe[) vaccinatcurs om hem
bij de entingen te helpen en \\oorls door boys voor het opzetten \\an
tenten, eten koken, etc. De wagens zijn volgestouwd met proviand, tenten
en een ijskast (werkend op petroleum), om het \\ accin in te bewaren. Dc
rest van de ruimte wordt ingenomen door \\ele „cans" benzine. Daar men
ook langs de grote wegen haast geen tankstations \\indt, moet men cle

-ocr page 690-

Foto 1.

Kampement van de dierenarts in Ethiopië.
benzinevoorraad voor \\ersclieidene dagreizen zelf in de karavaan mee-
voeren. In de regentijd loopt men niet ver \\ an de grote wegen vast in
de modderige bodem. Ook als het terrein te bergachtig of te zwaar be-
groeid wordt, komt men met auto\'s niet ver. Wij huurden dan paarden
of muildieren van de lokale bevolking en trokken zo het binnenland in.
Auto\'s en ijskast bleven dan achter en we waren verplicht het runder-
jjestvaccin in thermosflessen met ijs te bewaren en het aldus verpakt in
zadeltassen mee te nemen.

De organisatie van de entingen zelf ging als volgt: wanneer een vaccinatie-
team in een dorp of districtshoofdplaatsje arriveerde, wendden wij ons
allereerst tot de inheemse burgemeester of het districtshoofd. Deze trom-
melde de boeren uit de wijde omtrek op en wij kregen de gelegenheid
deze mensen het nut van de runderpestentingen uit te leggen. Deze
propagandatoespraken waren vaak heel schilderachtig. Staande oj) het
dak van een auto hield ik een toespraakje in het Engels. Deze toespraak
werd door een tolk vertaald eerst in het Amhara, de officiële regerings-
taai van het land en daarna in de plaatselijke taal of dialect. Dit lijkt een
omslachtige procedure, maar dank zij de intuïtie voor vreemde talen van
de Ethiopiërs nemen dergelijke gesprekken met behulp van tolken niet
veel meer tijd in beslag dan cen normaal gesprek in éénzelfde taal. Ook
de antwoorden en \\ragen van de boeren werden weer zeer rad terug-
vertaald via de 2 tolken. De opmerkingen van de boeren verschilden
gemeenlijk niet veel van die van de boeren in Europa. De eerste vraag
die de Ethiopische boer stelt naar aanleiding van dc runderpestenting, is:
„Veroorzaakt de enting geen verwerpen van vruchten bij mijn koeien?".
Na de propaganda bleven wij 2 of 3 etmalen in het dorp en entten de

-ocr page 691-

Toto 2.

Ethiopisch vee in de
droge tijd; vermagering
door voedseltekorten.

O-;
CT)
CT-.

-ocr page 692-

I\'\'oto 3,

/äthiopische boer rnet
kudde runderen en
geiten.

CD
CTl

-ocr page 693-

runderen die van dagreizen ver werden aangevoerd. Er waren dagen dat
op deze wijze grote aantallen dieren bij ons kamp werden gebracht. Soms
werden per dag duizenden dieren door één team vaccinateurs geënt. Dank
zij de uiterst gemoedelijke aard van het rundveeslag op het Ethiopische
hoogland is het grijpen en enten van koeien en stieren meestal geen
moeilijk kanvei. De dieren zijn geen touwen aan de kop gewend en worden
bij de horens gegrepen. Weerspannige dieren bedwingt men door één
achterbeen op te nemen of zeer hoog op te trekken.

Dat men de dieren over enorme afstanden opdrijft om geënt te worden
is voor Oost-Afrika minder vreemd dan voor Europa. Vele veekudden in
Oost-Afrika worden tengevolge van de spaarzame begroeiing voortdurend
op nomadische wijze verplaatst, soms over honderden kilometers. Men
kan zich voorstellen dat het systeem van rondtrekkend vee de runderpcst-
bestrijding zeer bemoeilijkt. Het systematisch afwerken van een provincie
is daardoor niet mogelijk. In de regentijd verblijft de boerenbevolking in
vaste nederzettingen, omdat tijdens de regens ook de woestijngebieden nog
gras genoeg opleveren. Maar tijdens de droge maanden begint een ruste-
loos trekken en zoeken naar nieuwe weidegronden. Vanuit Oost-Ethiopië
trekken de nomaden weg tot diep in Somaliland en Kenya. Men weet
tevoren niet altijd welke bevolking men in een bepaald district zal aan-
treffen.

De enting van het door geit-passage verzwakte runderpestvaccin geeft de
dieren een goede immuniteit van minstens enkele jaren. Doorbraken ble-
ken meestal terug te voeren op entingen in het incubatiestadium of op
te sterke verdunning van het vaccin. Soms ook bleken de vaccinateurs diep
in het binnenland entingen verricht te hebben lang nadat het ijs in de
thermosflessen gesmolten en het vaccin dus ondeugdelijk geworden was.
Het is wel aardig ook iets te vertellen over een runderpestenting, die
lang voor de komst van de blanke technici door de Ethiopische boeren
werd toegepast. De boeren verzamelden n.1. urine van runderpestlijders,
deden deze in emmers en droegen die emmers lange tijd rond bij helder
zonlicht. De urine werd daarna als vaccin gebruikt door er de jonge, te
enten kalveren wat van in de neusgaten te gieten. De Ethiopiërs hadden
dus lang voor Pasteur en zijn tijdgenoten al ontdekt le dat mine smetstof-
houdend was, en 2e dat bestraling door zonlicht \\an het „vaccin" de
entreactie ervan verminderde.

Naast deze bewijzen van helder inzicht in de aard van veeziekten, troffen
wij talloze vormen van tovenarij en bijgeloof aan. Menigmaal werden
runderpestpatienten hardnekkig voor de blanke dierenarts verborgen ge-
houden. Daar ik in zo\'n geval grote afstanden had afgelegd om de
diagnose te maken en zeker wist dat er in een bepaald dorp runderpest-
patienten waren, deed ik alles om ze ook te zien te krijgen. Zonder
succes e\\ enwel. Het duurde even voor ik de reden hiervan ontdekte. Men
had dan zelf de dieren aan een therapie onderworpen, b.v. het steken
van een of andere geneeskrachtige wortelstok door het kossem. En een
patiënt waarop een therapie is toegepast, wordt in een hut opgesloten en
onder geen voorwaarde daaruit gelaten om vertoond te worden. Dit geldt
niet alleen voor runderpest maar eveneens voor vele andere ziekten van
mens en dier. Men vreest n.1. dat bij het uit de hut laten en in de zon
brengen van de patiënt de schaduw van een der omstanders, van wie men
aanneemt dat hij kort geleden se.xuelc omgang gehad heeft en dus „onrein"

-ocr page 694-

is, op dc patiënt zou vallen. Wanneer men aangeraakt wordt door een
onrein persoon of zelfs maar in diens schaduw staat, is men volgens
,,Oosterse" begrippen e\\encens onrein geworden. En een dergelijke on-
reinheid zou de therapie zeker doen mislukken en de patiënt doen sterven.
Natuurlijk spelen naast de runderpest vele andere plagen een rol.
Long-
ziekte
(Pleuropneumonia contagiosa bovumj is wel een van de hardnekkig-
ste enzoötische ziekten, doordat genezen runderen nog zeer lang de ziekte-
verwekker blijven uitscheiden en de jonge dieren in de kudde besmetten.
Bovendien heeft men momenteel slechts een vaccin ter beschikking dat
een immuniteit van hoogstens één jaar geeft. En een \\accinatie die jaar-
lijks bij elk dier herhaald zou moeten worden is in een land met de
transportmoeilijkheden en de afstanden \\\'an Ethiopië \\ooralsnog onbruik-
baar.

Ook tegen de longziekte heeft de bevolking \\anouds een entmethode ge-
had: de te enten kalveren krijgen een incisie op de neusrug en de huid
wordt daar van het been losgeprepareerd. Onder de huid wordt vervol-
gens een klein stukje longweefsel van een longziektepatient gedeponeerd
en x-astgehecht. Als het aldus gexaccineerde kalf niet op zijn beiu-t aan
de ziekte ten offer valt en de entreactie te boven komt. bezit hij een
immimiteit die aanzienlijk beter en langer is dan die welke verkregen
wordt met het officiële, in Addis Abeba geproduceerde \\accin. Maar al
dergelijke empirisch gevonden entmethoden hebben uiteraard het nadeel
dat de geënte kalveren die niet in prima conditie zijn, aan de entreactie
sterven. Toch kon ik niet nalaten dit soort oeroude, zonder hidp \\an
blanken gevonden, entmethoden te bewonderen.

Ook o]j het gebied van andere rundveeziekten ligt nog een enorm arbeids-
\\ eld braak. Tijdens de tournee\'s komt men zeer \\ eel gastrointestinale para-

-ocr page 695-

sicten bij liet riincKec tegen (leverbot en vele stronniUdcnsoortcii). Ook
Piroplasmosen, mond- en klauivzeer, miltvuur en boutvuur eisen zeer \\eel
slachtoffers.

Ook een enkel klassiek ge\\al \\an botulismus maakte ik mee. Ik \\oncl
in een dorpje in een der woestijngebieden een groot aantal runderen die
\\erlammingsverschijnselen vertoonden, de meesten van de locornotiespie-
ren. Het was al sjjoedig duidelijk dat cen vergiftiging in het spel was, ])c
bevolking, die voortdiuend \\erwikkeld is in stam\\eetes, dacht uiteraard
aan een vergiftiging door kwaadwilligheid, .Mie geparalyseerde dieren
bleken gedronken te hebben \\an een bepaalde waterput. Men moet zich
die waterputten in de woestijn \\ oorstellen als diepe spelonken in dc bodem,
vanwaaruit het water met leren emmers naar bo\\en gebracht wordt om
ver\\\'olgens in lemen bakken gestort tc worden, .^an die bakken wordt clan
het vee gedrenkt.

Bij onderzoek werd in de waterput het liciiaam van een grote landschild-
pad gevonden. Het dier was in de spelonk gevallen, er dood gegaan en
in zijn lichaam bleek zich
Clostridium botulinum ontwikkeld te hebben. Dc
enorme toxineproduktie had het water vergiftigd en tientallen runderen
waren het slachtoffer geworden.

Bij de dromedaris in de woestijngebieden \\-an Oost-Ethiopië treft men
noga! eens
trypanosomiasis aan. De dromedarissen in deze armelijke ge-
bieden zien er normaal al niet florissant uit. Zij zijn vaak ondervoed cn
lopen tengevolge van het onoordeelkimdig opladen met zware lasten rond
met grote wonden en littekens op de rug. Wanneer er Surra
(Trypanosoma
evansi)
bij deze lastdieren voorkomt zijn ze spoedig in zeer slechte conditic.

-ocr page 696-

Meestal kunnen intraveneuve injecties \\an Naganol nog met succes toe-
ge])ast worden.

Een ware plaag onder de paarden van Ethio])ië is de paai de pest. (Pestis
cquorum). Het aantal paarden in Addis Abeba en op het platteland is
groot. In provincies met veel ruw terrein gebruikt men \\oor goederen-
vervoer ezels; het peisonenvervoer is daar geheel aangewezen op muildie-
ren en paarden. Elk jaar vindt men onder deze paarden uitbraken \\an
paardepest. Vooral de „dikkopvorm" ziet men nogal eens. De Ethio]jische
boer staat direct klaar met het brandijzer; te pas en te onjjas poogt men
allerlei kwalen te bestrijden door cutaan le branden. Vele \\an deze

-ocr page 697-

„dikkopziekte \'paarden krijgt men dan ook te zien, wanneer ze al voorzien
zijn van brandmerken op de oedemateuze lichaamsdelen (slaapgroe\\ en,hals).
Ook bij de boerenbevolking ziet men menigmaal mannen en vrouwen met
grote brandlittekens op de armen, de borst en op de slapen. Er schijnt wel
geen kwaal te zijn die men niet met het brandijzer hoopt te genezen:
brandwonden op de borst tegen longaandoeningen, o[) armen en benen
tegen spierpijnen, op de slapen tcgen hoofdpijn. De operaties worden
meestal verricht door de plaatselijke dorpstovenaars en wonderdokters.

-ocr page 698-

Men kan zich voorts legen kwalen beschermen door amuletten, die ge-
meenlijk verstrekt worden door priesters van de Koplische kerk, meesl
metalen kruisjes, klokjes of leren zakjes waarin papieren met bijbelspreu-
ken verborgen zitten. Het geloof in de voorbehoedende macht van derge-
lijke amuletten is niet gering. Zij moeten bescherming geven tegen oog-
ziekten, tegen het vloeien \\an bloed, tegen het „boze
oog", e.d. Evenals
in Zuid-Europa en in de Arabische landen is in Oost-Afrika het geloof
m de macht van het „boze oog" algemeen. Men zou het kunnen beschou-
wen als een soort boze macht waarmee volgens het volksgeloof de oog-
opslag van bepaalde mensen en ook van bepaalde dieren behept is. Merk-
waardigerwijze meent men dat alleen de eerste blik, die de bezitter van
het boze oog op zijn medemensen of o]) een dier werpt, een schadelijke
werking uitoefent. Tegen die eerste blik dient men zich te beschermen
met een amulet van metaal. Wanneer de Ethiopiër oog in oog staat met
een man met het boze oog, dan beschermt hij zich tegen diens eerste
oogopslag door een ogenblik zijn amulet, een metalen armband of zelfs
maar een metalen deurknop in de hand te nemen. Daarna hindert het
niet meer en kan hij rustig urenlang met hem praten. Kostbare runderen
en paarden vervoert men niet in het openbaar zonder voorzorgsmaatrege-
len tegen een eventuele voorbijganger met het boze oog. Men hangt run-
deren klokjes aan de horens om de eerste blik van de man met het boze
oog te \\\'angen en de werking ervan te neutraliseren. Fraaie paarden wor-
den om dezelfde reden over straat gevoerd, van top tot teen behangen
met zijden dekkleden met de snit van paardendekkleden uit de Middel-
eeuwse tournooien.

Men is met het boze oog behept buiten zijn schuld en kan, in Ethiopië
althans, nimmer voor de schadelijke uitwerking ervan voor het gerecht
gedaagd worden. Dit is dus een fundamenteel verschil met het Middel-
eeuwse Europese geloof aan hekserij. Ik heb leden van de Ethiopische adel
ontmoet, welopgevoede mensen met een Europese opleiding, die heilig
in de macht van het boze oog geloofden. Zij wisten uiteraard talloze
gevallen op te dissen waarin het boze oog bij een slachtoffer een zware
ziekte of de dood veroorzaakt had!

Een andere merkwaardige ervaring die arts en dierenarts op het Ethiojii-
sche platteland veelvuldig opdoen is dat de namen van be[)aa!de, zeer
ernstige ziekten uit een soort van bijgelovige angst door de boeren niet
worden uitgesproken. Moet men de ziekte toch aanduiden, dan spreekt
men van de „Ziekte van het Geluk" of men vleit de ziekte met namen als
„geliefde" of „mijn welbeminde". Men kent de ziekte dus een persoonlijk-
heid toe, die gunstig gestemd moet worden. Tot de „Ziekten van iiet
Geluk" behoren bij het vee de runderpest en bij de mens de pokken.
Ligt een kind met pokken doodziek in een hut, dan nodigt de \\ader zijn
vrienden uit op een feestmaal, terwijl een muzikant muziek moet maken.
Men verbergt opzettelijk angst en verdriet om de geest van de ziekte niet
te ontstemmen. Dergelijke reacties, die men eveneens bij runderpestuit-
braken aantreft, lijken aanvankelijk onbegrijpelijk, totdat men iets meer
te weten komt van de bijgelovige achtergronden ervan.
SUMMARY.

A general review is given of the authors field experiences during a stay of one year
in Ethiopia as a veterinarian assistant expert with the Food and Agriculture Organi-
sation of the United Nations.

-ocr page 699-

REFERATEN

Baeteriële- en virusziekten

BRUCELLA OVIS-LNFECTIE BIJ RAMMEN\',

Edgar, D. G.: The detection of Brucella ovis infection in Ranis, New Zealand
Vet. ].,
7, 64, (1959).

Bij het onderzoek van 415 rammen is gebleken, dat bij 42 dieren afwijkingen van het
genitaalapparaat konden worden geconstateerd.

Van deze afwijkende rammen kon bij 24% Brucella ovis in het sperma worden aan-
getoond; van de klinisch normale dieren was dit bij 8% het geval.
Het onderzoek van uitstrijkjes verdient de voorkeur boven het cultureel onderzoek,
daar door overgroeiing de laatste methode vaak werd belemmerd. Daar de bacteriën
niet constant worden uitgescheiden, is cen herhaald onderzoek nodig om dc rammen
vrij van besmetting te verklaren. Bij een drie keer herhaald onderzoek wordt een
zekerheid van 83% verkregen,

y, Hendrikse

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

ENTING VAN NERTSEN TEGEN VIRUS ENTERITIS,

P r i d h a m, T, J, en Wills, C, G.: The prevention of \\\'irus Enteritis in Newly
Weaned Mink Kits by the Use of an Homologous Tissue Vaccine,
/. Amer. vet. med.
Ass.,
135, 279, (1959).

In 1952 stelde Schofield vast dat cr verwantschap was tussen de oorzaak van
nertsen-entcritis en van katten-entcritis. Met nertsen-virus was bij katten enteritis op
te wekken.

Wills en Belcher (1956) entten met succes nertsen met katten-entcritis-vaccin
uit de handel, terwijl Macpherson met katten-matcriaal dc ziekte bij nertsen
opwekte,

P r i d h a m en Wills maakten vaccin op nertsen, waardoor nertsen op dc leeftijd
van het pelzen werden besmet. Het vaccin werd kort na het spenen igncspoten en bleek
experimenteel een goede beschuttende werking tc hebben.

Het voldeed ook goed bij cen praktijkproef met 33.000 jonge nertsen in een besmette
streek,

C. A. van Dorssen

Heelkunde

OSTEOSYNTHESE BIJ FRACTUREN VAN KLEINE HUISDIEREN,
Puget, E, en P o m m e r y, J.: .N\'otcs d\'Osteosynthèsc sur les Carnivores domes-
tiques. Nev. Méd. Vét., CX,
201. (1959).

Fractuurbehandeüng door Osteosynthese wordt beschreven van 71 gevallen (50 van
de hond, 21 van de kat) van gesloten fracturen der extremiteiten.
Indicatie kan zijn enerzijds de plaats van dc fractuur (humerus, femur) anderzijds
sterke dislocatie der delen, onmogelijkheid van rcpositie (vooral door tussenschuiven
van andere weefsels) cn aanzienlijke destructie.

De gebruikte methoden zijn; centro-medullaire fixatie met metalen pennen, soms het
aanbrengen van schroeven, verder het omwikkelen, echtcr niet met metaaldraad, doch
met chroomcatgut. De pen wordt later verwijderd, doch blijft minstens cen maand
ter plaatse.

.Achtereenvolgens worden beschreven; het openen van de fractuurplaats, het bij-
werken van de uiteinden, de Osteosynthese in engere zin, en het sluiten van de frac-

-ocr page 700-

tuurplaats. Dc gebruikte pennen zijn dc Clou de Rochcr (diameter 2—5 mm) en
de Kirschnerpen (2 mm). Voor de femur wordt de boor vanuit de fractuurplaats in
het proximale deel gedreven en perforeert de fossa trochantcrica. Daarna volgt de
pen (Retrograde methode). Na repositie van het distale deel wordt de pen terug-
gedreven tot aan de distale cpifyse.
\\\'oor de humerus geldt dezelfde techniek.

Bij de tibia is het retrograde inbrengen in het proximale deel onmogelijk. Daarom
wordt het proximale deel hier hoog aan de mediale zijde zeer schuin doorboord, zo-
veel mogelijk in de lengterichting van de tibia. Door deze opening wordt dan een
Kirschnerpen aangebracht.

Bij fracturen van radius en ulna wordt alleen de ulna gefixeerd, deze zorgt dan
weer voor fixatie van dc radius. Het aanbrengen van een schroef door radius en
ulna als extra fixatie is toegepast, doch bleek overbodig.

Dc resultaten van bovengenoemde behandelingen waren in het algemeen zeer goed.

JV. A. Hermans

STIMULERENDE WERKING V.AN VERSCHILLENDE Z.ALVEN OP DE
HOORNGROEI VAN HOEF EN KLAUW.

K n c z c V i c, P.: Untersuchungen über die beschleunigende Wirkung verschiedenen
Salben auf das Wachstum des Huf- und Klauenhornes.
Wien, tierärzll. Mschr., 46,
70, (1959).

Behalve krachtige voeding en weidegang zijn er verschillende methodes om de hoorn-
groei te stimuleren: behandeling rnet hormonen, vitaminen, chemische elementen, natte
verbanden, scherp smeren van de kroonrand en hoefzalven.

Schrijver onderzocht op 6 paarden en 4 koeien de invloed van zes verschillende hoef-
zalven (LIngt. lauri 10%, Ungt. lauri novum 10%, Ungt. cantharide 5% en drie
verschillende in de Oostenrijkse handel verkrijgbare zalven) op de hoorngroei. Dage-
lijks insmeren van de kroonrand gedurende meerdere maanden bevorderde de hoorn-
groei niet of slechts in zo geringe mate dat aan deze behandeling geen praktische
betekenis toegekend kan worden. Het enige resultaat was cen grotere elasticiteit van
de hoorn.

Gedurende de proefnemingen werd bovendien vastgesteld dat de groei van de hoorn
aan aanzienlijke schommelingen onderhevig is. Bij dc niet behandelde controlcpaarden
c.q. runderen werd een gemiddelde lengtegroei van de hoorn berekend van resp.
8,75 en 4,72 mm per maand.

H. J. Wintzer

Kunstmatige inseminatie

CONSER\\\'ERING \\\'AN BEREN- EN HENGSTENSPERMA.

Roy, Storage of boar and stallion spermatozoa in glycinc-cgg-yolk medium.

Vet. Ree., 67, 330, (1955).

Voor het bewaren van berensperma bij een temperatuur van 4° C, verdient cen ver-
dunning van gelijke delen glycine 4,5% en eigeel dc voorkeur boven die met citras
natricus 3,2% en eigeel.

Wordt na centrifugeren van het onverdunde sperma het centrifugaal tot 0,2 van het
oorspronkelijke volume in de glycincverdunner gesuspendeerd, dan wordt een betere
houdbaarheid verkregen. Ook bij het diepvriezen .geeft deze concentraticmethode
goede resultaten.

Indien voor diepvriezen bestemd gcglycerinccrd sperma bij 4° C wordt bewaard,
treedt gedurende 3 dagen geen vermindering van dc beweeglijkheid op.
Door het verdunnen van hengstensperma met een verdunner die bestaat uit gelijke
delen glycine 4% en eigeel en het vervolgens te bewaren bij 4° C, kan gedurende
18 uur 60—70% van dc spermiën hun oorspronkelijke beweeglijkheid handhaven.

/. Hendrikse

-ocr page 701-

Verloskunde, gynaecologie en sferiliteif

SECTIO CAESAREA VANUIT DE LINKERFLANK BIJ DE STAANDE KOE.
Schjerven, L.: Keisershnitt pa staende ku i venstrc flanke.
Nord. VetMed., 11,
598, (1959).

Door de verloskundige kliniek van de Diergeneeskundige Hogeschool te Oslo is voor
het uitvoeren van de keizersnede in de praktijk een methode bekend gemaakt, waarbij
de operatie plaats vindt bij het staande dier.

De anesthesie wordt gevormd door paravertebrale blokkering met 10—15 cc 2%-ige
Xylocaine van de laatste thoracale zenuw en ieder van de drie eerste lumbale ze-
nuwen. Infiltratie-ancsthesie in het gebied van de incisie is ook mogelijk; dit maakt
echter het operatieveld minder overzichtelijk. Teneinde de buikpers uit te schakelen
wordt bovendien nog 6 cc 2%-ige Xylocaine epiduraal toegediend. De huidsnede
begint 15 cm distaal van de Tuber coxae en verloopt cranioventraal, over een lengte
van 30-40 cm. Deze snederichting maakt het mogelijk de musc. abdominis internus
in zijn weefselverloop stomp te scheiden.

Na opening van dc buikholte wordt de drachtige uterushoorn buiten de wond ge-
trokken en op de curvatura major geopend. Na verwijdering van de vrucht wordt
de uterushoorn gesloten met een doorlopende Lamberthechting (catgut) ; het peri-
toneum en de Fascia transversa met een doorlopende catgut-hechting, spierlagen en
huid met metaaldraadknoopheehtingen.

Verder worden aanwijzingen voor de nabehandeling gegeven, en de voor- en nadelen
van deze methode in vergelijking met de operatie bij het liggende dier besproken.

H. ]. Wintzer

Voedingsmiddelenhygiëne

VOEDSELVERGIFTINGEN DOOR GEVOGELTE EN EIEREN.
B u 1 1 i n g, Dr. E.: Lebensmittelvergiftungen durch Eiprodukte, Geflügel und
Hühnereier.
Arch. Lebensm. hyg., 10, 179, (1959).

In dit artikel geeft de schrijver een literatuuroverzicht van de voedselvergiftingen
door de in de titel genoemde produkten. Hoewel dit niet uit de titel blijkt, zijn uit-
sluitend salmonella\'s, als oorzaak aangetoond. Eipoeder en bevroren ei veroorzaken
vaak vele ziektegevallen, terwijl gebraden gevogelte en eiconsumptie meer gezins-
infecties veroorzaken. Na vlees van slachtdieren, zijn het de hier behandelde voe-
dingsmiddelen, welke de meeste vergiftigingen veroorzaken in Engeland. In U.S.A.
— waar zeer veel gevogelte en eiprodukten worden geconsumeerd, ref. — werd de
laatste jaren in meer dan 30% der voedselvergiftiging.sgevallen de genoemde pro-
dukten als bron van de infecties aangewezen.

van Gils

WHITESIDE-TEST EN MASTITIS-DIAGNOSTIEK.

Krejakovic M i 1 j i k o v i c, V.: Whitcside-Test in der Diagnostik der Euter-
entzündung der Kühe. (Ref. in Duits)
Veterinarski Glasnik, 12, 173, (1959).
Volgens schrijver is dc Whiteside-test een oriënterings-methode, waarmee op snelle,
gemakkelijke en goedkope wijze uierontsteking bij runderen kan worden vastgesteld.
Hij heeft deze test toegepast op kwartiermonsters, koemonsters en busmonsters. Hij
wijst erop, dat melk, die een positieve Whiteside-test geeft, bacteriologisch moet wor-
den onderzocht om de diagnose „uierontsteking" aan te vullen. (Terecht wordt hier
het onderzoek op ontstekingsvcrschijnselen op de eerste plaats gezet. Ref.)
De resultaten van de Whiteside-test cn die van het bacteriologisch onderzoek stemden
voor 98,2% overeen bij kwartiermonsters, voor 82% bij koemonsters en voor 65,7%
bij busmonsters.

Schr. wijst er tenslotte op, dat deze methode voor het aantonen van de „mastitis-
vcrwekkers" {???. Ref.) met sucecs wordt aangewend op zuivelfabrieken, omdat ze
cen overzicht over de verbreiding van mastitis over gehele gebieden mogelijk maakt,

7\'. S. Zwanenburg

-ocr page 702-

Ziekten van het kleine huisdier.

DIAGNOSE VAN BESMETTELIJKE HEPATITIS.

Fontaine, M., Brion, A., Gore t, P. et Pile t, Ch.: Le diagno.stic de la ma-
ladie de Rubarth (Hepatite contagieuse du Chien).
Jiec. Méd. Vét., CXXXV, 13,

(1959).

Dit artikel is grotendeels als literatuur-overzicht aan te merken. Klinisch heeft deze
ziekte vaak weinig symptomen (sub-febrielc temp., loomheid) ; zij treedt veel op bij
honden van 3—15 maanden, dikwijls na vermindering van resistentie.
Heftiger verlopende gevallen kenmerken zich door koorts (sterk schommelend), leuco-
penie in het beginstadium, albuminuric samengaand met gastro-enteritis, conjunc-
tivitis, lymfklicrzwelling, nefritis, peritonitis, pijn in het epigastrium, speciaal in het
ventrale deel, tonsillitis met zwelling van mandibulairc en prescapulairc lymfklieren
tc midden van oedeem en mclkglascornea ten gevolge van oedeem van de cornea.
\\\'an de serologische diagnostische methodes wordt eerst genoemd de complement-
binding. Deze reactie is onvoldoende specifiek, vooral t.o.v. Carré-virus en tegenover
leptospiren. Voor dc precipitatie-reactie geldt zo on.gevcer hetzelfde. Het aantonen
van remmende antistoffen door middel van hemagglutinatie is nog onvoldoende uit-
gewerkt, evenals het aantonen van het virus neutraliserende antistoffen.
Bij sectie zijn als typisch aan tc merken: ontstckingsocdeem om de lymfklieren, in de
lichaamsholten, in het mediastinum, subscreuze bloedingen, hypertrofie van het lymfa-
tische systeem, vaatlacsies in dc thymus, levcrhypertrofie en oedeem van dc galblaas.
Microscopisch worden gevonden cen diffuse leverstuwing samengaand met atrofie
van de levcrbalkjes en dc intraccllulair-insluitlichaampjes, die zich vanaf de derde
dag van de infectie ontwikkelen. Voor de diagnostiek is verder van belang het aan-
tonen van het virus, wat echter nog veel moeilijkheden geeft. Het virus kan aan-
getoond worden door overspuiten op gevoelige jonge honden. Hierbij treden bij sectic
macroscopisch wel de typische veranderingen op, maar bij ongeveer de helft ont-
breken de insluitlichaampjes.

Het kweken van het virus op eieren na neutralisatie met antiscrum leidt niet tot het
gewenste doel.

Waarschijnlijk zal het kweken op honden-niercellen dc beste resultaten geven, het
cytopathogcne effect is dan typisch.

Teunissen

BEHANDELING PER OS VAN MICROSPORIE BIJ K.ATTEN.
K a p 1 a n, W. en .A j e 11 o, L.: Oral Treatment of spontaneous ringworm in cats
with Griseofulvin. ƒ.
Amer. vet. med. Ass., 135, 253, (1959).

Kaplan en j e 1 1 O brhandclden 20 .Angora katten en twee korthari.gc katten,
die besmet waren met M.
canis met griseofulvin per os. Dit preparaat werd ver-
strekt in doses van ongeveer 60 mg per os (ongeveer een vierde van dc tablet uit
dc handel), éénmaal daags voor volwassen en voor één maand oude dieren 40 mg. Dit
werd zolang vol,gehouden tot de dieren klinisch genezen waren cn ook een fluorescentie
met dc W
O O d\'s lamp niet meer was waar tc nemen.
Daarna werd de kuur nog met 2 doses per weck voortgezet.

Hoewel snel klinische verbetering was te zien, was het zeer moeilijk een genezing in
mycologischc zin tc verkrijgen. Dit gelukte slechts in 8 van de 22 .gevallen. De toxi-
citeit van het preparaat blijkt laag tc zijn.

Bij één van dc katten ontwikkelde zich, na 3 weken behandelen, jeuk, die ophield
nadat 3 dagen ,geen geneesmiddel verstrekt was.

(Blijkens referaten die dc J. .Amer. vet. med. .\\ss., hierop onmiddellijk doet aan-
sluiten, is hetzelfde preparaat ook met succes bij dc mens (1 g per dag) en bij de
cavia toegepast.)

C. A. van Dorssen

-ocr page 703-

MASTOCYTOOM BIJ DE HOND,

L ab i c, Ch,; Le Mastocytome chez le Chien. Rec. Méd. Vét., CXXXV, 789, (1959).
Het mastocytome is een nieuwvorming van dc huid, op een tumor gelijkend, met
neiging tot uitbreiding en tot recidiveren na cxstirpadc en histologisch gekenmerkt
door mastccllen.

Ze kunnen geïsoleerd of multipel optreden, hun grootte kan sterk variëren; de kleur
is grijs of neigt naar rood. Soms zijn zc gestceld. De oppervlakte is meestal kaal en
meer of minder gelaedeerd. De lokalisatie is meest op de dijen, lendenen en thorax.
Op sneevlakte zijn ze grijs, met kleine necrotische plekken in cen oedemateuze om-
geving; ze zijn heel slecht afgegrensd t.o.v. de omgeving, maar groeien toch ook weer
niet in de spieren in.

Het microsocpisch beeld is zeer variërend, het kenmerk zijn dc mastcellen; tussen deze
cellen bevinden zich reticuline-vczels. Niet zelden is het aantal eosinofiele polymorf-
kern.-leucocyten groot.

Na cxstirpatie treden de recidieven vaak op in de littckenrand en dikwijls al na en-
kele weken. Gepredisponeerd voor deze tumoren zijn boxers, terriërs en wel op oudere
leeftijd, n.l. boven 6 jaar.

Deze mastcelcytomen bevatten een grote hoeveelheid heparinc, die echter de alge-
mene bloedstolling niet beïnvloedt.
Met Cortison is soms teruggaan tc bewerkstelligen.

Teunissen

Zootechniek

DE TEXELAAR IN FRANKRIJK.

R O u g e O t, J.: Les fibres mcdullccs dans la toison de la race ovine de Texel.
Annales de Zoötechnie, 59, (1956).

Een uitgebreid onderzoek van 183 Texelse schapen in Frankrijk toonde aan dat de
vacht der Texelaars opgebouwd is uit wolharen (geen merg), gewone haren (dc mcrg-
streng strekt zich over dc gehele lengte der vezel uit) en overgangsharen (mergstreng
strekt zich niet over de gehele lengte uit) en dat de verhouding tussen deze 3 soorten
„haren\'\' sterk varieërt. Gevonden werd in dit verband dat een uit de flank genomen
monster een goede indruk geeft omtrent de verhouding tussen deze 3 soorten „haren".
In verband met deze resultaten, de vraag naar wol en de wijze van leven van dc
Texelaar, (altijd buiten, ref.) wordt het volgende ten aanzien van de wolselcctic bij
de Texelaar geadviseerd.

1. De aanwezigheid van wisselende, maar in het algemeen aanzienlijke hoeveelheden
niet grove haren en overgangsharen maakt dat de wol van de Texelaar gezocht
wordt door verschillende industriën. Hct is dus niet aan tc bevelen speciaal op wol-
haren te sclecteren in welk opzicht dc Texelaar toch moeilijk zou kunnen con-
curreren met vachten van ra.ssen als de Ile-de-Francc of de Berrichon bijv,, die
alleen uit wolharen bestaan. In dit verband moet bovendien niet vergeten worden
dat, zo het door selectie doen verdwijnen van alle vezels met cen mergstreng al
mogelijk is, dit cen aanzienlijke hoeveelheid werk vereist. En dit temeer omdat
de hoeveelheden mergvczels nogal aanzienlijk zijn.

2. Wel verdient het aanbeveling door selectie te grote vachten te doen verdwijnen,
d.w.z, vachten met cen te hoog percentage overgangsharen en echte haren. Indien
dit gedaan wordt is de wol van de Texelaar uitstekend geschikt voor breiwol en
voor le klas tapijten.

3. Hct is verder gemakkelijk en voordelig om op zware vachten te sclccteren.

Hoekstra

-ocr page 704-

BOEKBESPREKING

DER HUF. Lehrbuch für den Hufbeschlagschmied.
Prof. Dr. Hermann Ruthe.

(VEB Gustav Fischer Verlag Jena 1959. 194 pagina\'s en 161 afbeeldingen, prijs
DM 17,25)

De behoefte in de Duitse Demokratische Repbhek aan een modern leerboek over
het hoefbeslag, enerzijds ten behoeve van de opleiding tot hoefsmid, anderzijds tevens
dienstig ten gebruike voor de hoefkundige opleiding van de veterinaire student,
was aanleiding tot het ontstaan van deze uitgave.

Terecht merkt de schrijver op, dat pas dan het gebruik en de levensduur van het
paard maximaal is wanneer de dierenarts en smid voor dit onderdeel „de hoef", op
een juiste wijze samenwerken ter verkrijging van verantwoorde verpleging en juist
hoefbesla,g.

Daar in de tegenwoordige tijd de klauwvcrzorging bij het rund van grote econo-
mische betekenis is, heeft de schrijver aan het einde van zijn boek hierover een
hoofdstuk gewijd.

Het goed en op mooi papier gedrukte boekwerk maakt een royale indruk en bevat
daarnaast een groot aantal zeer instructieve, dikwijls geheel nieuwe foto\'s en teke-
ningen welke de leesbaarheid van de vaak zo vaktechnische tekst zeer vergemakke-
lijken.

In een 25-tal hoofdstukken behandelt de schrijver de van ouds bekende onderdelen,
waarbij hij de gave heeft in het kort, maar zeer duidelijk en overzichtelijk de stof
samen te vatten.

Zo geeft hij in slechts cen 6-tal bladzijden dc voor deze opleiding nodige anatomie
weer en in een volgende 20-tal de speciale anatomie van de ondervoet, cen beperking
tot ongeveer de helft van wat hierover in andere werken voorkomt, terwijl het aan
instructivitcit niets te wensen overlaat. Zo zijn o.a. de nieuwste inzichten van de
laatste decennia over het hoefmechanisme hierin verwerkt en met een 2-tal teke-
ningen toegelicht.

Behalve de ons uit het bock van Prof. Kroon, Prof. van der Plank en
GallandatHuet bekende onderwerpen over standen en afwijkingen met daarbij
passend beslag, hoefverpleging, ziekelijke aandoeningen enz., bespreekt Prof. Ruthe
uitvoerig het smidkundig deel, te weten de smederij met vuur en gereedschappen,
minutieus toegelicht met tekenin.gen en aangevuld met maten en merken der ge-
reedschappen.

Een verhandeling over het te gebruiken materiaal als ijzer, staal, kolen enz., alsmede
de bespreking van het fabrieksijzer, zowel het half-bcwerkte als het geheel gerede ijzer,
aangevuld met uitvoerige maat- en nummcrlijsten, completeert het geheel.
De voor Duitsland zo belangrijke „Haftpflicht" (wettelijke aansprakelijkheid), komt
eveneens ter sprake, evenals de wettelijke voorschriften tot uitoefening van het vak
en andere bij de wet geregelde bepalingen.

Een uitnemend bock, dat ik ten zeerste kan aanbevelen voor de student, die zich in
deze materie moet bekwamen.

Middelkoop

MACHINAAL MELKEN (5e druk).

H. H e i d a, Tj. K o o p m a n s, Ir. .A. E. J. v. d. P 1 o e g en P. A. Po t.
(Uitgave: Friese Maatschappij van Landbouw, Leeuwarden 1959.)
Vergeleken met de voorgaande druk, zijn geen ingrijpende veranderingen aange-
bracht, hetgeen al direct blijkt bij beschouwing van de inhoudsopgave. Op de 144
bladzijden die het boekje telt, worden vrijwel alle facetten van het machinaal melken
uitvoerig besproken. Dc 72 foto\'s en tekeningen zijn goed gekozen en ondersteunen
de tekst uitstekend.

In de achtereenvolgende hoofdstukken worden behandeld: 1. voorgeschiedenis; 2. de
Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. II, i960 679

-ocr page 705-

melkmachine installatie; 3. het melken in de weideperiode; 4. anatomie en fysiologie
van het uier; 5. het werken met de machine; 6. melk- en melkhygiëne; 7. aankoop
van een melkmachine installatie; 8. de rentabiliteit van het machinaal melken; 9.
werking en onderhoud van benzinemotoren; 10. diversen.

Zeer terecht wordt veel aandacht besteed aan de organisatie van het werk en de
verschillende werkmethoden. Op dit gebied liggen de meeste in de praktijk gemaakte
fouten. De toevoeging van een bespreking van de uiteenlopende mogelijkheden van
het staande en hangende type emmer, is een verbetering. Door een wat merkwaardig
aandoende opéénvolging der hoofdstukken en de weinig duidelijke indeling der tekst
per bladzijde, is het geheel echter wat onoverzichtelijk.

Een tekortkoming van dit, in het algemeen toch instructieve boekje is, dat men voor
de doorloopmelkwagen vijf voordelen opsomt, maar deze verder nagenoeg onbe-
sproken laat. Hierop aansluitend was ook een uitvoeriger bespreking van het melk-
leiding systeem wenselijk geweest. Het thans zo zeer actuele probleem van het wel
of niet met de hand namelken wordt in het geheel niet aangeroerd.
De juistheid van de verklaring in het voorwoord, dat dc schrijvers getracht hebben
dit boekje aan te passen aan de nieuwste technische inzichten en de praktijkervarin-
gen, in de loop der jaren opgedaan, wordt dan wel twijfelachtig.
De betere kwaliteit van het papier en de fraaie omslag zijn een goede verbetering.

Grommers

BIBLIOGR.APHIE DES DEUTSCHSPR.ACHIGEN SCHRIFTTUMS ZUR ER-
FORSCHUNG UND BEKÄMPFUNG VON .ANZEIGEPFLICHTIGEN TIER-
SEUCHEN.

Bearbeitet von Dorothee Rühlmann.
(S. Hirzel Verlag, Leipzig, 1960, 482 pagina\'s, prijs DM 20.60.)
Dit boekwerk, bijna 500 bladzijden groot, met kleine letter gedrukt, geeft, gelijk
de titel zegt, cen opsomming van de literatuur betreffende die besmettelijke ziekten,
waarvoor wettelijke aangifteplicht bestaat, doch alleen voor zover die literatuur in
het Duits geschreven is. Men vindt nog nader opgegeven, dat men in deze biblio-
grafie zal kunnen vinden de monografiën, dissertaties en tijdschriftartikelen van
1935 tot 1956.

Het voorwoord is geschreven door Prof. Dr. L. Hussel, directeur van het Instituut
voor „Staatsveterinärkundc und Veterinärhygienc" van de Karl-Marx-Universität
te Leipzig. In dit voorwoord wordt erop gewezen, dat er in de DDR nog jaarlijks zeer
veel schade wordt veroorzaakt door de besmettelijke dierziekten, waarvan aangifte-
plicht bestaat. Zowel de wering als de bestrijding van deze ziekten vereist de samen-
werking van vele personen, die een goed inzicht, berustend op wetenschappelijke
kennis, behoren te hebben; deze bibliografie, zo zegt hij, voldoet aan haar doel-
stelling, n.1. het overzichtelijk samenvatten van de tegenwoordige wetenschappi lijke
kennis. (De buitenlandse wetenschapplijke inzichten zijn buiten beschouwing ge-
bleven. Ref.).

De inhoudsopgave, alfabetisch gerangschikt, geeft een duidelijk overzicht. Elk hoofd-
stuk is weer onderverdeeld, wat het opzoeken van literatuur over bepaalde details
zeer vergemakkelijkt.

Deze bibliografie geeft in totaal 7111 literatuuropgaven, vermeldende de auteur, de
titel van het geschrevene en waar men het vinden kan. Een korte vermelding van
de inhoud wordt niet gegeven; dit zou bij een dergelijk groot aantal opgaven haast
ook niet uit te voeren zijn.

Het lijkt mij dat de samenstelster haar taak zeer nauwgezet, uitvoerig en overzichtelijk
heeft verricht.

Degene, die over de in totaal 30 genoemde ziekten de Duitse literatuur wil nazien,
kan zich, door deze bibliografie te raadplegen, veel tijd, die hij anders met het op-
zoeken en verzamelen van publikaties zou hebben verloren, besparen.

]. Jansen Sr.

-ocr page 706-

VRAAG EN ANTWOORD

TUBERCULOSE BIJ HET RUND, MENS EN ANDERE DIEREN.
Vraag:

De Nederlandse veestapel is al een paar jaar praktisch vrij van t.b.c. Het interesseert
mij te vernemen of hierdoor ook de t.b.c. bij andere zoogdieren, inclusief de mens,
duidelijk is afgenomen.

Antwoord:

Het vijfjarenplan ter bestrijding van dc t.b.c. bij het rundvee in Nederland liep
van 1 mei 1951 tot 1 mei 1956. Dit vijfjarenplan werd met een nazorgperiode, even-
eens van 5 jaren, verlengd. Deze periode van nazorg zal dus op 1 mei 1961 eindigen.
Daar bij andere zoogdieren dan runderen geen systematisch onderzoek op tuberculose
plaatsvindt, hebben wij als enige maatstaf met betrekking tot het voorkomen van
tuberculose de gegevens van de vleeskeuringsdiensten in Nederland.
De Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid verschafte ons de volgende
cijfers:

•Aantal gevallen van tubcrculosc bij slachtdieren:

Diersoort

1950

1951

1952

1953

1954

Eenhoevige dieren

54

56

49

61

38

\\\'arkens

39.205

45.060

35.760

35.733

28.054

Schapen

47

12

8

10

5

Geiten

31

32

24

9

10

Diersoort

1955

1956

1957

1958

1959

Eenhoevige dieren

25

19

7

3 !

5

Varkens

21.106

17.492

14.466

12.603

12.375

Schapen

6

4

1

6

2

Geiten

2

4

2

— :

2

Uit deze opstelling zien wij, dat het aantal gevallen van tuberculose, waargenomen
bij de keuring van eenhoevige dieren, schapen en geiten tijdens en na het vijfjaren-
plan voortdurend is gedaakL

Nemen wij in aanmerking dat tuberculose bij paard, schaap en geit vrijwel steeds van
bovine oorsprong is, dan kan met vrij grote zekerheid worden gesteld, dat de daling
van het aantal gevonden gevallen van tuberculose bij deze diersoorten cen gevolg is
van dc succesvolle bestrijding der t.b.c. bij het rundvee.

Opmerkelijk is, dat het aantal bij de keuring geconstateerde gevallen van t.b.c^ bij
varkens sinds 1951 wel sterk is gedaald, maar dat niettemin zelfs voor de jaren 1958
en 1959 nog opvallend hoge cijfers werden genoteerd. Wel moeten wij bedenken dat
het totaal aantal varkens dat jaarlijks wordt geslacht zeer groot is. Een klein reken-
sommetje leert ons, dat deze cijfers voor 1958 en 1959 betekenen, dat bij 1 op de
± .300 geslachte varkens t.b.c. werd waargenomen. Het is echter wel zeker dat in
cen gedeelte van deze gevallen niet bovine - maar aviaire t.b^c^ de geconstateerde af-
wijkingen veroorzaakte. Het varken is n.1. zeer gevoelig voor vogeltuberculose.
Verder zal cen zeker percentage het gevolg zijn van een besmetting mens —> varken
vooral via keukenafval. Tenslotte weten wij dat cr gevallen voorkomen waarbij op
grond van de macroscopisch waarneembare afwijkingen, vooral in de subrnaxillairc
lymfklieren, aan tuberculose wordt gedacht, hetwelk echter bij microcopisch en cul-
tureel onderzoek niet bevestigd kan worden.

Daar deze omstandigheden evengoed voor 1951 als voor 1959 golden, zal dc sterke

-ocr page 707-

daling van het aantal gevallen van tuberculose bij de keuring van varkens toch zeker
een gevolg zijn van de sanering van de rundveestapel.

Moeilijker is de vraag te beantwoorden of door de bestrijding van dc t,b.c, bij hct
rundvee ook het aantal gevallen van t.b,c. bij de mens duidelijk is afgenomen.
De jaarverslagen van de Geneeskundig Hoofinspecteur van de Volksgezondheid mel-
den de laatste jaren ten aanzien van tuberculose bij de Nederlandse bevolking een
belangrijke daling, zowel van de morbiditeit als van de mortaliteit.
Vele factoren zullen bij deze daling een rol hebben gespeeld.

Daar geen gegvens beschikbaar zijn over het aantal patiënten met actieve tuberculose
tengevolge van een bovine infectie, is het onmogelijk om met cijfers aan te geven, in
hoeverre de sanering van de veestapel belangrijk heeft bijgedragen tot bovenge-
noemde verbetering in de situatie van het aantal gevallen van t.b.c. bij de mens.

INGEZONDEN

DE TOEPASSING VAN HEXACHLOROFEEN BIJ DISTOM.ATOSE.

Van enkele zijden hebben mij berichten bereikt volgens welke bij runderen na een
behandeling met maximaal 15 mg hexachlorofeen (G-11) per kg lichaamsgewicht
intoxicaueverschijnselen zouden zijn opgetreden, welke gelijkenis vertonen met de
symptomen van kopziekte.

Deze zienswijze komt ook naar voren in het artikel van Dr. O s i n g a in dit tijdschrift,
deel 85, aflevering 9 (1960), pp. 529-533.

Wij hebben reeds meer dan 700 behandelingen in de praktijk uitgevoerd bij runderen
met doses van 10 a 15 mg/kg. Slechts één vaars, die zeer sterk in groei was achter-
gebleven, die mager was en waarbij een groot aantal leverboteieren in de faeces werd
gevonden (400 eieren per gram), heeft de volgende dag niet willen eten. Daarna is
niets bijzonders meer aan het dier opgemerkt.

Vrij vaak is gedurende de dag na de behandeling (na enkele experimenten met sub-
cutane injecties is het middel voortaan altijd oraal toegediend) diarree waargenomen.
Andere verschijnselen hebben zich na de behandelingen, welke door ons zijn uit-
gevoerd, niet voorgedaan.

Na een dosis van 30 mg/kg werden door ons bij een deel van de proefrunderen een
of meer van de volgende verschijnselen waargenomen: versnelde ademhaling, strekking
van de hals, speekselvloed, weinig of geen reactie op uitwendige prikkels. .Andere
runderen vertoonden geen enkele reactie bij deze dosering. Versnelde ademhaling
op de dag na de behandeling werd slechts een enkele maal gezien na een dosis van
20 mg/kg. Kopziektc-achtige verschijnselen zagen wij nimmer.
De door ons gebruikte hexachlorofeen heeft een smeltpunt van 160 a 161° G.
Het moet worden afgeraden minder zuivere produkten te gebruiken, d.w.z. produkten
met een lager smeltpunt.

Rotterdam, mei 1960. M\'. Dorsman

-ocr page 708-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

FOKDOEL: HOGE \\ RUCHTBAARHEID.

Een meer of minder goede rentabiliteit van de veehouderij hangt ten nauwste samen
met de vruchtbaarheid, zowel van het mannelijke als van het vrouwelijke fokmatc-
riaal. Ofschoon de praktische veehouder zeer veel aandacht aan dit punt schenkt
mag de vraag gesteld worden, of in het licht van dc tegenwoordige stand van de
wetenschap de beoordeling wcl op de juiste wijze plaats vindt.

Zo wordt b.v. bij de verkoop van fokstieren meestal een in algemene termen gestelde
garantie gegeven voor „goed dekken en bevruchten\'\'; meermalen geeft dit later aan-
leiding tot moeilijkheden. Volgens Dr. Eibl moet bij de eerste dekking 65
k 70%
van de koeien bevrucht worden, vooropgesteld dat zij „gezond" zijn en op het juiste
moment gedekt worden. Wat de vrouwelijke dieren bctreft, wordt verlangd dat ze
gedurende cen bepaald aantal jaren regelmatig cen kalf werpen; bij het beoordelen
van de vraag of aan deze cis is voldaan wordt echter geen rekening gehouden met de
invloed van uitwendige factoren, die daarbij een rol gespeeld kunnen hebben. Ook
mag nimmer uit het oog verloren worden, dat elk kalf cen produkt is van twee
partners; het gust blijven zal in het ene geval liggen aan de koe en in een ander
geval bij de stier.

Men zal moeten erkennen, dat dc oude vruchtbare fokkoe van vandaag, genetisch
beschouwd, eigenlijk een tocvalsprodukt is en dat een herziening van dc methode om
de vruchtbaarheid te beoordelen noodzakelijk is.

Bij de nieuwere onderzoekingen is gebleken, dat bij beide geslachten de vruchtbaar-
heid centraal geregeld wordt door hetzelfde orgaan, n.1. de hypofyse. De activiteit
van deze klier is in hoge mate erfelijk en zc wordt alleen door extreme uitwendige
factoren merkbaar beïnvloed. De prikkeling van dc .geslachtsorganen (testes en ova-
ria) geschiedt bij beide geslachten vanuit deze klier door dezelfde stoffen in gelijke
richting. Een goed functioneren harerzijds waarborgt dus niet alleen de meest ge-
wenste vroegrijpheid en .geslachtsrijpheid, maar tevens een goede activiteit van de
testes en dc eierstok en baarmoeder. Bovendien beïnvloedt zij — hoewel niet recht-
streeks — dc deklust en de tochtigheid en tenslotte ook de geboorte en dc lactatie.
Het reeds lang bestaande vermoeden, dat ongewenste eigenschappen bij het voort-
plantingsproces bij de stier en de koe door dezelfde genen bepaald worden, is door
recente onderzoekingen bevestigd. Zo is b.v. gebleken, dat stieren met kleine testes,
dochters geven met slecht ontwikkelde eierstokken. Wat bij dc stier een gebrckki.ge
zaad
Produkte is, is — genetisch beschouwd — bij de koe een onvoldoende werk-
zaamheid van het ovarium, hetwelk zich openbaart in cen te laat terugkeren van dc
tochtigheid of een onvoldoende rijping van dc eitjes.

Verder is in de laatste jaren gebleken, dat naast een onvoldoende geslachtsdrift ook
verschillende andere eigenschappen van dc stieren, die bij de voortplanting een rol
spelen, op de nakomelingen worden overgebracht: tc haastig dekken, niet of slecht
uitschachten, onvoldoende nastoot enz. Vele van deze ei.genschappen kunnen be-
oordeeld worden vóór de stieren in gebruik genomen worden en evenals in Zweden
- waar dit reeds een tiental jaren plaats vindt - zal men ook in Duitsland hieraan
zijn volle aandacht moeten schenken. (In dit verband wordt herinnerd aan het vetc-
linair onderzoek van dc k.i.-stieren in ons land.)

Hoekstra

Uit: Veeteelt- en Zuivelberichten, 2, 6.96, (1959).

EI\'ROPEAN TECHMCAL CONFERE.N\'CE ON\' FOOD-BOR.\\E INFECTIONS
AND INTOXICATIONS.

(World Health Organization, technical report .series 1959, 184.)

Dit verslag is een resumé van dc besprekingen, welke van 16—21 februari 1959 te
Genève door een W.H.O.-commissie van deskundigen op het gebied van voedsel- en
andere vergiftigingen werden gehouden. De Nederlandse verte.genwoordi.ger was
Dr. A. .A. Mossel, die als levensmiddelen-microbioloog is verbonden aan het C.I.\\\'.0.

-ocr page 709-

De doelstelling was de huidige kennis op het gebied van voedselvergiftigingen te
overzien en maatregelen hiertegen als aangifte, onderzoek en preventie ter bestrijding
aan te geven.

Er valt de laatste decade onmiskenbaar een toename in aantal en omvang waar tc
nemen, waarvoor meerdere factoren werden aangewezen, o.a. centralisatie, massa-
consumptie en intensieve verplaatsing van voedsel en personen.

Een lijst van de belangrijkste veroorzakers, groepsgewijs verdeeld, is weergegeven
met de codenummers van de „International Statistical Classification of Diseases, In-
juries and Causes of Death".

Aangegeven wordt welke gegevens verzameld moeten worden en hoe het onderzoek,
ook epidemiologisch, het best kan geschieden.

Met het oog op de grote betekenis van de preventie worden controlemaatregelen aan-
bevolen en voorlichting van alle, in de levensmiddelensector werkzame personen,
bepleit. Internationale samenwerking in de controle van aan bederf onderhevige
voedingsmiddelen en op het gebied van de preventie tegen voedselvergiftigingen wordt
dringend noodzakelijk geacht.

Een lijst van aanbevelingen sluit dit interessante en overzichtelijke, slechts 1 Zw.
franc kostende en 20 pagina\'s tellende, verslag. Het is te verkrijgen bij het W.H.O.-
Secretariaat, Palais des Nations, Genève.

van Gils

VEULENLÄHME — (..VEULENZIEKTE").
(Paardengezondheidskalender, april 1960)

De Veulenlähme is een der meest gevreesde ziekten, die bij het veulen in de eerste
levensperiode voorkomt. De ziekte is praktisch bij iedere fokker bekend en vooral
gevreesd om zijn ernstige aandoening van een of meer gewrichten, veelal eindigend
in een dodelijk verloop.

De eerste ziekteverschijnselen treden soms al zeer kort na de geboorte op, soms pas
na enkele weken of maanden. De dieren vertonen dan een algemeen ziekzijn, gepaard
gaande met een verminderde eetlust. Het veulen drinkt slecht en moet vaak opgeholpen
en naar de moeder gebracht worden: drinkt dan meestal weinig om spoedig daarna
het hoofd te laten zakken en neer te zinken. Het dier ziet er lusteloos uit en het
baarkleed wordt ruw en dof. De navel vertoont vaak ontstekingsvcrschijnselen en dan
kan bij het betasten van de navel pijn opgewekt worden.

Het veulen begint moeilijk en stijf te lopen waarna verdikte en pijnlijke gewrichten
ontstaan; vooral de knie- en spronggewrichten. Somtijds verdwijnt deze zwelling aan
de gewrichten, maar meestal neemt deze in ernstige mate toe, terwijl gelijktijdig
de algemene ziektetoestand verergert. De bacteriën, die bij deze ziekte een rol spelen
kunnen via de navel of vanuit de darmwand het lichaam binnendringen. Vooral is dit
het geval bij veulens met weinig weerstandsvermogen bij de geboorte. Ook worden
veulens die geen normale biest hebben ontvangen gemakkelijk ziek. Dit kan voor-
komen, als merries vroegtijdig de biest hebben laten lopen of gestorven zijn direct
na de geboorte van het veulen.

De navel kan bij de geboorte maar al tc gemakkelijk besmet worden door onrein
strooisel of onreine handen. Daarom wordt er nog eens zeer uitdrukkelijk op gewezen
vooral zorg te dragen dat dc navel op dc juiste wijze behandeld wordt (geen onreine
handen, de navelstomp met jodiumtinetuur behandelenl. Vanuit de navel verspreidt
zich de infectie .gemakkelijk door het lichaam. Het gevolg hiervan is, dat verschil-
lende organen ziek worden maar vooral ook worden de gewrichten aangetast. Men
ziet dan naast het optreden van diarree ook wel bloedwateren, terwijl dc ziekte met
hoge koorts gepaard gaat. Wanneer de ziekte heftig verloopt, kan deze binnen en-
kele dagen de dood tengevol.ge hebben.

De meer slepende vorm die men in het al.gemeen bij wat oudere veulens aantreft,
vertoont ook duidelijker de gewrichtsontsteking. Een enkele maal treedt nog wcleens
genezing op; meestal echter sterven ook deze dieren in een volkomen uitgeputte toe-
stand.

Vaak meent de eigenaar, dat aan deze ziekte niets tc doen is. Wanneer de dierenarts

-ocr page 710-

t ij d i g en zeer spoedig bij de eerste ziekteverschijnselen het veulen in be-
handeling neemt, kan met de moderne geneesmiddelen in het algemeen wel een goed
resultaat verwacht worden. Het zij echter nogmaals uitdrukkelijk vermeld, dat bij de
eerste ziekteverschijnselen zo spoedig mogelijk hulp moet worden ingeroepen. Ge-
schiedt dit te laat dan is de kans op volledig herstel veel geringer.

K.AN KOPZIEKTE (GRASTETANIE) WORDEN UITGEROEID?
door Prof. Dr. L. S c e k 1 e s.

Inleiding.

Het is ruim dertig jaar geleden dat men hier te lande een begin heeft gemaakt met
het op moderne leest geschoeide onderzoek naar het wezen en de mogelijkheden van
bestrijding van de kopziekte onder het rundvee, de gesel die, ieder jaar weer, talrijke
veehouders op zo pijnlijke wijze treft. Al spoedig heeft dit Nederlandse initiadef weer-
klank gevonden in het buitenland. Ook daar heeft men zich doelbewust gezet tot
speurwerk op dit gebied. Reeds een aantal jaren verricht o.m. de „Kopziekte-com-
missie T.N.O." in Benelux-verband goed werk. Men beschikt dan ook thans over
een indrukwekkend aantal uitkomsten van al deze onderzoekingen in binnen- en
buitenland, die in een tijdsverloop van meer dan een kwarteeuw, onder zeer verschil-
lende bedrijfsomstandigheden, zijn verricht.

Zelfs met al deze uitkomsten van het moderne kopziekteonderzoek op de achtergrond,
is het niet gemakkelijk de voor de hand liggende vraag: „kan kopziekte worden uitge-
roeid?" te beantwoorden op een manier die ieder bevredigt. Zelfs — of juist — onder
de deskundigen op dit terrein, d.w.z. onder hen die zich jarenlang met toewijding
aan de studie van het kopziektvraagstuk hebben gegeven, bestaat er nog heel wat
verschil van inzicht. Het heeft geen zin dit te verdoezelen. De verklaring hiervan ligt
voor de hand: de kopziekte is een zo ingewikkeld probleem, een vraagstuk waaraan
zoveel kanten zijn, dat het niet te verwonderen is dat de inzichten erover verschillen.
Ook de man van de praktijk, de veehouder, weet dit wel. Kopziekte is grillig en
onberekenbaar. Zij komt soms jarenlang voor op één en hetzelfde bedrijf, om dan
plotseling te verdwijnen. Of men heeft jarenlang geen last van de ziekte, waarna zij
plotseling kan verschijnen. Wanneer dit verdwijnen of verschijnen van de kopziekte
samenvalt met een verandering in de bedrijfsvoering, bijv. de bemesting — hetgeen
echter lang niet altijd het geval is — dan is men uiteraard geneigd deze als oorzaak
van het „verschil met vroeger" te beschouwen. Toch ligt in vele gevallen dc zaak
niet zo eenvoudig en menig veehouder vraagt zich dan ook terecht af wat nu in feite
het verschil is tussen zijn „kopziektebedrijf" en het bedrijf van zijn buurman, waar
de ziekte niet voorkomt.

De kopziekte verschijnselen.

Ook in een ander opzicht is kopziekte grillig, n.l. in de verschijnselen die zich bij
de zieke dieren voordoen. Er zijn jaren waarin de ziekte gekenmerkt is door heftige
opwinding, ernstige krampen en cen zeer snel dodelijk verloop, zodat het in vele ge-
vallen niet .gelukt tijdig de hu lp van de dierenarts in tc roepen. In andere jaren
verloopt de ziekte echter langzamer en zijn de verschijnselen minder alarmerend, zodat
tijdig veterinaire hulp geboden kan worden. In één en hetzelfde jaar kunnen er ver-
der in verschillende streken van ons land grote verschillen worden waargenomen in
de verschijningsvorm van dc ziekte in de zin die hierboven werd aangegeven.

Kopziekte en bedrijfsvoering.

Op grond van de ervaringen in binnen- en buitenland kan worden gezegd dat het
aantal kopziektegevallen in grote lijnen gelijke tred houdt met de intensivering van
de bedrijfsvoering, dus ook met het streven het aantal melkkoeien dat per hectare
gehouden wordt, uit te breiden. De vraag rijst dan ook of er bedrijfsfactoren zijn
aan tc wijzen die een overheersende invloed uitoefenen op het ontstaan van kop-
ziekte en — als dit het geval mocht zijn — of bij het ontbreken van deze invloeden
kopziekte persé niet ontstaat.

-ocr page 711-

Het antwoord op de eerste vraag luidt bevestigend, op de tweede vraag echter ont-
kennend. Dit betekent dat er buiten de uitwendige factoren, zoals dc samenstelling
van het voeder en de weersomstandigheden — die uiteraard met elkaar kunnen
samenhangen — nog andere invloeden, n.1. van inwendige aard, van belang moeten
zijn bij het ontstaan van dc kopziekte. Eén en ander is in overeenstemming met de
praktijkervaringen die zich hier te lande uitstrekken over de laatste dertig jaar. De
eerste mededelingen over kopziekte die in dit tijdperk verschenen, brachten haar in
verband met de plotselinge overgang van de stal naar dc weide met welige grasgroei.
Dit geldt uiteraard niet voor landen als Nieuw-Zeeland, waar bet vee het gehele jaar
buiten loopt en waar toch dc kopziekte een zeer ernstig vraagstuk is. Men weet thans
dat men in West-Europa — dus ook in Nederland — kopziekte weliswaar meestal
aantreft op geile weiden in het voor- en najaar, en dat cr een sterke vermindering
van het aantal ziektegevallen valt waar te nemen in de tweede helft van juni, in juli
en augustus, maar dat de ziekte in beginsel op alle tijden kan voorkomen, zowel op
zwaar als op minder zwaar bemest grasland en op stalvocder, onafhankelijk van
leeftijd, geslacht of ras.

Enkele bijzondere aspecten van de ko\'pziekte.

Voordat wij kunnen overgaan tot de beantwoording van de vraag of kopziekte kan
worden uitgeroeid, is het nodig eerst enkele aspecten van het kopziektcvraagstuk nog
wat nader te beschouwen. Deze betreffen zowel dc factoren van uitwendige als van in-
wendige aard die in dc koe dc ziekte kunnen opwekken.

1. De weersomstandigheden.

Praktijkervaring en onderzoek hebben geleerd dat de invloed van dc weersomstandig-
heden op het ontstaan van kopziekte van tweeërlei aard is. Plotselinge, sterke klimaat-
wisselingen — zoele dagen afgewisseld door koude, gure nachten — kunnen cen di-
recte invloed uitoefenen op dieren die reeds in cen labiele toestand verkeren en
daardoor het ontstaan van kopziekte in de hand werken. Er bestaat echtcr bovendien
de mogelijkheid van cen indirecte beïnvloeding door het klimaat, n.1. doordat dc (mi-
nerale) samenstelling van het gewas dat het rund als voedsel dient, door de weers-
omstandigheden verandert. Men heeft op.gemerkt dat ongeveer 5 dagen nadat de
temperatuur boven ca. 14° C is gestegen, het aantal kopziektegevallen stijgt. Ge-
middeld 5 dagen na een tcmperatuursdaling valt er een vermindering van het aantal
kopziektegevallen waar te nemen.

De waarde van deze bevindingen voor de praktijk is duidelijk. Door de runderen
zoveel mogelijk te beschermen tegen plotselinge en sterke klimaatwissclingen, bijv.
door de dieren in het vroege voorjaar \'s nachts op tc stallen, kan men het gevaar
voor kopziekte verminderen. Verder kan men, door dc temperatuurswisselingen goed
in het oog te houden, de veehouders tijdig waarschuwen wanneer er dagen op komst
zijn die bijzonder kritiek zijn voor het uitbreken van kopziekte.

2. D c bemesting.

Dat 0|) geïntensiveerde bedrijven, waar zwaar wordt bemest, vooral met kali, stikstof
cn .gier, het gevaar voor kopziekte groter is dan op bedrijven, waar dc bedrijfsvoering
minder intensief is, ligt in de lijn der verwachting. De samenstelling van het op
zwaar bemeste percelen gekweekte gewas is niet evenwichtig en daardoor is het ge-
was in vele gevallen minder geschikt om tc dienen als het enige voeder voor het vee.
Dikwijls kan men opmerken — vooral ook bij kopziektcpatiënten - dat de mest zeer
dun en kwalijk riekend is. Dit wijst op zeer abnormale processen in het maagdarm-
kanaal van dc dieren. Toediening van cen flinke hoeveelheid pulp, bijv. 2 kg per
dag per koe, kan wel een gunstige werking uito<-fcnen, maar deze maatregel is niet
steeds afdoende.

Het is tot dusver nog niet gelukt met zekerheid één bepaald bestanddeel aan tc
wijzen dat dc kopziekte veroorzaakt. Weliswaar bevat „kopzicktegras" dikwijls een
hoog gehalte aan kalium en aan stikstof en is dc verhouding tussen kalium en de som
van calcium en magnesium hoog, terwijl het gehalte aan ruwe celstof laag is, maar
bij nader onderzoek blijken cr op deze z.g. regel talrijke uitzonderingen voor te

-ocr page 712-

komen. Het maakt dan ook de indruk dat er in „kopziektegras" nog een of meer
bestanddelen aanwezig zijn of ontbreken, factoren die men tot dusver over het hoofd
heeft gezien. Bovendien moet men wcl bedenken dat cr ook kopziekte kan ontstaan
zonder dat er gras, al dan nict in ingekuilde of gedroogde vorm, is opgenomen. Het
komt cr n.1. op aan hoe dc koe op het toegediende voeder, van welke aard dit ook
zijn moge, reageert.

Wat echter wel vast staat is dat cen verantwoorde bemesting van groot belang is.
Ieder veehouder zal cr dan ook verstandig aan doen de adviezen van de Rijksland-
bouwvoorlichtingsdienst en andere bevoegde instanties in dit opzicht zo nauwkeurig
mogelijk op te volgen.

3. Magnesium.

Bij cen kopzicktepatiënt is het magnesiumgchaltc van het bloed van het zieke dier
abnormaal laag doordat blijkbaar cen deel van het bloedmagnesium tijdelijk is weg-
getrokken naar andere plaatsen van het lichaam. In het lichaam als geheel bestaat er
n.l. geen tekort aan magnesium. Kan deze tijdelijke vermindering van het magnesium-
gehalte van het bloed die aanleiding geeft tot de verschijnselen van kopziekte, in de
hand worden gewerkt door cen tekort aan magnesium in het voeder? Deze moge-
lijkheid mag nict zonder meer worden ontkend. Weli.swaar bevat het gras van „kop-
zicktcweiden" in de regel geen absoluut tekort aan magnesium, maar wel bestaat er
in vele gevallen bij de runderen grote tegenzin om dit gras op te nemen. Zo is het
dan mogelijk dat cr in absolute zin te weinig magnseium aan het lichaam wordt
toegevoerd, indien het weidegras het enige voeder is dat de dieren krijgen. Men weet
verder niet hoeveel van het magnesium dat met het voeder in het maagdarmkanaal
terecht komt, door het lichaam wordt opgenomen en hoeveel cr met dc mest wordt
uitgescheiden. Het is n.1. zeer goed mogelijk dat de opneming van het magnesium
uit het voeder door het lichaam geremd wordt, hetzij doordat de vocdermassa te
snel uit het lichaam wordt verwijderd — er bestaat immers in vele gevallen diarree
- - hetzij dat andere bestanddelen in het voeder remmend op dc magnesiumopneming
werken. Zeer onlangs is er opnieuw van Britse zijde op deze mogelijkheid gewezen.
Men onderstelt dat het in het voeder aanwezige „fytaat" wel eens de remmende stof
zou kunnen zijn die het magnesium bindt en dus verhindert dat dit element het lichaam
binnentreedt. (Overigens zijn cr ook wcl andere stoffen die als remmers kunnen
fungeren.)

Men beschikt thans in Nederland over cen ervaring van 6 jaar ten aanzien van de
toediening van magnesiumoxyde-houdendc voederkoekjes als middel ter voorkóming
van kopziekte. De ervaring is gunstig: het aantal kopziektegevallen kan door regel-
matige dagelijks toediening van de anti-kopzicktckockjes, gedurende de tijd die
kritiek is voor het uitbreken van de kopziekte — dus in het voorjaar gedurende ca. cen
maand - - tot op 1/5 worden verminderd. Het is van groot belang dat dc koekjes
precies volgens de voorschriften worden gevoederd, zodat de zekerheid bestaat dat
per dag niet minder dan 50 gram magncsium-oxydc wordt toegediend. Zelfs bij „on-
gunstige" bedrijfsomstandigheden — bijv. zware bemesting — is dit middel doel-
treffend gebleken.

4. Terugblik en vooruitzicht inzake dc kopziektebestrijding.
Kopziekte trof men reeds vóór het jaar 1880 regelmatig in het najaar aan langs
de Oude Rijn. Er was toen nog geen sprake van een bestrijdingsmethode en verreweg
de meeste aangetaste dieren stierven. Naar alle waarschijnlijkheid heeft men na 1895
cen deel van deze patiënten wel behandeld door het inblazen van lucht in de uier,
maar het valt te betwijfelen of daardoor het sterftecijfer wezenlijk is gedrukt. In
de twintiger jaren van deze eeuw, toen kopziekte allerwege in ons land, in voor- en
najaar, werd gesignaleerd, was althans de sterfte nog zeer groot. Men heeft deze wel
op 90% van de aangetaste dieren geschat. Daarin is eensklaps verandering gekomen
toen men omstreeks 1930 begon met de kopzicktcpaticnten in te spuiten, aanvankelijk
met calciumzouten, later met een mengsel van calcium- en magnesiumzout. In een
radiorede, door dc schrijver van dit artikel gehouden op 20 april 1953, werd be-
cijferd dat 1 a 2% van ons melkvee ieder jaar kopziekte kreeg, d.w.z. tussen de

-ocr page 713-

15.000 en 30.000 runderen. Eén zevende gedeelte van deze kopziektegevallen ver-
liep zo snel dat hulp van de dierenarts niet meer kon baten. Het aantal sterfte-
gevallen dat jaarlijks voorkwam werd dan ook in die dagen geschat op gemiddeld
3.000 stuks melkvee. De directe schade door deze sterfte van 1/7 deel der aangetaste
dieren, samen met de produktievermindering van het 6/7 gedeelte der patiënten dat
door behandeling genezen was, werd destijds geschat op een waarde van 4 miljoen
gulden per jaar. Gerekend naar het huidige prijspeil zou dit een waarde van wellicht
5 miljoen gulden of meer vertegenwoordigen.

Sedert dien heeft men de bestrijding van de kopziekte nog krachtiger ter hand ge-
nomen. Door voorbehoedende maatregelen — bemesting en vooral het bijvoederen
van magnesiumoxyde-houdende voederkoekjes — is het sterftecijfer nog aanzienlijk
gedaald. Toch mag de jaarlijkse schade door sterfte en produktievermindering ook
thans nog niet onderschat worden. Een juist cijfer is niet aan te geven, maar naar
ruwe schatting zal de schade jaarlijks toch nog wel tussen 1 en 2 miljoen gulden
liggen, een bedrag dat alleszins tot nadenken stemt.

Wanneer wij thans terugkeren tot de vraag die in de aanhef van dit artikel werd
gesteld: „Kan de kopziekte worden uitgeroeid", dan kan deze als volgt worden
beantwoord. Door stelselmatige toepassing van de in de punten 1 tot 3 genoemde
maatregelen — nauwlettende aandacht voor weersinvloeden, doelmatige bemesting,
zoveel mogelijk evenwichtig voeder en regelmatige toediening van anU-kopziekte-
koek — kan het uitbreken van kopziekte sterk worden gedrukt. Het zal echter nodig
zijn daarnaast maatregelen te treffen die verdere stabilisering van de lichaamsfuncties
van het melkvee ten doel hebben. Hierdoor toch zullen dc dieren nog beter weerstand
kunnen bieden aan de schadelijke invloeden van uitwendige en inwendige aard die
hun gezondheidstoestand in kritieke tijden bedreigen, invloeden die men nooit volledig
zal kunnen opheffen. Alle voorbereidingen zijn getroffen om op korte termijn tc be-
ginnen met deze afsluitende onderzoekingen die dus direct gericht zijn op verbete-
ring van de lichaamsfuncties en daardoor van het weerstandsvermogen van onze
dieren.

Er bestaat dan ook gegronde hoop dat er binnen afzienbare tijd nog een verdere,
wezenlijke bijdrage kan worden geleverd tot de uitroeiing van de kopziekte. Dit be-
tekent echter niet dat cr in Nederland of elders dan nooit meer kopziekte zou voor-
komen of kunnen voorkomen — een dergelijke radicale uitroeiing mag men ten aan-
zien van geen enkele stofwisselingsziekte bij mens of dier verwachten — maar wèl
dat de schade tot een aanvaardbaar minimum zal worden beperkt. Voorwaarde hier-
toe is een nog nauwere samenwerking tussen de diergeneeskundige en landbouw-
kundige wetenschap en volledige medewerking van de zijde van de veehouders.

Afd. Voorlichting, Ministerie van Landbouw en Visserij

DE OPFOK VAN HET MOEDERLOZE VEULEN.

De oorzaak, dat een pasgeboren veulen de moederlijke zorgen moet missen kan o.m.
gelegen zijn in het feit dat:

a. de moeder het veulen verstoot;

b. dc moeder geen of onvoldoende melkafscheiding heeft;

c. de moeder is gestorven,

aldus de heer L. W. Biesheuvel, Rijksconsulent voor de paardenfokkerij onlangs
voor de microfoon.

FIct verstoten of niet aannemen van het veulen komt nog wel eens voor, wanneer de
geboorte plaats heeft zonder menselijke hulp en de merrie gestald is in de paarden-
stal tussen andere paarden in. Doordat de merrie is vastgebonden aan de krib kan zij
niet bij haar kind komen en als het kind dan bij de eerste pogingen om „de benen
onder het lijf te krijgen" van de moeder verwijderd raakt en verdwaald tussen de
andere paarden terecht komt, kan dit aanleiding van „niet meer aannemen" worden.
De merrie is dan niet in dc gelegenheid haar pasgeboren kind schoon te likken en
daardoor de reuk van haar kind in haar moederlijk instinct op te nemen. De andere

-ocr page 714-

Etalgcnoten geven veelal blijk de grootste interesse en zorg voor de nieuw geborene
te hebben, maar missen de mogelijkheid het veulen te kunnen voeden.
Om het euvel van „verstoten" te voorkomen is het derhalve van het grootste belang,
de hoogdrachtige merrie vroegtijdig in een goed gesloten box te plaatsen, waar zij goed
verzorgd de geboorte van haar kind rustig kan afwachten. Merriën, die hun veulen
verstoten, dienen gedwongen te worden hun veulen te laten zuigen. Zonodig door het
opzetten van een neuspraam en het opnemen van een voorbeen. In geval het veulen
de eerste dagen te zwak of niet doortastend genoeg is om tc zuigen, is het noodzakelijk
om de merrie te melken en de gewonnen biest per fles met speen aan het veulen te
verstrekken. In geval de merrie ook kwaadaardig is op het veulen, dienen ter voor-
koming van letsel van de jonggeborene, moeder en kind in aparte boxen te worden
gedaan, maar wel zodanig, dat zij elkaar goed kunnen zien en horen. Een tienmaal per
24 uur laten drinken (ook in de nacht een paar maal) is nodig. Als moeder en kind
op deze wijze een paar weken aan elkaar zijn gewend kan het laten zuigen van het
veulen bij een andere veulenmerrie, als dat voor de moeder van het verstoten veulen
aanschouwelijk plaats heeft, wel zodanige jaloersheid opwekken, dat het veulen in
het vervolg met alle moederliefde wordt omringd.

In geval de moeder onvoldoende of geen melkafscheiding heeft, dient de dieren-
arts te worden geraadpleegd. Hormooninspuitingen kunnen dan mogelijk nog resul-
taat opleveren. Bij te geringe melkafscheiding dient het veulen te worden bijge-
voederd. Gegevens daarover zijn weergegeven in voederrantsoenen.
In geval er in het geheel geen melkafscheiding plaats heeft of de merrie is gestorven,
dient allereerst te worden getracht een pleegmoeder te vinden.

Hiervoor komen in aanmerking merriën, waarvan het veulen bij de geboorte of kort
daarna is gestorven, dan wel een merrie, waarvan het veulen al enkele maanden oud
is en met bijvoeding zich verder wel zonder moedermelk kan ontwikkelen.
Voor het verkrijgen van inlichtingen over hct beschikbaar zijn van een pleegmoeder,
dan w(4 opgave van moederloze veulens, kan men zich dag en nacht wenden tot de
Service Telefoon Centrale te \'s-Gravenhage onder no. (070) 32 29 28.
Inmiddels dient alle zorg te worden besteed aan het jonggeboren veulen en in af-
wachting van het verkrijgen van een pleegmoeder dient men over de gaan tot de
kunstmatige opfok.
Kunstmatige opfok.

\\\'oor het slagen van de opfok is het van grote betekenis, dat het jonge diertje biest
ontvangt. Immers, de biest bevat een hoog gehalte aan eiwitten, vitaminen en mine-
ralen en drijft het darmpck af. Nog belangrijker zijn de immuunstoffen (antistoffen)
die met de biest overgedragen worden van de moeder op het jong. Tijdens de drach-
tigheid heeft geen overdracht van immuunstoffen plaats. Met dc biest wordt dus de
weerstand van het veulen tegen ziekteverwekkende organismen sterk verhoogd. Men
bedenke echter wel, dat bij het moederdier in het bloed alleen antistoffen zijn ge-
vormd tegen ziekteverwekkende organismen, waarmede het dier in aanraking is ge-
weest.

De biest van de moeder of van cen andere merrie uit dezelfde stal heeft voor het
veulen dus meer waarde dan de biest van cen merrie uit een vreemde stal, immers, in
die laatste stal kunnen geheel andere bactcriesoorten of stammen voorkomen.
Toch zal men, wanneer op eigen bedrijf geen biest verkrijgbaar is, op een ander be-
drijf trachten een zekere hoeveelheid te krijgen; al is de beschuttende waarde daar-
van iets minder, toch werkt ze nog heilzaam. Men kan bij de hengstenhoudcrs in-
formeren welke merriën misschien cen veulen hebben geworpen. Hoe vaker een
kleine hoeveelheid biest gegeven wordt (elk uur 150 gram gedurende het eerste et-
maal), hoe meer kans van slagen de opfok heeft.

Slaagt men er niet in, ergens biest te krijgen, dan vraagt men de dierenarts het veulen
in te spuiten met paardenserum. Deze zal zo nodig tevens een laxeermiddel geven
om het darmpck af te drijven. Daarna kan men verdunde koemelk verstrekken, steeds
in lauwe toestand. Men geeft aanvankelijk elke twee uren —\'/a liter mengsel. Dit
mengsel \'oestaat uit 2 delen koemelk op 1 deel water, terwijl aan elke liter mengsel 1

-ocr page 715-

volle eetlepel suiker wordt toegevoegd. Paardenmelk bevat het 2/3 gedeelte van het
eiwitgehalte van koemelk, doch het vetgehalte is nauwelijks de helft of een derde ge-
deelte, terwijl het suikergehalte veel hoger is. Men neme dus koemelk van cen vers-
gekalfde koe met laag vetgehalte. De totale hoeveelheden melkmengsel bedragen per
etmaal in de eerste week 3 liter, opklimmend tot 6 liter aan het einde der week.
Geleidelijk wordt de hoeveelheid opgevoerd tot ca. 15 liter per etmaal, terwijl de
tussenruimten tussen de maaltijden steeds langer worden.

Tot een leeftijd van 1 a 2 maanden drenkt men dan nog 4 maal per dag, daarna 3
maal. Men mag op een leeftijd van 1 a 2 maanden de toevoeging van water aan het
melkmengsel langzamerhand weglaten. Dc koemelk kan op een leeftijd van 10 a 12
weken geleidelijk vervangen worden door karnemelk of dikzure ondermelk.
De uiterste reinheid van het melkgereedschap moet in acht genomen worden. Het
eiwit in paardenmelk bevat veel meer albumine dan koemelk. Daarom is het gewenst
in het meelvoeder, dat naast melkmengsel gegeven wordt, ook dierlijk eiwit op te
nemen. Men gebruikt als meelvoeder vrij algemeen het kuikenopfokvoedcr I. Daar-
mede worden zeer goede resultaten bereikt.

Reeds op cen leeftijd van 4—7 dagen leert men het veulen iets meel te eten, b.v.
door na het drinken iets op de bodem van de emmer tc deponeren of door iets op
de vingers te nemen en het veulen daarop te laten zuigen. Vervolgens stelt men het
meelvoeder droog en onbeperkt in een bakje ter beschikking. Het veulen mag tot
zich nemen zoveel het verkiest. Natuurlijk moet het diertje ook drinkwater kunnen
opnemen als het dat nodig heeft. Reeds spoedig leert het veulen ook hooi eten.
Goede kwaliteit hooi, dat weinig gebroeid heeft, moet doorlopend aanwezig zijn.
De eerste twee dagen na de geboorte moet het diertje in een warme omgeving ge-
huisvest zijn, geleidelijk mag de omgevingstemperatuur wat lager zijn. Eventueel kan
men gebruik maken van een droogstraallamp, welke men geleidelijk hoger hangt. Bij
zwakgeboren exemplaren is op een leeftijd van 2 a 3 dagen een vitaminestoot met
cen .A-D;i-preparaat op zijn plaats. Ook kan men dc dierenarts vragen het diertje de
eerste dag met sera en vitaminenpreparaat in te spuiten. Doen zich naderhand ra-
chitische verschijnselen voor, dan raadplege men eveneens de dierenarts. Het spreekt
vanzelf, dat het veulen de nodige beweging moet krijgen en bij gunstig weer in de
weide moet vertoeven, In de stalperiodc geeft men het ook wc! een kleine hoeveel-
heid rode wortelen en/of bicten,

Voedcnniddclen die in slokdarm en maag sterk kunnen zwellen, zoals droge pulp,
mogen niet gegeven worden. Men trachte wormbesmctting te voorkomen, dus men
mag het veulen niet in een stal of weide brengen waar ook andere veulens of paarden
vertoeven.

Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij

(ietiiiddeldc ii

iielkopbrengst per koe in

kg per jaar in 195\').

Egypte

662

(ïroot-Brittannië

2860

Canada

2370

■Nederland

3910

U,S,.A.

2640

Spanje

1800

Chili

1540

Zweden

2740

Pakistan

930

Zwitserland

3150

België

3760

■Australië

1910

Denemarken

3420

Nieuw-Zeeland

2540

West-Duitsland

2940

Frankiijk

2010

Der Tierzüchter, 12,

117, (1960)

-ocr page 716-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

EENDEVIRUSHEPATITISENTSTOF.

De Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst deelt mede dat met ingang van heden
het
gratis verstrekken van entstof tegen eendevirushepatitis voor fokeenden moet
worden stopgezet.

De resultaten van de tweevoudige entingen zijn tot nu toe gunstig.
Immuniteitsdoorbraken hebben zich bij de jonge eendjes in de overigens nog korte
observatieperiode niet voorgedaan.

De tweevoudige enting kan onveranderd worden aanbevolen.

De entstof blijft verkrijgbaar bij het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Rotter-
dam tegen de daarvoor geldende tarieven.

D.

«

J3

g
a

n
ji

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND MA.A.RT 1960.
Dc getallen geven het aantal vecbeslagen aan.

s

•5

i!
4J t?
bO ^

c
^

01

M s

2 >

•ti
■O,

«

-Q —s

II

t) j; C3

D- ï S

OJ K ao

^ O «

^

Provincie

S 3

O. 3

a

•S

■O,

-Q C

■ ■ c

3

O "a
■n 3
3 «J

Groningen

1

j _

1

Drenthe

1 -

1

2

Friesland

—•

10

1 _

1

Overijssel

15

1 "

1

Gelderland

1

31

1

Utrecht

1

28

Noordholland

1

2

Zuidholland

1

30

—-

Zeeland

—.

Noordbrabant

22

5

Limburg

-

1

15

Tot. V. h. Rijk

13

1

4

127

2

24

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (pleuropneumonia contagiosa bo-
vum), hondsdolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade drcK-s (malleus)
zijn in Nederland resp^ sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen^

-ocr page 717-

DOORLOPENDE AGENDA

Juni,

1, Afdeling Zuid-Holland M.v.D. Vergadering 19.45 uur, Beurscafé/Re.s-

taurant (Muranozaal), Rotterdam (pag. 311).
7, „Arbeitsgemeinschaft für Veterinärpathologie", 9e bijeenkomst. 8.30 uur,
Institut für Pathologie der Universität München (pag. 368).
16—18, Veterinaire Week, Utrecht (pag. 232, 505, 562, 630, 693).

Juli,

7, Promotie K. G. Robijns, \'s Heer-Hendrikskinderen, 16.15 uur. Rijks-
universiteit Utrecht (pag. 563).
30, t.m. 1 augustus. Xde Congres over K.I. in Wels (pag. 502).

September,

5—10, Intern. Bioklimatologisch Congres, Royal Soc. of Medecin, Londen.

(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1042, 1959)
18—27, XlVdc Congres I.S.F.A., Praag (pag. 502).

30, Nationale tentoonstelling van varkens, schapen en geiten, \'s-Hertogen-
bosch.

Oktober,

1—8, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, 11.00 uur,
Jaarbeurs/Restaurant, Utrecht.

November,

3, Derde Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, Utrecht.
15—18, First European Poultry Conference, Utrecht (pag. 628).

1961.
Juni,

5—9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren". Den Haag/Scheveningen.
(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1273, 1959)

Radio-actief cobalt.

Na bestraling met y-stralen van radio-actief cobalt was bij dc uitgehaalde kippe-
bouten bij bewaren bij 1 ° C 5x zoveel tijd nodig voordat de bouten door rottings-
bacteriën waren bedorven als bij onbestraalde bouten.

Na braden werd geen smaakverandering opgemerkt. Tijdens de bewaring liep de
smaak terug. Dit werd merkbaar na een tijdsduur die 1/jx zo lang was als die waarbij
onbestraald vlees was bedorven na bewaring bij 1" C.

Pluimveepers, XV, febr. 1960, 110

Methionine cn antibiotica.

Tijdens voederproeven met kuikens werden de beste groeiresultaten bereikt na ver-
strekking van 10 g terramycine per ton voer. Een grociverbetering van 18,2% ver-
geleken met die bij de controledieren werd vastgesteld. Deze groei lag 7,6% hoger
dan die met penicilline (dosering: 5 gram per ton voer) werd verkregen. Verstrek-
king van methionine had geen invloed op de groei der dieren. Na het bereiken van
de leeftijd van vier weken werd geen antibiotica-werking meer waargenomen.

Pluimveepers, XV, febr. 1960, 71

-ocr page 718-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRFXHT - RI BENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

eterinaire Week 1960.

I n s c h r ij V i n g.

Na de verschijning van de vorgie aflevering is gebleken dat de mededeling over
eventueel ontbrekende programma\'s van de Veterinaire Week niet tevergeefs is ge-
weest, want enige leden is inmiddels op verzoek cen afzonderlijk programma toe-
gezonden. Voor het geval men nog niet of niet meer over een programma beschikt,
kan alsnog cen exemplaar bij het bureau worden aangevraagd.

Het aanmeldingsformulier dient in dat geval echter onmiddellijk te worden inge-
zonden, omdat de inschrijvingstcrmijn, die tot 1 juni is opengesteld, dan inmiddels
al is verstreken.

Daarna worden de benodigde kaartjes voor het diner, de koffiemaaltijden, de auto-
tochten etc. verzonden.

\\\'oor het geval vóór 1 juni nog niet definitief kan worden ingeschreven, bijv. met
het oog op eventuele regeling van dc praktijkwaarneming, wordt men verzocht direct
na verschijning van deze aflevering in elk geval cen voorlopige opgave in te zenden.

Logies.

Bij het ter perse gaan van dit numemr bleken sommige Utrechtse hotels op 16 en
17 juni al volgeboekt tc zijn; MotoResto te Bunnik, tel. (03400) 546 en 547 had
nog enkele kamers beschikbaar.

W ij z i g i n g van het programma.

Op verzoek van betrokkenen wordt meegedeeld, dat de reeds aan.gekondigde voor-
dracht: Verschuivingen in de epizoötiologie van de kippenziekten in de laatste
dertig jaren, op vrijdag 17 juni v.m. 10.30 uur door collega R. Wemmenhoven wordt
gehouden.

Dc titel van dc voordracht van Dr. C. van Dorssen is veranderd in: „Salmonellose bij
ïnccuwen".

Enlino tegen varkenspest.

Mede in verband met de nieuwere ontwikkelingen bij de varkensmestcrij blijkt er
behoefte te zijn ontstaan aan richtlijnen ten aanzien van de tc berekenen tarieven
voor dc enting met kristalvioletvaccin.

Het Hoofdbestuur meent daarom, nadat hierover de Tarievencommissie is gehoord,
de volgende tarieven te moeten adviseren:

1—20 varkens (5 cc kristalvioletvaccin) ƒ 2,— per dier

meer dan 20 varkens (5 cc kristalvioletvaccin) „ 1,75 per dier

1-20 varkens (10 cc kristalvioletvaccin) „ 2,75 per dier

meer dan 20 varkens O O cc kristalvioletvaccin) „ 2,50 per dier

Entstoffen tegen infectieuze bronchitis en pseudo-vogelpest.
In verband met verschillende telefonische verzoeken van dierenartsen om nadere
inlichtingen over de nieuwe doseringen en prijzen van de entstof tegen infectieuze
bronchitis en pseudo-vogelpest kan worden mcdc.gcdccld, dat blijkens ingewonnen
informaties het overleg hierover tussen de producenten van genoemde entstoffen en
belanghebbende organisaties nog gaande is.

-ocr page 719-

Congres van de British Veterinary Association.

Voor het jaarlijks congres van de British Veterinary Association, dat van 28 augustus
tot en met 3 september te Glasgow wordt gehouden, is ook ditmaal een Nederlandse
vertegenwoordiger uitgenodigd.

Gaarne wordt opgave ingewacht van degenen, die dit congres willen bezoeken of om-
streeks die tijd hun vakantie in Engeland doorbrengen, waarna eventueel overleg
kan worden gepleegd over gelijktijdige representatie van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

Het voorlopig programma omvat vele belangrijke onderwerpen betreffende verschil-
lende takken van het diergeneeskundig beroep, films en excursies etc. en zal op ver-
zoek ter inzage worden toegezonden.

Universiteitsmuseum, Diergeneeskundige Afdeling.

Nieuwe aanwinsten:

Boekjes:

1. Remediën tegen de contagieuse Sickte onder de Paarden en Hoornbeesten. 1732.
(aankoop)

2. Mr. J. W. Staats Evers: Hoe werd in de vorige eeuw dc veepest in ons vaderland
bestreden? 1867.

Het laatste geeft een uittreksel van de verordeningen en maatregelen uit de 18c
eeuw, welke genomen zijn om de verspreiding der veepest tegen te gaan en sluit
als zodanig mooi aan bij de bundel politionele maatregelen, genomen bij optreden
de runderpest, door de Staten van Gelderland 1744—1809, welke het museum
enige jaren eglcden door aankoop kon verwerven, (aankoop)

3. In het Jaarboekje van Oud-Utrecht over 1959 staat van de hand van Mr. P.
Damsté een zeer interessant artikel over „De Biltse Drank tegen Dollehondsbeet",
welke drank ongeveer anderhalve eeuw in Nederland opgeld gedaan heeft. De
schrijver geeft ons een goede indruk van dc veelvuldigheid van het optreden van
hondsdolheid en dus ook van de grote angst van de mensen voor beten van dolk-
honden. De drank is gebruikt tot het midden der vorige eeuw en pas in 1852
wordt in een ministeriële circulaire over hondsdolheid vermeld: „Uwe ingezetenen
opmerkzaam te maken dat door dc ondervinding de gunstige uitwerking van den
zoogenaamden Bildschen drank
niet is bevestigd". De medische adviseur van de
Minister merkte hierbij op: „Het nut dier drank is hoogst twijfelachtig en het
nog aanwezige vertrouwen, \'t welk enkeld op het
geheim van dit middel gegrond
is, moet weggenomen worden".

Gelukkig heeft het museum cen afdruk van dit artikel mogen ontvangen, (ge-
schenk van de schrijver)

PERSONALIA

Door het Hoofdbestuur zijn dc volgende collegae aangenomen als lid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde:

H. H. W. Dallenga, Stationswee A 464, Loppersum.

Mej. I. Schotsman, Kruisstraat 31, Dieren.

A. G. Voeten, Baroniclaan 1 bis, Breda.

D. M. N. van Vuren, Goilberdingcrstraat 4, Culemborg.

Mej. J, H. B. Willems, Arnhemse Bovenweg 16, Zeist.

Het Hoofdbestuur draagt collega J. A. G. Jansen, Kromme Nieuwe Gracht 52 te
Utrecht voor het lidmaatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde voor.

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende diergeneeskundige studenten aangenomen
als kandidaatlid van dc Maatschappij voor Diergeneeskunde:

H. F. Meyer, Prof. Pullelaan 11, Utrecht.

J. J. C. M. de Schutter, Mgr. v. d. Weteringstraat 30 bis, Utrccht.

H. B. Tammes, Mr. Sickcszlaan 20, Utrecht.

-ocr page 720-

Adres eniof junctiewijziging:

Bas, Dr. J. A. de, te \'s-Gravenhage, naar „Hejmo-Nia", Parkweg 9A, aldaar, tel.

ongewijzigd. (14-2)

Eil, H., te Rotterdam-12 (Schiebroek), tel. bereikbaar onder (010) 18 86 77, gr.

305208, wnd. D. (154)

Ekdom, L. T. S. van, te Bilthoven, naar Laurillardlaan 10 ,aldaar, tel. ongewijzigd.

(154)

Hogendoorn, L., van Utrecht naar Leersum, Meester Bosweg 3, tel. (03434) 325
(privé), (030) 1 19 94 (bur.). (164)

Klaassen, J., van Oud-Loosdrecht naar Breukelen, corr.-adres: Nieuwstraat 6, tel.

(03462) 587 (tot 9.30 u. v.m.). (170)

Rhee, H. van, te Hoogeveen, adres gewijzigd in Stationsstraat 32. (185)

Rinses, A., te Seherpenisse, naar de Pluimpot, aldaar, tel. (01666) 596. (185)

Schuring, H. J., te Oud-Bcijcrland, naar H.B.S. laan 13, aldaar, tel. 152 (na auto-
matisering (01860) 26 66). (189)

Benoemd:

Rcmmcrswaal, A. J. A., tc Sassenheim, te rekenen m.i.v. 1 april 1960 ,tot adjunct-
directeur van het abattoir te \'s-Gravenhage. (185)

Promotie:

Hendrikse, J., te Utrecht, is op 12 mei 1960 aan de Rijksuniversiteit, aldaar, ge-
promoveerd tot doctor in de Diergeneeskunde op het proefschrift „Het bacterie-
gehalte van het sperma van gezonde stieren". (162)

Diergeneeskundig examen:
Geslaagd op 10 mei 1960:

Jansen, J. A. G. (inlassen 167)

RECTIFICATIE

In de rubriek „Uit en voor de Praktijk" in het vorig nummer van dit Tijdschrift is
op pag. 610 in het artikel Longwormbestrijding een zetfout geslopen, die
wij met enige uitbreiding rectificeren.

Gebruik werd gemaakt van diacthylcarbamazine-citraat in 10% waterige oplossing,
in cen dosering van 20 ml per 100 kg lichaamsgewicht, gedurende drie achtereen-
volgende dagen.

-ocr page 721-

m^^AcA^lin^^ic^ ap \'hl-z.i 697

[oncourB jahdojrapfiiquii
X^Urmaire
160

U liurtir rviHJ Î

-ocr page 722-

Diergeneeskundige
Studenten Kring

Ab-actiaat: UTRECHT - BILTSTRAAT 172 (Poortgebouw)

Gironummer 271994 ten name van de fiscus van de Dier-
geneeskundige Studenten Kring.

CONCOURS PHOTOGRAPHIQUE VÉTÉRINAIRE.
Georganiseerd door de Diergeneeskundige Studenten Kring.

Bij deze laatste gelegenheid nodigen wij alle leden van de Wetenschappelijke Staf.
studenten van de Faculteit der Diergeneeskunde en dierenartsen uit om deel te nemen
aan ht Concours Photographique vétérinaire. Het is algemeen bekend, dat in deze
kringen het fototoestel een geliefd attribuut is, zodat wij een grote deelname ver-
wachten.

De termijn voor inzending is verlengd tot 10 juni 1960!
Hieronder volgen nog enkele mededelingen:
Onderwerpen: 1. Diergeneeskundige Studenten Kring;

2. Faculteit der Diergeneeskunde;

3. Diergeneeskunde in de praktijk.

Voorwaarden: De foto\'s dienen minstens briefkaartformaat te hebben en mogen naast
zwart-wit ook in kleuren uitgevoerd zijn, terwijl ook dia-positieven in-
gezonden kunnen worden.
Inzending: In gesloten enveloppe, waarop naam en adres van de inzender. Op
dc achterzijde van dc foto: motto of titel, type en merk toestel en
eventuele nadere gegevens van de opname. Inzendingen tot 10 juni
1960 te richten aan hct D.S.K. Bestuur, Biltstraat 172.
Prijzen: Beschikbaar gesteld door dc Diergeneeskundige Studenten Kring,

Maatschappij voor Diergeneeskunde en Commissie „Veterinaire Week
1960". Uitreiking van de prijzen door de juren op het feest, dat op
17 juni 1960 gehouden zal worden ter gelegenheid van de „Veterinaire
Weck 1960" in Avifauna.

De inzendingen worden door onderstaande jury op hun kwaliteiten en originaliteit
beoordeeld, waarna de daarvoor in aanmerking komende opnamen geëxposeerd zul-
len worden in de praktikumzaal voor Histologie en Cytologie in het Instituut voor
Veterinaire .Anatomie tijdens de „Veterinaire Week 1960", op 16, 17 en 18 juni.

Samenstelling van de jury:

Prof. Dr. L. H. Bretschneider, Voorzitter;

J. W. Zantinga, Lid;

Mej. M. J. Zoon, Lid;

G. H. Frederik, Technisch adviseur.

A. Rijnberk, D.S.K. h.t. .Ab-acds

-ocr page 723-

GEMEENTE BREDA

Gevraagd wordt een

adjunct-directeur

van het openbaar slachthuis
en van de vleeskeuringsdienst voor de
kring Breda (omvattend 11 gemeenten),
tevens keuringsdierenarts-bacterioloog.

Salaris ƒ 14.270,— tot ƒ 16.373,— per jaar (4 per. ver-
hogingen). Aanstelling boven het minimum i.s mogelijk.
Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties met vermelding
van referenties te richten aan bia-gemeester en wethouders binnen
14 dagen na het verschijnen \\an dit blad.

-ocr page 724-

Gecombineerd Hondenziekte Vaccin

ei-geadapteerd (Levend) en
Hepatitis Contagiosa Canis Vaccin
weefsel-cultuur-geadapteerd (Levend)

Duurzame bescherming met slechts een injectie

Duurzame bescherming tegen hondenziekte, hard pad en
hepatitis contagiosa canis wordt verkregen met één injectie
\' Epivax-plus \' het nieuwe, gecombineerde, drooggevroren
levende vaccin.

Wanneer alléén bescherming tegen hepatitis contagiosa canis
is vereist dient men \'Faunolen\'hepatitis
contagiosa canis
vaccin, weefsel-cultuur-geadapteerd (Levend)
toe te passen.

Deze twee nieuwe vaccins geven U de zekerheid dat op de
meest eenvoudige wijze de hoogst mogelijke bescherming
wordt werkregen waaraan H. H. dierenartsen behoefte hebben
voor de dieren die aan hun zorgen zijn toevertrouwd.

M

burroughs wellcome & co. (The Wellcome Foundation Ltd.) londen
Agent voor Nederland:

n. v. algin, 277 Laan van Meerdervoort, \'s-gravenhage.

-ocr page 725-

Alle adviezen en inlichtingen van het Voorlichtingsbureau zijn kosteloos.
Zoals de naam reeds zegt is immers de primaire doelstelling van het
Voorlichtingsbureau voor Artsen, om U, de arts, voor te lichten - en wel
in het bijzonder inzake de aspecten van Uw bestaan waarvoor U niet gestu-
deerd hebt, nl. de financiële en fiscale. Ik ben blij dat ik U vandaag van
dienst heb kunnen zijn en... wanneer U weer een probleem hebt waarover
U graag de visie wilt vernemen van een van de vele deskundigen, die
verbonden zijn aan het Voorlich-
tingsbureau, aarzelt U dan niet maar
bel ons op. Dat brengt voor U geen
enkele verplichting met zich mee.

BIJZ. ADVISEURS

Prof Or. J )ongblo«d
Prol Dr H M ]. Jcheffer
Pfof. Or G Wijen»«r
TECHN ADVISEURS
J Muller. T. Broniwijk.
W 8ooj. W. J.J. Boot
J.C.E.v,Herwerden

MEDEWERKERS:

Mr. W. D. Leum»n Jur. Ad».
Dfi J. J- Uhl Ec. Adv.
Mr, G. L. Mull«r F.n. Adv.
M. W. Tregrfti»c Notjrii

VOORLICHTINGSBUREAU
VOOR ARTSEN - BILTHOVEN

LASSUSLAAN 101-105 - TEL. (03402) - 42i.1 (3 L.N.) »-22 UUR

-ocr page 726-

Sectio Caesarea bij het rund

Cesarean Section in the cow

door C. H. W. DE BOIS,

Wetenschappelijk hoofdambtenaar.

Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie.
Directeur: Prof. Dr. F. C. van der Kaay.

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

INHOUD

I. INLEIDING.............

II. HISTORISCHE GEGEVENS.........

III. INDICATIES (LITER.ATUUR)........

IV. CONTRA-INDICATIES..........

V. ANESTHESIE.............

VI. OPER.ATIE-TECHNIEK..........

VII. ENKELE OPMERKINGEN OVER DE MEDICAMENTEUZE

BEH.ANDELING TIJDENS DE OPER.ATIE.....

VIII. COMPLICATIES TIJDENS DE OPER.ATIE.....

IX. POST-OPERATIEF VERLOOP EN NABEHANDELING . .

X. BESPREKING VAN DE RESULTATEN......

XI. SAMENVATTING VAN DE RESULTATEN V.AN DE 200 DOOR

ONS GEOPEREERDE DIEREN ........

XII. FOETOTOMIE OF KEIZERSNEDE.......

XIII. SAMENV.ATTINGEN...........

LITER.ATUUR............

I. Inleiding.

In de afgelopen jaren is de belangstelling voor de keizersnede bij het rund
ook in ons land sterk toegenomen, hetgeen onder meer tot uiting komt in
de vele vragen, die ons regelmatig van de zijde van de practici hierover
bereiken. Het leek ons daarom gerechtvaardigd een beschouwing aan dit
onderwerp te wijden, hoewel wij slechts kunnen steunen op een ervaring
van een betrekkelijk gering aantal (ongeveer twee honderd) keizersneden
bij deze diersoort.

II. Historische gegevens.

Reeds in de oudheid was de keizersnede bekend; naar alle waarschijnlijk-
heid geschiedde deze ingreep alleen op (juist) overleden vrouwen, in de
hoop de vrucht nog te kunnen redden. Zo vaardigde de Romeinse koning
N u m a P o m p i I i u s (715—675 vóór Chr.) een wet uit, de „lex regia",
waarin was opgenomen, dat overleden zwangere vrouwen niet begraven
mochten worden alvorens door middel van de snede de vrucht verwijderd
was.

Over het verrichten van de keizersnede in het begin van onze jaartelling,
Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 12, 1960 699

pag-
699
699
702

702

703
703

714
714
716
719

729
729
733
739

-ocr page 727-

zowel bij mens als dier, zijn slechts sporadisch mededelingen te vinden.
Volgens De Marées (1923) wordt in cle voorloper van de Talmud
(±: 140 jr. na Chr.) gesproken over het opensnijden \\-an de flank bij
drachtige dieren. G a 1 e n u s ( 129—200 na Chr.) \\\'errichlte de keizersnede
bij geiten, teneinde te kunnen aantonen, dat de jongen direct in staat
zijn voedsel op te nemen en te lopen, zonder dit \\an het moederdier
„geleerd" te hebben.

In de Middeleeuwen is over de keizersnede bij het rund, voor zover mij
bekend, niets geschreven.

In 1813 verrichtte Morange een keizersnede bij het rund, waarbij als
bijzonderheid de uterus gehecht werd. In het algemeen gold in die tijd
de opvatting dat het niet nodig was de uterus te hechten, omdat door de
samentrekking van de uterusmusculatuur de wond zich vanzelf zou sluiten.
Heftige discussies werden in die tijd over het al of niet hechten van de
baarmoeder gevoerd. Ch ré tien beschreef in 1826 drie gevallen van
een keizersnede bij het rund. In één geval — vermoedelijk voor het
eerst in de geschiedenis — gelukte het zowel het moederdier als het kalf
te behouden. De operatie geschiedde bij het staande dier in de rechter
flank. Ook hier werd de baarmoeder gehecht.

Toch was blijkbaar Baumeister in 1844 hiervan niet op de hoogte.
In zijn boekje „Die thierärztliche Geburtshülfe" doet hij hiervan althans
geen mededeling, maar wij vinden verschillende, voor ons aardige passages
in het hoofdstuk: „Der Gebärmutterschnitt". Over de indicatie tot het
verrichten van deze operatie merkt hij het \\olgende op:
„Wenn das Mutterthier zu schwach, zu krank oder auf sonstige Weise
auszer Stande ist seine Leibesfrucht auszuscheiden, auszer dem keine
Warscheinlichkeit oder Möglichkeit der Erhaltung seines Lebens hoffen
läszt, dabei aber die Erhaltung des Lebens des Jungen wünschenwerth
erscheint, so wird das Mutterthier der Erhaltung des Lebens des Jungen
geopfert und das letztere durch eine Operation, den Gebärmutterschnitt,
zur Welt befördert".

De operatie voerde hij uit, ofwel door middel van de buik-baarmoeder-
snede (gastro-hysterotomia), waarbij de buiksnede gemaakt werd in de
rechter flank of in de linea alba, ofwel door middel van de schede-baar-
moedersnede (hysterotornia vaginalis). De uterus werd als volgt behandeld:
,,Nach dem Ausziehen des Jungen entfernt man die Fruchthüllen, oder die
Nachgeburt, reinigt den entleerten Fruchthälter mit einem Schwämme
von allen Flüssigkeiten u. clgl., drückt die Wundslellen etwas zusammen,
bestreicht sie mit einem reine Fette, heftet die Bauchwunde, biingt über
dieselbe einen die ganze Wimde überdeckenden Verband von Leinwand
oder einer wollenen Decke, mit Gurten über die Lenden mässig fest-
gehalten an, und läszt das Thier ruhig liegen".
Over de nabehandeling lezen we o.a. het \\olgendc:

,,Das alsbald sich einstellende Wundfieber wird cliuxh Aderlässen, küh-
lende Sälze und möglichst ruhiges Verhalten behandelt, und ungefreuch-
tete Kleie, Mehltränke und nur weniges Heu oder Gras als Futter ge-
reicht".

Zorgvuldig is daarna beschreven, dat de ,,Bruststich" cle beste wijze van
doden is......!

De resultaten waren uiteraard zeer bedroevend. In de humane verloskunde
waren deze overigens niet veel beter. Eerst toen P o r r o in 1876 advisecr-

-ocr page 728-

do de uterus te amputeren, daalde de letaliteit tot 25%. In 1881 werd
door K e h r e r en in 1882 door Sänger een uterushechting nauwkeurig
beschreven, door toepassing waarvan bij de mens de sterfte eveneens tot
25% daalde, echter nu met behoud van de baarmoeder.
Het nauwkeurig hechten van de baarmoedersnede was dan ook een
grote stap voorwaarts en door het aanvaarden van de chirurgische anti-
sepsis, ingevoerd door S e m m e 1 w e i s ( 1847) en L i s t e r (1867), wer-
den cle resultaten geleidelijk aan beter. S a i n t C y r en V i o 1 e t (1888)
berichtten b.v. dat \\ an de 18 geopereerde dieren er 5 genazen. F r a n c k
en Alb recht (1914) gaven in hun boek aan, dat 35% van de geope-
reerde dieren herstelde.

De Bruin (1897, 1902) was niet zeer optimistisch wat de prognose
\\an het geopereerde moederdier betreft. Hij voerde de operatie eerst
dan uit, wanneer er geen andere mogelijkheid bestond de partus te
termineren. Hij zegt o.a.: „Bei der absolut zu grossen Frucht und einem
normalen Geburtswege ist man nicht berechtigt, diese Operation vorzu-
nehmen". De Bruin gaf de voorkeur aan de rechter flanksnede en
benutte de linea alba uitsluitend in die gevallen, waarin het moederdier
geslacht werd.

In 1928 beschreef Götze als eerste de ventro-laterale snede links. Be-
nesch gaf in 1929 aan om de uterus te amputeren. B 1 e n d i n g e r
(1939) kwam weer terug op de snede in de linea alba en opereerde 14
dieren, waarvan 9 herstelden. Ferguson (1939) maakte melding van
het verrichten \\an de keizersnede in de linker flank bij het staande dier.
\'l ijdens de oorlogsjaren ging men er steeds meer toe over de keizersnede
bij het rund le verrichten ,vooral in de U.S.A. De resultaten werden snel
beier dank zij de juiste operatietechniek en vooral door toepassing van de
chemotherapeutica en later van de antibiotica. Bovendien werd het in-
dicatiegebied veel ruimer met als ge\\olg, dat de operatie meer en rneer
geschiedde op dieren die nog op generlei wijze geleden hadden, zoals bij
torsio uteri, dode vruchten, enz. Roberts en Fran k, werkzaam aan
het Kansas City College opereren vanaf 1942 jaarlijks een 50-100 tal
nmderen.

In Engeland was hct vooral Wright (1931, 1939, 1948, 1949, 1953,
1955), die zich bezig hield met de keizersnede bij het rund, waarbij hij de
\\ entro-laterale snede links jjrefereerde.

Op het vasteland van Eurojja zijn het vooral de publikaties van V a n d e-
])lassche en Pared is (1953, 1956, 1959) geweest, die sterk de aan-
dacht hebben getrokken, in het bijzonder door de kritische wijze van be-
spreken van de resultaten, bij een groot aantal door hen geopereerde
dieren (794 stuks) verkregen.

De laatste jaren hebben een stroom van publikaties opgeleverd. Naast
[)ublikaties waarin slechts één of enkele gevallen vermeld worden, o.a.
in ons land door Frederiks en Voute (1949), v. cl. Laan en
V. d. Laan (1951), Boogaerdt (1953), Broekhuis, V e r-
v O O r n - M a 1 i n O s k y Blom en Ver voorn (1954), zijn er in-
middels vele publikaties waarin meer dan honderd gevallen beschreven
werden, o.a. door Vande plassche (1953, 1955, 1959), D e r i v a u x
(1955), Wright (1955), Merkt (1957) en Lanz (1958). Enkele
zeer lezenswaardige boekjes, veelal goed voorzien van afbeeldingen over
de keizersnede bij het rund, zijn verschenen van cle hand van Vande-

-ocr page 729-

plassche en Paredis (1953), Tillmann (1954) en Merkt
(1957).

III. Indicaties (Literatuur).

In de humane verloskunde maakt men onderscheid in indicaties terwille
van het kind en terwille van de moeder. Be n e s c h geeft een andere
indeling; een indicatie kan absoluut zijn of relatief, absoluut wanneer de
keizersnede de enige mogelijkheid is om de partus te termineren, relatief
wanneer er ook nog andere mogelijkheden zijn. In de literatmir worden
onderstaande afwijkingen genoemd die indicaties zijn tot het verrichten
van de keizersnede.
III.L VRUCHT.

III. 1.1. Absoluut of relatief te grote vrucht.
III. 1.2. Sterk emfysemateuze vrucht.

111.1.3. Kruis op kruis.

111.1.4. Eenzijdige ligging van John.

III. 1.5. Monstra, speciaal de Schistosoma re-
flex u m.
III. 1.6. Ankylose.

III. 1.7. Foetale achondroplasic.
III. 1.8. Anasarca.

III. 1.9. Tweeling, w a a r b ij vruchtwater a f g e 1 o -
penis.

111.1.10. Gemummificeerde vrucht.

111.1.11. Gemacereerde vrucht.

111.1.12. Hydrallan tois.
HI.2. UTERUS - CERVIX.

111.2.1. Torsio uteri, niet te r e o n e r e n.

111.2.2. Slecht ontsloten cervix.

111.2.3. Slecht ontsloten cervix na een torsio
uteri.

111.2.4. U t e r u s r u p t u u r.

111.3. VAGINA.

IH.3.1. Ernstige vaginavernauwingen t.g.v. lit-
tekenweefsel.

111.3.2. Rigide g e b o o r t e w e g.

111.3.3. Inversio et p r o 1 a p s u s vesicae.

111.4. OVERIGE GEV.ALLEN.

111.4.1. Oude bekkenbreuk.

111.4.2. Paraplegia ante partum.

In het hoofdstuk foetotomie — keizersnede zal nader op deze indicaties
worden ingegaan.

IV. Contra-indicaties.

Een slechte algemene toestand van het moederdier, b.v. ten gevolge van
de aanwezigheid van sterk emfysemateuze vrucht (en), reeds geruime tijd
bestaande gevallen van torsio uteri, hydrallantois, enz. vormen contra-
indicaties voor het verrichten van een keizersnede.

-ocr page 730-

V. Anesthesie.
V.I. ALGEMEEN.

De laatste jaren is er een grote mate van overeenstemming gekomen over
een bevredigende verdoving van het moederdier. De algehele narcose
wordt door het merendeel van de auteurs niet meer toegepast. De ge-
leidings- en/of infiltratieanesthesie is hiervoor steeds meer in de plaats
gekomen.

De algehele narcose werd verkregen door o.a.:

chloralhydraat: o.a. Kennedy (1940), Smith (1945), Straiton
(1945).

chloroform: Curtis (1937), James (1941).

.Anavenol K: Andres (1955), S t a h 1 i (1955), V andeplassche

en Pare dis (1953) en Wright (1955) e.a.
Vanzelfsprekend biedt een algehele narcose grote voordelen — geen last
van het uitpersen van de buikorganen, goede spierverslapping e.d.; er
staan echter ook grote nadelen tegenover. Het grootste bezwaar is dat
bij toepassing van de algehele narcose het percentage sterfgevallen van
de pasgeboren kalveren groter is dan wanneer geen narcose gegeven
wordt.

Sommige auteurs gebruiken uitsluitend epidurale anesthesie, o.a. B e -
nesch (1954), Blen dinger (1939) en D e r i v a ux (1955).
G ö t z e beval deze methode reeds in 1928 aan. T i 11 m a n n en B a i e r
(1956) pasten de vertebrale anesthesie toe. Frank (1941) gebruikte
uitsluitend een lokale anesthesie. Momenteel combineert men veelal epi-
durale anesthesie rnet lokale, o.a. Aehnelt en Lösch (1952), Be-
ne se h (1954), Derivaux (1955), Hoffmann (1954), Ma let
(1953), V a n d e p 1 a s s c h e (1955) is eveneens tot deze methode over-
gegaan.

V.2. EIGEN METHODE EN BEVINDINGEN.

De anesthesie die bij de door ons geopereerde dieren toegepast werd,
bestond in het begin uit de algehele narcose d.m.v. chloralhydraat intra-
veneus, vaak ten overvloede gecombineerd met een epidurale- en lokale
anesthesie. Vanaf 1953—1954 tot medio 1958 kregen de dieren een epi-
durale anesthesie (150 cc \\% novocaine opl.), terwijl in de regel ook
nog een lokale anesthesie werd toegepast. Bleven de dieren zeer onrustig,
dan werd chloralhydraat 30-40 cc 10% opl. intraveneus toegediend.
\\\'anaf september 1958 geven wij de dieren 15 cc van een 1% novocaine
opl. epiduraal en ± 100 cc lokaal. Deze methode voldoet ons zeer goed,
de levende kalveren ondervinden geen nadeel van deze anesthesie,
terwijl na afloop van de operatie de dieren direct kunnen opstaan. Slechts
in enkele gevallen is het dier na het verwijderen van het kalf te onrustig, de
intraveneuze toediening van sol. hydras chlorali 10% verhelpt dit euvel
snel.

VI. Operatie-techniek.

VI. 1. VOORBEREIDING VAN HET OPERATIEVELD.

Het spreekt vanzelf, dat men de haren op het operatieveld grondig dient
te verwijderen. Dit kan het beste geschieden met behulp van een scheer-
mes of gilette-schecrapparaat (het ouderwetse gilette-scheera])paraat, voor-

-ocr page 731-

zien van tandjes, voldoet ons het beste). Het „inzepen"\' geschiedt met een
zachte borstel en zeepspiritus. Bij een zeer dicht baarkleed gebruiken
we eerst de electrische tondeuse. De desinfectie van de huid geschiedt door
middel van spiritus saponatus, spiritus methylicus en Sol. Jodii spir.

VI.2. OPENEN VAN DE BUIKHOLTE.
VI,2.1. Mogelijkheden.

Het openen van de buikholte kan op verschillende plaatsen geschieden
en is in de eerste plaats afhankelijk van de voorkeur voor een operatie bij
het staande of bij het liggende dier. Beide methodes hebben vele aan-
hangers gevonden, vooral de praktizcrende dierenartsen gaan meer en
meer tot de operatie bij het staande dier over. De lengte van de snede
in de buikwand bedraagt in alle gevallen ca. 30—35 cm.
VI.2.1.1. Staande dier (foto I en II, pag. 704 en 705).
Bij het staande dier komen uitsluitend de sneden in de linker of rechter
boven- of middenflank in aanmerking. De rechter flanksnede is verreweg
de oudste methode (C h r é t i e n, 1826).

Ferguson (1939), Parkinson (1952), Messervy (1956) en
B aie r (1956) passen de linker flanksnede toe. De snede kan min of meer
loodrecht verlopen (Parkinson), of min of meer schuin. B a i e r be-
gint ongeveer een handbreedte onder de tuber coxae en maakt in cranio-
ventrale richting een snede in het vezelverloop van de inwendige schuine
buikspier.

-ocr page 732-

1.2.1.2. Liggende dier.
Bij het liggende dier (zijligging, foto\'s III en IV, ])ag. 706) heeft men
meer keuze in de plaats van het openen van de buikholte. Bovendien
kan het nog links of rechts geschieden. Benesch gaf ook wel aan het
dier in de z.g. borst-buikligging te brengen. De snede geschiedde dan lood-
recht in de linkerflank.

VI.2.1.2.1. FlanLsnede.

Bij het liggende dier wordt de flanksnede meestal in de rechterzijde
aangebracht en kan meer of minder hoog in de flank geschieden.
Heden ten dage vindt zij om verschillende redenen slechts weinig
toepassing meer. Vooral wanneer de snede in de rechter flank vrij
ver dorso-craniaal van de liesplooi aangebracht wordt, kan men
hinder van de darmen ondervinden. Het extra-peritoneaal brengen
van de uterus levert meer moeilijkheden op dan bij de toepassing
van de ventro-laterale snede. Hoe hoger de snede gemaakt wordt,
hoe moeilijker het wordt de uterus te voorschijn te brengen; daar
staat echter tegenover dat het gevaar voor het ontstaan van een
hernia sterk verminderd wordt.

De snede wordt gemaakt in het vezelverloop van de M. obliquus
abdominis internus. Achtereenvolgens klieft men dus, na het maken
van de huidsnede, de timica flava, de M. obliquus abdominis exter-

-ocr page 733-

Foto III.

Verschillende sneden bij het liggende dier.
1. ventro-laterale snede; 2. ventro-laterale snede ook wel genoemd paramediane
snede; 3. paramediane snede; 4. mediane snede;
5. liesplooi; 6. meikader.

-ocr page 734-

mis, de M. obliquus internus, de M. transversus abdominis, waar-
na men op de fascia transversa en het peritoneum komt, dat voor-
zichtig geopend wordt. Deze opening wordt vergroot met behulp
van een geknopte scalpel of een gebogen schaar.

VI.2.1.2.2. Ventrolaterale snede.

De ventro-laterale snede, door Götze in 1928 aangegeven, werd
aanvankelijk weinig, daarna steeds meer toegepast. Momenteel is zij
de meest gebruikte methode: Wright (1949, 1953), Van de-
plassche en Paredis (1953), Hoffmann (1954), Deri-
vaux (1955), Stähli (1955), Merkt (1957), Rasbech
(1958) en velen anderen.

In de regel geschiedt de snede links; r i g h t brengt de snede ook
wel rechts aan. Het operatieveld wordt dorsaal door de liesplooi
(foto III, 5, pag. 706) en ventraal door de uier en de meikader
(foto Hl, 6, pag. 706) begrensd. Merkt brengt de huidsnede
in de grootste afmeting van het operatieveld aan. De snede loopt
dan van caudo-dorsaal naar cranio-ventraal en vormt als het ware
een scherpe hoek met de meikader (foto Hl, 1, pag. 706). De lies-
plooi wordt
niet doorgesneden. Götze (1928) en Vandeplas-
sche1) (1953) laten hun huidsnede ± 5-10 cm lateraal van de
linker meikader verlopen (foto Hl, 2, pag. 706); de liesplooi wordt
hier vaak doorgesneden.

Na de huidsnede splijt men de tunica flava die met het uitwendig
blad van de rectusschede één geheel vormt (pezen Mm. obliquus ab-
dominis externus en internus). Merkt prepareert deze peesplaat
enige centimeters van de onderliggende musculatuur. Vervolgens
wordt een kleine incisie in de M. rectus abdominis gemaakt en wordt
de spier met de vinger gespleten, teneinde bloedingen en weefsel-
beschadigingen zoveel mogelijk te voorkomen (Vandeplassche
en Paredis, 1953). Merkt prepareert vervolgens de muscula-
tuur enige centimeters van het nu zichtbaar geworden inwendig
blad van de rectusschede (de peesplaat van de M. transversus ab-
dominis) met aan zijn binnenzijde de fascia transversa en het peri-
toneum. Hierin wordt voorzichtig met een scalpel een kleine opening
gemaakt, welke met behulp van een geknopte scalpel of een ge-
bogen schaar vergroot wordt.

VI.2.1.2.3. Paramediane snede.

Deze snede, welke links of rechts kan worden aangebracht, loopt
tussen de meikader en de linea alba en eindigt vlak bij .\'le aier
(foto III, 3, pag. 706).
Zij is slechts weinig toegepast, o.a. door
Götze en Sutton (1947). Götze kliefde de verschillende
fasciae en de M. rectus abdominis in het vezelverloop, waardoor een
kruissnede ontstond. Het dier werd meestal in halve rugligging
gebracht.

Merkt (1957) probeerde deze methode eveneens enige malen.
Het fixeren van het moederdier in halve- of hele rugligging kost
echter volgens hem meer moeite dan de fixatie van het dier in zij-

1  Momenteel wordt deze snede ook wel tot de paramediane snede gerekend.

-ocr page 735-

ligging. Verder bleek het cxtra-peritoneaal brengen van dc drach-
tige uterushoorn, vooral bij runderen met een grote uier — waar-
door de buiksnede te ver naar voren gebracht moet worden —
moeilijk of zelfs onmogelijk.

VI.2.1.2.4. Mediane snede.

De buiksnede loopt in de linea alba, \\ lak voor de uier en eindigt
ter hoogte van de navel (foto III, 4, pag. 706). Vroeger werd
deze plaats alleen dan gekozen, wanneer men slechts het kalf wilde
redden (o.a. Chretien, 1826, B a u m e i s t e r, 1853, D e B r u i n
1897). B len dinger (1939) was de eerste in de afgelopen de-
cennia die met succes deze methode weer toepaste (15 dieren,
waarvan 9 herstelden). Hij werd later nagevolg door o.a. Smith
(1945) en Bajez (1953).

De mediane snede werd ook beproefd door Götzc, Aehnelt
en Lösch (1952) en Merkt ( 1957), doch men ondervond de-
zelfde bezwaren als bij de paramediane snede.

\\\'I.2.2. Eigen methode en bcx\'indingen.
De paramediane, de mediane snede en de snede in de linker flank werden
door ons niet toegepast. De verdeling van cle door ons toegepaste sneden
is als volgt:

Ventrolateraal links 25 gevallen

Ventrolateraal rechts 2 gevallen

Flanksnede hoog rechts bij staande dier 5 gevallen

Snede in rechter onderbuik bij liggende dier 168 gevallen

De operatie bij het staande dier biedt naar onze mening vele bezwaren.
Het extra-peritoneaal brengen van de uterus kost aanzienlijk meer moeite
dan bij toepassing van de ventro-laterale snede, x\'ooral bij een sterk ge-
contraheerde uterus. Bovendien bestaat voortdurend het gevaar, dat het
moederdier plotseling gaat liggen, waardoor ernstige last door de buik-
ingewanden kan optreden.

Bij het liggende dier pasten wij in het begin voornamelijk de ventro-
laterale snede toe. Zoals reeds vermeld, wordt deze plaats voor het maken
van de buiksnede door zeer vele auteurs aanbevolen. Het extra-peritoneaal
brengen van de uterushoorn gaat meestal gemakkelijk, evenals het ver-
wijderen van het kalf. Men ondervindt als regel weinig hinder van dc
ingewanden. Helaas trad er bij onze patienten nogal eens sterke wond-
zwelling op, niet veroorzaakt door een infectie, maar door stuwing. Vooral
bij vaarzen trad dit euvel \\-aak op.

De snede, die thans bij ons wordt toegepast, is de snede in de rechter
onderbuik (foto IV, 1, pag. 706) bij het „liggende" dier, nl. vrijwel
evenwijdig aan dc voorrand van het onderste gedeelte van de liesplooi
(foto IV, 2, pag. 706) en wel enige centimeters craniaal hiervan. De
snede is ongeveer 30-35 cm lang; zc eindigt ± 7 cm boven de melkadcr
(foto IV, 3, pag. 706). Achtereenvolgens wordt gekliefd: huid, huidspier,
tunica flava met de peesplaat van M. obliquus externus, M. obliquus
abdominis externus, M. obliquus internus, M. transversus abdominis, fascia
transversa en ])eritoneum. De overgang van het spiergedeclte \\an de M.
obliquus abdominis internus in het pezige gedeelte ligt in dit gebied en
\\arieert nogal van dier tot dier. De M. transversus abdominis is hier in
de regel reeds pezig. Het extra-peritoneaal brengen van de drachtige

-ocr page 736-

Foto V.

Snede volgens foto IV. 4 dagen p.o.

Foto VI.
Extra-peritoneacl
gebrachte uterus.

1. tarsi;

2. klauwtjes.

-ocr page 737-

uterushoorn gelukt hier goed, zij het met iets meer moeite dan bij de
linker ventro-laterale snede. Het uithalen van het kalf kost eveneens iets
meer moeite dan bij de ventro-laterale snede. Hinder van de ingewan-
den ondervindt men weinig. De wondgenezing verloopt op deze plaats
in het algemeen zonder ernstige wondzwelling.

VI.3. EXTRA-PERITONEAAL BRENGEN VAN DE UTERUSHOORN EN
HET VERWIJDEREN VAN DE VRUCHT.

Het extra-peritoneaal brengen van een groot gedeelte van de uterushoorn
en de daarop volgende metrotomie en extractie van de vrucht zijn zeer
belangrijk.

Wanneer de buikholte geopend is, wordt in veruit de meeste gevallen het
omentum zichtbaar. Vande plassche (1953) meldt, dat in 12% van
de gevallen de uterus direct zichtbaar werd, doordat het omentum weg-
getrokken was, hetgeen wij ook in verschillende gevallen zagen. Speciaal
betrof dit gevallen waarbij de uterusomvang sterk was toegenomen. Som-
mige auteurs klieven het omentum om de uterus zichtbaar te maken
(o.a. Benesch), doch dit is slechts zelden noodzakelijk. Men kan het
omentum met de hand ventraal en zijdelings over de uterus in craniale
richting schuiven. Men moet vrij diep in de buikholte gaan om de vèr
caudaal gelegen rand van het omentum te kunnen grijpen. Het naar
voren geschoven omentum is tevens een goede barrière tegen het naar
buiten treden van de ingewanden.

Vervolgens brengen wij de top van de drachtige uterushoorn buiten de
buikholte. De klauwtjes van de achterbenen zijn in geval van een kop-
ligging duidelijk door de uteruswand te voelen. Nadat de punt van de
hoorn buiten gebracht is, gaat men weer met de hand in de buikholte en
grijpt de hakken van de achterbenen door de uteruswand heen en brengt
deze naar buiten, waarbij de tarsi als het ware komen te rusten op de
craniale wondhoek. Hierdoor en doordat de punt van de uterushoorn
met de klauwtjes over de caudale wondhoek ligt, wordt het naar buiten
gebrachte uterusgedeelte op zijn plaats gehouden (foto IV, pag. 706).
Men kan dan gemakkelijk de uterussnede aanbrengen, die in de lengte-
richting van de uterus loopt, dus loodrecht op de bloedvaten. Men moet
trachten tussen de karunkels door te snijden, welker ligging men kan be-
palen door palpatie van de uteruswand. De snede loopt ongeveer van
de kogel tot even over de tarsi. Vervolgens opent men de vruchtvliezen en
brengt de achterbenen naar buiten, waarna de geboortekettinkjes boven
de kogel aangebracht worden. Het kalf wordt met behulp van trekkracht
geboren. De operateur dient tijdig de voorbenen te grijpen, teneinde te
voorkomen dat het kalf na de extractie met het hoofd op de grond te-
recht komt. Men moet er op bedacht zijn, dat de uterus niet geheel of
gedeeltelijk in de buikholte terugschiet. Dit gevaar is overigens bij de
ventro-laterale snede geringer dan bij de snede zoals wij die aanbrengen.
Bij een „stuitligging", die een wat langere buiksnede vereist, probeert men
de kop en een gedeelte van de voorbenen naar buiten te brengen, waarna
men de uterussnede aanbrengt. Het extra-peritoneaal brengen van de
drachtige uterushoorn gaat bij een stuitligging moeilijker dan bij een
kopligging.

Indien de onbevruchte hoorn boven hgt, wordt het tevoorschijn brengen
van de bevruchte hoorn bemoeilijkt. Soms moet men om de bevruchte

-ocr page 738-

hoorn voor zich te krijgen de uterus wat draaien. Bij een te sterk ge-
contraheerde uterus kan het eveneens voorkomen, dat men er niet in
slaagt een bevredigend deel van de uterushoorn naar buiten te brengen.
In dat geval probeert men dat gedeelte van de uterus in de wond te
brengen, waar zich de klauwtjes bevinden en snijdt men de uterus in
totdat deze zichtbaar worden. Vervolgens brengt men de geboortekettink-
jes aan en laat nu door de helper(s) voorzichtig in de juiste richting
aantrekken. Hierdoor komt de uterus verder uit de buikwond en kan
men de snede langzaam verlengen totdat de gewenste grootte van de
opening bereikt is.

Men moet hier, maar ook in alle andere gevallen, de uterussnede niet
te kort maken, omdat anders de kans op dwars uitscheuren van de baar-
moederwand zeer groot is. De mening van verschillende auteurs, dat de
uterus bij aantrekken van de vrucht bij een te kleine baarmoederwond wel
in de gewenste lengterichting zal scheuren, is onjuist.

VI.4. HECHTEN VAN DE UTERUSSNEDE.
VI.4.1. Algemeen.

Het sluiten van de uterussnede kan in principe geschieden door middel
van knoo]jhechtingen of van doorlopende hechtingen beide volgens
L e m b e r t. Als hechtmateriaal kan men o.a. linnen no. 20, catgut no. 6,
chroomcatgut no. 6 of een synthetisch materiaal, veelal berustend op een
polyamid-ba.sis, gebruiken. Merkt (1957) is over laatstgenoemd ma-
teriaal minder goed te spreken. Hij paste dit bij 43 runderen toe, waar-
van er 26 weer voor de fokkerij werden gebruikt. Slechts 11 (42%) wer-
den weer drachtig, terwijl van de 58 dieren waarvan de uterus met catgut
gehecht was, er 48 (80%) weer drachtig werden. In veruit de meeste
publikaties wordt aangegeven gebruik te maken van catgut of chroom-
catgut.

Vandeplassche met zijn zeer uitgebreide ervaring acht het vol-
doende om de uterussnede met een enkelvoudige doorlopende hechting
te sluiten met catgut no. 4. Andere auteurs zoals Götze en Merkt
(1953), Merkt (1957), Barone, Sourd en Vincent (1954),
Benesch (1954) en Derivaux (1955) bevelen een dubbele doorlo-
pende hechting aan. Blendinger (1939) gebruikte een enkelvoudige
doorlopende catguthechting, volgens de matrassteekmethode. Merkt
(1957) volgde hetzelfde systeem, alleen wordt met dezelfde draad de
uterus nu dubbel doorlopend gehecht, waardoor men de wondranden over
een zeer breed oppervlak tegen elkaar legt.

Merkt (1957) zegt hierover: „Die Naht beginnt mit einer Umstechung
des kranialen Wundwinkels in V-Form Der Anfangsteil wird geknüpft.
Sodann führt man den Faden parallel zum Wundrand und annährenil
2 cm davon entfernt durch die Muskelschicht der Gebärmutterwand. Der
Ausstich ist etwa 2 cm von dem Einstich entfernt. Der nächste Einstich
erfolgt auf der Gegenseite, nachdem der Faden die Wunde im rechten
Winkel überquert hat. Im Bereich des kaudalen Wundwinkels wendet
die Naht und läuft dann, den ersten Nahtteil versenkend, zum kranialen
Wundwinkel zurück. Sie wird wenige Zentimeter über diesen hinausge-
führt, wendet nochmals und kann jetzt so mit dem Fadenanfang ver-
knüpft werden, dass der Knoten nicht mehr über die Oberfläche hervor-
ragt".

-ocr page 739-

VI.4.2. Eigen methode en bevindingen.

In ongeveer 90% \\an de door ons geopereerde dieren werd de uterus-
wond gesloten met knoophechtingen volgens L e m b e r t. terwijl als
hechtmateriaal linnen no. 20 werd gebruikt. Deze methode is volkomen
veilig, doch vereist meer tijd, vooral bij onvoldoende assistentie, clan dc
doorlopende hechtingen. In de overige gevallen jjasten wij de enkelvou-
dige doorlopende hechting toe (chroomcatgut no. 6). Indien de uterus ei\'
echter minder fraai uitziet b.v. na een torsio uteri, dan gebruiken we in
geen geval de doorlopende hechting.

Voordat tot hechten van de uterus wordt overgegaan, laat men een
assistent de wondranden tegen elkaar brengen, ofwel men maakt ge-
bruik van speciaal voor dit doel vervaardigde tangen (foto VII, pag. 713).
Twee wegen kunnen dan nog bewandeld worden. Men kan enige cm
voorbij de wondhoeken een zwaar model tang plaatsen, waarna men de
tangen aan een of twee helpers geeft, zodat de wondranden min of meer
tegenover elkaar gebracht worden. Men kan ook een klein model tang
benutten en deze tegenover elkaar op de wondranden plaatsen. Merkt
(1957) gebruikt er vijf, één op de caudale wondhoek, de andere dusdanig,
dat de wond in drie gelijke delen verdeeld wordt. Een helper houdt de
tangen vast en kruist deze vervolgens met de tegenoverliggende. .Alvorens
de uterus te sluiten dient men 1 ä 2 gr. terramycine intra-uterien toe (zie
later). Na het terugbrengen van de gehechte uterus wordt het naar voren
geschoven omentum weer op zijn plaats gebracht.

VI.5. SLUITEN VAN DE BUIKWOND.
VI.5.1. Algemeen.

Het sluiten van de buikwond kan eveneens op velerlei manieren ge-
schieden onder gebruikmaking van verschillende soorten materiaal. Een
punt van groot belang is het nauwkeurig sluiten van het ]3eritoneum.
Vandeplassche (1953) gaf oorspronkelijk aan de ventro-laterale
snede met behulp van matrashechtingen (catgut no. 5 - - ■ dubbele draad )
te sluiten. In éénmaal werd het peritoneum en het inwendige blad van de
rectusschede, de M. rectus abclominis en het uitwendige blad van de
rectusschede met de tunica flava gehecht. Bovendien werd daarna nog een
doorlopende catguthechting aangebracht. Momenteel sluit Vande-
plassche (1956) het peritoneum met het inwendige blad van de rectus-
schede en het uitwendige blad van de rectusschede met de tunica flava
afzonderlijk. Vandeplassche hecht de M. rectus abclominis niet meer.
Verder verenigt hij het onderhuidse weefsel met cen doorlo]5ende catgut-
hechting, waarna de huid gesloten wordt.

Merkt (1957) geeft weer een andere methode aan; hij gebruikt een
dubbele draad van een synthetisch materiaal, berustende op een polyamid-
basis (Eilovet-speciaal, dikte 1,10 mm). Behalve het peritoneum en het
inwendige blad van de rectusschede, hecht hij tevens het uitwendige blad
van de rectusschede en de tunica flava in één keer. De M. rectus abclo-
minis wordt dus niet meegehecht. Reeds eerder is opgemerkt, dat M e r k t
het inwendige en het uitwendige blad van de rectusschede van de M.
rectus abdominis losprepareert. Hij begint in de craniale wondhoek,
± 2 cm van de wondrand en legt een doorlopende matrashechting aan.
Bij de caudale wondhoek gekomen gaat hij weer naar het beginjjunt

-ocr page 740-

terug onder het maken van een gewone doorlopende hechting. Hierdoor
wordt een brede kam verkregen. Schrijver wijst er op de doorlopende
matrashcchting niet te strak aan te trekken, aangezien er anders kans oj)
necrose bestaat.

VI.5.2. Eigen methode en b e i n d i n ge n.

Zelf hebben wij bij de ventro-laterale snede het peritoneum, de fascia
transversa en het inwendige blad van de rectusschede met knoophech-
tingen gehecht (linnen no. 20) en vervolgens het uitwendige blad van
de rectusschede met de timica flava met knooi)hechtingen (zijde no. 1.5),
nadat eerst drie a vijf matrashechtingen aangebracht waren.
J5ij de door ons toegepaste flanksnede hechten wc eveneens eerst perito-
neum cn fascia transversa met knoophechtingen (linnen no. 20), vervolgens
de tunica fla\\a met matrashechtingen en knoophechtingen met zijde no.
15. In geval het peritoneum ter plaatse dun is. zodat er kans op uit-
scheuren bestaat, hechten we tevens wat spierweefsel mee. De huid wordt
gesloten met knoophechtingen (zijde no. 15), waarbij op ± 7 a 10 cm
afstand een matrashechting geplaatst wordt, teneincle een goede kam-

-ocr page 741-

vorming te waarborgen. Met deze matrasheeliting nemen wij tegelijl^ertijd
de onderliggende huidspier mee.

Alvorens de buikholte definitief te sluiten brengen we daarin 3 miljoen
E. penicilline en 5 gr streptomycine. Momenteel bestrijken wij de huid-
wond met bruine teer (methode V a n d e p 1 a s s c h e), hetgeen een
enigszins ouderwetse indruk geeft, maar goed voldoet.

VII. Enkele opmerkingen over de medicamenteuze behandeling tijdens
de operatie.

Momenteel bestaat de behandeling tijdens de operatie uit: 1 a 2 gr. terra-
myeine intra-uterien en 3 miljoen E. penicilline en 5 gr streptomycine
intra-abdominaal.

Sedert deze behandelingsmethode wordt toegepast komt het nog maar
sporadisch voor dat cr een peritonitis ontstaat. Merkt komt tot dezelfde
opvatting wat de nabehandeling betreft. Hij vergeleek de verschillende
behandelingsmethoden en uit zijn experimenten bleek, dat het intra-
abdominaal toedienen van antibiotica in cen oliesuspensie verre te ver-
kiezen is boven de parenterale toediening.

Het toedienen van piton wordt momenteel achterwege gelaten wanneer
de uterus goed blijkt te contraheren. Alleen in die gevallen waarin er
een uterusatonie bestaat, wordt intraveneus ca. 30-40 I.E. piton ge-
geven. Tevens injiceren wij dan een calcium bevattende oplossing om de
uteruscontracties te bevorderen.

VIII. Complicaties tijdens de operatie.

Verschillende complicaties kunnen zich tijdens de operatie voordoen.

VIII. 1. MOEILIJKHEDEN MET HET EXTRA-PERITONEAAL BRENGEN
VAN DE DRACHTIGE BAARMOEDERHOORN.

Het extra-peritoneaal brengen van de drachtige baarmoederhoorn kan
soms minder vlot en soms zelfs in het geheel niet lukken. Naast de vaar-
digheid van de operateur is ook de lichaamsgrootte van het te opereren
rund van belang. Grotere dieren geven door hun grotere buikomvang
meer moeilijkheden dan kleinere dieren. Reeds eerder is opgemerkt,
dat in geval van een torsio uteri, een te sterk gecontraheerde uterus, etc.,
eveneens moeilijkheden in deze te verwachten zijn.

Soms komen er adhesies van de uterus met de omgeving voor, die het
naar buiten brengen van de baarmoeder lastiger maken. Na een keizer-
snede zijn dergelijke adhesies te verwachten. In verband hiermede be-
velen Vandeplassche en Merkt aan bij de tweede operatie de
laparotomie aan de rechter zijde te verrichten. Mochten adhesies het
extra-peritoneaal brengen van de uterus belemmeren, dan kan men deze
voorzichtig losprepareren of dubbel onderbinden en vervolgens door-
snijden. Indien dit technisch niet mogelijk is, moet de uterus wel in de
buikholte geopend worden.

\\TII.2. UITPUILEN VAN DE INGEWANDEN.

De ervaring heeft ons geleerd dat het naar buiten komen van de inge-
wanden sterk afhankelijk is van de vaardigheid van de operateur. Im-
mers, hoe vlotter de drachtige uterushoorn naar buiten wordt gehaald,

-ocr page 742-

Iloc minder kans, dat de ingewanden te voorschijn komen.
Soms komt het voor, dat bij het openen van het peritoneum niet het
omentum, doch de darmen zichtbaar worden. In deze gevallen is het dan
ook niet te voorkomen, dat de ingewanden gaan uitpuilen. Men dient
ze dan terug te duwen, waarbij het aanwezig zijn van voldoende hidp van
belang is. Mocht het dier erg onrustig zijn, dan verdient het aanbeveling
narcose toe te dienen.

\\ ni.3. TYMP.ANIE VAN DE PENS.

Een factor, die men minder in de hand heeft, is de tympanie van de
pens. Gelukkig komt dit maar zelden voor, maar als het voorkomt, ver-
oorzaakt het veel last. Het kan reeds ontstaan voordat de huidsnede wordt
aangebracht. Het inbrengen van een maagsonde heeft slechts zelden
effect, punctie van de pens is de enige oplossing. Tot het instrumentarium
behoort dan ook een trocaid; wij prefereren een lang model. Om in geval
van nood onmiddellijk te kunnen ingrijpen, is het aan te bevelen —
althans bij toepassing van de ventro-laterale snede links — de haren
van de huid op de plaats van de eventuele penspunctie reeds tijdens de
voorbereiding te verwijderen. Bij de snede in de rechter onderflank zoals
wij die toepassen, kan öf via de buikwand de pens gepuncteerd worden,
of het uitpuilende gedeelte van de pens wordt regelrecht vanuit de buik-
wond gepuncteerd. Soms is het dan noodzakelijk de opening in de pens
met cen hechting te sluiten.

\\in.4. SHOCK.

In de literatuur vindt men het voorkomen van shock tijdens de operatie
regelmatig vermeld. \\V r i g h t (1953), S t ü h 1 i (1955), Merkt (1957)
zagen driemaal shock optreden tijdens de operatie en in één geval 24 uur
erna. De indicatie tot de operatie was in alle gevallen „hydrallantois".
Wright (1955) beveelt daarom aan regelmatig vruchtwater te laten
aflopen in de periode van 12—24 luu\' vóór de operatie. Bij ons materiaal
zagen we vermoedelijk éénmaal shock optreden.

VHI.5. UTERUSRUPTUUR.

Soms komt het voor, dat na het openen van de buikholte cen uterusruptuur
waargenomen wordt. Verder kan het voorkomen dat, wanneer de toestand
van de uteruswand te wensen overlaat, tijdens het uithalen van de drach-
tige baarmoederhoorn, of tijdens een poging een torsio uteri te repo-
neren, een ruptuiu\' optreedt. Soms kan men het kalf na vergroting van
de ruptuur verwijderen. Indien dit niet mogelijk is, handelt men naar
omstandigheden, d.w.z. de ene keer hecht men eerst de ruptuur en dc
andere keer doet men dit eerst na het verwijderen van het kalf.

\\TH.6. UTERUSBLOEDINGEN.

Ernstige uterusbloedingen doen zich gelukkig slechts sporadisch voor.
Uterusblocdingen, ontstaan na de uterussnede, vragen slechts zelden een
behandeling, omdat door contractie van de uterus na het verwijderen van
het kalf, de bloedingen in de regel ophouden. Mocht dit echter niet het
geval zijn, dan dient men de vaten te onderbinden. Wanneer er een
atonia uteri bestaat, wordt de kans op ernstige bloedingen veel groter.
Het stimuleren van de uteruscontracties met uterina en het afbinden

-ocr page 743-

van de geopende bloedvaten brengt hier verder uitkomst. \\Vij \\erloren
bij ons materiaal geen dieren aan \\erbloedingen.

\\TII.7. TWEELINGDR.\\CHT.

Merkt maakt melding van een geval van een tweelingdracht waarbij
/.ich in elke hoorn een \\rucht bevond. Na het aanbrengen van de uterus-
snede en het verwijderen van het eerste kalf gelukte het niet het tweede
door de reeds gemaakte uteruswond naar buiten te brengen en was het
noodzakelijk ook de andere uterushoorn te openen. In ons materiaal kwam
het tweemaal \\\'oor dat er een tweelingdracht bestond. In beide ge\\allen
gelukte het met één uterussnede te volstaan.

\\TII.8. UITSCHEUREN VAN DE UTERUSHECHTINGEN.

Vooral na een sterke torsio uteri kan de uteruswand sterk gestuwd zijn,
waardoor het hechten van de uteruswond door het \\oortdurend uit-
scheuren van de hechtingen ernstig bemoeilijkt wordt, soms zelfs onmoge-
lijk is (zie verder bespreking eigen materiaal „torsio uteri").

\\TH.9. UITSCHEUREN V.AN DE PERITONEUMHECHTINGEN.
Het kan gebeuren, dat de peritoneumhechtingen door \\erweer van het
dier uitscheuren. Vaak is het dan het \\-erstandigst het dier in cen lichte
narcose te brengen, alvorens het pcritoneum opnieuw te gaan hechten.

IX. Post-operatief verloop en nabehandeling.
IX. 1. ZONDER COMPLIC.\'kTIES.

Het is verrassend te zien hoe snel de dieren, mits er geen complicaties
ontstaan, zich van de operatie herstellen. De eetlust, het herkauwen en
de defaecatie zijn veelal niet of nauwelijks gestoord en vele runderen nut-
tigen met smaak een half uur na de ojjeratie het hun geboden drinkwater
en stukjes voederbiet. Alleen de dieren die aan een ernstige torsio uteri
geleden hebben, of een emfysemateus kalf bij zich hadden, kunnen het
enige dagen ,,minder goed doen". Zij maken clan een wat slome indruk
en vertonen vooral indigestiestoornissen in de vorm van verminderde
defaecatie, slechte eetlust en het achterwege blijxen van herkauwen. Pols
en tem]jeratuur zijn \\-eelal te hoog. In de loop van enkele dagen treedt
een geleidelijk herstel op, \\ooropgesteld, dat er zich geen complicaties
voordoen, zoals retentio secundinanmi of jicritonitis. Bij dc dieren die
vanaf het begin goed waren, kan dc eerste paar dagen de [)ols nog wcl
eens w^t te snel zijn (90-100 slagen per minuut), echter regelmatig en
krachtig.

De dieren, die in de beginjaren geopereerd werden onder algehele narcose
of later onder ejjidurale anesthesie met hoge dosering, \\ertoonden o\\er
het algemeen een hogere [jolsfrequentie gedurende ,3-4 dagen, ook al
verliep het herstel verder zonder complicaties.

Wanneer de nageboorte op tijd afkomt en het post-operatieve herstel be-
vredigend is, wordt verder, behoudens het verwijderen van de huiclhech-
tingen tien dagen post operationem. geen nabehandeling ingesteld. Het
toedienen van medicamenten wordt dus beperkt tot het tijdens dc operatie
inbrengen van antibiotica in cle uterus en in de buikholte. In de gevallen
dat er een emfysemateuze vrucht aanwezig was of dat een torsio uteri
van betekenis e.d. tot operatief ingrijpen noodzaakte, dienen we, naast

-ocr page 744-

cle antibiotica intra-uterien en intra-abdominaal gedurende de operatie,
daarna 1-3 dagen of langer, naar de toestand vereist, intra-abdominaal
antibiotica en intraveneus 30-40 l.E. piton, uit een oogpunt van ]3rofylaxe,
toe.

IX.2. MET COMPLICATIES.

Komt de nageboorte niet op tijd af. en\'ofwel is het postoperatieve verloop
niet zoals we dat wensen, dan wordt een nabehandeling ingesteld af-
hankelijk van datgene wat bij onderzoek van de patiënt wordt aange-
troffen.

Naast eenvoudige indigestiestoornissen, die zich te allen tijde kunnen
voordoen, zijn er verschillende complicaties die het post-operatieve herstel
in ongunstige zin kunnen doen verlopen. Deze complicaties zijn:

IX.2.1. Peritonitis.

Deze gevreesde complicatie kan zich voordoen, ongeacht de indicatie op
grond waarvan het dier geopereeid werd.

.Sinds het inbrengen van antibiotica in de buikholte tijdens de operatie,
is het aantal peritonitisgevallen sterk afgenomen. Merkt (1957) verza-
melde uit de literatuur tussen 1928 en 1950 81 gevallen, die niet met sulfa-
preparaten of antibiotica behandeld werden; 65% \\an deze dieren her-
stelde, cle overige dieren gingen grotendeels aan peritonitis te gronde.
Vandeplassche (1956) verloor 15 van zijn 350 per keizersnede ver-
loste runderen aan peritonitis, terwijl door andere oorzaken nogmaals 10
runderen succombeerden. Wij zien hieruit, dat de peritonitis een belang-
rijk verlies kan veroorzaken.

\'Toch behoeft het naar onze mening maar zelden voor te komen, dat een
dier tengevolge van een peritonitis te gronde gaat, mits men tijdig kan
ingrijpen. Wanneer een rund na de keizersnede een minder bevredigende
indruk maakt, geringe of geen eetlust heeft, het aantal polsslagen hoger
dan 100 is, etc., dan stellen wij een nauwkeurig rectaal onderzoek in. De
uterus wordt zorgvuldig betast en er wordt gelet op de mate van con-
tractie en het voorkomen van fibrine op de serosa. Indien dit laatste het
geval mocht zijn, wordt overgegaan tot het intra-abdominaal toedienen
\\an 3 miljoen E, penicilline en 5 gr streptoiriycine, dit gedurende 3
o]3een\\\'olgendc dagen. Hiertoe wordt hoog in de rechterflank een klein
stukje huid kaalgeknipt of geschoren en gedesinfecteerd. Met de punt van
een scalpel worclt cen kleine opening in de huid gedrukt. Hierdoor bren-
gen we een lange canule, voorzien van een mandrijn, via de spierwand
in de buikholte; de mandrijn wordt verwijderd en vervolgens het thera-
|3euticum ingesjroten. Wanneer binnen 12 luir na deze behandeling geen
duidelijke verbetering in de algemene toestand optreedt, wat in de regel
wel het geval is, dan worclt voor de tweede maal dezelfde dosering toe-
gediend.

Twintig aldus behandelde runderen, lijdende aan een peritonitis ontstaan
in aansluiting aan een keizersnede of een abnormale partus (bv. embryo-
tomie, ])artus immatiuus) herstelden allen. Eén dier hield duidelijke
vergroeiingen in de buikholte over, doch voldeed als vetweider uit-
stekend. Eén koe, die tengevolge van infectie met
Brucella abortus op 6
maanden aborteerde en vervolgens een peritonitis kreeg, werd 6 maanden
na bovenbeschreven behandeling geslacht. Slechts enkele, van weinig be-

-ocr page 745-

tekenis zijnde brides werden in de buikholte aangetroffen; een hiervan
liep naar de rechter uterushoorn. Bovendien zat bij de de aanhechting
van de bride op de uterushoorn een rond abcesje met een doorsnede
van 3 cm. Uit de vrij dikke pus van dit abscesje werd
C. pyogenes ge-
kweekt. Het dier werd in uitmuntende staat geslacht.

IX.2.2. R e t e n t i O secundinarum.

Hieronder zal nog nader teruggekomen worden op het aantal gevallen
van rctentio secundinarum na sectio caesarea, doch hier zij reeds ver-
meld, dat dit in het algemeen vrij hoog is. Vandeplassche (1959)
geeft 33% over alle gevallen gerekend en 30% bij te grote levende vrucht.
Merkt (1957) kwam op 18% bij deze laatste groep.
De therapie die heden ten dage het meest toegepast wordt, bestaat uit de
intra-uterine toediening van breed-spectrum-antibiotica. Voornamelijk
wordt terramycine en aureomycine toegepast. Aan onze kliniek wordt
terramycine in tabletvorm gebruikt (500 mgr werkzame stof ]5er tablet).
Een goedkopere vorm is een gelatine capsule gevuld met het terramycine-
poeder. Blijken de secundinae niet af te komen, dan wordt 24 uur na
de operatie (Merkt geeft zelfs 12 uur aan) opnieuw 1.5—2 gr terra-
mycine in de uterus gebracht.

Deze behandeling wordt om de twee of drie dagen herhaald totdat de
secundinae afgekomen zijn. De resultaten met deze behandeling verkregen
zijn zeer bevredigend te noemen. We zullen hierop elders terugkomen.

IX.2.3. Endometritis.

Aangezien de meeste runderen binnen 10 dagen na de operatie naar huis
gaan, is het ons uiteraard niet mogelijk nauwkeurig mededeling te doen
over het voorkomen van een endometritis. De meeste nmderen vertonen
overigens in vergelijking met normaal afgekalfde dieren, geringe af-
wijkingen in het verloop van de involutio uteri.

IX.2.4. Wondzwelling.

Wondzwelling werd vooral door ons waargenomen, indien de ventro-
laterale snede werd toegepast en trad 3-5 dagen na de operatie oj).
Bij de door ons gebruikte snede in de rechter onderbuik zien we in de regel
geen ernstige wondzwelling.

De wondzwelling kan veroorzaakt worden door een onjuiste operatie-
techniek, door wondinfecties of dooi een hernia. Bij de ventro-laterale
snede dient men er nauwkeurig op te letten dat geen spierweefsel mee
gehecht wordt, terwijl men verder, en dit geldt vooral bij het gebruik \\ an
een doorlopende hechting, de hechting niet te vast moet aantrekken.
Necrose van het weefsel kan hiervan het gevolg zijn, gepaard gaande met
een ernstige wondzwelling. Indien men er van overtuigd is, dat er een
wondinfectie bestaat, clan wordt een chirurgische behandeling ingesteld.
Is dit niet het geval, dan kan men beter een afwachtende houding aan-
nemen; de zwelling zal geleidelijk afnemen.

Helaas ziet men af en toe dat er een uitscheiuing van de hechtingen op-
treedt, waardoor een breuk ontstaat. Het kan ook voorkomen, dat er
door een ongelukkige val naast de wond een breuk ontstaat. Bij een nauw-
keurige sluiting van de buikwand zal deze complicatie een uitzondering
zijn. Merkt (1957) zag slechts bij één dier (0.6%) van 176 geopereerde

-ocr page 746-

dieren een hernia optreden. In ons materiaal trad tweemaal een hernia
op bij de herstelde dieren, terwijl één dier verloren ging tengevolge van
een hernia incarcerata.

X. Bespreking van de resultaten.

De bespreking van de resultaten zal enerzijds geschieden aan de hand
van de bevindingen welke wij bij de door ons geopereerde dieren ver-
kregen, anderzijds aan de hand van datgene wat hierover in de literatuur
vermeld werd. In totaal werden door ons 200 dieren geopereerd. Naar
de indicatie, die ons tot het verrichten van de sectio caesarea deed besluiten,
zijn deze als volgt in te delen:

X.1. Te grote levende vrucht (70 dieren)

X.2. Slecht ontsloten cervix (31 dieren)

X.3. Torsio uteri (55 dieren)

X.4. Slecht ontsloten cervix na een torsio uteri (37 dieren)

X.5. Overige gevallen. (7 dieren)

X.1. TE GROTE LEVENDE VRUCHT.

Op grond van de indicatie „te grote levende vrucht" werden door ons
70 dieren geopereerd; hiervan herstelden er 67. In 63 gevallen werd de
rechter flanksnede toegepast en in 7 gevallen de linker ventro-laterale
snede.

X.1.1. Aantal voorafgaande partus.

Slechts twee van de 70 dieren hadden reeds éénmaal gekalfd, de overige
dieren waren primiparae.

X. 1.2. V e r w ij d e r d e kalveren.

70 kalveren werden verwijderd, waarvan 15 vaarskalveren waren. 61
kalveren werden levend geboren; hiervan stierven er echter 4 ongeveer
één uur na de geboorte. De overige 9 kalveren waren dus blijkbaar tussen
het moment van onderzoek en de operatie gestorven. Wij namen in enkele
gevallen waar, dat wij de vrucht bij het extra-peritoneaal brengen van de
uterus heftig voelden bewegen, terwijl enige minuten later het kalf ge-
succombeerd bleek te zijn. In totaal komen we dus tot een verlies van
13 kalveren (19%) gerekend tot hoogstens 2 uur na de operatie. Op
het moment beschikken wij niet over nauwkeurige gegevens wat het
verdere lot van deze kalveren betreft.

Debackere, Vandeplassche en Parcdis (1959) geven aan
dat van de 224 levend verwijderde kalveren 15 dieren (7%) binnen 24
uur en nogmaals 20 dieren (9%) binnen 8 dagen na de operatie stierven.
Verder bleek, dat van de 305 dieren, die naar de kliniek in Gent werden
gebracht voor een keizersnede, teneinde nog een levend kalf te verkrijgen,
tijdens het vervoer of tijdens de voorbereidingen voor de operatie, 81 kal-
veren (26%) succombeerden.

Merkt (1957) geeft aan, dat van de 40 bij het begin van de operatie
nog levende kalveren 28 dieren (20%) tijdens of binnen 36 uur na de
operatie stierven. Volgens hem diende de operatie binnen 8 uren na
het breken van de vruchtvliezen te geschieden, aangezien anders vele
kalveren blijken te sterven. Van de levend per keizersnede geboren kal-
veren werden dan ook 80% verlost binnen 8 uur na het breken van de
vruchtvliezen.

-ocr page 747-

X. 1.3. Afkomen van cl e n a g e b o o r t c.

Slechts 4 dieren (6%) bleven aan de nageboorte staan en wcl gedurende
6, 7, 10 en 11 dagen. Bij 58 dieren kwam de nageboorte o]j tijd af, terwijl
bij 7 dieren dit 12 tot 24 uur na de opeiatie geschiedde. Het tijdens de
operatie gestorven dier is buiten beschouwing gelaten.
Wanneer we aannemen, dat 3—1\'^/c \\an de runderen na cen normale
partus aan de nageboorte blijft staan (l)ebackere e.a. geven zelfs
11% aan) en we vergelijken dit percentage met het onze, nl. 6%, dan
zien we, dat hierin niet veel verschil bestaat. Vergelijken we echter ons
percentage (6%) met de percentages die in de literatuur vermeld worden
\\oor dieren, die wegens te grote levende vrucht per keizersnede \\erlost
werden, dan zien we wel grote verschillen.

Debackere e.a. (1959) geven SOfr aan (52 van de 173 gevallen).
Merkt (1957) vermeldt 18% (25 van de 140 gevallen). Hofmann,
Bar one e.a. 1954) daarentegen hadden geen enkel geval van retentio
secundinarum bij 69 dieren met indicatie „te grote vrucht"\'.
Van de dieren waarbij door ons op grond van de indicatie „te grote vrucht"\'
foetotomie verricht werd, bleek 16% aan de nageboorte te blijven staan.
Hoe wij al deze verschillen moeten verklaren is ons niet duidelijk.

X. 1.4. Post-operatief verloop.

Het post-operatieve verloop van 67 herstelde dieren was op één uitzonde-
ring na goed Dit ene dier kreeg n.1. een lokale peritonitis. Na intra-
abdominale toediening van 3 miljoen E,. jjenicilline en 5 gr streptomycine
op 3 achtereenvolgende dagen genas dit dier vlot.

X.1.5. Vruchtbaarheid.

Helaas staat ons momenteel nog te weinig materiaal ter beschikking om
hierover een gefundeerd oordeel te hebben. Wij beschikken slechts over
de gegevens van 28 dieren; 10 hiervan werden niet meer gedekt; van de
19 gedekte dieren werden er 14 drachtig (74%).

Debackere e.a. ( 1959) geven aan, dat van de 794 (x-r keizersnede
verloste dieren, er 505 weer werden gedekt; hiervan werden 391 (77%)
weer drachtig. Verder bleek, dat van 289 weer gedekte koeien die \\-an-
wege een te grote vi\'ucht werden geopereerd, er 235 (81%) \\veer drachtig
werden. De schrijvers maken hierbij dc opmeiking, dat ± 90% van dc
runderen na een normale partus weei drachtig wordt, zodat de keizersnede
de vruchtbaarheid verlaagt t.o.v. normaal kalvende koeien. Bo\\endien
werden 75 dieren die in deze grcx\'p thuis horen, niet meer gedekt omdat
zij een groot aantal „letsels aan het geslachtsapparaat" vertoonden.
Genoemde schrijvers geven twee factoren aan, die verantwoordelijk zouden
zijn voor de verlaagde vruchtbaarheid, nl,:

„1, het opblijven van de nageboorte en de daarmede gepaard gaande

infectie van de baarmoeder;"
„2, de post-operatieve vergroeiingen \\an hel geslachtsstelsel met als ge-
volg wijzigingen van de endometriale mucosa,"
Uit de gegevens die hen ter beschikking stonden is gebleken, dat intra-
uterine toediening van penicilline (10 miljoen E) of streptomycine (1 gr)
of guanidine (20 gr) geen verhoging van de vruchtbaarheid gaf t,o,v. die
dieren, die geen intra-uterine behandeling toegediend hadden gekregen.
Echter, nadat zij tot hel gebruik van terramycine waren overgegaan, bleek

-ocr page 748-

dat cr „fel verschillende en eerder verrassende resultaten werden beko-
men". In dc groep „zonder terramycine" bij indicatie te grote levende
vrucht, werden van de 115 dieren, waarbij de nageboorte normaal af-
kwam, 96 dieren (83%) weer drachtig, terwijl van de 75 dieren, die aan
de nageboorte bleven staan, er 52 (69%) weer drachtig werden. Dit ver-
schil is statistisch significant (p < 0.05). In de groep „met terramycine"
waren deze cijfers als volgt: van 97 dieren „zonder rctentio secundinarum"
werden 80 dieren (82%) drachtig en van 41 dieren „met retentio
secundinarum" werden 36 (87%) drachtig. Het verschil 82% tegenover
87% is statistisch niet significant. Bijna zeer significant (p = 0.01) is het
\\erschil bij de dieren met de nageboorte „op" tussen geen en wel intra-
uterine behandeling met terramycine (69% tegenover 87%).
Wat het tweede hierboven genoemd punt betreft, n.1. de „post-opcratievc
vergroeiingen" maken de auteurs eveneens enkele interessante opmer-
kingen. Volgens hen zouden de „vergroeiingsreacties" van het peritoneum
mede afhankelijk zijn van de diersoort: het varken zou uiterst gevoelig
zijn, het schaap zeer weinig en het rund zou een intermediaire positie in-
nemen, waarnaast nog een sterke individuele gevoeligheid bestaat. Toe-
diening van aardnootolie, gesmolten dierlijk vet, hydro-cortison-acetaat
e,d, hadden vaak een averechts effect. Een juiste operatietechniek en de
toediening van antibiotica in buikholte en uterus zouden de meeste kans
bieden op het tegengaan van vergroeiingen. Wat de invloed van cle \\\'er-
grociingen betreft voor de vruchtbaarheid, merken zij nog op, dat van
dc 48 dieren waarbij de baarmoeder los lag, 39 dieren (81%) weer
drachtig werden, terwijl van 47 runderen met een vastliggende baar-
moeder 27 (57%) drachtig werden. Dit verschil is zeer significant.
De verminderde vruchtbaarheid zou o.a. gezocht kunnen worden in dc
atrofische veranderingen van hel endometrium, vooral van de karimkels
en de klieren in de geoi)ereerde baarmoederhoorn, welke met deze ver-
groeiingen gepaard schijnen le gaan (Debackere, Vandeplas-
sche en P a r e d i s, 1959).

X. 1.6. P O s t - m O r t a 1 e b e v i n d i n g en van de drie ge-
storven dieren.

Een van deze runderen stierf onmiddellijk na extractie van cen levende
vrucht. De sectie leverde geen bijzonderheden op. Opgemerkt dient tc
worden, dat dit dier een chloralhyclraatnarcose was toegediend.
Hel tweede r>md werd 5 dagen na cle ojjcratie geslacht; het dier had tot
op dat moment niets gegeten en raakte kleine hoeveelheden dunne mest
kwijt. Op grond van de algemene toestand werd tot slachten besloten.
Bij cle slachting werden geen afwijkingen gevonden.

Het derde dier had 24 uur na de operatie een zeer uitgebreide wond-
zwelling, veroorzaakt — zoals na enige dagen bleek — door een hernia
incarcerala; een darmlis bleek buiten het ]3eritoneum te liggen en gezien
de algehele toestand van het dier werd lot slachten besloten.

X.2. SLECHT ONTSLOTEN CERVIX.

Bij 31 dieren werd de geboorte van hel kalf belemmerd door de aanwezig-
heid van een slecht ontsloten cervix; alle dieren herstelden. In verreweg
de meeste gevallen was de ontsluiting van de cervix dermate onvoldoende,
dat het niet mogelijk was foetotomie le verrichten. In de overige ge-

-ocr page 749-

vallen — dus waarbij de ontsluiting voldoende was om een foetotomie
te verrichten — werd terwille van de nog levende vrucht, mits van
voldoende economische waarde, tot de keizersnede overgegaan.
Wij achten de ontsluiting voor het verrichten van een foetotomie vol-
doende, indien het nog net mogelijk is het hoofd, eventueel na verwijde-
ring van de onderkaak, de cervix te laten passeren.
De voornaamste feiten aangaande deze groep waren:

X.2.1. Aantal voorafgaande partus.

15 dieren waren vaarzen en 16 hadden reeds één of verscheidene malen
gekalfd.

X.2.2. Verwijderde kalveren.

Er werden 21 levende kalveren geboren; van de 11 dode vruchten waren
er 3 emfysemateus. Onder de dode vruchten bevond zich een tweeling.

X.2.3. Afkomen van de nageboorte.

Bij 9 dieren was het mogelijk de nageboorte tijdens de operatie te ver-
wijderen; 8 maal kwamen de secundinae normaal af en 14 maal (45%)
ontstond een retentio secundinarum, die op de hiervoor beschreven wijze
werd behandeld.

X.2.4. Post-operatief verloop.

29 dieren herstelden zonder enige complicatie. Eén koe werd behandeld
voor een lokale peritonitis. Bij een andere koe ontstond een hernia.

X.2.5. Vruchtbaarheid.

Over 12 van de 31 herstelde dieren konden wij gegevens verkrijgen. 7
runderen werden niet meer gedekt en van de 5 gedekte dieren werden er
2 weer drachtig.

X.3. TORSIO UTERI.

55 runderen werden op grond van de indicatie „torsio uteri" geopereerd,
herstel trad bij 50 dieren op. In de meeste gevallen was de cervix nog
gesloten, of hoogstens voor twee of drie vingers passabel. In enkele
gevallen was de graad der draaiing zo sterk, dat de cervix niet te be-
reiken was. Alle dieren waren of ä terme of nagenoeg i terme. Een
manuele repositie van de getordeerde uterus was dus uitgesloten. Het
bleek niet mogelijk te zijn door middel van wentelen de torsio uteri op
te heffen. Sommige dieren werden niet gewenteld voordat overgegaan
werd tot het verrichten van de keizersnede omdat het vermoeden bestond,
dat de vrucht reeds dood was.

Helaas komt het nog al eens voor, dat ons dieren met een torsio uteri
ter behandeling worden aangeboden, die niet meer — op grond van hun
algemene toestand — voor een operatie in aanmerking komen. Men dient
tevoren het dier nauwkeurig te onderzoeken, zowel algemeen (P., T. en A.)
als inwendig (vaginaal en rectaal), ahorens men een operatie adviseert.
Dit klemt des te meer indien op grond van de anamnese, het vermoeden
bestaat, dat de torsio uteri langer dan 36—48 uur bestaat en de draaiing
meer dan 180° bedraagt. Het voorkomen van emfysemateuze vruchten,
uterusruptuur en/of het afscheuren van de ligamenta lata (vooral tijdens
het vervoer) behoort in dergelijke gevallen niet tot de zeldzaamheden.

-ocr page 750-

Ook al bestaan dergelijke complicaties nog niet, dan nog kan de toestand
van de uteruswand dusdanig zijn, dat op een succesvolle afloop van de
operatie niet gerekend mag worden. De uteruswand kan uitermate gestuwd
zijn, vooral het ovariële einde van de hoornen. De kleur van de uterus is
bij uitwendige inspectie vaak blauw, zelfs bij zwart af. Het uterusslijmvlies
is donkerrood tot zwart en kan vele „necrose" plekken vertonen. De grote
bloedvaten bevatten vaak bloedstolsels. In de meeste gevallen zijn boven-
genoemde complicaUes bij het klinisch onderzoek reeds met zekerheid
vast te stellen; daarnaast houdt men een groep „twijfelaars" over, waarbij
men pas na het verrichten van een laparotomie inzicht krijgt in de toe-
stand van de uterus, zodat, indien dit ongunstig mocht uitvallen, het dier
daarna geslacht moet worden. In de afgelopen jaren lieten wij 10 dieren
na een dergelijke procflaparotomie slachten vanwege dc slechte toestand
\\\'an de uterus.

De belangrijkste feiten aangaande de dieren met een torsio uteri waren:
X.3.1. Aantal voorafgaande partus.

Onder de 55 dieren waren 22 vaarzen; de overige dieren hadden reeds
één of verscheidene malen gekalfd.

X.3.2. Ve r w ij d e r d e k a 1 v e r e n.

Bij de 55 koeien werden als gevolg van de aanwezigheid van een tweeling
56 kalveren verwijderd.

10 kalveren werden nog levend geboren, waarvan binnen 1 uur na de
operatie twee succombeerden. Onder de in leven gebleven kalveren be-
vond zich de tweeling. 46 kalveren waren reeds dood; hiervan waren
30 nog fris, van 11 lieten de haren los, één kalf was beginnend emfyse-
mateus en 4 kalveren waren volledig emfysematus (de 4 moederdieren
van deze emfysemateuze kalveren zijn gestorven).

X.3.3. Afkomen van de nageboorte.

Bij de 50 herstelde dieren was het in 32 gevallen mogelijk de nageboorte
tijdens de operatic te verwijderen, in 9 gevallen kwamen de secundinae
normaal af en 9 maal trad retentio secundinarum op (18%). Bij 3 van de
5 gesuccombeerde dieren werd de nageboorte tijdens de operatie verwij-
derd, bij één dier gedeeltelijk en één bleef aan de nageboorte staan.
Debackere e.a. geven aan, dat 36%/ van de dieren aan de nageboorte
blijft staan, welke om andere reden dan op grond van een „te grote leven-
de vrucht" werden geopereerd. Andere auteurs, zoals W r i g h t (1955),
Merkt (1957) en vele anderen komen ongeveer tot dezelfde cijfers.

X.3.4. Post-operatief verloop.

Over het algemeen verliep het post-operatieve herstel zeer bevredigend,
alleen was de eetlust de eerste 48 uren in vergelijking met de runderen
die voor een te grote levende vrucht werden geopereerd minder goed. De
faeces waren dan wat stijf, doch meestal trad zonder enige behandeling
van de digestietractus herstel op.

Zoals reeds eerder werd betoogd, stellen wij alleen dan een nabehandeling
in wanneer de toestand van de uterus tijdens de operatie minder goed is;
deze behandeling bestaat dan zoals hierboven reeds werd vermeld uit de
intra-abdominale toediening van antibiotica.

Een lokale peritonitis trad bij drie van de vijftig herstelde dieren op en deze

-ocr page 751-

werd behandeld met intra-abdominale toediening van antibiotica. Bij
één van deze drie gevallen bleek na het openen van de buikholte een
uterusruptuur te bestaan; het kalf werd niet via deze ruptuur verwijderd.
In één geval ontstond een breuk.

X.3.5. Vruchtbaarheid.

Tot op heden beschikken wij over de gegevens van 31 runderen. 12 dieren
werden niet meer voor de fokkerij gebruikt, terwijl van de 19 weer gedekte
dieren er 13 drachtig werden (68%).

X.3.6. Post-mortale bevindingen.

Van de vijf niet-herstelde dieren werden er 3 binnen 48 uur post-
opcrationem in nood geslacht, Eén dier succombeerde 8 uren na de ope-
ratie en één werd ± 3 maanden na de operatie wegens vermagering op
advies van de behandelende dierenarts geslacht. Er bleek toen cen uit-
gebreide adhesieve peritonitis aanwezig te zijn. Dit dier had 7 dagen
aan de nageboorte gestaan, de verwijderde vrucht was dood maar fris.
Bij de overige 4 niet-herstelde dieren werd de nageboorte tijdens de
operatie verwijderd, de vruchten waren emfysemateus. Bij slachting bleek
in alle gevallen de uterus slecht gecontraheerd te zijn. In één ge\\al be-
stond een beginnende peritonitis, terwijl de uterus van dit dier een
necrotische plek ter grootte van een rijksdaalder vertoonde. Bij alle dieren
waren de bekende septi.sche verschijnselen aanwezig.

X.4. SLECHT ONTSLOTEN CERVIX N.A EEN TORSIO UTERI.

Op grond van deze indicatie werden 37 runderen geopereerd, waarvan
er 34 (92%) herstelden. Bij deze dieren was het gelukt de torsio uteri op
tc heffen, echter de ontsluiting van de cervix was, na voldoende tijd ge-
wacht te hebben, te gering om cle \\rucht in toto jier \\ias naturalis naar
buiten te brengen. Verder geldt vooi deze indicatie hetzelfde als genoemd
onder slecht ontsloten cervix {X,2).
De voornaamste bevindingen waren:
X.4.1. Aa n t a 1 voorafgaande partus.

Er waren 12 primijjarae, de overige dieren hadden reeds één of ver-
scheidene malen gekalfd.
X.4.2. Ver w ij derde k a 1 e r e n.

9 kalveren konden nog levend verwijderd worden, van 28 dode kaheren
waren er 3 emfysemateus.

X.4.3. Afkomen van de n a g e b o o r t e.

Van de 34 herstelde dieien kon de nageboorte van 22 dieren tijdens de
operatie verwijderd worden; bij 8 runderen kwam deze normaal af cn
4 dieren kregen een retentio .sccundinarum. Van de drie gesuccombccrde
dieren werd de nageboorte in twee gevallen tijdens de operatie verwijderd.
In het overige geval trad er een retentio sccundinarum op. In totaal
bleven dus 5 dieren aan de nageboorte staan (14%).
X.4.4. Post-operatief verloop.

Bij herstelde dieren verliep de genezing de eerste dagen na de oiseratie
minder bevredigend; bij 3 van deze dieren werd een emfysemateus kalf
verwijderd. De klachten hadden betrekking op de digestietractus.

-ocr page 752-

X.4.5. V )■ u c h t b a a r h e i d.

11 dieren werden niet meer gedekt; 8 van de 9 gedekte runderen werden
drachtig (89%). Van de overige dieren is nog niets bekend.

X.4.6. P o s t - m O r t a 1 e bevindingen.

3 runderen gingen bij deze groep verloren. De voornaamste bevindingen
waren:

Eerste dier.

Bij de operatie bleek de uterus in een matige toestand te zijn; het kalf
was dood en licht emfysemateus; de nageboorte werd tijdens de operatie
verwijderd. Het dier werd op de 4e dag na de operatie geslacht. In-
middels was er een peritonitis ontstaan. De uterus was atonisch; de wond-
randen van cle uterussnede waren niet verkleefd, zodat er uterusinhoud
in de buik liep. Sepsis.

Tweede dier.

24 dagen na de operatie succombeerde dit dier. De buiksnede was links
ventro-lateraal aangebracht. In de loop van de eerste dagen na de operatie
ontstond een uitgebreide wondzwelling, die plm. 9 dagen post-operationem
sterk toenam. Een chirurgische behandeling werd ingesteld.
Het pathologisch instituut \\erstrekte ons onderstaande pathologisch-ana-
tomische diagnose:

„Kadaver in goede voedingstoestand. Uitgebloed door halssnede. De lapa-
rotomie vertoonde het beeld van een hevig gangraeneus-necrotiserend
proces. Er was sepsis aanwezig in de vorm van duidelijke miltzwelling,
degeneratie der parenchymateuze organen (gekookt aspect) en vele sub-
epicardiale bloedinkjes en grotere bloedingen, verder subsereuze bloedin-
gen (langs aortaboog).

Geen afwijkingen in de magen. In de darmen was het beeld te zien van
een acute haemorrhagische enteritis.

Er was een vergroeiing te zien van het craniale deel der beide uterushoor-
nen met de laparotomie (buik) wond.

üp cle plaats der vergroeiing waren in cle uteruswand oude, multiple
(afgekapselde) abscessen aanwezig. Geen \\erspreide peritonitis."
Derde dier.

De buiksnede was links ventro-lateraal aangebracht. Het dier succom-
beerde 14 dagen na de operatieve ingreep. De voornaamste punten uit
het sectieverslag waren:

Epicrisis: Een chronische adhesieve en een acuut fibrineuze peritonitis
t.g.v. losscheuren van de uterushechtingen, een chronische adhesieve en
acuut fibrineuze pleuritis, degeneratie van de parenchymateuze organen,
miltzwelling, septische verschijnselen.

Buikholte: Vrij veel bloederig vocht en zeer veel fibrinevorming, vooral
in het linker-achter gedeelte \\an de buikholte. De operatiewond is necro-
tisch, tussen de spieren necrotiserende gedeelten, onder cle subcutis veel
mazig gevormde fibrine. Aan de buikholte-zijde is het omentum verkleefd
met de inwendige operatiewond over een oppervlak van ongeveer enkele
vierkante decimeters. Rechts van de operatiewond is de rechter uterus-
hoorn op dat gedeelte waar de uterushechtingen zijn aangebracht even-
eens verkleefd met de buikwand. Deze beide verklevingsplaatsen zijn tot
één geheel gemaakt door de \\ ele fibrine, die gevormd is.

-ocr page 753-

Het omentum is ook over een vrij groot gedeelte verkleefd met de uterus-
wand, ook op deze plaatsen zijn enkele darmlissen verkleefd en reeds
vergroeid met het omentum en met de rechter buikwand. Tussen deze
vergroeiingsplaatsen abscesvorming met stinkende inhoud. Het linker
ligamentum latum is geheel verkleefd en vergroeid met de linker buik-
wand ter hoogte van de linkerdarmbeenszuil. In dit proces is de linker
uterushoorn opgenomen. De Igl. aldaar zijn sterk vergroot, vochtig
op de sneevlakte en rood gekleurd. De rechter baarmoederhoorn is slap
en heeft een dunne wand. De uteruswond is over een zeer grote afstand
niet verkleefd, er hebben zich slechts bruggetjes gevormd van bindweefsel,
daartussen echter zeer vele vrije passages. De wondvlakten zijn wel bedekt
met een zeer dikke laag fibrine. Het endometrium is niet veranderd.
De carunculae zijn verdwenen zonder een spoor achter te laten. In het
lumen een grijs-rode inhoud met necrotische carunculae."

X.5. OVERIGE GEVALLEN.

Van de 7 tot deze groep behorende dieren herstelden er 6. De afwijkingen
die aanleiding gaven tot het verrichten van de keizersnede waren de
volgende:

X.5.1. Uitgebreide v a g i n a v e r n a u w i n g e n.

In vele gevallen gelukt het nog wel om niet al te uitgebreide vagina-
vernauwingen door middel van manuele oprekking op te heffen. In dit
geval was de vernauwing over de gehele lengte van de vagina zodanig,
dat oprekken niet mogelijk was. Een levend kalf werd verwijderd, de
nageboorte kwam op tijd af. Het dier herstelde zonder enige complicatie.

X.5.2. Vagina- en cervix vernauwing.

In dit geval bestond er een vaginavernauwing, die vermoedelijk nog wel op
te rekken zou zijn geweest. De cervix echter, speciaal in het linker onder-
quadrant, was door littekenweefsel vernauwd. Een levend vaarskalf werd
verwijderd. De nageboorte kwam normaal af en herstel volgde.

X.5.3. Tumor massa in de vagina.

Rij vaginale exploratie bleek, dat er zich een grote harde glad aanvoelende
tumorrnassa (fibro leyomyoom) in de vagina bevond, die van de cervix
uitging. Foto nr. VIH (y)ag. 727) laat de tumor zien ± 6 maanden na
de operatie. Een levend kalf werd verwijderd en het dier herstelde. De
nageboorte kwam normaal af.

X.5.4. Sci rr heus carcinoo m in het corpus uteri.

Bij vaginale exploratie bleek de cervix nog niet geheel verstreken te zijn.
Het kalf lag zeer diep in cle linker hoorn. De toegang tot de linker hoorn
was vernauwd doordat zich in de bovenwand van de uterus, ter hoogte
van het septum, een zeer harde weefselmassa bevond. De waarschijn-
lijkheidsdiagnose „scirrheus carcinoom" werd gesteld en inmiddels beves-
tigd. Het kalf werd levend geboren. Het moederdier herstelde vlot. De
nageboorte kwam normaal af.

X.5.5. Uterus duplex.

Bij vaginale exploratie bleek de slecht ontsloten cervix over de gehele
lengte door een schot in tweeën verdeeld te zijn. Dit schot ging zonder

-ocr page 754-

onderbreking in het septum over. Een levend kalf werd door middel van
de keizersnede verwijderd. Het herstel verliep voorspoedig ondanks het
feit, dat het dier 9 dagen aan de nageboorte bleef staan.

X..T.6. Slecht ontsloten cervix en u t e r u s r ii p t u u r.

Bij dit rund bleek de ontsluiting bij aankomst in onze kliniek zeer onvol-
doende te zijn, zodat tot het verrichten van embryotomie besloten werd.
De vrucht was dood en beginnend emfysemateus; cle uterus was vrij sterk
gecontraheerd. Tijdens het verwijderen van een voorbeen van het kalf
liet het dier zich plotseling vallen en helaas bleek daarna, dat het toestel
van Thygessen de dorsale uteruswand ter hoogte van het begin van de
hoorn geperforeerd had. Besloten werd de vrucht door middel van de
keizersnede te verwijderen en de ontstane ruptuur te hechten. De buik-
snede vond links ventro-lateraal plaats. De ruptuur was gemakkelijk te
hechten en de nageboorte kon direct verwijderd worden. Het herstel
verliep goed ondanks het feit, dat er ter hoogte van de ruptuur uitge-
breide vergroeiingen hadden plaats gevonden met de omgeving zoals bij
het rectale onderzoek 10 dagen post operationem bleek.

-ocr page 755-

Indicaties:

Te grote
evende vrucht

Slecht
ontsloten
cervix

Torsio
uteri

1

Slecht ontsloten
cervix na
torsio uteri

Overige
gevallen

Totaal

70

31

55

37

7

200

67 (96%)

31 (100%)

50 (91%)

34 (92%)

6 (86%)

188(94%)

65 (94%)

8 (26%)

9 (16%)

8 (21%)

4 (57%)

94

9 (29%)

35 (64%)

24 (65%)

1 (14%)

69

4 (6%)

14 (45%)

11 (20%)

5 (14%)

2 (29%)

36 (18%)

61 (4t)M

21 dt)

10 (2t)--^)

9

6 (It)

107 (8t)

9

11«)

46-\')

28-)

1

95

lx loc. perit.

lx loc. perit.

3x loc. perit.

5x loc. perit.

lx hernia

lx hernia

2x hernia

19

5

19

9

52

14 (74%)

2 (40%)

13 (68%)

8 (89%)

37 (71%)

Aantal dieren
Hersteld

normaal
tijdens operatie
ret. sec.
levend
dood

Afwijkingen post operatief

verloop der

herstelde dieren

Gedekt

Drachtig

Afgekomen
secundinae

Kalveren

!

t betekent binnen 1 uur post operationem gestorven,
één tweeling.

3 kalveren waren emfysemateus, tevens werd er een tweeling verwijderd.

4 kalveren waren emfysemateus.
3 kalveren waren emfysemateus.

co

CM

-ocr page 756-

X.5.7. Hydrallantois en graviditas prolongata.

Het betrof hier een 4e kalfskoe, die volgens de eigenaar twee maanden
over tijd zou zijn. De koe was zeer mager en had een grote buikomvang.
Bij vaginaal onderzoek bleek de cervix voor twee vingers geopend te zijn.
De uterus was sterk uitgezet en vruchtdelen waren bij rectale exploratie
niet te voelen. Alhoewel de prognose zeer dubieus was, werd toch besloten
de keizersnede te verrichten. Er werd een levend kalf van 46 kg ver-
wijderd; de haren waren zeer lang en er bestond een ankylose van alle
gewrichten van de ledematen. Het kalf ging ongeveer 15 minuten na de
geboorte dood. Zoals uit het gewicht van de koe voor en na de operatie
bleek, bevatte de uterus plm. 145 liter vruchtwater. De nageboorte bleef in
situ.

Het dier bleef na de operatie suf en dit werd geleidelijk erger. De derde
dag na de operatie kwam het dier niet meer overeind en er werd tot
afmaken \\ an het volkomen cachectische dier besloten.

XI. Samenvatting van de resultaten van de 200 door ons geopereerde
dieren.

label I op pag. 728 vat de \\oornaamste bevindingen samen.
Wc zien dus uit tabel 1 dat er van 200 door ons geopereerde dieren er
188 (94%) herstelden. In totaal bleven 36 dieren (18%) aan de na-
geboorte staan. Opvallend is het lage percentage rctentio secundinarum in
de groep „te grote levende \\Tucht" en het hoge percentage retentio
secundinarum (45%) in de groep „slecht ontsloten cervix".
In totaal werden er 202 kalveren verwijderd, waaronder 2 tweelingen.
107 \\ ruchten werden levend verwijdeid en 18 hiervan succombeerden
binnen één uur na de operatie. 10 van de 95 dode kalveren waren
emfysemateus. In de groep „te grote levende vrucht" gingen tijdens of
binnen één uur na de operatie 13 kalveien verloren (19%).
Bij de 188 herstelde dieren trad er 5 maal een lokale peritonitis op, terwijl
cr 2 maal een hernia is o])getreclen.

Tot op heden zijn 52 dieren weer gedekt, waarvan er 37 (71%) weer
drachtig geworden zijn.

Een samenvatting van de voornaamste post-mortale bevindingen van
de twaalf gestorven dieren is ver\\\'al in tabel II, pag. 730).

XII. Foetotomie of keizersnede.

De keuze tussen foetotomie en keizersnede heeft reeds vele discussies op-
geleverd. Vandeplassche (1953) zegt hierover terecht: „Een eerste
vereiste om die vraag te kunnen beantwoorden is, dat de auteur bedreven
is en voldoende persoonlijke ervaring bezit met beide verlossingsmethoden
en ze secundum artem toepast. Een tweede vereiste is, dat de auteur over
cen voldoende groot aantal dieren een objectieve, met cijfers gestaafde
analyse moet maken van de juiste verloskundige resultaten, die met foeto-
tomie en met de keizersnede bekomen zijn. Het verloskundige resultaat
bestaat in het geldelijk belang van dc veehouder. Dat wordt bepaald door
het leven en de gezondheid van het moederdier en het kalf, door vlees-
toestand en melkgift, door verdere vruchtbaarheid en door de onkosten
van de verlossing en van de verzorging naderhand".

-ocr page 757-

Indicatie:

Post-mortale bevindingen:

Te grote vrucht 3x

lx Gestorven tijdens operatic.

Geen afwijkingen bij de sectie gevonden.

lx Geslacht 3 dagen p.o.
Hernia incarcerata.

lx Geslacht 4 dagen p.o.

Geen afwijkingen bij de sectie gevonden.

Torsio uteri 5x

4x Noodslachting binnen 36 uur p.o.

Verwijderde kalveren waren emphysemateus.
Uteri slecht gecontraheerd. Sepsis.

lx Geslacht ± 12 weken p.o.
Alg. adhaesieve peritonitis.

lx Geslacht 4 dagen p.o.

Uterus slecht gecontraheerd, wondranden
niet verkleefd. Peritonitis.

lx Gestorven 24 dagen p.o.

Uterus :net laparotomiewond (ventro-lat.)
verkleefd. Wond: hevig gangraeneus
necrotiserend proces.
Geen alg. peritonitis. Sepsis.

lx Gestorven 14 dagen p.o.

Uterus en omentum met laparotomiewond
(ventro-lat.) verkleefd.
Wond: necrotiserend proces.
Fibrineuze pleuritis en peritonitis.

lx Geslacht 3 dagen p.o.
Cachexie.

Slecht ontsloten
cervix na torsio
uteri

3x

Hydrallantois

lx

Indien men echter over de foetotomie oordeelt zoals een hoogleraar op
een congres in Alfort dit volgens Stähli (1955) deed, dan is de keuze
foetotomie-keizersnede niet zo moeilijk meer. Deze hoogleraar zei nl.:
„l\'embryotomie c\'est de la boucherie, la césarienne c\'est de la chirurgie".
Stähli is blijkbaar wel door deze woorden getroffen, want hij schrijft:
„nach dem...... hatte ich keine Ruhe, bis ich eine Technik besasz um

wenn möglich Chirurgie und nicht Metzgerei zu betreiben".
Heiaas schiet naar onze mening „de voldoende persoonlijke ervaring"
wat betreft het verrichten van de foetotomie bij vele auteurs nogal eens
te kort. Zo demonstreert o.a. Parkinson (1952) heel duidelijk zijn
grote onkunde op dit gebied door een keizersnede te gaan verrichten op
een rund waarbij de vrucht reeds kruis op kruis getrokken was. Nog ont-
hutsender is de indicatie „eenzijdige ligging van John", waarbij zich de
kop en een gedeelte van een voorbeen reeds buiten de vulva bevond
(B 1 e n d i n g e r, 1950). Het zal ieder met voldoende verloskundige ken-
nis duidelijk zijn, dat dergelijke indicaties nooit het verrichten van een
keizersnede tengevolge mag hebben.

-ocr page 758-

Overigens zal het de lezer van dit artikel wel niet ontgaan zijn, dat in de
literatuur een groot aantal indicaties genoemd worden (blz. 702), terwijl
bij ons materiaal dit aantal zoveel beperkter is. Dit verschil wordt naar
onze mening veroorzaakt door het onvoldoende beheersen van de techniek
van de foetotomie door dc auteurs van deze indicaties.
Voorop gesteld dat de geboorteweg voldoende ontsloten is, is het naar onze
mening ïjijna altijd mogelijk om door middel van foetotomie de partus te
termineren bij de navolgende op blz. 702 reeds genoemde indicaties:
schistosoma reflexum, sterk emfysemateuze vrucht, ankylosis, foetale
achondroplasie, anasarca en tweeling waarbij vruchtwater is afgelopen.
Om deze bewering te staven laten wij enkele cijfers volgens: per embryo-
tomie verlost 35 runderen met indicatie schistosoma reflexum, herstel trad
bij allen op; emfysemateuse vrucht 38 maal, herstel bij 35 dieren (92%).
Duidelijk blijkt hieruit, dat het verlossen in dergelijke gevallen door middel
van foetotomie, met bevredigende resultaten, zeer goed mogelijk is.
Toch geven verschillende auteurs bij de indicatie schistosoma reflexum
aan de keizersnede de voorkeur, omdat hun resultaten verkregen met
foetotomie blijkbaar slecht waren, o.a. Curtis (1937), Smythe
(1941), Bullard (1941), Roberts en Frank (1942), Wheat
(1949), Sutton (1947), Straiton (1945), Stab li (1955),
Wright (1955), Messervy (1956) en Len sch (1958).
Wright had onder zijn 100 per keizersnede verloste dieren 19 maal de
indicatie schistosoma reflexum. De verwijdering van deze vruchten ging
vaak zeer moeizaam tengevolge van de ankylosis van de vruchten, waar-
door nogal eens ernstige beschadigingen van de uterus ontstonden. V a n -
deplassche (1953 ) en M e r k t (1957) daarentegen geven nog steeds
de voorkeur aan de foetotomie in dergelijke gevallen.

Over de andere op blz. 702 genoemde indicaties kan nog het volgende
worden opgemerkt.

Hydrallantois wordt in dc literatuur regelmatig als indicatie voor een
keizersnede aangegeven, alhoewel dc prognose niet zo gunstig is (Ro-
berts en Frank (1942), R i c h ni a n (1952), Roberts (1956),
Wright (1956), Rasbech (1958). Wright (1953) beveelt aan
reeds 24 uur voor de operatie het vruchtwater af te laten lopen, waardoor
de kans op herstel veel groter zou worden. S tab li (1955) en Van-
deislassche (1956) beschouwen de hydrallantois als een contra-
indicatie voor het verrichten van een keizersnede. Alleen in geval van
onvoldoende ontsluiting zou tot een sectio caesarea overgegaan kunnen
worden.

Aan onze kliniek worden regelmatig runderen lijdende aan een hydral-
lantois ter behandeling aangeboden. Later hopen wij uitvoeriger op dit
lijden in te gaan, echter kan nu reeds opgemerkt worden, dat wij in
eerste instantie niet tot de keizersnede overgaan, doch door het één of
meerdere malen laten aflopen van een kleine hoeveelheid (±: 20 1)
vloeistof een verlichtingstherapie instellen, of door een grotere hoeveelheid
vruchtwater (40-60 1) af te tappen, abortus trachten op te wekken. Dc
prognose is o.a. sterk afhankelijk van de graviditeit en de conditie van
het moederdier.

Indien bij een gemummificeerde of gemacereerde vrucht de gangbare
hormonale therapie faalt, zou, indien het moederdier van voldoende fok-

-ocr page 759-

waarde is, de keizersnede verricht kunnen worden. Tot op heden heeft
zich dit in ons uitgebreide \\\'erloskundige materiaal nog niet voorgedaan.
Met de indicaties genoemd onder „uterus, cervix en vagina" kunnen wij
het grotendeels eens zijn. Een uterusruptuur behoeft overigens niet altijd
een keizersnede tengevolge te hebben, althans wanneer deze niet al te
uitgebreid is. Meerdere malen hebben wij een dier met een uterus-
ruptuur per foetotomie verlost en daarna een prolapsus uteri opgewekt
en de ruptuur vervolgens gehecht. Geen enkel dier ging verloren.
Meyers (1953) heeft deze methode beschreven. Benesch (1929)
gaf het principe van het opwekken van de prolapsus uteri aan.
Een inversio et prolapsus vesicae behoeft eveneens geen indicatie te zijn.
Integendeel, hoe eerder de blaas gereponeerd wordt, des te gemakkelijker
zal dit gaan, aangezien in korte tijd stuwing kan optreden.
Het leven van het moederdier lijdende aan een torsio uteri, die niet ge-
reponeerd kan worden, kan alleen gered worden door een operatieve in-
greep, tenzij de torsio uteri in een zeer vroeg stadium van de graviditeit
is ontstaan. In zo\'n geval zou een mummificatie van de vrucht kunnen
optreden. Indien het dier ongeveer a terme is, of indien het dier nog niet
a terme is, doch de vrucht reeds dood is, zal men vrijwel altijd een
keizersnede verrichten. Indien het moederdier nog niet a terme is, en de
vrucht leeft nog, dan zou men kunnen \\olstaan met het opheffen \\\'an de
torsio na laparotomie.

Een slecht ontsloten cervix geeft, zoals reeds eerder opgemerkt is, alleen
dan aanleiding tot het verrichten van een sectio caesarea, indien foetotomie
onmogelijk is, of wanneer de vrucht nog leeft en voldoende waarde heeft.
Wij hebben bij 105 runderen foetotomie verricht op grond van de
indicatie „slecht ontsloten cervix" (waaronder 33 maal na een torsio
uteri); hiervan herstelden 103 dieren (98%).

Wat betreft de indicaties genoemd onder „overige gevallen", kan nog
worden opgemerkt, dat het niet gauw zal voorkomen dat de bekkeningang
dusdanig vernauwd is, dat foetotomie niet meer mogelijk is. Indien het
kalf nog leeft en van voldoende waarde geacht kan worden, kan dit
echter cle doorslag geven voor het verrichten van de keizersnede.
S t r a i t
O n (1945) en B a r o n e e.a. (1954) opereerden enige dieren op
grond van de indicatie „paraplegia ante partum" en boekten bevredigende
resultaten.

Tenslotte de belangrijke groep van de „te grote levende vrucht". Het

Tabel III.

Eigen materiaal Dcbackere e.a.

Foetotomie Keizersnede Foetotomie Keizersnede

Aantal dieren

525

70

74

173

Hersteld

510

(97%)

67

(96%)

91%

98%

Nageb.

norm.
afgekomen

269

65

80%

70%

rct. sec.

50

(16%)

4

(6%)

20%

30%

Gedekt

223

19

73%>

Drachtig

172

(77%)

14

(74%) !

73%

84%

732

-ocr page 760-

aantal dieren dat op grond van deze indicatie geopereerd wordt, neemt
nog steeds toe, dank zij de gunstige ervaringen met de keizersnede ver-
kregen en vooral ook door de hoge bedragen, die voor de kalveren
betaald worden. Deze groep leent zich bij uitstek voor een vergelijking
met dieren verlost per foetotomie.

Volgens Debackere e.a. bestaat er in de gevallen van indicatie „te
grote vrucht" cen statistisch significant verschil (p < 0.05) tussen de
percentages herstelde dieren na verlossing per sectio caesarea en per foeto-
tomie (98.5% tegenover 91%). Statistisch niet significant (p > 0.05)
was het verschil tussen de percentages retentio sccundinarum na ver-
lossing per sectio caesarea en per foetotomie (30% tegenover 20%), even-
als tussen de drachtigheidspercentages van beide groepen (84% tegen-
over 73%). Zie tabel III, pag. 732. "

Onze cijfers geven in sommige gevallen een ander beeld: Statistisch niet
significant (p > 0.05) is het verschil tussen de aantallen herstelde dieren
na verlossing per sectio caesarea en per foetotomie (96% tegenover
97%), beide dus op grond van de indicatie „te grote levende vrucht"\',
evenals tussen de drachtigheidspercentages van beide groepen (74% tegen-
over 77%). Een statistisch significant verschil (p < 0.05) bestaat er tussen
de percentages retentio sccundinarum na verlossing per keizersnede en
per foetotomie (6% tegenover 16%). Zie tabel III, pag. 732.
Vergelijkende cijfers over de melkgift na een keizersnede en na een foeto-
tomie staan ons nog niet in voldoende mate ter beschikking, het laat zich
echter aanzien dat tussen de melkgift in beide groepen geen grote ver-
schillen bestaan. Onze indruk komt overeen met hetgeen de literatuur
aangeeft.

Uit bovenstaande gegevens blijkt duidelijk, dat althans bij de door ons
behandelde dieren, er geen significante verschillen tussen de resultaten
verkregen met de twee verloskundige methoden bij het rund — foeto-
tomie en keizersnede — in geval van een te grote vrucht bestaan; hieruit
menen wij te mogen concluderen dat de keuze tussen beide methoden
geheel ligt in het economische vlak. Heeft de vrucht voldoende waarde
in verhouding tot de kosten van de sectio caesarea, die steeds hoger zullen
zijn dan van de foetotomie, dan zal de behandeling ten voordele van de
keizersnede uit moeten vallen.

XIII. SAMENVATTING.

In dit artikel wordt aan de hand van literatuur en eigen materiaal een beschrijving
gegeven van de techniek en de resultaten van de keizersnede bij het rund.
In totaal werden door ons 200 dieren geopereerd, waarbij de volgende buiksneden
werden toegepast:

Ventro-lateraal links 25 gevallen

Ventro-lateraal rechts 2 gevallen

Flanksnede hoog rechts bij staande dier 5 gevallen

Snede in rechter-onderbuik bij liggende dier 168 gevallen

De momenteel bij ons gebruikelijke snede in de rechter onderbuik (168 maal) ver-
loopt evenwijdig aan het voorste gedeelte van de liesplooi en wel enige cm cranio
dorsaal hiervan (foto 4 en 5). Ze eindigt 5 tot 10 cm boven de meikader, de lengte
van de snede bedraagt ca. 30 cm. In 90% van de gevallen werd de uterus gehecht
met knoophechtingen vlg. L e m b e r t (linnen no. 20), in de overige met een enkel-
voudige doorlopende hechting (chroomcatgut no. 6). In de uterus werd 1 ä 2 gr
terramycine gebracht. Het peritoneum met de fascia transversa werden eveneens met
knoophechtingen (linnen 20) gesloten. In de buikholte werd 3 miljoen I.E. peni-

-ocr page 761-

cilline en 5 gr streptomycine gebracht, ahhans bij de laatste 110 gevallen. De tunica
flava vk\'erd gesloten met matras- en knoophechtingen (zijde no. 15), evenals dc huid.
De 200 door ons geopereerde dieren werden op grond van de volgende indicaties
geopereerd:

te grote levende vrucht
slecht ontsloten cervix
torsio uteri

slecht ontsloten cervix na torsio uteri
overige gevallen:

1. uitgebreide vagina-vernauwing

2. vagina- en ccrvixvernauwing

3. tumormassa in vagina (foto VIII)

4. scirrheus carcinoom in c. uteri

5. uterus duplex, slecht ontsloten cervix

6. slecht ontsloten cervix, uterusruptuur

7. hydrallantois tevens graviditas prolongata
Tabel I op blad. 728 geeft cen samenvatting van de voornaamste bevindingen.

In de groep „tc grote levende vrucht" is het percentage (6%) dieren dat aan de na-
geboorte bleef staan laag in vergelijking met de in de literatuur opgegeven cijfers,
(20—30%), zie o.a. Vandeplassche (1953), Merkt (1957), Debackere
(1959).

Wat de keuze — keizersnede of foetotomie — betreft kan het volgende opgemerkt
worden:

In de literatuur werden vele malen keizersneden verricht op grond van een indicatie
waarbij wij aan foetotomie de voorkeur gegeven zouden hebben.

Vooropgesteld dat de geboorteweg voldoende ontsloten is, is het naar onze mening
bijna altijd mogelijk om door middel van foetotomie de partus te termineren bij de
navolgende indicaties: schistosoma reflexum, sterk emfysemateuze vrucht, ankylose,
foetale achondroplasie, anasarca en tweeling waarbij vruchtwater is afgelopen. Om
deze bewering te staven laten wij enkele cijfers volgen: per foetotomie verlost 35
runderen op grond van de indicatie schistosoma reflexum, herstel trad bij allen op;
wegens emfymateuze vrucht 38 runderen, 35 dieren herstelden (92%). Duidelijk
blijkt hieruit dat het verlossen van dergelijke gevallen door middel van foetotomie zeer
goed mogelijk is.

Hydrallantois geeft naar onze mening niet direct aanleiding tot het verrichten van
een sectio caesarea. Indien nodig stellen wij een verlichtingstherapie in door het laten
aflopen van ± 20 Itr allantois vocht, of wij trachten een abortus op te wekken door
hct af te laten vloeien van ± 40—60 Itr vloeistof (d.m.v. punctie in dc rechter
onderbuik). .Alleen in geval van onvoldoende ontsluiting zou tot cen sectio caesarea
overgegaan kunnen worden.

Indien de gangbare hormonale therapie bij een gemummificeerde of gemacerecrde
vrucht faalt, zou, indien het moederdier van voldoende fokwaarde is, de keizersnede
verricht kunnen worden.

Een uterusruptuur behoeft niet altijd een indicatie voor een keizersnede tc zijn.
Meerdere malen hebben wij een dier met cen uterusruptuur per foetotomie verlost,
daarna een prolapsus uteri opgewekt, zoals door Meyers (1953) werd aan-
gegeven, en de ruptuur vervolgens gehecht.

Een slecht ontsloten cervix geeft naar onze mening aanleiding tot hct verrichten van
cen sectio cacsarca indien dc ontsluiting dermate onvoldoende is, dat het technisch
onmogelijk is foetotomie tc verrichten. In de gevallen waarbij de ontsluiting wcl vol-
doende is om cen foetotomie te verrichten gaan wij, slechts indien dc vrucht nog leeft
en voldoende economische waard heeft, over tot de keizersnede. We achten de ontslui-
ting voor het verrichten van een foetotomie voldoende, indien het nog net mogelijk is
het hoofd, eventueel na verwijdering van de onderkaak, de cervix te laten passeren.
In 105 gevallen verrichtten wij een foetotomie op grond van de indicatie „slecht ont-
sloten cervix" (waaronder 33 maal na cen torsio uteri); hiervan herstelden 103 dieren
(98%). Uit dit voorbeeld blijkt zeer duidelijk dat de foetotomie, mits technisch juist

(70

dieren)

(31

dieren)

(55

dieren)

(37

dieren)

( 7

dieren)

lx

lx

lx

lx

lx

lx

lx

-ocr page 762-

uitgevoerd, ook onder moeilijke omstandigheden tot goede resultaten voert.
Tabel III op blz. 732 .geeft een vergelijking van de resultaten verkregen met foeto-
tomie en keizersnede, bij indicatie „te grote vrucht". Behalve cijfers afkomstig van
eigen materiaal zijn tcvens ter vergelijking cijfers afkomstig van Debackere e.a.
(1959) opgenomen.

De statistische berekening van onze cijfers leverde het volgende op:
Statistisch nict significant is het verschil (P > 0.05) tussen de aantallen herstelde
dieren na verlossing per sectio caesarea en per foetotomie (96% tegenover 97%),
beide dus op grond van de indicatie „te grote levende vrucht", evenals tussen de
drachtigheidspercentages van beide groepen (74% tegenover 77%). Een statistisch
significant verschil (P < 0.05) bestaat er tussen de percentages retentio secundi-
narum na verlossing per keizersnede en per foetotomie (6% tegenover 16%).
Vergelijkende cijfers over dc melkgift na cen keizersnede en na een foetotomie staan
ons nog niet in voldoende mate ter beschikking, het laat zich echter aanzien dat
tussen de melkgift in beide groepen geen grote verschillen bestaan. Onze indruk komt
met hetgeen de literatuur aangeeft overeen.

Bovenstaande beschrijvingen laten dus duidelijk zien, dat althans bij de door ons
behandelde dieren, geen significante verschillen tussen de behaalde resultaten bij
het moederdier met uitzondering van een aantal gevallen van retentio secundinarum,
met de twee verloskundige methoden — foetotomie en keizersnede — bestaan, m.a.w.
de keuze tussen de beide methoden ligt geheel op het economische vlak. De slot-
conclusie luidt, dat de waarde van de levende vrucht beslissend is in de keuze tussen
foetotomie en sectio caesarea. Bij grote waarde van de vrucht verdient de sectio
caesarea de voorkeur boven de foetotomie.

SUMMARY.

A description is given of the technique and results of caesarean section in cows using
data from literature and our own experiences. A total of 200 animals were operated,
and the following abdominal incisions were used:

ventro-lateral incision on the left-hand side 25 cases

ventro-lateral incision on the right-hand side 2 eases

incision in the upper right flank in the standing animal 5 cases

incision in the right side of the lower part of the abdomen

in the lying animal 168 cases

The incision which is usually made, at the moment, at the Clinic of Vetcrinary Ob-
stetrics and Gynaecology is in the right side of thc lower abdomen (168 times) and
runs parallel to, and a few centimeters cranial from, thc front edge of the lower
part of the fold of the groin, (photo\'s IV and V, page 706 and 709).
It ends 5—10 cm above the milk vein; thc length of the incision is about 30 cm.
In 90% of thc cases, the uterus was closed with L e m b c r t\'s bowel sutures (linen
No. 20), in the remaining cases with a single uninterrupted suture (chrome catgut
No. 6). 1—2 gr terramycin was placed in the uterus. The pcritoneum with the
fascia transversa was similarly closed with interrupted sutures (linen No. 20). 3 mil-
lion I.U. pcnicillin and 5 gr streptomycin were placed in thc abdomen, at least in
the last 110 cases. Thc tunica flava was dosed with mattress and interrupted sutures
(silk No. 15) exacdy thc same as the skin.

The 200 animals for treatment were operated for the following reasons:
excessive fetal size 70 animals

incomplete dilation of the cervix 31 animals

torsio uteri 55 animals

incomplete dilation of the cervix after torsio uteri 37 animals

other cases, under which;

1. extensive vaginal stricture 1 case

2. vaginal and cervical stricture 1 case

3. tumours in the vagina (photo VIII, page 727) 1 case

4. scirrhous carcinoma in thc corpus uteri 1 case

-ocr page 763-

5. uterus duplex incomplete dilation of the cervix 1 case

6. incomplete dilation of the cervix and rupture of the uterus 1 case

7. hydrallantois, and also graviditas prolongata 1 case
Table I (page 728) summarizes the most important findings.

In the group "excessive fetal size", the percentage (6%) of animals suffering from
retained after-birth is low in comparison with the data given in the literature (V a n-
dcplassche, 1953; M e r k t, 1957; D c b a c k e r c, 1959), 20%.
Regarding the alternative, caesarean section or embryotomy, the following remarks
can be made:

According to the literature, many caesarean sections were performed for reasons
which we would have considered suitable for embryotomy. Given that the birth canal
is sufficiently dilated, then it is nearly always possible to complete partus by embryo-
tomy in the following cases: Schistosoma rcflcxum, emphysematous fetus, ankylosc,
fetal achondroplasia, anasarca, and twin birth when the fetal fluid has drained away.
In support of this contention, we give the following figures: 35 cows were delivered
by embryotomy because of schistosoma reflexum, all recovered. Because of an em-
physematous fetus, 38 cows were delivered, of which 35 animals recovered (92%).
These figures show clearly that it is quite possible to deliver such cows by embryo-
tomy.

In our opinion, hydrallantois does not necessarily mean performing a cacsarcan sec-
tion: when necessary, relief can be given by draining off about 20 litres allantois
liquid, or an attempt can be made to provoke abortus by draining off about 40-60
litres of liquid by puncturing the right-hand lower side of the abdomen. Only in the
case of insufficient dilation would it be necessary to perform a caesarean scction.
If the usual hormonal therapy fails in the case of a mummified or macerated fetus,
then a caesarean scction could be performed if the cow had sufficient breeding value.
Uterine rupture is not necessarily a reason for caesarean section. We have often
delivered an animal with a uterine rupture by embryotomy, and then provoked a
prolapsus uteri, in the way described by Meyers (1953), and finally closed the
rupture.

.An insufficient dilation of the cervix only leads to cacsarcan section when the dilation
is so insufficient that it is technically impossible to perform embryotomy. In cases
where dilation is sufficient for embryotomy, a caesarean scction is carried out when
the fetus is alive and of sufficient economic value. The dilation can be considered
sufficient for embryotomy when it is just possible to pass the head through the
cervix, if ncccssary after removing the lower jaw.

In 105 cases, embryotomy was performed because of "insufficiently dilated cervix"
(including 33 cases following torsio uteri); 103 of these animals recovered (98%).
It is, therefore, quite clear that embryotomy, when performed technically correctly,
gives good results even in difficult circumstances. Table III (page 732) summarizes
the results obtained with embryotomy and caesarean section in the cases of "excessive
fetal size"; as well as our own figures, also those ofDcbackerc and others (19591
arc given for comparison.

The statistical calculation of our figures showed:

The difference (p > 0.05) between the number of animals which recovered after
delivery by caesarean section and by embryotomy (96% as against 97%) is statisti-
cally not significant, both figures apply to the cases of "excessive fetal size", just as
the pregnancy percentages of both groups (74% as against 77%). There is a statis-
tically significant difference (p < 0.05) between the percentages of retained after-
birth after delivery by cacsarcan section and by embryotomy (6% as against 16%).
Figures for comparison on the milk yield after cacsarcan scction and embryotomy
are not yet available in sufficient numbers, we have the impression that there arc
no great differences between the milk yield in both groups. Our impression is in
accordance with the reports in literature.

The cases described above show clearly that, in the animals treated by us, there were
no significant differences, as far as the mother cow was concerned, with the exception
of a few cases of retained after-birth, in the two methods of delivery, embryotomy

-ocr page 764-

and caesarean section, in other words, the choice between both methods is entirely
a question of economy.

Our final conclusion is that the value of the living fetus is decisive in the choice
between embryotomy and caesarean section. If the fetus is of great value, then
caesarean section is to be preferred to embryotomy.

ZUS.MvIMENIASSUNG.

Unter Berücksichtigung der einschlägigen Literatur und eigener Erfahrungen werden
die Technik und die Resultate des Kaiserschnittes beim Rind bekanntgegeben. Ins-
gesamt 200 Tiere wurden durch uns operiert bei .Anwendung folgender Bauch-
schnitte :

Ventrolateral links am liegenden Tier 25 Fälle

\\\'entrolateral rechts am liegenden Tier 2 Fälle

Rechtsseitigen Flankenschnitt hoch am stehenden Tier 5 Fälle

Schnittführung arn rechten Unterbauch beim liegenden Tier 168 Fälle

Die zur Zeit in der Klinik für Veterinäre Geburtshilfe und Gynäkologie übliche
Schnittführung am Unterbauch (168x) verläuft parallel mit dem vorderen Teil der
Kniefalte und einige cm cranio-dorsal davon entfernt (Abb. IV und V, pag. 706 und
709) und endet 5 bis 10 cm über der Milchader. Die Länge des Schnittes beträgt
etwa 30 cm.

In 90% der Fälle wurde der Uterus mit einer Lembertschen Knopfnaht (Leinen no.
20) verschlossen; bei den restlichen Patienten mit einer einfachen fortlaufenden Naht
(Chromkatgut No. 6). In den Uterus wurde 1 bis 2 g Terrarnycin eingebracht. Das
Pcritonäum mit der Fascia transversa wurden ebenfalls mit einer Knopfnaht geschlos-
sen (Leinen No. 20). Intraabdominal applizierten wir in den letztoperierten 110 Fäl-
len 3 Millionen I.E. Penicillin und 5 g Streptomycin. Die Tunica flava wurde ge-
schlossen mit einer Matratzen- und Knopfnaht (Seide No. 15), desgleichen die Haut.
Die 200 behandelten Tiere kamen auf Grund folgender Indikationen zur Operation:

zu grosse lebende Frucht
ungenügende Eröffnung der Zervix
Torsio uteri

ungenügende Eröffnung der Zervix nach Torsio uteri
übrige Fälle;

ausgedehnte Verengung der Vagina
Verengung der Vagina und der Zervix
Tumoren in der Vagina (Abb. VIII, pag. 727)
scirrhöses Karzinom im Corpus uteri

Uterus duplex mit ungenügender Eröffnung der Zervix
ungenügend eröffnete Zervix und Uterusruptur
Hydrallantois und Graviditas prolongata

Tabelle I (pag. 728) gibt eine Zusammenfassung der wichtigsten Befunde.

Innerhalb der Gruppe „zu grosse lebende Frucht" ist der Prozentsatz der Nach-
geburtsverhaltungen (6%) in Vergleich zum Schrifttum (etwa 20%) erheblich nie-
driger (Vandeplassche 1953, Merkt 1957, Debackcre 1959).
Hinsichtlich der Wahl zwischen Kaiserschnitt und Embryotomie kann folgendes
festgestellt werden:

In der Literatur werden häufig Indikationen zum Kaiserschnitt angegeben, bei denen
wir die Embryotomie vorziehen.

Vorausgesetzt, dass der Geburtsweg ausreichend eröffnet ist, kann nach unserer
Meinung die Embryotomie bei folgenden Indikationen erfolgreich durchgeführt wer-
den: Schistosoma reflexum, emphysematöse Frucht, Ankylose, foetale Achondroplasie,
.Anasarca und Zwilling nach Verlust des Fruchtwassers. Um diese Behauptung zu
unterstützen, seien folgende Zahlen angegeben: 35 Rinder wurden embryotomiert
wegen eines Schistosoma reflex. .Alle Muttertiere genasen. Von 38 Rindern, bei denen

70

Tiere

31

Tiere

55

Tiere

37

Tiere

Ix

Ix

Ix

Ix

Ix

Ix

Ix

-ocr page 765-

wegen einer emphysematösen Frucht die Embryotomie verrichtet wurde, konnten 35
gerettet werden (92%). Daraus ergibt sich deutlich, dass die Embryotomie bei diesen
Indikationen ausführbar ist.

Unseres Erachtens ergibt eine Hydrallantois keinen direkten Anlass zum Kaiser-
schnitt; nötigenfalls wird man als Linderungsmassnahme etwa 20 1 Allantoisflüssigkeit
ablaufen lassen oder man wird versuchen einen Abort einzuleiten durch Ablauf von
40-60 1 Fruchtwasser mittels Punktion im rechten Unterbauch. Nur im Falle einer
ungenügenden Eröffnung sollte man sich zum Kaiserschnitt entschliessen. Wenn die
übliche hormonale Therapie bei einer mummifizierten oder mazerierten Frucht ver-
sagt, kann der Kaiserschnitt, wenn das Muttertier von genügendem Werte ist, An-
wendung finden.

Eine Uterusruptur stellt nicht immer eine Indikation zum Kaiserschnitt dar. Wieder-
holt haben wir ein Tier mit einer Uterusruptur durch Embryotomie geburtshilflich
behandelt, darauf einen Prolapsus uteri (wie durch Meyers (1953) angegeben) her-
vorgerufen und die Ruptur verschlossen.

Wenn die Zervix so wenig eröffnet ist, dass eine Embryotomie technisch nicht durch-
führbar erscheint, erfolgt der Kaiserschnitt. Ebenfalls wird die Sectio caesarea an-
gewandt in den Fällen, in denen die Zervix wohl ausreichend eröffnet ist und das
noch lebende Kalb einen wirtschaftlichen Wert darstellt. Wir sehen die Zervix dann
als ausreichend eröffnet an, wenn es gerade noch möglich ist, eventuel nach vorhe-
riger Entfernung des Unterkiefers, den Kopf durch den Muttermund zu bekommen.
In 105 Fällen wurde die Embryotomie verrichtet auf Grund der Indikation „unge-
nügend eröffnete Zervix" (35 Fälle nach einer Torsio uteri); 103 Tiere sind ge-
nesen (98%). Dieses Beispeil zeigt sehr deutlich dass eine Embryotomie, voraus-
gesetzt dass sie technisch richtig durchgeführt wird, auch unter schweren Bedingungen
gute Resultate erzielen kann.

Tabelle III (pag. 732) gibt eine Uebcrsicht über die Resultate der Embryotomie und
Kaiserschnittes bei der Indikation „zu grosse Frucht". Ausser den Ziffern unseres
eigenen Materials sind vergleichsweise auch Ziffern von Debackere u.a. ange-
führt.

Die statistische Verwertung unserer Daten ergab folgendes:

Nicht signifikant ist der Unterschied (p ^ 0,05) zwischen der Zahl der genesenen
Tiere nach Kaiserschnitt und der nach Embryotomie (bzw. 96% und 97%), beiden
auf Grund der Indikation „zu grosse lebende Frucht"; ebenso gab es keinen signi-
fikanten Unterschied zwischen dem postoperativen Trächtigkeitsprozentsatz der bei-
den Gruppen: 74% und 77%.

Wohl besteht ein deutlicher Unterschied (p < 0,05) zwischen den Prozentsätzen von
Retentio secundinarum nach Kaiserschnitt und Embryotomie: nämlich 6% und
16%.

Vergleichende numerische Daten über die Milchleistung nach .Anwendung des
Kaiserschnittes oder der Embryotomie stehen uns leider nicht in genügendem Masse
zur Verfügung. Er lässt sich aber sagen, dass zwischen den Milchleistungen beider
Gruppen keine erheblichen Unterschiede bestehen. Unsere Eindrücke stimmen mit
den Literaturangaben überein.

Diese Untersuchungsresultate lassen deutlich werden, dass es wenigstens bei den durch
uns behandelten Tieren, keine signifikanten Unterschiede gibt zwischen den Resul-
taten der beiden Methoden beim Muttertier, ausgenommen die Zahl der Fälle von
Rctentio secundinarum. Mit anderen Worten, die Wahl zwischen beiden Methoden
ist ganz und gar eine wirtschaftliche Frage.
Unsere Schlussfolgerung lautet dann auch:

Der Wert der lebenden Frucht ist bestimmend für die Wahl zwischen Embryotomie
und Kaiserschnitt.

Bei einem grossen Wert des Kalbes hat der Kaiserschnitt den Vorzug.

-ocr page 766-

LITERATUUR

A n d r e s, J. : Zur Technik des Kaiserschnittes beim Rind. Schweiz. Arch. Tierheilk.,
97, 110, (1955).

Arnold,]. P.: Cesarean Section in Cattle. Vet. Med., 41, 433, (1957).
B a i e r, W.: Beitrage zur geburtshilflichen Laparotomie. Berl. Münch, tierärztl.

Wschr., 17, 324, (1956).
Bajez, W.: Zum Kaiserschnitt beim Rind in der Landpraxis. Wien, tierärztl.

Mschr., 40, 14, (1953).
Barone, R., Sourd, C., Vincent, H.: L\'opération césarienne chez Ia vache;
Quelques données nouvelles en relation avec sa pratique dans les pays de gros éle-
vage.
Rev. Méd. vét., 105, 193, (1954).
B a u m e i s t e r, W.: Die tierärztliche Geburtshilfe. Verl. Ebner & Scubert, Stuttgart;

3. Aufl., 198-201, 1853.
Benesch, F.: Geburtschirurgie.
Tierheilk. Tierz., 4, 278, (1927).
B e n e s c h, F. : Über den Kaiserschnitt beim Rind in Verbindung mit der Uterus-

amputation. Wien, tierärztl. Mschr., 16, 473, (1929).
B e n e s c h. F.: Der Kaiserschnitt am stehenden Rind und liegenden Rind in der

hnken Flanke. Wien, tierärztl. Mschr., 45, 1, (1958).
B e r t h e 1 o n, M., Barone, R. : Hystérotomie abdominale (opération césarienne)

chez la vache. Rev. Méd. vét., 102, 193, (1951).
Blendinger, L.: Bericht über 7 Kaiserschnitte beim Rind. Tierärztl. Umsch., 5/6,
80, (1950).

B 1 e n d i n g e r, W. : Der Kaiserschnitt beim Rind in der linea alba. Tierärztl. Rund-
schau,
45, 419, 442, (1939).
Blendinger, W.: Die Fruchtbarkeit des Rindes im Anschlusz an den medianen

Kaiserschnitt. Dtsch. tierärztl. Wschr., 60, 160, (1953).
B 1 e n d i n g e r, W.: Der Kaiserschnitt am Rind unter Verwendung von Fixations-

zangen. Tierärztl. Urnsch., 82, (1955).
Bolz, W.: Ein Beitrag zum Kaiserschnitt beim Rind. Tierärztl. Umsch., 19/20, 364,

(1952).

Boogaerdt, A.: Sectio caesarea bij het rund. Tijdschr. Diergeneesk., 78, 310,

(1953).

Broekhuis, J., Ver voor n-M a 1 i n o s k y, Mcvr. A. C. W., Vervoorn, D.

J.: Sectio caesarea bij het staande rund. Tijdschr. Diergeneesk., 79, 687, (1954).
Bruin, M. G. de: Die Geburtshilfe beim Rind. Verl. Wilhelm Braumüller, Wien

und Lepizig, 1. Aufl., 1897.
Bruin, M. G. de: Die Geburtshilfe beim Rind. Verl. Wilhelm Braumüller, Wien

und Lepizig, 2. Aufl., 1902.
Bullard, J, F.: The postoperative role of penicillin in cesarean section of a
Schistosomus reflexum with severe toxemia.
]. Amer. vet. med. Ass., 773, 466,
(1941).

Chrétien, M.: Dc l\'opération césarienne. ]. prat. Méd. vét., 221, (1826).
Constantin, A.: L\'opération césarienne chez la vache par la méthode: flanc

droit, position chochée. Ree. Méd. vét., 31, 925, (1955).
Curtis, H.: Caesarian Section in the Cow. Vet. Ree., 49, 548, (1937).
Curtis, H.: Caesarian Section and Ovariotomy in the Cow. Vet. ]., 95, 282,
(1939).

D e b a c k e r e, M., V a n d e p 1 a s s c h e, M., P a r e d i s, F. : Vergelijkende studie
over de resultaten bekomen na sectio caesarea en foetotomie bij het rund.
Vlaams
diergeneesk. Tijdschr.,
28, 1, (1959).
D e r i V a u X, J.: L\'opération césarienne chez la vache par le flanc gauche. Ree.

Méd. vét., 131, 937, (1955).
D e s u t t e r, S. : Puerperale stoornissen na keizersnede bij runderen. Vlaams dier-
geneesk. Tijdschr.,
23, 273, (1954).
F r a n k, E. R., R O b e r t s, S. J. : Caesarian section in the bovine. North. Amer. Vet.,
21, 546, (1940).

-ocr page 767-

Frank, E. R. : Cesarean sections in the bovine species. ]. Amer. vet med Ass 99
201, (1941). \' \'

Frank, L., Albrecht: Handbuch der Ticrärztllichen Geburtshilfe Verl Paul
Parcy, Berlin,
499, 1914.

F rede riks, H. H. J., Voûte, E. J.: Sccdo caesarea bij het Rund. Tijdschr.
Diergeneesk.,
74, 904, (1949).

Freudenberg, Fr.: Einjährige Beobachtungen bei Schnittenbindungen am ste-
henden Rind.
Tierärztl. Umsch., 7, 227, (1959).

G e n d r c a u, L. .A. : Cacsarcan Section and Torsion of the uterus in cows. Canad.
]. comp. Med.,
8, 125, (1944).

Gendre au, L. A.: Cesarean section and torsion of the uterus in cows. ]. Amer.
vet. med. Ass.,
110, 305, (1947).

Clock, H.: Der Kaiserschnitt beim Rind. Tierärztl. Umsch., 137, (1955).

Goffinet, Hennau: L\'opération césarienne chez la vache. Ann. de Méd vét ,
502, (1950).

Götze, R.: Der Kaiserschnitt beim Rinde. Dtsch. tierärztl. Wschr., Festschrift 86,
(1928).

Gray, D. F.: Caesarian Section on Dairy Cow. Austr. Vet. ]., 13, 75, (1937).

Heller, H.: Beitrag zum Kaiserschnitt beim Rind in der Praxis. Wien, tierärztl
Mschr.,
27, 57, (1940).

Heng g e, H. : Bericht über einen Kaiserschnitt am stehenden Rind durch die linke
Flanke.
Tierärztl. Umsch., 6, 211, (1956).

H of mann, W.: Zum Kaiserschnitt beim Rind. Schweiz. Arch. Tierheilk., 96, 618,
(1954).

Hof mann, W.: Wandlungen in der Geburtshilfe bei Rindern. Berl. Münch. Tier-
ärztl. Wschr., 6, 110, (1958).

H o 1 m c r, A. J. M., Berge, B, S. ten, B o u d ij k B a s t i a a n s e, M. A. van,
P 1 a t e, W. P. : Leerboek der verloskunde. Uitgave v. Holkema & Warendorf, Am-
sterdam (1956).

Huhn, J.: Ungenügende Eröffnung der Zervix und Zusammenhangstrennung im
Zervikalkanal als Indikation zum Kaiserschnitt beim Rind.
Berl. Münch, tier-
ärztl. Wschr., 62, 186, (1955).

James, C. D.: Caesarean operation in the cow. Vet. Ree., 53, 72, (1941).

J c s p e r s c n : Caesarean section in a cow. ]. Amer. vet. med. Ass., 96, 418, (1940).

Laan, K. v. d.. Laan, T. v. d.: Een Sectio Caesarea bij het rund in de praktijk.
Tijdschr. Diergeneesk., 76, 712, (1951).

L a g n c a u, F. : Démonstrations commemtées de l\'hystérotomie chez la vache. Rec.
Méd. vét.,
131, 9/7, (1955).

Lanz, E,: Zur Kaiserschnitt - Operation beim Rind. Schweiz. Arch. Tierheilk., 100,
329, (1958).

Larson, G.: Om Kejsarsnitt pâ ko. Svensk Vet. Tidsk, 214, (1934).

Laue, W. : 1st der Kaiserschnitt bei Rindern unter primitivsten Umständen in der
Ticrärzdichen Praxis möghch?
Wien. Tierärztl. Mschr., 29, 465, (1942).

Laue, W.: Can cows become pregnant again after caesarean section? Vet. Rec., 61,
545, (1949).

Lcnsch, J.: Clinical views on Cesarotomy in Cattle, ƒ. Arner. vet. med. Ass., 133,
205, (1958).

L u n n, E. C.: .A Precocious Heifer: Cesarean Section. ]. Amer. vet. med. Ass., 108,
48, (1946).

Kiddle, P., J O n c s, E.: A case of a caesarean section in the bovine. Vet. J., 103,
20, (1947).

Maclean, .A. B., Maclean, M. R. : Cesarean Section for removal of a de-
composed calf.
Austr. vet. J., 28, 9, (1952).

Malet, P. : Complications et suites possibles de l\'hystérotomie chez la vache. Rev.
Méd. vét.,
104, 396, (1953).

Malet, P.: Réflexions sur l\'Hystérotomie chez la vache. Rev Méd vét 109 209,
(1958).

-ocr page 768-

De M a r é e s, E. W.: Zur Geschichte des Kaiserschnittes bei den Haustieren, Diss.
Leipzig (1923).

M a s t a 1 1, H.: Über den Kaiserschnitt beim Rind in der Landpraxis. Dtsch. tier-
ärztl. Wschr.,
59, 21, (1952).
Merkt, H.: Die Schnittentbindung bei Rind in den neuzeitlichen Geburtshilfe.

Verl. M. & II. Schaper, Hannover (1957).
M e s s e r
V y, Y e a t s, J. J., Pearson, H.: Caesarean section in cattlc. Vet.

Ree., 68, 564, (1956).
Meyers, W.: Therapie bij ruptura uteri completa. Tijdschr. Diergeneesk., 78, 439,
(1953).

M i 1 n e, F. J.: Bovine Caesarean Section. Observations on the different approaches.

Vet. Ree., 64, 229, (1952).
M u i r, G. S.: Caesarean operation on a cow. Vet. Ree., 58, 212, (1946).
Nye, S. S.: Pregnancy following caesarean section in the cow. Vet. Ree., 61, 883,
(1949).

Parkinson, J. D.: A comparison of the operation of caesarean section in the

bovine and ovine species. Vet. Ree., 64, 819, (1952).
Pottroff, G. I.: Cesarean section on a Hereford. Vet. Med., 44, 315, (1949).
R a s b e c h, N. O.: Kejsersnit bos koen. Operationsteknik og forlob ved 68 opera-
tioner.
Nord. VetMed., 9, 721, (1957).
R i c h m a n, H.: Torsion of a bovine uterus. ]. Amer. vet. med. Ass., 120, 304,
(1952).

R i c h m a n, H.: A case of hydrops amnii successfully relieved by cesarean section.

J. Amer. vet. rned. Ass., 121, 267, (1952).
Roberts, S. J., Frank, E. R.: Further observations on the cesarean operation

in the bovine. Corn. Vet., 32, 395, (1942).
R o b e r t s, S. J.: Veterinary Obstetrics and genital Diseases. Uitg. Edwards Brothers,

inc. .\\nn Arbor, Michigan (1956).
Ross, R. F.: Caesarean Operation in a Heifer.
Vet. Ree., 57, 16, (1945).
S a f f o r d, J. W.: A 360-degree torsion of the uterus in a cow. ]. Amer. med. vet.

Ass., 120, 16, (1952).
Schmidt, K.: Kaiserschnitt bei einem Rind mit emphys. Frucht. Mh. VetMed.,
3, 88, (1948).

Schmidt, K.: Kaiserschnitt bei einem Rind mit mumifizierter Frucht. Berl.

Münch, tierärztl. Wschr., 135, (1948).
Schmid t-H o e n s d o r f, H.: Gedanken und Beobachtungen zur Schnittentbin-
dung beim Rind.
Tierärztl. Umsch., 7, 230, (1959).
Smythe, R. H.: Caesarean Section. Vet. Ree., 53, 232, (1941).
Sourd, Ch.: Quelques precisions sur la pratique de l\'opération césarienne en région

d\'élevage. Ree. Méd. vét.. 131, 931, (1955).
Stähli, J.: Einige Erfahrungen in der Praxis des Kaiserschnittes beim Rind.

Schweiz. Arch. Tierheilk.. 97, 103, (1955).
Stark, H.: Methodik und operative Technik bei der Durchführung des Sectio

caesarea am Rind in der Landpraxis. Wien, tierärztl. Mschr., 45, 693, (1958).
St, Cyr, Violet, E.: Tiergeburtshilfe. 2. .\\ufl. Paris, 848, 1888.
Stephens, C.: Maternal dystocia - cesarean section - recovery.
]. Amer. vet. med.
Ass.,
99, 58, (1941).

Straiton, E. C.: Caesarean section in the heifer and cow. Vet. Ree., 57, 321,
(1945).

Sutton, P. M.: Caesarean Section in the Bovine. Vet. Ree., 19, 251, (1947).
T a V e r n i e r, 11.: De l\'opportunité de l\'opération césarienne chez les grandes Fe-
melles domestiques.
Ree. Méd. vét., 131, 959, (1955).
\'F har p, V. L., Heidt, R., W h i t e u s, R. G.: Correction of Bovine Dystocia by

Cesarean Section and Ovariohysterectomy. Vet. Med., 46, 289, (1951).
T i 1 1 m a n n, H.: Der Kaiserschnitt bei Schwein und Wiederkäuer. Verl. Paul Parey,
Berlin (1954).

Vandeplassche, M., B o u c k a e r t, J. H., Oyaert, P a r e d i s, F.: Kcizer-

-ocr page 769-

snede bij rundcrs. Vlaams diergeneesk. Tijdschr., 19, 157, (1950).

Vandeplassche, M., I d e, M., V a n h e u v e r s w ij n, A., Paredis, F.,
S i e r e n s, G.: Is Foetotomie bij Dystokie van Runderen nog aktueel?
Vlaams
diergeneesk. Tijdschr.,
22, 7\\8, (1953).

Vandeplassche, M.: Zu den vi\'ichtigsten Komplikationen des Kaiserschnittes
bei Rindern.
Mh. Vet. Med., 2, 25, (1956).

V i c a r d, A.: Operation césarienne chez la vache. Rec. Méd. vét., 127, 477, (1951).

W a 1 k e r, R. G.: Some observations on caesarean section in farm animals. Vet. Rec.,
69, 687, (1957).

Wheat, J. D.: Surgical repair of a rupture of the uterus with a Schistosomus re-
flexus fetus in a cow.
Corn. Vet., 427, (1948).

Withers, F. W.: Wastage and Disease Incidence in Dairy Herds. Vet. Rec., 29,
446, (1957).

Wright, J. G.: Ceasarean Section in the bovine. Report XIV th Int. Vet. Con-
gress, London; 3, 257, (1949).

Wright, J. G.: Further observations on caesarean section in the bovine. ]. comp.
Path.,
63, 211, (1953).

Wright, J. G.: Erfahrungen der Tierärztlichen Hochschule Liverpool mit dem
Kaiserschnitt beim Rind.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 408, (1955).

W ri g h t, J. G.: Bovine dystocia. Vet. Ree., 70, 347, (1958).

You ng, .A. v.: Cesarean Section in the Cow. Vet. Med., 48, 228, (1953).

Tweelingen niet gewenst?

Onder 7.387 parti van Holstein Friesians kwamen 336 maal ((4.58%) tweeling-
geboorten voor en drielingen 2 maal. Het tweelingenpercentage was 1.3% voor de
eerste drachtigheidsperiode, 4,4% voor de 2e en 7,1% voor de 10e.
Sterfte onder tweelingen kwam veel voor (± 38%) en het voorkomen van minder
goede fertiliteit vooral door een veel met de nageboorte blijven staan was zeer fre-
quent bij tweelinggeboorten. De geslachtsvcrhoudingen van dc geboren kalveren
waren verder opmerkelijk.

108x beide stier; 74x beide koekalf en 104x van verschillend geslacht,

]. Amer. vet. med. Ass., 135, 71, (1959)

Verwarming van de melkstal.

Een Amerikaanse boer heeft in zijn melkstal ccn vcrwarmingsinstallatic t.b.v. de
melker aangebracht, bestaande uit 2 infra-rood lampen boven iedere melkplaats, dus
4 in totaal. Een lamp werd dicht bij dc koe opgehangen (die verwarmt de handen) en
de andere een 75 cm verder, zodat nek en schouders worden verwarmd.
De kosten van aanleg bedragen 12 dollar; de dagelijks kosten aan elektriciteit 15
dollarcent.

Het voordeel van dit systeem is, dat alleen de melker en niet de koeien worden ver-
warmd, zodat men niet bang behoeft te zijn voor slechte gevolgen voor de dieren als
gevolg van plotselinge temperatuurswisselingen.

Verder is hct niet erg als de deur eens open blijft staan, want de stralingswarmte
wordt door tocht niet weggeblazen.

.\\an de Universiteit van Michigan wordt al cen tijdje geëxperimenteerd met ver-
schillende verwarmingsapparaten in de melkstal. Aanbevolen worden infra-rood lam-
pen van 250 W.

Landbouwdocumentatie, no. 12, 1960.

-ocr page 770-

De microbiologie der „geschwitzte" snijworst

The microbiology of tempered dry sausage.

door L. TEN GATE

Chemisch-bacteriologisch laboratorium der Engrosslachterij
Welling N.V., Borculo.

Inleiding.

Snijworst, boerenmetworst, cervelaatworst en salami met hun talrijke,
streekeigene variaties, behoren van een hygiënisch standpunt bezien tot
een merkwaardige groep van levensmiddelen; door hun bijzondere berei-
dingswijze hebben zij zónder toevoeging van uitgesproken conserveer-
middelen of hittebehandeling een vrij lange houdbaarheid, zonder hierbij
aan ingrijpend bederf onderhevig te zijn. Naast voedingsmiddelen uit
andere hoogst bederfelijke eiwitten vervaardigd, de zuivelprodukten, kun-
nen zij vergeleken worden met kazen.

Over het algemeen zijn de grondslagen voor hun bereiding over de gehele
wereld hetzelfde: zij woorden vervaardigd uit ongeveer twee derde vlees
(rund en/of varkensvlees) en één derde deel spek, met ca. 2/2% keuken-
zout, wat kruiden, nitriet of salpeter naar gelang dit in het betreffende
land is toegestaan en een geringe hoeveelheid suiker of glucose ( de Ro-
meinen gebruikten hiervoor honing!).

Na het afvullen in darmen worden de rauwe worsten enkele dagen in
met stoom of anderszins verwarmde ruimten verwarmd op 25 tot 32° C
en bij deze temperaturen z.g. „koud" gerookt.

De verwarming op 25 tot 32° C noemt men het „schwitzen" der snij-
worst; voor vleeshygiënisten moet deze werkwijze op het eerste oog een
hoogst bedenkelijke aangelegenheid lijken.

Gedurende dit „schwitzen" treden in het worstdeeg enkele zeer significante
veranderingen op:

a. dc kleur van het worstdeeg verandert van bruin in rosc-rood;

b. in de worst ontwikkelt zich een aangename, typische zurige geur en
smaak;

c. de deegmassa verandert van een zachte, taaie, onsnijbare, slappe en
lijmige brij in een stijve, veel stuggere, snijbare en gladde (z.g. „jiralle")
massa.

Na deze behandeling worden de worsten enkele weken te drogen ge-
hangen in geconditioneerde droogkamers bij ca. 15° C en een langzaam
dalende relatieve vochtigheid, waarbij de worsten ongeveer 25% indrogen.
De gedurende het „.schwitzen" optredende veranderingen in het worst-
deeg zijn voor het grootste deel te verklaren door de werking van bacte-
riën: uit dc toegevoegde suiker wordt melkzuur gevormd en door dc hier-
door optredende pH-verlaging (dalend van 5,9 tot 4,8!) tesamen rnet de
toegevoegde dosis keukenzout gaan de vleeseiwitten in een gel over, waar-
door de worst zijn vastheid verkrijgt. Deze verschijnselen liggen geheel op
het gebied der colloïd-chemie, waarop hier niet nader wordt ingegaan.
Ook de optredende kleurverandering ontstaat bacterieël, doordat bij de
bacteriële reductie van salpeter en nitriet nitroso-myoglobine ontstaat en
bovendien door het gevormde melkzuur met daardoor lagere pH de vlees-

-ocr page 771-

eiwitten dichter bij hun iso-elcctrischc punt gebracht worden, waarbij dc
ciwitmoleculen dichter opeen dringen en door het z.g. Tyndall-effect dc
vleeskleur helderder en lichter wordt.

Over deze baeteriële processen bij de snijworstrijping is reeds vrij veel
gepubliceerd. De literatuur geeft echter een vrij verwarde indruk, omdat
de auteurs eerstens vrijwel alleen mislukte produkten ter onderzoek toe-
gezonden kregen, maar bovendien hun onderzoekingen \\rijwel alleen
verrichtten op gerede produkten en bovendien geen onderscheid maakten
tussen randflora en dc flora der worstkern, terwijl men gezien het verschil
in zuurstofspanning tussen rand en kern in beide delen der worst toch
een geheel ander proces mag verwachten.

Alleen Goretti (1956) en L e r c h e ( 1956) hebben in de laatste jaren
studies gepubliceerd die enigermate met cle volgende overeenkomen.
Waar in Duitsland echter alleen het gebruik van salpeter zonder nitriet is
toegestaan, is de bereidingsmethode der snijworst daar anders dan b.v.
hier te lande, zodat hun resultaten niet van toepassing zijn op Neder-
landse produkten.

De eerste publikaties over de microbiologie der snijworst zijn afkomstig
\\an een Franse dierenarts Cé sari uit de jaren 1919 --- 1921. o\\\'er
cle „saucisson d\'.Arles, de Lorraine, de I^yon et de Milan". Hij \\ er-
moedt reeds dat suiker en salpeter een rol spelen bij de kleurfixatie, be-
schrijft het „schwitz"-proces in een „antichambre" en de bacteriën en
gisten, die hij in de worst aantreft. Hij legt er dc nadruk op dat ..on nc fait
pas dc saucisson cru sans microbes".

Kiemiellingen gedurende hel rijpingsproces.

Uitdrukkelijk worde \\ooruit vastgelegd, dat de thans volgende studie al-
leen van toepassing is op snijworsten. die volgens het „schwitz"-proces ver-
\\aardigd worden, waarbij alleen onderzoekingen werden verricht in de
kern der worsten en dc aan de darmwand voorkomende schimmels, gisten
en kokken buiten beschouwing blijven, die daar naar .gelang dc water-
danipspanning meer of minder weelderig vegeteren.

Door \\oorlopigc proc\\en werd vastgesteld dat de meest ingiijpende \\-ei-
anderingen in de snijworst gedurende het ,,schwitzen" en roken optreden,
zodat sjjeciaal gedurende déze periode meerdere malen een onderzoek
werd ingesteld.

Uit telkens één produktie werden een aantal worsten \\oor het onderzoek
gereserveerd en daarna monsters getrokken uit:

1. Rauw worstdeeg.

2. Worst na twee dagen ,.schwitzen".

3. Idem na het roken.

1. Idem na één week drogen.

5. Idem na twee weken drogen.

6. Idem na drie weken drogen, en

7. Idem na vier weken drogen.

Van dc ojj het laboratorium ontvangen worsten werd in cle eerste plaats
de pH bepaald en een stuk terzijde gelegd voor cen later te beschrij\\en
onderzoek naar c\\entuele lipascwcrking.

Uit de kern \\an de rest werd met cen steriel mes zo steriel mogelijk een
stuk van 25 gram uitgesneden, dat in een steriele mixer werd gehoinogeni-

-ocr page 772-

sccrd met 225 ml steriele, gekoelde 4%-keukenzoutpekel. Met de gehomo-
geniseerde \\loeistof werden verdunningen gemaakt van 1 - 1.000, 1 -
100.000 en 1 - 10.000.000.

De 49f-kcukenzoutpekel kwam overeen met de zoutconcentratie in het
vleesdeel der worsten.

Met deze drie \\\'erdunningen werden nu kiemtelling.splaten gegoten in:

1. gewone agar,

2. Rogosa-agar in de modificatie van Mabbit, (K e d d i e, 1951; M a t-
t i c k en Mabbit, 1956),

3. Barnes-agar (Barnes, 1956) en

4. Packer-agar (Packer, 1943).

De Rogosa-agar is bijzonder geschikt voor lactobacillenculturcs. Het bleek
echter dat ook de
Streptokokken voortreffelijk op deze platen wilden
groeien, zodat een nadere specificatie met Packer- en Barnes-platen nood-
zakelijk was.

De resultaten der \\ erschillende tellingen en specificaties op de verschillen-
de tijdstippen zijn vastgelegd in tabel 1( pag. 746), getrokken uit het
gemiddelde van vier parallelbepalingen.

Het rauwe deeg had een kicmgetal van ca. 200 x 10\'> kiemen per gram.
Hierover moet men zich niet verwonderen. Prof. Lerche schrijft
in 1956: „Die Zahl der anfangs in 1 Gramm Rohwurstbrät vorhandene
Keime ist ungeheuer grosz. .Sie belaüft sich nach unseren Untersuchungen
auf Millionen bis Milliarden".

Verschillende auteurs, genoemd door Bos (1936), geven kicmgetallen van
rauw gehakt vlees, die lopen tussen één en zeshonderd miljoen en J a c o b-
son (geciteerd door Bos, 1936) vond in 48 monsters rauw gehakt kicm-
getallen van 1,1 miljoen tot 4,3 miljaid kiemen per gram, met een ge-
middelde van 650 miljoen per gram!

Voor de snijworst is deze enorme beginflora echter van weinig belang,
omdat deze in de eerste dagen van het ]Jroces grotendeels ten gronde gaat.
Deze flora\'s van rauw gehakt vlees zijn reeds vaak onderzocht (Goretti,
1956; Lerche, 1956; N i i n i v a a r a, 1957; N i i n i v a a r a en P o h j a.
1957 en P a n t h a 1 é o n, 1957). De uitkomsten zijn onderling niet met
elkaar in tegenspraak. Men vindt hoofdzakelijk: kokken, gisten,
Pseudo-
monas, Achromobacler, Aeromonas, Flavobacterium, Proteus, Bacillus-
soorten, (lorynebacteriën, stre]Dtokokken, lactobacillen. Coli, enz.
Zij behoren alle tot de z.g. „banale flora". Ook in de zuivel- en visbactcrio-
logie treft men ze overal aan en mci\\ bestrijdt ze door koelen, pasteuriseren,
keukenzout en antibiotica.

In het algemeen zijn zij apathogeen, maar doordat zij krachtige ]3rotco-
lyten zijn, veroorzaken zij cen snel bedeif van eiwithoudende levensmidde-
len. In kaas daarentegen zijn zij vaak de typische smaakverwekkers
(Camembert en Kernhemkaas b.v.).

Vele van hen hebben door hun psychrofiele natuiu\' de onaangename eigen-
schap dat zij zicli onder koeling verder ontwikkelen.

Beziet men na deze beschouwing opnieuw tabel 1 (pag. 746), dan be-
merkt men dat van het rauwe worstdeeg op de Rogosaplaten slechts cen
aantal opkomt van 20.000 kiemen pci\' gram.

Deze kiemen waren alle Grampositief en catalase-negatief. Zij behoorden
dus tot de familie der Lactobactericn. Ongeveer 90% bestond uit kokken
en diplokokken en de rest uit staafjes.

-ocr page 773-

Tabel 1.

Verloop der Kiemtellingen in Cervelaatworst gedurende de Rijping.

Rogosa-Agar

Produktie-
fase

Nutrient-Agar

Leeftijd

pH

Banale flora I

Lactobac.

D-strepto\'s

Lactobac.

Vers deeg

5,9

0 dagen

200 miljoen

20 duizend

18 duizend

2 duizend

2 dg. schwitz

5,2

2 „

1 miljoen

130 miljoen

70 miljoen

1 dag roken

4,9

3 »

0,6 „

200 miljoen

100

1 week drogen

4,8

10 „

0,3 „

200 duizend

100

2

^ ,ï jy

4,8

17 „

70 duizend

100

3

SI jy

4,8

24 „

50 „

90

4 „

4,8

31 „

50 „

70

-ocr page 774-

Volgens de thans geldende methodes (Ah del Malek en Gibson,
1948; B a rn e s, 1956; B a r n e s en I n g r a m, 1955; Briggs, 1953;
Kund rat, 1958; Mattick en Mabbit, 1956; Packer, 1943;
Shattock, 1955; S e e 1 e m a n n, 1954; Sherman, 1937; White
en Sherman, 1944) werden de gevonden kolonies overgebracht op
Briggsbouillon en opnieuw uitgestreken op verse Rogosa-, bloedagar en
tellurietplaten.

Bovendien werden zij geënt in bouillon met 6/2% keukenzout, met een
gebufferde pH van 9,5, gebroed in Briggsbouillon op 45° C en geënt in
lakmoesmelk en methyleenblauw l - 1.000.

Op de bloedagars gaven de geïsoleerde kokken en diplokokken voor een
deel bèta- en gamma-hemolyse.

In de bouillons ontwikkelden de geënte kolonies zich tot lange parelsnoeren
van
Streptokokken. Op de tellurietplaten ontstonden veelal zwarte kolonies;
zij reduceerden en coaguleerden lakmoesmelk en ontkleurden in verschil-
lend tempo de methyleenblauwmelk. Zij groeiden bij 45° C, in 6/2% zout
bij pH van 9,5, enz. en vertoonden op deze wijze alle z.g. Sherman-criteria
(Sherman, 1937). Zij behoorden dus alle tot de groep der Lancefield
D-streptokokken. Gedifferentieerd werden
Str. faecalis, Str. zymogenes en
Str. faeciurn.

De spaarzaam gevonden staafjes bleken te behoren tot het geslacht Lacto-
bacillus plantarum
of L. caseï, waartussen geen duidelijk onderscheid meer
bestaat. Zij groeiden in bouillon met 4% keukenzout, ook in 6%! In de
suikerreeks tastten zij saccharose, glucose en arabinose aan, mannitol niet.
Arabino.se werd bovendien niét gereduceerd.

Werden nu de zelfde kiemtellingen lieihaald met cen snijworst, die twee
dagen was „geschwitzt", dan gebeurden er verrassende dingen! De enorme
beginflora van 200 x 10« kiemen per gram in het rauwe worstdeeg blijkt te
zijn teruggelopen tot één miljoen kiemen per gram en de flora, die op de
Rogosaplaten wilde groeien, was gestegen tot 200 x 106 kiemen per gram!
Bij nader onderzoek bleek, dat op de agarplaten de gehele gramnegatieve
flora was verdwenen!
Er werden uitsluitend kokken, grampositieve staafjes
en enkele gisten aangetroffen.

Om nu goed te begrijpen wat er in de snijworst geschied is tijdens het
„schwitzen", dient men zich een klare voorstelling te maken over hetgeen
er microbiologisch gedurende dit „schwitzen" gebeurt:

1. Op de vleesfasc gerekend heeft het worstdeeg een zoutgehalte van
ongeveer 4%. Deze hoeveelheid keukenzout remt de groei van de meeste
bacteriën aanzienlijk af. Aangezien bij het reeds bij het „schwitzen" begin-
nende indrogen der worst het zoutgehalte steeds hoger gaat worden, blij-
ven er slechts enkele bactcriegroepen over, die in staat blijven te leven.
Hieronder vallen:

a. de microkokken;

b. de zoutresistente lactobactcriën en

c. de gisten.

2. Het overgrote deel der micro-organismen behoort tot de aeroben.
Worden zij, zoals in een worst geschiedt, van de lucht afgesloten, dan
zullen zij eerst alle beschikbare zuurstof verbruiken en daarna afsterven.
Zij ruimen dan het veld \\oor de anaeroben en facultatief-anaeroben, welke
over het algemeen echte rottingsbacteriën zijn. Echter ook de Lactobacte-

-ocr page 775-

liën behoren liiertoe, die in het algemeen door hun tragere groei tegen-
over de elostridieën en bacillen niet opgewassen zijn.

Dat deze te verwachten rotting in een geschwitzte snijworst niet optreedt
vindt zijn oorzaak in de aan het worstdeeg toegevoegde suiker!

3. Vrijwel alle in het rauwe worstdeeg voorkomende bacteriën zijn in staat
uit suikers melkzuur te \\ormen. Zodra hierdoor de pH gaat dalen beneden
5,5, sterven zij echter af.

Wordt nu voldoende suiker aan het worstdeeg toegevoegd, dan zal de
hoeveelheid gevormd melkzuur zó groot worden dat
de oorspronkelijke flora
zichzelf ombrengt!
Dit is dan ook de reden waarom gedurende het „schwit-
zen" in de snijworst geen verkeerde dingen gebeuren. De vakman zegt dan
ook: „Met schwitzen wordt het bederf uit de worst gejaagd".

Door dit bacteriologisch verloop blijkt de snijworstfabricage tot de cate-
gorie der melkzuurgistingen te behoren. Waar bij zuurkoolfabricage reeds
voldoende suiker in de kool aanwezig is en ook de melk bij de kaasmakerij
voldoende lactose bevat, ontbreekt deze in het vlees, zodat de suiker hier
extra moet worden toegevoegd (de glycogeendosis van het vlees is te gering
voor een voldoende verlaging der pH).

Beneden een pH van 5,5 blijven eigenlijk slechts de lactobacteriën in
leven („La production rapide et abondante de l\'acide lactique élimine la
concurrence de toutes les autres bactéries" -Buttiaux) en waar het
zoutgehalte van het vleesdcel der worst boven 4% ligt kunnen ook de
lactische streptokokken en vele lactobacillus.soorten niet meer in leven
blijven.

In een normaal snijworstrijpingsproces gebeurt dus het volgende: Binnen
in de snijworst sterft dc oorspronkelijke flora geheel af, uitgezonderd de
zouttolerante melkzuurbacterie-soorten, die zich na het verdwijnen der
overige soorten weelderig zullen ontwikkelen. Hierbij zullen in de eerste
dagen, naar uit cle zuivelbacteriologie bekend is, cle streptokokken aan-
vankelijk het snelst groeien, maar daarna, bij voortgezette melkzuur-
ontwikkeling, eveneens van het toneel verdwijnen, omdat zij minder zuur-
resistent zijn dan de echte melkzuurbacillen.

Daarnaast zullen aan de randen, waar zuurstof ter beschikking blijft, gis-
ten en microkokken in lc\\en kunnen blijven, waar hier doorgaans de pH
ook iets gunstiger ligt.

Ook uit de kiemtellingen van tabel 1 (pag. 746) zijn de hieiboven be-
schreven processen goed te volgen: op de gewone agarplaten loopt dc
flora in drie dagen terug \\ an 200 x 10\'\' tot een half miljoen kiemen pci-
gram en op de Rogosa[)laten, waarop alleen lactobacteriën kunnen groeien,
stijgen de kolonies van oorspronkelijk 20.000 tot 300 x 10\'" kiemen per
gram!

Vervolgt men het verloop der kiemtellingen nu verder op dc tabel, dan
ziet men dat na het roken gedurende het drogen wederom een verande-
ling in de flora gaat optreden.

De kiemen op de agaiplaten verminderen verder. Ook op de Rogosaplaten
daalt het aantal kiemen, veroorzaakt door het langzaam verdwijnen der
Lanccfield D-streptokokken, terwijl het aantal Lactobacillen vrijwel con-
stant blijft. De Lancefield D-streptokokken zijn dus ook hier blijkbaar niet
resistent tegen dc lage pH van 4,8 en hebben na 17 dagen het veld geheel
geruimd voor de lactobacillen.

-ocr page 776-

In het gerede produkt worden dus alleen lactobacillen gevonden en is het
niet meer mogelijk \\ast te stellen welke biologische processen (het ver-
dwijnen \\an twee gehele populaties!) zich voordien hebben afgespeeld.
In tabel 2 zijn de beschreven processen nog eens logaritmisch weergegeven.

Tabel 2

Logaritmisch verloop der kiemtellingen in Cervelaatworst.

= Gramnegaticvp flora
= D-strcpto\'s
= Lactobacillen

S.AMENV.ATTING.

Zonder bacteriën is geen snijworstfabricage mogelijk. Deze zijn reeds bij het begin
van het proces in grote hoeveelheden in het worstdecg aanwezig (initiaalflora).
Door verwarming en roken („schwitzen") vormt deze initiaalflora uit de aan het
worstdecg toegevoegde suiker melkzuur, mèt cen anaëroob milieu, waardoor deze
flora zichzelf binnen drie dagen te gronde richt (alle Gramncgatieven).
■Alleen Lancefield D-strcptokokken en zoutresistente lactobacillen blijven in leven;
de eerste groep sterft binnen 2/2 week eveneens door dc voortgezette melkzuur-
produktie.

I HE MICROBIOLOGY OF TEMPERED DRY SAUSAGE,
by L. t e n C a t e (the Netherlands).

Summary.

The production of dry sausage is impossible without the aid of micro-organisms.
These micro-organisms arc already present in the sausagemeat from the start of the
proccss (initial flora).

By tempering and coldsmoking this initial flora builds lactic acid from the sugar

-ocr page 777-

mixed in the sausagemeat, with anaerobic conditions. This creates conditions in
which the greatest part of this initial flora (including all gramnmcgatives) is com-
pletely killed within three days.

Only streptococci of the Lanccfield D-group and saltresistent lactobacilli remain alive
in the sausage. The streptococci disappear likewise through continued lactic acid
production within 2/2 weeks.

LA MICROBIOLOGIE DES SAUCISSONS CRUS ËTUVÉS,

par L. ten Gate (Pays-Bas).

Résumé.

La production du saucisson cru est impossible sans microbes. Ces microbes sont
déjà présents dans la pâte dc viande en grandes quantités dès le commencement du
procès de fabrication (flore banale). Des sucres, ajoutés à la pâte de viande, cette
flore initiale produit par étuvage ct fumage de l\'acide lactique avec un milieu anacro-
bique, dans lesquels la plus grande partie de cette flore initiale (tous les Gramm-
négatives) se tue en trois jours.

Seulement les streptocoques du groupe Lanccfield D ct des lactobacilles résistents
au sel restent en vie; le premier groupe meurt aussi en deux semaines ct demie par
la production continuée d\'acide lactique.

DIE MIKROBIOLOGIE DER GESCHWITZTEN ROH WURST,

von L. ten Gate (Niederlande).

Zusammenfassung.

Ohne Mikroben läszt sich keine Rohwurst herstellen. Diese Or.ganismen sind schon
vom Anfang an in groszen Mengen im Wurstbrät anwesend (banale Flora).
Durch erhöhte Schwitz- und Räuchertemperaturen wird von dieser Anfangsflora aus
dem beigefügten Zucker Milchsäure gebildet und daneben ein anaerobes Milieu,
worin das Grammnegative Teil der Initialflora sich selbst umbringt und innerhalb
3 Tage völlig abstirbt.

Nur Lancefield D-Streptokokken und salzresistente Laktobazillenstämme bleiben am
Leben, wobei die ersten bei fortdauernder Milchsäurebildung gleichfalls innerhalb
2/2 Wochen absterben.

LITERATUUR

Ab del M a I e k en Gibson: The streptococci of milk. ]. Dairy Res., 15, 233,
(1948).

Barnes: Tetrazolium reduction as a means of differentiating Str. faecalis from

Str. faecium. J. gen. Microbiol., 14, 57, (1956).
Barnes en Ingram: The identity and origin of faecal streptococci in canned

hams. Ann. Inst. Past. Lille, \\TI, 115, (1955).
Bos: Bactcrioscopisch en histologisch ondcrzock van viccswaren volgens dc méthode

Brckenfeld. Vet. diss. Utrecht, 1936.
Briggs: The classification of lactobacilli by means of physiological tests, ƒ.
gen.

Microbiol., 9, 234, (1953).
Césari en Guilliermond: Les levures des saucissons. Ann. Inst. Past., 34,
229, (1919).

Césari: La maturation du saucisson. C.R. Acad. Sc. Paris, 168, 802, (1919).
Césari: Etude sur la fabrication du saucisson. Rev. gén. Méd. vét., 30, 57, (1921 ).
Goretti: Veränderung des Kcimgchaltes während der Reifung von Rohwurst.

Fleischwirtsch., 8, 197, 429, (1956).
Keddie: The enumeration of lactobacilli on grass and in silage. Proc. Soc. appl.

Bact., 14-2, 157, (1951).
Kund rat: Die Differenzierung der stäbchenförmigen Milchsäurebakterien. Zentr.

bl. f. Bakt., II-lll, 249, (1958).
Lerche: Mikrobiotische Vorgänge bei der Rohwurstreifung. Fleischwirtsch., 8,
752, (1956).

-ocr page 778-

Mattick en Mabbit: Enumeration and classification of lactobacilli. Int.
Microbiol. Congr. Roma N, 1811, (1956).

Niinivaara: Beiträge zur Mikrobiologie der Rohwurst. 3. Arbeitstag, europ.
Fleischforscher,
Roskildc, (1957).

Niinivaara en Pohja: Die in der Rohwurst vorkommenden Bakterien und
ihre Bedeutung beim Reifungsprozess.
Fleischwirtsch., 9, 264, (1957).

Packer: The use of sodium azide and crystal violet in a selective medium for
streptococci.
]. Bact., 46, 343, (1943).

Panthaléon: Considérations générales sur la microbiologie des viandes destinées
à la salaison.
Proc. 2nd. Int. Sympos. on Food Microbiol., Cambridge, 45, (1957).

Shattock: The identification and classification of Streptococcus faccalis and
some associated streptococci.
Ann. Inst. Past. Lille, VII, 95, (1955).

Seele mann: Biologie der Streptokokken. Nürnberg 1954.

Sherman: The Streptococci. Bact. Rev., 1, 3, (1937).

White en Sherman: Occurrence of enterococci in milk. ]. Bact., 48, 262,
(1944).

Who \'s who?

Over de ontwikkeling van de pikorde bij kuikens. Er ontstaan hieruit twee afzon-
derlijke pikorden, een van dc haantjes en een van dc hennetjes. Na 8 weken be-
ginnen sommige haantjes pogingen te ondernemen kuikens die op de grond zitten
te treden. Scheiding van de geslachten is daarom reeds in de vierde of vijfde week
nodig. De pikorde is minder uitgesproken bij kuikens die van het begin af met el-
kaar zijn opgegroeid. Bijplaatsen van vreemde kuikens moet daarom na dc derde
levensweek worden nagelaten.

Pluimveepers, XV, febr. 1960, 57.

Buikpijn.

Toen Aida, de grootste olifant van de dierentuin in .Antwerpen, tengevolge van
maagdarmstoornissen stierf, bleek haar maag te bevatten: 1706 pinda\'s, 198 stukken
kaas, ham en andere sandwiches, 1330 zuurtjes, zeven ijsco\'s, 891 stukken brood,
17 appels, 198 stukken sinaasappels, 811 stuks biscuit, een kleine worst, 13 proppen
papier, 3 tassen, 1 witte handschoen, 1 schoenveter, totaal ± 60 kg wegende.

Time, 2-5-1960.

Bevruchting op afstand.

Zaad van nieuwe kippenhybrides werd van de Universiteit van Maryland naar
Israël en Schotland gezonden en daar geïnsemineerd. De tijdsduur tussen verzameling
cn inseminatie was omstreeks 38 uren. Het bevruchtingspercentage der eieren was
omstreeks 37%.

]. Amer. vet. med. Ass.. 135, 182, 1959.

Tandartsen voor koeien.

In Montreal zijn stalen tanden voor koeien verkrijgbaar. De dieren eten meer, groeien
beter en geven meer melk. De „tandarts" heeft reeds 10.000 klanten.

Paris Match, 16-4-1960.

Hoe moet men slachten?

In de luchtzakken van hoenders, waarvan bij het doden dc luchtpijp niet was door-
gesneden, werden na onderdompeling in heet water (om het plukken te vergemak-
kelijken) zesmaal zoveel bacteriën uit dat water teruggevonden als in dc luchtzakken
van dieren waarvan bij het doden de luchtpijp
wel was doorgesneden (de zgn.
Koschere slachtmethode).

Pluimveepers, XV, febr. 1960, 113.

-ocr page 779-

REFERATEN

Algemeen

STUDENTEN, AL DAN NIET VAN HET PLATTELAND.

I. Juola, A. E.: Rural or Urban Backgrounds. Thc cffect on vetcrinary and
prevcterinary medical attainment. /.
Am. vet. med. Ass., 135, 299, (1959).

II. Anon: Advantages of a rural background for veterinarians. ]. Am. vet. med
Ass.,
135, 345, (1959).

I. Juola geeft indrukken weer betreffende studenten van het Michigan State Uni-
versity College of Veterinary Medccine.

Van 108 studenten waren 53 van het platteland en 55 uit de stad. Terwijl de cijfers
bij de „prevcterinary" opleiding (physica, chemie enz.) weinig uiteenliepen, bleken
de plattelanders in het verdere deel van de studie significant in het voordcel.
De schrijver weet nict of dat komt doordat de studenten met een landbouwachter-
grond meer worden gestimuleerd door het onderwijs of dat de vooropleiding op dc
middelbare school slechter is geweest, zodat deze studenten in het begin van hun
studie de schade moeten inhalen.

II. De redactie van het tijdschrift voorziet dit artikel van cen commentaar. Bij de
eisen van toelating (numerus clausus!) voor het veterinaire onderwijs eisen de voor-
schriften onder meer, dat rekening moet worden gehouden met „character, persona-
lity, health, c.xpcriencc with animals, general knowledge and motivation".
Sommige leden van het „Council of education" hebben de waarde van „experience
with animals" in twijfel willen trekken.

Een dierenarts met beperkte kennis van de dierlijke natuur is daardoor in zijn werk
gehandicapt.

Voor de studenten uit de stad vindt de redactie het een nadeel, dat tengevolge van
verlenging van de totale studieduur het zoveel langer duurt vóór de studenten met
de patiënten in aanraking komen. Tegenwoordig heeft dc student al minstens 4 jaar
vooropleiding gehad voordat hij met dieren in aanraking komt en heeft neiging het
hanteren van dieren te vermijden om zijn onkundigheid te verbergen, dan wcl vindt
hij dit minderwaardig.

Merkwaardg is, dat hier de oplossing wordt gezien in het vak zoötechniek, dat in
tegenstelling met dc meeste landen in Noord-.Amcrika bij de opleiding voor dierenarts
geen leervak is.

C. A. van Dorssen

Farmacologie, toxicologie

UREMIE NA BEHANDELING TEGEN LOOD\\\'ERGH-TIGING.

Brug sch, Heinrich G.: Fatal nephropathy during Edathamil therapy in lead.
A.M.A. Arch. Ind. Health, 20, 285, (1959).

De auteur behandelt in dit artikel dc complicaties, die zich kunnen voordoen, wan-
neer het Calciumdinatriumzout van cthyleendiaminotetraazijnzuur als therapeutisch
middel bij loodvergiftiging wordt toegepast.

Deze stof, hier o.m. bekend als calciumversenaat, leek aanvankelijk een ideaal thera-
peuticum bij loodvergiftigingen. Sinds 1956 zijn er in de humane praktijk meer
dan eens ernstige complicaties opgetreden, waarvan verscheidene met fatale afloop.
De auteur citeert ook op veterinair gebied een artikel van P e t t i t c.s.
(]. Am. vet.
med. Assoc.,
128, 295, 1956) over de loodvcrgiftging bij een jonge terrier, die aan-
vankelijk met Ca-versenaat werd behandeld, maar 30 dagen later stierf aan uremie.
De schrijver is van oordeel, dat Ca-verscnaat wcl een goed geneesmiddel is en dat
het gebruikt kan worden, indien de toestand van dc nieren voldoende onder controle
staat, zowel vóór als gedurende en nä de therapie.

-ocr page 780-

De intraveneuze infusies moeten langzaam worden toegediend en nooit langer dan
3 dagen achtereen. Een tweede infusiereeks mag pas meer dan 2 weken na afloop van
de eerste beh,andcling worden toegepast.

E. G. Hoskam

Heelkunde

M.AANBLINDHEID EN OOGFILARIOSE BIJ PAARDEN.

D i m i c, J., S i b a 1 i c, S. en T a d i c, M.: Periodische Augenentzündung und
.\\ugenfilariose der Pferde.
Ifien. tierärztl. Mschr., 46, 374, (1959).
Maanblindheid bij hct paard is in Joegoslavië een veelvuldig voorkomende ziekte, zo-
dat de schrijvers materiaal in overvloed hadden om hun onderzoekingen te ver-
richten. Böhn en Suppcrer
(Wien, tierärztl. Mschr., 41, 129, (1954) hebben
hoornvliezen van aan maanblindheid lijdende en gezonde paarden op
Onchocerca
cervicalis
onderzocht en menen op grond van hun bevindingen cen wisselwerking ge-
vonden te hebben tussen microfilariose van de ogen en maanblindheid. De Joego-
slavische schrijvers vonden microfilariae op het hoornvlies bij meer dan de helft van
183 slachtpaarden. Bij 28,8% van deze paarden werden oogveranderingen tengevolge
van maanblindheid waargenomen en bij 49% vond men microfilariae zonder oog-
vcrandcringen.

Door injecties van cen substraat, bereid uit hoornvliezen resp. met en zonder filariac,
in dc voorste kamer van proefpaarden werd aangetoond, dat de reacties in de ogen
van deze dieren dezelfde waren en binnen ten hoogste 8 dagen geheel verdwenen. De
schrijvers zijn daarom van oordeel dat de hoornvlicsfilariose in de etiologie van de
maanblindheid van paarden geen primaire rol schijnt te spelen.

H. ]. Wintzer

ARTHRITISBEH.ANDELING MET BUTAZOLIDINE.

V i 1 1 e m i n, M.; Le phcnyl-butazone dans les arthritcs bovines. Rec. Méd. Vét.,
134, 941, (1958).

Schrijver geeft cen overzicht van de werking van phényl-butazone (butazolidine, een
pyrazolonderivaat) a.v.: ontstekingswcrend effect, antipyretisch effect, pijnstillend en
anti-histamine effect.

Dc toxiciteit van butazolidine is gering. Toediening kan geschieden per os of paren-
teraal, bij voorkeur intraveneus. Intramusculaire injectie is geschikt voor onderhouds-
dosering. De auteur heeft butazolidine gebruikt bij acute arthritiden bij 35 runderen
(le dag 20 cc 20% opl. intraveneus, 2e t.m. 6e dag 10 cc diep intramusculair).
30 runderen herstelden geheel. Bij de anderen moet het niet slagen toegeschreven
worden aan complicaties (laesies van been of kraakbeen of purulente arthritiden).

It\'. A. Hermans

TOEPASSING VAN SUCCINYLCHOLINE CHLORIDE BIJ HET NEER-
LEGGEN VAN PAARDEN.

N e a 1, P. A. en \\V r i g h t, J. G.: The use of succinylcholinc chloride as a casting
agent in the horse prior to the induction of general anaesthesia.
Vet. Ree., 71, 731,
(\'l959).

Gedurende de laatste jaren is cen aantal publikaties verschenen over het gebruik van
kortdurende spicrvcilammendc middelen zoals succinylcholinc chloride, welke intra-
veneus bij paarden toegediend worden om de dieren neer te werpen. Het middel
depolariseert dc motorische eindplaten van de skeletmusculatuur en wordt vrij snel
weer afgebroken door het in het plasma aanwezige choline-esterase, in choline en
succinezuur, 2 normaal metabolicten. Het paardebloed heeft een hoge choline-
esterase spiegel en daardoor heeft het middel een korte werkingsduur (3 ä 4 mi-
nuten). De dosering is voor rijpaarden 0.17 mg per kg lich. gew. en voor trekpaarden
0.13 mg per kg lich. gew.

-ocr page 781-

Schrijvers geven een overzicht van 20 gevallen, waarbij ze succinylcholine chloride
gebruikt hebben. Zij hebben daarbij gelet op de latente periode (injectiemoment tot
eerste verschijnselen), ademhaling en hartfrequentic.

Het patroon van reacties op een injectie is over het algemeen het volgende: een la-
tente periode van ongeveer 20 seconden na een injecdc van 0.18 mg per kg lich. gew.
(experimentele dosering). Het eerst zichtbare effect zijn spierrillingen achter dc schou-
der en in de flanken, deze breiden zich snel uit over het gehele lichaam. Tegelijkertijd
treed een duidelijke protrusie op van de mebrana nictitans, cen lichte buiging van de
carpus en tarsus en het doen van een paar houterige stappen. Deze periode duurt
gewoonlijk 15—30 seconden. Daarna zakt het paard ineen en de protrusie van dc
membrana nicdtans verdwijnt nadat de min of meer tetanisch gespannen spieren vol-
komen paralytisch geworden zijn. Meestal treedt hierbij een verlamming van de adem-
halin.gsspieren op met een apnoe gedurende 1—3 minuten, terwijl het lichaam schokt
door de spasmodische contracties van het diafragma. Er treedt geringe cyanosis op. Bij
drie gevallen bleek kunstmatgie ademhaling noodzakelijk.

De hartfrequentic gaat zeer sterk omhoog tot 180 en neemt daarna weer langzaam
af tot de normale frequentie na gemiddeld 8 minuten. Geen van de dieren heeft een
merkbare hartafwijking overgehouden.

Als algemeen anestheticum wordt gebruikt chloralhydraat in aansluiting op het spier-
relaxans. Thiopentone natrium beviel minder goed.

De dieren verzetten zich tegen de intredende verlamming der spieren, hetgeen ana-
loog aan dc mens, pijnlijk zal zijn. Aan deze pijnlijkheid kunnen zij echter geen uiting
geven daar de spieren die dit zouden moeten doen ook verlamd raken.
Over de humaniteit van de boven omschreven methode valt te twisten.

E. Lngerweij

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

SERODIAGNOSTIEK VAN TOXOPLASMOSE.

Schcllner, H. en Vollbrcchtshauscn, R.: Uber diagnostische Unter-
suchungen bei Toxoplasmose-verdacht.
Berl. Münch, tierörztl. Wschr., 72, 203,
(1959).

Door schrijvers werden 3343 sera op toxoplasma-antistoffen onderzocht. Zc waren af-
komstig van patiënten, 2309 mensen en 1034 honden, welke klinisch verdacht wer-
den van een toxoplasmose infectie.

Via statistische bewerking van het materiaal komen de schrijvers tot dc conclusie,
dat bij kinderen en jonge dieren cen lage titer een grotere betekenis heeft dan bij
volwassenen. Jonge kinderen en dieren zijn gevoeliger voor de toxoplasma, ontwikke-
len echter niet makkelijk hoge titers.

Bij de hond werden hoge titers (11% der onderzochte gevallen) vooral gevonden bij
patiënten, welke eerst aandoeningen van het ademhalings-apparaat, later cerebrale
verschijnselen vertoonden.

Het klinisch beeld varieert sterk: conjunktivitis, rhinitis, broncho-pneumonie, gastro-
intestinale stoornissen.

Differentiatie van hondeziekte is nog een probleem.

Aantonen van de verwekkers lukt sporadisch. Veel patiënten maken de besmetting
door zonder opvallende ziekteverschijnselen.

van Werven

Ziekten van het kleine huisdier

URINE-ONDERZOEK BIJ DE HOND.

Stratton, J.: Urine Analysis in the Dog. Vet. Rec., 71, 788, (1959).
Schrijver geeft aan, hoe met de moderne reagentia in de vorm van de papierstrookjes
gedrenkt in het reagens of in tabletvorm snel en met weinig urine het onderzoek kan
geschieden.

-ocr page 782-

Kleur, helderheid, reuk en sediment zijn vlug te beoordelen.

Het S.G., variërend van 1020—1030 met als uiterste 1015—1045, wordt met een
kleine ureometer in een voldoende groot cylindertje bepaald.

Voor het bepalen van de reactie (normale pH = 6,0—7,0) zijn rood en blauw lak-
moespapicr voldoende, voor suiker kan één van de in de handel zijnde papierstrookjes
met het geëigende reagens gebruikt worden (alleen voor kwahtatief onderzoek. Ref.),
voor eiwit-onderzoek geeft de schrijver de voorkeur aan sulfosalieylzuur 20% (3 drup-
pels bij 1 ml urine), aceton en diacetazijnzuur worden aangetoond met in de handel
zijnde tabletten, evenals bilirubine en bloed, galzure zouden worden aangetoond vol-
gens Hay (verlaagde oppervlaktespanning, waardoor de op de urine gestrooide
sulfur depuratum zinkt).

Indien er aanwijzingen toe zijn, wordt het sediment onderzocht.

Teunissen

BRON\'CHOGR.AFIE BIJ DE HOND.

D OU gl a s, S. W. en H a 1 1, L. W.: Bronchografy in the Dog. Vel. Ree., 72, 901,
(1959).

.Ms inleiding voor bronchografie dienen de schrijvers antibiotica en expectorantia toe,
opdat geen taai sputum de bronchiën afsluit.

Als premedicatie wordt atropine toegediend, zodat de hocstreflex intact is na de
ingreep. Voor de anesthesie wordt gebruik gemaakt van een barbituraat aangevuld
met chlooraethyl en aether. Het laatste d.m.v. de open druppel methode. Deze nar-
cose duurt lang genoeg voor het onderzoek. Het verdient aanbeveling de aether-
narcose snel tot stand te brengen, de dieren ontwaken dan weer als aether uit het
centrale zenuwstelsel afgevoerd wordt naar andere weefsels in het lichaam, zonder dat
het nodig is, dat het al door de longen wordt geëlimineerd.

De hond wordt in zijligging op de röntgentafel gelegd met de te onderzoeken long-
helft naar de tafel gekeerd. Het contrast (propyliodone) wordt zeer eenvoudig toe-
gediend, het wordt in de pharynx gegoten, terwijl de kop omhoog wordt gehouden,
waarna de mond gesloten wordt, en het dier het contrastmiddel spontaan gedurende
± 2 minuten inspireert.

Drie minuten na het begin van de inspiratie worden dc röntgen-foto\'s, één in zij-
ligging en één doorsoventrale gemaakt. Na het maken van de röntgenfilm wordt de
longhelft met contrast boven gelegd en wordt door kloppen op de thorax hoesten
opgewekt. Na 20 minuten zijn de longen weer helder en bevindt het contrast zich in
maag en oesophagus, eventueel kan de trachea afgezogen worden. Dc benodigde hoe-
veelheid contrast varieërt van 5—30 ml. Bij chronisch hoesten kan bronchografie van
belang zijn in verband met brochi-ectasie, wat op deze manier onderzocht frequenter
zal worden gediagnostiseerd dan men nu verwacht.

Teunissen

-ocr page 783-

BOEKBESPREKING

ÜBUNGEN AM HUF.

Prof. Dr. Hans S c h 1 e i t c r.

fS. Hirtel Verlag, Leipzig 1959, 69 pagina\'s en III afbeeldingen; prijs DM 8.80)

In Duitsland worden, evenals aan de Utrechtse Diergeneeskundige Faculteit, de
colleges Hoefkunde en Hoefziekten aangevuld met een practicum „Hoefopera\'tie".
Ondanks het ter beschikking hebben van een modern handboek van Moser-
Westhues over hoef- en klauwziekten, bleek de behoefte tc bestaan aan een
handleiding voor deze operatieleer van de hoef; temeer daar het bestaande werkje
van Lungwitz over dit onderwerp zeer verouderd is en niet meer in moderne
versie heruitgegeven is.

Dat dc schrijver uitvoerig ingaat op de wijze waarop een paard moet worden voor-
gebracht - een been opgenomen e.a., bleek nodig te zijn omdat vele studenten vreemd
staan tegenover dc omgang met het paard.

Behalve voor de veterinaire student, dient dit boekje eveneens ter voorlichting en
instructie aan de smid die behulpzaam zal zijn bij de diverse chirurgische ingrepen
aan de hoef.

Uitvoerig wordt in cen tweetal hoofdstukken beschreven hoé cen paard vóór het be-
slaan in stap en draf wordt beoordeeld op stand en gang, terwijl in het volgende
hoofdstuk uitgebreid vermeld wordt welk materiaal nodig is voor het onderzoek en
de operatie.

De eigenlijke operatieleer omvat de beschrijving van;

1. het afnemen van het ijzer - besnijden en bekappen van dc hoef en het weer
onderbrengen van cen ijzer onder een dode hoef,

2. eenvoudige ingrepen, zoals het vrijleggen van de wand - het ontlasten van etter
en het aanbrengen van rainures bij bepaalde ziekelijke aandoeningen,

3. de meer ingrijpende operatieve handelingen zoals die voor hoornscheur, hoorn-
zuil, hocfkraakbeenexstirpatie cn rescctie van de diepe buigcr.

Van groot belang is hierbij de juiste samenwerking van dierenartsen en smid. Goed
hoefbeslag voorkomt hoefziekten en is uit economisch oogpunt van groot belang.

Middelkoop

MACHINAAL MELKEN.
P. J. J. van Helde n c.s.

(Uitgave van het Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie (I.L.R.) te
H\'ageningen (f 2,50)).

Deze publikatie no. 52 van het I.L.R. is een verbeterde uitgave van de publikatie
no. 40, september 1957, onder dezelfde titel.

Dc verbeteringen zijn een gevolg van de uitbreiding van de kennis en techniek op
het gebied van het machinaal melken, waardoor het aantal bladzijden van dit boekje
van 137 op 175 moest worden gebracht.

Dc gehele materie is grondig en met grote kennis van zaken beschreven. Zeer be-
langrijk is ook dat ondanks de uitgebreidheid, het geheel toch overzichtelijk is ge-
bleven. In dit opzicht is ook de ruim zes bladzijden beslaande gedifferentieerde index
van belang.

De gehele stof is ingedeeld in vijf delen, tc weten;

1. De bouw van het uier, melkvorming, melkafscheiding, hygiënische melkwinning.

2. De melkmachine.

3. Het werken met de machine.

-ocr page 784-

4. De rentabiliteit van het machinaal melken.

5. Organisatie, voorlichting, cursussen en examens in verband met machinaal melken.

In vergelijking met de vorige druk valt op, dat waar nodig meer is ingegaan op
het hoe en waarom. Nutdge uitbreiding hebben ondergaan de onderdelen a. melken
in de zomer; b. andere systemen dan het pulsator systeem, terwijl geheel nieuw is
toegevoegd c. de aandrijving van de vacuumpomp.
In het boekje zijn 127 foto\'s en tekeningen verwerkt.

Jammer is het, dat bij het onderdeel werkmethoden het verschil tussen de werk-
methoden niet aan de hand van een grafiek of arbeidsfilm is geïllustreerd.
Een samenvatting van de moeilijkheden en mogelijkheden van het melken met af-
wijkend vacuum en aantal pulsatie slagen en het melken van koeien met afwijkende
uiers of spenen, zou in dit uitstekende boekje toch nog een goede aanvulling zijn.
Aangezien naar schatting bijna de helft van dc Nederlandse melkveestapel machinaal
gemolken wordt en mastitis één van de meest voorkomende redenen voor het con-
sulteren van de dierenarts is, kan dit boekje ter verruiming van de kennis van het
machinaal melken sterk worden aanbevolen.

Grommers

VETERINAIRE VAKLITERATUUR

SCHUYT & CO e.V. - Gedempte Oude Gracht 35 - Haarlem - Tel. 11529
Toezending van aankondigingen, prospecti enz. — Zichtzendingen.

Kort geleden verschenen de volgende nieuwe uitgaven:

Prof. Dr. Hans Bentz: Tierärztliche Drogenkunde; 97 af-
beeldingen, ged. in kleur; ƒ 23,90.

Prof. Dr. H o r s t-J O a c h i m Christoph: Abriss der Klinik
der Hundekrankheiten; 456 pag. met 425 afbeeldingen, ged.
in kleur; ƒ 45,90.

-ocr page 785-

In de aanvang van dit jaar werd het volgende probleem door collega H. Kuil
(Suriname) gesteld:

Een kalf geboren van Criollo-ouders, uit het district Nickerie (Westelijk deel van
Suriname), vertoonde het volgende:

„Werd het dier op de poten geholpen dan stond het zeer steil in de kogels, vooral
van de achterbenen. Het maakte hierbij cen tirppclende beweging alsof het op een
warme plaat stond. Na enige tijd zakten door vermoeidheid de achterbenen door in
maximale buigstand van de kogclgewrichten en stond het dier als op de foto1) weer-
gegeven. Spoedig daarop gin.g het dier weer liggen. Lopen geschiedde eveneens op
de voorvlakte van de koot. Verbetering van de toestand trad na enkele weken niet in.
Het dier is geslacht."

Aan de hand van deze vraag werd door ons het meest recente naslagwerk op dit
gebied geraadpleegd (P. Koch, H. Fischer en H. Schumann): „Erbpatho-
logic der Landwirtschaftlichen Haustiere" 1957).

Speciaal bij zwartbonte kalveren ziet men vaak een aangeboren vcrkronmiing van
dc voorbenen. Deze afwijking treedt in verschillende graden op; speciaal bij de
lichtere gevallen zien we na korte tijd vaak verbetering optreden, tot zelfs volkomen
genezing. Schaper en Remmers beschreven een verkromming van hct voor-
been; niet alleen van de kogel maar ook van het voorkniegewricht. Het zou volgens
Schaper dominant overerven en volgens R e m m e r s mogelijk ook recessief.
In de U.S.A. is de voorbcenkromming (Flcxed Pastcrns) vastgesteld bij Jersey-
runderen. Daar bleek de overerving enkelvoudig rece.ssicf. Evenals bij dc zwart-
bonten kon dc verkromming in verscheidene graden voorkomen.
Shibata en Ishihara vonden in 1948 bij het Japanse rund dergelijke af-
wijkingen. In dc meest extreme gevallen kropen de kalveren op de voorknieën; de-
zelfde afwijking werd door hen slechts éénmaal aan de achterbenen waargenomen.
Zij beschrijven als oorzaak cen enkelvoudig recessief overervende faktor.
Afwijkingen aan zenuwstelsel en,/of bcendcrstelsel werden niet waargenomen.
Chirurgische behandeling zou volgens schrijvers geen effect sorteren: uit fokkerij-
oogpunt is cen eventuele opcraUe ook bc.slist niet aanbevelenswaardig. Voor de
Nederlandse fokkerij schuilen m.i. dc moeilijkheden juist bij stiertjes met een ge-
ringe afwijking, welke, zoals gemeld, na enkele weken soms weer verdwijnt en dus
bij een exterieurkeuring niet meer opgemerkt kan worden.

DIERGENEESKUNDIGE SNAPSHOTS

OVERKOTE STAND BIJ EEN KALF.

V. d. Meij

1  De foto werd gemaakt door collega Kuil.

-ocr page 786-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

NIEUWE GEGEVENS OVER RESULTATEN MET „STIMULIGHTING" BIJ
LEGKIPPEN.

Ruim een jaar geleden publiceerde Prof. D. F. K i n g van het Polytechnisch Insti-
tuut van Alabama de eerste resultaten van een toen nieuw vcrlichtingssystccm voor
legkippen. Deze resultaten (gemiddeld 60 eieren per kip per jaar meer) waren zo
opvallend, dat zij in ruime kring de aandacht hebben getrokken.
Ilet „stimulighting"-systeem berust, zoals bekend, op een van het begin tot het
einde van de legpcriode voortgaande, periodieke verlenging van de verlichtingstijd,
waardoor de leg zou worden gestimuleerd. Een voorwaarde hierbij is, dat de hokken
van het buitenlicht worden afgesloten en kunstmatig worden geventileerd.
Dc jonge dieren krijgen totdat ze vijf maanden oud en ongeveer Icgrijp zijn zes uur
licht per etmaal. Daarna wordt de hoeveelheid licht, die zij per dag ontvangen
wekelijks met 18 minuten verhoogd, totdat zij tegen het eind van het legjaar .ge-
durende de gehele nacht worden verlicht.

Het is begrijpelijk, dat een dergelijk veelbelovend systeem spoedig navolging vond.
Indien zou blijken, dat het elders onder allerlei andere klimaatsomstandigheden even-
goed voldoet, zou dit grote gevol.gen kunnen hebben voor de gehele pluimveehouderij.
De minder gunstige resultaten waartoe het onderzoek aan twee universiteiten in de
Verenigde Staten leidde, hebben echter remmend gewerkt. .Aan de Gornell Universi-
teit bereikten de dieren uit de Stimulight-groep een maximale produktie van 73%
met een gemiddelde over de eerste vijf produktiemaanden van slechts 58%.
De controle-groep, die gemiddeld aan 14 uur daglicht was blootgesteld, had daaren-
tegen cen topproduktie van 84% en had na 5 maanden gemiddeld 25.8 eieren meer
gelegd. Aan de Universiteit van New Hampshire waren de resultaten overeenkomstig:
na 20 weken hadden de normaal verlichte dieren gemiddeld 15 eieren meer .gelegd
dan de gestimuleerde. Er dient hierbij echtcr te worden gewezen op het feit, dat
deze resultaten beide slechts een periode van vijf maanden betroffen en dat de proef-
dieren van prof. K i n g hun beste resultaten pas in de vijfde maand bereikten
(88%) en in de zeven maanden daarna grotendeels hun produktie van 60 eieren
meer wisten de bereiken.

Sindsdien zijn o.a. ook in Canada gegevens verkre.gen en wel van twee particuliere
pluimveebedrijven cn het proefbedrijf van het Ontario Agricultural College.
Dc resultaten waren als volgt:

Op het eerste bedrijf waren bij de proef jonge Witte Plymouth Rock hennen be-
trokken. De „controle-groep", die normaal da.glicht ontving was op 30 juni 1958
aan de leg, bereikte vier weken later cen topproduktie van 65% en legde op 26
januari 1959, toen de dieren werden verkocht, niet meer dan 28%. De 600 jonge
hennen van dc „stimulight-groep" waren van hetzelfde ras en dezelfde leeftijd. Tot
ccn leeftijd van tien weken kre.gen zij 12 uur licht per dag en werden daarna op 9
uur licht teru.ggebracht tot dc tijd, dat er broedeieren van moesten worden geraapt.
In plaats van de wekelijkse toeneming van 18 minuten kre.gen zij wekelijks 15
minuten per dag meer licht. Hiermede werd op 18 augustus begonnen. Hun top-
produktie (65%) bereikten zij op 17 november en gedurende vijf maanden bleef
hun produktie boven 50%, meestal zelfs boven 60%. Op 18 mei, nadat zij even lang
hadden .gelegd als dc controlegroep was hun produktie 36% en hadden zij gemiddeld
24 eieren per dier meer gelegd. In de volgende twee maanden werden uitsluitend
broedeieren geraapt; de produktie bedroeg na afloop nog 28%. De kosten van iso-
latie en ventilatie van het hok werden door de 24 eieren meer, volledig betaald.
Het uitkomstpcrcentage van dc broedeieren was niet minder dan van de controle-
dieren en bleef tot kort voor het einde uitgesproken goed.

Op het proefbedrijf van het Ontario .Agricultural College werden de jonge hennen,
waarop stimulighting werd toegepast, in drie groepen verdeeld, die resp. op strooisel,
in kooien en op gazen bodems werden gehuisvest. Elke groep werd in vier tomen
van elk 40 dieren verdeeld, die per toom dezelfde vloeroppervlakte hadden. Een

-ocr page 787-

controle-grocp, die normaal werd verlicht, ontbrak. Volgens schr. waren dc resul-
taten echter zo duidelijk, dat dit onderzoek wcl degelijk ook voor dc beoordeling
van het stimulerende effect waarde had. Over zeven maanden van de proef, die
elf maanden duurde, waren dc gegevens als volgt:

Legpercentages

maand

Strooisel

Kooien

Gazen bodem

juli

1.93

4.81

4.67

augustus

31.26

38.42

35.92

september

68.10

62.81

59.02

oktober

81.00

76.50

74.25

november

81.37

80.22

75.89

december

80,96

80.32

74.29

maart

70.34

68.81

62.13

De topproduktie van de drie groepen lag ook hier in dc vijfde proefmaand.
De groep op strooisel gaf steeds de beste resultaten, gevolgd door die in batterij-
kooien. Beide waren beter dan de dieren op gazen bodems. Na elf maanden lag van
alle drie groepen de produktie nog steeds boven 50%. Na afloop van de proef waren
alle dieren nog in prima conditie. Volgens Prof. J. Walker, onder wiens leiding
deze proef werd genomen, had het „stimulighting"-systeem nog het voordcel, dat de
opfokperiode met minder moeilijkheden gepaard gaat. Door het weren van het dag-
licht in het hok en het aanbrengen van een ventilatiesysteem werd een eind ge-
maakt aan verenpikken en kannibalisme, die voordien veel optraden.
Op het derde bedrijf waren 625 jonge hennen van een intceltlegstam onder het stimu-
light-regime gebracht. Zij hadden totdat ze 6 maanden oud waren zes uur licht per
dag ontvangen. De sterfte tot vijf maanden bedroeg slechts 2,05%. In de laatste week
van augustus bedroeg de leg 58,5%. De gemiddelde maandcijfers bedroegen verder:
september 80,1%, oktober 86.2%, november 86.4%, december 86.2%, januari
86.4%, februari 83.0%, maart 77.4% en april 75.9%. Op 2 mei bedroeg het leg-
percentage 76.5. Hoewel ook hier geen legcijfers van normaal verlichte hennen van
dezelfde stam beschikbaar zijn, kan toch wel gezegd worden, dat de legpercentages
weinig schommelingen vertonen en maandenlang op een hoog peil bleven.
Stimulighting is nict iets volkomen nieuws. Reeds in 1940 adviseerde Dr. S. S.
M u n r
O de dagelijkse hoeveelheid licht in het leghok van september af geleidelijk
aan te verhogen en wcl elke week met vijf minuten. Hij begon daarbij echter met
een daglengte van 12 uur en had op 21 maart cen lengte van 14 uur bereikt.
Schr. komt tenslotte tot dc uitspraak, dat de resultaten, die tot nu toe bekend werden,
nog nict tot een onverwijlde omschakeling zullen leiden, maar in ieder geval van
voldoende belang zijn om met aandacht volgende (en hopelijk meer volledige) proef-
resuUaten te bestuderen.

Veeteelt- en Zuivelberichten, 2, 710, sept. 1959.

OPENING VAN HET CENTR.AAL RESEARCHL.A.BOR.A.TORIUM VAN DE
N.V. KONINKLIJKE PHARMACEUTISCHE FABRIEKEN v.h. BROCADES-
STHEEM.AN EN PHARM.AGIA TE HAARLEM.

Bij deze plechtigheid, welke op 9 januari 1960 plaats had, waren namens de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde dc algemeen voorzitter en de secretaris aanwezig.
De opening geschiedde in cen, speciaal voor deze gelegenheid, op dc binnenplaats
ingerichte, tent; reden waarom slechts een beperkt aantal uitnodigingen waren ver-
zonden.

Aanwezig waren o.m. Z.K.H. Prins Bernhard, dc Commissaris der Koningin in de
provincie Noord-Holland Dr. M. J. Prinsen, de burgemeester van Haarlem Mr. O.

-ocr page 788-

p. F. M. Crcmcrs, de commissarissen der vennootschap, de president-commissaris
Mr, R, E. Rost Onnes, dc directeuren J. W. Noorduyn en Dr. C. J. van Boxtel e.a.
Na cen tweetal voordrachten die werden gehouden door de president-commissaris en
de heer J. W. Noorduyn, waarin dc historische ontwikkeling van dc research op
duidelijke wijze werd geschetst (de firma bestaat reeds 159 jaar), werd met een
geestige speech door Z.K.H. Prins Bernhard de openingshandeling verricht.
Daarna werden de gasten in het gebouw rondgeleid, waarbij o.m. werden bezichtigd
dc grote werkzaal voor de organische chemie, de bibliotheek en de afdelingen voor
farmacie en analytische chemie, de laboratoria voor fysiologische chemie en farma-
cologie, de „tracer\'-afdeling (Geigerteller), het complex dierenverblijven (witte
muizen, caviae, enz.), de glasblazerij en het laboratorium voor fysische chemie.
Het prachtige nieuwe gebouw bezit, behalve een sousterrain, drie verdiepingen en
het is op hoogst moderne wijze ingericht. De genodigden kwamen onder de indruk
van de intensieve wetenschappelijke arbeid, die moet worden verricht, alvorens een
geneesmiddel zijn weg naar de gebruiker vindt.

Per jaar worden hieraan dan ook grote sommen gelds besteed, zodat het niet te ver-
wonderen valt dat de prijzen van vele artikelen hiermede gelijke tred moeten houden.
Het is zeer goed te begrijpen dat het bezit van een dergelijk research-centrum de
firma Brocades met de nodige trots vervult.

Het loont alleszins dc moeite, met name voor de Nederlandse dierenarts, hier eens
een bezoek aan te brengen.

Congressen

\\ IERDE INTERNATIONALE CONGRES „VOORTPLANTING BIJ DIEREN"
DEN H.A.AG 5 - 9 JUNI 1961.

De Minister van Landbouw en Visserij heeft zich bereid verklaard, de officiële ope-
ning tc verrichten van het Vierde Internationale Congres „Voortplanting bij Dieren",
dat van 5 - 9 juni het volgend jaar in het Kurhaus te Scheveningen zal worden ge-
houden. Het congres wordt georganiseerd op verzoek van het Internationale Comité
voor Dierlijke Voortplanting en Kunstmatige Inseminatie.

.\\an het Derde Internationale Congres „Voortplanting bij Dieren" namen 400 des-
kundigen uit 55 landen deel; het had plaats te Cambridge in 1956. De te behandelen
onderwerpen betreffen de fysiologie en pathologie van de dierlijke voortplanting en
de kunstmatige inseminatie.

Voorzitter van het organisatiecomité is Prof. Dr. Th. S t e g e n g a, hoogleraar aan
de Landbouwhogeschool te Wageningen; secretaris is Dr. L. Hoedemaker, in-
specteur van de Veeartsenijkundige Dienst te \'s-Gravenhage.

Tegen besmetting.

Plasticsmith, ine., in Pittsburg, Californië maakt polyaethyleen „schoenen" die over
gewone schoenen heengedragen kunnen worden. Ze zijn zeer licht, van boven open
of gesloten met een rubber band en waterdicht. Men kan er enkele uren op lopen
voor ze versleten zijn. Na een bezoek aan een besmette stal of boerderij worden ze
weggegooid. Men kan ze bestellen in rollen van 50 of 100 stuks tegen een prijs van
14 dollarcenten per stuk.

Mod. Vet. Pract., 40, 24, (1959)

Een aperitief voor koeien.

In de U.S.A. wordt thans een oplossing waarin alcohol, ureum, fosforzuur en mine-
ralenzouten die met melasse gemengd wordt, gebruikt ter bevordering van de ver-
tering van gras, hooi en granen. Dc dieren nemen in een zelfde tijd meer voedsel op
en het vlees zou in kwaliteit vooruitgaan.

Tierzüchter, 5-12-\'59, 594.

-ocr page 789-

MEDEDELINGEN

Van de Redactie

DOORLOPENDE AGENDA.

Het blijkt dat de opname van de „Doorlopende Agenda" in ons tijdschrift door zeer
vele van onze lezers buitengewoon wordt gewaardeerd.

Wil echter deze overzichtelijke wijze van aankondiging van congressen, vergade-
ringen, tentoonstellingen, keuringen en anderszins belangrijke evenementen welke
in het kader van de activiteiten der dierenartsen vallen aan haar doel beantwoorden,
dan dient de redactie de gegevens hiervoor zo tijdig en volledig mogelijk te ont-
vangen.

Zij roept derhalve de medewerking in van allen, die tot een zo volledig mogelijke
samenstelling dezer agenda kunnen bijdragen om hun gegevens zo tijdig mogelijk be-
kend te stellen en in het bijzonder zal de hulp van secretarissen van verenigingen,
afdelingen, groepen en kringen hierbij ten zeerste op prijs worden gesteld.

Van de Veeartsenijkundige Dienst

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND APRIL 1960.

De getallen geven het aantal veebeslagen aan.

Provincie

Groningen

Drenthe

Friesland

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noordholland

Zuidholland

Zeeland

Moordbrabant

[.limburg

Tot. v. h. Rijk

c
15

O M

U t;

bo (u
p -ia.

ts i

IA ^

g -5
t 2

1
2
2
21
20
2,3
6
22

n" fi-

<

3

13

20

17
2
116

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (pleuropneumonia contagiosa bo-
vum), hondsdolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus)
zijn in Nederland resp, sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

-ocr page 790-

DOORLOPENDE AGENDA

Juni,

16—18, Veterinaire Week, Utrecht (pag. 232, 505, 562, 630, 693, 764).

Juli,

1, Promotie K. G. Robijns, \'s Heer-Hendrikskinderen, 16.15 uur. Rijks-
universiteit Utrecht (pag. 563).

30, t.m. 1 augustus. Xde Congres over K.I. in Wels (pag. 502).

September,

5—10, Intern. Bioklimatologisch Congres, Royal Soc. of Medecin, Londen.
(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1042, 1959).

18—27, XlVde Congres I.S.F.A., Praag (pag. 502).

30, Nationale tentoonstelling van varkens, schapen en geiten, \'s-Hertogen-
bosch.

Oktober,

7—8, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, 11.00 uur,
Jaarbeurs/Restaurant, Utrecht.

November,

3, Derde Voorlichtingsdag Veeartscnijkundigc Dienst, Utrecht.

15—18, First European Poultry Conference, Utrecht (pag. 628).

1961.

5—9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren", Den Haag/Scheveningen.
(pag. 761)

1962 Eeuwfeest 1962 Maatschappij voor Diergeneeskunde (pag. 764).

Vaccinatie tegen longworni.

Op praktijkschaal werd een vaccinatie tegen Dictyocaulus viviparus van het rund
toegepast.

Gebruikt werd een vaccin, gemaakt van larven in het 3c stadium, geïnactiveerd door
röntgenstralen. Oraal werd het toegediend aan 3 groepen kalveren, 2x met een inter-
val van 6 weken. Alle kalveren kregen 1000 larven als Ie dosis; daarna per groep
re.sp. 4000, 2000 en 1000.

Alle gevaccineerde dieren bleken daarna geheel immuun te zijn tegen cen infectie
met 10.000 normale larven.

/. Amer. vet. med. Ass., 135, 120, (1959).

Ma.stiti.s ijij schapen.

Bacteriologisch onderzoek van melk van 139 klinisch gezonde ooien in Noorwegen was
negatief.

Onderzoek van melk van 72 ooien met mastitis leverde het volgende resultaat:
Staphylococcus aureus 47

Escherichia coli 9

Pasteurella Spp. 8

Streptococcus uberis 2

geen bacteriën 6

J. Amer. vet. med. Ass., 135, 67, (1959)

-ocr page 791-

Maatschappij
voor

Diergeneesl(unde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Eewfeest 1962.

Nadat reeds in 1958 krachtens een besluit van de Algemene Vergadering een
begin is gemaakt met de vorming van het Eeuwfeestfonds, verschijnt nu de
eerste officiële mededeling over de viering van het 100-jarig bestaan van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde in 1962.

In de eerste plaats kan worden vermeld, dat het Eeuwfeestcomité, dat de zeer
belangrijke opdracht heeft ontvangen de herdenking voor te bereiden, als volgt
is samengesteld:

N. A. Commandeur, Leiden,
Dr. W. A. de Haan, Utrecht,
H. M. H. L. Horbach, Gulpen,
M. F. Kramer, De Bilt,
A. A. Oskam, Lekkerkerk,
G. M. Vogely, Rotterdam.
Bij de samenstelling is bewust o.a. rekening gehouden met de verschillende
facetten van het diergeneeskundig beroep (hoger onderwijs, V.D., Gezond-
heidsdienst, Vleeskeuringsdienst en praktijk).

Reeds bij de eerste bijeenkomst bleek duidelijk, dat genoemde collegae een
team zullen vormen, dat goed samenspel verstaat onder leiding van de spil,
collega Commandeur, die met algehele instemming de meest verantwoordelijke
functie van voorzitter op zich heeft willen nemen.

Voor de secretariaatswerkzaamheden is een voorlopige voorziening getroffen,
waarover, evenals over het fiscaat, nadere mededelingen volgen.
Het Eeuwfeestcomité stelt zich trouwens voor de leden van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde regelmatig op de hoogte te houden met de ontwikke-
lingen van de plannen.

Uit de aard der zaak zal de „pers- en propagandadienst" voorlopig beperkt
blijven tot het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

In de toekomst zullen de betreffende berichten met een bijzondere opmaak
direct onder het hoofd: Maatschappij voor Diergeneeskunde verschijnen.
Later zullen de algemeen Nederlandse pers, de diergeneeskundige buiten-
landse periodieken, radio en televisie hierbij worden ingeschakeld.
De berichten op deze plaats zullen, zolang de eerste beraadslagingen over het
programam nog geen concerete besluiten zijn geworden, voorlopig nog niet
regelmatig verschijnen.

In de doorlopende agenda zal het Eeuwfeest echter van nu af wel in elke
aflevering worden opgenomen, waarbij telkens wordt verwezen naar de mede-
delingen. Deze aankondiging wordt nog ruim 50 keer herhaald!

Veterinaire Week 1960.

I n s c h r ij V i n g.

Naar aanleiding van enkele informaties over de deelnemerskosten voor de Veterinaire
Week wordt er ter voorkoming van misverstand aan de vooravond nog even op ge-
attendeerd, dat het bedrag ad ƒ 10,— ook verschuldigd is, als men zich slechts voor
cen gedeelte van dc voordrachten en/of demonstraties laat inschrijven.

-ocr page 792-

Er bestaat gedurende de Veterinaire Weel< nog gelegenheid tot inschrijving en ont-
vangst van het insigne, dat op het terrein van de Faculteit zichtbaar moet worden
gedragen.

Damestocht.

De dagtocht voor de dames is nog wat luchtiger geworden, omdat het bezoek aan
kasteel Sypesteyn met de potterie vervalt. In plaats daarvan zal na de lunch de thee
worden gebruikt in de „Rietschans" tc Loosdrecht; bij gunstig weer zal van hieruit
een boottocht op de Loosdrechtse plassen worden gemaakt.

jubilea.

Onderstaande dierenartsen hopen op 25 juni a.s. hun 40-jarig dierenartsjubileum te
vieren:

H. van Aken Jr., van Hogendorpstraat 12, Den Haag.
M. H. Hoogland, Spoorstraat 9, Barneveld.
P. H. Kleinjan, Prinses Irenelaan 13, Maasland.
J. K. Postma, Bilderdijkstraat 45 b, Leeuwarden.
W. F. J. van Rooy, Wilhelminapark 3, Haarlem.

Onderstaande dierenartsen hopen op 25 juni a.s. hun 25-jarig dierenartsjubileum te
vieren;

C. Langhout, Recthsestraat 3, Eist (O.-B.).
A. L. A. van Rees, IJsselsteinlaan 3, Utrecht.

Professor Dr. D. A. de Jong-Stichting.

Verslag over de werkzaamheden en de toestand over het jaar 1959.

De jaarlijkse bijeenkomst van beheerders vond plaats op 4 april 1959. Een subsidie
van ƒ 800,— werd verleend aan Dr. J. K. Schönfeld van het Streeklaboratorium
voor de Volksgezondheid te Rotterdam ter completering van het salaris van een ana-
liste, die hem assisteert bij een onderzoek over de pathologische betekenis van de
verschillende stadia van de L-phase van staphylococcen.

Een publikatie over dit onderwerp verscheen in het Antonie van Leeuwenhoek-
tijdschrift 1959, deel 25, pag. 325-331.

Het kapitaal van de stichting bedroeg op 31 december 1959 bijna ƒ 40.000,—.
Een toeneming gedurende de laatste 10 jaar van ruim ƒ 7.000,—, waarvan ƒ 1.000,—
van een schenking en ƒ 576,76 van koerswinst afkomstig is, blijkt in staat te zijn
om de sluipende devaluatie van de gulden op te vangen. Door het gevoerde beleid
bij de subsidieverlening is het dus gelukt om het reële bezit van de stichting in stand
te houden.

Prof. Dr. A. B. Pondman, die aan de beurt was voor periodieke aftreding, aan-
vaardde voorlopig een herbenoeming voor cen jaar, zodat dc samenstelling van het
college van beheerders ongewijzigd bleef. Voorzitter van de stichting is Prof. Dr.
J. D. Verlindc en secretaris-penningmeester Prof. A. van der Schaaf, Leijenseweg 34
te Bilthoven (postgirono. 553831).

Adreswijzigingen en dergelijke:
PERSONALIA

N.B.: De aangegeven nieuwe telefoonnummers zijn voor zover betreft het district
Zwolle op 14 juni j.l. in gebruik genomen. De nieuew telefoonnummers in het
district Hilversum worden op 28 juni a.s. van kracht.
Berg, H. van den, te Zwolle, tel. gewijzigd in (05200) 1 34 81. (143)

Berg, FI. A. van den, te Zwolle, tel. gewijzigd in (05200) 1 38 34 (privé), 1 24 69
(bur.). (143)

Bool, P. H., van Onderstepoort (Pretoria) naar Hilversum, Jan Stcenlaan 8 (tijdc-

-ocr page 793-

lijk), wetensch. hoofdambt, b/h C.D.I., afd. Amsterdam. (van 206 naar 145)
Brands, Dr. C., te Zwolle, tel. gewijzigd in (05200) 1 79 18 (privé), 1 61 47 (bur.).

(147)

Dallenga, H. H. W.; 1960; Loppersum, Stationsstraat A 464; tel. (05967) 414; D.

(in mil. dienst). (151)

Dijkstra, Dr. J. M., te Leeuwarden, tel. privé gewijzigd in (05100) 2 25 27. 053)
Dijkstra, Mej. R., tel. gewijzigd in (05100) 2 25 27, sp. ma. di. wo. do. 13-14, za.

11-12, ma. WO. en vr. 18-18.30. (153)

Gils, Prof. Dr. J. H. J. van, te Hilversum, tel. privé gewijzigd in (02950) 4 94 62.

(157)

Gotink, W. M., te Zwolle, tel. gewijzigd in (05200) 1 38 92. (158)

Hermsen, B. J., van Warnsveld naar Zieuwent, Café \'t Witte Paard, tel. (05445)
282. (162)
Kas, L. J., te Hilversum, tel. bur. gewijzigd in (02950) 4 64 16. 069)

Knottenbelt, C. Th., te Hilversum, tel. gewijzigd in (02950) 4 95 67. (171)

Kremer, K. H., te Montfort (L.), naar Linnerwcg 23, aldaar, tel. (04746) 733, gr.

513752. (172)

Lende, P. B. van der, te Zwollerkerspcl, tel. gewijzigd in (05200) 1 86 10 (privé),
1 56 58 (praktijk). (174)

Lubberink, Dr. G., te Hilversum, tel. gewijzigd in (02950) 4 83 06. (176)

Moons, C. W., van Waddinxvcen naar Gouda, Kattensingel 76a, tel. (01820) 63 88,
gr. 201930. (178)

Nooij, E. de, te Zwollerkerspel, tel. gewijzigd in (05200) 1 86 29, tel. bureau ge-
wijzigd in (05200) 1 2469. (180)
Nutma, Tj., van Wetzens (Fr.) naar Wageningen, Eekmolenweg 4, wetensch. ambt.

Landbouwhogeschool te Wageningen, Lab. v. Fysiologie d. Dieren. (180)

Oostenbrug, W., te Leeuwarden, adres spreekuur gewijzigd in Mr. P. J. Troelstra-
weg 39, tel. 2 25 27. (181)
Ooyen, Mej. P. G. van, te Zwolle, tel. gewijzigd in (05200) 1 59 37. (181)
Post, R., te Zwolle, tel. gewijzigd in (05200) 1 73 24. (183)
Schotsman, Mej. I.; 1960; Utrecht, M. H. Trompstraat 24; tel. (030) 1 91 95
(privé), (03463) 617 (bur.); D. voor hct leucose onderzoek van het T.N.O. aan
de Gezondheidsdienst voor Pluimvee tc Soesterberg. (188)
Smallegange, D. W., te Hilversum, tel. bur. gewijzigd in (02950) 4 64 16, (190)
Smidt, W. J., van Utrecht naar Zwolle, Wiecherlinckstraat 148, D. b/d prov. G.v.D.

in Overijssel. (190)

Stolte, C. A., te Zwolle, tel. gewijzigd in (05200) 1 57 50. (192)

Tervoert, Dr. G. H. J., te Zwolle, tel. gewijzigd in (05200) 1 70 57. (193)

Toussaint Raven, E., te Zwolle, tel. gewijzigd in (05200) 1 56 58. (194)

Ulsen, Dr. F. W. van, te Zwolle, tel. gewijzigd in (05200) 1 39 16. (195)

Velema, W., van Veendam naar Amsterdam, Charles Leickcrtstraat 1-\', tel. (020)
13 49 64, keuringsdierenarts ayh abattoir, (196)

Vlas, B, de, te Zwolle, tel, gewijzigd in (05200) 1 53 60 (privé), 1 59 92 (bur,),

(198)

Voeten, A. C,; 1960; Utrecht, Bellamystraat 14 bis; wnd. D. (198)

Vooren, L. J. van de, te Zwolle, tel. gewijzigd in (05200) 1 79 72. (198)

Vuren, D. M. N. van; 1960; Culemborg, Goilberdingerstraat 4; tel. (03450) 24 10;

wnd. D. (200)

W\'illems, Mej. Fl. J. B.; 1960; Utrecht, Obrechtstraat 5; tel. (030) 1 88 94 (privé),
1 19 94 (bur.) ; adj. wetensch. ambt. R.U, (F.d,D., Zoötechn. Inst,), (202)

Dc navolgende telefoonnummers zijn of worden gewijzigd:

Bureau van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens Veterinaire Inspectie van dc Volks-
gezondheid te Zwollerkerspel in (05200) 1 24 69.
Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren te Zwolle in (05200) 1 07 44.
Openbaar Slachthuis te Hilversum in (02950) 4 64 16.
Openbaar Slachthuis te Zwolle in (05200) 1 59 92.

-ocr page 794-

Benoemd:

Meiessen, J. J., te Naaldwijk, te rekenen m.i.v. 1 mei 1960, tot Rijkskeurmeester in
bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst, ter standplaats Naaldwijk.

(177)

Schure, A. F. R. ter, te Tilburg, te rekenen m.i.v. 1 april 1960 tot Rijkskeurmcestcr
in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst, ter standplaats Tilburg.

(189)

Logtestijn, J. G. van, te Bunnik, m.i.v. 1 augustus 1960 tot wetenschappelijk ambte-
naar le klasse aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Faculteit der Diergeneeskunde,
afd. Laboratorium voor kennis der menselijke voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong. (175)

Eervol ontslag:

Drijfhout, J., te Woerden, te rekenen m.i.v. 16 mei 1960, als Rijkskeurmeester in
bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst, ter standplaats Woerden. (153)

Vierzen, J., te Leeuwarden, te rekenen m.i.v. 1 september 1960, als Rijkskeurmeester
in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst, ter standplaats Leeuwarden.

-ocr page 795-

Burgemeester en Wethouders van de GEMEENTE UTRECHT
roepen sollicitanten op voor de betrekking van

DIERENARTS

bij de Keuringsdienst van slachtdieren
en van vlees en Openbaar slachthuis te
Utrecht.

Aanstelling kan geschieden naar gelang van ervaring dierenarts
of dierenarts A.

Salarisgrenzen:

dierenarts ƒ 9609,24 - ƒ 13221,24
dierenarts A ƒ 10941,24 - ƒ 15225,24
exclusief 4% vakantietoelage en huurcompensatie.

De regelingen inzake vergoeding van reis- of pensionkosten,
verhuiskosten en I.Z.A. zijn van toepassing.

Vergoeding wordt verleend voor te verrichten wachtdiensten
(noodslachtingen).

Bezit van rijbewijs gewenst

Voorstel tot aanstelling als Rijkskeurmeester i.b.d. ligt in het
voornemen.

Brieven met volledige inlichtingen binnen 14 dagen na het
verschijnen van dit blad te richten aan Burgemeester en Wet-
houders van Utrecht en te zenden aan de Directeur van het
Openbaar slachthuis. Amsterdamsestraatweg 283, Utrecht.

-ocr page 796-

OORSPRONKEUKE ARTIKELEN

De hygiënische kwaliteit van melk 1l

The hygienic quality of milk
door
J. W. PETTE

Mevrouw en Mijne Heren Curatoren dezer Univer-
siteit,

Mijnheer de Rector Magnificus,

Dames en Heren Professoren, Lectoren, Docenten, en
Leden van de Wetenschappelijke Staf,
Dames en Heren Studenten,

en voorts Gij allen die door Uw aanwezigheid blijk
geeft van Uw belangstelling.

Zeer gewaardeerde toehoorders,

Als men van een persoon zegt dat hij vele kwaliteiten bezit, is dat een
gunstig bedoelde opmerking. Ook van melk kan men zeggen dat ze vele
kwaliteiten heeft. Onder kwaliteit immers verstaat men de hoedanigheid
en deze kan bij melk in verschillend opzicht worden beschouv^d.
Verstaat men hieronder de hoedanigheid der samenstelling, dan gaan Uw
gedachten waarschijnlijk terug naar het tijdperk waarin melk nog heel
vaak met water werd vervalst, een periode die, dank zij de Warenwet en
de bemoeiingen van de Keuringsdiensten van Waren, gelukkig reeds lang.
maar toch nog niet zo heel lang, achter ons ligt. Of U denkt wellicht aan
de mogelijkheid deze samenstelling tc verbeteren door selectie bij het fok-
ken van runderen, een vraagstuk dat op het ogenblik door het streven naar
verhoging van het eiwitgehalte in het brandpunt van de belangstelling
staat.

Ook komt het voor dat men bij de kwaliteit van melk denkt aan de bete-
kenis ervan als voedings- en genotmiddel voor de mensen. Het is ge-
noegzaam bekend van hoe groot belang melk is voor de voorziening van
het menselijk lichaam met kalk, dierlijk eiwit en sommige vitaminen. Voor-
al op jonge leeftijd is dit het geval.

Ten slotte is de melk een grondstof voor de bereiding van vele, zeer ge-
waardeerde melk- en zuivelprodukten en de kwaliteit van melk als grond-
stof is dus in technisch opzicht van grote betekenis.

Toch is het in de zuivelwereld gebruikelijk bij de hantering van het begrip
kwaliteit in de eerste plaats te denken aan de hygiënische kwaliteit. Dit is
niet zo verwonderlijk als men bedenkt dat alle hiervóór genoemde kwali-
teiten ten nauwste met de hygiënische kwaliteit samenhangen. Zonder
een goede hygiënische kwaliteit geen oorspronkelijke samenstelling, geen
goede grondstof, geen waardevol voedsel en geen smakelijk produkt!
Het kwaliteitsvraagstuk in de zin van hygiënische kwaliteit houdt het
zuivelbedrijfsleven al geruime tijd bezig. In het Westelijke Consumptiemelk-
gebied, omvattende de grote steden in het Westen van het land, is men
reeds in 1933 overgegaan tot het toepassen van bepalingsmethoden voor

1  Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoog-
leraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op maandag 30 mei 1960.

-ocr page 797-

de hygiënsche kwaliteit verbonden met een op de uitkomsten van deze bepa-
lingen gebaseerd betalingssysteem. Dit heeft tot een aanzienlijke verbete-
ring van de kwaliteit geleid. Na lange jaren van strijd over de wijze van
uitvoering, een strijd die men slechts als een nodeloze vertraging kan be-
treuren, heeft men in het begin van dit jaar de bepaling van de kwaliteit,
gekoppeld met een toeslag respectievelijk aftrek, ook ingevoerd in het ove-
rige deel van het land. Men hoopt en verwacht hiermede niet alleen de
kwaliteit van de consumptiemelk in de rest van Nederland duidelijk te
verbeteren, maar ook een verbetering van de melk als grondstof voor de
melkverwerkende industrie te verkrijgen. Gezien het grote belang van deze
maatregel wil ik daarom gaarne thans Uw aandacht vragen voor enkele
beschouwingen over de hygiënische kwaliteit van melk.

Als wij de hygiënische kwaliteit van melk als zodanig beschouwen, is het
natuurlijk niet gunstig als hierbij sprake zou zijn van vele kwaliteiten,
d.w.z. als wij de melk op grond hiervan moeten indelen in vele kwaliteits-
klassen. Integendeel, de hygiënische kwaliteit moet voortreffelijk zijn en
niet anders. Maar als wij dit zo stellen, moet het ons ook duidelijk zijn
wat wij hieronder hebben te verstaan. Indien men zich hiervan rekenschap
tracht te geven, komt men tot de conclusie dat de hygiënische kwahteit
eigenlijk een tamelijk vaag begrip is. Men kan immers niet alleen onder
kwaliteit verschillende dingen verstaan, maar het valt ook niet mee het
begrip hygiëne te omschrijven. Volgens de gangbare woordenboeken ver-
staat men onder hygiëne datgene wat een goede gezondheid vereist of be-
vordert. Volgens deze definitie kunt U het drinken van melk als een ge-
zondheidsbevorderende en dus hygiënische maatregel beschouwen. Als
goede Nederlanders nemen wij de vrijheid zeer individueel te bepalen wat
hygiënisch is en wat niet. Van deze vrijheid wordt een zo ruim gebruik
gemaakt dat men zelfs in zijn naaste omgeving een groot verschil van op-
vatting over hygiëne kan waarnemen. Niettemin mogen wij wel stellen
dat in de algemeen gangbare opvatdng van de hygiëne de reinheid van
het lichaam en van de omgeving toch wel een centrale plaats inneemt. Men
kan, gezien onze reputatie als straatjesschrobbers en meubelwrijfsters, niet
aan de indruk ontkomen dat de omgeving hierbij vaak belangrijker wordt
geacht dan de persoon.

Bepaald niet bevorderlijk voor enig begrip van hygiëne is het feit dat een
opvoeding op hygiënisch gebied in ons leerstelsel nagenoeg volkomen ont-
breekt. Op de lagere en middelbare scholen zal slechts bij uitzondering
iets over hygiëne worden verteld. Kennis van microbiologische processen,
hetgeen een goed begrip van hygiëne belangrijk kan bevorderen, is op
middelbare scholen bijna niet en op hogescholen en universiteiten in on-
voldoende mate te verwerven. Met een zekere trots wijzen wij er op dat
de ontdekker van het microbiële leven, Antonie van Leeuwenhoek, een
Nederlander was die zijn ontdekkingen reeds in 1676 deed, maar thans,
bijna drie eeuwen later, worden de voor de mensheid zo ontzagwekkend
belangrijke gevolgen van zijn ontdekking op onze scholen nog nagenoeg
genegeerd en ten achter gesteld bij de belangrijkheid van de slag bij Nieuw-
poort of de geboorte van Jacoba van Beieren. Het behoeft dus geen
verwondering te wekken dat de ouders tot wier taak het dan blijft be-
horen de jeugd enig begrip van hygiëne bij te brengen, door gebrek aan
kennis hierin vaak tekort schieten.

-ocr page 798-

Het is niet zonder reden dat ik U deze achtergrond van onze hy-
giënische opvoeding schets, want het is tegen deze achtergrond dat U de
hygiëne van melk en melkprodukten moet bezien. Mag men van een volk
dat op hygiënisch gebied zo slecht is opgevoed, veel verwachten ten aanzien
van de hygiënische winning, behandeling, verwerking en het gebruik van
melk? Op zijn hoogst een zeker besef dat melk niet op een of andere wijze
mag worden bevuild. Op zich zelf is dat al heel wat, maar helaas betrekt
men dit besef alleen op het zichtbare vuil, hetgeen een grote beperking is.
Indien U bedenkt dat melk een bederfelijke vloeistof is, zult U zich
met enige verwondering kunnen afvragen hoe het mogelijk is geweest dat
men bijv. reeds in de Middeleeuwen, toen de hygiënische kennis onge-
twijfeld nog veel geringer was, er in is geslaagd melk op redelijke wijze te
bewaren of tot produkten te verwerken. Het feit dat melk destijds nage-
noeg niet gedurende enige tijd kon worden bewaard heeft ongetwijfeld
geleid tot het bereiden van produkten als boter en kaas. En over de hy-
giënische bereiding van deze produkten in vroegere tijden behoeft U zich
geen overdreven voorstelling te maken. De omstandigheid dat men alleen
al in Frankrijk circa 400 verschillende soorten kaas kent, is slechts een
gevolg van het feit dat de kaasbereiding in elke streek weer op een andere
wijze mislukte en men deze mislukkingen naderhand op bekwame wijze eco-
nomisch heeft geëxploiteerd. Van een werkelijke verbetering kon slechts
sprake worden toen Pasteur en Koch, in de tweede helft der vorige eeuw,
hun baanbrekend werk op het gebied der microbiologie hadden verricht
en wij zien zelfs dat het nog tot aan het begin van deze eeuw zou duren
voordat het besef doordrong dat de verworven kennis op het gebied der
microbiologie met vrucht zou kunnen worden toegepast bij de winning
en verwerking van melk.

Hier te lande werd in 1905 de Nederlandse Mclkhygiënische Vereniging
opgericht en in 1908 het Genootschap ter bevordering van Melkkunde.
Beide verenigingen hebben nuttig werk ter verbetering van onze kennis
over melkhygiëne verricht. Melkhygiëne is dus nog maar een betrekkelijk
jonge wetenschap.

Gezien de achtergrond van onze opvoeding op hygiënisch gebied stonden
de melkhygiënisten voor een zeer moeilijke taak en dat is eigenlijk nog
steeds het geval. In verband daarmede lijkt het mij nuttig een ogenblik stil
te staan bij hetgeen op melkhygiënisch gebied is bereikt in de ruim vijftig
jaren die achter ons liggen. In hoofdzaak heeft de ontwikkeling zich in drie
richtingen voltrokken.

In de eerste plaats zou ik de hygiëne bij de winning en behandeling van
de melk willen noemen. In deze richting zijn belangrijke vorderingen ge-
maakt nadat in 1925 het Melkbesluit tot stand was gekomen. Toch zou het
effect van dit Besluit als zodanig nog niet zo groot zijn geweest, ware het
niet dat men als gevolg van deze maatregel in het Westen van het land
is overgegaan tot het oprichten van een aantal Melkcontrolestations. Het
is ongetwijfeld aan het werk van deze stations te danken dat de hygiënische
kwaliteit van de consumptiemelk in het Westen in belangrijke mate is
verbeterd. Maar met hoeveel pijn en moeite is dit geschied! Zonder in het
minst te kort te willen doen aan het werk van anderen, wil ik gaarne hier
ter plaatse het werk memoreren van de vroegere directeur van het Melk-
controlestation Utrecht, de heer Stuurman, een stuwende kracht op het
gebied van de melkhygiëne. Hij toch was het die in deze omgeving onver-

-ocr page 799-

moeibaar op het aambeeld der hygiëne hamerde. Hij hield voordrachten,
gaf demonstraties en cursussen, organiseerde wedstrijden en schreef vlug-
schriften. Nadat men in 1933 tot betaling van de melk naar kwaliteit op
grond van een aantal laboratoriumproeven was overgegaan, ontwikkelde hij
het plan aan bedrijven die extra zorg besteedden aan de melkwinning, een
diploma te verstrekken, üit systeem is in het Westen van het land tot op
heden met succes gehanteerd. Hij voerde ook propaganda voor t.b.c.-be-
strijding en voor een hoger melkverbruik. Dit alles deed hij op onnavolg-
bare en zeer geestige wijze. Wanneer men zijn geschriften naleest, wordt
men getroffen door de wijze waarop hij begrip trachtte bij te brengen voor
de belangrijkheid der bacteriologie als grondslag voor de melkhygiëne.
„De boer en de bacterioloog", zo zegt hij ergens, „beginnen beide met een
„b", maar verder hebben zij niet veel gemeen. De bacterioloog kan niet
melken en de boer is geen bacterioloog". In vele van zijn voordrachten
en geschriften tracht hij de bacteriologie te populariseren. Een voorbeeld
hiervan dat ik U niet wil onthouden, betreft zijn popularisering van dc
werking van de microscoop, waarbij hij een vergelijking trekt tussen zich-
zelf, duizendmaal vergroot, en de Domtoren:

„Wat een enorme vent! De spits van de Dom komt niet hoger dan zijn
enkels; zijn knieën zoudt ge (van de grond af) feitelijk niet eens kunnen
zien, want die komen boven de wolken. Hij zou niet eens op het Dom-
plein kunnen staan, want zij voeten zouden samen ongeveer 3 ha nodig
hebben aan steunvlak. Als hij een sigaar rookte zou dat er een zijn van
tenminste 100 m lang en ca. 15 m dik en als hij een flinke kluit as liet vallen
zouden er huizen onder bedolven raken. De veters van zijn schoenen zouden
ca. 2 m dik zijn en als er een vlieg op zijn neus ging zitten dan zou die zo
groot zijn als een heel behoorlijk vliegtuig. Ik zwijg nu nog van de balen
tabak, die hij nodig zou hebben voor een ordentelijke pruim."
Als ik de heer Stuurman op deze plaats thans gaarne herdenk, doe ik dat
ook omdat ik het volledig eens ben met dc grondslag der melkhygiëne die
door hem op zo onnavolgbare wijze en met inzet van zijn gehele persoon is
gepropageerd, nl. een zo goed mogelijke opvoeding op hygiënisch gebied.
Men heeft hier niet mee kunnen volstaan omdat de schoolopleiding op
dit gebied ontbreekt en men dus buiten de school op de meest populaire
wijze moest beginnen. Daarnaast bleek een andere prikkel noodzakelijk,
een geldelijke. Men kan het betreuren, maar het feit \\alt niet te loochenen
dat deze geldelijke prikkel de grootste verbetering ten gevolge heeft gehad.
In de tweede plaats heeft er een belangrijke ontwikkeling in de richting
van de bestrijding der Veeziekten plaats gehad. Ook hierbij kan met ere
worden gewezen op Utrecht, welke stad zelfs als centrum van deze ont-
wikkeling kan worden beschouwd. Het zal geen nader commentaar be-
hoeven dat hierin de dierenartsen een oveiwegend en beslissend aandeel
hebben gehad en dit nog hebben. Ten aanzien \\an melk gaan mijn ge-
dachten natuurlijk naar Prof. van Oyen, die zowel op het gebied van dc
hiervoor besproken algemene melkhygiëne als ten aanzien van cle vee-
ziektenbestrijding in het bij:<onder, voortdurend actief is geweest. Zijn
leerboek over Melkhygiëne heeft er ongetwijfeld belangrijk toe bijgedragen
dat talloze dierenartsen zich beter bewust zijn geworden \\an de betekenis
van melk als produkt van dierlijke oorsprong. Niet onvermeld mag hier
blijven het zeer werkzame aandeel van de Gezondheidsdiensten voor Vee
en de belangrijke pioniersarbeid die door de Gezondheidsdienst voor Vee

-ocr page 800-

in Friesland in dit opzicht is verricht. De gezamenlijke inspanning heeft,
na het tot stand komen van een doeltreffende financiële regeling, geleid
tot een volledig vrij maken van onze veestapel van runder t.b.c., tot grote
vorderingen op het gebied van de bestrijding der Brucella abortus en tot
een belangrijke daling van het aantal mastitisgevallen. .\\an een zodanig
succes had men enige tientallen jaren geleden eenvoudig niet durven
denken.

De derde richting in de ontwikkeling van de melkhygiëne pleegt weinig
aandacht te krijgen, maar ze is m.i. niet minder spectaculair. Het is de
lechnischc hygiëne bij de verwerking van melk. Dc bereiding van melk-
en zuivelprodukten heeft zich in Nederland in de loop der jaren bijna
geheel verplaatst van de boerderij naar de fabriek. Tengevolge van het
samengaan van bedrijven wordt de hoeveelheid verwerkte melk per fabriek
steeds groter. Gelijke tred hiermede houdt een voortdurende verbetering
\\an werkwijzen en apparatuur. Bijna de gehele outillage is tegenwoordig
\\an roestvrij staal, hetgeen grote investeringen heeft vereist. De reiniging
en desinfectie van de apparatuur kon hierdoor belangrijk worden ver-
beterd. De processen van pasteurisatie en sterilisatie zijn tot een hoge graad
van betrouwbaarheid ontwikkeld. Wie heden ten dage een bezoek brengt
aan een moderne melkinrichting of zuivelfabriek zal stellig worden ge-
troffen door de hygiënische wijze waarop melk wordt verwerkt. Dat hier-
mede niet alleen het belang van de binnenlandse consument wordt ge-
diend, maar ook dat van de zeer belangrijke export van melk- en zuivel-
produkten, is duidelijk.

Zonder blind te zijn voor het feit dat in alle drie genoemde richtingen het
volmaakte nog lang niet is bereikt, meen ik toch met recht te mogen stel-
len dat de melk en melkprodukten die tegenwoordig de consument be-
reiken, van een veel betere hygiënische kwaliteit zijn dan 50 jaar geleden.
Hoewel melk misschien wel de moeilijkste grondstof is die voor de be-
reiding van enig levensmiddel wordt gebruikt, kunnen melk- en zuivel-
produkten de vergelijking met andere levensmiddelen wat de hygiënische
kwaliteit betreft, naar mijn mening, heel goed doorstaan. Het is nuttig te
beseffen dat hetgeen hierbij tot stand is gekomen voor het belangnjkste
deel is geschied op initiatief van de bocrenorganisaties en de organisaties
van de verwerkende industrie zelf en geen gevolg is van overheidsbemoei-
ingen. Men is nu eenmaal gaarne geneigd op tekortkomingen te wijzen
en de openbare mening neigt, wat melk- en zuivelprodukten betreft, maar
al te graag tot een geringschattend oordeel over de hygiënische kwaliteit.
Ik kan deze mening niet delen en wil daarom graag op deze plaats hulde
brengen aan allen die zich hebben ingespannen voor de hygiënische win-
ning en verwerking van melk. Zij hebben een gigantische taak verricht, die
groot respect afdwingt en wat nog belangrijker is, zij zijn daarbij niet
zelfgenoegzaam ingeslapen. Vandaar die ontevredenheid in eigen kring,
vandaar terecht het voortdurend zich beraden op nieuwe wegen om de
hygiënische kwaliteit van melk te verbeteren. De vraag die moet worden
gesteld is dan ook: welke zijn de mogelijkheden? Hierover wil ik gaarne en-
kele opmerkingen maken.

In de eerste plaats vestig ik in dit verband de aandacht op enkele belang-
rijke aspecten die de laatste tijd op de voorgrond zijn getreden.
Het is een opmerkelijk feit dat men in het Westelijke consumpticmelk-

-ocr page 801-

gebied een aanvankelijk snelle en daarna geleidelijke verbetering van de
kwaliteit van de melk heeft verkregen, maar dat men, nu men zover is dat
70—80% van de gewonnen melk in de eerste klas wordt ingedeeld, niet
verder komt. Een vierde deel van de melk blijft, ondanks de van kracht
zijnde maatregelen, niet voldoen aan de gestelde eisen. Het ideaal is dus
geenszins bereikt. Te verwachten is dat binnen enkele jaren ook in de rest
van Nederland een zelfde peil zal worden verkregen. Dit zal een verheu-
gend feit zijn, maar het zal alleen maar verduidelijken, dat wij aan de
gehanteerde methoden niet genoeg hebben, waardoor de vraag hoe het
gestelde ideaal dan wel kan worden bereikt, nog klemmender wordt.
Een tweede opmerkelijk feit is dat, naarmate de bacteriologisch-hygiënische
kwaliteit van de melk beter werd, bij de verwerking gebreken van che-
mische aard meer zijn gaan optreden. Dit wijst er dus op dat het onjuist
is in de toekomst bij de melkhygiëne te sterk de nadruk te leggen op de
invloed van micro-organismen, hoe belangrijk deze ook is. Bij de be-
oordeling van melk wordt rekening gehouden met de aanwezigheid van vuil
in de melk. Gemakshalve zou ik in dit verband willen spreken van de stoffe-
lijke hygiëne. Men houdt ook rekening met de microbiologische hygiëne
en wel in het bijzonder wat de pathogene organismen en het totaal aantal
der saprophyte organismen betreft. Daarentegen betrekt men in de be-
oordeling nog weinig hetgeen ik zou willen noemen de chemische hygiëne.
Niet alleen is de kans dat melk zal worden verontreinigd met chemische
verbindingen groter geworden door de toepassing van reinigings- en des-
infecdemiddelen en antibiotica, maar de van oudsher aanwezige veront-
reinigingen, zoals bijv. koper, zullen door de verbeterde microbiologische
toestand van de melk van groter belang voor de kwaliteit worden. Het is
daarom duidelijk dat ook in deze richting de nodige aandacht is vereist.
Wanneer wij als hoogste ideaal van de melkhygiëne het streven stellen dat
de melk zoals deze in de uier van de gezonde koe aanwezig is, de con-
sument onveranderd zal bereiken, dan zullen wij ook de chemische ver-
ontreinigingen in onze beschouwingen moeten betrekken.

Indien wij de hygiënische kwaliteit van melk nog willen verhogen, is
uiteraard één der middelen de eisen steeds hoger te stellen. Wij zullen
echter door een verbetering en uitbreiding van de controlemethoden
daartoe in staat moeten worden gesteld. Het is wellicht nuttig de moge-
lijkheid hiervan nader te bezien.

Laten wij ons eerst tot de stoffelijke hygiëne bepalen. Om deze te beoor-
delen is al geruime tijd als controlemethode in het laboratorium in gebruik
de zg. wattenproef, die een indruk kan geven van de mate waarin de
melk met stof en vuil is verontreinigd. Aangezien ook de boer de melk kan
zeven, wat hij meestal doet, is men overgegaan tot het gebruik van dichtere
watten, waar doorheen de melk moet worden geperst of gezogen. Hieraan
ten grondslag ligt de gedachte dat er een verband bestaat tussen het grove
vuil dat de boer kan afzeven en het fijn verdeelde vuil dat niet door de
boer wordt afgezeefd, maar wel door de wattenproef wordt aangetoond.
Zelfs als dat zo is en dit is nog zeer de vraag, dan moet men eigenlijk zeker
weten dat de boer de melk heeft gezeefd om een juist oordeel te kunnen
vellen. Bij deze wattenproef heeft men maatstaven aangelegd voor de
vuilheidsgraad en deze maatstaven zijn in de loop der jaren strenger ge-
worden. Maar ergens is een grens aan de mogelijkheid deze methode toe

-ocr page 802-

te passen. Zelfs al zou men de uitkomsten van de methode met behulp van
vergelijkingswatjes in het gehele land uniform kunnen doen beoordelen of,
hetgeen nog beter zou zijn, al zou men de watjes op objectieve wijze kun-
nen beoordelen, bijv, met behulp van lichtreflectiemedngen, dan nog blijft
deze methode tamelijk grof en is in feite alleen geschikt vuile melk van
schone te onderscheiden. De methode is instructief en dus van opvoed-
kundige waarde, maar indien men haar te veel verfijnt, gaat men een
zekere willekeur uitoefenen omdat toevallige factoren van groot belang
gaan worden. Men dient ook te bedenken dat bij de normale melkwinning
zeker niet onder alle omstandigheden kan worden vermeden dat er vuil in
de melk komt. Het weer heeft er bijv. grote invloed op, want zowel bij
zeer nat als zeer droog weer is de kans op vervuiling groter. Men zou dus
de maatstaven afhankelijk moeten stellen van een weerfactor, een on-
doenlijke aangelegenheid bij een zo weinig exacte methode. Het zal daar-
om zeer moeilijk zijn door middel van een controlemethode de reinheid in
materiële zin in de toekomst nog op te voeren.

Voor de bepaling van de microbiologische hygiëne wordt gebruik gemaakt
\\an de reductaseproef of van een overeenkomstige kleurstofreductie-
methode. Deze reductaseproef is eigenlijk een maatstaf voor de biochemi-
sche werkzaamheid \\ an de micro-organismen en dan nog wel alleen van
die welke reducerend werken. De situatie is kort geschetst aldus. De be-
langrijkste bronnen van besmetting der melk wat het aantal micro-orga-
nismen betreft, zijn het vaatwerk en het gereedschap. Hierin zijn bij ver-
vuiling hoofdzakelijk de sterk reducerende melkzuurbacteriën en coli-
bacteriën aanwezig. Het zijn voornamelijk deze bacteriën die op de re-
ductietijd van de kleurstof invloed uitoefenen. Zolang deze bacteriën in
grote getale aanwezig zijn, is er een goede correlatie tussen de reductase-
tijd en het aantal micro-organismen in de melk. Hoe beter het gereed-
schap wordt gereinigd, hoe slechter de correlatie wordt. Hoe hygiënischer
de winning wordt, des te minder waardevol wordt de reductaseproef, al-
thans om daarop een indeling in klassen te baseren. Indien echter alle
melk cen goede d.w.z. lange reductasetijd zou hebben, en dit zal wellicht
eens het geval zijn, dan is daarmede de controle op de microbiologische
hygiëne bij de melkwinning nog niet van de baan. Het aantal kiemen moge
dan laag zijn, rnaar de soort van deze kiemen kan bij de latere verwerking
\\ an de melk nog wel van grote betekenis zijn. Het doel van de controle zal
moeten woiden verschoven van het aantal naar de soort en al zullen wij de
reductaseproef voorlopig niet kunnen missen, wij zullen moeten omzien
naar andere methoden die ons betere gegevens verstrekken.
In dit verband valt de aandacht op de thermoresistente bacteriën, die van
belang zijn voor cle doelmatigheid van het pasteurisatieproces bij de be-
reiding van consumptiemelk, op de therrnofiele bacteriën, die zich kunnen
ophopen overal waar melk of ingedikte melk langdurig wordt warm ge-
houden, op de psychrofiele bacteriën, die in langdurig bewaarde koude
melk belangrijk in aantal kunnen toenemen en eiwitten en vet kunnen
ontleden, op de aerobe sporevormers, die van grote betekenis zijn bij het
steriliseren van melk, en op de anaerobe .sporevormers, die in kaas en smelt-
kaas tot ongewenste veranderingen aanleiding kunnen geven.

Het is merkwaardig op te merken dat het onderzoek op saprophyte micro-
organismen zich ontwikkelt in de richting waarin van oudsher het onder-

-ocr page 803-

zoek op pathogene micro-organismen plaats had, nl. dat van de onder-
kenning der soorten. Is hierbij het onderzoek op tuberkelbacteriën en Bru-
cella reeds op de achtergrond gedrongen, het onderzoek op mastitis ver-
oorzakende organismen is thans belangrijker dan ooit. Ook hier gaat het
om de soortreacties, waarbij in de laatste tijd de staphylococcen in het
brandpunt van de belangstelling zijn komen te staan. Ook in dit geval is
deze interesse een gevolg van het feit dat deze bacteriën, die door hun
aanwezigheid in kaas en melkpoeder, voedselvergiftigingen kunnen veroor-
zaken, de kwaliteit der uit melk bereide produkten benadelen.
Hoe dit ook zij, meer en meer wordt de microbiële hygiëne bij de winning
van belang voor de technische verwerking van de produkten en aan deze
ontwikkeling zullen de methoden van onderzoek moeten worden aange-
past. Daar het hier gaat om kleine aantallen micro-organismen, zal men
zich moeten afvragen of het niet beter is uit te gaan van het onderzoek
van sediment of dat men bepaalde pre-incubatiemethoden zal moeten
invoeren. Op dit gebied moet nog veel onderzoek worden verricht.
Ten aanzien van hetgeen ik heb gekarakteriseerd als chemische hygiëne
bevinden wij ons nog in een zeer pril stadium. Reeds vermeldde ik dat
ten gevolge van de betere microbiologische gesteldheid chemische ge-
breken bij de produkten veel meer aan het daglicht zijn getreden. Als
voorbeeld noemde ik reeds de invloed van een besmetting met sporen
koper. Hierdoor toch wordt het optreden van oxidatiegebreken zowel bij
melk als bij boter en melkpoeder bevorderd. De ongunstige invloed van
hcht op de smaak van melk en consumptiemelkprodukten als yoghurt en
karnemelk ten gevolge van scheikundige veranderingen is duidelijk aan
de dag getreden na de verbetering der microbiologische gesteldheid bij de
invoering van het pasteuriseren op lage temperatuur. In het kader van
onze beschouwingen kan men de lichtwering door middel van bruine
flessen of kartonverpakking als een maatregel van chemische hygiëne be-
schouwen. Het gebruik van reinigings- en desinfectiemiddelen, van anti-
biotica, fungiciden en pesticiden kan, zij het bij toeval, maar misschien
ook wel eens met opzet, een chemische verontreiniging ten gevolge hebben.
In de Verenigde Staten van Amerika staat men reeds op het standpimt
dat de aanwezigheid van stoffen als antibiotica e.d. in melk als een ver-
valsing moet worden beschouwd. Ook valt tegenwoordig sterk de aandacht
op de mogelijkheid van een radioactieve besmetting met Strontium-90.
Eén ding zal hieruit duidelijk zijn.Voor zover er nog geen doeltreffende
methoden zijn ontwikkeld om deze stoffen aan te tonen, zal dat moeten
gebeuren en zullen wij ze ook ter controle moeten toepassen. Met deze
controle op de chemische hygiëne zal dus nog een nieuw facet aan de
bepaling van de hygiënische kwaliteit worden toegevoegd.

Uit het voorgaande moge U duidelijk zijn dat er op het gebied van de
melkhygiëne voldoende gelegenheid is voor onderzoek ter verbetering van
de bepalingsmethodiek. Geschikte bepalingsmethoden zijn echter slechts
een middel om het doel te verwezenlijken. Misschien zal het mogelijk zijn
methoden te ontwerpen die meer verfijnd zijn en beter aan de bestemming
van de melk zijn aangepast teneinde ze in het systeem van de kwaliteits-
bepaling op te nemen. Dit is voor de latere verwerking van de melk van
groot belang. Het zal leiden tot verscherping van de kwaliteitseisen. Deze
eisen kunnen wij niet hoog genoeg stellen als wij uitgaan van de voor-

-ocr page 804-

waarde dat de melk uit de uier van de gezonde koe niet in slechtere
kwaliteit aan de consument mag worden afgeleverd.

Hoe belangrijk deze ontwikkeling van de controlemethoden ook moge zijn,
het is duidelijk dat ze ons geen stap nader zal brengen tot de oplossing
van het vraagstuk, hoe de kwaliteit moet worden verbeterd van die melk,
welke reeds nu niet aan de gestclde eisen voldoet en welke er bij een
\\-erscherping van de eisen zeker helemaal niet meer aan zal voldoen.
Een van de middelen die hiertoe worden aanbevolen, is het vergroten
van de financiële prikkel door de toeslag resp. korting op eerste en derde
klas melk te verhogen. Ook denkt men over het instellen van een vierde
klas, een soort strafklas. Tenslotte is het misschien mogelijk boeren die
\\oortdurend onhygiënisch gewonnen melk leveren, waarvan het aantal
maar betrekkelijk klein is, van de melkleverantie uit te sluiten. Indien
men deze laatste maatregel wil nemen, moet men echter niet alleen
rekening houden met factoren van melkhygiënische aard, maar ook met
problemen van een sociaal-economisch karakter. Het is de vraag hoe ver
men met financiële prikkels moet gaan. Het gevaar dreigt dat men én
met een verscherping der eisen én met een vergroting der klasseverschillen
haast het onmogelijke van de veehouders gaat verlangen. Ook een boer,
hoe knap ook, is maar een mens en hij moet werken met een levend
object, de koe, die ook geen robot is welke men naar willekeur naar zijn
hand kan zetten. Bovendien is deze geldelijke prikkel naar mijn mening
eigenlijk een tamelijk onsympathiek hulpmiddel, waarvan wij op den
duur moeten zien af te komen.

Zou het dan toch niet te prefereren zijn nog eens sterker onze aandacht
te concentreren op de opvoedkundige richting? Op het ogenblik beschik-
ken wij over veel betere middelen tot het geven van voorlichting dan
50 jaar geleden. Op tal van gebieden van de land- en tuinbouw is de
voorlichting tot een hoge graad van ontwikkeling gekomen en deze voor-
lichting is gebaseerd op de resultaten van grondig wetenschappelijk onder-
zoek. Met alle waardering voor hetgeen wordt gedaan op het gebied van
voorlichting bij de melkhygiëne en dat is waarlijk niet gering, kennen wij
hier nog geen bundeling van krachten. Noch de voorlichting, noch het
wetenschappelijk onderzoek is op dit terrein als voldoende te beschouwen.
Er is nog veel te verbeteren aan de stalhygiëne, zowel ten aanzien van
bouw en inrichting als van de werkwijze. Bij het voederen van het vee
wordt onvoldoende rekening gehouden met de wensen van de zuivel-
industrie. Ik denk hier met name aan het voederen met silage en met
voedermiddelen die een sterke geur verspreiden. Op een chemische be-
smetting wordt zeer weinig gelet. Tegen het gebruik van slecht vertind
koperen melkgereedschap, zoals melkzecfjes, wordt pas sinds kort op-
getreden. Het aantal melkmachines in Nederland met koperen onderdelen
is legio. Het is heel goed mogelijk dat restanten van koperkoekjes de
melk besmetten. Het gebruik van reinigings- en desinfectiemiddelen is
sterk toegenomen. Wij vergeten daarbij dat het gebruik ervan indertijd
is ingevoerd omdat men op andere wijze geen voldoende resultaat kon
krijgen als gevolg van de gebrekkige inrichting der boerderijen. Vooral
ten bate van de chemische industrie zijn deze middelen een grote plaats
gaan innemen, maar het wordt tijd te bedenken dat wij met heet water
en stoom hetzelfde resultaat kunnen bereiken. Welke controle is er op
het ongebreidelde gebruik van pesticiden, fungiciden en antibiotica? Houdt

-ocr page 805-

men daarbij voldoende rekening met het produkt melk? Het is wel zekei
dat de zuivelindustrie veel meer moeilijkheden heeft ondervonden van
penicilline dan het ooit heeft gehad van mastitismelk.
Het is mijn stellige overtuiging dat er op het gebied van de melkhygiëne
door voorlichting en onderzoek nog veel valt te verbeteren in het belang
van de zuivelindustrie en indirect dus in het belang van de consument.
Zeker, de industrie kan allerlei maatregelen nemen om de gevolgen van
een minder goede hygiënische winning te beperken. Dit doet ze al en ze
kan misschien nog meer. Men kan zich bijv. afvragen of het procédé van
de supercentrifugering, dat in staat is nagenoeg alle micro-organismen uit
de melk te verwijderen, in een voor de praktijk doeltreffende vorm kan
worden gebracht. Uiteindelijk ligt echter de kern van het vraagstuk der
melkhygiëne bij de winning. Maar ook hier schrijdt de techniek voort.
Ik zou daarbij gaarne Uw aandacht vestigen op de mogelijkheid melk te
winnen zonder dat ze met de omgeving in aanraking kan komen. In deze
richting is al een belangrijke stap gedaan door de invoering van de
melkmachines. Een verdere ontwikkeling is in verscheidene landen aan
de gang. Ze heeft geleid tot een systeem waarbij melk van de melk-
machine rechtstreeks naar een gekoelde tank wordt gepompt en van
hieruit op gezette tijden in een tankwagen wordt overgepompt en ver-
voerd naar de zuivelfabriek. Bij dit zg. „bulk collecting" systeem behoeft
de melk, mits de uier goed is gereinigd en de apparatuur schoon is, niet
meer met vuil in aanraking te komen. Hoewel er met de invoering van
dit systeem onder de in Nederland heersende omstandigheden grote moei-
lijkheden zijn verbonden, zijn de mogelijkheden het ook hier toe te passen
stellig de moeite van een grondige studie waard. Wij moeten niet ver-
geten dat het bij een goede uitvoering een radicale oplossing is van bijna
alle moeilijkheden waarmede wij bij de hygiënische melkwinning hebben
te maken.

Wanneer wij nog meer dan voorheen onze aandacht richten op de oj)-
voedkundige kant van de hygiëne der melkwinning, zal het duidelijk zijn
dat op dit gebied ook de dierenarts een belangrijke functie heeft te
vervullen.

Bij zijn opleiding wordt immers grote aandacht geschonken aan de
voeding, de stalling en de verdere verzorging van het vee, factoren, die
van zo groot belang zijn voor de hygiënische winning van melk. Meei
dan iemand anders bezit hij de kennis die nodig is om voorlichting te
geven op het gebied van de melkhygiëne. Dc vraag is slechts of deze hem
interesseert. Een nauwe samenwerking van de zuivelbedrijven en melk-
inrichtingen met de dierenartsen acht ik daarom voor een verbetering
van de hygiënische winning van melk van het grootste belang.

Aan Hare Majesteit de Koningin wil ik, aan het slot van deze rede, mijn
eerbiedige dank betuigen voor de benoeming tot buitengewoon hoogleraar
aan deze Universiteit.

Mevrouw en Mijne Heren Curatoren van deze Universiteit,
Ik ben U zeer erkentelijk voor het feit dat U mij hebt willen voordragen
voor de bezetting van deze buitengewone leerstoel. Ik acht het een groot
voorrecht dat het mij daardoor mogelijk wordt gemaakt mede te werken

-ocr page 806-

aan de opleiding van dierenartsen, wier taak van zo groot belang mag
worden geacht voor de produktie van de grondstof melk, met de verwer-
king waarvan ik uit hoofde van mijn andere functie reeds zo veel be-
moeienissen heb. Voor het vertrouwen dat U in mij stelt met vrucht aan
deze opleiding te kunnen medewerken, ben ik U zeer dankbaar en ik geef
U de verzekering dat ik mijn uiterste best zal doen deze taak naar behoren
te vervullen. Ik hoop van harte aan Uw verwachtingen te zullen kunnen
voldoen.

U, Mijnheer de Secretaris van Curatoren, dank ik oprecht voor de prettige
wijze waarop U mij in mijn nieuwe functie hebt willen inwijden.

Dames en Heren Leden van de Academische Senaat,

Hoewel het mij, uit hoofde van mijn werkkring elders, niet mogelijk is
geregeld in Uw midden te verkeren, stel ik er prijs op te verklaren het
als een grote eer te beschouwen hierin te zijn opgenomen. Het zal on-
getwijfeld bijdragen tot de verruiming van mijn kennis over universitaire
problemen.

Mijne Heren Hoogleraren van de Faculteit der Diergeneeskunde,
Het is mij een bijzondere behoefte U te bedanken niet alleen voor de
medewerking die U aan mijn benoeming in deze functie hebt willen ver-
lenen, maar bovenal voor de wijze waarop U mij in Uw kring hebt ver-
welkomd. Ik ben mij bewust dat het mij enige tijd zal kosten voldoende
vertrouwd te raken met Uw problemen alvorens waardevolle bijdragen
voor de oplossing ervan te kunnen geven. Ik geef U de verzekering dat
:k liier ernstig naar streef. Het feit dat U mij zo hartelijk in Uw midden
hebt opgenomen als een der Uwen, hetgeen mij zeer heeft getroffen, is
daartoe een aansporing te meer.

\'rlooggeleerde van Gils,

Van U betuig ik gaarne een bijzonder woord van dank voor de wijze
vaarop U mij het moeilijke begin in een volkomen vreemde omgeving
iiebt verlicht. Het heeft mij zeer verheugd dat U zoveel begrip hebt
getoond voor de omstandigheid dat ik slechts geleidelijk tot een volledige
\'ervulling van mijn taak zal kunnen komen. De hartelijke en collegiale
vijze waarop U mij tegemoet bent getreden, heeft mij al dadelijk de
H\'ertuiging gegeven dat wij op uiterst prettige wijze zullen kunnen samen-
verken in het belang van het instituut waarvan U de leiding hebt. U
sunt ervan overtuigd zijn dat ik mijn uiterste best zal doen deze samen-
verking zo vruchtbaar moge lijk te doen zijn.

Ceer geleerde Willems,

vlet buitengewone bereidwilligheid hebt U mij inzage gegeven van de
;olleges die U vóór mijn ambtsaanvaarding hebt gegeven. Ik ben U
liervocr zeer erkentelijk en stel het zeer op prijs het contact met U vooi t
e zet:c:i.

\\dijne Heren medewerkers van het Instituut „Voedingsmiddelen van dier-
ijke oorsprong",

-lok U dank ik hartelijk voor de prettige wijze waarop U mij tegemoet
)ent getreden en in het bijzonder de Heer van Logtestijn voor het feit
lat hij de zorg voor het practicum nog op zich heeft willen nemen.

-ocr page 807-

Mijne Heren Leden van het Bestuur van de Stichting Nederlands Instituut
voor Zuivelonderzoek te Ede,

Het is begrijpelijk dat U voor een zeer moeilijke beslissing stond toen ik
U vroeg dit ambt van buitengewoon hoogleraar te mogen aanvaarden,
daar de functie van Hoofddirecteui\' van Uw instituut de inzet van de
gehele persoon vei eist. Dat U rmj na rijp beraad toch toestemming hebt
gegeven dit eervolle ambt te aanvaarden, heeft mij niet alleen verheugd
uit wetenschappelijk oogpunt, maar ik heb het opgevat als een bijzonder
groot bewijs van vertrouwen dat U in mij stelt. Ik hoop er in te zullen
slagen de belangen van het instituut met niet minder zorg te blijven
behartigen dan voorheen. Voor het in mij gestelde vertrouwen ben ik U
dan ook zeer dankbaar.

Dames en Heren Personeelsleden van het Nederlands Instituut voor Zuivel-
onderzoek te Ede,

Het is voor de juiste vervulling van mijn taak, zowel in Ede als hier, van
grote waarde als ik mij gesteund weet door de toewijding waarmede het
gehele personeel van het instituut zijn werk verricht. Deze toewijding is
steeds op ondubbelzinnige wijze gebleken en het is in het vertrouwen dat
dit ook in de toekomst het geval zal zijn dat ik heb gemeend de funcde
van buitengewoon hoogleraar te mogen aanvaarden. Ik ben U zeer dank-
baar voor de steun die U mij daardoor verleent. Dit geldt wel in het
bijzonder voor de naaste medewerkers wier verantwoordelijkheid voor
de goede gang van zaken door mijn buitengewoon hoogleraarschap nog is
verzwaard. Zonder te kort te willen doen aan alle anderen is het mij een be-
hoefte hier in het bijzonder mijn dank uit te spreken aan de Heer Blaauw.
Waarde Blaauw, als mededirecteur en directeur van de proeffabriek draagt
U een deel van de verantwoordelijkheid voor de soms zeer moeilijke
beslissingen inzake het beleid. In al die jaren dat wij thans samenwerken,
is er ter nauwernood verschil van inzicht gebleken en indien dat het geval
was, heeft dit nimmer de goede harmonie bij de samenwerking verstoord.
De wetenschap dat dit ongetwijfeld het geval zal blijven en dat er een
zo grote mate van overeenstemming bestaat over de te volgen gedragslijn,
heeft zeer zeker een grote invloed gehad op het besluit mijn benoeming
te aanvaarden. Zonder deze bestaande harmonie en niet te vergeten
Uw zeer grote werkkracht zou ik deze functie nimmer hebben durven aan-
vaarden. Voor de grote steun die ik van U dagelijks ondervind, wil ik
dan ook gaarne mijn grote dank uitspreken.
Dames en Heren Studenten,

Ik heb volledig begrip voor de moeilijkheid dat de zich steeds uitbreidende
kennis der wetenschap tot gevolg heeft dat de leerstof voor Uw studie
steeds groter wordt. Het is geenszins mijn bedoeling een uitbreiding te
geven aan de kwantiteit van de stof. Wel zal ik er naar streven de leerstof
zo in te delen dat U zich het essentiële van de hygiëne van melk en
produkten uit melk bereid, in de beschikbare tijd eigen zidt kunnen maken.
Ik ben er daarbij van overtuigd dat voor de dierenarts een goede kennis
van het produkt melk als voedingsmiddel van dierlijke oorsprong van
grote betekenis is en dat in steeds belangrijker mate zal gaan worden.
Ik hoop dat wij er gezamenlijk in zullen slagen U voldoende vertrouwd
te maken met deze kennis.

Zeer gewaardeerde toehoorders, ik dank U voor Uw aandacht.
780

-ocr page 808-

Over hef epidemiologisch verband tussen toxo-
plasmosis bij de hond, de kat en de mens1)

On the epidemiological relationship between toxo-
plasmosis in the dog, the cat and man

door Dr. O. MAKSTENIEKS, Prof. Dr. J. D. VERLINDE en
Mej. A. RIS.

Laboratorium voor Microbiologie der Rijksuniversiteit en
Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde, Leiden.
Hoofd: Prof. Dr. J. D. Verlinde.

Inleiding.

In verband met het feit dat toxoplasma-infecties zowel bij de mens als
bij een groot aantal diersoorten zijn vastgesteld, ligt het voor de hand, dat
van verschillende zijde de mogelijkheid van wederkerige besmettingen
wordt overwogen. Deze gedachte is mede gebaseerd op het feit, dat men
bij mens cn dier slechts één toxoplasmasoort kent,
Toxopla.ma gondii. In-
dien toxoplasmosis inderdaad tot de zoönosen zou moeten worden gerekend,
dan zouden als mogelijke bronnen van besmetting van de mens in de eerste
plaats die diersoorten in aanmerking komen, waarmee de mens geregeld
in aanraking komt en waarbij het voorkomen van toxoplasmosis is vast-
gesteld, met name de grote en kleine huisdieren. Bovendien zou men onder
bepaalde omstandigheden ook rekening dienen te houden met in het wild
levende dieren als besmettingsbron, zoals hazen, wilde konijnen, ratten,
muizen en gevogelte (zie o.a. W i n s s e r, 1948, 1952).
Toxoplasma gondii behoort tot de protozoën en wordt in de regel gerekend
tot de klasse van de
Sporoza (Van Thiel, 1956). De vrij levende, in
de regel virulente, vorm is een zich intracellular vermenigvuldigende para-
siet, die de vorm van een sinaasappelschijfje heeft. De lengte bedraagt
2-7 IX, de breedte 1,5-4 fx. De kern ligt gewoonlijk excentrisch. De cyste-
vorm, die minder virulent pleegt te zijn, doet zich voor als een vrijwel rond
lichaam, dat enkele honderdtallen, dicht tegen elkaar gelegen, ronde, ovale
of halvemaanvormige parasieten kan bevatten. Volgens V a n d e r W a a ij
(1959) wordt de cystewand door de parasiet zelf gevormd en is er weinig
reden meer om van pseudocysten te spreken, zoals tot voor kort gebruikelijk
was.

Wat de reactie van mens en dier op de toxoplasma-infectie betreft, deze is
van zeer uiteenlopende aard. Er is alle reden om aan te nemen, dat de grote
meerderheid van de toxoplasma-infecties, zowel bij de mens als bij dieren,
asymptomatisch of nagenoeg asymptomatisch verloopt. De klinisch mani-
feste toxoplasmosis van de mens doet zich voor onder verschillende ziekte-
beelden, die men heeft leren kennen door parasitologisch, serologisch en
pathologisch-anatomisch onderzoek. Waarschijnlijk is ook het klinische beeld
bij dieren sterk wisselend.

1  Voordracht, gehouden voor de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, op
19 maart 1960.

-ocr page 809-

Pathologie en diagnostiek van de toxoplasmosis bij de mens.

De door pathologisch-anatomisch onderzoek van dc mens verkregen ge-
gevens zijn betrekkelijk beperkt. Een dodelijk verlopende toxoplasmosis
komt namelijk vrijwel uitsluitend voor bij zeer jonge kinderen als conge-
nitale vorm. De uitkomst van het parasitologisch onderzoek is, bij positieve
bevinding, als bewijzend voor een toxoplasma-infectie te beschouwen. Dit
valt echter betrekkelijk zelden positief uit, het meest nog bij pasgeboren
kinderen met de congenitale vorm.

Dit onderzoek geschiedt door de, gewoonlijk gecombineerde, intracerebralc
en intraperitoneale inspuiting van muizen met ventrikel- of lumbaalvocht
of bloed van de patiënt. Post-mortem is de parasitologischc diagnose ge-
makkelijker te stellen door histologisch onderzoek van organen en door in-
spuiting van muizen met orgaansuspensies. Indien vrijlevende, virulente
parasieten in het onderzoekmateriaal aanwezig zijn, sterven de muizen ge-
woonlijk binnen een week en de parasieten kunnen dan microscopisch in
de hersenen en het buikholtevocht worden aangetoond. Dc infectie van
muizen met cystebevattend materiaal verloopt veelal niet dodelijk, doch
men kan dan verscheidene weken tot maanden na de infectie cysten in
de hersenen aantonen.

Daar het parasitologisch onderzoek van bloed en liquor van de patiënt
veelal negatief uitvalt, is men in de meerderheid van de klinisch verdachte
gevallen van toxoplasmosis aangewezen op serologisch onderzoek, waarvoor
gebruik wordt gemaakt van de reactie van S a b i n-F e 1 d m a n en van de
complementbindingsreactie.

Eerstgenoemde reactie berust op de eigenschap van toxoplasma, zich
blauw te kleuren met een alkalische methyleenblauwoplossing indien de
parasiet zich bevindt in een milieu dat geen antistof bevat. In een and-
stofbevattend milieu blijft de parasiet ongekleurd. Deze reactie wordt
kwandtatief uitgevoerd door een tweevoudige verdunningsreeks van het
patiëntenserum te mengen met een toxoplasmasuspensie verkregen uit
het buikholtevocht van besmette muizen en daaraan toe te voegen een z.g.
acdvator (menseserum zonder toxoplasma-antistof) en een alkalische
methyleenblauwoplossing. De titer van het serum is de hoogste verdunning
waarin tenminste 50% van de parasieten ongekleurd is gebleven (Sabin
en Feldman, 1948; Van Soestbergen, 1956).\'
De complementbindingsreactie wordt uitgevoerd met een antigeen be-
staande uit een waterige suspen.sie van toxoplasma in peritoneaalvocht
van besmette muizen.

Onlangs is een nieuwe reactie geïntroduceerd, die mogelijk betekenis zou
kunnen hebben voor de serologische diagnostiek van toxojjlasmosis. Zij
berust op de agglutinatie van met tannine behandelde erythrocyten waar-
aan toxoplasma-antigeen is geadsorbeerd, door homoloog immuunserum
(Jacobs en Lunde, 1957).

Wat de diagnostische betekenis van deze .serologische reacties bctreft, dient
men er zich rekenschap van te geven, dat voor infectieziekten in het
algemeen geldt, dat de aanwezigheid van antistof op zichzelf voor de
diagnose weinig of geen waarde heeft, doch slechts een aanwijzing is voor
een korter of langer geleden plaats gehad hebbende infectie. Alleen het
aantonen van de ontwikkeling van antistof gedurende het ziektebeloop
heeft diagnostische betekenis. Daarom moet het serologisch onderzoek

-ocr page 810-

plaats hebben aan het begin van de ziekte en op één of meer tijdstippen
gedurende het ziektebeloop of in de reconvalescentie, teneinde aldus een
stijging van dc antistoftiter te kunnen vaststellen. In de praktijk ontbreekt
het serum van de acute fase meestal en dan is het geven van een voor
de diagnostiek betrouwbare uitspraak op grond van een eenmalig serum-
onderzoek moeilijk of onmogelijk. In het gunstigste geval kan de hoogte
van de antistoftiter een aanwijzing geven, omdat een hoge titer eerder op
een recente infectie zal wijzen dan een lage. De vraag is echter, welke
titer als hoog genoeg kan worden beschouwd om een redelijke diagnostische
aanwijzing te vormen.

Bij parasitologisch bewezen gevallen van congenitale, actieve, toxoplas-
mosis vonden wij bij pasgeboren kinderen en bij de moeders daarvan,
titers in de reactie van S a b i n-F e 1 d m a n van tenminste 1:256, veelal
zelfs 1:1024 of hoger, gedurende een periode van ongeveer 12 maanden
na de geboorte van de patiënt. In de volgende 4 jaren had deze titer, voor
zover hij door geregelde controle van de moeder kon worden gevolgd,

Figuur 1 — Figure 1
Verdeling van toxoplasma-antistof volgens de leeftijd bij willekeurige

gezonde personen.
Age distribution of toxoplasma antibody in healthy persons at random.

percentage positief
percentage positive

60

10

50

40

30

20

0-3 4-6 7-12 1-2 3-5 6-9 10-15 >15

maanden jaar leeftijd

months years age

-ocr page 811-

neiging tot daling, doch werd binnen deze periode niet lager dan 1:128.
De titer van de complementbindingsreactie wisselde in de eerste 6 maan-
den van 1:4 tot 1:256, daalde in de daaropvolgende 6 maanden en was
na ongeveer een jaar gewoonlijk negatief (Makstenieks en Ver-
linde, 1957). Hieruit werd de gevolgtrekking gemaakt, dat een relatief
hoge titer van S a b i n-F e 1 d m a n gepaard met een positieve comple-
mentbindingsreactie, naar alle waarschijnlijkheid wijst op een recente
toxoplasma-infectie. Een relatief hoge titer in de reactie van Sabin-
Feldman met negatieve complementbindingsreactie zou dan wijzen op
een toxoplasma-infectie van minder recente datum, die wellicht niet meer
actief zal zijn.

Lage titers in de reactie van S a b i n-F e 1 d m a n zijn klinisch moeilijk te
interpreteren, omdat zij ook veelvuldig bij gezonde mensen en dieren
worden gevonden. Indien deze reactie specifiek is — en daaraan zou vol-
gens de onderzoekingen van Mas B a k a 1 (1960) weinig twijfel bestaan
— zijn ook de lage titers (lager dan 1:128) te beschouwen als gevolg van
een toxoplasma-infectie, die wellicht van oudere datum zal zijn.
Uit het serologisch onderzoek van 625 willekeurige, gezonde, personen
van verschillende leeftijdsklassen (gemiddeld 75 personen per leeftijds-
klasse) bleek, dat het percentage kinderen met toxoplasma-antistof in de
leeftijdsklasse van 0-3 maanden relatief hoog was, zulks als gevolg van
een passieve immuniteit, dat dit percentage gedurende de rest van het
eerste levensjaar sterk daalde, zulks als gevolg van de verdwijnende pas-
sieve immuniteit, en dat het na het eerste levensjaar geleidelijk stijgt tot
bijna 60% bij volwassenen (fig. 1, ]3ag. 783). Dit wijst erop, dat de kans

Tabel 1 — Table 1
Ziektebeelden — Illnesses.

Centraal
zenuwstelsel
(Central nervous
system)

encephalitis

meningitis

hydrocephalic

microcephalic

anenccphalie

cerebrale vcrkalkingshaarden
convivlsies

epileptiforme aanvallen

chorioretinitis

chorioiditis

iridocyclitis

uveitis

coloboma

microphthalmie

Ogen
(Eyes)

lymfadenopathie

hepatomegalie

Splenomegalie

myocarditis

abortus

vruchtdood

.\\ndere organen
(Other organs)

-ocr page 812-

op een toxoplasma-infectie toeneemt met het ouder worden, doch dat deze
besmetting in de regel asymptomatisch, althans niet klinisch als toxoplas-
mosis herkend, verloopt. De titers bij deze groep waren zonder uitzonde-
ring lager dan 1:256.

Op grond van het serologisch onderzoek, dat in verschillende gevallen van
congenitale toxoplasmosis is aangevuld met een parasitologisch, en soms
ook met een pathologisch-anatomisch, onderzoek, mag men aannemen, dat
een klinisch manifeste toxoplasmosis onder de in tabel 1 (pag. 784) genoem-
de, veelal gecombineerde, syndromen kan verlopen.

Deze tabel maakt geenszins aanspraak op volledigheid. Herhaaldelijk vindt
men ook bij andere ziektebeelden relatief hoge antistoftiters in de reactie
van .S a b i n-F e 1 d m a n, eventueel gecombineerd met een positieve com-
plementbindingsreactie, waarbij men geen antwoord kan geven op de
\\raag of de ziekteverschijnselen op een andere oorzaak berusten en toe-
vallig worden vergezeld van een min of meer recente toxoplasma-infectie,
dan wel of het gehele .syndroom een uiting is van toxoplasmosis.

Pathologie en diagnostiek van de toxoplasmosis bij dieren.

Het aantreffen van toxoplasmacysten bij dieren is veelal een toevallige be-
vinding bij het histologisch onderzoek van organen, zonder dat er reden
is, de dood en de daaraan voorafgaande ziekteverschijnselen aan actieve
toxoplasmosis toe te schrijven. Dit zal voornamelijk dan het geval zijn,
wanneer de cysten zonder begeleidende weefselreactie in het orgaan worden
gevonden. Er zijn evenwel bij dieren, in het bijzonder bij honden en katten,
gevallen \\an toxoplasmosis beschreven, die verliepen onder beelden van
encefalitis, broncliopneumonie, ulcereuze gastro-enteritis, lymfadeno-
pathie, hepatosplenomegalie.

Op grond van serologisch en parasitologisch onderzoek is voldoende aan-
wijzing verkregen, dat ook in Nederland toxoplasmosis bij dieren voor-
komt (de R O e V e r-B onnet, 1956; Makstenieks en Verlinde,
1957; Van den Akker, Bool en Spits-Eshuis, 1959). In samen-
werking met de Kliniek voor Kleine Huisdieren (Directeur: Prof. Dr. G.
H. B. T e u n i s s e n) van de Rijksuniversiteit te Utrecht, werd een syste-
matisch onderzoek verricht betreffende het voorkomen van toxoplasmosis
bij aldaar geselecteerde honden en katten.

Indien men ook bij deze dieren recente, actieve, toxoplasmosis mag aan-
nemen indien de reactie van S a b i n-F e 1 d m a n een relatief hoge titer
toont en de complementbindingsreactie positief is, dan zouden deze ver-
wacht kunnen worden bij dieren met ziekte van het centrale zenuwstelsel
(epileptiforme aanvallen, dwangbewegingen, paresen), het maagdarm-
kanaal (gastro-enteritis, vooral chronische diarree met hemorragisch ka-
rakter), de ogen (glaucoom, cataract, atrofie van de papil, degeneratie
\\an de retina) en de skeletspieren (spierstijfheid, spieratrofie, pijn in spie-
ren en gewrichten) (tabel 2, pag. 786). Hoewel bij aandoeningen van de
longen, lever, milt en lymfklieren geen aanduidingen waren van recente
toxoplasmosis, werden bij sommige dieren toch wel zulke hoge titers in
de reactie van S a b i n-F e 1 d m a n gevonden, dat een actief proces niet
zonder meer kan worden uitgesloten.

De interpretatie van de serologische reacties bij dieren met diverse, niet
groepsgewijs te rubriceren, ziektebeelden (laatste kolom van tabel 2),

-ocr page 813-

Tabel 2 — Table 2
Titer van de reactie van Sabin-Feldman en van de complement-
bindingsrectie bij honden en katten met verschillende ziektebeelden.
Titre of the reaction of S a b i n-F e l d m an and of the complement
fixation reaction in dogs and cats with various illnesses.

- bo

^ c

:s E

be

O

C

^ c

g-s

C 0.

ï

^

2

u

^ Kl

V

a ft

"d

«fl

JZ

2

1

•3

2
12
7
7
2
3

aantal

aantal gespl

honden

S.F.R.

c.b.r.

4J

\'c

O

E

3

c "

1 a

rs

> o-

2 \'c

ü

M C
bn 0)

c
c
O.

CJ O

O -a

C <J

i: §
tl

TD -O

c r

n >
« £

S.

ai

t) T3

10

1

1

2

4

22

4

1

2

32

13

3

1

64

25

8

1

1

128

18

10

1

3

256

13

2

5

2

512

5

2

1

1024

1

1

32

2

1

1

64

2

1

64

8

1

1

64

16

6

4

128

4

2

2

128

16

14

2

2

128

32

2

128

64

1

1

128

128

1

1

128

\' 512

1

256

4

4

1

256

8

1

1

256

16

4

2

256

32

2

1

256

64

5

2

512

8

1

512

32

3

2

512

128

1

1

512

512

2

1

1024

8

1

1

1024

32

1

1

4096

16

1

1

4096

128

1

katten
1
4

1

4

_

32

4

1

64

4

1

1

128

2

1

1

1024 j

1

1

c

oj
bc

60
O
O

-ocr page 814-

le\\ert grote moeilijkheden op. In het bijzonder in deze groep dringt
zich dc vraag op, of cle waargenomen ziekteverschijnselen (op de ziekte
van Carré gelijkende syndromen, nefritis, eczeem en een aantal dieren
met onduidelijke verschijnselen) moeten worden toegeschreven aan toxo-
plasmosis dan wel aan een andere oorzaak, waarbij de toxoplasma-infectie
als een min of meer toevallige nevenbevinding is te beschouwen. Zulke
gevallen zullen zich meer gaan voordoen, naaimate er meer serologisch
onderzoek op toxoplasmosis wordt verricht.

Onder de katten kwamen geen gevallen van recente toxoplasmosis voor,
misschien met uitzondering van één dier met een titer van 1:1024 in de
reactie van S a b i n-F e 1 d m a n. Wij hebben overigens wel actieve toxo-
plasmosis met positief parasitologisch onderzoek van organen reeds eerder
bij katten met een positieve reactie van S a b i n-F e 1 d m a n (titer 1:128
en 1:512) en een negatieve complementbindingsreactie kunnen vaststellen
iMakstenieks en Verlinde, 1957), zodat men, althans bij deze
diersoort, blijkbaar niet een al te groot gewicht aan de uitslag van de
complementbindingsreactie moet hechten.

Tabel 3 — Table 3
Reactie van S a b i n-F e l d m a n (titer 1:128 of hoger) bij willekeurige
dieren (de R o e v e r-B onnet en M aksten ieks en V e r l in d e),
geselecteerde honden en katten uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren van
de Rijksuniversiteit te Utrecht en dieren uit gezinnen waarin toxoplasmosis

bij de mens was vastgesteld.
Reaction of S a b i n-F e l d m a n (titre 1:128 or higher) in animals at
random, selected dogs and cats from the Small Animal Clinic, State Uni-
versity of Utrecht and animals from households in which a human case of
toxoplasmosis has been diagnosed.

Dieren uit gezin-

nen met toxoplas-

Diersoort

Willekeurige dieren

Geselect. dieren

mosis van de mens.

.\\nimals from

.\\nimal species

Animals

at random

Selected animals

households with
human toxoplas-
mosis

Hond - Dog

1/75

(1,3%)

77/210 (36,7%)

: 3/31 (9,7%)

Kat - Cat

0/13

(0%)

6/50 (12%)

3/34 (8,8%)

Rund - Cattle

2/31

(6,5%)

0/12 (0%)

Schaap - Sheep

8/32

(25%)

Varken - Pig

3/25

(12%)

Paard - Horse

0/20

(0%)

0/1

Rat - Rat

0/7

(0%)

Muis - Mouse

0/4156

(0%)

(laboratorium)

1

Cavia - Guinea pig

43/181

(23,8%)

Kip - Fowl

0/5

1

Aap - Monkey

0/1

1/1

De teller geeft aan het aantal positieve, cle noemer het aantal onderzochte dieren.
The numerator indicates the number of positive animals, the denominator indicates
the number of animals examined.

-ocr page 815-

Coïncidentie van toxoplasmosis bij de mens, de hond en de kat.

In een vorige mededeling (Makstenieks en V c r 1 i n d e, 1957) heb-
ben wij enige coïnciderende infecties bij de mens en bij katten uit het
betreffende gezin vermeld. Voor een nader onderzoek betreffende even-
tuele coïnciderende toxoplasma-infecties bij de mens en zijn huisdieren
hebben wij getracht dit vraagstuk van twee kanten te benaderen, daarbij
gebruik makend van de samenwerking met de Kliniek voor Kleine Huis-
dieren:

1. door onderzoek van dieren behorende tot gezinnen waarin een geval
van toxoplasmosis bij dc mens was vastgesteld of op grond van sero-
logisch onderzoek als zeer waarschijnlijk kon worden aangenomen,

2. door onderzoek van mensen uit gezinnen waarin toxoplasmosis bij een
hond of kat was vastgesteld of op grond van serologisch onderzoek als
zeer waarschijnlijk kon worden aangenomen.

In beide onderzoekreeksen was hct vaststellen van recente toxoplasmosis,
onverschillig of het proces asymptomatisch dan wel klinisch manifest ver-
liep, het richtsnoer voor het onderzoek.

In tabel 3 (pag. 787) is een overzicht gegeven van het onder (1 ) genoem-
de onderzoek. Ter vergelijking zijn hierin ook de resultaten vermeid van
het serologisch onderzoek van willekeurige dieren door de Roever-
Bonnet (1956) en door ons, en van de in de jaren 1958/1959 in dc
Kliniek voor Kleine Huisdieren wegens ziekteverschijnselen geselecteerde
honden en katten. Als positief zijn in deze tabel alleen die dieren aan-
gegeven, waarvan de titer in de reactie van S a b i n-F e 1 d m a n ten-
minste 1:128 bedroeg. Uit tabel 3 blijkt nu, dat het percentage honden en
katten met een hoge titer in de reactie van S a b i n-F e 1 d m a n onder
de wegens ziekteverschijnselen geselecteerde dieren en onder dieren uit
gezinnen met toxoplasmosis bij de mens belangrijk hoger is dan bij wille-
keurige honden en katten. De verschillen tussen willekeurige en geselec-
teerde honden zijn significant (
Pd 0,001)1).

Ten behoeve van het onder (2) genoemde onderzoek werd, indien recente
toxoplasmosis bij een hond of kat was vastgesteld, via dc huisarts om een
bloedmonster van de leden van het betreffende gezin verzocht voor sero-
logisch onderzoek. De resultaten van dit onderzoek zijn vermeld in de
tabellen 4a en 4b (pag. 789 en 790). Hieruit blijkt, dat in 14 van de 17
onderzochte gezinnen een toxo]}lasma-infectie bij één of meer gezinsleden
kon worden vastgesteld. Bij 12 personen, verdeeld over 7 gezinnen, was ook
de complementbindingsreactie positief, hetgeen naar alle waarschijnlijkheid
wijst op een recente infectie. In geen dezer gevallen bestonden echter aan-
wijzingen voor een klinisch manifeste toxoplasmosis.

Nu doet zich de moeilijk te beantwoorden vraag voor, of de hond de smet-
stofbron is geweest voor cle mens, of cle mens de smetstofbron is geweest
voor de hond, dan wel of zij alle door een gemeenschappelijke bron zijn
besmet. Wanneer men de uitslag van de serologische reacties bij wille-

1  Dc statistische bewerking is verricht door dc heer H. dejonge van de Afdehng
Statistiek van het Ned. Instituut voor Praeventieve Geneeskunde.

-ocr page 816-

Serologisch onderzoek van gezinnen in verband rnet toxoplasmosis bij een

hond.

Serological examination in families in relation to toxoplasmosis in a dog.

Titers serologisch onderzoek

Hond
no.

Ziektebeeld

Index-

hond

Andere
honden

Gezinsleden \\

S.F.R.

c.b.r.

S.F.R.

c.b.r.

S.F.R.

c.b.r.

139

rhron. gastroenterit.

128 1

1

1

_ I

_

i

1

- i

402

gastroenteritis

1

256

8

1

32

I

2636

gastroenteritis

1024 i

512

32

5616

1 hemorragisrhe enteritis

1281

1

1

!

- 1

6096

i
1

hemorragisehe enteritis

1024

8

i

i

512 !

!

! 8

i

64
128
128

4 i

1

6098

hemorragische enteritis !

256

!

128

128
128

4

B.M.

\' ehron. enteritis

128

1 -

— !

3731

dyspnoe

256

!
!

32

1163

geen diagnose

256

1

; \'—

5037

geen diagnose

256

64

6901

] geen diagnose

i 256

128

-ocr page 817-

Serologisch onderzoek van gezinnen in verband met toxoplasmosis bij een

hond.

Serological examination in families in relation to toxoplasmosis in a dog.

Hond j
no. i

Andere
honden

Titers serologisch ondcrzoelc

Ziektebeeld

Index-hond

Gezinsleden

i

S.F.R.

c.b.r.

S.F.R.

^ c.b.r.

S.F.R.

c.b.r.

! 935

epileptiforme aanvallen

: 256

8 1

128

2

1

64

8

32

64

! 8

128

8

2218

epileptiforme aanvallen

512

4

256

4

en oogafwijkingen

256

gastroenteritis

! 256

2

1

512

64

2658

epileptiforme aanvallen

512

32

128

32

z

32

1

256

: 6399

epileptiforme aanvallen

1 256

_

256

\'4

!

512

2

7020

I

dwangbewegingen

1024

32

256

4

! i

64

7449 \'

epileptiforme aanvallen

256

16 \'

64

j

512 :

4

-ocr page 818-

keurige gezonde personen, zoals vermeld in fig. 1, vergelijkt met die bij de
in de tabellen 4a en 4b genoemde contactpersonen van honden met toxo-
plasmosis, dan zijn de verschillen wel in het oog springend. Uit tabel 5
blijkt namelijk, dat het percentage personen met een positieve reacde van
S a b i n-F e 1 d m a n groter is bij hen die in contact zijn geweest met hon-
den met recente toxoplasmosis dan bij willekeurige personen. Het belang-
rijke verschil vindt men echter bij de complementbindingsreactie, die bij
niet minder dan 20% van de contactpersonen positief en bij alle wille-
keurige personen negatief is. Dit verschil is significant (Pp < 0,001).
Naar alle waarschijnlijkheid is de toxoplasma-infectie bij deze 20% dan
ook van recente datum.

Tabel 5 — Table 5
Reactie van S a b i n-F e l d m a n en complementbindingsreactie bij 625
willekeurig gezonden personen (zie jig. 1, pag. 783) en bij 61 contact-
personen van honden met toxoplasmosis (zie tabel 4a en 4b, pag. 789 en

790).

Reaction oj S abi n-F el dm an and complement jixation test in 625
healthy persons at random (jig. 1, page 783) and in 61 contacts oj dogs
with toxoplasmosis (table 4a and 4b, page 789 en 790).

Willekeurige personen Contactpersonen

Pos. S.F.R. Pos. c.b.r. Pos. S.F.R. | Pos. c.b.r.

227/625 (36%) i 0/625 (0%) 30/61 (49%) j 12/61 (20%)

Opmerkelijk is, dat het percentage recente toxoplasma-infecties bij con-
tactpersonen van honden met cerebrale stoornissen belangrijk hoger is
(10 van de 32, d.i. 31%) dan bij de overige, o.a. aan gastro-enteritis lij-
dende, honden (2 van de 29, d.i. 7%). Indien de mens door de hond kan
worden besmet, zou deze waarneming erop kunnen wijzen, dat honden met
cerebrale toxoplasmosis de grootste besmettingskans opleveren, bijvoor-
beeld doordat zij langduriger en langs meer wegen parasieten uitscheiden
dan honden met andere vormen van toxopla.smosis.

Hoewel het bewijs van een wederkerige besmetting tussen mens en hond
en kat geenszins bewezen is, zal theoretisch wel met deze mogelijkheid
rekening dienen te worden gehouden. Bij deze dieren immers is de para-
siet niet alleen aangetoond in het bloed en verschillende organen, maar
ook in faeces, urine, speeksel en sputum. In verband daarmee zou gedacht
kunnen worden aan besmetting van dc mens door de verwonde en met
toxoplasma-bevattende excreta verontreinigde huid en slijmvliezen (krab-
ben, likken). Experimenteel kunnen apen en muizen inderdaad via de
gescarificeerde huid worden besmet (Makstenieks en Verlinde,
1957).

Naast de, vooralsnog theoretische, mogelijkheid van contactbesmetting
van de mens door de hond of de kat, vindt de gedachte van een gemeen-
schappelijke smetstofbron steun in het feit, dat muizen experimenteel per
os kunnen worden besmet met cyste-bevattend materiaal (Van Thiel
en Van der W a a ij, 1956; Makstenieks en Verlinde, 1957).
Het is echter nog niet bewezen, of eventueel in het vlees en organen
van
slachtdieren, wild of gevogelte voorkomende toxoplasma-cysten voldoende
resistent zijn om de mens door het nuttigen daarvan te kunnen besmetten.
Weinman en Chandler (1956) menen in dit verband bijzondere

-ocr page 819-

aandacht te moeten schenken aan varkensvlees op grond van de bevinding
dat hoge antistofdters meer zouden worden gevonden bij mensen, die
onderverhit varkensvlees gebruiken dan onder de gemiddelde bevolking.
Voor een overbrenging door arthropoden is tot dusver geen duidelijke ex-
perimentele aanwijzing gevonden (Laarman, 1956).

SAMENVATTING.

Op grond van vroeger onderzoek betreffende de diagnostische interpretatie van de
gebruikcUjke serologische reacties bij toxoplasmosis, wordt in dit artikel onder recente
toxoplasmosis verstaan een toxoplasma-infectie, die gekenmerkt is door een relatief
hoge titer in de reactie van S a b i n-F e 1 d m a n, als regel gecombineerd met een
positieve complementbindingsreactie, onverschillg of de infectie asymptomatisch dan
wel onder een klinisch waarneembaar ziektebeeld verloopt. Er is een onderzoek ver-
richt naar het voorkomen van coïnciderende toxoplasmosis bij de mens, de hond en
de kat in gezinnen waar, hetzij bij de mens, hetzij bij een dier, recente toxoplasmosis
was vastgesteld. De frequentie van recente toxoplasmosis was bij honden, die wegens
ziekteverschijnselen waren geselecteerd, significant hoger dan bij willekeurige honden.
Evenzo was de frequentie van recente toxoplasmosis bij honden in gezinnen waar
toxoplasmosis bij de mens voorkwam, hoger dan bij willekeurige honden, doch dit
verschil was juist nog niet significant. Wel was de frequentie van recente toxo-
plasmosis bij contactpersonen van honden met toxoplasmosis significant groter dan
bij willekeurige personen. Een epidemiologisch verband tussen toxoplasmosis bij de
mens en de kat was minder duidelijk. Recente toxoplasmosis werd het meest vast-
gesteld bij honden en katten met cerebrale en gastro-intestinale stoornissen, oog- en
spierafwijkingen. De mogelijkheid van contactinfectie tussen hond en kat enerzijds
en de mens anderzijds, alsmede de gedachte aan een gemeenschappelijke besmettings-
bron, wordt besproken.

SUMMARY.

On the basis of earlier investigation on the diagnostic interpretation of the current
serological reactions in toxoplasmosis, the presence of recent toxoplasmosis is assumed
when a relatively high titre in the reaction of S a b i n-F c 1 d m a n is accompanied
by a positive complement fixation test, irrespective of the subclinical or the clinically
recognizable course. The occurrence of coinciding toxoplasmosis in man, dogs and cats
has been investigated in households in which recent toxoplasmosis had been diagnosed
either in man, dogs, or cats. The incidence of recent toxoplasmosis was significantly
higher in dogs selected on the basis of illness than in dogs at random. Similarly, the
incidence of recent toxoplasmosis was higher in dogs from households with a human
case of toxoplasmosis than in dogs at random, but the difference was not significant.
The incidence of recent toxoplasmosis in human contacts of dogs wih toxoplasmosis
was significantly higher than in persons at random. An epidemiological relationship
between toxoplasmosis in man and eats was less obvious. Recent toxoplasmosis was
diagnosed mostly in dogs and cats with cerebral and gastro-intestinal disturbances
and illnesses of the eyes and the skeletal muscles. The possibility of contact infection
between man, dogs and cats as well as the possibility of a common source of infection
is discussed.

RÉSUMÉ.

A cause des recherches antérieures concernant l\'interprétation diagnostique des
réactions usuelles chez la toxoplasmose, les auteurs considèrent comme toxoplasmose
récente une infection de toxoplasma caractérisée par un titre relativement haut de
la réaction de S a b i n-F e 1 d m a n, en général combiné avec une réaction du com-
plément positive, indifféremment si l\'infection s\'écoule sans ou avec des symptômes
cliniquement perceptibles.

On a étudié si des cas se présentent dans lesquels il y a une coïncidence de toxo-

-ocr page 820-

plasmose chez l\'homme, le chien et le chat dans les familles où la toxoplasmose ré-
cente était constatée chez l\'homme ou chez un animal.

La fréquence de toxoplasmose récente est significativement plus haute chez les
chiens sélectés à cause des symptômes signalés que celle des chiens quelconques.
Ainsi la fréquence de la toxoplasmose récente chez les chiens dans les familles où
la toxoplamose chez l\'homme est constatée, est plus haute que celle des chiens quel-
conques, mais cette différence n\'est pas encore significative. Mais la fréquence dc la
toxoplasmose récente chez les personnes en contact avec des chiens toxoplasmatiques,
est significativement plus haute que celle des personnes quelconques.
Le rapport épidémiologique entre l\'homme et le chat est moins net.
La toxoplasmose récente était constatée le plus souvent chez les chiens et les chats
démontrant des troubles cérébraux et gastrointestinaux et avec des altérations dans
les yeux et les muscles.

La possibilité de l\'infection par contact entre le chien ou le chat et l\'homme et l\'idée
d\'une source commune sont discutées.

ZUSAMMENFASSUNG.

Auf Grund früherer Untersuchungen betreffs der diagnostischen Interpretation der
gebräuchlichen, serologischen Reaktionen bei Toxoplasmose ist in diesem Ardkel
unter rezenter Toxoplasmose eine Toxoplasma-Infektion zu verstehen, die durch einen
relativ hohen Titer in der S a b i n-F e 1 d m a n-Reaktion gekennzeichnet und ge-
wöhnlich mit einer positiven Komplementbindungsreaktion kombiniert ist, gleich-
gültig ob die Infektion symptomlos oder unter einem klinisch wahrnehmbaren Krank-
heitsbild verläuft.

Es wurde eine Untersuchung hinsichtlich des Vorhandenseins von koinzidierender
Toxoplasmose beim Menschen, Hund und bei der Katze in Familien angestellt, wo,
entweder beim Menschen oder Tier, rezente Toxoplasmose festgestellt wurde.
Die Frequenz rezenter Toxoplasmose war bei Hunden, die wegen Krankheitserschei-
nungen selektiert wurden, auffallend höher als bei beliebigen Hunden. Ebenso war
die Frequenz rezenter Toxoplasmose bei Hunden in Familien, wo Toxoplasmose beim
Menschen vorkam, höher als bei beliebigen Hunden, doch war dieser Linterschied
nicht besonders bemerkenswert. Wohl war die Frequenz rezenter Toxoplasmose bei
Personen, die in Kontakt mit an Toxoplasmose erkrankten Hunden kamen, viel
grösser als bei beliebigen Personen.

Ein epidemiologischer Verband zwischen Toxoplasmose beim Menschen und bei
der Katze war weniger deutlich.

Rezente Toxoplasmose wurde meistens bei Hunden und Katzen mit cerebralen und
gastrointcstinalen Störungen, Augen- und Muskelabwcichungen festgestellt.
Ausserdem wird die Möglichkeit einer Kontaktinfektion zwischen Hund und Katze
einerseits und dem Menschen anderseits besprochen und auch der Gedanke an
einen gemeinsamen Seuchenherd in Erwägung gezogen.

LITERATUUR

.A k k e r, S. van den, Bool, P. en Spits-Eshuis, W. C. : „Toxoplasomsis

bij cen bond". Tijdschr. Diergeneesk., 84, 767, (1959).
Jacobs, L. and L u n d e, M. N.: Haemagglutination test for toxoplasmosis. J.

Parasit., 43, 308, (1957).
L a a r m a n, J. J.: Transmission of experimental toxoplasmosis by Stomoxys calci-

trans. Doc. Med. Geogr. Trop., 8, 293, (1956).
Makstenieks, O. and V e r 1 i n d e, J. D.: Toxoplasmosis in the Netherlands.
Clinical interpretation of parasitological and serological examinations and epi-
demiological relationships between toxoplasmosis in man and in animals.
Doc.
Med. Geogr. Trop.,
9, 213, (1957).
Mas B a k a 1, P.: Hct probleem van de specificiteit van de reactie van Sabin en
Feldman bij de diagnostiek van toxoplasmosis. Proefschrift, Leiden, J. J. Groen
& Zoon, (1960).

-ocr page 821-

Roever-Bonnet, H. de: De epidemiologie van de toxoplasmose. Ann. Belg.
Ver. Trop. Geneesk.,
36, 373, (1956).

Sabin, A. B. and Feldman, H. A.: Dyes as microehemical indicators of a new
immunity phenomenon affecting a Protozoon parasite (Toxoplasma).
Science, 108,
660, (1948).

Soestbergen, A. A. van: Over de reactie van Sabin en Feldman. Proefschrift,
Leiden (1956).

Thiel, P. H. van: The taxonomie status of Toxoplasma gondii. Antonie van
Leeuwenhoek,
22, 248, (1956).

Thiel, P. H. van and W a a ij, D. van der: The significance of pseudocysts in
the oral infection of man and animals with Toxoplasma gondii.
Doc. Med. Geogr.
Trop.,
8, 392, (1956).

Waaij, D. van der: Ontwikkeling en transmissiemogelijkheden van Toxoplasma
gondii in experimentele infectie met chronisch beloop bij muizen. Proefschrift,
Leiden, J. J. Groen & Zoon, (1959).

Weinman, D. and Chandler, A. H.: Toxoplasmosis in man and swine. An
investigation of the possible relationship. /.
Amer. med. 161, 229, (1956).

Winsser, J.: Toxoplasmosis, cen zoönose. Tijdschr. Diergeneesk., 73, 386, (1948).

Winsser, J.: Die Toxoplasmose. Ergebn. Hyg., 27, (1952).

De resultaten van een onderzoek over asperg(illose.

Met een virulente Aspergillus fumigatus-stam besmet strooisel is funest voor zeer jonge
kuikens. Deze dieren zijn door overplaatsing op onbesmet strooisel en/of toediening
van antibiotica niet te redden. Kuikens van tenminste 3 weken oud kunnen door over-
plaatsing wel worden gered. Dieren van minstens 6 weken oud worden niet meer
ziek, ook al is de schimmel virulent.

Voor de opfok van kuikens komt alleen goed verteerd strooisel in aanmerking. Com-
post moet ten minste 3 maanden oud zijn. Het verdient aanbeveling deze laag eerst
af te dekken met een flinke laag turfstrooisel.

Landbouwdocumentatie, 16, 460, (1960)

Voedermeel uit kippeveren.

Een fabriek te Bergum (Fr.) zet kippeveren om in voedermeel, dat ± 85% eiwit
bevat. Het meel wordt in mengvoeders verwerkt. Wekelijks worden reeds rond 15.000
kg veren verwerkt. De vraag is momenteel nog gering, maar men heeft goede ver-
wachtingen.

Veeteelt- en Zuivel Berichten, 3, 43, (1960)

Zwartbonten in Zweden.

In Zuid-Zweden (het deel van het land met de dichtste veebezetting) is het zwart-
bonte ras overheersend. In totaal maakt dit ras 30% van de Zweedse veestapel uit.
Uit een onderzoek is gebleken, dat de vleesproduktie van de zwartbonten beter is dan
van de Zweedse roodbonten (het andere belangrijke ras in dit land). Zweden is naast
importeur uit Nederland ook exporteur van zwartbont vee en legt daarbij sterk de
nadruk op de hoge melkproduktie van de Zweedse zwartbonten. Hierbij moet echter
in aanmerking worden genomen dat de melkcontrole in Zweden opbrengsten per 365
dagen publiceert op basis van de werkelijk gemeten opbrengsten per lactatieperiode
(300 dagen).

Landbouwdocumentatie no. 11, maart 1960.

-ocr page 822-

De behandeling van beenfracturen proximaal
van de carpus bij het rund door middel van een
gemodificeerde Thomas-spalk

The use of a modified Thomas splint in the treatment
of bone fractures situated proximally of the carpal
joint in the cow

door Dr. H. J. WINTZER

Kliniek voor Heelkunde van de Faculteit der Diergenees-
kunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Directeur: Prof.
Dr. S. R. Numans.

Inleiding.

Fracturen van de beenderen bij de grote huisdieren vormen altijd een ge-
vreesd ziektebeeld, aangezien de prognose a priori dubieus tot infaust ge-
steld moet worden. Dit geldt in ieder geval voor breuken boven de carpus
en de tarsus. Distaal van deze plaatsen is het soms nog mogelijk een be-
vredigende genezing te verkrijgen door gipsverbanden en andere maat-
regelen om de breukdelen op hun plaats te houden. Om redenen van
anatomische aard zijn deze middelen echter niet te gebruiken bij frac-
turen van de humerus, radius en ulna. Daarom zijn wij genoodzaakt andere
behandelingmethoden te zoeken en te proberen.

Humerusfracturen kunnen ontstaan door vallen, springen, botsen en door
korte draaiingen; echter zelden als spontaanfracturen in het verloop van
bv. osteomalacie, rachitis of bij tumoren. Radius- en ulnafracturen worden
over het algemeen veroorzaakt door directe traumatische inwerking van
buiten af.

Klinisch vertoont de patiënt een gemengde kreupelheid, die, afhankelijk
van de breukplaats, meer het karakter heeft van een bewegingskreupelheid
of een belastingkreupelheid en dikwijls toeneemt bij volledige belasting
van de extremiteit. Meestal is direct na het ontstaan der fractuur een
zwelling tengevolge van een hematoom in de buurt van de bovenarm aan-
wezig, die door de ontwikkeling van een aseptische ontsteking en toename
der subfasciale druk bij palpatie duidelijk pijnlijk is.

Differentiaaldiagnostisch komen in aanmerking: artritiden van boeg- en
ellebooggewricht, spierontstekingen van de bovenarmstrekkers, flegmonen,
fissuren en radialisparalyse. Aanwijzing voor een fractuur is crepitatie
en een abnormale beweeglijkheid bij passieve beweging in zijdelingse
richting; in twijfelgevallen beslist de röntgenfoto die ons tevens uitsluitsel
over de vorm van de breuk kan geven.

De biologische processen, die op de fractuurplaats in het bot optreden, zijn
bekend en men moet met deze reacties rekening houden wil men een be-
vredigend behandelingsresultaat bereiken. Bij iedere beenbreuk treden
röntgenologisch en histologisch aanwijsbare afbraakprocessen op, die zeer
actief zijn. De buitenste laag van de breukvlakken sterft af tot een diepte

-ocr page 823-

van 1—2 mm. Dit dode weefsel wordt geresorbeerd. De necrose betreft in
de eerste plaats de van het periost vrijgekomen botpunten en -uitsteeksels.
De afbraak is derhalve des te groter naarmate de fractuur met meer
splintervorming gepaard gaat. I$ovendien is de afbraak in biologisch op-
zicht belangrijk, daar hij de beenderen tot de produktie van het voor de
callusvorming benodigde opbouwmateriaal sdmuleert (Müller, 1955).
De callusvorming wordt door de uitoefening van een fysiologische druk
op de breukvlakken bevorderd, daarentegen door schuiven en trekken be-
lemmerd. Bij de nieuwvorming betrokken beencallus kan hierdoor zelfs
weer opgelost worden en een bindweefselverbinding vormen, die pseudo-
artrose genoemd wordt. Ook hier geldt de algemene regel, dat drukspan-
ning beenweefselvorming activeert en dat een trekspanning bindweefsel
veroorzaakt.

Uit deze gegevens over mechanische en biologische processen hebben zich
de door Böhler (1957) opgestelde „Grundgesetze der Frakturbehand-
lung" ontwikkeld. Zijn stelregels kan men als volgt samenvatten:
Bij iedere beenbreuk moeten de verschoven breukstukken precies herleid
worden. (Repositie)

De in hun normale anatomische positie teuggebrachte breukdelen moeten
tot aan de genezing ononderbroken op hun plaats blijven. (Retentie).
Daarbij mag de bloedcirculatie niet beïnvloed worden. Druk in axiale
richting is, zoals reeds vermeld, gewenst. Men kan wel krachten, die een
dergelijke druk veroorzaken, oproepen, maar het is nauwelijks te contro-
leren of daarbij schuifbewegingen vermeden worden.
Gedurende de noodzakelijke rustperiode van de herleide breukdelen moet
de patiënt alle, of zoveel mogelijk gewrichten van de betreffende ledematen
en het gehele lichaam spontaan kunnen bewegen, onder vermijding van
pijn, teneinde storingen in de bloedsomloop, atrofie van spieren en been-
deren en verstijving van de gewrichten te voorkomen. (Functionele bewe-
gingstherapie).

Alle afysiologische prikkelingen van het genezende bot moeten vermeden
worden. Hiertoe behoren in de eerste plaats alle heftige bewegingen en
infecties.

Het zoveel mogelijk in acht nemen van deze regels, die niet alleen voor de
mens maar ook voor het dier gelden, is voorwaarde voor een succesvolle
therapie.

Over het algemeen is repositie nog wel mogelijk, hoewel vaak grote spier-
krachten overwonnen moeten worden. Een diepe narcose of een anesthesie
en technische hulpmiddelen zijn vereist. Retentie, praktisch meestal niet
op bevredigende manier uitvoerbaar, is theoretisch op twee manieren mo-
gelijk:

1) de operatieve Osteosynthese, en

2) de conservatieve behandelingsmethode.

De operatieve, waarschijnlijk ook de jongste methode, is voor de mens en
de kleine huisdieren tot in perfectie uitgewerkt. De tekortkomingen ervan
zullen hier niet behandeld worden. Onze bescheiden pogingen bij grote
huisdieren hebben tot nu toe weinig reden tot optimisme gegeven; boven-
dien was de meestal fatalistische instelling van „ultima ratio" de aanlei-
ding tot deze behandelingsmethode. Een grote belemmering vormen de tech-
nische moeilijkheden, die bij de kleine huisdieren overwonnen zijn. De
„uitwendige fixatie" schijnt bij grotere huisdieren meer perspectieven te

-ocr page 824-

bieden dan de bevestiging van beenfractuurstukken door het inzetten van
een metalen staaf in de mergholte. Het principe van de uitwendige fixatie
is: zowel proximaal als distaal een pen loodrecht door het bot aanbrengen
en deze aan de buitenzijde van de huid, lateraal en mediaal door metalen
staven verbinden en aldus fixeren (transfixatie). Bij de fixatiemethode
van Stader en Kirschne r-E h m e r worden twee metalen staven
schuin tegen elkaar boven en onder de breukplaats in het bot gedreven
en aan één zijde door een metalen staaf langs de huid verbonden. Tot
dusver zijn in de literatuur slechts weinig gevallen van een genezing na
operatieve synthese bij grote huisdieren beschreven.

Wij zijn van mening dat de conservatieve methode voorlopig meer succes
waarborgt en hebben in navolging van Guard (1953) e.a. enige pa-
tiënten met een gewijzigde Thomas-spalk behandeld. Het zij vooropgesteld
dat de Thomas-spalk het gemakkelijkst gefixeerd kan worden aan de voor-
benen en daarom in eerste instantie voor de behandeling van humerus-,
radius- en ulnafracturen in aanmerking komt. Bij het spalken van de
achterbenen moeten bijzonder grote krachten overwonnen worden ten-
gevolge van de aanwezigheid van vele sterke spieren en de in tegengestelde
richting van de spalk inwerkende knie- en spronggewrichten. Bovendien
is in tegenstelling tot de voorbenen langdurige ontlasting van de achter-
benen niet mogelijk.

Het succes van de behandeling is mede afhankelijk van temperament en
lichaamsgewicht van het dier. Hoe rustiger het zich gedraagt, des te eerder
went het aan de dwangmethode en hoe lichter zijn gewicht is, des te gun-
stiger zijn de kansen op genezing.

Methodiek.

Het principe van de behandeling met een Thomas-spalk berust op het
strekken van de extremiteiten, hetgeen spiercontracties uitschakelt en daar-
door de mogelijkheid tot bewegen van het been uitsluit of sterk vermindert.
De functie van het dragen van het gewicht bij het staande dier wordt,
althans voor een groot cleel, door de spalk overgenomen.
De Thomas-spalk bestaat uit een beugel, die door een ring aan de boven-
kant gesloten is (afb. 1, pag. 798)1. .\'Ms materiaal wordt betonijzer ge-
bruikt, terwijl de vervaardiging op maat en zeer precies moet geschieden.
De ring moet zó aan de benen van de beugel bevestigd worden, dat de
lengte van de beugel (van het voetstuk tot de onderste boog van de ring)
overeenkomt met de afstand klauwzool-oksel. De ringdoorsnede is aange-
past aan de afstand boeggewricht-ellebooggewricht. Het voorste gedeelte
van de ring moet tegen het bocggewricht rusten, terwijl het achterste ge-
deelte caudaal van de elleboog loopt.

De ring wordt met watten of schuimrubber omwonden om het oppervlak
ervan te vergroten en zodoende insnijden in dc huid zoveel mogelijk te
voorkomen.

1  Dank ben ik verschuldigd aan Drs. G. H. F r e d e r i k, hoofd van de afd.
Röntgenologie van de Kliniek voor Heelkunde der grote huisdieren, die de teke-
ningen vervaardigde.

-ocr page 825-

Voor het aanbrengen van de spalk wordt
het dier neergelegd. De spalk wordt zo-
danig over het been geschoven, dat de
onderste boog van de ring in de oksel komt
te liggen en het overige deel ervan tegen
de buitenzijde van de extremiteit rust.
Het been wordt volkomen gestrekt en
vervolgens wordt het toongedeelte van de
klauw met ijzerdraad aan het voetstuk
van de spalk vastgebonden. Hiertoe is
van te voren een gat in de toonpunt ge-
boord. Op drie plaatsen in de kootholte,
om de pijp en om de radius worden wat-
ten-verbanden aangelegd en door middel
van zwachtels in acht-vormige windingen
wordt het been op deze plaatsen aan de
opstaande spijlen bevestigd. Bij dit laatste
is het van groot belang de juiste wijze van
fixatie te vinden. Het been moet namelijk
niet te slap en niet te strak gefixeerd zijn,
In het eerste geval heeft het zetten geen
nut, aangezien beweeglijkheid in de ge-
wrichten blijft bestaan, die bovendien een
sterke tractie op het ijzerdraad kan uit-
oefenen. Wanneer de bevestiging te strak
is, wordt de bloedsomloop belemmerd en
kan gangreen optreden met als gevolg
afsterven van dat gedeelte van de extre-
miteit, dat distaal van de afsnoerings-
plaats is gelegen. Daarom is het nood-
zakelijk, vooral gedurende de eerste da-
gen de bloedcirculaüe regelmatig te con-
troleren. Dit geschiedt door het vast-
stellen van de temperatuur van de hoef
of de tussenklauwspleet.
Als laatste maatregel worden om de ring
kruisvorming zwachtels aangebracht om
de abductiemogelijkheden in de schouder te beperken.
De toestand waarin de beugel verkeert moet dagelijks gecontroleerd wor-
den. Vooral in het begin van de behandeling is correctie vrij vaak nodig,
aangezien door de beginnende spierverslapping en -atrofie hct fixatie-
verband losser gaat zitten. De op het betrokken ledemaat werkende druk
wordt door de ring in de oksel opgevangen en op de beugel overgedragen.
Slechts wanneer deze toestand bereikt is, kunnen we ontlasting van hct
skelet verwachten.

Het dier moet de spalk dragen totdat de breukdelen geconsolideerd zijn.
Onze ervaring is dat hereniging van de delen in stabiele vorm na zes we-
ken bereikt is.

Het is verwonderlijk hoe snel een jong dier aan de fixatie van een been
kan wennen en in staat is zich vrij in een box te bewegen, regelmatig te
gaan liggen en weer op te staan. We zien hier hoe een deel van de derde

-ocr page 826-

regel van Höhler (1957) vervuld wordt, die immers lichaamsbeweging
\\oorschrijft. Toch moeten we spieratrofie en verstijving van de gewrichten
\\an de betreffende extremiteit op de koop toe nemen. Na afloop \\an de
behandeling wordt door weidegang het functionele herstel van de normale
beweging \\ rij snel verkregen.

Het is begrijpelijk dat vaak, ondanks goede omwikkeling van de ijzeren
ring van de spalk, op de wrijvingsplaats (oksel of lies) druknecrose van de
huid ontstaat. Deze kan volgens de algemeen geldende chirurgische regels
behandeld worden en geneest vi ij snel na verwijdering van de spalk. Bij
tie door ons behandelde gevallen was de necrose nooit zo ernstig, dat er
een fatale afloop door \\eroorzaakt werd.

.Medicamenteus wordt een vitamine AL)3-stoot toegediend, in de hoop
daarmee de calcificatie van de callus te bevorderen. Nieuwere onderzoe-
kingen daarentegen maken de waarde van een vitaminebehandeling bij de
fractuurgcnezing twijfelachtig. Eerder schijnt het normale genezings-
verloop in hoge mate afhankelijk te zijn van een goed functionerende bij-
nierschors, die zich tot de consolidatie \\an de fractuur in een toestand van
functionele hypertrofie bevindt. Een stinmiering van de tussenstof (o.a.
kalk) moet daarom vooral gezocht worden in een ongestoorde en vermeer-
derde eiwitopbouw. Het zwaartepunt komt te liggen bij de voeding, aan-
gezien een medicamenteuze ondersteuning door middel \\an hormoon-
pieparaten economisch niet \\erantwoord is en/of slechts voor bepaalde
ge\\\'allen voorbehouden kan blijven.

Kasuistiek.

De in de tabel (pag. 800) \\oorkomende patiënten werden ons gedurende
de drie afgelopen jaren voor onderzoek en in acht van de negen gevallen
ter behandeling aangeboden. .Slechts in één geval weigerde de eigenaar een
behandeling, waarschijnlijk mede door het feit, dat wij, gelijk bij ieder
geval \\\'an fracluiu\', de prognose voorzichtig gesteld hadden.
Slechts van één van de door ons behandelde fracturen was de oorzaak
bekend (aanrijding door een auto). In dc overige gevallen waren de breu-
ken ontstaan in de weide, zonder ooggetuigen. De eigenaren konden voor
een deel slechts vermoedens o\\\'er de toedracht van het ongeluk uitspreken.
Opvallend genoeg werden uitsluitend patiënten tot de leeftijd van 2 jaar
aangeboden. Men mag wel aannemen dat de fracturen veroorzaakt zijn
door plotselinge, ongecoordineerde alsmede uiterst krachtige en in hun
werking tegengestelde spiercontracties, die optreden bij heftige spring-
bewcgingeii zoals rnen die hij een jeugdig temperament kan verwachten.
Evenzo zijn plotselinge gewrichtsbewegingen denkbaar die afysiologische
spanningen in de structuur van het bot veroorzaken. Waarschijnlijk wer-
ken deze twee factoren mee tot een fatale afloop van een snelle onver-
wachte beweging. Een actief aandeel van de vele aan de humerus ge-
liechte of ontsi^ringende spieren moet wel als vaststaand worden aange-
nomen. daar men bij een direct op de humerus inwerkend trauma meer
breuken of afbrokkelingen van de epi(dia)fysen zou mogen vcrwachteii.
Een vaste benige verbinding tussen de epifysen van de humerus en de hu-
merus treedt namelijk pas als laatste van alle epifysen van de voorextremi-
tcit in.

Wc laten het rekverband 4 tot 6 weken, dus gemiddeld 5 weken zitten.
.\'\\ls de patiënt vlug went aan de fixatie van het zieke been en de stand van

-ocr page 827-

Coslacht Fractuurplaats

Behandelingsresultaat volgens bericht van de eigenaar

1. 57-04-203

1 jaar

nml

linker humerus

28

dagen

na 1 maand: „koe geheel hersteld; loopt als de
anderen".

2. 57-06-68

2 jaar

vrl

rechter humerus

36

dagen

na 2 maanden: „been wordt normaal gebruikt: alleen
nog iets stijf in dc schouder".

3. 58-05-173

2 jaar

vrl

linker humerus

op verzoek van de eigenaar geen behandeling inge-
steld. Dier zou worden geslacht.

na l\'A maand: „dier loopt weer vrij normaal; in rust

4. 58-05-292

7 weken

vrl

rechter humerus

28

dagen

steunt het nog w(4 meer op het andere been en bij
hard lopen is het defect nog enigszins zichtbaar".

5. 58-09-04

6 mnd.

vrl

rechter radius

40

dagen

na 7 maanden: „been normaal belast, kalf doet het
uitstekend".

5. 59-03-11

1 jaar

nml

linker humerus

44

dagen

na l\'/i maand: „stier geheel genezen. Dekt al weer
meer dan een maand; weinig te zien aan het lopen".

7. 59-04-329

2\'/! mnd.

vrl

rechter humerus

31

dagen

na 5 maanden: „een scherp waarnemer kan nog enige,
zij het uiterst geringe kreupelheid ontdekken".

8. 59-05-67

3 mnd.

vrl

linker humerus

37

dagen

na ongeveer 3 maanden: „kalf nog iets stijf; kan ove-
rigens goed meekomen ".

9. 59-0.5-71

8 mnd.

vrl

rechter humerus

1

40

dagen

na 3 maanden: „pink goed gezond. Been nog een
beetje stijf".

Spalk gedragen
gedurende

Sr. Klin.
Icggor

Loef tijd
patiënt

-ocr page 828-

dc s)jalk niet al te \\aak gecorrigeeerd behoeft te worden is een lijdsduur
\\an 4 weken voldoende. Indien door splintcr\\orming het vooruitzicht op
een snelle genezing niet gunstig is, verwijdert men de spalk eerst na 6
weken.

Bij de beoordeling van hct resultaat van de behandeling moeten wij de
sciuiftelijke mededelingen van de eigenaren vooropstellen, daar juist hun
mening over dc genezing van de fiactuur \\an betekenis is. Hieraan zijn
clan ook de gegevens van de tabel ontleend.

Duidelijkheidshalve is cen schematische \\oorstclling van de röntgenfoto\'s
van 7 humerusfracturen gegeven (afb. 2-8, pag. 802). In al deze gevallen
gaat het om een fractuur met weinig of geen splinter\\orming. Opvallend is
dat de fractuurlijnen direct bo\\ en de trochlea humeri beginnen en
]3roximaal
schuin door het corpus humeri lopen. Nooit bereikten zij hct boeggewricht
en zelden kwamen zij in de omgex ing daar\\an. Een verschui\\ing van de
breukvlakken en de richting hiervan is door pijlen aangegeven. Meestal
zagen we een dislocatio ad longitudineiti cum contractionc, waarbij de
]nuuige uiteinden \\an de breukfragmenten diep doordringen in de hct
hol omgevende weke delen, zonder echter door de huid heen le gaan,
zodat we altijd met een gesloten fractuur te doen hadden. Deze breuk-
vormen vereisen een sterke retractie teneinde een bevredigende repositie
te verkiijgen. Op de moeilijkheden hij deze maatregel werd in de aanhef
reeds gewezen. In dit verband is cle \\-olgende vraag van belang: Wat ge-
beurt er als geen volledige repositie mogelijk is? Voor ons veterinairen is,
althans bij het rund, in eerste instantie een functioneel herstel \\an de
ledematen belangrijk. Het herstel van de normale anatomische toestand is
wel gewenst, maar niet altijd voorwaarde \\oor de verdere bruikbaarheid
\\an het dier. Komen de breukdelen naast elkaar liggend tot vergroeiing
dan heeft dit ongetwijfeld een verkorting van het bot tengevolge, wat
echter geen verkorting van de extremiteit hoeft te betekenen omdat deze
\\erkorting gecom]3enseerd kan worden door de meerdere geledingen in
cle totale lengte van de extremiteit. Bij jonge dieren die nog in de groei
zijn is het zelfs mogelijk dat de lange beenderen hun natuurlijke lengte
cn vorm terug krijgen. Dit wordt duidelijk aan de hand van de röntgen-
foto\'s (afb. 9a-c en lOa-c, jjag. 804) \\an de door ons behandelde radius-
fractuur. O]) de dag van de aanbieding in de kliniek werd een handbreedte
pioximaal \\an het carpaalgewricht een schuine fractuur van de radius ge-
constateerd met een dislocatio cum contractione van ongeveer 4 cm. Het
|)roximale hreukstuk is dorso-mediaal \\erschoven (afb. 9a en 10a, pag. 804).
Het gehikte door middel van de Thomas-sjjalk de \\ erkorting grotendeels o|)
tc heffen, maar een zijdelingse verschuiving blc>ef bestaan. Het iJroximale
radiusdeel \\ormt met het distale stuk een hoek \\ an onge\\eer L^O® (afb. 9b
cn 10b, pag. 804). Na 7 weken kon de breuk klinisch als genezen beschouwd
worden en het kalf ging naar huis met een zichtbare knik in de onderarm.
I\'.en jaar later bleek dat het callusweefsel röntgenologisch c>cn solide been-
structuur vertoonde met normale cort(\\\\, dat de lengtegroei geen nadelige
invloed \\an de breuk heeft ondervonden en dat bovendien de breukdelen
een rechte lijn vormden (afb. 10c
1. Het uitstekende beenstuk (afb. 9c) is
klaarblijkelijk gcresorbeerd.

-ocr page 829- -ocr page 830-

Afb. 6

Afb. 7

Arm de hand van röntgenfoto\'s vervaar-
digde tekeningen van de ligging en het
verloop van humerusfraeturen.

-ocr page 831-

Afb. 9b

-ocr page 832- -ocr page 833-

SAMEWAiriNG.

Na cen inleidende bespreking van de patho-fysilogische processen op fractuurplaatseii
en de principiële „spelregels" bij de therapie van beenbreuken wordt een conser-
vatieve behandelingsmethode voor boven- en onderarmbreuken bij het rund be-
schreven. Met een gemodificeerde Thomas-spalk konden 8 runderen van beiderlei
geslacht in leeftijd variërend van 2\'/^ maand tot 2 jaar genezen worden. Bij één dier
weigerde de eigenaar een behandeling. Het spalken bleek een bij uitstek nuttige maat-
regel bij jonge dieren. Zelfs bij uit anatomisch oogpunt niet onbcri.spelijk zetten van
de breuk kon door later intredende groei- en afbraakprocessen een restitutio ad
integrum plaats vinden. Onder zekere voorwaarden behoeft cen prognose van cen
humerus- of radiusfractuur bij het rund niet meer infaust gesteld te worden.
1

SUMMARY.

.■\\fter ccn brief review of the patho-physiological processes at the scat of the fracture
and the main rules of the treatment of fractured limbs the author describes a con-
servative method of treatment of fractures of the humerus and radius in cattle. With
a modified Thomas splint eight animals of both sexes from 2/2 month to 2 year
of age made complete recoveries. In one case the owner did not want a treatment.
Especially in young animals this modified Thomas splint has proved to be very
useful. Even when the fragments had not been properly set, a restitutio ad integrum
could take place during the following proccss of repair and absorption. In many
cases the prognosis of fractures of the humerus or radius in cattle is favourable.

RÉSUMÉ.

•Après une introduction des procès patho-physiologiques sur place de fracture et des
„règles du jeu" principales de la thérapie des fractures des os, une méthode conser-
vatrice de traitement est décrit pour des fractures de l\'humérus et du radius chez
le boeuf^ Par une éclissc de Thomas modifiée, huit boeufs des deux sexes à l\'âge de
deux mois et demi jusque deux ans pouvaient être guéris. Le propriétaire d\'un
boeuf a refusé le traitement. L\'éclissagc a été prouvé comme une mesure
éminemment utile pour des bêtes jeunes. Même, quand au point de vue anatomique,
la fracture n\'est pas irréprochablement réduit, par des procès de transformation et
de rétablissement commençant plus tard sur place dc fracture, une restitutio ad
integrum peut avoir lieu. Sous certaines conditions il n\'est alors par nécessaire que
le pronostic d\'une fracture de l\'humérus ou du radius chez le boeuf soit défavorable.

ZUSAMMENFASSUNG.

Nach einleitender Besprechung patho-physiologischer Vorgänge an der Frakturstelle
und grundsätzlicher „Spielregeln" bei der Therapie von Beinbrüchen wird eine kon-
servative Behandlungsmethode für Ober- und L\'ntcrarmbruche beim Rind erläutert.
Mit einer modifizierten Thomas-Schiene konnten 8 Rinder beiderlei Geschlechtes im
•Mter zwischen 2\'/q Monaten und 2 Jahren geheilt werden. Bei einem Tier ver-
weigerte der Besitzer eine Behandlung. Die Schienung hat sich als eine überaus nütz-
liche Masznahmc bei Jungtieren erwiesen. Selbst bei nicht einwandfreier anatomischer
Einrichtung des Bruches kann durch später einsetzende .An- und Uinbauprozessc am
Frakturplatz eine restitutio ad integrum eintreten. Unter gewissen Voraussetzvingen
braucht die Prognose einer Humerus- oder Radiusfraktur beim Rind nicht mehr
infaust gestellt zu werden.

LITERATUUR

B e c k e n h a u e r, W. B. : .X practical Large Animal Splint. J. Amer. vel. med. A.\'is.,
132, 284, (1958).

B ö h 1 e r, L. : Die Technik der Knochenbruchbchandlung. 12-13 .Auflage. Verlag W.
Maudrich, Wien (1957).

-ocr page 834-

Canis, R.: Rfdurtiun of \'I\'ibial I\'VactuiT in a Bull. ]. Amer. vet. med. A.ss., 12(1,
.306, (19.52).

Guard, VV. F.: Surgical PrincipU-s and Tcdinirs, published by VV. F. Guard, C:o-

hnnbus 21, Ohio (1953).
H a r t c n b a c h, VV.: Experimentelle und klinische Erfahrungen über den Einfluss
von Hormonen auf die Knochenbruchhcilung.
Münch, med. ]\\\'schr., 100, 1357,
(1958).

H c n i g, II. F. and Walker, I. D.: External Fixation of I\'racturc in a Colt. ].

Amer. vet. med. Ass.. 124, III, (1954).
Müller, II.: Leistungsfähigkeit und Grenzen der konservativen und operativen

Frakturbchandlung in der \\\'ctcrinärmcdizin. Mh. Vet. Med., 10, 313, (1955).
P r i c c, D. .\'Vn improvised Thomas-splint for a Bull. J. Amer. vet. med. Ass., 131,
419, (1957).

Reichel, E. C.: Treatment of Fractures in the long Boncs in Large .\'Vnimals. /.
Amer. vet. med. Ass., 129, 8. (1956).

Xaschrijt.

■j ijdens het persklaar maken van dit artikel waren wij in de gelegenheid
opnieuw vijf ge\\ allen van een luunerus en of radiusfractutu\' te behandelen
bij runderen in leeftijd variërend \\an 4 maanden tot 2/i> jaar. waar\\an
uiteraard de resultaten nog afgewacht moeten worden.

Melk, afkonisig van met penicilline behandelde koeien.

Dc Engelse melkproducenten treffen in hun contract met dc „Milk Marketing Board"
een nieuwe bepaling aan omtrent dc melk van met penicilline of andere antibiotica
behandelde koeien.

Terwijl voorheen alleen was bepaald, dat, zolang dc koe onder behandeling was,
geen melk mocht worden afgeleverd, is dit voorschrift nu in die zin gewijzigd, dat
geen melk mag worden geleverd van koeien, waarvan dc uier minder dan 48 uur
eerder, met een antibioticum werd behandeld. Door invoeging van de faktor „tijd"
hoopt men te voorkomen, dal met antibiotica besmette melk bij dc verwerking een
ernstig probleem worch. Intussen wordt gezocht naar cen „vcrklikstof" - b.v. cen
verfstof - die de nK4k kleurt en daardoor dc opsporing zal vergemakkelijken.

Veeteelt- en Zuivel Berichten, 3, 41, (1960)

I\'aecaic microben in de lucht.

Twee onderzoekers delen in dc Lancet mede, dat dc doorspoeling van het „wash-
rlown" type van een watercloset cen nevel verwekt die besmettingsgevaar kan op-
leveren. Zij tonen dit aan door gebruik te maken van
Serratia marcescens, cen bac-
terie die in rode kolonies groeit en dus gemakkelijk op agarplaten kan worden her-
kend. Dit organisme, vroeger
Bacillus prodigiosus genaamd, heeft reeds cen lange staat
van dienst. In het begin van dc „bakterienfrohe Zeit" gaf men redenaars cen mond-
spoeling met prodigiosus-bacteriën om na tc gaan, hoe ver het gesproken woord
reikte.

Ned. Tijdschr. Geneesk., 103, 2072, (1959)

-ocr page 835-

KLINISCHE LESSEN

Van een foutieve diagnose en een totaal hart-
blok bij een kalf.

About a wrong rliagiinsis and a total heart-block in
a calf

door Prof. Ur. C. VV.\\C;E.\\/\\/\\R cn J. KRO.\\EM.\\.\\.

Kliniek voor Veterinaire Inwendige Ziekten der liijksuniver-
siteit te Utrecht. Directeur: Prof. Dr. (!. M\'agenaar.

Inleiding.

()]j 20 oktober 1959 werd ons een ±; 4 maanden oud kalf Ier ondei/oek
aangeboden. Volgens de ananmese was het dier al ongeveer 11 dagen ziek.
Het lag veel en at weinig. Zes dagen geledeti had het kalf een dikke borst
gekregen en het kreunde zo nu en dan. Men dacht aan „scherp".
Toen wij het kalfje \\an een afstand zaïjen staan, konden wij niet nalaten
eeti diagnose ,,a distance" tc stellen en wij o]jperden de inogclijkhcicl,
dat hel dier lijdende zou zijn aan een tumor in dc borstholte. Het meest
kwam clan in aanmerking een thyniussarcoom.

Dc thymus ligt bij kakeren in de borst en gedeeltelijk in de borstingang.
Wanneer deze sarcomateus ontaard is, ontstaat cr juist in de borstingang
een gezwel, dat drukt op de grote \\ateii. Hierdoor ontstaat dan tenslotte
een geweldig oedeem, een oedeem, dat ook bij dit kalf aanwcziir was.
Het spreekt vanzelf, dat het gevaarlijk is cen dergelijke dia?.;nosc ,,a dis-
tance" te stellen, want behalve een thyniussarcoom kunnen er vele andere
oorzaken \\an de stuwing zijn. Men dient in dit \\erbancl te denken aan
een pericarditis, een endocarditis, een ])leuritis huniida, een aangeboren
hartgebrek, een uitgebreide pneumonie, cen longtumor, een hydrothorax,
een trombose \\an de \\-ena ca\\a anterior en cen pncuinothorax. Voor het
stellen van cen goede diagnose is dus in ieder gc\\al een nader onderzoek
gewenst.

Nader onderzoek.

Reeds het opnemen \\an de [jols bracht ons een grote verrassing, de pols-
fr(\'(|uentie bedroeg n.1. 40 per minuut, ook als men deze aan het hart zi\'ll
opnam.

Nu hadden wij op grond van onze waarschijnlijkheidsdiagnose geen snelle
]3ols \\crwacht, maar zo laag toch zeker niet.

Door het constateren van deze zeer lage ])olsfrec|uentie \\crwezcn wij alle
mogelijkheden, gepaard gaande niet een ontsteking, naar het rijk der
fabelen. Een endocarditis en een pericarditis enz. hadden dus \\oorlo]jig
afgedaan.

Aan de andere kant werden wij door deze frequentie toch zo ü;(-alai-niccrd,
dat wij in ieder geval beslnten cen electrocardiogram 0]J te nemen.

Dc adcnilialingsfrcqiientic van het kalf was 40 per minuut en de temperatuur
38,7° C, beiden dus normaal.

De slijmvliezen vertoonden geen afwijkingen, de bocglymfklieren waren wat vergroot,
de anderen normaal.

-ocr page 836-

Er bestond geen foetor ex naso en er was geen tieusuilvloeiing. Bij auscultatie bleken
dc longgcruisen in het dorsale gedeelte verscherpt aanwezig tc zijn, terwijl dc long-
geruisen in het ventrale gedeelte nauwelijk te horen waren. Bij percussie bleek de
achtcrgrens van hct longveld op de 10c rib te liggen en dc ondergrens 4 vingers
hoven het olecranon ulnae. Dit betekende dus een duidelijke demping in het ventrale
«edcclte van hct longveld.

Er was een koud aanvoelend oedeem aan de voorborst aanwezig, beide jugulair
venen waren duidelijk gestuwd en cr bestond geen pathologische vcncpols.
Hct hart was links en rechts goed en even duidelijk tc horen, cr waren geen bij-
gerui.sen. Bij kalveren is hct verschil in intensiteit tus.sen links en rechts niet zo dui-
delijk als bij volwassen koeien.

Het digestie apparaat leverde weinig bijzonders op. Dc pensbewegingen cn dc bock-
niaaggcruisen waren praktisch normaal. Van dc pijnproeven waren de schoft- en
dc paalproef zwak positief, de andere reacties negatief.

Dc lever was bij percussie sterk vergroot en het pcrcussievcld besloeg 3 ribben en
2 intercostaalruimten. Dc lever was achter de laatste rib duidelijk te palperen.
Dc faeces waren dun en stinkend. Hct rectaal onderzoek was niet mogelijk.
In de urine werd wat eiwit aangetoond, terwijl er in hct sediment wat leucocyten,
erythrocyten en niercpithcliën werden gevonden.

Het bloedbeeld leverde het volgende op. Hct hcmoglobincgchaltc was nornuial, hct
aantal witte bloedcellen bedroeg 16800, wat veel voor dit dier. Bij de differentiatie
werden 64 polymorfkernige leucocyten, 33 lymfocyten en 3 monocyten geteld. \\\'an
de polymorfkernigen waren cr 5 jcugdvormen, 4 staafkernigen en 55 segmentkernigen.
Er bestond dus enige Icucocytosc met een linksvcrschuiving. Er was geen bilirubine
in hct serum aantoonbaar. Dit bloedbeeld kon enigszins aan (en ontsteking doen
denken, veel houvast voor dc diagnose gaf hct ons echter niet.

\'Toen wij dc boxengciiocindc klinsche m\'gcxens o\\-erzagen, liehbeii wij als
\\()lgt geredeneerd:

De lage pols maakte alle mogelijkheden, gepaaid gaande met een ont-
steking, erg onwaarschijnlijk.

P>n pericarditis was hierdoor al erg onwaarschijnlijk. Weliswaar ziet men
soms een pericarditis met een betrekkelijk lage pols, b.v. 85—90, maar
toch zeker niet zo laag als hier. Bo\\endien was hct hart aan beide zijden
goed en duidelijk te horen zonder bijgeiuisen. C^p grond hier\\an sloten
wij een pei\'icarditis uit.

Voor een endocarditis gold min of meer hetzelfde. Ook hierbij ziet men
\\rijwel altijd een snelle
[Mils. Ken bijgeruis was niet tc horen, terwijl cen
insufficÜMUic van dc rechter atrio-ventriculaire kleppen een pathologische
\\enepols zou hebben veroorzaakt.

Aangeboren hartgebreken \\eroorzaken meestal een heel duidelijke souffle,
zodat ook dit onwaarschijnlijk was.

Een pneumothorax kon op grond \\an d<> percussie woiclen uitgesloten.
Een pneumonie kon worden uitgesloten op grond \\an de vrij rustige acli-m-
haling, hct niet hoesten, hct afwezig zijn van tubair ademen en de lage
pols.

Een hydrothorax is nooit primair, zodat dit \\erder niet in aanmerking
kwam,

Vooi\' een pleuritis luimida was dc ademhaling te normaal. De dempings-
zone bij percussie was zo klein, dat er maar weinig vocht in de borstholte
kon staan.

Door dit weinige vocht was dc geweldige stuwing niet tc verklaren. Bij
cen pleuritis mocht zeker een snelle pols verwacht worden.

-ocr page 837-

E(-n tliroinbosc \\an cle xctia ca\\a antcrioi staat ook meestal niet o|) /icli-
zelf. Hierbij zou men zeker een snelle pols \\er\\vachten.
Al deze mosrelijkheden uitsluitend, kwamen wij tot de conclusie, dat aan
cen tumor in dc borstliolte ernstig gedacht moest worden. Een borstholte-
tumor kan door druk op de gi\'ote \\aten gemakkelijk \\encstuv\\ing en
oedeem \\eroorzaken. Dooi\' de stuwing zou er een hydrothorax kunnen
o|)treden, terwijl daarnaast leverstuwing, nierstuwing (eiwit in dc urine)
en darnistiiwing i diarree) heel goed vei klaarbaar zijn.
De lage ]jols zou kunnen worden \\crklaard door aan tc nemen, dat dc
tumor o|j de N. \\agus diukte. waardoor door \\agus]jrikkeling dc hart-
fi\'cciueiitie was afgenomen.

Nu bleef nog o\\er de \\ raag ol cle tumor in de longen of buiten de longen
zou zitten. Bij metastatische tumoren in de long kan men soms tubair
ademen horen, bij grote tumoren hoort men meestal geen adcnihalings-
geruisen. (iezien de stuwing kon de tumonnassa niet klein zijn. Toch was
overal o]) het longopper\\jak de ademhaling te horen, zij het in het \\en-
trale gecleelte zwak.

Het leek dus niet waarschijnlijk, dat de tumor in de longen zou zitten.
Nu bleef over het mediastinuni. Tumoren buiten de long verdringen met-st-
al de long gedeeltelijk, zodat er altijd een plaats is, waar men geen adeni-
halingsgcruisen hoort. Aangezien dit laatste niet het geval was, kwamen
wij tol de c O n c 1 u s i e. d a t e r h i e r s p r a k e a s V a n e c n t u m o 1\'
ó ó r i n h et m e cl i a s t i n u ni, d ie de longen niet v v el v c r-
d r
O n g e n had.

De waarschijnlijkheidsdiagnosc was dus toch een th)niussarcoom.
METS W AS MLNDER WAAR!

E,en \\an de ernstige bezwaren tegen deze diagnose had al moeten zijn. dat
wij de tumor eigenlijk niet hadden geconstateerd.

.\'Kan cle borstingang was hij niet te voelen, wat bij een thynuissarcooni
\\aak wel het ge\\al is. Waai\' zou bcnendien de tumor bij een dergelijk klein
kalf moeten zitten, zonder dal de longen behoorlijk gedisloceeicl werden?

1)(\' volgende ondcrzoekini^en hadden ons o]) het iechte spoor moeten
brengen.

Een röntgenfoto \\an de netmaag le\\\'ercU\' niets op. Bij dc borstholtcfoto
(zie foto. pag. 811 i tekende de röntgenoloog C. H. F i\'c d c i i k aan. dat
dc lonytekrning in het dorsale ,u:cdeeltc goed was. maar dat cr caudaal \\\'au
het hart cen x\'erdichting tc zien was. Dit zou kunnen wijzen o]j een x\'er-
Uroot hart of op eeii long\\erdichting.

Een \\ergroot hart zou een dilatatie moeten zijn, ininiers cen pericarditis
en een aangeboren hartgebrek hadden wij al uitgesloten. En hoe zou zo\'n
jong kalf aan een dilatatie moeten komen?

Het feit. dat er geen vlocistolni\\\'(-au Ie zien was, had ons wat betreft dc
hydrothorax dooi\' stuwing aan het denken moeten brengen. Wij schoven
de longverdichting op de tumor en lieten daarbij hel feit. dal cr tci\' |jlaats(\'
wel ademhalingsgeruisen tc horen waren in hel midden.
Het eleclrocardiograin (jiag. 812) gaf een totaal hariblok le zien (zie
E.C-.G.), hetgeen bij het rund maai\' zelden geconstateerd wordt.

Door Brooyinans (1957) is een totaal hartblok bij het rund beschrc-
810

-ocr page 838-

Röntgenfoto van de borstkas van het kalf (Afd. Röntgenologie).
I. dififragT)]a : 2. schouderschaduw ; \'J. haüschaduiu.

\\t"n. In het door iu-ni hcschicxen <;(\'\\al was liet xentiikclritnu\' 33,5 per
minuut, het atriunuilmc was 90.

Dc \\(irm cn cle duui \\an het QRS-complc.\\ waren in alle alicidingen ab-
noriuaai. Dc chiui\' van het QkS-complcx bedroeg 0,10 sec., het QT-
iiU(\'i\\al was 0.40 sec. Dit bewees xolgens B i\'o o y m a n s. dat het auto-
maticcentnun nict lag in dc bundel \\au His
-4\'awara, doch ergens in de
\\entiikcls.

In het hierboven bcschrcxen clcctiocarcliogiam bedroeg het \\entrikelritmc
30 jjcr minuut en het atriiunritiuc was hier 100 |Jcr minuut. De QR.S-tijd
bedroeg 0.06 sec., het Q
\'l\'-inter\\al 0,52 sec. Dc waarden \\oor QRS lagen
binnen dc tloor 1 I\'r c cl s o n en Sykes il 942) aangegeven normale
waaiilen \\()or het lund.

Ook kwamen zij (ncrcen met dc door B a r n e s. D a i s en M a c Kay
( 1938) \\crzaniclde waarden bij het kalf. Ook dc grootte en \\orm \\an de
(.^RS-cotnplcxen was hici\' normaal, zodat aangenomen mag woiclen. dat
liet \\ eutrikclcomplcx \\ an nodale oorspronn\' was, dus ilat het autoniatic-
centiiuii lag in ilc bundel \\au
1 lis-Tawara.

-ocr page 839-

lilLlüülliiü

liiiiyi\'

ÜPiWilfII Ih\'RLliHiL
llll^lilJiiïiilliiil

ifi|lill!!MSilil1ÉÏ!lg5lili!ii;!i

c: 2.

S "H

D a

g S\'

Ei. "O
O

-ocr page 840-

In het algemeen is zowel hij cle mens als bij dieren het totale hartblok een
gevolg van een zeer ernstige hartbeschadiging, hetzij op infectieuze dan
wel toxische basis.

Bij kalveren zou door Agduhr (1926) en door Agduhr en H e ei-
st röm (1929) experimentcel beschadiging \\an het geleidingssysteem o])-
gewckt zijn door het voeren \\an grote hoeveelheden le\\ertiaan.
Door hct onderzoek \\an Barnes, D a i s en Mac Kay (19,38) is
echter gebleken, dat de PQ-tijcl afhankelijk is \\\'an de leeftijd en het \\en-
trikelritnie. Zij kunnen de conclusies van i.\' d li u r en H e cl s t r ö ni clan
ook niet onderschrijven.

Bij de mens zijn echter ge\\ allen beschreven, waarbij de totale hartblokkadc
aangeboren was of het gc\\olg was van een tumor, die oj) het atiio-\\ entri-
culaire geleiclingssysteem drukte ■ H o I z m a n n, 19.\').ö),

In het door ons beschrc\\eii ge\\al bleek, het hart dus een boczennitnie te
hebben van lüü per minuut. Hieraan hadden wij behoren tc denken. Hct
ritme \\an de boezems is immers in het ziektebeeld het meest \\an belang.
Wanneer er een blok bestaat, kan de kamerfrequentie niet meer mee-
tellen \\oor cle beoordeling \\an de toestand \\\'an het diei\'.
Hier kwam nog bij, dat door cen longtumor mogelijk wel een lage hai ts-
fr(\'c|uentic kon worden \\erklaard, maar niet zo gemakkelijk een totaal
blok.

L\'it het E.Cl.Ci. hadden wij moeten aflezen, dat dc boezcmfrec[uentie \\iij
hoog was en dat er, gezien het blok, wel wat aan de boezems zou kunnen
mankeren.

Hoe het ook zij, het kalf moest woiden geslacht. Dit was zonder meer dui-
delijk. Het dier kreeg als diagnose mee een
tumor, vertnocdclijk een lliymns-
sarcooDi.

Sectie Pathologisch Instituut):

In de borstholte is maar zeer weinig transsudaat aanwezig. Het hartezakje
is sterk \\ergroot en bevat 800 cc haemorrhagische vloeistof.
Er is een subchronische tot chronische pcricaixlitis: een tot ± 4 mm dikke
laag gianulatiewecfscl op pericard en epicard, meestal met glad opper\\ lak,
soms nog met een laagje fibrine bedekt. Er is op
één \\an cle tricuspidalis-
klc])]jen een erwtgrote endocarditis. Er is een uitgebreide necrose in de
wand van hct rechter atiium, vooial in het septum, zich hierin uitbrei-
dend tot bo\\en in het sejituin ventriculoiiuu en van hier in c\'cn van cie
Islcjjpen, de hcnengenoemcle endocarditis \\crooi\'zakend.
Overigens wordt het necrotisch weefsel steeds bedekt door een, zij het soms
uiterst dim, laagje intact weefsel. De necrose is meestal zeer acuut, met nog
geen of alleen wat cellige reactie, oj) sommige jjlaatsen is er echter al orga-
nisatie.

In cle buikholte is \\ecl transsudaat aanwezig, terwijl dc li\'\\cr het beeld ver-
toont van een chronische stuwing.

Discussie:

Op grond \\an cle sectie met cle necrose \\an dc boezeinwancl is het totale
blok wel verklaaibaar.

De pericaiditis was vermoedelijk wcl ouder dan de ananmese aangaf. Hoe
hct diei\' hieraan gekomen is, blijft dus duister, dc ontsteking was niet \\\'an
traumatische aard.

-ocr page 841-

Dc hoeveeliieid \\loeistof in het hai tezakje is vermoedelijk niet voldoende
geweest om de hartetonen te dcmj^en, zodat het hart goed hoorbaar bleef.
Doordat er geen gas in het pericard aanwezig was, waren er ook geen
,,bruits de glou glou" te horen.

Vooral het E.C^.G. had ons op het spoor moeten brengen, dat de boezcm-
Ireciuentie betrekkelijk hoog was en dat daardoor ook cen pericarditis
toch tot de mogelijkheden behoorde.

S.\\MENV.\\TTL\\G.

Er wordt een kalf bcschrcven met cen totaal hartblok en met een pols van 40 per
minuut. Het dier vertoonde sterke stuwingsverschijnselen aan de voorhand.
Bij sectie bleek het dier lijdende te zijn aan een niet-traumatischc pericarditis met
cen uitgebreide necrose in dc wand van het rcchter atrium.

SUMM.\\RY.

The authors give a description of a total heart block in a calf, which showed a pulse
rate of 40 per minute and heavy signs of congestion in the fore quarters.
In autopsy it proved that the animal had been suffering from a non-traumatic peri-
carditis with an extensive necrosis in thc wall of the right atrium.

RKSLMK.

Les auteurs décrivent un cas dc „total heart block" chez un veau avec un pouls de
40. L\'animal démontre des phénomènes graves dc stase veineuse dans la partie anté-
rieure du corps.

La dissection montre une pcricardite non-traumatique avec une nécrose étendue dans
la paroi de Toreilctte droite.

ZUS.\'\\MMENF.\\SSUNG.

Beschrieben wird ein Kalb mit einem totalen Herzblock und einem Pulsschlag von
40 pro Minute. Das Tier litt an schweren Stauungserschcinungen an der Vorhand.
Bei der Sektion ergab sich, dass das Kalb an einer nicht-traumatischen Perikarditis
mit ausgcd( hntcr Nekrose des rcchten Vorhofes gelitten hatte.

LITER.XTUUR

g d u h r, Erik: Post natal development under different conditions of nutrition
and circumstances of functioning. I. Thc changes in thc heart through the prc-
.sencc of cod liver oil (oleum jccoris assclli) in thc food.
Acta Paediatrica, 5, 319,
(1926).

g d u h r, Erik and H c d s t r ö m, N.: The appearance of thc electrocardiogram
in heart lesions produced by cod liver oil. Part \\TI.
Acta Paediatricn, 8, 203,
(1929).

.A 1 f r e d s o 11, B, V, and Sykes, J, F,: Electrocardiographic studies in normal

dairy cattle, /, Agricult. Res., 60, (I9-I-2).
B r o o y m a n s, .X. W, M,: Electrocardiography in horses and cattlc. Proefschrift
Utrecht, 1955.

11 o 1 z m a n n. Max: Klinische Elektrokardiographie. 1955.

Barnes, L., Davis, George K. and Mac Kay, C. M.; Intervals in thc
(Icctrocardiograms of calves fed cod liver oil.
Cornell Vet., 28, 16, (1938).

-ocr page 842-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Twee gevallen van reetumperforatie bij hef rund

Two cases of rectal perforation in the cow

door J, J. AUKEMA, dierenarts, Steenwijk.

Op zaterdag 18 juli 1959 om 12 uur belde een inseminator mij op, met
de mededeling dat hij een overloper zojuist had geïnsemineerd, maar daar-
bij het rectum had geperforeerd.

Direct ben ik erheen gegaan en vond daar een pink in zeer goede voedings-
toestand, met „de staart iets af", terwijl ze iets perste. De temperatuur was
38,8, de pols 100, ademhaling oppervlakkig, het was erg warm weer, de
pensbewegingen waren zwak.

Rectaal was een perforatie te voelen rechts onder in het rectum, boven de
cervix, ter grootte van minimaal twee vingers. Reeds waren faeces-delen
in de buikholte te voelen. De eigenaar had veel belang bij dit dier, zodat tot
laparotomie werd besloten.

Om 13.30 luir werd in de rechterflank onder lokaalanesthesie bij het staande
dier, zover mogelijk dorsaal en caudaal een snede gemaakt waardoor beide
armen tegelijk konden passeren. Eerst werden enkele faecesdelen verwijderd,
die in en om het cavum recto-uterinum lagen. Daarna werden op gevoel
drie Lembertse hechtingen gelegd zonder naaldvoerder met catgut no. 6.
In het cavum recto-uterinum werd 50 cc terramycine emulsie in olie ge-
spoten en de buikholte weer gesloten.

Na 12 uur zijn er weer faeces afgekomen, na 48 uur heeft de eigenaar de
patiënt weer zien herkauwen. Gedurende 3 dagen werd 10 cc depomycine
intramusculair gegeven.

Aanvankelijk leek het dat de patiënt drachtig was van dezelfde inseminatie.
Helaas was ze in oktober weer tochtig, rectaal was toen een kleine ver-
groeiing te voelen. Met het oog op het ongunstige seizoen is ze in februari
weer bevrucht waarna ze nu als drachtig is opgegeven.

Het tweede geval was gecompliceerder.

Op 6 november 1959 tegen 11 uur werd ik door een fokker geroepen bij een
vaars, die \'s nachts om 2 uur had gekalfd. Bij mijn komst om 13 uur luidde
de anamnese, dat men was begonnen te trekken toen de klauwtjes goed
buiten de vulva waren. Na veel moeite hadden twee mannen nog een levend
kalf geëxtraheerd. Om 8 uur waren de secundinae afgekomen, maar om
10 uur was het dier koud geweest en wilde niet meer eten.
Status praesens: een vette vaars staat stil op de stal met opgetrokken buik
met een te sterke defense musculair. Pols 110, temperatuur 39,2, ademhaling
oppervlakkig frequent, de patiënt voelde koud aan en de ogen lagen iets
diep. Vaginaal was een grote vetruptuur te voelen, in het vestibulurn zoals
wel vaker gebeurd, maar hier was de ruptuur doorlopend tot in het rectum
en in de buikholte, dus juist in het cavum recto-uterinum.
Ook hier werd tot laparotomie besloten als laatste redmiddel, uit de
rechterflank, bij het staande dier onder lokaalanesthesie om 14 uur.
Hier was reeds een flinke peritonitis aanwezig rond de uterus.

-ocr page 843-

Faecesdelen werden eerst verwijderd, zo goed als mogelijk was.
Daarna werd op gevoel met catgut no. 6 het rectum gehecht en het peri-
toneum boven de vagina bijeengetrokken met 5 Lembertse hechtingen. Ter
plaatse is 100 cc terramyeine emulsie in olie ingebracht, zowel intra- als
extraperitoneaal tussen de hechtingen. Hierna werd de buik weer gesloten
in drie lagen met linnen.

Ingespoten is 100 cc sulfamezathine .33% intraveneus en gedurende 3 dagen
10 cc depomycine intramusculair.

Na 24 uur zijn faeces afgekomen en na 42 uur had patiënte weer geher-
kauwd. Na 10 dagen was de vagina geheel dichtgegroeid, zodat manueel tot
de cervix werd geperforeerd om de lochien te kunnen laten afvloeien.
Tegelijk werd weer 100 cc sulfamezathine 33% gegeven.
Patiënte maakte het nu uitstekend. Een maand post operationem heeft ze
nog acetonurie gehad, wat op dit bedrijf veel voorkomt. De eerste lijst was
3 maanden post operationem nog op 16 liter melk per dag. Eerst kwam nog
witvuil af en werd patiënte niet tochtig. Na 2 maal volgens de methode
Albrechtsen te zijn behandeld en na ovariummassage is ze nu op 10 april
geïnsemineerd en waarschijnlijk drachtig.

Rectaal was geen zwelling te voelen, alleen een vergroeiing van het rectum
met de cei-vix.

SUMMARY.

Two cases of perforation of the rectum in cows are described, the therapy consisted
of operation from the ri.ght hand flank. Complete recovery without any harmful effect
on the next gestation is possible if the operation is carried out in time.

Enkele gegevens aangaande de K.I. in Frankrijk in 1958.

Het totaal aantal geïnsemineerde runderen bedroeg in genoemd jaar 3..370.000.
Er waren 56 stations werkzaam, waarvan

1 met meer dan 200.000 .geïns. runderen;

5 met 100.000 — 200.000 geïns. runderen;
7 met 80.000 — 100.000 .geïns. runderen;

6 met 60.000 - 80.000 geïns. runderen;
12 met 40.000 — 60.000 geïns. runderen;
18 met 20.000 — 40.000 geïns. runderen;

5 met 10.000 — 20.000 .geïns. runderen;

2 met minder dan 10.000 geïns. runderen.

„Le Progrès Rural" te Douai was met 202.780 eerste inseminaties dc grootste k.i.-
organisatie in Frankrijk (en tevens in West-Europa) ; het kleinste aantal geïnsemi-
neerde dieren had het station Seine et Oise/Rambouillet, namelijk 5.189.
84% van de geïnsemineerde dieren behoorde tot cen van de vijf navolgende vee-
slagen :

Normandisch 28 % (663.585 dieren) ;

Fries 19,3% (639.477 dieren);

Charolai.se 14,3% (474.234 dieren) ;

Roodbont 14 % (450,295 dieren);

Limousine 8,4% (275,701 dieren).

Het Charolaisc en Limousine ras zijn beide vlccsrassen. Bij het roodbonte vee, dat
vooral in Oost-Frankrijk wordt gehouden, onderscheidt men drie rassen, waaronder
het „Tachetée de l\'Est" („Simmenthaler Fleckvieh").

Mededelingen, Maandblad van het F,R,S. en van de bond van K.I,-
verenigingen in Friesland, no. 147,
april i960, p. 103.

-ocr page 844-

REFERATEN

Heelkunde

DE KURKETREKKERKLAUW.

B o u c k a e r t, J., Oyaert, W. en Dcloddere, F: De kurketrekkerklauw
V/aams Diergeneesk. Tijdschr., 27, 149, (1958).

De krurketrekkerklauw is een deformiteit, die schrijvers betrekkehjk vaak aan de
laterale klauwen van de achterbenen hebben geien. De hoornwand van de laterale
klauw draait naar binnen en de punt groeit spiraalvormig als een kurketrekker om-
hoog. De koeien worden kreupel, vermageren en de melkgift gaat achteruit als gevolg
van de pijn.

Deze aandoening mag niet verward worden met een stalklauw, die door onvoldoende
slijtage ontstaat (de teen wordt te lang en de zool te vol).

De oorzaak van het lijden ligt in een asdraaiing van het kroonbeen, die als erfelijk
wordt beschouwd. Regelmatig besnijden van de klauwen kan verlichting brengen,
maar vóór alles moet bij het fokken een strenge selectie worden toegepast.

H. J. Wintzer

DE TOEPASSING VAN KUNSTHARS BIJ FRACTUREN.

B O r d e t, R., C o u 1 o n, J., M u s e t, C., Touboul, S. et P o i r i o n, E.: Con-
tribution ä l\'étude des Ostéosynthèsc. Fixateurs externes en résines autopolymérisables.
Ree. Méd. Vét., 134, 269, (1958).

Een nieuwe methode van „external fixation" voor fracturen (vlgs Becker, Berlijn)
wordt beschreven, waarbij de dwarspennen vervangen zijn door dunne schroeven
die niet door een metalen spil, doch door cen blok hars gefixeerd worden. Bij deze
methode wordt de fractuur eerst blootgelegd en na repositie worden door beide
fractuurstukken meerdere dunne schroeven, haaks op dc lengte-as van het been in-
cebracht. Deze schroeven worden onderlinge gefixeerd door ze in te sluiten in een
laag autopolymcriseerbaar hars.

Na cen beschrijving van indicaties, benodigd instrumentarium en materiaal, operatie-
techniek en nabehandeling, worden als voordelen van deze techniek genoemd:

1. repositie goed uitvoerbaar;

2. materiaal is licht, sterk en dc fixatie zou zeer weinig pijnlijk zijn;

3. gips overbodig;

4. aan te passen aan allerlei omstandigheden.

W. A. Hermans

MAGNEETSONDE, RUMENOTOMIE, CONSERV.ATIEVE THERAPIE?

S c h m u t z e r, A. und Rosenmayr, E.: Magnetsonde, Fremdkörperoperation,
konservative Therapie?
Tierärztl. Umschau, 14, 164, (1959).

Een vergelijking wordt gemaakt tussen bovengenoemde drie therapiëen.
Begonnen wordt met cen beschrijving van de
metaalequavator systeem „Eisenhut".
Slechts in 4% der gevallen kon het corpus alienum, dat dc verschijnselen veroorzaakte,
verwijderd worden (2 van dc 52 gevallen).

Noodzakelijk voor het verwijderen van corpora aliena, ook vrij liggende, is de dieren
36 tot 48 uur te laten vasten, hetgeen volgens schrijvers een vaak toch noodzakelijke
operatie nodeloos vertraagt en de therapeutische betekenis hiervan vermindert. Als
verdere bezwaren worden genoemd de excitatie, braken met kans op voedselaspiratie
cn het feit dat men geen succes heeft bij corpora aliena die uit aluminium, koper
en andere lichte metalen bestaan. Controle met de ferroscoop is noodzakelijk.
Preventief heeft deze methode weinig zin in verband met de voor de eigenaar on-
aangename verschijnselen zoals onrust, braken, minder melk, hogere kosten, de kans

-ocr page 845-

dat cr kort na de behandeling weer corpora aliena worden opgenomen, en het feit
dat een zeer gering percentage runderen met corpora aliena klinische verschijnselen
krijgt. Worden de perforende corpora aliena niet verwijderd, omdat ze te diep of
te vast in de netmaagwand zitten, ook op zuiver anatomische gronden is een totale
verwijdering van alle corpora aliena onmogelijk.

De trekrichting van de magneet is naar dorsaal en de corpora alinea vonden auteurs
meestal geperforeerd in craniale richting. Bovendien bleek bij controle via de pens
dat er vaak door beweging van het dier of de voormagen voedseldelen tussen corpus
alienum en magneet zaten waardoor fixatie aan de magneet nict tot stand kon komen.
De magneetsonde is derhalve voor de praktijk niet aan te bevelen.

Operatie: Selectie van patiënten is noodzakelijk voor een hoog genezingspercentage
(97% zonder recidieven). Behalve bij inoperabele gevallen biedt deze methode het
voordeel dat men alle corpora aliena kan verwijderen en men een goed overzicht kan
verkrijgen over de situatie in de buik waardoor de prognose beter te stellen is. Minder
kans op recidief. Enige aetiologische therapie.

Conservatieve therapie: Messerli (1938) vindt hierbij een genezingspercentage
van 55,4%. De resultaten van schrijvers komen hiermede praktisch overeen. Door het
gebruik van antibiotica is dit percentage aanmerkelijk gestegen. Scheuhammer
(1953) gebruikte 600.000 I.E. procain-penicilline en vond bij een ziektcduur van 1
dag een genezingspercentage van 85%; bij een ziektcduur van 3 tot 4 dagen 20—
30%. Blaser (1954) kreeg met 2 tot 3 miljoen I.E. procain-penicilline met strep-
tomycine of 400—800 mg aurcomycinezalf 90—98% genezing met 8—10% reci-
dieven. Volke r-Tutschku (1958) gebruikt 85—100 cc terramycine-olie.
Schrijvers wijzen op het feit dat cen bepaald percentage zonder enige therapie ge-
neest. Zij gebruikten zelf 60—80 cc terramycine-olie per dag intraperitoneaal over
cen of tweemaal daags verdeeld gedurende twee dagen.

Daarbij werd geadviseerd de patiënten 36 uur te laten vasten en voor hoog te zetten.
De eerste weken kan men geleidelijk aan wat meer ruw voer geven.
Alle negen zo behandelde, tevoren geselecteerde dieren genazen.
Selectie bestond uit:

1. uitsluiitng inoperabele gevallen (uitgebreide peritonitis, pericarditis enz.);

2. uitsluiting hoogdrachtige dieren i.v.m. verminderde algemene weerstand; boven-
dien heeft voor hoog zetten hier weinig zin door de hoge druk in de buik;

3. uitsluiting van alle patiënten waarbij het corpus alienum gericht was naar hart,
lever of milt of lag in de omgeving van de nervus vagus; bij beschadiging of prik-
keling van deze laatste kan chronische indigestie optreden.

Het compromis tussen de beide laatste methodes, dus een conservatieve behandeling
en daarna opereren kan niet aanbevolen worden omdat de resultaten van de ope-
ratieve therapie dan aanmerkelijk minder zijn.

H. van der Knoop

BEH.\\NDELING VAN GEWRICHTS- EN PEESSGHEDE-ONTSTEKINGEN.

D i r k s e n, G. en B a r 11 i n g, K. H.: Beitrag zur Behandlung von Gelenk- und
Sehnenscheidenerkrankungen des Rindes mit Nebennierenrindenhormonpräparaten
(Hydrocortison, Fluorhydrocortison, Prednisolon).
Dtsch. tierärztl. Wschr., 66, 490,
(1959).

Onder bovenstaande titel geven de schrijvers hun ervaringen weer met de lokale be-
handeling van gewrichts- en peesschede-ontstekingen bij het rund met een drietal
corticosteroïden, in de regel in combinatie met antibiodca.

Het aantal patiënten waarover het artikel handelt is betrekkelijk gering, nl. 35, waar-
van 7 behandeld werden met hydrocortison, 15 met prednisolon en 13 met fluor-
hydrocortison. Bij deze 35 patiënten trad in 21 gevallen een blijvende genezing, in
6 cen verbetering en in 8 geen verbetering op.

Geen verschillen werden waargenomen tussen de drie preparaten wat bctreft de re-
sultaten. De beste resultaten werden bereikt bij bursitiden en tendovaginitiden. (To-
taal 10 gevallen waarvan er 9 genazen en 1 verbeterde.)

-ocr page 846-

De resultaten bij arthritiden waren minder gunstig. Het meest ongunstig reageerde de
gonitis: 14 gevallen waarvan er 5 genazen, 3 verbeterden en 6 niet verbeterden.
Wat betreft de behandeling doen schrijvers de volgende voorstellen.
De dosering is afhankelijk van de ernst van de aandoening en de grootte van de te
behandelen synoviale holte of het te infiltreren gebied.

Bij arthritiden gemiddeld 125 mg hydrocortison, 25—100 mg prednisolon en 6—12
mg fluorhydrocordson. Bij tendovaginiuden, bursitiden, distorsies enz. 50—100 rng
hydrocortison, 20—50 mg prednisolon of 6—12 fluorhydrocortison. —
Treedt bij acute of subacute processen cen belangrijke verbetering op dan kan 4 ä 5
dagen worden afgewacht of nog een tweede behandeling nodig is, eventueel met een
lagere dosering. Is er slechts matige of geen verbetering dan reeds na 2 è. 4 dagen
behandeling in de volle dosering herhalen. Komt er ook geen noemenswaardige
verbetering na de tweede injectie dan overwegen of behandeling nog wel economisch
verantwoord is.

Bij chronische processen is de behandelingsduur vrijwel altijd langer en speelt het
economisch belang nog meer een rol. Het aantal benodigde injecties bedraagt hier-
bij in de regel 3—4 met intervallen van 4 ä 5 dagen of langer.

A. W. Kersjes

Kunstmatige inseminatie

METHYLEENBLAUW REDUCTIE PROEF BIJ SPERMA-ONDERZOEK.

De V u y s t, A., Moreels, A., Henriet, L., A r n o u 1 d, R., V e r v a c k, W.
et Belle, M. van: La valeur d\'un test combiné bleu de méthylène, spermatozoïdes
vivants, pour la détermination de la valeur du sperme.
Ann. Méd. Vét., 1, 7, (1959).

De methyleenblauw reductietest is eenvoudig en snel uit te voeren, terwijl deze me-
thode tevens goedkoop is en de uitslag ervan nauwkeurig is af te lezen.
Het gebruik van deze test geeft echter geen voldoende aanwijzing over het bevruch-
tend vermogen van het sperma. Wordt echter zowel de reductietest als het aantal
bewegende spermiën per mm^ bepaald, dan kan met behulp van deze twee uitkom-
sten de fertiliteit met cen waarschijnlijkheid van 90,7% worden voorspeld. Dit is
zelfs voor een enkel ejaculaat mogelijk.

]. Hendrikse

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

VARKENSSCHURFT.

Behrens, Prof. Dr. H. (Hannover) : Hinweise zur Bekämpfung der Schweineräudc.
Prakt. Tierartz, 437, (1959).

Terecht wijst Behrens erop, dat men méér op schurft moet letten als de varkens een
„onzuivere huid" hebben.

Schurft kan reeds voorkomen bij biggen van 3 ä 4 weken en als geen behandeling
volgt en dc omstandigheden, waaronder de dieren verkeren (onzindelijke stal, minder
goede voeding) slecht zijn, breidt zc zich van dc oren af over het gehele lichaam uit
en lijden de dieren er zeer onder. (Ik heb wel eens ondervonden hoe verschillende
collegae niet achter de oorzaak van ernstige ziekteverschijnselen konden komen, secties
en bacteriologisch onderzoek ten spijt en hct mij bleek, dat alleen een uitgebreide
schurft de reden was. Ref.)

Jeuk ontbreekt nooit bij schurft; de diagnose moet steeds microscopisch worden ge-
steld op de bekende wijze met kahloog bv., waartoe men afkrabsel neemt van de
binnenzijde van een oor. Differentieel diagnostisch komen in aanmerking:

a. smeerpokken (aetiologie nog onbekend, komt alleen voor bij biggen van 1—5
weken, geen jeuk, therapie: een week lang dagelijks 50—80 mg aureomycine en
één injectie van 10 ä 20 duizend E. Vit. A.) ;

b. parakeratose („vismeelziekte", eiwiteczeem bij mesten met veel graan; therapie:
3 weken lang 0.5 g zinkcarbonaat of 1 g zinksulfaat p.d.);

-ocr page 847-

c. pokken (bij jongere varkens; therapie: schone ligging, insmeren met een zachte
wondzalf; bij secundaire infecdes sulfonamide);

d. chronisch eczeem; zelden (mogelijk door Vit. A.-tekort) ;
c. slechte huidverzorging;

f. luizen.

Het behandelen der schurft moet volgens Behrens geschieden naar de voor-
schriften van de dierenarts door de varkenshouders, beter nog door de speciaal op-
geleide krachten, zoals die ook gebruikt worden voor de ontsmetting der stallen bij
besmettelijke ziekten („Staadich ausgebildete Desinfektoren").

Aan deze staldesinfectie moet ook bij schurft dc grootst mogelijke zorg worden
besteed.

Tweemaal wassen der varkens met een schurftmiddel (bv. hexachloorcyclohexaan pre-
paraten, zoals we die allen kennen: sarcoptaan, lindaan, etc.) is voldoende.

Beijers

Verloskunde, gynaecologie en sferilifeif

VRUCHTBAARHEIDSONDERZOEK BIJ RAMMEN.

Edgar, D. G.: Examination of rams for fertility. New Zealand Vet. ]., 7, 61,

(1959).

In dit artikel is het onderzoek beschreven van 296 rammen. Deze dieren zijn klinisch
onderzocht, terwijl ook het sperma is gecontroleerd. De rammen dekten gemiddeld
62 (7—219) ooien.

Het sperma van goed fertiele rammen (meer dan 2/3 van de ooien drachtig) behoort
minimaal cen melkachtig aspect te hebben, 10" spermiën per cm\'\', 50% bewegende
spermiën en niet minder dan 20% afwijkende cellen. Schrijver kon geen seizoen-
invloed vinden. Met een slechte vcrzamcltcchnick (gewerkt is met clectro-ejaculatie),
kan minderwaardig sperma worden verkregen.

Naar aanleiding van het klinisch onderzoek wordt gewezen op het feit dat een afwij-
kende consistentie van de testikels, een unilaterale, ja zelfs soms een bilaterale aplasie
van de epididymis nog geen verminderde fertiliteit behoeft te geven.
Wenst men cen betrouwbaarheid van 90—100%, dan dienen drie spermacollecties in
cen periode van ten hoogste 6 weken te geschieden. Goed fertiele rammen geven soms
cen onvolwaardig monster, slechte rammen (minder dan 1/3 van de ooien drachtig)
geven geen goed monster. Het verschil tussen goed fertiele en matig fertiele dieren
(1/3—2/3 drachtige ooien) is veel moeilijker vast te stellen.

]. Hendrikse

Voedingsmiddelenhygiëne

MYCOBACTERIUM „SUIS" BESTAAT NIET?

Stöckl, W. en M a t h o i s, H.: Charakterisierung der aus Schweinelymphknoten
isolierten säurefeste Keime als atypische chromogene Mykobakterien.
Mh. Tierheilk.,
n, 73, (1959).

Dc auteurs hebben een 3-tal, uit varkens gekweekte, atypische tuberkelbacteriën stam-
men — door Baumann, Krenn en Liebisch geïsoleerd en door hen als
Mycobacterium suis gepresenteerd. Ref. — nader getypeerd. Dc beschrijving van dit
onderzoek, alsmede het literatuuroverzicht zijn interessant, omdat ook in ons land
dergelijke atypische zuurvaste bacillen worden waargenomen. Uit de literatuur blijkt
o.a. dat deze kiemen, behalve zeer sterk op tuberculose gelijkende processen ver-
oorzaken in de mesenteriale lymfklieren van varkens, ook de mens kunnen infecteren
en tot acutc tot subacute processen in dc longen en bronchiën aanleiding kunnen
geven.

Onderzoek werd gedaan naar morfologische en culturele eigenschappen, kleurstof-
vorming, virulentie voor dieren en vitro-cellen, alsmede naar de gevoeligheid tegen-
over verschillende tuberculines.

-ocr page 848-

Op grond van het onderzoek komen dc auteurs tot de conclusie dat het atypische
ehromogene myco-bactcriën zijn. Eén der stammen bleek tot de ncutraalrood-positieve
fotochromogene en de beide andere tot de neutraalrood-posiueve skotochromogcne
atypische mycobacteriën te behoren.

van Gils

Ziekfen van hef kleine huisdier

KEMITHAL ALS NARCOTICUM BIJ DE HOND.

s p i O t i s, Nicolas: Le Kémithal dans l\'anesthésic générale du Chien. Ree.
Méd. Vét.,
CXXXV, 595, (1959).

Als dosering is door de schrijver 59 mg/kg als juist aangegeven, hij injiceert cen 5%-
oplossing, zodat dit 1 cc/kg is, langzaam, intraveneus. Excitatie is op deze manier
zeer gering.

.Als criterium voor gevoelloosheid neemt schrijver het uitvallen van een teenreflex,
de cornea-reflex is dan gewoonlijk nog intact. Tijdens de injectie treedt een adem-
halingsstilstand op, die zonder extra maatregelen weer voorbij gaat.
De duur van de narcose, diep genoeg voor operatie, bedraagt 45 min., gedurende deze
periode is de spierslapte zeer goed, zodat geen spierverslappende middelen nodig zijn.
De periode gedurende welke de dieren weer beginnen op te staan en te lopen duurt
±3/2 uur en tot normaal lopen 7 uur na cle narcose.

De tcmperatuursdaling bedraagt 2,5° C, de blocddrukdaling is slechts gering, de
hartfrequentie stijgt gedurende het narcosestadium, soms met arytmiën gepaard
gaande, ten gevolge van het beïnvloeden van het hartcentrum. De ademhaling stag-
neert in het begin even om daarna regelmatig en oppervlakkig te worden met een
wat lagere frequentie. Andere verschijnselen zijn speekselen, mictie en defaecatie en
soms glucosurie gedurende de eerste 24 uur.

De letale dosis bedraagt 100 mg/kg, 1 yi minuut na het optreden van de ademhalings-
stilstand treedt hartstilstand op.

Teunissen

.ADENOCARCINOOM IN NEUS-KEELHOLTE BIJ DE HOND.

B e d f O r d, J. M.: Adenocarcinoma of the Maxillary Nasal Sinus in the Dog. Vet.
Ree.,
72, 921, (1959).

Twee gevallen worden beschreven, één bij een 8-jarige retriever, die begon met
stridor nasalis en heldere neusuitvloeiing, die later bloedig werd, en toen aan de aan-
getaste kant wat ooguitvloeiing vertoonde.

Onderzoek van de neus onder narcose leverde niets op. Röntgenologisch werd links
een schaduw gezien. Na trepanatie van de sinus maxillaris werd weefsel voor micro-
scopisch onderzoek verwijderd. Dit bleek een adeno-carcinoom te zijn, waarschijnlijk
uitgaande van de slijmkliertjes.

Het tweede dier, een 9-jarigc cocker spaniel, had klinisch vrijwel dezelfde afwij-
kingen, over een tijdsverloop van 4 maanden. Lokaal hebben deze processen neiging
tot sterke uitbreiding; metastaseringen kunnen lang achterwege blijven. Differentieel
diagnostisch komen in aanmerking neuspolypen, vreemde voorwerpen en chronische
ontstekingen.

Teunissen

-ocr page 849-

BOEKBESPREKING

PATHOLOGISCHE HISTOLOGIE.
Prof. Dr. G
e O r g Pallaske.

f2e druk; 546, deels gekleurde, afbeeldingen. VEB Gustav Fischer Verlag, Jena,
i960. DM 49,—.)

Dit voor studenten in de diergeneeskunde en voor dierenartsen geschreven boekwerk
van 457 bladzijden bestaat uit 2 gedeelten.

In het eerste algemene gedeelte worden in 16 bladzijden, waarvan nog vele groten-
deels door afbeeldingen in beslag worden genomen, de ontstekingen, en in 30 blad-
zijden de gezwellen besproken. In beide hoofdstukken krijgt men een goed overzicht
van deze ziekteprocessen; helaas ontbreekt echter een beschrijving en afbeeldingen
van de verschillende soorten ontstekingscellen.

In het tweede gedeelte worden dc ziekelijke veranderingen, die in de verschillende
organen kunnen optreden, aan een bespreking onderworpen. Na een beschrijving van
het macroscopisch aspect, waaraan voor een boek over de pathologische histologie
wel veel aandacht wordt besteed, volgt een in het algemeen nauwkeurige omschrijving
van het histologische beeld.

Vcxjr een Duitse schrijver is deze beschrijving soms wel erg kort gehouden. Zo wordt
b.v. bij de vogeltuberculose van de milt gesproken van de voor vogeltuberculose
typische bouw zonder enige nadere omschrijving, terwijl voor het histologische beeld
van levcrcelcarcinoom alleen wordt verwezen naar een, overigens zeer slechte, micro-
foto.

Ook is een enkel hier te lande nogal veelvuldig waargenomen ziekteproces, zoals het
uterus carcinoom van het rund met zijn typische metastasen in de long óf in Duits-
land niet bekend, óf aan de aandacht van de schrijver ontsnapt.
Een merkwaardigheid in een leerboek der pathologische histologie is, dat voor de
differentieeldiagnose tussen verkalking van de testikel en tuberculose van dit orgaan
naar de uitslag van de tuberculincreactie wordt verwezen.

Het boek, dat keurig is uitgevoerd, is van vele afbeeldingen, waarvan meerdere teke-
ningen (enkele gekleurd), voorzien. De kwaliteit van de afbeeldingen van foto\'s is
in het algemeen slecht, hoewel deze volgens het voorwoord bij de tweede oplage
reeds aanmerkelijk verbeterd zijn t.o.v. die in de eerste.

Ondanks de aangevoerde bezwaren kan dit boek een welkome steun zijn bij de studie
van de veterinaire pathologie.

H. H. Vink

LEHRBUCH DER ANATOMIE DER HAUSTIERE. BAND Jl: EINGEWEIDE.

Dr. R. Nickel, Dr. A. S c h u m m e r en Dr. E. S e i f e r 1 e.

(411 pagina\'s, 559, gedeeltelijk gekleurde, afbeeldingen in de tekst en 13 gekleurde
platen. Verlag Paul Parey, Berlin und Hamburg, i960. DM 98,—.)

Het eerste deel van dit leerboek, waarin het bewegingsapparaat behandeld is, ver-
scheen reeds in 1954. In de nu verschenen Bd. II worden achtereenvolgens het
digestie-, het respiratie- en het genitaalapparaat behandeld. Nog in bewerking is
Bd. III, welke gewijd zal worden aan het vaat- en zenuwstelsel, de zintuigorganen,
de huid en de vogelanatomic.

De algemene opzet van het boek is in hoofdzaak dezelfde als die van het bekende
handboek van E 11 e n b e r g e r-B a u m, dat als gevolg van oorlogshandelingen niet
herdrukt kon worden. Bij de behandeling van een orgaansysteem gaat een vergelij-
kende beschrijving van de morfologie en de functionele aspecten ervan vooraf. Daarna
worden de organen van iedere diersoort afzonderlijk beschreven en de karakteristieke
kermerken ervan uitvoeriger besproken. Evenals in het eerste deel hebben de schrij-
vers hierbij niet, zoals tot nog toe in de meeste leerboeken gebruikelijk was, de volg-
orde paard, herkauwers, varken, vleeseters aangehouden, maar eerst de vleeseters en

-ocr page 850-

daarna achtereenvolgens varken, herkauwers en paard behandeld. Vooral voor de
bespreking van het digestieapparaat biedt deze volgorde vele voordelen. Dc eenvou-
dige bouw van het darmkanaal van dc vleeseters, vooral wat dc dikke darm betreft,
vormt cen goede inleiding voor het begrijpen van de karakteristieke diffcrcntiades die,
in delen ervan, optreden bij de overige dieren.

Nuttig voor het homologiseren van dc delen van het darmkanaal der verschillende
dieren is ook de op pag. 15 aan dc hand van enkele schematische tekeningen ge-
geven ontogenetische ontwikkeling van de darmtractus (de primaire darmlus en de
draaiing hiervan om de art. mesenterica cranialis) en dc op de platen II en III
gegeven schematische tckcnin.gen van het darmkanaal der verschillende dieren, waarbij
de homologe darmgedcclten met eenzelfde kleur zijn aangegeven.
Wat het respiratieapparaat betreft heeft de beschrijving van dc ncvenholtcn van de
neus, dc boezems, aan duidelijkheid gewonnen, doordat aan de hand van plastoid-
afgictsels ervan de uitbreiding en de topografie van dc verschillende boezems, alle
in cen bepaalde kleur aangegeven, in de schedelomtrek der verschillende dieren ge-
projecteerd zijn.

Bij de behandeling van het urogenitaalapparaat zijn ook de afbeeldingen van plastoid-
afgietscls van dc nierbekkens zeer nuttig voor het begrijpen van de verschillende
vormen ervan bij de verschillende dieren. Ook ma.g gewezen worden op plaat XIII,
waar het ovarium van het rund in de verschillende stadia van de ovariële cyclus
prachtig in vorm en kleuren is weergegeven.

Zoals ook reeds bij de bespreking van het eerste deel werd opgemerkt is het geheel
als leerboek wel erg uitgebreid; wat de inhoud betreft staat het meer tussen de vorm
van cen leerboek en een handboek in. Ons inziens zou het als leerboek didactisch
aan waarde hebben gewonnen wanneer minder details beschreven waren, of wanneer
deze in kleine letter in de tekst tussen.gcvocgd waren.

Het gevolg van deze opzet is dat het voor menig student te kostbaar is geworden;
de prijs van de drie delen zal ± j\' 230,— bedragen.

De afbeeldingen, sommige in kleurendruk, zijn meest nieuw voor dit boek ontworpen
en zijn bijzonder fraai en instructief zoals ook dc gehele tekst typografisch bijzonder
.goed verzorgd is. Het boek kan dan ook cen ieder, en vooral de studenten, warm aan-
bevolen worden,

H. A. Meyling

TIJDSCHRIFT VOOR VENNOOTSCFIAPPEN, VERENIGINGEN EN STICH-
TINGEN,

De redactie ontving van bovengenoemd tijdschrift aflevering no. 1 van dc derde
jaargang ter inzage, welke nummer geheel is gewijd aan de associatie-vormen in het
vrije beroep.

De inhoudsopgave luidt als volgt:

Prof, Dr, F, J, H, M. V a n d e r V c n: Het vrije beroep,

Mr, A, Blom: .Advocatenvennootschappcn.

A. L. dc Bruync: Samenwerking in het accountantsberoep.

Mr. H. A. Veenstra: Associatie tussen artsen.

Mr. H. O. Thunnissen: .Associaties van architecten.

Het secretariaat van de redactie is gevestigd aan de Nieuwe Uitleg 17, Den Haag.
Het tijdschrift verschijnt dc 21e van elke maand; dc abonnementsprijs per halfjaar
bedraagt f 11,25, afzonderlijke nummers kosten ƒ 2,50.

VETERINAIRE VAKLITERATUUR

SCHUYT & CO c.v. - Gedempte Oude Gracht 35 - Haarlem - Tel. 11529
Toezending van aankondigingen, prospecti enz. — Zichtzendingen.

-ocr page 851-

VRAAG EN ANTWOORD

KOPZIEKTE.
Vraag:

In dc jaarlijkse strijd tegen de kopziekte moest ik dit voorjaar tweemaal hct onder-
spit delven ten gevolge van een optredende complicatie, n.l. rcgurgitercn cn dien-
tengevolge optredende verslikpncumonie.

Geval 1.

\'s Middags tegen 5 uur word ik geroepen wegens kopziekte. Dc boer heeft gedurende
dc hele dag .gewerkt op het land, gelegen naast de weide; heeft niets bijzonders ge-
zien. Wanneer hij wil gaan melken blijkt cen koe erg wild en hoewel hct dier nor-
maal zeer mak is, is het nu haast niet te vangen. Na veel gcjaag had men de koe ein-
delijk gevan.gen. De melkgift was sterk verlaagd. De boer, hierdoor gealarmeerd, wilde
hct dier opstallen. Echter, na slechts enkele meters gelopen te hebben, valt dc koe
neer en vertoont een kopziekteaanval in optima forma.

Bij aankomst tref ik het dier aan, liggend op dc linkerzijde, in tonische kramptocstand.
Na het insteken van de canule in de mclkader treedt regurgitcren op, waarbij dc
pensinhoud litersgewijs uit de neus golft. Na de Ca-Mg injectie treedt vlot herstel op,
maar twee dagen later moet de koe geruimd worden wegens gangrcneuzc pneumonie.

Geval 2.

Veehouder H. gaat \'s avonds melken. Het valt hem op dat een koe abnormaal weinig
melk geeft. Hij laat hct dier zonder verdere controle in de weide achter. Wanneer hij
\'s morgens in dc weide komt om tc melken treft hij de koe aan, liggend in kramp-
toestand, terwijl de weide op twee andere plaatsen duidelijk is omgewoeld.
Na telefonische oproep tref ik de koe aan, liggend op de rechter zijde; naast de
gespannen kopziekte houding is een duidelijke, doch niet levens,gevaarlijke, tympanie
aanwezig. Tijdens de Ca-Mg injectie in de mclkader treedt regurgitcren op, waarbij
de pensvloeistof als een fontein uit dc neus spuit. Na de injectie komt de koe snel
op de buik te liggen en neemt weer notitie van de omgeving, doch staat niet op. 24
uur later wordt de koe geruimd. Toestand: kan nog steeds niet op. P. 136, A. 54, T.
36,2. Dc koe kreunt voortdurend waardoor de auscultatie ernstig .gestoord wordt, wel
valt op te merken dat dc ademgeruisen verre van normaal zijn.

Ten aanzien van bovenstaande .gevallen rijzen bij mij de volgende vragen:

1. Is deze rcgurgitatie te voorkomen?

2. Is het gebruik van een trocard bij een koe met kopziekte en tympanie aan tc
raden ?

3. Moeten runderen waarbij deze complicatie optreedt altijd als verloren worden
beschouwd, m.a.w. is hct aan te raden deze runderen op tc ruimen vóór dc pneu-
monie manifest wordt?

Antwoord:

Bij kopziekte hebben we te maken met ccn sympaticotonische toestand zodat vcgaticf-
ncrveuzc storingen te verwachten zijn. Bij cen sterke verschuiving van hct fysiologisch
evenwicht naar de sympatische kant behoort het tot de mogelijkheden dat de prikkel-
baarheid door het parasympatischc zenuwstelsel (o.a. via de nervus vagus) dermate
is teruggedrongen, dat bepaalde „uitval verschijnselen", ook klinisch gezien, duidelijk
mede op de voorgrond treden.

Het „regurgitcren", zoals dit door de vragensteller bij twee patienten met kojiziekte is
opgemerkt, is vergelijkbaar met het uitvloeien van pensinhoud via dc slokdarm en
neus bij een verlamming van de nervus vagus (verlamming van de slokdarm, maag
en longzenuwen). In deze gevallen is dc pols snel.

Een verslikpncumonie, in dit geval ook wel vaguspneumonie genoemd, is bij cen
vagus-paralyse een te verwachten complicatie.

-ocr page 852-

Het in mindere mate „regurgiteren" zonder dat het hierbij tot een vershkpneumonie
komt, is bij koeien met kopziekte niet eens zo\'n zeldzaam verschijnsel. Het zijn vaak
de dieren, waarbij tijdens de intraveneuze behandeling ook vanwege de functie van
het hart een uitermate grote waakzaamheid geboden is, waarbij dit verschijnsel min
of meer wordt opgemerkt.

Onder meer hebben Blumer, Madden en Walter in 1939 grastetanie bij
hoogdrachtige en zogende schapen in Australië beschrcven.

Volgens hun beschrijving komt daarbij uitvloeiing van pensinhoud via de slokdarm
en neus, met daarop aansluitend een slikpneumonie, vrij vaak voor.

Indien bij de behandeling van koeien met kopziekte bedoelde verschijnselen worden op-
gemerkt is een voorzichtige en vooral langzame intraveneuze behandeling een eerste
vereiste. Vóóraf dient men te zorgen dat het dier op de rechterzijde ligt; dan is de in-
wendige druk in de pens minder groot.

Indien het dier tympanisch is, kan een drukvermindcring in de pens door middel
van een trocard worden bereikt.

Wordt het „regurgiteren" in aanmerkelijke mate waargenomen, dan is de kans op
het ontstaan van een verslikpneumonie aanwezig en zal men dc patiënt onder con-
trole dienen te houden, zodat eventueel tot tijdige slachting van het dier kan worden
geadviseerd.

De kans op herstel van een verslikpneumonie is uitermate klein, alhoewel na een
behandeling met antibiotica en/of sulfapreparaten de afkapseling van een betrekkelijk
lokaal proces in de longen wel tot de mogelijkheden behoort.

OVERERVING VAN BONTHEID BIJ SCHAPEN.
Vraag:

Uit de paring van een bonte schapenram met cen bont schaap werden drie lammeren
geboren. Twee van deze lammeren waren bont, doch een was geheel wit. Hoe is het
ontstaan van een wit dier uit deze paring (bont x bont) tc verklaren?

Antwoord:

Wanneer aangenomen wordt, dat men hier met recessief bont tc doen heeft, is inder-
daad de geboorte van een wit dier uit twee bonten een moeilijkheid.
Roberts (naar D o c h n e r, 1939, Handbuch der Schafzucht und Schafhaltung,
Ister Band, pag. 165) toonde echter aan, dat, wil de aanleg voor bontheid tot uiting
kunnen komen, de aanwezigheid van dominant zwart vereist kan zijn. Was dit do-
minante zwart afwezig, dan was ook een dier met de aanleg voor bont geheel wit.
Wanneer nu in bedoeld geval dc beide ouders heterozygoot waren voor dit dominante
zwart (Ss) en, uit de aard der zaak, homozygoot voor recessief bont (gg), dan kon-
den nakomelingen worden verwacht in de verhouding 3 bont tegen 1 wit, zoals
onderstaand schema aangeeft:

Pi: bont x bont

(Icnotypc: Ssgg x Ssgg

Gameten : Sg en sg : Sg en sg

Fi: 25% SSgg (bont), 50% Ssgg (bont) en 25% .ssgg (wit)
Mogelijk heeft vraagsteller met een analoge wijze van overerving tc maken.

-ocr page 853-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

STERILITEIT BIJ NATUURLIJKE DEKKING.

Niettegenstaande het uitroeien van enkele ernstige dekinfecties, is het probleem van
het moeilijk drachtig krijgen van dc vrouwelijke dieren niet afgenomen. Integendeel,
soms schijnt het aantal klachten
tCK- te nemen.

De klachten blijven niet beperkt tot K.1.-bedrijven maar komen ook voor op be-
drijven waar natuurlijke dekking wordt toegepast. Op cen 12-tal bedrijven met na-
tuurlijke dekking moest dc oorzaak gchecl of ten dele bij de gebruikte stieren worden
gezocht.

Twee van de onderzochte 1-jarige stieren bleken zo weinig uit tc schachten dat ze
geen even groot vrouwelijk dier konden dekken. Het sperma was overigens van goede
kwaliteit.

Stier nummer 3 had hypoplasic van de bijballen, terwijl de testikels te groot waren.
Het verzamelde ejaculaat was zo slecht dat deze stier als steriel moest worden aan-
gemerkt.

Dc 4c 1-jarige stier vertoonde geen afwijkingen en gaf goed sperma. De gedekte
dieren braken voor het merendeel op en gingen witvuilen. Bacteriologisch onderzoek
leverde niets op. Een tijdje rust bracht volledig herstel.

De 5e 1-jarige stier vertoonde geen afwijkingen en gaf goed sperma. Het betrof cen
niet abortusvrij bedrijf. Misschien dat deze ziekte oorzaak is geweest van de minder
goede resultaten.

De 6e stier was al ouder en gaf zo nu en dan sperma van matige kwaliteit, hetgeen
gebleken is bij herhaald onderzoek. Met de spermakwaliteit stijgen of dalen de be-
vruchtingsresultaten.

Dc 7e stier was ook ouder en gaf sperma van matige kwaliteit. Waarschijnlijk was dit
een gevolg van een geregeld voorkomen van diarree bij deze stier, hetgeen een gevolg
was van cen constante overvoedering.

De 8e 1-jarige stier bevruchtte niet, was suf, had een te groot scrotum en te grote tes-
tikels. Bloedonderzoek wees uit dat het dier besmet was met een abortus Banginfectie.
De 9c 1-jarige stier had alleen de rechter testikel in het scrotum, welke testikel te
klein en te rond was. De linker was niet voldoende afgezakt en lag in de lies onder
de huid. Het opgevangen ejaculaat bevatte geen zaadcellen.

Op het 10e bedrijf bevruchtte de oudere stier goed, maar de koeien verwierpen op
3 ä 4 maanden. Van cen infectie was niets te vinden, ook nict in de gevonden
vruchtjes. Aangezien aan voedingsoorzaken werd gedacht, werd geadviseerd tot
voedering van andere mineralenmengsels.

Op het 11e bedrijf werd een stier gebruikt van de buurman, op wiens bedrijf geen
klachten waren. Onderzoek van de koeien leverde niets op.

Op een ander bedrijf, waar K.L werd toegepast, bleken vrij veel geïnsemineerde
dieren te gaan witvuilen. Na onderzoek bleek dat de inseminator door minder zuiver
werken bacteriën overbracht van de ene koe naar de andere. De ontsteking bleek be-
perkt te zijn tot de vagina en baarmocdermond. Verandering van werkmethode bracht
snel herstel.

Op enkele tientallen andere bedrijven konden noch de stier, noch de K.I., noch in-
fectie-ziekten als oorzaken van de steriliteit worden aangemerkt en op deze be-
drijven werd gedacht in de richting van deficiënties.

Uit Jaarverslag 1958\\1959 van de Stichting De Provincale Gezondheids-
dienst voor Dieren in de Provincie Noord-Holland.

JOINT WHO/FAO EXPERT COMMITTEE ON ZOONOSES, SECOND

\'report.

(World Health Organization: Technical Report Series, No. 169.)

Het rapport begint met een definitie van zoönosen, n.1. „die ziekten en infecties die

op natuurlijke wijze tussen vertebraten en de mens worden overgebracht".

-ocr page 854-

Tcrmen als anthropo-zoönosen en zoo-anthroponosen hebben volgens de commissie
(waarin voor Nederland Prof, J, W, Wolf uit Amsterdam zitting had) alleen na-
delen.

Zij merkt verder op, dat behalve micro-organismen of parasieten, die latente infecties
geven, ook nog andere agentia worden geïsoleerd, waarvan het karakter nog niet
juist is gedefinieerd, en die tot dusver nog niet behoorden tot veroorzakers van ziekte,
maar die zowel bij de mens als bij de dieren worden aangetoond. Van sommige van
deze bestaat goede reden te vermoeden, dat zij kunnen worden overgebracht tussen
de mens en dc dieren.

Uit dit uitvoerige en zeer goed doordachte rapport, dat wij iedere collega ter lezing
kunnen aanbevelen (het is voor Nederland verkrij.gbaar bij N,V, Martinus Nijhoff,
Den Haag), willen wij nog de volgende gedeelten naar voren brengen:
Uit een onderzoek van de recente literatuur blijkt, dat van 200 uitbraken van Sal-
monellose, die met voedsel samen hangen, cr 5 samenhangen met vers vlees,
87 rnet bereide vleeswaren, 41 met eieren in dc schaal (merendeels van eenden) en
eiprodukten, 23 met roomgebak, 10 met melk en 34 met ander voedsel, Dc meeste
vleeswaren bestonden geheel of gedeeltelijk uit varkensvlees. Eendc-cieren, eiproduk-
ten en varkenslvecsprodukten spelen dus de voornaamste rol bij het veroorzaken van
Salmonellose bij de mens.

Speciaal ciprodukten zijn belangrijke bronnen, 20% van de onderzochte monsters
blijken besmet te zijn.

Kippeëieren worden gewoonlijk besmet van dc schaal. De besmettingskansen zouden
wel kunnen worden verminderd, door zindelijk snel gekoelde eerste kwaliteit eieren
voor de eiprodukten te gebruiken, maar pasteurisatie van het vloeibare produkt
blijft vereist. Bij gehele eieren in de schaal kan met 2 ä 3 minuten pasteurisatie
bij 60 ä 63,3° C worden volstaan, waarbij met het oog op eiwit coagulatie goed op
de temperatuur dient te worden gelet. Gedroogd eiwit moet 6 dagen verhit worden
bij 53,5°, waarbij 3 dagen nodig zijn voor de massa deze temperatuur bereikt heeft
en 2 dagen om het af te koelen, dus in totaal 11 dagen.

Een andere bron van Sahtionella-hcsmctung is vismeel uit .A.frika, dat bereid wordt
door in de zon gedroogde vis te malen. Tijdens het droogproces wordt deze vis door
vogels en knaagdieren besmet. Tot dat dit produktie-proces is verbeterd, dienen im-
porterende landen deze produkten tc steriliseren.

Er wordt de aandacht op gevestigd, dat verschillende onderzoekers hebben aange-
toond, dat runderen en varkens die met
Salmonella besmet voedsel gcvCH:rd worden,
niet noodzakelijk ziek hoeven te zijn, als hun organen
Salmonellae bevatten.
Een ander belangrijk probleem vormen de leptospirosen van huisdieren, zowel
als van ratten, muizen, veldmuizen, vleermuizen, mungo\'s, buidelratten, spitstnuizen,
egels, jakhalzen, vossen, opossums, wasberen, skunks, wilde katten enz. Deze dieren
kunnen zc met urine verspreiden.

Bijzondere aandacht wordt besteed aan de onspecifieke reacties op tuberculose
bij rundvee. Tuberculose bij buffels is in sommi.ge landen een probleem. Hoewel daar-
mee experimenten zijn genomen, is de commissie van oordeel, dat vaccinatie tegen
tuberculose bij rundvee geen plaats in de bestrijdingsmethode dient te hebben, daar
de BCG en Vole-strain gevoeligheid voor tuberculine geven.

Ook chemotherapie tegen tuberculose dient bij dieren niet tc worden aangemoedigd.
Gewezen wordt op dc rol, die andere huisdieren dan runderen bij de tuberculose
verbreiding spelen.

Het aantal humane a n t h r a x gevallen wordt over de gehele wereld op 9000 per
jaar geschat. De commissie raadt aan cadavers van dieren met miltvuur ter plaatse
te verbranden of anders 2 meter diep met kalk te begraven. Gewezen wordt op het
gevaar van
melk als overbrenger van miltvuur; acuut zieke dieren geven gewoonlijk
geen melk, maar met sporevaccin geënte runderen kunnen anthrax-bacillen met de
melk uitscheiden. In het Verenigd Koninkrijk, de USSR en de USA zijn veelbelo-
vende proeven genomen met het enten van bedreigde bcvolkinngsgroepen tegen
anthrax.

-ocr page 855-

Bij dc mens is bij tijdige behandeling, met penicilline of breedspectrum antibiotica,
de sterftekans nihil.

Kalkoenen, en in mindere mate duiven en eenden, zijn een belangrijke bron van
psittacosis. De in de steden vrij vliegende duiven, spreeuwen en mussen vormen
geen grote bedreiging voor de publieke gezondheidstoestand. Kostbare campagnes
tegen de verwilderde duiven in de steden zijn daarom niet verantwoord.
Men vermoedt dat de mens zelf de primaire gastheer is van sommige weinig viru-
lente psittacosc-stammen, bv. de San Francisco-, Illinois- en Louisiana-stammen.
Therapie met breedspectrum antibiotica is zeer effectief. Penicilline is van geen
waarde.

Van Q fever wordt onder meer opgemerkt, dat de infecties, van dier en mens,
gewoonlijk via de respiratietractus tot stand komen. In de USSR meent men daaren-
tegen dat teken een belangrijke rol bij de infectie van de mens zouden spelen. Be-
smetting door melk drinken is ook mogelijk, maar experimentele infectie per os komt
niet gemakkelijk tot stand. Volgens recente onderzoekingen zouden diverse soorten
zwaluwen bij de trek de ziekte kunnen verbreiden.

„A rbor" virussen noemt men virussen, die door arthropoden worden overge-
bracht (Arthropod-borne). Er zijn er ongeveer 70 bekend, waarvan bij ongeveer
50 geen ziekte syndromen bekend zijn. De classificatie wordt door W.H.O. en F.A.O.
in studie genomen. Er zijn virussen bij, die door muskieten en andere die door teken
worden overgebracht.

Een zeer belangrijk probleem blijft de hydatosis (Echinococcosis). De ernstigst
besmette streken zijn zuidelijk Zuid-Amerika, Oceanic en de Middellandsezeekust.
Behalve honden brengen ook wilde carnivoren de ziekte over en diverse wilde her-
bivoren kunnen als reservoir fungeren.

Gewezen wordt op verband tussen influenza bij mens en varken; over de rol
van het varken als interepidemisch reservoir bestaan echter veel speculaties.
Bij het begin van de nieuwe influenza-epidemic in 1957 heeft de W.H.O. in 25
landen sera van dieren laten verzamelen. Hieruit is bv. gebleken, dat in Centraal-
en Noord-Europa onder paarden een influenza voorkomt, die serologisch overeen-
komt met het type A. van de influenza uitbraak in 1918, en dat hoenderpestvirus en
twee virussen uit eenden serologisch eveneens hiermede overeenkomen, evenals het
varkensinfluenza-virus in Noord-Amerika.

De bestrijding van zoöphiele huidschimmelinfecties bij mens en dier
berust op vaststelling en eliminatie van smetstofreservoirs. Daarom moeten de infectie-
bronnen worden opgc.spoord en onder veterinair toezicht geplaatst. Het kan nood-
zakelijk zijn kleine dieren af te maken. Onderzoek met de Woodslamp en micro-
scopisch onderzoek worden aangeraden.

Er zijn verschillende virussen „op zoek naar een ziekte". Dit zijn de z.g.n. „O r p h a n-
viruses" die bij mens en dier geïsoleerd worden zonder dat ze, naar het schijnt,
ziekte geven. Voorgesteld wordt om nu reeds sera van mensen en dieren uit ver-
schillende delen van de wereld te verzamelen, teneinde deze mogelijk jaren later
op antistoffen tegen nu nog onbekende ziekte-oorzaken te kunnen onderzoeken.

C. A. van Dorssen

CONGRES VAN DE STICHTING F.O.I.B.

Dit congres, op 7 mei j.l. te Scheveningen in het Kurshaus gehouden onder auspiciën
van de F.O.I.B. (Federatie van Organisaties van Intellectuele Beroepen), waarbij de
Maatschappij voor Diergeneeskunde als contribuant is aangesloten, heeft helaas te
weinig aandacht getrokken van de Nederlandse dierenartsen, getuige het feit dat
slechts twee hunner aanwezig waren (collega Drs. C. Bergsma namens dc Vereniging
van Slachthuisdirecteuren en verslaggever namens de Maatschappij voor Diergenees-
kunde).

-ocr page 856-

Ter oriëntatie diene dat de Sdchting F.O.I.B. in 1954 werd opgericht naar aanlei-
ding van een op 14 maart 1953 te Amsterdam gehouden congres over de „Sociale
positie van de werkers in de intellectuele beroepen". De bijeenkomst in 1953 ging
uit van het Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk (Isonevo),
het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers (V.W.O.) en het werkcomité
„Positie intellectuelen", uit welk laatstgenoemde comité de F.O.I.B. is voortgekomen.
Het is misschien niet ondienstig te vermelden, dat de volgende organisaties bij de
F.O.I.B. zijn aangesloten:

I. Broederschap der Notarissen; 2. Centrale van Hogere Ambtenaren; 3. Instituut
van Directeuren; 4. Katholieke Rectoren Vereniging; 5. Katholieke Vereniging van
Hoger Personeel; 6. Kon. Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst; Bond v.
Ncderl. Architecten; 7. Kon. Nederlandse Chemische Vereniging; 8. Kon. Neder-
landse Maatschappij ter Bevordering der Pharmacie; 9. Kon. Nederlandse Maat-
schappij tot Bevordering der Geneeskunst; 10. Maatschappij voor Diergeneeskunde;

II. Nederlandse Christelijke Vereniging van Hoger Personeel; 12. Nederlands Genoot-
schap voor Public Relations; 13. Nederlands Instituut van Accountants; 14. Neder-
lands Instituut van Landbouwkundige Ingenieurs; 15. Nederlandsch Instituut van
Praktizeerende Psychologen; 16. Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der
Tandheelkunde; 17. Nederlandse Orde van Advocaten; 18. Nederlandse Orde van
Belastingsconsulenten; 19. Nederlandse Vereniging van Hoger Personeel; 20. Orde
van Nederlandse Raadgevende Ingenieurs; 21. Raad van Leraren V.H.M.O.; 22. St.
.Adelbert Vereniging; 23. Vereniging Sociaal Wetenschappelijke Onderzoekers; 24.
Vereniging van Academisch Gevormde Accountants; 25. Vereniging van Delftse
Ingenieurs; 26. Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen; 27.
Vereniging van Directeuren van Gemeentewerken; 28. Vereniging van Nederlandse
Koopvaardijkapiteins; 29. Vereniging van Officieren van de Kon. Landmacht en
de Kon. Luchtmacht; 30. Vereniging van Rectoren en Conrectoren in Nederland.
De F.O.I.B. onderhoudt nauwe relaties met de C.I.T.I. (Confédération International
des Travailleurs Intellectuels), gevestigd te Parijs en het „Bundesverband der freien
Bi-rufe" in West-Duitsland. .Als contributie wordt jaarlijks door de Maatschappij
voor Diergeneeskunde een bedrag van ƒ 0,25 per lid betaald, terwijl de voorzitter
q.q. deel uitmaakt van het Algemeen Bestuur van de F.O.I.B. Met de opbouw van
dc F.O.I.B. zijn verschillende jaren gemoeid geweest, doch wij kunnen wel consta-
teren dat deze nu is voltooid.

Op 2 en 3 mei 1959 is te Den Haag een bijeenkomst georganiseerd, uitgaande van de
C.I.T.I. over „De positie van de vrije beroepen in de E.E.G.". Ook deze vergadering,
gehouden in de zaal van de S.E.R., werd door de voorzitter van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde bijgewoond; jammer was het dat naast een flink contingent
Fransen, Belgen, Luxemburgers en Duitsers, slechts enkele Nederlanders aanwezig
waren.

In 1959 was op de conferentie van dc Internationale Arbeidsorganisatie te Genève
een vertegenwoordiger van de F.O.I.B. aan de regeringsdelegatie toegevoegd; een
verblijdend teken, daar dit bewees dat de F.O.I.B. meer in de bclan,gstelling komt
tc staan, ook in regeringskringen. Op genoemde conferentie kwamen eveneens de
problemen van de „non-manual workers" aan de orde; de besprekingen hierover
verkeren echter nog in een voorbereidend stadium.

Het congres te Scheveningen was gewijd aan de positie van dc intellectueel in de
nieuwe, wordende, .gemeenschap. De algemene gedachte is, dat een land, dat zijn
intellect niet cultiveert en aan het scheppend intellect geen belangrijke plaats toe-
kent in zijn maatschappelijk bestel, met zijn toekomst speelt. De intellectueel neme een
plaats in die overeenkomt met de innerlijke waarde van het intellectueel zijn.
Nadat het congres met een korte inleiding door de voorzitter, Prof. Mr. A. van Oven,
te 11 uur v.m. was geopend, werd allereerst het woord gevoerd door Z.E. de minister
van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Mr. Dr. Ch. J. M. van Rooy.
Daarna werden een tweetal buitengewoon goede voordrachten gehouden en wel door:
Prof. Dr. Fred. L. Polak: De Verantwoordelijkheid van de intellectueel tegen-

-ocr page 857-

over de toekomst en de toekomst van de intellectueel.
Prof. Dr. H. M. J. Ol de welt: De wisselwerking tussen de cultuur en de intel-
lectueel.

Het waren boeiende betogen en toch werd de indruk gewekt dat het voor een
beoefenaar van een tak van een exacte wetenschap, waartoe ook de diergeneeskunde
behoort, wel interessant is om de geformuleerde gedachten te beluisteren, doch dat
het hen niet voldoende „aanspreekt".

Dit kwam trouwens in de middagvergadering ook tot uiting, toen o.a. Prof. Dr. G. A.
Kohnstamm van de A.K.U. het betoog van Prof. Polak krachtig bestreed. Vol-
gens deze spreker moest de intellectueel er naar streven een integrale mens te zijn en
niet een universele verstandsmens; zijn ervaring in de natuurwetenschappelijke en
economische praktijk had hem dit geleerd.

Prof. Polak echter beaamde dat hij juist had willen betogen, dat de intellectueel,
verstands-werker, bij verstand alleen niet kan leven.

CASTREREN VAN VROUWELIJKE BIGGEN BLIJFT VOORBEHOUDEN
AAN DIERENARTSEN.

De minister van landbouw en visserij heeft zich onlangs naar aanleiding van des-
betreffende vragen bezig gehouden met de bevoegdheden van castreurs en dan met
name met betrekking tot het castreren van biggen. Het castreren van vrouwelijke
dieren is wettelijk voorbehouden aan dierenartsen. Daarnaast is het aan erkende
castreurs, in het bezit van cen vergunning van de minister van landbouw, toegestaan
bepaalde diersoorten te castreren: hengsten, stieren, mannelijke varkens, mannelijke
schapen, bokken, mannelijke honden en katten.

De minister heeft geen aanleiding gevonden de wettelijke voorschriften met betrek-
king tot het castreren te wijzigen. Het castreren van vrouwelijke dieren — dus ook
vrouwelijke biggen - blijft voorbehouden aan dierenartsen.

Persbericht Min. Landbouw en Visserij

Congressen

IVe INTERNATIONALE CONGRES „VOORTPLANTING BIJ DIEREN".

Het Organisatie Comité van het congres, waarvan Prof. Dr. Th. Stegenga voorzitter
is en Dr. L. Hoedemaker secretaris, maakt de volgende eerste gegevens bekend;

Plaats:

Het congres zal worden gehouden in Den Haag, de Regeringsstad van Nederland.
De meeste onderdelen van het programma zullen zich afspelen in Scheveningen, dc
tot Den Haag behorende badplaats van internationale reputatie.

Data:

Tijdens het 3e Internationale Congres „Voortplanting bij Dieren", dat in 19.56 te
Cambridge (Engeland) werd gehouden, is aan de vertegenwoordigers van Nederland
het verzoek gericht het volgende congres in 1960 in Nederland te organiseren. Hoe-
wel Nederland zich in beginsel gaarne bereid heeft verklaard aan het 4e congres
gastvrijheid te verlenen is in overleg met het Internationaal Comité voor Dierlijke
Voortplanting en Kunstmatige Inseminatie besloten dit congres een jaar uit te stellen,
teneinde de deelnemers in de gelegenheid tc stellen aansluitend het 8c Internationale
Tierzuchtkongrcss (8th Congress of the International Husbandry Association) te be-
zoeken, dat 13 juni 1961 tc Hamburg aanvangt. In verband met het bovenstaande zijn
de data van het 4e Internationaal Congres „Voortplanting bij Dieren" te \'s-Graven-
hage vastgesteld van
59 juni 1961.

Programma:

Bij uitstek deskundigen uit de gehele wereld zullen worden uitgenodigd enige onder-
werpen, die in het brandpunt van dc internationale belangstelling staan, tijdens de
plenaire zittingen te behandelen. Daarnaast zal in sectievergaderingen een belangrijk

-ocr page 858-

aantal onderwerpen worden behandeld betreffende de fysiologie van de voortplanting,
de pathologie en de kunstmatige inseminatie. Was de aandacht bij dc vorige con-
gressen uitsluitend gericht op de voortplanting bij zoogdieren, ditmaal zal ook een
plaats worden ingeruimd voor de problemen, welke zich voordoen bij de voortplanting
van pluimvee.

Papers:

De op het congres uit te brengen pre-adviezen zullen de deelnemers zo mogelijk tijdig
vóór de aanvang van het congres in gedrukte vorm worden toegezonden.

Congrestalen:

Officiële congrestalen zullen zijn Engels, Frans en Duits. Bij voldoende deelname uit
Spaans-sprekende landen zal ook het Spaans als officiële con.grcstaal worden toege-
voegd.

Tijdens de werkzittingen zal een simultaanvertaalinstalladc aanwezig zijn, die het de
deelnemers mogelijk zal maken het gesproken woord tegelijkertijd in dc congrestaai
van hun keuze te beluisteren.

Folder:

Inmiddels is een folder verschenen, waarin nadere gegeven betreffende het congres
zijn vervat. Belangstellenden kunnen deze folder aanvragen bij het:

Secretariaat van het 4e Internationaal Congres

„Voortplanting bij Dieren",

Bur.gemeester Dc Monchyplein 14,

Den Haag,

Nederland.

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

PULLORUM ANTIGEEN.

Het trivalent salmonella pullorum antigcen serie 72, geproduceerd door het labo-
ratorium Nobilis te Boxmeer, voldoet aan de gestelde eisen en is mitsdien voor
toepassing geschikt verklaard tot 24-5-1961.

Voor wat, hoort wat.

In Amerika heeft men door combinatie van een voederautomaat en een meetapparaat
voor dc melk cen apparatuur ontwikkeld die melkproduktie en vocdertocdicning aan
elkaar koppelt.

De voerautomaat laat steeds een kwantum voer los als 100 gr melk door de melk-
automaat is gegaan.

Tierzüchter, 5-12-\'59, 593.

Een nieuw wereldrecord?

Een Brown Swiss koe in New Jersey produceerde in 365 dagen met 3x melken per dag
± 15.660 kg met een vetgehalte van 4.98%.

ƒ. Amer. vet. med. Ass, 135, 71, (1959)

-ocr page 859-

DOORLOPENDE AGENDA

Juli,

7, Promotie K. G. Robijns, \'s Heer-Hendrikskinderen, 16.15 uur. Rijks-
universiteit Utrecht (pag. 563).
13, Afdeling Zuid-Holland M.v.D. „Floriade Dierenartsendag", 14.00 uur,

hoofdingang „Floriade", Mathenesserlaan. (pag. 835)
30, t.m. 1 augustus. Xde Congres over K.I. in Wels (pag. 502).

September,

5—10, Intern. Bioklimatologisch Congres, Royal Soc. of Medecin, Londen.
(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1042, 1959).

18—27, XlVde Congres I.S.F.A., Praag (pag. 502).

30, Nationale tentoonstelling van varkens, schapen en geiten, \'s-Hertogen-
bosch.

Oktober,

7—8, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, 11.00 uur,
Jaarbeurs/Restaurant, Utrecht.

November,

3, Derde Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, Utrecht.

15—18, First European Poultry Conference, Utrecht (pag. 628).

1961.

5—9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren". Den Haag/Scheveningen.
(pag. 761, 831)

1962 Eeuwfeest 1962 Maatschappij voor Diergeneeskunde (pag. 764).

Zwartbonten in Engeland en Ierland.

De grote verbreiding van de zwartbonten in Engeland ("Friesians") dateert van de
laatste halve eeuw. Het zwartbonte vee maakt 40% van alle vee en 60% van de
melkveerassen uit. Het huidige type werd voor een belangrijk deel beïnvloed door de
twee in 1936 en 1950 uit Nederland geïmporteerde groepen dieren. In de jaren
1950—1956 werd bv. gemiddeld 10% van de aanwezige zwartbonte koeien geïnse-
mineerd met sperma van de in 1950 geïmporteerde Nederlandse stieren. Daarnaast
had ook import uit Canada en Zuid-Afrika plaats. Opmerkelijk is dat de Engelse
zwartbonten behalve bij de melkproduktie een steeds grotere plaats gaan innemen
bij de vleesproduktie, speciaal door kruising met zuivere vleesrassen. Hoewel nog niet
in die omvang als in Engeland, breidt ook in Ierland de zwartbonte veestapel zich
uit, vooral in de afgelopen 10 jaar. De fokkerij is geheel gebaseerd op de import
uit Engeland. In verband met de export van vee naar Noord-Amerika is in Ierland
een verbod voor de invoer van het Europese vasteland van kracht.

Landbouwdocumentatie, no. 11, maart 1960.

"Filled milk" op de Philippijnen.

De Amerikaanse verkopen van gecondenseerde melk naar de Philippijnen zijn in de
laatste twee jaar sterk gedaald, wegens toenemend gebruik van "filled milk" in blik.
Dit produkt wordt gemaakt uit cocosolie en mager melkpoeder en wel sedert 1957.
Men verwacht dat na 1960 de Amerikaanse importen niet meer zullen bedragen dan
10 tot 15% van de jaarcijfers over 1953/\'57 (± 65 miljoen kg).

Veeteelt- en Zuivel Berichten, 3, 42, (1960)

-ocr page 860-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL, (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Publikatie.

Ingevolge ratikel 72 van het Huishoudelijk Reglement van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde maakt het Hoofdbestuur hieronder de maatregelen van tucht be-
kend, die door de Ereraad zijn toegepast.

DE ERERAAD VAN DE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE
Overwegende wat de feiten betreft:

d at aan de dierenarts J. L. v. L. ten laste wordt gelegd, dat hij in 1959 te B., op-
zettelijk valselijk een verklaring van enting tegen mond- en klauwzeer heeft opge-
maakt en afgegeven aan de veehandelaar X. betreffende drie runderen van het bedrijf
van Y., terwijl deze drie runderen in het geheel niet door hem waren geënt, ter
verkrijging door X. voornoemd van verklaringen van mond- en klauwzeer als be-
doeld in de beschikking van de Minister van Landbouw en Visserij d.d. 25 januari
1957 Nr. J.L./L 161096/91 W/Afd. Wetgeving en Juridische Zaken/L, laatstelijk ge-
wijzigd d.d. 29 januari 1960 Nr. I/VD 605/Veeartsenijkundige Dienst ten einde te
worden vervoerd naar en verzamelplaats van vee;

dat blijkens de verklaring van dc dierenarts J. L. v. L. ter zitting van de Ereraad
van 1 april 1960 en blijkens het ambtsedig proces-verbaal ten overstaan van de op-
sporingsambtenaren afgelegde verklaring, de dierenarts J. L. v. L. het hem ten laste
gelegde toegeeft, terwijl voorts op grond van de door hem afgelegde verklaringen
vaststaat, dat voormelde verklaring is opgemaakt en afgegeven om te dienen tot het
verkrijgen ener officiële verklaring waarop de bij eerstgenoemde verklaring bedoelde
drie runderen naar een markt konden worden vervoerd;

Overwegende wat het recht betreft:

d a t op grond van voormelde verklaring en proces-verbaal als bewezen kan worden
aangemerkt, dat de dierenarts J. L. v. L. het hem ten laste gelegde feit, n.1. het
plegen van valsheid in geschrifte, heeft geplegd;

d a t dit feit oplevert een handelen in strijd met de waardigheid van de diergenees-
kundige stand en met de belangen van de Maatschappij en haar leden;
d a t de dierenarts J. L. v. L. terzake strafbaar is terwijl van geen strafuitsluitings-
grond is gebleken;

Overwegende wat de strafmaat betreft:

Het door de dierenarts J. L. v. L. gepleegde feit wordt door de Ereraad als zeer
ernstig aangemerkt. Het willens en wetens valselijk opmaken en afgeven van een
verklaring van enting van drie runderen tegen mond- en klauwzeer terwijl de enting
door hem in het geheel niet is geschied is een handeling, die de dierenarts onwaardig
is en welke in ernstige mate de belangen van de Maatschappij en haar leden schaadt.
Een zodanig handelen kan voorts leiden tot het in strijd met voormelde Ministeriële
beschikking vervoeren van niet volgens het in deze beschikking bepaalde tegen
mond- en klauwzeer geënte runderen.

Het vertrouwen hetwelk door overheid, organisatieleven en veehouder in de Neder-
landse dierenarts moet kunnen worden gesteld wordt daardoor op ernstige wijze
ondermijnd.

-ocr page 861-

De dierenartsen zijn herhaaldelijk en van onderscheiden zijde gewaarschuwd en aan-
gespoord om de afgifte van verklaringen als de onderhavige op dc meest serieuze
wijze te verrichten.

De Ereraad is van mening, dat, gezien de door dierenarts J. L. v. L. in deze aan-
gelegenheid aangenomen houding, waarbij van spijt noch berouw is gebleken, voor
wat betreft het schaden van de belangen van de Maatschappij en haar leden en
onwaardigheid van het optreden als dierenarts, weinig meer ernstige feiten dan het
onderhavige gepleegde feit kunnen worden verondersteld.
Gehoord de dierenarts J. L. v. L. in zijn verdediging;

Gelet op de artt. 27 en 28 der Statuten en de artt. 61, 68, 70 en 71 van het Huis-
houdelijk Reglement;

heeft besloten:

aan de dierenarts J. L. v. L. te B. op te leggen:

a. een onvoorwaardelijke geldboete van ƒ 9000,— (negen duizend gulden),

b. een voorwaardelijke geldboete van drieduizend gulden (j 3000,—) te betalen
indien de dierenarts J. L. v. L. binnen 3 jaren na 1 april 1960 andermaal een
of meer handelingen strijdig met de waardigheid van de diergeneeskundige stand
of de belangen van de Maatschappij voor Diergeneeskunde of hare leden mocht
plegen en zulks bij uitspraak van de Ereraad zal zijn vastgesteld,

c. schorsing als lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde voor de tijd van
drie jaren, welke schorsing derhalve eindigt op 1 april 1963,

d. bekendmaking van deze uitspraak in verkorte vorm onder vermelding van ini-
tialen en voorletter van de woonplaats in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,

e. advies uit te brengen aan de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren tot het
besluiten tot uitsluiting van de dierenarts ]. L. v. L. van het verrichten van
werkzaamheden in het kader der preventieve diergeneeskunde gedurende een
periode eindigende op 15 april 1962.

De secretaris,
A. V. Keulen

Contributie 1960.

De kwitanties voor de openstaande contributies voor het lidmaatschap van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde worden nu gereed gemaakt voor verzending. Binnen-
kort zullen zij aan de betrokkenen worden aangeboden. Tot dc dag van aanbieding
is cr nog gelegenheid het vcrschuldi.gdc contribudebedrag te voldoen door over-
schrijving op girorekening no. 511606 ten name van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde. Indien aan dit verzoek niet wordt voldaan, wordt dringend verzocht
de desbetreffende kwitantie, die zal worden verhoogd met ƒ 1,— voor zegel- en
inningskosten, hij eerste aanbieding te voldoen.

Jubilea.

Dierenarts J. van Boven, Hoofdweg 80, Smilde, hoopt op 6 juli a.s. zijn 25-jarig
dicrcnartsjubileum tc vieren.

Mededeling betreffende het Pullorum onderzoek.

De directeur van de Stichting Gezondheidsdienst voor pluimvee maakt bekend dat
dank zij het tot stand komen van een Veterinair verdrag met Italië het mogelijk is
geworden dit jaar tot cen belangrijke beperking van het pullorum-onderzoek over te
gaan.

Op advies van het Bestuur der Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee heeft het
Produktschap voor Pluimvee en Eieren dan ook besloten het onderzoek dit jaar
uitsluitend voor te schrijven voor:
a. de jonge dieren der fokbedrijven;

-ocr page 862-

b. alle nieuwe vermeerderingsbedrijven;

c. eventuele bijzondere gevallen, indien dit nodig mocht blijken.

Dc grote massa der vermeerderingsbedrijven is dus niet verplicht hun dieren te
laten onderzoeken.

Deze vrijstelling der vermeerderingsbedrijven brengt echter met zich mee, dat de
verantwoordelijkheid voor het ondcrzock op de fokbedrijven vele malen groter is
geworden.

In verband hiermee wordt dan ook cen dringend beroep op de betreffende collegae
gedaan extra zorg aan het ondcrzock te besteden en in alle eventuele twijfelgevallen
onmiddellijk te waarschuwen, opdat deze zo nodig gezamenlijk opnieuw worden
nagekeken.

Voorts ligt het in de bedoeling, het toezicht op het onderzoek te verscherpen, terwijl
in verband met de gezondheidscertificaten voor export ook door de Veeartsenijkundige
Dienst controle kan worden uitgeoefend. Daar door de beperking van het onderzoek
een aanzienlijk kleiner aantal practici daarbij betrokken is, zullen alle voorschriften
voor de uitvoering hier thans niet verder worden opgenomen; dc betreffende collegae
zullen hierover afzonderlijk worden ingelicht.

Stichting F.O.l.B.

Het ligt in het voornemen van het dagelijks bestuur om over te gaan tot het doen
drukken van de redevoeringen welke op het congres van 7 mei zijn gehouden door
Prof. Polak en Prof. Oldewelt en eventueel daarbij de inhoud weer tc geven van de
daarop gevolgde discussie, evenals van de daaraan voorafgaande toespraken van
Prof. van Oven en de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid.
Opdat het dagelijks bestuur te weten kan komen, in hoeverre voor deze uitgave be-
langstelling bestaat zal het op prijs worden gesteld, indien U in Uw orgaan zoudt
willen bekend maken, dat het dagelijks bestuur het bovenvermelde voornemen heeft
en dat zij, die voor toezending van de te verschijnen uitgave (waarvan de prijs nog
niet bekend is) belangstelling hebben, dit reeds nu gelieven te melden aan het
Bureau van de F.O.I.B., Scheveningseweg 62, Den Haag.

V.\\N DE AFDELINGEN
Afdeling Zuid-Holland.

Te Rotterdam wordt van 25 maart tot 25 september 1960 de internationale tuin-
bouwtentoonstelling „Floriade" gehouden.

Deze tentoonstelling biedt zoveel, dat slechts cen bezoek van meerdere dagen het
mogelijk maakt alles te bezichtigen.

Met het doel de dierenartsen van deskundige leiding naar de meest interessante punten
op de tentoonstelling te voorzien en tevens tc zorgen voor deskundige explicatie bij
de belangrijkste evenementen, heeft, in overleg met de leiding van de „Floriade",
het bestuur van dc Afdeling Zuid-Holland van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
ten

„\'floriade \'J)ierenartóendag"

georganiseerd.

Het programma is als volgt samengesteld;

Op woensdag 13 juli verzamelen de dierenartsen zich met hun dames te 14 uur bij
dc hoofdingang van de „Floriade", Mathenesserlaan. Na een indeling in groepen
worden onder leiding van de „gastvrouwen" van de Floriade die punten van de ten-
toonstelling bezocht die op dat moment het meest voor cen bezoek in aanmerking
komen. Waar nodig wordt voorlichting gegeven.

Te 15.30 uur vindt een officiële ontvangst plaats in het op het tentoonstellingsterrein
nabij de Parkkade gelegen restaurant Flor-.\\hoy. Het bestuur van de Floriade zal
de dierenartsen met hun dames een thee aanbieden. Namens het bestuur van de
Floriade zal Jhr. Mr. Dr. O. F. A. H. van Nispen tot Pannerden, burgemeester van

-ocr page 863-

Hillegom, in zijn functie van Dagelijks Bestuurslid de deelnemers toespreken.
Afhankelijk van de weersomstandigheden zal een boottocht door de havens van
Rotterdam worden gemaakt.

De dag wordt besloten met cen borrel en diner in het kort geleden geopende café-
restaurant Bristol, Coolsingel 4 te Rotterdam.
Alle dierenartsen met hun dames zijn van harte welkom.

De kosten van deelname bedragen ƒ 12,— inclusief entree tentoonstelling en diner,
welk bedrag voor 7 juli a.s. gestort moet worden op gironummer 542416 ten name
van J. J. Meiessen te Naaldwijk, Verbruchlaan 19, tel. (01740) 40 75.
Indien men alleen de Floriade wenst te bezoeken bedragen de kosten ƒ 2,—, die ook
voor 7 juli a.s. dienen te zijn voldaan.

VAN DE GROEPEN
Groep K.I. en Zoötechniek.

Kort verslag der bijeenkomst op 20 april l.L, Jaarbeurs-restaurant, Utrecht.

De voorzitter opent te 10.20 uur de vergadering en richt een bijzonder woord van
welkom tot de voorzitter en secretaris van de Maatschappij voor Diergenee.skunde
en tot de heer B. de Groot, de inleider voor deze vergadering.

Het bezoek aan deze vergadering is beperkt tot 32 personen door het feit dat vele
leden verstek moeten laten gaan wegens het bezoeken van een belangrijke keuring
van M.R.IJ.-stieren.

De notulen van de vergadering van 23 oktober 1959 worden ongewijzigd vastgesteld
met dankzegging aan de secretaris voor de notulering.

De collegae J. Wechgelaar, C. Eenhoorn en J. H. Vierdag worden met algemene
stemmen aangenomen als lid van de Groep.

De voorzitter wekt de leden op, deel te nemen aan het IVe Internationale Congres
„Voortplanting bij dieren" dat van 5—9 juni 1961 in Den Haag zal worden ge-
houden.

Er wordt een uitvoerige discussie gewijd aan een schrijven van Prof. de Vuist, de
voorzitter van de Internationale Veterinaire federatie voor Zoötechniek, om mee te
werken aan de federatie. De kosten bedragen ongeveer ƒ 800,— en dat geeft recht
op 20 gratis abonnementen op het tijdschrift „Zootechnia". Er zal geïnformeerd
worden naar de belangstelling die er bij onze leden bestaat voor dit abonnement.
In de plaats van collega Floogerbrugge, die wegens verandering van werkkring heeft
bedankt als bestuurslid, wordt gekozen collega Dr. Th. de Groot.

De rekening en verantwoording van de penningmeester wordt goedgekeurd, waarna
de contributie wederom op ƒ 5,— wordt vastgesteld.

Hierna houdt de heer B. de Groot een inleiding over de invloed van een korte,
resp. lange equilibratietijd op diepvriessperma. De gedetailleerde resultaten van de
proeven waarop deze inleiding betrekking heeft gehad, zullen te zijner tijd aan het
Tijdschrift ter publikatie worden aangeboden.

Op deze inleiding volgt cen zeer levendige discussie, waaruit blijkt hoezeer dit
onderwerp zich mag verheugen in de belangstelling van onze collegae.
Na de pauze houdt de secretaris een inleiding over het sluiten van de stamboeken.
Uitvoerig wordt stilgestaan bij de voor- en nadelen welke hieraan zijn verbonden en
tenslotte wordt nagegaan wat de nafok is van ruim 5000 dieren die in één jaar tijd
(1949) zonder bekende afstamming in het stamboek zijn opgenomen (hulpboek
F.R.S.). Ook deze inleiding geeft aanleiding tot een zeer uitvoerige discussie.
Tenslotte brengt de voorzitter het al of niet insemineren op zondag ter sprake.
De uitvoerige gedachtenwisseling resulteert in het plan om met de medewerking van
een statisticus, te trachten op verantwoorde wijze gegevens te verzamelen, teneinde
de meningen te kunnen toetsen aan de feiten.
Hierna sluit de voorzitter de vergadering.

De Secretaris van de Groep K.I. en Zootechniek,
Dr. J. M. Dijkstra.

-ocr page 864-

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

Kort verslag van de vergadering gehouden op 30 april 1960 in hotel Smits, Vreden-
burg. Utrecht.

Om 10.15 uur opent de voorzitter de vergadering en heet allen welkom, in het bij-
zonder de ere-voorzitter Dr. D. M. Hoogland, het ere-lid coll. Karsemeijer (tevens
voorzitter van de Maatschappij voor Diergeneeskunde), de plv. hoofdinspectur van
de Volksgezondheid Dr. J. M. van Vloten, benevens Dr. Kampelmachcr, Ir. Krol en
de spreker de heer Ten Cate, chemicus te Barchem.

In zijn openingswoord herdenkt de voorzitter in gevoelvolle en waarderende woorden
het overleden lid coll. H. P. van Diessen.

Verder memoreert dc voorzitter het 40-jarig dierenartsjubileum van coll. Karsemeijer
en het 25-jarig dierenartsjubileum van coll. Snelting. Vervolgens passeren notulen
en ingekomen stukken de revue.
Er worden 4 nieuwe leden benoemd.

Secretaris en penningmeester worden daarna in de gelegenheid gesteld tot het uit-
brengen van het jaarverslag en het financieel verslag over 1959.

Namens de kascommissie 1959 brengt coll. de Vlas (Zwolle) verslag uit. Hij zegt
dat de bescheiden van de penningmeester keurig in orde zijn bevonden.
Daarop wordt overgegaan tot het benoemen van een nieuw bestuurslid, daar coll.
Zwaagstra aftredend en niet herkiesbaar is.

Tot nieuw bestuurslid wordt benoemd coll. G. Hoogstraten, Amstelveen. (Hij zal
de functie van penningmeester waarnemen.)

Tot leden van de kascommissie 1960 worden benoemd de collegae Westerhof, Bode-
graven en Wouters, Alkmaar.

De voorzitter richt zich daarna tot coll. Zwaagstra en bedankt hem voor de wijze,
waarop hij het penningmeesterschap heeft vervuld en zich verder van zijn taak als
bestuurslid heeft gekweten.

Coll. Zwaagstra bedankt daarop de leden en de medebestuursleden voor de prettige
samenwerking tijdens zijn penningmeesterschap.

De voorzitter geeft dan het woord aan de spreker de heer Ten Cate, die een zeer
interessante voordracht houdt over „De microbiologie van de snijworst".
Op de voordracht volgt een levendige discussie.

De voorzitter was zeker de tolk van alle aanwezigen toen hij de spreker bedankte voor
zijn buitengewoon helder en interessant betoog, waarna hij de ochtendbijeenkomst
sloot.

Na de gemeenschappelijke lunch heropent de voorzitter de bijeenkomst.
Bij de bestuursmededelingen geeft de voorzitter een uiteenzetting over de organisatie
van de cursus vleeswarenkennis voor directeuren en/of hun medewerkers. Verder
deelt hij mee dat het bestuur de groep heeft vertegenwoordigd op het symposium
„Samenwerking bij de beheersing van de gevaren door straling en radio-activiteit",
gehouden op 3 maart 1960 te Leiden.

In verband met de Veterinaire Week zal dit jaar de juni-vergadering komen te
vervallen.

Op voorstel van coll. Karsemeijer en onder algemene bijval van de aanwezigen wordt
Dr. Spaander, algemeen directeur van het R.I.V., telegrafisch gecomplimenteerd met
de hem verleende koninklijke onderscheiding.

Bij de vrije mededelingen en de rondvraag komt o.a. het „Eisenbesluit" aan de orde.
Om 16.15 uur sluit de voorzitter de zeer geanimeerde vergadering.

Dr. S. T. Hofstra, Secretaris

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft collega J. A. G. Jansen, p/a Kromme Nieuwe Gracht 52 te
Utrecht, aangenomen als lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

-ocr page 865-

Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap voor:
H. Hatzmann, Groningerstraat 103, Assen.
D. Keyzer, Karei Doormanlaan 18, Utrecht.

Het Hoofdbestuur heeft mej. L. A. Breäs, I\'red. Hendrikstraat 89 bis A, Utrecht,
aangenomen als kandidaathd van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Blok, C. M. J., te Oud-Beijerland, tel. gewijzigd in (01860) 20 66. (144)

Bosch, D. H. van den, van Luntcren naar Lcusden (post .\'Amersfoort), Arnhcmsewcg
10, „Groot Schuttershocf", tel. (03490) 76 24. (146)

En,gel, J. A., van Den Oever naar Hippolytushoef (Wieringen), Slingerweg 83a,
tel. (02279) 533. (155)

Esbroeck, Th. C. van, te \'s-Hertogenbosch, tel. gegwijzigd in (04100) 3 17 58 privé),
(04750) 32 25 (bur.), h.k. en Dir. v. h. ab. te Roermond. (155)

Flamand, L. M. J., te Maastricht, tel. gewijzigd in (04400) 1 53 52. (156)

Kuipers, A. H. C., te Cuyk, tel. gewijzigd in (08850) 25 83 (privé), 28 38 (bur.).

(173)

Noordijk, E., te Den Burg Texcl), tel. gewijzigd in (02220) 20 81. (180)

Priems, M. G. J., tc Maastricht, tel. gewijzigd in (04400) 1 28 25. (184)

Remmerswaal, A, J. A., te Sassenheim, is privé tel. aangesloten onder (02532) 85 90.

(185)

Sybesma, Mej. Dr. A. M., is gewijzigd in Schuiringa-Sybcsma, Mevr. Dr. A. M.,
van Groningen naar Frytum (post Noordhorn), „Frytema", D. (van 193 naar 189)
Steenis, G. van; 1960; Bciruth (Libanon), P.O.B. 3216; D. bij F..\\.0. Mission to
Lebanon. (van 192 naar 207)

Verséwel dc Witt Hamer, B. J. J., te Maastricht, tel. gewijzigd in (04400) 1 85 30.

(197)

Viguurs, F. M., te Cuyk, tel. gewijzigd in (08850) 26 26. (197)

Wijsmuller, J. M., tc \'s-Hertogenbosch, tel. gewijzigd in (04100) 3 22 25. (203)

Openbaar Slachthuis te Maastricht

Het telefoonnummer van bovengenoemd slachthuis is gewijzigd in (04400) 1 28 25.
Gevestigd:

Bommel, H. M. Th. van, Gemert (N.-Br.), Kerkstraat 12, tel. (04923) 402, .gr.
565410 (voortzetting praktijk van R. V. Bruckwildcr). (145)

Benoemd:

Esbroeck, Th. C. van, te \'s-Herto.genbosch, m.i.v. 1 juli 1960 tot Directeur van het
Openbaar Slachthuis te Roermond. (153)

Diergeneeskundig examen:
Geslaagd op 3 juni 1960:

Hatzmann, H. (inlassen 161)

Geslaagd op 10 juni 1960:

Keyser, D. (inlassen 170)

Overleden:

Edel, K., te Vlaardingen, is aldaar overleden op 1 juni 1960. (154)

-ocr page 866-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN
Miltvuur!

Sinister begrip voor vroegere generaties van veehouders!
Wij prijzen ons gelukkig, dat deze ziekte geen aanleiding meer vormt tot
uitgebreide \\\'erliezen onder de veestapel, zulks dank zij de werkzaamheid
en de waakzaamheid van diergeneeskundige wetgevers en -beoefenaren.
Er bestaat echter gerechtvaardigde grond voor de vrees, dat door het
sporadisch optreden van de ziekte het „weest op Uw hoede" dreigt te
verslappen. In dit opzicht zijn de ervaringen van de Inspecteurs van de
Veeartsenijkundige Dienst inderdaad bedenkelijk.

In de laatste jaren is in meerdere gevallen geconstateerd, dat door „voort-
varendheid" van veehouders en slachters een zeer gevaarlijk spel gespeeld
is met een stervend of gestorven rund of paard, dat later bleek te hebben
geleden aan miltvuur.

Illustratief zijn de volgende mededelingen van Inspecteurs van de Vee-
artsenijkundige Dienst.

— Een veehouder slachtte een z.i. aan kopziekte lijdende koe in nood,
en besloot de keuringsdienst „erbuiten" te laten en het dier zonder keuring
als „huisslachting voor eigen gebruik" te behouden. Het dier werd af-
geslacht door een huisslachter, die in zijn vrije tijd ook nog de vee-
verloskunde beoefent. Het vlees werd gedeeltelijk gezouten, gedeeltelijk
geweckt, de afval begraven, de huid verkocht en enig afval aan de varkens
verstrekt.

Dit laatste bleek noodlottig, want spoedig stierven enige varkens alsmede
de huiskat. Een onderzoek openbaarde een miltvuurinfectie. In het geheel
zijn op dit bedrijf 2 runderen en 13 varkens gestorven.
Drie weken nadat bovenbedoeld rund in nood was gedood en afgeslacht
kwam op ongeveer 10 km van het bedrijf een geval van miltvuur voor bij
een in nood geslachte koe. Plet onderzoek heeft uitgewezen dat de huis-
slachter-veeverloskundige zich geïnfecteerd had bij het afslachten van koe
no. 1, een drietal miltvuurkarbonkels aan de armen opliep en in dit
stadium koe no. 2 behulpzaam is geweest bij de verlossing.

— Op een veemarkt werd een stervend nmd door de eigenaar de hals
afgesneden; het dier werd met spoed in dc rundcrhal van het nabije
slachthuis afgeslacht, waarna miltvuur werd vastgesteld.

Het in de hal aanwezige vlees werd vanzelfsprekend afgekeurd en ver-
nietigd, hetgeen een schade opleverde van ƒ 36.000,—.

— Tijdens het zomerseizoen werd op een zaterdagavond een in nood
gedode koe vervoerd naar de slachterij van een vleesgrossier in een drukke
toeristenplaats. Door de anamnese op het bedrijf gealarmeerd, had de
practizerende dierenarts tijdens het weekeinde het hoofd van de keurings-
dienst van zijn vermoeden van miltvuur op de hoogte gesteld.

Het onderzoek wees inderdaad miltvuur uit. De gehele vleesvoorraad van
de grossier moest naar de destructor worden verwezen (waarde ƒ 12.000).
Twee weken vóórdien was op het bedrijf, waarvan het in nood gedode

-ocr page 867-

rund afkomstig was, een koe dood in de weide aangetroffen en zonder
nader onderzoek naar de destructor vervoerd.

Er zijn meerdere variaties op bovenstaande verslagen te vermelden.
Zij hebben alle een onverantwoordelijk of in het beste geval een onoor-
deelkundig gedrag tot grondslag.

Wanneer de diagnose bij plotselinge dood van een rund, schaap of paard
of varken niet zo tijdig mogelijk wordt gevraagd en uitgevoerd en het
zinloze toepassen van de halssnede niet wordt nagelaten, worden vee-
houder, knecht, gezin, vervoerder, slachters en ook keurmeesters onnodig
in gevaar gebracht en eigen of anderer vee aan besmettingskansen bloot
gesteld.

Voortdurende waakzaamheid is de dierenarts geboden om zich en anderen
te behoeden voor verrassingen.

Het is daarom, dat door een wetenschappelijke verhandehng, waarin de
nadruk is gelegd op de diagnosdek, nog eens aandacht gevraagd wordt
voor een ziekte, die mogelijk dreigt in vergetelheid te raken, maar zich
niet ongestraft laat veronachtzamen.

G. M. van Waveren.

-ocr page 868-

Miltvuur en zijn diagnose

Anthrax and its diagnosis

door Dr. W. K. W. HILL

Het „Centraal Diergeneeskundig Instituut" afdeling Rotter-
dam. Directeur: G. M. van Waveren.

Algemeen.

Miltvuur kwam in vroeger tijden wijdverspreid in vele landen van alle
werelddelen voor en leidde tot aanzienlijke verliezen onder huisdieren en
mensen. Klemm en Klemm (1959) gewagen o.a. van epidemieën in
Zuid-Europa omstreeks 1613, die de dood van 60.000 mensen tot gevolg
hadden, en ook van een epidemie in Rusland, waarbij in de jaren
1867/70 528 mensen en pl.m. 50.000 runderen door miltvuur omkwamen.
De besmettelijkheid van miltvuur voor de mens heeft aan deze ziekte van
oudsher een bijzondere betekenis gegeven t.o.v. de volksgezondheid.
In de laatste decennia is t.a.v. deze situatie een beslissende wijziging in-
getreden. In de noordelijk gelegen, meer ontwikkelde landen kon n.1.
het optreden van miltvuur door geschikte hygiënische en therapeutische
maatregelen zodanig worden beperkt, dat alleen nog maar van een
sporadisch voorkomen van deze ziekte kan worden gesproken. Ook de
gevolgen van een infectie bij de mens konden door de algemeen gang-
bare vroegtijdige toepassing van antibiotica dermate worden verminderd,
dat heden ten dage vermoedelijk niet eens meer alle miltvuurbesmettingen
als zodanig worden herkend. (K o o r e m a n, 1957).

Nog steeds betekent miltvuur een probleem voor de minder ontwikkelde
landen van het naburige en het verre oosten, alsmede van Afrika. Een
beeld van het optreden van miltvuur in deze landen geven ons de resul-
taten der keuringen van grondstoffen van dierlijke oorsprong (b.v. haar,
wol, huiden, diermeel en beendermeel), welk onderzoek verricht wordt
met het oog op eventueel besmet zijn met miltvuurkiemen.
Hailer en Heicken (1950) vonden bij het onderzoek van in totaal
2338 geitevellen de volgende infectiecijfers:

Europese landen gemiddeld 16.7%

(Balkan 28%)

Aziatische landen gemiddeld 30.6%

(Turkije 44%; India 37,4%;)
Afrikaan.se landen gemiddeld 18.4%

(Marokko 44.7%) \'

Amerikaanse landen gemiddeld 15.9%

(Mexico ,54.5%)

Bij schape- en lamsvellen lag het gemiddelde besmettingscijfer (6,1%)
gunstiger, maar ook hier konden bij enkele landen maximale cijfers tot
30.9% worden geconstateerd.

Rau (1957) onderzocht grondstoffen uit een bedrijf in Duitsland, waar
dierlijk haar en wol werden verwerkt. In 59% van het uit China afkom-
stige geitehaar en in 40% van het uit Irak ontvangen materiaal werden
miltvuurkiemen gevonden.

Semple en Hobday (1959) verrichtten onderzoekingen met be-

-ocr page 869-

trekking tot miltvuur op 1053 runder-, schape- en geitehuiden, die, uit
West-Afrika komende, in Liverpool binnenkwamen. Zij bevonden deze
runderhuiden tot 46,1% met miltvuur besmet, de geitehuiden tot 39,7%
en de schapehuiden tot 64%.

Wanneer men bij dergelijke keuringen mag veronderstellen, dat alleen
een deel van deze huiden, waarop miltvuurkiemen werden aangetoond,
werkelijk afkomstig is van aan miltvuur lijdende dieren, terwijl een ander
deel door aanraking met besmette huiden geïnfecteerd is geraakt (de
„sporen" werden meestal aan de haren en minder vaak in de huid ge-
vonden), dan laten deze cijfers toch duidelijk de omvang van het probleem
zien.

Een even ernstige infectiebron vormen beendermeel en diermeel, en zelfs
plantaardige produkten, zoals veekoeken (van afgewerkte oliezaden), die

-ocr page 870-

met dierlijk haar zijn verontreinigd, alsook granen, indien zij uit landen
komen, waar het miltvuur nog enzoötisch is.

De besmettelijkheid van dit materiaal openbaart zich o.a. door het feit,
dat in landen, waar tengevolge van oorlogsomstandigheden de invoer
tijdelijk verminderd was, in de desbetreffende jaren een opvallende daling
van het aantal miltvuurgevallen \\ iel te bespeuren (Spears en David-
son, 1959).

I. Miltvuurbesmetting in Nederland.

Bovenstaande kaart geeft een overzicht over de in het tijdvak 1946—1959
in Nederland ter kennis van de Veeartsenijkundige Dienst gekomen milt-
vuiu\'gevallen.

Tabel 2.

aantal gevallen
van miltvuur
1946—1959

Naam van de
provincie

Gebieden met grotere concentratie

Opsterland, Noordwolde, Tietjerkste-
radeel.

Groningen
Friesland

7

48

Drenthe

Noordoostpolder
Overijssel

Noord-Holland
Gelderland

Utrecht
Zuid-Holland

Noord-Brabant

Zeeland
Limburg

26
1

93

46
194

68
114

113
9

Dalfsen, Wijhe, Olst, Diepenveen, stad
Delden, Enschede.

Abcoude, Amsterdam, Purmerend.

Doornspijk, Oldenbroek, Apeldoorn,
Voorst, Barneveld, Epe, Maurik,
Valburg, Bemmel, Fluisscn, Rheden,
Angerlo, Gendringen, Lichtenvoorde,
Winterswijk.

Kamerik, Baam, Eemnes.

Alphen, Hazerswoude, Zwammerdam,
Reeuwijk, Zoetermeer, Rotterdam,
Schiedam.

Dongen, Waalwijk, Tilburg, Haaren,
Boxtel, Ottersum.

-ocr page 871-

In het noorden van het land en op de zuidwestelijk gelegen eilanden
werden ondanks een intensieve rundveehouderij, slechts weinig gevallen
van miltvuur in die tijd waargenomen. De meeste gevallen waren over
het midden en de zuidelijke delen van het land verspreid.
Een overzicht over het optreden van miltvuur in de verschillende pro-
vincies, alsmede in de streken met grotere concentratie, biedt tabel 2.
Het voorkomen van streken, waar deze ziekte vaker optreedt dan elders,
geeft aanleiding tot de conclusie, dat aldaar bodeminfecties een zekere
rol spelen. De aanwezigheid van plaatsen, waar vroeger cadavers of afval
in de grond werden gestopt, en ook de ligging van bedrijven der haren-
en huidenverwerkende industrie, hebben in zoverre invloed op de frequen-
tie van deze ziekte, dat er ziektekiemen door veranderingen in de grond-
waterspiegel ofwel door overstromingen op de weilanden zijn terecht-
gekomen, dikwijls met noodlottige gevolgen.

Inderdaad kan, zoals grafiek 3 aantoont, over de meeste jaren van het
onderzochte tijdvak een gecoördineerd verloop van gemiddelde jaarlijkse
neerslaghoeveelheid (A) en anthrax-frequentie (B) worden geconstateerd.

A

B

1000

100

900

90

800

80

700

70

600

60

500

50

400

40

300

30

2Ó0

20

100

10

43. 49. 50. 51.

Grafiek 3

A Hoeveelheid neerslag in mm per jaar in Nederland volgens gegevens van het

K.N.M.1. te De Bilt.
B Aantal miltvuurgevallen per jaar.

Over het algemeen is echter thans in Nederland het miltvuur meer een
stal- dan weideziekte en het merendeel van de miltvuurgevallen moet
wel worden toegeschreven aan de opneming van geïnfecteerde, uit het
buitenland geïmporteerde voedermiddelen, zoals diermeel, beendermeel en
hiermede vermengde krachtvoeders, alsmede aan geïnfecteerde granen.
Deze veronderstelling wordt geschraagd door grafiek 4, die het maandelijks
totaal van de miltvuurgevallen in de genoemde jaren weergeeft.

-ocr page 872-

100
90
80
70
60
50
40
30
20
10

Jan. Febr. Maart April Mei Juni Juli Aug Sept Oct. Nov. Dee.

Grafiek 4

Totaal aantal miltvuurgevallen in 1946 tot 1959 per maand.

Duidelijk blijkl een daling van de millvuurgevallen in de maanden van
de weideperiode (mei lol september), terwijl in de maanden van de stal-
periode de ziektefrequentie het hoogst is.

II. Het agens en de ziekte.

De inzichten van Pollender (1855), Braue 11 (1858), geciteerd
door S o b e r n h e im (1931), inzake de verwekker van miltvuur hebben
de grondslag gelegd voor een mogelijke ziektebestrijding, die rond de
eeuwwisseling in enkele landen tot verscheidene, ten dele op wetgeving
berustende hygiënische maatregelen hebben geleid.

Terwijl in de Europese landen meestal schapen, runderen en paarden,
minder vaak honden, pluimvee en allerlei dieren in dierentuinen door
miltvuur ziek worden, tast deze besmettelijke ziekte in Australië ook
struisvogels aan, in Indonesië buffels, in Birma olifanten.
De verwekker is een onder aërobe omstandigheden groeiend, sporen-
vormend, zich Gram-positief kleurend, onbeweeglijk staafje van het genus
Bacillus (Cohn), waartoe o.a. ook de op miltvuur gelijkende saprofyten
Bacillus cereus en Bacillus cereus var. mycoides behoren.
De vegetatieve vormen van miltvuur zijn door middel van fysische en
chemische inwerking gemakkelijk te vernietigen. Hun weerstandsvermogen
is niet groter dan dat van de sporenvrije bacteriën. Naar gelang van de
beschermende werking van het omgevende materiaal worden de vegeta-
tieve vormen bij temperaturen van 55° tot 100°G binnen 40 tot 120

-ocr page 873-

minuten gedood, eveneens door vele ontsmettingsmiddelen in de gebrui-
kelijke verdunning.

Geheel afwijkend gedragen zich de sporen. Zij worden bij toetreding van
zuurstof gevormd en worden derhalve niet aangetroffen in bloed of weefsel
van een niet geopend dierlijk lichaam. Wèl daarentegen kunnen in darm
en darminhoud van zieke of gestorven dieren dergelijke sporen aanwezig
zijn. De sporenvorming is tevens afhankelijk van de temperatuur en van
de graad van vochtigheid der omgeving. Terwijl er beneden 14°C geen
sporenvorming plaats heeft, is deze optimaal tussen 20 en 34°G. Rij
40°C vormen zich in de regel geen sporen meer. In de grond ontstaan
zij b.v. bij 60% relatieve bodemvochtigheid en 32°C in 8 men. Een groot
aantal onderzoekingen is of was gericht op de resistentie van de miltvuur-
sporen. Zij zijn de taaiste, de meest weerstand biedende voortbrengsels
van alle pathogene bacterie-vormen en worden t.a.v. hun weerstandsver-
mogen enkel maar door de sporen van sommige aard-bacteriën over-
troffen. Alle gegevens betreffende de resistentie van sporen variëren in
sterke mate, al naar de uitwendige omstandigheden van de uitgevoerde
proefnemingen, voorts naar de ouderdom, het stamverschil en de herkomst
van het onderzochte materiaal. Daarom moge hier slechts een zeer be-
perkt aantal gegevens volgen, zonder vermelding van de onderzoekers:

Uitstromende stoom van 100°G doodde sporen in 3 minuten,
kokend water in 7 tot 12 minuten,
hete lucht van 140°C in 3 uren.

In vloeibare lucht (— 180°G) worden sporen in 15 uren niet gedood.
Door indroging zijn de sporen nauwelijks te vernietigen. In de grond
blijven zij tientallen jaren levensvatbaar. Direct zonlicht verdragen zij
100 uren. Desinfectiemiddelen in hoge concentraties, zoals b.v. formal-
dehyde 1-2%, carbolzuur 5%, verse chloorkalk 5% en forrnaldehyde-
dampen doden hen na geruime tuid. Van belang is het feit, dat pekelen
van het vlees de vegetatieve vormen pas na I/2 maand doodt en de
sporen in het geheel niet. Evenzo worden sporen door het drogen en
zouten van de dierenhuiden, vellen en vachten niet onschadelijk gemaakt.
De dieren nemen het infecterende agens meestal met het voeder op. Bij
mensen ontstaat de infectie door inademing van kiembevattend stof
(„wolsorteerdersziekte"), maar nog vaker door het binnendringen van
bacillen of sporen in kleine of grote huidwonden. Bij de huidinfectie
ontstaat op de besmette plek een primair affect, een z.g. „pustula
maligna", in welker sereuze inhoud de verwekkers al spoedig aantoonbaar
zijn.

Bij de afzonderlijke diersoorten zijn de verschijnselen verschillend.
Schapen en geiten sterven gewoonlijk aan de apoplectische vorm, d.w.z. zij
zakken plotseling inelkaar, zonder vooraf opvallende ziektesymptomen te
hebben vertoond.

Bij runderen zijn dikwijls hoge temperaturen te constateren, bij nog
betrekkelijk goede algemene toestand. De ademhaling kan tengevolge van
een longoedeem versneld zijn, oedemen van het onderhuidse weefsel bij
keel, hals of voorborst ofwel bloedingen uit de natuurlijke lichaamsope-
ningen zijn mogelijke, maar niet geregeld optredende verschijnselen.
Bij varkens treedt de ziekte als lokaal miltvuur van strottenhoofd-keel-
slijmvlies en darmlymfklieren op.

-ocr page 874-

f5ij paarden kan zij onder het uitwendige beeld van een koliek verlopen,
maar niet zelden heeft zij ook oedeem aan verschillende lichaamsdelen tot
gevolg en vaak zijn er symptomen van cyanose en bemoeilijkte adem-
haling te bespeuren.

De omvang van de pathologische veranderingen aan het dode dier is
zeer verschillend, naar gelang de ziekte een acuut of een meer gerekt
verloop heeft gehad. In het eerste geval kunnen zij beperkt zijn tot de
verschijnselen van een longoedeem of van een gelokaliseerde darmont-
steking. In het tweede geval zijn alle symptomen van een uitgebreide
septicaemie aanwezig, met sterke zwelling van de milt, septische bloedin-
gen met en zonder sereuze infiltraten in het omliggende weefsel.
Lange tijd is het niet duidelijk geweest, hoe de smetstof van miltvuur
zich in het dierlijk lichaam verspreidt en wat uiteindelijk de doodsoorzaak
is. Thans is men in staat, op grond van de uitgebreide onderzoekingen
der laatste jaren, zich onderstaand infectiemechanisme voor te stellen.
De na de besmetting in het lichaam groeiende bacillengeneratie omgeeft
zich vermoedlijk tengevolge van de antigene werking van geresorbeerde
bacillen op het afweer-organisme van het lichaam, met een kapsel, die
er de oorzaak van is, dat de fagocytose van de leukocyten van de gastheer
wordt verlamd en aldus dit algemeen afweerapparaat van het lichaam
buiten werking geraakt. Hierdoor kunnen de bacillen zich ongestoord ver-
menigvuldigen en zijn in staat een toxische stof te produceren, die aan-
leiding geeft tot oedemen en de bloedvaten en orgaanweefsels aantast.
In het plasma van aan miltvuur gestorven caviae kon dit oedeem-
veroorzakende letale toxine worden aangetoond. In 1958 slaagden
H a r r i s - S m i t h et al. er in deze gifstof ook in vitro bij miltvuur-
cultures aan te tonen. Bedoelde stof heeft zich aan de ontdekking door
de talrijke vroegere onderzoekers zo lang kunnen onttrekken, omdat zij
alleen in zeer jonge cultures optreedt en in 6 tot 8 uur oude cultures
reeds verdwenen is.

Dit oedeem-veroorzakende, vaat- en orgaancellen aantastende toxine leidt
tot de dood van het daarmee behepte individu in shocktoestand.
Reeds vóór dat het miltvuurtoxine in vitro was aangetoond door H a r ri s-
Smith et. al. (1958) hebben Smith et. al. (1954) beweerd dat
caviae aan miltvuur sterven ten gevolge van een toxine in een toestand
van secundaire shock met alle verschijnselen van dien t.w. verlaagde
bloeddruk, hemorragiën en oedemen, daling van Hchaamstemperatuur,
verstoord elektrolytenevenwicht en acute opheffing van de nicrfunctie.
Immuun serum neutraliseert deze gifstof, kan echter de reeds veroorzaakte
weef.selbeschadigingen niet herstellen en moet derhalve zonder uitwerking
blijven, wanneer de aantasting ten gevolge van bacillenvermeerdering
een zodanige omvang heeft aangenomen, dat de gevolgen voor het orga-
nisme fataal zijn.

Eveneens kunnen antibiotica bij een bepaalde bloedspiegel het organisme
van bacillen zuiveren, maar het zal afhangen van het tijdstip der in-
werking van het antibioticum en de uitgebreidheid der aantasting van
orgaancellen door het toxine of het dodelijk verloop van de infectie al
of niet kan worden afgewend. Het is in overeenstemming met de bekende
feiten, dat dieren door late toediening van antibiotica vaak niet meer
kunnen worden gered, hoewel na hun dood nauwelijks bacillen in hun
bloed worden gevonden, en voorts, dat ook de serum-therapie niets

-ocr page 875-

uithaalt in die gevallen, waar zij op een beslist te laat tijdstip wordt
toegepast.

III. Veterinair-hygiënische maatregelen bij miltvuur.

De vatbaarheid van de mens voor deze ziekte en het buitengewone weer-
standsvermogen van de sporen van de ziekteverwekker dwingen tot hy-
giënische voorzieningen, die in Nederland, evenals op soortgelijke wijze in
andere landen, hun basis hebben in de „Veewet" en in de „Vleeskeurings-
wet". Het optreden van de ziekte dient ter kennis te worden gebracht van
de plaatselijke instanties. Besmette boerderijen worden van waarschuwings-
borden voorzien en van het verkeer afgesloten. Zieke en van ziekte verdachte
dieren kunnen worden afgezonderd. Miltvuur-cadavers moeten veiligheids-
halve onder inachtneming van bepaalde voorwaarden worden getranspor-
teerd en in de destructiebedrijven worden vernietigd. Vlees, melk en andere
produkten van zieke of verdachte dieren mogen niet in de handel komen.
Na verwijdering van de gestorven dieren en genezing van de zieke moeten
uitgebreide ontsmettingsmaatregelen ten uitvoer worden gebracht. Stal en
standplaatsen van de dieren, het gereedschap alsook alle voorwerpen en
plekken, die met de ziekteverwekkers in aanraking zijn geweest, moeten
zorgvuldig, zo mogelijk meermaals worden ontsmet. Ter zake van het uit-
breken van de ziekte zouden de daarbij belang hebbende instanties elkaar
wederzijds — zelfs boven de verplichte kennisgeving uitgaande — op de
hoogte moeten houden. Zo zouden b.v. de verantwoordelijke personen van
het abattoir (directeur, dienstdoende dierenarts) over elk in hun ressort
voorkomend geval van miltvuur moeten worden ingelicht, opdat zij hun ver-
plichtingen kunnen nakomen volgens Art. 29, 3 VI van het vleeskeurings-
besluit en Art. 30.1, a II § 3 van het onderzoekingsregulatief, behelzende,
dat zij bij gestorven of in nood geslachte dieren door microscopisch bloed-
onderzoek en in twijfelachtige gevallen door bacteriologische en serologische
onderzoekingsmethoden zich ervan dienen te vergewissen, dat er geen milt-
vuur-infectie aanwezig is.

Welke methoden staan nu de onderzoeker ter beschikking, om op alleszins
betrouwbare wijze miltvuur te constateren? En met welke moeilijkheden
moet daarbij rekening worden gehouden?

IV. De diagnose in het laboratorium.

De in laboratoria te stellen diagnose van miltvuur kan over het algemeen
heel eenvoudig zijn. In bepaalde gevallen n.1. wanneer het dier tijdens de
ziekte werd geslacht of wanneer een therapie met penicilline of andere anti-
biotica werd toegepast, ofwel wanneer het te onderzoeken dierlijk materiaal
al een hoge graad van rotting vertoont, kan het stellen van een diagnose op
grote moeilijkheden stuiten. In een gunstig geval ziet men in het uitstrijkje
van bloed of weefsel korte ketens van bacillen van de bekende bamboevorrn
in dichte opeenhoping, waarvan de scherpe hoeken een kunstmatig produkt
van de droging zijn (intra vitam bestaan zij niet). Zij lijken afgerond, wan-
neer men verse cultures bekijkt, b.v. met de fasencontrast-methode. Deze ba-
cillen hebben, indien zij van runderen afkomstig zijn, die aan miltvuur zijn
bezweken, duidelijk waarneembare kapsels, die bij kleuring volgens R a e-
b i g e r een rode of rozerode tint krijgen, terwijl het lichaam van de bacil
donkerpaars gekleurd is. Bedoelde kapsels zijn niet met zekerheid te ver-

-ocr page 876-

wachten, wanneer het een dier betreft, dat met miltvuur is besmet geraakt
en niet gestor\\\'en is, maar in een vroeg stadium van de ziekte werd geslacht.
Volgens de bevindingen van Nordberg (1951) treden bij miltvuur van
muizen en konijnen in de vroege fase der bacillenvermeerdering in het
lichaam vormen zonder kapsels op. Anderzijds bericht Brown e.a. (1958)
ook een en ander over kapselvorming bij miltvuurachtige stammen van
Bac. cereus en niet beweeglijke Bac. „rnycoides" in muildierserum; dit zijn
de twee soorten, die in verschillende opzichten niet van de
Bacillus anthracis
zijn te onderscheiden.

Bacillus subtilis en Bacillus licheniformis kunnen in rechtstreekse uitstrijkjes
van het dierenlichaam eveneens kapsels bevatten. De kapselvorming is dus
geen absoluut betrouwbaar criterium voor de aanwezigheid van miltvuur
en men dient er derhalve rekening mede te houden, dat ook kapsels-dra-
gende rottingsbacteriën een met miltvimr veel overeenkomst vertonend
beeld kunnen produceren.

Ongeveer 4—12 dagen na de dood — of reeds eerder — zijn de kapsels
niet meer duidelijk aan te tonen, maar vaak blijven nog zwak gekleurde
omtrekvormen (z.g. „kapselschaduw") zichtbaar. Uit materiaal van ge-
opende cadavers, die bij temperaturen van 12—43° C hebben gelegen, kan
men in het uitstrijkje ook „gesporuleerde" bacillen vinden. De sporen liggen
centraal in wisselende afstanden in de bacillenketen, ofwel afzonderlijk. Zij
veroorzaken geen uitpuiling van het lichaam der bacillen. Aangezien rot-
tingsbacillen gelijksoortige sporen vormen, is het constateren van sporen niet
van diagnostische waarde.

Van de gebruikelijke cultuurmethoden hebben enkele een zekere, zij het dan
ook beperkte, diagnostische betekenis. Op de runder- of schapebloedplaat
groeien anthrax-koloniën onder normale zuurstofspanning in de „rough"-
fase als bewijs van niet-optimale milieu-omstandigheden. Aan de zoom van
deze koloniën herkent men de bekende „haarlokkenvorm". Na 24 uren ver-
tonen anthrax-koloniën geen hemolyse; wel kan tot op zekre hoogte hemo-
pepsie optreden.

De anthracoïde stammen veroorzaken op dit medium na dit tijdvak in verre-
weg de meeste gevallen duidelijke ;S-hemolyse.

Nochtans verwijzen Brown e.a. (1958) naar afwijkingsmogelijkheden in
beide richtingen, dus ontstaan van hemolyse bij anthrax en ontbrekende
hemolyse bij enkele „cereus"-stammen. Wordt de bloedplaat in een atmos-
feer van 20% CO2 bebroed, dan vertonen de anthrax-koloniën een gladde
zoom en hun bacillen laten duidelijke kapsels zien, althans in zover het viru-
lente stammen betreft. Teneinde de kapselvorming te doen plaats hebben,
kan men ook de door Thorne e.a. (1952) beschreven bicarbonaat-agar
gebruiken ofwel geïnactiveerd paardeserum. In laatstbedoeld serum ver-
schijnen de kapsels binnen 6 tot 20 uren na de enting (Nordberg, 1951).
De bouilloncultuur van anthrax bij normale zuurstofspanning vertoont over
het algemeen een draderig bezinksel bij helder blijvende bouillon en geen
vliesje op de oppervlakte, terwijl daarentegen
Bacillus cereus en Bacillus
rnycoides
meestal de bouillon troebel maken en vaak een oppervlakte-vliesje
vormen. Helaas zijn de groeivormen bij de twee laatstgenoemde soorten niet
dermate constant, dat op grond van deze verschijnselen een betrouwbare
onderscheiding tussen miltvuur en miltvuurachtige kiemen mogelijk
zou zijn. Een dergelijke situatie treft men, volgens onderzoekingen van
Smith e.a. (1952 en Brown (1958), ook aan bij andere cultuurmetho-

-ocr page 877-

den, die gebruikt zijn ter onderscheiding van de beide soorten, zoals b.v.
de groei in gelatine, de reductie van methyleenblauw, alsmede de fermen-
tatie van de gebruikelijke soorten suiker en alcohol. De auteurs komen op
grond van hun uitgebreide onderzoekingen (Brown e.a. onderzochten 122
anthrax-, 115 cereus-, 70 mycoides- en 38 variant-mycoides-stammen t.a.v.
hun gedrag in 29 verschillende voedingsboedms) tot de slotsom, dat er geen
markante verschillen bestaan, wat betreft de biochemische prestaties van
anthrax en de anthracoïde stammen.

Geheel afwijkend zijn de verhoudingen t.a.v. de beweeglijkheid van Bacillus
anthracis.
In overeenstemming met elkaar maken alle vroegere en nieuwere
onderzoekers gewag van het ontbrekende bewegingsvermogen van echte
anthrax-bacillen. Een bacillenstam, die echte „eigen beweging" laat zien,
kan derhalve geen miltvuur zijn. Niet helemaal zo zeker is de omkering van
deze stelling d.w.z. niet elke bewegingsloze, op anthrax lijkende stam is
een miltvuurstam. Brown (1958) vond in het reeds vermelde stammate-
riaal onbeweeglijke mycoides-stammen in groter aantal. Tot op zekere
hoogte is ook de toegepaste techniek beslissend bij de beoordeling van het
bewegingsvermogen van micro-organismen. De algemeen aanvaarde me-
thode van de „hangende druppel" is weliswaar een vlugge, maar geenszins
de veiligste methode van onderzoek. Door moleculaire beweging en door
vloiestofstromingen kan een schijnbeeld van eigen beweeglijkheid worden
opgeroepen. Ook kunnen door milieu-invloeden oorspronkelijk beweeglijke
kiemen tijdelijk onbeweeglijk zijn. Brown (1958) vond onder 97 cereus-
stamrnen 8 niet beweeglijk bij toepassing der methode van de „hangende
druppel", terwijl bij toepassing van cultuurmethoden op halfvaste media,
zoals zij door Sven Gard (1938) en Fischer (1932) werden be-
schreven, al deze cereus-stammen beweeglijk bleken te zijn. Nordberg
gebruikte bij de methode Fischer 0.2% voedingsagar in buisjes en legt
daar een laag van plm. 1 ml van zijn 18 uren oude bouilloncultuur boven-
op. Beweeglijke kiemen dringen bij hun groeiproces in de laag agar en
laten daarin een duidelijke troebeling zien. Anthrax-stammen daarentegen
vertonen generlei groei in deze agar en er blijft dus een scherpe grens
tussen bouillon en agar behouden.

Volgens de S v e n-G a r d-methode wordt er 1.25% voedingsagar in Petri-
schalen gegoten. Na stolling van de agar wordt het centrum van het agar-
oppervlak door middel van een oogje bouilloncultuur van de desbetreffende
stam geënt. Na bebroeding bij 37° G hebben beweeglijke bacteriestammen
de plaat geheel of gedeeltelijk overzwermd en de groei tot aan de omtrek
van de agarschijf uitgestrekt. De onbeweeglijke anthrax-stammen hebben
daareritegen slechts een centrale kolonie gevormd en geen teken van een
algemeen zwcrmvermogcn vertoond. Deze twee cultuurmethoden ge\\en zeer
duidelijke uitkomsten en overtreffen dus de methode van de „hangende
druppel", indien de vertraging van het onderzoek, die aan deze cultmir-
methoden eigen is, geen bezwaar oplevert.

Niet onvermeld mag blijven het gebruik van „fagen" ten behoeve van milt-
vuur-onderscheiding, zoals Mc.Gloy (1951) deze heeft beschreven. De
W-faag bleek specifiek tc zijn tegen 171 anthrax-stammen, loste echter ook
2 van 54 cereus-starnmen op, maar was niet-werkend tegen „smooth"-
vormen van
Bacillus anthracis.

Brown en Gherry (1955) slaagden erin, uit de W-fagen door inwer-
king van warmte een fagen vorm te prepareren, die y-faag werd genoemd;

-ocr page 878-

deze bleek een verregaande specifiteit te bezitten. In tegenstelling tot de
W-faag was de y-faag in staat, ook „smooth"-vormen van
Bacillus anthracis
op te lossen; hij tastte ook de W-stam van Bacillus anthracis aan, waarvan
de eigenlijke W-faag weliswaar afkomstig was, die echter resistent was tegen
de jS-vorm van de W-fagen en alleen door de zeldzame a-vorm kon worden
opgelost. De y-faag bewees zijn specifiteit tegenover 41 anthrax-stammen,
die hij oploste, waartegenover 223 miltvuurachtige stammen van 9 verschil-
lende species niet werden aangetast. Bij eigen onderzoekingen hebben wij in
enkele twijfelachtige gevallen gebruik gemaakt van de W-faag. De uitkom-
sten waren bevredigend. Op grond van de genoemde onderzoekingen van
Brown en C h e r r y lijkt het nochtans gewenst, het y-type te gebruiken.
De fagentechniek is eenvoudig: Een plaat met schapebloed wordt met
een druppel bouilloncultuur van een bekende rniltvuurstam en van de be-
trokken stam geënt. Na bebroeding gedurende 2 uren bij 37° C wordt bij
elk 1 kleine druppel van de fagenhoudende bouillon op het geënte cirkel-
vormige vlak van beide stammen gedruppeld. Wanneer men nu aan de
fagenbouillon gedurende 30 minuten gelegenheid heeft gegeven in de voe-
dingsbodem te trekken, wordt de plaat 4 tot 16 uren bij 37° C in omge-
keerde positie bebroed (dus met het deksel naar beneden gekeerd).
Bij de miltvuurstam, die voor controle dient, is na dit tijdstip op het ent-
vlak een tere, aaneengesloten „rough"-groei te bespeuren, waarin zich het
van fagen voorziene centrum als een cirkelrond gat vertoont, zonder zicht-
bare groei en met een middellijn van ongeveer 1 cm. Gedraagt de betrok-
ken stam zich nu op dezelfde wijze dan kan deze (bij gebruik van de
y-faag) als „miltvuur" worden bestempeld.

Figuur 5

-ocr page 879-

Als een cultuurmethode, die geschikt is, een bijdrage te leveren voor de
onderkenning van miltvuur, zij nog vermeld de in 1952 door Jensen en
Kleemeyer beschreven „parelsnoer" test.

Deze berust op de penicilline-gevoeligheid van de anthrax-stammen. Ter-
wijl andere auteurs, zoals Burdon (1955), deze eigenschap gebruiken in
de vorm van een vastgestelde weerstandsgrens voor de differentiatie, be-
zigden Jensen en Kleemeyer een door hen opgemerkte typische
vormverandering der bacillen als „kenmerk".

Over het algemeen groeien anthrax-stammen niet op voedingsagarplaten,
waaraan 6—10 eenheden/ml penicilline zijn toegevoegd, terwijl de milt-
vuurachtige stammen meestal niet — of aanmerkelijk minder — hierdoor
worden geremd. Het bestaan van enkele cereus- en mycoides-stammen, wier
gedragingen in strijd zijn met dit geconstateerd feit, is wederom door
Brown aangetoond en heeft uiteraard de waarde van deze test overeen-
komstig doen verminderen.

Bij de parelsnoertest worden in bouillon gegroeide miltvuurbacillen op een
stuk voedingsagar gebracht, bevattende 0.05 eenheden/ml penicilline, en in
een vochdge kamer 3 tot 6 uren bebroed. De zich vermenigvuldigende ba-
cillen worden door de inwerking der penicilline tot opgezwollen kogels ver-
vormd, die vooral met het fasencontrast-systeem van de microscoop bij een
200- tot 400-voudige vergroting het typische beeld van glanzende parel-
snoeren geven. Onder andere optische omstandigheden kunnen de kogels
ook donker lijken. Jensen en Kleemeyer onderzochten 50 oude
anthrax-stammen en 43 deels niet nauwkeurig gedifferentieerde sporen-

Figuur 6

-ocr page 880-

voiTners, en wel op 11 verschillende manieren van onderzoek, waarbij zij
constateerden, dat alleen met behulp van 2 methoden een alleszins betrouw-
bare scheiding van de beide stamgroepen mogelijk was, n.1. door de parel-
snoertest en de groeivorm in gelaüne. Laatstbedoeld procédé wordt echter
zowel door de auteurs zelve, alsook door andere onderzoekers in zijn beteke-
nis beperkt, aangezien het afhankelijk is van de samenstelling der gelatine.
Te onzent wordt de parelsnoertest eerst sedert kort toegepast (tot dusver 16
gevallen). Deze test, die gemakkelijk is uit te voeren, heeft tot op heden goed
voldaan.

Van de serologische methoden heeft alleen de door AscolienValenti
(1910) uitgewerkte precipitatiemethode tot nu toe betekenis voor de prak-
tische miltvuur-diagnose gekregen. Het opmerkelijke van deze methode is
het feit, dat zij nog resultaten oplevert met materiaal, hetwelk door rotting
verregaand ontleed is, dus b.v. met uitgegraven delen van lijken (tot 500
dagen toe). Eveneens geven in alcohol bewaarde organen (tot 11 jaren
toe), voorts door zouten en drogen geconserveerde vleesdelen en diere-
huiden over het algemeen nog posideve reacties, mits een infectie door milt-
vuur heeft plaats gehad.

Materiaal van dieren, welke tegen miltvuur geënt zijn, geeft daarentegen
geen positieve uitkomsten.

De specifiteit der reactie is voor praktische omstandigheden toereikend, al
kan ten deze niet van „absoluut\' worden gesproken. Zij is tot op zekere
hoogte afhankelijk van het gebruikte antiserum. De miltvuurbacteriën be-
zitten verscheidene antigenen: één in de kapselsubstantie aanwezig gluta-
minezuurpeptide (I v a n o v i c s en Brückner, 1937; H a n b y en
R y d o n, 1946) en één uit glycosamine- en galactose bestaand polysaccha-
ride van het bacillenlichaam (I van o vies, 1940). Goede specifieke, pre-
cipiterende sera dienen zoveel mogelijk alleen anti-lichamen tegen het poly-
saccharide te bevatten. Zij reageren dan met anthrax-bacillen met en zon-
der kapsels, maar niet met saprofieten. Bevatten dergelijke sera ook anti-
lichamen tegen het glutaminezuur-peptide van de kapsel-substantie dan
reageren zij ook met vertegenwoordigers van andere aërobe, sporen-vormen-
de saprofieten op een wijze, die niet van de specifieke reacties is te onder-
scheiden.

Volgens I V a n O V i c s (1937) is dus het antigeen van de kapsel-substantie
specifiek per groep, terwijl dat van de bacillenlichaam-substantie specifiek
per .soort is. Gewone immuun sera, die voor therapeutische doeleinden
worden bereid, reageren meestal niet of te zwak in de Ascolitest. Tot
misleidende uitkomsten kunnen ook nog prozones leiden bij niet optimale
verhoudingen tussen de hoeveelheden antigeen-antilichamen. Ter voorko-
ming van dit euvel is het gebruik van verschillende antigeenverclunningen
aan te raden. Bij lokaal miltvuur kan tenslotte de hoeveelheid antigeen zo
gering zijn, dat er geen positieve reactie tot stand komt.
De goede uitkomsten, die deze test onder praktijkverhoudingen vertoont,
verkrijgt men echter niet, wanneer men laboratoriumstammen gebruikt.
Jensen en Kleemeyer onderzochten 50, in de pareslsnoertest positief
reagerende anthrax-stammen en vonden bij 26 stammen positieve, bij 13
twijfelachtige en bij 11 negatieve Ascoli-reacties. Van 43 miltvuurachtige
stammen verkreeg men 19 positieve, 2 twijfelachtige en 22 negatieve uit-
komsten. Zo onbetrouwbaar als het lijkt te zijn bij beschouwing van deze
uitkomsten, is echter, zoals de ondervinding leert, de Ascoli-test niet, mits

-ocr page 881-

deze met natuurlijk materiaal i.p.v. verzamelcultures wordt uitgevoerd. Dat
zou te verklaren zijn door het door Januschke geconstateerde feit, dat
alleen geautolyseerde cellen bij de extractie precipitinogeen opleveren. Een
extractie van nog intacte cellen zou geen precipitinogeen vrijmaken, zodat
hun aantal voor de uitslag van de reactie zonder betekenis zou zijn. De
reactiegrens zou bij ca. 12—88 miljoen geautolyseerde cellen per ml liggen.
Om antigeen en antilichamen bij miltvuur aan te tonen zijn nog twee an-
dere methoden bekend n.1. de agardiffusietest volgens Ouchterlony
(1953) zoals deze door T h o r n e en B e 11 o n (1957) voor de titratie van
miltvuurantigenen en -serum is toegepast en de kleuring van antilichamen
met fluorescerende stoffen volgens C o o n s (1942) zoals deze door .R i g g s
et al. (1958) voor miltvuur is gebruikt. Beide methoden zijn tot nu toe nog
van geen betekenis voor de praktische miltvuurdiagnose in de diergenees-
kunde. Het is de vraag of de toekomst hierin verandering zal brengen.
Beschouwt men de vorengenoemde diagnostische mogelijkheden kritisch,
dan moet men tot de slotsom komen, dat geen enkele methode, alléén toe-
gepast, een veilige diagnose van miltvuur toelaat.

Er moeten dus altijd méér methoden tegelijk worden gebezigd, waarbij voor
het routine-onderzoek aan die methoden de voorkeur dient te worden ge-
geven, die een diagnose op korte tennijn mogelijk maken, omdat van de
constatering van miltvuur een reeks van belangrijke veterinair-hygiënische
maatregelen afhankelijk zijn, die ook diep in de economie kunnen ingrijpen.
De mogelijkheden, die hier aanwezig zijn, worden op de hierna volgende
schets 7 nader aangeduid.

Ofschoon de muis en de cavia de meeste gebruikte proefdieren voor de be-
paling der pathogeniteit van mitvuurbacillen onder laboratorium-omstan-
digheden zijn, dient men zich na kennisneming van de werken van N o r d-
berg (1953), Seidel (1954) en Brown et al. (1958) voor ogen te
houden, dat een niet gering aantal van de miltvuurachtige cereus- en my-
moidesstammen muis en cavia, precies als echte anthrax-cultures, bij toe-
passing van een klein inoculum (0.2 ml van een 24-urige bouilloncultuur)
binnen 24 uur kan doden. Konijnen daarentegen zijn doorgaans bestand
tegen een infectie in deze orde van grootte met saprofieten, mits niet door
cultuurpassages de pathogeniteit van deze kiemen kunstmatig is verhoogd.
Wel vestigt N o r d b e r g er de aandacht op, dat de pathogeniteit van stam-
men uit vers materiaal vermoedelijk eveneens hoger ligt dan de pathogeni-
teit der bij bovenvermelde proeven gebruikte laboratoriumstammen.
Anderzijds, worden zelfs muis en cavia ondanks aanwezigheid van miltvuur
niet gedood, wanneer het materiaal van dieren afkomstig is, die tijdens de
ziekte met antibiotica zijn behandeld. De in het te ondei-zoeken materiaal
nog voorhanden zijnde penicillinespiegel, ofwel een aantasting van de ver-
wekker door de toegevoerde penicilline, kunnen oorzaak zijn, dat het kwe-
ken van de bacteriën zeer wordt bemoeilijkt of onmogelijk wordt gemaakt,
en dat proefdieren, die met zulke extracten uit vlees of orgaandelen zijn ge-
ent, het experiment overleven.

Over een dergelijk geval berichten Clarenburg, Kampelmacher
en L
O k (1956) en hier te onzent werden soortgelijke ervaringen opgedaan.
Het is derhalve voor de beoordeling van een dierproef met anthrax voor
de onderzoeker van belang te weten, of hij rekening moet houden met de
uitwerking van een penicillinebehandeling van het materiaal intra vitam.

-ocr page 882-

Schets 7.

tijd waarna
de uitslag
bekend kan
zijn.

te onderzoeken materiaal

1. microscopisch
preparaat

1. Ascoli-reactie

± 1 uur

2. bamboevormen,
korte ketens,
kapsels

2. Ring vorming

bloedplaat
(12 uren)

na 24 uur dood;
microsc. preparaat
als boven

geen hemolyse
medusa-hoofd

24 uren*)

bouillon 3 uren

draderig bezinksel,
heldere bouillon
geen oppervlaktevliesje

i

1. fagen-test
(8 uren)

hangende
druppel

paarde-
serum
(6 uren)

kapsels

pen.-plaat
(4 uren)

2. fagen-
inwerking

geen eigen
beweging

parelsnoer-
vorming

langer dan
24 uren

1.
2.

konijnen

dood na 3 dagen of later
microscopisch preparaat
als boven

*) bij sterk verontreinigd materiaal of ongunstig tijdstip van
het begin van het onderzoek kunnen de tijden langer zijn.

1. Methode van onderzoek.

2. Kenmerkend verschijnsel voor miltvuur.

Slotbeschouwing.

Volgens de tegenwoordige stand van de wetenschap kan alleen die bacil als
„voltype" van de soort
Bacillus anthracis worden aangeduid, die onbeweeg-
lijk is, door een specifieke y-faag wordt aangetast en konijnen bij een klein
inoculum doodt. Mogelijk zijn ook nog de veranderingen in de parelsnoer-

-ocr page 883-

test en de kapselvorming in paardeserum typerende kenmerken. De gewoon-
lijk toegepaste testen (uitstrijkje, cultuur, Ascoli-proef en muizenproef)
geven vooral bij verontreinigd materiaal niet voldoende zekerheid voor een
juiste diagnose, maar bij met elkaar overeenkomende, op miltvuur wijzende
uitkomsten, gesteund door enige ervaring op dit gebied, is toch praktisch
een grote mate van waarschijnlijkheid aanwezig. Hierbij bestaat minder het
gevaar, miltvuur niet te onderkennen. Wel bestaat de mogelijkheid, dat in
enkele — zij het weinige — gevallen, die op grond van deze reacties als
miltvuur worden beschouwd, in feite geen miltvuur zijn.
Voor de gezondheidsbelangen bij deze ziekte is het echter van grote be-
tekenis, dat alle gevallen, ook die van zelfs zeer geringe verdenking, aan een
onderzoek worden onderworpen; zelfs al zou het alleen met behulp van een-
voudige methoden zijn.

De overige, zeer nuttige, maar meer ingewikkelde methoden behouden hun
onbeperkte betekenis voor de differentiatie-vraagstukken.

Dankbetuiging.

Mijn dank zou ik tot uitdrukking willen brengen aan de heer W. Wagenvoort,
adjunct-directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, voor de beschikbaarstelling van
het statistisch materiaal en mijn medewerker Drs. P. R. R o n d h u i s, voor de uit-
voering van het fagen-onderzoek.

SAMENVATTING.

Statistische gegevens betreffende het optreden en de verspreiding van miltvuur in
de jaren 1946 tot 1959 in Nederland worden verstrekt. Aan de hand van grafieken
wordt als waarschijnlijk aangemerkt, dat voedermiddelen op grotere schaal de oor-
zaak van de anthrax-ziektegevallen onder het Nederlandse rundvee zijn dan bodem-
besmettingen. De eigenschappen van de verwekker, alsmede een in de literatuur aan
te treffen, op recentere onderzoekingen steunende hypothese over de oorzaak van de
dood der besmette individuen worden nader uiteengezet. De theoretische en prak-
tische moeilijkheden inzake onderscheiding tussen miltvuurverwekkers en miltvuur-
achtige verwekkers met behulp van laboratorium-methoden worden besproken en de
nuttigheid van enkele, minder gebruikelijke methoden wordt vermeld.
Er wordt op gewezen, dat het voor de gezondheidsbelangen bij miltvuur van grote
waarde is, alle verdachte gevallen met de conventionele methoden van onderzoek na
te gaan. Voor differentiatieproblecm is de toepassing van uitgebreidere onderzoekings-
methoden wenselijk.

SUMMARY.

In this article statistical data are given on the outbreak and spread of anthrax in the
Netherlands in the years between 1946 and 1959. Bij means of graphs a satisfactory
proof is given of the fact that anthrax among cattle in the Netherlands is caused by
feeding stuffs rather than by soil infection.

Further explanations arc given on the properties of the agent and on the hypothesis
on the cause of death of the animals, the hypothesis being based on recent researches,
found in literature.

The theoretical and practical difficulties caused by making a difference — with the
aid of laboratory methods — between the agent of anthrax and anthrax-like organisms
are also discussed, while the effectiveness of a few less customary methods is men-
tioned.

Reference is made to the fact that for sanitary purpose it is of great importance to
go into all the suspected cases of anthrax by conventional research methods.
For problems of differentiation the use of additional tests has to be recommended.

-ocr page 884-

RÉSUMÉ.

Des données stadsdques portant sur l\'apparition et la diffusion de la fièvre char-
bonneuse dans les années 1946—1959 aux Pays-Bas sont fournies. A l\'aide de gra-
phiques il est jugé probable que l\'infection des bovins hollandais par la maladie
anthrax est plutôt due aux moyens des substances alimentaires qu\'aux contagions
du sol. Les qualités de l\'agent, de même qu\'une hypothèse dont nous parle la litté-
rature et qui repose sur des recherches de date plus récente, sur la couse de la mort
des sujets infectés se trouvent abordées en détail.

Les difficultés théoriques et pratiques que soulève la distinction entre les agents
pathogènes de la fièvre charbonneuse et les agents ressemblant à la première catégorie
par des méthodes de laboratoire sont traitées, avec mention de quelques méthodes
moins pratiquées, mais qui présentent quand même un certain intérêt.
On souligne qu\'en cas d\'affection par la fièvre charbonneuse il vaut mieux d\'exa-
miner tous les cas suspects d\'après les méthodes conventionnelles, pour les problèmes
de distinction l\'emploi des méthodes supplémentaires est désirable.

ZUSAMMENF.ASSUNG.

Statistische Werte über das \'Vorkommen und die Verbreitung von Milzbrand in den
Jahren 1946—1959 in den Niederlanden werden gegeben. An Hand von Graphiken
wird wahrscheinlich gemacht, dass Futtermittel in grösserem Masse Ursache der
Erkrankung nuter den niederländischen Rindern sind als Bodeninfektionen.
Die Eigenschaften des Erregers und eine in der Literatur anzutreffende, auf neueren
Untersuchungen basierende Hypothese, über die Ursache des Todes der infizierten
Individuen wird erörtert.

Die theoretischen und praktischen Schwierigkeiten der Differenzierung zwischen
Milzbrand- und milzbrandähnlichn Erregern durch Laboratoriumsverfahren werden
besprochen und die Nützlichkeit einiger, weniger gebräuchlicher, Verfahren erwähnt.
Es wird darauf hingewiesen, dass es für die sanitären Belange bei Milzbrand von
grossem Wert ist, allen Verdachtsfällen mit den
Conventionellen Untersuchungs-
methoden nachzugehen.

Für Differenzierungsprobleme ist die Anwendung weiterer Untersuchungsverfahren
wünschenswert.

LITERATUUR

A s c o 1 i, A. en V a 1 e n t i, E.: Biologische Milzbranddiagnosc. Z. Hyg. und In-
fektionskrankh. b. Haustieren,
7, 375, (1910).
Brown, E. R. en Cherry, W. B.: Specific identification of Bac. Anthracis by

means of a variant bacteriophage. J. Inf. Dis., 96, 34, (1955).
B r o w n, E. R., M o o d y, M. D., T r e e c e, E. L. en S m i t h, Ch. W.: Differential
diagnosis of Bacillus cercus. Bacillus anthracis and Bac. cereus var. mycoides.
J. Bacteriology, 75, 499, (1958).
B u r d o n, K. L.: Useful criteria for the identification of Bac. anthracis and related

species, ƒ. Bacteriology, 71, 25, (1955).
Clarenburg, A., K a m p e 1 m a c h e r, E. H. en Lok, B.: Bemocilijkte bakte-
riologische miltvuurdiagnose door antibiotica therapie.
Tijdschr. Diergeneesk., 81,
216, (1956).

Coons, A. H., Creech, H. J., Jones, R. N. en Berliner, E.: The demon-
stration of pneumococcae antigen in tissues by the use of fluorescent antibody.
J. Immunology, 45, 159, (1942).

Fischer, G.: Studien über die normale Entwicklung der Transmigrationskultur

von Bacterium coli. Acta Path, et Microbiol. Scandinav. suppl., 9, (1932).
Card, S.: Das Schwärmphänomen in der Salmonella-gruppc und seine praktische

Ausnützung. Z. Hyg. Infektkr., 120, 615, (1938).
H a i 1 e r, E. en Heicken, K.: Untersuchungen zur Bekämpfung des gewerblichen
Milzbrandes.
Z. Hyg., 131, 443, (1950).

-ocr page 885-

H a n b y, W. E. en R y d o n, H. N.: The capsular substance of Bacillus anthracis.
Bioch. ]., 40, 297, (1946).

Harris-Smith, P. W., Smith, H. en K c p p i e, J.: Production in vitro of
the toxin of Bac. anthracis, previously recognized in vivo. ƒ.
gen. Microbiol., 19, 91,
(1958).

I V a n O V i c s, G. en B r ü c k n e r, V,: Die chemische Struktur der Kapselsubstanz
des Milzbrandbazillus und der serologisch identischen spezifischen Substanz des
Bac. mesentericus. Z.
Immun.Forsch., 90, 304, (1937).

Ivanovics, G.: Das Vorkommen des spezifischen Kapsclsubstanz der Milzbrand-
bazillen in verschiedenen aeroben, sporentragenden Saprophytenbazillen.
Zbl. Bak-
teriol. Orig.,
138, 211, (1937).

Ivanovics, G.: Studies on the anthrax Polysaccharids. Rep. Proc. 3. int. Congr.
Microbiol. 1939, p. 785, N.Y.

Januschke, E.; Über die Leistungsfähigkeit der Ascolircaktion bei der Milz-
branddiagnose.
Seuchenbekämpfung, 4, 58, 123, (1927).

Jensen, J. en K 1 e e m y c r, H.: Die bakterielle Differentialdiagnosc des Anthrax
mittels eines neuen spezifischen Testes (Perlschnurtest).
Zbl. Bakt. I. Orig., 159,
494, (1952).

K 1 e m m, D. M. en K 1 e m m, W. R.; history of anthrax. ƒ. Am. vet. med. Assoc..
135, 458, (1959).

Kooreman, P. J.: Anthrax. Ned. Tijdschr. Geneesk., 101, 2197, (1957).

M c G 1 o y, E. W.: Studies on lysogcnic bacillusstrain. I..4, bacteriophage specific for
Bac. anthracis. /.
Hyg., 49, 114, (1951).

Nordberg, B.: Studies of Bacillus anthracis. Stockholm 1957, p. 77, 1951.

N o r d b c r g, B. K.: Continued investiagtions of some important characteristics in
anthraxlike microorganisms as viewed from point of view of differential diagnosis.
Nord. Vet.Med., 5, 915, (1953).

Ouchterlony, O.: Antigen-antibody reactions in gels IV. Acta Path, microbial.
Scand.,
32, 231, (1953).

R a u, A.: Untersuchungen über das Vorkommen von Bacillus anthracis in einem
Wolle und Haare verarbeitenden Industriebetrieb. Inaug. Diss. Giessen, 1957.

Riggs, J. L., Seiwald, R. J., B u r c k h a 1 t c r, J. H., Downs, C. M. en
M e t c a 1 f, F. G.: Isothiocyanate compounds as fluorescent labeling agents for
immune serum.
Am. J. Path., 34, 1081, (1958).

Seidel, G.: Zur bakteriologischen Differentialdiagnosc des Milzbrandes. Lebens-
mitteltierarzt.,
7, 21, (1958).

S e m p 1 e, A. B., H o b d a y, F. L.: Control of anthrax. Suggestions based on survey
of imported hides.
Lancet, II, 507, (1958).

S m i t h, N. R., G o r d o n, R. E. en C 1 a r k, F. E.: Aerobic spore-forming bacteria.
U.S. Department of agriculture. Monograph, no. 16, 1952.

Smith, H., K c p p i e, J., Ross, J. M.: Observations on the cause of death in
experimental anthrax.
Lancet, 267, 474, (1954).

Sobernheim, G.: Handbuch der pathogen. Micro-organismen. Kolle, Kraus,
Uhlenhut. 1931. III, 2., 1043.

S p e ars, II. N., D a V i d s O n, J. C.: Anthrax. Vet. Rec., 71, 637, (1959).

Thome, C. B., Gomez, C. G., H o u s e w r i g h t, R. D,: Synthesis of glutamic
acid and glutamyl polypeptide by Bacillus anthracis.
J. Bacteriology, 63, 363,
(1952).

T h o r n e, C. B. en B e 1 t o n, F. C.: An Agar-diffusion method for titrating Bacillus
anthracis immunizing antigen and its application to a study of anti,gen production.
/. gen. Microbiol., 17, 505, (1957).

Veewet, Nederlandse Staatswetten. Editie Schuurman en Jordens, no. 27.

Vleeskeuringswet. Nederlandse Staatswetten. Editie Schuurman en Jordens, no. 98.

-ocr page 886-

Het aroma der snijworst

The flavour of dry sausage

door L. TEN CATE

Chemisch-bacteriolcgisch laboratorium der Engrosslachterij
Welling N.V., Borculo.

Inleiding.

Snijworsten ontwikkelen gedurende de rijping een specifiek aroma, dat
reeds na twee dagen „schwitzen" kenbaar is. Na het roken wordt de spe-
cifieke geur enigszins vertroebeld door de rookaromastoffen, maar de geur
en smaak blijft toch uitgesproken anders dan van uitsluitend gerookte vlees-
waren. Daarnaast werkt ook de geur en smaak der toegevoegde kruiden.

Uit de literatuur zijn slechts 4 publikaties bekend uit het instituut van prof.
Keiler (Eckert, 1958; Kei Ier, 1954, 1955; Losem, 1956) over onder-
zoekingen, die zich met het aromaprobleem der snijworst hebben bezig
gehouden.

Wanneer men snijworstverdunningen, zoals gebruikt bij de kiemtellingen,
niet bebroedde bij 30—37° C, maar bij veel lagere temperaturen beneden
15° C, liefst op 12° C, dan ontwikkelden zich op de platen bacteriën, die
aangename vruchtenaroma\'s hadden. Entte men nu reincultures van deze
bacteriën in snijworstdeeg en droogde en rookte men nu deze worsten bij
temperaturen, die
niet hoger dan 12—13° C lagen, dan hadden ook deze
worsten een aangenamer aroma dan contróleworsten zónder entingen.
De stammen, die men had geïsoleerd, bleken te behoren tot de
Alcaligenes
(thans Aerotnonas geheten), Pseudomonas, Achromobacter en Co/z-groepen,
alle dus soorten uit de „banale" flora.

Alle worsten hadden een pH van gemiddeld 6,35, de met Alcaligenes ge-
ënte worsten zelfs een pH van 6,45!

Het valt daarom te betwijfelen of dit inderdaad zulke voortreffelijke wor-
sten geweest zullen zijn, gezien hun hoge pH waarbij onmogelijk gelering
der vleeseiwitten kan optreden en bovendien vrij baan gegeven wordt aan
alle bederfmogelijkheden.

Het moge dan mogelijk zijn dat deze „banale" bacteriesoorten in staat zijn
vruchtachtige aroma\'s tc produceren (mondelinge mededeling van Dr.
.Shewan van het Torry-Research-Station te Aberdeen): zij groeien het
best bij lage temperaturen (psychrofielen) en in „geschwitzte" worsten zul-
len zij zeer snel afsterven zonder tot enige ontwikkeling te komen door de
ontstaande lage pH. (Ten Cat e, 1960)

Eigen waarnemingen.

Om zelf enig inzicht in de aroma-ontwikkeling in snijworst te verkrijgen
werd zo steriel mogelijk gewonnen vlees in zo steriel mogelijk gemaakte
ajjparaten tot worstdeeg verwerkt met steriel zout, suiker en kruiden en
daarna geënt met reincultures van de bacteriesoorten, die bij het vooraf-
gegane bacteriologisch onderzoek naar voren waren gekomen als behorende
tot de wezenlijke populaties.

-ocr page 887-

Voor zover niet uit eigen cultures geïsoleerd, werden de reincultures wel-
willend ter beschikking gesteld door Dr. Ir. Galesloot van het N.I.Z.O.
te Ede en Dr. de Moor van het R.I.V. te Utrecht.

Zij werden uitgezaaid in steriele ondermelk met gistextract, voorzien van
enig krijt ter neutralisatie van het ontwikkelende melkzuur en enkele dagen
bebroed bij 30° C. Van deze cultures werd een bepaalde hoeveelheid aan
de hierboven genoemde worstdeegmonsters toegevoegd.

Ter beschikking stonden, behalve een blanco proef:

Streptococcus faecalis;

Streptococcus liquefaciens;

Streptococcus zymogenes;

Streptococcus faeciurn;

Streptococcus durans;

Lactobacillus caseï;

Lactobacillus plantarum en

Candida lipolytica (gist).

pH

5,5

5,3

4,7

4,5 .

Laotobaoillen

N \'«U gist

4,3

4,1

16

24

32

48

40

-ocr page 888-

De gehomogeniseerde worstdeegmengsels werden overgebracht in steriele
petrischalen (en bekerglazen voor het voortdurend controleren van het
pH-verloop) en drie dagen bebroed bij 25° C (de schwitz- en rooktempe-
ratuur der snijworst). De resultaten dezer proeven zijn vastgelegd in de bij-
gevoegde grafiek.

De volgende conclusies konden uit deze proeven worden getrokken:
/. pH-Daling.

In de blanco, met alleen zo steriel mogelijk behandeld vlees, daalde de pH
eerst na 26 uur broeden en bereikte zijn dieptepunt na 54 uur. Blijkbaar was
dit vlees toch niet geheel steriel geweest.

De met Lancefield D-streptokokken geënte vleesdegen toonden reeds pH-
daling na 12 uur broeden, maar daalden niet verder dan 4,6 tot 4,65.
De lactobacillen echter, alsmede de gebruikte gistsoort, begonnen reeds na
4 uur broeden te werken en bereikten in 54 uur een pH van 4,15 tot 4,251
Lactobacillen en gisten brengen dus een veel sterkere pH-daling tot stand
dan de Lancefield D-streptokokken. Zij zijn blijkbaar in staat méér melk-
zuur uit de toegevoegde suiker te vormen en bij de daardoor ontstaande
lagere pH\'s langer voort te leven dan de Lancefield D-strepto\'s.

2. Aroma-vorming.

In het begin hadden alle mengsels een uitgesproken vlees-peper-aroma.
Toen na 72 uur de petrischalen geopend werden voor controle op eventueel
ontwikkelde aroma\'s, bleek het volgende:
De blanco had een neutrale hoogstens wat zwakzurige geur.
Uitgezonderd de met
Str. durans geënte schaal hadden alle overige Lance-
field D-strepto-entingen een uitgesproken aangenaam vruchtachtig aroma,
dat enigszins deed denken aan de geur van Jonathanappelen. De geur was
het zelfde als die in de snijworst na het „schwitzen" ontstaat, alleen veel
sterker en geprononceerder. De
Str. liquefaciem-enüng was bovendien ver-
anderd in een lijmige biij, die sterk naar bouillon smaakte, echter zonder
enige bittere bijsmaak zoals deze in de zuivelliteratuur wordt beschreven
(Raadsveld, 1953).

De Str. durans-ent\'mg had een neutraal aroma, hoogstens wat zwak zurig.
De lactobacillen hadden evenmin een fruitachtig aroma ontwikkeld. De
schalen verspreidden bij het openen alleen een uitgesproken zure geur, op
zichzelf niet onaangenaam, maar zonder enig „cachet".
De gistcultuur daarentegen gaf alleen een vrij muffe geur, die sterk deed
denken aan oude, vochtig bewaarde boeken.

Door deze proeven kwam vast te staan dat de door velen nog gesmade
Lancefield D-streptokokken bij de snijworstrijfnng een noodzakelijke rol te
vervullen hebben.

Waar nu in de vleeswarenindustrie herhaaldelijk sprake is van mislukkingen
van snijworstprodukties en er zelfs bericht wordt dat er bepaalde plaatsen
zijn waar het zelfs geheel onmogelijk is een goed smakende worst te ver-
vaardigen, wordt van verschillende zijden het toepassen van entingen aan-
geraden zoals deze in de zuivelindustrie worden toegepast met z.g. „starters".

Reeds C é s a r i (1919) raadde een dergelijke enting aan met gisten. Gezien
de boven beschreven eigen ervaringen en het feit, dat gisten slechts in een
aëroob milieu kunnen leven, kan dit voorstel rustig terzijde gelegd worden.
J e n s e n nam in 1940 een patent op het enten van rauw snijworstdeeg met

-ocr page 889-

lactobacillen. Veel opgang schijnt dit procédé niet gemaakt te hebben;
later wordt dit door Ni ven (1955, a) toegeschreven aan het feit, dat in
de tijd dat Jensen met zijn patent aan de markt kwam nog geen nitriet bij
de snijworstbereiding werd toegepast, maar uitsluitend salpeter. Waar de
lactobacillen een zeer snelle pH-daling veroorzaken en de nitraatreduce-
rende bacteriën alleen boven een pH van 5,5 kunnen werken, ontstonden
kleurfouten door gebrekkige NO-ontwikkeling in de geënte worsten.
Daarna komen er publikaties van Niinivaara (1955 a, 1955 b, 1957 a,
1957 b, 1957 c) over entingen met reincultures \\an een soort
Micrococcus
aurantiacus
(stam M 53) en van Ni ven met reincultures van de Pedio-
coccus cerevisiae
(1955 a, 1955 b, 1958; N.N. 1956 a, 1956 b, 1958).

Niinivaara werkt echter weer met een Duitse snijworstreceptuur zon-
der nitriet en ziet dan ook de heilzame werking van zijn reincultuur hoofd-
zakelijk in snelle salpeterreductie met daardoor een goede kleur. Een be-
schrijving hiervan is te vinden bij Pfützner (1959).
Succes schijnt ook deze methode echter niet te hebben. Zoals N i v e n
(1955 a) schrijft liet Jensen de nitraatreductie in de worst aan toevals-
infectie over, maar omgekeerd laat Niinivaara de züürvorming aan
toevalsinfectie over, waardoor in beide gevallen geen afdoend remedie tegen
eventuele kwalen gegeven wordt.

De methode van Niinivaara doet overigens enigszins denken aan de
door Knete man (1957) aanbevolen methode voor het kweken van
anaeroben. Hiertoe vermengt deze een bepaalde cultuur waaruit anaeroben
gekweekt moeten worden met een zeer actieve zinirstofverwerkcnde micro-
kokkenstam, waardoor zeer snel een lage redo.xpotentiaal ontstaat waarin
een gunstig milieu voor de anaeroben geschapen wordt.
Niinivaara versnelt als het ware de reducerende vermogens der banale
flora der snijworst (waarin overigens tóch reeds \\eel microkokken voor-
komen!), maar laat, zodra deze microkokken door zuurstofgebrek zijn af-
gestorven, de verdere melkzuurfermentatie geheel over aan toevallig aan-
wezige lactobacteriën, welke mi.sschien door de kunstmatig verhoogde micro-
kokkenpopidatie nog extra in kwantiteit zijn achteruit gegaan.
N i v e n, met zijn medewerkers 1) e i b e 1 en Wilson (1955 b), komt in
dezelfde tijd uit met een derde reincidture voor snijworst, de
Pediococcus
cerevisiae.

Deze Pediococcus, voor liet eerst beschreven door Mees in 1934, is een
nauw aan de Lancefield D-streptokokkcn \\ei-want organisme, dat niet in
snoeren groeit maar in pakketjes van vier cellen en aangetroffen wordt in
zuur bier en ook in zuurkool. Zij zijn later uitvoerig beschreven door
Pederson in 1949.

N i V e n geeft in zijn publikaties niet aan waarom hij juist deze uitzonder-
lijke bacterie uitzocht voor zijn startercultuur. Rij schriftelijke informatie
deelde hij echter mede dat hij indertijd tot het inzicht gekomen was dat
de
Streptococcus faecalis eigenlijk het ideale organisme was voor een ent-
cultuur voor snijworst, maar dat hij gezien de huidige inzichten der Ame-
rikaanse hygiënisten er niet over dorst te denken met deze bacteriën voor
de dag te komen!

Ook in de zuivelindustrie, waar voor de entcultures hoofdzakelijk wordt ge-
werkt met lactische Streptokokken en bètakokken, is men niet geheel tevre-
den met de bereikte resultaten. Ook hier is bekend, dat de ])ittiger smaak,

-ocr page 890-

die over het algemeen aan de boerenkaas eigen is, veroorzaakt wordt door
faecale streptokokken en hiertoe worden in Amerika juist weer starters ge-
]>ropageerd, die deze organismen bevatten (Freeman, 1959; Dahl-
bergen Kosikowsky, 1948) !

SAMENVATTING.

Het speciale aroma van geschwitzte snijworst wordt grotendeels door de Lancefield D-
Streptokokken veroorzaakt, die gedurende dc eerste twee weken der rijping in dc
worst voorkomen.

I IIE FLAVOR OF DRY SAUSAGE,
by L. t c n G a t c (the Netherlands).
Summary.

The special flavor of dry sausage is developed by Lancefield D-strcptoccoci; they
are therefore indispensable in the process.

LE GOÜT PARTICULIER DU SAUCISSON SEC,

par L. ten Gate (Pays-Bas).

Résumé.

Les streptocoques du groupe Lancefield D sont indispensables pour le développement
du goût et odeur particulier du saucisson cru.

DAS AROMA DER GESCHWITZTEN ROHWURST,

von L. ten Gate (Niederlande).

Zusammenfassung.

Die in den ersten zwei Wochen der Reifung angetroffenen Lancefield D-Strepto-
kokken sind verantwortlich für das spezifische Aroma der Rohwurst und deshalb als
nützlich und notwendig zu betrachten.

LITERATUUR

Gate, L. ten: De microbiologic der „geschwitzte" snijworst. Tijdschr. Diergeneesk.,
85, 743, (1960).

Césari: La maturation du saucisson. C. R. .Acad. Sc. Paris, 168, 802, (1919).
Dahlbcrg en Kosikowsky: The development of flavor in American Cheddar
cheese made from pasteurised milk with Streptococcus faecalis starter. /.
Dairy Sc.,
31, 275, 285, (1948).
Eckert: Versuche über die bakterielle Beeinflussung von Reifung und Aromati-
sierung bei Rohwürsten. Vet. Diss. Gieszen 1958.
Freeman: Accelerating the ageing-process in Cheddar chee.sc.
Kentucky agric.

exp. station Bull. 666, (1959).
Jensen en Paddock: Sausage treatment. USA pat., 2. 225. 783, (1940).
Keller: Die bakterielle Aromatisierung der Rohwurst. Fleischwirtsch., 6, 125, 453,
(1954).

Ibid: Versuche zur bakteriellen Aromatisierung der Rohwurst. Ann. Inst. Past.

Lille, VII, 235, (1955).
Knete m an: A method for the cultivation of anaerobic spore forming bacteria.

J. appl. Bact., 20, 101, (1957).
Losem: Versuche zur Verbesserung von Dauerwurst durch Aromabakterien. Vet.

Diss. Gieszen (1956).
Mees: Onderzockin.gen over dc bicrsarcina. Diss. Delft (1934).

Niinivaara: Über den Einflusz von Bakterienrcinkulturen auf die Reifung und

Umrötung der Rohwurst. Diss. Helsinki (1955 a).
Ibid: Über den Einflusz von Bakterienrcinkulturen auf die Reifung und Umrötung

der Rohwurst. Fleischwirtsch., 7, 603, (1955 b).
Ibid: Beiträge zur Mikrobiologie der Rohwurst. 3. Arbeitstagung Europ. Fleisch-

-ocr page 891-

forscher, Roskilde (1957 a).

Niinivaaraen Pohja: Die in der Rohwurst vorkommenden Bakterien und ihre
Bedeutung beim Reifungsprozess.
Fleischwirtsch., 9, 264, (1957 b).

Niinivaara en Pohja: Erfahrungen bei der Herstellung von Rohwurst mit
Bakterienreinkulturen.
Fleischwirtsch., 9, 789, (1957 c).

Niven: Summer Sausage Starter Cultures useful. Nat. Prov., 133, 123, (1955 a).

Niven, Deibel en Wilson: The use of pure culture starters in the manufac-
ture of summer sausage.
AMIF Ann. meeting, Nov. 11, (1955 b).

Niven, Deibel en Wilson: The AMIF sausage starter culture. AMIF circ. 41,
(1958).

N.N.: .AMIF Research achieves 66% time better flavor in dry sausage production.
Nat. Prov., 135, 69, (1956 a).

Ibid: MIB approves use of lactic acid starter culture. Nat. Prov., 135, 61, (1956 b).

Ibid: AMIF finds way to make tangy pork roll with culture. Nat. Prov., 139, 43,
(1958).

Pederson: Th egenus Pediococcus. Bact. Rev., 13, 225, (1949).

Pfützner: Die kontrollierte Fermentierung von Fleischwaren, insbesondere Roh-
wurst.
Fleischwirtsch., 11, 464, (1959).

Raadsveid: Bitter compounds in cheese. Proc. XIIIth Int. Dairy Congr. F 35,
(1953).

Een nieuwe methode van selecteren.

De gebruikelijke methode om legkippen te sclecteren — het opvangen en door de
handen laten gaan van dc dieren — is arbeidsintensief en vraagt een grote des-
kundigheid. In Groot-Brittanië is daarom het volgende systeem ontwikkeld.
De gemeenschappelijke legncsten in cen leghok worden naast elkaar in het midden
van het hok geplaatst, zodat het hok in twee delen gescheiden wordt. Dc scheiding
wordt compleet gemaakt door gaas te spannen met eventueel een deur erin. Aan beide
zijden van de nesten bevinden zich openingen waar de dieren door kunnen, echter
zodanig, dat ze niet door de kist heen kunnen kijken. Dc openingen aan de ene zijde
worden voorzien van naar binnen klappende luikjes. Dieren, die het legnest via deze
openingen binnen komen, kunnen er alleen aan de andere kant uit en komen zo in
dc andere afdeling terecht. Hennen, die na 2 of 3 dagen het legnest nog niet ge-
passeerd zijn, leggen dus op dat moment kennelijk niet. Het systeem is met succes
toegepast in eenheden van 200 kippen.

Veeteelt en Zuivelberichten, 3, 153, (1960).

Zwartbonten in België.

Hoewel het zwartbonte vee in België reeds sinds eeuwen aanwezig is, is er geen
sprake geweest van een snelle ontwikkeling.

Thans is ongeveer 25% van de Belgische rundveestapel zwartbont, terwijl zowel aan
de noordelijke als aan de zuidelijke grenzen van dit land een belangrijke zwartbonte
rundveestapel aanwezig is.

Dat het zwartbonte ras geen sterkere positie in België inneemt, kan waarschijnlijk
gedeeltelijk worden verklaard door het sterk overheersende kleinbedrijf (slechts on-
geveer 6% van de bedrijven is groter dan 20 ha.). Bedrijven die over een eigen stier
beschikken en derhalve vrij zijn in de keuze van het ras, zijn relatief zeldzaam. Sinds
1954 is deze situatie officcel beschermd doordat stieren van het zwarbonte ras slechts
in bepaalde gebieden mogen dekken. Desondanks kan zeker ook in dc laatste jaren
een uitbreiding worden geconstateerd.

Landbouwdocumentatie, no. 11, maart i960.

-ocr page 892-

Enterotoxemie bij schapen

Enterotoxaemia in sheep

door D. KEYSER, dierenarts.1)

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie, Utrecht. Directeur:
Prof. A. van der Schaaf.

Inleiding.

Deze ziekte is bij schapen al lang bekend maar dan onder andere namen.
Die namen werden er voor een groot deel aan gegeven door de schapen-
iioudcrs in verschillende landen. Zo is de ziekte bekend als „Overeating di-
sease" bij mcstlammeren in Amerika en "Pulpy kidney disease" bij zuig-
lammeren in Australië. Andere benamingen zijn: „Mastbraclsot", „ins Ge-
sicht fressen" en „Plage" in Duitsland, „Bloednier" in Zuid-Afrika,
„Beverley disease", „Braxylike disease" en „Apolexylike disease" in Aus-
tralië en „Milkcolic" in Amerika. In Nederland is de ziekte bij de boeren
bekend als „zich doodvreten" of „doodgaan aan het bloed".
Hijna al deze namen wijzen op voor dc ziekte karakteristieke omstandig-
heden, n.1. of op een typisch scctiebeeld of op een opmerkelijk verband
met de voeding van de dieren. ^

Overigens is voor dc hier bedoelde ziekte bij schapen „Enterotoxemie" een
niet geheel juiste benaming daar er ook enterotoxemiën bij schapen en
andere diersoorten bekend zijn, die door andere micro-organismen worden
veroorzaakt. Voorbeelden van zulke andere enterotoxemiën zijn: Lammer-
dysenterie door
Cl. perfringens type B bij jonge lammeren, en hemorragische
enterotoxemie door type C bij lammeren, kalveren en biggen en een entero-
toxemie door type E bij kalveren en lammeren (Hagan en Bruner,
1957).

De bij scha])en voorkomende ziekte, die hier bedoeld wordt, is ook een
enterotoxemie, d.w.z. cen toxincmie door absorptie van een toxine uit het
maagdarmkanaal. Ter voorkoming van misverstanden dient hier dan ook
vermeld te worden, dat, wanneer in dit overzicht gesproken wordt over
„enterotoxemie", hiermee de door
Clostridium perfringens type D verwekte
ziekte bij schapen bedoeld wordt.

Dc ziekte lijkt in vele aspecten op lammerdy.senterie maar in tegenstelling
hiermee komt enterotoxemie ook voor bij oudere dieren. De schapen zijn
nl. op elke leeftijd gevoelig, hoewel toch vooral jonge dieren in goede voe-
dingstoestand ziek worden (H e n n i n g, 1956).

Voorkomen.

Enterotoxemie komt bijna over de gehele wereld voor en is ook in Neder-
land gevonden. In het Jaarverslag van de Provinciale Gezondheidsdienst
voor Vee in Friesland van 1948 wordt vermeld, dat er 2 gevallen van
enterotoxemie bij schapen en 2 gevallen van „Pulpy kidney disease" bij
lammeren gevonden zijn bij onderzoek naar ziekten bij schapen.

Morfologie.

Clostridium perfringens (ook wel Clostridium welchii, Bacillus aerogenes
capsulates
of Fraenkelse gasbacil genoemd) is een bijna rechthoekig, tame-
lijk dik en kort staafje in tegenstelling tot de andere
Clostridia (Van der

1  Huidig adres: c/o Dr. L. G. Ncily, P.O. Box 730, Windsor, Nova Scotia, Canada.

-ocr page 893-

Schaaf, 1958; Hagan en Bruner, 1957; Meyn, End re jat en
Bergmann, 1952). Het staafje is ongeveer l/x breed en 4—8/x lang en
goed Gram-positief. De bacil komt veel voor in de grond en ook in de di-
gestie-tractus van bijna alle soorten warmbloedige dieren. In weefsels van
gestorven dieren komt het micro-organisme eveneens vaak voor door een
postmortale invasie vanuit het maagdarmkanaal. Het heeft in uitstrijkjes
van weefsel een kapsel, die bijna even breed is als de bacil zelf. De bacterie
komt zelden voor in ketens maar ligt alleen of in paren, hij heeft geen
flagellen en is dus onbewegelijk. Sporen worden vaak niet gezien, wel echter
in cle digestietractus en in licht-alkalische, koolhydraatvrije voedingsbodems
evenals in met andere micro-organismen verontreinigde media. In bodems,
die koolhydraten bevatten, welke de bacterie niet kan omzetten in zuur
en/of gas, kunnen wel sporen voorkomen (Hagan en Bruner, 1957).
Op een bloedplaat of in leverbouillon treedt ook geen sporenvorming op.
Volgens Hagan c.s. (1957) sporuleren alle stammen niet even snel.
^Vorden er sporen gevormd clan zijn deze ovaal en centraal of subterminaal
gelegen.

Culturele eigenschappen.

CA. perfringens groeit gemakkelijk in gewone bouillon, die opgekookt is
voor het enten. Er treedt dan een troebeling op, die later bezinkt. De groei
wordt bevorderd door glucose, stukjes vlees, lever of thioglycollaat. In lak-
moesmelk vormt het micro-organisme veel zuur en gas, waardoor een sterke
uitvlokking van de caseïne optreedt, terwijl zich in het stolsel gasbellen
ontwikkelen („stormy fermentation"). De culturen stinken niet, maar rui-
ken wel naar boterzuur.

In suikervrije gelatine treedt bijna geen groei op en hoewel Hagan c.s.
(1957) opgeven, dat gelatine vlot vervloeid wordt, zeggen zowel V a n cl e r
Schaaf (1958) als Hutyra c.s. (1959), dat gelatine met suiker niet
wordt vervloeid. Gestolde ei- en Löf f Ierse bloedserumbodems worden niet
vervloeid. De meeste suikers en hoogwaardige alcoholen, zoals glucose,
laevulose, lactose, mannose, maltose, sucrose, xylose, trehalose, raffinose en
inositol worden ontleed in ziun* en gas, zodat zelfs de voedingsbodem door
het gas uit cle buis gedreven kan worden. Enige stammen tasten ook gly-
cerol (waarbij het aldehyde acroleïne gevormd wordt) en inuline aan.
Er treedt geen omzetting van mannitol, dulcitol of salicine op.
Er is geen indolvorming bij kweken in peptonwater of bodem volgens
Gersbach. Daar Merchant c.s. (1956) opgeven, dat door
Cl. perfringens
veel zwavelwaterstof gevormd wordt, zal een voedingsbodem met hersen-
brij zwart gekleurd worden door vorming van FeS, evenals vleesbouillon met
suiker, alhoewel Hutyra c.s. (1959) dit tegenspreekt. De laatstgenoem-
de auteurs zeggen nl, dat het micro-organisme eiwitten niet aantast en dat
daarom hersenbrij niet zwart wordt en gelatine niet vervloeid. Van der
Schaaf (1958) geeft ook op, dat gestolde eiwitten niet zwart worden.
Op vaste bodems, zoals bv. op agar kunnen zich ronde tot ovale, grijsgele
koloniën ontwikkelen met een „smooth"-karakter, die wat op de koloniën
van
Escherichia coli lijken. De „rough"-koloniën hebben wel een gekartelde
rand. Merchant c.s. (1956) zeggen, dat er een groeitype beschreven is
bestaande uit een dunne, vliesvormige groei, welke zich snel uitbreidt en die
samengesteld is uit lange filamenten. Een ander groeitype is een erg kleve-
rige, slijmige kolonie, die goed vastzit aan de bodem. In de agar vormen

-ocr page 894-

verschillende typen van Cl. perfringens kleine biconvexe, dus lensvormige,
koloniën. Suikerhoudende agar wordt bij steekculturen binnen enkele uren
verbrokkeld door gasvorming. Op blocdagar kunnen zich knopvormige,
aardbeikleurige koloniën ontwikkelen, welke later groen worden met een
vuilbruine hemolysehof. Er zijn soms echter ook niet-hemolytische koloniën.
Het micro-organisme produceert weinig
NH3, veel HoS, is zowel M.R.-,
V.P.-, als katalase-negatief en reduceert nitraten niet sterk.
De hemolytische en toxine-vormende eigenschappen van de verschillende
tyjDcn van
Cl. perfringens variëren sterk. Tussen de typen bestaan echter
geen culturele verschillen.

Typen.

Daar een onderscheiding van de typen noch op culturele noch op morfo-
logische basis kan plaats hebben, wordt een werkwijze toegepast op grond
van de neutralisatie van toxinen door antitoxinen. Deze neutralisatie is
gegrondvest door W i 1 s d o n (1931). Wel wordt door Mitscherlich
c.s. (1953) vermeld, dat alleen type F te onderscheiden is door zijn hogere
sporen resistentie maar de resistentie van de sporen der andere typen is
gelijk, zodat volledige typedifferentiatie ook op deze manier niet plaats kan
hebben. Bovendien is er nog een hemagglutinatie-inhibitie-test uitgewerkt,
doch ook hiermee is niet elk type duidelijk en zeker te herkennen
(Dafaalla en Soltys, 1953).

W i 1 s d O n (1931) onderscheidt op bovengenoemde grond van resistentie
6 typen van
Cl. perfringens, n.1. A. B, C, D, E en F. Van deze 6 typen
zijn er 12 verschillende toxinen bekend, die aangegeven worden met de
Griekse letters «, /?, y, S,
e, rj, 6, t, k, X, fi en v. Zo produceert bv. het
enterotoxemie-veroorzakende type van
Cl. perfringens de toxinen a, e, O, k,
X, fx en V. Niet één type vormt alle 12 toxinen maar ieder type produceert er
enige en onderscheidt zich zo door soort en hoeveelheid van de andere
typen.

.\\1 deze 12 toxinen hebben een eigenschap, die in vivo een bepaalde ver-
andering teweegbrengt, welke in een deel der gevallen ook in vitro is aan
te tonen. De verschillende eigenschappen van cle toxinen worden kortheids-
halve weergegeven in Tabel I (blz. 868).

Doordat de typen van Cl. perfringens allen dus één of meer verschillende
toxinen vormen, zijn ook de door hen veroorzaakte ziekten verschillend.
Een kort overzicht van de ziekten met de bijbehorende toxinen worden ge-
geven in Tabel H (blz. 869).

De typen B, C, D en F verwekken dainiintoxicaties. Ze vormen onder be-
paalde voorwaarden toxinen in het maagdarmkanaal, welke na resorptie
door de darrnmucosa de erbij behorende ziekte geven.
Aan de hand van de in Tabel 111 (blz. 870) vermelde neutralisatie van
toxinen door de verschillende antitoxinen kan men nu via dierproeven
bij muizen, caviae en konijnen vaststellen met welk type men te doen heeft.
Bij de beschrijving van de diagnose zal hierop verder ingegaan worden.
.\\angaande de hiervoor reeds vermelde hemagglutinatie-inhibitie-test
wordt door Dafaalla c.s. (1953) het volgende opgemerkt.
Door cultuurstammen van
Cl. perfringens typen A. B, C of D aan een sus-
pensie van gewassen schapenerythrocyten toe te voegen ontstaat er na
enige tijd een duidelijke agglutinatie van de rode bloedcellen. Hierbij ver-
tonen de typen B en D een grotere activiteit dan de typen A en G. De

-ocr page 895-

Tabel I

Typen van Cl. perfringens en de door hen afgescheiden toxinen.

cd

"u

3
C

O

\'u

>s

X
O
O

Q

c

u
c

H

J3

u

1
K

•a

l

i

n
rt

u

H-l

t)
^

c

\'u
hJ

s i

"H
\'5
2 i

"rt

E

i 1
.S \'
rt
\'ïj
Ü

K !
rt
c

OJ
M
rt

"o

O 1

1

Geprodureerd
door
type

a

-1-

-1-

-1-

-1-

A, B, C, D, E, F

p

-1-

B, C, F !

y

B, C, F

8

H-

( )

B, C

e

-1-

B, D

V

-1-

A

e

-f-

?

(A), B, C, D, E

1

-1-

-f

i -- ■ ^

E

K

-f

( )

1.........

i

A, C, E, (D) ;

k

i

B, E, (D)

-1-

B, (A), (D)

V

i

-1-

A, B, C, D, E, F

: werking aanwezig;
( ) : werking al of niet aanwezig;
—: werking niet aanwezig.

(Naar: Hagan and B r u n e r, 1957)

reactie wordt geremd door het bijbeliorende immuunserum en zowel het
antibacteriële als het antitoxische serum vertonen deze remmende werking,
hoewel het laatste het beste werkt. Voor het immuunserum wordt bij deze
test gebruik gemaakt van paarde- of konijne-antiserum. Dit om verwar-
rende niet-specifieke agglutinatie van de erythrocyten te voorkomen. Op
deze manier is het mogelijk type A van de typen B, C en D te onder-
scheiden. Evenwel is een duidelijke differentiatie tussen de typen B, C
en 13 niet mogelijk, zodat de test wel bruikbaar is voor de identificatie
van
Cl. perfringens maar niet voor een onderscheiding van de velschil-
lende typen.

TOXINEN.

In het vorengaande werd dus gezegd, dat Cl. perfringens type D de toxinen
a, e, 6, K, X, IX en v produceert. Hiervan zijn het a, e, 0 en K-toxine letaal.
In de geraadpleegde literatuur wordt echter alleen van het £-toxine opge-
geven, dat dit de oorzaak is van enterotoxemie, terwijl van de overige 3 to-
xinen nergens meer dan de letaliteit wordt vermeld, zodat een eventuele rol
ervan bij het ontstaan van ziekte niet duidelijk wordt. Van het veroorzaken-
de £-toxine wordt gezegd, dat het door het micro-organisme als prototoxine

-ocr page 896-

Tabel II

Overzicht van de door Cl. perfringens veroorzaakte ziekten en bijbehorende

toxinen.

: toxine geproduceerd ;
— : toxine niet geproduceerd;
± : weinig toxine gevormd.

Type

Ziekte

a

V 1

s

1

1 s

V ! 0

l

K

1 A

1 -

Diersoort

1 A

1--

Gasflegmoon

- 1

i

! -

!

i —

(±) 1

mens

Dysenterie

! 1

1

- 1

j

1

lam, veulen

Struck

! 1

schaap

i D

Enterotoxemie

__

- 1

1

1

1 —

(±)

±

schaap

; E

Onbekend

- 1

1 _

1 - 1

i

F

Enteritis

I

i

1

1 -

mens

(Overgenomen uit: Mitscherlich c.s., 1953)

»
CT!

-ocr page 897-

worclt geproduceerd en dan o.a. door het pancreas-enzym trypsine wordt
geactiveerd tot een zeer toxi.schc stof. Dit werd vastgesteld door B o s-
worth (1935, 1943). Deze activering gebeurt 5—7 dagen nadat het
prototoxine geproduceerd is. Ook proteolytische enzymen van het micro-
organisme zelf vertonen deze activerende werking. Door trypsine aan een
toxine-houdend fikraat van een type D-cultuur toe te voegen wordt de toxi-
citeit zelfs 30—40 maal zo hoog (H a r s h f i e 1 d e.a., 1942; \\V h i 11 o c k
enFabricant, 1947).

Het toxine verliest in een rottend kadaver snel zijn werking en het wordt
onwerkzaam door verhitting gedurende een yi uur op 60° C (H e n n i n g,
1956; New son, 1952). De anUsera van type B en 1) neutraliseren het
£-toxine, terwijl die van A en C er geen invloed op hebben (Tabel HU.
Borthwick (1937) ontdekte, dat veel type D-culturen door veelvuldig
overenten makkelijk hun vermogen c-toxine te kunnen vormen, verliezen.
Hierdoor kunnen deze type D-culturen niet meer onderscheiden worden
van die van type A.

Pathogenese.

Hoewel enterotoxemie dus al lang bekend is, duurde het tot 1931 vóór
Bennetts de, door hem
Bacillus ovitoxicus genoemde. Cl. perfringens
type D in reincultuur uit de darm isoleerde en als oorzaak van de ziekte
vermeldde. Zijn onderzoekingen werden aangevuld met die van M o n t-
g
O m e r i e c.s. (1933 a, 1933 b) over de aanwezigheid van een sterk toxine
in de intestinale inhoud van lammeren, die gestorven waren aan „pulpy
kidney disease". Ook Oxer (1932) werkte over deze vondsten en hieruit
werd tenslotte besloten, dat
Bac. ovitoxicus in het maagdarmkanaal onder
bepaalde omstandigheden een toxine produceert, welk toxine de oorzaak
van enterotoxemie moest zijn.

Bullen (1952 ) vond, dat type D aanwezig is in het maagdarmkanaal van
een groot percentage normale slachtschapen. De infectie bij schapen zou
dus onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden, waarbij de bacteriën
zich snel vermenigvuldigen en grote hoeveelheden exotoxinen vormen, uit al
aanwezige micro-organismen ontstaan.

Dit „proto-toxine" wordt, zoals boven al bcschre\\en werd, dan door ver-
schillende proteases geactiveerd tot een 30 a 40 maal zo sterk werkend

Tabel III

Neutralisatie van toxinen door antitoxinen.

Toxine van

Antitoxine van

A

B

C

D

E

F

A

! 1

-1-

1 -1-

1

B

( )

( )

C

1

-1-

D

1

i

E

F

-f

1

!

-)- : wordt geneutraliseerd.

(Naar: Hagan and B r u n e r, 1957)

-ocr page 898-

toxine. Dat toxine wordt vervolgens door de dannmucosa geresorbeerd,
waarna het zijn schadelijke werking kan ontplooien.

Ren groot deel van die schadelijke werking berust op aantasting van het
centraal zenuwstelsel (Hutyra e.m., 1959; W h i 11 o c k en F a b r i c a n t,
1947). In het bijzonder worden waarschijnlijk de basale ganglia aangetast,
terwijl ook door het toxine adenylverbindingen en histamine uit cellen wor-
den vrijgemaakt, die op hun beurt anhydremie, longoedeem en hartafwij-
kingen veroorzaken. Convulsies en andere ner\\-cuze verschijnselen worden
toegeschreven aan de werking op het centraal zenuwstelsel.

Predisponerende omstandigheden.

De predisponerende factoren voor het uitbreken van enterotoxcmie spelen
een wel zeer belangrijke rol. Het is nl. zo, dat vooral dieren in een zeer goede
\\oedingstoestand ziek worden en zelfs veelvuldig sterven. Deze omstandig-
heid is dan ook vaak weer in de ziektenamen terug te vinden. Voordat Be n-
n e 11 s en andere onderzoekers de bacteriële oorzaak ontdekten, dacht men
aan wolballen en grote melkstolsels in de lebmaag van de lammeren, die
aan enterotoxemie gestor\\ en waren, als mogelijke oorzaak. B e n n e 11 s
(1936) zelf geeft aan, dat een predisponerende oorzaak voor de ziekte be-
staat int een traumatische beschadiging van de digestietractus door de wol-
haren \\\'an de composiet
Inula gravcolens.

In Duitsland dacht men meer aan een vergiftiging door boterbloemen of an-
dere planten en ook wel aan een eiwitvergiftiging (M e y n e.m., 1952). Een
Zuidafrikaanse auteur bericht aangaande de veronderstelde oorzaak over
een vergiftiging door door vorst beschadigde gewassen of over sterfte aan
maligne oedeem door
CÄ. septicum (Schulz en M c I n t y r e, 1948).
Thans weet men, dat het toxine van
CA. perfringens type D de eigenlijke
oorzaak is. Het hoe en waarom van het optreden van de ziekte op onver-
wachte tijden en plaatsen is echter nog niet geheel duidelijk. Dit komt in
de literatuur dan ook telkens weer naar voren.

loch zijn er wel verschillende punten \\an enig houvast gevonden.
Zo\'n aanknopingspunt vond men in het opvallend vaak en ernstig optreden
van de ziekte in een goed seizoen voor grasgroei, dus bv. bij zacht en vochtig
weer in de voorzomer (B e 1 s c h n e r, 1951; B y t h i 1 1 en P a r k e r, 1946;
Meyn c.s., 1952; Whitlock e.m., 1947).

Ook merkte men op, dat de ziekte onder mestlammeren op een zeer krach-
tig eiwitrijk voer meer voorkwam dan bij schraal gevoerde lammeren, die
bv. voor de fokkerij bestemd waren.

Bij zuiglammeren kwam vooral sterfte voor bij dieren, die bij rijkelijk
melkgevende ooien liepen. Bovendien wist men, dat de sterfte kleiner werd,
wanneer men de moederdieren schraler ging \\oeren. Zo werd er ook een
goed resultaat gezien als men de melkrijke ooien met hun lammeren naar
een weide bracht mrt minder goed en weelderig gras, zodat de melkgift
afnam (New som, 1952).

Vanuit zulke aanknopingspunten kwam men tot het opstellen van een
hypothese over de predisponerende oorzaken. Deze hypothese behelst in het
kort het volgende.

Veel eiwit in het dieet (veel melk, jong gras, krachtvoer enz.) doet de pH
van de lebmaaginhoud stijgen door neutralisatie van de HCl, waardoor
een passend substraat ontstaat voor vermenigvuldiging van de bacteriën en
waarbij dus veel proto-toxine geproduceerd kan worden. Doordat er te

-ocr page 899-

weinig ruwvezel in het voer voorkomt om een goede darmperistaltiek te
waarborgen, ontstaat een trage darmmotiliteit, zodat de darminhoud niet
snel genoeg passeert en het toxine geresorbeerd kan worden.
Daar het veroorzakende micro-organisme volgens Bullen (1952) bij nor-
male schapen vaak als saprofyt aanwezig is, is een aanwijsbare voorafgaande
besmetting niet nodig. Wel vermelden enige schrijvers (Baldwin e.m.,
1948; B el sch n er, 1951), dat bepaalde weiden, waarop voortdurend
schapen lopen, meer gevaar opleveren. B e h r e n s (1954) vraagt zich zelfs
in dit verband af of die gevaarlijke weiden vroeger misschien veel gebruikt
werden om kadavers te begraven.

Voor de hypothese spreekt bv. de ervaring, dat tweelinglammeren minder
vaak ziek worden en de ervaring, dat veel lichaamsbeweging, waardoor de
darmperistaltiek aangezet wordt, een vermindering van het aantal sterf-
gevallen geeft (Baldwin, 1948). Met bovengenoemde hypothese is echter
niet te verklaren waarom er soms ziekte optreedt onder juist tegengestelde
omstandigheden. Zo worden er enkele gevallen gemeld, waarbij de ziekte
voorkwam op een schrale of zelfs slechte weide (Baldwin e.m., 1948;
Oxer, 1932; Schulz c.s., 1948; WhitlockenFabricant, 1947).
Door een te snelle overgang in dieet, dus bv. van slecht hooi op veel goed
krachtvoer, ontstaan digestiestoornissen, waarbij ook de vertraagde darm-
peristaltiek naar voren komt. Hierbij is er dus ook kans op enteroto.xemic,
doordat
Cl. perfringens weer in de gelegenheid komt zich snel te vermenig-
vuldigen en toxinen te vormen.

Experimenten.

De zojuist genoemde hypothese werd opgesteld aan de hand van een aantal
ervaringen en experimenten. Zo wist Bennetts (1932) experimenteel bij
schapen enterotoxemie op te wekken door ze opium en belladonna toe te
dienen, waardoor de darmmotiliteit geremd werd.

Nadat de dieren ook een hoeveelheid cultuur van Cl. perfringens type D
toegediend hadden gekregen, werden ze ziek. I^it experiment lukte echter
bij andere onderzoekers (Newsom en Thorp, 1938) niet op deze ma-
nier.

Door toediening van een grote hoeveelheid melk plus een cultuur van
toxinevrije
Cl. perfringens type D lukte het Roberts (1938) ook de
ziekte op te wekken. Hij veronderstelde, dat de grote hoeveelheid eiwit van
de melk het vrije HCl in de lebmaag neutraliseerde, waardoor een passend
substraat ontstond voor snelle vermenigvuldiging van de toegediende bac-
teriën en de produktie van hun exotoxinen.

Harsh field c.s. (1942) vermelden, dat het S h a w niet lukte experi-
mentele enterotoxemie op te wekken noch door toediening van melk noch
door die van NaHC03 samen met een cultuur van bacteriën.
Volgens Newsom (1952) lukt het ook de ziekte op te wekken door mid-
del van een hoog rantsoen maismeel vergezeld van een cultuur van het ver-
oorzakende micro-organisme. Ook Bullen e.m. (1957) lukte het om ex-
perimenteel enterotoxemie op te wekken door grote hoeveelheden melk-
poeder aan jonge lammeren te geven nadat eerst met opium de darm stil-
gelegd was, waarna de dieren per os cultuur toegediend kregen. Hij vulde
deze proeven aan met experimenten over het aantal micro-organismen in
de dunne darm onder verschillende omstandigheden met behulp van een
radio-actieve isotoop van iridium (Bullen e.m., 1953). Hieruit kon hij

-ocr page 900-

concliidcren, dat inderdaad een „overeating" van krachtvoer na enkele
uren kan leiden tot enterotoxemie in optima forma, doordat er onverteerd
of slecht verteerd voedsel in de dunne darm komt door een nog niet aan-
gepaste maagdarmflora. In dit substraat van weinig of niet verteerd voedsel
kunnen de bacteriën zich snel vermenigvuldigen en grote hoeveelheden
toxine vormen.

Kellaway c.s. (1940, a; 1940, b) spoten verschillende doses van ge-
zuiverd E-toxine bij lammeren in. Uit de resultaten van deze proeven is de
werking van het toxine op het lichaam af te leiden.

Gevoeligheid.

De schapen zijn op elke leeftijd gevoelig, hoewel de ziekte vooral onder
lammeren veel schade kan veroorzaken. Er is geen sprake van een meer of
minder grote gevoeligheid van een bepaald ras. Wel komt de ziekte meer
voor bij vlees- en vleeswolrassen dan bij de zuivere wolrassen, doch dit is
te verklaren, doordat de eerstgenoemde rassen voor een ander doel, n.1.
\\ oor de „mutton"-produktie en dus op een zwaarder dieet, gehouden wor-
den. Dit zou ook het frequenter voorkomen bij lammeren dan bij volwassen
dieren kunnen verklaren, hoewel hier het ontstaan van een natuurlijke
immuniteit een rol zou kunnen spelen. Enige auteurs (B e 1 s c h n e r, 1951;
B e n n e 11 s, 1936; Henning, 1956) nl. vermelden het ontstaan van
deze natuurlijke immuniteit bij dieren in besmette gebieden. Worden in zo\'n
gebied dieren uit een streek, waar de ziekte niet voorkomt, ingevoerd, dan
worden die dieren vaker door enterotoxemie getroffen dan de schapen, die
in de besmette streek geboren en getogen zijn.

In het bijzonder zijn vooral die dieren gevoelig, die in een prima conditie
zijn, maar toch komt de ziekte ook bij magere schapen voor. Verschillende
auteurs verdelen de schapen naar de leeftijd in groepen, nl. zuiglammeren
van 3—12 weken, mestlammeren van 3—12 maanden en oudere volwassen
dieren. Van de zuiglammeren worden veel dieren ziek, die, zoals boven al
werd \\crmeld, veel melk kunnen drinken bij hun moeders. Vaak treedt er
ziekte op wanneer ze net gras beginnen te eten, d.w.z. op een leeftijd van
2—3 weken. Enkele schrijvers geven aan, dat tweelinglarrmieren minder
frequent ziek worden dan éénlingen, doordat de eersten minder melk ter
beschikking hebben. Dit gaat onder Nederlandse omstandigheden waar-
schijnlijk niet op. Bij mestlammeren en oudere volwassen dieren komt de
ziekte ook vooral voor bij de besten en vetsten van de koppel. De mest-
lammeren krijgen meestal een zwaar dieet van jong eiwitrijk gras, graan,
mais, erwten of krachtvoer om ze zo snel mogelijk klaar te maken voor de
slacht. Deze overvoedering is vaak mede de oorzaak van het voorkomen van
enterotoxemie.

In het kort kan dus gezegd worden, dat vooral die dieren gevoelig zijn, die
in een goede conditie zijn en die zwaar gevoerd worden. De veel minder
frequent voorkomende gevallen van enterotoxemie bij slechte dieren op een
schraal dieet zijn o.a. de oorzaak, dat de eerder genoemde hypothese over
het ontstaan van de ziekte nog niet voldoet.

Symptomen en verloop.

De ziekteverschijnselen worden door de diverse auteurs verdeeld in 3 vor-
men: een peracute, een acute en een chronische vorm (Behrens, 1954;

-ocr page 901-

Schulz en Sutton, 1950). Whit lock c.s. (1947) verdelen de acute
vorm ook nog in een acuut-convulsieve en een acuut-cornateuze vorm. Deze
indeling zal hier duidelijkheidshalve ook gevolgd worden.

PER.^CUTE VORM.

Deze verloopt in het algemeen zo snel, dat geen symptomen gezien worden.
Meestal vindt men lammeren, die \'s avonds nog volkomen gezond waren
\'s morgens dood in de wei of stal. Misschien kan een goede kenner op-
merken, dat de betrokken dieren wat van kleur zijn en achter de koppel
aan komen. Toevalligerwijs kan men echter wel eens zo\'n ziek lam zien.
Ze springen dan in de lucht, vallen neer, krijgen convulsies en zijn binnen
enkele minuten dood. Ook kan men wel eens een duidelijke opisthotonus
zien, de dieren waggelen en na neervallen sterven ze onder convulsies. Is er
geen ziekte gezien dan vindt men soms in de buurt van het kadaver sporen,
die op een hevige doodsstrijd wijzen en komt er wat groengekleurde faeces-
massa uit de anus te voorschijn (Schulz c.s., 1948).

.\'\'iCUUT-CONVULSIEVE VORM.

Hierbij leven de dieren wat langer, nl. enige uren. Ze vertonen typische
hersensymptomen als waggelend lopen, opisthotonus, in een cirkel rond-
lopen en duwen tegen een omheining of een voerbak. De ademhaling is snel
en oppervlakkig. De dieren gaan gauw liggen en krijgen dan convulsies.
Ze vertonen daarbij met alle vier benen een uitgesproken galopperende
beweging. Hierbij is ook opisthotonus aanwezig, terwijl de dieren met de
ogen rollen en tanden knarsen onder sterke speekselvloed. Later treden te-
tanische krampen op, waarna de dieren sterven na 2—4 uur ziek zijn. In
plaats van een opisthotonus is ook vaak een terzijde tegen de borstwand
geslagen hoofd aanwezig. De dieren liggen hierbij in een sterno-abdominale
positie. Volgens Belschncr (1951) vertonen de dieren pica. Ze eten
vuilnis, stokjes of grint. Schulz e.m. (1948, 1950) vermelden bovendien
een pupilverwijding, tranenvloed, nystagmus en hyperesthesie.

ACUUT-COMATEUZE VORM.

De dieren zijn suf en lusteloos. Ze weigeren te eten en al spoedig is er een
zwakke pols en oppervlakkige ademhaling. Wanneer ze gaan liggen blijven
ze comateus tot de dood intreedt. Vlak voor de dood is er soms wat tym-
panie en bij wat langere duur van dit stadium treedt er soms een stinkende
diarree op. Meestal sterven de dieren binnen enkele uren, maar soms kan
het wel tot 24 uur duren.

Zowel bij de prracute als bij de acute vormen kan enige verhoging van de
lichaamstemperatuur optreden tot 38.8° of tot 40.6° C zelfs.
Volgens enkele auteurs (Behrens, 1954, H u t y r a e.m., 1959; Schulz
e.m., 1948; Whitlock e.m., 1947) is een duidelijke hyperglycemie met
een daaruit ontstane glucosurie karakteristiek \\oor de peracute en acute ge-
vallen. Heeft de ziekte al enige uren geduurd, dan is er geen glucosurie meer
vast te stellen.

CHRONISCHE VORM.

Deze vorm is gekarakteriseerd door niet willen eten of groeien en door
diarree. Hierbij zijn de dieren 1 of 2 dagen ziek en lusteloos. Bij erge diarree
zou herstel regelmatig kunnen voorkomen (New som, 1952\'). Het Ca-,
P- en Mg-gehalte van het bloed zijn normaal (Schulz c.s., 1948).

-ocr page 902-

Pathologische anatomie.

Het kadaver is meestal in goede voedingstocstand. Vaak is er iets te zien
\\an diarree. Uit de lichaamsopeningen treedt soms een stinkende, schuimige
muco-hemorragische uitvloeiing te voorschijn. Het kadaver gaat snel in ont-
binding over. Na enige uren is het sterk opgezet door gasvorming, terwijl de
oksels en liezen donkerrood tot paarsgekleurd zijn cn de wol gemakkelijk los
laat. Deze ontbinding treedt niet alleen op bij warm zomerweer maar ook
bij lage temperaturen. De lies- en okselstreek zijn bovendien gezwollen.
De zichtbare slijmvliezen zijn hyperemisch cn cyanotisch. Bij het villen valt
het op, dat aan de binnenzijde van de huid, vooral aan nek cn voorhand,
rode vlekken voorkomen. De subcutane vaten zijn wat overvuld en de sub-
cutis is oedemateus.

Bij het openen van de buikholte ziet men er een grotere hoeveelheid \\ loei-
stof in dan normaal. Onder het Peritoneum en in de buikspieren komen
vlekkerige bloedingen voor. Ook is er een hydrothorax aanwezig (Beh-
rens, 1954; Newsom e.m., 1938; Schulz c.s., 1950).
Het pericard is gespannen door een grote hoeveelheid vloeistof, die geel tot
rood gekleurd is. In deze vloeistof zweven fibrinestolsels. Bovendien ziet
men subepicardiale en subcndocardiale bloedingen (Mevn e.m., 1952;
M u t h, 1944; S c li u 1 z e.m., 1948, 1950).

Er is een wisselende mate van longoedeem. Ook wordt longhyperemie be-
schreven. Het tracheaslijmvlies is meestal diffuus rood gekleurd en met
bloederig schuim bedekt. De milt vertoont een geringe zwelling. Hoewel
H a g a n c.s. (1957) aangeven, dat er geen enteritis is omdat er geen sprake
is van
ß-, y- en S-toxincn, wordt bij verschillende andere onderzoekers
(Behrens, 1954; Hutyra, 1959; M e y n e.m., 1952) een acute maag-
darmcatarr en een hemorragische ontsteking van dc dunne darm genoemd.
De dunne darm is gecontraheerd en leeg, terwijl de dikke darm tympanisch
is door gasvorming. Er is hyperemie van de mesenteriale vaten, in het me-
senterium zijn wat bloedinkjes aanwezig en de darmscheillymfklieren zijn
matig gezwollen.

Het postmortale beeld van de nieren was aanleiding tot de namen „pulpy
kidney" en „bloednier". De nieren zijn enkele uren na de dood n.1. opvallend
verweekt en donkerrood. Door bijna alle auteurs wordt aangegeven, dat dit
een postmortale verandering is. Direct na de dood zijn de nieren n.1. nog
stevig. Newsom (1952) vermeldt, dat de weke consistentie van de nieren
al 3 - 4 uur na het sterven aanwezig is. Het verweken gaat zover, dat
cle nieren hun vorm verliezen cn wanneer men ze dan onder een waterstraal
houdt, s])oelt de hele schors cr af (Behrens, 1954; H e 1 s c h n c r, 1951).
De nierkapsel is makkelijk te verwijderen. Over het ontstaan van deze
„pulpy kidney" vermeldt B e 1 s c h n e r, dat er cen grote hoeveelheid bloed
in de niervaten komt, welke druk uitoefent op het omringende niemeefsel
en het doet opzwellen. Behrens (1954) zegt, dat bij de intoxicatie het
bloed uit de bloedvaten in het nierweefsel wordt geperst. Ook zou de ver-
weking kunnen ontstaan door werking van het toxine op de nierccllen.
De lever is gedegenereerd, wat gezwollen en iets hyperemisch, zodat er bij
insnijden vloeistof van de sneevlakte loopt.

Dit overzicht van lesies geeft slechts de verschillende mogelijkheden aan,
die zich bij een aan enterotoxemie gestorven dier kunnen voordoen en wil
niet suggereren, dat ze allen tegelijk zullen \\ oorkomen.

-ocr page 903-

Differentiaal diagnose.

In de literatuur worden veel ziekten aangegeven, waannee enterotoxemie
verward kan worden (Behrens, 1954; B e 1 s e h n e r, 1951; Meyn e.m.,
1952; Muth, 1944; Schulz e.rn., 1948, 1950; Sutton, 1953). Door
middel van de pathologische anatomie en een goed bacteriologisch en toxi-
cologisch onderzoek moet men de juiste diagnose „enterotoxemie" stellen
ter onderscheiding van:

Black discase door Cl. novyi, miltviuu\', boutx uur, hemorragische sejiticemie,
maligne oedeem, „geilsiekte" of HCN-vergiftiging, Rift Valley fever. Blue-
tongue, trichostrongylosis, „heartwater", listeriosis, tetanus, braxy, struck,
botulisme, melkziekte, rabiës, coenurusblazen, ziekte van Borna, vergifti-
ging door giftige of door vorst beschadigde planten en eventueel van lood-
of arseenvergiftiging.

Diagnose.

De diagnose moet gesteld worden aan de hand van een goede anamnese,
eventueel waargenomen symptomen en de uitkomst van de sectie, terwijl
men pas zeker is na een gedegen bacteriologisch en toxicologisch onderzoek.
Door middel van fikraten van de darminhoud, die inge.spoten worden met
en zonder antitoxinen bij verschillende proefdieren ,toont men de aanwezig-
heid van f-toxine aan. Het aantonen van de producent van het toxine al-
leen in de darminhotid is niet bewijzend, orndat volgens Bullen (1952)
bij een hoog percentage normale schapen dit micro-organisme als sapro-
fytische commensaal kan voorkomen.

M i t s c h e r 1 i c h c.s. (1953) volgen bij het aantonen van Cl. pcrjringens
type D de volgende werkwijze.

Dc- inhoud van dc dunne darm wordt na verdunning met een geUjke hoeveelheid fy-
siologische zoutoplossing gefiltreerd door een Seitz-EK-filtcr. Het filtraat wordt
onderzocht in cen hemolyseprocf, in een letaliteitstest hij witte muizen en in een
necrosetest op caviae. Uit de hcmolysc-test blijkt er geen hemolyscrend toxine voor
tc komen in het filtraat. De letaliteits-test wordt uitgevoerd door een intraveneuze
injectie bij 4 muizen no. 1, 2, 3 en 4 van 0,2 cc filtraat verdund met gelijke delen
van resp. fysiologische zoutoplossing, antiserum van type A, van type B en van type D.
Nu blijken de muizen no. 1 en 2 te sterven, terwijl no. 3 en 4 blijven leven. Ook kan
besloten worden tot afwezigheid van de toxinen
ß, y, S, r; en i, omdat D-antiserum
volkomen de werking van het toxine in het filtraat neutraliseert.

Voor de uitvoering van de necrose-test worden dezelfde filtraatmeng.sels, behalve dat
met A-antiserum, op 3 verschillende plaat.sen bij een cavia intraeutaan geïnjiceerd.
Is cr na 48 uur op de injectieplaats van filtraat plus fysiologische zoutoplossing cen
duidelijke necrose te zien en op de andere plaatsen niet, dan kan hieruit besloten
worden tot aanwezigheid van f-toxine, omdat zowel type B- als type D-antiserum
volkomen neutraliseert.

Ook worden toxinen aangetoond in Cl. perfringens-iuUurcix, die uit de darm ge-
isoleerd zijn. Men gebruikt hiervoor filtratcn van een cultuur in glucosebouillon cn
van één in trypsinelcverbouillon.

Uit cen gelatinetest met glucosebouillonfiltraat blijkt dc aanwezigheid van k- en
X-toxine, die beiden een gelatinase-werking hebben.

Uit een letaliteitsprocf blijkt, dat het glucosebouillonfiltraat a-toxine bevat, doordat
de werking door B-. C-, D- en F-antiserum geneutraliseerd wordt. Uit eenzelfde
letaliteitsprocf met trypsineleverbouillonfiltraat blijkt ook g-toxine in het filtraat
aanwezig te zijn, doordat de werking geneutraliseerd wordt door B- en D-antiserum
en niet door A-, C- en F-antisera.

-ocr page 904-

Ook Newsom c.s. (1938) beschrijven een dergelijke werkwijze om
enterotoxemie aan te tonen.

Voor een snelle waarschijnlijkheidsdiagnose is het misschien raadzaam om
uit het jejunum van pas gestoi-ven dieren uitstrijkjes te maken en deze te
kleuren (S c h u 1 z en S u 11 o n, 1950).

Therapie.

Hoewel elke therapie voor de peracute vorm natuurlijk te laat komt, geven
verschillende auteurs voor de acute en chronische vormen het volgende aan.
Belschner (1951) zegt, dat onmiddellijk verweiden en laxeren mis-
schien succes kan hebben ofschoon deze geneeswijze in het algemeen weinig
waarde schijnt in te houden. Een grote dosis (20 cc of meer) antiserum
intraveneus in het beginstadium van de ziekte zou misschien ook waarde
kunnen hebben. Dit wordt echter ontkend door Hutyra c.s. (1959). De-
zelfde therapie van verweiden en laxeren, bovendien gevolgd door sterke
koffie met suiker per os wordt genoemd door Schulz e.m. (1948).
M e y n e.m. (1952) noemen warme koemelk in het begin van de ziekte mis-
schien van waarde. Volgens Behrens (1954) zouden aureomycine of
terramycine per os bij een experimentele infectie wel werkzaam zijn, terwijl
penicilline volkomen onwerkzaam is gebleken. Shanks (1950) geeft aan,
dat een dosis sulfamezathine van 1 gr per 10 kg lichaamsgewicht per os
bij geiten goed werkzaam is. De volgende dagen moet dan een kwart van
de begindosis gegeven worden om de 4 uur tot de hele dosis bereikt is.
Daar er eigenlijk geen goede therapie bekend is en zeker niet voor de per-
acute vorm zal men vooral ]3reventief te werk moeten gaan.

Profylaxis.

Deze valt uitéén in 2 delen:

le. De bedrijfstechnische maatregelen,

2e. De immunisatie.

De eerstgenoemde maatregelen om enterotoxemie te voorkomen, bestaan
bijna allen uit een verhinderen tot het opnemen van veel eiwitrijk voer en
een stinuderen van een gezonde darmmotiliteit. D.w.z. een minder zwaar
dieet met ruwvezel. Bovendien is het geven van hooi of stro ad libitum voor
buikvulling goed. Door te zorgen, dat de dieren meer lichaamsbeweging
krijgen, waardoor ook een goede darmperistaltiek gestimuleerd wordt, is
veel ziekte te voorkomen. Dit zou kunnen gebeuren door de dieren dagelijks
één of meer gedwongen marsen te laten maken (Belschner, 19.51;
Bennetts, 1936; H u t y r a c.s., 1959; Schulz e.m., 1948, 19.50).
Harshfield e.m. (1942) raden zelfs aan het graanrantsoen tot de helft
te verminderen, terwijl Muth (1944) liet vervangen van het graan-
rantsoen door melasse aanbeveelt.

Daar deze maatregelen tot zover in strijd komen met de belangen van de
mesters, moeten voor mestlammeren andere methoden toegei)ast worden.
Newsom (1952) raadt daarom aan de te mesten dieren zorgvuldig naar
gewicht te selecteren, .ze niet teveel ruimte aan de voerbakken te laten en
er voor te zorgen, dat met kleine hoeveelheden krachtvoer, die langzamer-
hand groter worden, wordt begonnen. Dit laatste om plotselinge overgan-
gen te vermijden. Bij het optreden van diarree of anorexie moet direct
minder voer gegeven worden. Voor mestdoeleinden zou ook het toedienen

-ocr page 905-

van aureomycine door het voer effectief zijn (Kunkel e.m., 1956).
Johnson c.s. (1956) spreken zelfs van zeer effectief, terwijl de dieren ook
beter zouden groeien. Volgens Jordan (1952) is de groei echter minder
goed terwijl wel het optreden van enterotoxemie vermindert. Verder wordt
door \\ erschillende onderzoekers (Christensen e.rn., 1947; D e e m e.m.,
1948; Garrigus e.m., 1953; Hagan c.s., 1957; Hutyra e.m., 1959)
aangegeven, dat een hoeveelheid zwavelmeel door het voer ook de sterfte
doet verminderen. Newsom (1952) vermeldt een dosering van —/a
ounce per lam per dag. Dit effect wordt toegeschre\\en aan een minder
grote voederopname, hoewel er geen schadelijke invloed op de groei en
voedselconversie merkbaar was. Door verdere proefnemingen over het ge-
bruik van zwavel bleek er wel wat minder goede voedselcomersie te zijn
maar ieder verlies hierdoor wordt ruim.schoots vergoed door een lagere
sterfte aan enterotoxemie.

Schulz c.s. (1948, 1950) vermelden nog, dat sulfaguanidine bruikbaar
zou zijn, doch door de hoge kosten verbonden aan het gebruik hiervan al-
leen voor zeer waardevolle dieren. (Nadere gegevens over het gebruik van
sulfaguanidine ontbreken in de genoemde literatuur.)

Een geheel onxerwachte maatregel ter voorkoming van de ziekte wordt
aangegeven door Belschner (1951) en New som (1952). Deze auteurs
schrijven n.1., dat door het merken \\an de lammeren de ziekte en/of sterfte
vermindert, doordat de dieren tengevolge van de behandeling tijdelijk on-
wel zijn en minder voedsel opnemen. Dit merken van lammeren bestaat uit
het couperen van de staart, het castreren van de ramlammeren en het aan-
geven van het geboortejaar van het dier door een stukje uit één van de oren
te nemen. Er wordt zelfs gezegd, dat het misschien raadzaam is, het merken
in de aparte bewerkingen uitéén te laten vallen, zodat alle dieren 2 of 3
maal behandeld worden met tussenpozen. Ook Oxer (1932) \\\'ermelclt een
preventief effect door het merken.

Tenslotte wordt door enkele onderzoekers (Belschner, 1951; Ben-
netts, 1936) aangegeven, dat op de dinu\' ontwikkeling van een natuurlijke
(spontane) immuniteit bij de dieren zal optreden.

IMMUNIS.^TIE.

Daar de ziekte echter alleen door bedrijfstechnischc maatregelen niet is
te voorkomen, speelt ook een preventieve enting bij de profylaxe een grote
rol. Er wordt hierbij gebruik gemaakt van een passieve en een actieve immu-
niteit.

De passieve innnuniteit wordt verkregen door een injectie met het ]3assencle
immuunserum en vooral gebruikt voor zuiglammeren van ca. 3 weken oud,
die voor een actieve imrnunisatii, nog te jong zijn. De dosis hierbij bedraagt
4—10 cc subcutaan (Belschner, 19511. Dit antiserum wordt verkregen
door bij paarden doses van
CA. perfringens type D-toxine intramusculair in
te spuiten, die opklimmen van 1 cc op de le dag tot 100 cc op de 148e dag;
30 dagen later is de titer van het paardeserum aan antitoxinen zo hoog, dat
0,01 cc ervan muizen beschermt tegen 10 M.L.D. voor muizen. Dc paarden
krijgen na de injectie van het toxine soms een hevige shock, waarbij ze pro-
fuus zweten, niet kunnen staan en een dyspnoe hebben. Van deze shock is
na een adrenaline-injectie een verbetering te zien (Muth, 1944). Daar
echter het gebruik van antiserum met hoge kosten gepaard gaat, is het voor
routinegebruik niet geschikt en alleen bruikbaar bij spoedeisende nood-

-ocr page 906-

gevallen en waardevolle dieren. Enige dagen later moet men dan overgaan
tot een actieve immunisatie. Bovendien is vast komen te staan, dat een
passieve immuniteit dc dieren niet lang genoeg beschermt. De lammeren
zijn onvatbaar gedurende 2 a 3 weken. Permanente bescherming kan plaats-
vinden door de injecties met immuunserum om de 10—14 dagen te her-
halen. De immuniteit treedt op deze wijze al ca. 12 uur na de injectie op.
Om de jonge lammeren toch \\an ziekte te vrijwaren, ging men ertoe over
de drachtige ooien actief te immuniseren (Belschner, 1951; Ben-
netts, 1936; Schulz e.m., 1950; W h i t lo c k e.m., 1947). Zo wordt
een actieve immimiteit opgewekt, die de lammeren via de colostrum en de
melk passief immuun maakt gedurende ongeveer 1 maand. Men geeft hier-
toe de ooien 5 cc subcutaan ten tijde van het dekken en nog eens 10 cc
10—14 dagen voor het lammeren. Een nadeel van deze methode is, dat de
dieren hoogdrachtig in handen moeten komen. Deze werkwijze wordt voor-
al aanbevolen \\oor gebieden, waar de ziekte regelmatig bij lammeren van
nog geen maand oud voorkomt.

Volgens Bennetts (1936) neemt de antitoxinetiter in het serum van
deze lammeren geleidelijk af maar kan er toch na een maand nog een be-
hoorlijke titer aanwezig zijn.

Meyn c.s. (1952) raden aan, bij het optreden van het le ziektegeval bij
alle dieren van de koppel op gevoelige leeftijd een noodenting uit te voeren
met immuunserum. Enige dagen later zou dan een actieve immunisatie
moeten plaats vinden.

De eerste vaccinatie tegen enterotoxemie werd uitgevoerd door Ben-
netts (1932, 1936). Hij deed dit met een geformaliniseerde cultuur van
CA. perfringens type 1) (anacultuur). Door deze enting werden wel de ver-
liezen aan enterotoxemie kleiner maar toch traden er in geënte koppels nog
uitbraken op. Ook de chroni.schc vorm trad op deze wijze minder vaak op.

Ten behoeve van de duidelijkheid dient hier e\\en te worden vermeld, dat
verder in dit overzicht \\oor de verschillende ontworpen \\accins de vol-
gende afkortingen zullen worden gebruikt (H e n n i n g, 1956) :

a. .Anacultuur (geformaliniseerde cultuur): E.G.

b. Een gedode cultuur van Cl. perfringens type D, die ontgift is met for-
maline en neergeslagen met K-aluin: F.C.P.

c. Anatoxine (toxoid), dus geformaliniseerd met aluin neergeslagen toxine;
T.P.

d. Anatoxine T.P., met trypsine geactiveerde jirototoxine: T.T.P.

De reactie van dieren, die reeds immuun zijn of door vaccinatie of door een
natuurlijke irnitumiteit, op een enting is zeer effectief. Binnen 10 dagen is
de titer van het serum nl. vele malen hoger clan de kritische titer en blijft
clan ook hoog gedurende tenminste 6 maanden. Niet behandelde dieren
of dieren, die geen natuurlijke immuniteit hebben verworven, reageren veel
minder vlot op een vaccinatie. Hier woidt de kritische titer niet eerder be-
reikt dan ca. 40 dagen na cle injectie. Daarom is voor voldoende bescher-
ming dan ook een 2e enting nodig (H e n n i n g, 1956; Thompson e.m.,
1953).

Thompson c.s. (1953) vonden, dat de immuniteit door 2 doseringen
T.T.P. (van ieder 5 cc subcutaan), die met minstens 4 weken tussentijd
gegeven worden, beter is en langer duurt dan de immuniteit door F.C.,
F.C.P. of T.P. Bij herenting met T.T.P. om de 6 maanden wordt bij al im-

-ocr page 907-

inune dieren een hoge titer van circulerend antitoxine gehandhaafd.
Belschner (1951) geeft aan, dat met F.C.P. een langdurige immuniteit
ontstaat, die echter pas optreedt na ca. 10 dagen. In deze 10 dagen kunnen
er natuurlijk grote verliezen optreden, wanneer de ziekte al in de koppel
aanwezig is. Onder zulke omstandigheden is daarom een voorafgaande in-
jectie met antiserum aan te bevelen.

Whitlock c.s. (1947) vinden daarentegen het beste resultaat met T.P.,
terwijl weer andere onderzoekers (By thill e.m., 1946) berichten, dat na
cén injectie met F.C. een significante graad van bescherming verkregen
wordt. In een proef van de laatste met 4050 schapen was er een sterfte van
0,55% onder de geënte dieren en van 1,62% onder de niet-geënte.
Hoewel er dus in de literatuur weinig overeenstemming te vinden is aan-
gaande het te gebruiken vaccin, is men het er wel over eens, dat er een
zekere mate van bescherming door vaccinatie te bereiken is. B e h r e n s
(1954, 1956) meent, dat enterotoxemie te voorkomen is door een éénmalige
injectie met 5 cc anacultuur met aluminiumhydroxyde als adsorbens. De
immuniteit hierdoor opgewekt, neemt 3—4 maanden na de le injectie weer
af. Daarom raadt hij aan, 3—4 weken later nog eens te vaccineren. Ook
Bennet ts geeft aan (1936), dat de immuniteit 3—6 maanden na de
injectie terugloopt. Zuidafrikaanse onderzoekers (Schulz e.rn., 1950)
iaden zelfs aan een 3e dosis van 5 cc voor ernstig aangetaste bedrijven en
wel ca. een maand na de 2e enting. Zij zeggen, dat de actieve immuniteit
ongeveer 1 jaar duurt en dat daarom jaarlijks enten gewenst is.
J
O h n s t O n c.s. (1959) berichten over een nieuw T.P.-vaccin, dat in één
dosis van 5 cc een goede graad van bescherming tegen enterotoxemie schijnt
te geven voor minstens 1 jaar. Zij vonden echter aanwijzingen, dat dit
vaccin niet goed werkt bij nog niet ges])eende lammeren of dieren rnet een
[jarasitaire infectie.

Een ander geval van minder goed resultaat na vaccinatie wordt gemeld
door W h i t 1
O c k c.s. (1947) bij mestlammeren en zoals boven al aange-
haald werd, ontwikkelt zich ook bij lammeren jonger dan 3 weken geen
goede immuniteit. Deze minder goede ervaringen met de vaccinatie brach-
ten de samenstellers van het „Handbook for Woolgrovers" (1954) er zelfs
toe zich af te vragen of een toevallig succes van de enting bij jonge lam-
meren misschien moet worden toegeschreven aan het opsluiten en in han-
den nemen, wat voor de enting natuurlijk nodig is.

Verschillende auteurs vermelden nog meer bezwaren van de enting. Zo
zegt Beh ren s (1956), dat de mogelijkheid niet uitgesloten is, dat door
actieve immunisatie bij een in de incubatie-tijd verkerend dier de ziekte
juist opgewekt wordt. Hij voegt hier aan toe, dat met deze mogelijkheid
praktisch geen rekening gehouden hoeft te worden en dat ook bij al aan-
wezige ziektegevallen de actieve immunisatie het meeste succes geeft. Ook
het optreden van entknobbels op de plaats van injectie wordt als een be-
zwaar genoemd. Hij geeft aan, dat er ter plaatse van de injectie soms zwel-
lingen gaan optreden, die voor een deel zelfs abcesvorming kunnen
geven. Uit dergelijke abcessen ontlast zich na doorbreken een slijmige, geel-
groene, niet stinkende inhoud. W h i 11 o c k (1947) vermeldt het optr eden
van een lokale ontsteking op de injectieplaats en Belschner (1951)
noemt het optreden van entknobbels bij lammeren, die voor exportslachte-
rijen bestemd zijn, een groot nadeel. De knobbel blijft lang bestaan en kan
zo het geslachte dier ontsieren. De injectie moet bij zo\'n voor export be-

-ocr page 908-

Stemel lam niet op de dij of op cen andere plaats, waar de knobbel niet
gemakkelijk verwijderd kan worden zonder het karkas te beschadigen, ge-
geven worden. Beter is het zo\'n dier bv. te vaccineren onder de losse huid
aan de binnenkant van het voorbeen, ofschoon hierdoor waarschijnlijk enige
tijd kreupelheid zal optreden.

Wat betreft de profylaxe kan resumerend gezegd worden, dat door een
juiste wijze van samengaan van de imnumisatie met bedrijfstechnische doel-
matige maatregelen \\eel verliezen aan enterotoxemie meestal zijn te voor-
komen.

SAMENVATTING.

Aan de hand van de genoemde literatuur geeft schrijver een overzicht van de ook in
Nederland voorkomende enterotoxemie bij schapen. Achtereenvolgens worden het
voorkomen, de bacteriologie van de verwekker,
Clostridium perfringens type D, de
pathogenese, de predisponerende omstandigheden, de gevoeligheid, de symptomen,
het sectiebeeld, de diagnose en de profylaxis besproken. Vooral aan de profylaxis
wordt hierbij aandacht geschonken.

SUMMARY.

On the basis of cited references the author gives a survey of enterotoxaemia in sheep,
which also occurs in the Netherlands.

In succession the incidence of the disease, the bacteriology of its cause — Clostridium
perfringens
type D —, its pathogenesis, the predisponing circumstances, the sus-
ceptibility, the symptoms, the autopsy and the diagnosis are discussed while finally
special attention is paid to its prophylaxis.

RÏ:SUMÉ.

Guidé par la littérature mentionnée l\'auteur donne un aperçu de l\'entérotoxémie
des moutons, qui se présente aussi dans les Pays-Bas.

L\'apparition, la bactériologie du agent pathogène (le Clostridium perfringens type
D), la pathogénic, les conditions prédisposantes, la susceptibilité, les symptômes,
l\'anatomie pathologique, le diagnostic et la prophylaxie sont discutés.
Spécialement la prophylaxie est accentuée.

ZUSAMMENFASSUNG.

An Hand der angeführten Literatur gibt der Verfasser eine Ubersicht von der auch
in den Niederlanden bei Schafen antretenden Enterotoxämie.

Nacheinander werden Vorkommen, Bakteriologie des Erregers, Cl. perfringens Typus
D, die Pathogenese, die prädisponierenden Umstände, die Empfindlichkeit, die Symp-
tome, das Sektionsbild, die Diagnose und die Prophylaxe besprochen.
Vor allem wird hier der Prophylaxe Aufmerksamkeit geschenkt.

LITERATUUR

Baldwin, E. M., F r e d e r i c k, L. D. and Ray, J. D.: The control of ovine
enterotoxaemia by the u.se of Cl. perfringens type D bacterin.
Am. ]. vet Res 9
296, (1948).

B c h re n s, H.: Zur Enterotoxaemie (Cl. wclchii Typus D-Intoxikation) der Schafe.

Dtsch. tierärztl. H\'schr., 61, 1, (1954).
Behrens, H.: Untersuchungen über die .Anwendung der von den Behringwerken
Marburg/Lahn hergestellte Impfstoffes gegen die Enterotoxaemie der Schafe.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 63, 15, (1956).
Belschner, H. G. : Sheep-management and diseases, 2nd Edition 1951, 405. Ed.

Angus and Robertson, London.
Bennetts, H. VV.: "Pulpy kidney", a postmortem change in experimental entero-

-ocr page 909-

toxaemia. Austr. Counc. Sci. Ind. Res. Pamphl, 35, (1932).

Bennetts, H. W.: The control of enterotoxaemia of sheep. Aust. vet. ƒ., 12, 196,
(1936).

B o r t h w i c k, G. R.: Observations on B. welchii Type D; its occurrence in normal
animals and the variations in antigenctic character of its toxin.
Brit. J. exp. Path.,
18, 475, (1937).

B o s w o r t h, T. J.: .A. new type of toxin produced bij Gl. welchii. ]. comp. Path.,
53, 245, (1943).

B o s w o r t h, T. J. and G 1 o v e r, R. E.: The effect on CI. welchii-toxins of a sub-
stance present in the normal intestine.
Univ. of Cambridge Inst. Anim. Path., 4th
Rept., 79,
(1935).

B u 1 1 e n, J. J.: Enterotoxaemia of sheep; Gl. welchii type D in the alimentary tract
of normal animals.
Vet. Bull., 22, 513, (1952).

B u 1 1 c n, J. J. and Batty, I.: Enterotoxaemia of sheep; expcrimental reproduction
of the disease.
]. Path. Bact., 73, (1957).

Bullen, J. J., S c a r i s b r i c k, R. and M a d d o c k, A. M.: Enterotoxaemia of
sheep; the fate of washed suspension of CI. wclchii Type D introduced into the
rumen of normal sheep. /.
Path. Bact., 65, 209, (1953).

B y t h i 1 1, D. W. P. and Parker, W. H.: The control of enterotoxaemia in fatte-
ning sheep by a single inoculation with Gl. wclchii type D anaculturc.
Vet. Rec.,
58, 367, (1946).

Christenscn, J. F.,Deem, A. W.,LamarEsplin, A. and Floyd Cross;
The use of sulfur in reducing deathlosses from enterotoxaemia in feeder lambs.
J. Amer. vet. med. Ass., Ill, 144, (1947).

Dafaalla, E. N. and Soltys, M. A.: Agglutination of red cells by CI. welchii.
Nature, Lond., 172, 38, (1953).

Deem, A. W., Lamar Esplin, A. and Jensen, R.; Further work in the use
of sulfur for the control of enterotoxaemia in feeder lambs.
J. Amer. vet. med. Ass.,
112, 458, (1948).

Garrigus, U. S., K a m rn 1 a d e, W. G., B o 1 c y, L. E. and Hardenbrook
Jr., n.: A study of elemental sulfur and of some other suggested preventions of
enterotoxaemia.
]. Anim. Sci., 12, 474, (1953).

Hagan, W. A. and B r u n c r, D. W.: Infectious diseases of domestic animals. 3rd
Edition,
394, (1957). Ed. Baillière, Tindall & Cox, London,

Handbook for W\'o o 1 g r o w e r s, 52, (1954). Published by the Australian
Wool Bureau.

H a r s h f i e 1 d, G. S., C r o s s, F. and H o e r 1 e i n. A, B,: Further studies on over-
eating (enterotoxaemia) of feedlot lambs.
Am. J. vet. Res., 3, 86, (1942).

H c n n i n g, M. W.: Animal diseases in South Africa. 3rd Edition, 475, (1956).
Ed. Central News Agency Ltd., South Africa.

Hutyra, Marek, Manninger und M ó c s y: Spczielle Pathologic und The-
rapie der Haustiere. lie Auflage,
51, (1959). Ed. VEB Gustav Fischer Verlag,
Jena.

Johnson, W. P., E 1 1 i o t, R. F. and S h o r, A. L.: The effect of chlortctracyclin
on the incidence of enterotoxaemia and weightgains in lambs contained under
feedlot conditions.
]. Anim. Sci., 15, 781, (1956).

Johnston, R. and Williams, H. W.: The development and evaluation of
a new immunizing agent for enterotoxaemia in sheep.
Vet. Bull., 29, 238, (1959).

Jordan, R. M.: Aurcomycin supplements in lanibfattening rations. ]. Anim. Sci.,
11,566,(1952).

K c 1 I a w a y, C. II., T r e t h e w i e, E. R. and Turner, A. W.: Neurotoxic and
circulatory effects of the toxin of CI. welchii type D.
Aust. J. exp. Biol., 18, 225,
(1940 a).

K e 11 a w a y, C. H., T r e t h c w i c, E. R. and T u r n c r, A. W.; The liberation of
histamine and of adenylcompounds by the toxin of CI. wclchii type D.
Aust. J.
exp. Biol.,
18, 253, (1940 b).

Kunkel, H. O., Packet, L. V., H o e I s c h e r, M. and Bridges, J. H.:

-ocr page 910-

Chlortetracyrlin supplements in self-fed rations for lambs. ]. Anim. Sci., 15, 779,
(1956).

Merchant, I. and Packer, R. A.: Vetcrinary bacteriology and virology.
5th Edition,
483, (1956). Ed. The liowa State Colle,ge Press, Ames, Iowa.

Meyn, A., E n d r c j a t, E. und Bergmann, J.: Über das Vorkommen schaf-
pathogcnes Typen des Fraenkclschen Gasbazillus in Deutschland.
Mh. prakt. Tier-
heilk.,
4, 259, (1952).

Mitscherlich, E., S c b c t i c, C. und Behrens, H.: Die Enterotoxacmic
der Schafe (Gl. welchii Typus D-Intoxikation) in Deutschland.
Dtsch. tierärztl.
Wschr.,
61, 4, (1953).

Montgomerie, R. F. and Rowlands, W. T.: The identification of B. ovi-
toxicus type of toxin from the intestine of sheep in Great Britain.
Vet. J., 89,
233, (1933, a).

Montgomerie, R. F. and Rowlands, W. T.: The identification of B. ovi-
toxicus type of toxin from the intestine of sheep in Great Britain.
Vet. }., 89,
388, (1933, b).

M u th, O. H.: Control of Pulpy kidney disease (enterotoxaemia) of lambs, ƒ. Amer.
vet. med. Ass.,
104, 144, (1944).

Newsom, I. E.: Sheep diseases. 1st Edition, 21, (1952). Ed. Thc Williams & Wil-
kins Company, Baltimore.

Newsom, I. E. and Thorp Jr., F.: The toxicity of intestinal filtrates from lambs
dead of overeating.
J. Amer. vet. med. Ass., 93, 156, (1938).

Oxer, D. T.: Pulpy kidney or acute infectious enterotoxaemia of sucking lambs due
to B. ovitoxicus (Bennetts).
]. Co. Sci. Ind. Res. Aust., 5, 25, (1932).

Roberts, R. S.: Braxylike diseases of sheep. Vet. Ree., 50, 591, (1938).

Schaaf, A. van der: Bacteriële infectieziekten. 3c deel, 21, (1958).

Schulz, K. C. A. and M c I n t y r e, C.: Preliminary report on an infectious
entcrotoxaemia-like disease in sheep.
J. S. Afr. vet. med. Ass., 19, 93, (1948).

S e h u 1 z, K. C. A. and Sutton, G. D.; Enterotoxaemia in sheep. ]. S. Afr. vet.
med. Ass.,
21, 179, (1950).

Shanks, P. L.: Sulfamezathine in the treatment of enterotoxaemia in goats. Vet.
Ree.,
62, 101, (1950).

Sutton, G. D.: The association of enterotoxaemia (pulpy kidney) with other
diseases of sheep, ƒ.
S. Afr. vet. med. Ass., 24, 31, (1953).

Thompson, A. and Batty, I.: The antigcnetic efficiency of pulpy kidney di-
sease vaccins.
Vet. Ree., 65, 659, (1953).

W h i 11 o c k, J. H. and F a b r i c a n t, J.: The use of CI. welchii type D-anaculturc
in the prevention of overeating disease (enterotoxaemia) in sheep.
Cornell Vet.,
37, 211, (1947).

W i 1 s d o n, A. J.: Observations on the classification of Bacillus welchii. Univ. of
Cambridge Inst. Anim. Path.,
2nd Rept., 53, (1931).

Voeding en slepende melkziekte.

In dit uitvoerig overzicht over dc slepende melkziekte en de mogelijkheden deze
ziekte te voorkomen, wordt aanbevolen:

1. De dieren in niet te vette conditie tc laten kalven.

2. Volop goed ruwvoer te geven.

3. Geen boterzuurrijke kuilvocdcrs te verstrekken.

4. Plotselinge rantsoenwijzigingen achterwege te laten.

5. De dieren na de partus spoedig op rantsoen te brengen.

6. Zorgen voor voldoende energie.

7. Handhaven van alle normen.

8. Eetlust opwekkend voer te geven.

9. Hulpstoffen alleen in uiterste nood te verstrekken.

Landbouwdocumentatie, 16, 424, (1960).

-ocr page 911-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

De narcose van hond en kat in de praktijk.

Narcosis of dog and cat in veterinary practice.

door E. J. VAN DER KUIF, Hoofd Veterinaire Dienst, Aruba.

Dc narcose is een dermate belangrijk onderdeel van de operatie, dat het
waardevol lijkt om er, hoeveel er overigens al over dit onderwerp ge-
publiceerd mag zijn, toch nog eens nader bij stil te staan.
Vooral bij kleinere routine operatieve ingrepen (het verwijderen van
mamma tumoren, hysterectomie etc.) is de narcose praktisch de enige
bron van mogelijke onaangename ervaringen.

Het is dus van het allergrootste belang om een narcose techniek te hebben,
die grote veiligheid paart aan eenvoudigheid om in de dagelijkse praktijk,
waar men meestal niet over zeer ervaren hidp beschikt, briukbaar te zijn.
Als eerste veiligheidsmaatregel dient het voorbehandelen met morfine of
een „tranquilizer" om naderhand het excitatie stadium bij het inleiden
van de narcose te vermijden.

Indien men de tijd heeft is het om financiële redenen aantrekkelijker de
liond met morphine in te spuiten. Men dient daarna echter minstens
twee uur te wachten voor een optimaal resultaat. In de humane chirurgie
wordt bij de pantopon mg atropine gevoegd om het speekselen tegen
te gaan. Met 1/3 mg atropine j^er 10 kg lichaamsgewicht bereikt men dit
ook bij de hond.

Wil men direct nadat de patient de behandelkamer binnengebracht is
opereren dan moet men een tranquilizer gebruiken, in dit geval intraveneus
toe te dienen. Reeds enige minuten later kan men dan de narcose geven.
Katten dient men uiteraard altijd een tranquilizer tc geven, daar deze
dieren opgewonden raken door morphine.

Voor het inleiden van de narcose moeten gasvormige narcotica beslist
afgeraden worden. De enorme excitatie, die men met deze narcotica vei-
wekt, is beslist nadelig en kan aanleiding geven tot ernstige complicaties.
Bij de kat, waarbij het risico van dc narcose bepaald kleiner is dan bij de
hond, zijn de bezwaren tegen het gebruik van gasvormige narcotica voor
het inleiden van de narcose weliswaar geringer maar toch blijft ook bij
dit dier hct inleiden van de narcose met een gasvormig narcoticum on-
plezierig.

Een intraveneuze injectie van cen haibituurzuurderivaat werkt wat dit
betreft veel rustiger en veiliger.

Bij het gebruik van cen intraveneus narcoticum kan niet voldoende de
nadruk gelegd worden op het grote belang van het uiterst langzaam in-
spuiten. Terwijl men voortdmend de ademhaling observeert wordt uiterst
langzaam ingespoten tot voldoende narcosediepte bereikt is. Het verdwij-
nen van reacties op het knijpen tussen de tenen en het krachtige om-
buigen van de ondervoet is hiervoor een betrouwbare maat. Is eenmaal
ook de ooglid reflex verdwenen dan is dc narcose wel gevaarlijk diep
geworden.

-ocr page 912-

Bijzonder waar is in dit verband de opmerking in het boek „Veterinary
Anaesthesia" van W r i g h t, dat de opgegeven doseringen van de ver-
schillende narcotica slechts waarde hebben voor het vullen van de spuit.

Zeer opvallend is in deze de gro-
te verschillen in individuele ge-
voeligheid. Ik heb wel eens een
hysterectomie verricht met 1/3
van de voorgeschreven hoeveel-
heid narcoticum terwijl ik bij een
andere hond ondanks de voorbe-
handeling met morphine, die ge-
woonlijk de te gebruiken hoe-
veelheid narcoticum duidelijk
reduceert, toch de hele dosis no-
dig had om een even diepe nar-
cose te bereiken.

Voor de intraveneuze narcose is
een gemakkelijke techniek, die
tevens het voordeel van een gro-
w I tere veiligheid biedt, het aan-
/ leggen van een intraveneus
infuus volgens bijgaande foto.
Gemakkelijk hiervoor is de
„Venopak" van „Abbott". Dit
is een flutter van ]iolyaethyleen
met een rubber tussenstuk vlak
voor het aanzetten van de canu-
le. De naald wordt in de vena
brachiocephalica gebracht en
met een pleister op het been ge-
fixeerd. Langzaam drupt de vloeistof (lactated Ringers solution, polysal
of ionosal, alle oplossingen die de ionenverhoudingen in het bloed zeer
dicht benaderen) door de „Venopak" in de ader.

Door het rubber tussenstuk kan zelfs een weinig geroutineerde assistent
het narcoticum inspuiten en naar believen gedurende de operatie bij-
spuiten.

Mochten zich tijdens de operatie onaangename complicaties voordoen,
dan heeft men te allen tijde een open verbinding met de ader. In dc
allereerste plaats zal men dan de infuusvlocistof sneller laten toestromen
om een dreigende shock tegen te gaan. Hier wordt de keuze van de
infuusvlocistof belangrijk. Bij shock werken de nieren niet. Het is van
belang om in dit labiele stadium, nu dit regulerend orgaan uitgeschakeld
is, het bloed te verdunnen met een vloeistof, die dezelfde ionenconstallatie
heeft.

Door het rubber tussenstuk kan men een antidotiun tegen barbituraten,
het p ethyl-/? methyl glutarimide bekend onder de handelsnamen „Beme-
gride" of „Megimide", inspuiten terwijl de assistent met het toedienen
van kunstmatige ademhaling en het toedienen van zuurstof het zijne doet
om een fatale ontwikkeling van de complicatie tegen te gaan.
Voor een langer durende operatie zal men, na de hond in narcose ge-
bracht te hebben, met een barbituurzuurderivaat de narcose moeten onder-

-ocr page 913-

houden met een gasvormig narcoticum. Trilene met zuurstof is hiervoor
een zeer prettig middel. Ondertussen blijft het intraveneus infuus ge-
handhaafd om bovengenoemde redenen.

Bij katten, vooral bij kleinere en wat agressieve exemplaren, is het aan-
leggen van een intraveneus infuus vaak zeer lastig. Daar ook het narcose
risico bij deze diersoort geringer is, geeft men bij deze dieren het narco-
ticum intraperitoneaal. De veiligheidsmarge schijnt bij een intraperitoneale
injectie groter te zijn dan bij een intraveneuze injectie. Men moet n.1.
cen zeer behoorlijke overdosis geven voordat de dood intreedt.
De door mij gevolgde techniek is de volgende:

Een uur na de voorbehandeling met promazine-HCl intramusculair krijgt
de kat 30 mg Nembutal per kg lichaamsgewicht intraperitoneaal. De kat
is dan na 10 a twintig minuten zeer licht of nog net niet onder narcose.
Om een voldoende diepe narcose te krijgen wordt verder Trilene gebruikt.
Het verzet is dan nog minimaal, bij Trilene overigens duidelijk minder
dan bij chloroform of ether.

Door op deze wijze het risico te verdelen is ook deze narcose zeer be-
trouwbaar.

SUMMARY.

The author describes in general his experiences with general anaesthesia in the dog
and the cat. The author advises against the use of volatile a.gcnts for the induction
of the anaesthesia. It is advised to use a constant intravenous infusion during the
anaesthesia for greater safety.

RESUMEN.

El autor describe en general sus experiencias con el narcosis del perro y del gato.
El autor avisa contra el uso de narcotica volatiles para introducir el narcosis. Es
avisado de dar uno infuso intravenosa constante durante el narcosis para aumentar
lascguridad.

LITERATUUR

Abbott Laboratories: A practical approach to fluid therapy in Veterinary
Medicine.

Hazenberg, A. J. C.: Persoonlijke mededelingen.
Wright, Prof. G.: Veterinary Anaesthesia.

Zwartbonten in West-Duitsland.

In dc Bondsrepubliek beslaat het zwartbonte vee praktisch cen derde (35%) van
dc totale rundveestapel. Het is het tweede ras na het Sinnnenthalcr (38%). Bijna
50% van dc voor kunstmati.ge inseminatie gebruikte stieren zijn van het zwartbonte
ras. Het zwaartepunt van dc fokkerij van de zwartbonten ligt in Oost-Friesland (en
niet in Sleeswijk-Holstein, zoals de Amerikaanse aanduiding van dit ras zou doen
verwachten). Overigens ontlopen deze beide gebieden elkaar niet zo erg veel. Mede
door een straffe sticrenregeling is dc evolutie van dc rassen langzaam,

Landbouwdocumentatie, no. 11, maart 1960.

Cobalt in kippevoer.

Vertrekking van 50 tot 160.//ig cobaltchloride per kg lichaamsgewicht 3x per week
aan 4 tot 6 dagen oude kuikens verbeterde het gewicht met 44% op 30 dagen en met
16% op 6 maanden. De dieren gingen 9 dagen eerder aan de leg en het totale ei-
gewicht was 85% hoger, ofschoon dc gelegde eieren kleiner waren.

Pluimveepers, XV, maart 1960, 134.

-ocr page 914-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

VERWANTSCHAP TUSSEN HONDEZIEKTE EN RUNDERPEST.
P
O 1 d i n g, J. B., Simpson, R. en Scott, G, R.: Links between canine distem-
per and rinderpest.
Vet. Record, 71, 643, ri959).

G O r e t c.s. toonden aan dat met gelapiniseerd runderpestvaccin fretten tegen honde-
ziekte te immuniseren waren en kalveren met hondezicktevirus tegen runderpest.
P
O 1 d i n g c.s. namen waar dat honden in Kenya, die voortdurend waren bloot-
gesteld aan runderpest, immuun waren tegen hondezickte. Zij deden daarom de
proeven van Goret over. Het gelukte hun r.iet om runderen met hondezicktevirus tc
immuniseren tegen runderpest.

Wel werd bevestigd, dat honden door een injectie met runderpestvirus te immuni-
seren waren tegen hondeziekte.

Terwijl bij de ingespoten runderen na 4 dagen het hondezicktevirus niet was aan te
tonen, kon met het bloed uit de ingespoten honden, na 4 dagen, bij runderen runder-
pest worden opgewekt.

In het bloed van de honden konden na 3 weken runderpest antilichamen worden aan-
getoond, dit bloedserum gaf bij andere honden geen passieve beschutting tegen honde-
ziekte.

Bij twee honden ontwikkelden zich na hondeziekte antiliehanien tegen runderpest.

C. A. van Dorssen

TUBERCULOSE-BESTRIJDING IN RUSLAND.

Rauch, H.: Erfahrungen und Ergebnisse bei der Bekämpfung der Rundertuber-
kulosc in der Sowjetunion.
Mh. VetMed., 14, 1, (1959).

Maatregelen tegen de rundcrtubcrculosc werden in Rusland sinds 1925/\'26 doorge-
voerd. Toen waren ±25% van de dieren besmet. De besmettingsgraad was in de
diverse rayons zeer verschillend. In 1926 kwamen de eerste voorschriften van de
Staat. De bestrijding berustte op het volkomen scheiden van de reactievrije dieren
van de reageerders en een t.b.c.-vrije opfok (methode-Bang). Hoofdzakelijk wordt
alt-tuberculine volgens Koch gebruikt. Aangenomen wordt o.m. dat kalveren 16
dagen, koeien als regel 20—45 dagen (zelden 3—6 maanden) na de infectie rea-
geren. Door herhaalde tuberculinaties en afvoeren van reageeerders kunnen de be-
drijven in 7- 9 maanden vrij van reactie worden. In den beginne was het afslachten
van alle reageerders om bedrijfseconomische redenen onmogelijk. Volledige isolatie
van reageerders en t.b.c.-vrije opfok werd steeds doorgevoerd. Op 1 januari 1956
was het percentage van de runderen op de Kolchose-bedrijven, die nog in een iso-
latie-bedrijf aanwezig waren, ongeveer 0,5%.

In dc Sowchosc-berdijven was dit percentage per 1 januari 1955 ± 1%.
In 1960 zal men ingevolge nieuwe instructies een t.b.c.-vrije veestapel hebben.
In vele gevallen werden ook de varkens en het pluimvee getuberculineerd.

P. Tacken

Heelkunde

TOEPASSING V.AN GECONCENTREERDE PENTO-BARBITALUM-NATRIUM
OPLOSSING BIJ RUNDEREN.

T O O s e y, M. B.: The uses of concentrated pentobarbitone sodium solution in bovine
practice.
Vet. Ree., 71, 24, (1959).

Pento-barbitalum-natrium, een ouder barbituurzuurderivaat, dat tot dusver hoofd-
zakelijk bij kleine huisdieren werd toegepast, heeft nu ook zijn bruikbaarheid voor
het rund bewezen. Door een sterkere concentratie van deze narcose-oplossing en de

-ocr page 915-

mogelijkehid tot inschakeling van barbituraatantagonisten zijn de vroegere nadelen
bij de teopassing opgeheven. De post-narcotische fase kan hierdoor op elk gewenst
ogenblik beëindigd worden. Het narcoticum is in Engeland onder de naam „Tri-
naven" in de handel en als antagonist wordt „Megimide" gebruikt. De auteur paste
het narcoticum toe als Sedativum, basisnarcoticum en volledig narcoticum en brengt
verslag uit over zijn bevindingen bij 74 runderen.

II. }. Wintzer

Inwendige ziekten

TOEPASSING VAN PREDNISON.

Sollewijn Gelpke, Dr, A. A.: Toepassing van prednison bij lijders aan en-
kele huidziekten.
Ned. T. Geneesk., 104, 211, (1960).

In de Dermatologische Universiteits Kliniek werden 30 patiënten, welke lijdende
waren aan zeer ernstige huidaandoeningen — pcmphigus, erytodermie, eczema cocco-
genes en psoriasis pustulosa — gedurende langere tijd behandeld met cortison, gevolgd
door prednison.

Daarbij werd regelmatig een uitgebreide interne controle betreffende functie van
lever, maag, nieren, bijnierschors, skelet, enz, uitgevoerd.

Bij sommige patiënten was tijdelijk een zeer hoge dosering vereist; tot 400 mg per
dag.

De toediening van prednison moest vaak jaren volgehouden worden.
Het bleek dat deze wijze van behandelen het gevaar van vele ernstige bijwerkingen met
zich brengt. Als zodanig werden waargenomen: streoïd diabetes (16 patiënten), ulcus
pepticum (3 patiënten), osteoporose (4 patiënten), secundaire infecties (12 pa-
tiënten), trombose (5 patiënten), reactivering van longtuberculose (1 patiënt).
De conclusie luidt: dat patiënten met huidziekten alleen op zeer strenge indicatie met
prednison mogen worden behandeld.

van Werven

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

BLOEDZUIGERS IN UIERS VAN KOEIEN.

S w a n s O n, L. E.: Leeches (Hirudineans) in the Teat Canals or Udders of Cattle,
]. Amer. vet. med. Ass., 135, 278, (1959).

Op een bedrijf met drie honderd koeien in Florida, kwamen op één dag, bij controle,
5 bloeduigers bij het melken uit de uiers van in totaal 3 koeien (4
Maerobdella en 1
Haemopis). Volgens de verzorger had hij reeds 25 bloedzuigers in de melk gevonden.
De koeien schenen er geen last van te hebben. Zij deden de infectie waarschijnlijk
op doordat zij gelegenheid tot baden hadden.

C. A. van Dorssen

DISTOMATOSE BIJ DE MENS.

Schlesinger, Dr. E.: Een geval van distomatose (bij de mens) in Nederland.
Ned. T. Geneesk., 104, 285, (1959).

In een causuistische mededeling vermeldt Schlesinger een geval van disto-
matose, volgens hem het eerst in Nederland bij de mens geconstateerd.
Een vrouw van 61 jaar had reeds 20 jaar klachten boven in de buik en na röntgen-
onderzoek werd een aandoening van de bulbus duodeni en een galblaasontsteking
gediagnostiseerd met vermoedelijk één galsteen. Bij de operatie door Prof. Nuboer
werd een ulcus duodeni en een kleine, dikwandige en ontstoken galblaas gevonden.
In de ductus choledochus trof hij tot zijn verwondering een leverbot aan. Het post-
operatieve verloop was gunstig en de patiënte was haar klachten kwijt.
Schrijver haalt enkele Franse publikaties aan uit de laatste jaren over distomatose

-ocr page 916-

bij de mens, waaruit blijkt, dat de infectie met de leverbot (cercariën) was ver-
oorzaakt door het eten van waterkers (crcsson). Ook deze vrouw heeft zich waar-
schijnlijk op deze wijze besmet tijdens een verblijf in Frankrijk van enige maanden.
(Men kan uitvoerig over deze Franse bevindingen lezen in het artikel van Mevr. Dr.
N. L. Wibaut-Isebree Moens
(Tijdschr. Diergeneesk., 83, 877, (1958).
Schrijver gaat dan verder in op de klinische verschijnselen en op de ontwikkelings-
cyclus van de
Fasciola hepatica, ons allen bekend. Nieuw was voor mij, dat in 1954
Vogel en Falcao experimenteel hebben aangetoond, dat behalve de slak ook nog
een mier
(Formica fusea) als tussengastheer vooi de ontwikkeling der besmettelijke
vormen noodzakelijk bleek.

Beijers

Ziekten van het kleine huisdier

HEUPDYSPLASIE BIJ HONDEN.

Schnelle, G. B.: Congenital dysplasia of the hip in dogs. ƒ. Am. vet. med. Ass.,
135, 235, (1959).

Hcupdysplasie („H.D.") is cen afwijking, die momenteel grote belangstelling heeft
bij de Amerikaanse kynologen. Diverse practici worden verzocht hierop door te
lichten, hoewel ze hieromtrent geen praktische ervaring hebben. Dikwijls worden de
röntgenfoto\'s naar een specialist doorgezonden, maar deze zijn lang niet altijd op de
juiste manier gemaakt.

Het schijnt, dat de eigenaren soms honderden mijlen reizen moeten voor een des-
kundig advies.

Er wordt op gewezen, dat aan verscheidene bekkens geringe afwijkingen voorkomen,
terwijl de hond klinisch normaal is. Het is de vraag wat de betekenis hiervan is in
verband niet de erfelijkheid.

Behalve bij Duitse heders komt de afwijking bij minstens 40 andere rassen voor o.a.
Newfoundlanders, Pyreneese honden en bulldoggen.

C. A. van Dorssen

■1RAUM.\'\\TISCHE PNEUMOTHORAX BIJ KLEINE HUISDIEREN.
Walker, R. G.: Traumatic Pneumothorax in Small Animals.
Vet Ree., 71 859,
(1959).

Door de plotselinge druk op de thorax tijdens overrijden bij gesloten glottis, kan door
rupturcren van de alveole-wand en de pleura een pneumothorax optreden, al of niet
in combinatie met hemothorax en interstitieel emfyseem. Minder vaak is een perfo-
rerende thoraxwond de oorzaak

Bij de pneumothorax beweegt het slappe mediastinum zeer sterk met het veranderen
van de druk in de gezonde helft. Hierdoor worden zowel de longfunctie als het hart
en de venen in hun functie belemmerd.

Voor de diagnose is van belang de palpatie naar hematomen, naar subcutaan emfy-
seem en naar ribfracturen. De bewegingen van de thorax moeten symmetrisch zijn.
Verder is van belang de percussie, vooral de vergelijking van de toon rechts en links,
de aangetaste kant resoneert het sterkst.

Van minder belang is de auscultatie, het adcmgcruis is aan de zieke kant verminderd.
In gevolge de verplaatsing van het mediastinum kan het binnentreden van de trachea
in de apertura cranialis verplaatst zijn. Dc rönt.genfoto is onmisbaar, vooral de dorso-
ventrale, men ziet een sterk luchthoudend deel zonder longtekening. Op de laterale
foto lijkt het hart opgeheven van het sternum.

Differentieel diagnostisch komen in aanmerking hemothorax en intcrpulmonale bloe-
dingen (demping bij percussie, röntgenonderzoek en eventueel punctie), interstitieel
emfyseem, vooral bij een ruptura van de alveole in de buurt van de hilus van de
long kan dit aanleiding geven tot lucht in het mediastinum en druk op het long-
weefsel, (de lucht kan in de trachcaalschedc aan de hals zichtbaar worden), en ge-

-ocr page 917-

ruptureerd diafragma (röntgcnologisch onderzoek is nodig). Schrijver betoog dat
wanneer meer dan de lever en maag in de thorax aanwezig zijn, de dood spoedig
intreedt door collaberen van de longen (dit is niet juist. Ref.).

Therapeutisch is het van belang het ademhalings-centrum met barbituraten niet te
deprimeren. Een open thoraxwond wordt gesloten. Een lek in de pleura sluit zich
meestal. Daarnaast is het gewenst, om een te grote druk op de longen te voorkomen,
dat de lucht afgezogen wordt. Dit kan geschieden met cen spuit via cen canule, in-
gebracht in het bovenste derde deel van de thorax in de 7c intercostaalruimte. Het is
veilig een canule met een stilet te gebruiken, de musculatuur en de pleura worden
dan geperforeerd door de canule, zonder stilet, zodat de kans op laesie van dc long-
pleura klein is. Voor goede controle op mogelijk aanwezige lucht, wordt tussen de
canule en de spuit een kolfje met water ingeschakeld.

Is dc pleurawond nog niet gesloten, dan kan men de canule verbinden met cen ±
80 cm lager staand kolfje met water, waardoor dan telkens bij inspiratie dc lucht kan
ontwijken.

Teunissen

LYMFOSARCOOM BIJ DE KAT.

Morgan, K. G.: Lymphosarcoma of the Thymus of a Young Cat. Vet. Rec., 71,
823, (1959).

Een 8 maanden oude langharige gecastreerde kater vertoonde slikbczwaren, overigens
was het dier volkomen gezond. Het dier had een zandlopervormigc dikte rechts aan
de hals tot in dc borsdngang, waar de oesophagussonde ook moeilijk passeerde. Toen
bleek dat antibiotica geen verbetering gaven en de dikte inoperabel was, werd het
dier afgemaakt.

Bij sectie bleek, dat de dikte zich vooral uitbreidde in het mediastinum en dat me-
tastase in dc lever, nieren en het mesenterium aanwezig waren. Microscopisch hoor-
den zc thuis in de groep van de lymfosarcomen.

Teunissen

Zootechniek

ERFELIJKHEID VAN GEMUMMIFICEERDE VRUCHTEN.
D e a t
O n, O. W., Olds D u r w a 1 d en S e a t h, D. M.; A study of some pos-
sible genetic causes of mummified fetuses in dairv cattle.
]. Dairy Sci., 42, 312,
(1959).

23 gemummificeerde vruchten kwamen voor tijdens 1509 drachtighcidspcrioden van
504 koeien. Door 3.7% van de koeien werden gemummificeerde vruchten ter wereld
gebracht. Verder werd gevonden dat 29.9% van de drachtigheidspcrioden bij dc
koeien die gemummificeerde vruchten brachten, leidden tot mummificatie.
Daar tegenover vertoonde slechts 4.2% van de nakomelingschap van dc stieren die
wel eens cen mummie voortgebracht hadden mummificatie.

Op grond van statisits he bewerking komen dc auteurs tot dc conclusie dat mummi-
ficatie niet veroorzaakt kan worden door een autosomaal recessief gen, maar wel door
een geslachtsgebonden recessief gen.

Hoekstra

EENTENIGE VARKENS.

Gligor, V., Radu, A. en C o v a 1 i u, C.: Investigations on the morphological
and productive characteristics of the solid-hoofed (syndactilous) pigs in Roumania.
Lucrarile Stiintifice ale Jnstitututlui de Cercetari Zootehnice, XVI.
Onderzoek, gedaan naar het voorkomen en de erfelijkheid van in Roemenië voorko-
mende eenhoevige varkens, leidde tot de volgende resultaten:

a. op volwassen leeftijd zijn de eenhoevige dieren inferieur aan hun tweehoevige
soortgenoten,

-ocr page 918-

b. de oorzaak hiervan is vermoedehjk hun slechte gang, die hen minder beweeglijli
maakt,

c. vermoed wordt, dat het gebrek bepaald wordt door één dominante factor.

Hoekstra

DE INVLOED VAN LICHT OP DE SPERMAPRODUKTIE.
O r t a V a n t, R. en Thibault, C.: Influence de la durée quotidienne d\'éclaire-
mcnt sur la spermatogénèse du bébier.
Proc. Second World Congr. on Fertility and
Sterility,
Napels 1956, 243.

Ortavant, R.: Action de la durée d\'éclairement sur les processus spermatogéné-
tiques che le Bébier.
C.R. Soc. Biol., Paris, 150, 471, (1956).

Onderzoekingen die zich over jaren uistrekten hebben aangetoond dat het licht,

d.w.z. de duur der belichting, van grote invloed is op de produktie van spermiën bij de
ram. En wel in deze zin, dat de hoeveelheden spermiën in de epididymus bij korte
dagen 2 tot 3x zo groot zijn als bij lange dagen. Met behulp van de P\'\'\'^ isotoop is nu
onderzocht op welke wijze deze vermindering tot stand komt. Het bleek dat het licht
geen invloed heeft op de cyclus der spermiogenese; deze blijft onveranderd. Wel was
een lange belichting oorzaak van degeneratie van bepaalde cellen in enkele stadia der
spermiogenese.

Hoekstra

VITAMINE A en VRUCHTBAARHEID.

V u y s t, .A. de, Henriet, L. en M e e u s, C.; Vitamine A et fertilité. Ann. Méd.
Vét.,
102, 304, (1958).

Het K.I.-centrum te Lovenjoul (Univ. van Leuven) had eind 1956 begin 1957 te
kampen met cen op dat moment onverklaarbare vermindering van de voortplantings-
potentie van de aldaar in gebruik zijnde vijf stieren.

Na een uitvoerig onderzoek te hebben verricht meende men de oorzaak van e.e.a. in
de voeding te moeten zoeken. In het bijzonder werd aandacht aan de vitamine A-
voorziening besteed. In juni 1957 begon men wekelijks 500.000—1.000.000 I.E.
vitamine A te verstrekken. Hoelang men dit voortzette, is niet vermeld.
Uit het vermelde cijfermateriaal blijkt na een statistische bewerking — waarvoor de
heer A. Schoenmakers, biol, drs. zijn medewerking verleende —

1. dat de residtaten voor iedere stier afzonderlijk vóór (januari - februari) en na
(augustus - september) de behandeling met vitamine A wezenlijk verschillen;

2. dat er geen verschillen bestaan tussen de stieren t.a.v. de ad 1 genoemde ver-
schillen;

3. dat er geen verschillen bestaan tus.sen de resultaten voor de behandeling resp. de
resultaten na de behandeling van de verschillende stieren.

Naar aanleiding hiervan kan men besluiten, dat dc geconstateerde verandering van
gemiddeld 22% statistisch gesproken wezenlijk is.

Het is echter niet vast te stellen of deze verandering inderdaad aan de invloed van
het verstrekte vitamine A kah worden toegeschreven, zoals de auteurs zelve reeds
voorzichtigheidshalve vermelden.
De resultaten van onze bewerking leren voorts:

1. dat de stieren alle op .gelijksoortige wijze op de „behandeling" hebben gsrcageerd;

2. dat het niveau van de voortplantingspotentie van deze stieren, zowel vóór als na
de „behandeling" van dezelfde orde is.

Volledigheidshalve zij vermeld, dat te zelfder tijd een toename van de spermaconcen-
tratie en een vermindering van de reductietijd van dc methyleenblauwtest werd op-
gemerkt

van Loen

-ocr page 919-

BOEKBESPREKING

riERGEBURTSHILFE.
J. Richer und R. Götze.
(2., völlig neubearbeitete Auflage.)

Herausgegeben von Dr. med. vet. habil. G. Rosenberger und Dr. med. vet.
habil. H. T i 11 m a n n.

Unter Mitarbeit von: E. Aehnelt, W. Baier, F. Benesch, G. Borrelli, R. Götze, H. J.
Heidrich, F. C. van der Kaay, D. Küst, N. Lagerlöf, ]. Liess, H. Merkt, N. O. Ras-
bech, J. Richter, G. Rosenberger, F. Schaetz, H. Tillmann, M. Vandeplassche und
A. Walther.

924 Seiten mit 615 Abbildungen, davon 71 mehrfarbig. Groszes Handbuchformat.
Ganzleinen DM 178,-^. Verlag Paul Parey-Berlin, 1959.

De eerste uitgave van dit werk „Lehrbuch der Tiergeburtshilfe" verscheen in 1950.
Zoals de titel aangaf was het boek bestemd als leerboek.

De tweede uitgave kan, gezien zijn omvang, moeilijk meer een leerboek genoemd
worden. Een handboek is het echter ook niet geworden, zodat de huidige auteurs te-
recht de titel „Tiergeburtshilfe" gebruiken.

Het boek omvat de volgende hoofdstukken:

Überblick über die Geschichte der Tiergeburtshilfe.

Bedeutung und Aufgabe der Tiergeburtshilfe.

Die normale Schwangerschaft.

Die normale Geburt.

Das normale Puerperium.

Pathologie der Schwangerschaft.

Pathologie der Geburt.

Pathologie des Puerperiums.

Pathologie der Früchte, Neugeborenen und Säuglinge.

Rechtsfragen der Tiergeburtshilfe.

Sachverzeignis.

Het hoofdstuk „Pathologie der Früchte, Neugeborenen und Säuglinge" is bijzonder
uitgebreid, nl, III bladzijden.

Het is in dit bestek ondoenlijk dit omvangrijke boekwerk uitgebreid te bespreken,
ik beperk mij dus tot enige opmerkingen,

In het hoofdstuk „Das normale Puerperium" wordt er terecht op gewezen, dat onze
kennis omtrent het verloop van het normale puerpcrium nog vele lacunes vertoont.
Verwonderlijk is het daarom, dat men geen aandacht geschonken heeft aan het werk
van Rasbech (1950).

Bij dc bespreking van de hydrallantois komt m.i. onvoldoende tot uiting, dat dc
prognose afhankelijk is van het tijdstip der partus en dc algehele toestand van het
moederdier. Verder moet de aanbevolen therapie met behulp van oestrogene hor-
monen ten zeerste in twijfel getrokken worden. Eveneens wordt er niet op gewezen,
dat het aflopen van het vruchtwater via de buikwand met behulp van een trocard,
afhankelijk van de hoeveelheid afgetapte vloeistof, al of niet een abortus ten gevolge
kan hebben en het kan voorkomen dat na het aftappen van cen matige hoeveelheid
vloeistof het proces geneest en het dier ä terme kalft. Het „putrid infizieren" van de
baarmoeder door deze ingreep behoeft niet te geschieden, indien er technisch juist
gewerkt wordt.

Bij de behandeling van de secundaire buikzwangerschap wordt vermeld, dat de fetus
„durch Umwachsung vom Bauchfell aus wie ein Fremdkörper abgekapselt wird".
In de door ons waargenomen gevallen waren de vruchten door het omentum om-
geven.

-ocr page 920-

Bij de bespreking van de mummificatie van de vrucht bij het paard wordt niet naar
voren gebracht, dat vooral bij tweelingdracht bij deze diersoort cen mummificatie
van één of beide vruchten (in het laatste geval op verschillende tijdstippen van de
graviditeit) kan optreden.

Bij de oorzaken van bloederige uitvloeiing bij het paard tijdens de graviditeit, wordt
niet genoemd het voorkomen van varices, even craniaal van het hymen. Naar onze
ervaring is dit de meest voorkomende oorzaak.

Bij de bespreking der inversio et prolapsus vaginae bij schaap en varken, ontbreekt
de vermelding van de bij deze diersoort verhoogde kans op een onvoldoende ont-
sluiting van de cervix.

De methode van openen van de cervix bij het paard bij een torsio uteri, teneinde
manueel te kunnen reponeren, werd in 1949 door Van der Kaay reeds aan-
gegeven; tot mijn spijt wordt zijn naam niet genoemd.

Bij de vele door ons waargenomen gevallen van hernia uteri bij de grote huisdieren,
is het nooit tot een mummificatie, macereren, of tot een emfymateus worden van
de vrucht gekomen, hetgeen schrijvers suggereren. Bij de hernia inguinalis bij de hond
kunnen we deze processen echter wcl tegenkomen, speciaal de mummificatie en de
maceratie.

De theorie over het ontstaan van de „valse weeën" lijkt mij nogal dubieus.
Minder gelukkig is de opmerking op bladzijde 348 over de keizersneden, n.1.: „die

Schnittentbindung...... bringt darüber gröszere Gefahren für das Muttertier mit sich

als die Embryotomie".

Over de wijze van embryotomie zoals men die voorstaat, kan zonder in details te
treden gezegd worden: „nodeloos ingewikkeld en daardoor minder aantrekkelijk".
De afzonderlijke bespreking van respectievelijk „Haltungs- und Lage Berichtigung"
en „Fehlerhafte Haltungen - Stellungen und Lagen" komt de overzichtelijkheid niet
ten goede; ook de volgorde is misschien aanvechtbaar. Verschillende beschreven repo-
sities lijken mij overigens vrij dubieus.

Het feit, dat herstel van een uitgebreid gasflegmoon van de genitaal tractus, gepaard
kan gaan met aanzienlijk wecfsclvcrlies van vulva en veelal omgeving, wordt niet
vermeld.

.^Is algemene opmerking kan nog gelden, dat het beter zou zijn consequent de do-
sering van dc geneesmiddelen uit tc drukken in hoeveelheden werkzame stof en niet
bijv. in cen aantal cc van één of andere patentgeneesmiddel.

Bovengenoemde opmerkingen mogen zeker geen belemmering zijn voor het aan-
schaffen van dit boekwerk. Integendeel, het is stellig de moeite waard het te be-
zitten. De onderwerpen worden in doorsnee overzichtelijk behandeld en zijn rijkelijk
voorzien van afbeeldingen.

De naam van de uitgever „Parcy" staat er verder borg voor, dat het geheel er bij-
zonder aantrekkelijk uitziet. Dc zwart/wit afbeeldingen zijn zeker een welkome aan-
winst, alhoewel het geen geringe opgave schijnt de juiste natuurlijke kleur te treffen.

de Bois

MEDICINA EXPERIMENTALIS.

Bij de uitgever S. Karger te Bazel is de eerste aflevering van cen internationaal tijd-
schrift voor experimentele geneeskunde verschenen onder hoofdredactie van Prof.
Dr. R. D
O m e n j O z. Instituut voor farmacologie, Reuterstrassc 2 b, Bonn.
Het tijdschrift is bestemd in twee delen per jaar tc verschijnen, elk deel bestaande
uit 6 afleveringen. Dc prijs bedraagt 56 Zw. fr. per deel.
(Ned. Tijdschr. Geneesk., 103, 2215, (1959)).

-ocr page 921-

VRAAG EN ANTWOORD

HET COUPEREN VAN STAARTEN EN OREN.
Vraag:

Herhaaldelijk wordt mij gevraagd staarten of oren te couperen van jonge honden,
alsmede het couperen van paarde- en schapestaarten tc verrichten.
Uit cen oogpunt van dierenbescherming weiger ik dit couperen bij alle dieren.
Nu blijkt echter, dat minder deskundigen (leken) de staarten couperen zonder
anesthesie etc. Welk standpunt moet ik, als dierenarts, innemen?

Antwoord:

Het couperen van staarten en oren van jonge honden en dat van de staarten van
paarden en schapen heeft reeds tal van jaren vele pennen in beweging gebracht van
voor- en tegenstanders.

Uiteraard behoren de dierenbeschermers tot de laatste, niet zozeer vanwege dc ope-
ratic zelf, als wel bij paarden omdat men deze dieren voor hun leven berooft van
hun natuurlijk afweerwapen tegen vliegen en andere stekende insecten. In de warm-
bloedfokkerij is het al jaren geen probleem meer, omdat uit de eigen kring zoveel
tegenstanders kwamen, dat de stamboeken zelfs tot een coupcerverbod zijn gekomen.
Bijna alle dierenartsen weigeren het couperen van de oren bij de honden te doen,
terwijl de staarten alleen bij heel jonge hondjes worden verkort. Wordt het wets-
ontwerp-dierenwet ongeamendecrd aangenomen (vermoedelijk komt het ontwerp
nog dit jaar in behandeling), dan is alleen het couperen van staarten bij jonge honden
en lammeren geoorloofd en niet van de oren bij honden, terwijl er een coupeer-
verbod bij paarden komt.

Hiertegen komen de eigenaren van koudbloedpaarden in verweer. Hun argumenten
zijn echtcr niet erg overtuigend; mode en financiële overwegingen spelen de hoofdrol.
Mocht de mentaliteit in de praktijk van de vraagsteller nog zó zijn, dat men niet
tot cen ander standpunt is over te halen en tóch zijn dieren perse gecoupeerd wil heb-
ben en dit dan laat doen door leken met alle daaraan voor het dier verbonden be-
zwaren, dan zouden wij de collega willen adviseren de operatic zèlf te doen, maar
a.h.w. onder protest, dus met kennisgeving van zijn principieel standpunt dat hier al-
leen verlaten wordt ter wille van het dier, n.1. om nodeloze mishandeling te voor-
komen.

Aantekening.

Verwezen moge worden naar pag. 902.

Redactie.

INGEZONDEN

DRIEKLEURIGE RUNDEREN.

De aandacht wordt erop gevestigd dat in onze veestapel soms driekleurige runderen
voorkomen. Bij het roodbonte vee bestaat de derde kleur uit één of meer zwarte af-
tekeningen, die bij de geboorte al aanwezig zijn; soms is het dier bij de geboorte
roodbont maar treedt na ± vier maanden de zwarte kleur op in grote delen van het
rode baarkleed. Bij het zwartbonte vee bestaat deze afwijking ook; hier zien wc rode
aftekeningen in het zwarte of witte baarkleed.

In verband met cen ondcrzock naar de erfelijkheid van deze verschijnselen zouden
wij het zeer op prijs stellen indien men ons van voorkomende gevallen op de hoogte
zou stellen.

Prof. Dr. P. Hoekstra,
Zoötechnisch Instituut,
Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 922-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

BESTRIJDING ROTKREUPEL OP TEXEL.

In het rapport van de directeur van de Vet. Hygiënische Dienst op Texel worden

0.a. de volgende conclusies getrokken:

1. Vooral bij oude schapen schijnt de besmetting latent aanwezig te blijven (smetstof-
dragers).

Daarom blijft een frequente en regelmadge controle van eenmaal aangetaste en
daarna genezen bedrijven noodzakelijk.

2. Naast het „Cetaped" als geneesmiddel en creolinc-voetbaden zal de zeer droge
zomer ongetwijfeld de genezing begunstigd hebben.

3. De bestrijding van het rotkreupcl dient, gezien de gunstige resultaten, door de
veehouder zelf gefinancierd en in georganiseerd verband uitgevoerd te worden.

4. Een wetenschappelijk onderzoek zou ingesteld moeten worden om vast te stellen
hoeveel tijd er verloopt voor een weide waarop rotkreupelschapen hebben ge-
lopen, vrij van smetstof zal zijn. Het weer, de grondsoort en de waterhuishouding
spelen hier ongetwijfeld een rol.

Uit het jaarverslag van de Prov. Gezondheidsdienst
voor Dieren in Noord-Holland, 1959.

50 JAAR „WAGENINGEN".

Ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van het Nederlands Instituut van Land-
bouwkundige Ingeieurs werd een boek uitgegeven getiteld:

"Men behind agricutlure". Het is bedoeld een bijdrage te leveren tot het geven van

grotere bekendheid aan het werk van de Wageningse ingenieurs en om jonge „Wage-

ningers" in de gehele wereld te introduceren.

Behandeld worden achtereenvolgens:

Aspects of rural development;

The human factor;

The training at Wageningen Agricultural University;

Work on soils;

Land from water;

Breeding of new varieUes of crops;

The battle for a healthy crop;

Breeding and feeding for better performance;

Forests and foresters;

Wageningen graduates leave port;

The task, the tools and the men.

Gedrukt op goed papier en van goede foto\'s voorzien zal dit populair wetenschappelijk
geschrift zeker bij kunnen dragen tot het verbreiden van de goede naam der Neder-
landse landbouw.

Hoekstra

JAARVERSLAG, GEZONDHEIDSDIENST VOOR DIEREN IN NOORD-
BRABANT, 1957/1958.

Enkele maanden geleden schreef ik een kort overzicht naar aanleiding van de jaar-
verslagen 1957—1958 van de Gezondheidsdiensten voor Dieren. Hoewel toen werd
verondersteld, dat het langer wachten op de twee nog ontbrekende verslagen geen nut
zou hebben, is thans toch nog een jaarverslag over de periode 1 mei 1957—30 april
1958 van de Gezondheidsdienst in Noord-Brabant uitgekomen.

In de inleiding van dit verslag wordt opgemerkt, dat er slechts één officieel jaarverslag
is verschenen en wel over het jaar 1946/1947.

Hoewel het niet in de bedoeling lag thans 11 jaarverslagen tegelijk te laten ver-
schijnen, worden wat betreft de bestrijding van dc runder-tuberculose en van de
abortus Bang toch overzichten gegeven over het verloop hiervan in de vorige jaren.

-ocr page 923-

In het hoofdstuk „Algemeen" dat op de inleiding volgt, valt bij de personeelsbezetting
op, dat deze Gezondheidsdienst met 31 personen in de buitendienst werkt.
Onder
„Laboratorium" zijn gegevens opgenomen van de jaren 1947/1948 tot en met
1957/1958: Wij zien, dat ten aanzien van tuberculose de laboratoriumwerkzaamheden
sinds het jaar 1951/1952 sterk in omvang zijn teruggelopen. In het boekjaar 1957/1958
beperkte zich dit tot 5 maal kweken uit sputum (uitslag negatief), 6 uitstrijkjes uit
melk (negatief) en 19 kweekprocven uit organen (8 positief, 11 negatief). Dit laatste
cijfer, n.1. 19 kweekprocven uit organen, is waarschijnlijk niet juist, want op bladz.
19 wordt vermeld dat uit positieve secties in 45 gevallen bovine tuberkelbacillen
werden gekweekt. Uit het overzicht van het laboratoriumonderzoek ziet men, dat
de omvang der werkzaamheden ten opzichte van abortus Bang toeneemt. Waar-
schijnlijk mede als gevolg van deze toename, daalden andere onderzoekingen in aan-
tal, b.v. het onderzoek van melk op streptokokken.

In het hoofdstuk „Tuberculose" is het interessant om te zien, dat van 1 mei 1951 tot
30 april 1958 in deze provincie 93.294 runderen wegens tuberculose werden geslacht.
De kosten waren evenredig hoog, want vanaf 4 juni 1951 tot 30 april 1958 ging
uit het Nationaal Fonds Rundertuberculosebestrijding ruim 15 miljoen gulden naar
Noord-Brabant!

In het boekjaar 1957/1958 werden namens de Gezondheidsdienst niet minder dan
111.917 verklaringen afgegeven voor te verkopen runderen, terwijl 74.593 verkla-
ringen van gekochte runderen binnenkwamen. Koop en verkoop zijn in Noord-
Brabant dus geen onbekende begrippen.

De runderhorzelbestrijding vordert, maar is nog niet 100% effectief. Na een min of
meer aanvechtbare berekening komt men in het verslag tot de conclusie dat de 171
bekeuringen, die door de A.I.D. werden gegeven, er op wijzen dat op 2,4% der be-
drijven runderen met levende larven aanwezig zijn geweest.

Aan de KJ. bij varkens worden enkele bladzijden gewijd. De verkregen resultaten
zijn wel bemoedigend. Twee praktizerende dierenartsen verrichtten respectievelijk
171 en 390 kunstmatige inseminaties bij zeugen en bereikten hierbij ± 60% drachtig-
heid na le inseminatie.

Eén der laatste hoofdstukken van dit jaarverslag handelt over de start van de
georganiseerde ziektebestrijding bij varkens.

Bladeren wij het verslag nog eens door, dan komen wij tot de conclusie dat het
zeker cen goede rapportering is van het werk dat in dit boekjaar werd verricht. Be-
halve de geschreven tekst geven talrijke tabellen en grafieken overzichten over de
gang van zaken in de laatste 10 jaren.

Hoedemaker

JAARVERSLAG 1959, RUND VEEFOKKERIJ DRENTHE.
Deze kleine provincie geeft jaarlijks een keurig jaarverslag uit.

Allereerst vinden we een kortere of langere bespreking van de in deze provincie
gestationnecrde stieren. Dit is zeer overzichtelijk gebeurd, maar de indruk bestaat
dat dc erfelijke gebreken systematisch verzwegen worden. Een enkele maal wordt
de melkbaarheid van de nakomelingen vermeld. Beide genoemde punten zouden meer
aandacht kunnen krijgen.

Van de 82 beschreven stieren komen er 64 (of 78%) uit Friesland. 82% van het
totaal aantal melkkoeien in deze provincie wordt gecontroleerd. Drenthe bezet hier-
mee een eervolle tweede plaats in Nederland. De gemiddelde produktie van de ge-
controleerde koeien was 4368 (4302) - 3.93 (3.89) - 309 (370). In Janna 97 van de
fam. Oostervcld (Wapserveen) blijkt Drenthe cen koe rijk, welke in 14 lactatie-
periodes meer dan 3100 kg vet heeft geproduceerd.

V. d. Meij

UITBREIDING TOEPASSING VEILIGHEIDSBESLUIT IONISERENDE
STRALEN.

In de Staatscourant werd een besluit van de Minister van Sociale Zaken en Volks-
gezondheid, Beschikking van 10 juni 1960, afd. A.B., nr. 2688, gepubliceerd, waarin

-ocr page 924-

uitbrKiding wordt gegeven aan de toepassing van het Veiligheidsbesluit Ioniserende
Stralen. Dit besluit geeft voorschriften ter beveiliging van arbeiders tegen de in-
werking van ioniserende stralen.

De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid wijst de inrichtingen aan die in
het bezit moeten zijn van een verklaring van de Gezondheidsorganisatie T.N.O.,
waaruit blijkt, dat zij aan de voorschriften van het Veiligheidsbesluit voldoen.
Bij de inwerkingtreding van het Veiligheidsbesluit Ioniserende Stralen op 1 februari
1958 werden alleen de ziekenhuizen met 250 of meer bedden aangewezen. Ruim een
jaar later werd deze aanwijzing uitgebreid tot alle overige ziekenhuizen en tot de
radio-therapeutische inrichtingen en consultatiebureaus voor tuberculose.
Ingevolge de nieuwe beschikking vallen thans alle inrichtingen, waar ioniserende
stralen uitzendende toestellen of stoffen worden toegepast voor medisch-diagnostische,
medisch-therapcuti.sche, vctcrinair-diagnostische of vetcrinair-therapeutischc doel-
einden, onder de verplichting cen keuringsbewijs van T.N.O. in het bezit te hebben.
De verplichting geldt slechts voor zover in deze inrichtingen met personeel wordt
gewerkt.

Voorl.dienst Min. van Sociale Zaken en Volksgezondheid

DE BLOEDGROEPEN BIJ PAARDEN.
(Paardengezondheidskalender mei 1960)

Nadat het bloedgroepenonderzoek bij de mens en bij verschillende diersoorten meer
algemene toepassing en ook belangstelling is gaan krijgen, zijn de organisaties op het
gebied van dc paardenfokkerij en ook verschillende individuele paardenfokkers zich
gaan afvragen of deze bloedgroepen ook voor hen van betekenis kunnen zijn.
Om op deze vraag een bevredigend antwoord te kunnen geven dient eerst te worden
nagegaan waarvoor dit onderzoek bij de mens en verschillende diersoorten wordt toe-
gepast. We zien dan dat het bloedgroepenonderzoek bij de mens in het beginstadium
alleen werd toegepast als hulpmiddel om na te gaan welk bloed wèl en welk niet
kon worden gbruikt bij cen bloedtransfusie bij mensen, die cen ernstig bloed-
verlies hadden geleden.

Doordat het bloedgroepenonderzoek, althans aanvankelijk, vrijwel alleen door ge-
neeskundigen werd verricht is het zeer begrijpelijk dat bij het nagaan van de oor-
zaken van verschillende ziekten ook de bloedgroepen in bepaalde gevallen als moge-
lijke veroorzakers in de beschouwingen werden opgenomen. Omstreeks 1940 werd
daardoor ontdekt dat de oorzaak van een ziekte bij pasgeboren babies, gepaard gaat
met verschijnselen van cen tc sterke bloedafbraak en waarbij deze kinderen binnen
cen paar dagen aan bloedarmoede sterven, was terug te voeren tot het niet bij elkaar
passen van de bloedgroepen van dc ouders. Nadat de oorzaken en verschijnselen, die
tot dit zg. „Rhesus syndroom" behoren voldoende waren onderzocht, is het mogelijk
geworden om door doeltreffende behandeling van de moeder tijdens de zwangerschap
en desgewenst ook nog van de baby na de geboorte dergelijke kinderen in dc meeste
gevallen het leven te redden.

Bij de verdere bestudering van de bloedgroepen is gebleken, dat het voorkomen ervan
erfelijk bepaald is en dat dus elke bloedgroep, die bij een individu wordt gevonden,
ook bij één of beide ouders aanwezig moet zijn. Door deze eigenschap zijn dc bloed-
groepen bij de mens en ook bij verschillende diersoorten van onmisbare betekenis
geworden om de afstamming in gevallen van twijfel te controleren.
Naast deze belangrijke gegevens voor de praktische geneeskunde, de rechtspraak en
de controle van dc afstamming kunnen dc bloedgroepen ook waardevolle bijdragen
leveren bij de verdieping van de inzichten in de natuurwetenschappen. De structuur
en eigenschappen van de blcwdgroepen, de wijze waarop ze worden overgeërfd en de
overeenkomsten en verschillen van de bloedgroepen bij verschillende diersoorten en
ook binnen dc diersoorten hebben perspectieven geopend op verscheidene terreinen
van wetenschappelijk onderzoek, waardoor het mogelijk is verder te komen in de
kennis van de rijkdom der natuur.

Als we ons op dit terrein beperken tot de praktische fokkerij van landbouwhuisdieren,

-ocr page 925-

dan zien wc dat thans reeds bij kippen en bij runderen onderzoekingen worden ge-
daan met het doel na te gaan of er een samenhang bestaat tussen het voorkomen
van bepaalde bloedgroepen en factoren die voor dc praktische fokkerij van betekenis
worden geacht.

Wanneer wc nagaan of de bloedgroepen ook voor de paardenfokkerij van betekenis
kunnen zijn, dan dienen we ons in de eerste plaats af te vragen of er problemen zijn
die daardoor wellicht tot een oplossing gebracht kunnen worden, of die althans de
moeite van het bekijken waard zijn. Zoals reeds gezegd, is in de kringen van de
paardenfokkerij de belangstelling voor het blocdgroepenonderzoek zeer zeker gewekt.
De toepassing van dit onderzoek bij de rundveefokkcrij zal daaraan stellig hebben
meegewerkt. Vooral bij dc paardenstamboeken is de vraag naar voren gekomen of
het ook bij paarden niet mogelijk is om een afstamming in gevallen van twijfel met
behulp van de bloedgroepen te controleren. Hoewel het zeer wel mogelijk is hierover
verder uit te weiden, moet in deze gezondheidskalender volstaan worden met de
mededeling dat de mogelijkheden op dit gebied nog steeds cen punt van overweging
vormen.

Voor wat meer de gezondheid van de paarden betreft, blijkt evenwel dat ook bij de
paarden de bloedgroepen een rol kunnen spelen. Uit de literatuur is reeds enige tien-
tallen jaren bekend, dat ziekten, die in hun verschijnselen overeenkomen met die van
het Rhesus syndroom bij de mens, ook bij paarden en varkens zijn vastgesteld. Bij
nader onderzoek van de veulens en hun ouders is gebleken, dat ook hier sprake was
van het niet bij elkaar passen van de bloedgroepen van hengst en merrie. In deze
gevallen worden de veulens in de regel normaal en levenskrachtig geboren. Ongeveer
twaalf uur na de geboorte worden de eerste ziekteverschijnselen waargenomen, die be-
staan uit: sufheid, slapte, onregelmatig en onvoldoende drinken. Op de tweede en
derde dag gaan de slijmvliezen zich geel kleuren en krijgt ook de urine een te don-
kere, op het laatst zelf geelbruine tint. Meestal sterven dc veulens binnen vier dagen.
Onderzoekingen in Engelse en Amerkiaanse laboratoria hebben aangetoond dat in
deze gevallen de hengst een bloedgroep bezat, die bij de merrie niet voorkwam en
die dc vrucht wel van de vader had meegekregen. De moeder draagt daardoor een
vrucht met een bloedgroep die zijzelf niet bezit. Wanneer cr in een dergelijk geval
een verwonding in de vruchtvliezen ontstaat tijdens de dracht, dan komt het bloed
van de vrucht en daarmee ook dc voor haar vreemde bloedgroep, in de bloedcirculatie
van de moeder. Het lichaam van dc moeder tracht zich van deze vreemde substanties
te ontdoen door anti-lichamen te vormen, die deze bloedgroep kunnen binden, waar-
door hij zonder het lichaam verder te prikkelen verwijderd kan worden. Deze anti-
lichamen tasten echter niet alleen de bloedgroep zelf maar ook de rode bloedcellen
waaraan de groepen gebonden zijn aan. Wanneer deze anti-lichamen, die dus gericht
zijn tegen dc bloedgroep van het veulen, het lichaam van dit veulen kunnen binnen-
dringen dan treedt er dus cen afbraak van bloed bij dit veulen op, die een sufheid en
lusteloosheid en op den duur dc dood tot gevolg hebben. Gelukkig zijn in dit op-
zicht de paarden in zoverre bevoordeeld bij dc mensen, dat de anti-lichamen bij paar-
den niet, althans voor zover bkcend, door de vruchtvliezen heen de vrucht kunnen
bereiken. De veulens worden daardoor wel normaal geboren. Wel worden die anti-
lichamen echter in hoge concentratie door de biest afgescheiden cn daardoor kunnen
ze dan ook via het maag-darmstelsel van het veulen het lichaam binnendringen om dc
rode bloedcellen te gaan afbreken.

Dc ervaringen in het buitenland hebben geleerd, dat het leven van dergelijke veulens
in de regel kan worden gered als ze maar zo gauw mogelijk nadat de eerste verschijn-
selen zijn geconstateerd bij een andere merrie, die nog biest in haar uier heeft, wor-
den gezoogd. Als dc moeder gedurende 24 tot 36 uur regelmatig met de hand is leeg
gemolken, dan is in die tijd de concentratie van de anti-lichamen in de biest wel
zover gedaald, dat het veulen verder zonder schadelijke gevolgen weer bij haar eigen
moeder kan drinken.

In enkele ernstige gevallen zijn ook bij het paard reeds exsanguinaties toegepast, die
cr op neerkomen, dat het bloed van de vrucht, dat reeds voor een groot deel is af-
gebroken en dat bovendien vol zit met ongewenste anti-lichamen uit het lichaam van

-ocr page 926-

het veulen wordt weggezogen, terwijl gelijktijdig bloed van een gezond paard (niet
van de moeder!) wordt toegevoerd.

Uit de berichten, die vorige jaren reeds, maar vooral ook dit laatste voorjaar, bij het
laboratorium voor bloedgroepenonderzoek zijn binnengekomen is wel gebleken dat
deze zg. incompatabiliteit van bloedgroepen bij paarden in Nederland stellig ook een
rol speelt. Hoe groot de omvang van de nadelige gevolgen in ons land is en of de
oorzaken ook hier voor een gedeelte kunnen worden toegeschreven aan het niet bij
elkaar passen van verwante dieren kan uit deze incidentele berichtgevingen niet
worden afgeleid. Wellicht zou een enquête op dit gebied een antwoord kunnen geven
op de vraag of het niet gewenst is dat in ons land aan deze zaak meer aandacht wordt
besteed.

Voorlopig staan ons hier helaas geen verdere middelen ter beschikking om een
diagnose van deze ziekte met voldoende betrouwbaarheid in een laboratorium te be-
vestigen of om verdergaande adviezen te verstrekken.

WERELD DIERGENEESKUNDIGE VERENIGING.

Ten vervolge op hetgeen op pagina 431 (aflevering 1 april 1960) van het tijdschrift
werd medegedeeld, verzoekt de Vertegenwoordiger voor Nederland in de Permanente
Commissie van de World Veterinary Association het volgende bekend te maken:
„Prof. Goret verzoek ons onderstaande mededeling ter kennis van de Neder-
landse dierenartsen te brengen:

Association Mondiale de \\\'étérinaires Microbiologistes et Irnmunologistes

Le projet d\'une Association Mondiale de Vétérinaires Microbiologistcs et Immunolo-
gistes est en bonne voie dc réalisation. Les intéressés des divers pays seront sous peu
de temps consultés individuellement sur divers points avant la création d\'un bureau
provisoire qui assurera la première réunion des membres de cette spécialité lors du
prochain congrès mondiale vétérinaire.

Messieurs les membres de l\'Association Nationale Vétérinaire de chaque pays qui
n\'ont pas encore répondu à la demande datée le 14 Mars 1960 du Professeur Dr.
Jac. Jansen, Secrétaire-Trésorier de l\'Association Mondiale Vétérinaire, sont amicale-
ment pris de bien vouloir adresser le plus rapidement possible leur réponse.

Collega\'s, die hiervoor interesse hebben, gelieven zich op te geven aan Prof. Dr. L.
dc Blieck, Vertegenwoordiger voor Nederland in de Permanente Commissie van de
World Veterinary Association, Soestdijkseweg 113 N, Bilthoven."

HET IS DE TIJD VOOR ENTING TEGEN POKKEN EN DIFTERIE.
Waarschuwing tegen bedrog.

Het entseizoen tegen pokken en difterie is weer aangebroken. Iedere pluimveehouder
kan weten, dat het noodzakelijk is zijn hennen op de leeftijd van ongeveer vier
maanden te enten. Hij moet daarvoor de entstof halen bij zijn dierenarts. Ook kan
de pluimveehouder laten enten door zijn pluimveesclectcur, die de entstof ook bij de
dierenarts betrekt en voor zijn werk 1 cent per geënte hen ontvangt.
De entstof kost ƒ 2,— voor 50 hennen, ƒ 3,— voor 100 hennen, ƒ 4,— voor 150
hennen, ƒ 5,— voor 200 hennen enz. De entstof moet worden ingewreven in dc dij-
huid waar tevoren minstens 15 veertjes zijn uitgetrokken. Voor het aanbrengen van
de entstof wordt bij de enstof een speciaal borsteltje verpakt. Ongeveer 5—8 dagen
na de enting ontstaat op de entplaats een zwelling. Deze z.g. entreactie is een teken
dat de entstof goed heeft gewerkt. Men moet zieh altijd van deze entreactie overtuigen;
blijft de entrcactie — de huidzwelhng dus — uit, dan is er iets niet in orde geweest
met de enting zelf of met de entstof.

Let op h et groene zegeltje.

Vroeger werden er allerlei entstoffen op dc markt gebracht die onvoldoende werk-
zaamheid of zelfs wel schadelijke stoffen bevatten waardoor de hennen na de enting
ziek werden. Daarom staat de entstof tegen pokken en difterie nu onder Veeartsenij-

-ocr page 927-

kundig Staatstoezicht. Alle entstof is van te voren zorgvuldig op werkzaamheid en
onschadelijkheid onderzocht. Als de entstof goed is, wordt elk buisje voorzien van
een
groen zegeltje waarop vermeld staat „Veeartsenijkundig Staatstoezicht", met een
nummer en een datum van de controle.
Laat u niet bedriegen.

Nu zijn er de laatste tijd entstoffen in omloop zonder etiket en zonder zegel van het
Veeartsenijkundig Staatstoezicht. Bij onderzoek is gebleken dat deze entstof, die
tegen lage prijs wordt aangeboden, schadelijke stoffen bevat die de hennen na de
enting ziek maken.

Bovendien geeft de entstof niet dc gewenste onvatbaarheid tegen pokken en difterie.
Er is hier sprake van opzettelijk bedrog waarnaar door de Algemene Inspectie Dienst
een onderzoek gaande is. Met klem worden de pluimveehouders dan ook gewaar-
schuwd alleen die entstoffen te gebruiken die door het Veeartsenijkundige Staats-
toezicht van een zegel van goedkeuring zijn voorzien. Men voorkomt daarmede teleur-
stelling en schadelijke gevolgen. Ent dus tijdig en alleen met goed-
gekeurde entstof.

Bekendmaking van dit persbericht van het Ministerie van Landbouw en Visserij ge-
schiedt ten vervolge op de op pagina 372 (afl. 15 maart) van dit tijdschrift ver-
melde aanwijzingen.

Redactie.

Congressen

lOE CONGRES OVER K.I. IN WELS.

Het congres wordt van 30 juli tot 1 augustus a.s. gehouden.
Het programma luidt als volgt:

Zaterdag 30 juli.
Aanvang 9.15 uur.

Dr. B O n f e r t (Saarbrücken): Vitamin E.

Dr. W. Lei dl (München): Eine Studienreise in den U.S.A.

Dr. R. Koller: Eine Tagung in Cambridge.

.\'Aanvang 14.30 uur.

Dr. F. B ü r k i (Bern) : Latente Brucellose.
Prof. K. Diernhofer (Wien) : Brucellose.

Dr. R. Bouters (Genf): Viru.sbedingte Balanoposthitis und Hodendegeneration.
Dr. L. F e r r i n g-B e r n h a r t (Trierweiler): Die Initiative des praktischen Tier-
arztes bei der Bekämpfung der Zuehthemmenden Krankheiten.
Zondag 31 juli.
.\'Aanvang 9.45 uur.

Bengt Henricson (Stockholm): Zystische Eierstockdegeneration.
Prof. Dr. Kaemmerer (Wuppeital-Elbcrfcld) : Das Tranquillizerproblem.
Dr. W. Rommel (Leipzig): Die Bedeutung der Biostimulation beim Bullen.
Aanvang 14.30 uur.

Dr. Heymer (Krefeld): Erfahrungen in der Fortpflanzung beim Niederungsvieh
in Nordrhein.

Ob.-Rcg.-Vet.-Rat Dr. K. Eibl (Neustadt-Aisch) : Erfahrungen mit dem Kohlen-
säure-Verdünner.
A. van Loen (Utrecht): Auswertung des Besamungserfolge.

Prof. J. A a m d a 1 (Oslo) : Künstliche Besamung beim Schwein (mit Film: k.B. beim
Schwein, k.B. beim Geflügel).

Maandag 1 augustus.

Excurseis naar de Oostenrijkse fokgebieden van Fleckvieh en Braunvieh.

Aanmeldingskaarten met volledige gegevens te verkrijgen bij collega A. van Loen,
Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 928-

INTERNATIONAAL SYMPOSION OVER DOMESTICATIE EN VOOR-
GESCHIEDENIS VAN DE HUISDIEREN,

\\\'\'an 25—27 april 1961 zal te Kiel een internationaal Symposion over Domesticatie
en Voorgeschiedenis van dc Huisdieren gehouden worden. Er hebben zich reeds 28
sprekers uit 12 verschillende landen aangemeld. Voor toezending van het voorlopige
programma en voor opgave tot deelname kan men zich wenden tot Prof, Dr, W,
H e r r e, Institut für Haustierforschung, Neue Universität, Kiel,

MEDEDELINGEN

Van de Redactie

GELUKWENSEN,

Volgaarne biedt de Redactie bij dezen haar gelukwensen aan aan Prof, Dr. J. D.
Verlinde ter gelegenheid van zijn benoeming tot Dr. med. h.c, van de Universiteit
van Bazel,

Van de Veeartsenijkundige Dienst

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN. IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND MEI 1960.
De getallen geven het aantal veebeslagen aan.

c

O.

. c

C D,
S3 ts

O
O

•a

■O,

3
pj

3
a

Provincie

X)

— c

a

2 ^

OJ -s; a

= -2

OJ R tm

^ Ê ^

I \'S °

os u

a

-c
■O.

-a
a

O

3 a "

O .ü to

w -a ^

\'s

.3

\'S

V)
V

53

\'S

■ 2

: LH

s

\'v

ei

(U

a

G

«O

!

«ö

O
"O

aj

•s

C

OJ

u

-a

s

«

3

O

>

Cd
>

OH

»H
<

13

Groningen

1 -—

; — !

— 1

Drenthe

1

2

5

—-

Friesland

8

2

2

1

Overijssel

1

32

2

Gelderland

—,

44

1

Utrecht

— \'

22

Noordholland

3

3

Zuidholland

1

.—

37

Zeeland

.—

!

—.

Noordbrabant

— \'

1

18

—-

Limburg

1

5

12

Tot, v, h. Rijk

8

7

6

167

15

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (pleuropneumonia contagiosa bo-
vum), hondsdolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus)
zijn in Nederland resp, sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

-ocr page 929-

TWEEDE KAMER SPREEKT ZICH UIT VOOR COUPEERVERBOD
PAARDESTAARTEN.

Bij de stemming over de amendementen, ingediend bij de behandeling van de wet
op de dierenbescherming, heeft de Tweede Kamer zich uitgesproken — in cen
stemmenverhouding van 56 vóór en 52 tegen — vóór het weer opnemen in de wet
van het coupeerverbod van paardestaarten.

De instelling van cen Raad voor de Dierenbescherming, waarin het wetsontwerp voor-
ziet, werd verworpen.

Een amendement, dat gebruikers van percelen het recht zou .geven zich op die per-
celen bevindende en overlast veroorzakende honden en katten straffeloos te doden,
werd verworpen. Wel werd aangenomen een amendement waarbij aan de politie de
bevoegdheid wordt gegeven dergelijke honden en katten te vangen en indien zij on-
middellijk gevaar opleveren voor zich op het erf bevindende dieren zo nodig te doden.

DOORLOPENDE AGENDA

/"li,

19, Centrale merriekeuring, Overijssel te Wijhe.
21, Centrale merriekeuring, Gelderland te Bennekom.
27, Centrale merriekcuring te Leeuwarden.

29, Centrale merriekcuring te Utrecht.

30, t.m. 1 augustus. Xde Congres over K.I. in Wels (pag. 502, 900).
Augustus,

1, Centrale merriekeuring te Opmeer.
September,

5—10, Intern. Bioklimatologisch Congres, Royal Soc. of Medecin, Londen.
(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1042, 1959).

13—14, Nat. Trekpaardententoonstelling te \'s-Hertogenbosch.

14—15, Vee- en Paardendagen te Utrecht.
18—27, XlVde Congres I.S.F.A., Praag (pag. 502).

30, Nationale tentoonstelling van varkens, schapen en geiten, \'s-Hertogen-
bosch.

Oktober,

7—8, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, 11.00 uur,
Jaarbeurs/Restaurant, Utrecht.

November,

3, Derde Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, Utrccht.

15—18, First European Poultry Conference, Utrccht (pag. 628).

1961.

April,

25—27, Intern. Symposion over domesticatie en voorgeschiedenis van de
Huisdieren, Kiel (pag. 901).

Juni,

5—9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren". Den Haa,g/Schcveningen.
(pag. 761, 830)

1962 Eeuwfeest 1962 Maatschappij voor Diergeneeskunde (pag. 764).

-ocr page 930-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Veterinaire Week.

Bij de voorlopige terugblik op de Veterinaire Week bleek deze zeer geslaagd en ge-
animeerd te zijn geweest. Blijkbaar heeft bijna iedereen, op enkele uitzonderingen na,
wel begrepen dat ook voor het deelnemen aan een gedeelte van de voordrachten
deelnemersgeld moest worden betaald.

De studenten, die het inlichtingenbureau verzorgden, hebben niet dc vrijmoedigheid
gehad om deze personen „aan te houden".

Zij worden alsnog vriendelijk en dringend verzocht om het bedrag over te maken
op girorekening 1412 t.n.v. de Twentsche Bank te Utrecht onder vermelding op het
strookje „Dr. W. A. dc Haan inzake Veterinaire Week".

Diergeneeskundige Afdeling van het Universiteitsmuseum.
Van dierenarts L. Hofstra uit Haren (Gr.) ontving het Museum:
Deutsche Zeitschrift für Thiermedicin en wel de jaargangen 1 en 2, met op band
Soc. ABSYRT en de gebonden jaargangen 3 tot en met 18, met op band V.S.C.
ABSYRT en jaartallen 1899 tot en met 1914.

Verder 4 dictaatcahiers, bevattende gegevens over de op 14 november 1913 opge-
richte Veterinaire Dam- en Schaakvereniging „Hermes" en wel 2 met afschrift der
statuten, écn met enkele aantekeningen en één bevattende de geschiedenis van Her-
mes over de eerste vijf jaren van haar bestaan.

Verder heeft het Universiteitsmuseum dezer dagen een oud boekje aangekocht waarin
vele recepten geschreven staan, waarvan zeker ruim dc helft op veterinair gebied.
Het draagt de dateringen 1755 en 1815 en is kennelijk in de loop van vele jaren en
door meerdere personen gebruikt. Dit werkje is niet door de diergeneeskundige afde-
ling gekocht, maar door het Universiteismuseum-hoofdgebouw; mochten cr echter
dierenartsen zijn, die interesse hebben voor bepaalde recepten eruit, dan hoop ik dat
men navraag zal willen doen, welke wij gaarne — indien mogelijk — beantwoorden
zullen.

O penstelling van het bureau tijdens de vakantie.

In verhand met de naderende vakantie wordt de aandacht gevestigd op de
volgende regeling:

Het woonhuis is van 19 JULI T.M. 29 JULI 1960 wegens vakantie gesloten,
zodat degenen, die nogal eens op „bijzondere" tijden op- of aanbellen dan
geen gehoor zullen krijgen.

Het bureau is gedurende deze periode slechts geopend van 9.00—14.00 uur
(tel. 030—11413).

Voor waarneming en assistentie wordt men verzocht uitsluitend tussen 9 en
10 uur op te bellen.

Jubilea.

Op 24 juli a.s. hoopt Dr. H. \'t Hoen, Vivienstraat 53, Den Haag, het feit te her-
denken dat hij 70 jaar dierenarts is.

Op 30 juli a.s. hoopt de heer W. C. van de Stolpe, Groenendaal 159, Rotterdam
(niet-lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde) het feit te herdenken dat hij
60 jaar dierenarts is.

-ocr page 931-

Op 29 juli a.s. hopen onderstaande dierenartsen het feit te herdenken dat zij 50 jaar
dierenarts zijn:

J. Bouwman, Keiweg 22, Oosterhout (N.-Br.).
Dr. J. Buitenhuis, van Houtenlaan 10, Amersfoort.

J. Holtz, Pompstraat 52, Gorinchem (uitstedig op 29 juli).
Dr. C. Kunst, Statenlaan 55, \'s-Gravenhage.
Prof. C. F. van Oijen, Buntlaan 55, Driebergen.
S. Schaap, No. 16, Twijzel (Fr.).

E. Vleming, Plaszicht 6, Rotterdam (uitstedig op 29 juli).
Dr. S. G. Zwart, Laan van Meerdervoort 670, \'s-Gravenhage.

Op 29 juh a.s. hoopt Dr. F. A. A. van Diermen, Seringenstraat 4 b, Vlaardingen
(niet-lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde) het feit te herdenken, dat hij
50 jaar dierenarts is.

VAN DE GROEPEN

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

JAARVERSLAG 1959.

Leden.

Bij de aanvang van het jaar bestond het ledental uit 126 gewone leden en 44 buiten-
gewone leden.

Aan het einde van het jaar was het aantal gewone leden 126 en het aantal buiten-
gewone leden 53.

Door de dood ontvielen de groep de collegae W. Lammers en Dr. F. W. C. Tervoert,
beiden van Winterswijk.

De collegae H. D. Krouwel (Apeldoorn), H. P. Piel (Eibergen), S. Santema (Fra-
neker) en Dr. J. M. P. Tap (Ede) vierden hun 40-jarig jubileum als dierenarts,
terwijl de collegae A. v. Keulen (Wassenaar), Dr. M. J. Mol (Middelburg) en E.
de Nooy (Zwolle) hun 25-jarig dierenartsenjubileum herdachten.
Een koninklijke onderscheiding (R.O.N.) viel te beurt aan de collegae P. H. v.
Diessen (Breda) en J. G. Janssen (Weert).
Ledenvergadering.

Er werden dit jaar 4 ledenvergaderingen gehouden.

Dc eerste vergadering op 10 januari te Utrecht werd bezocht door 51 leden, 12
buitengewone leden en 1 gast.

Prof. V e r 1 i n d e (Leiden) hield cen voordracht over „Modern onderzoek van virus-
ziekten".

De tweede bijeenkomst (tcvens huishoudelijke vergadering), eveneens te Utrecht,
werd bijgewoond door 55 leden, 14 buitengewone leden en 2 gasten. Zij vond plaats
op 11 april.

Op deze vergadering nam de voorzitter, collega Karsemeijer, als zodanig afscheid van
de groep in verband met zijn verkiezing tot voorzitter van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde en het feit, dat hij in september van dit jaar niet meer gewoon lid
van de groep kon zijn, aangezien hij dan de dienst moet verlaten wegens het bereiken
van de pensioengerechtigde leeftijd. In een subheme afscheidsrede gaf de scheidende
voorzitter een goed gedocumenteerd overzicht van de door de groep ontplooide
activiteiten en haar streven op vleeshygienisch gebied. Tot opvolger van collega
Karsemeijer werd benoemd het bestuurslid collega Dr. A. W. A. Bos. In de vacature
ontstaan door deze mutatie, werd voorzien door de benoeming van collega A. H. P.
V. d. Put (Brunssum) tot bestuurslid. Tevens kwamen in deze vergadering aan dc
orde het jaarverslag 1958 van de secretaris en het financieel verslag 1958 van de
penningmeester. Tot leden van de kascommissie (1959) werden benoemd de collegae
Frielink (Kampen) en De Vlas (Zwolle).

De derde vergadering vond plaats te Rotterdam op 6 juni. Aanwezig waren 28 leden,
8 buitengewone leden en 2 gasten. Op deze vergadering werden diverse onderwerpen
besproken, zoals het vleesvervocr, de instelling van ophaaldiensten voor destructie-

-ocr page 932-

materiaal, de typering van Salmonella-culturen, de „keuring" van wilde varkens etc.
Dc vierde vergadering werd op 19 september tc Utrccht gehouden. Aanwezig waren
55 leden, 17 buitengewone leden en 3 gasten.

Door het lid collega Dr. C. A. W ij n a n d werd een voordracht gehouden over „De
waterbinding in spierweefsel en de betekenis daarvan voor de keuringsuitspraak".
Op deze vergadering werd besloten over te gaan tot het organiseren van cen „cursus
vlccswarenkennis" voor de directeuren van vleeskeuringsdiensten en hun medewerkers.
Wegens ontstentenis was de heer hoofdinspecteur van de Volksgezondheid genoodzaakt
op alle vergaderingen verstek te laten gaan en zich 3 maal te laten vertegenwoordigen
door de plv. hoofdinspecteur van de Volksgezondheid Dr. J. M. van Vloten en 1 maal
door de inspecteur van de Volksgezondheid H. Hofstra.

De Maatschappij was eenmaal vertegenwoordigd door haar secretaris en drie maal
door de voorzitter.

Tevens werden de vergaderingen diverse malen bijgewoond door Prof. van Gils,
Dr. Clarenburg en Dr. Kampelmachcr.

Bestuur.

Dc samenstelling van het bestuur is thans:

Dr. A. W. A. Bos, Waalwijk, voorzitter;

Dr. S. T. Hofstra, Brcukelen, secretaris;

A. Zwaagstra, Olst, penningmester;

N. H. Eenink, Assen, lid;

A. H. P. v. d. Put, Geleen, lid;

Dr. D. M. Hoogland, De Bilt, ere-voorzitter;

D. v. d. Veen, Oudewater, erc-lid;

M. Karsemeijer, Alphen a.d. Rijn, ere-lid, tevens adviseur.

Afgevaardigde in het algemeen bestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
J. J. Ooms (Tilburg).

Een bestuursvergadering vond plaats op 12 maart. Voorts nam dc secretaris deel
aan een bespreking, uitgaande van het Landbouwschap (Gezondheidscommissie vooi
Dieren) en de direcUe van de Veeartsenijkundige Dienst, waarbij ook de voorzitter
van de Vereniging van Slachthuisdirectcuren aanwezig was, aangaande het verlenen
van medewerking door de keuringsdiensten van slachtdieren en van vlees aan de re-
gistratie van met abortus Bang besmette runderen, die ter slachting worden aange-
boden in het kader van de georganiseerde abortusbestrijding.

Verder waren voorzitter en secretaris aanwezig op cen bijeenkomst, belegd door de
heer hoofdinspecteur van de Volksgezondheid ter bespreking van cen bij de hoofd-
inspecteur binnen.gckomen rapport van de adviescommissie Warenwet om dienaan-
gaande rapport uit te brengen. Aan deze bijeenkomst werd ook deelgenomen door de
Vereniging van Slachthuisdirecteuren, Dr. Clarenburg en Prof. van Gils.
tn samenwerking met dc Vereniging van Slachthuisdirectcuren werd naar aanleiding
van cen bijeenkomst met de heer hoofdinspecteur van de Volksgezondheid advies uit-
gebracht omtrent maatregelen ter beteugeling van de salmonellosis (o.a. bacterio-
logische controle op ingevoerd dier- en vismeel).

Tweemaal vergaderde een afvaardiging van het bestuur met de heer hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid om in verband met dc salmonella-explosie te komen tot
hygiëne-voorschriften (richtlijnen) voor grootslachtcrijen enz. Op één dezer bijeen-
komsten werd tevens het vraagstuk van de identificatie van slachtrunderen besproken.
Op verzoek van de heer hoofdinspecteur van dc Volksgezondheid werd deze cen lijst
toegezonden van collegae, die op grond van dc constellatie van de onder hun ressor-
terende dienst mochten worden geacht in aanmerking te komen om zitting te nemen
in de door de heer hoofdinspecteur in te stellen „commissie vleeshygiëne". Op voor-
stel van de heer hoofdinspecteur zijn daarna als leden van dc commissie vleeshygiëne
aangewezen de collegae C. J. van Nie (Meppel) en M. Snijder (Barneveld).
In een bijeenkomst van het bestuur met de inspecteur K, Hofstra als vcrtegenwooi-
diger van de heer hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, het bestuur van de Ver-
eniging van Slachthiusdirectcuren, Prof. van Gils, Dr. de Bruin, Dr. Clarenburg en

-ocr page 933-

Dr. Kampelmachrr werden voor de te organiseren cursus vlccswarenl<ennis voor direc-
teuren van vleeskeuringsdiensten en hun medewerkers enige voorlopige richtlijnen
opgesteld.

Tevens werd door de besturen van de Vereniging van Slachthuisdirecteuren en van
de groep op deze bijeenkomst in principe besloten te bevorderen exameneisen in te
stellen voor een opleiding voor keurmeesters van vee en vlees tot vleeskeuringslabo-
rant (commissie Bergsma, Eenink, Snehing).

De hiervoor noodzakelijke cursus zal georganiseerd worden door de bond van keur-
meesters van vee en vlees en onder leiding staan van Dr. Kampelmacher.
Besluiten.

Het huishoudelijk reglement van de groep werd zodanig gewijzigd dat de vereniging
zich uitsluitend zal bemoeien met vraagstukken op het terrein van de toegepaste
vleeskeuring.
Vertegenwoordigingen.

De groep was vertegenwoordigd bij het afscheid als directeur van de collegae Dr. R.
van Santen (Nijmegen), J. A. M. van Hal (Roosendaal) en B. Lok (Deventer), de
bijeenkomst van de contactgroep vlecsbranche te Rotterdam, de officiële opening van
een nieuw gedeelte van de openbare slachthuizen te Bussum en te Utrecht, de ope-
ning van het nieuwe slachthuis te Delfzijl, de promotie tot doctor in de diergenees-
kunde van collega \'t Hooft (Vught) en het 25-jarig bestaan van de openbare slacht-
huizen te Zaandam en Assen.
Nabeschouwing.

Uit het vorenstaande blijkt voldoende, dat het jaar 1959 gekenmerkt was door vele
activiteiten.

Moge ik besluiten met de wens, dat 1960 voor de leden van de groep persoonlijk,
zowel als voor de groep in haar geheel, uiteraard in harmonische samenwerking met
andere instanties, werkzaam op het terrein van de volksgezondheid, een vruchtdragend
en voorspoedig jaar mag zijn.

Dr. S. T. Hofstra, secretaris.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde voor:

L. E. Buysse, Prof. R. Boslaan 7, Utrecht.

.A. M. J. Flamand, Mulderstraat 43 bis. Utrecht.

H. Oosterhof, Akker 143, De Bilt.

A. C. J. M. Wertenbroek, Oude Kerkstraat 5, Utrecht.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige studenten aangenomen als
kandidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:
Bckink, W., Mr. Tripkade 64, Utrecht.
Thuring, J. VV. G. M., Mauritsstraat 40, Utrccht.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Boer, A. H. de, te Aalten, tel. bureau gewijzigd in (05437) 27 71. (144)

Bruckwilder, R. V., van Gemert (N.-B.), naar Monster, Emmastraat 76, tel. (070)
98 85 80 (bur.), K.D.-bct. ab. \'s-Hagc. (148)

Bussink, J. W., te Winterswijk, naar Zuilenesstraat 8, aldaar, tel. (05430) 37 30

(privé), 26 12 (bur.).
Hatzmann, FL; 1960; Assen, Groningerstraat 103; tel. (05920) 29 64; wnd. D.

(161)

Humalda, P. A., te Oldeboorn (Fr.), naar Westein 14, aldaar, tel. (05663) 308.

(166)

Kranenburg, J., te Uithoorn, tel. bureau gewijzigd in (02975) 12 27. (172)

-ocr page 934-

Lansink, E. L., te Borculo, naar Bungalow Prinses Irenestraat, tel. ongewijzigd. (174)
Nathans, I., van .Arnhem naar Amsterdam-C., Wittenburgergracht 45, tel. (020)
5 52 79, wetensch. ambt. le kl. b/h C.D.I., afd. A\'dam. (179)

Sala, L. C. O., te Venray, tel. bureau gewijzigd in (04700) 62 45. (187)

Schuiringa-Sybesma, Mevr. Dr. A. M., te Frytum, is tel. aangesloten onder (05940)
23 02. (189)

Smits, G. M., te Amsterdam, naar Raphaëlstraat 8 hs, aldaar, tel. (020) 71 64 18.

(190)

Wijers, P. H. N., te Schayek (N.-B.), te wijzigen in Wyers, P. H. M., Schayck (N.-B.),
Haag A 3a, tel. (08866) 202. (203)

Inspectie van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens Veterinaire Inspectie
van de Volksgezondheid in het districtlambtsgebied Limburg.
Het bureau van bovengenoemde dienst is met ingang van 14 juli 1960 verplaatst van
Valkenburg naar Venlo, Koninginnesingel 55, tel. (04700) 62 45.

Gevestigd:

Pape, J. G. L., te Murmerwoude, Hoofdweg 162, tel. (05111) 520, gr. 973947. (182)
Poelma, F. G., te Utrecht, Noltheniuslaan 23, tel. (030) 3 27 30 (voortzetting praktijk
Mevr. J. H. C. Brooymans-Schallenberg). (183)

Ere-promotie:

Verlinde, Prof. Dr. J. D., te Leiden, is op 2 juli 1960 aan de universiteit te Bazel
gepromoveerd tot doctor honoris causa in de Geneeskunde. (196)

Gepromoveerd:

Robijns, K. G., te \'s Heer Hendrinkskinderen (Z.), is op 7 juli 1960 aan de Rijks-
universiteit te Utrecht gepromoveerd tot doctor in de Diergeneeskunde op het
proefschrift getiteld „FIct voorkomen van aviaire tuberculose in Zeeland en de
invloed hiervan op dc rundertuberculosebestrijding". (186)

Diergeneeskundig examen:
Geslaagd op 8 juli 1960:

Buysse, L. E. (inlassen 149)

Flamand, A. M. J. (inlassen 156)

Oosterhof, H. (inlassen 181)

Wertenbroek, A. C. J. M. (inlassen 201)

Overleden:

Vries, L. P. de, te \'s-Gravenhage, is aldaar op 10 juli overleden.

Rectificatie

In het artikel van collega W. C. Ph. Meijer, getiteld „Vitiligo" in aflevering 10 van
het tijdschrift (15 mei 1960) komen enkele onjuistheden voor die als volgt dienen
te worden verbeterd:

pag. 594: 23c regel van boven; „werden voortgebracht" moet zijn „werden voor-
gebracht" ;

pag. 596; 6e regel van beneden: „3.4 dioxyphenylamin" moet zijn „3.4 dioxyphe-
nylalanin";

pag. 604: 3e regel van beneden: „Vitiligo bij de karbouw" moet zijn „Vitiligo bij
den karbouw".

-ocr page 935-

Diergeneeskundige
Studenten Kring

Ab-actiaat: UTRECHT - BILTSTRAAT 172 (Poortgebouw)

Gironummer 271994 ten name van de fiscus van de Dier-
geneeskundige Studenten Kring.

CONCOURS PHOTOGRAPHIQUE VÉTÉRINAIRE.
Uitslag:

Zwart-wit foto\'s:

Hoofdprijs: C. H. W. de Bois; Uterusruptuur,
le prijs : C. F. Jansen; Compositie runderschedel.
2e prijs : B. Kouwenhoven; Rendez-vous bij Verloskunde.
3e prijs : A. M. J. Rutten; Op hoog niveau.

Eervolle vermeldingen: A. M. J. Rutten; Gaan ze nou echt snijen. J. C. Legel; Vroeg
voorjaar. W. Bekink; Aanschouwelijk onderwijs. B. Kouwenhoven; Kopziekte!!!
J. Heida; IJspaarden.
Kleurenfoto\'s:

le prijs : Mej. E. J. Hoogveld; Omar.
Eervolle vermelding: H. Frederiks; Perzisch bloed.
Kleurendia\'s:

le prijs : R. J. Slappendel; Souvenirjagers.

2e prijs : Mej. T. S. J. Teunissen van Manen; Dieptegevocl.

Eervolle vermelding: J. C. Legel; Fido.

A. Rijnberk, D.S.K. h.t. .\\b actis.