-ocr page 1-

/// ^J

OORSPRONKELIJKE ARTfKELEN

Fofo-electrheh en cinematografisch onderzoek
van de beweeglijkheid van sfierenspermafozoa
I. De meefmethodieken *l

Photo-electric and cinematographic research about the
motility of buil sperm cells. I. Methods of measuring.

door R. RIKMENSPOELi), G. VAN HERPEN, G. C. VAN
DAM en P. EIJKHOUT

Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord",
Utrecht. Directeur: Ir. H. de Boer.

1. Inleiding.

Het belang van het vermeerderen van onze kennis van de „beweeglijkheid"
van spermatozoa is, gezien de zeer verbreide toepassing van de kunstmatige
inseminatie, evident. Aan het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek
„Schoonoord", is dan ook sinds vele jaren onderzoek in deze richting gaan-
de. Het uitgangspunt daarbij is steeds geweest, dat door toepassing van
fysische meetmethoden meer diepgaande informatie verkregen zou kunnen
worden dan bij het gebruikelijke, en zeer subjectieve „schatten" van de
beweeglijkheid onder de microscoop.

Het onderzoek werd begonnen door Bosselaar, S pronk en Van
Dam, die hun bevindingen enkele jaren geleden publiceerden (Bosse-
laar, 1953; Bosselaar, Spronk en Van Dam, 1955), en daarna
voortgezet door auteurs. Van het laatste deel zal in dit artikel een beknopt
overzicht gegeven worden. Het is hierbij niet in de eerste plaats de bedoeling
een gedetailleerde en exacte beschrijving van het onderzoek te geven. Deze
beschrijvingen zijn in eerdere publikaties over het gedane werk te vinden
(Rikmenspoel, 1957 a; R i k m e n s p o e 1 en V a n H e r p e n, 1956
en 1957; Rikmenspoel, 1957 b). Een literatuuroverzicht over door
anderen gepubliceerd werk zal ook niet gegeven worden; voor zover resul-
taten van deze onderzoekers voor ons van belang waren, zijn zij in de tekst
vermeld.

Het hier beschreven onderzoek heeft voornamelijk een tweeledig doel gehad:

1. een beter inzicht te verkrijgen in de bewegingen van individuele zaad-
cellen, om zo ook de bewegingen te kunnen classificeren in
norriiale en
pathologische bewegingstypen.

2. een meetmethode te ontwikkelen die op redelijk eenvoudige wijze exacte
gegevens over de „bewegingstoestand" van een spermamonster kan
geven.

Het eerste probleem is benaderd door films te maken van spermaprepa-
raten, en deze te bestuderen; voor het tweede punt is een foto-electrische
meetmethode ontwikkeld. De gebouwde apparatuur zal eerst geheel be-
schreven worden, waarna de bereikte resultaten behandeld worden.

*) 118de publikatie van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord".
1) Tegenwoordig adres: The Eldridge Reeves Johnson Foundation for Medical
Physics, Univ. of Pennsylvania, Philadelphia 4.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 15, 1960 BIBLIOTHEEK

RIJKSUNIVGPvSITEIT

UTRECHT

0031.....7507

-ocr page 2-

2. Meetapparatuur.

2,1. PRINCIPE VAN DE FOTO-ELECTRISCHE MEETMETHODE.
Een dun spermapreparaat wordt in donkerveld verlicht. De spermiën zijn
dus licht op een donkere achtergrond. Een microscoopobjectief projecteert
een lOx vergroot beeld van het preparaat op een diafragma (fig. 1).
In dit diafragma is een gaatje ter grootte van het (lOx vergrote) beeld van

mOTO-
MULT/Pl/eS

Fig. 1.

Schema van de foto-electrische opstelling.
Scheme of the photoelectric method.

de kop van een spermacel. Een fotomultiplicatorbuis (dit is een fotocel met
ingebouwde versterker, die daardoor buitengewoon gevoelig wordt, en dus
uiterst kleine lichthoeveelheden kan omzetten in redelijk grote electrische
stromen) is achter het gaatje geplaatst. Deze fotobuis „kijkt" dus eigenlijk
naar een heel klein gebiedje van het preparaat. Meestal zal dit gebiedje
„leeg" en dus donker zijn, maar af en toe zwemt een sperinium er overheen.
In dat geval „ziet" de fotobuis dus een lichtflitsje. Het resulterende elec-
trische stroompje kan dan geregistreerd worden b.v. op een lopende band
papier.

Schematisch is het verloop van zo\'n lichtflitsje met de tijd geïllustreerd in
fig. 2. Wanneer de zaadcel verschijnt komt eerst de kop, die als groot-
ste onderdeel het meeste licht verstrooit, dan het middenstuk, en ten-
slotte de staart. Wanneer we in aanmerking nemen dat de staart een golf-
beweging heeft, kunnen we dus ook verwachten daar kleine piekjes te
zien, zoals in fig. 2.a.

De afstand, die een spermium aflegt gedurende het lichtflitsje, is natuurlijk
snelheid x tijd of

l = v.t (1)

waarin l = afstand, afgelegd door de cel gedurende de passage.

-ocr page 3-

V = snelheid van de cel,
t — tijdsduur van het lichtflitsje.

I?

Si:

Fig. 2a.

Id., maar nu is de golfbeweging van de staart ook weergegeven
Schematized form of the record of the passage of a sperm cell, taking into account
the waving motion of the tail.

De afstand I (zie fig. 3) is de lengte van de eel plus de diameter van het
gebiedje.

We kunnen dus uit de duur van het lichtflitsje de snelheid van de cel be-
palen.

Er zijn twee factoren die dit eenvoudige geheel wat vertroebelen en wel:

a) het IS mogelijk dat een cel niet „midden over" ]jasseert, maar net aan
de kant; het lichtflitsje krijgt dan een andere vorm, en

b) verschillende cellen kunnen verschillende lengten hebben, waardoor wc
m formule (I) twee onbekenden hebben (n.1.
l en v), in plaats van één
(v). Gelukkig blijkt dit alles erg mee te vallen. Het wordt uitvoeriger
besproken in § 5.

Wanneer we op een lange strook papier een groot aantal iichtflitsjes ge-
registreerd hebben, en dus van een groot aantal cellen de snelheid weten,
kunnen we door middelen de gemiddelde snelheid v van de cellen uit het
preparaat vinden.

Vervolgens kunnen we tellen hoeveel lichtflit-sjes er in een bepaalde tijd ge-
registreerd zijn, d.w.z. we kunnen bepalen hoeveel cellen er per tijdseenheid

Fig. 3.

Afstand afgelegd door een zaadcel gedurende het passeren van
de diafragma opening.

A. de cel komt de opening binnen;

B. de cel verlaat de opening.

Distance covered by a sperm cell during the passage over the
aperture.

A. the cell "enters" the aperture;

B. the cell "leaves" the aperture.

-ocr page 4-

ons gebiedje passeren. Dit aantal is natuurlijk evenredig met het aantal
cellen dat het preparaat bevat (met de
concentratie dus), en ook met de
gemiddelde snelheid van de cellen. In formule:

N = k . c .V (2)

waarin N = aantal passages per tijdseenheid,
c = concentratie van het preparaat,
V = gemiddelde snelheid van de cellen,
k = evenredigheidsconstante.
In formule (2)
\'k N bekend (door tellen), v was bekend door het uitmeten
van de lichtflitsjes, als dus de constante
k door ijking wordt bepaald (zie
§ 5), hebben we hier een middel om de concentratie van het preparaat te
meten.

Deze concentratie heeft dan alleen betrekking op de bewegende cellen. Stil-
liggende cellen hebben geen kans zich ooit kenbaar te maken (door een pas-
sage over het gebiedje dat door de fotobuis bekeken wordt) met deze me-
thode. Voor sommige toepassingen kan dit beschouwd worden als een voor-
deel, omdat verondersteld mag worden dat niet-bewegende cellen ook niet-
fertiel zijn.

Het is misschien juist er op te wijzen dat hetzelfde geldt voor de meting
van de gemiddelde snelheid v van de cellen. Hierbij geldt het gemiddelde
over de bewegende cellen. Bij de foto-electrische methode worden alle stil-
liggende cellen dus „buitengesloten".

In het kort zijn dus de twee belangrijke grootheden die aldus verkregen
kunnen worden:

gemiddelde snelheid van de cellen,

concentratie van normaal bewegende cellen in het preparaat.
Op de technische uitvoering van het gebouwde apparaat zal hier niet wor-
den ingegaan (zie hiervoor Rikmenspoel (1957 a)); vermeld kan al-
leen worden, dat in de praktijk geen onoverkomelijke moeilijkheden onder-
vonden zijn. Fig. 4 geeft een schematisch overzicht van het optische deel
van de opstelling.

Men herkent in fig. 4:

de donkerveldverlichting voor de preparaten,
de
microscooptubiis,

de houder voor het diafragma; deze houder is uitgevoerd als een revolver-
schijf, waarin verschillende diafragma\'s snel uitgewisseld kunnen worden,
de
fotomultiplicator.

Tevens is te zien dat via een zijtubus T2 het preparaat bekeken kan wor-
den (er wordt dan een prisma in de lichtweg geschoven). De tubus T2
wordt ook benut voor het opnemen van de films (zie § 2.2).
Vlak onder het in gebruik zijnde diafragma (aangegeven met aperture) is
te zien dat een snel ronddraaiende schijf ingebouwd is. Deze zorgt er voor
dat de lichtbundel 500x per seconde onderbroken wordt, zodat een licht-
„wisselstroom" ontstaat. Dit geeft voordelen bij het verdere versterken en
filtreren van de verkregen signalen.

Tenslotte ziet men in fig. 4 nog de doos aangeduid waarin het deel van de
opstelling opgenomen is, dat het preparaat bevat. Deze doos wordt door
warme lucht op constante temperatuur (beter dan ± 0,1° C) gehouden.

-ocr page 5-
-ocr page 6-

Fig. 5 geeft een voorbeeld van het registrogram van de pas.sage van het
Spermium, zoals dat met deze opstelling verkregen is.

Fig. 5.

Opname van de passage van een roterende zaad-
cel door de diafragma opening. Drie fasen kun-
nen onderscheiden worden, overeenkomend met
het passeren van kop (H), middenstuk (M) en
staart (T).

Record of the passage of a rotating sperm cell
under the aperture. The record can be divided
roughly into three parts, corresponding to the
moments that the head (H), the middle piece
(M) and the tail (T) respectively are projected
in the aperture.

De algemene vorm van fig. 2a is duidelijk terug te herkennen. Het deel dat
de kop registreert, vertoont alleen in afwijking van fig. 2a (pag. 911), dui-
delijke flitsen. Dit wordt veroorzaakt door een
rotatie van de kop (zie § 4
en 5).

2.2. APPARATUUR VOOR FILMOPNAMEN.
Films van spermapreparaten zij noodzakelijk,

1. voor het beter leren kennen van de bewegingen van individuele sper-
miën;

2. voor het ijken van de gegevens die met de foto-electrische methode ver-
kregen zijn. Dit laatste maakt het wenselijk de films op te nemen van
dezelfde preparaten waaraan ook foto-electrisch gemeten is.

De voornaamste eis waaraan bruikbare films dienen te voldoen is, dat de
belichtingstijd van ieder beeldje zeer kort is, zodat de positie van de cellen
bepaald kan worden zonder gehinderd te worden door „bewegings-on-
scherpte". Vanuit de gegevens die bekend waren op het ogenblik dat de
bouw van de filma]jparatuiu begonnen werd kon geconcludeerd worden
dat deze belichtingstijd korter diende te zijn dan 1/1000 sec. Dit maakte het
gebruik van electronen-flits lampen noodzakelijk. Op ons verzoek werd
door N.V. Philips in Eindhoven een flitslampje ontwikkeld, dat in staat
was 50x per seconde een korte, zeer intense flits (ca. 1 \'10.000 sec.) te geven.
Het lampje is ringvormig, en de afmetingen zijn zo gekozen, dat het aan-
gepast is aan de gebruikte donkei-veldcondensor (zie fig. 6). De lamp is
vervaardigd van kwarts, en wordt gekoeld door een krachtige luchtstroom.
In fig. 4 (pag. 913) is een tweede lichtweg zichtbaar, aangeduid door tube
T2 waardoor, nadat het prisma in de lichtweg geschoven is, het preparaat
bekeken kan worden. De films zijn langs deze weg opgenomen, zodat het
inderdaad mogelijk was aan hetzelfde preparaat direct na elkaar foto-elec-
trisch te meten en te filmen. De montage van het flitslampje met koeler is
daartoe zo vervaardigd dat het in ca. 30 sec. aangebracht en ingesteld kan
worden. De filmcamera bevindt zich dan op een juk voor de tweede tubus
T2. Als camera is een Kodak 16 mm „guncamera" gebruikt, aangedreven

-ocr page 7-

door een synchrooninotor. Op deze wijze worden exact 50 beeldjes/sec. op-
genomen, gesynchroniseerd met liet hchtnet.

\\

V

\\ s

r, . X. 0
V i^è ■ \'

\'1

\' (

»SI

A-V

>

\\

L •

Fig. 7.

Drie beeldjes uit een film, opgenomen met tussenpozen van /jSO sec. en een energie

van 15 H\'att seconde per opname.
Three frames of a film, taken at an interval of 1\\50 sec, at an input of the flashlamp

of 15]\\frame.

Een indruk van enkele van deze filmbeeldjes geeft fig. 7.
In fig. 8 (pag. 916) is een vergrote opname van een van de cellen uit een
der beeldjes te zien. In fig. 8 is te zien dat de staart van de zaadcel op en-
kele plaatsen „vager", op andere „scherper" afgebeeld is. Dit wordt ver-
oorzaakt doordat de staart bij de golfbewegingen op verschillende plaatsen
uit het vlak van scherpstelling verdwijnt. Op deze wijze wordt dus een

-ocr page 8-

„drie dimensionale" indruk van de beweging verkregen. De opzet was oor-
spronkelijk dit effect te gebruiken om de amplitude van de staartgolf in deze
„verticale" richting te meten, maar de kwaliteit van de optische afbeelding
bleek onvoldoende voor het verkrijgen van kwantitatieve gegevens (R i k-
menspoel, 1957 a). Kwalitatief is de mogelijkheid te onderscheiden tus-
sen een twee dimensionale (vlakke) golf en een drie dimensionale zeer
goed aanwezig.

Meetresultaten uit de films verkregen, worden besproken in § 4.

Fig. 8.

Vergrote reproductie van het filmbeeldje van
een zaadcel. De pijlen wijzen op de onscherpte
ontstaan door beweging uit het focale vlak.
Enlarged reproduction of the image on a film
frame of a sperm cell. At the points p the tail
has moved out of the plane of focus.

2.3. NEFELOMETER VOOR HET METEN VAN HET TOTALE AANTAL
(BEWEGENDE -(- STILLIGGENDE) SPERMIËN.

In § 2.1. is vermeld dat met de foto-electrische meetapparatuur alleen het
aantal bewegende cellen in een preparaat gemeten wordt. Het is nu van
belang ook gegevens te hebben over het
totale aantal spermiën (dus bewe-
gend niet-bewegend). Voor dit doel is een nefelometer met grote gevoe-
ligheid gebouwd.

Een schema van dit apparaat is gegeven in fig. 9 (pag. 917). Een evenwij-
dige lichtbundel valt op de rechter fotocel; de daardoor veroorzaakte
stroom in de galvanometer wordt gecompenseerd met de stroom van de
linker fotocel. Wordt nu een spermapreparaat tussen twee objectglaasjes
(in de vorm zoals gebruikelijk bij de beweeglijkheidsmetingen) in positie I
in de lichtbundel gebracht, dan zal de stroom van de rechter fotocel ver-
minderen, doordat de lichtbundel verzwakt wordt door reflexie aan de
glaasjes, door absorptie, en door verstrooiing aan de spermiën in het pre-
paraat.

Voor de galvanometeruitslag I] geldt dus:

l = R A V (3)

waarin R het deel voorstelt dat de reflexie representeert;

A het deel voorstelt dat de ab.sorptie representeert;
l\' het deel voorstelt dat de verstrooiing representeert.
Wordt nu het preparaat overgebracht naar positie II aan de rechterzijde
van fig. 9, dan zal de galvanometer weer een uitslag vertonen. De verzwak-
king van de lichtbundel door reflexie en absorptie is gelijk aan die welke
optrad in pos. I. Van het verstrooide licht wordt een deel a echter door de
lens L opgevangen en op de fotocel geworpen.

-ocr page 9-

Dus voor de uitslag I2 geldt;

I2 = R A (1 — a) V

Vergelijkingen (3) en (4) geven:

(l, - I.) = « V

(5)

Het verschil van deze twee uitslagen is dus evenredig met de lichtverstrooiing
in het preparaat.

Na bepaling van de constante a door ijking kan met dit apparaat dus de
totale hoeveelheid spermiën in het preparaat worden gemeten.
Deze wijze van meten, dus het nemen van het verschil van de uitslag in twee
verschillende posities van het preparaat in de lichtbundel heeft als speciaal
doel het effect van de reflexie en absorptie van licht (een effect dat
lOx

vo groot is als dat van de verstrooiing door de sp(Trniën) te compenseren.
De constante a is geijkt door pre[)aratcn eerst in de nefelometer te meten,
en vervolgens van dezelfde preparaten een filmopname te maken, waarop
het aantal cellen geteld kan worden. Het resultaat van deze ijking is ge-
geven in fig. 10. Men ziet daaruit dat het instrument een „nuleffect" heeft,
dat veroorzaakt wordt door microkrasjes op de objectglaa.sjes etc., en door
een lichte asymmetrie in de justering van het apparaat (Rikmenspoel,
1957, a).

Met dit apparaat is nu een mogelijkheid voorhanden om snel „totale" con-
centraties te meten, waaruit b.v. de verdunningsfactor voor de beweeg-
lijkheidsmetingen vastgesteld kan worden. Bovendien is het onmisbaar bij
het ontwikkelen van een methode om
reproduceerbaar monsters sperma voor
beweeglijkheidsmetingen te nemen. Dit laatste is vaak als een grote moei-
lijkheid ondervonden (B o s s e 1 a a r, S p r o n k en V a n D a m, 1955).

-ocr page 10-

3. Spermabehandeling en meetmethode.

Voor het doen van optische metingen aan spermapreparaten is het nood-
zakelijk een optisch heldere verdunningsvloeistof te gebruiken.
Het bleek mogelijk een 15% eidooier-citraat buffer optisch voldoende helder
te maken door achtereenvolgens ultra centrifugering en ultrafiltratie (R i k-
menspoel, 1957, b). De na dit proces verkregen helder gele vloeistof
bleek een uitstekende beschermende werking te hebben, wanneer deze toe-
gepast werd bij verdunning gevolgd door koeling tot 4° C van het sperma.
De buffer werd normaal gesteld op pH = 6,75 bij 22—23° C (overeen-
komende met 6,80 bij 37° C) en vriespuntsverlaging
A = —0,54, welke
waarden in de literatuur als optimaal aangeduid werden (Kok, 1953;
Rothschild en Barnes, 1954).

De preparaten waaraan gemeten werd, werden gemaakt door een druppel
verdund sperma te brengen in een microcuvet, gevormd door twee object-
glaasjes van zeer goede optische kwaliteit (Reichert Dunkelfeld Objekt-
gläser), gescheiden door een plastic folie waarin een gat geponst was. Dit
folie bepaalt dus de dikte van de cuvet. Het geheel wordt geklemd in een
metalen houder, zie fig. 11 en 12.

Op deze wijze wordt een mechanisch stevig, optisch ,,schoon" preparaat
verkregen, dat waterdicht is en dat door de goede warmtegeleiding in de

J

I

S /O

\\

20

O 5

SPf/^M CfilS/cm\'

Fig. 10.

Genormaliseerde uitslag van de nephelometer als funktie van het aantal zaad-
eellen per cm^.

Reduced deflexion of the nephelometer, as a function of the number of sperm cells

per cm"^.

-ocr page 11-

metalen houder een homogene temijeratuin- heeft. De dikte \\ an de cuvetten
bleek bij naineten constant tot op 5%.

Het reproduceerbaar monsters nemen uit een buisje sperma voor de pre-
paraten gaf lange tijd moeilijkheden. Als criterium voor de reproduceer-
baarheid werd genomen de concentratie van het monster (het preparaat
dus), gemeten in de nefelometer.

Uiteindelijk werd een werkwijze gekozen, waarbij met hemocytometerpipet-
ten een klein volume sperma uit het voorraadbuisje wordt opgezogen, waar-
na de eerste druppel die uit de pipet valt gebruikt wordt als vulling van het
preparaat. Door zorgvuldige hantering kan op deze wijze een reproduceer-
baarheid van het monster nemen tot ongeveer ±8% bereikt worden, zoals
tabel 1 (pag. 920) illustreert.

oay^crsaoES

^lASr/c fo/i

Fig. 12.

De dunne cuvette voor de sperma-preparaten, gevormd door twee objektglaasjes

met tussenliggende plastic folie.
A thin cuvette, made with two objects slides with an intermediate layer of plastic foil,
used for the semen samples.

Het voor de metingen gebruikte sperma was afkomstig van stieren van het
Centrum voor K.I.-Onderzoek van het Instituut voor Veeteeltkundig On-
derzoek „Schoonoord". Het sperma werd na ejaculatie lOx verdund, af-
gekoeld tot 4° C, en daarna verder verdund tot de gewenste concentratie.
De totale verdunning varieerde van 60x tot 200x, afhankelijk van de con-
centratie van het lOx verdunde sperma, zoals dat in de nefelometer ge-
meten werd.

-ocr page 12-

Tabel 1 — Table 1
Genormaliseerde nefelometer-aanwijzing bij lOx verdunde micromonsters

sperma van 5 ejaculaten.
Reduced deflexion of nephelometer for microsamples of 10 times diluted
semen of 5 ejaculates. Of each ejaculate 5 microsamples were measured.

Ejaculaat no.

1

2

3

4

5

Micromonster

Genormaliseerde nefelometer-

aanwijzing D (cm)
red

a

13.6

18.5

17.6

19.6

22.6 1

b

14.2

24.8

22.3

22.3

24.2"^

c

15.4

28.3

19.8

17.6

21.4

d

13.5

25.0

17.8

19.1

21.5

e

13.5

29.5

20.2

21.1

20.7 1

Microsample

Reduced deflexion D of
red

nephelometer (cm.)

Ejaculate no.

1

2 1

1 3

4

5 1

D

red

14.0

26.8

19.5

1

19.9

22.1

Standard

dev. (cm) j

0.8

2.1

1.9

1.8

1

i

1.4

j

Standard
dev. (%)

6

8

9

9

6

8% Gemiddelde standaard deviatie

over alle monsters.
("Overall" standard deviation).

V

D,

red

(1-

24

D,

Ved

a-c
1-5

4. Metingen van de bewegingen van individuele zaadcellen niet behulp
van films.

De bewegingen van individuele spermiën zijn bestudeerd door de films
beeld voor beeld te projecteren en cellen in b.v. 20 a 30 achtereenvolgende
„posities" op papier over te tekenen. Door het papier voor iedere positie iets
te verschuiven komen de opeenvolgende „standen" van de cel dus naast
elkaar voor; de voorwaartse beweging wordt dan ook aangegeven (zie fig.
13 en 16 (pag. 923)).

Het blijkt nu dat de cellen, al naar hun bewegingstype. in vier klassen zijn
in te delen.

1. cellen waarvan de kop periodiek een lichtflits geeft (dit is alleen te zien
bij donkerveldbelichting, en niet met b.v. fasen-contrast). Dit verschijn-

-ocr page 13-

sei is al vermeld in ü 2.1. De/e cellen bewegen zich in vrijwel rechte
banen voort.

2. cellen waarvan de kop geen flitsen \\ertoont, en die in vrijwel gesloten
cirkels rondzwemmen.

3. cellen die duidelijk pathologische bewegingen vertonen, door b.v. ge-
broken staarten, of zeer sterk gebogen middenstukken. Over het alge-
meen verplaatsen deze cellen zich nauwelijks.

4. bewegingloze cellen.

De cellen van type 1 en 2 zullen we nu nader bekijken; de types 3 en 4

kunnen beschouwd worden als geen belangrijke rol te spelen in bevruch-
tingsprocessen.

ad. 1.

/ 4/13

A
B

c

Fig. 13.

Posities van drie roterende zaadcellen (resp. A, B en C), opeenvolgend met intervallen
van 1150 sec. Voor elk van de cellen zijn de posities genummerd. Na het voltooien

van een rotatie-periode wordt de reeks posities herhaald.
Successive positions of three rotating sperm celts (A, B and C respectively) at an
interval of 1\\50 sec. For each of the cells the positions are numbered. After each
period of rotation the same sequence of positions recurs.

In fig. 13 zijn drie „flitsende" cellen in een aantal opeenvolgende posities
weergegeven. De zwarte gevulde kopi)en geven aan dat de cel op dat ogen-
blik flitst; in de andere posities is de kop door een ringetje aangegeven, zo-
als het, in donkerveldverlichting dan ook werkelijk verschijnt (zie fig. 8).
De verklaring van dit verschijnsel is dat wanneer de kop plat ligt (dus even-
wijdig aan de objectglaasjes) alleen de randen licht verstrooien, terwijl
het midden „doorzichtig" is. Wanneer de kop nu draait tot hij verticaal staat
t.o.v. de objectglaasjes, dan kan hij de lichtbundels van de donkerveld-
verlichting, (die normaal
langs het objectief passeren) in het objectief re-
flecteren, met als gevolg een sterke lichtflits. Het beeld van afwisselende
„ringvorm" en „flits" van de kop is dus duidelijk een gevolg van een rotatie
van de cel om de lengte-as. Uit de regelmatigheid van het terugkeren van

-ocr page 14-

C/SSC

1^/5

W

5

50 roo /50 ^ m/sec

->

Fig. 14.

Betrekking tussen snelheid en rotatiefrequentie van zaadcellen. De gegevens voor

/roê

deze figuur zijn afkomstig van cellen van één ejaculaat.
Relation between velocity and frequency of rotation of sperm cells. The data of this
figure are of cells of one ejaculate.

/J m

m rM Pffi?^ü^/sec
y
-—

Fig. 15.

Betrekking tussen
snelheid v van rote-
rende zaadcellen en
de amplitudo b van
hun staartgolf.
Relation between the
velocity v of rota-
ting sperm cells and
the amplitude b of
their tail wave.

>5
fO

.50

de flitsen kan men concluderen dat deze cellen regelmatig en eenparig
roteren. Het blijkt dat de rotatiefrequentie evenredig is met de snelheid
van de zaadcel. Dit wordt geïllustreerd in fig. 14 (let daarbij op de loga-
ritmische schalen!).

De gegevens uit fig. 14 zijn verkregen, niet uit de films, maar uit foto\'s gemaakt van
spermapreparaten, onder donkerveldverlichting. Door de lens van de fotocamera dan
lange tijd, b.v. 1 sec., open te houden, wordt van een zaadcel een aantal opeen-
volgende kopflitsen opgenomen. Op deze wijze is de relatie tussen snelheid van de
cel en rotatiefrequentie direct op te meten, wat een grote tijdsbesparing geeft t.o.v.
meten uit de films. Deze wijze van fotograferen werd geïntroduceerd door Roth-
schild in 1953.

-ocr page 15-

Uit de films blijkt, dat de staartslag bij deze roterende cellen een drie-
dimensionale golf is. Dit werd al vermeld en geïllustreerd in § 2.2 en fig. 8.
De golf, die langs de staart loopt, is
gesynchroniseerd met de koprotatie.
Dit is duidelijk uit fig. 13. Men ziet daarin na iedere kopflits dezelfde op-
volging van staart-„standen" optreden. Van de staartgolf kan vrij gemakke-
lijk, zij het met een niet te grote nauwkeurigheid de amplitudo worden ge-
meten. Deze amplitudo blijkt kwadratisch gerelateerd te zijn met de snel-
heid van de cel. Dit wordt weergegeven in fig. 15. Door snelheid
v en ampli-
tudo
b logaritmisch uit te zetten wordt het verband

dan een rechte lijn, met een helling van /j.

De constante e kan hier geïnterpreteerd worden als een soort „rende-
ment" van de staartgolf.

De uit fig. 15 gevonden waarde van e ^^^ is:

^rof = l-2/>m- sec.

Deze grootheid e ^^^ is van groot belang, omdat hij ons later de gelegen-
heid zal geven een classificatie van normale en niet-normale bewegingen te
verduidelijken.

De roterende cellen blijken zich in vrijwel rechte banen voort te bewegen.
Dit bewegingstype (rechte baan, roterend) is het normale „gezonde" be-
wegingstype. Dit zal later nog verduidelijkt worden, nadat de andere be-
wegingstypen besproken zijn.

ad. 2.

„Kringendraaiers". Een aantal posities van een zaadcel, zwemmend in een
vrijwel gesloten cirkelbaan is weergegeven in fig. 16. Het valt daarin
onmiddellijk op dat er geen flitsen van de kop voorkomen, m.a.w. de
cel
roteert niet. Bovendien blijkt de staartgolf een vlakke golf te zijn. Deze
drie kenmerken, geen rotatie, vlakke golf en sterk gekromde cirkelvormige

Fig. 16.

Posities van een kringendraaier, opeenvolgend met intervallen van IjSO sec. De

cirkelvormige baan is bij elke positie weergegeven.
Successive positions at an interval of 1\\50 sec. of a sperm cell, swimming in a circular
orbit. The orbit is shown at each position.

baan gaan altijd samen. De gekromde baan blijkt te worden veroorzaakt
door een asymmetrie van de cel: de amplitudo van de staartgolf is naar
een zijde groter dan naar de andere. Dit is weergegeven in fig. 17 (pag.
924), waar de relatieve asymmetrie is afgezet tegen de kromming van de
baan. Er is een duidelijk verband.

De gemiddelde amplitudo van de staartslag is weer kwadratisch gerelateerd
met de snelheid, maar het „rendement" van de beweging, hier
e

-ocr page 16-

bi-b, 03
b

0.2
O./

O SO m/jm

r-».

Fig. 17.

Straal r van de banen van kringendraaiers als funktie van de asymmetrie van hun
staartgolf. Deze asymmetrie wordt uitgedrukt als

waarin

~b

bi is de amplitudo gerekend naar het middelpunt van de cirkelbaan,
62 is de amplitudo gerekend naar de buitenzijde,

b = Vi (bi bi).

Radius of curvature r of the orbit of cells swimming circularly as a function of the
asymmetry of their tail wave. The "asymmetry" of the tail wave is expressed as
(b2 — bi)\\b.

where bi is the amplitude towards the centre of curvature of the orbit of the cell,
62 is the amplitude towards the other side,
b = \'/2 (bi bi).

genoemd, is geringer dan voor de roterende cellen:

== 0.8/^m. sec.

Als wij afzien van de andere bewegingstypen die duidelijk pathologisch zijn
(door vervormingen en be.schadigingen) zijn er dus twee bewegingstypen:
de „roterende cellen" en de „kringendraaiers".

Er zijn een aantal overtuigende argumenten voor het klasseren van de ro-
terende soort als het normale, gezonde, en de kringendraaiers als het patho-
logische.

1. De geconstateerde bewegingsasymmetrie van de kringenclraaiers, die
zou kunnen worden opgevat als een halfzijdige parese.

2. Het grotere ,,bewegingsrendement" van de roterende cellen.

3. Het feit dat men het aantal kringendraaiers in een spermamonster kan
verveelvoudigen door koude shock.

4. De min of meer intuitieve argumenten dat het onlogisch lijkt voor „ge-
zonde" spermiën zich tot twee dimensies te beperken (vlakke golf) en
zich in een proces dat met
ontmoeten te maken heeft (n.1. van de eicel),
te beperken tot een beweging die ze aan een vrijwel vaste plaats (hun
cirkelbaantje) bindt (men moet natuurlijk hiermede voorzichtig zijn,
omdat we niet weten wat in vivo, in de koe dus, zich afspeelt).

5. De snelheid van kringcndraaien is over het algemeen lager (20—100
ixmjsec.).

Het is nog aardig te vermelden, dat in 1952 door Taylor (1952) een
poging is gedaan om theoretisch de beweging van spermiën te analyseren,
uitgaand van vereenvoudigde modellen.
In het kort waren de conclusies van Taylor:

1. een driedimensionale staartbeweging heeft een rotatie tengevolge, met
een frequentie die evenredig is aan de snelheid van de cel; een vlakke
staartgolf geeft géén rotatie.

-ocr page 17-

2- De snelheid van de cel hangt kwadratisch af van de amplitudo van de
staartgolf.

3. Een driedimensionale golf heeft een ca. 2x zo groot bewegingsrendement

als een vlakke, tweedimensionale.
De belangrijkste kenmerken van de zaadcelbeweging worden dus inderdaad
teruggevonden. Voor bijzonderheden zie men het oorspronkelijke artikel
van T a y 1
O r (1952) en de dissertatie van Rikmenspoel (1957, a).

5. IJking van de foto-electrische meetmethode.

Toegerust met de kennis van de bewegingen van individuele spermiën die
in de vorige paragraaf vermeld is, geeft het interpreteren van de registraties
\\ an „spermiumpassages" verkregen met de foto-electrische methode weinig
moeite meer. De verkregen registraties kunnen n.1. verdeeld worden in
hoofdzakelijk drie groepen, gerepresenteerd in fig. 18, respectievelijk fig.
19 en 20 (pag. 926).

Fig. 18 stelt voor het ]3asseren van een roterende cel. Het flitsen van
de kop is zeer prominent. In het registrogram is het „voorbijgaan" van de
kop, dan het middenstuk, tenslotte de staart te herkennen. Fig. 19
geeft een passage van een „kringendraaier"; het flitsen van de kop
ontbreekt, bovendien vertoont de staart een veel regelmatiger beeld dan
de staart in fig. 18, geheel overeenkomstig de bewegingsbeelden in
fig. 16 (pag. 923) en 13 (pag. 921). De grotere regelmatigheid wordt
\\eroorzaakt door het feit dat de beweging van een kringendraaier (vlakke

Fig. 18.

Registrogram van een normaal bewegende zaad-
cel (roterend). Men kan de passages van kop
(H), middenstuk (M) en staart (T) onder-
scheiden.

Record of a sperm cell moving normally (ro-
tating), passing under the aperture. The record
can be divided into three parts, corresponding
la the moment the head (H), the middle piece
(M) or the tail (T) are projected under the
aperture.

golf) eenvoudig is, die van een roterende cel veel gecompliceerder door het
verweven zijn van staartgolf en rotatie. Fig. 20 (pag. 926) tenslotte geeft een
passage weer van de staart van een cel, waarvan de kop juist „langs" het
gebiedje dat door de fotobuis bekeken wordt (zie § 2.1.) heen is gegaan.
Rij het verwerken van gegevens uit de gemaakte registogrammen van pas-
sages van spermiën, is het alleen zinvol te letten op de passages van roteren-
de (dus normale) cellen. De kringendraaiers hebben n.1. niet allen dezelfde
„trefkans" voor waarneming. Een kringendraaier die eenmaal geregistreerd

-ocr page 18-

wordt komt regelmatig terug, maar men krijgt natuurlijk nooit een „rand-
om" indruk van de wijze waarop b.v. hun snelheden v-erdeeld zijn. Het is
misschien juist erop te wijzen dat voor de normale (roterende) cellen, die
in rechte banen zwemmen wel goede gemiddelden verkregen worden.
In § 2.1. is afgeleid dat uit de tijdsduur
t van een passage de snelheid v van
de cel kan worden afgeleid met verg. (1) :

V . t = l

waarin l de afstand is die de cel tijdens de passage aflegt. Het ijken van l
komt nu aan de orde. Globaal genomen is l gelijk aan de lengte van de cel

/ sec

Fig. 19.

Registrogram van een kringendraaier. Ook hier kan men in drieën onderverdelen,

maar de grenzen tussen de drie onderdelen zijn niet scherp.
Record of the passage under the aperture of a sperm cell swimming in a circular
orbit. The record can be divided into three parts, as the record of fig. 18 but the
limits of the three parts are rather unclear.

de diameter van het diafragma, waardoor de fotobuis kijkt (zie fig. 3).
In de eerste plaats is dus nagegaan hoe sterk de lengte van verschiHende
spermiën verschilt. De variatie in deze lengte blijkt ca. 5% te zijn (tabel 2).
Vervolgens is het foto-electrische gebeuren nagebootst door films te projec-
teren op een scherm waarop de grootte van het diafragma was aangegeven.
Bij het afdraaien van de film ziet men dan ook spermiën „jjasseren" over
het aangegeven gebiedje, en de afstand l kan dan werkelijk gemeten wor-
den (verg. weer fig. 3, pag. 911). De resultaten \\-an deze metingen zijn weer-
gegeven in fig. 21. Men ziet dan dat l geringer wordt bij grotere snel-
heid. Dit is te verklaren doordat snellere cellen een grotere amplitudo
van de staartgolf hebben, en door de grotere kromming clan meer „verkort"
worden. Wanneer men uitrekent wat het te verwachten effect is krijgt men
de gestippelde lijn in fig. 21 (voor de berekening zie Rikmenspoel,
1957, a). De geringe discrepantie tussen de berekende lijn en de ge-
meten punten is, gezien het benaderde karakter van de berekening.

Fig. 20.

Registrogram van de passage van de staart van een zaadcel door de opening: de kop

is er aan voorbijgegaan.
Record of the passage of the tail of a sperm cell under the aperture: the head of
the cell has passed outside of the aperture.

-ocr page 19-

Tabel 2 — Table 2
Totale lengte (gemeten van foto\'s) van zaadcellen, van verschillende stieren.

Het aantal gemeten cellen per stier beliep 50 tot 80.
Total length (measured from photographs) of sperm cells, for several bulls.
The number of observed cells of each bull varied from 50 to 80.

Stier

Gemiddelde lengte s van de zaadcellen
(/im)

S.D. van s

(nm)

D 23

68

3

D 2

1

68

3

1 N 2

1 685

3

D 1

68"

25

1 Buil 1

Mean lengths s of sperm cells (/im)

1 S.D. of s

itilD)

niet verontrustend. Omdat blijkt, dat de passagetijd niet nauwkeuriger ge-
meten kan worden dan ca. 5% is bij het gebruik van de foto-electrische me-
thode een gemiddelde waarde van l:

1 = 64 ±35 f,

aangenomen, waarbij dus voorbijgegaan is aan het feit dat / zwak van v
afhangt.

//m

i^o-
6ff .
SO-

■40

ff 60 oo m /20 /-fo m z&o //m/sec

1/--^

Fig. 21.

Afstand l, afgelegd door een normale zaadcel gedurende passage van de opening,
als funktie van de snelheid v van de cel. De onderbroken lijn geeft de waarde van l

gevonden bij een benaderende berekening.
Distance l, covered by a normal sperm cell, during passage "over" the aperture, as
a function of the velocity v of the cell. The dotted line represents the value of I found
by an approximate calculation.

Tenslotte dient nog een verschijnsel bestudeerd te worden. Het is mogelijk
dat cellen niet „midden" over het diafragma zwemmen, maar „half" aan
de kant. Dit betekent dus, dat er tussenvormen tussen fig. 18 (pag. 925) en
20 (pag. 926) moeten optreden. Deze blijken inderdaad voor te komen,
zie fig. 22 (pag. 928). De cel is hier juist aan de rand gepasseerd. Men ziet
dat eigenlijk maar de helft van de beweging geregistreerd wordt. Voor deze
cellen is zowel de passagetijd als de afstand tijdens het passeren afgelegd,
ongeveer
8% korter dan voor een „centrale" passage met dezelfde snelheid.
Wanneer men dus dit type passage op de registratie herkent, dient de ge-
meten passagetijd met 8% gecorrigeerd te worden, om de tijd te verkrijgen

-ocr page 20-

waarmee met vergelijking (1) de snelheid bepaald kan worden.
Wanneer men nu alle onnauwkeurigheidsbronnen combineert blijkt het dat
uit de passage van een cel de snelheid bepaald kan worden met een nauw-
keurigheid van 8 ä 10%.

,1

1, TaACie\'

»1

Fig. 22.

a) Wanneer een roterende zaadcel juist langs de rand van het diafragma passeert
is slechts de helft van de kopflitsen zichtbaar.

b) Registrogram van een randpassage.

a) When a rotating sperm cell passes just at the periphery of the aperture only half
of the flashes of the head are visible.

b) Record of the passage of a sperm cell at the periphery of the aperture.

De grootheid die men graag van een spermapreparaat wil weten is nu de
gemiddelde snelheid van de normale cellen daarin. Men kan nu verwach-
ten, dat de gemiddelde snelheid met een veel grotere nauwkeurigheid ge-
meten wordt dan de snelheid van een enkele cel (de fouten middelen ook
uit!). Uit de films was gemeten dat de snelheden van de cellen ongeveer
een normale (gaussische) verdeling vertonen, met een standaarddeviatie "
van de verdeling van 20 a 30 ;u.m/sec. De te verwachten nauwkeurigheid van
meting van de
gemiddelde snelheid wordt dan, als men in totaal over N
cellen middelt gegeven door <\'|^/N. Indien de meting dus aan 50 a 100
cellen gebeurt, is de te verwachten nauwkeurigheid in gemiddelde snelheid
dan 2 a 3%.

Als definitieve controle werd nu van een aantal preparaten de gemiddelde
snelheid
v van de cellen, dit zijn dan natuurlijk steeds alleen de normale ro-
terende cellen, gemeten uit de films en uit de foto-electrische registraties.
De filmopname en de foto-electrische meting werden dan direct na elkaar
aan hetzelfde preparaat gedaan. Het resultaat is weergegeven in fig. 23.
De spreiding van de punten om de getrokken (theoretische) lijn is onge-
veer 4%, wat redelijk in overeenstemming is met het bovengenoemde getal
van 2 a 3%.

Voor het uitmeten van de snelheden uit de registrogrammen is een appa-
raatje geconstrueerdi) dat het mogelijk maakt bij een passage onmiddellijk
de snelheid af te lezen. Dit geeft een grote tijdsbesparing bij het uitmeten
van deze registrogrammen.

De tweede belangrijke grootheid die foto-electrisch verkregen kan worden
is het aantal bewegende cellen in het preparaat (§ 2.1.), met behulp van
vergelijking (2)

Later is deze methodiek verbeterd en vereenvoudigd door C. van Duijn Jr.

-ocr page 21-

N = k . c .V

waarin N het aantal passages per seconde geeft, v de gemiddelde snelheid,
en
c de gevraagde concentratie.De constante k dient nu geijkt te worden.
De situatie is hiervoor veel eenvoudiger dan in het geval van de gemid-
delde snelheid. Uit films, opgenomen aan dezelfde preparaten waaraan de
foto-electrische meting geschiedt, is de concentratie
c te vinden door een-
voudig de cellen te
tellen. In formule (2) zijn dan N,v en c bekend en k

/DO

Fig. 23.

De gemiddelde snel-
heden van normaal be-
wegende cellen verkre-
gen door fotoelectrische
en door cinematografi-
sche meting.
Mean velocity Jj of cells
moving normally mea-
sured on each sample
photoelectrically and by
means of films respec-
tively.

y

50

PMro£iecr/>/c

is direct te berekenen (v wordt gevonden op de voorafgaand besproken
wijze, TV door het aantal passages te tellen). Op deze wijze werd voor 10
verschillende preparaten gevonden:

k - 15,5 ± 1,2 ^^m.
De spreiding in
k is dus maar 8%. Samen met de onnauwkeurigheden in
V (4%) en N (meestal rond 5%) komt men dan op een totale te ver-
wachten nauwkeurigheid van de concentratienieting van ongeveer 10%.
De invloed van het monsternemen is ook onderzocht. Daartoe zijn van ver-
schillende spermamonsters meerdere preparaten gemaakt, (2 of 3) en voor
deze zijn gemiddelde snelheid en concentratie foto-electrisch gemeten.
De resultaten van deze metingen zijn weergegeven in tabel 3 (pag. 930).
Men ziet daaruit dat de fout geïntroduceerd door het nemen van de mon-
sters voor de preparaten, de totale nauwkeurigheid niet sterk beïnvloedt.
Samenvattend kan dus gezegd worden dat met de foto-electrische methode
de gemiddelde snelheid van een spermamonster met ca. 4%, de concentratie
met ca. 10% nauwkeurigheid gemeten kan worden. Hierbij zijn dus alle
foutenbronnen samengenomen. Snelheid en concentratie hebben betrek-
king op de normaal bewegende cellen.

6. Discussie en slot.

In het voorafgaande is een overzicht gegeven van de ontwikkeling van de
meetmethoden, waarbij terwille van de beknoptheid hier en daar is voorbij-
gegaan aan detailpunten. Deze zijn in de eerdere publikaties uitvoerig terug
te vinden.

-ocr page 22-

Tabel 3 ~~ Table 3
Gemiddelde snelheid v en aantal nmov bewegende cellen per cm-, bij elk

ejaculaat in drievoud foto-electrisch gemeten.
Mean velocity v and number nmov of moving cells per cm\'^ measured photo-
electrically on each ejaculate three times.

Nummer van

Nummer van j

V i

n mov (10^

het ejaculaat

de metingen j

(jumisec.) 1

zaadcellen/cm\'-\')

1

103

3.4

I

2 1

100

3.6

3 !

103

3.0

1 !

93

4.0 1

II

; 2 1

89

4.3 1

i

i 3 i

94

4.2

1

112

1.9 I

III

2

110

2.0 j

3

112

1 2.3

1

105

2.3 :

IV

2

107

2.6 i

3

108

2.5

1

j 103

3.1

! V

2

100

i 2.7

3

99

3.1

VI

1
2

87
84

1.4

1.5

j Ejaculate number

Measurement
number

1 ^

(/imjscc.)

n mov (10-\' i

i sperm cells/cm\'-^) i

Problemen geeft de zaadcelbeweging en de meting ervan nog in ruim vol-
doende mate. Twee hoofdpunten zullen hier kort genoemd worden:

1. De beweging van individuele spermiën kan nog in veel groter detail
bestudeerd worden. Hiervoor is in de eerste plaats nodig dat film-
opnamen beschikbaar komen met een snellere beeldopvolging. Aan dit
probleem wordt binnen het I.V.O. „Schoonoord" gewerkt. Ook op an-
dere plaatsen, speciaal in Cambridge, wordt hierover onderzoek ver-
richt (Gray, 1955, 1958).

2. Hoewel de foto-electrische meetmethode zijn bruikbaarheid voor fysio-
logisch onderzoek wel aangetoond heeft (zie b.v. het vervolg op dit
artikel, waarin een aantal metingen besproken zullen worden, die ver-
richt zijn aan sperma onder verschillende fysiologische condities) blijft
de methode vrij tijdrovend.

Het streven blijft een methode te ontwikkelen die direct getallen voor de
snelheid en concentratie geeft, welke zonder verdere bewerking gebruikt
kunnen worden.

-ocr page 23-

Dankbetuiging.

Prof. Dr. P. Hoekstra, destijds directeur van het Instituut, zijn wij zeer erken-
telijk voor zijn voortdurende steun en stimulering van het werk.

Het uitvoeren van het onderzoek zou bijna niet denkbaar zijn geweest zonder de
actieve interesse van en de talloze discussies met Prof. Dr. H. C. Burger.

SAMENVATTING.

In dit artikel worden proeven beschreven, welke gericht zijn op de oplossing van
twee problemen.

1. Het verkrijgen van een beter inzicht betreffende de bewegings-karakteristieken
van normale en pathologische spermatozoa;

2. Het ontwikkelen van een methode om de gemiddelde snelheid en de concentratie
van de normaal bewegende spermatozoa in een spermamonster met een bekende
nauwkeurigheid te meten.

Waarnemingen aan individuele spermatozoa werden verricht met behulp van micro-
cinematografische films van spermamonsters, opgenomen met een electronische flits-
installatie. Er wordt een klassificatie van normale en pathologische bewegingstypen
gegeven.

De voornaamste kenmerken van het normale bewegingstype zijn:

a. De verplaatsing van de cel geschiedt langs een vrijwel rechte lijn;

b. De cel roteert om een lengte-as;

c. De staartgolf is driedimensionaal.

De belangrijkste pathologische beweging heeft de volgende kenmerken:

a. De bewegingsbaan is een vrijwel gesloten cirkel;

b. Geen rotatie;

c. Vlakke (tweedimensionale) staartgolf.

Voor het meten van de gemiddelde snelheid en de concentratie werd een foto-elec-
trische apparatuur ontwikkeld, waarmede deze gegevens verkregen kunnen worden
voor zaadcellen met het normale bewegingstype. Vergelijking van de foto-electrisch
verkregen waarden met die, welke uit films van dezelfde monsters konden worden be-
paald, toonden aan, dat de gemiddelde snelheid van de normaal bewegende zaad-
cellen foto-electrisch gemeten kon worden met een nauwkeurigheid van ongeveer
4% en de concentratie van de normaal bewegende zaadcellen met een fout van
ongeveer 10%. Fouten voortvloeiende uit de monsterneming zijn hierbij inbegrepen.

SUMMARY.

This paper deals with experiments which aim at contributing to two problems:

1. to obtain a better insight into the characteristics of the movement of normal and
pathologic spermatozoa;

2. to develop a method for measuring with a known accuracy mean velocity and
concentration of normally moving spermatozoa in a semen sample.

Observations on individual spermatozoa were made by means of dark-field cine-
matographs of sperm samples, using an electronic flash equipment. A classification of
normal and pathologic types of movement is given.
The main characteristics of the normal type of movement are

I) the orbit of the cell movement is an almost straight line;

II) the cell rotates about a longitudinal axis;
III) the tail wave is three dimensional.

The most important pathologic movement can be described by

I) the orbit is an almost closed circle;

II) no rotation;

III) flat (two dimensional) tail wave.

For measuring mean velocity and concentration a photoelectric device was developed,
which is capable of giving these data for cells which show the normal type of move-
ment. A comparison of data obtained photoelectrically and by the films on the same
samples showed that the average velocity of the normally moving cells could be mea-

-ocr page 24-

sured photoclectrically with an accuracy of about 4% ; the concentration of the cells
moving normally can be measured with an error of about 10%. Errors due to the
sampling procedure are included.

RÉSUMÉ.

Dans cet article les recherches sont décrites qui sont effectuées afin de résoudre les
deux problèmes suivants.

1. l\'Acquisition d\'une appréhension plus profonde des caractéristiques du mouve-
ment des spermatozoïdes normaux et pathologiques.

2. Le développement d\'une méthode pour la mesure avec une précision connue de
la vitesse moyenne et de la concentration des spermatozoïdes mouvants normale-
ment dans un échantillon du sperme.

Des observations des spermatozoïdes individuels sont faites à l\'aide des films micro-
cinématographiques des échantillons de sperme, faits avec une lampe-éclair électro-
nique. Une classification des types de mouvement normal et pathologique est donnée.
Les caractéristiques les plus importantes du mouvement normal sont les suivantes.

1. Le mouvement de translation de la cellule se fait presqu\'en ligne droite.

2. La cellule se tourne autour de son axe longitudinal.

3. Le mouvement ondulatoire de la queue est tridimensional.

Le type le plus important du mouvement pathologique est caractérisé par les traits
suivants.

1. La trajectoire est un cercle presque fermé.

2. Pas de mouvement rotatoire.

3. Le mouvement ondulatoire de la queue se fait en surface plane.

Pour la mesure de la vitesse moyenne et de la concentration un appareil photoélec-
trique est développé avec quel ces données peuvent être obtenues pour des sperma-
tozoïdes avec le type de mouvement normal. La comparaison des valeurs obtenues
par la méthode photoélectrique avec celles des mêmes échantillons mais obtenues par
la méthode microcinématographique démontre que la vitesse moyenne des spermato-
zoïdes mouvants normalement peut être mesurée photoélectriquement avec une pré-
cision d\'environ 4% et la concentration des spermatozoïdes mouvants normalement
avec précision d\'environ 10%. Les erreurs sortantes de l\'échantillonage y sont com-
prises.

ZUSAMMENFASSUNG.

In diesem Artikel werden Untersuchungen beschrieben, die auf die Lösung zweier
Probleme gerichtet sind:

1. eine bessere Einsicht in die karakteristische Beweglichkeit normaler und patho-
logischer Spermatozoen zu erhalten;

2. eine Methode zu entwickeln zur Messung mit bekannter Genauigkeit der
mittlere Geschwindigkeit und Konzentration normal beweglicher Spermatozoen
in einer Spermaprobe.

Mittels mikrokinematographischer Filme von Spermaproben, aufgenommen mit einer
elektronischen Blitzlichtinstallation, wurden an individuellen Spermatozoen Wahr-
nehmungen gemacht. Es wurde eine Klassifikation normaler und pathologischer
Bewegungstypen afgestellt.

Die Hauptmerkmale des normalen Bewegungstyps sind folgende:

a. die Vorwärtsbewegung der Samenzelle geschieht in einer nahezu geraden Linie;

b. die Zelle rotiert um eine Längsachse;

c. die Schwanzwclle ist dreidimensional.

Die wichtigsten Merkmale der pathologischen Fortbewegung sind folgende:

a. die Bewegungsbahn ist ein nahezu geschlossener Kreis;

b. keine Rotation;

c. flache (zweidimensionale) Schwanzwelle.

Zum Messen der mittlere Geschwindigkeit und der Konzentration wurde eine photo-
elektrische Apparatur entwickelt, womit man diese Daten für Samenzellen des nor-
malen Bewegungstyps erhalten kann. Vergleiche der photo-elektrisch erhaltenen

-ocr page 25-

Werte mit jenen, welche von Filmen derselben Proben bestimmt werden konnten,
ergaben, dass die mittlere Geschwindigkeit normal beweglicher Samenzellen photo-
elektrisch mit einer Genauigkeit bis zu ungefähr 4% und die Konzentration normal
beweglicher Samenzellen bis zu ungefähr 10% gemessen werden können, wobei
Fehler, die sich bei den Probeentnahmen vortun, einbegriffen sind.

LITERATUUR
Bos se laar, C. en S p r o n k, N:
Nature, 169, 18, (1953).
Bosselaar, C., Spronk, N. en Dam, G. C. van: ƒ. Agr. Sei., 46, 417, (1955).
Rikmenspoel, R.: Photoelectric and cinematographic measurements of the

"motihty of bull sperm cells". Dissertatie, Utrecht, (1957 a).
Rikmenspoel, R. en Herpen, G. van:
Experientia, 12, 160, (1956).
Rikmenspoel, R. en Herpen, G. van: Physics in Med. and Biol., 2, 54,
(1957).

Rikmenspoel, R.: Experientia, 13, 124, (1957 b).

Robinson, N. W.: Philips Technisch Tijdschrift, 163, (1954).

Kok, J. C. N.: Ciba Foundation Symposion on Aiüm?nalian Germ Cells, 1953.

Rothschild en Barnes, H.: J. Exp. Biol., 31, 561, (1954).

Rothschild: Ciba Foundation Symposion on Mammalian Germs Cells, 1953.

Taylor, G.: Proc. Roy. Soc. A., 211, 225, (1952).

Gray, J.: J. Exp. Biol, 32, 775, (1955).

Gray, J.: ƒ. Exp. Biol., 35, 96, (1958).

Het bevruchtingsresultaat van verdund sperma.

Van .Amerikaanse zijde wordt er vaak op gewezen, dat men in dat land veel verder
gaat met de verdunning van het sperma van stieren dan in West-Europa. Er worden
verdunningen toegepast van 1 : 100.

In Denemarken heeft men nu een vrij uitvoerige proef genomen met vier graden van
verdunning, namelijk 1:10, 1 : 20, 1 : 40 en 1 : 80.
De bcvruchtingsresultaten waren als volgt:

Verdunnings- Totaal eerste Bevruchtings-

graad inseminaties resultaat

1 : 20 604 66,4

1 : 40 775 65,0

1 : 80 638 62,1

1:10 610 71,3
Gemiddeld van 2627 inseminaties 66,1.

Dit eenvoudige onderzoek geeft dus aan dat bij een sterkere verdunning van het
sperma van stieren de bevruchtingsresultaten achteruit gaan, zodat men in Dene-
marken voor de praktijk aanraadt om niet verder te gaan dan een verdunning van
1 : 10 of 1 : 20.

Landbouwdocumentatie, 16, 419, (1960).
Mestproef met royale meelvoedering bij baconvarkens.

In de selectiemesterij te Drachten werd een proef genomen met gewone en royale
voeding van mestvarkens. De royaal gevoerde diren kregen zoveel meel ( water)
als ze binnen een kwartier tijd op konden, de andere ontvingen in de selectiemesterij
gebruikelijke normale hoeveelheid voer. De groeisnelheid van de royaal gevoerde
groep was aanmerkelijk beter (0,75 kg/dag tegen 0,62 kg/dag). Voederverbruik en
slachtkwaliteit vertoonden geen verschillen. De brutowinst per dier bedroeg bij de
royaal gevoerde dieren ƒ 15,25; bij de andere groep was deze winst ƒ 1,18 hoger.

Jaarverslag Varkensstamboek in Friesland over 1959.

-ocr page 26-

Over de betekenis van ophopingsmethoden bij
het baeteriologiseh vleesonderzoek

The value of enrichment methods i7i bacteriologie
meat inspection

door H. B. F. SNELTING en J. FRANSSEN.

Laboratorium van het Gemeenteslachthuis te Eindhoven.

Inleiding.

Als wij het aantal gevallen van Salmonellosis bij de mens vergelijken met
het aantal positieve
Salmonella-bevindingen bij de keuring van slachtdieren,
dan is het verschil wel dermate groot, dat men geneigd is zich af te vragen
of het met
Salmonella-kiemen besmet slachtdier wel van enige betekenis is
voor de besmetting van de mens.

De vraag is echter of Salmonella-hesv[\\etüng bij onze slachtdieren zo weinig
voorkomt. De onderzoekingen van Clarenburg en Vink (1949).
Huisman (1950) en Kampelmacher (1957) hebben aangetoond,
dat bij varkens het aantal
Salmonella-dragers vrij groot is. Deze dragers
kunnen met de ontlasting ook
Salmonella-vrije dieren uitwendig besmetten,
een besmetting die door de huidige slachtmethode niet geheel wordt op-
geheven.

Zo kunnen wij dus met drie wijzen van Salmonella-hesmeiting bij onze
slachtdieren te doen krijgen, n.1.:

a. de septicaemische vorm,

b. de Salmonella-dra.gers,

c. de uitwendig besmette dieren.

De septicaemisch aan salmonellosis lijdende slachtdieren worden bij een
goede keuring tijdens het leven en na de slacht en het daarbij behorende
bacteriologische onderzoek wel onderkend.

De laatste twee vormen worden echter niet opgemerkt bij de keuring. Het
aanvankelijk op of in het, van deze dieren afkomstige, vlees aanwezige
aantal kiemen zal te gering zijn om ziekteverschijnselen bij de mens te ver-
oorzaken, doch vormt een potentieel gevaar, dat zich door onjuiste bewa-
ring tot een reële besmettingsbron kan ontwikkelen. Het veelvuldiger voor-
komen van salmonellosis bij de mens gedurende de warme maanden pleit
voor deze redenering.

Hiermede wil zeer beslist niet gezegd zijn, dat dit de enigste besmettings-
mogelijkheid van vlees zou zijn.

Uiteraard is het praktisch onmogelijk om door een bacteriologisch onder-
zoek alle
Salmonella-dragers of uitwendig met Salmonella-kiemen besmette
slachtdieren te onderkennen.

Eigen waarnemingen.

Wel waren bovenstaande overwegingen reden voor ons om eens na te gaan
in hoeverre de thans in Nederland toegepaste methode van bacteriologisch
vleesonderzoek nauwkeurig genoeg is om ook
Salmonella-dragers op te
sporen. Op praktische gronden hebben wij hiervoor gebruik gemaakt van
die dieren, waarbij om andere redenen toch een bacteriologisch onderzoek
moest plaats vinden.

Volgens artikel 31 van het Onderzoekingsregulatief moeten milt, nier, lever
934
 Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 15. 1060

-ocr page 27-

met bijbehorende lymfkHer, gal en eventueel spier geënt worden op:

a. 2% bouillon-agar,

b. 1% druivensuiker-bouillon.

Bovendien moeten lever en gal tevens worden uitgestreken op:

c. een brillantgroen-phenolrood agar plaat.

Na 24 uur bebroeding wordt een onderzoek ingesteld naar een eventuele
groei van micro-organismen door middel van een hangende druppel en door
middel van een uitstrijk-preparaat, gekleurd volgens de methode van Gram.
Indien de aanwezigheid van
Salmonella wordt vermoed, wordt een agglu-
tinatie-reactie met polyvalent-agglutinerend serum verricht.
Naast deze wettelijk voorgeschreven onderzoekingsmethode hebben wij de
volgende parallellopende uitgebreidere methode gebruikt.
Een „cocktail" van gal, galblaas, lever, leverlymfklier, milt en nier, werd
geënt in:

a. tetrathionaat,

b. seleniet.

Uit deze twee ophopingsvloeistoffen werd na 24 uur bebroeden overgeënt
op:

a. een brillant-groen-phenolrood-agarplaat,

b. een S.S.-plaat,

c. een bismuthsulfiet-plaat.

Na 24 uur bebroeden van deze platen werden hierop gegroeide, als Salmo-
nella
verdachte, koloniën nader onderzocht op agglutinatie, beweeglijkheid
en gramkleuring. Zonodig werd door overenting een reincultuur van
Salmonella afgezonderd. Ter meerdere zekerheid werd deze reincultuur nog
eens op een triple sugar iron agar-bodem gecontroleerd en tenslotte door
het I^ijksinstituut voor de Volksgezondheid nader geïdentificeerd.

Op deze wijze konden wij op 500 bacteriologische onderzoeken van slacht-
dieren 28 gevallen van Salmonella aantonen.

Toen wij enige tijd met deze methode bezig waren en duidelijk werd, dat
door ophopingsbodems meer positieve uitkomsten werden verkregen, heb-
ben wij ons afgevraagd of de wettelijke voorgeschreven enting van milt,
nier, lever met lymfklier en gal in 1 % druivensuiker-bouillon als ophoping
kon fungeren. Bij 473 bacteriologische onderzoekingen hebben wij daarom,
naast de overenting uit de tetrathionaat en seleniet ook uit bedoelde bouil-
lon overgeënt op genoemde selectief platen. Hierbij gaf de enting uit tetra-
thionaat en seleniet 22 j)ositieve uitkomsten, die uit bouillon 8 positieve uit-
komsten, terwijl de directe enting van lever, leverlymfklier en gal op de
brillantgroen-phenolrood-agarplaat slechts 2 jjositieve uitkomsten gaf. (Zie
tabel.)

Conclusies.

Wij hebben uit dit onderzoek en mede uit het onderzoek van andere mate-
rialen de volgende conclusies menen te mogen trekken:

1. Voor het onderkennen van Salmonella-dragers en van met Salmonella
uitwendig besmette slachtdieren of van de aanwezigheid van spaarzame
Salmonella-kieiï\\en in mengcultures is toepassing van de ophopings-
methode onontbeerlijk.

2. Geringe aantallen Salmonella-kiemen, die een potentieel Salmonella-
gevaar
vormen, komen bij onze slachtdieren vrij veel voor.

-ocr page 28-

Direct druivensuiker-bouillon

Br.gr. , Br.gr. Bis.S. | S.S.

Tetra-thionaat
Br.gr. Bis.S. S.S.

Br.gr.

S.S.

Rund

1

1

i

S. St. Paul

Varken

_

S. dublin

Varken

___

S. dublin

Varken

__

—. \'

S. dublin

. Kalf

_

i S. dublin

; Varken

_

_

i

S. dublin

■ Kalf

__

!

S. St. Paul

Rund

_

_

—.

1

S. taksoni

Rund

_

_

i

S. bredeney

Varken

—.

—.

S. orion

Varken

\\ S. orion

1

Rund

_

_

—.

i S. orion

Rund

_

—.

I —

S. dublin

Varken

_

—.

j — i

S. bredeney

Rund

_

_

—.

—.

;

S. bredeney

Varken

_

_

_

1

S. miinchen

. Varken

_

_

!

S. miinchen

1 Varken

_

S. miinchen

Varken

_

_

!

S. miinchen

Varken

_

_

_

i

S. miinchen

Varken

! _

1 _

1 _

S. miinchen

, Varken

j —.

S. miinchen

i Paard

S. typhi murium

\' Kalf

i

S. typhi murium

Rund

—-

;

S. typhi murium

Paard

_

S. infantis

Rund

_

.—.

.—.

; -

i

S. worthington

; Rund

1

4-

1

1

S. Stanley

Seleniet
Bis.S.

lO
en
01

-ocr page 29-

3. Een repressieve controle is hier praktisch alleen mogelijk.

4. Iedere vleeshygiënist moet worden geadviseerd dit onderzoek ter hand
te nemen, teneinde een inzicht te krijgen in de mate van besmetting,
niet alleen van slachtdieren, doch evenzeer van inrichtingen waar wordt
geslacht en vlees wordt bewerkt of verhandeld en van alle hulpmiddelen,
die daarbij worden gebruikt.

5. Op pond van de alsdan opgedane ervaringen zullen uitgebreidere hy-
giënische maatregelen nodig blijken.

6. Vanaf slachting tot consumptie mag vlees zo min mogelijk buiten koe-
ling verblijven.

S.-MvIENVATTING.

Bij een vergelijkend bacteriologisch onderzoek van 473 slachtdieren konden door op-
hoping in tetrathionaat en seleniet 22x, door ophoping in 1% druivensuikerbouillon
8x en zonder gebruikmaking van ophopingsmethoden 2x
Salmonella-kiemen worden
aangetoond.

SUMMARY.

comparative bacteriological investigation of 473 slaughter animals showed 22
times
Salmonella germs by enrichtment in tetrathionate and selenite, 8 times by
enrichtment in 1% glucose broth and 2 times without making use of enrichment
methods.

RÉSUMÉ.

Chez un examen bactériologique comparatif de 473 animaux de boucherie la pré-
sence des germes du genre
Salmonella fut démontrée, notamment 22 fois par \'lappli-
cation comme méthode d\'accumulation des milieux contenant du tétrathionate et du
sélénite, 8 fois en usant du bouillon contenant du glucose et seulement dans deux
cas sans application d\'une méthode d\'accumulation.

ZUSAMMENFASSUNG.

Bei einer vergleichenden bakteriologischen Untersuchung von 473 Schlachttieren,
konnten durch Anreicherung in Tetrathionat und Selenit 22 mal, durch Anreiche-
rung in 1 prozentiger Traubenzuckerbouillon 8 mal und ohne Benutzung von
einem Anreicherungsverfahren 2 mal
Salmonella-keimc nachgewiesen werden.

LITERATUUR

C 1 a r e n b u r g, Dr. A., Vink, Dr. H. M. en Huisman, W. : Salmonella bac-
teriën in de mesenteriale lymphklieren van gezonde varkens.
Tijdschr. Diergeneesk.,
74, 127, (1949).

fl u i s m a n, W. : Over het voorkomen van tot het geslacht „Salmonella" behorende

micro-organismen bij gezonde varkens. Diss. Utrecht, 1950.
K a m p e 1 m a c h e r, Dr. E. H. : Ueber Vorkommen und Isolierung von Salmo-
nellen bei normalen Schlachtrindern in den Niederlanden.
Zbl. VetMed., 4 198,
(1957).

-ocr page 30-

Registratie in verband met de kunstmatige
inseminatie bij rundvee in Nederland
1. Volledige geboorteregistratie

Registration in connection with A.I. in cattle in the
Netherlands.

I. Complete birthregistration.

door S. W. J. VAN DIETEN en A. VAN LOEN1)

K.I.-station „De Kempen" te Oerie. Directeur-dierenarts:
S. W. ]. van Dieten.

Zoötechnisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. W. K. Hirschfeld.

Inleiding

Het nakomelingenonderzoek — of zo men wil het ingeburgerde begrip
progeny-testing — heeft ten doel een inzicht te verschaffen in de geno-
typische variatie van een bepaald kenmerk van bepaalde dochtergroepen
binnen een bepaalde populatie.

Dit met het uiteindelijke doel om met behulp van de berekende gegevens
te komen tot rationele foktechnische maatregelen, die de kwaliteit van
onze rundveeslagen onder de vigerende omstandigheden mogelijk zullen
kunnen verbeteren. Hiervoor zijn verschillende methodieken beschikbaar,
welke men evenwel alleen onder zeer bepaalde, op statistische gronden
gebaseerde, voorwaarden kan toepassen.

De essentiële voorwaarde voor de toepassing van de diverse methoden is,
dat men een aselecte steekproef uit een bepaalde populatie moet kunnen
trekken. De enige manier, waarop men aan deze voorwaarde kan voldoen,
is gebruik te maken van een bron van informatie, die alle nakomelingen
betreft, t.w. het volledige geboorteregistratiesysteem. Het is dan ook een
gelukkig feit, dat het Reglement K.I. 1946 hierin heeft voorzien en de
volledige geboorteregistratie ver
]3licht heeft gesteld.

In de jaren die daarna volgen, heeft de destijds in funktie zijnde Rijks-
veeteeltkonsulent voor K.I. bij herhaling op de grote betekenis van de
geboorteregistratie geattendeerd (1947; 1948; 1950; 1952).
Door de Directeur van het Veeteeltwezen werd vei-volgens bij het Regle-
ment K.I. 1953 onder Artikel 4C betreffende de registratie besloten:

1. De vereniging draagt zorg, dat tijdig en nauwkeurig aantekening
wordt gehouden van haar werkzaamheden, voor wat betreft de dek-
kingen van de stier, het opgevangen zaad, de geïnsemineerde en voor
inseminatie geweigerde runderen en de resultaten van de verrichte
inseminaties.

2. De vereniging draagt zorg voor een zodanige registratie van de bij
de leden geïnsemineerde runderen en van de daaruit geboren kalveren,
dat de afstamming van deze kalveren vaststaat. Tevens dient van
alle kalveren aantekening te worden gehouden van het geslacht, de
haarkleur, de draagtijd, de levensvatbaarheid en van lichaamsafwij-

1  Dierenarts-onderzoeker bij de Afdeling Diergeneeskunde T.N.O.

938 Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 15, I960

-ocr page 31-

kingen. Deze registratie wordt bij voorkeur overgelaten aan de be-
staande organisaties op het gebied van de georganiseerde veefokkerij.

In 1959 rapporteerde de Rijksveeteeltkonsulent voor de K.I., dat in 62%
van het totaal aantal K.I.-verenigingen een systematische geboorteregistra-
tie zou worden toegepast, voorts dat in de provincies Friesland, Gelder-
land, Zeeland en Limburg deze registratie algemeen zou zijn, enz., enz.
Uit de verdere tekst van bovenvermeld rapport blijkt echter, dat feitelijk
slechts een zeer klein percentage van het totaal aantal K.I.-verenigingen
een volledige geboorteregistratie toepast.

Men kan derhalve vaststellen, dat de voorgeschreven èn als noodzakelijk
gevoelde volledige geboorteregistratie, in 1960 nog altijd geen algemene
toepassing vindt.

De bedoeling van dit artikel is nu:

1. Te onderzoeken welke factoren er toe hebben bijgedragen, dat men
de voorgeschreven volledige geboorteregistratie in Nederland niet
algemeen toepast;

2. De betekenis van de volledige geboorteregistratie voor een gericht fok-
technisch beleid in de rundveesector aan een nadere beschouwing te
onderwerpen;

3. Een ontworpen systeem voor de geboorteregistratie in verband met
de K.I. bij rundvee te bespreken.

Alvorens tot de behandeling van de bovenstaande punten over te gaan,
zij het begrip „volledige geboorteregistratie" nader gedefinieerd.
Onder de volledige geboorteregistratie wordt verstaan het registreren van
alle door middel van K.I. verwekte kalveren, hetzij levend, dood, of
abnormaal geboren, dan wel geaborteerd, onder vermelding van de
gegevens, welke voor de fokkerij van belang zijn of kunnen zijn, en tevens
onder vermelding van een identificatie, waardoor de afstamming van de
kalveren ondubbelzinnig is bepaald.

1 Factoren, die er toe hebben bijgedragen, dat de volledige geboorte-
registratie niet algemeen wordt toegepast.

In de eerste plaats verlangen technische en organisatorische
aspecten binnen de K.I.-vereniging onze aandacht. Tekort aan in admini-
stratief opzicht deskundig personeel, nieuwbouw — om een gemeenplaats
te lenen — tijdgebrek, zijn in deze zonder twijfel als factoren aan te
merken. De aan verschillende K.I.-verenigingen verbonden dierenartsen
hebben veel en noodzakelijke aandacht moeten besteden aan de technische
en foktechnische aspecten van de K.I. Het behoeft geen betoog, dat de
gunstige resultaten, waarin ons land zich gemiddeld kan verheugen, hier-
door in belangrijke mate mede tot stand zijn gekomen.
Verschillende K.I.-verenigingen zonder een volambtelijke dierenarts, en
dat zijn dus veelal de kleinere K.I.-verenigingen, hebben door hun geringe
grootte en de daaraan inherente budgetaire problemen, veelal te kampen
met personeelstekort, en zullen onder andere hierdoor t.a.v. de (geboorte)-
registratie weinig of niets tot stand hebben kunnen brengen.
Een ander aspect binnen deze verenigingen — te zien in het licht van de
historisch gegroeide situatie — is, dat van een werkelijke directe (dage-
lijkse) leiding weinig en soms in het geheel geen sprake is. Het bestuur kan

-ocr page 32-

uit de aard der zaak, ook al door het niet steeds aanwezig zijn in dit
opzicht ook niet steeds competent worden geacht directe leiding te geven.
De consequentie hiervan is op verschillende plaatsen, dat de dagelijkse
leiding min of meer in handen van de hoofdinseminator — meestal de
eerstbenoemde inseminator — wordt gegeven. Deze over het algemeen
geïnteresseerde en ambitieuze personen ontberen echter in vele gevallen
een werkelijk deskundig inzicht ook wat het administratieve gedeelte be-
treft. En daarbij komt dan ten overvloede, dat hun aandacht overwegend
wordt opgeëist door de technische aspecten van het insemineren.
Herhaaldelijk ontmoet men verder gevallen, waaruit blijkt, dat het bestuur
niet voldoende inzicht heeft in de betekenis, die de registratie in fok-
technisch opzicht kan hebben. En anderzijds zien de veehouders dikwijls
evenmin het belang van de geboorteregistratie duidelijk, en daardoor is de
medewerking van die kant in vele gevallen zeer gering. Ter illustratie van
de huidige toestand moge het exceptionele voorbeeld dienen, dat een
goed functionerend geboorteregistratiesysteem kon worden beëindigd op
initiatief van een hoofdinseminator, zonder dat het bestuur hiervan op de
hoogte was!

Over het algemeen kan worden vastgesteld:

1. dat mede ten gevolge van onvoldoende voorlichting op dit gebied het
gebrek aan inzicht in deze materie blijft voortduren;

2. dat — hoewel alleszins begrijpelijk — in het beginstadium van de toe-
passing van de K.I. bij rundvee bij de opleiding tot inseminator te
weinig aandacht is besteed aan de betekenis van de (geboorte)-regis-
tratie;

3. dat ook de huidige opleiding tot inseminator in dit opzicht beslist tekort
schiet.

In de tweede plaats zij gewezen op het feit, dat het begrip
volledige geboorteregistratie veelal wordt verward met onderzoekingen
over de gebruikswaarde van een stier, b.v. de 100-kalverenproef. Hoewel
elders de gebruikswaardebepaling van stieren uitvoerig wordt beschreven
(Van D i e t e n c.s. 1960), lijkt het zinvol op te merken, dat geen enkele
methode voor de gebruikswaardebepaling van stieren als een aequivalent
voor de volledige geboorteregistratie kan worden beschouwd. Juist de
volledige geboorteregistratie is in concreto de fundamentele basis voor
onderzoekingen over de gebruikswaarde van stieren. Niettemin heeft het
onjuiste begrip omtrent èn de volledige geboorteregistratie èn de gebruiks-
waardebepaling van stieren ertoe geleid:

1. dat als er al sprake is van een geboorteregistratie, deze meestal als
fragmentarisch is te beschouwen;

2. dat als er sprake is van een gebruikswaardebepaling van stieren, deze
dikwijls niet is gebaseerd op een aselecte steekproef tengevolge van het
ontbreken van de volledige geboorteregistratie, doch is op te vatten
als een steekproef uit een steekproef.

De waarde van een met behulp van een dergelijk materiaal uitgevoerd
onderzoek is derhalve zeer problematisch. Daarbij komt nog, dat ener-
zijds dikwijls zelfs niet eens alle stieren in het onderzoek worden be-
trokken, doch alleen de jonge stieren, terwijl anderzijds bovendien
meestal gebruik wordt gemaakt van een aantal geselecteerde bedrijven!
Hoewel men veel waardering moet hebben voor de activiteiten welke bij

-ocr page 33-

de gebruikswaardebepaling worden ontwikkeld — o.a. bij de 100-kalveren-
proef, bij de gedeeltelijke registratie, etc. — dient men zich nochtans te
realiseren, dat dit alles behoort tot een nakomelingenonderzoek, waarvan
de uitkomsten slechts tot dubieuze conclusies aanleiding kunnen geven, en
dat een en ander iets geheel anders is als volledige geboorteregistratie.

2. De betekenis van de volledige geboorteregistratie.

In het voorgaande is reeds terloops gewezen op het fundamentele belang
van de volledige geboorteregistratie voor onderzoekingen over de fok- resp.
gebruikswaarde van K.I.-stieren.

Een van de aspecten, waarin men de waarde van de volledige geboorte-
registratie voorts dient te beschouwen, is dat van de inteelt. Dit geldt
m het bijzonder voor de bedrijven zonder geregistreerde fokkerij. Nog altijd
IS ca. 35% van de totale rundveestapel in Nederland niet aangesloten
bij een fok- en/of controlexereniging. Een probleem is derhalve in hoe-
verre binnen deze populatie, zonder dat men hiervan op de hoogte is,
schadelijke inteelt wordt gepleegd. Juist deze „wilde" veehouders weten
weinig of niets van de afstamming van hun kalveren. En het is van een
groot economi.sch belang om ook bij deze categorie veehouders de rund-
veehouderij op een hoger niveau te brengen. Het behoeft geen nader
betoog om te stellen, dat geboorteregistratie en identificatie van deze
z.g. wilde kalveren daarom bijzonder zinvol en noodzakelijk zijn.
Temeer, omdat door de confrontatie met het verschijnsel registratie in
de rundveehouderij men deze „wilde" veehouders wellicht gemakkelijker
er toe kan brengen, gebruik te maken van de geregistreerde fokkerij.
Alleen reeds om deze reden \\erdient het daarom beslist aanbeveling om
de registratie bij de K.I.-vereniging te doen plaatsvinden, in plaats van
dit „bij voorkeur over te laten aan de bestaande organisaties op het ge-
bied van de veefokkerij" (Artikel 4C2).

Een consequentie van inteelt kan overigens zijn, dat zich nadelige reces-
sieve genen gaan manifesteren. De mogelijkheid dat ongewenste recessieve
genen door de toepassing van de K.I. kunnen worden verspreid, is be-
paald niet denkbeeldig en dient derhalve in het oog te worden gehouden.
Men bedenke evenwel, dat zulke genen alleen dan tot uiting kunnen
komen, indien deze reeds aanwezig zijn in de betreffende populatie. In
verband met een adequate stierkeuze is derhalve een volledig registratie-
systeem van belang.

Van Die ten (1956, 1958, 1959) heeft in dit opzicht duidelijk aan-
getoond, welke economische voordelen voor de veehouder zijn te behalen,
indien men de beschikking heeft over een bron van informatie als die,
welke het volledige geboorteregistratiesysteem verschaft.
Wellicht ten overvloede zij hier opgemerkt, dat de volledige geboorte-
registratie in wezen de enige doelmatige methode is om een goed inzicht
te verkrijgen:

1. in de frequentie van het voorkomen van erfelijke afwijkingen;

2. in de omvang van de daaraan verbonden schade;

3. in een meer efficiënte methode ter bestrijding van deze erfelijke af-
wijkingen.

In het algemeen berust de grote waarde van een algehele geboorte-
registratie op het feit, dat men hiermede de basis legt om verdere onder-

-ocr page 34-

zockingen te doen. Daarbij komt nog, dat het nemen van aselecte steek-
proeven veel eenvoudiger is met dan zonder dit systeem. Men heeft de
mogelijkheid om voor welk onderzoek dan ook een ongeselecteerde groep
te benutten.

Volledigheidshalve zij vermeld, dat de volledige geboorteregistratie en dc
bewerking ervan niet ten doel hebben alleen historische feiten vast te
leggen. De functie van deze registratie is de produktie van gegevens,
welke na bewerking een beter inzicht in de genetische waarde van de
stieren kunnen verschaffen.

3. Bespreking van een geboorteregistratiesysteem.

Gezien tegen de achtergrond van het voorgaande is het welhaast een
essentiële voorwaarde om, wanneer men tot een verbetering van de
bestaande toestand op het gebied van de geboorteregistratie wenst te ge-
raken, men een systeem dient te ontwikkelen, dat eenvoudig is toe te
passen, en dat geen grote investeringen vereist. Dat aan deze voorwaarde
gemakkelijk kan worden voldaan, hebben de incidentele gevallen, waarbij
sprake is van een volledige geboorteregistratie, aangetoond.
De praktijk van de K.I. heeft inmiddels geleerd, dat men alleen binnen
een K.I.-vereniging een volledig overzicht van de geboorten kan hebben,
en het zal daarom beslist aanbeveling verdienen om de registratie bij de
K.I.-vereniging te doen plaatsvinden. Dit speciaal met het oog op het
feit, dat alleen een gecentraliseerd registratiesysteem op de meest effi-
ciënte wijze tot de gewenste resultaten kan voeren.

Alvorens over te gaan tot een gedetailleerde bespreking van een model
voor een in opzet eenvoudig geboorteregistratiesysteem, zij opgemerkt, dat
het van bijzonder grote betekenis ware, wanneer in Nederland een op
uniforme leest geschoeid systeem zou kunnen worden ingevoerd. Het
toepassen van een uniform systeem biedt het voordeel van een aanzienlijke
kostenbesparing per K.I.-vereniging, aangezien het drukwerk centraal
kan worden geproduceerd. Daarnaast opent een uniform systeem de
mogelijkheid om stieren uit verschillende delen van het land door middel
van hun dochtergroepen met elkaar te vergelijken.

Voorts wordt de mogelijkheid geboden binnen een groep nakomelingen
van een bepaalde stier — ook al zijn deze overal door het land verspreid
— een bepaald kenmerk te analyseren. In dit opzicht denke men aan de
toenemende mate, waarin sperma-uitwisseling tussen de K.I.-verenigingen
in ons land momenteel plaats heeft. Speciaal daar waar verschillende
K.I.-verenigingen in een federatie zijn verenigd, b.v. in de provincie
Utrecht, speelt de uitwisseling van sperma een grote rol. Verschillende
nakomelingen van één stier zullen dientengevolge in verschillende admini-
straties voorkomen. Heeft men bij de bewerking van de gegevens dan
met van elkaar afwijkende systemen te maken, dan kan dit behalve een
sterk vergrote kans op fouten, een belangrijke vertraging van de werk-
zaamheden tengevolge hebben.

Het model van een geboorteregistratiesysteem zoals dat vervolgens zal
worden besproken, is in grote lijnen gebaseerd op het systeem, zoals dat
in de K.I.-vereniging „De Kempen" te Oerle, sedert een tiental jaren
met succes wordt toegepast. Men dient er van uit te gaan, dat de vee-
houder bereid zal zijn de gewenste gegevens te verstrekken. Temeer als

-ocr page 35-

liem enerzijds de betekenis van zijn medewerking — tot eigen voordeel —
duidelijk wordt gemaakt, en anderzijds als hem een gemakkelijk te han-
teren invulformulier voor dit doel ter beschikking wordt gesteld.
In verband hiermede is een modelformulier „geboortebericht" (zie voor-
beeld pag. 949) ontworpen. Deze geboorteberichten worden in de vorm
van voorgedrukte kaarten in een boekje met ieder b.v. 25 exemplaren
aan de veehouder ter hand gesteld.

Op de buitenzijde van het boekje wordt duidelijk leesbaar gedrukt „Van
IEDER rund, dat kalft of verwerpt, moet een geboortebericht worden
ingevuld. — Deze kennisgeving moet binnen 2 x 24 uur zijn ingeleverd
bij de fok- en/of contrólevereniging of bij de K.I.-vereniging. Dit geldt
óók voor geboren stierkalveren, dode, abnormale en verworpen kalveren."
De geboorteberichten kunnen dus door de fok- en/of contrólevereniging
worden ontvangen. Zij vermelden het jongveenummer op het geboorte-
bericht en zenden het geboortebericht door naar de K.I.-vereniging. De
niet bij een fok- en/of contrólevereniging aangesloten veehouders zenden
dit geboortebericht direct aan de K.I.-vereniging.

Een ervaringsfeit is, dat wanneer men de veehouder met dit systeem
vertrouwd heeft gemaakt, men zonder navraag te doen in eerste instantie
minstens 85% van de geboorteberichten binnenkrijgt. Van de resterende
15% komt bij navraag door middel van een herinneringskaart nogmaals
80% binnen. Een enkel geboortebericht moet door de inseminator worden
verzameld.

Het uiteindelijke resultaat kan na relatief weinig inspanning circa 98%
bedragen.

Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de door de veehouders ingevulde
gegevens kan nog worden vermeld, dat de administrateur de opdracht
dient te hebben, onmiddellijk te alarmeren wanneer het geboortebericht
klaarblijkelijk onjuist, resp. onvolledig is ingevuld en wanneer er sprake
is van abnormale kalveren. In die gevallen gaat, afhankelijk van de
reden hetzij een inseminator, hetzij de dierenarts ter inspectie naar de
betrokken veehouder.

Een en ander derhalve in tegenstelling tot de wijze waarop in vele K.I.-
verenigingen in ons land wordt gewerkt. Veelal heeft de inseminator de
ojjdracht om het geboortebericht in te nemen, en wel als het betreffende
rund na een partus opnieuw ter inseminatie wordt aangeboden. Meestal
moet het geboortebericht dan ter plaatse nog worden ingevuld.
De bezwaren, welke aan een dergelijk systeem kleven zijn tweeërlei:

1. Omdat de inseminator eerst twee tot drie maanden na de partus komt,
is de op dat moment verstrekte informatie minder betrouwbaar.

2. Van de runderen, die na de partus zijn verkocht, is in het geheel geen
of ten hoogste onbetrouwbare informatie te verkrijgen.

Aangezien de betrouwbaarheid en de volledigheid van de verstrekte in-
formatie essentieel zijn, is een dergelijk systeem dus te ontraden.
Het door ons voorgestelde geboortebericht, dat reeds in de K.I.-vereniging
„De Kempen" te Oerle wordt gebruikt, bestaat uit vijf onderdelen:

1. het adres waarheen de kennisgeving moet worden gezonden;

2. gegevens over de eigenaar-veehouder;

3. gegevens over de moeder en de vader van het kalf;

4. bijzonderheden i.v.m. het afkalven of verwerpen van het rund;

-ocr page 36-

5. gegevens over het kalf.

Aan een nadere bespreking van de inhoud menen wij te kunnen voorbij-
gaan. Behalve echter voor de ad 4 genoemde bijzonderheden i.v.m. het
afkalven of verwerpen van het rund en voor de ad 5 genoemde gegevens
over het kalf. Deze gegevens verschaffen belangrijke informatie over ver-
schillende diergeneeskundige aspecten, waarmede men bij de toepassing
van de K.I., gezien tegen de achtergrond van een te bepalen foktechnisch
beleid, in hoge mate rekening heeft te houden. Terzijde zij vermeld, dat
het wenselijk ware deze aspecten met name in het Reglement K.I. te
noemen.

Het ligt overigens niet in de bedoeling deze gegevens in het geboorte-
registratiesysteem, doch in het algemene registratiesysteem te verwerken.
Hierop zal elders nader worden ingegaan.

Bepalen wij ons thans tot de handelingen, die na ontvangst van het
geboortebericht door de administratie van het K.I.-station moeten worden
verricht.

1. De administratie verwerkt de gegevens in de dossiers van de bedrijven,
waar de betreffende runderen thuishoren.

2. De geboorteberichten worden vervolgens per dorp (sectie) en per
stier gesorteerd, en

3. als zodanig opgeborgen, en

4. afhankelijk van de inhoud gemerkt (b.v. door het geboortebericht van
een ruiter te voorzien);

5. de open ruimten (vakjes) achter de getallen 1 tot en met 13 zijn
bedoeld om de vermelde informatie in een getal uit te drukken. Bij
voorbeeld gegeven no. 2:

2.1 het rund is na het afkalven (verwerpen) GEZOND;

2.2 het rund is na het afkalven (verwerpen) ZIEK;

2.3 het rund is na het afkalven (verwerpen) GESTORVEN.

Deze hokjes worden niet door de veehouder, doch op het K.I.-station
ingevuld.

Voor het merken van het geboortebericht zijn de hierop gedrukte getallen
aan de bovenrand van het geboortebericht bestemd. Een overzichtelijk
systeem is hierbij van belang.

De getallen 1 tot en met 14 hebben de volgende betekenis:

2 vrouwelijk ÏÏf ! geslacht onbekend is.

3. kalf geregistreerd door stamboek;

4. kalf geregistreerd door fok- en contrólevereniging;

5. kalf niet geregistreerd (wild);

6. kalf afkomstig van een inseminatie met diepvriessperma;

7. tweeling;

8. abnormaal kalf;

9. doodgeboren kalf;

10. abortus;

11. normaal kalf, doch niet aangehouden;

12. aangehouden stierkalf;

13. aangehouden kalf, dat ter inseminatie is aangeboden;
944

-ocr page 37-

14. aangehouden kalf, dat in produktie is gekomen;

15. en 16: ruimte om andere, eventueel gewenste gegevens te merken.
Wellicht ten overvloede zij hierbij aangetekend, dat hetgeen niet van
toepassing is, niet dient te worden gemerkt.

Een belangrijk aspect van de volledige geboorteregistratie - - hetwelk
bij een bespreking hiervan niet achterwege mag blijven — is dat er
noodzakelijk een controle op de in een bepaalde maand te verwachten
partus mogelijk dient te zijn. Men zal derhalve de overige administratie
zodanig moeten inrichten, dat men iedere maand een overzicht dienaan-
gaande heeft. De bestaande registratiesystemen bieden deze mogelijkheid
over het algemeen niet. Dit doet derhalve de resultaten van een volledige
geboorteregistratie niet met veel vertrouwen tegemoetzien, tenzij men
bereid is de opzet van de basisregistratie in overeenstemming te brengen
met de eisen, die de toepassing van de K.I. bij rundvee in het algemeen
en de volledige geboorteregistratie in het bijzonder, stelt. Wij stellen ons
echter voor, dat een geleidelijke aanpassing aan de beoogde reorganisatie
op het gebied van de registratie in verband met de K.I. bij rundvee
binnen afzienbare tijd zeer wel tot de realiseerbare mogelijkheden behoort,
temeer wanneer de dirigerende instantie aan de bezinning op, en de
belangrijke uitvoering van, een dergelijke reorganisatie al haar steun zal
willen verlenen.

Dankbetuiging.

Wij betuigen onze erkentelijkheid jegens Prof. Dr. W. K. H i r s c h f c 1 d en Prof.
Dr. P. Hoekstra voor hun opmerkingen bij het opstellen van het manuscript.

SAMENVATTING.

De essentiële voorwaarde voor de toepassing van diverse methoden i.v.m. het na-
komelingenonderzoek is, dat men een aselecte steekproef uit een bepaalde populatie
moet kunnen trekken.

Het volledige geboorteregistratiesysteem kan worden beschouwd als een bron van
informatie, die alle nakomelingen betreft. Het is daarom een gelukkig feit, dat de
volledige geboorteregistratie door dc betrokken autoriteiten reeds in 1946 is voor-
geschreven.

Nochtans wordt de volledige geboorteregistratie nog altijd niet algemeen toegepast.
De factoren, welke ertoe hebben bijgedragen, dat de volledige geboorteregistratie niet
algemeen wordt toegepast, hebben enerzijds betrekking op technische en organisato-
rische aspecten binnen de K.I.-vereniging, anderzijds op een verkeerde interpretatie
van het begrip „volledige geboorteregistratie".

De auteurs verstaan onder de volledige geboorteregistratie: het registreren van alle
door middel van K.I. verwekte kalveren, hetzij levend, dood of abnormaal geboren,
dan wel geaborteerd, onder vermelding van de gegevens, welke voor de fokkerij van
belang zijn of kunnen zijn, en tevens onder vermelding van een identificatie, waar-
door de afstamming van de kalveren ondubbelzinnig is bepaald.
De betekenis van de volledige geboortcregistratie wordt besproken. Onbekende en
daarom ongewenste inteelt kan worden voorkomen. Een beter inzicht in de frequentie
van nadelige recessicve genen (erfelijke afwijkingen) kan snel worden verkregen,
evenals het inzicht in de hierdoor veroorzaakte schade en de in dit opzicht te treffen
foktechnische maatregelen.

In het algemeen berust de grote waarde van een algehele geboorteregistratie op het
feit, dat men hiermede de basis legt om verdere onderzoekingen te doen, en voorts
het npmen van aselecte steekproeven veel eenvoudiger is dan zonder dit systeem.
De functie van de geboorteregistratie is de produktie van gegevens, welke na be-
werking een beter inzicht in de genetische waarde van de stieren kan verschaffen.

-ocr page 38-

Volgens auteurs is het om verschillende redenen noodzakelijk de registratie bij de
K.I.-vereniging zelve te doen plaatsvinden.

Bij de bespreking over een model voor een geboorteregistratiesysteem wordt gewezen
op de betekenis van een op uniforme leest geschoeid systeem en de voordelen, welke
hiermede gepaard gaan.

Auteurs stellen zich voor de informatie d.m.v. een door de veehouder ingevuld ge-
boorteberirht binnen te krijgen. De ervaring heeft geleerd, dat op deze wijze met een
grote mate van betrouwbaarheid en volledigheid circa 98% van de geboorten kunnen
worden geregistreerd.

Een controle op het inzenden van de geboorteberichten is noodzakelijk. Deze is op
zeer eenvoudige en toch efficiënte wijze te realiseren. Veelal zal echter het bestaande
(basis) registratiessyteem van de K.I.-vereniging hieraan moeten worden aangepast.

SUMMARY.

The essential condition for the application of various methods in connection with
progeny testing is that it should be possible to take a random sample from a certain
population.

The complete system of birth-registration may be considered as a source of infor-
mation concerning all descendants. Thus it is a favourable fact that already in 1946
the complete registration of births has been prescribed by the authorities concerned.
Nevertheless the complete registration of births is not always generally applied yet.
The factors that have led to the complete birth-registration not being generally
applied refer to technical and organizing aspects within the A.I.-Union on the one
side and to a mis-interpretation of the conception "complete birth-registration" on the
other side. Complete birth-registration is understood by the authors as follows: the
registration of all calves procreated by means of A.I., either alive, stillborn, abnor-
mally born or aborted, stating all facts worth mentioning in conncction with cattle-
breeding and also mentioning an identification by which the descent of the calves
is unmistakably defined.

The importance of complete birth-registration is discussed about. Unknown and conse-
quently undesirable in-breeding may be prevented. A better insight in the frequency
of detrimental recessive genes (hereditary aberrations) may rapidly be obtained, same
as the insight in the damage caused by them, and in the breeding measures to be
taken in this respect.

The great value of a complete birth-reigstration is generally based upon the fact
that one lays the foundation for further experiments, in consequence wliereof it is
much simpler to take a random sample than without this system. The function of
birth-registration is the production of data that may work out a better insight in the
breeding value of the bulls.

According to the opinion of authors it is necessary for various reasons to have the
registration performed with the A.I.-Union itself.

On discussing a model for a system of birth-registration a system laid on uniform
lines coupled with the advantages thereof is brought forward. Authors think it pos-
sible to obtain the information by means of a birth notification filled out by the
stock-breeder. Experience has taught that in this way about 98% of all births may
be registered to a great extent of reliability and completeness.
A check on the sending in of birth notifications is necessary.

This can be realized in a simple and yet efficient manner. However as a rule the
existing (basis) system of registration of the A.I.-Union will have to be inserted
with it.

RKSUMf:.

La condition essentielle pour \'lapplication des diverses méthodes du testage de la
descendance c\'est la condition qu\'on soit en mesure de prélever des échantillons
aléatoires d\'une population quelconque.

Le système de la registration compléte des naissances est a considérer comme une

-ocr page 39-

source d\'information qui concerne tous les descendants.

C\'est un fait heureux que la registration complète des naissances est déjà ordonnée
en 1946 par les autorités engagées.

Toutefois la registration complète des naissances n\'est pas toujours appliqué générale-
ment.

Les facteurs qui ont contribué au fait que la régistration complète des naissances n\'est
pas toujours appliquée, sont des aspects techniques et organisatoires d\'une part et
une interprétation fausse du concept de la régistration complète des naissances
d\'autre part.

Les auteurs entendent par la régistration complète des naissances la régistration de
tous les veaux engendrés par l\'insémination artificielle, soit vivants ou morts, soit
nés anormalement ou avortés avec mention des données qui sont importantes ou
peuvent être importantes et aussi avec mention d\'une identification par laquelle la
descendance des veaux est dterminée indubitablement.
L\'importance de la réigstration complète des naissances est discutée.
Une réproduction consanguine inconnue et parcela fâcheuse peut être empêchée.
Une meilleure compréhension de la fréquence des gènes récessifs et nuisibles (des
défauts héréditaires) peut être obtenue vite ainsi que la compréhension des détri-
ments causés parça et les mesures élevatoires qui sont à prendre.

En général la grande valeur d\'une régistration complète des naissances est fondée
sur le fait qu\'au moyen de là on jètc les bases pour des recherches ultérieures, et
que le prélèvement des échantillons aléatoires est plus facile que sans ce système.
La fonction de la régistration complète des naissances c\'est la production des données
qui peuvent fournir après un test statistique une meilleure compréhension de la
valeur héréditaire des taureaux.

Selon les auteurs il est nécessaire par des causes diverses que la régistration complète
des naissances se fasse chez les associations pour l\'insémination artificielle.
Chez la discussion d\'un modèle d\'un système de la régistration complète des nais-
sances l\'importance que le système soit arrangé uniformément, est accentuée.
Les auteurs s\'imaginent d\'obtenir ces informations par une déclaration de naissance
écrite par le fermier. L\'expérience a montrée que de cette manière environ 98% des
naissances peuvent être enrégistrées avec un haut degrée de sûreté et presque com-
plètement.

Un contrôle de l\'envoi des déclarations des naissances est nécessaire. Ce contrôle est
réalisable très aisément et toutefois efficacement.

Souvent le système de régistration déjà existant des associations pour l\'insémination
artificielle doit être adapté aux conditions nouvelles.

ZUSAMMENFASSUNG.

Die essentielle Bedingung für die Anwendung verschiedener Methoden zur Nach-
kommenprüfung besteht darin, dass man eine Zufallsstichprobe aus einer bestimmten
Population ziehen kann.

Das System einer vollständigen Geburtsregistratur ist als Informationsquelle für alle
Nachkommen zu beschauen. Es ist deshalb eine erfreuliche Tatsache, dass die voll-
ständige Geburtsregistratur bereits 1946 von den hierbei bezogenen Instanzen vorge-
schrieben wurde. Trotzdem wird die vollständige Geburtsregistratur noch immer
nicht allgemein angewandt.

Die Ursachen, die dazu beigetragen haben, dass die vollständige Geburtsregistratur
bisher nicht allgemein eingeführt wurde, finden ihren Grund einerseits in den tech-
nischen und organisatorischen .Ansichten hierüber innerhalb der K.B.-Vereinigung,
andrerseits in der falschen Interpretation des Begriffes „vollständige" Geburtsregis-
tratur.

Die Verfasser verstehen unter vollständiger Geburtsregistratur das Registrieren sämt-
licher mittels künstlicher Besamung erzeugten Kälber, einerlei ob diese nun lebend,
tot oder abnormal geboren oder abortiert wurden, unter Vermldung der Befunde, die
für die Zucht von Interesse sind oder sein können und unter Vermeidung der Iden-
tität, aus der eindeutig die Abstammung der Kälber hervorgeht.

-ocr page 40-

Sodann wird die Bedeutung der vollständigen Geburtsregistratur besprochen. Unbe-
kannte und daher unerwünschte Inzucht kann verhindert werden. Eine bessere Ein-
sicht in die Fcrquenz nachteiliger rezessiver Genen (erbliche Abweichungen) und die
hierdurch verursachten Schäden können schnell erlangt werden, ebenso die in dieser
Hinsicht zu treffenden züchterischen Massregeln.

Im Allgemeinen gründet der grosse Wert einer vollkommenen Geburtsregistratur auf
der Tatsache, dass man hiermit die Basis für weitere Untersuchungen legt und ausser-
dem wird das Nehmen von Zufallsstichproben einfacher, als ohne dieses System,
Die Funktion der Geburtsregistratur ist: Unterlagen zu beschaffen, die nach Be-
arbeitung eine bessere Einsicht in den Zuchtwert der Bullen ermöglicht.
Nach Ansicht der Verfasser machen verschiedene Gründe es notwendig, dass die Re-
gistratur bei den K,B,-Vereinen selber stattfindet.

Bei der Besprechung über ein Vorbild der Geburtsregistratur wird auf die Bedeutung
eines einheitlichen Systems mit seinen hieran verbundenen Vorteilen hingewiesen.
Die Verfasser schlagen vor, die Informationen mittels eines durch den Viehhalter
aufzufüllenden Geburtsberichtes zu erhalten. Die Erfahrung hat gezeigt, dass auf diese
Weise ca. 98% der Geburten mit grosser Zuverlässigkeit und Vollständigkeit registriert
werden können.

Notwendig ist, dass das Einsenden der Geburtsberichte kontrolliert wird. Dies ist
auf sehr einfache und doch zweckmässige Weise zu erreichen, öfters soll jedoch das
vorhandene (Basis)-Registratursystem der K.B.-Vereinigung hieran angepasst wer-
den müssen.

SUMARIO.

La condiciön esencial para aplicaciôn de los metodos diferentes de la prueba de la
descendencia es, que se debe tener la posibilidad de hacer una muestra aleatore de
una cierta poblacion.

El systema de registraciön compléta de nacimientos se puede considerar como una
fuente de informaciön refiriéndose a todos los descendientes. Afortunadamente, los
autoridades han decretado una registraciön total de nacimientos ya en el ano de
1946. Sin embargo, la registraciön de nacimientos en este momento no ya se efectûa
por todas partes.

Los factores que fueron causa de que una registraciön de nacimientos no es aplicada
generalmente, estän relacionados de un lado con aspectos técnicos y organisatöricos
en las asociaciones de inseminaciön artificial mismas, de otro lado con una inter-
pretaciön falsa del concepto „registraciön total de nacimientos".

Los autorcs comprenden en la registraciön total de nacimientos: la registraciön de
todos los terneros procreados por inseminaciön artificial, sean vivos, muertos o nacidos
anormales y también abortados, mencionando los datos que pueden ser de interes para
la criaciön entonces mencionando la identificaciön por la cual la descendencia de los
terneros es fijada evidentamente, sin posibilidad de equivocaciones.
Los autores discuten la importancia de la registraciön compléta de nacimientos. De
esta manera una endogamia desconocida y por eso no dcseada, puede ser evitada. Un
mejor juicio sobre la frequencia de gcnos nocivos rccesivos (anormalidades hercdi-
tarias) se puede obtener râpidamente as! como un juicio sobre el dano causado por
esos y las medidas de criaciön tccnicas que deben ser tomadas en este caso.
En general el grand mcrito de una total registraciön de nacimientos consiste en cl
hecho, que con esta sc pone la base para continuar las investi,gaciones y ademâs porque
siguiendo este systema, cl tomar de muestras aleatorcs es mucho mâs fâcil.
El objeto de la registraciön de nacimientos es el fijar de datos que pueden facilitar
un mejor juicio del valor hereditario de los toros.

Segûn los autores es necesario de efectuar la registraciön dentro de las asociaciones
de inseminaciön artificial mismas por diferentes razones.

Hablando sobre un modelo del systema de la registraciön de nacimientos se acentûa
la importancia de un systema uniforme y los provechos de tal systema.
Los autorcs se proponen de recibir las informaciones por medio de una declaraciön
de nacimiento escrita por le ganadero. Saben por experiencia que de esta manera

-ocr page 41-

-Woonplaats: ........................................

.......... Dit rund is ingeschreven bij:

Eigenaar:
Adres:.......

Srrlir.
No.

BtiKntii

koe
vaars

i\\RS Xo

Naam van de vader van het kalf:

Fokv. No

TBC Schets No.
............ No.

AFKALVEN:

Rund heeft afgekalfd — verworpen

op datum .................. 196.

Rund is na het afkalven (verwerpen)
pezond — ziek — gestorven

Nageboorte liinnen 24 uur afgekomen
Met de nageboorte blijven staan

Het afkalven ging vlol — normaal —

Kalf afgezaagd — met de keizer-
snede verlost

Rund heeft na het afkalven (ver-
werjicn) het lijf geboden — goed op-
geuicrd — niet goed opgeuierd

3

10

13

Vaarskalf — stierkalf

Levend geboren — dood geboren —

binnen 24 uur gestorven

Van een eenliog . tweeling - drieling

Kalf ie normaal — abnormaal

Geschat gewicht is ............ kg

Aangehouden voor de fokkerij —
mes te rij

Verkocht voor de fokkerij • mesterij

KALF; naam:

Omschrijving eventuele abnormaliteit:

RvJ No. Fokvereniging:

GEBOORTEBKRICHT

Een goed ingevuld geboorteberichl is voor de
vereniging en derhalve voor U van het grootste
belang.

Let daarom op de volgende punten:
Vul steeds uw BUSNUMMER in!

Bij de gevraagde gegevens van I t/m 13 dient U
steeds te ONDERSTREPEN wat juist is.
DUS NIETS DOORHALEN

In de hokjes bij deze nummers mag niets ingevuld
worden.

Bij de geboorte van een TWEELING, dient U
TWEE geboorteberichten in te zenden.
(Bij een drieling, drie stuks.)

U\'ij zijn U dankbaar voor een snel en goed inge-
vuld geboortebericht.

Aan de Heer Secretaris van de

Fok- en controlevereniging

Aan de Administratie van de

Coöp. K.I. Vereniging „De Kempen"

St. Janstraat 24

OERLE

Model van het in de tekst beschreven geboortebericht, in gebruik
bij de Coöperatieve K.I.vereniging"De Kempen"g.a. te Oerle.

-ocr page 42-

cerca dc 98% de los naciniientos pucden ser registrados con un alto grado de vera-
cidad y totalidad.

El control sobre el enviar de las declaraciones de nacimientos es necesario. Este
control se puede realizar de una manera simple, pero sin embargo eficaz. Muchas
veces el systema de la registración que ya existe en las asociaciones de inseminación
artificial, debc ser adaptado.

LITERATUUR

D i e t e n, S. W. J. van: Calf birth registration in connection with animal repro-
duction.
Int. Congr. Anim. Reprod., Ill, Cambridge, Section III, 53, (1956).
D i e t e n, S. W. J. van: Züchterische Auswertung von Aufzeichnungen aus der

künstlichen Besamung. Züchtungskunde, 30, 440, (1958).
D i e t e n, S. W. J. van: Geboorteregistratic. Voordracht te Amersfoort op 19 dec.
1959.

D i e t e n, S. W. J, van en L o e n, A. van: Enige kanttekeningen bij het fok-
technische beleid in de Nederlandse rundveefokkerij (Manuscript 1960).
Jaarverslagen van de Centrale Commissie van Toezicht op de Uitvoering

van de K.I., 1947, 1948, 1950, 1952.
Rapport van de Rijksvceteeltconsulent voor de K.I. Overzicht van de toepassing
van geboorteregistratie bij de K.I. Utrecht, oktober 1959.

Snavelbranden.

Het snavelbranden ter bestrijding van kannibalisme wordt vaak zo uitgevoerd, dat
er een deel van de bovensnavel af gaat. De ondersnavel groeit dan door en de kip
kan geen veren meer tussen de snavelpunten klemmen.

Het nadeel van deze methode is, dat zo\'n kip alleen nog maar uit een goed gevulde
voerbak kan eten. Aanbevolen wordt daarom, zo nodig onder- en bovensnavel voor
1/3 deel in te korten. Wanneer dit zo gebeurt, dat de voorkant van de snavel niet
recht is, maar V-vormig met de punt van de V in de richting van de kop, dan levert
de voederopname geen moeilijkheden op en kunnen de dieren toch niet verenpikken.
Het gemakkelijkste is om de snavels op een leeftijd van 7 a 8 weken te branden. Bij
een juiste uitvoering hoeft het slechts éénmaal gedaan te worden.

Veeteelt en Zuivelberichten, 3, 110, (1960).

Zwartbonten in Italië en Zwitserland.

Sinds 1945 is het aandeel van de zwartbonten in de Italiaanse melkveestapel gestegen
van 4% tot 20 a 25%. Dit ging vooral ten koste van het bruine Zwitserse ras. In
alle nieuwe gebieden, die door cultuurtechnische werken worden ontsloten, is er
slechts één keuze: het zwartbonte ras, dat ook wordt gebruik voor de vleesproduktie.
Een grote stimulans voor de uitbreiding van het zwartbonte ras is de mechanisatie,
die trekkoeien en ossen overbodig maakt.

In Zwitserland is dc import van zwartbonten verboden met het argument dat de
eigen rassen (Simmenthaler en Bruinvee) voldoende zijn.

Landbouwdocumentatie, no. 11, maart 1960.

Onderzoek nielkbaarheid bij stiennoeders in Linibure;.

In Limburg zijn in 1959 in totaal 70 voor aanwijzing tot stiermoeder in aanmerking
komende koeien op melkbaarheid onderzocht. Door dc proefmelker werd hiervoor een
cijfer gegeven variërend van 1 tot 10. Er werd 10 maal een 9, 30 maal een 8, 21
maal een 7 en 9 maal een 6 of minder gegeven. De Commissie voor het aanwijzen van
stiermoeders besloot de dieren met een 6 of minder (9 stuks = 12.9%) af te wijzen
voor het stiermoedcrschap.

Veeteelt en Zuivelberichten, 3, 112, (1960).

-ocr page 43-

Enkele gegevens omirent hef gebruik van op-
hopingsmedia bij het bacteriologische onderzoek
van vlees en organen van slachtdieren

Some data about the use of enrichment media in
bacteriologie inspection of meat and organs of
slaughter animah.

door P. A. M. GUINÉE en E. H. KAMPELMACHER

Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Utrecht.

Inleiding.

Het is een algemeen ervaringsfeit in de Salmonelladiagnostiek, dat het
percentage positieve bevindingen stijgt, indien, naast directe uitstrijken
op vaste selectiefmedia, ook vloeibare ophopingsmedia worden toegepast.
In de loop van het jaar 1959 werden door ons 577 monsters vlees en
organen volgens de in het keuringsregulatief voorgeschreven wijze op
kiemhoudendheid onderzocht. Daarnaast werden deze monsters door mid-
del van ophopingsmedia speciaal op
Salmonella onderzocht.
Het lag in de lijn der verwachting, dat met deze laatste methode in een
groter aantal gevallen Salmonellakiemen zouden worden geïsoleerd, maar
uit de resultaten van een systematisch onderzoek zou eventueel blijken
of er in ons land de vraag omtrent het wel of niet verplicht stellen van
ophopingsvloeistoffen bij het bacteriologische vleesonderzoek dient te wor-
den gesteld. Tevens zouden uit de resultaten van dit onderzoek ook
enige conclusies getrokken kunnen worden over de waarde van de ge-
bruikte ophopingsmedia en selectiefplaten.

Hoewel wij reeds eerder monsters voor bacteriologisch vleesonderzoek,
indien daartoe aanleiding bestond, door middel van ophopingsvloeistoffen
hadden onderzocht, werd dit onderzoek pas systematisch ter hand ge-
nomen in aansluiting op onderzoekingen in het laboratorium van het
Gemeentelijke Slachthuis te Eindhoven, (Snelting en Fransen
publiceren hierover in ditzelfde tijdschrift, pag. 000).

Materiaal en methodiek

De voor het bacteriologische onderzoek verkregen monsters vlees en
organen werden na het normale onderzoek volgens keuringsregulatief
apart in een z.g. Waring-blender fijn gemalen.

Aan 100 ml vloeistof volgens M ü 1 1 e r en 100 ml selenietbouillon volgens
Leifson werd telkens ± 10 g van het gemalen vlees- of orgaanmonster
toegevoegd. Na 18-24 uur en nogmaals na 60-72 uur werd vanuit het
ophopingsmedium volgens Müller uitgestreken op endo- en briljant-
groenfenolrood-agarplaten en vanuit de selenietbouillon op endo-, briljant-
groenfenolrood- en SS-agarplaten. Na 18-24 uur bebroeding werden de
selectiefjjlaten onderzocht op verdachte kolonies. Dergelijke kolonies wer-
den overgeënt op een Triple-sugar-iron-agarbuis (T.S.I. en/of op een
voorwerpglas geagglutineerd met polyvalent Salmonellaserum. Bij positief
resultaat volgde verdere typering.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 15, 1960 951

-ocr page 44-

De samenstelling en bereiding van de gebruikte ophopingsvloeistoffen en
selectiefplaten was als volgt:

1. OPHOPINGSVLOEISTOF VOLGENS MULLER.

Bouillon, 180 ml (steriliseren in autoclaaf, 20 min.)

a.

b.

Calciumcarbonaat

9

gram

Na afkoeling steriel toevoegen:

c.

Thiosulfas natricus 50 vol.%

20

ml

d.

Jood-jood-kaliumoplossing

4

ml

ad

a. Bouillon:

Liebigs vleesextract

5

gram

Bacto-Pepton (Difco)

10

gram

NaCl

5

gram

Aqua dest.

1000

ml

pH 7,5—7,6
ad d. Jood-jood-kaliumoplossing:

25 gram jood-kalium oplossen in een weinig aqua dest.;
20 gram jodium toevoegen en laten staan tot het volledig opge-
lost is.

Aanvullen met aqua dest. tot 100 ml.
2. SELENIET-BOUILLON VOLGENS LEIFSON.

NaaHPOi anhydr.

(B.D.H.)

7,5

gram

KH2PO4

(B.D.H.)

2,5

gram

Bacto-pepton

(Difco)

5,0

gram

Lactose

(B.D.H.)

4,0

gram

Na HSeOg

(Merck)

4,0

gram

Aqua dest.

1000

ml

Sterilisatie: 12 minuten in 100°, daarna koelen in water.

Het medium moet licht rose zijn. Is de kleur rose-rood, dan is de seleniet

gereduceerd tot seleen en daardoor onbruikbaar.

3. BRILJANTGROENFENOLROOD-AGAR.

Aan 800 ml gesmolten steriele agar (pH = 7,0) wordt toegevoegd:

a. 32 ml steriele fenolrood oplossing

b. 1 ml steriele /2% waterige briljantgroen-oplossing volgens Grübler

c. 32 ml saccharum album en saccharum lactum oplossing.
Goed mengen en platen gieten.

ad a. Fenolrood oplossing:
460 ml aqua dest.
40 ml 1/10 normaal NaOH
1 g fenolrood (Merck)

Deze oplossing 2 ä 3 dagen bij 37° C. plaatsen.
Nu en dan goed schudden. Filtreren door papier en steriliseren
20 min. 125° C.
ad b. /2% briljantgroen volgens Grübler in aqua dest.:

oplossen in aqua dest., enige dagen bij kamertemperatuur laten
staan. Nu en dan schudden.
ad c. Saccharum lactum-Saccharum album oplossing:
8 gram saccharum lactum Ed. 5
8 gram saccharum album Ed. 5

-ocr page 45-

Aqua dest. ad. 32 ml

Oplossen en 45 minuten steriliseren op 100° C.

4. SS-AGAR.

S.S-agar (Difco) 60 gram

Aqua dest. 1000 ml

Sterilisatie: 1 uur op 100° C.

5. ENDO-AG AR.
Lactose (Ed. 5)
Natriumsulfiet

Steriel aqua dest.
Bouillonagar 2%

Aanwijzingen bij bereiding:

Lactose 40 gram

Natriumsulfiet 10 gram

Aqua dest. (steriel) 52 ml

In Koch oplossen (45 minuten)

Na afkoeling wordt er 20 ml alcoholische fuchsine 10% oplossing toe-
gevoegd. Aan 400 ml bouillonagar 2%, pH 7,5, van 50° C, wordt
10 ml van bovenstaande oplossing toegevoegd. Na mengen platen gieten.

6. TRIPLE-SUGAR-IRON-AGAR (T.S.I.).

Vleesextract

(Liebig)

3 g

Yeastextract

(Difco)

3 g

Bacto-pepton

(Difco)

15 g

Lactose

(B.D.H.)

10 g

Saccharose

(Difco)

10 g

Dextrose

(Difco)

1 g

FeS04 7 aq.

0,2 g

NaCl

(B.D.H.)

5 g

Na-thiosulfaat p.a.

0,3 g

Bacto-agar

(Difco)

12 g

5 N NaOH

1,250 ml

Fenolrood

(Merck)

0,024 g

Proteose-pepton nr. 3

(Difco)

5 g

Oplossen in Koch.
pH controleren, ijzer-sulfaat toevoegen.
Filtreren, aftappen in cultuurbuizen
-t 8 ml.
Steriliseren 15 min. 120° C.
Schuin stollen met korte vlakken.
pH moet 7,4 zijn.

Resultaten

In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de aard en het aantal der
onderzochte slachtdieren, het aantal positieve bevindingen bij onderzoek
\\olgens keuringsregulatief en het aantal positieve bevindingen bij onder-
zoek door middel van ophopingsmedia. Hierbij dient te worden opgemerkt,
dat in alle gevallen, waarbij het onderzoek volgens keuringsregulatief
positief resultaat opleverde, ook bij het gebruik van ophopingsmedia
Salmonella kon worden aangetoond.

De 11 positieve bevindingen, die werden verkregen met de methode volgens

-ocr page 46-

keuringsregulatief, betroffen alle infecties door S. dublin. Uit de 33 ge-
vallen, waarbij uitsluitend na het gebruik van ophopingsmedia
Salmonella

Tabel 1 Resultaten van het onderzoek met en zonder ophopingsmedia
van 577 monsters vlees en organen van slachtdieren.

Kalf

Varken

Rund

Paard

Schaap

Totaal

Aantal onderzochte monsters

176

244

136

11

10

577

Positief bij onderzoek
volgens keuringsregulatief

9

_

2

_

_

11

Positief bij onderzoek door
middel van ophopingsmedia

18

18

6

2

44

kon worden aangetoond, werd slechts 4 x dublin gevonden en 31 x een
ander type (tweemaal werden twee typen uit één dier geïsoleerd).
Tabel 2 geeft een overzicht van deze 35 Salmonellastammen, die alleen
na gebruik van ophopingsmedia werden geïsoleerd.

Tabel 2 Salmonellatypen, uitsluitend na gebruik van ophopingsmedia

gevonden.

Varken

Kalf

Rund

Paard

S. dublin (2x) S. manchester (3x) S. muenchen

S. typhi murium (2x) S. dublin (2x) S. muenchen

S. meleagridis (Ix) heidelberg (2x) 

S. heidelberg (Ix) S. typhi murium (2x) S. bareilly
S.
Chester (Ix) S. muenchen

S. bredeney (Ix) S. kentucky

S. worthington (Ix) S. montevideo

-I- S. Chester

S. newport S. newport

S. reading
S. livingstone

(Ix) S. give (Ix)
(Ix)
S. newport (Ix)

(2x) S. livingstone (Ix)

(2x) S. bredeney (Ix)

(Ix)

(Ix)

(Ix)

(Ix)

(Ix)

In 33 van de 44 positieve monsters werden lever en galblaas besmet
bevonden, terwijl in 11 gevallen de Salmonellakiemen slechts uit één ander
orgaan of alleen uit het vlees konden worden geïsoleerd. De gebruikte
ophopingsmedia zijn, wat hun .selectief vermogen betreft, ongeveer gelijk-
waardig gebleken.

Op briljantgroenfenolrood-agarplaten werd 124 x Salmonella aangetoond.
Op endo-agar en SS-agar slechts 71 x respectievelijk 35 x (dit laatste
getal dient theoreti.sch verdubbeld te worden, aangezien SS-agarplaten al-
leen werden gebruikt bij de uitstrijken vanuit de selenietbouillon).

Discussie

Het feit, dat bij het hier beschreven onderzoek door middel van op-
hopingsmedia 4 x zoveel
Salmonella-\'mfecties werden gevonden als bij de
methode volgens keuringsregulatief, brengt de noodzaak met zich mee het
verplichtstellen van het gebruik van één of meer ophopingsmedia bij het

-ocr page 47-

bacteriologische vleesonderzoek ernstig in overweging te nemen.
In de Duitse Bondsrepubliek was het tot dusver voorgeschreven, in be-
paalde gevallen ophopingsmedia bij het bacteriologische vleesonderzoek te
gebruiken. In een nieuw keuringsregulatief zal dit voor alle gevallen, waar-
bij bacteriologisch vleesonderzoek moet worden uitgevoerd, verplicht wor-
den gesteld, terwijl in de Duitse Democratische Republiek een dergelijk
voorschrift reeds sedert 1953 van kracht is, (Kelch, 1960; Steil-
macher, 1957).

Het toepassen van ophopingsvloeistoffen bij het bacteriologische vlees-
onderzoek brengt zeker nieuwe problemen op het vlak van de Salmonella-
diagnostiek met zich mee. Wij zouden daarom deze discussie niet willen
besluiten zonder enkele opmerkingen te maken over de praktische toe-
passing van deze methode. Daarbij dient te worden gesteld, dat het ge-
bruik van één of meer ophopingsvloeistoffen zo eenvoudig en efficient moge-
lijk dient te zijn. Zowel uit dit onderzoek, alsook uit een groot verge-
lijkend onderzoek, dat nog niet is afgesloten, blijkt zeer duidelijk, dat het
selectieve vermogen der op het ogenblik meest gebruikte ophopingsvloei-
stoffen niet veel van elkaar verschilt. Op grond van kansberekening zal
men met twee of meer ophopingsmedia in meer gevallen
Salmonella-
kiemen
vinden dan bij het gebruik van één medium. Hetzelfde zou ook
het geval zijn, indien men van één medium twee of meer flessen gebruikte
of vanuit één medium meer dan één selectiefplaat beëntte. Indien men be-
denkt, dat uit een kolf ophopingsvloeistof van 150 ml normaliter 1 of 2
ösen worden uitgestreken, dan is het duidelijk, dat het isoleren van
Salmonella een zaak van kans is. Wel is het van belang, welke ophopings-
vloeistof men voor een bepaald materiaal gebruikt. Zo zal bij het onder-
zoek van zeer kiemrijk materiaal (b.v. faeces) het gebruik van de op-
hopingsvloeistof volgens M ü 1 1 e r - K a u f f m a n n belangrijk betere
resultaten geven dan de ophojjing-svloeistof volgens M ü 1 1 e r, omdat deze
laatste minder remmend werkt.

Bij het onderzoek van vlees en organen, die in het algemeen als kiemarm
mogen worden beschouwd, verdient de ophopingsvloeistof volgens M ü 1 -
Ier of seleniet-bouillon de voorkeur boven die van M ü 1 1 e r-
Kauffmann.

Als selectief]3laat dient de briljantgroenfenolrood-agarplaat te worden ge-
kozen en wel in schalen met een diameter van minimaal 14 cm. Het is
ons namelijk gebleken, dat met deze grote platen betere resultaten worden
verkregen, dan met platen van gebruikelijke diameter. Men verkrijgt op
deze grote platen meestal losliggende kolonies en daarmee de mogelijkheid
zowel voor een deugdelijk serologisch onderzoek alsook voor een bio-
chemische test op T.S.I.-agar.

Tenslotte moet de vraag worden gesteld, welke organen voor ophoping
in aanmerking komen. Het hierbeschreven onderzoek leert, dat in 25%
der gevallen
Salmonella-kiemen buiten het levergalblaassysteem worden
geïsoleerd. Het verdient daarom aanbeveling een zogenaamde „cocktail"
(mengsel van vlees, milt, nier, lever en galblaas) fijn te malen, op te hopen
en na 18-24 uur bebroeding op een grote briljantgroenfenolrood-agarplaat
uit te strijken. Een tweede uitstrijk na 60-72 uur zal om praktische redenen
niet mogelijk zijn.

Indien op bovenomschreven wijze te werk wordt gegaan, betekent het

-ocr page 48-

gebruik van een ophopingsvloeistof in vergelijking met de methodiek vol-
gens het keuringsregulatief geen al te giote vertraging bij het bacteriolo-
gische vieesonderzoek.

SAMENVATTING.

Uit 577 monsters vlees en organen, afkomstig van slachtdieren, waarbij bacteriologisch
onderzoek volgens keuringsregulatief was verricht, werd llx
Salmonella geïsoleerd;
door middel van ophopingsvloeistoffen werd uit dezelfde monsters 44x
Salmonella ge-
isoleerd. Er wordt voorgesteld het gebruik van de ophopingsvloeistof volgens M ü 1-
1 e r, gevolgd door uitstrijken op briljantgroenfcnolrood-agarplaten met een diameter
van 14 cm verplicht te stellen.

SUMMARY.

Out of 577 samples of meat and organs, derived from slaughter cattle and bacterio-
logically tested according to inspection- regulation rules, 11 x
Salmonella was iso-
lated; from the same samples 44 x
Salmonella was isolated by means of enrichment-
media. It is suggested to make the use of enrichment-medium of M ü 1 1 e r obligatory,
followed by inoculation on brilliantgreen phenolred agarplates with a diameter of
14 cm.

RÉSUMÉ.

577 échantillons de viande des animaux de boucherie sont examinés usant les mé-
thodes bactériologiques suivant les préscriptions officielles de l\'inspection de viande
et seulement en 11 cas de germes du genre
Salmonella sont isoles.
Dans les mêmes échantillons des germes du genre
Salmonella sont isolés en 44 cas
en appliquant une méthode d\'accumulation.

L\'usage obligatoire du liquide de Müller est préconisé, suivi par l\'étalement sur
des plâqucs à vert brillant-phénolsulfonephthaleïne avec un diamètre de 14 cm.

ZUSAMMENFASSUNG.

.Aus 577 von Schlachttieren stammenden Fleischproben und Organen, wobei die bak-
teriologische Untersuchung nach den Regeln der Fleischbeschau verrichtet wurde,
isolierte man 11 Mal Salmonellen; mittels Anreicherungsflüssigkeit wurden aus den
gleichen Proben 44 Mal Salmonellen isoliert. Es wird vorgestellt die Verwendung der
Anreicherungsflüssigkeit nach Müller, gefolgt durch Ausstrich auf Brillantgrün-
phenolrotagarplatten mit einem Durchmesser von 14 cm. zu stellen.

LITERATUUR

Kelch, F. : Zur vorgesehenen Neufassung der Vorschriften für die bakteriologische

Fleischuntersuchung, Fleischwirtschaft, 12, 96, (I960).
Stellmacher, W,: Die Auswertung der Salmonellafunde des Jahres 1956, Mh.
Vet. Med., 678, 1957.

Broeden en vochtigheidsgraad.

Minder dood-in-de-dop kuikens komen voor, als op het einde van de 19e dag het
luchtvochtigheidspercentage in de broedmachine gedurende 18 a 24 uur sterk wordt
verlaagd, waardoor bij het aanpikken van het ei meer zuurstof door de kuikens kan
worden opgenomen. Na deze droge periode moet het vochtigheidsgehalte in de uit-
komstkast zeer hoog worden opgevoerd, zodra ongeveer 5% van de kuikens is uit-
gekomen.

Pluimveepers, XV, maart 1960, 127.

-ocr page 49-

REFERATEN

Algemeen

PREVENTIEVE DIERGENEESKUNDE.

B u r k h a r t, R. L.: The Trend to Preventive Veterinary Practice. International
Vet. Bull., I, 3, 23, (1959).

Volgens de auteur zal men in de toekomst met minder maar grotere boerderijen te
maken hebben.

Dus met meer gespecialiseerde bedrijven die beter en efficiënter geleid worden.
Een voorbeeld hiervan is de piepkuikenindustrie met thans een gemiddeld aantal
van 5000 dieren per boerderij. Men schat dat in de toekomst de piepkuikenbedrijven
gemiddeld 40.000 dieren zullen bezitten, de legbedrijven 5000, de varkensbedrijven
100 zeugen en de melkbedrijven 200 koeien.

In de toekomst zal de practicus contracten met deze bedrijven afsluiten waarbij
gerekend wordt op vaste visites in kritische perioden van produktie.
De veterinair zal niet zo zeer therapeut zijn, als wel adviseur voor de toekomst. Zijn
werkzaamheden zullen bestaan uit:

a. opmaken en uitvoeren van een vaccinatieprogram,

b. de klinische behandeling van zieke dieren,

c. het elimineren van specifieke subklinische ziekten zodra specifieke diagnostica
hiervoor beschikbaar zijn,

d. de verbetering van de verzorging der dieren (management),

e. het samenstellen van rantsoenen,

f. de selectie van fokdieren,

g. het beoordelen van de resultaten van progeny-testing.

Hoekstra

Bacteriële- en virusziekfen

BESTRIJDING EN PROFIL.-^KSE VAN VARKENSZIEKTEN IN SACHSEN.

T h a m m, H.: Bekämpfung und Prophylaxe von Schweine-erkrankungen in gross-
beständen.
Afh. VetMed., 14, 70, (1959).

Behalve varkensgriep, hartdood, pest en de ziekte van Tesschner komt vooral ook
in aanmerking anemie bij biggen, waarbij gewezen wordt op de noodzaak van een
ruime eiwitvoeding, vooral ook van dierlijk eiwit, aan de zeug. Het verstrekken van
1 gram ijzersulfaat per dag aan de zeug gedurende de laatste weken van de drachtig-
heid kan doelmatig zijn ter verkrijging van een voldoende Fe-depót in de lever bij
de pasgeboren big.

Ingegaan wordt verder op eiwit-tekort in het algemeen en de voeding.

Van de tekorten aan vitaminen worden vitamine A- en Bia-deficiënties als de meest

voorkomende genoemd.

T.a.v. de oedeemziekten is dc aetiologie nog duister. Op coli-stammen wordt ge-
wezen. De therapie is nog onbevredigend.

Dc oorzaak van „dikke nekken" bij biggen wordt toegeschreven aan J-gebrek.

Als oorzaak van Rhinitis atrophicans wordt een virus aangegeven. De besmetting

heeft vooral bij jongere en oudere biggen plaats.

Besmette dieren en afwijkende biggen moeten verwijderd worden. Verdachte dieren
moeten ruimtelijk gescheiden worden van gezonde dieren. De verdachte dieren
moeten door een afzonderlijk persoon verzorgd worden. Ook zeugen die de ziekte op
de biggen hebben overgedragen dienen verwijderd te worden.

T.a.v. Parakeratose met als hoofdsymptoom diarree en huidafwijking wordt gewezen
op zinkgebrek. Deze afwijking kan vermeden worden bij een verhouding Ca : Zn =
100 : 1 in het voer.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 15, 1960 957

-ocr page 50-

Enzootische leverontsteking komt voor bij biggen en jonge varkens. Bij de acute
vorm zien we gebrek aan eetlust, veel drinken, opgezette buik, vaak diarree en geel-
zucht. Bij de chronische vorm: vermagering, gele verkleuring van de huid en ruwe
dorre haren. De lever is vergroot en de snecvlakte geeft een mozaïk beeld te zien
met de meest verscheidene kleuren van geel, licht rood, bruin en donker-rood tot
zwart. Als oorzaak wordt vocdselintoxicatie genoemd.

Op andere vocdsclintoxicaties door het op onoordeelkundige wijze verstrekken van
op zichzelf onberispelijke hoogwaardige krachtvoeders wordt gewezen.

P. Tacken

Inwendige ziekten

GEBRUIK EN MISBRUIK VAN PREDNISON BIJ HUIDZIEKTEN.

Solle wij n Gelpke, Dr. A. A.: Ned. T. Ceneesk., ......, 104, (1960).

Op grond van eigen ervaring en literatur wordt het gebruik besproken van Pred-
nison en enkele fluoro-prednisolon verbindingen (dexamethason en kenacort).
Schrijver bespreekt het gebruik bij verschillende soorten huidziekten en pleit bij her-
haling voor een voorzichtig en scherp geïndiceerd gebruik. De voordelen van het
gebruik wegen vaak niet op tegen de risico\'s.
„Zolang er geen goed gedocumenteerde
gegevens over grote aantallen patiënten ter beschikking staan, zij men met een
oordeel uiterst voorzichtig."

Deze waarschuwing mogen de dierenartsen, die deze diep ingrijpende en daarom
potentieel gevaarlijke middelen willen gebruiken of propageren, zich ter harte
nemen. (Ref.)

van Werven

Pluimveeziekten

DE BESTRIJDING VAN VOGELPEST.

Schmidt, M.: Epizootologie, Prophylaxe und Bekämpfung der Geflügelpest. Mh.
VetMed.,
14, 138, (1959).

De schrijfster is van mening, dat de insleep van ziekte vooral veroorzaakt wordt door
de invoer van besmet slachtpluimvee.

Naast politionele maatregelen worden voorbehoedende entingen aanbevolen.
Het stellen van de diagnose is vaak een probleem op zich.

Na een enting met levend virus heeft een uitscheiding van virus, dat pathogcen is
voor onbeschermde dieren, gedurende ± 19 dagen plaats.

De bereiding van levend virus is goedkoper dan de bereiding van absorbaat-vaccin.
Het absorbaat-vaccin geeft een immuniteit die pas na 10—14 dagen in voldoende
mate aanwezig is en slechts ± 6 maanden duurt. Het zou gelukt zijn om een absorbaat-
vaccin te bereiden dat tot 17 maanden immuniteit geeft. Dc levende entstof geeft
reeds na twee dagen immuniteit voor den duur van 3 jaren.

Het absorbaat-vaccin — alhoewel minder werkzaam — is te prefereren. Aanwending
van levend virus heeft te veel nadelen en is in Oost-Duitsland verboden.

P. Tacken

Voedingsmiddelenhygiëne

MEETMETHODEN VAN RADIOACTIVITEIT IN VOEDINGSMIDDELEN
VAN DIERLIJKE OORSPRONG.

M O r r e, M. J.: Méthode originale de mesure de la radio-activité des aliments d\'ori-
gine animale.
Buil. Acad. Vét. France, 32, 357, (1959).

De auteur beschrijft eerst de tot nu toe gevolgde methoden om de radioactiviteit in
voedingsmiddelen te meten. De meting van de r.a. na verassing van het produkt is wel
eenvoudig, maar geeft verlies van de vluchtige r.a.-stoffen, o.a. jodium. De vochtige

-ocr page 51-

methode, waarbij men de te onderzoeken elementen, na opgelost en neergeslagen te
zijn, vrij krijgt na verdamping van het water, geeft evenzeer verliezen, terwijl boven-
dien een grote vaardigheid vereist wordt.

De „totale" methode berustte op verbranding van het te onderzoeken produkt,
waarbij de gassen opgevangen en neergeslagen worden in een distillatie-apparaat.
Zowel van de as als het distillaat wordt de r.a. gemeten. Deze methode wordt te
omslachtig en te kostbaar bevonden.

De door de schrijver gemodificeerde Amerikaanse, en in het artikel aanbevolen,
methode berust op het in poedervorm brengen van het te onderzoeken voedings-
middel, nadat het 24 uur in een droogstoof op 90° is gedroogd. 100 Gram van dit
poeder wordt in een warme mortier vermengd met 20 g scurol, dat vooraf gesmolten
wordt, waarna enkele cc chloroform worden toegevoegd. (Scurol is een synthetisch
bereide N-houdende organische stof, die op 55° C smelt en in chloroform oplosbaar
is.) Na menging wordt het „scurol-poeder" onmiddellijk in een ringvormig vat met
sterke stalen wand gestort, waarna het onder hoge druk (50 kg/cm^) wordt samen-
geperst. Het vat gaat daarna in een loodmantel, terwijl de teller in de binnencylinder
wordt geschoven, waarna de r.a. wordt gemeten. Na gebruik is het vat gemakkelijk
te reinigen van r.a. besmetting, doordat het geheel uitneembaar is en een gepolijste
oppervlakte heeft.

Voor laboratoria die regelmatig onderzoek doen naar de r.a. van voedingsmiddelen
wordt deze, in het „Laboratoire de Radiobiologie des Services Vétérinaires de la
Seine" reeds veelvuldig gebruikte en getoetste methode, door de schrijver sterk aan-
bevolen.

van Gils

SALMONELLAE IN MELK.

Roemmele, Otto: Vorkommen von Salmonellen in Milch und Milcherzeug-
nissen und Verhinderungsmasznahmen.
Milchwissenschaft, 14, 569, (1959).

Van de in melk gevonden Salmonellae Aomt de i\'. typhi alleen bij mensen voor, de
andere zijn afkomstig van mens of dier.

■Ms voorbeeld van een melkbesmetting vermeldt Sehr., dat er een uitgebreide tyfus-
cpidemie geweest is, veroorzaakt door gepasteuriseerde melk, die besmet werd door
tyfusbacteriën bevattend spoelwater, waarbij dan ook nog een op voor bacteriëngroei
gunstige hoogte liggende bewaartempcratuur noodlottig werd.

Sehr, vermeldt in zijn overzicht nog een aantal andere gevallen, waarbij op grote
schaal met
Salmonellae besmette melk als oorzaak was aan te wijzen, zij het door
een besmetting van buitenaf, of waarbij melkkoeien direct besmette melk gaven, bij
welke dieren de infectie langs de bloedbaan of vanuit het uierparenchym plaats ge-
had had.

Van zijn eigen bacteriologische onderzoekingen (Staatl. Veterinäruntersuchungsamt,
Braunschweig) vermeldt Sehr, betreffende
Salmonellae bij dieren, dat bij 20.000
slachtingen uit nood of wegens ziekte 1,5% van de ingezonden monsters met
Salmo-
nellae
besmet waren, waarbij dan 95% S. dublin was en de rest S. typhi murium en
S. enteritidis. Hij vermeldt overigens enkele bijzonderden over het Salmonella-toxine,
dat volgens hem door gewone melkverhitting (pasteurisatie) niet onwerkzaam wordt,
maar eerst na verhitting langer dan 6 uur op 100° C zijn toxiciteit verliest. Melk-
zuurbacteriën zullen wel de vermeerdering van de
Salmonellae tegengaan, maar ze
niet, zelfs niet bij sterke zuurvorming, doden.

De zekerste weg om gewaarborgd te zijn voor Salmonella-vrije melk is: het voor-
kómen van de aanwezigheid van
Salmonellae in stallen, een zorgvuldige verhitting van
de melk vóór de distributie en het voorkómen van een herinfectie na de pasteurisatie.
Om die redenen dient slechts melk in zorgvuldig en hygiënisch gesloten flessen in
distributie te worden gebracht. Het in melkbcdrijven gebruikte water moet voort-
durend bacteriologisch worden gecontroleerd, evenals de in consumptie gebrachte
melk, terwijl bloed- en mestmonsters van de melkkoeien door middel van 48-urige
aankweek- of ophoping (Anreicherung) in tetrathionaatbouillon volgens Kauffmann

-ocr page 52-

onderzocht dienen te worden. Elk nieuw dier dient in quarantaine te worden ge-
steld, in welke tijd het op
Salmonellose moet worden onderzocht. Alle personen, die
te maken hebben met melkwinning en -bewerking, dienen eveneens regelmatig op
Salmonellae en eventuele andere mens- en dierpathogene kiemen te worden gecontro-
leerd.

Willems

Ziekten van het kleine huisdier

DIAGNOSTISCH RÖNTGENONDERZOEK.

Fobisch, R.: Die diagnostische Anwendung der Röntgenstrahlen in der Kleintier-
praxis.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 72, 298, (1959).

Na enkele opmerkingen over de mogelijkheden van de röntgendiagnostiek en wat
men er dus van verwachten mag, zegt de schrijver, dat men nooit mag proberen het
klinisch onderzoek door röntgenonderzoek te vervangen, het klinisch onderzoek moet
steeds eerst geschieden, teneinde zijn wensen zo duidelijk mogelijk te omschrijven
aangaande het röntgenonderzoek.

Het is een grote kunstfout een patiënt in plaats van goed klinisch te onderzoeken
direct te gaan doorlichten. Diagnoses gesteld op het röntgenonderzoek zijn zeer zeld-
zaam. Uit de klinische gegevens, uit de gegevens van het laboratorium en uit de
röntgenbevindingen is gezamenlijk een conclusie te trekken.

Vele ziekten geven pathologisch-anatomisch veranderingen, die veel op elkaar lijken
en waarin het röntgenbeeld geen onderscheid maakt.

Doorlichten heeft voordelen als men bewegingen wil controleren al of niet na het
toedienen van contrastoffen.

In alle andere gevallen heeft de foto grote voordelen (meer bijzonderheden, die men
rustig kan bekijken, zowel op de natte als op de droge foto). Steeds moet degene, die
de foto bekijkt zeer critisch blijven en zich afvragen of het wel werkelijk pathologische
afwijkingen zijn, of een normale variatie of zelfs slechts een kunstprodukt, en of wat
gezien wordt wel in overeenstemming is met de klinische bevindingen. Vooral bij de
hond met al zijn rassen en al zijn ouderdomsveranderingen is dit van het grootste
belang.

Tennissen

HIK BIJ EEN HOND.

G r a u w i 1 e r, J.: Über einen Fall von Herzsynchromen Zwerchfells kontraktionen
beim Hund.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 72, 383, (1959).

Schrijver nam dit symptoom waar bij een hond met gastritis, en als gevolg hiervan,
heftig braken. Hij denkt aan de mogelijkheid, dat de alkalosis ten gevolge van het
NaCl-verlies de N. phrenicus overgevoelig maakt, alhoewel het E.C.G. niet op een
sterke alkalosis wijst.

Daar het dier sterk uremisch was, wordt meer aan de invloed hiervan op het cen-
trale zenuwstelsel gedacht. Een samengaan hiervan met een licht te prikkelen maag
kan aanleiding geven tot overprikkeling van de N. phrenicus, wat in het bijzonder tot
uiting kan komen doordat de N. phrenicus bij de hond over een grote lengte links
over het hart ligt.

Teunissen

Zootechniek

ENGELSE PRAKTIJKGEGEVENS OVER DE GEWICHTSTOENAME VAN
BIGGEN GEDURENDE DE EERSTE ACHT WEKEN VAN HUN LEVEN.
B r a u d e (1959) berekent voor een „toom" van 8 embryo\'s, de volgende gewichten:
na 4 weken: 1^3 kg na 12 weken: 10^ kg

na 8 weken: 5 kg na 16 weken: 18/2 kg

Het geboortegewicht zou dus gemiddeld 2.31 kg bedragen.

-ocr page 53-

In hetzelfde artikel komt echter een tabel voor, die betrekking heeft op 1200 biggen
van 1 bedrijf en waarin het verband tussen geboortegewicht en het gewicht na 8
weken wordt aangegeven. In deze tabel wordt als hoogste een geboortegewicht van
1 3/4 kg vermeld.

Geb. gewicht Gewicht in 8 weken Geb. gewicht

(in grammen) (in kg) (in grammen)

1680—1770 17.9 1130—1220

1540—1630 16.8 1000—1090

1410—1500 15.7 860— 950

1270—1360 14.5 730— 820

Hoewel zulks niet uitdrukkelijk wordt vermeld, zullen waarschijnlijk deze gemiddel-
den berekend zijn uit de
individuele gewichten. Men kan er uit afleiden, dat de big-
gen die bij de geboorte reeds het zwaarst zijn, ook op het tijdstip dat ze gespeend
worden nog aan de kop liggen.

Dat men hieruit niet zonder meer mag afleiden, dat ook de zwaarste tomen de beste
resultaten zullen opleveren, blijkt uit de gegevens van Harris (1960).

Gem.

Aantal biggen

Toestand

8 wk. na

geboorte

geb.
gewicht
(gr)

Totaal

p. toom

Sterfte

(%)

Aantal

Gem.
gewicht

Tot.
gewicht

1900
1720
1640
1510
1400
1300

1 92
103
78
149
74

10.27
10.22
11.44
13.00
14.90
12.33

2.6
10.9
8.6
12.8
18.4
24.3

10.00
9.10
10.44
11.33
12.17
9.33 ;

22.45 kg
19.84 kg
20.00 kg
17.89 kg
18.3 kg
18.2 kg

224.5 kg

180.5 kg

208.7 kg
201.9 kg

222.8 kg

169.6 kg

Opmerking: Geboorte-gewicht is bepaald, 24 uur na de geboorte.

De conclusies, die uit deze gegevens (betreffende 51 tomen met in totaal 609 biggen)
kunnen worden getrokken, zijn o.a.:

1. het hoogste gemiddeld geboorte-gewicht, treft men aan bij de kleinere tomen
(en omgekeerd),

2. wat het sterf te-cijfer betreft, onderscheiden zich de tomen met het hoogste ge-
middeld geboorte-gewicht in gunstige zin van de overige tomen (vooral als het
gemiddeld geboorte-gewicht minder is dan 1.5 kg, neemt het sterfte-cijfer sterk
toe),

3. desondanks blijken (met uitzondering van de tomen met een gemiddeld geboorte-
gewicht van minder dan 1.4 kg) ook na 8 weken, de tomen met een lager ge-
middeld geboorte-gewicht, nog steeds de grootste te zijn,

4. het gevolg hiervan is, dat van de (grotere) tomen met een lager gemiddeld ge-
boorte-gewicht, na 8 weken toch het totaal gewicht per toom ongeveer even groot
kan zijn als dat van de (kleinere) tomen met een hoger gemiddeld geboorte-
gewicht.

Harris adviseert, het geboorte-gewicht te nemen als basis voor de selectie; het toom-
gewicht bij de geboorte geeft inderdaad een goede indruk van de erfelijke aanleg
van de zeug (maar wordt toch ook beïnvloed door de omstandigheden, waaronder
het moederdier is gehouden).

Gewicht in 8 weken
(in kg)
13.2
12.6
11.5
10.2

-ocr page 54-

Dat de combinatie veel en tegelijkertijd zware biggen, heel goed mogelijk is, bewijzen
2 zeugen, van de groep, waarop bovenstaande gegevens betrekking hebben.

\' 1
1

Aantal j

Toomgewichten

Geb.

i Gespeend j

Geb.

1 3 weken

8 weken

Zeug A. 1
Zeug B.

15

12

1 14 !
12

25.5 kg
24.2 kg

101.9 kg
98.5 kg

344.7 kg
289.6 kg

Bij de geboorte wogen dus deze biggen gemiddeld 1700 resp. 2000 gr; na 8 weken
bedroegen deze gemiddelden 24.6 resp. 24.1 kg.

In beide gevallen hadden deze zeugen voor de vierde maal geworpen. Dat deze ver-
melding noodzakelijk is, blijkt uit het volgende staatje (vermoedelijk hetzelfde mate-
riaal of althans een deel daarvan als hierboven uitvoeriger behandeld).

Bij de geboorte: Ie worp 9.4 biggen; totaal

2e worp 10.8 biggen; totaal

3e worp 11.8 biggen; totaal
4e worp 12.8 biggen; totaal

Na 8 weken: Ie worp 7.8 biggen; totaal 126.1 kg; gemiddeld

2e worp 10.1 biggen; totaal 196.4 kg; gemiddeld

3e worp 10.3 biggen; totaal 198.2 kg; gemiddeld

4e worp 11.4 biggen; totaal 239.0 kg; gemiddeld

13.2 kg; gemiddeld 1540 g

16.3 kg; gemiddeld 1590 g
17.7 kg; gemiddeld 1620 g
19.5 kg; gemiddeld 1660 g

15.9 kg
19.1 kg
19.5 kg
20.9 kg

Tijdens dc opfok van de Ie worpen, had men te kampen met een ernstige vorm van
diarree; deze moeilijkheden waren overwonnen voordat de 2e worpen ter wereld
kwamen. Bovendien heeft men enige minder goede zeugen opgeruimd en werden
vanaf de 3e worp, de zeugen individueel gevoerd.

Volgens Harris blijkt uit een rapport van de N.P.R. (National Pig Records), dat
over het gehele land genomen, het toomgewicht na 8 weken 300 Ib (136 kg) bedraagt.
Ter vergelijking volgen hier nog enige andere gegevens.

RP.P. pag. 26
26 tomen

Silcock Competition

Aantal
Geb. 8 weken

11.7

12.2

Ind. gewichten
8 weken

3 weken
20.2 kg

16.9 kg
(toom:
149.7 kg)

P.P.P. pag. 33
10 tomen
\' 1 bedrijf

11.6

S.W.M. pag. 51
68 tomen
1 bedrijf

S.W.M. pag. 20
N.P.R. cijfers 1955
idem 1958

8

■ (3 wk.: 8.2)

14.9 kg

5.6 kg

11.6

14.7 kg
16.5 kg

8.0
8.5

P.P.P. = Pig Policy and Practice - Special Supplement "Farmer and Stock-
breeder" 16-260.

S.W.M. = Sow and Weancr Management - Supplement "The Farmers Weekly"
20-1159.

-ocr page 55-

De laatste alinea van het artikel van Harris luidt: "Whatever the difficulties, the
Pig Industry Development Authority should include weighing at 24 hours- perhaps
instead of the 56 day weight, which is comparatively unimportant. If pig-breeders
can lift the average weight of the new-born piglet to a little over 3 lb (1.4 kg) they
will achieve an economic revolution".

Lodge (1959) daarentegen begint zijn bijdrage met de zinsnede: "Pig breeders
generally attach great importance to hevay birth weight and it is considered that
heaviest pigs at birth become the heaviest pigs at weaning. All else being equal this
must indeed be the case. In practice, however, all else is not equal, either within a
litter or from one litter to another, and our recent work at the Rowett Institute
emphasizes that the two important causes of variation in weaning weight are the
amount of milk and the amount of creep feed which each pig consumes".
Het voordeel van een hoger geboorte-gewicht, kan óf worden teniet gedaan óf zelfs
nog worden vergroot, als ten aanzien van de hoeveelheden opgenomen moedermelk
respectievelijk "creep feed", een andere methode wordt toegepast.
Heeft het onder deze omstandigheden eigenlijk wel zin, een hoger geboorte-gewicht
na te streven? L o d g e is daarvan nog lang niet zeker en stelt zich op het standpunt,
dat zelfs onder de zwaarste tomen, toch steeds enige minder zware individuen zullen
voorkomen en (meestal) daardoor gehandicapt zullen worden. Belangrijker dan het
toomgewicht, acht hij de gewichtsverschillen binnen de toom.

Aan het Rowett Research Institute (Aberdeen) heeft men een proef opgezet met
24 tomen (208 biggen). Iedere toom bestond uit 8, 9 of 10 biggen: het gemiddelde
individuele geboorte-gewicht bedroeg 1.5 kg, variërend van 590 gram tot 2.2 kg.
De toom-gemiddelden varieërden van 1.3 tot 1.8 kg.
Uit de
individuele groeicijfers kon worden afgeleid dat:

1. het gewicht na 3 weken weliswaar mede door het geboorte-gewicht wordt be-
paald, maar dat de invloed van de hoeveelheid opgenomen moedermelk bijna
tweemaal zo groot is,

2. het gewicht na 8 weken, vooral afhankelijk is van het gewicht na 3 weken (dus
indirect van dezelfde factoren als hierboven vermeld, met dien verstande echter
dat verhoudingsgewijs, na 3 weken allerlei andere factoren een steeds belangrijker
rol gaan spelen).

Bekijkt men de toom-gemiddelden, dan blijkt dat:

a. wat het gewicht na 3 weken betreft, de invloed van de hoeveelheid opgenomen
moedermelk weer ongeveer tweemaal zo groot is als die van het geboorte-gewicht
(in verhouding tot de andere factoren, die in dit opzicht een rol kunnen spelen,
is hun gezamenlijke invloed echter nog verder terug gedrongen),

b. het gewicht na 8 weken voornamelijk wordt bepaald door de hoeveelheid "creep
feed", die de biggen hebben kunnen opnemen.

De belangrijkste conclusies, die Lodge hier uit heeft getrokken, zijn:

1. bij fokzeugen gaat het niet in de eerste plaats om de melk-produktie gedurende
de gehele lactatie-periode, maar moet men vooral aandacht schenken aan de
produktie gedurende de eerste drie weken,

2. een oordeel hieromtrent kan men zich het beste vormen, door de biggen op een
leeftijd van 3 weken te wegen (ook de meerdere of mindere uniformiteit van de
toom dient in dit onderzoek te worden betrokken),

3. het verdient aanbeveling, aan jonge biggen tijdig een doelmatig samengesteld
"creep feed" te verstrekken; ondanks de toenemende voederbehoeften van de big-
gen en de dalende melkproduktie van de zeug, kan dan toch de groei onbelem-
merd voortgang vinden (gemiddeld nemen de dieren 9 ä 10 kg "creep feed" op).

Naschrift.

De toediening van een degelijk "creep feed" (voeder voor zeer jonge biggen) mag

-ocr page 56-

zeker niet ten doel hebben de dieren „op te pappen". Hoewel dus in het bovenstaande
de beïnvloeding van de gewichtstoename in het centrum van de belangstelling is ge-
plaatst, mag zulks er niet toe leiden dit vraagstuk uitsluitend te zien als een kwestie
van meer of minder kilogrammen.

Gezien de zeer jeugdige leeftijd van de desbetreffende diergroep, zullen de toe te
dienen bronnen van energie respectievelijk bouwstenen voor het dierlijk lichaam, ge-
makkelijk toegankelijk moeten zijn. Bovendien moeten ze worden aangevuld met die
elementen, waarvan is aangetoond, dat zij het verloop der levensverrichtingen gunstig
beïnvloeden respectievelijk het weerstandsvermogen verhogen.

Om te kunnen beoordelen of een "creep feed" als doelmatig mag worden beschouwd,
lette men dus niet slechts op het gewicht van de biggen: ook de gezondheidstoestand
van de dieren en de uniformiteit van de gehele toom vormen een belangrijk onder-
deel van een dergelijk onderzoek.

Literatuur.

B r a u d e, R.: Looking after the pregnant sow - Sow and W\'eaner Management.

The Farmers Weekly (Supplement) - 20-11-1959 (pag. 16).
Harris, Mrs. R.: Birth weight and growth of pigs.
The Farmers Weekly - 5-2-1960
(Pag. 88).

Lodge, G. Bigger weight at weaning. Farmer and Stockbreeder - 1-12-1959
(pag. 92).

W. Hiddema

Zwartbonten in Frankrijk.

Het zwartbonte ras in dit land is geheel opgebouwd op basis van Nederlandse im-
porten. Het percentage dat het zwartbonte ras van de totale Franse veestapel uit-
maakt, is gestegen van \'/2% in 1850 tot bijna 10% thans. Hierdoor is het zwart-
bonte ras in rangorde gestegen van de onderste plaats (van de 30 aanwezige rassen)
tot de derde plaats. Onder de melkveerassen staat het op de tweede plaats en ver-
tegenwoordigt hiervan ongeveer 25%.

In Frankrijk is sinds 1950 hetzelfde systeem van stierhouderij (veeslag per land-
streek) van kracht als in België. De toepassing is echter veel soepeler, zodat het tot
nu toe (op enkele uitzonderingen na) geen rem betekent voor de uitbreiding van het
zwartbonte ras. Verder is de toepassing van de kunstmatige inseminatie een sterke
stimulans. De K.I.-stieren van het zwartbonte ras zijn aanzienlijk beter dan die van
andere rassen, waarvan vooral het Normandische en het Simmenthaler ras als con-
currenten kunnen worden beschouwd. In het oosten van Frankrijk worden de zwart-
bonten geweerd door het voorschrift, dat de plaatselijke zuivelfabrieken alleen melk
van Simmenthalcr-koeien mogen verwerken, waarbij als motief wordt aangevoerd
dat anders de kaaskwalitcit zou dalen.

Landbouwdocumentatie, no. II. maart 1960.

Eieren met bloedstolsels.

Over het ontstaan van bloedstolsels in eieren en hoe dit kan worden tegengegaan.
Een groot percentage consumenten wijst eieren met bloedstippen groter dan 2 mm
af. Er zijn stammen die resistent zijn tegen het optreden van bloedstolsels, het per-
centage kan bij verstrekking van voldoende vitamine A worden beperkt en goed
schouwen vermindert het percentage tot 25% van het oorspronkelijke aantal in een
partij. Mogelijk zullen de nieuwe electronische bloeddetectors in de toekomst in staat
zijn alle bloedstippen aan te wijzen.

Pluimveepers, XV, maart 1960, 119.

-ocr page 57-

BOEKBESPREKING

THE VETERINARY ANNUAL.
Pool, W. A. e.a.

fp.p. 345 John Wright & Sons Ltd. Bristol, 1959, prijs 42 S.)

Dit boek, dat met ingang van 1960 jaarlijks zal verschijnen is bedoeld om de prac-
ticus op de hoogte te houden van de nieuwste literatuur op veterinair gebied.
De eerste 41 pagina\'s zijn gewijd aan — vaak zeer oppervlakkige — beschouwingen
over diergeneeskunde in Amerika, Denemarken, Zweden, Canada, Australië, Nieuw-
Zeeland, Zuid-Afrika en Afrika bezuiden de Sahara; dan volgen nog enkele specia-
listische onderwerpen als b.v. „Greyhound Racing and its Veterinary Surgeons".
Als ieder beknopt werk, dat naslagwerk wil zijn, werkt de kortheid onvolledigheid in
de hand. De hoofdstukjes zijn over het algemeen kort en vaak goed, maar de geraad-
pleegde literatuur is overwegend Angelsaksisch. Naar mijn overtuiging kan men dit
werk dan ook het beste zien als een kort overzicht van dc recente literatuur — per
onderwerp gerangschikt — wat een eerste aanloop zou kunnen zijn om enigszins thuis
te geraken in een onderwerp.

Een

overzicht van de hoofdstukken met het aantal pagina\'s laat ik hier volgen

1,

Disease related to Bacteria and Fungi

60 p,p.

2,

Diseases related to Protozoa

6 „

3.

Diseases related to Viruses

40 „

4.

Parasitology

20 „

5.

Nutritional and Metabolic Disorders

32 „

6,

Reproduction and Reproductive Disorders

16 „

7,

Neoplasms

11 „

8,

Poisons and Poisoning

10 „

9,

Radiation and Radiation Hazards

9 „

10,

Clinical Radiology

4 „

11,

Diseases General

5 „

12,

Blood Groups in Animals

4 „

13,

Veterinary Physiology

13 „

14,

Pharmacolo.gy and Therapeutics

17 „

15,

Public Health

8 „

16,

Veterinary Surgery

12 „

17,

Euthanasia

4 „

18,

Legal Matters

4 „

Het zal U opvallen dat speciaal dc infectieziekten een grote plaats innemen (door de
heer Pool voor een belangrijk deel zelf verzorgd), terwijl b.v. Anatomie, Histologie,
Pathologische Anatomie en Zootechniek — met uitzondering van enkele voedings-
problemen — niet aan de orde gesteld worden.

Mogelijk dat in een volgende aflevering deze lacune\'s wat opgevuld worden. Mocht
dit het geval zijn, dan is het een handig naslagwerk voor iemand die snel wat ge-
oriënteerd wil zijn. ^ j j^gij

VETERINAIRE VAKLITERATUUR

SCHUYT & CO c.v. - Gedempte Oude Gracht 35 - Haariem - Tel. 11529
Toezending van aankondigingen, prospecti enz. — Zichtzendingen.

Kort geleden verscheen de volgende nieuwe uitgave:

R i c h t e r/G ö t z e;

TIERGEBL RTSHILFE,

2e geheel nieuw bewerkte druk, 924 pag, met 615 afbeeldingen, waarvan
71 in kleur, prijs ƒ 172,65,

Belangstellenden zenden wij gaarne een uitvoerige folder.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 15, I960 955

-ocr page 58-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

RECENT ADVANCES IN THE STUDY OF ANIMAL REPRODUCTION. I.

Een rapport over de van 13—26 maart 1960 onder auspiciën van de British Council

gehouden studiedagen te Cambridge en Reading.1)

door A. VAN LOEN^), met medewerking van J. G. AALBERS^) en W. J. SMIDT^).

Zootechnisrh Instituut van de Faculteit der Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit

te Utrecht. Directeur: Prof. Dr. W. K. Hirschfeld.

INHOUD.

1. Inleiding.

2. Algemene beschouwing.

3. Excursies.

3.1. .A.I. Centre and Animal Research Station in Cambridge.

3.2. A.R.C. Unit of Reproductive Physiology and Biocheimstry te Cambridge.

3.3. A.R.C. Institute of Animal Physiology te Babraham.

3.4. Department of Veterinary Anatomy, University of Cambridge.

3.5. Equine Research Station te Newmarket.

3.6. National Institute for Research in Dairying (University of Reading) te
Shinfield.

3.7. Cattle Breeding Centre te Shinfield.

4. Voordrachten.

Algemeen.

4.1. General problems in animal reproduction door Sir John Hammond
(School of Agriculture, Cambridge).

Hormonen i.v.m. ovum transplantatie, melk- en vleesproduktie.

4.2. Gonadotrophic hormones and their application to sheep and cattle door
I. Gordon, M.A., PH.D.
(Milk Marketing Board, Caersws, Montgomery-
shire ).

4.3. Ovum physiology with emphasis on transplantation door L. E. R o w s o n,
O.B.E., M.R.C.V.S.
(A.R.C. Unit of Reproductive Physiology and Bio-
chemistry, Cambridge).

4.4. Ovarian hormones in farm animals door R. V. Short, PH.D., B.V.SC.,
M.SC., M.R.C.V.S.
(A.R.C. Unit of Reproductive Physiology and Bio-
chemistry, Cambridge).

4.5. Aspects of reproduction in laboratory animals door I. W. Rowlands,
M.SC., PH.D.
(A.R.C. Institute of Animal Physiology, Babraham near Cam-
bridge).

4.6. Parturition and lactation door B. A, Cross, M.A., PH.D., B.SC., M.R.
C.V.S.
(Dept. of Veterinary Anatomy, Cambridge).

4.7. Hormones and milk production door S. J. F o 1 1 e y, D.SC., PH.D., F.R.S.
(National Institute for Research in Dairying, Reading).

4.8. Hormones for meat production door G. E. Lamming, B SC., M.S.
PH.D.
(School of Agriculture, Nottingham).

Embryonale sterfte.

4.9. Prenatal mortality in farm animals door J. S. Perry, B.SC., PH.D.

1  Dit rapport zal bij gedeelten in achtereenvolgende afleveringen van het tijdschrift
worden opgenomen.

966 Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 15, 1960

-ocr page 59-

(A.R.C. Institute of Animal Physiology, Babraham near Cambridge).
Morfologie en fysiologie van spermium en ovum.

4.10. Advances in sperm physiology door T. R. R. Mann, D.SC. (A.R.C. Unit
of Reproductive Physiology and Biochemistry, Cambridge).

4.11. Semen preservation in relation to artificial insemination door C. P o 1 g e,
B.SC., PH.D.
(A.R.C. Unit of Reproductive Physiology and Biochemistry,
Cambridge).

4.12. Ovum and sperm morphology door C. R. Austin, B.V.SC., D.SC. (Na-
tional Institute for Medical Research, London).

Genetische aspekten.

4.13. Some genetical general aspects of reproduction in farm animals door H. P.
Donald, D.SC., PH.D., F.R.S.E.
(Animal Breeding Research Organi-
sation, Edinburgh).

4.14. Progeny and performance testing methods for beef and dairy cattle door
John Hodges
(Milk Marketing Board, Thames Dilton).

Diversen.

4.15. Developments in the pattern of poultry production in Great Britain door
R. F. Gordon, D.SC, M.R.C.V.S. en Miss D. M. Cooper, B.SC.
(Houghton Poultry Research Station, Houghton).

4.16. Cervival mucus door G. W. S c o t t B 1 a i r, M.A., D.SC., PH.D., F.R.I.C.
(National Institute for Research in Dairying, Reading).

5. Slotbeschouwing.

1. Inleiding.

Onder auspiciën van de British Council en onder de directe leiding van Sir J o h n
H a m m O n d en Dr. T. R. R. Mann werden van 13—26 maart 1960 studiedagen
onder de titel "Recent advances in the study of animal reproduction" te Cambrdige
en Reading gehouden.

De samenstellers van dit rapport werden door de Nationale Raad voor Landbouw-
kundig Onderzoek T.N.O. (Afdeling Diergeneeskunde T.N.O. en I.V.O. „Schoon-
oord") resp. de P.G.D. van Overijssel in de gelegenheid gesteld deze studiedagen
bij te wonen.

In verband met het bijzonder karakter van deze studiedagen, wat zowel de specta-
culaire excursies als de inderdaad "recent advances" betreffende voordrachten aan-
gaat, is er binnen het bestek van dit rapport naar gestreefd een zo volledig mogelijk
beeld te geven van hetgeen de excursies en de voordrachten hebben geleerd. Een en
ander omdat het ons voorkomt, dat hetgeen er gedurende deze studiedagen is ver-
nomen, ook anderen wellicht zou kunnen interesseren.

2. Algemene beschouwing.

Zoals uit het voorgaande reeds kan worden opgemaakt, kunnen de studiedagen vol-
ledig geslaagd worden genoemd. De organisatie was uitstekend, de verzorging liet
niets te wensen over, aan de excursies was alle aandacht besteed en de voordrachten
waren bijzonder leerzaam. Toch was dit alles niet op deze wijze verlopen, indien men
niet had besloten het aantal deelnemers aan deze studiedagen tot een twintigtal per-
sonen te beperken. Dit bracht met zich mede, dat de deelnemers elkaar spoedig
leerden kennen en vructbare discussies op ruime schaal mogelijk waren. Er waren
23 personen aanwezig, die tezamen 18 nationaliteiten vertegenwoordigden (België - 3,
Ceylon - 1, Denemarken - 1, Duitsland - 2, Frankrijk - 1, Ghana - I, Iran - 1,
Italië - 1, Nederland - 3, Nigeria - 1, Noorwegen - 1, Oostenrijk - 1, Polen - 1,
Portugal - 1, Turkije - 1, Uganda - 1, Venezuela - 1, Zwitserland - 1).
Voorts dient de geheel belangeloze medewerking van de sprekers op deze plaats ver-
meld te worden.

Behalve Sir Jo h n Hammond en Dr. T. R. R. M a n n, die de studiedagen vol-
ledig bijwoonden en die tot het welslagen van deze studiedagen in zeer belangrijke
mate hebben bijgedragen, waren gedurende een groot gedeelte van deze dagen de
staven van de bij de excursies en voordrachten geïnteresseerde instituten en werk-

-ocr page 60-

groepen vrijwel voltallig aanwezig. Mede tengevolge hiervan waren de discussies
bijzonder waardevol.

De deelnemers werden zondag 13 maart door de heer G. L. H. Hitchcock, direc-
teur van het Courses Department van de British Council, Sir John Hammond
en Dr. T. R. R. M a n n in de fraaie Blundell-room van het Sidney Sussex College
op een wijze, de Engelsen eigen, ontvangen. De deelnemers waren allen ondergebracht
in het Sidney Sussex College, waar hen een slaapkamer en een zitkamer werden toe-
gewezen voor de duur van de studiedagen te Cambridge. Het verblijf in het Sidney
Sussex College bracht met zich mede, dat men ten naaste bij aan dezelfde, overigens
strenge, regels van het College was gebonden als de nog aanwezige studenten.
De voordrachten werden in de buiten Cambridge gelegen School of Veterinary Medi-
cine aan de Madingley Road gehouden. Het vervoer van de deelnemers van en naar
de stad werd door middel van een speciaal voor dit doel gecharterde bus onder-
houden.

Vanaf 23 maart werd te Henley-on-Thames in het in de 16e eeuw gebouwde Cathe-
rine Wheel Hotel verbleven. Ook hier stond een gecharterde bus ter beschikking van
de deelnemers. Dc studiedagen werden hier op 25 maart met een stijlvol Farewell
Dinner besloten.

3. Excursies.

3.1. A.I. Centre and Animal Research Station te Cambridge.

Het K.I.-station te Cambridge (directeur L, E. Rows on) kan zich erop beroemen,
het eerste station te zijn geweest in Engeland, waar K.I. onder bdrijfsomstandigheden
werd verricht (1942).

Een indertijd uitgevoerde analyse van de produktiegegevens van 1500 door middel
van K.I. geboren vaarzen, aangesloten bij vijf K.I.-verenigingen, gaf aanleiding tot de
conclusie, dat de K.I.-verenigingen er niet in waren geslaagd stieren te selecteren, die
genetisch gemiddeld beter waren met betrekking tot de produktie dan stieren, die
anders zouden zijn gebruikt door de veehouders.

In 1952 werd op basis van de produktiegegevens van de Friesians, die door het K.I.-
station te Cambridge waren verzameld, door Rendel en Robertson een Pro-
geny Testing Scheme met een looptijd van tien jaren gelanceerd. Van de 6000
Friesian-koeien, die bij het K.I.-station te Cambridge behoren, worden 2000 0]j
produktie gecontroleerd. Dit kleine aantal dieren brengt met zich mede, dat ten
hoogste vier stieren per jaar kunnen worden getoetst. Wanneer de fokwaarde ten
aanzien van de melkproduktie van een stier bevredigend is, wordt deze stier voor
de overige dieren gebruikt. Het registratiesysteem, dat voor het verzamelen van de
gegevens dient, werd gedemonstreerd.

Enige stieren werden voorgeleid (Friesian, Hereford, Shorthorn), en een electro-
ejaculatie-apparaat werd gedemonstreerd. Bij hoge uitzondering maakt men van dit
apparaat gebruik.

3.2. A.R.C. Unit of Reproductive Physiology and Biochemistry te Cambridge.

De A.R.C. (Agricultural Research Council) is vergelijkbaar met de Nationale Raad
voor Landbouwkundig Onderzoek T.N.O. in Nederland. Directeur van deze afdeling
is Dr. T. R. R. M a n n.

Binnen de hierboven genoemde unit werken tevens het Molteno Institute of Biology
and Parasitology en de School of Veterinary Medicine van de Universiteit van Cam-
bridge.

De afdeling houdt zich bezig met twee soorten onderzoek:

1. fundamenteel onderzoek over fysiologische en biochemische aspecten van het
voortplantingsproces, in het bijzonder met betrekking tot (a) de gameten van
zoogdieren, (b) vroege stadia van foetale ontwikkeling, en (c) de wijze, waarop
geslachtshormonen en hormonen van de hypofysis hun invloed uitoefenen;

2. toegepast onderzoek over problemen met betrekking tot de fokkerij, zoals (a)
de invloed van de voeding op het voortplantingsproces, (b) ovumtransplantatie

-ocr page 61-

en (c) het gebruik van sperma, dat bij zeer lage temperaturen gedurende meer-
dere jaren (6 jaar) is bewaard.
Enige nadere bijzonderheden over de verschillende projecten worden hieronder ge-
releveerd.

De betrekkingen, die tussen het embryo en zijn omgeving bestaan, worden onder-
zocht met methoden, waarbij men gebruik maakt van radioactieve ionen. Hormoon-
behandeling van de moeder bleek enorme veranderingen in het patroon van in-
bouwen van radioactieve ionen door het embryo, en in de weefsels, waarmede het
embryo is verbonden, tengevolge te hebben.

Een eenvoudige en snelle „flat-mount" methode voor histologisch onderzoek van de
blastocyst van het konijn, heeft het mogelijk gemaakt binnen het embryo gebieden
te lokaliseren met verschillende gevoeligheid ten opzichte van een parenterale be-
handeling van de moeder met voor de cel toxische stoffen. Deze worden in zodanige
doses geappliceerd, dat de moeder hiervan geen nadelige gevolgen ondervindt. Een
selectieve beschadiging van de kiemschijf kan hierdoor worden veroorzaakt, zonder
dat de cellen van de trofoblast worden beschadigd.

Nieuwe vondsten werden gedaan ten aanzien van het niveau van progesteron en
zijn redivaten in het bloedserum voor de partus. Op grond hiervan schijnen de tot
nu toe aanvaarde opvattingen over het endocrine mechanisme, dat aanleiding geeft tot
de partus, in twijfel getrokken te moeten worden.

Twee andere onderzoekingen met betrekking tot de fysiologie van de graviditeit be-
treffen (1) in welk stadium de neonatale sterfte het meest frequent is, en (2) welke
relatie er bestaat tussen de weefsels van de kween en die van „haar" mannelijke
begeleider.

Verdere vooruitgang in het biochemisch onderzoek van sperma werd geboekt door de
ontdekking, dat de belangrijkste intracellulaire vetcomponent in spermiën — in
vroeger werk plasmalogeen genoemd — actief betrokken is bij de normale endogene
respiratie van het Spermium.

De beweeglijkheid van spermiën uit de epididymis van verschillende species (stier,
ram, beer, hengst) veroorzaakt door de spermiën aan de inwerking van zuurstof bloot
te stellen en in contact te brengen met fructose, bleek op grond van metingen met
als eenheid de „impedance change frequency" (een fysische grootheid) aanzienlijk
te kunnen variëren. Dit zou wellicht een verklaring kunnen zijn voor het feit, dat
bepaalde verdunningsvloeistoffen het sperma van bepaalde species gunstig be-
ïnvloeden, in tegenstelling tot het sperma van andere species. Hierbij moet worden
bedacht, dat de grootheid „impedance change frequency" alleen in verband gebracht
kan worden met het bevruchtend vermogen van het sperma door de overlevings-
duur van de spermiën in aanmerking te nemen.

Uit het voorgaande overzicht van de verschillende lopende projecten moge duidelijk
zijn geworden, dat speciaal het fundamentele onderzoek in het centrum van de be-
langstelling staat. De grote
betekenis voor de praktijk van de resultaten van deze
onderzoekingen is reeds herhaaldelijk gebleken. Het laatste ter vermijding van het
misverstand, als zou fundamenteel onderzoek geen enkele praktische betekenis hebben!

3.3. A.K.C. Institute of Animal Physiology te Babraham (Cambridge).
Het op 6,5 mijl afstand van Cambridge gelegen Institute of Animal Physiology, di-
recteur Dr. J, H. G a d d u m, is sedert 1948 gevestigd in de van 1832—1837 gebouw-
de Babraham Hall. Het instituut bestaat uit vier afdelingen, t.w. fysiologie, bio-
chemie, experimentele pathologie en farmacologie. Daarnaast zijn op het terrein, dat
450 acres beslaat, een proefboerderij, de stallen, een hospitaal met operatiezaal, een
werkplaats, een fotografische afdeling en een histologisch laboratorium aanwezig. In
het hoofdgebouw bevinden zich een welvoorziene bibliotheek, een ruime leeszaal, de
administratie, de kantine en de appartementen van de directeur. Aan het instituut
zijn meer dan 40 academici en ongeveer 150 man lager personeel verbonden.
Stalruimte is aanwezig voor koeien, schapen, geiten, varkens en laboratoriumdieren
(konijn, cavia, rat, muis en kat).

De runderen (Shorthorn en Jersey) zijn gehuisvest in een open loopstal. Alle dieren

-ocr page 62-

zijn onthoornd. Dc onthoorning geschiedt electrisch op een leeftijd van 10 dagen.
De varkens worden normaliter in hutten in de weide gehouden.

Tegen de partus worden de zeugen overgebracht naar een stal, die plaats biedt aan
een tiental zeugen. De ligplaatsen bevinden zich op ongeveer 1 meter onder en aan
beide zijden van een dus hoger liggend middenpad. Airconditioning is aanwezig.
Voor de partus worden de zeugen pellets gevoerd. Parakeratosis of daarop gelijkende
aandoeningen van de huid kent men er niet.

De schapen zijn alle ondergebracht in individuele hokken. De betegelde wanden en
de betonnen vloer bevorderen de hygiëne. De schapen zijn alle in gebruik voor digestie-
proeven (pensfistels, duodenumfistels).

Momenteel is een kleine kudde Soyaeschapen (Schotland) aanwezig. Het is een
„dwergschaap". Beide geslachten zijn gehoornd. De hoop is erop gevestigd, dat men
dit ras voor proefnemingen kan gaan gebruiken i.p.v. de duurdere grotere rassen.
Met het oog op de kans van infectie werden de katten niet getoond. Enige gegevens
betreffende de voeding van de laboratoriumdieren zijn de volgende.
De konijnen krijgen tweemaal per week hooi, pellets ad hb en water ad lib. De caviae
krijgen iedere dag hooi, pellets ad lib, groenvoer (kool) en water ad lib. De ratten
en muizen krijgen pellets en water ad lib. De konijnen- en caviaepellets zijn samen-
gesteld volgens dieet nor. 18, dat door Bruce en Parkes in het
]. Hyg. 45, 70,
(1947)
is beschreven. De pellets voor de rat en de muis, die overigens ook voor apen
kunnen worden gebruikt, zijn samengesteld volgens dieet nr. 41, dat door dezelfde
auteurs is beschreven in
]. Hyg. 47, 209 (1949) en ƒ. Hyg. 48, 171 (1950).
Gezien het feit, dat het binnen het bestek van dit rapport niet doenlijk is om de
meer dan 70 lopende projecten te bespreken, beperken wij ons tot die onderwerpen,
die met het voortplantingsproces samenhangen. Voor een overzicht over de onder-
zoekingen over embryonale sterfte en het corpus luteum zij men verwezen naar de
elders in dit rapport vermelde verslagen van de voordrachten, die resp. door J. S.
Perry en I. W. Rowlands zijn gehouden.

Andere te noemen projecten zijn (1) een onderzoek over het scheiden van spermiën
door middel van electroforese in verband met de geslachtsverhouding, (2) een immu-
nologisch en fysico-chemisch onderzoek over het voorkomen van antilichamen in de
genitaaltractus van het rund en een vergelijking hiervan met de humorale anti-
lichamen, en (3) een histologisch onderzoek van de genitaaltractus van het rund in
verband met dc plaats waar antilichamen worden gevormd.

3.4. Department of Veterinary Anatomy, University of Cambridge.
Het anatomisch Institut maakt deel uit van het enorme gebouwencomplex van de
aan de Downingstreet gelegen universiteit. Hoewel de universiteit van Cambridge
tot een van de oudste universiteiten kan worden gerekend, is de diergeneeskundige
opleiding in universitair verband echter eerst in 1949 gestart en pas in 1951 ge-
sanctioneerd.

De opleiding geschiedt op twee verschillende plaatsen, n.1. aan de Downingstreet
voor de voorcandidaten en in de op 2 mijl buiten Cambridge aan de Madingley
Road gelegen School of Veterinary Medicinc voor de nacandidaten.
De geringe ouderdom van de diergeneeskundige opleiding heeft met zich mede-
gebracht, dat de instituten zo goed als allemaal van zeer jonge datum zijn en men
over de modernste hulpmiddelen voor researchdoeleinden en voor onderzoek in de
kliniek kan beschikken.

Gezien het kleine aantal studenten in de diergeneeskunde heeft men speciaal op de
niet-klinische afdelingen veel tijd beschikbaar voor research. .Aan het anatomisch
instituut houdt men zich o.a. bezig met onderzoekingen over de invloed van de hor-
monen van de hypofysis op het verloop van de partus en de lactatie. Meer gegevens

"\') Een veelomvattend overzicht van de werkzaamheden, die aan het Institute of
■Animal Physiology worden verricht, is door I. de Burgh Daly gepubliceerd
in
Proc. roy. soc. B, 146, 194 (1957). Overlopende onderzoekingen kan men wor-
den geïnformeerd door zich te wenden tot de Directeur van het Institute.

-ocr page 63-

over deze onderzoekingen zijn vermeld in het verslag van de voordracht over „Par-
turition and lactation" door B. A. Cros s.

3.5. Equine Research .Station te Newmarket.

Het Equine Research Station (directeur Prof. Dr. W. C. Mille r) is een parti-
culiere aangelegenheid van een overigens vrij groot aantal paardenliefhebbers. Voor
de gelden is men dan ook volledig afhankelijk van schenkingen, donaties en wat
dies meer zij. Men is echter volledig onafhankelijk van welke instantie of organisatie
dan ook.

Het wekt geen verwondering, dat om geneomde redenen de mogelijkheden van dit
onderzoekingsinstituut beperkt zijn. Nochtans dwingt het respect af, dat men zich
ondanks het voortdurende gebrek aan financiële middelen, aan diverse tamelijk kost-
bare onderzoekingen kan wijden. Bovendien is een afdeling aanwezig, waar men kli-
nisch werk verricht. De chirurgische afdeling is zeer modern uitgerust. De onder-
zoekingen, die men te Newmarket verricht, betreffen (a) parasitologischc onderwer-
pen, (b) hematologische studies, o.a. over de evolutie van eosinofiele cellen i.v.m. de
vorming van histamine en (c) onderzoek over bloedgroepen i.v.m. erythroblastosis
neonatorum.

3.6. National Institute for Research in Dairying te Shinfield.

Het National Institute for Research in Dairying (directeur Prof. Dr. R. G. B a s-
k e t t) startte zijn werkzaamheden in 1912 in samenwerking met de Universiteit van
Reading. In 1960 zijn 350 mensen aan het institut verbonden, waarvan 150 aca-
demici.

De resultaten van de vele projecten, waarmede men zich occupeert, worden in de
wereldliteratuur gepubliceerd. Over de lopende projecten worden telkenjare dc
essentialia in het jaarverslag vermeld.

Er bestaat een hechte samenwerking met het Cattle Breeding Centre te Shinfield ten
aanzien van de onderzoekingen, die men gecoördineerd kan verrichten.
Voor een verslag van de voordrachten, die resp. door S. J. F o 11 ey en G. W. S c o 11
B 1 a i r zijn gehouden, zij men naar elders in dit rapport verwezen. Indien men
meer informatie over de te Shinfield verrichte of lopende onderzoekingen wenst, zij
men naar de jaarverslagen verwezen.

3.7. Cattle Breeding Centre te Shinfield.

Het Cattle Breeding Centre te Shinfield (directeur D. L. Stewart) ressorteert
evenals het K.I.-station te Cambridge onder het Ministerie van Landbouw, Visserij
en Voedselvoorziening. Behalve nog drie andere K.I.-stations, werken alle andere
K.I.-stations onder auspiciën van de Milk Marketing Board.

Ten aanzien van verschillende onderzoekingen bestaat een hechte samenwerking met
het National Institute for Research in Dairying te Shinfield.

Het K.I.-station te Shinfield, dat momenteel meer dan 52.000 runderen per jaar in-
semineert, houdt zich in dc eerste plaats bezig met onderzoekingen, die van prak-
tische betekenis voor de K.I. zijn. Om deze reden is het aantal stafleden groter dan
gebruikelijk is op een K.I.-station.

De volgende onderwerpen zijn momenteel in onderzoek:

(a) nakomelingenonderzoek in verband met de bepaling van de fokwaarde van
Guernsey-stieren ten aanzien van de melkproduktie. Aangezien dit onderzoek pas
drie jaar loopt, zijn hierover nog weinig resultaten bekend.

(b) gebruik van bepaalde verdunningsvloeistoffen. Hierbij is gebleken, dat de melk-
eidooierverdunner goed voldoet voor sperma, dat gedurende 2 dagen bij 5° C
wordt bewaard, doch dat verdunningsvloeistoffen met een lage pH voor een
langere bewaartijd beter voldoen.

(c) diepvriezen van sperma. Verscheidene modificaties ten opzichte van de gebrui-
kelijke methode zijn onderzocht, doch hadden geen significante verbetering van
het bevruchtend vermogen van het sperma tengevolge.

(d) inseminatietechniek in verband met de K.I. bij varkens. Een methode om sperma

-ocr page 64-

te verzamelen door middel van een kunstvagina, waarbij men rekening houdt met
de draaiing van de penis van de beer in de cervix schijnt perspectieven te bieden.
Aan het ejaculatiepatroon van de beer zou deze kunstvagina beter beantwoorden
dan die van Aamdal (Noorwegen).

4. Voordrachten.

4.1. Sir John Hammond, General problems in animal reproduction.
De toepassing van de kunstamtige inseminatie heeft vele problemen onder de aan-
dacht gebracht, waarover tot heden weinig informatie bestond.

1. Een van deze vraagstukken, dat evenwel (nog) niet tot een oplossing is gebracht,
is, op welke wijze meer dan de normale hoeveelheid sperma van een in genetisch
opzicht waardevol mannelijk individu zou kunnen worden verkregen. Hoewel een
unilaterale ovariëctomie aanleiding geeft tot rijping van het dubbele aantal follikels
in het overbijlvende ovarium (A s d e 1 1, 1924), heeft unilaterale castratie bij een
volwassen mannelijk individu geen verdubbeling van de spermiënproduktie door de
overblijvende testikel tengevolge (Edwards, 1940). Geheel analoog met het ge-
noemde is het feit, dat een injectie met F.S.H. bij het vrouwelijk individu aanleiding
geeft tot een toename van de produktie van rijpe follikels, terwijl nog geen hormoon
is gevonden, dat de spermiënproduktie van het mannelijk individu kan vergroten,
ofschoon verwijdering van de hypofysevoorkwab evenwel de spermiogenesis blokkeert.
Hierbij zij opgemerkt, dat het niet waarschijnlijk is, dat men de testikels ooit tot
een verhoogde spermiënproduktie zal kunnen brengen. Het aantal spermiën, dat ge-
vormd kan worden, is n.1. afhankelijk van het aantal aanwezige cellen per testikel.

2. Zowel het spermium als de eicel hebben een bijzonder korte levensduur in de
vrouwelijke genitaaltractus {— V.G.). Deze levensduur is per diersoort verschillend.
Bij vogels, b.v. de kalkoen met abdominaal gelegen testes, is de levensduur van het
spermium in de V.G. lang, terwijl bij dieren met een hangend scrotum (stier, ram)
deze tijd zeer kort is. In soorten als de beer en de hengst, waarbij het scrotum tamelijk
dicht tegen het lichaam aan is gelegen, is de levensduur in de V.G. weer langer.
Aangezien de temperatuur in de V.G. hoger is dan die in die van het mannelijk
individu, behalve bij vogels, lijkt het waarschijnlijk, dat de temperatuur, waarbij het
sperma wordt geproduceerd, de levensduur in de V.G. beïnvloedt. D.w.z. dat naar-
mate de temperatuur in het scrotum hoger is, de levensduur van het sperma in de
V.G. langer zou zijn.

3. De tijd, dat de eicel het vermogen om te worden bevrucht behoudt na ovulatie
is zeer kort. Het sperma is eveneens gekenmerkt door een korte overlevingsduur. Het
is echter gebleken, dat naarmate het ejaculaat groter is het aantal uren, dat het
sperma het bevruchtend vermogen in vitro behoudt, kleiner is, zoals uit onderstaande
tabel moge blijken.

diersoort bevruchtend vermogen I ejaculaat in cc

in uren/da.gen

paard 12 h 50—100

rund 3 dg 5

schaap 5 dg i 10

varken 6 h 100

4. Het patroon, dat de dieren gedurende de oestruscyclus vertonen is soortspecifiek.
Deze specificiteit vindt zijn oorsprong in de H.V.K. Bij de landbouwhuisdieren wor-
den de uitersten gevonden bij de merrie met een hoog F.S.H.- en een laag L.H.-
gehalte, en bij de koe met een hoog L.H.- en een laag F.S.H.-gehalte.

-ocr page 65-

Merrie

Zeug

Ooi

Koe

L. H. (progesteron)

H.V.K.

Gem. duur van de
oestrus in uren

F.S.H. (oestrogenen)
144 72

24 16

Ovulatie (aant. uren
t.o.v. einde van de
oestrus)

Stille bronst

38
voordien

4

voordien

O

nadien

14
nadien

sporadisch

frequent

Het verband tussen het hormoonniveau (F.S.H. en L.H.) en de duur van de oestrus
en het tijdstip van ovulatie bij de merrie, de zeug, de ooi en de koe.

Het lage L.H.-gehalte bij de merrie geeft dikwijls aanleiding tot een vertraagde ovu-
latie, terwijl het hoge F.S.H.-gehalte de oestrus doet voortduren tot 24—48 uur na-
dat de ovulatie heeft plaatsgevonden. Aan de andere kant heeft het hoge L.H.-gehalte
bij de koe tengevolge, dat ovulatie en lutcïnisatie van de follikel zo snel plaatsvinden,
dat ovulatie zonder uitwendige bronstverschijnselen (= stille bronst) kan optreden.
De verschillen in de gehalten van F.S.H. en L.H. brengen verder met zich mede, dat
follikelcysten het meeste bij de merrie voorkomen, en cysten van het corpus luteum het
meeste bij de koe.

5. De resultaten van de K.L bij rundvee hebben geleerd, dat zelfs met het beste
sperma en de beste techniek een drachtigheidspercentage van slechts 70% kan worden
bereikt. Wanneer men koeien met sperma van dezelfde charge insemineerde en men
een deel van de koeien na 3 dagen en een ander gedeelte op een later tijdstip slachtte,
bleek, dat het aantal bevruchte eieren op 3 dagen het aantal embryo\'s, dat op een
later tijdstip werd vastgesteld, verre te boven ging. Men moet waarschijnlijk rekenen
met een sterfte van ongeveer 25% van alle bevruchte eieren bij de koe.
Op het ogenblik kan men slechts gissen naar de oorzaak. Het lijkt, dat het aantal
Zygoten, dat in de uterus in leven blijft, afhankelijk is van een of andere speciale
stof X, afkomstig van de uterus.

Samenvatting.

Enkele problemen in verband met de voortplanting van de landbouwhuisdieren wor-
den besproken. Enige conclusies luiden:

Het is onwaarschijnlijk, dat men door middel van hormooninjecties de spermiën-
produktie van in genetisch opzicht waardevol mannelijk fokmateriaal zou kunnen
verhogen.

De levensduur van het Spermium in de vrouwelijke genitaaltractus neemt toe, naar-
mate de temperatuur in het scrotum hoger is.

De tijd, dat het sperma het bevruchtend vermogen behoudt, zou langer zijn naar-
mate het ejaculaat kleiner is.

De specificiteit welke de verschillende soorten in het patroon van de oestrus ver-
tonen vindt zijn oorsprong in de H.V.K. In dit verband wordt het optreden van
stille bronst, follikelcysten en cysten van het corpus luteum nader besproken.
De oorzaak van de embryonale sterfte (25%) zou gezocht moeten worden in het
effect van een speciale stof X afkomstig van de uterus.

-ocr page 66-

JAARVERSLAG RUNDN EEKOKKERIJ IN GELDERLAND, 1959.

Vergeleken bij andere provincies is het Gelderse verslag niet zo royaal opgezet,
vooral wat formaat en drukletter betreft, als men dat in andere provincies gewoon is.
Van iedere besproken stier is een volledig verslag van de exterieurvererving opge-
nomen, wat m.i. zeer geslaagd is. Jammer is dat men wat het vermelden van erfelijke
gebreken betreft nogal eens wat aan uniformiteit te kort komt (zie bespreking Jaar-
verslag 1958
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1934, (1959)).

Onbegrijpelijk is dat men bij Sjoerdje\'s Anna Adema 37794 R.P.S. in 1958 vermeldt;
„Uit de geboorteregistratie is gebleken, dat enkele kalveren met kromme voorbenen
en één kalf zonder spenen werden geboren", terwijl in 1959 alleen wordt gezegd dat
uit de geboorteregistratie blijkt dat één otterkalf werd geboren. Zo ook bij Cercs
Athleet 36674 R.P.S. in 1958: „Uit de geboorteregistratie blijkt, dat van deze stier
enkele otterkalveren werden verkregen", terwijl in het verslag over 1959 nergens over
gerept wordt.

De gemiddelde produktie van de gecontroleerde F.H. koeien blijkt in 1957 4301 -
3,78 - 306 te zijn; deze cijfers zijn voor het M.R.IJ.-veeslag respectievelijk 4314 -
3,55 - 308, Het aantal gecontroleerde M.R,IJ,-dicren was in 1957: 42877 (-f- 1420
vergeleken bij 1956); van het F.H. veeslag 47237 (-t- 2127).

V. d. Meij

VERSLAG VAN DE VETERINAIRE HOOFDINSPECTEUR VAN DE VOLKS-
GEZONDHEID,
belast met het toezicht op de naleving van de vleeskeuringswet en
van de destructiewet over het jaar 1958.
Overgedrukt uit:

Verslagen en Mededelingen betreffende de \\\'olks gezond-
heid Nr\'4. - april 1960.

„De titel waaronder dit jaarverslag verschijnt, heeft een niet onbelangrijke uitbreiding
ondergaan Niet alleen rcsorteert nu het toezicht op de naleving van de Vlees-
keuringswet onder de veterinaire hoofdinspecteur van de volksgezondheid, doch bij
het inwerkingtreden van de Destructiewet op 15 februari 1958 werd ook het toezicht
op de naleving van deze wet aan de hoofdinspecteur en één of meer inspecteurs, als
bedoeld in artikel 31 van de Vleeskeuringswet, opgedragen. .Mhoewel dit toezicht
eveneens bestond ten aanzien van het kracht van wet hebbende Destructiebesluit
1942, werd daarbij de controle op aangelegenheden van financieel-economische aard
uitgesloten. Deze restrictie kent de Destructiewet niet, al wordt wel in het bijzonder
de nadruk gelegd op het toezicht van bepalingen, strekkende tot bescherming van dc
belangen van de openbare gezondheid.

Voor 1942 was de onbruikbaarmaking van afgekeurd en van ondeugdelijk geworden
vlees, alsmede van bedor\\en vleeswaren, geregeld bij de Vleeskeuringswet. In het
Destructiebesluit 1942 werd destijds onder meer dc wijze van onbruikbaarmaking
nauwkeuriger omschreven en werden voorschriften gegeven betreffende de toelating
en de gebiedsindehng der destructoren. Hierbij bleef het mogen betrekken van af-
gekeurd vlees voor de voedering van dieren en voor enkele andere doeleinden
echter nog bij de Vleeskeuringswet geregeld.

De hierop betrekking hebbende bepalingen zijn nu evenwel ook bij de Destructiewet
ondergebracht, waarmede volledige scheiding tussen beide wetten is bereikt. Verder
is bij de Destructiewet aan het begrip „destructiemateriaal", zoals het Destructie-
besluit 1942 dat kende, een niet onaanzienlijke uitbreiding gegeven, waardoor het
toezicht zich over een veel omvangrijker terrein is gaan uitstrekken.
Bovendien is de werking van dit terrein aanmerkelijk verzwaard tengevolge van de
in de verschillende uitvoeringsbesluiten neergelegde, nieuwe, meer uitgebreide voor-
schriften.

De in de Veewet voorkomende voorschriften betreffende het onbruikbaarmaken van
afgekeurd vlees zijn daaruit geschrapt; dit geschiedt thans overeenkomstig de bepa-
lingen van de Destructiewet.

-ocr page 67-

Mft het oog op de mogehjkhcid tot het vervolgen van overtredingen was in dit ver-
band een wijziging van de Wet op de Economische Delicten eveneens nodig; een
overtreding van een aantal artikelen van de Destructiewet werd hierbij als een eco-
nomisch delict aangewezen. Niet alleen werd, zoals hiervoor reeds vermeld, aan de
met het toezicht op de naleving van beide wetten belaste instanties een uitgebreidere
taak toegewezen, ook ten aanzien van de met de directe uitvoering aangewezen
gemeentelijke keuringsdiensten van slachtdieren en van vlees werden de werkzaam-
heden niet onbelangrijk verzwaard.

Voor deze diensten is daardoor met het oog op de bemoeienis met de overdracht
van destructiemateriaal aan de destructoren een meer omvattende taak weggelegd in
het kader van de algemene gezondheidszorg.

.\\ls gevolg hiervan zal verantwoorde uitvoering van bedoelde wettelijke voorschriften
in verschillende gemeenten ongetwijfeld met uitbreiding van personeel gepaard moe-
ten gaan, aangezien ook het aantal ter keuring aangeboden slachtdieren zich nog in
stijgende lijn beweegt.

De wijziging van artikel 25 van de Vleeskeuringswet, in werking getreden met in-
gang van 16 februari 1958, waarbij de titel „hulpkeurmeester" werd gewijzigd in
„keurmeester" bracht met zich mede, dat in het verslagjaar voor de eerste maal een
opleidingscursus tot keurmeester van vee en vlees werd georganiseerd; aan het les-
programma werd daardoor overigens geen wijziging of uitbreiding gegeven.
Reeds eerder werd er op gewezen, dat talrijke besprekingen zijn gevoerd inzake de re-
organisatie van daarvoor in aanmerking komende vleeskeuringsdiensten. De regionale
inspecteurs toonden ook in het verslagjaar vele activiteiten om waar mogelijk half-
ambtelijke diensten om te vormen, eventueel te combineren met andere, tot vol-
ambtelijke diensten of bij volambtelijke diensten te doen aansluiten. Veelal moet het
daarvoor geschikte ogenblik worden afgewacht en ook dan verloopt de voorgestelde
concentratie niet steeds tot volle tevredenheid of met de gewenste snelheid.

Het aantal wegens Salmonellose afgekeurde slachtdieren bedroeg 1062 en bleef daar-
mede iets beneden het niveau van 1957. Van de bij keuring gekweekte
Salmonella-
stammen werden 616 ter nadere typering opgezonden naar het salmonellacentrum
van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid te Utrecht. Volgens de daar verkregen
resultaten werd aangetroffen
Salmonella dublin bij 53 runderen, 492 kalveren, 3 een-
hoevige dieren, 12 varkens en 2 schapen en
Salmonella typhi murium bij 4 runderen,
7 kalveren, 4 varkens en 6 eenhoevige dieren. Tot de sporadischer voorkomende typen
behoren
S. bareilly bij één varken, saint-paul bij 2 runderen en één kalf, S. orion
bij één rund en 2 varkens, S. panama bij één varken, S. Stanley bij 3 runderen, S. tak-
sony
bij één rund, S. bredeny bij één rund, bovis morbificans bij 1 kalf, S. cholera
suis var. kunzendorf bij 10 varkens

suis bij 2 runderen en 6 varkens, S. cholera suis var. kunzendorf bij 10 varkens en
S. minnesota bij één kalf.

De naleving van de bepalingen van Vleeskeuringswet en van Destructiewet laat op
verschillende plaatsen nog te wensen over, hetgeen niet alleen betrekking heeft op
de nieuwe voorschriften.

Het toezicht op de hygiëne in slachterijen en vleeswarenfabrieken, de controle van het
vleesvervoer en het onderzoek van vlees en vleeswaren bij de detailhandel op deugde-
lijkheid moet op verscheidene plaatsen worden geïntensiveerd.

De voorschriften betreffende de wijze van slachten werden op enkele plaatsen on-
voldoende nageleefd.

Geconstateerd werd wederom, dat de keuring vóór het slachten niet werd verricht;
ook het verstrekken van een vergunning tot slachten bleek soms te worden nagelaten.
Het venoer van gestorven en in nood gedode slachtdieren uit het gebied van de des-
betreffende keuringsdienst behoort nog niet tot het verleden; niet kan aan de indruk
worden ontkomen, dat in twijfelgevallen een onderzoek naar de gemeente van her-
komst vaak wordt nagelaten.

Het verzamelen en verantwoorde bewaren van destructiemateriaal is in verschillende

-ocr page 68-

gemeenten voor verbetering vatbaar; corrigerend moest worden opgetreden in een
vleeskeuringsdienst, waar destructiemateriaal onder een zak in de open lucht werd
bewaard.

Te weinig blijken sommige keuringsambtenaren er nog van te zijn doordrongen, dat
afgekeurd vlees onder hun toezicht moet blijven tot de overdracht aan de destructor
heeft plaatsgevonden."
Tot zover genoemd verslag.

Overigens zij naar het oorspronkelijke verwezen.

Zoals gebruikelijk wordt één en ander met uitvoerige tabellen toegelicht.

C. A. van Dorssen

HET VEULEN NA HET SPENEN.
(Paardengezondheidskalender juni 1960)

Voor een ongestoorde groei van het veulen na het spenen is een rantsoen, dat uit-
sluitend uit gras bestaat, niet altijd voldoende. Vaak is ten tijde van het spenen de
stand van het gras matig en laat de kwaliteit te wensen over.

Indien de toediening van een wormmiddel is nagelaten, is het mogelijk dat het
veulen na het spenen sterk gaat vermageren door de aanwezigheid van ingewands-
wormen. Het is dan gewenst alsnog een wormkuur toe te passen.
Opdat geen moeilijkheden zullen ontstaan als na het spenen krachtvoer wordt ver-
strekt, is het van belang, daarvan reeds tijdens de zoogperiode een weinig toe te
dienen. De samenstelling van dat krachtvoer dient zo goed mogelijk te passen bij
de kwaliteit van het gras. Is dit arm aan eiwit en mineralen dan kunnen als bestand-
delen van dat krachtvoer worden opgenomen produkten als vismeel, diermeel, lijn-
zaad, lijnmeel en grintzemelen. Karnemelk, ondermelkpoeder en aangezuurde onder-
melk kunnen voor hetzelfde doel worden aangewend. Te eiwitrijke mengsels moeten
worden vermeden.

Het eenvoudigst is gebruik te maken van speciale mengvoeders voor veulens. Zonder
bezwaar kan hiervoor ook volledig biggemeel dienen, en voor zeer magere veulens
kan kuikenopfokvoer enige tijd worden gebruikt.

Als de kwaliteit van het gras gunstig is, behoeft het krachtvoer niet zo eiwitrijk te
zijn en kan aan het veulenmeel een hoeveelheid haver worden toegevoegd.
In akkerbouwstreken worden de gespeende veulens wel eens zonder enige bijvoeding
op de stoppelklavers geweid. Er wordt dan wel een voldoende hoeveelheid voedsel
opgenomen, maar het rantsoen is te eenzijdig. Hierdoor ziet men nogals rachitische
tische verschijnselen. Ook kunnen spijsverteringsstoornissen, gepaard gaande met
„trommelzucht" en diarree, het gevolg zijn. Is men hiertoe in de gelegenheid, dan
worden ter voorkoming van deze nadelen, om toch te kunnen profiteren van de
voordelen van de stoppelklaver, de klaverweiden wel samengevoegd met het be-
staande weiland. Onder deze omstandigheden gaan de veulens dikwijls maar enkele
uren per etmaal de malse klaverweiden bezoeken en verblijven de rest van de dag
op het weiland, waar de grasmat die tijd van het jaar meestal kaal is afgeweid.
Verstrekking van mineralen is vrijwel altijd gewenst. Indien alleen klaverweiden
beschikbaar zijn, verdient het Zeeuwse mineralenmengsel de voorkeur. Men kan deze
mineralengift het beste verstrekken als poeder in een bakje in de weide, zodat de
veulens hiervan naar behoefte kunnen opnemen.

Bij verblijf op de klaver wordt nogal eens eczeem van de ongepigmenteerde huiddelen
opgemerkt. Hierdoor kan mok optreden en in ernstige gevallen kunnen zelfs witte
huiddelen afsterven.

Goed blijvend grasland, dat niet te zwaar is bemest met stikstof, kali en fosfor, is
voor veulens het meest aangewezen. Als de kwaliteit van het gras goed blijft, de
weide hoog ligt en de weersomstandigheden gunstig zijn, is het voor de ontwikkeling
van de veulens goed, dat ze tot laat in de herfst buiten blijven. Het verblijf op lage,
drassige weiden daarentegen is voor de ontwikkeling van het veulen en speciaal voor
de hoeven zeer ongewenst.

Hoewel een goede hoefverzorging het gehele jaar noodzakelijk is, is het van belang,
dat het veulen op deze leeftijd tijdig door de hoefsmid onder handen wordt genomen.

-ocr page 69-

MOGELIJKHEDEN IN F.A.O. VERBAND.

Van het Hoofd van de „Aninial Health Branch" van de Food and Agriculture Orga-
nization of the United Nations werd het volgende bericht omtrent mogelijkheden
voor Nederlandse vcterinairen ontvangen:

a. jonge veterinairen kunnen geplaatst worden als assistent van „senior experts" in
onder-ontwikkelde gebieden,

b. van tijd tot tijd kunnen „senior experts" (minstens 10 jaar afgestudeerd en spe-
cialist op één of meer gebieden) geplaatst worden voor de tijd van minstens 1 jaar.

Congressen

WORLD ASSOCIATION OF SMALL ANIMAL SPECIALISTS.

In conjunction with the 4th Congress of The British Small Animal Veterinary Asso-
ciation which will be held at the Kensington Palace Hotel, London, on the 20th/23rd
.\'^pril 1961 it is planned to hold an official business meeting of the World Asso-
ciation of Small Animal Specialists (formerly referred to as the International Asso-
ciation of Small Animal Specialists). Invitations are being issued to conutries su-
porting the W.A.S.A.S. to attend the Congress and business meeting and suggestions
regarding subjects and speakers will be welcomed particularly from European coun-
tries.

The object of this meeting will be to arrange a truly international meeting of small
animal veterinary surgeons and in addition to verbal contributions, surgical and
anaesthetic demonstrations will be shown on closed circuit colour television.
It is hoped that a trans-.^tlantic radio link will be established for one hour with
the American Animal Hospital Association Congress which will be held during the
same period in the Sheraton-Jefferson Hotel, St. Louis, U.S.A. (Both the television
demonstration and the radio link will be arraged by the Smith Kline & French
Laboratories).

The radio link will make it possible to communicate directly with the President of
the W.A.S.A.S., Dr. Wayne H. Riser.

Such a meeting will fall at an opportune time between the World Veterinary Con-
gresses of 1959 and 1963 and .should provide an excellent opportunity for further
discussion regarding the organisation of the W.A.S.A.S. It is hoped therefore that
the utmost support will be forthcoming from interested parties.

-Alle communications regarding this event .should be addressed to W. Brian Singleton
M.R.C.V.S., Secretary of the W.A.S.A.S. and President of the B.S.A.V.A., 14 Pont
Street, London, S.W. 1.

6e DUITSE DIERENARTSENCONGRES.

Van 2—4 september a.s. organiseert de „Bayerische Landestierärztekammer" boven-
genoemd congres te München.

Het hoofdthema der op het congres te houden voordrachten luidt „Der Tierarzt im
Dienst der Volksgesundheit und Volkswirtschaft".
O.m. zullen de volgende lezingen worden gehouden:

Ob. Reg.-u.-vet Rat. Dr. F röhner (Hannover): Der Wirkungsbereich der tier-
ärztlichen Überwachung des Lcbensmittelverkehrs; Erfahrungen und Vorschläge.
Prof. Dr. Dr. h.c. Lerche (Berlin): Auftrag und Verantwortung des Tierarztes

für die Versorgung unserer Bevölkerung mit einwandfreien Lebensmitteln.
Prof. Dr. Dr. Bauer (München) : Tierärtzliche Förderung der Tierzucht.
Prof. Dr. Schneller (Scheiszheim) : Aus dem Gebiet „Anthropozoonosen".
Dr. D i e m e r-N i c o 1 a u s (Bonn): Steuerliche Probleme der freien Berufe.
Vanzelfsprekend is ook een uitgebreid programma voor de dames ontworpen.
Voor opgave voor deelname aan het congres en uitvoerige inlichtingen wende men
zich tot: Bayerische Landestierärztekammer, München 22, Maximilianstr. 31, Seiten-
bau, 2. Stock.

-ocr page 70-

Van de Veeartsenijkundige Diensf

MEDEDELINGEN

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND JUNI 1960.
De getallen geven het aantal veebeslagen aan.

J3

l.l

tC S)

? t
.2

XI 3

3 V

V >1

O

.a

■O,

cd
-C

j:
d

j: u

u

13 n
O >

Provincie

" S

u 2

S- 2

O ^

4j ■«

I «J -C O

Q, ^J ^

s

J2 S «

\'I è\'

^

= 2
?
I

— c

t: c

5 S

■O,

l/J T3

Groningen

Drenthe

Friesland

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noordholland

Zuidholland

Zeeland

Moordbrabant

Limburg

Tot. v. h. Rijk

1
21
43
20
6
30

27
8
166

1
12
18

11

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (pleuropneumonia contagiosa bo-
vum), hondsdolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus)
zijn in Nederland resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

Kale Chinchilla\'s.

Verstrekking van rauw varkensvet heeft in 50% van de gevallen volledig herstel
ten gevolge gehad bij Chinchilla\'s met kale plekken. In ernstige gevallen moeten
eerst de beschadigde plekken geheel worden geplukt. De ondeugd treedt soms weer op
als het vet niet permanent ter beschikking blijft.

Pluimveepers, XV, maart 1960, 168.

Proeven met kalkoenen.

Bij proeven met kalkoenen werd nagegaan of het mogelijk is, het meest geschikte tijd-
stip vast te stellen waarop kalkoenen verkocht kunnen worden. Gebleken is, dat het
houden van kalkoenen langer dan 21 weken onrendabel is. Het beste moment van
verkoop ligt, gezien het betere voederrendement tot 21 weken, waarschijnlijk tussen
16 en 21 weken. Bij de proeven bleken de dieren gunstig te reageren op een uitloop
met gras. Kalkoenen blijken minder in te slachten dan kuikens (inslachtingspercen-
tage, panklaar, zonder hart, lever en maag was gemiddeld 74,1).

Veeteelt en Zuivelberichten, 3, 156, (1960).

-ocr page 71-

DOORLOPENDE AGENDA

I960

Augustus,

1, Centrale merriekeuring te Opmeer.

24, -Afdelingen Friesland en Groningen-Drenthe M.v.D. Gemeenschappelijke
Vergadering, 14.30 uur, in „Het Witte Huis" te Olterterp (pag. 981).

September,

2—4, 6e Duitse dierenartsencongres, München (pag. 977).

5—10, Intern. Bioklimatologisch Congres, Royal Soc. of Medecin, Londen.
(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1042, 1959).

8, Groep K.I. en Zootechniek M.v.D. Bijeenkomst en excursie (met dames)
te Kleef (pag. 981).

10, Afdeling Groningen-Drenthe M.v.D. Jaarlijkse feestelijke vergadering,
13.30 uur, Delfzijl (pag. 981).

13—14, Nat. Trekpaardententoonstelling te \'s-Hertogenbosch.

14, Afdeling Zuid-Holland M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, in Beurscafé/
Restaurant (Muranozaal), Rotterdam (pag. 981).

14—15, Vee- en Paardendagen te Utrecht.

18—27, XlVde Congres I.S.F.A., Praag (pag. 502).

30, Nationale tentoonstelling van varkens, schapen en geiten, \'s-Hertogen-
bosch.

Oktober,

7—8, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, 11.00 uur,
Jaarbeurs/Restaurant, Utrecht.

November,

3, Derde Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, Utrecht.

15—18, First European Poultry Conference, Utrecht (pag. 628).

1961.
April,

20—23, World Association of Small Animal Specialists, Congres, Kensington
Palace Hotel, Londen (pag. 977).

25—27, Intern. Symposion over domesticatie en voorgeschiedenis van de
Hui.sdieren, Kiel (pag. 901).

Juni,

5—9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren". Den Haag/Scheveningen.
(pag. 761, 830)

1962 Eeuviffeest 1962 Maatschappij voor Diergeneeskunde (pag. 764).

-ocr page 72-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Algemene Vergadering 1960.

.^an deze aflevering is het programma voor de Algemene Vergadering, die op vrijdag
7 en zaterdag 8 oktober a.s. in Utrecht zal worden gehouden, als losse bijlage toe-
gevoegd.

Deze jaarlijkse massale reünie van de Nederlandse dierenartsen, die de laatste jaren
steeds beter wordt bezocht, vindt ook dit jaar weer vrij vroeg plaats. Dit vindt haar
oorzaak mede in het feit, dat de voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst
op 3 november zal worden gehouden.

In verband met het vrij uitgebreide programma begint de vergadering ook dit jaar
des voormiddags en wordt na de lunchpauze voortgezet.

Over de wijze waarop dit jaar de vrijdagavond, die altijd een feestelijk karakter heeft,
zal worden ingekleed, volgen nog nadere mededelingen.

Mocht bij verzending het programma abusievelijk niet zijn ingesloten, dan kan alsnog
een exemplaar worden aangevraagd bij het bureau.

Chirurgische ingrepen ten aanzien van erfelijke gebreken.
Overeenkomst met het N.R.S.

Uit vragen, die hierover de laatste tijd in enkele afdelingsvergaderingen zijn gesteld
en uit informaties die bij het bureau zijn ingewonnen, is gebleken dat sommige dieren-
artsen niet volledig op de hoogte zijn met de afspraken, die destijds tussen het N.R.S.
en de Maatschappij voor Diergeneeskunde tot stand zijn gekomen over operatieve
behandeling van bepaalde erfelijke gebreken.

Ter voorkoming van misverstand met betrekking tot deze belangrijke aangelegen-
heid, wordt er daarom nogmaals op geattendeerd, dat bij het N.R.S. ingeschreven
dieren met de navolgende gebreken, niet mogen worden geopereerd:

a) het niet of onvolledig uitschachten van de penis;

b) steile stand van de achterbenen bij mannelijke en vrouwelijke dieren;

Ten aanzien van navelbreukoperaties heeft het bestuur van het N.R.S. bepaald,
dat hiervan door het betrokken lid kennis moet worden gegeven aan de admini-
stratie van het Stamboek, wanneer een dergelijke ingreep bij stieren heeft plaats
gevonden.

Zoals van zelf spreekt dienen de betreffende operaties eveneens achterwege te blijven
bij niet ingeschreven dieren.

Wellicht ten overvloede wil het Hoofdbestuur nog eens een beroep doen op de vol-
ledige medewerking van alle praktizerende dierenartsen, die met bovengenoemde ge-
breken te maken krijgen. Elke dierenarts, die uit hoofde van zijn beroep het belang
moet inzien van alle maatregelen, die veeverbetering ten doel hebben, zal zich zonder
twijfel aan de gemaakte afspraken willen houden en niet bezwijken voor de aan-
drang die soms door de eigenaar wordt uitgeoefend.

Tenslotte behoeft het geen betoog, dat het algmeen aanzien van de diergeneeskundige
stand naar buiten wordt geschaad, als dc ene dierenarts een ongewenste behandeling
zou verrichten, die door andere dierenartsen wordt geweigerd.

Jubilea.

Op 12 augustus a.s. hopen de hieronder genoemde dierenartsen het feit te herdenken
dat zij 55 jaar dierenarts zijn:

-ocr page 73-

Dr. G. L. J. Gooren, Ringbaan Oost 403, Tilburg.
H. J. C. Horbach, Ringweg 15, Gulpen.

J. P. van der Slooten, Huizc „Henriette Swellengrcbel", kamer 30,

Fockema Andrealaan 10, Utrecht, (uitstedig)
Dr. J. Y. Swierstra, Schoolstraat 43, Sneek.
Jac. F. Velde, Dijkweg 23, Naaldwijk.
Op 12 augustus a.s. hopen de hieronder genoemde dierenartsen (niet-leden van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde) het feit te herdenken dat zij 55 jaar dierenarts
zijn:

J. Bruijel, Laan van Rijnwijk, Nieuw Beerschoten, flat A-1, Zeist.
F. van Hootegem, Jan Heinsstraat 38, \'s-Hertogenbosch.
U. Wester, Raadhuisstraat 18, Huize Vreedenhoff, Anna Paulowna.

VAN DE AFDELINGEN

Afdelingen Groningen-Drenthe en Friesland.

Op woensdag 24 augustus a.s. om 14.30 uur organiseren de afdelingen Friesland en
Groningen-Drenthe een gemeenschappelijke vergadering in „Het Witte Huis" te
Olterterp.

Afdeling Groningen-Drenthe.

Op zaterdag 10 septaember a.s. om 13.30 uur organiseert de afdeling Groningen-
Drenthe haar jaarlijkse feestelijke vergadering te Delfzijl,

Afdeling Zuid-Holland.

Op woensdag 14 september a.s. om 19.45 uur organiseert de afdeling Zuid-Holland
in het Beurscafc/Restaurant (Muranozaal) te Rotterdam een vergadering, waarop
als spreker aanwezig zal zijn: Prof. Dr. S. R. Numans:
Moderne buikchirurgie bij
het rund.

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.

De secretaris van de groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier vestigt de aandacht
op de op pag. 977 vcKirkomende aankondiging van het Congres van de World Asso-
ciation of Small .Animal Specialists dat van 20 tot 23 april 1961 te Londen zal
worden gehouden.

Groep K.I. en Zootechniek.

Op 8 september a.s. organiseert de Groep K.I, en Zootechniek een bijeenkomst en
excursie te Kleef, waarop ook de dames welkom zullen zijn.

Dr. Lehnen, directeur van het K.I.-station te Kleef, zal des voormiddags te Calcar
ren lezing houden, terwijl de dames in dc gelegenheid zullen worden gesteld de his-
torische kathedraal van Calcar te bezichtigen, waarna gezamenlijk de lunch zal wor-
den gebruikt.

In de namiddag wordt een bezoek gebracht aan het K.I.-station te Kleef en een groot

stamboekbedrijf in de omgeving.

Nadere berichten over deze excursie zullen volgen.

PERSONALIA

Diergeneeskundig Jaarboekje.

Het voorwoord van het Diergeneeskundig Jaarboekje 1960 vermeldt in de 3e alinea
van onderen het navolgende:

„Mochten er ondanks alle aan deze uitgave bestede tijd en moeite onjuistheden,
in welke vorm ook, worden aangetroffen, dan wel bij het optreden van wijzi-
gingen van adres en/of functie van hen, wier namen in dit boekje voorkomen,
zo wende men zich door middel van inliggende — nog te frankeren — kaart ten
spoedigste tot de redactie."

-ocr page 74-

De laatste tijd wordt het meer en meer gebruikelijk dat men, in stede vam boven-
bedoelde kaart, gebruik maakt van een adreswijzingingskaart en deze zemdt aan
de Secretaris van de Maatschappij.

Aangezien deze adreswijzigingskaart in vele gevallen onvoldoende is voor het op
peil houden van de personalia zoals deze in het jaarboekje zijn vermeld,, moeten
aan de betrokkenen nadere gegevens worden gevraagd.

Wordt de in het jaarboekje liggende kaart aangewend en daarbij volledig iingevuld
ingezonden, dan geeft zulks een aanmerkelijke administratieve besparing tem aanzien
van de omvangrijke werkzaamheden, verbonden aan de totstandkoming van ons
jaarboekje.

Het is op grond van het laatste, dat in voorkomende gevallen met aandramg wordt
verzocht te handelen als is aangegeven in het voorwoord van het jaarboekjie.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Bosch, D. H. van den, te Leusden, gr. gewijzigd in 312927. (146)

Guinee, P. A. M., te Utrecht, naar Ravellaan 40, aldaar, tel. privé gewiijzigd in
(030) 3 52 58, gr. 142625. \' (159)

Keyser, D.; 1960; Windsor, Nova Scotia (Canada, c/o L. G. Neily, P.O. IBox 730.

(van 170 maar 206)

Leermakers, A. N., te Helvoirt, huisadres gewijzigd van Rijksweg A 63a in Juliana-
straat 34. (174)

Roy, J- J- !<■, van Denekamp naar Rotterdam, Chris Bennekerslaan 19b, te;l. (010)
12 81 83 (privé), 11 72 20 (bur.), K.D. ab. (186)

Sorgdrager, H., te Hoogeveen, tel. bur. gewijzigd in (05900) 3 44 41, D. b)/d prov.
G.v.D. in Groningen. (191)

Benoemd:

Dunnewold, J. H. van, te Winterswijk, te rekenen m.i.v. 1 juni 1960, tot Rijks-
keurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst, ter sta.ndplaats
Winterswijk. (153)

Haken, G. B. ten, te Woerden, te rekenen m.i.v. 1 juli 1960, tot directeur van de
keuringsdienst van slachtdieren en van vlees „Kring Woerden". (160)

Rectificatie:

Het op pagina 109 van het D.J. 1960 vermelde telefoonnummer van het C)pcnbaar
Slachthuis te Assen is niet juist. Het telefoonnummer moet luiden: (05920)) 28 21.

Overleden:

Erdman Schmidt, Dr. J. D., te Hilversum, is aldaar op 18 juli j.1. overleden.

GEVRAAGD;

Vast assistent

met mogelijkheid voor associatie in Grote-huisdieren praktijk in
het Noorden des lands.

Brieven onder no. 36/60 aan het adres \\ an de Redactie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 75-

OORSPRONKELUKE ARTIKELEN

Congenital aorfie-eaval Anastomosis in a
new-born Calf.

by Dr. DEKKERi), J. J. KRONEMAN^), A. A. KNOOP^)
and Dr. A. W. M. BROOIJMANS»)

Anatomical-embryological Laboratory, University of Leyden.
Director: Prof. Dr. J. Dankmeijer.

Large-animal Medical Clinic, University of Utrecht. Director:
Prof. Dr. C. Wagenaar.

Laboratory of Physiology, Free University, Amsterdam. Direc-
tor: Prof. Dr. A. W. J. H. Hoitink.

Introduction.

Congenital anomalies of the heart and the large blood vessels in the large
domestic animals have been described rarely. Recently M i s d o r p,
Noordijk & Roek (1959) compiled the relevant literature. There is
however little reason to suppose that such abnormalities occur less
frequently than in the human species. The paucity of the literature on
the subject can be explained — most probably — by the lack of interest
in surgical correction shown by breeders and owners for apparent econo-
mic reasons.

The case described below is — as far as could be ascertained — the first
description of a detailed clinical, physiological and anatomical exami-
nation of a congenital vascular anomaly in a calf.

Clinical examination. (Large-Animal Medical Clinic).

A female calf, age about 1 week, of the Dutch-Friesian black and white
breed was presented at the clinic on the 7th of February 1959, because
of a severe dyspnea becoming extreme after drinking, which had existed
since birth. Gestation and parturition had been normal.
On examination a rather emaciated, permanently dyspneic calf is found.
The conjunctival and vulvar membranes are pale. The heart frequency
is 152 per min. There is some tension on the jugular veins. No edema is
present. The high rate excejJted, no abnormalities are noted on auscul-
tation of the heart. The apex beat is strong and can be felt over a very
large area. The area of cardiac percussion is also enlarged. The ECG
was similar to the one described below.

Respiration is frequent and of a prominent abdominal type. On pulmonary
auscultation a harsh vesicular murmur is heard. There are some moist
râles. The area of pulmonary percussion is slightly enlarged caudally, and
reduced ventrally.

Blood: Hb. 8.8 grams per 100 ml.; WBC 7500, neutrophils 44%, lympho-
cytes 54%, monocytes 2%. Hammersten\'s test for bilirubin in serum was
negative.

Other clinical findings were negative.

University of Leyden.
University of Utrecht.
■\'\') Free University, Amsterdam.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 16, 1960 983

-ocr page 76-

The roentgenogram, taken in the left recumbent position, shows an ex-
tremely enlarged heart.

Diagnosis: Congenital anomaly of the heart.

During the stay in the clinic from the 7th—18th of February 1959 the
tension of the jugular veins has risen gradually. Also the jugular pulse
became more pronounced.

The heart rate varied between 120 and 170 beats per minute.
On the 18th of Februari 1959 the animal was transported by car to the
Physiological Laboratory of the Free University at Amsterdam for a detailed
examination of the cardio-vascular system on the same date.

Physiological examination (Laboratory of Physiology).

The subject is a female calf of about 3 weeks of age, estimated weight
50 kilograms. The animal, which is very dyspneic, has a stertorous respi-
ration; respiratory frequency: 30 per minute. The heart is greatly enlarged.
The apex beat is very strong and extends far into the epigastrium. Except
for the high rate (140/min), no abnormalities are noted on cardiac aus-
cultation. The jugular veins are swollen and a venous pulse is visible. The
mucous membranes are pale, but not cyanotic.
Methods:

Oxygen saturation of the blood was measured with the B r i n k m a n
hemoreflector (Z ij 1 s t r a, 1953). The carbon dioxide tension was deter-
mined according to the method of Astrup (1957). Electrocardiogram,
ballistocardiogram, phonocardiogram and intra-vascular and intra-cardiac
pressures were registered with a „Hellige" 3-channel electrocardiograph.
The intra-vascular and intra-cardiac pressures were measured with an
„Elema" electro-manometer. For the registration of the ballistocardiogram
the animal was placed on the table as used for humans of the combined
ultra-low and high-frequency ballistocardiograph of K n o o p &
Hoitink (1958).
Blood:

Hematocrite 27 per cent; Hb. 8.6 grams per 100 ml.

The oxygen saturation of the venous blood (right jugular vein) was
50 per cent. The carbon dioxide tension was 49 mm Hg. The pH of the
jugular blood was 7.269.

The animal was further examined after being anesthetized with the sodium
salt of diethylbarbituric acid (Veronal-Na, Barbitone-Na, 50 ml con-
taining 135 mg/ml, intravenously).
Phonocardiograms: (fig. 1, page 991).

There is an indication of a highfrequent midsystolic murmur in the high-
frequency phonocardiogram (PCG). The low-frequency PCG was con-
sidered to be normal.
Ballistocardiogram:

The anesthetized animal was put on the table of the ballistocardiograph
on its left side. The stertorous and frequent respiration permitted the
registration of the
ultra-low-frequency acceleration ballistocardiogram
(UF-BCGa) only. The tracing (fig. 2, pag. 991) is strongly influenced
by the respiratory movements. The UF-BCG amplitudes are very large

-ocr page 77-

during that part of the respiratory cycle, in which the aortic pressure is
increasing from its minimal value, and when right ventricular pressure
has reached its maximum. The amplitudes are very small when right
ventricular pressure is minimal, i.e. during expiration. The shape of the
UF-BCGa tracing is also influenced strongly by the respiration, especially
the amplitudes of the IJ and JK segments vary.

The displacement UF-BCG was registered after elimination of the sponta-
neous respiration with d-tubocurarinechloride (15 mg i.v.) The curarization
resulted — as usual — in a sharp fall in blood pressure. The displacement
UF-BCG tracing showed a very regular picture.

It is of interest to note that a high resistance had to be overcome during
artificial respiration.
Cardiac catheterization:

A cardiac catheter was passed through the right external jugular vein
towards the heart. In the jugular vein a strong positive pulsation was
found, which was however not registered. Right ventricular pressure was
found to be extremely high (fig. 3, page 991). The pressure varied
according to the phases of the respiratory cycle, showing a minimal value
of 120 mm Hg during expiration and a maximal value of 150 mm Hg
during inspiration.

second catheter was passed through the right carotid artery towards the
heart. The pressures in the carotid artery (fig. 4, page 992) and the
aorta varied between 125/80 and 95/75 mm Hg, depending upon the
respiratory phase. As an X-ray apparatus was not available at that time,
but despite prolonged manipulation, the catheter could be passed neither
into the pulmonary artery nor into the left ventricle. Oxygen saturation
of the right ventricular blood was 53,5 per cent and of the aortic blood
59 per cent.

Cardiac punctures:

20 minutes after curarization the heart was punctured through the thoracic
wall to measure the left and right ventricular pressures. Because of the
sharp drop in arterial pressure, following curarization, the values measured
provide only an indication of the ratio of these values in the noncurarized
animal. The maximal values were: right ventricle 75 mm Hg (fig. 5,
page 992), left ventricle 50 mm Hg (fig. 6, page 992). As shown in the
figures the right ventricular jjressure curve is steeper than the left ventri-
cular one.

Electrocardiogram: (figs. 7, 8, 9, page 993).

The interpretation is — as usually in ruminants — rather difficult. In
lead II PQ = 0.17"; QRS = 0.07"; QT = 0.37"; RR = 0.59". The PQ,
QRS and QT durations are near the upper normal limits of the ECG in
adult bovines as given by Alfredson and Sykes (1942). As the
durations of these intervals are shorter in calves than in mature cattle
(Barns, Davis and M c C a y, 1938), the ECG may be regarded as
abnormal. The configuration of the QRS-T complexes is remarkable, the
amplitudes of QRS and T in leads II, III and aVp are rather large and
in all leads, including the chest leads, the T waves are discordant to
QRS, The large time-voltage integral of QRS and T points to an intra-
ventricular conduction disturbance. i\\s the mean electrical axis is between

-ocr page 78-

0° and -(- 30°, the right ventricle is apparently activated with some delay,
but complete right bundle-branch-block is improbable because of the
absence of slurring at the crest of QRS.

A quite likely diagnosis would be incomplete right bundle-branch-block.
The EGG is however also compatible with an extreme hypertrophy of
the right ventricle.

Twice a QRS complex, different from the ones usually observed, was
found in a short tracing of lead II (fig. 3). The configuration of this
low-voltage complex is r(s)ris with a positive T wave. The PQ interval
is rather difficult to measure in this particular tracing because of low-
voltage of the P waves. Both PQ intervals appear to be approximately
0.04 second shorter than the ones preceding the usually observed QS
complexes. The interpretation of the „abnormal" complexes is difficult
because of their rarity. It appears that two possibilities should be
seriously considered. One is that the QRS complexes of the QS type re-
present actually a paroxysmal bundle branch block, and that the r(s)ris
complexes are the normal ones. Against this supposition are the shorter
PQ intervals of the r(s)ris complexes and the extreme right ventricular
hypertrophy. More likely is that the r(s)ris complexes with the accom-
panying short PQ interval result from ventricular preexcitation (Wolff-
Parkinson-White syndrome).

DISCUSSION.

The decreased arterial blood oxygen saturation and the small difference
in oxygen saturation between arterial and venous blood demonstrate the
existence of a large right to left shunt. As furtermore the right ventri-
cular pressure is somewhat higher than the left ventricular one, a probable
diagnosis might be: ventricular septal defect plus pulmonic stenosis, and
perhaps also a dextroposed aorta. The strong positive jugular pulse points
to a (relative) tricuspid insufficiency.

The interpretation of the ballistocardiogram is somewhat difficult, as
nothing is known about the BCG of normal calves. However the UF-
BCGa tracing appears to be abnormal, apart from the resjsiration varia-
tion. During expiration the UF-BGGa is probably highly abnormal, and
similar to a „grade 2" tracing in humans. A ballistocardiogram is
designated as ,,grade 2" if half or more than half of the complexes show
an abnormal configuration especially during expiration (B r o w n, H o f f-
man & D e L a 1 1 a, 1950). This abnormality is seen mainly in cases
of coronary insufficiency with a poor prognosis.

The electrocardiogram, the elevated right ventricular pressure and the
positive jugular pulse point to the existence of an enlarged, hypertrophied
right ventricle.

The slight, midsystolic murmur seen in the high-frequency phonocardio-
gram is compatible with a large ventricular septal defect.

Anatomical examination. (Anatomical-Embryological Laboratory).

The animal was killed by bleeding from the carotid arteries. It arrived
at the Anatomical-Embryological Institute, State University, Leyden
about 1 hour after death.

Roentgenograms of the chest of the intact animal showed an extremely
enlarged heart (fig. 10, page 994). An abnormal prominence was seen

-ocr page 79-

on the vascular tree, which could not be identified at that time.
The thoracic cavity was opened by lifting the sternal bone and the
adjacent parts of the ribs. Next heart and lungs were taken out in one
mass.

A rather large quantity of blood was present in the pericardial sac, most
probably as a result of the previous ventricular punctures. On external
inspection of the specimen a very large heart was seen, consisting mainly
of an extremely enlarged right ventricle (fig. 11, page 995). The anterior
caval vein was very wide. Craniad of the orifice of the vena hemiazygos an
irregularly widened blood vessel was visible, the wall of which was very
thin, especially at the point of maximal dilatation. As this vessel was
connected with the anterior vena cava, it was decided to inject the right
atrium with a contrast medium (BaS04 suspended in water).
In order to make the injection possible the peripheral vessels to head,
neck and thoracic limb, the descending aorta and the inferior vena cava
were ligated. A ligature was also put around the atrio-ventricular groove
to prevent a premature filling of the ventricles. After injecting the right
atrium (fig. 12, page 996) it became evident that the abnormally widened
\\essel, mentioned earlier, connected the anterior caval vein with the
arterial brachiocephalic trunk. The ]3ulmonary artery had been filled
through the ductus arteriosus from the aorta. A small quantity of contrast
medium had leaked from the aorta into the left ventricular cavity. On
continuation of the injection into the right atrium, the left atrium and
the ]3ulmonic veins became filled most probably through the patent
foramen ovale.

When next the left ventricle was injected, after ligation of the pulmonary
artery at its origin, the right ventricle became also slowly filled (fig. 13,
l^age 997). Thus a small ventricular septal defect was assumed to exist.
It was then tried to fill the pulmonary \\ascular tree with the contrast
medium \\ia the right ventricle after removal of the ligature around the
pulmonary artery. This succeeded only partially because most of the
susi)ension disappeared into the circuit aorta — aortic-caval anastomosis
— anterior caval vein — right and left atrium presumably through the
patent ductus arteriosus. Attem]ns to take roentgenograms from the
lateral side, in order to make the anastomisis visible under another angle,
were not successful, as the stretched, thin wall of the anastomosis became
leaky, which prevented further injections.

Roentgenologic diagnosis:

Wide anastomosis between the anterior vena cava and the brachiocephalic
trunk, patent ductus arteriosus, small ventricular septal defect, patent
foramen ovale.

The di.s.sected anastomosis is shown in fig. 14, (page 998). After o])ening
the ventricular ca\\ities, a very small \\entriculai\' septal defect was found,
running obliquely through the septum, l)ut which could not have been of
any functional significance. The riglit \\cntricle showed a strong hypertrophy.
The trachea passed over the anastomosis just anterior of the bifurcation.

Comments.

The rather unexpected anatomical findings explain adequately the signs
and symptoms observed. Apparently a large quantity of venous blood

-ocr page 80-

was shunted from the „high-pressure" anterior caval vein to the „low-
pressure" aorta. As the ductus arteriosus and the foramen ovale were both
patent — which is quite normal in a calf of this age — there were three
paralel shunts between the venous and the arterial side of the circulatory
system. The available data are insufficient to calculate the amount of
blood shunted past the pulmonary circulation. However from the
oxygen saturation percentages it can be roughly estimated, that approxi-
mately 60 per cent of the aortic blood had not passed through the lungs.
It is obvious that by far the larger part of these 60 per cent must have
gone through the abnormal shunt, i.e. the aortic-caval anastomosis.
The genesis of this — in its particular form hitherto undescribed —
anomaly is not quite clear. However one should keep in mind that all
main vessels develop gradually from a primordial plexus of small vessels.
Thus many alternative routes exist during the early stages of embryonic
development. Therefore it is not very surprising that variations do occur
in the usual arrangement of the blood vessels. There are indeed .several
wellknown atypical arterial and venous patterns. Direct, sometimes even
extensive, connections between arteries and veins have also been described.
However, as mentioned before, we could not find in the literature another
case of this type of communication between the anterior caval vein and
the arterial brachiocephalic trunk.

We are not quite certain, whether or not the degree of right ventricular
hypertrophy can be explained adequately from the available data on
intravascular and intracardiac pressures and on blood oxygen saturation.
It might be asked whether the abnormality could have been diagnosed
during life, and if so which mistakes were made at the clinical or physio-
logical investigations. It is clear that the diagnosis could not have been
made by classical clinical methods. However the physiological investigation
could have been more detailed. It was a definite omission not to register
the jugular pressure, though it was noted that this pressure was abnormally
high. Most probably arterialization of the jugular pressure wave would
have been found. As stated above, the pulmonary artery could not be
entered with a cardiac catheter as there was not a roentgen apparatus
available at that time, but despite prolonged manipulation. Registration
of the pressure wave in the pulmonic artery would have excluded pulmonic
stenosis as the cause of the right ventricular hypertrophy. As interest
was centred on a cardiac abnormality — be it on justifiable grounds —
the diagnosis was made on inadequate circumstantial evidence, by com-
paring the actual findings with those of wellknown complicated congenital
cardiac anomalies. It should be noted that an angiocardiogram might have
revealed the anastomosis.

It was found that a high resistance had to be overcome during artificial
respiration. This was most probably caused by compression of the trachea
anterior of the bifurcation by the anastomosis.

At first sight it appears to be remarkable that cyanosis was not seen,
not even of the mucous membranes. However at a hemoglobin content
of the blood of 8.4 grams/100 ml and at an oxygen saturation of the
arterial blood of nearly 60 per cent, there are about 3.4 grams of un-
saturated hemoglobin per 100 ml of arterial blood. Lundsgaard &
Van Slyke (1923) demonstrated that the presence of unsaturated
hemoglobin in a concentration of at least 5 grams per 100 ml of blood is

-ocr page 81-

necessary for the occurrence of cyanosis. Thus the low blood hemoglobin
content in this animal has prevented the appearance of cyanosis.
We wish to record as our considered opinion, that if the condition had
been diagnosed shortly after birth, this valuable breeding animal might
have been saved by surgical intervention.

SUMMARY.

Description of the clinical, physiological and anatomcial examination of a — hitherto
undescribed — case of a congenital anastomosis of the anterior caval vein and the
brachiocephalic trunk in a dyspneic nevv\'-born calf with heart failure. The maximal
pressure in the right ventricle was 150 mm Hg and in the aorta 125 mm Hg. Arterial
oxygen saturation was 59%. Approximately 60% of the aortic blood had been shunted
past the pulmonary circuit through the anastomosis.

Apart from the very wide anastomosis, the postmortem findings were: patent foramen
ovale, patent ductus arteriosus, a very small ventricular septal defect, without any
functional si.gnificance, and a very strong right ventricular hypertrophy.

SAMENVATTING.

Beschrijving van het klinisch, fysiologisch en anatomisch onderzoek van een geval
van een congenitale anastomose van de v. cava cran, en de truncus brachiocephalicus
bij een kalf met beginnende hartsdecompensatie. Dc maximale druk in de rechter
ventrikel was 150 mm Hg en in de aorta 125 mm Hg. Het arteriele bloed was slechts
voor 59% met zuurstof verzadigd. Naar schatting stroomde door de zeer wijde
anastomose ongeveer 60% van het veneuze bloed rechtstreeks van de v. cava cran,
naar de aorta.

Behalve de zeer wijde anastomose werden bij sectie gevonden : open ductus arteriosus,
open foramen ovale en een zeer klein defect van het kamerseptum, waaraan geen
functionele betekenis kon worden toegekend. Voorts was de rechter kamer bijzonder
zwaar gehypertrofieerd.

RÉSUMÉ.

Description de l\'examination clinique, physiologique et anatomique d\'un cas d\'anas-
tomose de la V. cava cran, et de la aorta chez un veau de 3 semaines, avec des
symptômes d\'une insuffisance cardiaque. La pression maximale au ventricule droit
était 150 mm Ilg, la pression maximale aortique étant 125 mm Hg. La saturation
d\'oxygène du sang artériel était 59%. On peut estimer qu\'environ 60% du sang
veineux coulait directement de la v. cava cran, à la aorta.

ZUSAMMENFASSUNG.

Beschreibung der klinische, physiologische und anatomische Untersuchung eines
Falles von angeborener Anastomose zwischen V. Cava cran, und Truncus brachio-
cephalicus bei einem 3-wochen altem Kalbe mit Herzkompensation.
Der maximale Druck in der rechte Herzkammer war 150 mm Hg und in der Aorta
125 mm Hg. Die Sauerstoffsättigung des arteriellen Blutes war nur 59%. Ungefähr
60% des Aortenblutes hatte durch den Nebenschluss direkt von der V. cava cran,
aus die Aorta erreicht.

Der Sektionsbefund war: Offenen Ductus arteriosus, offenes Foramen ovale, kleines
Kammerseptumdefekt, ohne funktioneller Bedeutung. Die rechte Herzkammer zeigte
eine äusserst schwere Hypertrophie.

-ocr page 82-

REFERENCES

A s t r u p, P.: A simple electrometric technique for the determination of carbon
dioxide tension in blood and plasma, total content of carbon dioxide in plasma,
and bicarbonate content in "separated" plasma at a fixed carbon dioxide tension
(40 mm Hg).
Scand. ƒ. din. lab. Invest., 8, 32, (1957).

A 1 f r e d s o n, B. V. and S y k e s, J. F.: Electrocardiograph studies in normal dairy
cattle.
]. Agr. Res., 65, 61, (1942).

B a r n e s, L. L., D a v i s, G. K. and M c C a y, C. H.: Intervals in the electrocardio-
gram of calves fed cod liver oil.
Cornell Vet., 28, 16, (1938).

Brown, H. R., Hoffman, M. J. and D e L a 11 a, V.: Ballistocardiographic fin-
dings in patients with angina pectoris.
Circulation, 1, 132, (1950).

K n o o p, A. A. and H o i t i n k, A. W. J. H.: A combined ultra-low frequency and
high frequency ballistocardiograph.
Acta Cardiol., 13, 539, (1958).

Lundsgaard, C. and van S 1 y k e, D. D,: Cyanosis. Medecine, 2, 1, (1923).

M i s d o r p, W., N o o r d ij k, D. S. en Roek, G. K.: Een zeldzame congenitale
hartafwijking bij een graskalf.
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1012, (1959).

Z ij 1 s t r a, W. G.: Fundamentals and application of clinical oximetry. Assen: van
Gorcum (1953).

-ocr page 83-

Fig. .3.

I\'op: ECG lead II; bottom: right ventricular pressure (calibration on right). Note
1st and 5th QRS complex. For further explanation see text. Time scale: as in fig. 2.

-ocr page 84- -ocr page 85-

m-rn wim^mjKrm9m»mm m-mm »at«

ECC leads aV^, aV\'i,, aV p . Calibration and time scale as in fig. 7.

-ocr page 86-

?

-ocr page 87- -ocr page 88- -ocr page 89-

The

-ocr page 90-

Fig. 14.

Detail of vascular tree, anterior (ventral) view. Anterior caval vein, arteriovenous
anastomosis and brachiocephalic trunk dissected.

-ocr page 91-

De lipasen der snijworst

The lipases of dry sausage

door L. TEN CATE

Chemisch-bacteriologisch laboratorium der Engrosslachterij
Welling N.V., Borculo.

Bij de onderzoekingen over de microbiologie der snijworst is gebleken dat
gedurende de rijping en daarop volgende droging de zuurgraad van het
in de worst aanwezige vet stijgt.

Ook in kaas treedt gedurende de rijping een zelfde verschijnsel op, waar-
over verschillende publikaties bekend zijn (zie literatuuropgave).

Voor dit onderzoek werd het vet der snijworst op de volgende wijze
geïsoleerd:

Een stuk snijworst van een bepaalde leeftijd werd ontdaan van zijn
buitenrand (ongeveer 1 cm dik) en van de resterende kern werd ca.
100 gram in grove stukken in een grote glastrechter met filtreerpapier
gebracht, deze in een droogstoof op 100°C verwarmd, waarna de af-
lopende vloeistof, die uit gesmolten vet en enig sterk gelatinehoudend
water bleek te bestaan, werd opgevangen in een bekerglas. Zodra vol-
doende vet was afgefiltreerd, werd dit met een gedeelte van het vocht
warm in een centrifuge schoon geslingerd en van het heldere opdrijvende
spekvet 5 gram afgewogen voor een normale vetzuurbepaling (titratie
met 0,1 N. loog in geneutraliseerd aether-alcohol milieu op phenol-
phtaleïne en berekening van het zuurgetal van het vet als het aantal ml
loog, benodigd voor de neutralisatie van 10 gr vet). Onderstaande grafiek
geeh de resultaten weer.

Het blijkt, dat de zuurgraad van het worstvet zeer snel en belangrijk
oploopt. Merkwaardig was bovendien dat het uitgecentrifugeerde vet na
ongeveer tien dagen rijpen der worst een eigenaardige geur kreeg, die
sterk deed denken aan de geur van kippensoep!

Door Stadhouders (1956) werd een zeer uitvoerig onderzocht verricht
naar het ontstaan dezer vrije vetzuren in kazen. Men kan aannemen,
dat de door hem verrichte onderzoekingen met hun resultaten ook van
toepassing zijn op de snijworst.

Stadhouders stelde ten eerste vast dat kazen met lage vetzuur-
getallen (van ca. 1 — 5) een belangrijk mindere „kaas"-smaak hadden
dan kazen met een vetzuurgehalte van 5 — 10, maar dat wanneer de
zuurgraad nog hoger steeg de smaak der kaas wèl steeds pikanter werd,
maar ook bitter, met vaak een sterke vetzuurlucht.

Ten tweede stelde hij vast, dat vooral de lagere vetzuren, (die echter niet
in snijworst en spekvet voorkomen!), aansprakelijk waren voor de betere
smaak van de kaas. Het is dus mogelijk dat, gezien de specifieke geur
van het hierboven beschreven uitgecentrifugeerde vet, hier bij snijworst
een verschil optreedt.

Ten slotte stelde hij vast dat de in de kaas actieve bacteriën (de lacto-
bacteriën dus) niet aansprakelijk waren voor de vetzuursplitsing, omdat
zij geen van alle in staat bleken vetten te hydroliseren (zij vormden
géén lipasen!).

Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 16, 1960 999

-ocr page 92-

Zuurgraad
Vet

12

10

8 .

6 .

Hydrolyse van Worstvet
gedurende de rijping

2 .

-É-n-

T

■Jo dagen

Ï2

De organismen, die hiertoe wèl in staat waren, zijn de gisten en velen der
z.g. „banale" flora, zoals
Pseudornonas, Achromobacter en Alcaligenes.
Het bleek verder, dat de vetsplitsende enzymen, door deze organismen
gevormd, nog na de dood hunner verwekkers even actief blijven als daar-
voor, zodat zij, mits het milieu niet aan verhitting wordt bloot gesteld,
doorgaan met de vethydrolyse. Dit laatste blijkt onder meer uit het feit
dat de vetziuirvorming gedurende de rijping vrijwel lineair verloopt.
Uit de bijgevoegde grafiek blijkt, dat ook in de snijworst, althans tot de
laatste week, een lineaire vetzuurontwikkeling plaats vindt, welke onge-
twijfeld eveneens te weeg wordt gebracht door dc lipasen, die oorspron-
kelijk afkomstig zijn van de in het rauwe worstdeeg aanwezige initiaal-
flora.

Zeer waarschijnlijk zal ook de stijgingshoek der curve een indicatie zijn
voor de intensiteit dezer oorspronkelijke flora, (welke na het ,,schwitzen"
in enkele dagen volledig uit de worst verdwijnt), zodat, wanneer de
leeftijd der worst bekend is, uit de gevonden zuurgraad van het worstvet
nog een indruk kan worden gevormd over de oorspronkelijke grootte dezer
initiaal-flora.

-ocr page 93-

SAMENVATTIiNG.

In snijworsten voltrekt zich gedurende de rijping een lineair stijgende vetzuur-
splitsing, veroorzaakt door de lipasen der aanvangsflora van het rauwe worstdeeg,
welke waarschijnlijk van invloed is op de smaak van het eindprodukt.

THE LIPASES OF DRY SAUSAGES,
by L. ten Gate (the Netherlands).
Summary.

Dry sausages show during ripening a linear growing fatty acids production, caused
by lipases originating from the initial flora of the sausagemeat. Probably this hydro-
lysis influences the quality of the endproduct.

LES LIPASES DU S.\\UCISSON CRU,
par L. tenCate ( Pays-Bas ).
Résumé.

En séchant les saucissons crus développent une augmentation d\'acides gras, causée
par des lipases, formées par les bactéries de la flore initiale du saucisson. Probable-
ment cette hydrolyse des graisses, qui monte par une graphique lineaire, influence
le goût du saucisson.

DIE LIPASEN DER ROHWURST,
von L. ten Gate (Niederlande).
Zusammenfassung.

Während des Reifens tritt eine lineär verläufende Fettsäurespaltung des Wurstfettes
in der Rohwurst auf, verursacht durch Lipasen der Initial-Flora, welche sehr wahr-
scheinlich das Aroma des Endproduktes beeinfluszt.

LITERATUUR

Greenbank and Wright: The colorimetric determination of lipase in milk.

US dep. Agr. BDIM-Inf., 105, (1950).
Hlynka and Hood: The application of fat-acidity determinations to a study of

lipolytic flavordefects in Cheddar cheese. J. Dairy Res., 15, 94, (1948).
Lubert, Smith and Thornton: Estimation of lipase in dairy products.

Canad. J. of Res., Sect. F 27, 491, (1949).
Peters and Nelson: The use of the lipase of Candida lipolytica in the manu-
facture of Blue cheese.
Xllth Int. Dairy Congr., Stockholm, Sect. II( subj. 4,
(1949).

Stadhouders: De hydrolyse van vet bij de kaasrijping in verband met de smaak
van kaas. Diss. Wageningen (1956).

Zwartbonten in Afrika.

De enige landen in Afrika waar het zwartbonte ras van betekenis is, zijn Zuid-Afrika
en Egypte. Dit laatste land is bezig een zwartbonte melkveestapel op te bouwen
volgens het principe van de doorgevoerde kruising.

Marokko, Algiers en Tunis hebben eveneens enkele zwartbonte stallen, in de om-
geving van de steden. Ook zijn er zwartbonten op de hoogvlakten van Centraal
Afrika. Het ziet er echter voorlopig niet naar uit dat dit ras zich in Afrika snel
zal verbreiden in verband met de op vele plaatsen moeilijke natuurlijke omstandig-
heden. Dit geldt evenwel niet alleen voor het zwartbonte, maar voor praktisch alle
niet-inheemse rundveerassen, met uitzondering van de zeboe.
In Zuid-Afrika is het „Fries-vee" zeer belangrijk.

Landbouwdocumentatie, no. 11, maart 1960

-ocr page 94-

Fofo-eleetriseh en cinematografisch onderzoek
van de beweeglijkheid van stierenspermatozoa
11. Foto-electrische metingen van enige eigen-
schappen van stierenspermatozoa.1)

Photo-electric and cinematographic investigations on
the motility of bull spermatozoa

II. Photo-electric measurements of some properties
of bull spermatozoa

door R, RIKMENSPOELi) en C. VAN DUIJN Jr.

Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord",
Utrecht. Directeur: Ir. H. de Boer.

I. Inleiding

In een voorgaand artikel (Rikmenspoel, Van Herpen, Van
D a m en E ij k h o u t, 1960) zijn de methoden beschreven waarmede aan
het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord" onderzoek
wordt verricht aan verschillende aspecten van de beweeglijkheid van stieren-
spermatozoa.

De belangrijkste mogelijkheden van de beschreven foto-electri.sche meet-
methode zijn, dat in een spermamonster de gemiddelde snelheid en de
concentratie van de normaal bewegende zaadcellen zijn te meten. In het
nu volgende zullen de resultaten vermeld worden van toepassing van deze
methode voor het meten van snelheid en concentratie onder verschillende
omstandigheden.
In het bijzonder is nagegaan:

a. de variatie tussen verschillende spermamonsters van de beweeglijkheid
onder gestandaardiseerde condities;

b. het afsterven van de zaadcellen;

c. de afhankelijkheid van de beweeglijkheid van viscositeit, temperatuur
en pH van het medium.

De wijze van behandeling van het sperma, voorafgaand aan het meten,
is beschreven in het vorige artikel, par. 3. Daarop zal dus hier niet meer
worden ingegaan.

II. Variatie van beweeglijkheid tussen ejaculaten

Een aantal ejaculaten van vier verschillende stieren weid onder standaard-

condities gemeten.

Deze standaardcondities waren:

temperatuur tijdens het meten 37.1 ± 0.1 °C,

pH = 6.75 ± 0.05 bij 22-23°C, overeenkomend met 6.80 ± 0.05 bij
37°C

A =\'—0.54 ± 0.02°C,

viscositeit 1.04 ± 0.02 cpoise,

de meting geschiedde 4-6 uur na ejaculatie.

1  119e publikatie van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord".
1) Tegenwoordig adres: Parktown N 1704, Philadelphia P.A., U.S.A.

1002 Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 16, I960

-ocr page 95-

Voor de gemiddelde snelheid werd een merkwaardig geringe spreiding
tussen verschillende ejaculaten gevonden. Dit wordt weergegeven in
tabel 1. Men ziet daaruit dat de gemiddelde snelheid rond de 95-100 ^/sec
spreidt. De voornaamste conclusie is, dat de gemiddelde snelheid van de
zaadcellen
niet stierspecifiek is.

Tabel 1 — Table 1
De gemiddelde snelheid der normaal bewegende zaadcellen van een ejacu-
laat is niet stier-specifiek.
The mean velocity of the normally moving spermatozoa from an ejaculate

is not bull specific.

Sticr

.Aantal
\' ejaculaten

. Gemiddelde V van de gemiddelde
snelheden v der afzonderlijke
ejaculaten (/i/sec.)

Standaarddeviatie
van V (
m/scc.)

1

D 24

6

96

6

A 10

5

97

5

R 2

4

102

6

W 1

6

94

65

Bull

Number of
ejaculates

Mean value V (over v of the
different ejaculates
(m/sec.)

Standard deviation
of V (
m/scc.)

1

V

\\

■ v\\ ■

X

90 m //o /2o m uo /so
y //m/:recr

Fig. 1.

Correlatie tussen de gemiddelde snelheid en de zaadcellenconcentratie van een aantal
ejaculaten. De onderbroken lijnen zijn de regressielijnen. Correlatiecoëfficient =

— 0,43 (P = 0,04).

Correlation between mean velocity and concentration of the spermatozoa of a number
of ejaculates. Broken lines are the regression lines. Coefficient of correlation =

— 0.43 (P = 0.04).

-ocr page 96-

Onlangs is door Gray (1958) een gemiddelde snelheid van 252 stieren-
spermatozoa vermeld, gemeten uit filmopnamen, van 94 /i/sec, wat hierbij
uitstekend aansluit.

De concentratie van normaal beweeglijke zaadcellen spreidt natuurlijk
veel sterker. Bij de metingen echter werd de verdunningsfactor steeds zo
aangepast, dat de uiteindelijke totale concentratie (bewegend -f onbe-
weeglijk) van de monsters ongeveer 1.5 x lO\'/cm^ was. Voor vergelijking
van de verschillende monsters zullen de gegevens vermeld worden, terug-
gerekend tot het onverdunde ejaculaat. Voor het gemiddelde en de sprei-
ding (standaarddeviatie) van de concentratie van normaal bewegende
(roterende) cellen in de onverdunde ejaculaten vinden we zo;

c = 0.79 ± 0.31 X 10fl/cm3.

Men moet hierbij echter bedenken, dat voor onze metingen geen ejacu-
laten werden gebruikt die, bij visuele beoordeling direct na ejaculatie,
slechts zeer weinig normaal bewegende cellen bevatten.
Er bleek een negatieve correlatie te zijn tussen de gemiddelde snelheid en
de concentratie van de normaal bewegende cellen. De correlatiecoëfficient
was—0.43 (P = 0.04).

Fig. 1 (pag. 1003) geeft de gemeten punten; de gestippelde lijnen zijn de
regressielijnen.

o

/f2

A

t^/

A/ff

X

A/0

/oofiours

r/Me -v

-ocr page 97-

III. Het onbeweeglijk worden der zaadcellen

Ejaculaten werden behandeld op de standaardwijze en gekoeld tot 4°C.
Met intervallen van 12 of 24 uur werden monster.s genomen uit de buisjes
en deze werden op de gewone wijze gemeten bij 37°G. Op deze wijze
werd aldus het verloop nagegaan van twee tot vier ejaculaten van vier
stieren.

Het bleek, dat het verloop van het aantal normaal bewegende cellen met
de tijd vrijwel exponentieel is. Dit wordt voor enkele ejaculaten geïllus-
treerd in fig. 2 (pag. 1004). De betekenis hiervan is dat we aan een
ejaculaat een „halveringstijd" kunnen toekennen (zoals bij radio-actieve
preparaten). Het materiaal dat tot nog toe is verzameld geeft aanwijzingen
dat deze halveringstijd
stierspecijiek is. Tabel 2 vermeldt de gemeten
hah-eringstijden.

Tabel 2 — Table 2
Gemiddelde halveringstijd t ivoor de vermindering van het aantal nor-
maal bewegende zaadcellen van vier stieren.
Mean half life period t ifor the decrease of number of normally moving

sperms from four bulls.

Aantal onderzochte
ejaculaten

Stier tiy^(uren

W 1 49 ± 9 3

D 23 51 ± 14 4

A 10 27 ± 3.5 3

R 2 14 ± 1 , 2

Number of ejaculates
measured

Bull ti/jChoLir^)

Bij twee van de twaalf gemeten ejaculaten werd geconstateerd dat tot
48 uur bewaartijd het verloop van het aantal normaal bewegende cellen
exponentieel was, maar dal daarna een veel snellere afsterving plaats
vond. Eén van deze ejaculaten is weergegeven in fig. 2. Een verklaring
\\\'an dit verschijnsel kan niet gegeven worden.

liet is duidelijk dat de belangrijkste grootheid die het „afsterven" van een
ejaculaat bepaalt, de halveringstijd voor het aantal normaal bewegende
zaadcellen is.

IV. Afhankelijkheid van de viscositeit

De viscositeit van het vercUmningsmiddel werd gevarieerd door toevoeging
van extra eidooier of dooi- toevoeging van glycogeen. Hiermede kon een
viscositeitsverhoging tot 1.5 cpoise bereikt worden. Verlaging van de
viscositeit tot 0.8 cpoise werd verkregen door de tweede verdunningsstap
(dus na de 1ste lOx verdunning en liet afkoelen tot 4°C) met Na-citraat-
oplossing zonder eidooiertoevoeging te verrichten. In totaal werden zo dus
gegevens verkregen in het viscositeitsgebied van 0.8 tot 1.5 cpoise.
Het bleek dat het aantal normaal bewegende cellen niet werd beïnvloed

-ocr page 98-

Tabel 3 — Table 3
Waarde van de viscositeitscoëfficient a voor verschillende ejacuatcn.
Value of the viscosity coefficient a for several ejaculates.

Stier i

Verdunnings-

a

Ejaculaat no.

middel

jii/sec./cpoise

1

D 23

egg-yolk

44

2

W 1

29.5

3

W 1

>i

26

4

A 9

16

5

K 14

))

13

6

D 23

glycogen

51

7

R 2

jj

37

Diluent

a

Ejaculate no.

Buil

used

/i/sec./cpoise

Gemiddelde
Average

31 ± 14

door viscositeitsvariatie van het medium.

De gemiddelde snelheid werd gevonden lineair afhankelijk te zijn van de
viscositeit rj (fig. 3).
Men kan dus schrijven:

V = Vq . ar].

De waarde van a voor 7 ejaculaten is weergegeven in tabel 3. Men ziet
dat viscositeitseffecten in het algemeen klein zullen zijn.

//m/scr
!30\\

IS

emi

■ oea

Vfl/y

A 9

ffTtr yo//(

2.0 t/O O/se

7

Fig. 3.

Gemiddelde snelheid van de normaal bewegende zaadcellen als funktie van de visco-
siteit van het medium, van twee ejaculaten.
Mean velocity of the normally moving sperms from two ejaculates as a function of
the viscosity of the medium.

V. Afhankelijkheid van de temperatuur

De temperatuursafhankelijkheid werd nagegaan voor het gebied 33° tot
43°C.

Het sperma werd op de gewone wijze verdund en gekoeld tot 4°C. De
meettemperatuur werd in stappen van 2°C gevarieerd van 33 tot 43°C;.

-ocr page 99-

Voor ieder meetpunt werd een vers monster genomen. Van vier stieren
werden aldus van ieder drie of vier ejaculaten gemeten. De gehele meting
voor een ejaculaat werd binnen enkele uren verricht, zodat effecten
door afsterven verwaarloosbaar te achten waren. Omdat de viscositeits-
coëfficient van de gebruikte \\-crdunningsvloeistof klein is (viscositeits-
variatie 2% per °C) kimnen viscositeitseffecten eveneens uitgesloten
worden.

Het verloop van de gemiddelde snelheid van de zaadcellen van verschil-
lende ejaculaten wordt gegeven in fig. 4. In het gebied 33—41 °C kan
de afhankelijkheid van v van de temperatuur genomen worden als een
//m/sec

/ZO r

1/

D
\'

/oo

a

a

âO

O

BULl D 23

60

m

âû

60
/^û

m
âû

BU il

-"t.

•- C

Ûl/Ll. :/? 2

rzû

v

m

âo

Bl/il . A/o

39 4/ ^

-> Temp

J3

35

3Z

Fig. 4.

Gemiddelde snelheid van de zaadcellen van verscheidene ejaculaten van vier stieren

als funktie van de temperatuur, waarbij deze gemeten wrden.
Mean velocity of the sperms from several ejaculates from four bulls as a function
of the measuring temperature.

-ocr page 100-

lineaire regressie. De verschillen tussen de regressiecoëfficienten kunnen
getest worden tussen ejaculaten van dezelfde stier en tussen stieren. De
verschillen van ejaculaten van dezelfde stier bleken niet significant. Dit
betekent dat men de temperatuurcoëfficienten voor één stier mag mid-
delen. De gemiddelde temperatuurcoëfficienten worden gegeven in tabel
4. De standaarddeviatie van de temperatuurcoëfficienten is ongeveer
0.5 ;u,/sec/°C. Het verschil tussen de coëfficiënten van stier D23 resp.

Tabel 4 — Table 4
Gemiddelde temperatuurcoëfficient van de gemiddelde snelheid der sperma-
tozoa van vier stieren.
Average temperature coefficient of mean velocity of the spermatozoa from

four bulls.

Temperatuur-coefficient
Stier ^|sec
j°C Aantal ejaculaten

D 23 4.0 4

W 1 3.8 3

R 2 3.4 3

A 10 2.2 3

Temperature coefficient
Bull joQ Number of ejaculates

A10 kan verwacht worden niet toevallig te zijn (P = 0.05). Er zullen
echter uitvoeriger metingen nodig zijn om uit te maken of de verschillen
tussen temperatuurcoëfficienten van verschillende stieren significant zijn
of niet.

VI. Afhankelijkheid van de pH

De invloed van de waterstofionenconcentratie werd kwantitatief nagegaan
in het gebied van pH 5.70 -- 8.35. Bij pH 8.50 bleek dusdanig snelle
afsterving op te treden, dat geen bruikbare metingen meer konden worden
verkregen. De opgegeven pH-waarden hebben betrekking op de Mclnnes-
schaal, die rekening houdt met de ionenactiviteit, en waarvan de waarden
0.03 hoger liggen dan die van de Sörensen-schaal; ze werden gemeten bij
22—23°C wegens de daarbij te bereiken hogere nauwkeurigheid dan bij
37°C. De temperatuurinvloed is bij de gebruikte eidooier-citraat buffers
0.0035 pH/°C, d.w.z. het verschil tussen de bij 22—23°C ingestelde pH-
waarde en de ware bij 37°C bedraagt slechts 0.05. Bij de interpretatie
valt verder te bedenken, dat de temperatuiuinvloed op het ionen-even-
wicht van water groter is dan bij deze buffers, zodat het verschil ten
aanzien van de ligging van het neutrale punt op de pH-schaal groter is;
dit ligt n.1. bij 37°C bij pH 6,81 i.p.v. bij pH 7.00. De normale standaard-
buffer, zoals in de overige proeven gebruikt, heeft dus bij 37° een
neutrale reactie,

In alle onderzochte afzonderlijke gevallen, omvattende 15 proeven met
13 ejaculaten van 8 verschillende stieren, werd in het gebied van pH
5,70 — 7,50 een recht evenredige toeneming van de gemiddelde snelheid
der spermatozoa met de pH gevonden. Bij 2 ejaculaten nam v nog recht
evenredig toe tot en met pH 8,00, terwijl bij de overige reeds na pH 7,50

-ocr page 101-

de gemiddelde snelheid weer begon te dalen (fig, 5), Fig. 6 (pag,
1010 geeft de resultaten weer, die verkregen werden door samenvoeging
van de meetgegevens van verschillende proeven, waarbij nog een aan-
tal ejaculaten kon worden toegevoegd, waarvan bij minder dan 3 ver-
schillende pH-waarden metingen verricht waren. Bij de curve zijn zowel

—f----

---"

v

* |j/sec

I -

^^r»

I

—___1. . . ,

.H

.. . 1 , ,

-—1_ 1 .

Fig. 5,

Gemiddelde snelheid van de spermatozoa van drie ejaculaten van twee stieren als
functie van de pH. Bovenste grafiek: twee ejaculaten van dezelfde stier, gewonnen

op verschillende dagen.
Mean velocity of the spermatozoa from three ejaculates from two bulls. Upper part:
two ejaculates from the same bull, obtained at different days.

de aantallen gemeten zaadcellen als de aantallen ejaculaten, waaruit deze
afkomstig waren, vermeld.

Bij hogere pH-waarden dan 8.00 nemen bij de meeste ejaculaten het aan-
tal normaal bewegende zaadcellen en de gemiddelde snelheid dusdanig
af, dat geen voldoende aantal individuën meer kon worden gemeten.
Fysiologisch is alleen het gebied van jjH 5.70 — 7.50 van direct belang;
tussen deze grenzen bevinden zich praktisch alle normale ejaculaten.
Voor dit beperkte gebied, dat dus de gehele normale fysiologische variatie
omvat, kan een vergelijking worden opgesteld van het type:

V = a,pH k.

De constante k, die de hoogte van de curve bepaalt en wiskundig de snel-
heid bij pH = O zou voorstellen, als het verband tot deze waarde onver-
anderd zou blijven bestaan, bleek statistisch in hoge mate gecorreleerd met
a (= dvidpH), die de helling van de curve bepaalt. Dit leidt tot de
vergelijking:

V a (pH--6j -I- 85 f^fsec,

100
90
80
70
60

110

100

90
80

70

6,0

7,0

8.0

-ocr page 102-

■Jio
100

80

60

40 •

20

1465

spermatozoa

V

p/sec

8,0

6,0

7,0

Fig. 6.

Algemeen verband van de gemiddelde snelheid van stier-spermatozoa als functie van
de pH, verkregen door te middelen over alle gemeten individuele spermatozoa. De
aantallen ejaculaten en gemeten spermatozoa bij elke pH-waarde zijn bij de curve

aangegeven.

General relationship of the mean velocity of bull spermatozoa as a function of pH,
obtained by averaging over all measured specimens. Numbers of ejaculates and of
spermatozoa measured at each pH value are indicated near the curve.

waarmede met een betrouwbaarheid van ca. 6% voor een willekeurig
ejaculaat de gemiddelde snelheid bij elke willekeurige pH-waarde binnen
het gebied van pH 5.70 — 7.50 kan worden berekend als v bij één jiH-
waarde bepaald is. Onafhankelijk van de absolute snelheden kan de snel-
heidsafhankelijkheid van de pH voor elk afzonderlijk ejaculaat worden ge-
karakteriseerd door de constante
a als parameter.

Wanneer alle individuele curven over elkaar worden gelegd, heeft de
verkregen cur\\enschaar haar scharnierpunt in het gebied van i)H 5.7 ■
6.2, gemiddeld pH 6.0. In dit gebied is dus de spreiding in de gemiddelde
snelheid tussen de ejaculaten het kleinste.

Voor het algemene verband, voorgesteld door fig. 6, waaruit de individuele
verschillen tussen de ejaculaten statistisch geëlimineerd zijn en dat derhalve
als kenmerkend voor de diersoort kan worden beschouwd, geldt de verge-

1

V = 10.pH 30

d.w.z. dat de gemiddelde snelheid tussen pH 5.70 en 7.50 over alle sper-
matozoa uit een statistisch voldoende groot aantal ejaculaten van verschil-
lende stieren binnen 1% constant is. Hierbij valt nog o]3 te merken,
dat bij deze ])roeven de invloed van het tijdsverloop tussen de ejaculatie
en de meting werd verwaarloosd. Latere proeven (Van Duijn, nog

l^\'sec.

-ocr page 103-

niet gepubliceerd) hebben uitgewezen, dat tijdens het bewaren van het
verdunde sperma in een Dewarvat met ijs bij pH 6.75 gemiddeld een
.snelheidsdaling van 1/i sec per uur optreedt, zodat het aanbrengen van
een correctie voor verschillen in tijdsverloop vóór de metingen ter ver-
groting van de te bereiken nauwkeurigheid, in het bijzonder hij zich over
een langere periode uitstrekkende vergelijkende proeven, gewenst is. Aan-
gezien dit effect echter nog niet bij andere pH-waarden kwantitatief is
nagegaan, is toepassing van correctie op dit ]5roefmateriaal niet mogelijk
en moet worden volstaan met de nadere specificatie, dat het gemiddelde
tijdsverloop tussen het na de eerste verdunning van het sperma in het
I)ewar\\\'at plaatsen en de eerste meting gemiddeld 3 uur bedroeg.
I5ij proeven naar het tempo van de snelheidsdaling bij 37°C in het
])reparaat werd een duidelijke invloed van de pH geconstateerd (8 ejacu-
laten van 6 stieren), echter met grote variaties tussen de verschillende
ejaculaten. Hierbij viel op, dat in sommige gevallen juist bij de standaard-
pH van 6.75 de gemiddelde snelheid het snelste daalde, terwijl in andere
gevallen daarentegen bij pH 6.75 juist een minder snelle daling optrad.
Bij zeer hoge pH (^ 8.00) trad steeds de snelste daling van de gemiddelde
snelheid op. Deze dalingen waren nimmer exponentieel. De omstandig-
heden in het preparaat zijn echter niet zonder meer vergelijkbaar met die
van veroudering in het Dewarvat met ijs en bleken daarmede voor de
indi\\iduele ejaculaten slecht te correleren. De oorzaken hiervoor, welke
o.a. in het effect van langdurige lichtinwerking tijdens een langdurige
meetseric in een preparaat gezocht kunnen worden, vormen nog een
onderwerp van nader onderzoek.

Het aantal normaal bewegende spermatozoa in het verdunde sperma als
functie van de pH van de voor het verdunnen gebruikte buffer werd
eveneens nagegaan. Hierbij bleek per ejaculaat wel een verband te bestaan
tussen dit aantal en de pH, doch dit was dusdanig verschillend voor de
verschillende ejaculaten, dat met het beschikbare materiaal geen be-
paalde algemene conclusies mogelijk zijn;
geiniddeld schijnt de tendens
afneming van het aantal normaal bewegende zaadcellen met stijgende
pH-waarde te zijn (6 ejaculaten), doch bij verscliillende ejaculaten lag
liet optimum intermediair.

Uitvoeriger gegevens zijn vervat in een afzonderlijke publikatie (Van
1) u ij n en R i k m e n s p o e 1, 1960).

VH. Discussie

De hier vermelde metingen aan stierspermalozoa zijn verricht om een
eerste inzicht te verkrijgen van het gedrag van deze cellen. Er kunnen
enkele belangrijke conclusies uit getrokken worden omtrent het inrichten
van verdere experimenten.

In de eerste plaats is door de geringe spreiding van de gemiddelde snelheid
voor verschillende ejaculaten duidelijk, dat voor proeven waarbij de sper-
mabeoordeling geschiedt onder standaardcondities alleen het aantal nor-
maal bewegende zaadcellen een bruikbaar criterium kan zijn voor de
beoordeling van een ejaculaat.

Bovendien lijkt vooral de „halveringstijd" bij bewaren bij 4°C voor het
aantal normaal bewegende zaadcellen een goed criterium te zijn, maar dit
gegeven is natuurlijk alleen te verkrijgen ten koste van aanzienlijk meer

-ocr page 104-

moeite. Dit alles is van belang voor b.v. experimenten waarmede men
een verband tussen „beweeglijkheid" en fertiliteit wil nagaan.
In de tweede plaats kan men concluderen dat voor proeven waarbij men
ook beïnvloeding van de gemiddelde snelheid van de zaadcellen dooi
variatie van omstandigheden (b.v. rantsoenen van stieren, seizoenen,
ioniserende stralen, verschillende spcrmabehandeling, diepvriezen enz.) wil
nagaan, de meetcondities constant dienen te zijn binnen de volgende
grenzen:

voor de temperatuur: ± 1°C
voor de viscositeit: ± 0.1 cpoise
voor de pH: d= 0.1 pH

voor het tijdsverloop tussen de eerste verdunning van het sperma en de
meting: ± 1 uur.

Blijft men binnen deze grenzen constant dan is geen invloed van de vier
grootheden op de meetresultaten groter dan de meetfout te verwachten.
Er kan nog de nadruk op gelegd worden dat de geringe spreiding in de
gemiddelde snelheid van de zaadcellen het mogelijk maakt met weinig
experimenteel materiaal na te gaan of een bepaalde actie op de beweeg-
lijkheid der spermatozoa een
schadelijke (of evt. bevorderende) werking
heeft.

Ten aanzien van de invloed van de pH op de beweeglijkheid van stieren-
sperrnatozoa komen in de literatuur tegenstrijdige gegevens voor, die echter
alle gebaseerd zijn op visuele schattingen en daardoor behept met grote
subjectieve fouten. Men is geneigd de beweeglijkheid van een monster met
een zeer grote concentratie hoger te taxeren dan van een met geringere
dichtheid, terwijl bij hoge gemiddelde snelheden de traagheid van het oog
maakt, dat bij weinig geconcentreerde preparaten evenmin een enigszins
betrouwbare snelheidsschatting mogelijk is. Alleen daardoor kan verklaard
worden, dat sommige onderzoekers tot totaal afwijkende uitspraken konden
komen, waarvan als voorbeeld Anderson (1942) genoemd kan worden,
volgens wien de beweeglijkheid groter zou zijn naarmate de pH lager is,
al wordt door hem toegegeven, dat hierop uitzonderingen voorkwamen.
De met de exacte foto-elektrische methode verkregen uitkomsten wijzen
daartegenover op een volkomen ondubbelzinnig functioneel verband zonder
uitzonderingen, in plaats van alleen maar een statistische correlatie. Deze
oplossing van een tot dusver zwevend probleem demonstreert de grote
mogelijkheden die geboden worden door de toepassing van deze exacte
meetmethode in vergelijking tot subjectieve beoordelingen.

SAMENVATTING.

Met een foto-electrische apparatuur werden metingen verricht van de gemiddelde
snelheid en het aantal normaal bewegende sticrspermatozoa onder verschillende om-
standigheden. _
Onder gestandaardiseerde omstandigheden (T = 37.1° C; A = 0..\')4° C; pH —
6.80 ± 0.05 bij 37° C, overeenkomend met 6.75 ± 0.05 bij 22—23° C) werd voor
de gemiddelde snelheid 97 ßlscc gevond^en, met een standaarddeviatie tussen de
ejaculaten van 6
/ijscc.

Voor verdund sperma, bewaard bij 4° C, bleek het aantal normaal bewegende cellen
(gemeten bij 37° C) exponentieel af te nemen. Dc halveringstijd" van een ejaculaat
varieerde van 70 tot 20 h. Er werden aanwijzingen gevonden dat deze halveringstijd
stier-specifiek is.

De afhankelijkheid van de gemiddelde snelheid van de temperatuur (gebied: 33-43°
1012

-ocr page 105-

C) en van de viscositeit (gebied: 0.8-1.5 cpoise) werd bepaald.
In het fysiologische gebied van de waterstofionenconcentratie (pH 5.7—7.5) bleek
de gemiddelde snelheid een lineaire functie van de pH te zijn, welke voor alle
spermatozoa uit alle onderzochte ejaculaten samengevoegd accuraat kan worden
beschreven door de vergelijking: jJ = 10. pH 30 ± 1 (/i/sec), bepaald met een
gemiddeld tijdsverloop van ongeveer 3 uren tussen de eerste verdunning van het
sperma en de snelheidsmeting. Voor sommige ejaculaten bleef het rechtlijnig ver-
band gehandhaafd tot pH 8.00.

Het tempo van de snelheidsvermindering als functie van de tijd, in het sperma-
monster onder het microscoop bij 37° C, bleek eveneens afhankelijk te zijn van de
pH, maar de invloed was nogal variërend bij verschillende ejaculaten.
Het aantal normaal bewegende spermatozoa, dat in het voorraadmonster aanwezig is,
hangt af van de pH en bleek eveneens sterk te variëren met de ejaculaten.

SUMMARY.

With a photo-electric apparatus measurements were made of the average velocity
and the number of normally moving bull spermatozoa under various conditions.
Under standardized conditions (T = 37.1° C; A = 0.54° C; pH = 6.80 ± 0.05
at 37° C corresponding with 6.75 ± 0.05 at 22—23° C) the average velocity was
found to be 97^/scc. with a standard deviation between ejaculates of ± 6
fi/sec.
When diluted semen is stored at 4° C, the number of normally moving cells (mea-
sured at 37° C) was found to decrease exponentially. The "half life" of an ejaculate
turned out to be from 70 to 20 hours. Indications were found that this half life
period is bull specific.

The dependence of the average velocity on temperature (range: 33—43° C) and
viscosity (range: 0.8—1.5 cpoise) was measured.

In the physiological region of hydrogen ion concentration (pH 5.7—7.5) the mean
velocity was found to be a linear function of pH, which for alle spermatozoa of all
investigated ejaculates pooled together can be accurately described by the equation:
ÎJ = 10. pH -H 30 ± 1 (/j/sec), as determin?d with an average period between the
first remen dilution and the velocity measurements of about three hours. For some
ejaculates the straight-line relationship held up to pH 8.00.

The rate of velocity decrease with time in the semen sample under the microscope
at 37° C. was also found to depend on pH, but the effect was rather variable between
different ejaculates. The velocity decrease with time under these conditions was never
exponential.

The number of spermatozoa moving normally, present in the bulk sample, depends
on pH and showed to be rather variable between ejaculates, too.

RÉSUMÉ.

Avec un appareil photoélectrique la vitesse moyenne et le nombre des spermatozoïdes
mouvants normalement du taureau sont mesurés dans des conditions différentes.
Dans les conditions standardisées (T = 37,1° C; A = 0,54° C, pH 6,80 ± 0,05 à
37° C, équivalent à 6,75 ± 0,05 à 22—23° C) la vitesse moyenne est 97 ^/sec avec
un écart-type entre les éjaculats de 6
fi/scc.

Dans le sperma dilué, conservé à 4° C, le nombre des spermatozoïdes (mesuré à
37° C) mouvants normalement décroche exponentiellement.

La demi-période d\'un éjaculat change de 70 à 20 heures. Il y a des indications que
la valeur de cette demi-période soit spécifique pour les taureaux individuels.
Nous avons déterminé la relations entre la vitesse moyenne et la température (la
région de 33—43° C) et la relations entre cette vitesse et la viscosité (la région de
0,8 à 1,5 centipoise).

Dans la région physiologique du pH (entre 5,7 et 7,5) la vitesse moyenne se démontre
comme une fonction linéaire du pH. Pour tous les spermatozoïdes de tous les éjacu-
lats étudiés cette relation peut être décrite exactement par l\'équation 77 = 10. pH
-F 30 ± 1 (/i/sec), déterminée avec un laps de temps moyen d\'environ 3 heures après

-ocr page 106-

la première dilution et l\'indication de vitesse. Pour quelques cjaculats la relation
linéaire s\'applique jusqu\'à pH 8,00.

La rapidité du décroissement dc la vitesse des spermatozoïdes comme fonction du
temps, dans les échantillons sous le microscope à 37° C, se révèle aussi dépendante
du pH, mais l\'influence du pH change passablement avec les éjculats différents.
Le nombre des spermatozoïdes mouvants normalement, présents dans l\'échantillon de
stock, est dépendant du pH et change aussi fortement dans les éjaculats différents.

ZUSAMMENFASSUNG.

Hinsichtlich der mittlere Geschwindigkeit und der Anzahl normal beweglicher Sper-
matozoen vom Bullen wurden unter verschiedenen Bedingungen mit einer photo-
elektrischen .Apparatur Messungen vorgenommen.

Bei feststehenden Bedingungen (T = 37.1° C; A = 0.54° C; pH = 6.80 ± 0.05
bei 37° C, übereinstimmend mit 6.75 ± 0.05 bei 22—23° C) wurde für die mittlere
Geschwindigkeit 97 /i/sec gefunden mit einer Standarddeviation von 6
/ijsec zwischen
den Ejakulaten.

Für verdünntes Sperma (aufbewahrt bei 4° C) ergab sich, dass die Zahl normal
beweglicher Zellen (gemessen bei 37° C) exponentiell abnimmt. Die Halbwertszeit
eines Ejakulates variierte zwischen 70—20 h. Es zeigte sich, dass diese Halbwertszeit
Bullen-spezifisch ist. Es wurde die Abhängigkeit der mittlere Geschwindigkeit von
Temperatur (33—43° G) und "Viskosität (0.8—1.5 cpoise) bestimmt.
Im physiologischem Geibet der Wasserstoffionenkonzentration (pH = 5.7—7.5)
schien die mittlere Geschwindigkeit eine lineare Funktion der pH zu sein, die für
alle Spermatozoen aus allen untersuchten Ejakulat endurch die Gleichung: v =
10. pH -f- 30 ± 1 (/t/sec), genau umschrieben werden kann, bestimmt bei einem
mittleren Zeitverlauf von ungefähr 3 stunden zwischen der ersten Spermaverdünnung
und der Geschwindigkeitsmessung. Der geradlinige Zusammenhang blieb für einige
Ejakulate bis zu pH 8.00 gültig.

Das Tempo der Geschwindigkeitsabnahme als Zeitfunktion in der Spermaprobe unter
dem Mikroskop bei 37° C schien ebenfalls von der pH abhängig zu sein, doch va-
riierte der Einfluss bei den verschiedenen Ejakulaten.

Die in der Vorratsprobe vorhandene Anzahl normal beweglicher Samenzellen hängt
von der pH ab und schien ebenfalls mit den verschiedenen Ejakulaten stark zu va-
riieren.

LITERATUUR

Anderson,].:/. Agric. Sei., 32, 298, (1942).

Duijn Jr., G. van & Rikmenspoel, R.:/. Agric Sei, 54, 300, (i960).
Gray, J.: J. Exp. Biol., 35, 96, (1958).

Rikmenspoel, R., H e r p e n, G. van. Dam, G. C. van en E ij k h o u t, P. :
Tijdschr. Diergeneesk., 85, 909, (1960).

Proefnemingen met Pietrainvarkens in Denemarken.

Op initiatief van de landelijke organisatie voor de varkensfokkerij en de bond van
coöperatieve exportslachterijen in Denemarken, zullen in de naaste toekomst onder-
zoekingen met Pietrainvarkens worden verricht.

Op grond hiervan zullen 6-8 drachtige zeugen van dit varkensras worden aangekocht.
Dc nakomelingschap hiervan zal op een selectiemestcrij worden onderzocht. Van de
uitkomsten van dit onderzoek zal het afhangen, of vervolgens eventueel onderzoe-
kingen op het gebied van de fokkerij met het Pictrainvarken zullen worden verricht.

Veeteelt en Zuivelberichten, 3, 191, (i960).

-ocr page 107-

Nogmaals Salmonellose bij zeemeeuwen.

Salmonellosis in seagulls again

door Dr. C. A. V.AN DORSSEN,

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie der Rijksuniversiteit
te Utrecht. Directeur: Prof. A. van der Schaaf.

Dr. J. G. C. VAN VLOTEN,

Gezondheidsdienst voor Postduiven N.P.O., Utrecht.
F. G. POELMA en P. ZWART,

Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten der Rijks-
universiteit te Utrecht. Wnd. Directeur: Prof. A. van der
Schaaf.

Literatuur overzicht.

Toen in december 1933 door één onzer, een Salmonella typhi murium uit
een necrotische haard in een nier van een zeemeeuw werd gekweekt, was
dit een volkomen onverwachte vondst. Op dat moment was alleen bekend,
dat Adams (1928) in meeuwenfaeces
Salmonella typhi had aangetoond.
Uit een pathologisch veranderd orgaan was bij deze dieren echter nog
nooit een
Salmonella geïsoleerd.
Hierbij merkte destijds eerste ondergetekende op:

„De bevinding S. typhi murium infectie kan van toevallige aard geweest
zijn. Echter is ook mogelijk, dat bij zeemeeuwen evenals bij duiven en
kanarievogels een primaire Salmonellose veroorzaakt door deze bacil voor-
komt. Zij die in de gelegenheid zijn in meeuwenkolonies eventueel gestorven
jonge meeuwen te verzamelen, zouden wellicht hieromtrent een nader
onderzoek kunnen instellen." (Van D o r s s e n, 1935).
In deze publikatie is nog geen mededeling gedaan over het vergistingstype
van de geïsoleerde stam; daar was in 1933 de tijd nog niet rijp voor.
Het geluk wilde echter, dat J a n s e n (1937), die kort daarna de culturele
eigenschappen van diverse
S. typhi murium stammen volgens het toen zeer
nieuwe systeem van H o h n en H e r r m a n n (1935/1936) beschreef, ook
de betrokken stam uit de Kleine Zeemeeuw in zijn onderzoek heeft be-
trokken. Hierbij bleek dat deze tot het „rhamnose negatieve eenden type"
behoorde, evenals verschillende uit Nederlandse loopeenden geïsoleerde
stammen.

Uit een zilvermeeuw isoleerde Jansen (1938 )eveneens een rhamnose
negatieve
S. typhi murium. De Hottinger media werden volgens het oor-
spronkelijke voorschrift maar twee dagen geobserveerd. Deze meeuw was
korte tijd in gevangenschap gehouden bij een vogelliefhebber, in wiens
volière reeds eerder een
S. typhi murium infectie was voorgekomen, maar
van het voltype (De Nederlandse lezer vindt de betekenis van deze be-
grippen terug in de publikatie van Jansen).

Door contact met de zilvermeeuw bleken ook een spreeuw en een draalhals

zich te hebben besmet met hetzelfde rhamnose negatieve type.

Door Jansen is, in diverse publikaties, verband gelegd tussen het voor-

Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 16, 1960 1015

-ocr page 108-

komen van ditzelfde culturele type bij eenden en bij meeuwen, in verband
met het contact tussen deze diersoorten op de eendenbedrijven op de
Veluwe nabij het IJsselmeer.

0\\ er het voorkomen van rhamnose negatieve S. typhi murium bij diverse
diersoorten is een korte samenvatting gegeven (Van D o r s s e n, 1953).
Naar aanleiding van de publikaties van Jansen legde L e r c h e (1938)
culturen aan uit dooier en eiwit van 57 uit de handel betrokken meeuwe-
eieren, maar het gelukte niet daaruit Salmonella\'s te kweken.
Eerst in 1952 is wederom een publikatie over Salmonella bij een meeuw
verschenen, n.1. van Kumerloeve en Steiniger. Deze kweekten
uit nieren, lever, duodenum en colon van een „verlamde" zilvermeeuw
S. paratyphi B. Zij vermoedden, dat deze meeuw zich in de buurt van een
haven had besmet. Opgemerkt kan worden, dat Steiniger, o.a. uit-
voerig onderzoek van de
Salmonella-hesme^ttmg van het Noordzeehaven-
water deed (1951). Hoewel wij aan zijn conclusie
S. paratyphi B., waar-
van hij de motivering niet geeft, niet durven te twijfelen, willen wij toch
niet nalaten te vermelden, dat althans in een ouder stadium van
Salmo-
n«ZZa-determinatie (vlg. E 1 k e 1 e s en S t a n d f u s z (1931)) als belang-
rijk verschil tussen de serologisch nauwvei-wante
S. paratyphi B. (4, 5, 12;
b; 1, 2) en
S. typhi murium (4, 5, 12; i; 1, 2), die in die tijd nog moeilijk
te scheiden waren, heeft gegolden, dat de eerste rhamnose in de oplossing
van Bitter niet zou omzetten en de laatste dit wel zou doen.
Naar aanleiding van systematische onderzoekingen vermeldde Steiniger
(1955) isolatie van
paratyphi A. uit een visdiefje met enteritis en van
S. typhi uit een kokmeeuw, die niet kon vliegen. Ook kweekte hij van
meeuweëieren, maar gebruikte daarvoor zowel eierschaal als inhoud. Zijn
positieve bevindingen waren alleen van de eischaal. Hiervan isoleerde hij
9x5\'.
enteritidis, 2 x S. paratyphi A, 2 x S. bareilly, 2 x S. typhi en 2 x
S. schwarzengrund. Steiniger beschouwde deze infecties als van buiten-
af ontstaan, via de darminhoud. Volgens hem zou het aantal
Salmonella-
uitscheidende zeevogels aan de Duitse kust de laatste jaren sterk zijn
toegenomen, in verband met de besmetting van het brakke havenwater.
K u m m r
o w (1955) citeerde uit een briefwisseling nog 2 niet gepubliceer-
de bevindingen van Steiniger nl.
S. paratyphi A. uit een zilvermeeuw
en
S. typhi murium uit een zeezwaluw.

In tegenstelling met de daarvoor beschreven op zichzelf staande gevallen,
waarbij geen sprake was van aanzienlijke mortaliteit, berichtte Schmidt
(1955) over massale sterfte van meeuwen tengevolge van infectie met
„Bacterium enteriti.s-Breslau", d.w.z. Salmonella typhi murium.
In de meeuwenkolonie van het eiland Riems en twee naburige eilandjes
werden op het einde van de broedtijd talrijke zieke kleine zeemeeuwen of
stormmeeuwen en kokmeeuwen aangetroffen, die moeilijk konden vliegen,
en daardoor gemakkelijk te grijjjen waren. Bij deze dieren werd ook diarree
geconstateerd. De sterfte werd geschat op ongeveer 1200 stuks, d.w.z.
een derde van de jonge meeuwen van het broedsel.

Bij sectie werd enteritis aangetroffen, sorns met darmbloedingen en miliaire
levernecrose. In de lever kwamen soms necrosehaardjes voor. Over de oor-
zaak van het niet kunnen vliegen werd bij de secties niets vermeld. Uit
organen en darminhoud van deze dieren werd
S. typhi murium gekweekt.
Schmidt deed vergistingsonderzoek op de media van H o 11 i n g e r,

-ocr page 109-

van Bitter c.s. en van Simmons. Hierbij bleek, dat rhamnose in geen
van de drie media werd omgezet (Hottinger bouillon werd 4 dagen ge-
observeerd). Volgens Schmidt zou het hier niet het eendentype maar het
caviatype van Hohn en Herrmann geweest zijn, d.w.z. dulcitol werd
in het medium van Simmons omgezet (zie verder de discussie).
Karpenstein (1955) kweekte
S. typhi murium uit de faeces van 2
zieke kokmeeuwen. Hoewel haar het onderzoek van Schmidt bekend
wes, deed zij verder geen uitvoerig vergistingsonderzoek.
Sery en S t a u s z (1957) isoleerden
Salmonella typhi murium uit milt,
lever en faeces van 31 gestorven kokmeeuwen in Tsjecho-Slowakije. Zij
vermeldden, dat in de buurt een eendenfarm was en dat daar ook
S. typhi
murium
voorkwam. Daar deze publikatie niet beschikbaar is ontbreken
nadere bijzonderheden.

E 1 1 e m a n n (1959) onderzocht 307 meeuwen, die boven de vuilnisbelten
van Kopenhagen waren neergeschoten. Zij kweekte uit 16 van deze dieren
een Salmonella, waarvan 12
S. typhi murium, 1 S. virchow, 1 S. new port
en 1 S. paratyphi B. Terwijl de andere Salmonella\'s alleen uit het darm-
kanaal groeiden, werd
S. typhi murium 3 x alleen uit de darm, en verder
altijd uit inwendige organen, al dan niet tevens uit de darm, gekweekt
en 1 X ook uit de galblaas.

De stammen van 11 gevallen werden biochemisch onderzocht vlg. K r i s -
t e n s e n. Het bleek dat de verschillende stammen uit één vogel dezelfde
eigenschappen hadden. Van deze 11 gevallen betroffen 8 type 17 (rham-
nose negatief), 1 type 14 (rhatrmose negatief), 1 type 10 en 1 type 13.
Van deze dieren waren 8 zilvermeeuwen en 4 kokmeeuwen.
Verder vermeldt nog I. a d e h o f f (1959), dat hij 2 maal
S. typhi murium
uit meeuwen van de slachtplaats in Kiel isoleerde. Aangezien hij abusieve-
lijk dc overtuiging was toegedaan, dat er volgens Lerche maar één
(cultureel) type van
S. typhi murium zou zijn, heeft hij de uitvoerige
culturele eigenschappen niet onderzocht. Zijn vermoeden, dat in vier ge-
•allen meeuwen in Slee.swijk-Holstein op de weide kalveren zouden hebben
besmet, kan hij dan ook niet bewijzen.

Hierbij zij opgemerkt dat K r i s t e n s e n en B o 1 j e n (geciteerd vlg.
Kauffmann (1941)) in het aangrenzende Denemarken bij mensen
142 rhamnose positieve en 81 rhamnose negatieve 5.
typhi murium stam-
men kweekten, maar dat 20 stammen uit kalveren alle rhamnose positief
waren, welke literatuur aan Lade hoff niet schijnt bekend te zijn ge-
weest.

Eigen onderzoek

casuïstiek.

Geval I.

Op 29 september 1958 werd door de „dierentuinafdeling" van het Instituut voor
\'IVopische en Protozoaire ziekten, via „Artis" uit Amsterdam, een dode kokmeeuw
(Latus ribibundus) ontvangen, welke uit het wild was opgevangen. Bij sectie werden
in de caudale, thoracale en abdominale luchtzakwand, evenals in de longen en in de
subcutis op de ribwand, enkele hyaline haardjes gezien, waarvan het Ziehl-Neelsen
preparaat negatief was. Uit alle organen werd
Salmonella gekweekt, waarvan een
stam voor nader onderzoek werd aangehouden.
Geval IL

Op 23 maart 1959 werd aan de kliniek voor Postduiven, door een inwoner van De

V

-ocr page 110-

Bilt, een kleine zeemeeuw of stormmeeuw (Larus canus), die niet kon vliegen, ter be-
handeling aangeboden.

Bij klinisch onderzoek bleek dit te wijten aan een gezwollen en verstijfd carpaal-
gewricht van de rechter vleugel. Aangezien klinisch overeenkomst gezien werd met
Salmonella bij duiven (vergelijk o.a. Van Dorssen (1936) en B o 1 (1959)),
werd door venapunctie bloed verkregen voor serumwinning. Hiervan werd een agglu-
tinatie volgens de langzame methode, met levend antigeen van
S. typhi murium inge-
zet met als hoogste verdunning 1:320, evenals dit voor serum van duiven gebruikelijk
is. Dit serum bleek tot > 1 :320 een positieve agglutinatie van korrelig aspect op
te leveren.

Over deze agglutinatie bij meeuwen is niets bekend. Wij hadden het geluk, enkele
weken later, nogmaals een meeuwenserum te onderzoeken, waarbij vanaf de eerste
verdunning 1:20 de agglutinatie negatief was. (Deze meeuw is niet geseceerd.)
In verband met het klinisch en bacteriologisch onderzoek werd de prognose infaust
gesteld en de patiënt door electrocutie gedood.

Bij sectie werden behalve artritis van het rechter carpaalgewricht geen afwijkingen ge-
constateerd. Uit hart, milt, lever, longen en nieren, werd via cultuur van grote hoe-
veelheden orgaanmateriaal in serumbouillon, na afenting op Kauffmannplaten,
Sal-
monella
gekweekt.

Culturen uit hart en lever werden voor verder onderzoek bewaard.
ONDERZOEK VAN DE CULTUREN.

De uit geval I en II geïsoleerde stammen waren Gramnegatieve beweeg-
lijke staafjes, met de bonte rij van gasvormende H2S positieve
Salmonella.
Serologisch werd aangetoond dat het alle Salmonella typhi murium stam-
men waren. (0.4 en H.i en 1,2 aangetoond, 0.5 niet onderzocht).
De stam uit geval I zette rhamnose in Hottingerbouillon om in meer dan
4 dagen nl. in 6 dagen. Van de stammen uit geval II werd in het gelieel
geen rhamonse omzetting waargenomen. Volgens het systeem van Hohn
en Herrmann waren deze dus alle rhamnose negatief. De omzetting
van dulcitol was op het Simmonsmedium traag, (na 4 dagen onvolledige
ontkleuring). Voor de volledige culturele eigenschappen worde verwezen

naar tabel I, (pag.......). De voedingsbodems waren zodanig gekozen,

dat plaatsing zowel in het systeem van Hohn en H e r r m a n n als van
Kristensen en Har hoff mogelijk is. Het bleek hierbij dat de cul-
turen alle overeenkwamen met het „eenden type" van Hohn en H e r r -
mann dat bij eenden in Nederland voorkomt en met type 17 \\an
Kristensen, hetwelke bij eenden in Denemarken werd geïsoleerd.
Ook betreffende die eigenschappen, welke door deze auteins niet zijn
genoemd, bestond onderling volledige overeenkomst. (Voor de keuze van
deze bonte rij, zie V a n D o r s s e n (1955)).

Discussie:

Door de twee beschreven gevallen \\an Salmonella bij meeuwen, werd een
aanvullende bijdrage tot de kennis van deze ziekte geleverd.
In de eerste plaats wat betreft de artritis van de \\leugel, die het niet kun-
nen vliegen verklaart. In de tweede plaats de agglutinatietiter (> 1 : .320)
in vergelijking met een negatieve controle. Maar tevens werd door deze
gevallen de aandacht gevestigd op de actualiteit van deze infectie ook in
Nederland.

Het constateren van de rhamnose negatieve S. typhi murium bij de meeu-
wen heeft sedert de bevinding van Schmidt in Duitsland een volkomen
andere betekenis gekregen, dan het anecdotische karakter der eerdere

-ocr page 111-

waarnennngen. Hier zij er nogmaals op gewezen, dat wij in 1935 een
be\\ .ndmg als die van Schmidt als voor de hand liggend verwachtten
(zie begin van dit artikel) en niet, zoals Schmidt abusievelijk con-
cludeerde, geloofden „dasz hier eine zufällige bakterielle Invasion vorlag".
Het IS nl. de rhamnose negatieve
S. typhi murium, die door Schmidt
aansprakelijk is gesteld voor grote meeuwensterfte in de meeuwenkolonies
van het eiland Riems.

Er ligt een schijnbaar verschil in de bevindingen \\ an Schmidt enerzijds
en van Jansen en ons anderzijds, aangezien Schmidt haar stammen
plaatst als caviatype van Hohn en Herrmann en de Hollandse
onderzoekers als eendentype.

Hohn en Herrmann gebruikten bij hun indeling een beperkt aantal
koolhydraten, maar vergeleken de groei in het eiwitrijk medium
Hottinger met die in het eiwitvrije medium van Simmons.
Zij onderscheidden twee rhamnose negatieve vergistingstypen „eend"
„cavia", welke onderling alleen verschilden in de wijze waarop dulcitol
werd aangetast, zij vergistten nl. dulcitol beide in de Hottingerbouillon,
maar het eenden type was in het medium van Simmons hiertoe niet
in staat (z.g.n. „Ammonschwach") en het caviatype wel (z.g.n. „Ammon-
stark").

In de reacties, die J a n s e n (1940) van eendenstammen beschreef, be-
vonden zich graduele verschillen, deels waren ze op Simmons dulcitol
negatief, maar ook wel zwak positief. T e s d a 1 heeft bewezen, dat deze
„Ammonschwäche" afhankelijk kon zijn van de meerdere of mindere aan-
passing aan laboratoriummedia, dus niet constant hoeft te zijn. Hohn
en Herrmann (1942) hebben zelf erop gewezen, dat dulcitol een voor
Salmonella\'s moeilijk te vergisten stof is. Het is misschien wel interessant
hierbij te vermelden, dat een rhamnose negatieve
S. typhi murium uit een
duif (Van Dorssen (1953)), zelfs in de Hottingerbouillon geen dulci-
tol vergistte, tenvijl eenden juist van dat geval de infectiebron moeten
geweest zijn.

De indeling van K r i s t e n s e n c.s. gebruikt de dulcitol in het geheel
niet (vergelijk ook K a u f f m a n n (1942) en K a 11 i n g s en L a u r e 1 1
(1957)). Op grond van vergistingsverschillen op inositol, glycerolbouillon
vlg. Stern, d-tartraat, i-tartraat, natriumcitraat en Simmons glucose-
agar, kent dit systeem 7 verschillende vergistingstypen, die alle rhamnose
negatief zijn.

Bij de samenstelling van onze bonte rijen hebben wij deze zo gekozen,
dat wij ook volgens dit systeem van K r i s t e n s e n konden determineren.
Een dergelijke rij gebruikten wij reeds eerder \\oor duivenstammen (Van
Dorssen (1955)). Nu blijkt dat deze meeuwestammen daarmee over-
eenkomen met type 17, een type dat door K r i s t e n s e n c.s. in Dene-
marken 136 X is waargenomen, merendeels bij eenden, verder bij kip- en
kalkoenkuikens en trouwens ook bij caviae, terwijl ditzelfde type 8 x
door E 11 e m a n n uit meeuwen op dc vuilnisbelten van Kopenhagen
werd gekweekt.

Het is jammer, dat de culturele gegevens, van Jansen zowel als van
Schmidt, onvoldoende zijn om hierop ook dit systeem toe te passen,
maar de beschreven eigenschappen zijn met type 17 niet in strijd.
Het ligt ons inziens voor de hand, geen vérstrekkende conclusies te trekken
op grond van een gradueel verschil in omzetting van een moeilijk te ver-

van

en

-ocr page 112-

gisten koolhydraat (dulcitol) in een in wezen defect milieu (Simmons-agar).
Natuurlijk is deze redenering niet in overeenstemming met de theorieën
die Hohn en Herrmann aan hun systeem, waarvan zij de waarde
o.i. sterk overschat hebben, hebben vastgeknoopt (zie ook Hohn en
Herrmann (1942b)H o h n (1937) wees er b.v. nadrukkelijk op, dat
volgens hem geen samenhang tussen eenden- en caviatype zou bestaan
en het eerste zeer sterk zou zijn gebonden aan de eend, terwijl het tweede
overal zou voorkomen.

Overigens onderstrepen wij hier, dat de moeilijkheid in dit betoog alleen
gerezen is door de interpretatie van de waarnemingen van Schmidt,
maar dat onze eigen stammen volledig overeenkomen zowel met het
eendentype van Hohn en Herrmann als met het type 17, dat \\ olgens
K r i s t e n s e n bij eenden in Denemarken voorkomt. Wij hebben alleen
geprobeerd te bewijzen, dat waarschijnlijk ook de bevinding van Schmidt
met de onze als identiek is te beschouwen, wat noodzakelijk is voor onze
verdere epizootiologische reconstructie.

Zoals bekend heeft Jansen een verband gelegd tussen het voorkomen
van het „eendentype" zowel bij eenden als bij meeuwen, in dien zin, dat
de eenden het reservoir vormden, waaruit de meeuwen zich incidenteel
konden besmetten. Met de toenmaals beschikbare kennis van feiten, was
dit inderdaad een zeer voor de hand liggende constructie, hoewel deze
juist het tegenovergestelde bedoelde als het vermoeden van één onzer
(Van Dorssen, 1935) dat aan het begin van dit artikel is geciteerd.
Zoals de zaken thans staan, komen wij echter tot de volgende gedachten-
gang.

Het type 17 komt voor bij meeuwen langs de Noordzeekust en aangren-
zende gebieden. Schmidt heeft bewezen, dat een infectie, die hiermede
waarschijnlijk identiek is, aanmerkelijke sterfte bij meeuwen tijdens de
broedtijd kan geven.

Dat S. typhi murium type 17 een infectie is die eigen is aan meeuwen,
blijkt tevens uit het feit, dat deze bacterie door de meeste onderzoekers
ook uit inwendige organen is gekweekt, terwijl andere Salmonella\'s als
regel alleen uit de darminhoud of van de met faeces bezoedelde eischalen
werden gekweekt. Alleen de bevinding van Steiniger wijkt hiervan
af; wij wezen er reeds op, dat
S. paratyphi B. ook rhamnose negatief is.
Ook elders (Tsjecho Slowakije) is
S. typhi murium een aanleiding tot
meeuwensterfte.

Deze meeuwen verplaatsen zich over grote afstanden; de z.g.n. kleine
zeemeeuw of stormmeeuw is bij ons bv. geen broedvogel, maar wel op
het eiland Riems, waar Schmidt de grote ziekteuitbraken heeft be-
schreven.

Schmidt wees er in haar publikatie oji, dat trekkende meeuwen de
infectie kunnen verbreiden.

[ a n s e n toonde bij de Nederlandse loopeenden het rhamnose negatieve
eendentype aan en K r i s t e n s e n in Denemarken het overeenkomende
type 17.

E d w a r d s en B r u n e r (geciteerd vlg. K a u f f m a n (1941)) schre-
ven daarentegen:

„The non-rhamnose fermenting strains, which certain European workers
have associated with ducks are not present in ducks in the United States".
Voor Duitsland verklaarde Le r c h e, dat hij in zijn laboratorium in Berlijn,

-ocr page 113-

nocli uit eenden of eendeëieren noch uit ganzen, rhamnose negatieve S.
typhi muriuTii
van het eendentype kon kweken.

Zelfs Hohn (1937) wees er op, dat hij bij eenden in het Roergebied het
„voltype" van
typhi murium aantrof (nl. dat alle gebruikte suikers in
alle media omzet). Het rhamnose negatieve „eendentype" leerde hij het
eerst kennen uit materiaal van mensen. Pas door onderzoek van\'door
J a n s e n te Utrecht geïsoleerde stammen kreeg Hohn de idee, dat deze
stammen met eenden te maken hadden. Aangezien ze „Ammonschwach"
waren, verwachtte hij ook een .,Standortsgebundenheit", d.w.z. voorkomen
bij één bepaalde diersoort. Hij kweekte dit type daarna uit faeces van een
zuigeling, die met geklutste eendeëidooier gevoed was, en uit een familie
uitbraak, waar eendeëieren in een „crème" waren gebruikt.
Aangezien in die tijd veel eendeëieren naar Duitsland werden geëxporteerd,
ligt het voor de hand, dat de door Hohn bedoelde eieren van Nederlandse
loopeenden zijn geweest. Hohn schreef; „Wir haben in dem rhamnose-
negativen Breslautyp einen dritten Erreger bei der Ente kennen gelernt:
zunächst der Gärtner Essen, dann der Volltyp Bre.slau und jetzt den
rhamnosenegati\\en Breslau oder wie wir ihn auch bezeichnen, den Enten-
breslau."

Uit de.;e gegevens zou men kunnen zeggen: De rhamnose negatieve S. typhi
murium
komt bij eenden voor in de kustlanden, Nederland en Denemar-
ken en waarschijnlijk ook Noord Duitsland, maar niet of niet verder land-
waarts in, waar de meeuwen niet komen.

Doordat de meeuwen geregeld boven de loopeenden-bedrijven vliegen, en
daardoor bodem en voedsel met faeces kunnen besmeuren, kunnen zij, als
zij met
S. typhi murium besmet zijn, gemakkelijk infectie van eenden
teweeggebracht hebben.

Waarschijnlijk zullen zij minder gauw voedsel van de eenden opnemen.
Werden zij op hun beurt op deze wijze besmet, dan zou ook moeten ge-
rekend worden met infectie rnet de volgende Salmonella\'s, waarvan
C 1 a r e n b u r g en K a m p e 1 m a c h e r (1959), de volgende aantallen
in 11 jaar tijds uit eendenmateriaal in Nederland kweekten\':
S. enteritidis (var. essen.) 21 x
S. bareilly 26 x,
S. anatum 14 x,
S. meleagridis 18 x,
S. Saint paul 11 x,
(en nog 4 andere minder frequent).

Vooral S. enteritidis var. essen, die als een echte cendeninfectie bekend is
(Jansen, 1935) zou dan ook bij de meeuwen \\-an belang moeten zijn.
Daarom verdedigen wij de stelling, dat de infectie van huis uit van de
meeuwen afkomstig is, en niet van de eenden. Wij moeten hier wel aan
toevoegen, dat wij dus bedoelen dat de meeuwen oorspronkelijk deze
besmetting aan de eenden hebben medegedeeld, aangezien deze infectie
thans door de eenden o.a. door ovariaalinfectie in stand wordt gehouden.
(Jansen, 1936 a en bl.

Aangezien dit proces zich dus voor een belangrijk deel in het verleden
zou hebben afgespeeld zal het niet meer mogelijk zijn een experimenteel
bewijs te leveren.

Het merkwaardige feit, dat de Nederlandse kieviten ook besmet zijn met
de rhamnose negatieve
typhi murium (Zwart, ongepubliceerd), zou

-ocr page 114-

mogelijk wel met de meeuweninfectie kunnen samenhangen, maar zal als
besmettingsbron van loopeenden of vice versa van geen betekenis zijn, daar
kieviten de loopeenden bedrijven niet bezoeken.

Voorlopig is echter het belangrijkste meer te weten te komen over de
werkelijke verbreiding van de infectie bij meeuwen in Nederland. Evenals
25 jaar geleden blijft daarom bacteriologisch en eventueel serologisch
onderzoek van meeuwen van belang. Materialen hierover zullen zeer gaarne
in onderzoek worden genomen.

SAMENVATTING.

Ongeveer 25 jaar geleden werden in Nederland enkele sporadische gevallen van
infectie met rhamnose negatieve
Salmonella typhi murium bij meeuwen gemeld
(Van Dorssen, Jansen). Jansen veronderstelde, dat eendenbedrijven, die
met dezelfde culturele variant besmet waren, als bron van de sporadische infecties
bij meeuwen fungeerden. Schrijvers hebben voor kort opnieuw rhamnose negatieve
S. typhi murium (cultureel type 17 Kristensen), uit het hart en de parenchymateuze
organen van een kokmeeuw en van een kleine zee- of stormmeeuw, gekweekt. Deze
laatste, die levend werd onderzocht voordat hij werd afgemaakt, was lijdende aan
artritis van het rechter carpaalgewricht en had een agglutinatietiter van groter dan
1:320. Deze bevindingen werden in verband gebracht met de waarnemingen van
Sc h m i d t, die rhamnose negatieve
S. typhi murium isoleerde uit massale sterfte m
een meeuwenkolonie op het eiland Riems (Duitsland) en van E 11 e m a n n, die het
rhamnose-negatieve type 17 acht maal kweekte uit meeuwen, die geschoten waren
bij de vuilnisbelten van Kopenhagen. Schrijvers concluderen, dat deze
S. typhi mu-
rium
variëteit meer of minder algemeen is onder de meeuwen van de Nederlandse-
Duitse-Deense kust. In Nederland, zowel als in Denemarken komt dit type veel voor
onder de eenden, terwijl het van geen betekenis is voor de eenden in het binnenland
van Duitsland (L e r c h e, H o h n) en in andere delen van de wereld (Edwards
en B r u n e r).

Hoewel het niet mogelijk is deze stelling te bewijzen, wordt de veronderstelling ge-
maakt, dat deze ziekte reeds vroeger onder de meeuwen voorkwam en dat de meeuwen
als bron van infectie voor de eenden hebben gediend en niet omgekeerd.

SUMMARY.

Approximately 25 years ago some sporadic cases of infections with rhamnose negative
5.
typhi murium in gulls were reported in the Netherlands (Van Dorssen,
Jansen). Jansen supposed that duckfarms, that were infected with the same
cultural variant, functioned as the source of the sporadical infections in the gulls.
Recently the writers isolated again rhamnose negative
S. typhi murium (cultural type
17 Kristensen) from the heart and parenchematous organs of a blackhead gull
and a common gull. The latter that was examined alive before it was euthanize \',
suffered from arthritis of the right carpal joint, and had an agglutination titer of
> 1:320. These findings were brought in connection with the observations of
Schmidt, who isolated rhamnose negative
S. typhi murium from a massive morta-
lity in a gull colony on the island Riems (Germany), and of E 1 1 e m a n n, who cul-
tcred the rhamnose negative type 17 eight times from gulls, shot near the sewage
plants of Copenhagen. It was concluded that this
S. typhi murium variant is more
or less common among the gulls of the Dutch-, German- and Danish coast. In the
Netherlands as well as in Denmark this type is prevalent in ducks whereas it is of no
importance in ducks in the inner part of Germany (L e r c h e, H o h n) and in other
parts of the world (Edwards and Bruner). Although it is not possible to
establish this theorem, the proposition is made, that this disease was formerly present
in the gulls and that gulls have functioned as source of infection for the ducks and
not reversely.

-ocr page 115-

Tabel I

oo Aantekeningen;

= positieve reactie
-f- = zuur en gas

Eigen onderzoek

Literatuur

!

Media

geval I

geval II
hart

geval 11 1
lever

eendentype vlg.
Hohn en Herman n^

cavia type vlg.
Hohn en Hermann

type 17 j
Kristensen c.s. j
enHarhoff

Bitter

maltose

±

-t-

1

medium

rhamnose
xylose

_

—■ i

i

Simmons

glucose

-1-

medium

arabinose
rhamnose

dulcitol

natriumcitraat

Hottinger

glucose

medium

arabinose
rhamnose

xylose

1

trehalose

maltose

dulcitol

-

inositol

mannitol

Stern

glycerol

1

i

medium

1

i
!

i
1

Organisch

e Na. citraat

1 —

i ~ \'

z u u r o p 1.

d. tartraat

-I--= zuur zonder gas

--1- = vertraagde zuurvorming

1— = of wel positief of wel negatief

— — negatief

-ocr page 116-

RÉSUMÉ.

Salmonella typhi murium, rhamnose negative type biochemique 17 de Kristen-
s e n, fut isolé d\'une mouette rieuse et d\'un goéland cendré. Selon la littérature cette
infection se trouve aussi dans les mouettes du littoral allemand et danois. Les auteurs
supposent que c\'est une infection originale des mouettes et que les élevages de canards
aux Pays-Bas et en Danemark sont infectés autrefois par contact avec des mouettes
et pas le contraire.

ZUS.A.MMENFASSUNG.

Rhamnose negative Salmonella typhi murium von Vergärungstyp 17 von K r i s-
t e n s e n wurde aus einer Lachmöwe und einer Sturmmöwe heraus gezüchtet. Aus
der Literatur ist bekannt, dasz diese Infektion auch an der deutschen und dänische
Küste vorkommt. Verfasser vermuten, dasz es sich hier handelt um eine Primär-
infektion der Möwen und dasz die Entenbetriebe in den Niederlanden damals durch
kontakt mit Möwen infiziert worden sind und nicht umgekehrt.

LITERATUUR
Adams, geciteerd vlg. Van Dorssen (1935).

B o 1, C. J. A. C.: Besmettelijke ziekten van de duif. Tijdschr. Diergeneesk., 84, 988,
(1959).

Ciarenburg, A. en Kampelmacher, E. H. : Salmonellaculturen uit mens
en dier, 1946—1957.
ßer. Rijksinstituut v.d. Volksgezondheid. 1957, 69 (1959).
Dorssen, C. A. van: Salmonella typhi murium infectie bij een Kleine Zeemeeuw

(Larus canus). Tijdschr. Diergeneesk., 62, 1263, (1935).
Dorssen, C. A. van: Salmonella Infektion bei Tauben in den Niederlanden.

Arch Tierheilk., 70, 340, (1936).
Dorssen, C. .A. van: Rhamnose negatieve Salmonella typhi murium uit duiven.

Tijdschr. Diergeneesk., 76, 161, (1953).
Dorssen, C. A. van: Salmonella typhi murium typen uit duiven. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
80, 188, (1955).
E 1 k e 1 e s, G. en S t a n d f u s z, R.: Die Paratyphosen; in: K o 1 1 e,W. en Was-
sermann, A. von. Handbuch der pathogenen Mikroorganismen. 3e Aufl., 3,
1585, (1931).

Ellemann, G.: Undersogelser af nedskudte mager med henblik pâ isolation al

Salmonella bakterier. Nord. VetMed., 11, 607, (1959).
Harhoff, N.: Gastroenteritis baciller af Salmonella gruppen i Danmark. Kopen-
hagen 1948.

Hohn, J.: Die Differenzierung der T.P.E. Gruppe durch den Ammonnährboden.

Zbl. Bakt. I Orig., 140, Beiheft, 53 ,(1937).
Hohn, J. en H e r r m a n n, W. (1935, 1936) geciteerd vlg. Jansen (1937 a
en b).

Hohn, J. en Herrmann, W^ : Ammonnährboden oder Methode nach Bitter,
Wei gm an n, Habs, in der Diagnostik der T.P.E. Gruppe.
Zbl. Bakt. I Orig..
148, 47, (1942 a).

Hohn, J. en H e r r m a n n, W. : Vom Primat des Kulturell Biochemischen in der

T.P.E. Gruppe. Zbl. Bakt. I Orig., 148, 377, (1942 b).
J a n s e n, J.: Ueber die Salmonella enteritidis aus der Hausentc. Zbl. Bakt I. Orig..
135, 414, (1955).

Jansen, J.: Ecndenkuikensterftc door S. typhi murium en 5\'. enteritidis var. essen.

Tijdschr. Diergeneesk., 63, 140, (1936 a).
Jansen, J.: Eendensalmonellose en hare betekenis voor den mensch. Antonie van

Leeuwenhoek, 3, 184, (1936 b).
Jansen, J. : Overzicht van het uit de praktijk ingezonden ziektemateriaal in 1937.
Tijdschr. Diergeneesk., 60, 405, (1938 a).

-ocr page 117-

Jansen, J.; Over enkele enzoötien veroorzaakt door S. typhi murium. Antonie
van Leeuwenhoek,
4, 286, (1938 b).

Jansen, J.: Die epidemologische und epizootisehe Bedeutung der Typen des
Breslau-Bakteriums.
Zschr. Hyg., 122, 48, (1940).

Kallings, L. O. en L a u r e 1 1, A, B.: Relation between phagetypes and fcrmen-
tationtypes of
Salmonella typhi murium. Acta Path, et Microbiol. Scand., 40, 318,
(1957).

Karperstein, V.: Ueber das Vorkommen von Salmonellen bei Vögeln. Inaug.
Diss., Halle/Saale, 1955 (niet in druk).

Kauffmann, F.: Die Bakteriologie der Salmonella-gruppe. Kopenhagen, 1941.

Kristensen, M., B o 1 j e n, K. en F a a r u p, Ch.: geciteerd vlg. Kauff-
mann, 1941.

K u m e r 1 o e v e, H. en Steiniger, F.: Ucber ads Krankheitsbild der Paratyphus
B. bei der Silbermöwe.
Dtsch. tierärztbl. Wschr., 59, 312, (1952).

K u m m r o w, E.: Seevogelverluste auf Amrum im Sommer 1955 durch Salmonella-
infektion.
Desinfektion und Gesundheitswesen, 47, 192, (1955).

Ladehoff, G.: Beitrag zur Epidemiologie von Salmonella typhi murium in
Schleswig Holstein. Inaug. Diss., Hannover, 1959.

Lerche, M.: Die beim Tier vorkommenden Erkrankungen der Bakterien der
P.T.E. Gruppe.
Zbl. Bakt. I Grig., 140, Beiheft, 39, (1937).

Lerche, M.: Möweneier als Ursache von Lebensmittelschädigungen, rierärztl.
Rundschau,
44, 713, (1938).

Schmidt, U.; Massensterben von Möwen infolge einer Bacterium enteritidis Bres-
lau
Infektion. Zbl. Bakt. I Orig., 160, 487, (1954).

S e r y, V. en Strauss, J.: The incidence of ornithosis and salmonellosis in the
blackheaded gull.
Ceskoslov Epidemiol. Mikrobiol., 6, 152, (1957) (Tsjechisch),
Vet. Bull., 28, 319, (1958).

S t e i n i g e r. F.: Paratyphus B. Bakterien im Nordseewasser. Zbl. Bakt. I Orig., 157,
52, (1951).

Steiniger, F.: Ueber Verschiebung der Häufigkeit freilebender Salmonella-
formen an der Küste der Deutschen Bucht.
Zbl. Bakt. I Orig., 162, 440, (1955).

Tesdal, M.: (1937) geciteerd vlg. van Dorssen (1955).

Factoren die invloed hebben op de inwendige eikwaliteit.

In een Canadees onderzoek naar factoren, dip de eikwaliteit beïnvlo.-den kwamen

enkele punten naar voren.

1. Hennen, die een korte legpenode achter de rug hebben, leggen een ei met een
betere inwendige kwaliteit dan oudere hennen.

2. Tijdens het bewaren vindt de grootste kwaliteitsveimindcring plaats gedurende
de eerste 2 a 3 dagen.

3. Eieren van oudere hennen lopen niet sneller terug in kwaliteit dan eieren van
jonge hennen. Het verschil in kwaliteit direct na het leggen handhaaft zich
echter tijdens het bewaren.

4. De temperatuur tijdens het bewaren heeft een grote invloed op de kwaliteit.

Er wordt in het artikel op gewezen dat het ei zo vers mogelijk bij de consument

moet komen. Twee maal per week afleveren kan hierbij een goed hulpmiddel zijn.

Koelen van de eieren tijdens het bewaren en vervoeren komt de kwaliteit ten goede.

Veeteelt en Zuivelberichten, 3, 193, (1960).

-ocr page 118-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Inversio et prolapsus uteri bij een paard

door J. A. POLAK, dierenarts, Veendam.

Op 3 juni 1960 werd ik \'s morgens geconsulteerd voor de 8-jarige merrie
\\ an de heer G. te P.

Dit paard had die morgen om half zes normaal en alleen haar derde veulen
gebracht, doch om kwart voor zeven bij het afdrijven der secundinae s\\as
er een inversio et prolapsus uteri ontstaan.

Bij onderzoek bleek de geprolabeerde uterus wat gezwollen en \\crtoonde
enige flinke sijlmvlieslaesies en twee grote hematomen, deze doordat het
veulen op de uterus gestaan had. Het paard zweette erg, had een zeer
snelle ademhaling, slingerde en viel steeds om.

Allereerst werden de nog vastzittende secundinae verwijderd, waarna de
uterus werd afgespoeld en vervolgens gereponeerd, hetgeen ondanks hef-
tig persen van het dier toch vrij gemakkelijk ging. Nadien werd geirrigeerd
met een warme halamid-oplossing. De uterus was sterk verontreinigd door
tarwekaf, aangezien de stalvloer hiermee bestrooid was en ondanks herhaald
spoelen niet alle kafnaalden konden verwijderd worden.
Na de repositie stond het dier onmiddellijk op, slingerde aanmerkelijk min-
der, rilde erg en waren de slijmvliezen bleek.

De volgende medicamenten werden toegediend: 2 gram aureomycine intra
uterine en 300 cc sulfamezathine 331/3% en 25 I.E. piton intraveneus.
Diezelfde avond was het dier rustig, rilde nog iets maar zoogde het veulen
goed; de pols was 90 en de temperatuur 41,3. Er werd nu nog 3 miljoen
eenheden penicilline en 5 gram streptomycine intra musculair gegeven be-
nevens 25 I.E. piton.

De volgende ochtend was de patiënt in goede conditie, dronk goed, dc
slijmvliezen waren weer normaal, doch er kwam nog geen mest. De pols was
52, de temperatuur 38. Wederom werden 300 cc sulfamezathine 33V3%
en 25 I.E. piton intraveneus toegediend.

De dag hierna had het dier flink gemest en werd dus toegestaan de patiënt
enig voer te verstrekken. De pols was 56, de temp. 38,7^ Nu werd 250 cc
sulfamezathine 331/3% en 25 I.E. piton intraveneus en 3 miljoen E. en 5
gram streptomycine intramusculair gegeven.

De volgende dag (6 juni) was het dier erg suf, dronk zeer veel, at niet; de
jjols was 80, de temp. 41,5. Bij vaginale exploratie bleek een lochiometra
te bestaan.

Er werd geirrigeerd met ongeveer 10 liter warme sublimaat-oplossing
1 :3000. Met de spoelsvloeistof kwamen enige afgestoten stukjes endo-
metriurn en nog veel kafnaalden mee. Hierna werd 1 gram terrarnycine
in de uterus gebracht.

De hierop volgende dag was het dier weer veel levendiger, mestte goed en
at weer; pols 48, temp. 39. De volgende dagen zakte de temperatuur ge-
leidelijk en de conditie werd steeds beter.

Op 11 juni kon het dier als geheel genezen worden beschouwd.

Op 5 juli toen ik het paard nog eens zag, deed dit weer normaal arbeid,

was echter nog niet weer hengstig geweest.

1026 Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 16, 1960

-ocr page 119-

REFERATEN

Algemeen

HOE DOET MEN IN ENGELAND PRAKTIJK?

W hi tra ore, M.: Practice in England. Med. Vet. Pract, 40, (11), 58, (1959).
De heer Whitmore, Brits Veterinair, in 1956 afgestudeerd in Edinburgh, die zowel
in Engeland als in Amerika heeft gepraktiseerd, beschrijft verschillen in de wijze van
praktijk doen. Een zeer groot verschil is bijv. dat in Engeland het praktizeren al--
Toep, 2, 3, 4 en meer collega\'s samen, regel is, individuele praktijken uitzondering
-ün en in Amerika het juist andersom is.

Hij beschrijft zijn assistentschap in Engeland in een praktijk van 12 veterinairen ir
"n rond een stad van 110.000 inwoners, waar nog een groep van 5 en een groep var
ö vetennairen praktizeerden.

Men beschikte over een hospitaal met erf omvattende: een wachtkamer, twee spreek-
kamers, een apotheek, een administratiekamer, een cantine, een smederij, operatic-
kamers voor kleine en grote dieren, stallen, kennels, uitlopen, een volledig ingerichte
garage, verschillende kleine kantoren en quarantainestallen, speciaal voor honden.
De gehele praktijk werd geleid door 4 partners, nl. 2 senioren en 2 junioren.
De praktijk was in vier gedeelten verdeeld, waarbij elk deel verzorgd werd door een
partner assistent. Dit betrof uitsluitend grote dieren. Twee anderen waren voor de
kleine huisdieren, zowel voor spreekuur als huisvisites. De elfde man nam het tuber-
culose-onderzoek voor zijn rekening en de 12e was de reserve. Dit twaalftal werd
nog bijgestaan door 16 leken, nl. 2 smeden, een monteur voor 14 auto\'s, een paarde-
knecht, 3 kennelmeisjes voor 80 honden en katten, een röntgenassistent, een apothe-
kersassistent en verschillende administratieve krachten.

.Ms jong assistent had men een halve vrije dag per week een vrij weekend elke
14 dagen. De nachtdienst werd verdeeld. Het salaris voor een pas afgestudeerde was
± 3.000 dollars -t- vrij huis vrije auto. Men blijft in Engeland langer assistent
dan in Amerika. In de eerste plaats omdat men niet zo goed op de praktijk is afge-
richt en dus nog veel moet leren en in de 2e plaats omdat dit door de groepsprak-
tijken in de hand wordt gewerkt.

De visitekosten zijn vergeleken met Amerika laag. Op het spreekuur wordt ± 1 dollar
per bezoek gerekend, voor een pyometra operatie bij de teef ± 15 dollar en het-
zelfde voor een castratie van een paard of een „scherp"-operatie. Toch vindt men
het nog duur omdat dc medische behandeling van de mens gratis is.
De ethiek der diergeneeskunde is in Engeland streng.

Men kan hier streng zijn omdat men om praktijk te mogen uitoefenen lid moet zijn
van het „Royal College of Veterinary Surgeons" en dit gezelschap de bevoegdheid
heeft iemand voor kortere of langere tijd te royeren. Zulk een royeren kan bijv.
plaatshebben na adverteren en het aanbieden van speciale tarieven. Men verwacht
dat in de toekomst het aantal dierenartsen speciaal in verband met het massawerk,
nog zal toenemen en dat de grote groepspraktijken opgesplitst zullen worden omdat de
cliënt niet houdt van steeds nieuw personeel, dat daar inherent aan is.

Hoekstra

Baeferiële- en virusziekfen

DE KRISTAL VIOLET ENTING TEGEN VARKENSPEST.

Fuchs, F.: Zur Frage der Impfschäden nach Anwendung von Kristal-Violett-Vak-
zine.
Mh. VetMed., 14, 129, (1959).

Kristal-violet-vaccin veroorzaakt geen leukopenic in tegenstelling tot het gelapiniseer-
de vaccin.

Een geringe voorbijgaande storing van de gezondheidstoestand en temperatuurstijging
Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 16, 1960 1027

-ocr page 120-

bij gezonde varkens is na een enting mogelijk. De varkens worden door de enting wel
in zekere mate belast, zodat achterblijvers deze enting wel eens zeer moeilijk ver-
dragen.

Er is geen aanleiding om aan te nemen dat viruspneumonie door deze enting kan
worden overgebracht of dat andere longafwijkingen daarvan het gevolg zouden kun-
nen zijn.

Dat een enting met kristal-violet-vaccin een blokkade met lamlegging van het reti-
culaire endotheliale systeem tot gevolg zou kunnen hebben is niet bewezen. Er wor-
den gegevens aangehaald die het tegendeel aantonen.

Het aantal gevallen van leverbeschadiging of acute hartdood na een enting is der-
mate gering, dat dit niet afwijkend is t.a.v. vergelijkbare aantallen niet-geënte var-
kens.

De mening, dat een herhaalde enting met kristal-violet-vaccin bij menige zeug tot
iso-immunisatie — met als gevolg hemolytische Icterus — bij pas geboren biggen
zou kunnen leiden, wordt tegengesproken. Ook wijst de schrijver de mening, dat
een enting kort voor de dekking een matige bronst en kleine tomen biggen tot gevolg
zou kunnen hebben, van de hand.

Hij besluit nut het uitspreken van zijn mening, die inhoudt dat door middel van
een doelmatig uitgevoerde kristal-violet-enting varkenspest is uit te roeien. Hiervoor
is allereerst noodzakelijk te proberen de opvattingen die de kristal-violet-enting in
diskrediet brengen, te weerleggen.

P. Tacken

Exotische dieren, peisdiersn en proefdieren

STREPTOKOKKENINFECTIES BIJ NERTSEN,

K u w e r t, E., Becker, C, H., Köhler, W.: Streptokokken Infektionen bei
Nerzen.
Mh. VetMed., 14, 528, (1959).

Op een farm met 3500 nertsen stierven regelmatig tot 20 jonge dieren per dag nadat
zij 2-3 dagen de volgende ziekteverschijnselen hadden vertoond: gebrek aan eetlust,
apathie, verlammingen van voor- en achterhand, ataxiën, diarree en ontstekingen
der slijmvliezen.

De sterfte werd veroorzaakt door septicemieën van Streptococcus pyogenes animalis.
Veelal werd bij sectie een interstitiële haard-nefritis en een sercus-hemorragische
ontsteking van de hersenvliezen gevonden.

Verdere sterfgevallen konden worden voorkomen door het afmaken der zieke dieren
en strenge hygiënische maatregelen in de vervuilde keuken.

De auteurs wijzen op de betekenis der beschreven symptomen in verband met de
differentieel diagnose der hondeziekte bij nertsen.

P. Zwart

Heelkunde

NARCOSE BIJ HET PAARD.

T c u s c h e r, R. en Anke, H.: Zur Frage reflexloser Narkosen beim Pferd, Mh.
VetMed.,
14, 202, (1959).

Na vermelding van enkele methoden van narcose waarbij verschillende middelen ge-
combineerd werden aangewend, wordt de techniek van een narcose bij het paard
door middel van chloralhydraat gecombineerd met Narcoren (= Natrium-aethyl-
methyl-butyl-barbituricum) beschreven. Beide middelen mogen niet met dezelfde
spuit worden ingespoten.

Op de gebruikelijke wijze kan eerst de chloralhydraat oplossing met een infusie-
apparaat en niet eerder dan 3 minuten later de narcorenoplossing door middel van
een spuit geappliceerd worden,

-ocr page 121-

Na de infusie van de ehloralhydraat kan men het paard neerwerpen, de operatie-
plaats voorbereiden en onmiddellijk voor de operatieve ingreep de nareorenoplossing
intraveneus inspuiten. Dit laatste moet langzaam gebeuren; niet meer dan 10 cc
per minuut.

Bij een dosering per 50 kg lichaamsgewicht van 3 gram ehloralhydraat, niet eerder
dan na 3 minuten aangevuld met 2,5 cc narcoren per kg lichaamsgewicht, volgt een
narcose van ongeveer 2 uur (daarna kan het paard weer opstaan) met een gemid-
delde volledige tolerans van gemiddeld 30 minuten (cornea reflex blijft bestaan).
Bij een dosering van 3 g ehloralhydraat aangevuld met 3 cc narcoren is de tijdsduur
respectievelijk 2\'/i uur en 40 minuten. Wordt 4 ml narcoren per kg lichaamsgewicht
na.gespoten, dan zijn de tijdens respectievelijk 2ï/L> uur en ongeveer 50 minuten.
Een lichte tot matige narcose is ook bereikbaar met 1 gram chloraalhydraat gevolgd
door 1,5 tot 3 ml narcoren per 50 kg lichaamsgewicht.

Complicaties deden zich niet voor. (Het zou een kunstfout zijn geen cardiotonicum
b.\\-. cardiazol bij de hand te hebben.)

P. Tacken

Pluimveeziekten

HYPOVITAMINOSE BIJ EENDEKUIKENS.

d a m e s t e a n u, I, en S t a n e s c u, M.: Bi Hypovitaminose bei Entenkücken.
M/i. VetMed., 14, 489, (1959).

De groei bij eendekuikens is het snelst gedurende de eerste 6 weken, bij Peking-
eenden tussen de 15e en 60e dag. De kans op Bi-hypovitaminose is groot bij een te
grote koolhydraat-verhouding in het voer, indigesties en te hoge temperatuur (±
10° C).

Verschijnselen: de ziekte komt voor op een leeftijd van 3-6 weken. Op te merken
valt vooral, verminderde tonus van de kop- en halsspieren (de kop valt naar voren,
opzij of naar achteren), contracties in de vleugels en poten en bradycardie (normaal
480-600 hartslagen per minuut). Als men de kuikens over een afstand van 100 meter
drijft, vallen alle aangetaste dieren af: soms ziet men verder sereuzc diarree, soms
obstipatie.

Zonder behandeling is de prognose ongunstig.
Therapie: \'/> mg vitamine Bi per eendekuiken.

Daar Bi-hypovitaminose leidt tot sterk verminderde eetlust alsmede een verminderde
vetstofwisseling en derhalve een verminderde opname van de in vet oplosbare vita-
minen, verdient het aanbeveling dc vitaminevoorziening tijdelijk algemeen te ver-
hogen.

P. Tacken

Voedingsmiddelenhygiëne

INVLOED VAN LICHT OP DE SMAAK V.^iN MELK.

W i 1 d b r e 11, O e r h. : Lichteinflüsse und Lichtschutz bei Milch. Milchwissen-
schaft,
15, 21, (i960).

X\'ooral licht met korte golflengte verwekt oxydaticve veranderingen van verschil-
lende samenstellende delen van dc melk, waarbij de in melk voorkomende lacto-
flavine als sensibilisator die oxydatie in belangrijke mate bevordert. Dc primaire
werking van licht is een actiefmaken van de door de lichtstralen getroffen moleculen.
De vrijkomende radicalen hebben een sterke affiniteit voor zuurstof (oxydatie).
In flcssenmelk b.v. werd gemiddeld per kg 6,5 mg O2 gevonden. Door deze oxydaticve
omzettingen van een aantal samenstellende delen gaat de smaak van de melk in op-
vallende mate achteruit. Juist, omdat melk zo\'n zeer gecompliceerde samenstelling
heeft, zijn ook de veranderingen door lichtinwerking zo veelzijdig. In de vet-fase b.v.

-ocr page 122-

wordt bij aanwezigheid van zuurstof gemakkelijk peroxyd gevormd. In die vet-fase
verloopt de oxydatie als een kettingreactie: begint bij de dubbelbindingen van de on-
verzadigde vetzuren en heeft als resultaat, dat aldehyde en ketonen met een on-
aangename smaak ontstaan.

In zijn artikel gaat Schr. diep op deze scheikundige reacties in. Zo ook op de ver-
anderingen van de eiwitstoffen, die eveneens in sterke mate gewijzigd worden, en
op de oxydatie van de in de waterige fase opgeloste stoffen.

De smaakverandering wordt met verschillende benamingen aangegeven: talkig,
metaalsmaak, licht- of kartonsmaak en andere. De afwijking, die tegenwoordig in
de literatuur als „lichtsmaak" beschreven wordt, komt door veranderingen van de
eiwitten tot stand. De snelheid van de smaak-teruggang hangt af van de hoeveelheid
ingestraalde energie; daarom verwekt directe zonlicht-bestraling het snelst de af-
wijking. Om die reden moet melk op de weg van producent tot consument tegen
elke inwerking van elke lichtsoort beschermd worden. Deze noodzaak is er de laatste
jaren des te meer, omdat bij de detailhandel hoe langer hoe meer consumptiemelk
in verlichte gekoelde toonbanken uitgestald wordt. Het is daarom noodzakelijk de
melk zodanig te „verpakken", dat zij tegen de inwerking van licht beschermd wordt.
Volgens Australische onderzoekingen zijn de veranderingen in de herfst en de vroege
winter geringer dan in het overige jaar, hetgeen door Schr. verklaard wordt uit o.a.
de samenstelling van het voeder.

In het artikel worden overigens nog andere oorzaken voor smaakverandering aan-
gegeven, volgens de nieuwste onderzoekingen is ook de activiteit van xanthinede-
hydrase een der oorzaken. Door anti-oxydanten aan de melk toe te voegen, zou vol-
gens Schr. de smaakverandering kunnen worden tegengegaan en hij beschrijft de dan
optredende chemische reacties. Maar een toevoeging is verboden, zodat de verpakking
uitkomst moet brengen; uitvoerig worden de voor- en nadelen van verpakking in
glas, karton en kunststof besproken.

(In andere landen werd de verpakking van melk in een bruine fles reeds met succes
toegepast, in Nederland kent men van 2 maart j.1. af deze detailverpakking in Am-
sterdam-W., Noord-Holland en een aantal steden in Zuid-Holland. De melkfabrieken
dorsten aanvankelijk de bruine fles niet te gebruiken, omdat daaraan het bezwaar
verbonden is, dat de huisvrouw dan niet kan zien wat zij ontvangt. Er is eerst een
proef genomen in delen van Noord-Brabant en Zeeland, waarbij bleek, dat er geen
moeilijkheden waren. Na deze ervaring is en thans tot grotere afzetgbieden over-
gegaan. De prijs blijft voor de huisvrouw dezelfde, evenals het statiegeld, hoewel de
bruine fles veel duurder is van aanmaak. Ref.)

Willerns

LIJNSLACHT IN HILVERSUM

K a s, L. J.: Das Linienschlachten für Rinder in Hilversum (Holland) ; Schlacht- und
Viehof-Zeitung
60, 42, (i960).

De auteur beschrijft de modernisering in de grootveeslachthal, waarbij het slacht-
standen (één-fase) systeem verwisseld werd voor een lijnslacht (meer-fase) methode.
Werden voorheen in een 10-urige werkdag 70 runderen geslacht, thans maakt de
nieuwe methode het mogelijk met een zelfde slachtploeg in 8 uur tijds 90 stuks te
slachten.

Naast voordelen voor de slachters, die nauwelijks meer van hun plaats behoeven
te komen en van wie, door elektrificatie van de slachtdieren, minder energie ge-
vraagd wordt is er een ruimtelijk voordeel behaald. De slachtbaan vraagt minder
oppervlakte (dus ook minder kubieke ruimte) dan de vorige hal. Het grootste voor-
deel is dat geen kruisingen van verkeer meer plaats vinden en systematisch de weg
van „vuil" naar „schoon" wordt afgelegd, door afstoting van „vuile" delen (buik-
organen, huiden) zodra dit mogelijk is.

-ocr page 123-

Dc clarmwasscrij bevindt zich in dc onmiddclUjkc omgeving. Hygiënisch gezien is
dc winst zeer groot. Parallel met de slachtbaan is een buisbaan aangebracht, waaraan
kroontjes hangen voor de organen, en die tegelijk met het slachtdier verplaatst
worden. Enkele plattegronden en vele foto\'s verduidelijken de beschrijving.

Van Gils

Ziekten van het kleine huisdier

TR/XUM.A V.AN DE WERVELKOLOM BIJ HONDEN.

r c h i b a 1 d, J. en P e n n o c k, P. W.: Trauma of the Vcrtebral Column in Dogs.
Vel. Med., 54, 518, (1959).

Fracturen met dislocaties en dislocaties van wervels komen na trauma vrij veel voor.
Ze geven compressie van het ruggcmerg (en dikwijls doorscheuren overdwars, ref.)
met als gevolg paralysis van de achterhand.

In een tweetal gevallen is door de schrijvers een bloedige repositie verricht. De huid-
snede werd gemaakt in de mcdiaanlijn, waarna de psoas-spieren stomp van dc spinaal-
uitsteekscls werden losgemaakt. Met een periostelevator werden de fractuuruiteinden
tegen elkaar gezet. De fixatie werd bewerkstelligd door zijden draad aan te leggen
door geboorde gaten in de spinaaluitsteeksels. De fascia en huid werden afzonderlijk
gesloten. Teneinde een mogelijk oedeem van het ruggcmerg op te heffen, werd 40%
glucose ingespoten. Het verloop was gunstig.

In een tweede geval dat na een week werd geopereerd, werd de fixatie teweeg ge-
bracht door een roestvrij stalen plaatje. Er trad geen herstel op.
In een ander geval, waarbij de dens van de draaier was gebroken, werd met uit-
wendige fixatie volstaan, waarna goede genezing volgde.

Bij een vierde geval was de 7e lumbaalwervel gebroken. Deze genas ook zonder dat een
behandeling werd ingesteld.

Tennissen

Zootechniek

MOGELIJKHEDEN TER VERBETERING V.AN DE VLEESRUNDVEEST.APEL.

B o n s m a. Prof. J. C.; Livcstock Philosophy. Publikasie Universiteit van Pretoria,
1958.

Uitgaande van Psalm 8 waarin de mens als kroon der schepping wordt uitgebeeld en
o.a. gezegd wordt:

„Gij doet hem heersen over de werken uwer handen,
alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd:
schapen en runderen altegader
en ook de dieren des vclds,
de vogelen des hemels en de vissen der zee,
hetgeen de paden der zeeën dcKjrkruist"
komt Bonsma tot de stelling dat de verantwoordelijkheid van de mens voor het dier
zeer groot is. Hij bespreekt vervolgens de factoren die van invloed zijn bij het streven
naar verbetering en merkt in zijn samenvatting hieromtrent o.a. het volgende op
„Die mens is oor die dier gcplaas om dit deur middel van seleksie in verskillende
rigtings te stuur. Die magte van die mens is egter nie onbeperk nie en die invloed
van sekerc omgewingsfaktore moet wel deeglik in aanmerking gencem word by die
keuse van die tipe boerdery in die algemeen en die tipe bces in die besonder wat
aangehou sal word.

Die mens-dier verhouding kan gesimbolisecr word in die vorm van \'n wiel. In hierdie
voorstelling is die mens die as waarom alles draai terwyl die dier die naaf van die
wiel vorm. Bestuur kan be.skou word as die smeermiddel wat die mens-dier verhou-
ding glad laat verloop. Die omgewing vorm dan die velling van die wiel wat met

-ocr page 124-

die naaf (die dier) verbind is deur \'n aantal speke wat, op hulle beurt, die verskeie
omgewingsfaktore voorstel.

Die mens het die diere onder kunsmatige toestande begin aanhou en sodoende hulle
tot uiterstes in sekere produksierigtings gedwing. Die bestuur van die mens het dus
noodsaaklik geword vir die voortbestaan van hoogs gespesialiseerde diere.
Voeding tesame met metabolisme, vorm die belangrikste speek in die wiel.
Temperatuur het \'n geweldige invloed op die dier. So bv. is gevind dat as Europese
beesrasse blootgestel word aan baie hoë temperature, die hipofiese beskadigd word
wat veroorsaak dat huil groei- en reproduksie-vermoë baie benadeel word. Egter is
gevind dat beeste wat \'n kort glansende haarbedekking het, beter aangepas is by tro-
piese en subtropiese toestande as beeste met \'n lang wollerige haarbedekking.
Bestraling deur sonlig kan hiperkeratosis van die vel veroorsaak by diere met \'n on-
gepigmenteerde vel. \'n Dik gepigmenteerde vel is dus noodsaaklik waar diere baie
aan sonlig blootgestel is.

Veranderinge in die lengte van daghg dien as prikkel vir die verhaarproses. Als \'n
dier vroeg in die voorjaar verhaar, dui dit op \'n goeie voedingstoestand en \'n aktiewe
endokrienestelsel en so \'n dier behoort dan \'n doeltreffende produseerder te wees.
Vanweë die lae konsentrasie van suurstof op hoë hoogtes, word daar diere aangetref
met \'n relatief hoë rooibloedsel-telling wat \'n vinniger absorbsie van suurstof moont-
lik maak.

Daar is gevind dat diere wat op \'n hoë voedingspeil gehou word, beter bestand is
teen interne-parasiete as diere op \'n lae voedingspeil ofskoon behandel met wurm-
middels. Hier wil niet te kenne gegee word dat die gebruik van middels deur die
wetenskap beskikbaar gestel, verkeerd is of nie aan hulle doel beantwoord nie, maar
wel dat daar ander ewe belangrike metodes is vir die bestryding van siektes.
Observasies op beeste toon dat in omgewings met \'n hoë reënval en humiditeit, re-
latief klein diere aangetref word met \'n groot veloppervlakte.

Grondvrugbaarheid en die surtegraad (pH) van die grond het \'n groot invloed op
die plantegroei en aangesien herkouers afhanklik is van die plantegroei vir hulle kos,
het dit dus \'n groot invloed ook op die dier. So bv. word gevind dat in dele met
hoë reënval, die grond gewoonlik min kalsium bevat en so ook die plante. Die dier
in so \'n omgewing is gewoonlijk relatief klein omdat daar nie voldoende essentiële
minerale is om \'n groot skelet te ontwikkel nie.

Dit moet beklemtoon word dat hierdie omgewingsfaktore nie alleen staan nie, maar
dat daar \'n defintiewe wisselwerking tussen hulle bestaan, en hulle mekaar dus in
\'n baie groot mate beïnvloed. In die natuur beïnvloed hierdie faktore mekaar om \'n
uiteindelike balans te vorm. Die dier wat ons in \'n spesifieke omgewing wil aanhou,
moet aangepas wees by hierdie balans van faktore. Ten einde \'n goeie produksie te
verkry, moet ons dus selekteer vir aanpasbaarheid en faktore wat aanpasbaarheid
beïnvloed. Met vleisbeesboerdery in die sub-trope is dit dus noodsaaklik dat selekteei
word vir;

1. Aanpasbaarheid

2. Kort glansende hare

3. "n Dik vel

4. Vroeë verhaarders

5. Vinnige groei

6. Doeltreffend voerverbruik

7. Vrugbaarheid."

Hoekstra

-ocr page 125-

BOEKBESPREKING

INLEIDING TOT DE MEDISCHE STATISTIEK, DEEL II.
H. de Jonge.

(Uitgave van het Nederlandse Instituut voor Praeventieve Geneeskunde, Wasse-
naarseweg 56, Leiden, i960. Prijs f 22,—.)

Nu het tweede en laatste deel van de Jonge\'s Inleiding tot de Medische Statistiek
voor ons ligt, kunnen wc een definitief oordeel geven. (Zie voor de bespreking van
het eerste deel
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 514, (1959)).

De grote verwachtingen, die het eerste deel opriep, zijn geheel in vervulling gegaan.
We beschikken nu over een behoorlijk uitgebreid en modern boek over de statistiek
in de Nederlandse taal. Dit laatste is zeer belangrijk. Alhoewel men in het algemeen
wel mag stellen, dat een wetenschapsbeoefenaar zich niet af mag laten schrikken
voor het gebruik van studiewerken in een vreemde taal, zijn er toch ontegenzeggelijk
grote voordelen aan verbonden om een boek tot zijn beschikking te hebben in de
moedertaal, en wel speciaal in het geval als het betreffende onderwerp op zich zelf
reeds moeilijk geacht kan worden. Het aanleren van de statistische denkwijze, die
voor velen vreemd is, wordt nu vergemakkelijkt doordat de te bestuderen tekst nu
niet nog extra taalkundige moeilijkheden met zich mede brengt.

Dit tweede deel is geheel gewijd aan de zgn. klassieke methoden. Dit zijn methoden,
die gebaseerd zijn op de aanname (waarvan te allen tijde nader geverifieerd kan
worden, of die aanname wel in voldoende benadering geldt) dat de te bestuderen
variabele grootheden zgn. normaal verdeeld zijn.

Bewijzen worden niet gegeven, omdat, zoals de schrijver terecht opmerkt, deze het
merendeel van de gebruikers niet interesseren. Toch doet zich hier wel een bezwaar
voelen. Om bijvoorbeeld een willekeurig onderwerp bij de kop te nemen, wanneer
de schrijver de boogsinustransformatie bespreekt, dan is het waarom helemaal niet
aan te voelen, omdat de mathematische achtergrond niet gegeven wordt.
De uiteenzettingen zijn zeer helder en duidelijk en iedere methode wordt gedemon-
streerd aan de hand van voorbeelden uit de medische literatuur. Dit is wel één van
dc grote charmes van het boek.

Een volledig overzicht van de inhoud willen wij hier niet geven.

We willen er wel op wijzen, dat cr een apart hoofdstuk gewijd is aan proefopzetten.
Ook enige statistische methoden, die in gebruik zijn bij biologische standaardisatie,
worden besproken. Dit zeer belangrijke onderwerp wordt in de meeste inleidingen tot
de statistiek niet besproken.

Een zeer bijzondere ei.genschap van dit boek is de zeer uitgebreide verzameling van
tabellen, die er aan toegevoegd is. Beide delen bevatten tezamen 29 tabellen, die de
waarde van het bock in aanzienlijke mate verhogen.

We kunnen de schrijver complimenteren met dit goed geslaagde studiewerk.
De auteur wijst er in zijn voorwoord op, dat het een leerboek is en geen leesboek.
We hopen, dat dit boek in veler handen mag komen en ijverig bestudeerd en ge-
bruikt mag worden en dat de gebruikers zo de smaak van de statistiek te pakken
zullen krijgen, dat zij diepergaande boeken hierover zullen gaan bestuderen.

]. Boogaerdt

Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 16, 1960 1033

-ocr page 126-

INGEZONDEN

NEGATIEVE KAPSELKLEURING VAN BACILLUS ANTHRACIS DOOR AF-
WIJKENDE PH VAN HET SPOELWATER?

Aan het slot van het artikel van C. J. v a n aN i e: „Een afvfijking bij miltvuurkleuring",
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 85, 417-418, (1960), wordt als „Summary" ge-
geven :

„The author describes a deviation in staining of the Bac. anthracis, due to the dif-
ference in pH of the rinsing water".

De door mij gecursiveerde zinsnede vormt geen samenvatting van de tekst van het
artikel, maar houdt een conclusie in, die in het artikel zelf niet voorkomt en op geen
enkel gegeven gefundeerd is.

.Aannemende dat de pH metingen een betrouwbaarheid hebben van ± 0,1 of even-
tueel zelfs van ± 0,05 (meest gebruikelijke pH-meters op routinelaboratoria), dan
is een verschil van 0,2 pH op zichzelf reeds statistisch niet significant. Maar ook al
zou dit wel zo zijn, dan nog is er geen enkele reële grond om nu juist in het kleine pH
verschil de oorzaak voor het anomale kleuringsresultaat te zoeken. Er wordt immer.«
ook vermeld, dat het gebruikte pompwater ijzerhoudend was, en ongetwijfeld zou
een volledige wateranalyse in beide gevallen nog meer verschillen tussen de water-
soorten hebben opgeleverd, waaraan men met evenveel, respectievelijk weinig, recht
de mislukking van de normale kapselkleuring zou kunnen toeschrijven. Pas na een
systematisch onderzoek zou gezegd mogen worden dat een bepaalde factor verant-
woordelijk is. Dat dit de pH zou zijn, moet uiterst dubieus worden geacht. Om het
bewijs te leveren zou nodig geweest zijn een aantal preparaten te kleuren en uit te
spoelen met gedestilleerd water, dat op verschillende pH waarden gebufferd zou
zijn (op de wijze als gebruikelijk bij bloedkeuringen, May-Grünwald-Giemsa e.d.) en
de verkregen resultaten te vergelijken. Uiteraard geldt een overeenkomstige proefopzet
voor elke variabele; of het opgeloste ijzer bijvoorbeeld van invloed zou kunnen zijn
zou moeten worden nagegaan door
hetzelfde water na ontijzering te gebruiken.

Verder is de vraag: Hoeveel preparaten zijn gemaakt, die het anomale resultaat op-
leverden? Ook al is in schijn een geheel identieke bewerking toegepast, dan dient
men toch bedacht te zijn op toevallige verschillen, die zodanig in de routine ver-
scholen zijn, dat niemand er aan denkt. Het microscopische beeld van de cellen in
het preparaat Dieverbrug doet bijvoorbeeld ook denken aan een effect van sterke
verhitting, welke, zoals bekend, onvoorwaardelijk vermeden moet worden om bacterie-
kapsels in tact te houden.

C. van Duyn Jr.

Naschrift.

Omtrent het zichtbaar zijn van kapsels bij kleuring van Bac. anthracis worde ver-
wezen naar het inmiddels verschenen artikel van Dr. Hill
(Tijdschr. Diergeneesk.,
85, 841, 1960). Naar aanleiding van de door inzender geplaatste opmerkingen is op
pag. 1055 dezer aflevering een rectificatie der summary opgenomen.

Redactie.

1034 Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 16, I960

-ocr page 127-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

RECENT ADVANCES IN THE STUDY OF ANIMAL REPRODUCTION. II.1)

4.2. I. Gordon. Gonadotrophic hormones and their application to sheep and
cattle.

De voortplantingspotentie van de ooi i.s in hoge mate afhankehjk van het seizoen,
terwijl de vruchtbaarheid — als men deze tenminste door het volgende gedefinieerd
acht — wordt bepaald door het aantal geovulcerde, resp. het aantal bevruchte
eieren.

Zoals bekend is, is dc ooi gekenmerkt door een oestrus in het najaar. Het optreden
van de oestrus staat in verband met de afname van de lichtintensiteit. Dit in tegen-
stelling tot de merrie, die in oestrus komt met het toenemen van de lichtintensiteit,
derhalve in het voorjaar.

Op grond van economische overwegingen is men er reeds jaren geleden toe overge-
gaan te trachten door middel van hormoon-injecties kunstmatig een oestrus, en wel
in het voorjaar, te bewerkstelligen.

Oorspronkelijk maakte men alleen gebruik van P.M.S. (= pregnant mare serum).
Later ging men er naar aanleiding van de resultaten van de door Robinson in
Australië genomen proefnemingen toe over om P.M.S. in combinatie met progesteron
te appliceren.

Het P.M.S. is in drie vormen verkrijgbaar:

1. geheel ongezuiverd totaal serum (raw whole serum);

2. ongezuiverd drooggevroren serum (crude freeze dried serum);

3. gezuiverd serum (very purified serum, een medisch preparaat).

Vroeger werd het serum van drachtige merries verkregen. Tegenwoordig is dc Welsh
ponie de belangrijkste producent van P.M.S.

Gedurende de eerste jaren van de proefnemingen in Engeland — die onder auspiciën
van de Milk Markedng Board werden verricht — gebruikte men geheel ongezuiverd
totaal serum. Later ging men over op het gebruik van ongezuiverd drooggevroren
serum. De proefnemingen vonden overwegend onder praktijkomstandigheden plaats
en hadden betrekking op 2000-3000 dieren, welke in een P.M.S.- en een controle-
groep waren verdeeld.

Dc gang van zaken laat zich in het kort als volgt beschrijven. Een steriele (= gevasec-
tomcerde) ram laat men bij de kudde om door hem de oestrus te kunnen bepalen.
Deze ram is met afgevende verf op de buik beschilderd. De oestrus kan derhalve van
de ruggen van de betrokken ooien worden afgelezen. Gedurende de follikelfasc
worden dan 500-1000 I.E. P.M.S., d.i. op de twaalfde of dertiende dag na de steriele
copulatie, ingespoten. Binnen 60 uur na de injectie laat men een fertiele ram toe.
De resultaten waren niet éclantant. Bovendien bestonden er verschillen tussen de
diverse rassen. In rassen waar het percentage tweelingen gemiddeld 25% bedroeg,
kon men het percentage tweelingen door de behandeling tot 50-75% verhogen. In
rassen echter, waar dit percentage reeds 50% bedroeg, gaf de behandeling wel aan-
leiding tot een toename, doch deze was relatief veel geringer. Bovendien werden in
het laatste geval vrij regelmatig drie- en vierlingen geboren.

Robinson (Australië) had inmiddels aangetoond, dat een behandeling met pro-
gesteron en P.M.S. betere resultaten afwierp. Naar aanleiding hiervan werden ge-
durende de periode 1953-1956 circa 2000 ooien op verschillende bedrijven in Enge-
land en Wales als volgt behandeld.

Gedurende 5-6 dagen werden de ooien dagelijks met 25 mg progesteron in olie ge-
injiceerd. Twee dagen na de laatste progesteroninjectie werden 750 I.E. P.M.S. ge-

1  Het Ie deel van dit door A. v a n L o e n, met medewerking van J. G. A a 1 b e r s
en W. J. S m i d t, opgestelde rapport over de in maart 1960 onder auspiciën van
de British Council gehouden studiedagen te Cambridge en Reading treft men in
afl. 15, pag. 966.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 16, 1960 lüS,\')

-ocr page 128-

injicecrd. Gemiddeld 25 uur na de laatste injectie kwam ongeveer 80% van de ooien
in oestrus, d.w.z. ongeacht ras, leeftijd, lactatie of maand van het jaar.
Het drachtigheidspercentage was echter laag in vergelijking met het percentage ooien,
dat in oestrus was gekomen. Slechts een derde gedeelte hiervan concipieerde en pro-
duceerde lammeren. Uit deze proefnemingen bleek verder, dat primiparae betere
resultaten gaven dan oudere ooien, en in het bijzonder beter dan lacterende ooien.
Sedert 1957 nam men proeven met wel en niet-lacterende ooien. Doch men injiceerde
nu om de twee dagen 15 mg progesteron in olie. De P.M.S. behandeling vond plaats
op de hierboven vermelde manier. Het onderzoek leerde, dat van 700 ooien, waarvan
80-90% in april en mei in oestrus kwam, en van 300 ooien, waarvan 80-90% in juli
in oestrus kwam, in beide groepen slechts ongeveer 30% concipieerde. De gedachte,
dat het drachtigheidspercentage zou kunnen worden verhoogd, wanneer het dier
voor de behandeling met progesteron en P.M.S. een of meerdere volledige cycli had
doorgemaakt, werd in een volgende proefneming aan 90 ooien bevestigd met een
drachtigheidspercentage van 54%.

Samenvattend kan worden opgemerkt, dat hoewel de laatste proefnemingen gunstige
perspectieven bieden t.a.v. een grotere lammerenproduktie, het nochtans voor de ge-
wone schapenhouder in Engeland en Wales (nog) niet aantrekkelijk genoeg is om
deze behandeling algemeen in te voeren.

Wat het rundvee betreft, werd eveneens onder auspiciën van de Milk Marketing
Board in Wales een proef opgezet om door middel van een injectie met P.M.S.
superovulatie te bewerkstelligen. Het doel van deze proefnemingen is te komen tot
een grotere kalverenproduktie, teneinde op deze wijze aan de toenemende vraag
naar vlees te kunnen voldoen.

Men gebruikt hierbij de koeien van de melkrassen en de stieren van de vleesrassen,
meestal Hereford. De geboren kalveren zijn daardoor gemakkelijk te herkennen (witte
kop) en er bestaat geen vergissing ten aanzien van het gebruik van deze bastaarden
voor de fokkerij.

Het P.M.S. werd bij de eerste proeven gedurende de follikelfase één keer subcutaan
geïnjiceerd (800-1000 I.E.). In de praktijk geschiedt dit gemiddeld op de 17e-18e
dag van de di-oestrus. Overigens is op het K.I.-station de datum van de vorige oestrus
bekend en kan men derhalve ten naaste bij de datum bepalen, waarop de P.M.S.-
injectie moet worden gegeven. Drie tot vier dagen na dc injectie komen de dieren
in oestrus en worden deze geïnsemineerd.

In 1959 werd deze techniek op 237 koeien, verspreid over ongeveer evenveel be-
drijven (!) in Wales toegepast. Hiervan werden 230 dieren rectaal onderzocht door
een dierenarts van de M.M.B. tijdens de luteale fase en werd vervolgens 42 dagen
na de inseminatie een drachtigheidsonderzoek door dezelfde dierenarts uitgevoerd.
Van deze 230 dieren kwamen 177 (= 77%) drie tot vier dagen na de injectie met
800-1000 I.E. P.M.S. in oestrus. Hiervan reageerde ongeveer \'^Js deel met twee of
meer ova. Er bleek evenwel een verschil in het aantal ovulaties afhankelijk van de
dosering met P.M.S. te bestaan.

.Aantal geovuleerde ova

resp. bij 800 I.E. en 1000 I.E.-P.M.S.

Dosering

Percentage koeien met

in I.E. P.M.S.

1 ovum

2 ova 3 ova 4 ova 4 ova

800

86 (?)

26 3 2 —

1000 58 25

Uit bovenstaande tabel (waaruit moge blijken, dat de opgegeven percentages niet
correct zijn aangegeven) blijkt, dat de dosering van 1000 I.E. P.M.C. aanleiding geeft
tot betere resultaten dan de dosering met 800 I.E. P.M.S. Tevens blijkt echter dat in
het geval van de hoge dosering het percentage koeien met drie of meer ova hoger
is dan bij de lage dosering. Indien men 1500 I.E. P.M.S. injiceerde, hetgeen bij één
dier werd gedaan, werden 15 ova geovuleerd.

-ocr page 129-

Uit de proefnemingen bleek voorts, dat het interval tussen het tijdstip, waarop de
injectie werd gegeven en de tijd, waarop dc oestrus volgde, het aantal ovulaties be-
invloedt. Dc beste resultaten werden verkregen bij een interval van vier dagen, dan
reageerde namelijk 55% van de koeien, terwijl bij een interval van een tot drie dagen
slechts 27-36% avn de koeien reageerde met extra-ovulaties. In verband met het
feit, dat men de van belang zijnde gegevens van ieder individu had geregistreerd, was
men in staat vast te stellen, dat er ten aanzien van de resultaten geen of nauwelijks
verschillen bestonden, die zouden kunnen worden verklaard uit het lactatiestadium,
de conditie en het ras. De leeftijd speelde echter wel een rol. Het bleek, dat jongere
koeien tot 5-6 jaar minder goed reageerden op de injectie dan oudere koeien. Besloten
werd daarom de jongere dieren een dosering van 1200 I.E. P.M.S. te injiceren.
Uit de onderzoekingen bleek voorts, dat het rechter ovarium actiever was dan het
linker. Van 46 dieren met twee ovulaties, waren er resp. 20 met twee in beide ovaria,
22 met twee in het rechter ovarium en 4 met twee in het linker ovarium. In het
algemeen bleek, dat wanneer er een dubbel-ovulatie plaatsvond in een ovarium, dat
dit het rechter ovarium was. Dit gold ook voor koeien, die meer dan twee ova pro-
duceerden. Het feit deed zich verder voor, dat 16% van de koeien na de injectie
met P.M.S. niet in oestrus kwam, dus stille bronst vertoonde. In de meeste gevallen
herstelde de cyclus zich één cyclus later. Deze dieren kwamen nl. ongeveer 25 dagen
na de injectie in oestrus, hetgeen een di-oestrus van ongeveer 21 dagen betekent.
Wanneer de dieren die de anoestrus vertoonden halverwege de cyclus werden ge-
insemineerd, dan was er vrijwel geen effect van het P.M.S. te bespeuren en stelde
men vast, dat er slechts één ovulatie had plaatsgevonden. Zo stelde men bij 29 koeien
met anoestrus vast, dat slechts twee dieren meer dan twee ova hadden geproduceerd.
Volgens de onderzoekers zou er een verband bestaan tussen het optreden van de an-
oestrus en het niet reageren op het P.M.S. In tegenstelling tot het bovenvermelde is
echter de ervaring, dat bij een andere proefneming waarbij ruim 200 dieren na de
injectie in oestrus kwamen, en 36 niet, dat deze 36 dieren geen moeilijkheden met de
ovulatie demonstreerden, doch 2-3 ova produceerden.

Keren wij thans terug tot de oorspronkelijke proefneming. Van de 177 dieren die na
de injectie in oestrus kwamen en werden geïnsemineerd, werden 173 dieren zes weken
na de inseminatie onderzocht. Hiervan bleken 120 dieren gravide te zijn (= 69%).
Het drachtighidspercentage bleek het hoogste te zijn in de groep waarin 2-3 avulaties
hadden plaatsgevonden.

Hoewel het drachtigheidspercentage dus toenam met het aantal ovulaties, bleek
niettemin het verlies van bevruchte ova groter te worden.

45 koeien met drie ovulaties op 42 dagen

niet gravide eenling tweeling totaal

9 21 15 45

Volgens de onderzoekers zou het overlevingspercentage van de bevruchte ova verband
houden met de plaats waar dc ova werden geovuleerd. In het algemeen bleek het
rechter ovarium betere resultaten op te leveren op 42 dagen dan het linker, wanneer
beide ovulaties in één ovarium hadden plaatsgevonden, terwijl de resultaten veel
beter waren wanneer beide ovulaties in re.sp. het rechter en het linker ovarium had-
den plaaatsgevonden (resp. 15% en 50%). Een interessante waarneming was, dat
koeien, die meer dan vier ova produceerden dikwijls eerst na vier cycli opnieuw in
oestrus kwamen.

Een belangrijk aspect van deze proefnemingen bleef uiteraard het uiteindelijke resul-

-ocr page 130-

taat. En men kan niet zeggen, dat de resultaten bijzonder hoopgevend zijn, nl. van
40 koeien, die het tot de partus brachten, werden zes paar tweelingen geboren. Deze
geringe resultaten meent men te kunnen verklaren uit het feit, dat de koeien die een
tweeling dragen over het algemeen gevoerd worden alsof zij een eenling dragen.
Zou men vanaf de twaalfde week van de graviditeit tot de partus extra voeren, indien
op 42 dagen na de inseminatie een tweeling werd gediagnostiseerd, dan zou men,
aldus de onderzoekers, een hoger percentage tweelingen kunnen verwachten. Een
ander facet van de slechtere conditie zou voorts het optreden van retentio secundi-
narum zijn. Dit zou na eenlingen 8%, doch na tweelingen onder deze omstandigheden
20% bedragen.

De problemen, welke in dit verband om een spoedige oplossing vragen, zijn:

1. wat is de juiste dosering P.M.S.?

2. op welke wijze is het aantal ovulaties te controleren?

3. hoe moet de koe worden behandeld als deze meer dan één ovulatie heeft?
Hoewel men van mening is, de hoeveelheid ovulaties te kunnen controleren door
de dosering van het F.M.S. te reguleren, stelt men zich niettemin anderzijds voor de
dosering voor de proefnemingen in 1960 in ieder geval hoger dan 1000 I.E. te stellen.

Samenvatting.

Een overzicht wordt gegeven over de resultaten van een aantal proefnemingen met
schapen en koeien teneinde d.m.v. injecties met P.M.S. het aantal ovulaties te ver-
hogen en daardoor het aantal nakomelingen resp. per ooi en per koe te doen toe-
nemen. Het is evident, dat een toepassing van deze methode onder praktijkomstandig-
heden (nog) niet is gerechtvaardigd.

4.3. L. E. R O w s o n, Ovum Physiology with Emphasis on Transplantation.

De betekenis van het werk, dat door R o w s o n en medewerkers op bet gebied van de
ovumtransplantatie wordt verricht, dient gezien te worden als een belangrijke bij-
drage tot de kennis omtrent de fysiologische kenmerken van de eicel in het bijzonder,
en de voortplantingsfysiologie in het algemeen.

Eén van de essentialia met betrekking tot de transplantatie van eicellen is, dat er
over een voldoend aantal ova kan worden beschikt. Daarnaast verlangen punten de
aandacht, als: (1) de follikels moeten spoedig tot ovulatie komen, resp. kunnen
worden gebracht; (2) de extra-geovuleerde ova moeten kunnen worden bevrucht,
en (3) de ova moeten op eenvoudige wijze kunnen worden ontdekt.
Een voldoend aantal eicellen kan men verwachten, indien men super-ovulatie opwekt
door P.M.S.-injecties te geven. Voor een nadere bespreking hierover zij men ver-
wezen naar I. Gordon: Gonadotrophic hormones and thier application to sheep
and cattle.

Terzijde zij vermeld, dat bij de door R o w s o n uitgevoerde experimenten is gebleken,
dat het gezuiverde P.M.S. in tabletvorm — althans bij schapen — minder effect sor-
teerde, dan wanneer men bij —20° C bewaard P.M.S. gebruikte. Tevens bleken ver-
schillen ten aanzien van het gebruikte P.M.S. te bestaan, in dier voege, dat door de
aanwezigheid van bepaalde Zn-zouten de resorptie ten ongunste zou worden be-
ïnvloed. Een er\\aringsfeit was voorts, dat het gebruik van P.M.S. bij bepaalde
dochters van een stier aanleiding gaf tot overgevoeligheidsreacties (roodheid, zwelling
van de vulvalip), welke zeer heftig verliepen.

Transplantatie bij schapen.

De onderzoekingen over de (toepassings) mogelijkheden van ovumtransplantatie bij
het schaap gingen samen met een reeks experimenten over het onderwerp „embryo-
nale sterfte bij schapen".

De methode, welke men volgde te Cambridge is de volgende.

Bij een kudde schapen laat men een gevasectomeerde gemerkte ram, teneinde door
hem de oestrus van de ooien te kunnen vaststellen. De 12e of 13e dag na het begin

-ocr page 131-

van dc oestrus wordt de ooi met P.M.S. geïnjiceerd. Binnen 60 uur nadien laat men
een fertiele ram toe. Enige uren daarna worden de ova uit dc tuba gespoeld en
wordt het aantal corpora lutea (C.L.) geteld. De ooi is uiteraard onder narcose
(nembutal i
.V.). Een onderzoek naar het al of niet bevrucht zijn van de ova vindt
dan plaats. Tevens wordt gelet op het stadium waarin de celdeling zich bevindt in
verband met de plaats, waar de Zygote moet worden gebracht. Viercellige
Zygoten
worden in de tuba, terwijl 8-16-cellige Zygoten in de uterus worden gebracht. Na
10-12 dagen gaan de behandelde dieren naar de kudde terug. De verzamelde ova
behoeft men niet direct te gebruiken, hoewel zoals uit onderstaande tabel blijkt, dc
resultaten afnemen met het toenemen van de bcwaringstijd (in een dialysekamer).

Bewaringstijd in uren

6—9
23—24
70—72

Percentage gunstige resultaten

75
47
24

De ova kunnen op twee manieren worden bewaard: (1) in een dialysekamer, en (2)
in een konijn. De dialysckamcr heeft bevredigende resultaten opgeleverd. Het be-
waren van ova in een konijn, heeft eveneens goede resultaten opgeleverd, doch is
uiteraard gecompliceerder.

Wat de resultaten van de diverse experimenten betreft, zij het volgende aangehaald.
Het bleek, dat de reactie van het ovarium op een P.M.S.-injectie per ras significant
kan verschillen. Bij dc Suffolk was na een injectie met 1000 I.E. P.M.S. slechts in
9.6% van de gevallen superovulatie te bespeuren, bij de Welsh Mountain daaren-
tegen 24.2%.

Verder bleek, dat wanneer men een groot aantal ova transplanteerde (b.v. 5) het
ovaverlies groter was, dan wanneer men b.v. 2 ova tramplanteerde.
Een complicerend effect bleek hierbij door het stadium, waarin de celdeling ver-
keerde, teweeggebracht te kunnen worden, zoals uit onderstaande tabel blijkt.

ovcrlevings-percentage

aantal cellen per zygote

48—56
56—64
64—72
72—80
80—88

2—4
2—8
2—10
2—12
2—16

De beste resultaten werden verkregen, indien men 8-16-cellige Zygoten gebruikte.
Tevens bleek echter, dat het overlcvingspercentage vrij constant is, en onafhankelijk
van het aantal C.L. De kans op bevruchting nam echter met een groter aantal
C.L. af, zoals uit onderstaande tabel blijkt.

ovcrlevings-percentage percentage bevruchte ova

aantal C.L.

2 — 5
6—10
> 20

75
72
74

89
94
28

Wanneer men resp. 2 en 5 ova overbracht in niet-behandelde (N) en in met
P.M.S.-behandelde (S) ooien, en wel resp. 50% in de tuba en 50% in de uterus,
bleek het volgende:

-ocr page 132-

Behandeling

N
S
N
S

Aantal getranspl.
ova

2
2
5
5

Overlevingspercentage

in tuba

1 1
8
9
15

m uterus

15
12
21
20

68 (b) Totaal

43 (a)

Hieruit werd geconcludeerd, dat er een effect bestaat, dat verklaard moet worden
uit de plaats waar de ova vandaan komen. Transplantatie van tuba (donor) naar
tuba (receptor) leverde slechtere resultaten op dan transplantatie van uterus naar
uterus. Het verschil in resultaat ten aanzien van de overbrenging resp. in de tuba
en in de uterus bleek zeer significant — 10.95; P < 0.001, a versus b). Voorts
kon een significant verschil in overlevingspercentagc worden aangetoond met het
aantal getransplanteerde ova, t.w.

aantal getranspl. ova

2
5

aantal ovi-rlevende ova

1.5

2.3

( t = 5.02; P < 0.001 )

1.9

Uit een verdere analyse van het materiaal bleek, dat dc meeste verliezen vóór de
17de-18de dag van de graviditeit plaatsvonden. Grotere verliezen werden vast-
gesteld, wanneer het aantal getransplanteerde ova groot was. Naar aanleiding van
deze onderzoekingen werd verband gezocht met het aantal corpora lutea, de aan-
wezigheid van grote follikels en het progesteronniveau in het perifere bloedserum
bij de receptor ten tijde van de transplantatie en bij slachten, hetgeen op 17-18
dagen na de transplantatie geschiedde.

Grote follikels
bij transplantatie

gravide alle

Aantal C.L.
bij transpl.

Aantal C.L.
bij slachten

gravide

Behandeling

alle

grav.
ooien

37 40 (= -I- 3)
159 178 (=z -1-19)

N
S

50
218

5

39

5

78

Het bleek, dat de corpora lutea in verschillende gevallen minder wogen dan
normaliter. Het progesteron,gehalte van het bloedserum — dat op 15 da,gen na
de oestrus werd bepaald — vertoonde significante verschillen tussen N en S.
Men verrichtte in dit verband toen een experiment om de invloed te onderzoeken
van injecties met progesteron (20 mg per dag) en oestradiol (10 mg per dag),
welke ,gcdurende 16 dagen werden ,gegeven. Het bleek, dat pro.gesteron en oestradiol
geen invloed uitoefenden op het overlevin,gspercenta,ge van getransplanteerde ova
tot 17-18 dagen, doch daarente,gen wel op het overlevingspercentage tot het einde
van de graviditeit. Progesteron alleen vertoonde .geen effect (P > 0.70 en
P > 0.30). Welke betekenis derhalve aan de aanwezigheid van meer of minder
C.L. moet worden toegeschreven, is niet duidelijk.

-ocr page 133-

Transplantatie bij koeien.

Een nog niet verklaard verschijnsel bij de koe is, dat naarmate er een groter aantal
follikels wordt gevormd, het aantal ovulaties afneemt. Van een groot aantal koeien
heeft men hierover informatie verkregen (zie onderstaande tabel).

Ovulatie in afwezigheid van een C.L. maar na L.H.

.\'\\antal foil. Totaal aantal Aantal Percentage

per koe follikels ovulaties ovulaties

320
382
1308

145
130
120

45
34
9

< 10
10 — 20
> 20

2010

395

20

Ovulatie in aanwezigheid van een C.L. en na L.H.

Aantal foil,
per koe

< 10

10 — 20
> 20

Totaal aantal
follikels

Aantal
ovulaties

18
29
117

Percentage
ovulaties

86
47
51

164

52

21
62
230
313

Dit zou derhalve kunnen betekenen, dat de oorzaak van genoemd verschijnsel in
het C.L. dient te worden gezocht. Merkwaardig is evenwel, dat bevruchting van
de eicel vrijwel onmogelijk schijnt in aanwezigheid van een C.L. Een verklaring
meent men te hebben kunnen ontlenen aan het feit, dat een inseminatie gedurende
dc luteale fase dikwijls aanleiding geeft tot het optreden van een endometritis.
Over het algemeen is de reden van het mislukken van de transplantaties bij koeien
de grote kans op uterine infecties tijdens de luteale fase. Proefnemingen over
experimentele infecties tijdens de oestrus en tijdens de luteale fase hebben dit
bevestigd, zoals uit onderstaande tabel blijkt.

tijdstip van exper.
infectie

aantal
koeien

6
11\')

gedurende oestrus
gedurende luteale fase

aantal met
pyomctra

aantal positieve
kweken

*) in twee gevallen was het sperma vrijwel steriel.

De resultaten van experimentele infecties bij geovariectomeerde k icien zijn in de
volgende tabel samen,gevat.

Hormonale
behandeling

geen (= controle)
met stilbocstrol
met progesteron

aantal
koeien

aantal met
pyomctra

aantal positieve
kweken

O (1 gering)

O :

-ocr page 134-

Hieruit blijkt derhalve eveneens, dat de kunstmatige luteale fase (progesteron)
gunstig is voor het optreden van infecties. De pyometra in de controlegroep is
onduidelijk.

Over het algemeen blijkt uit de voorlopige proefnemingen met koeien, dat de
resultaten vifeinig bemoedigend zullen blijven, zolang men geen oplossing voor
het optreden van endometritiden in dit opzicht vindt.

Tenslotte zij de aandacht gevestigd op het bestaan van een bijzondere en uitstekende
kleurenfilm over de ovumtransplantatie bij schapen. Wellicht is het te overwegen
een verzoek aan D r. L. E. R o w s o n te richten om deze film in Nederland te kunnen
vertonen.

Samenvatting.

Een overzicht wordt gegeven over het complexe karakter van de problemen, die
zich voordoen bij onderzoekingen over de (toepassings)-mogelijkheid van ovum-
transplantatie bij schapen en koeien.

4.4 R. V. Short, Ovarian hormones in farm animals.

Besproken worden twee onderwerpen t.w. (1) het progesterongehalte in het bloed-
serum van verschillende huisdieren gedurende de graviditeit, en (2) de aard en
de hoeveelheid steroïden in de follikelvloeistof van de merrie.

Het progesterongehalte in het bloedserum gedurende de graviditeit.

Bij de mens valt gedurende de graviditeit een langzame stijging tot ± 35 weken
na de laatste menstruatie waar te nemen (< 10 /ig %). Vanaf de 35ste week neemt
het gehalte snel toe tot ongeveer 20 /ig %. Dit niveau blijft gehandhaafd tot het
einde van de partus.

Bij de merrie is het progesterongehalte tijdens de graviditeit op 10 weken

2.5 — 3,0 /ig %. Na 16—17 weken vindt een sterke daling plaats naar ongeveer
0,4 /ig %. Het corpus luteum verdwijnt dan geleidelijk (.Amoroso). Langs
chromatografische weg is aangetoond, dat de placenta van de merrie progesteron
bevat. Het foetale bloed blijkt eveneens progesteron te bevatten. Ondanks het lage
niveau in het bloedserum van de gravide merrie blijkt dus progesteron toch in
overvloed aanwezig te zijn.

Volgens spreker moet de verklaring hiervan worden gezocht in de bouw van de
placenta (epitheliochorialis) van de merrie. Zo kon geen progesteron in het bloed-
serum afkomstig uit de vena uteri van de merrie worden aangetoond. De placenta
bevatte evenwel een hoog gehalte. Dit impliceert evenwel niet — aldus spreker —
dat er een verband zou bestaan tussen de histologische bouw van de placenta en
de progesteronproduktie.
Ter illustratie de volgende tabel.

/ig progesteron per kg placenta

Placenta

Mens

4000

haemochorialis

Paard

250

epitheliochorialis

Varken

Rund

syndesmochorialis

Schaap

4 — 8

»

Geit

Rhesus-aap

60

haemochorialis

Neushoorn

60

epitheliochorialis

Gedurende de luteale fase blijkt intussen bij de niet gravide merrie het progesteron-
gehalte in het bloedserum 2,5 /ig % te bedragen. Dit gehalte komt derhalve
overeen met het gehalte op 10 weken (gedurende de graviditeit). Bij de non-

-ocr page 135-

gravida daarentegen komt het progesterongehalte tijdens de luteale fase juist overeen
met het gehalte, dat na de 35ste week wordt gevonden (± 20 ^g %).

De k O e vertoont tot ongeveer 40 weken van de graviditeit slechts een geringe
schommeling van het progesterongehalte. Circa 10 dagen voor de partus treedt
echter een sterke daling van het gehalte op van 0,85
/ig % naar 0,1 — 0,4 /tg %.

prog. gehalte
in bloedserum
in /xg %

0,85
0,85
0,75
0,80
0,85
0,1 — 0,4

aantal weken
gravide

5

7

13
25
35
40

Het progesterongehalte tijdens de luteale fase van de niet gravide koe ligt op
hetzelfde niveau als van dc gravide koe. Uit nader onderzoek is gebleken, dat
het progesteron gedurende de eerste periode van de graviditeit door het corpus
luteum wordt geproduceerd. Enucleatie van het corpus luteum gedurende deze
fase veroorzaakt abortus. Er volgt evenwel geen abortus bij enucleatie van het
corpus luteum in de 30ste week van dc graviditeit. Over het algemeen neemt het
progesterongehalte in het corpus luteum overigens af naarmate de graviditeit
vordert. Of het progesteron in de latere periode afkomstig zou zijn van de placenta
dan wel van elders, is (nog) geen opgelost probleem.

Er bestaan aanwijzingen, dat de bijnieren de progestcronproduktie zouden over-
nemen. Men toonde n.1. in het bloedserum afkomstig van de bijnier van een 7
maanden gravide koe progesteron en androstenedion aan.

Volledigheidshalve zij vermeld, dat androstenedion de volgende trap na progesteron
is in de reeks, die vermoedelijk met cholesterol begint en met oestradiol-1 7/3 eindigt.

(cholesterol)

progesteron
androstenedion

oestron
oestradiol-17/?

Het progesterongehalte bij de ooi blijkt aan een grote variabiliteit onderhevig te
zijn. Het gehalte kan variëren van 0,1 — 0,8
/ig %. Het maakt hierbij geen
verschil uit of dc ooi gravide is dan wel niet gravide. Evenmin bestaat er verschil
ten aanzien van het feit of cr een eenling, een tweeling dan wel een drieling wordt
gedragen. Evenals bij de koe zou het progesteron in het begin van de graviditeit
door het corpus luteum worden geproduceerd. Of de placenta deze functie later
overneemt, is (nog) geen uitgemaakte zaak. Men heeft gevonden, dat op een
tijdstip van ongeveer 10 dagen voor de partus het progesterongehalte in het
veneuze bloed van het ovarium sterk daalt, terwijl dit in het perifere bloed op
hetzelfde (hoge) niveau blijft gehandhaafd. Hetzelfde verschijnsel heeft men na
ovariëctomic kunnen waarnemen.

Terzijde zij opgemerkt, dat in werkelijkheid een evenwichtstoestand wordt bepaald
tussen de stofwisselingsprocessen en de produktie van progesteron. Teneinde nu een
inzicht tc verkrijgen over de feitelijke progestcronproduktie heeft men proeven
met gemerkt progesteron (\'\'C
|4-progesteron) met schapen verricht. Hieruit is ge-
bleken, dat iedere vier minuten 12,5
/ig progesteron wordt aangemaakt, d.i. per

-ocr page 136-

uur (15 X 12,5) /ig en per dag (24 x 15 x 12,5) = 4500 /ig progesteron. Van
deze enorme produktie wordt slechts weinig direct gebruikt.

Van onderzoekingen bij de mens is bekend, dat progesteron in 16 componenten
wordt afgebroken. Het pregnaandiol is er een van. De excretie vindt plaats via de
urine en de faeces.

Het progesteronniveau van de z e u g daalt van 4 /xg % op 6 weken tot
0,5 /ig % op 17 weken. De sterke daling begint op ongeveer 15 weken, dus tegen
het einde van de graviditeit. De wijze van afmaken heeft een aanzienlijke invloed
op de analysersultaten. Zo vindt men na electrocutie geheel andere waarden dan
na CO\'i-anesthesie, Voorts zij vermeld, dat de graviditeit bij de zeug alleen door
de werking van het corpus luteum in stand wordt gehouden.

Sleroïden in de follikelvloeistof van de merrie.

De aard en de hoeveelheid steroïden, die in de follikelvloeistof voorkomen, worden
chromatografisch onderzocht. Een complicatie bij het onderzoek wordt veroorzaakt
door de aanwezigheid van fenolvcrbindingen.

In 500 ml follikelvloeistof van dc merrie werd het volgende gevonden;

cortisol 6 lig

progesteron 62

17a-hydroxyprogesteron 33

androstenedion 68

cis-testosteron 12

onbekend 26

oestron 37

oestradiol 17/3 300

cf 6a hydroxyoestradiol 68

Bovenstaande tabel suggereert een verband, dat zou bestaan tussen het ovarium, de
placenta en de bijnier.

Om het complexe karakter van dit onderwerp te demonstreren zij in dit verband
nog herinnerd aan het hoge oestrogenengehalte in dc urine van de hengst en de
beer. Voorts aan het adrenale virilisme, .tan het voorkomen van androgenen in het
ovarium en van vrouwelijke steroïden in de testis. En aan een omzettingsreeks, welke
zowel in het ovarium als in de testis afloopt;

acetaat

4\'

cholesterol
.\'\\,C,T,H. >^

pregnenolon

17a hydroxy-
progestcron

progesteron--►

testosteron

androstenedion

oestradiol

Cortison

aldosteron

androsteron

Samenvatting.

Een overzicht wordt gcgrven van het progestcrongehalte in het bloedserum van
verschillende landbouwhui:dieren gedurende graviditeit. Over het algemeen neemt
het progestcrongehalte in het corpus luteum af, naarmate de graviditeit vordert.
Volgens spreker zou er geen verband bestaan tussen de histologische bouw van de
placenta en de progestcronproduktie.

Enige opmerkingen over de aard en de hoeveelheid steroïden in de follikelvloeistof
van de merrie herinneren aan het complexe karakter van dit onderwerp.

( 9 )

-ocr page 137-

DE BETEKENIS VAN JODIUM.
Dr. W. Tj. B i n n c r t s.

De betekenis van jodium bij de veevoeding I en II.
„Veevoeding" 1958, p. 58-63.

Na in zijn dissertatie — zie literatuur -- uitvoerig stil gestaan te hebben bij het
jodiumgehalte van melk, behandelt B i n n e r t s hier in overzichtelijke vorm de be-
tekenis van jodium bij de veevoeding. Hier vermeldt hij het volgende:
„Om een inzicht te verkrijgen omtrent de betekenis van het jodium bij de veevoeding
dient men zowel de chemische als de biologische eigenschappen ervan te kennen.
.Mlereerst zal getracht worden de gestelde opgave van de chemische zijde te be-
naderen.

1. De vormen waarin het jodium voorkomt.

.Ms men zegt: gras bevat jodium; meel, zout, water, lucht bevatten jodium, wat
bedoelt men daar dan mee? Men bedoelt bijna nimmer de elmentaire vrije vorm
van zwart glanzende kritalplaatjes en violette damp. Alleen in de lucht zou misschien
een spoortje van dit vrije jodium kunnen voorkomen. Men bedoelt ook slechts zelden
het jodium dat in organische moleculen is gebonden. Dergelijk jodium komt in de
natuur wel voor, b.v. in zeedieren en -planten. Sponsen bevatten complexen van
jood-tyrosine en wel zoveel, dat al het beschikbare tyrosine verbruikt is. Zeewier be-
vat het jodium echter meest in anorganische vorm. Ook in de veevoeders en in het
drinkwater komen het vrije en het organisch gebonden jodium niet in belangrijke
mate voor en heeft men slechts rekening te houden met de zouten: jodide, hypo-
jodiet en jodaat.

Vroeger werd aangenomen, dat in alle natuurprodukten het jodium organisch ge-
bonden was en wel in een gemakkelijk om te zetten tussenvorm van anorganisch zout
en schildklierhormoon.

Derhalve werd dikwijls aanbevolen jodiumrijke eieren, melk en bemeste radijsjes te
nuttigen, opdat het jodium in het lichaam zo goed mogelijk zou kunnen worden
omgezet. De moderne analyse-methoden hebben echter laten zien, dat in deze jodium-
rijke Produkten het jodium voor het grootste deel in anorganische vorm voorkomt.

2. Enige eigenschappen.

De anorganische verbindingen kunnen gemakkelijk in elkaar worden omgezet. Het
hypojodiet is instabiel ten opzichte van jodide en jodaat, doch de ontleding verloopt
langzaam, zodat toch met het voorkomen van hypojodiet rekening moet worden ge-
houden. Jodide is evenmin bestendig, want door zonlicht wordt het al omgezet tot
vrij jodium.

Dit is vermoedelijk niet de enige oorzaak van het verloren gaan van jodide uit zout-
mengsels en likstenen. Men moet ook denken aan enige andere eigenschappen, zoals de
snelle oplosbaarheid in water en dc vluchtigheid van het zuur Hl. Door wateraan-
trekkende bijmengsels van de zouten zou wat water opgenomen worden, dat zoveel
KI oplost, dat dit bijna geheel uit het mengsel kan verdwijnen en overgaan in het
verpakkingsmateriaal of naar het oppervlak der liksteen. Hier zou Hl of Ia gevormd
worden.

Het jodium in het organische bouwsel van het schildklierhormoon is chemisch ge-
zien zeer beweeglijk, dit in tegenstelling tot het jodium in vele andere organische vor-
men, zoals b.v. joodbenzeen en joodstearine. Vermoedelijk staat dit bijzondere gedrag
in verband met de functie van het hormoon. Ook bij vocdcrproeven bemerkt men een
verschillend gedrag. Geeft men melkkoeien een geringe hoeveelheid schildklierhor-
moon, dan is er in de melk geen spoor van aan te tonen; voedert men daarentegen
joodstearine, dan vindt men joodstearine in het melkvet.

Wij zullen hier niet verder over het hormoon spreken, noch over vocdcrproeven
met preparaten met hormoonwerking, zoals joodcaseïne. Veeleer is het onze bedoeling
die jodiumsoorten te beschouwen die normaal in de voeding voorkomen en waaruit
de schildklier het hormoon kan opbouwen. Hiervan geschiedt het opnemen en om-
zetten door de schildklier het snelst met jodide, doch ook jodaat wordt goed ge-

-ocr page 138-

bruikt. Organische verbindingen daarentegen, zoals joodtyrosine, moeten eerst elders
in het lichaam worden afgebroken, vóór de schildklier het vrijgekomen anorganische
jodide kan opzamelen en verwerken.

3. De hoeveelheden.

Het jodium komt zeer verbreid voor. De hoeveelheid is echter zeer gering; totaal
niet meer dan van een zeldzaam element als platina. Daarom drukt men de gewichten
meestal uit in microgrammen, ook wel y genoemd. Om een indruk te geven van de
verhoudingen, volgen hier enige ruwe gemiddelden. Lucht bevat niet meer dan 1 ä 2
y per m^, drinkwater meest een zelfde hoeveelheid per 1. In sommige plaatsen bevat
het leidingwater meer jodium; zo is het gehalte te Zutphen ongeveer 40 y/1 en te
Barendrecht zelfs nog drie maal zo hoog. In de laatstgenoemde plaats zou een vol-
wassene met 1 1 per dag zijn gehele jodiumbehoefte kunnen dekken. Het water van
de Rijn bevat, afhankelijk van het jaargetijde, 2 tot 5 y/1 en regenwater is soms zelfs
nog armer aan jodium. Zeewater is niet zo buitengewoon rijk aan jodium als meestal
wordt aangenomen; volgens eigen onderzoek bleek oceaanwater ongeveer 50 en water
aan de Afsluitdijk ongeveer 30 y
/1 te bevatten. Mineraalwater daarentegen kan hier
en daar zeer veel jodium bevatten; te Bad Hall in Oostenrijk zelfs 30.000 tot 50.000
y/1.

Hoewel het zeewater dus niet buitengewoon rijk aan jodium is, zijn sommige mariene
organismen in staat grote hoeveelheden jodium op te zamelen. Sponsen bevatten b.v.
tot 10.000.000 en plankton tot 200.000 y/kg droge stof. Door een dergelijke accu-
mulatie zijn afzettingen van zeeklei minder jodiumarm dan andere grondsoorten;
op dezelfde wijze wordt verklaard dat in de omgeving van aardolievelden zeer
jodiumrijk bodemwater kan worden aangetroffen.

De voedingsmiddelen bevatten wisselende hoeveelheden jodium. In de literatuur zijn
de volgende gemiddelden vermeld: graanmeelsoorten 39-92, oliezaadmeel 110-200,
gras ongeveer 50 y/kg ds en melk enkele y per 100 ml. Grote variatie is er naar
gelang de plaats van herkomst, de soorten en de seizoenen.

Om aan te tonen hoe gering de opgegeven getallen zijn, druk ik deze eveneens in
procenten uit. Voor melk zijn dan de gehalten, die wij in Nederland bij een recent
onderzoek vonden, 0,0000005 tot 0,000014% aan jodium, tegen bv. 0,1% aan
chloor. Het is duidelijk, dat bij zulke lage uitkomsten veel gelegen is aan de juist-
heid der bepalingsmethode en dat alleen de uitkomsten verkregen met zeer goed
gecontroleerde methoden, mogen worden gebruikt.

4. De behoefte.

De opgegeven getallen zeggen weinig als niet met de behoefte kan worden verge-
leken. Helaas is deze niet nauwkeurig bekend. Wel staat vast, dat melkkoeien veel
meer jodium nodig hebben dan de 100 tot 150 y per dag die de mens behoeft. Zo
bleek uit balansproeven voor onderhoud ten minste 1 tot 3,5 mg per dag gegeven
te moeten worden en 0,3 mg extra voor 9 1 melk. (Berekening uit de verhouding der
lichaamsgewichten leidt tot een uitkomst van 0,8 mg). Orr en Leitch berekenden
jodiumopnemingen van 3 tot 30 mg per dag. Zelf vonden wij 2 tot 20 mg voor het
hoog-producerende melkvee in ons land. Bij dergelijke berekeningen komen de ver-
schillen ten gevolge van plaatselijke verschillende voedergewoonten duidelijk aan
het licht. Zou men in een bepaald geval in een rantsoen van een melkkoe van 500 kg
en een produktie van 20 kg melk per dag, hooi en grassilage met 8 kg ds vervangen
door gerstestro met 3,2 kg ds, bieten met 2,5 kg ds en enig meel, dan daalt de jodium-
toediening met 2,6 mg per dag op een totaal van 7,9 mg. Volgens een andere be-
rekening levert het rantsoen GBsb van het Centraal Veevoederbureau omstreeks
20% minder jodium dan het rantsoen Wa. Dit komt omdat bieten, knollen en rapen,
ook op de droge stof berekend, duidelijk lagere jodiumgehalten hebben dan gras en
hooi.

Ook het krachtvoeder is geen grote leverancier van jodium, hoewel er reeds zoveel
anorganisch jodide in is opgenomen, dat het gehalte ruwweg verdubbeld is. In de
Verenigde Staten voedert men een meelmengsel met 1% zout en 0,76 d.p.m.^ jodium,

-ocr page 139-

doch dit schijnt men aldaar als tamelijk jodiumarm te beschouwen. Een commercial
dairy feed uit een recente vocderproef bevatte 2,6 d.p.m. Men zou in ons land meer
jodium dan tot nu toe .gebr\\iikelijk is in het krachtvoer dienen op tc nemen om het
gehalte van ongeveer 0,32 d.p.m. tot minstens het vijfvoudige te verho.gen. Gezien
het veelvuldig voorkomen van vergrote schildklieren bij het vee, hapert er immers
nog veel aan de jodiumvoorziening der dieren.

Ik zou nog willen opmerken, refererend aan de ei.eenschappen van jodide en jodaat,
dat, bij het samenstellen van mineralen en likstenen, het beste van de laatstgenoemde
verbinding gebruik kan worden gemaakt.

Wanneer wij dc betekenis van jodium bij dc veevoeding gaan bezien vanuit een
biologisch oogpunt, dan rijzen er enige vragen waarop wij willen trachten een ant-
woord tc geven.

,). Waartoe dient het jodium uit het voedsel?

Kort gezegd; het jodium uit het voedsel dient voor de vorming van het jodiuni-
bcvattende hormoon van de schildklier. Deze schildklier behoort tot het stelsel van
klieren met inwendige afscheiding. Ze ligt in twee lobben, vaak verbonden door een
istmus, aan weerszijden van de luchtpijp, vlak onder het strottenhoofd. Zc bestaat
uit een groot aantal microscopisch kleine blaasjes of follikels, ingebed in een hoe-
veelheid bindweefsel. De wand der follikels bsetaat uit één laag epitheliumcellen,
die het schildklierhormoon afscheiden.

Het proces van de vorming van het hormoon kunnen wij ons voorstellen als tc ver-
lopen in drie trappen:

a. opzamelen in de schildklier van jodiden uit het bloed,

b. afscheiding van jodium uit deze jodiden,

c. organische binding van dit afgescheiden jodium.

Het gevormde hormoon kan direct afgegeven worden aan dc bloedcapillairen, die
de follikels omspinnen of, gebonden aan eiwitten, als colloïde in het lumen van de
follikels in reserve worden opgeslagen. Naar behoefte kunnen uit dit colloïde de als
schildklierhormoon werkzame aminozuren ihyroxine en trijoodthyronine weer wor-
den afgesplitst en aan het bloed afgegeven.

6. Wat gebeurt er als de jodiumvoorziening niet in orde is?

Er dient een evenwichtstoestand te bestaan tussen de behoefte van het lichaam aan
schildklicrhormoon en de vorming van dit hormoon. Zowel een te grote als een tc
geringe aanvoer van jodium met het voedsel verstoort, door de daaruit voortvloeiende
te grote of te kleine hormoonproduktie, dit evenwicht. Daar het schildklierhormoon
regelend werkt bij talrijke levensverrichtingen, kan deze verstoring ernstige gevolgen
voor het dier hebben.

Een te grote produktie \\an schildklierhormoon komt van nature bij landbouw-
huisdieren slechts uiterst zelden voor. Bij het toedienen van joodcaseïne moet men
er wel voor waken, dat een teveel aan .gevormd schildklierhormoon het tempo
van de stofwisseling niet onmatig opvoert.

Een tekort aan jodium, met een daardoor tr geringe produktie van schildklier-
hormoon, kan — vooral bij jonge dieren — groei en ontwikkeling, huid en baarkleed,
voortplanting en mclkgift ernstig schaden.

Dc schildklier vertoont duidelijk de symptomen van een verstoring van het hormoon-
cvenwicht bij een jodiumtckort n.1.:

a. de omvang en het gewicht nemen toe (krop of struma),

b. het microscopische beeld toont een grote activiteit (toename van het aantal en
van de hoogte der epitheliumcellen, afname van het colloïde, grotere bloed-
rijkdom, vorming van talrijke kleine follikels),

c. het jodiumgehalte van de klier daalt.

Geen van deze symptomen is voor 100% betrouwbaar ter beoordeling van de hor-
moonvoorziening. De veiligste weg is ze .gezamenlijk te beschouwen.
Een extra complicatie vormt de mogelijkheid, dat bepaalde stoffen in het voedsel
de schildklier kunnen beletten het aanwezige jodium tc benutten. Dergelijke strumo-

-ocr page 140-

gene stoffen zijn b.v. thiocyanaat, dat het opzamelen van jodiden verhindert en het
in
Brnssica-üoorten voorkomende thiooxazolidon, dat de schildklier belet jodium or-
ganisch te binden.

7. Hoe is het in Nederland gesteld met de jodinmvoorziening van het vee?

Krop komt pleksgewijs over de hele wereld verspreid voor. In kropstrcken lijden
veelal zowel mens als dier aan deze kwaal. In Nederland vond het medische onderzoek
ook kropstrcken (in kaart gebracht door Pas ma). In het vrijwel totale gebrek
aan kennis omtrent de toestand bij het Nederlandse vee werd voor een deel voorzien
door het onderzoek naar de toestand van de schildklier bij nuchtere kalveren uit-
gevoerd aan het Laboratorium voor Fysiologie der Dieren te Wagcningen.
Hierbij werd de schildklier van een nuchter kalf als normaal beschouwd wanneer:

a. het gewicht in gefixeerde toestand beneden 25 g bleef,

b. de activiteit in het microscopisch beeld met minder dan het cijfer 3 gewaardeerd
werd,

r. het jodiumgehalte meer dan 0,2 mg per g gefixeerde klier bedroeg.
Klieren die volgens deze normen afwijkend waren, werden relatief talrijker aan,getrof-
fen in Zuid-Drente, Salland, Twente, Oost Noord-Brabant, de Achterhoek en Zuid-
West Drente dan in andere streken van het land. Deze regionale verschillen stemmen
\\Tij goed overeen met de uitkomsten van het kropondcrzoek bij dc mens (Pasm a)
en met die welke B i n n e r t s verkreeg bij zijn onderzoek van het jodiumgehalte in
koemelk.

8. Hoe ernstig is de toestand?

Jonge dieren zijn vrij gevoelig voor storingen in de jodiumvoorziening. Het is dus dc
vraag of de 16% klieren met een gewicht van 25 g of meer, de 4% klieren waarvan
dc activiteit in het mricoscopisch beeld met het cijfer 4 werd gewaardeerd en de 10%
klieren met een jodiumgehalte van minder dan 0,2 mg per g gefixeerde klier in het
onderzochte materiaal een aanwijzing zijn dat de praktische \\\'eehouder van deze
ongewenste toestand schade ondervindt.

Daarom werd nog bij een beperkt aantal nuchtere kalveren uit de om.geving van
Ede—Wageningen na,gegaan of er verband bestond tussen de toestand van de schild-
klier en de ontwikkeling van het skelet. Er bleek een kans van 91 resp. 92% te be-
staan, dat bij een kalf met een schildklier met een te laag jodiumgehalte resp. met een
te grote activiteit in het microscopisch beeld, de skeletontwikkeling -- beoordeeld
naar de grootte van een 4-tal sesambeentjes in de poot —- vertraagd was. De 95%-
grens voor significantie werd dus, mogelijk door een te gering aantal dieren, niet
bereikt, doch wel dicht benaderd.

9. li\'at knn de oorzaak zijn van de gevonden regionale verschillen in schildklier-
toestand en tot welke conclusies leiden ze?

.\\a een afwe,gen van de verschillende ino.gelijkhedcn lijken, mede naar analogie van
dc toestand bij de mens, een jodiumtekort in dc voeding en/of een strumogene
werking van stoppelknollen, die in het oosten van het land vaak in grote hoeveel-
heden gevoederd worden, de meest waarschijnlijke oorzaken van de gevonden regio-
nale verschillen. Waar bekend is dat in beide gevallen jodiumtoediening het euvel
kan verhelpen, is het raadzaam dat de veehouder in het oosten %-an het land ernstig
nagaat of met een extra jodiumgift aan zijn vee gunstiger resultaten te bereiken zijn."

Literatuur:

B i n n c r t s, W. Tj.: Het jodiumgehalte van melk. Diss. .Xsnitcrdam, 1956.
S w a n s o n, E. W., L e n g c m a n n, F. W. and Monroe, R. .X.: Factors affccting

the thyroid uptake of P\'" in dairy cows. ƒ. Anim. Sei., 16, 318, (1957).
W i e r t z, G.: Schildklieronderzoekingen bij nuchtere kalveren uit verschillende delen
van Nederland. Diss. Leiden, 1957.

Hoekstra

-ocr page 141-

HOEF\\"ERZORGI\\G BIJ JONGE PAARDEN EN BIJ ONBESLAGEN WERK-
PAARDEN.

(Paardengezondheidsknlender juli 1960)

Bij jonge paarden in de weide ziet men dikwijls, dat, hoewel de gehele hoef groeit,
in het bijzonder de toongcdeelten van de hoeven te lang worden. Deze lange
toongedeelten kunnen, vooral bij de voorhoeven, afbreken, waarbij dan de hoorn
aan zij- en vcrscngedeelte van de wand :)lijft zitten en zelfs naar buiten kan om-
krullen. Zo\'n onregelmatige afslijting van de hoeven \\er00r7.aakt een onevenredige
belasting van de gewrichten, alsmede van de strek- en buigpezen van de benen. Ook
wordt bij dergelijke onverzorgde hoeven dr kans op brokkelen van de hoorn en het
ontstaan van hoornschcuren in de draagrand vergroot. Hoornseheuren kunnen voor-
al ernstig worden, wanneer de srheur tloorgaat tot op dr hoeflrdrrhuid, hrt zg.
„Irven"; er treedt dan kreupelheid op.

X\'erder kan bij jonge paarden door een ongelijkmatige afslijting van de hoef en
verlies van stukken van de hoornwand een afwijkende stand ontstaan, die blijvende
gevolgen kan hrbben, omdat bij hrt jonge, groeiende paard de gewrichten van dr
ondrrvoeten zich kunnen aanpassen bij een veranderde stand van dr horf.
.■\\1 drzr nadelen, kan men grotendrrls voorkomen door regelmatig (om de 6 weken)
dr horven
vakkundig te laten brkappen, waarbij tevens de draagrand van de hoef
wordt bijgrrond, vooral in het toongrdreltr. Dit is nodig, zowel bij volwassen als
bij jonge paarden en ook al bij veulens.

Bovendien is hrt een groot voordeel, dat de \\eulens en jonge paarden gewend
worden aan het opbeuren en vasthouden van de benen, zodat dit later bij het
beslaan geen morilijkhrden nirer zal opleveren.

Behalve hrt tijdig laten bijwerken van de hoeven, is het ook bij onbeslagen paarden,
en vooral bij werkpaarden, nodig dat men de hoeven gerrgrld gord uitkrabt om
vuil, steentjes en andere voorwerpen tijdig tr vrrwijdrren.

In vrle strrken van ons land komen de paarden weinig mrrr op de harde weg en
worden ze veelal onbeslagen voor het werk gebruikt. liet wordt ook om die reden
hoe langer hoe mrrr van belang, dat men paarden aanfokt uit ouders niet prima
hoeven. In de fokkerij dient aan de kwaliteit van de hoeven extra aandacht te
worden besteed.

Leptospirose en iridocyclitis bij paarden.

\\\'an 254 Roemeense paarden met iridocyclitis I 18 jaar oud, vertoonden allen
titers van tenminste 1 : 100: 33% had titers van 1 : 400 cn meer tegen
Leptospira
jyomona.

23 paarden in Italië, allen met iridocyclitis, vertoonden antilirhamen trgen lejito-
spiren (13
L. icterohaemorrhagiae en 10 L. ponwna).

Hoge titers bleven tenminste 20—30 dagen na hrt begin van <le oogaandoening
bestaan. Zij stegen mrt rlke aanval.

J. Amer. Vet. Med. Ass., 135, 432, 1959

Leptospirose bij varkens.

Tijdens ren epizootic van varkcnsleptospirosr in Italië wrrd klinisch alleen abortus
geconstateerd. In 4 kudden werd
Leptospira hyos aangetoond terwijl in een 5e koppel
85% van de aborterende zeugen agglutinincn tegen />.
pomona vertoonden.
Dit was de eerste isolering van
L. hyos in Italië.

/. Amer. Vet. Med. Ass. 135, 431. 1959

-ocr page 142-

Congressen

WORLD VETERLNARY POULTRY ASSOCLATION.

In novrinbcr van dit jaar zal tc Utrecht een conferentie worden gehouden, waaraan
door veterinaire pluimveegroepen uit verschillende landen zal worden deelgenomen.
.\\aast een zakelijk programma, bedoeld om tc komen tot een definitieve afspraak
over de internationale bundeling van de verschillende landelijke groepen, is een
aantal lezingen geprojecteerd, (zie bijgaand voorlopig programma). De organisatie
\\-an deze conferentie die aansluitend aan het W.P.S..^. congres wordt gehouden,
wordt door een Comité, gevormd uit onze Hollandse groep, verzorgd.
De kosten van deelname zullen circa ƒ 10,— per persoon bedragen, inclusief de
toezending van rapporten en verslagen.

Gaarne ontvangt de secretaris (Dr. J. Hoekstra - Pauw van Wieldrechtlaan 5 -
Zeist) zo spoedig mogelijk bericht of U, in principe, al dan niet aan deze conferentie
wenst deel te nemen.

Het voorlopig programma luidt alsvolgt:

Monday, November I4th.

9.0 a.m. — 10.30 a.m. Opening of Conference and first business meeting.
10.0 a.m. — 11.45 a.m. „Control of Newcastle Diseace" — J. X. Ritchie.
11.45 a.m. — 12.30 p.m. „Control of Newcastle Disease and Infectious Bronchitis

by Vaccination" — J. Hoekstra.
12.30 p.m.— 1.0 p.m. Discussion on both papers.

2.30 p.m.— 3.15 p.m. „Chronic Respiratory disease" — Prof. J. B r i o n.
3.15 p.m. — 3.45 p.m. Opening of discussion on above - - Prof. K i m r o n.
3.45 p.m. — 4.30 p.m. General discussion on respiratory diseases.

Tuesday, November 15th.

Morning — .No W.V.P..A. Meeting — Opening of the World Poultry Science

.Association Conference.
.Afternoon;

2.0 p.m. — 3.0 p.m. ".A proposed Classification of the Leucosis Complex and

Fowl — Paralysis" - D r. J. G. C a m p b e 1 1.
3.0 p.m. — 3.45 p.m. Opening of discussion on above — D r. P. M. B i g g s.
4.0 p.m. — 4.30 p.m. General discussion on above.

Wednesday, November 16th.

9.0 a.m. — 9.30 a.m. „Duck Plague" - Prof. J. J a n s e n.
9.30 a.m. 10.0 a.m. „Haeniorrhagic syndrome" — Dr. H. M a r t h e d a 1.
10.0 a.m. - 10.30 a.m. „Avian Encephalomyelitis" — Dr. G u i I 1 o n.
11.0 a.m. — 11.30 a.m. „Hygiene of Poultry Husbandry and Feeding —

D r. S i e g m a n n
I 1.30 a.m. 1.0 p.m. Closing of Conference and business meeting.

107E NEDERLANDS LANDHUISHOUDKUNDIG CONGRES
Onder auspiciën van de Vereniging „Het Nederlandsch Landhuishoudkundig Con-
gres" wordt dit congres gehouden op
donderdagmiddag 20 oktober en vrijdag 21 ok-
tober te Roermond.

Op de eerste dag vindt te 13.30 uur de huishoudelijke vergadering plaats: te 14 uur
zullen door twee sprekers inleidingen worden gehouden over een nog nader aan tc
geven onderwerp.

De dames-congressisten kunnen hetzij deze inleidingen bijwonen, hetzij een bezoek
brengen aan bezienswaardigheden te Roeimond.

.■\\an het College van Burgemeester en Wethouders is verzocht de dames en heren
congressisten officieel tc willen ontvangen.

Des avonds vindt een gemeenschappelijke maaltijd plaats in hotel Kissels.

1050 Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 16, 1960

-ocr page 143-

Vrijdagmorgen worden een tweetal inleidingen gehouden over het onderwerp:

,,De positie van het gemengde bedrijf".
N\'a een gemeenschappelijke koffiemaaltijd volgt een excursie per autobus naar Thorn.

Het Congres is gratis toegankelijk, ook voor niet-leden. Het bestuur verzoekt U deze
dagen te reserveren en met familieleden en kennissen het Congres bij tc wonen.
Begin september zal het gedetailleerde programma met opgaveformulier worden
toegezonden.

\\ IJFDE CURSUS MEDISCHE STATISTIEK,

georganiseerd door het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde en de

Medisch-Biologische Sectie van de Vereniging voor Statistiek.

Doel.

De bedoeling van deze cursus is, de deelnemers een inzicht te verschaffen in de
statistische gedachtengang en hen vertrouwd te maken met een aantal betrekkelijk
eenvoudige, maar voor de praktijk zeer bruikbare statistische methoden.
Dc cursus is bestemd voor artsen en andere werkers op medisch-biologisch en
aanverwant gebied, die zich op de hoogte willen stellen van dc plaats die dc
statistiek kan innemen bij het wetenschappelijk onderzoek. Voor het volgen der
lessen is geen statistische kennis vereist en de te gebruiken wiskunde beperkt zich
tot enkele onderwerpen uit de algebra.
Programma.

De behandelde stof bestaat uit dc volgende onderdelen:

1. Proefopzet en statistiek.

2. Beschrijvende statistiek.

3. Mathematische statistiek (statistica)

a. De gedachtengang der statistica.

b. Verdelingsvrije statistische methoden.

c. Klassieke statistische methoden.

Bij de lessen wordt gebruik gemaakt van de „Inleiding tot de Medische Statistiek",
door H. de Jonge, uitge.geven als Verhandeling van het N.I.P.G. (2 delen van
elk ƒ22,— ).

Duur, tijd en plaats.

De cursus bestaat uit 28 lc.ssen van 2 uur, die in de avonduren worden gegeven,
van 19.30—21.30, met een frequentie van 2 ä 3 keer per maand, van eind septem-
ber 1960 t/m Juni 1961. Dc cursus vindt plaats te Leiden (gebouw N.I.P.G.) en bij
\\oldoende belangstelling ook in andere plaatsen (bij de derde en vierde cursus
waren dit .Amsterdam en Utrecht).
Kosten.

Het cursusgeld bedraagt, exclusief dc bovengenoemde leerboeken, ƒ 125,— . In
bijzondere .gevallen - ter beoordeling van de Directie van het N.I.P.G. — kan hier-
van worden afgeweken. Dit cursusgeld dient te worden voldaan voor 31 december
1960.

Inlichtingen en aanmelding.

Verdere inlichtingen worden verstrekt door:

■Afd. Statistiek van het N.I.P.G., Wassenaarscweg 56,
Leiden, tel. 01 710-30541, toestel 237.
Bij opgave als deelnemer aan dit adres wordt een intekenformulier toegezonden,
waarop tevens wensen betreffende andere cursusplaatsen en cursusavonden kunnen
worden aangegeven.

-ocr page 144-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

PULLORUM AXTIGEEN

Het trivalent pullorum antigeen, bereid door de N.V. Philips Duphar te Olst, partij
no. 51704, voldoet aan de gestelde eisen en is mitsdien door de Directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst voor toepassing geschikt verklaard tot 1-4-1961.
Het trivalent pullorum antigeen, partij no. 97 geproduceerd door het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut afd. Rotterdam, voldoet aan dc gestelde eisen en is mitsdien
door de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst tot 1 september 1961 voor
toepassing geschikt verklaard.

DOORLOPENDE AGENDA

1960

Augustus,

24, .Mdelingen Friesland en Groningen-Drenthe M.v.D. Gemeenschappelijke
Vergadering, 14.30 uur, in „Plet Witte Huis" te Olterterp (pag. 981).

September,

2—4, 6e Duitse dierenartsencongres, München (pag. 977).
5—10, Intern. Bioklimatologisch Congres, Royal Soc. of Medecin, Londen.
(Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1042, 1959).

7, ,\\fdeling Gelderland, M.v.D. Excursie Rotterdam (pag. 1054).

8, Groep K.I. en Zootechniek M.v.D. Bijeenkomst en excursie (met dames)
te Kleef (pag. 981).

10, .Afdeling Groningen-Drenthe M.v.D. Jaarlijkse feestelijke vergadering,

13.30 uur, Delfzijl (pag. 981).
10, Reünie van oud-leden „.Absyrtus", Hotel Figi, Zeist. (pag. 1054)

13—14, Nat. Trekpaardententoonstelling te \'s-Hertogenbosch.

14, Afdeling Zuid-Holland M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, in Beurscafé\'
Restaurant (Muranozaal), Rotterdam (pag. 981).

14-15, Vee- en Paardendagen te Utrecht.

18- -27, XlVde Congres I.S.F.A., Praag (pag. 502).

30, Nationale tentoonstelling van varkens, schapen en geiten, \'s-Hertogen-
bosch.

Oktober,

5, Stierenkeuring F.R.S., Leeuwarden.

6, Rundveekeuring, Sneek.

7—8, .Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, 11.00 uur,
Jaarbeurs/Restaurant, Utrecht.
20—21, lü7e Nederlands Landhuishoudkundig Congres, Roermond (pag. 1050).

November,

3, Derde Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, Utrecht.
14 17, First European Poultry Clonference, Utrecht (])ag. 628, 1050).

1961.
.April,

20—23, World Association of Small Animal Specialists, Congres, Kensington

Palace Hotel, Londen (pag. 977).
25—27, Intern. Symposion over domesticatie en voorgeschiedenis van de
Huisdieren, Kiel (pag. 901).

Juni,

5—9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren". Den Haag/Scheveningen
(pag. 761, 830)

1962.

September,

12-/^1 ^^H\'iiwlces-I ^1llaaJ.scfiaj?i?il ixxri ^/jic\'icjeiwe.sluiiide
1Q52 Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 16, I960

-ocr page 145-

Maafschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBEXSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511602 ten name v:in de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

\\\'A\\ HET BUREAU
Algemene ]\'ergadering 1960.
Reünie.

In vervolg op het eerste voorlopige bericht over de vrijdagavondreünie in de vorige
aflevering, wordt nu geattendeerd op een andere feestelijke omlijsting van de
.\'\\lgemene Vergadering, dan in de voorgaande jaren het geval is geweest.
Degenen, die het „Maatschappijdiner", een herstelde traditie van vroeger, de
laatste jaren met zoveel genoegen hebben meegemaakt, zullen dit jaar kunnen ge-
nieten van een gezamenlijk etentje „ergens in de stad" met vrienden, die men in
deze dagen in Utrecht ontmoet.

Daarvoor is men vóór 9 uur niet aan plaats of tijd gebonden; wil men daarna een
genoeglijke, niet al te officiële feestelijke avond meemaken, dan is er in de blauwe
zaal van Esplanade een cabarctprogramma van 9 tot ongeveer 11 uur, verzorgd
door een paar bekende bcrocpsartiesten en enkele amateurs uit de diergeneeskundige
wereld.

De laatsten zullen o.a. iets van de goochelkunst vertonen.

Daarna volgt in het café-restaurant van Esplanade en de bovenfoyer van de Stads-
schouwburg een soiree, desgewenst tot ongeveer 3 uur.

Over deze vrijdagavondviering, die dus vrij sterk afwijkt van de gebruikelijke
bijeenkomsten van de laatste jaren, volgen in de afleveringen van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde, die nog vóór de a.s. .Algemene Vergadering verschijnen,
nadere bijzonderheden. Deze voorlopige aankondiging is bedoeld om nu reeds vele
dierenartsen en diergeneeskundige studenten met hun dames te animeren om deze
reünie bij te wonen.

Regeling van de po.nlic van de dierenartsen ten aanzien van de Stichting
Gezondheidsdienst voor pluimvee.

.Aan de dierenartsen, die dit jaar zijn betrokken bij het pullorumonderzoek zijn door
de Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee de volgende fornuilieren toegezonden;

1. een reglement op de aanvaarding van de door de dierenartsen te verstrekken
gegevens betreffende het door hen verrichte pullorumonderzoek (No. P/207),

2. een formulier in duplo, met het verzoek hiervan 1 exemplaar ingevuld cn onder-
tekend zo spoedig mogelijk te retourneren (.No. P/208),

3. een reglement voor dr commissir van beroep inzake geschillen tussen de Stichting
CJrzondheidsdienst voor Pluimvee en dierenartsen (No. P/210),

4. een exemplaar der voorschriften voor d<- uitvoering van h<\'t pullorumondrrzork
1960 (No. P/2n).

Voor de goede orde wordt er op gewezen, dat een en ander is geschied in volledige
overeenstemming van het bestuur van dr Stichting Gezondheidsdienst voor Pluim-
vee met het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Het Hoofdbestuur verzoekt de dierenartsen die deze formulieren reeds hebben ont-
vangen, de bereidverklaring (No. P/208) zo spoedig mogelijk ondertekend bij de
Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee in te zenden. Degenen die nog geen
formulieren hebben gekregen, maar toch reeds het verzoek hebben ontvangen hrt

Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 16, 1960 1053

-ocr page 146-

onderzoek te doen, dienen zich na dit verzoek hierover onmiddellijk met de Stichting
Gezondheidsdienst voor Pluimvee in verbinding te stellen.

Tarieven voor de enting van legeenden tegen virushepatitis.

In verband met de gevoerde besprekingen met de beide bonden van eendenhouders
(coöperatie en de bond van vrije cendenhoudcrs) adviseert het Hoofdbestuur voor
de dubbele vaccinatie van de fokeenden (de tweede enting dient 3 maanden
na de eerste enting plaats te vinden) een tarief toe te passen van j 0,20 per eend
(dubbele enting) de prijs van de entstof voor deze dubbele enting, die als regel
ƒ 0,25 per eend in totaal zal bedragen.

Bij zeer grote koppels is de totaalprijs van deze entstof mogelijk ƒ 0,20 per eend
(tweemalige enting).

Zulks onder vooi-waarde dat voldoende personeel van het bedrijf aanwezig is om
de dierenarts behulpzaam te zijn.

N.B. Naar bekend mag worden verondersteld, wordt deze entstof sinds 1 juni 1960
niet meer gratis verstrekt.

Plaatsing gezocht als dierenartsassistente.

Een Duits meisje met diploma apothekersassistente, zag zich gaarne geplaatst als
dierenartsassistente in Nederland. Zij spreekt en schrijft voldoende Nederlands, kan
typen en administratief werk verzorgen. Nadere inlichtingen kunnen door het
Bureau van de Maatschappij voor Diergeneeskunde worden verstrekt.

Reünie van oud-leden van het Veterinair Studentencorps „Absyrtus".
Op zaterdag 10 september 1960 komen de oud-leden van „Absyrtus", die hun
studie begonnen in 1909, 1910, 1911 en 1912 en die tevens 40 jaar dierenarts zijn
weer bij elkaar in Hotel „Figi" te Zeist.

We zijn in 1956 begonnen en het wordt dus voor de vijfde maal dat deze reünie
plaats vindt. Ons eerste
lustrum!

Het aantal aanwezigen mag niet te groot worden en hoewel we er ernstig over
hebben gedacht de jongelui die in 1913 aankwamen er bij te nemen, is dit nuft
gebeurd.

Vijf jaar geleden hebben wij het goede voorbeeld gegeven en ons besluit zal on-
getwijfeld voor hen aanleiding zijn, dit voorbeeld te volgen en zelf een reünie tc
organiseren.

Schriftelijke uitnodigingen worden nog tijdig verzonden.

Zaltbommel, -- Dj. de Jong
Culemborg P. J. de Jong

.■\\ugustus 1960.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Gelderland.

Dc afdeling Gelderland organiseert op woensdag 7 september a.s. een gezamenlijke
excursie met dames naar Rotterdam, alwaar zullen worden bezocht het Centraal
Diergeneeskundig Instituut afd. Rotterdam en de Floriade, gecombineerd met een
rondvaart door de havens.

De lunch wordt in Rotterdam gebruikt, het diner te Utrecht.

Aanmelding vóór 22 augustus a.s. bij de secretaris, M. H. Hoogland, Spoorstraat 9,
Barneveld, die eveneens nadere inlichtingen verstrekt.

VAN DE GROEPEN

Groef) Pluimvecivetenschap.

De secretaris van de Groep Pluimvcewetensehap vestigt hierbij de aandacht van de
lezers op dc op pag. 000 van deze aflevering voorkomende aankondiging van de
First European Poultry Conference, die op 14, 15 en 16 november a.s. tc Utrecht
zal worden gehouden.

-ocr page 147-

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde:
Buysse, L. E.; Venelaan 10, Rutten (N.O.P.)
Flamand, A. M. G.; Spoorweglaan 7, Maastricht.
Hatzmann, H,; Groningerstraat 103, Assen.

Keyser, D.; c/o Dr. L. G. Neily, P.O. Box 730, Windsor, Nova Scotia, Canada.

Oosterhof, H.; Akker 143, De Bilt.

Wertenbroek, A. C. J. L.; .Achterweg 5, Maren (N-Br.).

Het Hoofdbestuur heeft de diergeneeskundige student Joh. H. Mulder, Houtense
Pad 1, Utrecht aangenomen als kandidaatlid van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Buysse, L. E.; 1960; Rutten (N.O.P.) (Post Emmeloord), Venelaan 10; P., ass. bij
Dr. F. Mach. (149)

Hägens, Mej. F. M., van Raalte naar Utrecht, F. C. Dondcrsstraat 46bis, tel.
(030) 2 05 58, wetensch. ambt. R.U. (F.d.D., Inst. v. Vet. Bact.). (160)

Hoff, O. ten, te Borger (Dr.), adres gewijzigd in Hoofdstraat 62, tel. (05998) 43 13.

(164)

Kaal, G. Th. F., tc Utrecht, naar Fred. Hendrikstraat 7, aldaar, tel. (030) 2 13 86.

(168)

Koning, Dr. J. N., te Boxtel, tel. gewijzigd in (04106) 26 40. (171)

Kothuis, H. J. A. M., te Sittard, naar Ross van Lenncplaan 29, aldaar, tel. privé
ongewijzigd. (172)

Mul, C. N. M., tc Utrecht, naar Karei Doormanlaan 18, aldaar, tel. (030) 2 91 12,
gr. 473878. (178)

Rigter, I. A. T., te Beltrum (Gld.), naar Dorpsstraat 2a, aldaar, tel. (05448) 366,
gr. 986525, P., Ir. R.K.M.L.S. (Groenlo). (185)

Scholten, H, H. J., te Groesbeek, naar Mookscstraat 31, aldaar. (188)

Schoon, Dr. J. G., te Heerlen, naar Nobelstraat 42, aldaar, tel. (04440) 72 97. (188)
Gevestigd:

Flamand, A. M. G.; 1960; Maastricht, Spoorweglaan 7; tel. (04400) 1 53 52; P.,
geass. met L. M. J. Flamand. (156)

Jongh, E. de, Vinkevcen, Julianalaan 2, tel. (02972) 428, gr. 165568. (168)

Bureau van de Veterinaire Inspectie van de Volksgezondheid, tevens In-
spectie van de Veeartsenijkundige Dienst in het ambtsgebieddistrict
Oostelijk Noord-Brabant te Boxtel.

Het telefoonnunnncr van bovengenoemd bureau is gewijzigd in (04106) 26 40.
Overleden:

Kruiswijk, A. te Zaandam is aldaar op 27 juli 19b0 overleden. (173)

Bouwman, J. te Oosterhout is op 8 augustus te Breda overleden. (147)

Rectificatie

Jubilea: Op pag. 904 (afl. 14) staat abusievelijk vermeld dat collega S. Schaap
te Twijzel op 29 juli j.1. dc dag zou herdenken dat hij 50 jaar dierenarts
zou zijn.

Ten rechte had als zodanig genoemd moeten worden collega S. H.
Schaap, Rijlst 177, St. Nicolaasga (Fr.).

RECTIFICATION.

Summary on page 418 (Tijdschr. Diergeneesk., 85, 1960) has to be read as follows:
„The author describes a deviation in staining of
Bac. anthracis, most
probably due to differences in the composition of the rinsing water".

-ocr page 148-

GEMEEKTE \'s-GRAYENHAGE

Bij het Openbaar Slachthuis komt vacant de betrekking van

keuringsdierenaris

Aanstelling zal, afhankelijk van praktische vleeskeuringservaring,
plaats vinden in de rang van veearts-bacterioloog A of B, waarbij
toekenning van één of meer periodieke verhogingen boven het
minimum salaris niet is uitgesloten.

Salarisgrenzen (per maand, excl. huurcomp. 1960):

veearts-bacterioloog A ƒ 890,— tot ƒ 1114,—
veearts-bacterioloog B ƒ 995,— tot ƒ 1277,—

Vakantietoelage 4% van het jaarsalaris.

Bij aanstelling tot rijkskeurmeester in bijzondere dienst wordt
bovendien de daarvoor geldende rijksbeloning genoten.

Kindertoelage, reis- of pension- en verhuiskosten volgens ge-
meentelijke regeling.

Eigenhandig geschreven .sollicitaties, met \\ermelding van volle-
dige voornamen, geboortedatum en -plaats, binnen 10 dagen na
het verschijnen van dit blad onder n o. F 1 2 7 te zenden
aan de Directeur van het Gemeentelijk Bureau voor Personeels-
voorziening, Burg. de Monchyplein 10, \'s-Gravenhage.

-ocr page 149-

IN MEMORIAM
LUITE PIET DE VRIES

op zondag 10 juli i960 overleed in het ziekenhuis
Joannes de Deo in Den Haag Luite Piet de Vries,
secretaris van de Gezondheidscommissie voor Dieren
van het Landbouwschap.

Luite Piet, voor zijn vrienden, en die had hij talloos
velen. Piet de Vries, werd 15 mei 1895 in Vledder
geboren.

Na zijn H.B.S.-opleiding in Leeuwarden ging hij, met
een onderbreking door de militaire dienst, in Utrecht
studeren aan de toenmalige Veeartsenijkundige Hoge-
school.

In 1922 vestigde hij zich als veearts in Franeker waar
hij 12 jaar de plattelandspraktijk heeft uitgeoefend.
In deze periode trouwde hij met mejuffrouw J. Augus-
tijn en uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren,
een dochter en een zoon.

Per 1 oktober 1934 werd hij keurings-veearts in Amers-
foort en op 15 maart 1938 werd hij in dezelfde functie
benoemd te Leiden.

Op 15 juni 1941 volgde zijn benoeming tot Inspecteur
van de Veeartsenijkundige Dienst voor het district
Friesland, met als standplaats Leeuwarden.
Vijf jaar later (1 mei 1946) werd hij ingedeeld bij de
staf van de Veeartsenijkundige Dienst in Den Haag.
Op 1 maart 1949 volgde zijn benoeming tot secretaris
van de Gezondheidscommissie voor Dieren bij de
Stichting voor de Landbouw, als opvolger van collega
P. ]. \'t Hooft P.Jzn.

Bij de transformatie van de Stichting voor de Land-
bouw in het Landbouwschap ging collega de Vries
mee over in dezelfde functie.

Piet de Vries was een zeer bijzondere en markante
figuur.

Als men hem voor het eerst ontmoette, verwonderde
men zich. Die hem langer kenden bewonderden hem.
Hij was een zeer uitzonderlijk man met grote gaven
van hart en geest.

Bovendien beschikte hij over een enorme werklust en

ijver en hij was overal in geïnteresseerd.

H\'ij hebben ons op de vergaderingen van het college

1057

Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 17, 1960

-ocr page 150-

van directeuren van Gezondheidsdiensten voor Dieren
bij herhaling verbaasd over zijn belezenheid en zijn
ervaring. Wij hebben ons ook steeds verbaasd over zijn
uithoudingsvermogen. Vergaderingen van \'s morgens
10.15 tot \'s avonds 6.30 uur vond hij heel gewoon. En
in die bijeenkomsten gaf hij ons, met zijn brede kijk,
altijd weer blijk dat hij de problemen tot in de fi-
nesses had bestudeerd en overwogen.
Je bent altijd een sterke persoonlijkheid geweest Piet,
ook in je lijden.

Het was kort voor je verscheiden dat je de vergade-
ring van het college van directeuren van Gezondheids-
diensten nog presideerde omdat een bepaalde verorde-
ning „klaar" gemaakt moest worden.
We zijn je veel dank verschuldigd, maar niet alleen
wij, heel agrarisch Nederland is jou dank verschul-
digd en is daar ook van overtuigd.
Je benoeming tot Officier in de Orde van Oranje
Nassau was dan ook dubbel en dwars verdiend.
Je naam en je kwaliteiten waren tot ver over onze
landsgrenzen bekend.

Het zal jou Koos, als zijn vrouw, toch tot een troost
mogen strekken dat Piet niet tevergeefs heeft geleefd.
Hij had zoveel vrienden die hem respecteerden om zijn
grote kennis en die van hem hielden om zijn charmante
omgangsvormen.

Wij, als zijn vrienden, kunnen slechts de wens uit-
spreken dat hij nu de rust zal mogen vinden die hij
tevoren nimmer begeerde.

Onder zeer grote belangstelling heeft op woensdag 13
juli 1960 de crematie in Westerveld plaats gevonden.
De Voorzitter van het Landbouwschap, de heer Bie-
wenga sprak in zeer waarderende woorden over col-
lega de Vries, evenals collega Dr. J. W. Thijn, namens
het college van Directeuren van Gezondheidsdiensten
voor Dieren en de heer J. A. den Boon, namens het
personeel van de Gezondheidscommissie voor Dieren.
Ds. Tjalsma, schoonzoon van de overledene, sprak
zeer bewogen een gevoelig en troostend woord tot de
familie, waarna de zoon Jan bedankte voor de zeer
grote belangstelling.

Piet, je hebt je hele leven hard gewerkt en je had zo
graag nog meer willen doen.

Het moet voor jou moreel een geweldige klap zijn ge-
weest toen je merkte dat het niet meer ging.
Wij hebben diep respect voor de moed en de wijze
waarop je dit aanvaard hebt.
Dat je in vrede moge rusten.

Alkmaar. D. REMPT.

Het is over hel algemeen niet gebruikelijk dat door of
namens het Hoofdbestuur aan een necrologie van een
vriend van een overleden collega nog enkele woorden
worden toegevoegd.

Als er op deze regel eens een uitzondering wordt ge-
maakt, is dit zeker wel gewettigd voor het
in memo-
riam
van een figuur als collega de Vries, die ruim 11

-ocr page 151-

jaar geleden een functie heeft durven aanvaarden, die
in de eerste plaats voor het Nederlands agrarische be-
drijfsleven van groot belang was, maar ook van vér-
gaande betekenis was voor de ontwikkeling van de
diergeneeskunde en de uitoefening van de diergenees-
kundige praktijk.

Door de oprichting van de Provinciale Gezondheids-
diensten voor dieren en de instelling van de Gezond-
heidscommissie voor dieren heeft de preventieve dier-
geneeskunde zich zeer snel ontwikkeld, zodat de prak-
tizerende dierenarts naast de uitoefening van de con-
sultatieve praktijk een belangrijke taak kreeg bij de
door genoemde diensten georganiseerde dierziekte-
bestrijding.

Hierdoor is niet alleen de structuur van de diergenees-
kundige praktijk veranderd, maar ook de structuur
van het nobile officium, waarop de meesten van ons
een meer traditionele visie bezitten, zodat men de
hedendaagse evolutie soms wat moeilijk kon volgen
en aanvaarden.

Bij de zelfstandigheid in het vrije beroep gaat het pri-
mair eigenlijk om een morele zelfstandigheid. Door de
collectieve ontwikkeling van de samenleving hebben
de praktizerende dierenartsen binnen een georgani-
seerd geheel zich een zekere inperking van hun morele
zelfstandigheid moeten gedogen. Het is begrijpelijk, dat
dit voor de beoefenaars van het vrije beroep in het
begin wel moeilijk viel.

Het is de grote verdienste van collega de Vries geweest,
dat nu na ruim 10 jaar niet alleen tussen het Land-
bouwschap en de Maatschappij voor Diergeneeskunde,
maar ook tussen de Gezondheidsdiensten en de ongeveer
700 praktizerende dierenartsen een uitstekende vorm
van samenwerking is gegroeid, die de agrarische ge-
meenschap ten goede komt en waarbij de vertrouwens-
relatie tussen cliënt en dierenarts — een wezenlijk ken-
merk van het vrije beroep! — niet is geschaad.
Met de volle inzet van zijn persoon heeft collega de
Vries bij het landelijk overleg over de uitvoering van
de werkzaamheden ten behoeve van de dierziekte-
bestrijding en over de positie van de daarbij betrok-
ken dierenartsen, altijd gestreefd naar een harmonische
en efficiënte samenwerking met de dierenartsen.
Het kan wel zijn, dat men vooral
in de periferie col-
lega de Vries in de aanvang niet altijd direct heeft
kunnen volgen, maar achteraf moest men van enige
verwondering inderdaad komen tot grote bewondering
voor de wijze, waarop hij zijn bijzonder moeilijke taak
heeft volbracht.

Het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde wil gaarne haar grote erkentelijkheid uit-
spreken voor het belangrijke werk, dat collega de Vries
voor agrarisch en diergeneeskundig Nederland heeft
verricht.

Hij moge nu de rust hebben gevonden die hij zich op
aarde niet heeft gegund.

Utrecht. DE HAAN.

-ocr page 152-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Balance experiments with milking cows ij

by C. J. G. VAN DER HORST^)

Laboratory for Veterinary Biochemistry, State University of
Utrecht. Director: Prof. L. Seekles D.Sc.

Introduction:

In the autumn of 1957 Van der Horst and Hendriks^) (1958)
carried out balance trials with four cows, which all were fed during the
first part of the experiments with „normal grass" and during the second

part with „potassium rich" grass. The ratio ^^ ^^^ was in the „nor-
mal grass" 1.0 and in the „potassium rich" grass 2.9. No fall of the
magnesium level of the blood was observed. Bouckaert et all. (1951)
and Bartlett et all. (1954) showed that very often a decrease of the
magnesium level of the blood occurs at the beginning of the pasture
season, whereas the calcium level of the blood can vary from cow to cow
and from farm to farm.

In order to obtain some information about the influence of the chemical
composition of the spring grass on the magnesium level of the blood, in
the spring of 1958 balance trials were carried out with cows, first fed on
hay and fodder cake and afterwards with fresh grass from pastures with
different fertilizer treatment viz.

a. "tetany prone" grass taken from a pasture, where every year grass-
tetany occurs,

b. "potassium rich" grass,

c. "nitrogen rich" grass.

Moreover, two cows were submitted to an outdoor examination, one in
each pasture from which the two grasses last mentioned were obtained.
After the change from winter fodder to grass all the cows showed in
accordance with Bouckaert et all. a fall of the Mg level of the blood.
These changes had disappeared in a few days time in the cows fed on
"potassium rich"- and "nitrogen rich" grass. Both cows fed on "tetany
prone" grass showed the deepest and longest fall of the Mg level viz.
down to 1.2 and 0.9 mg%. After eleven days these cows were given 50 g
of magnesiumoxide extra every day, after which in two days the scrum
Mg value became normal.

Successively the following points will be discussed:

A. The chemical composition of the grass.

B. The animals used and the clinical symptoms.

C. The methods of analysis.

The analytical part was supported by the Veterinary Section of the National
Council for Agricultural Research (T.N.O.).
Present address: Laboratory for Physiological Chemistry,
State University of Utrecht,
Vondellaan 24A.

•■\') Also this time Mr. H. J. Hendriks has kept an eye on the work in the byre. I thank
him very much for his assistance rendered during the experiments.

1060 Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 17, 1960

-ocr page 153-

1), The balance-exi)eriments and the mineral balances.

E. The Ca, Mg and P contents of the serum.

F. The excretion of the elements in urine and feces in comparison with
the uptake.

G. The influence of the administration of rnagnesiumoxide.

H. Discussion and summary.

A. The chemical composition of the grass.

As already mentioned three kinds of grasses were used:

a. The "tetany prone" grass taken from a "tetany prone pasture", which
was moreover very heavily dressed with potassium and nitrogen. The
farmer himself dared not take his own cows to this pasture as he was
afraid of possible harm to the cows. The grass was mown when it was
lush and was freshly brought to the byre every day.

b. The "potassium rich" grass was obtained from another farm. The
whole pasture was fertilized in March with 50 kgs of P2O5 pro hectare
after which it was divided into two parcels. The parcel in which the
"potassium rich" grass was grown, was dressed with 220 kgs of K.^O,
23 kgs of urea and 250 kgs of nitro-chalk (20% N) pro hectare. The
cow named Cato was put into a part of this parcel and from the
second part fresh grass was mown every day for cow 3 in the byre.

c. The „nitrogen rich" grass was obtained from the second parcel of the
meadow mentioned above, which was dressed in addition with 260 kgs
of urea (110 kgs N ) and 200 kgs of nitro-chalk (20% N) pro hectare.
\'The cow named Jitske was put into part of this parcel and fresh grass
was sent to the byre for cow 4 every day. The chemical composition
of the grass is .shown in table 1 (page 1062). The grasses last mentioned
were already rather long, when the experiments were started and
therefore the crude fibre contents are higher than in the „tetany prone"
grass.

The ratio -—calculated from the mean contents expressed

Ga -f Mg

in milliequivalents amounts to resj). 2.6; 2.3 and 0.8. T\'he low value of
the third grass is not only due to a low potassium content but also to a
high calcium and magnesium value.

At the beginning the crude jDrotein nitrogen was very high in the "tetany
prone" grass.

Moreover it follows from table 1 that the nitrogen in the three grasses
occurs in different forms e.g. the nitrate contents show great differences

and the relation P-otein nitrogen ^^^ ^^^^^^ ^^^^^ ^^^

crude protem nitrogen
In order to obtain an impression of the free amino acids in the grasses,
alcohol extracts of 20 g of fresh grass were examined by means of
electrophoresis and chromatography.

The solution containing the amino acids was first passed through a
Dowex 50 VV column, which was afterwards eluted with 2 N ammonia.
After evaporation to dryness, the residue was dissolved in a little 30%
alcohol and submitted to electrophoresis combined with evaporation at
pH 4.7, In this way a good separation in groups is obtained, (fig. 1).

-ocr page 154-

"Tetany prone" grass

o

lO

day

Na

K

Ca

1

0.25

4.28

0.57

2

0.19

4.48

0.57

3

0.19

4.36

0.55

4

0.19

4.61

, 0.51

5

0.20

4.60

0.54

6

0.22

4.28

0.59

7

0.25

4.44

0.59

8

0.23

4.64

0.62

9

0.20

5.08

0.56

10

1 0.22

5.24

0.59

0.21

4.60

0.57

1

0.13

4.64

0.69

2

0.14

4.56

0.66

3

0.13

4.52

0.66

4

0.20

4.10

0.65

5

0.13

4.52

0.72

6

0.13

4.42

0.63

0.14

4.46

0.67

1

0.38

2.83 \'

0.88

2

0.36

2.71

0.92

3

0.42

2.10

0.99

4

0.59

2.05

1.05

5

0.46

1.87

0.99

6

0.52

1.69

1.02

0.45

2.21

0.97

N
crude
protein

4.34
4.60
4.23
4.19
4.11
4.02
3.96

3.63
3.62

3.64

N
true
protein

Mn

mg %

crude
fibre

NO3

13.1
13.4

11.7
12.4

12.8
13.4

14.0
14.4

13.1
12.6

0.25
0.27
0.28
0.29
0.29
0.27
0.26
0.25
0.28
0.26

0.53
0.54
0.41
0.60
0.62
0.46
0.40
0.34
0.34
0.34

0.46
0.47
0.49
0.55
0.57
0.55
0.63
0.57
0.56
0.57

3.34
3.57
3.23
2.93
3.18
3.08
3.05
2.80
2.88
2.87

15.1
14.5

15.2
15.5
16.8

17.3
18.1
17.5
18.3
19.2

13.1

12.3
11.8
11.8
1 1.9

10.5

10.6
11.5

10.7
8.3
10.1

9.3
9.6

9.4
9.6

0.27

0.46

0.54

4.03

3.09

16.7

\'Potassium rich" grass

0.27

0.48

3.33

2.52

21.2

0.29

0.15

0.48

3.24

2.54

22.0

0.27

0.46

3.28

2.52

21.8

0.28

0.12

0.48

3.29

2.67

20.7

0.25

0.51

3.13

2.40

22.3

i 0.27

0.49

3.26

2.53

22.3

0.27

0.14

0.48

3.25

2.53

21.7

;en rich" grass

0.35

0.47

3.63

2.59

20.0

0.33

0.47

3.61

2.48

21.0

0.27

0.48

3.59

2.71

20.8

0.27

0.71

0.48

3.74

2.48

20.4

0.35

0.47

3.94

2.82

19.6

0.33

0.70

0.48

3.66

2.61

20.3

0.32

0.70

0.47 1

3.70

2.61

20.3 1

Mg

0.19
0.19
0.21
0.21
0.21
0.21
0.21
0.21
0.20
0.20

0.20

0.20
0.20
0.20
0.19
0.20
0.18
0.20

0.28
0.29
0.29
0.29
0.30
0.30
0.29

-ocr page 155-

Fionre 1. Electrophoresis at pH 4,7

asp = aspartic acid

glu = glutamic acid

N = neutral amino acids

/3ala = /3-alanine
y = y-aminobutyric acid

B = basic amino acids

Col = colamine

A = amines e.g. cadaverine

Spot N is cluted and first subjected to electrophoresis combined with
evaporation at pH 2.4 (Riserte et all. 1958), after which a further
separation is obtained by chromatography in a solvent system n butanol-
acetic acid-water (4 : 1 : 5). It appears from fig. 2 that even glycine and
serine show wellseparated spots.

\'II Mil II

\' 11 ■ in i

ccC cjui

Electrophoresis at pH 2,4

thr = threonine

gly = glycine

ala = alanine

asp NH-> = asparagine

The spots from to colamine (fig. 1 ) are also eluted and subjected to
electrophoresis at jjH 11.7 after which a chromatographic separation is
applied in the same solvent system as above. The result is shown in fig. 3.

r

Figure 2.

— leucine
= valine
= phenylalanine
= serine

leu
val

Q

ser

-ocr page 156-

In this way are examined the "tetany prone" grass of tlie 1st, lOtli and
13th day, the "potassium rich" grass of the second day and the "nitrogen
rich" grass of the 1st day. The amino acid spots were detected with
ninhydrin and as our principal aim was to find out about possible gieat
differences, the intensities of the spots were estimated and expressed by
means of numbers 1-10 (table 2, page 1066).

It is evident that the concentration of the free amino acids in the
"nitrogen rich" grass are highest and that there is some similarity between
the "tetany prone grass" and the "potassium ricii" grass. The "nitrogen
rich" grass contains considerably more asparagine, lysine,
y amino-butyric
acid, colamine and ornithine. Ornithine could not be shown in the otliei\'
grasses.

B. The animals.

Three sets of milking cows were used. One set (nrs. 1 and 2) was kept
all the time in the byre and was fed during the second part of the
experiments on "tetany prone grass". Both cows had calved in the be-
ginning of the year.

From the second set one cow (nr. 3) was kept in the byre and the other
cow, named Cato, was grazed in a part of the pasture, from which the
"potassium rich" grass was mown for cow 3. The third set (cow nr. 4
and the cow named Jitske) received the "nitrogen rich" grass; Nr. 4
was in the byre and Jitske in the pasture. The last mentioned four cows
were in milk although at an advanced stage of lactation.
The cows 1 and 2 did not like the "tetany prone" grass. Especially in the
first days the uptake was very low. The feces of both cows became very
loose. Other clinical signs could not be observed. Cow 3 did not show

Figure 3. Electrophoresis at pH 11,7

y

col

-ocr page 157-

any clinical symptom; Cato however show(;d one day some dullness, but
the next day she was normal again. There was only a slight reaction upon
the "nitrogen rich" grass in cow 4. but on the 4th day the cow in the
meadow showed symptoms which necessitated watching all night, but she
recovered without treatment. In the afternoon the Mg level had risen
to 1.8 mg% already (table 7, page 1075).

C. Methods of analysis.

a. Sodium and potassium.

10 ml urine and 10 ml milk are evaporated and ashed first at 400° C for
one hour. After having extracted the ashes with 0.1 N HCl, they were
heated again for an hour at 600° C and extracted with HCl. The solutions
are mixed and water is added up to a \\ olume of 50 ml.
A quantity suitable for the determination of potassium is made basic with
10% soda solution and heated up to 60° C. After that potassium is
jjrecipitated at 40°C with sodiumtetraphenylborate. Now 10% aceticacid
solution is added in order to dissohe the precipitate of carbonates and
]5hosphates, which was formed after the addition of soda. The potassium
precipitate is filtered by an porcelain crucible A^ and dried to constant
weight. Four grams of dried feces and grass are analyzed in this same
way except that now the pricipitate formed by addition of soda is filtered.
Later on the acetic acid solution is poured on the filter in order to dissolve
the carbonates and phosphates.

As for .sodium, suitable samples are passed through a Dowex 2x-10
(OH-) column in order to remove the phosphate, which might interfere
with the determination of sodium with zinc uranyl acetate. As milk, grass
and feces contain much phosphate, it is necessary to precipitate first
the greater part of the phosphate with ammonia. The precipitate on the
filter is washed out in the column with water, which at the same time is
used to wash out the column. The solution from the column is evaporated
by means of a waterbath. The residue is dissoK-ed in 1 a 2 ml water, to
which a few drops of glacial acetic acid is added if necessary. After half
an hour 10 ml of zinc uranyl acetate solution is added, the precipitate is
filtered bv a fena G4 glassfiltcr and is weighed after being dried at
120° C.

b. Calcium and magnesium.

The calcium and magnesium content of serum is determined directly by
titration with 0.005 M. E.D.T.A. solution at pll = 1.3 by means of a
calomel- and a tungsten electrode.

After having reached the equivalence point, the pH is brought to 10.4 by
adding first 8 N H2SO4 drop by drop till the pH is approximately 10.4
and after this 1/a a 2 ml buffer. Then the magnesium is titrated in the
same way as calcium with 0.005 M. E.D.T.A. solution. The method will
be published shortly. 25 ml of urine and 10 ml of milk are evaporated and
ashed at 500° C, extracted with 0.5 N HCl and if necessary ashed once
more. The solutions are diluted with water up to 50 ml. After removing
the phosphate with a Dowex 2x-10 column in the formiate form (the
OH form is not possible as Ca- and Mg phos[)hate would precipitate),

-ocr page 158-

Table 2. Amino acid composition of the grasses.

tet.

grass

asp.

glu

leu

val

ala

tyr

aspNHa

thr

ser

pro

gly

Bala

7

lys

orn

col

sum

day

1 1

4

6

8

8

10 i

5

4

4

7

8

2

5

8

5

8

92

10 ;

4

5

7

7

10

3

4

4

7

6

2

3 1

7

4

6

79

13 1

2

3

7

7

10

1

4

4

7

i 5

2

3 !

7

2

4

1 ^^

K grass

!

1

!

day

2

3

i 4

6

6

10

1

3

3

6

1 3

2

2 ■

7

2

6

64

N grass

1

i

!

j

\' day

1

5

5

8

8

10 \'

3

10

6

7

8

i 3

4

9

7

4

9

106

O
CJl

(Tl

-ocr page 159-

Ca and Mg arc determined in the way meiilioned above. 1 g of tiie dried
leces and gras.s were analyzed in the sanie way.

c. Phosphate.

It is impossible to determine the inorganic phosphate content in cows\'
urine in the usual colorimetric way by means of ammonium molybdate
and ferrous sulfate as it is always done in serum and human urine. From
experiments (not published) it appears that this is cau.sed by silicates,
which arc found in cows\' urine (in our experiments 25 mg%) and not
in human urine. In order to find a method which is not disturbed by
silicatc the method mentioned by Kolthoff (1947) is appHed with
slight alterations.

One gram of grass and feces are co\\ercd with 1 N soda solution and
after drying, ashed at 550—600° C. The ashes are boiled for an hour with
3 ml HCl 25%, 8 ml HXO3 25% and 20 ml H^O in order to convert
l^yrophosphate in orthophosphate after which they are filtrated. The
\\olume of the filtrates of grass and feces are diluted u]3 to 100 ml from
which rcsjx 25 ml and 10 ml are used for the determination. The filtrates
of milk and urine are used as they are. After adding 5 ml
HNO3 25%
and 15 ml 3.4% ammoniumnitrate-solution, the liquid is heated to the
boiling point after which 10 ml 3% ammoniummolybdate solution is
added. The precipitate is placed on a glass filter 15 a G 4 and washed
with VVoy\'s solution. In oider to recrystallize, it is dissolved in 5 ml 25%
ammonia and 20 ml animoniumnitratc and 1 ml ammoniummolybdate
solution are added. After heating it to the boil
HNO3 is added drop by
drop till precipitation occurs. When it is cooled the precipitate with aid
of KNO3 solution is placed again on a 15 a G 4 filter after which it is
washed with a warm
KNO3 solution till the reaction is no longer acid
with regard to methylorange. Then the precipitate is dis.soKed in a fixed
quantity of 0.1 N NaOH, whereafter the excess is taken away with a
fi.xed quantity of 0.1 N HoSO^. The excess of H2SO4 can now be titrated
well with 0.1 N NaOH and phenolphlhaleine as indicator. This may seem
a cumbersome method, but if checked by means of standard phosphate
solutions, very satisfactory results are oljtained. .Applied to human urine,
in which silicates are absent, the results were the same as with the
colorimetric method.

1). The balance experiments and the mineral balances.

The exix-riments with winter fodder (hay and cake) were carried out
during five days at a stretch in the beginning of April. One cow, which
was destined for the trial with "nitrogen rich" grass has fallen ill, and
could not be used any more. Therefore the balance with hay of cow 4
is missing. Every day the milk, urine, feces and the food rejected and
samples of the fodder were collected. All this was analized for sodium,
potassium, calcium, magnesium, total jjliosphorus, manganese, sulphate,
crude protein nitrogen and crude fibre.

The balances are made u]5 for sodium, potassium, calcium, magnesium,
manganese, phosphorus and nitrogen. They are given for each cow sepa-
rately in the tables 3, 4, 5 and 6 (resp. pages 1071, 1072, 1073, 1074).
Though the uptake of hay and cake by the three cows do not differ more

-ocr page 160-

than 10%, the balances do show considerable differences for some elements
as for potassium, calcium and phosphorus. Therefore it may be recom-
mendable to pay more attention to the changes in the e.xcretions than to
the balances themselves. The experiments with grass were made in May.
As already mentioned the cows 1 and 2 received "tetany prone" grass.
They did not like it and in the begiiming the uptake was very low.
Nearly all the balances turned out to be negative. Later on the uptake
of the grass increased but always remained below that of the other cows.
Comparing the mean values of the uptake during the hay and grass
period, it appears that the uptake of all elements with the excei)tion of
potassium has decreased considerably. Nevertheless it would seem from
the balances that the uptake is sufficient for potassium, calcium, mag-
nesium, phosphorus and manganese. Though the balances for magnesium
did not turn out to be negative, the Mg content in the serum has de-
creased a great deal. It is obvious, that the absorption of magnesium
has changed. The balances of sodium and nitrogen showed the greatest
differences. Also it is notable that the excretion of urine has increased
and of milk and faeces decreased. This of course influences the balances,
but this will be discussed more fully in point F.

Cow 3 received the "potassium rich" grass and liked it much. The average
uptake was 11 kg dry matter daily; that is one and a half times the
quantity of cows 1 and 2. The mean input of potassium increased from
237 g to 492 g and so the potassium balance became strongly positive.
Also the other balances were in equilibrium, even the sodium balance,
although the intake of sodium had decreased from 40 g daily to 16 g.
Obviously the sodium absorption is affected by the high potassiumintake,
for although the uptake of sodium was the same (± 16 g), the notable
fact remains, that in cows 1 and 2 the balances were negative.
Cow 4 was fed on "nitrogen rich" grass. As the Ca content of this grass
was high, the Ca balance is strongly positive.

Comparing the balances in the grass period of cows 1 and 2 on the one
side with the balances of cows 3 and 4 on the other hand, it is evident that:

1. the sodium balances of both cows 1 and 2 are negative every day
without any exception and during the first days even strongly negative,

2. the calcium balances of cows 1 and 2 arc but little negative, and as
this is chiefly caused by the first two days, one may say, that they
are as a whole in equilibrium,

3. the magnesium balances are n o t negative, although the Mg content
in the serum has fallen a great deal. Yet the Mg balances of the
other cows are more positive,

4. the nitrogen balances are strongly negative,

5. the average intake of all the elements except of potassium has greatly
decreased but this docs not hold for cows 3 and 4.

As the results of the balances cannot give sufficient information about
the metabolism of the mineral elements, the uptake of each element and
the excretion in urine and feces for the four cows are discussed in point F.

E. Blood serum.

The calcium, magnesium and phosphorus contents of the blood serum
are given in table 7 (page 1075). They are determined every day during

-ocr page 161-

the feeding with grass. The line indicates the day where the administration
of 50 g magnesiiim oxide commenced and at the bottom of the table
the mean values of the hay period are mentioned. The relation between
the Mg value and the time is also shown in fig. 4 (page 1070). It is evident
that the greatest fall of the Mg level occurred in cows 1 and 2. Not until
the administration of MgO did the Mg level rise to 2.0 mg%.
It is noteworthy that the P content increases at first at the change from
hay to grass, but afterwards decreases to its normal value or even less.
In the discussion in the next point it will appear that the P and Mg
contents of the urine run parallel with the concentrations of the blood.
The Ca values vary considerably.

F. The excretion of the elements in urine and feces in comparison with
the uptake.

In order to obtain some indications about the metabolism of the elements
above mentioned and especially with respect to magnesium the daily in-
take and the daily excretion in urine and feces of the regarding elements
for each cow are shown in the tables 8—13 (resp. pages 1076, 1077, 1078,
1079, 1080, 1081). They will be discussed separately.

Sodium.

For all the cows holds that with the change from winter fodder to grass
the excretion of sodium in the feces decreases considerably even when
the uptake as for cow 4 does not change worthmentioning. This means,
that the percentage of sodium absorbed is higher in feeding on grass than
on hay. From table 8 (page 1076) ii appears, that the excretion in the
urine, especially during the first days after the change is extraordinarily
high with the exception of cow 3. The considerable intake of potassium
does reduce apparently the excretion of sodium in urine. This fact agrees
with the observations made in 1957 by Van der Horst and Hen-
d r i k s.

Potassium.

With the exception of cow 4, the uptake of potassium has increased by
the change from winter fodder to grass and from table 9 it is seen, that
nevertheless the excretion of potassium in the feces has decrea.sed. In the
hay period by cows 1, 2 and 3 rcsp. 16%, 16% and 26% from the uptake
is excreted in the feces and, during the grass period by the four cows
resp. 8.5%, 9.6%, 8.3% and 5.0%. This seems not to be in agreement
with the experiments in 1957, when it was concluded that by feeding
more potassium, a smaller part of it is utilized by the body.
The exi)lanation for this apparent contradiction is given in point G. The
excretion of potassium in urine is apijroximately proportional to the
intake.

Calcium.

It is shown in table 10, that the excretion of calcium in the urine of cows
1 and 2 has decreased viz. from 1.5 g to 0.2 g or from 1.7% to 0.5% of
the intake, and for cow 2 from 2.2 g to 0.4 g or from 2.4% to 1% from
the intake. This means, that the absorption of calcium also has changed
by the change from hay to grass. The quantity of calcium excreted in

-ocr page 162-

Ms level ^ ^S ^^^^^ of blood after the change from hay to

grass. The level after administration of extra 50 g MgO is
indicated by x.

2.0
1.0

2.0
1.0

2.0
1.0

2.0
1.0

2.0
1.0

2.0
1.0

COW Jitske

cow 4-

r! COW Cato

cow 3

COW 2

COW 1

"2 4 S 3 T5 12 T^ TE days

-ocr page 163-

o

Input
j (dry matter)

Output

Balances hay period

day

hay
kg

cake
kg

milk
1

unne
1

faeces
kg

Na
g

K

g

Ca
g

Mg
g

N

P

g

Mn

g !

1

2

3

4

5

8.6

10
9.9
6.6
10.4

4.50
4.67
4.49
4.57
4.60

17

17.1
17.6
17.5

17.2

11.5

10.6
11.5

8.9
13.7

4.30
4.13
4.53
4.30
4.24 -

— 18.1
6.1
4.5

— 10.7

— 2.1

— 2.6
25.5

— 5.3

— 7.6
2.9

11.4
10.3

— 3.3

— 5.8
12.8

9.5
10.9
1.3
6.8
10.3

_______

78
73
56
36
75

13.6
18.3
9.2
3.4
17.7

^ - . i

0.27
0.86
0.42
— 0.!0
0.74

average
values

9.1

4.56

17.3

11.2

4.30 !

— 4.1

2.6

5.1

7.8

1 64

12.4

0.44

average
intake [

39

229

89

35

: 350

64

2.95

1 Input
(dry matter)

Output

Balances grass period

day

grass (tet)
kg

milk
1

urine
1

faeces
kg

Na
g

K

g

Ca
g

; Mg
\' g

N
g

P

g

Mn

g

1
2

3

4

5

6

7

8
9

10

4.25
4.48
7.35
8.93
6.28

9.76
7.81
9.47
7.27

5.77

12.0
11.9
10.9
12.6
12.4

12.3

13.4
12.9

12.7

11.8

15.0
20.9

23.1
28.6
30.6

29.8

26.2

28.9
24.6
20.5

3.19
2.51
1.80
1.89
1.66
2.02
2.17
1.97
2.24
1.89

— 54.2

— 40.1

— 27.1

— 14.2

— 25.4

— 0.1

— 6.9

— 10.5

— 7.6

— 4.4

9.7
4
59.5
62.5
— 30
69
7
28
4.4
28.6

— 28.5

— 10.7
5.7
1.5

— 3.3
12.7

— 2.3
11.4

— 4.5

— 10.8

— 7.6

— 2.7
4.9
2.7

— 1.0
3.5
— 1.0
4.8
— 2.2
— 1.5

— 92

— 54
1
32

— 88
44

— 50
139

— 49

— 77

— 20.5

— 8.1
5.9
7.4

— 1.5
19.8
3.4
15.5

— 0.1
— 4.9

: —0.24

— 0.40

— 0.25

— 0.19

— 0.23
0.02

— 0.28
0.21
— 0.18
— 0.35

average i
value

7.14

12.3

! 24.8

2.13

— 19.0

24

— 2.9

, 0.0

— 19

1.7

— 0.17

average
intake

15.6

330

; 41

14.8

i 291

40

0.95

-ocr page 164-

1 Input
It (dry matter)

Output

|i

Balances hay period

day

hay
kg

cake
kg

milk
1

urine
1

faeces
kg

Na

g

K

g

Ca
g

Mg
g

N

g

1 P

1 g

Mn

g

1

2

3

4

5

10.1
11.3
13.3
9.0
7.8

4.61
4.76
4.76
4.63
4.72

21.5

20.6
22.3
22.3
19.9

17.0

16.3

16.4
13.2
15.2

5.20
4.76
5.42
5.32
4.57

— 18.1

— 3.4
7.8
0.2

— 20.3

— 20.0
— 8.2

— 25.5

— 20.2
— 38.4

— 16.1

— 4.8

— 11.3

— 20.0
— 14.4

1.0
5.5
11.3
6.9
5.8

1.2
52.8
68.6

— 7.1

— 16.4

8.0
20.3
6.9
— 0.6
— 0.1

0.13
0.74
0.38

— 0.70

— 0.99

average
value

10.3

4.7

21.3

15.6

5.05

— 6.8

— 22.5

— 13.3

6.1

19.8

6.9

— 0.09

average
intake

44.4

246

90.7

41.1

372

70.8

3.23

Input
(dry matter)

Output

1

Balances grass

period

day

!| grass (tet)
1 kg

milk
1

urine
1

faeces
kg

1\' Na
g

K

g

Ca
g

1 Mg
i g

N

g

P

g

Mn

g

1
2

3

4

5

6

7

8
9

10

4.15
4.46
6.85
8.17
7.52

6.98 ■

6.52

9.32

7.28

7.42

!2.4
11.5

10.7

11.8
11.9
10.8
13.0
11.5
12.7
12.2

10.7

17.6
21.2
28.6

35.7
28.9
24.0
32.7
32.6
31.9

3.04
2.82
1.91
1.57
1.42
1.40
1.36
1.90
1.97
1.54

— 33.2

— 33.0

— 15.2

— 25.5

— 30.6

— 7.9

— 12.0
— 12.9

■ — 5.4
j — 5.9

37.0
— 5.2
64.4
60.7
2.1
24.5
58.7
56.6
6.9
0.5

— 29.6

— 19.2

— 1.7
5.7
6.5
7.3
4.6
17.0

— 4.7

— 4.4

— 5.5

— 0.9
2.9
3.7
2.5
4.2
2.3
5.5
1.5

; 4.5

— 58.6

— 96.3

— 29.2
3.0

— 79.2

— 83.3

— 59.7
46.1

— 54.3

— 32.1

I

— 16.7

— 17.5
3.3
11.3
10.5
8.8
2.6
18.7
2.0

1 4.5

— 0.48

— 0.65

— 0.14
0.02

— 0.05
0.10

I 0.10

0.41

— 0.14

— 0.04

average
value

6.87

11.9

26.4

1.89

II —18.1

30.6

— 2.0

2.1

— 44.4

2.8

— 0.17

average
intake

14.8

i 313

i 38.7

14.0

1 274

37.9

0.90

-ocr page 165-

P

g

— 15.2

— 7.0

— 18.4

— 52.5
12.0

Input
(dry matter)
hay
kg

Output

urine
1

12.7
14.9
12.0
11.4
13.3

12.9

Balances hay period
Mg

cake
kg

milk
1

8.9
9.1
9.0
9.7
9.6

faeces

^ M. __

4.56
4.34
4.91
4.99
4.56

Na

day

1
2

3

4

5

average
values
average
intake

K

Ca
g

17.3
17.3

— 3.6

— 6.3
9.5

N
g

91
60
34
5
86

55

Mn

9.6
10.9

8.7
8.0

10.2

4.50
4.71
4.59
4.63
4.65

16.9

2.3
0.0
0.8
0.0

0.5

— 14.8

— 54.5

— 51.3

— 30.3

30.1
15.8
1.0
1.9
6.8

0.25
0.71
0.15
— 0.22
0.52

0.28

9.5

4.62

9.3

— 3.7 I —30.1 I 6.8 : 11.1

4.67

— 16.2

40.0

237

90.8

35.7

360

Output

mil
I

faeces
kg

Na
g

K

g

34.6
66.5
184
188
177
195
141"
492

urine

9.1

9.2

9.3
8.9

9.4
8.8
9.1

28.3
37.0

41.8

33.9
33.7
27.7_
33.7

2.77
2.50
2.14

2.78
2.59
2.21
2.50

— 4.9
4.1

— 30.2
18.4
8.8
4- 1.2

— 0.4

16.0

66 3.06

Balances grass period

Ca

Mg

N

P

Mn

g

g

g

g

1 g

12.9

5.0

— 15.8

— 1.0

— 0.07

17.5

6.8

61.1

2.3

0.13

17.8

7.0

9.9

8.0

0.23

14.1

4.6

35.1

5.1

0.02

5.5

2.4

56.8

1.4

— 0.06

— 24.2

— 3.9

41.2

5.7

0.10

1.2

3.7

31.4

3.6

0.06

72.9

21.5

354

53.4

1.27

o
oo

-ocr page 166-

Table 6. Balances of Cow 4.

Input

Output

Balances grass period

day \'

N

milk I

urine

faeces

Na

K. ;

Ca

Mg

1

N

P

Mn

grass
kg

1

1

kg

g

g i
1

g

g

g

g

g

1

7.95

4.0

20.3 "

2.08

— 10.1

86.8

10.9

2.1

8.3

8.5

— 0.09"

2 1

11.20

3.8

49

2.25

— 13.9

44.5

43.3

9.6

67.4

13.0

0.00

3

10.16

3.9

33.3

2.12

12.9

4.1

32.1

10.2

76.1

23.5

0.16

4

11.02

4.1

34.7

2.27

3.9

15.0

46.1

1.7

-f 63.6

20.0

0.28

5

10.26

4.2

42.2

2.68

— 21.4

— 34.7

45.7

13.3

30.1

16.5

— 0.30

6

9.60

4.2

36.3

2.41

23.3

— 19.9

11.6

0.9

15.8

0.8

— 0.02

average i
values !

10.03

4.0

36.0

2.30

— 0.9

16.0

31.6

6.3

43.6

13.7

0

average

: intake

1

1 i

44

230

98.3

29.4

372

47.6

0.96

o

-ocr page 167-

Table 7. The Ca, Mg and P values in serum (mg per cut) of all the
cows during the experiments.

tetany prone" grass

"potassium rich" grass

"Nitrogen" grass

day

Cow 1

Cow 2

Cow 3

Cato

Cow 4

1

Jitske

1

Ca

Mg

P

Ca

Mg

P

Ca

Mg

P 1

Ca

Mg

P

Ca

Mg
1.8

P

Ca

Mg

P

9.3

2.1

6.8

9.4

2.0

4.5

9.6

2.0

: 7.7

9.2

1.9

6.5

10,2

7.4

9.2

2.4

6,7

2

9.3

1.8

i 6.8

9.2

1.6

6.2

9.6

2.0

5.9

9.6

1.8

6.9

10,0

1.8

9.0

9.1

2.0

7,3

3

9.3

1.6

I 6.8

9.1

1.7

6.7

10.3

1.6

6.7

9.8

1.6

6,5

10.0

1.9

5.9

8.7

1.5

6,6

4

9.2

1.5

6.6

9.2

1.5

6.8

9.4

1.5

6.3

9.3

1.5

5,9

10.2

2.0

6.2 ,

9.1

1.4

5,0

5

8.9

1.3

, 6.6

8,7

1.0

6,9

9.8

1.4

5.6

9.0

2.1

5,1

9.5

2.0

6.0 :

8.2

1.3
1.8

5,51

4 1»

6

10.2

1.5

7.4

9.4

0.9

9,1

9.4

2.0

4.8

8,6

1.6

5,0

9.5

2.2

4.5

8.7

2.2

3^9

7

10.0

1.6

5.3

9,5

0.9

6.8

10.0

2.2

4.5

9,5

2.1

4,5 i

10.3

1.8

4.8

9.2

2.2

3,8

8

10.0

1.5

6.2

M

6,6

10,1

2.2

5.0

9,5

2.3

4.9 :

10.1

2.1

4.7

9,0

2.1

5,0

9

9.8

1.2

4.8

1.1

5.3

9.7

2.4

4.9

9.2

2.4

5.2

9.7

2.2

5.2

9,4

1.9

5,4

10

9.2

1.5

4.0

9.4

1.2

4.9

9.0

2,1

5.6

9,1

2.4

3.8

11

9.3

1 4

1 4.4

9.3

1.4

4.4

8.9

2.1

5.8

9.5

2.4

4.5

12

9.4

1.6

4.3 1

9,9

1.5

3.7

13

9.0

1.5

3.8

9,0

1.5

3.1

14

9.4 j

2.2

4.8

9.3

1.7

3.3

15

9.7

2.0

4.7

9.2

1.9

3.5

16

9.9

2.3

5.0

9.5

2.0

4.5

17

9.7

2.0

5.0

9.2

2.0

3.6

mean \'

1

1

\' 1

1

2.4 6.8

9.2

2.1 \' 5.3

9.7 \' 2.3

6.4

9.3

2.3

6.5

9.0

2.0 6.5

9.2

2.4 5.1

0

01

1  in the morning

-ocr page 168-

Intake of

sodium (g)

1

Excretion i

of sodium

Excretion

in sodium

1

m unne (g)

m laeces (g)

i

Cow 1

Cow 2

1 Cow 3 i

Cow 4

Cow 1

Cow 2

Cow 3

Cow 4 1

i Cow 1

1 Cow 2

! Cow 3

Cow 4

34.5

46.7

36.8

_ 1

27.0

30.6

32.8

18.4

25.6

16.7

45.2

46.8

48.1

17.0

19.6

31.0

15.0

22.0

14.8

41.1

52.8

38.0

13.8

14.8

19.1

15.0

21.2

14.7

31.6

39.2

35.6

12.9

13.2

17.1

22.4

16.9

13.0

41.7

36.6

41.3

-

18.5

33.4

22.1

17.9

15.4

14.6

tet. prone

: K-rich

N-rich 1

! tet. prone

K-rich

N-rich

i tet. prone

K-rich

N-rich

grass

1 grass

j grass

grass

grass

grass

grass

grass

grass

\' 10.6

10.3

; 13.6

29.6

39.0

24.1

11.3

33.9

16.0

14.3 i

3.6

2.8

11.8

9.6

i 16.4

40.6

36.6

28.2

7.0

48.5

10.7

9.6

1.8

3.0

13.9

13.0

\' 15.3

39.2

32.3

20.1

40.5

21.3

4.3

3.7

1.4

2.4

17.0

15.6

19.5

56.4

25.7

34.3

5.8

47.9

0.5

2.0

1.8

1.7

12.2

14.8

18.3

53.3

32.1

36.4

4.0

70.1

0.6

4.0

1.9

3.5

20.6

14.7

12.8

47.1

14.9

10.1

2.8

17.4

0.8

8.0

2.1

1.7

18.7

15.6

15.7

15.6

]

4.5

6.5

22.8

22.4

26.0

22.9

2.2

7.6

15.1

15.0

14.8

13.0

i

2.8

2.1

1 12.9

16.6

10.3

, 16.0

2.4

1.5

38.8

1

44.4

! 40.0

i

1 17.8

!

1

22.3

24.4

i
1

17.7

! 20.2

1

14.8

15.6

14.8

16.0

44.4 i

i

24.7

22.1

1

11.9 i

39.9

! 4.5

5.9

2.1 1

2.5

j

hay
period
day

1
2

3

4

5

grass
period

1

2

3

4

5

6

7

8
9

to

average

hay

period

average

grass

period

o

O)

-ocr page 169-

Intake of potassium (g)

Excretion of potassium
in urine (g)

Excretion of potassium
in faeces (g)

day

Cow 1

Cow 2

Cow 3

Cow 4

Cow 1

Cow 2

Cow 3

Cow 4

Cow 1

1 Cow 2

Cow 3

Cow 4

1

225

240

245

1

1

156

190

168

39.1

32.8

57.0

2

242

254

260

151

191

204

33.9

33.3

46.4

3

235

296

214

169

236

182

35.8

45.0

65.3

4

179

232

206

116

161

161

38.3

51.1

72.4

5

265

206

262

190

176

203

37.3

32.0

66.1

grass j

! tet. prone

i K-rich

N-rich

tet. prone

K-rich

N-rich

tet. prone

K-rich I

N-rich

period |

i grass

grass

grass

grass

grass

grass

grass

grass 1

grass

1

183

178

466

228

123

94

371

130

29

27.1

43.2

6.2

2 I

242

196

552

309

192

152

422

250

26.1

29.9

42.3

7.9

3 i

323

301

514

246

222

193

276

226

23.6

26.7

35.1

10.0

4

403

370

, 504

229

295

263

254

198

22.3

27.8

44.2

9.5

5 :

290

346

473

200

278

298

239

190

20.3

27.3

39.1

12.0

6

433

309

440

171 \'

313

233

222

163

27.1

33.7

42.1

20.5

7

342

286

278

170

31.7

34.3

8

430

423

347

319 i

30.5

27.7

9

374

373

308

306 i

39.2

38.8

10

278

351

256

252

30.1

28.5

average

1

hay

229

246

237

156

191 1

184

37

38.8

61.4

period

average

grass

330

\' 313

492

1 230 j

261

228

297

■ 193

28

30.2

i 41

11

period

o

-ocr page 170-

Table 10. Intake and excretion of calcium.

Intake of calcium (g)

Excretion of calcium

Excretion of calcium

period

in urine (g)

in faeces (g)

day

Cow 1

Cow 2

Cow 3

Cow 4

Cow 1

Cow 2

Cow 3

Cow 4

Cow 1

( Cow 2

Cow 3

Cow 4

1

89.4

92.8

93.2

1.3

6.0

0.4

58.1

77.0

62.5

2

96.8

96.2

100.7

1.9

1,8

0.3

66.1

70,9

67.3

3

87.9

103.8

84.5

1.9

1.1

0.3

68.9

86.7

73.7

4

\' 76.3

82.4

83.1

1.6

1.1

0.4

62.8

74.5

73.9

5

92.8

78.4

92.6

0.7

1.4

0.3

60.2

64.9

67.9

grass

tet. prone

K-rich

N-rich

tet. prone

K-rich

N-rich

tet. prone

K-rich

N-rich

period

grass

i grass

grass

grass

grass

grass

grass

grass

grass

1

24.3

23.7

68.1

78.0 \'

0.1

0.3

0.8

0.9

39.2

36.8

41.6

61.4

2

30.7

24.9

79.4

101 1

\' 0.1

0.2

0.8

1.9

28.6

27.4

48.0

49.5

3

38.0

35.4

74.2

96.8 1

0.1

0.3

3.5

2.3

20.5

22.3

39.6

56.8

4

46.9

43.1

80.4

113 I

0.1

0.6

1.3

5.9

32.3

22.5

53.1

54.7

5

35.6

42.9

74.3

104

0.1

0.2

1.2

1.7

26.1

21.0

54.6

60.2

6

57.6

41.2

61.0

96.5

0.2

0.3

0.7

1.8

31.5

19.3

45.2

77.4

7

47.6

39.8

0.1

0.3

36,5

17.3

8

55.9

55.1

\' 0.4

0.4

30,5

23.4

9

42.3

42.5

1 0.3

0.4

33.8

30.5

10

30.4

38.5

1 0.2

0.5

i

29.3

27.3

average
hay

89

91

91

1.5

2,2

1 0.3

63

75

69

period

average
grass

41

39

73

98

0.2

0.4

1-4

2.4

31

i 25

47

60 ;

period

j

o
ca

-ocr page 171-

hay
period

Excretion of magnesium
in urine (g)

Excretion of magnesium
in faeces (g)

Intake of magnesium (g)

day

1 Cow 1

Cow 2

Cow 3

Cow 4

Cow 1

1 Cow 2

Cow 3

1 Cow 4

I Cow 1

Cow 2

! Cow 3

1 Cow 4

1

34.1

37.7

36.5

1.4

3.6

0.3

20.2

29.6

24.2

2

36.9

41.8

38.4

1.4

3.4

0.3

21.9

29.0

19.5

3

34.1

44.8

32.9

1.1

2.3

0.2

28.1

27.6

29.5

4

30.5

41.3

32.8

1.3

2.6

0.3

20.2

28.7

28.4

5

38.1

\' 39.9

38.1

1.4

3.8

0.3

22.9

27.0

28.7

grass

tet. prone

K-rich

N-rich

tet. prone

K-rich

N-rich

tet. prone

i K-rich

N-rich

period

grass

grass

grass

grass

, grass

grass

grass

j grass

grass

1

7.4

7.1

\'2Ö.2

\'23.9"

1.1

0.14

~0.4 ~

"" 0.5 "

12.4

11.2

13.0

20.6

2

10.0

8.1

24.1

! 22.0

0.1

0.14

0.4

0.6

11.3

7.3

15.0

20.7

3

14.9

13.9

22.1

29.5

0.1

0.14

0.6

0.3

8.8

9.6

12.8

18.2

4

18.8

17.1

22.8

32.0

0.1

0.10

0.5

0.8

14.6

11.9

16.1

28.6 1

5

13.2

15.8

20.9

30.3

0.1

0.06

0.4

1.3

12.8

11.5

16.8

23.0 \'

6

20.4

14.6

18.9

28.8

0.1

0.12

0.3

1.1

15.2

8.8

15.2

26.0 I

7

16.4

13.7

0.1

0.08

15.8

9.2

8

19.9

19.6

0.1

0.06

13.4

12.4

9

15.3

15.3

0.1

0.06

16.1

12.0

10

11.7

15.1

0.1

0.06

13.2

9.2

average

1

i

i

i

hay

i 34.7

41.1

35.7 i

1.3

3.1

0.3

_ 1

22.7

28.4

26.1

period

average

i

grass

14.8

14.3

21.5

27.8 1

0.2

0.1

0.5

0.8

13.2

10.3

14.8

22.8

period

O

■o

-ocr page 172-

Excretion of phosphorus
in faeces (g)

day

Cow 1

Cow 2

Cow 3

Cow 4

Cow 1

Cow 2

Cow 3

Cow 4 ii Cow 1

Cow 2

Cow 3

Cow 4

I

62.0

69.6

64.5

0.1

0.2

0.2

33.5

44.2

70.2

2

67.0

80.5

69.7

0.2

0.2

0.3

34.3

45.2

65.5

3

64.3

80.2

62.2

0.1

0.1

0.3

43.5

54.2

71.7

4

57.4

63.2

61.5

0.1

0.1

0.4

41.7

47.3

104

5

70.2

60.6

70.2

0.2

0.1

0.4

38.6

39.8

47.9

grass

tet. prone !

K-rich

N-rich

; tet. prone

K-rich

N-rich

1 tet. prone

K-rich

N-rich

period i
1

grass i

grass

____gra^s___j

grass i

grass

grass

i grass

grass

grass

19.9

19.5

48.4

37.4

0.5

0.1

2.1

1 1-°

30.6

26.8

36.3

23.9

2

i 26.5

21.5

56.3

52.5

0.9

0.2

1.1

\' 0.5

24.8

29.9

41.0

34.9

3

38.9

36.3

53.3

47.9

; 1.5

0.3

0.4

0.3

23.8

24.8

33.6

19.9

4

50.2

46.0

58.1

52.9

- 2.1

0.5

0.3

0.3

29.9

24.6

■ 42.0

28.1

5

35.1

41.9

55.0

48.9

1.2

0.6

0.3

\' 0.5

i 26.1

22.3

41.4

26.8

6

57.7

41.4

49.4

45.8

1.1

0.5

0.2

0.2

27.3

23.7

39.6

40.5

7

46.2

38.6

0.4

0.7

30.2

23.0

8 ;

53.5

52.7

0.4

0.5

26.8

23.8

9 i

41.7

41.7

0.3

0.3

31.6

28.0

10 i

31.0

39.2

0.3

0.2

i

26.5

24.2

average
hay

64

71

66

0.1

0.1

0.3

38

46

72

period

average
grass

40

38

53

48

0.9

0.4

0.7

0.5

28

25

39

29

period

Table 12.

Intake and excretion of phosphorus.

hay

Intake of phosphorus (g)

Excretion of phosphorus

period

in urine (g)

o

CO

o

-ocr page 173-

hay

Intake of nitrogen (g)

Excretion

of nitrogen

Excretion of nitrogen

period

in urine (g)

in faeces (g)

day

Cow 1

Cow 2

Cow 3

Cow 4

Cow 1

Cow 2

Cow 3

Cow 4

Cow 1

Cow 2

Cow 3

Cow 4 i

1

550

391

369

122

182

138

82.6

114

91.2

2

365

396

384

133

170

177

87.6

98.1

89.0

3

^ 353

425

335

131

151

152

89.7 i

113

96.2

4

292

331

321

109

137

153

82.1

106

107

5

393

318

391

159

160

152

85.6

87.7

69.7

grass

tet. prone

K-rich I

N-rich

tet. prone

K-rich

N-rich

tet. prone

K-rich

N-rich

period

grass

grass 1

grass

grass

grass

grass

grass

grass i

grass

1

178

174

332

293

153

129

232

217 i

68.3

55.9

66.2

47.0

2

244

197

393

405

199

197

215

255

49.4

49.1

60.8 \'

60.3

3

320

298

373

366

238

237

259

213

37.4

39.2

54.6

56.2 1

4

375

343

375

405

232

249

224

260 \'

\' 54.2

40.5

71.7

59.2 i

5

260

311

351

395

248

296

179

274

46.6

42.3

67.1

6

397

283

301

365

247

277

163

265

49.1

41.3

63.5

62.2 ;

7

311

260

246

218

I

.54.7

39.6

8

359

354

116

216

i

52.0

41.6

9

263

264

192

212

j

65.2

50.8

10

i 203

260

180

198

i

49.9

42.4

average

hay

350

372

^ 360

1 131

160

154

86

104

90.6

period

\\

1

1

average

1

1

grass

291

; 274

! 354

372

205

223

i 212 ;

247

53

44

64

57

period

1

i

o

03

-ocr page 174-

the urine does not influence the balance to any extent, but physiologically
this may be important.

Magnesium.

From table 11 it appears that magnesium behaves in the same way. The
Mg concentration of the urine sometimes was so low, that is was difficult
to determine. The Mg excretion in the urine runs approximately parallel
with the Mg level of the blood. For the cows in the pasture also holds,
that the concentration of calcium and magnesium decreased in the urine,
but after a few days became normal again. The Mg content decreased
most for cow Cato viz. to 0.1 mg% and on the very day when the Mg
level in the blood was at its lowest.

The day, on which Jitske was ill, the Mg concentration in the urine was
of the lowest value viz. 0.4 mg%.

In spite of the positive magnesium balance it follows from the foregoing
that the uptake of magnesium is too low to warrant a sufficient amount
of magnesium to be resorbed.

Phosphorus.

It is notable that through the change from hay to grass the excretion of
phosphorus in urine first increases and afterwards decreases to its normal
value. This is not only caused by the great quantity of urine, but also
by the increased percentage of phosphorus in the urine. This increase runs
approximately parallel with the inorganic phosphate content of the serum.
The excretion of phosphorus in the faeces .shows nothing particular.

Nitrogen.

From table 13 (page 1081) h is to been seen, that although the uptake
of nitrogen by feeding on grass decreases as for cows 1 and 2 or remains
nearly the same as for cows 3 and 4, the excretion in urine strongly
increases. This is in accordance with the observations of Brüggemann
and Drepper (1954).

During the hay period by the cows 1, 2 and 3 resp. 37%, 43% and 43%
of the intake is excreted in the urine and during the grass period resp.
70%, 81%, 60% and 66%. It is evident that the greatest changes occtu-
in the cows 1 and 2. The absorption of nitrogen has increased considerably
through the change from hay to grass.

G. The influence of the administration of rnagnesiumoxide.

After having fed cows 1 and 2 during eleven days on „tetany prone grass",
the Mg value in the blood was still 1.4 mg%. Therefo"e they received
for six days in succession 50 g rnagnesiumoxide in addition to the normal
grass fodder and it is shown from table 2 (page 1066) that the Mg level
became normal after two days. It was not possible to carry out complete
balance experiments, but the concentrations of some elements in milk,
urine and feces are determined. As the concentrations in the milk did
not change, only the concentrations of potassium, magnesium and calcium
in urine are shown in table 14 (page 1083) and the concentrations of
potassium and magnesium in the feces as well. As in table 2, the line
indicates the time after which the cakes containing 50 g of magnesium-
oxide are administered. It is evident that the Mg e.xcretion in the urine

-ocr page 175-

increases at once and that the K content in the feces decreases simul-
taneously. During the grass period the uptake of Mg by cow 4 is the
highest of all cows and from table 9 it results, that the excretion of
potassium in the feces is very low viz. 48% of the intake. This is also
in accordance with the findings in the experiments of magnesiumoxide.

Table 14. Concentration of K, Mg and Ca in urine and feces 3 days
before and 5 days after the administration of MgO.

unne

taeces

potassium

j magnesium

calci

ium

potassium

magnesium

g%

i mg%

mg

%

g%

g%

cow 1

cow 2

cow 1

cow 2

cow 1

cow 2

cow 1 \'

cow 2

1 cow 1

cow 2

1.22

1.01

0.2

0.2

0.8

1.1

1,55 !

1.75

0.60

j 0.60

1.25

0.94

0.3

0.2

1.4

1.3

1.75 !

1.97

0.57

0.61

1.25

0.79

0.3

0.2

\' 1.2

1.7

1.59

1.85

0.51

i 0.60

0.60

0.98

■ 2.2

2.5

7.8

1.8

1.55

1,39

0.68

0.69

1.20

1.05

\' 2.9

9.7

3.3

7.3

0.77

0,62

1.27

1.14

0.82

1.13

5.0

7.1

4.1

2,8

0,90

0,64

1.72

1.58

1.12

1.08

5.9

5.5

4.3

11.0 :

0.82

0.77

1.42

1.16

0.81

8.1

16.0

11.2

38,0

0.80

1.71

In the balance trials in 1957 the average magnesium uptake was low in
the second part of the e.xperirnents and in view of the abovementioned
fact, it is now clear that therefore the potassium excretion in the feces
was rather high (ref. potassium ])oint F) and the potassium resorbed
decreased.

H. Discussion and sunmiary.

It is evident that all cows following the transition from hay to grass
fodder showed a fall of the magnesium level of the blood serum. Restora-
tion to the normal value occurred after a few days with the "potassium
ricli" and "nitrogen rich" grass, but the serum magnesium content of
cows 1 and 2 fed on "tetany prone" grass maintained the low level untill
the administration of 50 g magnesiumoxide daily was started. It should
be pointed out that although cow 1 occasionally showed no retention of
magnesium, an appreciable negative balance was never observed. Even
for cow 2 with the lowest magnesium level of the blood the magnesium
balance was positive every day with the exception of the first two days,
when little grass was taken up. During the hay period the urine excretion
of magnesium varied considerably from animal to animal (table 11, page
1079) whereas all the serum Mg levels were nonnal. With the change
from hay to grass the urine excretion of Mg decreased considerably in
cows 1 and 2 (resp. from 1.3 to 0.2 g and from 3.1 to 0.1 g daily or
expressed in terms of percentages resp. from 3.7% to 1.3% and from
7.6% to 0.7% from the intake). The first two days the Mg uptake was
low viz. 7,4 and 10.0 g in cow 1 and 7.1 and 8.1 g in cow 2, but later on

-ocr page 176-

the Mg uptake was even higher than of the cows in the balance trials in
1957, when the average Mg input was resp. 11.2 and 10.9 g daily and
no fall of the serum Mg level was observed.

The hypomagnesaemia of cows 1 and 2 is apparently due to the decrease
in their ability to utilize dietary magnesium. It appears therefore that the
rate at which the cows show a fall of the serum Mg level is determined
partially by the Mg uptake, but partially also by the rate at which the
decrease in magnesium utilization occurs. This is in accordance with the
observations of Smith (1957) with calves. That the Mg uptake does
jjlay an important part, is evident from the fact, that after the admini-
stration of 50 g MgO extra daily, the urine excretion of Mg increases
immediately, the same as the serum Mg level. This may explain the
very good results obtained by S e e k 1 e s and Roogaerdt (1955 and
1956) where by administration of 50 g magnesiumoxide daily the per-
centage of animals suffering from grass tetany could be reduced consider-
ably. It is noteworthy that also the urine excretion of calcium in these
cows decreased viz. in cow 1 from 1.5 g to 0.2 g daily and in cow 2
from 2.2 g to 0.4 g daily or expressed in terms of percentage of the
intake from 1.7% to 0.5% and from 2.4% to 1%. After administration of
the cake with MgO, containing a negligible quantity of calcium, the urine
excretion of Ca increased to approximately 2% of the intake in both
cows. This means that in these experiments the absorption of Ca runs
parallel with the absorption of Mg.

The question remains whether the poor utilization of Mg is caused by
decreased absorption from the rumen or from other parts of the alimentary
tract. By the side of this the question arises why has the "tetany prone"

e;rass such bad effect. As already mentioned the ratio —----——

^ ^ Ca Mg

amounts for the three kinds of grasses resp. to 2.6; 2.3 and 0.8. Kemp

and \'t Hart (1957) showed that when this relation in the grass rises

beyond 2.2, grass tetany occurs more frequently. This agrees with the

decrease of the serum Mg level in the experiments mentioned above

on the understanding that the most important factor is the low Mg- and

Ca-content as it may appear fi\'om the conduct of cow 3, that a big

uptake of potassium does not disturb the resorption of magnesium to

such an extent, that is causes harmful effects, if the iqjtake of Mg is

sufficient.

Other possible causes are in the first place the low crude fibre content
and secondly the high nitrogen content of the "tetany prone" gras. As
this grass was very lush, it may be that the nitrogen occurs in such com-
bination that the urine excretion of nitrogen becomes too high and there-
fore the nitrogen balance negative. In this connection should be mentioned,
that Kemp (1958, 1959) also could show, that grassland hca\\ily dressed
both with potassium and nitrogen caused the greatest fall of the serum
magnesimn level.

General results holding for all the cows are:

1. On grassfodder a greater percentage of sodium is rcsorbed than on
hay and a high uptake of potassium causes a decrease of excretion of
sodium in urine.

2. The percentage of potassium resorbed increases with the transition
1084

-ocr page 177-

from hay- to grassfodder only on the condition that the magnesium
uptake is not very low.

3. With the change from hay to grass the excretion of total phosphorus in
urine increases at first and regains its normal value later on. This
runs approximately parallel with the inorganic phosphate level of the
serum.

4. The excretion of nitrogen in urine increases strongly with the transition
to grasfodder.

5. Extra administration of magnesium decreases the excretion of pot-
assium in feces or in other words; a greater uptake of magnesium
causes a greater resorption of potassium.

Acknowledgements.

The author is much indebted to the N.V. Nederlandsche Kali-Import Maatschappij
for putting at her disposal the "potassium rich" and the "nitrogen rich" grass, as
well as the two cows outdoors; and to Mr. Spaargaren, veterinary surgeon for
taking the blood samples.

She also wants to express her thanks to M r. v a n I n g e n for mowing and carrying
the grass and gathering samples of blood, urine and feces and Mr. Soede for the
help afforded at his farm.

Finally she wishes to thank the staff of the laboratory for technical assistance and
Mr. A. Kemp (I.B.S. Wageningen) for his assistance in obtaining "tetany prone"
grass.

SAMENVATTING.

Er zijn balansproeven uitgevoerd met koeien, waarbij deze eerst gevoederd werden met
hooi en vervolgens met drie verschillende soorten gras, n.1.

a. zgn. „kopziektegras" afkomstig van een weide, waar geregeld kopziekte voorkomt
en die bovendien nog zwaar bemest was met kalium en stikstof,

b. „kaliumrijk" gras,

c. „stikstofrijk" gras.

De verhouding K : Ca-fMg bedraagt voor deze grassoorten resp. 2.6; 2.3 en 0.8 en
voor het wintervoeder 0.8.

Bij de overgang van hooi- op grasvoeder trad bij alle dieren een daling van het Mg-
gchalte in het serum op, maar dit herstelde zich na enige dagen tot de normale waarde
behalve bij die koeien, die het „kopziektegras" ontvingen. Na toediening van 50 g
MgO extra per dag steeg ook daar binnen twee dagen het Mg-gehalte tot 2.0 mg%.
De Mg-uitscheiding in de urine van deze twee koeien was bij de overgang van hooi
op gras zeer gedaald nl. resp. van 3.7% tot 1.3% en van 7.6% tot 0.7% van de
magnesium opname. Het lage serum M-gehalte wordt gedeeltelijk verklaard door een
lage Mg-opneming en gedeeltelijk door een verlaagde Mg-absorptie, want de Mg-
balansen zelf worden niet negatief.

Daar de Ca-uitscheiding van de urine van beide koeien sterk gedaald is, is de Ca-
absorptie tegelijkertijd ook sterk afgenomen. Bij toediening van MgO houdende
voederkoekjes steeg zowel de Ca- als de Mg-uitscheiding in de urine.
Ter beantwoording van de vraag, waardoor doet het „kopziektegras" dc Mg-absorptie
dalen, worden de volgende suggesties gegeven:

le. De verhouding K : Ca-|-Mg is vrij hoog, nl. 2.6, waarbij echter de grootste
nadruk moet worden gelegd op het lage Mg-gehalte, want zoals uit het gedrag
van koe 3 blijkt, wordt de Mg-absorptie niet door een grote K-opname nadelig
beïnvloed, wanneer de Mg-opneming ook vrij groot is.
2e. Het gehalte aan ruwe celstof is laag vergeleken bij dat van de andere grassen.
3e. Het stikstofgehalte is hoog en bovendien is de stikstof chemisch zodanig ge-
bonden, dat de N-uitscheiding in de urine zeer sterk toeneemt, waardoor de
stikstofbalansen negatief worden.

-ocr page 178-

Voor alle koeien gelden de volgende conclusies:

a. Bij voedering met gras wordt een groter percentage natrium gercsorbcerd
dan met hooi, maar door een grote K-opneming wordt de Na-uitscheiding in
urine verlaagd.

b. Het percentage geresorbeerd kalium neemt toe bij het voederen met gras,
mits de Mg-opneming niet heel laag is.

c. Bij overgang van hooi- op grasvoeder neemt de uitscheiding van totaal fos-
faat in urine eerst toe, waarna dit later gaat dalen tot zijn normale waarde.
Het percentage fosfaat in urine loopt ongeveer parallel met het anorganisch
fosfaatgehalte van het serum.

d. De hoeveelheid stikstof uitgescheiden in de urine neemt sterk toe bij de
overgang van hooi op gras.

e. Extra toediening van magnesium vermindert de uitscheiding van kalium in
de faeces of anders uitgedrukt, bij een grotere Mg-opneming neemt de re-
sorptie van kalium toe.

Daar de colorimetrische bepaling van anorganisch en van totaal fosfaat in
urine gestoord werd door de aanwezigheid van silicaten, is een titrimetrische
methode beschreven, die wel voldoet.

RÉSUMÉ.

Des expériences de bilan ont été réalisées sur les vaches, les animaux recevant
d\'abord du foin et ensuite 3 sortes différentes d\'herbe, à savoir:

a. de l\'herbe tétanigène provenant d\'un herbage où l\'on avait observé régulièrement
de cas de tétanie et qui avait reçu une forte fumure azotée et potassique;

b. de l\'herbe riche en potasse;

c. de l\'herbe riche en azote.

Le rapport K/Ca-|-Mg de ces 3 types d\'herbe était rcsp. 2,6 — 2,3 — 0,8 et du
foin 0,8.

Lors du passage du foin à l\'herbe tous les animaux montrent un abaissement du
taux de magnésium sérique, mais la teneur normale se rétablie en quelques jours,
sauf pour les animaux recevant de l\'herbe tétanigène. Après administration de 50 gr
de MgO supplémentaire par jour, le taux de Mg de ces vaches remonte également
en 2 jours.

L\'élimination de Mg par les urines diminue considérablement lors du passage du
foin à l\'herbe, resp. de 3,7% de la quantité ingérée à 1,3% pour la 1ère vache et
de 7,6% à 0,7% pour la seconde. Le taux peu élevé de Mg sérique s\'explique pour
une part par une diminution de la quantité de Mg ingérée et pour une autre part
par une moindre absorption de ce Mg, car le bilan de Mg est resté positif.
L\'élimination de calcium par les urines diminuant fortement chez ces 2 vaches,
l\'absorption de calcium diminue parallèlement. L\'administration de tourteaux con-
tenant du MgO augmente l\'élimination de calcium et de magnésium par les urines.
En réponse à la question de savoir pourquoi l\'herbe tétanique freine l\'absorption du
magnésium les hypothèses suivantes sont avancées:

1. Le rapport K/Ca-)-Mg est relativement élevé (2,6%) mais il faut mettre l\'accent
sur la valeur relativement faible de la teneur en Mg, car ainsi que le montre
le comportement de la vache no. 3, l\'ingestion de grandes quantités de potassium
ne freine pas l\'absorption du magnésium si la quantité disponible de magnésium
est suffisamment importante.

2. La teneur en cellulose est peu élevée comparée à celle des autres herbes.

3. La teneur en azote est élevée et en outre les liaisons azotées sont telles que
l\'élimination d\'azote dans les urines augmente fortement entraînant un bilan
azoté négatif.

Pour toutes les vaches les conclusions suivantes sont valables:

a. Avec l\'herbe le pourcentage de Na résorbé est supérieur à celui trouvé avec le
foin, mais du fait d\'une ingestion plus grande de K l\'élimination de sodium dans
les urines diminue.

-ocr page 179-

b. Le pourcentage de K résorbé est plus grand avec l\'herbe pourvu que la quantité
de Mg ingérée ne soit pas trop faible.

c. Lors du passage du foin à l\'herbe l\'élimination de P total dans l\'urine augmente
d\'abord pour diminuer ensuite jusqu\'à une valeur normale. Le pourcentage de
P dans l\'urine varie à peu près parallèlement avec le taux sanguin du P in-
organique.

d. La quantité d\'azote éliminée par les urines augmente fortement lors du passage
du foin à l\'herbe.

e. L\'administration de Mg supplémentaire freine l\'élimination de K dans les fèces
ou autrement dit lorsque la quantité de Mg ingérée augmente, la résorption du
potassium augmente également.

La détermination colorimétriquc du P total et du P inorganique dans l\'urine est
engênéc par la présence des silicates et une méthode titrimétrique a été mise au
point qui donne toute satisfaction.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es wurden mineralstoffliche Gleichgewichtproben bei Kühen vorgenommen, wobei
diese zuerst mit Heu, sodann mit 3 verschiedenen Grassorten gefüttert wurden und
zwar;

a. mit sogen. „Grastetaniegras" von einer Weide herrührend, wo regelmässig Gras-
tetanie vorkam und die ausserdem sehr stark mit Kalium und Stickstoff gedüngt

worden war;

b. „kaliumreichem" Gras und

c. „stickstoffreichem" Gras.

Das Verhältnis K/Ca-(-Mg beträgt für diese Grassorten 2.6 bzw 2.3 und 0.8; für
das Winterfutter 0.8.

Beim Übergang von Heu auf Grasfutter trat bei allen Tieren eine Abnahme des
Magnesiumgehaltes in Serum auf, dieser kam jedoch nach einigen Tagen wieder
auf den normalen Wert, mit Ausnahme der Kühe, die „Grastetaniegras" erhielten.
Nach Verabreichung von 50 g MgO extra pro Tag, stieg auch hier innerhalb zweier
Tage der Mg-Gehait bis 2.0% Mg.

Die Mg-.\'kusscheidung im Urin beider Kühe sank stark beim Übergang von Fleu
auf Gras, nämlich von 3.7% auf 1.3% und von 7.6% auf 0.7% der Magnesium-
aufnahme. Der niedrige Mg-Gehalt im Serum wird z.T. durch niedrigere Mg-Auf-
nabme, z.T. durch niedrigere Mg-Absorption erklärt, da die Mg-Gleichgewichte
selbst nicht negativ werden. Da die Ca.-Ausscheidung des Urins beider Kühe stark
abnahm, sank gleichzeitig auch die Ca-Absorption bedeutend. Bei Verabreichung
von Futterküchen mit Zusatz von MgO stieg sowohl die Ca-, als auch die Mg-
Ausscheidung im Urin.

Als Antwort auf die Frage, weshalb beiin „Grastetaniegras" die Mg-Absorption
absinkt, werden folgende Suggestionen gegeben:

1. Das Verhältnis K/Ca Mg ist ziemlich hoch, nämlich 2.6, wobei jedoch der
Nachdruck auf den niedrigen Mg-Gehalt gelegt werden muss, da, wie aus dem
Verhalten der Kuh 3 hervorgeht, die Mg-Absorption durch eine grosse K-auf-
nahme nicht nachteilig beeinflusst wird, wenn die Mg-Aufnahme ziemlich gross
ist.

2. Das Verhältnis an rohem Zellstoff ist niedrig, verglichen mit dem der anderen
Gräser.

3. Der Stickstoffgehalt ist hoch, ausserdem ist derselbe derart chemisch gebunden,
dass die N.-Ausscheidung im Urin sehr stark zunimmt, wodurch die Stickstoff-
Gleichgewichte negativ werden.

Für sämtliche Kühe gelten folgende Konklusionen:

a. Bei Grasfütterung wird ein grosserer Prozentsatz Natrium resorbiert als beim
Heu, aber durch eine grössere K-Aufnahme wird die Na-Ausscheidung im Urin
verringert.

-ocr page 180-

b. Der Prozentsatz von resorbiertem Kalium nimmt bei der Grasfütterung zu, falls
die Mg-Aufnahme nicht zu niedrig ist.

c. Beim Ubergang von Heu auf Grasfutter nimmt die Ausscheidung von totalem
Phosphat im Urin anfangs zu, um später auf den Normalvifcrt zurückzusinken.
Der Prozentsatz Phosphat im Urin läuft ungefähr parallel mit dem anorganischen
Phosphatgchalt des Serums.

d. Die ausgeschiedene Menge an Stickstoff im Urin nimmt beim Ubergang von
Heu auf Gras stark zu.

e. Extra-Verabreichung von Magnesium verringert die Ausscheidung von Kalium
im Kot oder, anders ausgedrückt, bei einer grösseren Aufnahme von Magnesium
nimmt die Resorption von Kalium zu.

Da die colorimetrische Bestimmung von anorganischem und totalem Phosphat im

Urin durch das Vorhandensein von Silikaten gestört wurde, wird eine titrimetrische

Methode beschrieben, die vollkommen genügt.

REFERENCES

Bartie tt, S., Brown, B. B., Foot, A. S., Rowland, S. J., A1 1 c r o f t,
Ruth and P a r r, W. H.: The influence of fertiliser treatment of grassland on the
incidence of hypomagnesaemia in milking cows.
Brit. vet. ]., 110, 3, (1954).

B i s e r t e, G., Boulanger, P. et Paysant; Chromato-graphie sur papier des
acides amines et polypeptides des milieux biologiques.
Bull. Soc. Chimie-biol., 40,
2067, (1958).

Bouckaert, J. H., O y a e r t, W., R o s s o u, J. en Look, A. van: Grastetanie
in de Antwerpse Kempen.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 20, 227, (1951).

B r Ü g g e m a n n, J. und D r e p p e r, K.: Stoffwechseluntersuchungen an jungen
Rindern.
Archiv für Tierernähr., 5, Festschrift Scheunert (1954).

Horst, C. J. G. van der en Hendriks, H. J.: Balance trials with milking
cows.
Tijdschr. Diergeneesk., 83, 1162, (1958).

Kemp, A. and \'t Hart, M. L.: Grass tetany in grazing milking cows. Neth. ].
agric. Sc.,
5, (1957).

Kemp, A.: The influence of fertiliser treatment of grassland on the incidence of
hypomagnesaemia and hypomagnesacmic tetany (grass tetany) in milking cows.
Neth. J. agric. Sei., 6, (1958).

Kemp, A.: Lanwbouwkundige aspecten van het kopziektevraagstuk. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
84, 469, (1959).

K ol t h o f f, L M., S t e ng e r, V. A.: Volumetric analysis H, 97, (1947).

Seekles, L. en Boogaerdt, J.: Uitkomsten van een voederproef met magne-
siumoxyde-houdende voederkoekjes ter voorkoming van grastetanie.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
80, 331, (1955).

Seekles, L. en Boogaerdt, J.: Uitkomsten van een voortgezette voederproef
met magnesiumoxyde-houdende koekjes als voorbehoedmiddel tegen kopziekte.
Tijdschr. Diergeneesk., 81, 281, (1956).

Smith, R. H.: Calcium and magnesium metabolism in calves. Biochem. ]., 67,
472, (1957).

-ocr page 181-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Indrukken van en ervaringen met de vaccinatie
van kalveren tegen longwormintecties

Impressions of and experiences with vaccination of
calves against lungworm infections.

door G. VAN ECK (Alkmaar), J. KRUIZE (Amsterdam),
S. PAUL (Gouda), J. S. REINDERS (Leeuwarden) en
J. H. G. WILSON (Weesp).

Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren in Friesland,
Noord- en Zuid-Holland en de N.V. Philips-Duphar.

Inleiding.

De afgelopen jaren zijn er door J a r r e 11 en andere onderzoekers van de
diergeneeskundige faculteit van de universiteit te Glasgow belangrijke vor-
deringen gemaakt op het gebied van de immuniteit bij worminfecties.
Daar met name longworminfecties op vele Schotse rundveebedrijven zeer
grote schade veroorzaakten, is het begrijpelijk dat men het onderzoek uit
jrraktische overwegingen allereerst concentreerde op de vaccinatie van kal-
x\'eren tegen besmettingen met
Dictyocaulus viviparus.

Na vele proeven in laboratoria en in de praktijk en door nauwe samen-
werking van de universiteit met de veterinaire afdeling van de firma Allen
& Hanbuiys beschikt de Britse dierenarts sinds het begin van 1959 over een
longwormvaccin voor rundvee.

Het betreft hier een oraal vaccin bestaande uit een waterige suspensie van
larven van het 3e (infectieuze) stadium die door röntgenstralen apathogeen
zijn gemaakt. De bestralingsdosering werd n.1. op grond van proeven zo-
danig gekozen dat de vaccinlarven hun cyclus niet kunnen voltooien, onge-
vaarlijk zijn voor het te vaccineren dier en tevens een optimale immuniteit
opwekken.

Om voldoende immuniteit te verkrijgen worden in de gebruiksaanwijzing de
volgende voorwaarden gesteld;

a) het te vaccineren kalf moet minstens zes weken oud zijn;

b) na het flesje goed te hebben geschud woi\'dt de waterige suspensie van
minimaal 1000 bestraalde larven direct, dus onverdund, ingegeven;

c) vier weken na de eerste vaccinatie vindt herhaling plaats met eenzelfde
dosering;!)

d) het te vaccineren dier moet \\anaf do geboorte tot twee weken na de
tweede vaccinatie gevrijwaard zijn van besmetting.i)

Eigen waarnemingen.

In het voorjaar van 1959 werd na overleg met de Veeartsenijkundige
Dienst^), de Gezondheidsdiensten voor Dieren in Friesland, Noord- en
Zuid-Holland en de N.V. Philips-Duphar - - die inmiddels dit longworm-
vaccin in Nederland produceert — besloten ook in ons land een proef met
het betreffende vaccin uit te voeren. Daar de proef pas vrij laat in het

N.B. Tijdens de hier te beschrijven praktijkproef waren de sub c en sub d genoem-
de perioden resp. zes en vier weken.

Gaarne danken wij ook langs deze weg de Veeartsenijkundige Dienst voor haar
belangstelling en de verleende medewerking,

Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 17, 1960 1089

-ocr page 182-

kalverseizoen kon beginnen en de gunstige weersomstandigheden het op-
hokken tot vier weken na de tweede vaccinatie niet erg aanlokkehjk maak-
ten, bleef de deelname praktisch beperkt tot bedrijven waar het jongvee
elk jaar aan hevige longworminfecties bloot stond en de ziekte dus een groot
probleem is. In totaal werden 708 dieren, verspreid over 75 bedrijven, twee
maal gevaccineerd. De benodigde hoeveelheden vaccin werden op afroep
uit Engeland per nachtvlucht verzonden en na aankomst op Schiphol di-
rect in de koelcel bewaard. De volgende ochtend volgde het vervoer per
auto van Schiphol naar de laboratoria van de betreffende Gezondheids-
diensten. Het vaccin werd diezelfde of de volgende dag aan de te vacci-
neren kalveren verstrekt.

Op speciaal ontworpen formulieren konden o.m. aantekeningen worden ge-
maakt over de „longwormhistorie" van het bedrijf (frequentie en hevig-
heid), het aantal dieren dat minstens één periode in de weide was geweest
en het aantal dat nog nimmer was geweid. Van de te vaccineren kalveren,
die dus nog niet in de weide geweest mochten zijn, werden o.m. genoteerd
de data van geboorte, van Ie en 2e vaccinatie, van eerste weidegang en van
eventuele eerste klinische verschijnselen. In verdachte gevallen vulden
onderzoek van faeces op longwormlarven en bepaling van de antilichaam-
titer in het bloedserum de klinische gegevens aan. De faeces werden in die
gevallen onderzocht zowel in een natief preparaat als ook via het „Aus-
wanderverfahren". De antilichamen werden met de complementbindings-
reactie bepaald; hierbij moet worden opgemerkt dat de interpretatie van
de uitkomsten bijzonder lastig is, daar de immunologie van de parasitaire
ziekten nog een vrijwel onontgonnen terrein is. De serologische diagnostiek
verkeert nog in het stadium van onderzoek en het staat dan ook nog niet
vast in hoeverre de serologische bevindingen de toestand van het dier met
betrekking tot zijn weerstand of de graad van infectie weergeven. Bij de
huidige stand van zaken kan er slechts enige waarde aan worden toegekend,
indien alle dieren op het bedrijf worden onderzocht. Desalniettemin zullen
bij de hieronder volgende beschrijvingen van enkele bedrijven de resultaten
van het serologisch ondei-zoek worden vermeld.

Een geïmmuniseerd dier zal gemiddeld evenveel infectieuze larven uit de
weide opnemen als een kalf dat niet is geïmmuniseerd, maar het zal nauwe-
lijks - - althans in belangrijk mindere mate — larven uitscheiden; hierdoor
daalt de infectiegraad van een besmette weide voor niet geïmmuniseerde
kalveren als er ook geïmmuniseerde dieren op grazen. Er werd dan ook
van afgezien om per bedrijf de voor vaccinatie in aanmerking komende
dieren om en om als proef- en controledier te beschouwen. Uiteraard wer-
den kalveren die nog geen zes weken oud waren wel overgeslagen. De immu-
niserende waarde van het vaccin werd beoordeeld door de toestand te verge-
lijken met die op naburige bedrijven waar niet was geënt; ook werd reke-
ning gehouden met de toestand op wel en niet-gevaccineerde bedrijven in
vorige jaren.

Over het verloop \\an de proef in de drie provincies wordt hieronder een
en ander meegedeeld:

.A. ZLTD-HOLLAND.

De praktizerende dierenartsen werd, na het bekend worden van de proef,
1090

-ocr page 183-

in een schrijven verzocht enkele voor vaccinatie in aanmerking komende
bedrijven op te geven. Alle adressen werden persoonlijk door één onzer
(P.) bezocht. Daar cr zeer stringent gewezen werd op de noodzaak de
gebruiksaanwijzing nauwkeurig te volgen, vielen er een aantal bedrijven af;
hier was de ernst van de longworminfecties in voorgaande jaren niet zo-
danig dat men de kalveren nog minstens tien weken wilde binnenhouden,
temeer daar een aantal dieren reeds vroeg in het jaar geboren was.
Op 15 bedrijven werden in totaal 114 kaKeren gevaccineerd en wel 90
\\ oor de eerste maal eind april en voor de tweede maal begin juni en 24
respectievelijk eind mei en begin juli. Alle vaccinaties werden door één onzer
(P.) verricht. Na schudden van de flacon werd de schroefdop verwijderd
en het flesje met de duim tegen de middelvinger gedrukt waardoor het
levens tussen wijs- en ringvinger is gefixeerd. De dieren nemen de larven-
suspensie, ±: 20 ml, zeer makkelijk op.

De bedrijven werden ook tussen de eerste en de tweede vaccinatie bezocht
en nadien nog minstens drie keer.

Volgens de inlichtingen uit Engeland wordt er ongeveer tien dagen na de
x-accinaties wel gedurende enige dagen wat hoesten opgemerkt; dit zou
veroorzaakt worden door die vaccinlarven welke de longen bereiken. Enkele
veehouders meenden dit bij hun dieren te hebben waargenomen.
Het binnenhouden van de gevaccineerde kalveren viel de meeste vee-
houders erg mee. Enkelen van hen .schatten de kosten aan extra voer op
ƒ 0,30 per \'dag per kalf.

Er werden geen gevallen gesignaleerd, waardoor aan de veiligheid van het
\\accin zou kunnen worden getwijfeld.

De immuniserende waarde van het \\-accin leek in het begin moeilijk te be-
oordelen daar de zeer droge zomer de omstandigheden voor het optreden
van longworminfecties niet begunstigde. In de nazomer, met name in sep-
tember en oktober, bleek echter, dat op \\-ele niet-gevaccineerde bedrijven
kalveren waren met duidelijke klinische verschijnselen van een longworm-
infectie. Ook in de naaste omgeving van de bedrijven waar geënt werd
kwamen lichte tot hevige infecties voor volgens mededelingen van de be-
treffende practici.

De volgende bedrijven zullen iets uitvoeriger worden belicht:
/. J.K.teH.

Dit bedrijf heeft ieder jaar te kampen met een ernstige longworminfectie
waarbij sterfte geen uitzondering is.

Op 20 april en 1 juni werden acht kalveren gevaccineerd, die aller) op 20
juni op een weide kwamen die geacht werd verleden jaar sterk te zijn be-
smet, Hier verbleven de dieren enkele weken en ook de kalveren, die voor
vaccinatie nog te jong waren werden hierbij geweid. Na de hooibouw wer-
den alle kalveren op een weinig besmette weide gebracht. Medio september
begonnen enkele dieren te hoesten. Daar deze veehouder geen risico wilde
nemen consulteerde hij direct zijn dierenarts die de dieren een injiceerbaar
tonicum toediende. Voordien werden van vier dieren faeces- en bloed-
monsters genomen. Het faecesonderzoek leverde bij alle dieren eieren van
maagdarmwormen op, terwijl volgens het „Auswandei-verfahren" in het
gehele monster van één dier enkele larven werden gevonden die echter
morfologisch afweken van
Dictyocaulus viviparus. Bij serologisch onder-
zoek bleek dit dier, evenals een tweede kalf, een vrij lage titer te hebben.

-ocr page 184-

Het derde dier waarvan het bloedserum op antilichamen werd onderzocht,
had een titer die overeenkomt met die van een kalf dat aan een zekere
infectie heeft blootgestaan.

De eigenaar is erg tevreden over zijn kalveren die allen in zeer goede con-
ditie zijn. Het is waarschijnlijk dat de infectiegraad op de weide door de
gevaccineerde dieren zodanig is verminderd, dat ook de paar kalveren die
niet werden gevaccineerd in goede conditie zijn gebleven.
Medio november werd getracht een indruk te krijgen van de mate waarin
oude dieren — waarbij als kalf longwormziekte was gediagnostiseerd —
als smetstofbron konden fungeren. Faecesonderzoek van zes van deze dieren,
die toen al enige weken op stal stonden, verliep negatief.

2. Gebr. v. H. te W.

Op dit bedrijf is men zeer tevreden over de vaccinatie; de kalveren — er
werden twintig dieren gevaccineerd — konden zonder nadeel langer buiten
blij\\en dan vorige jaren. In de omgeving komen longworminfecties voor.
De eigenaar hoorde alle kalveren ongeveer veertien dagen na het opstallen
— in de loop van december en januari — hoesten. De meeste dieren had-
den praktisch geen eetlust meer en in enkele gevallen werd een temperatuur
van 40.5° waargenomen. De dieren waren enkele dagen na een tweemalige
behandeling, hetzij met sulfapreparaten, hetzij met streptomycine, weer her-
steld. Van twaalf dieren — waarvan drie niet waren geënt — werden faeces
onderzocht. In enkele monsters werden eieren van maagdarmnematoden
gevonden; longwoiTnlarven werden niet waargenomen.
Voor verdere gegevens
over het onderzoek, dat op dit bedrijf werd ver-
richt, verwijzen wij naar het laatste deel van dit artikel, waar enige mede-
delingen worden gedaan, die bij longworminfecties van differentieel-diag-
nostisch belang zijn.

3. C.K. te A.

Bij deze veehouder werden van de vijftien kalveren, die nog nimmer op de
weide waren geweest, zeven dieren gevaccineerd. Eind oktober deelde de
eigenaar mede, dat men in de groep niet-gevaccineerde kalveren hoorde
hoesten, wat bij geënte dieren niet voorkwam. De eigenaar, die eerst scep-
tisch tegenover deze proef stond, is zeer tevreden.

4. J.K. te A.

Op dit bedrijf komen longwonninfecties elk jaar voor maar slechts in lichte
graad. Er werden zes kah eren op .3 juni voor de tweede maal gevaccineerd.
Op 1 juli kwamen ze gedurende twee maanden in een onbesmette weide.
Een groep van vijftien niet-geënte kalveren kwam op een besmette weide;
de gevaccincerden werden hier omstreeks 1 september bijgelaten. Medio
september werd bij de niet-gevaccineerden hoesten waargenomen, de dieren-
arts diende een injiceerbaar tonicum toe. In de eerste helft van oktober be-
gonnen ook de gevaccineerde dieren te hoesten. Op 19 oktober werden
bloed- en faecesmonsters afgenomen van de vijf gevaccineerde dieren die
nog op het bedrijf aanwezig waren, hierna ontvingen ze van de behande-
lende dierenarts ook het tonicum. In alle faecesmonsters werden eieren van
maagdarmnematoden gevonden terwijl volgens het „Auswanderverfahren"
in twee gevallen enkele larven, zeer waarschijnlijk van grondnematoden,
werden aangetroffen. Faecesonderzoek van twee niet-gevaccineerde dieren
leverde eind oktober ook slechts eieren van maagdarmnematoden op. Op

-ocr page 185-

grond van het serologisch onderzoek van vijf geënte en twee niet gevacci-
neerde kalveren werd de indruk verkregen dat een aantal dieren aan een
zekere infectie had blootgestaan.

Het zesde gevaccineerde dier was sinds medio augustus in minder goede
conditie. Faecesonderzoek was negatief t.o.v. longwormlarven; het resultaat
van het serologisch onderzoek kwam overeen met dat van dieren die een
hchte besmetting hebben doorstaan. Het kalf werd eind september geslacht,
hierbij werden geen longwormen gevonden, maar wel viel de slechte toe-
stand van de darmen op.

Resumerend kan worden gezegd, dat de resultaten van de vaccinaties in
Zuid-Holland aanleiding zijn om vertrouwen te hebben in de vaccinatie
van jonge kalveren tegen longworminfectie.

B. NOORD-HOLLAND.

Door de assistenten van de P.G.D. werden op 28 bedrijven 249 kalveren
volledig gevaccineerd. Voor een aantal veehouders bleek "het binnenhouden
van de kalveren grote praktische bezwaren mee te brengen. In die gevallen
werden de kalveren geweid op een perceel, dat redelijkerwijs kon ""worden
geacht niet te zijn besmet, daar er bijv. gedurende enige jaren geen run-
deren hadden gelopen.

De medewerking van de veehouders was zeer goed. Slechts op één bedrijf
werd het vaccinatieschema niet voltooid; longworminfecties kwamen hier
voordien echter slechts incidenteel en niet in hevige mate voor, waardoor
de gebrekkige medewerking kan worden verklaard.

De resultaten van de proef zijn zeer verheugend. Er werden geen klachten
ontvangen over schadelijke bijwerkingen, terwijl de bescherming tegen
longworminfectie beslist afdoende mag worden genoemd.
Op een aantal typische gevallen zal hieronder nader worden ingegaan.

In het dorp VV. werden de volgende drie bedrijven behandeld:
/. M.H. te W.

Deze veehouder heeft elk jaar veel schade bij zijn kalveren door ernstige
longworminfecties. Hij liet zijn vijftien gevaccineerde kalveren tot geruime
tijd na de tweede enting binnen en voerde iedere dag gras bij, dat hij aan
de kant van de weg maaide. In de eerste helft van september had de\' eige-
naar — die zijn dieren zeer scherp geobsei-veerd had — de meeste gedu-
rende een jjaar dagen horen hoesten. Dit was echter zonder behandeling
verdwenen en de dieren zijn in zeer goede conditie gebleven. Op naburige
bedrijven werden bij ongevaccineerde dieren wel ernstige longworminfecties
gesignaleerd.

2. /. de B. te W.

Hier waren de vijf gevaccineerde dieren eveneens medio september gaan
hoesten. De eigenaar consulteerde dadelijk zijn dierenarts, die per injectie
een roborans toediende en een drank voorschreef. De dieren vertoonden
eind oktober ook na opjagen geen hoesten en de conditie was zeer goed.
Het is waarschijnlijk, dat deze kalveren, evenals die genoemd bij het vorige
bedrijf, aan een hevige infectie hebben blootgestaan en we mogen aan-
nemen dat zij ook zonder behandeling, dus uitsluitend door hun immuniteit,
de infectie goed hadden doorstaan.

-ocr page 186-

3. J. van G. te W.

Ieder jaar had deze jonge boer longworminfecties onder zijn kalveren. Dit
jaar hielden de zes gevaccineerde dieren zich zeer goed. Het viel op, dat
een stier van bijna tien maanden in dezelfde koppel langdurig bleef hoesten
na opjagen. Dit dier was niet geënt en afkomstig van een ander bedrijf, waar
een longworminfectie heerste. Daar de stier al sinds juni bij deze eigenaar
was, mag worden aangenomen, dat hij zich op diens bedrijf geïnfecteerd
had, zodat de gevaccineerde kalveren dus ook aan een weide-infectie bloot
stonden.

In een andere streek werden twee bedrijven behandeld, waarvan in \'t kort
de geschiedenis zal worden vermeld.

4. A. V. d. H. te E.

Op dit bedrijf kwamen ieder jaar ernstige infecties voor, die niet zelden
\\ oor enkele kalveren letaal verliepen. De zes gevaccineerde kalveren werden
tot tien dagen na de tweede enting aan een pen vastgezet op een stuk land,
waar nooit vee had gelopen. Pas daarna werden ze in de besmette weiden
gelaten. Deze dieren hielden zich prima, terwijl drie kalveren, die destijds
te jong waren voor vaccinatie, aan het einde van de zomer tegen longworm
werden behandeld en al vroeg moesten worden opgestald.

5. C.H. te E.

Ook hier waren ieder jaar hevige longworminfecties. Terwijl er in de om-
geving op niet gevaccineerde bedrijven runderen waren opgestald i.v.m.
longworminfecties, kon deze eigenaar zijn vijf geënte kalveren zeer lang
buiten houden. De conditie van zijn dieren was z.i. beter dan andere jaren,
terwijl hij naar schatting
50fc minder voer nodig had gehad.

6. Gebr. W. te S.

Deze veehouder komt met zijn dieren uit een onbesmette streek en woont
nog maar kort op dit bedrijf, waar ieder jaar ernstige longworminfecties
voorkomen. Er werden acht kalveren gevaccineerd die allen reeds vrij kort
na de tweede enting in de weide kwamen. Begin september constateerde
de eigenaar hoer.ten. Serologisch onderzoek bij enkele gevaccineerde dieren
gaf een aanwijzing, dat de kalveren aan een zeer hevige infectie hadden
blootgestaan.

Door één onzer (K.) werden na overleg met de betreffende practicusi) en-
kele longwormbedrijven in de buurt van Amsterdam bezocht. In totaal wer-
den op zes bedrijven tweeëntwintig kalveren gevaccineerd. Op vier bedrijven
kwam telkens ongeveer de helft van de kalveren voor enting in aanmerking.
In al deze gevallen bleken de gevaccineerde dieren zich zeer goed te hou-
den, op twee van deze vier bedrijven werd bij de ongeënte kalveren daar-
entegen wel hoesten waargenomen.

Op "het vijfde bedrijf werd van de twaalf kalveren slechts één dier geënt;
dit dier werd tot aan de tweede vaccinatie binnen gehouden. Sinds begin
oktober werd bij alle kalveren hoesten waargenomen. Een faecesonder-
zoek, verricht bij het gevaccineerde kalf en bij een niet ge\\ accineerd dier,
verliep negatief. Alle dieren verkeerden in redelijke tot goede voedings-

\') Gaarne danken wij collega O v e r h a u s voor zijn medewerking.

-ocr page 187-

toestand, en liepen medio december overdag nog steeds buiten, zonder dat
het hoesten was toegenomen. Mede gezien het negatieve faecesonderzoek,
is de kans dat hier een longworminfectie in het spel is — alhoewel niet ge-
heel uit te sluiten —, niet bijzonder groot.

Op het zesde bedrijf werden 3 van de 12 kalveren geënt. Eén \\-an de ge-
ënte dieren heeft ernstige lon.gafwijkingen vertoond tijdens de maand
augustus, een ander geënt dier lichte longafwijkingen. Alle andere dieren
zijn volkomen gezond gebleven. Volgens de behandelende dierenarts was
een longworminfectie, gezien de klinische symptomen, niet waarschijnlijk.
Tegen deze diagnose pleit verder het feit, dat de andere dieren volkomen
gezond zijn gebleven.

Een bloedonderzoek werd verricht op het gevaccineerde zieke dier, op het
gevaccineerd en gezond gebleven dier en op een niet-gevaccineerd dier. De
uitslag van dit bloedonderzoek geeft een aanwijzing dat de dieren een lichte
infectie hebben ondergaan.

Indien men de resultaten in Noord-Holland overziet, kan worden gecon-
cludeerd, dat de toegepaste wijze \\\'an preventieve longwormbestrijding zeer
effectief is.

C. FRIESLAND.

De proef werd in deze provincie uitgevoerd door de vier practicii) in de
praktijken te Akkrum en Roordahuizimt waar elk jaar op zeer veel be-
drijven ernstige longworminfecties bij jonge runderen voorkomen. Op 26 be-
drijven werden 323 kalveren tweemaal gevaccineerd. De laatste zending
bevatte meer flacons dan nodig waren voor de tweede enting; zij werden
door de practici verdeeld over een aantal oudere kalveren die dus een derde
dosering kregen en over een groep jonge dieren die, alhoewel ze niet in de
proefopzet waren gecalculeerd, toch nog één dosering ontvingen.
De belangstelling van de veehouders en hun medewerking waren groot,
behalve ten aanzien van de vereiste isolatie; deze bleek om praktische re-
denen bij de meeste veehouders onuitvoerbaar te zijn. Dat de resultaten
desondanks bijzonder goed zijn, moet worden toegeschreven aan de zeer
droge zomer die de infectiekans sterk reduceerde, juist in de periode die voor
de nog niet geïmmuniseerde — maar wel reeds buiten lopende - - kalveren
gevaarlijk had kunnen zijn.

In de nazomer en in oktober werden veel gevallen van longworrn geconsta-
teerd op niet-gevaccineerde bedrijven. De gevaccineerde dieren vertoonden
in die periode wel gedurende enige dagen wal lioesten, maar dit verdween
snel en de conditie der dieren bleef prima.

Op verschillende bedrijven mengde de eigenaar door een misverstand het
vaccin door het — vloeibare — voer. Deze methode is af te raden, daar de
kans op verlies van een aanzienlijk percentage van de 1000 a 1500 vaccin-
larven toeneemt. Toediening via het flesje is bovendien zeer een\\oudig en
veilig.

Ter illustratie wordt over een paar bedrijven uitvoeriger gerapporteerd:
/. J.J.teW.

Dit bedrijf had elk jaar te kampen met ernstige longworminfecties waaraan

Gaarne danken wij ook langs deze weg de collegae H u rn a 1 d a, T e r p s t r a,
Wiersma en Zerb voor hun belangstelling en medewerking,

-ocr page 188-

sommige kalveren succombeerden. De twaalf kalveren werden door het
leeftijdsverschil in twee groepen van resp. negen en drie dieren gevaccineerd;
het merendeel kwam reeds enkele weken na de eerste vaccinatie in de
weide. De oudste groep begon medio augustus te hoesten, dit verdween
echter snel en de dieren bleven in prima conditie. Het is niet onmogelijk dat
hier sprake is geweest van een longworminfectie, die dus eind juli begonnen
is.

Eind september werden van vier ge\\\'accineerde dieren uit deze oudste groep
faeces en bloed afgenomen. In deze faeces werden geen longwormlarven ge-
vonden, maar wel eieren van maagdarmnematoden. Het resultaat van het
serologisch onderzoek kwam bij twee kalveren overeen met dat van dieren
die aan een redelijke besmetting hebben blootgestaan, maar bij de twee
andere kalveren was de titer veel lager.

Het was de eigenaar opgevallen, dat de drie dieren uit de jongere groep
niet hoestten hoewel ze in dezelfde weide liepen. Dit is misschien te ver-
klaren doordat de infectie optrad ruim twee weken nadat deze dieren voor
de laatste maal werden gevaccineerd, dus op een tijdstip dat de antilichaam-
titer haar hoogste waarde heeft bereikt.

De veehouder was zeer tevreden over de resultaten temeer daar er in de
omgeving op niet-gevaccineerde bedrijven longworminfecties waren.

2. H. de V. te G.

Een bedrijf dat elk jaar in hevige mate geïnfecteerd is.
De vier oudste kalveren gingen drie weken na de eerste vaccinatie in de
weide; zes jongere dieren waren op het moment van de eerste vaccinatie
reeds in de wei. Hier is in geen enkel opzicht voldaan aan de voorwaarden,
die voor de enting zijn gesteld. Alle dieren hebben gehoest, maar de eige-
naar was over de laatste groep minder tevreden dan over de oudere dieren.
Op dit bedrijf werd eveneens eind september van vier kalveren een faeces-
en een bloedmonster onderzocht. Het serologisch onderzoek gaf een aan-
wijzing, dat de dieren aan een hevige infectie hadden blootgestaan. In de
faeces werden eieren van maagwarmwormen gevonden, terwijl het „Aus-
wanderverfahren" bij drie dieren enkele longwormlarven opleverde.

3. A.G. te D.

Deze veehouder heeft zich zeer veel moeite getroost om de proef zo goed
mogelijk uit te voeren. Elk jaar is er een hevige longworminfectie op zijn
bedrijf. Negen kalveren werden op 11 april en 23 mei gevaccineerd. Tien
dagen na beide vaccinaties werd hoesten geconstateerd. Eén dag na de
tweede enting kwamen de dieren op een weide waar vorig jaar kalveren
met longworminfectie hadden gelopen; twee dagen voordien was dc weide
echter gemaaid. Drie jongere, niet-gevaccineerde dieren zijn met de anderen
geweid. De eigenaar is zeer tevreden daar alle dieren in zeer goede conditie
zijn en veel langer buiten konden blijven dan andere jaren waarin de
longworminfecties het noodzakelijk maakten de dieren vroeg op te stallen.
Op naburige ongevaccineerde bedrijven kwamen wel infecties voor. Het
feit dat de 3 ongevaccineerde kalveren gezond bleven zal dan ook niet zozeer
moeten worden toegeschreven aan de afwezigheid van een weideinfectie
door de weersomstandigheden, maar aan het sterk terugbrengen van deze
infectie door de negen geënte kalveren, die wel infectieuze larven opnamen
maar de infectie niet in stand hielden.

-ocr page 189-

4. E.K. te R.

Daar dit de enige veehouder is die teleurgesteld bleek over de resultaten
\\-an de vaccinatie, volgt hier een gedetailleerde omschrijving. Deze fokker
had ieder jaar hevige longworminfecties bij zijn kalveren.
Op 11 april werden \\ijf kalveren gevaccineerd die hun tweede dosering
op 27 mei kregen. Diezelfde dag werden acht kalveren voor het eerst geënt,
bij hen vond de tweede vaccinatie plaats op 9 juli. Er waren nog drie
andere kalveren die te jong waren voor de enting. Alle jonge dieren werden
begin mei met de pinken en koeien op één weide gebracht. Daar op deze
weide vorig jaar kalveren met een he\\ ige longworminfectie hebben gelopen,
mag zij als besmet worden beschouwd. Medio augustus constateerde de
eigenaar dat de kalveren hoestten indien ze kwamen aandraven om te
drinken. Omstreeks deze tijd zijn de oudere stierkalveren naar een ander
stuk land gebracht waar ze aan de lijn werden gewijd, terwijl ook de pin-
ken en koeien werden verweid. Begin oktober haalde de eigenaar uit voor-
zichtigheid de jongere koekalveren — waaronder zich ook enkele gevacci-
neerde dieren bevonden — op stal. De \\oeding op dit bedrijf is goed en
alle kalveren bleven in goede conditie, alhoewel de eigenaar vond dat de
gevaccineerde dieren het beter deden. Op 3 november werden faeces af-
genomen van ongevaccineerde kalveren, van dieren die de eerste enting nog
op stal kregen en \\an dieren die beide keren in de weide werden geënt. Er
werden geen longwormlarven gevonden. Dezelfde dag werden de drie on-
gevaccineerde dieren met cyaanaceethydrazide behandeld. Op 3 december
werden bij twee van deze dieren en bij twee geënte kalveren opnieuw faeces
afgenomen, hierin werden evenmin longwormlarven gevonden. Wel be-
\\atten alle faecesmonsters eieren van maagdarmnematoden. Dezelfde dag
werd van dezelfde dieren tevens bloed afgenomen voor serologisch ondei"-
zoek. Het resultaat hiervan komt o\\-ereen met dat van kalveren die nauwe-
lijks of in het geheel geen infectie hebben doorstaan, zodat cr weinig over-
eenstemming is met de -- op grond van klinische bevindingen uitgesproken
- - verdenking op longworminfectie.

Het is niet onwaarschijnlijk dat op dit bedrijf infecties met maagdarm-
wormen een belangrijke factor zijn. Volgens recente mededelingen \\an de
jjraktizerende dierenarts moet op dit bedrijf ook rekening worden gehouden
met een niet-parasitaire longaandoening. Dit is waargenomen bij verschil-
lende niet geënte, jonge kalveren, die nimmer in de weide kwamen; één
dier is hieraan zelfs gesucconibcerd.

5. In de hiiurt.uhap H

waar longwormen elk jaar grote schade \\eroorzaken, werden op vier be-
drijven 42 dieren tweemaal gevaccineerd. De resultaten waren zeer gunstig.
Er werd slechts bij enkele kalveren na opjagen een hoestje waargenomen.
Alle dieren waren echter in uitstekende conditie, terwijl in de omgeving
op ongeënte bedrijven enkele dieren aan longworminfecties succombeerden.
Op één van de vier bedrijven werd aan enkele kalveren door de eigenaar
drie maal een dosis vaccin verstrekt, hiervan werden geen nadelige gevolgen
gezien. Begin oktober werd op dit bedrijf bloed afgenomen van vier kal-
veren die resp. niet, lx, 2x en 3x waren geënt. De titers waren zeer laag
wat mogelijk te wijten is aan het feit dat het vaccin door de melk was toe-
gediend.

-ocr page 190-

Een tweede serologisch onderzoek — thans van bloed dat medio december
werd afgenomen bij twee maal twee kalveren die resp. 2x en 3x waren
gevaccineerd — leverde aanzienlijk hogere getallen; dit kan wijzen op een
inmiddels doorstane infectie die zich dan echter klinisch niet heeft geopen-
baard.

De resultaten die in Friesland met het longwormvaccin zijn verkregen zijn
zeer verheugend; om teleurstellingen te voorkómen, is het echter zeer ge-
wenst bij de toepassing van het produkt de gebruiksaanwijzing nauwkeurig
op te volgen.

Tot slot van onze bevindingen bij de vaccinatie tegen longwormziekte wijzen
wij nog op enige punten, die van differentieel-diagnostisch belang zijn:
De laatste jaren wordt men vrij veel geconfronteerd met besmettelijke long-
aandoeningen bij hokkelingen en kalfvaarzen. De ziekte treedt meestal op
in de voorwinter. Oudere dieren worden soms ook aangetast, maar dit be-
hoort tot de uitzonderingen. Op enkele bedrijven ziet men de ziekte enkele
jaren achtereen verschijnen. De verschijnselen lopen op de verschillende be-
drijven nogal uiteen wat de ernst betreft. In lichte gevallen hoesten de jonge
dieren, terwijl bij een enkel dier een pneumonie kan optreden. In ernstiger
gevallen beginnen de verschijnselen meest van de zijde van het maagdarm-
kanaal: niet eten, pensatonie, een dag diarree, daarna verstopping. Een
hoge tot zeer hoge temperatuur is dan aanwezig. Daarna ziet men de ver-
schijnselen van de zijde van het respiratie-apparaat: neusuitvloeiïng, fre-
quente ademhaling, afwijkingen bij auscultatie die op een broncho-pneu-
monie duiden, een enkele keer wrijvingsgeruisen (pleuritis). Op sommige
bedrijven worden bijn alle jonge dieren gelijktijdig ziek en komen meerdere
gevallen met een pneumonie voor, soms met een snelle dodelijke afloop.
Indien de veehouder op tijd deskundige hulp inroept, vallen de nadelen
van deze ziekte nogal mee. Een behandeling met streptomycine, 3 dagen
achtereen 4-5 gr per dag voor een hokkeling en 6-8 gr voor een kalfvaars,
geeft een zeer snel herstel. Sulfarnezathine subcutaan en sulfanilamide per
os schijnen trouwens ook wel goede resultaten te geven.
Tot voor kort werd als oorzaak van deze aandoeningen
Pasteurella haemo-
litica
aangegeven.

Prof. B e ij e r s en D e k k e r (1950) beschrijven dergelijke gevallen, waar-
bij het bacteriologisch en het virologisch onderzoek door Prof. Jansen is
verricht. Zij vonden ook als veroorzaker van deze afwijkingen de
Pasteurella
liaejjiolytica.
De infectieproeven met kiemvrij fikraat van een stuk long van
een afgemaakt ziek dier verliepen negatief.

PalotayenChristensen (1959) geven een beschrijving van derge-
lijke longaandoeningen in Amerika. Wat de oorzaak betreft, maken zij de
zaak er niet eenvoudiger op. Bij verschillende secties van jonge dieren met
een pneumonie vinden zij ook
Pasteurella haemolytica. Ze wijzen er trou-
wens op, dat deze bacterie soms bij gezonde dieren in de longen is aan te
tonen. Bij verscheidene dieren vinden zij geen
Pasteurella. Wel hebben ze
drie verschillende virussen van de Psittacosis-lyrnphogranulorna venereum
groep (P-VL) aangetoond. Hiertoe behoort o.a. het in Amerika voorkomen-
de virus van de „sporadic bovine encephalomyelitis". Ook deze virussen kun-
nen latent bij gezonde dieren aanwezig zijn. Bij een „stress" zouden ze ziekte
kunnen veroorzaken, evenals de
Pasteurella haemolitica. Deze onderzoekers

-ocr page 191-

hebben langs intratrach(;ale wtrg veel infectieproeven gedaan bij kalveren;
deze infecties werden verricht met alleen virus, of alleen
Pasteurella of met
combinatie van virus en
Pasteurella. De dieren werden in bepaalde gevallen
gevoelig gemaakt door een A.C.T.H.-injectie. Over het algemeen sloegen
de gecombineerde infecties het beste aan. In dit artikel wordt grote waarde
toegekend aan deze viru.ssen van de P-VL groep als aetiologische factor van
besmettelijke longaandoeningen bij runderen. De auteurs stellen voor de
door deze virussen veroorzaakte infecties „bovine pneumonitis" te noemen.
De Deen O t tos en (1957) rapporteert over 92 door hem onderzochte
runderen met een infectieuze longaandoening, waarvan de verwekker wel-
iswaar nog niet bekend is, maar men vermoedt, dat het een virus of een
Rickettsia is. Deze longaandoening zou bij vele diersoorten voorkomen. De
auteur spreekt van pneumonitis, maar het beeld zou identiek zijn aan wat
door anderen is beschreven als atypische pneumonie, viruspneumonie en
„cuffing pneumonia".

Deze laatste naam werd voorgesteld door Jarrett e.a. (1953), die een
atypische pneumonie bij runderen beschrijven, welke gekarakteriseerd wordt
door een zich uitbreidende peribronchiale hyperplasie van lymfoid weefsel.
Met het blote oog ziet men om de bronchiën een ring („cuff") van weefsel,
die bij nader onderzoek van lymfoïde structuur blijkt te zijn. Deze Britse
auteurs zijn op deze infectieuze longaandoening gestuit tijdens hun onder-
zoekingen over longwormziekte bij kalveren.

Hierboven werd reeds bericht, dat op één \\an de bedrijven in Zuid-Holland
(Gebr. v. H. te \\V.) verschijnselen van een longaandoening werden waar-
genomen bij de gevaccineerde en bij de niet-gevaccineerde kalveren onge-
veer veertien dagen nadat de dieren in december 1959 en in januari 1960
op stal kwamen.

Daar de praktizerende dierenarts ons van deze gevallen in kennis had ge-
steld en het beeld ons uit een oogpunt van de differentieel-diagnostiek bij
longworminfecties belangrijk leek, werd één van deze kalveren —■ uit de
gevaccineerde groep -- veertien dagen na de behandeling geslacht. Er
werden macroscopisch geen afwijkingen waargenomen en in de respiratie-
tractus werden geen parasieten gevonden. Microscopisch was er incidenteel
een aanduiding van een jjeribronchiale ophoping van lymfoid weefsel, waar-
door soms de wand van de bronchiolus werd ingedrukt. Tevens werd in
sommige delen van de coupes emfyseem opgemerkt. De anamnese en het
sectiebeeld zouden kunnen wijzen
in de richting van een licht geval van
„cuffing pneumonia". De snelle genezing van bovengenoemde kalveren doet
echter eerder denken aan het beeld dat in het jaarverslag, samengesteld
door de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst en handelend over de
gezondheidstoestand van de veestapel in 1958, wordt aangegeven als „hoes-
tende kalveren". Hierbij varieërt het beeld van enkel hoesten tot alarme-
rende verschijnselen met koorts, anorexie en tachypnoe; verscherpt vesiculair
ademen wordt bij auscultatie gehoord. Er worden geen parasieten waar-
genomen. De dieren herstellen in enkele dagen na een behandeling met
sulfapreparaten of antibiotica; zonder behandeling is ook wel herstel waar-
genomen.

Wij zijn hier iets uitvoeriger ingegaan op één of misschien meer infectieuze
longaandoeningen bij het rund, die niet worden veroorzaakt door long-
wormen, maar differentieel-diagnostisch in dit verband wel van belang zijn.

-ocr page 192-

SAMENVATTING.

In het voorjaar en de voorzomer van 1959 werd in samenwerking met de Veeartsenij-
kundige Dienst, door N.V. Philips-Duphar en de Provinciale Gezondheidsdiensten
voor Dieren in Friesland, Noord-Holland en Zuid-Holland in deze provincies een
praktijkproef genomen met een in Groot-Brittannië uitgewerkt en reeds beproefd
vaccin tegen longworminfecties bij rundvee.

Het betreft hier een oraal vaccin bestaande uit een waterige suspensie van 1000 à
1500
Dictyocaulus viviparus larven van het 3e stadium, die t.g.v. een voorafgaande
röntgenbestraling niet meer in staat zijn hun cyclus te voltooien maar wel immuniteit
opwekken. In totaal werden 708 kalveren, verspreid over 75 bedrijven volledig —
d.w.z. twee maal — gevaccineerd.

De resultaten zijn zowel wat de veiligheid van het vaccin als wat de immuniserende
waarde betreft bijzonder goed, zelfs in die gevallen waar de kalveren eerder aan de
kans op infectie werden blootgesteld dan de gebruiksvoorschriften toelaten. Onge-
twijfeld heeft in die gevallen de droge voorzomer de infectiekans voor deze dieren
in de voor hen nog gevaarlijke periode aanzienlijk beperkt. Omstreeks de tijd dat op
niet-gevaccineerde naburige bedrijven de klinische gevallen van longworminfectie
manifest werden, vertoonden de gevaccineerde dieren veelal gedurende enige dagen
wat hoesten. Dit wijst op het doormaken van een infecde, waarbij de verschijnselen
spoedig spontaan verdwijnen.

Tenslotte wordt gewezen op niet-parasitaire aandoeningen van de respiratietractus bij
jonge runderen, die klinisch in sommige gevallen veel overeenkomst vertonen met het
beeld, dat bij longworminfecties wordt waargenomen.

SUMMARY.

A vaccine against lungworm (Dictyocaulus viviparus) infection in cattle, which was
developed and already introduced for field use in Great Britain, has also been given
a field trial in the Netherlands in the spring and early summer of 1959. This trial
was carried out by N.V. Philips-Duphar and the Provincial Animal Health Services
in the provinces of Friesland, Noord-Holland and Zuid-Holland, in co-operation with
the Veterinary Service.

The vaccine consists of an aqueous suspension of 1000 to 1500 third stage Dictyo-
caulus viviparus larvae and is administered orally in two doses. The larvae, due to
a prior X-irradiation, are no longer able to complete their life cycle, but they do
provoke immunity. A total of 708 calves on 75 farms received a complete vaccina-
tion course.

The results of this trial, which are reported here, are extremely good, both as regards
the safety of the vaccine and the immunizing value. This was even shown in cases
where the calves were exposed to the risk of infection before the period recommended
in the directions for use. In these cases, the fact that the early summer of 1959 was
very dry has undoubtedly considerably reduced the risk of infection for these animals
during a period that must be considered as still dangerous for them. At the same
time as clinical cases of lungworm infection manifested themselves on non-vaccinated
neighbouring farms, the animals on vaccinated farms were troubled at most with a
cough, which lasted a few days. This indicated that the animals were meeting an
infection, the symptoms of which soon disappeared spontaneously.
In conclusion, attention is also drawn to non-parasitic diseases of the respiratory tract
in young bovines, which, from a clinical point of view, show in some cases a close
resemblance to the picture observed with lungworm infections.

RÉSUMÉ.

Au printemps et au début de l\'été de 1959, la Sté Philips-Duphar et les Services
Sanitaires pour Animaux des provinces de Frise, Hollande-septentrionale et Hol-
lande-méridionale, entreprirent, en collaboration avec le Service Vétérinaire, l\'essai
sur le plan pratique d\'un vaccin déjà mis au point et expérimenté en Grande-Bretagne,
contre la strongylose pulmonaire des bovins.

-ocr page 193-

Il s\'agit d\'un vaccin buvable, contenant en suspension aqueuse 1000 à 1500 larves
du 3ine âge de
Dictyocaulus viviparus, qui, ayant été irradiées aux rayons X sont
devenues incapables de poursuivre leur cycle évolutif, mais provoquent l\'immunité.
•Au total 708 veaux, repartis sur 75 exploitations, reçurent le vaccin à deux refrites.
Les résultats furent cxceptionellement bons, aussi bien en ce qui concerne l\'innocuité
que la valeur immunisante du vaccin, même dans les cas où les veaux avaient été
exposés plus tôt qu\'il n\'était indiqué aux dangers d\'infection. Il doit être précisé que
la sechcresse inhabituelle du débru dc l\'été dernier a certainement contribué à limiter
notablement les chances d\'infection des animaux, encore sensibles dans la période
qui suit immédiatement la vaccination. Environ vers l\'époque oîi dans les exploitations
non-vaccinces les cas cliniques de strongylosc pulmonaire devinrent manifestes, on
constata souvent pendant quelques jours un peu de toux chez les animaux vaccinés.
Ceci indique l\'existence d\'une infection passagère, dont les symptômes disparaissent
à bref délai et spontanément.

L\'attention est enfin attiré sur des affections non-parasitaires de l\'appareil respiratoire
des jeunes bovidés, qui, cliniqucment, présentent dans certains cas une grande ana-
logie avec le syndrome propre aux bronchites et broncho-pneumonies parasitaires.

ZUSAMMENFASSUNG.

Im Frühjahr und im Sommer des Jahres 1959 wurde in Zusammenarbeit mit dem
staatlichen Veterinärdienst, von der N.V. Philips-Duphar und den Provinzialgesund-
heitsdiensten für Tiere in Friesland, Nordholland und Südholland in den betreffenden
Provinzen ein praktischer Versuch angestellt mit einem in Grossbritannien ent-
wickelten und schon erprobten Vakzin gegen Lungenwurminfektioncn beim Rindvieh.
Es handelt sich hier um eine peroral zu verabreichendes Vakzin, nämlich eine wäs-
serige Suspension von 1000—1500
Dictyocaulus viviparus Larven im 3. Stadium, die
infolge einer vorangegangenen Röntgenbestrahlung nicht länger fähig sind, ihren
Zyklus zu vollenden, aber dennoch eine immunisierende Wirkung besitzen. Ingesamt
wurden 708 Kälber, verteilt über 75 Betriebe, vollständig, d.h. zweimal, geimpft.
Die erziehlten Ergebnisse sind, sowohl was die Sicherheit des Vakzins als dessen
immunisierende Wirkung anbelangt, äusserst befriedigend, selbst in solchen Fällen,
wo die Kälber der Infektionsgefahr früher ausgesetzt waren, als die Gebrauchsvor-
schriften es zulassen. Zweifelsohne hat in den betreffenden Fällen der trockene Früh-
sommer die Infektionsgefahr für diese Tiere in der für sie noch gefährlichen Periode
erheblich eingeschränkt.

Um die Zeit herum, wo auf den Betrieben in der Umgebung, wo die Tiere nicht ge-
impft worden waren, die klinischen Fälle einer Lungenwurminfektion deutlich hervor-
traten, zeigten die geimpften Tiere mitunter während einiger Tage einen leichten
Husten. Diese Erscheinung ist darauf zurückzuführen, dass die Tiere eine Infektion
durchmachen, wobei die Symptome jedoch sehr bald von selbst verschwinden.
Schliesslich wird auf nichtparasitärc Erkrankungen des Respirationstraktes bei jungen
Rindern hingewiesen, die klinisch in manchen Fällen grosse Ähnlichkeit aufweisen
mit dem Bild, welches bei Lungenwurminfektioncn beobachtet werden kann.

LITERATUUR

Beijers, Prof. Dr. J. .A. en Dekker, N. D. M.: Besmettelijke longontsteking

(Pastcurcllosis) bij het rund. Tijdschr. Diergeneesk., 75, 670, (1950).
P a 1 o t a y, J. L. en C h r i s t e n s e n, N. R.: Bovine respiratory infections. I.
Psittacosis-Lymphogranuloma Venereum Group of Viruses as Etiological Agents.
]. Arner vet. med. Ass. 134, 222, (1959).
O t tosen, H. E.: Pneumonitis in Cattle. Nord. VetMed., 9, 569, (1957).
J a r r e t t, W. F. H., M c. I n t y r e, Ws J. M. en U r q u h a r t, G. M.; Recent
work on Husk. .A preliminary report on a Atypical Pneumonia.
Vet. Ree. 65,
153, (1953).

-ocr page 194-

REFERATEN

Sfofwisselings- en defieiëntieziekten

TEKORT AAN FOSFOR BIJ MELKRIJKE RUNDEREN: „MELKVERLAM-
MING".

Mc. Taggart, H. S. „Milk Lamcncss": An Aphosphorosus of IIcavy-Milking
Cows.
The Vet. Ree. 71 709, (1959).

Negen gevallen van „milklameness" werden geconstateerd in een koppel Ayrshire
runderen gedurende het najaar van 1958. Ze kwamen typisch voor bij koeien
met hoge melkgift en waren gekarakteriseerd door heupkreupelheid en hypofosfa-
temic. Flet P-gehalte van het gras was blijkbaar voldoende, maar de koeien waren
niet in staat voldoende P op te nemen om de behoefte eraan te dekken. Veel regen,
weinig zon, tekort aan vitamine D en misschien de toegift van Mg, speelden een
rol. Door de dieren een half ounce (dus ± 15 gram) gesteriliseerd beendermeel per
dag te geven, verdwenen de klinische verschijnselen en de hypofosfatemie binnen
ongeveer 5 weken.

Hypofosfatemie komt bij runderen in een .acute en een chronische vorm voor. De
eerste wordt aangenomen als te zijn een stofwisselingsstoornis in verband staande
met de partus en gewoonlijk samengaande met kalfziekte. (Ik meen, dat deze
hypofosfatemie meer moet beschouwd worden als een begeleidend verschijnsel bij
kalfziekte, dat slechts kort duurt en reeds verdwenen is als de kalfziekte genezen is.
Ieder kent het bloedbeeld bij kalfziekte dank zij de vele bepalingen van S j o 11 e -
ma, S e e k 1 e s en ook onze kliniek. Klinische gevolgen zien we er niet van;
mogelijk is het, dat als koeien na herhaalde behandeling van melkziekte, toch niet
of onvoldoende overeind komen, het fosfor een rol speelt. Ik zag tenminste in die
gevallen nog wel eens succes van een intraveneuze injectie van natrium difosfaat.
Ref.).

Op de chronische hypofosfatemie heeft vooral T h e i 1 e r in zijn prachtige onder-
zoekingen over de stijf- of lamsiekte in Zuid-Afrika de aandacht gevestigd (1924).
(Zie referaat in
Tijdschr. Diergeneesk. 52, 586, (1925). Ref.).

Ze komt in vele delen der wereld voor (Florida, Australië, Ierland, Schotland).
Uitvoerig worden in dit artikel nu de gevallen beschreven op een zuivelbocrderij in
de omgeving van Edinburgh en die veel overeenkomst vertonen met de door
Svanberg in 1932 uit Zweden onderzochte en door hem genoemde „mjölkhalta"
(milklameness).

De klinische symptomen zijn: eerst stijfheid, later hevige kreupelheid in een achter-
been, blijkbaar door coxitis, zodat het dier zich moeilijk voortbeweegt met sterk
geabduceerd achterbeen. De eetlust blijft normaal, maar de voedingstoestand en de
levendigheid zijn wat minder. Het bloedonderzoek gaf normale waarden voor Ca
en Mg, maar te lage voor P (gemiddeld 3,3 mg% terwijl het P-gehalte van 5
normale koeien gemiddeld 4,7 mg% was). Reeds de betrekkelijk lage gift van een
half ounce gesteriliseerd beendermeel per dag per koe, terwijl overigens aan dc
voeding niets werd veranderd, gaf spoedig al verbetering. Ook het P-gehalte van
het bloed steeg snel en was na 5 weken normaal, terwijl ook de kreupelheid was
verdwenen. Dc algemene toestand (habitus, gewicht, levendigheid) was eveneens
goed.

De waargenomen gevallen betroffen alle dieren, die veel melk gaven. Was deze
boven 36 Ib (= ± 16 1.) per dag en bleef deze (samenhangende met het tijd-
stip van het kalven) daarboven, dan ontwikkelde zich de artritis. Bij voortgeschreden
lactatietijd als de melkgift dus verminderde, bleef deze uit. Alles wijst er dus op,
dat het met de melk uitgescheiden fosfor te veel was voor de betreffende dieren
en fosfor aan het beenderstclsel werd onttrokken.

Aangegeven wordt, dat het P-gehaltc van het gras geheel normaal en voldoende
was, dat van de bodem wisselend van laag tot vrij hoog en hoog. Deze bepalingen
werden echter gedaan in november, terwijl de koeien begonnen te sukkelen in

-ocr page 195-

scpu-rnbor. Dc neerslag was in de herfst van 1958 zeer groot, waardoor de dieren
vermoedelijk tc veel vocht opnamen, dc darminhoud dunner was dan anders en
de opname van nutriënten verminderd.

Het tekort aan zonneschijn zal ook een verminderde Vitamine D. produktie hebben
.gegeven. Bovendien werd op dit bedrijf (140 runderen, waarvan 50 melkkoeien)
nogal kalfziektc en kopziekte geconstateerd, waarom de dieren extra magnesium
was verstrekt vanaf 20 februari, overeenkomende met 23 gr MgO per dag. W deze
feiten hebben mogelijk medegewerkt tot het ontstaan van hypofosfatemie.

Beijers.

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

IMPOTENTI.A COEUNDI BIJ BEREN.

a m d a 1, J en N o r o d d, N.: Persisterende frenulum praeputie som arsak til
bedeknings impotens hos rane.
Nord. VetMed. 10, 444, (1958).

De auteurs beschrijven 5 gevallen van een persisterend frenulum van het praeputium
bij beren van Noorse landvarkens. Bij deze dieren is de verbindingsband tussen
praeputium en punt van de penis zo sterk ontwikkeld dat de punt van de penis
teruggeslagen is en niet naar voren kan worden gericht.

Hierdoor wordt dekking praktisch onmogelijk. Aangezien de 5 beren een gemeen-
schappelijke voorvader hebben, wordt aan een erfelijk gebrek gedacht. Dc wijze
van overerving is echter nog niet vastgesteld. Het onderzoek wordt voortgezet.

Hoekstra.

Zootechniek

ONDERZOEK OP VLEESPRODUKTIEGESCHIKTHEID.

Haring, Prof. Dr. T.: Probleme bei der Durchführung von Nachkommcnprüfungen
auf Mastleistung und Schlachtweise beim Rind.
Der Tierzüchter, 11, 501, (1959).
Na de oorlog is men de betekenis der vleesproduktie bij onze „dual purpose"
runderen meer bewust gaan zien. Ook in Duitsland waar Prof. Dr. F. Haring,
Göttingen, een grote activiteit op dit gebied ontwikkelde. In dit overzichtsartikel
bespreekt hij verschillende mogelijkheden op dit gebied o.a. ook naar aanleiding
van besluiten van de Europese Federatie voor Veeteelt.

In de eerste plaats moet bij het onderzoek van stieren naar hun waarde voor de
vleesproduktie onderscheid gemaakt worden tussen:

a. performance-testing (onderzoek aan de stier zelf)

b. progeny-test (onderzoek van nakomelingen).

Wat dc performance-testing betreft, deze kan alleen uitgevoerd worden wanneer
een proefboerderij beschikbaar is. Hierop kunnen het vocrverbruik en de groei ge-
registreerd worden. De voordelen van dit directe onderzoek zijn dat het weinig
kosten met zich mee brengt (weinig dieren) en snel tot resultaat voert.
De progeny-test is echter „safer" o.a. omdat hierbij ook de kwaliteit na het slachten
beoordeeld wordt.

Hoe kan en moet nu zulk een nakomelingenonderzock opgezet worden?

a. Welke stieren moeten onderzocht worden?

In verband met het feit dat de melkvctprockiktic nog steeds het belangrijkste
is in dc eerste plaats dieren die hun goede overerving wat betreft melkhoeveelheid
en vetgehalte bewezen hebben.

Verder mogelijk jonge dieren waarvan men wat de mclkvctvererving betreft
goede vcrwachtin.gen heeft.

b. Is voor het onderzoek een proefboerderij nodig?

Naar aanleiding van deze vraag werd op het congres van dc Europese Federatie
van Veeteelt in 1959 in Belgrado besloten dat men 2 systemen van nakomelingen-
onderzoek moet onderscheiden, nl.

-ocr page 196-

1. progeny-tcsting, d.i. nakomclingenondcrzock op proefbedrijven, waarbij de
dieren vanaf de jeugd tot de slacht nauwkeurig gecontroleerd worden.

2. progeny-recording, d.i. nakomelingencontrole in de praktijk, dus op de be-
drijven.

In Belgrado werd verder besloten dat bij dc eerste methode men de dieren
op hetzelfde gewicht moet slachten, terwijl bij de controle slacht op gelijke
leeftijd praktischer zou zijn. Het is duidelijk dat bij de nakomelingencontrole
de vocderverwerking niet in het onderzoek betrokken kan worden.

c. Als 3e vraag kan gesteld worden; Welke mestmethode moet men bij het nakome-
lingenonderzoek gebruiken om te vermijden dat de methode waarop geselecteerd
wordt en de voedering in de praktijk verschillend zijn.

Volgens Haring moet de te gebruiken methode aansluiten bij de praktijk.
Dit betekent voor Duitsland: weidend mesten en mesten met saprijk ruwvoer.

d. Hoe moeten de nakomelingengroepen samengesteld worden?

1. Volgens Mason moet men trachten meer dan het minimum aantal van
12 ongeselecteerde dieren in het onderzoek te betrekken.

2. de kalveren moeten zo jong mogelijk naar het proefbedrijf gebracht worden
en binnen een klein tijdsbestek geboren zijn.

c. Wanneer moet het begin der proef zijn?

In streken met veel voorjaarskalvende runderen in het voorjaar; voor gebieden
met veel herfstkalveren in de herfst,
f. Wanneer moet de proef afgesloten worden?

Hierbij moet men zich richten naar wat in de praktijk geschiedt. .Mie dieren
moeten om een goede beoordeling na de slacht mogelijk te maken echter op
hetzelfde eindgewicht worden geslacht. Dit kan zijn op een gewicht van 320—
350 kg, waarbij het spiervormend vermogen goed beoordeeld kan worden maar
echter niet de aanleg voor vetheid en de slachtkwaliteit. Een slachten op 500 kg
maakt dat veel groter stallen nodig zijn.
In Engeland wordt in het kader van het nakomclingenondcrzock ook nog gedacht
aan de mogelijkheid om ± 30 pasgeboren stierkalveren te slachten en die te ge-
bruiken als materiaal voor het nakomelingenonderzoek. Nog nagegaan moet worden
of de slachtbevindingen bij een groep pasgeboren kalveren overeenstemmen met die
van een groep afgemeste stieren.

Door H. Skjewold (Noorwegen) is naar voren gebracht dat de gewichtstoename
en de voederverwerking beter op het slachtgewicht dan op het levend gewicht
betrokken kunnen worden. Men vermijdt dan bijv. fouten in verband met een ver-
schillende vulling der ingewanden.

Voor de beoordeling der kwaliteit na de slacht streeft men naar een uniforme
methode.

Hoekstra

DE INVLOED V.^N HET R.^NTSOEN OP DE PRODUKTIVITEIT VAN EEN
KOPPEL LAMSCHAPEN.
 (Verzamelrejeraat)

Omdat schapen zo voor verschillende doeleinden kunnen worden gebruikt, zullen
we, om te kunnen nagaan welke de invloed is van het rantsoen op de produktiviteit
van een koppel lamschapen, eerst moeten weten, wat we van de schapen verwachten
en op welk tijdstip de verwachtingen optimaal zijn.

Hebben we te doen met wolras.sen, dan zal de jaarlijkse wolopbrengst het doel
moeten zijn van de verzorging en voeding van schapen. Houden we vleesrassen en
komt de wolproduktie op de tweede plaats (zoals dit in Nederland het geval is)
dan wordt de aandacht gericht op de produktie van lammeren, die snel een be-
paalde slachtkwaliteit moeten bezitten of die na een korte weideperiode slachtklaar
zijn

Bij deze vorm van schapehouderij, kennen we in Nederland nog een tweetal ver-

-ocr page 197-

schillende bedrijfsvoeringen. Op de rundveebedrijven, waarop tevens kleine koppels
ooien worden gehouden, worden de zelf gefokte lammeren ook geweid voor de
slacht. Op de schape-bedrijven, die voornamelijk in de kustgebieden zijn gelegen,
is de produktie gericht op het telen van lammeren, die na het spenen worden
afgevoerd om elders te worden geweid. De verzorging en de voeding zal voor deze
twee bedrijfsvoeringen ook verschillend zijn.

In dit referaat wordt de grootste aandacht besteed aan de schape-bcdrijven waar
in de regel veel schapen worden gehouden en geen lammeren kunnen worden vet
geweid. Deze lammeren nu moeten in hun vroege jeugd maximaal groeien, waardoor
ze sneller van het bedrijf kunnen worden gevoerd en eerder in de weidegebieden
kunnen profiteren van het voorjaarsgras.

Op deze bedrijven zijn veel lammeren en vroege lammeren gewenst en ze bepalen
de inkomsten van het bedrijf.

Het begrip „produktiviteit" van een koppel lamschapen, op een schapebedrijf, om-
vat een aantal eigenschappen van de gefokte lammeren, op het tijdstip waarop
ze moeten worden afgezet. De „produktiviteit" geeft dus een indruk van het aantal
en de kwaliteit van de te verkopen lammeren.

Dit begrip „produktiviteit" wordt echter al bepaald door een aantal factoren, die
reeds veel vroeger werkzaam zijn geweest, lang voordat de lammeren worden ge-
speend.

Bepalend voor het opbrengstvermogen van een koppel lamschapen n.1. is het drach-
tigheidspercentage, het aantal ooien dat de lammeren verwerpt, het sterftepercen-
tage van de ooien, het aantal geboren lammeren, de geboortegewichten van de
lammeren, het sterftepercentage van de lammeren, dc mclkgift van de ooien en
de groeisnelheid van de lammeren.

Dit begrip „produktiviteit" kan men o.m. gebruiken om de opbrengst van jaar tot
jaar van bedrijf tot bedrijf met elkaar te vergelijken.

De invloeden op deze „produktiviteit" zijn vele en kunnen gezocht worden in alle
onderdelen van de schape-houderij. Een nadere kennis van deze invloeden is gewenst.
Hierdoor immers leert men de zwakke schakels van een koppel lamschapen kennen
en is het mogelijk de doeltreffendste maatregelen te nemen, bij dc pogingen de
opbrengsten te verhogen.

Buiten de invloeden die het rantsoen kan hebben op de produktiviteit, zijn cr tal
van andere factoren, die deze mede bepalen.

Bekijken we het klimaat, dan heeft de weersgesteldheid in het voorjaar invloed
op het sterftepercentage van de lammeren en zullen langdurige perioden van droog-
te de vruchtbaarheid van de ooien verlagen. Bij de ooien is de verandering in de
lengte van de dag, dus dc hoeveelheid licht, die per 24 uur minder aanwezig is,
bepalend voor het begin van dc ramsheid. .Aan het begin en einde van deze periode
— die gelegen is in de herfstmaanden — is de vruchtbaarheid geringer, dan in
het midden van dit tijdvak.

Er worden n.1. aan het begin en het einde van deze periode minder eitjes afgestoten
door de ovaria, waardoor bij bevruchting, het aantal te verwachten lammeren kleiner
kan zijn.

Het tijdstip, waarop het grootste aantal eitjes wordt afgestoten is typerend voor
het ras. Het is daarom gewenst, voor elk ras na te gaan, in welk tijdvak dc optimale
ei-produkie plaats heeft. (Zoals gedaan in het onderzoek van het Tcxels Schapen-
stamboek in Friesland 1950 — 1952).

Het toelaten van de ram kan dan zo geregeld worden, dat een hoog lammeren-
percentage het gevolg is.

Op bedrijven waar dc kwaliteit van het grasland het toelaat, kan men bepaalde
ra.ssen tweemaal per jaar laten lammen. Hierdoor vergroot men het aantal beschikbare
slachtlammeren.

Ook door selectie van lamschapen op tweelingen en het houden van schapen
in kleine koppels verkrijgt men een groter aantal lammeren.

Door de selectie van dc fokooien op wolkwaliteit, kan men bevorderen, dat de te

-ocr page 198-

telen lammeren tevens een betere slachtkwaliteit bezitten, waardoor ze sneller en
tegen hogere prijzen worden afgezet.

De voeding is een belangrijk middel om de produktiviteit te verhogen. In dit
verband is de voeding reeds belangrijk bij de opfok van lammeren, die later als
fokschaap worden gebruikt. Ook tijdens het dekseizoen en vooral tijdens de laatste
weken van de dracht, heeft de voeding invloed op de uiteindelijke resultaten, die
worden verkregen.

Zoals reeds gezegd, is de kwaliteit van de voeding van de jonge ooi-lammeren, die
later als fokschaap zullen worden gebruikt, gedurende de eerste winter reeds be-
palend voor de produktiecapaciteit van de koppel.

Hierbij is de invloed van een tijdelijke groeistop, zoals die kan optreden tijdens het
doormaken van een leverbot- of trichostrongylideninfectie niet zo groot, mits de
dieren daarna alle gelegenheid hebben om voldoende voedingsstoffen op te nemen
om zich verder te kunnen ontwikkelen.

Van meer belang is een langer durende ondervoeding, waardoor het lam zich traag
ontwikkelt. Als deze dieren tot wasdom zijn gekomen, is de vruchtbaarheid blijvend
minder. Tijdens de jaren die volgen, blijven van een dusdanig opgefokte koppel
lamschapen een groter aantal dieren gust, worden minder lammeren geboren en zijn
deze fokooien gevoeliger voor diverse ziekten.

Een belangrijke periode, waarin de voeding invloed heeft op het lammerpercentage,
is het dekseizoen. Tijdens dit dekseizoen wordt bepaald, hoeveel lammeren er per
koppel worden geboren.

Als de schapen rams worden, stoot het ovarium periodiek een aantal eieren uit, die
bevrucht kunnen worden en voor nidatie beschikbaar komen. Nu is de hoeveelheid
eieren, die uitgestoten wordt, altijd veel groter, dan het aantal geboren lammeren.
Dit kan wel 8 — 10 stuks bedragen, terwijl er maar 2 lammeren uitgroeien. Dc
eieren worden wel bevrucht, maar vinden geen plaats in het baarmoedcrslijmvlies.
De produktie van deze eitjes kan beïnvloed worden door het toedienen van hormonen
en de verbetering van de voeding. Gaat men de ooien met de daartoe bestemde
hormonen behandelen, dan neemt het aantal eitjes, dat wordt uitgestoten wel toe,
maar niet altijd komen meerdere bevruchte eitjes voor nidatie in aanmerking.
Dit gebeurt wel in koppels lamschapen, waarbij het lammerpercentage lager ligt dan
1,5. Daar boven heeft een hormonale beïnvloeding weinig of geen invloed op het
aantal te verwachten lammeren. Dit bereikt men wel door een betere voeding tijdens
de dekperiode. Deze voeding moet dan zodanig zijn, dat de ooi tijdens de dektijd
in conditie gaat toenemen. Dit is echter niet mogelijk, als dc schapen voor het
dekken reeds te vet zijn. Het is echter beter dergelijke dieren gedurende de maanden
voor het dekken een mindere kwaliteit weide te geven, opdat ze tijdens dc dek-
periode gelegenheid hebben in conditie toe te nemen.

Om de verhoging van het lammerpercentage zo goed mogelijk te beïnvloeden is het
gewenst reeds 3 weken voordat de ram wordt toegelaten met een beter rantsoen te
beginnen en hiermede door te gaan tot 5 weken nadat de ram is begonnen te dekken.
De schapen zijn dan aan de groei, als de ram voor het eerst dekt en blijven dit dan
2x17 dagen, dus gedurende 2 perioden van ramsheid, doen. Dit is voldoende lang
om de meeste ooien drachtig te krijgen.

De beste methode om de dieren een beter rantsoen te verstrekken, zijn de speciaal
daarvoor klaar gemaakte graspcrcelen, waardoor de schapen een betere kwaliteit
gras kunnen opnemen, dan ze tot op dat moment gewend waren. Dit is de goed-
koopste methode en dan worden ook de meeste tweelingen geboren.
Door het gebruik van krachtvoer, kan men ook een verhoging van het lammerpercen-
tage bereiken, echter niet zo hoog als met de vorige methode.

Tevens is dit krachtvocrgebruik tijdens de dektijd gedurende 8 weken een kost-
bare geschiedenis en vermoedelijk zal de verkregen meeropbrengst deze kosten niet
altijd dekken.

Bekijken we nu de voeding van het drachtigc schaap, dan weten we, dat we bij het
weiden en bijvoederen van de drachtige ooien rekening moeten houden met de

-ocr page 199-

ontwikkeling van de nog niet geboren lammeren en met dc melkproduktic, die na
het lammeren van belang wordt. Een ideale toestand zou worden bereikt als de
toevoer van de voedingsmiddelen gelijke tred houdt met de behoefte van het drach-
tige dier.

Deze behoefte wordt groter naarmate de ontwikkelende lammeren sneller gaan
groeien. Alhoewel dc ontwikkeling van dc vruchten en vruchtvliezen geleidelijk gaat,
neemt het gewicht van de baarmoeder met inhoud veel sterker toe gedurende de
laatste 6 weken van de drachtigheid.

In deze periode worden de vruchten en vruchtvliezen tweemaal zo zwaar, dan in de
gehele voorafgaande periode het geval is, en zullen we bij de verzorging en voeding
van drachtige schapen met deze feiten rekening moeten houden.

We hebben dus een periode van 3/2 — 4 maanden, waarin de dieren maar weinig
nodig hebben, omdat de vruchten weinig in gewicht toenemen, gevolgd door een
periode van 1 J/a — 2 maanden, waarin de schapen extra voedsel moeten ontvangen
om aan de gestegen behoefte te kunnen voldoen.

Bij de praktische schape-houderij kunnen we er mee volstaan de dieren de eerste
maanden van de drachtigheid tc weiden. Alleen indien onder invloed van regen en
vorst de kwaliteit van het gras terug loopt is in die periode bijvoedering van ruw
voer gewenst. Gedurende de laatste 6 weken hebben de drachtige schapen niet ge-
noeg aan een ruwvoedcr rantsoen en zal krachtvoer moeten worden bijgevoerd. Nu
ziet men vooral een vermindering van de produktiviteit indien de voeding gedurende
de laatste weken van dc drachtigheidsperiode onvoldoende is geweest. De moeilijk-
heden die hieruit voort komen zijn van diverse aard. Eén van de gevolgen is, dat
het sterftepercentage van de ooien gaat toenemen. De meest voorkomende ziekte is
wel de acetonemic, een ziekte van het hoogdrachtige schaap, die na het lammen niet
zal optreden.

Ze wordt aangetroffen op bedrijven waar de wintervoedering te wensen overlaat.
Herstel treedt op indien de dieren spoedig lammeren. De lammeren zijn dan meestal
dood en de melkproduktie is zo gering, dat een eventueel levensvatbaar lam toch
niet voldoende gevoed kan worden. Men kan de ziekte opwekken, door aan goed
gevoede dieren gedurende een of twee etmalen het voer te onthouden. Men ziet de
ziekte ook na hevige sneeuwstormen, tijdens welke de schapen onvoldoende voedsel
kunnen opnemen of na plotseling opkomend water waardoor de schapen verdreven
worden van hun normale weidegebieden en genoegen moeten nemen met weide-
grond van onvoldoende kwaliteit of hoeveelheid.

Op Texel komt deze ziekte sporadisch voor. Daar worden de drachtige ooien tijdens
de laatste weken van de dracht op de juiste manier bijgevoerd. Ze wordt wel eens
gezien bij hoogdrachtige schapen, die niet snel genoeg bij dc voerbak komen, of
zich bij de voerbak niet kunnen handhaven. Hierdoor krijgen deze ooien onvoldoende
voedsel toebedeeld. Een juiste manier van voederen, waarbij men moet zorgen, dat
alle drachtige dieren dagelijks hun portie ontvangen, kan veel doen om de ziekte
tc voorkomen.

Schapen, die te weinig voedsel ontvangen, brengen in de regel dc lammeren enkele
dagen te vroeg. Dit doen ze vooral, indien de ooien op hoog rantsoen hebben ge-
staan en gedurende enige weken met minder genoegen moeten nemen.
Ook de geboortegewichten van de lammeren worden beïnvloed door de voedsel-
voorziening van de ooi. .Mhoewel in de regel lammeren groeien ten koste van de
moeder, gaat dit niet helemaal op. Een rantsoen, dat onvoldoende is om aan de
behoefte van de ooien tc voldoen, heeft niet alleen tot gevolg, dat deze schapen
gaan vermageren, maar ook dat de gewichten van dc lammeren belangrijk lager
blijven dan normaal het geval zou zijn. Geen of weinig invloed heeft een overdaad
van voedsel op het geboortegewicht. De geboren lammeren zullen daardoor niet
zoveel zwaarder worden. Op een bedrijf waar de voeding net niet voldoende is kan
men dit zien aan de geboren lammeren. Het verschil tussen de geboortegewichten
van de tweelingen en van de éénlingen is dan te groot.

Jonge schapen, die zelf nog moeten groeien en een groter deel van het rantsoen
hiervoor nodig hebben, brengen dan de kleinste lammeren.

-ocr page 200-

Een gevolg van een laag geboortegewicht van de lammeren is, dat het sterftepercen-
tage van de lammeren gaat toenemen. Zwaardere lammeren zijn in de regel krach-
tiger en hebben meer weerstand tegen uitwendige omstandigheden.
De voeding tijdens de laatste 6 weken van de drachtigheid is van invloed op de
ontwikkeling van de uier. Er bestaat zelfs een directe correlatie tussen deze voeding,
de uier-ontwikkeling, de hoge geboortegewichten en de melkgift. Een goede ont-
wikkeling van de ene factor houdt in dat ook de andere twee factoren niet in ont-
wikkeling zijn achtergebleven.

Ook beïnvloedt een voldoende hoog rantsoen, tijdens de laatste weken van de dracht,
de hoeveelheid te produceren melk. De invloed op deze produktie komt vooral tot
uiting gedurende de eerste weken van de melkgift, later neemt deze invloed snel in
betekenis af. De melkproduktie wordt ook vergroot door de zuigende lammeren. Ooien
met tweelingen produceren meer melk dan ooien met een éénling. Is de voeding
van de drachtige ooien echter niet voldoende geweest, dan is de melkproduktie van de
ooien met tweelingen in het algemeen niet veel hoger dan de produktie van de
ooien met één lam. De minder goede voeding gaat dus ten koste van de opfok van
de tweelingen.

■Alhoewel het geboortegewicht afhankelijk is van de voeding tijdens de laatste 6
weken van de dracht, is de groeisnelheid van de lammeren na de geboorte hiervan
niet afhankelijk. Een licht lam zal echter even snel kunnen groeien als het zwaardere
lam. In de regel lopen de zwaardere lammeren bij moeders, die ook meer melk
geven. Wanneer men echter een licht lam overwent bij een moeder met een grotere
melkgift, dan zal ook dit lichtere lam even snel gaan groeien als de zwaardere
koppelgenoot.

In dit verband is dan het volgende belangrijk. Het is n.1. zo, dat de verhoging van
de melkproduktie het grootst is als de dieren vóór en na het lammen worden
bijgevoerd. Ooien die matig zijn gevoerd voor het lammen, kunnen tot grotere
melkproduktie worden aangezet, indien ze na het lammen veel meer krachtvoer
kunnen opnemen. Hierdoor is het mogelijk, lichtere lammeren sneller te doen
groeien, indien de ooien na het lammen meer krachtvoer ontvangen. De voeding
voor het lammen moet echter zodanig zijn geweest, dat de ontwikkeling van de
uier op normale wijze heeft plaats gehad. Dc bijvoedering van de ooien na het
lammen heeft ook invloed op het sterftecijfer van de lammeren. Dit wordt n.1.
hierdoor verlaagd. Via een hogere melkproduktie blijven de lammeren gezonder.

We hebben nu de tijdstippen aangegeven, tijdens welke een betere voeding invloed
heeft op de ontwikkeling en de levensvatbaarheid van de lammeren.
Behalve dat het nuttig is in bepaalde perioden het rantsoen van de ooien te ver-
hogen moeten we ook de kwaliteit van het voedsel in acht nemen, en moeten we
er zeker van zijn dat alle benodigde eiwitten, mineralen en vitamines aanwezig zijn.
Een gebrek aan een van deze onderdelen van het rantsoen kan soms grote nadelen
geven. In verband met de produktie van lammeren zijn de volgende voedingsstoffen
belangrijk: eiwitten. Ca, P en Ja, het element Cu en de vitamines A en E.
De toevoer van voldoende eiwitten is noodzakelijk voor de optimale produktie van
lammeren, melk en wol. Een grotere behoefte aan eiwitten bestaat weer tijdens de
laatste 6 weken van de drachtigheid en vlak na het lammen. Is de aanvoer van
eiwitten onvoldoende, dan wordt eerst de wol-produktie beïnvloed, terwijl de op-
brengst van lammeren en melk nog voldoende kan zijn. Deze verminderde wolgroei
heeft weer plaats tijdens de laatste weken van de draehtigheid. Bij de bestudering
van de wolvezel is achteraf te beoordelen wanneer deze groei nadelig is beïnvloed.
Door de plaats te bepalen van de grotere breekbaarheid en verdunning in de
wolvezel is na te gaan wanneer en of de drachtige schapen in een bepaalde periode
onvoldoende eiwitten kregen toegediend.

De mineralen Ca en P zijn nodig voor de opbouw van het skelet. Jonge lammeren
zijn voor de aanvoer van deze mineralen aangewezen op de melk. Bij de melk-
produktie en tijdens de drachtigheidsperiode worden deze mineralen op hun beurt
weer onttrokken aan het geraamte van de ooi. De behoefte aan deze mineralen

-ocr page 201-

van de hoogdrachtige en melkgevende dieren kunnen niet worden gedekt door de
normale aanvoer via het voedsel. Na het spenen van de lammeren moeten de ooien in
de gelegenheid zijn van deze mineralen de reserves aan te vullen. Kunnen ze dit in
onvoldoende mate, dan treden op den duur beengebreken op die moeilijk zijn te her-
stellen. De weidegang is meestal voldoende om het verlies aan Ca aan te zuiveren.
Fosfor moet in sommige gevallen worden bijgevoerd, indien de grond arm is aan
dit element. Bij langdurig gemis aan P treden moeilijkheden op met de vrucht-
baarheid en kan een groot aantal lammeren dood geboren worden,
In streken waar een Ja tekort evident is kunnen veel lammeren dood geboren
worden of spoedig na de geboorte sterven. Deze vorm van lammersterfte kan ook
optreden indien de ooien langdurig geweid zijn, gedurende de drachtigheidsperiode
op kruis-bloemige akkerbouwgewassen of via het krachtvoer veel lijnzaadmeel kunnen
opnemen.

Op gronden die Cu-deficient zijn treft men in een koppel lammeren verlammings-
verschijnselen aan, die tijdens de geboorte reeds aanwezig zijn of na enkele weken
manifest worden, In dergelijke koppels worden ook meerdere niet-levensvatbare lam-
meren .geboren,

In een koppel lamschapen, die langdurig onvoldoende Carotine konden opnemen, kan
men de geboorte verwachten van slappe en niet levensvatbare lammeren.
Indien de drachtige ooien voedsel opnemen waarbij een vitamine E, deficientie een
gevolg is, worden er lammeren geboren, die verschijnselen vertonen van spier-
dystrofie, Deze afwijking wordt o,m, aangetroffen, indien de drachtige ooien geweid
worden op klavers, of gevoed worden met klaverhooi, alfalfa hooi of bonen.

Samenvatting.

In dit referaat worden factoren genoemd, die het opbrengstvermogen van een koppel
lamschapen beïnvloeden. Speciale aandacht is besteed aan de invloed die de voeding
hierop heeft,

LITERATUUR

Bats, E, J,: Schapenfokkerij en houderij in Nederland 1954,
F r a s e r and Stamp: Shecphusbandry and diseases 1957,
Ger ring J. C.: Flushing of ewes.
N.Z.J. Agric, 88, 25 (1954).
Holmes J. R.: Ketosis in the Ruminant. Vet Ree., 70, 1012, (1958).
Thomson W. en A i t h e n F. C.; Diet in relation to production and the viability

of the young. Comm. Bureau An. Nutr. Tech. Comm. no. 20, 1959.
Schaaf A. v. d., F e d d e m a, J. J. en Kooi, K. v. d.: Behandeling van aceton-
aemic bij schapen met glycol en propyleen glycol.
Tijdschr. Diergeneesk., 78, 261,
(1953).

P. Wensvoort

-ocr page 202-

BOEKBESPREKING

ABRISZ DER KLINIK DER HUNDEKRANKHEITEN.

H. J. Christoph, (hoogleraar in Chirurgie voor Kleine huisdieren en experimen-
tele chirurgie, directeur van de Kliniek en Polikliniek voor Kleine Huisdieren te
Leipzig.)

(Veb Gustav Fischer Verlag te Jena, 1960. Prijs gebonden: DM 45,90.)

Wanneer men „Abrisz" vertaalt door „kort overzicht", dan moet men dit „kort"
wel met een korreltje zout nemen, want het bock omvat 456 bladzijden. Misschien is
dit „kort" wel meer of minder gerechtvaardigd voor ieder onderdeel, als we zien
wat dit boek behandelt, n.1. dc wijze van onderzoek, leeftijds-bcpaling, wijze van
toediening van geneesmiddelen, een hoofdstuk over chemotherapie, verbandleer,
anesthesie en wijze van euthanasie, dit alles voorafgaande aan de speciale pathologie
en therapie.

Dit tweede deel op zijn beurt omvat alle orgaanziekten, met inbegrip van huid, ogen,
vrouwelijk genitaalapparaat en verloskunde, fracturen en luxaties en kreupelheden,
hypo-vitaminosen, infectieziekten en vergiftigingen.

De therapie geeft niet slechts de medicamenteuze maar ook uitvoerig de chirurgische,
zodat het boek de geneeskunst van de hond volledig behandelt. De operatiemethoden
worden door tal van duidelijke foto\'s goed weergegeven, die, gezien de keurige
uitvoering van het boek ook als geheel, zeer goed tot hun recht komen. Bovendien
wordt een aantal ziektebeelden weergegeven door duidelijke foto\'s, waaronder een
aantal fraaie kleurenfoto\'s.

Natuurlijk zijn er ook bedenkingen tegen dit boek, waarvan ik als voornaamste zie,
dat bij de therapie zeer veel oude medicamenten, die we toch ook als meer of
minder verouderd mogen beschouwen, zo op de voorgrond staan, en daarnaast een
aantal specialités wordt genoemd, zonder dat het werkzame bestanddeel duidelijk
naar voren komt, terwijl anderzijds middelen als de chemotherapcutica en antibiotica
wat op de achtergrond zijn gebleven.

In sommige opzichten lopen de ervaringen in Leipzig en hier aan onze kliniek nogal
uiteen; zo zegt de schrijver dat aandoeningen van de sinussen nog niet werden
waargenomen; hier daarentegen zijn chronische ontstekingen en vooral maligne
tumoren geen uitzondering; verder ziet schrijver nogal eens darmstenose na entero-
tomie en leidt resectie van een gelaedeerd darmgedeelte nooit tot goed resultaat en
is de end-to-end anastomose van de darm ongeschikt voor de hond. Onze ervaringen
zijn wel geheel anders. Ook kan ik zijn wijze van hechten van het diafragma bij een
hernia diaphragmatica via de buik inplaats van via de thoraxwand niet bewonderen,
terwijl de Röntgenfoto van de dilatatio oesophagei bij cardio-spasmus mij eerder
doet denken aan een ocsofagusdivcrtikel, mogelijk t.g.v. een congenitale vaat-anomalie.
.M met al ondanks deze opmerkingen aangaande ondergeschikte punten beveel ik
dit boek, dat mij meer dan eens doet denken aan het ons zo bekende en vertrouwde
boek van J a k o b, sterk aan aan iedereen die wat meer wil en moet weten van de
ziekten bij de hond en de behandeling ervan.

Teunissen.

ALTIJD DOKTER ANDERS.
H. van k e n.

Collega Van Aken, die bijna 40 jaar de praktijk in Den Haag uitoefent, heeft een
manuscript geschreven, dat gebaseerd was op zijn ervaringen en belevenissen als

-ocr page 203-

practicus en dat hij de titel had gegeven van „Humor in de practijk". De schrijver
Ewout Speelman heeft dit manuscript omgewerkt tot een roman, die dezer dagen
verscheen bij de uitgeverij „De Steenuil" te Hoorn, onder de titel „Altijd Dokter
Anders". Ewout Speelman schrijft in een korte inleiding, dat hij zelden met meer
genoegen een opdracht heeft aanvaard om uit een bundel biografische herinneringen
een roman te destilleren; zo geestig, levenswaar en echt waren deze en de sfeer is zó
raak getekend, dat het eenvoudig verhaal als omlijsting niet anders dan gladweg uit
de pen kon vloeien.

Ieder, die Van Aken kent, zal bij voorbaat er al wel van overtuigd zijn, dat inderdaad
geestigheid en humor de grondslag zullen zijn van zijn pennevrucht. De hoofd-
persoon, dókter Anders, heeft de praktijk van zijn Oom Dé overgenomen en vertelt
op smeuïge wijze hoe hij de kleine-huisdierenpraktijk als jong, onervaren dierenarts
begint, van de moeilijkheden waarvoor hij soms komt te staan en waarbij zijn oom
hem dan gaarne met zijn grote ervaring adviseert. Deze — daarvan niet wars en
er de tijd voor hebbende — weidt dan dikwijls uit over hetgeen hij in de praktijk
meemaakte en zo wordt op een prettige wijze het heden en het verleden getekend.
.\\nders wordt op het spreekuur kranig bijgestaan door zijn verloofde. .-Mies gaat goed
totdat Dokter Anders eens op een feestje in Scheveningen met een vriend boven zijn
theewater geraakt, met een jongedame van lichte zeden gefotografeerd wordt en dan
in handen komt van een chanteur, die de oorzaak is van allerlei moeilijkheden; de
verloving raakt af, de hoofdpersoon dreigt in financiële moeilijkheden te komen en
hij ruilt zijn stadspraktijk met een studiegenoot, die in Noord-Holland op het platte-
land is gevestigd. Dan worden zijn ervaringen als dierenarts in de boerenpraktijk
verhaald; hij maakt het er weliswaar goed, maar toch verlangt hij weer naar Den
Haag terug. Een liefdesgeschiedenis van zijn vriend maakt diens wederkeer naar het
dorp ook gewenst; dokter Anders en zijn verloofde hebben een gesprek, dat het
ontstane misverstand uit de weg ruimt en zo komt alles weer keurig op zijn pootjes
terecht.

Ik heb Van Akens boek met genoegen gelezen; als ik een enkele aanmerking wil
maken, dan zou het deze zijn, dat ik Van Aken zou aanraden de door boeren nóg en
vroeger door ons óók wel gebruikte benamingen voor dikke hak, diarrhee etc. weg
te laten bij een eventuele tweede druk. Ook dienen nog al vele drukfouten gecorrigeerd
te worden en enkele andere; het is b.v. geen corry oven, maar Kori oven.
Gaarne beveel ik dit boek, dat op goed papier gedrukt en keurig gebonden voor de
civiele prijs van ƒ 5,90 is te verkrijgen, aan.

Beijers.

VETERINAIRE VAKLITERATUUR

SCHUYT & CO c.v. - Gedempte Oude Gracht 35 - Haarlem - Tel. 1 1529
Toezending van aankondigingen, prospecti enz. — Zichtzendingen.

-ocr page 204-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

RECENT ADVANCES IN THE STUDY OF ANIMAL REPRODUCTION III 1)

4.5 I. W. R O w 1 a n d s, Aspects of reproduction in laboratory animals.

Spreker, die een reeks belangwekkende onderzoekingen verricht over dc fysiologische
betekenis van het corpus luteum (C.L.), speciaal wat de funcde van het C.L.
gedurende de graviditeit betreft, belichtte naar aanleiding van de uitkomsten van
een deel van zijn onderzoekingen de achtergronden van de ovariële cyclus van het
konijn, de rat, de muis en de cavia.

In tegenstelling tot de bronstcyclus begint de cyclus in het ovarium reeds kort voor
de puberteit. De ovariële cyclus onderscheidt men in de follikelfasc en de luteale
fase. In het geslachtsrijpe dier gaat de follikelfasc gepaard met in- en uitwendige
bronstverschijnselen, en gaat deze via de ovulatie — welke bij het konijn, de kat,
de nerts en de Amerikaanse opossum door de copulatie wordt teweeggebracht — over
in de luteale fase.

Volgens spreker is de duur van de luteale fase in het niet-gravide dier soortspecifiek
en zou deze in hoofdzaak worden bepaald door de functie van het C.L. Gevonden
werd, dat in tegenstelling tot het konijn, dc rat en de muis, bij de cavia ook tijdens
de luteale fase follikels worden gevormd. Reeds 8-10 dagen na het begin van de
vorming van het C.L. worden follikels gevormd. Een en,\'aringsfeit was, dat
wanneer men een gevasectomeerde ram (konijn) laat copuleren met vrouwelijke
konijnen, er een verlenging van de luteale fase optreedt. Teneinde nu te determineren
welke oorzaak hieraan ten grondslag zou kunnen liggen, voerde men de volgende
proefneming uit.

De vrouwelijke dieren van de vier eerdergenoemde species liet men paren met resp.
steriele (= gevasectomeerde) en ferdele mannelijke individuen. Bij paring met een
steriel mannelijk dier bleek:

1. dat bij het konijn een pscudo- of hormonale graviditeit ontstond, die circa
18 dagen duurde, hetgeen op een actief functionerend C.L. wees;

2. dat bij de rat en de muis een hormonale graviditeit van circa 12 dagen ontstond,
hetgeen tot dezelfde conclusie aanleiding gaf.

De cavia werd niet met een steriel mannelijk dier gepaard, aangezien de cavia
is gekenmerkt door het aanwezig zijn van altijd al actieve corpora lutea.
De paring met een fertiel dier leerde:

1. dat het konijn concipieerde, waardoor de functionele luteale fase werd verlengd
tot 30 dagen (?) ;

2. dat de rat en de muis concipieerden, waardoor eveneens de functionele C.L.-fase
werd verlengd. Gedurende het tweede gedeelte van de C.L.-fase ontstond echter
een enige dagen durende verhoogde activiteit van het C.L. Postpartum vond
vrijwel onmiddellijk een ovulatie plaats, waarmede een actieve C.L.-fase gepaard
ging. Deze fase lag evenwel op een hoger niveau dan die welke optrad na
paring met een steriel individu, en welke abrupter ophield;

3. dat ook bij de cavia postpartum een ovulatie plaatsvond. Merkwaardig was
evenwel, dat vanaf de 10c dag gedurende de graviditeit grote follikels werden
gevormd.

Analoge veranderingen in het ovarium werden behalve bij de cavia ook bij de ooi
en dc merrie waargenomen.

1  De delen I en II van dit, door de heer A. van Loen met medewerking van
J. G. A a 1 b e r s en W. J. S m i d t, samengesteld rapport over de onder
auspiciën van de British Council gehouden studiedagen te Cambridge en
Reading in maart j.1., treft U aan resp. in afl. 15, pag. 966 en afl. 16, pag\' 1035
van dit tijdschrift.

-ocr page 205-

Verder werd een experiment over de persistentie van het C.L. na hysterectomie
besproken. Hiervoor maakte men gebruik van gravide caviae. Het experiment viel
in drie onderdelen uiteen:

1. extirpatie van de hypofysis;

2. extirpatie van de hypofysis met reïmplantatie;

3. hysterectomie.

Het laatste zij hier nader gerefereerd. Gedurende de graviditeit werd op verschil-
lende tijdstippen een hysterectomie uitgevoerd en werd de doorsnede van het C.L.
gemeten. Het bleek,

1. dat gedurende het eerste derde gedeelte van de graviditeit het C.L. in grootte
toenam, hetgeen impliceert, dat progesteron gedurende die periode in toenemen-
de mate door het C.L. wordt geproduceerd.

2. dat gedurende het tweede derde gedeelte van de graviditeit het C.L. met een
geringe variabiliteit de maximale grootte had bereikt.

3. dat gedurende het derde en laatste gedeelte van de graviditeit het C.L. in om-
vang afnam.

Gewicht en progesterongehalte van het C.L. in niet-gravide, gravide en
gehysterectomeerde caviae.

Status

C.L. onderzocht
in dg na
ovulatie

Gemidd.
gewicht
v/C.L.

Progesteron
in weefsel

t^gls

Aantal
C.L.

Aantal
caviae

NG

6

3.1

16.2

48

11

11-13

3.1

7.7

90

21

G

6

2.7

14.9

53

10

11-13

3.3

15.5

49

12

21-13

4.9

25.2

46

10

41-43

4.8

26.6

32

7

62-64

4.9

23.5

92

24

H

62-64

4.8

37.6

40

7

228

3.7

36.3

17

5

diameter
C.L.

drachtigheidsduur

iii:5

-ocr page 206-

Een volgend experiment, waarvan de gegevens in nevenstaande tabel zijn weer-
gegeven leerde evenwel, dat hoewel de omvang afnam, het gewicht van het C.L.
hetzelfde bleef als gedurende het tweede derde gedeelte van de graviditeit en dat
de progestcronproduktie op vrijwel hetzelfde niveau werd gehandhaafd. Een bijzon-
derheid blijft echter wel, dat na een hysterectomie het progestcrongehalte in /ug/g
C.L.-weefsel hoger is dan gedurende de graviditeit, en dat deze toestand tot zeer
lange tijd na de hysterectomie blijft voortduren. Zolang deze actieve C.L.-fase blijft
bestaan, komt de cavia overigens niet in oestrus.

Een ander experiment, waarbij een hysterectomie op een tijdstip van 10 dagen na
de ovulatie plaatsvond, leerde dat de diameter van het C.L. van de gehysterectomeer-
de dieren in tegenstelling tot de controle (= gravide) dieren steeds iets kleiner was
dan van de laatste.

Samenvatting, tevens overzicht van de onderzoekingen.

Onderzoekingen worden verricht over de fysiologische betekenis van het corpus
luteum (C.L.), speciaal wat de functie van het C.L. gedurende de graviditeit betreft.
De lopende projecten betreffen:

1. de persistentie van het C.L. na hysterectomie;

2. de invloed van de applicatie van oestrogenen na hysterectomie;

3. het progestcrongehalte van het C.L. na hysterectomie en na applicatie van hoge
doseringen oestrogenen.

Daarnaast verricht men een onderzoek over de praktische betekenis van kunstmatige
inseminatie door middel van een intraperitoneale injectie bij schapen en konijnen.

4.6 B. A. Cross, Parturition and lactation.

Experimenteel onderzoek met konijnen heeft geleerd, dat het nerveuze systeem,
doch vooral het neuro-endocrine systeem, mede onder invloed van het verloop van
de partus, een rol speelt bij de lactatie.

Oxytocine geeft aanleiding tot contracties van de uterus en het laten schieten van
de melk. Oxytocine is afkomstig van de H.A.K. Gedurende dc zuigperiode wordt
oxytocine afgescheiden. Wanneer men laesies veroorzaakt tussen de hypothalamus en
de H.A.K. wordt geen melk meer afgescheiden. Een injectie met hypofysisextract
(oxytocine) herstelt de lactatie.

Bij een geovariëctomeerd konijn, dat met hexocstrol is behandeld, geeft een injectie
met hypofysisextract aanleiding tot uteruscontracties en het laten schieten van de
melk. Prikkelt men echter de vagina, dan volgen dezelfde verschijnselen als na een
injectie met hypofysisextract. Hetzelfde neemt men waar bij een verwijding van de
cervix.

Deze proeven leren, dat er een verband bestaat tussen de toestand van het vrouwelijk
genitaalapparaat, speciaal de geboorteweg, en de afscheiding van oxytocine. Men
heeft met succes kunnen aantonen, dat wanneer de vrucht tijdens de partus in de
cervix komt (verwijding van de cervix), oxytocine — dus reflexmatig — wordt afge-
scheiden (Fergu.sonrcflcx). Hetzelfde is aangetoond voor het geval, dat de vrucht
in dc vagina komt. Met deze kennis is te verklaren, dat het opblazen van de vagina
van het rund — zoals men dat in India en Afrika nog wel aantreft — aanleiding
geeft tot het afscheiden van melk.

LHt vroegere proefnemingen van Peterson is gebleken, dat de bijnieren de melk-
produktie van de koe kunnen beïnvloeden. Dit is door spreker met experimenten
met konijnen, waarop men adrenalectomic had toegepast, bevestigd.
Injecties met pitocine bij deze konijnen veroorzaakten een enorme melkproduktic.
Dezelfde hoeveelheid pitocine plus bijnierextract (5:1) veroorzaakte echter in het
geheel geen melkproduktic.

De bijnieren zouden derhalve de werking van het oxytocine geheel of gedeeltelijk
kunnen blokkeren. Volgens spreker zou het blokkeren van de hypofysis langs ner-
veuze weg plaatsvinden. Een nerveuze geleiding in de hypothalamus is aanwezig.
Encefalogrammen hebben tot heden echter nog onvoldoende informatie verstrekt om
tot een afdoende verklaring te kunnen komen.

-ocr page 207-

Een theoretische verklaring van het effect van dc bijnieren is, dat het bijnierextract
aanleiding zou geven tot een vernauwing van de bloedvaten in het uier.
De proefnemingen worden voortgezet met konijnen, waarbij men tot op \'/a mm nauw-
keurig tussen de hypothalamus en de H..\'\\.K. electroden heeft aangebracht. Een
tamelijk ingewikkelde electronische registratieapparatuur staat hierbij ter beschikking.

Samenvatting.

Enige resultaten van proefnemingen over het laten schieten van de melk bij konijnen
worden besproken.

4.7 S. J. F o 1 1 ey. Hormones and milkproduction.

Over de betekenis van het nerveuze systeem in verband met de melkproduktie is
veel onderzoek verricht op basis van de resultaten van de onderzoekingen van
Moronov en Pavlov. In de twintiger jaren is de betekenis van het endocrine
systeem met betrekking tot de melkproduktie naar voren gekomen. De huidige
situatie komt neer op een synthese van beide gezichtspunten, t.w. de neuroendocrine
aspekten.

Het laten schieten van de melk staat zoals o.a. door Cross (Cambridge) bij het
konijn is aangetoond in hoofdzaak onder invloed van het
Oxytocine, dat reflcxmatig
wordt afgescheiden door de H..\'\\.K. Langs neuroendocrine weg wordt prolactine
(ILV.K.) afgescheiden. Uit onderzoekingen te Shinfield is gebleken, dat oxytocine
verantwoordelijk moet worden geacht voor de afscheiding van prolactine, dat op
zijn beurt de melksecretie in stand houdt. Andere proefnemingen in Shinfield hebben
aangetoond, dat een volledige denervatie van het uier blijkbaar geen nadelige in-
vloed op de melksecretie heeft.

Samenvatting.

Twee stadia bij het melken worden onderscheiden, t.w. (1) het laten schieten van
de melk, waarvoor oxytocine verantwoordelijk is, en (2) de melksecretie, waarbij
prolactine onder invloed van oxytocine een rol speelt.
Het mechanisme zou mede onder invloed van de bijnieren verlopen.

Aanhangsel.

Dr. A. T. C O w i e, een van de medewerkers van Dr. S. J. F o 1 1 e y, gaf aan
de hand van enige lichtbeelden een overzicht over zijn experimentele werk.
De betekenis van de H.V.K, en H.A.K, werden aangeduid. Enige experimenten
hebben geleerd, dat het verwijderen van de H..\'\\.K. bij de lacterende rat de reflex
voor het laten schieten van de melk opheft. Bij zulke dieren konden dus de jongen
niet worden gezoogd, tenzij de moeders werden ingespoten met oxytocine.
Hypofysectomie bij lacterende ratten deed behalve genoemde reflex, tevens de melk-
secretie verdwijnen. In dit geval kon men evenwel de melksecretie in belangrijke
mate herstellen met geregeld herhaalde injecties van prolactine en A.C.\'F.H.
Gelijksoortige proefnemingen met geiten leerden, dat in tegenstelling tot bij de rat,
waarbij dus prolactine en A.C.T.H, een rol van betekenis spelen, bij de geit prolac-
tine en somatotrofine (groeihormoon) de es.sentiële factoren schenen te zijn.

4.8 G. E. Lammin g. Hormones for meat production.

Het toedienen van hormonen teneinde de groei in positieve zin te beïnvloeden is
een onderdeel van het researchprogramma van de Universiteit te Nottingham.
Het is gebleken, dat het tijdstip, waarop hormonen dienen te worden geappliceerd,
samenhangt met de aard van het te gebruiken hormoon. Behalve somatotrofine
schijnt het niet van belang om hormonen spoedig na de geboorte te applieeren. Het
nadeel van somatotrofine is de vorming van antihormoon. Thyroxine heeft weinig
praktische betekenis. Na de puberteit zouden geslachtshormonen (stilboestrol, hex-
oestrol, androsteron, testosteron, oestradiol en progesteron) een gunstig effect op de
groei uitoefenen.

-ocr page 208-

Een experiment (U.S.A.) over de invloed van 10 mg stilbocstrol per dag bij een
energierijk rantsoen (10 kg krachtvoeder!) leerde, dat de dieren zwaarder dan
600 Ibs een betere groei vertoonden dan de dieren lichter dan 600 Ibs. Hetzelfde
bleek op een mestrantsoen, doch het verschil in groei tussen beide groepen was
kleiner.

De proeven in Nottingham werden uitgevoerd met rundertweelingen, die oraal 10 mg
stilbocstrol per dag, en gedurende 168 dagen hetzelfde rantsoen kregen. De resul-
taten zijn in onderstaande tabel weergegeven.

behandeld

Proeven met rundertweelingen

onbehandeld

voedsel per Ib. groei
gem. groei per dag in lb<

16,8
1,75

16,7
2,08

Een proef met vleesrassen, die werden geïmplanteerd leverde de in de volgende tabel
vermelde gegevens op.

Proeven met vleesrassen

Gemiddelde groei per dag in Ibs.

Seizoen

Behandeling

onbehandeld i

behandeld

winter

60

mg stilb.

1,21

2,00

voorjaar*)

36

2,42

2,13

zomer

24-

-36 „ „

1,24

1,60 — 1,90

herfst*)

36

}> i>

1,70

2,60

*) gedurende het weideseizoen.

Het al of niet behandelen blijkt derhalve tot een aanzienlijk verschil te leiden.

Voorts is gebleken, dat het toedienen van hormonen het grootste effect heeft, als het
gras een hoger gehalte aan onverteerbare ruwe celstof bevat. Het maakt evenwel
in de herfst geen verschil ten aanzien van de gemiddelde groei per dag of men 30 mg
dan wel 60 mg stilbocstrol verstrekte. Over het algemeen kon in de herfst echter
het beste resultaat worden verkregen, daarna kwamen het voorjaar en de zomer.
Bij het voeren op stal bleek de winter echter beter te zijn voor dit doel dan het
voorjaar, ofschoon beide beter waren dan de controlegroep in het voorjaar. In het
algemeen kan worden gesteld, dat de invloed van het voedingsniveau op het effect
van de behandeling bepaald niet is te verwaarlozen.

Proeven met schapen leerden, dat 12 mg hexoestrol 10—15 Ibs betere groei gaf dan
de controlegroep, en bovendien beter was dan stilbocstrol, hexoestrol plus stilbocstrol,
en hexoestrol en stilbocstrol, ieder met een „excipient". Het laatste in verband met
het oestrogenengehalte van kruiden.

Implantatie circa 100 dagen voor het slachten geeft aanleiding tot groeiverbetering,
doch is doordat men ongeveer 40 dagen langer moet doorgaan, tamelijk kostbaar.
Van nadelige invloeden schijnt geen sprake te zijn, tenzij de voeding op zichzelf niet
deugdelijk is. De bout bevat gemiddeld 4% meer eiwit (= grotere spier), 5%
minder vet (nier en subcutaan vet) en 1% meer bot. Indien het voedingsniveau te
hoog (= te vet) of te laag is, dan valt het karkas minder gewenst uit (onevenredig-
heid van het karkas).

Gezien de vraag naar mager vlees, dus meer spieren, worden meer jonge dieren
aan het slachthuis aangeboden. Hierdoor ontstaat een grotere kans op een onvol-
groeid karkas. Het karkas wordt eveneens ten ongunste beïnvloed door een te hoog
implantatieniveau. Het vlees zelve wordt echter niet ongunstig beïnvloed.

-ocr page 209-

Varkens en ratten reageren niet op de toediening van gebruikelijke hoeveelheden
stilboestrol. Kleine hoeveelheden stilboestrol veroorzaken echter een afname van de
groei. De oorzaak hiervan is wellicht te vinden in de door de applicatie veroorzaakte
vermindering van de eetlust. Isohexoestrol veroorzaakt bij de rat geen vermindering
van de groei, maar een „toename" ten opzichte van de controle.

.\\angenomen wordt, dat dc H.V.K. verantwoordelijk zou zijn voor het uiteindelijke
effect. Stimuleren van dc hypofysis veroorzaakt een vermindering van gonadotrofe
hormonen, en een toename van het groeihormoon. Een direct verband met de groei
is echter niet aangetoond. Het droge gewicht van de H.V.K. zou overigens in twee
gevallen toenemen, nl. (1) bij een sterke groei, en (2) bij ondervoeding.
Tenslotte wordt gewezen op mogelijke nadelige invloeden tengevolge van het gebruik
van genoemde hormoonpreparaten.

1. Dcgeen, die de preparaten gebruikt, loopt volgens spreker geen gevaar bij ge-
bruik van een premix, hoewel inhalatie van stuivende deeltjes langzamerhand
tot neveneffecten aanleiding zou kunnen geven.

2. Het dier zelf loopt geen risico wanneer het implanteren op de juiste wijze ge-
schiedt.

3. Dc consument schijnt gevaar te lopen, wanneer meer dan 100 mg wordt op-
genomen. Deze waarde wordt echter nooit bereikt. Terzijde zij vermeld, dat het
uiterst moeilijk om niet te ze.ggen onmogelijk is om stilboestrol of hexoestrol in
het vlees aan te tonen.

1. Over hetgeen er gebeurt, als deze hormonen met de faeces op de grond komen,
is weinig bekend. Er bestaat een kans, dat het oestrogenengchalte iets zal toe-
nemen, doch niet in die mate dat nadelige gevolgen zijn te verwachten.

Samenvatting.

De betekenis van het gebruik van hormonen, teneinde de groei in positieve zin te
beïnvloeden, wordt behandeld. Gebleken is, dat het voedingsnivcau de effecten,
die door de applicatie van hormonen bij runderen worden veroorzaakt, aanzienlijk
kan doorkrui.sen. Gedurende de herfst zou de behandeling het grootste effect hebben.
Het gebruik van deze stoffen bij schapen geeft aanleiding tot een verbeterde groei.
.■\\1,gemeen wordt verondersteld, dat de H.V.K. verantwoordelijk zou zijn voor het
uiteindelijke effect van de implantatie, resp. orale applicatie. Nadelige invloeden
tengevolge van het gebruik van stilboestrol en hexoestrol zouden niet voorkomen,
wanneer men volgens de regels te werk gaat.

4.9 J. S. P e r r y, Prenatal mortality in farm animals.

Prenatale sterfte is een verschijnsel, dat zich bij alle landbouwhuisdieren voordoet.
Vele theorieën over een mogelijke oorzaak zijn gelanceerd. Er kan een subklinische
infectie hebben plaatsgevonden, waarvan het dier als zodanig wel, doch de uterus
(nog) niet is hersteld. Een bacteriële infectie zou de oestrus kunnen beïnvloeden.
De hormoonstofwisseling zou gestoord kunnen zijn. De voeding zou zowel in kwalita-
tief als in kwantitatief opzicht een rol kunnen spelen. Genetische factoren zouden
verantwoordelijk kunnen zijn. Wat de embryonale sterfte bij schapen betreft, is
gebleken, dat dit verschijnsel zich bij verschillende rassen verschillend frequent
voordoet. Robinson (Australië) vond, dat dc embryonale sterfte bij schapen
25—30% bedroeg gedurende de eerste drie weken van de graviditeit. De volgende
oestrus zou hierdoor niet worden vertraagd.

Embryonale sterfte bij varkens doet zich evenals bij schapen in het begin van de
graviditeit voor. Tot circa 25 dagen bedraagt dit 25—30%. Op 40 dagen is het
verlies maar 5% groter dan op dc vijfde dag. Het onderzoek met varkens, waar-
mede spreker zich bezighoudt, heeft betrekking op de relatie tussen de moeder en
dc vrucht ten aanzien van de embryonale sterfte.

Het is gebleken, dat het verband tussen het aantal ovulaties en het aantal geboren
biggen te verklaren is uit het aantal gedurende de graviditeit aanwezige corpora
lutea. Als het aantal corpora lutea toeneemt, neemt het sterftepercentage eveneens
toe. Het aantal biggen, dat wordt geboren is echter in alle gevallen nagenoeg het-

-ocr page 210-

zelfde. Dat betekent, dat een groter aantal ovulaties — in het algemeen bij oudere
zeugen — geen reden voor een grote worp behoeft te zijn.

De genetische achtergrond werd onderzocht met op verschillende wijze gefokte half-
zustergroepen.

De eerste groep halfzusters werd gefokt uit paringen van een beer met onverwante
dochters en onverwante ouders. Het bleek, dat er geen significant verschil binnen
dc halfzustergroepen kon worden aangetoond, doch wel tussen de beren (= tussen
de groepen).

De tweede groep halfzusters werd gefokt uit de paringen van twee beren met ieder
twee zeugen. Het bleek, dat er een significant verschil tussen de dochtergrocpen
bestond, doch niet tussen de volle zusters.

Uit deze proeven blijkt, dat het gcnotype van de beer invloed zou uitoefenen op
de embryo\'s van zijn dochters.

De plaats waar dc kans op embryonale sterfte het grootst is, zou dc uterus zijn. De
gegevens zijn in onderstaande tabel weergegeven.

Tuba

Uterus

abnormaal of

abnormaal of

normaal

onbevrucht

normaal

onbevrucht

12

0

11

0

13

0

9

2

10

0

6

7

4

8

3

11

11

0

10

1

; 11

0

Samenvatting.

Een overzicht wordt gegeven over enige mogelijke oorzaken van embryonale sterfte.

BELANGRIJKE WIJZIGING IN DE UITBETALING N.A.AR KWALITEIT.
In een vergadering van het Produktschap voor Vee en Vlees met vertegenwoordigers
van de bedrijven die deelnemen aan dc classificatie van de slachtvarkens is de uit-
betaling naar kwaliteit opnieuw een punt van bespreking geweest. Enige tijd geleden
zijn op verzoek van het bedrijfsleven nog weer eens uitsnijproeven genomen om het
reële waardeverschil te bepalen, op grond van dc prijs van de onderdelen, tussen
de varkens uit de verschillende uitbetalingsklassen.

Bij de uitbetaling naar kwaliteit worden de varkens (van 56 t/m 100 kg geslacht
gewicht) namelijk ingedeeld in 4 prijsklassen volgens onderstaand schema.

Voorbccldprijs

Prijsklasse

Classificatie

I A

I B -H II A

I C -H II B III A

II C  III B III C

Tot nu toe bestond cr tussen de bovengenoemde prijsklassen een verschil van 4 cent
per klasse, zodat de varkens uit prijsklasse 1, per kg geslacht gewicht 12 cent meer
opbrachten dan de varkens uit prijsklasse 4.

Bij de gehouden uitsnijproeven bleek dat het reële waardeverschil tussen varkens
uit prijsklasse 1 en prijsklasse 4 een grote mate van overeenstemming vertoonde
met het tot nu toe aangebrachte verschil van 12 cent per kg geslacht gewicht. Er
kwam echter tevens tot uiting dat het verschil in prijs tussen de verschillende
prijsklassen gewijzigd moest worden, aangezien de varkens uit prijsklasse 1 in ver-

ƒ2,14
ƒ2,10
ƒ2,06
ƒ2,02

-ocr page 211-

gclijking met de varkens uit de overige prijsklassen een hogere waarde bezitten dan
aangebracht is bij het huidige uitbetalingssystecm.

De besprekingen hebben tot resultaat gehad dat met ingang van 7 juni jl. het
uitbctalingssysteem als volgt gewijzigd is geworden.

Prijsklasse Classificatie Voorbccldprijs

1 I A ƒ2,14

2 I B II ,\\ ƒ2,08

3 I C II B III A ƒ2,05

4 II C III B III C ƒ2,02

Uit het prijsvoorbecld blijkt dus dat het totale prijsverschil tussen prijsklasse 1 en 4
gehandhaafd zal blijven op 12 cent. Dc prijsverschillen tussen de prijsklassen onder-
ling zullen echter worden gewijzigd waarbij vooral van belang is dat het prijsverschil
tussen prijsklasse 1 en prijsklasse 2 verhoogd zal worden tot 6 cent per kg geslacht
gewicht. Dit betekent dus dat het voor de producent van nog groter belang is om
slachtvarkens af tc leveren met een gunstige vlees/vetverhouding en goed ontwikkelde
hammen, zodat ze in aanmerking kunnen komen voor de hoogste prijsklasse.
We zijn van mening dat het grotere prijsverschil tussen prijsklasse 1 en prijsklasse 2
een extra prikkel betekent om de kwaliteit van onze slachtvarkens op te voeren.
De export van varkensvlees is voor Nederland van grote betekenis en wij hebben
in verband met onze afzet er zeer grote belangen bij dat de kwaliteit van onze
Produkten zo hoog mogelijk wordt opgevoerd. Het is dan ook van groot belang dat
zoveel mogelijk leveranciers de varkens afleveren op classificatie en dat zij de eis
stellen dat de afgeleverde varkens naar kwaliteit worden uitbetaald.

Maandbl. v. d. Varkensfokkerij, 23, 10, (1960).

V ERSLAG OVER DE LANDBOUW IN NEDERL.AND 1958.
(Ministerie van Landbouw en Visserij.)

In dit wel iets laat verschijnende dikke boekwerk (496 pag. klein gedrukt) zijn veel
belangrijke gegevens, o.a. in staatvorm, gecompileerd.

Wat de Veeteelt betreft worden achtereenvolgens behandeld: veevoeding, runderen,
varkens, paarden, schapen, geiten, vlees, bijprodukten van de veehouderij en pluim-
vee. De gezondheidstoestand van het vee komt slechts summier aan de orde omdat
deze uitvoeriger is behandeld in „De gezondheidstoestand van de veestapel in 1958,
samengesteld door de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst".
Voor instellingen en vele diensten is dit een zeer belangrijke uitgave.

Hoekstra.

EEN N.ATIONAAL PL.AN VOOR KUNSTM.VriGE INSEMINATIE BIJ DE
MELKVEERASSEN IN ENGELAND.

In de Keurstamboeker van 9-6-60 schrijft I r. W. Bakker omtrent dit onderwerp
het volgende.

Door Dr. J. Edwards, de leider der produktie-afdcling van de Milk Marketing
Board (M.M.B.) is een vérstrekkend plan ontworpen met betrekking tot de
kunstmatige inseminatie van de koeien van dc Engcl.se mclkvcerassen. In „The
Farmers Weekly" van 26 februari jl. worden hierover nadere bijzonderheden mee-
gedeeld. Uit dit artikel blijkt dat begonnen zal worden met een proef in het
noorden van Engeland, waarbij 12 ä 15 zwartbonte stieren, die reeds op afstammelin-
gen onderzocht zijn, zulllen worden ingezet voor dc kunstmatige inseminatie van
alle zwartbonte koeien en vaarzen in dit gebied.

Uiteindelijk denkt men voor dc 2 miljoen melkkoeien (van verschillende rassen)
200 van deze stieren nodig tc hebben, hetgeen dus neerkomt op gemiddeld circa
10.000 inseminaties per stier. Om in dc toekomst verzekerd te zijn van voldoende
selectie-mogelijkheden zullen jaarlijks 200 jonge stieren worden uitgezocht, die ge-
durende een periode van 5 jaar, ieder in totaal ongeveer 1000 koeien toegewezen
zullen krijgen, teneinde een inzicht te krijgen in hun overervingsvermogen.

-ocr page 212-

Bij dit onderzoek worden de dochters van deze „test" stieren op de diverse bedrijven
vergeleken met haar jaargenoten van andere stieren, die cK>k op deze bedrijven
worden aangetroffen; deze vergelijking heeft betrekking op de volgende punten;
melkopbrengst en vetgehalte; verloop van de lactatie; lichaamsbouw; type; aan- of
afwezigheid van bepaalde afwijkingen; groeisnelheid en uiteindelijke ontwikkeling.
De jonge stieren die in het proefschema worden opgenomen, zijn op het proefbedrijf
te Chippenham op hun groei onderzocht, terwijl voor zover het hun vrouwelijke
nakomelingen betreft de vergelijking met haar jaargenoten, zoals reeds is opgemerkt
plaatsvindt op de verschillende boerderijen. Er wordt gestreefd naar een type, dat
geschikt is voor normale bedrijfsomstandigheden, waarbij ten opzichte van de
groei en ontwikkeling rekening gehouden wordt met de eisen in verschillende ge-
bieden.

Door elk jaar 200 jonge stieren in het afstammelingenonderzoek tc betrekken en
deze dieren 5 jaar „vast" te houden wordt een reserve van 1000 stieren gevormd;
uit de oudste jaargang van deze reserve worden vervolgens jaarlijks de stieren ge-
selecteerd met de beste beoordelingsrapporten.

Het ligt in de bedoeling dat in de toekomst deze meer genoemde 200 „test"-stieren
zoveel mogelijk gekozen zullen worden uit de nakomelingen van de beste K.I.-stieren
en de beste stierenmoeders. Deze laatste dieren zullen worden aangewezen door een
commissie van advies, waarin verschillende vooraanstaande zwartbontfokkers uit
Noord-Engeland zitting hebben. Van de a.s. stiermoeder wordt verlangd dat ten-
minste vier melklijsten zijn afgesloten, terwijl ook andere eigenschappen in ogen-
schouw genomen worden. Bij een gunstig resultaat van deze beoordeling krijgt de
eigenaar van de stiermoedcr een lijst van een aantal stieren, waaruit hij een keuze
kan doen voor het betrekken van sperma om daarmee deze koe te laten insemineren.
De uit een dergelijke paring verwekte stierkalveren worden, bij voldoende kwaliteit,
door de M.M.B, tegen contractprijs overgenomen en verder opgefokt. Wanneer zij
naderhand in de proef zullen worden genomen, zullen — naar verwacht wordt —
de fokkers geen bezwaar maken om een deel van hun koeien door deze stieren tc
laten bevruchten. Men stelt zich voor dat in de toekomst 80% van de koeien
geïnsemineerd zal worden met sperma van de oudere, reeds onderzochte, stieren,
terwijl de overige 20% bestemd zal worden voor de jonge stieren, die zich in het
onderzoekstadium bevinden.

Toen de plannen van Dr. Edwards, die inmiddels door het bestuur van de M.M.B,
zijn goedgekeurd, bij de fokkers bekend werden, kwam bij hen de vrees naar
voren dat op deze manier het fokken van stieren in ernstige mate bemoeilijkt zou
worden. Deze vrees wordt ongegrond geacht, omdat voor een jaarlijkse aanvulling
met 200 stieren in eerste instantie door de M.M.B, een belangrijk groter aantal
stierkalveren zal moeten worden aangekocht, waaruit ten slotte de keuze gemaakt
moet worden.

Er is besloten om deze proef te beginnen met de zwartbonten, omdat bij de andere
rassen niet over een voldoend aantal op produktie gecontroleerde dieren in een
min of meer afgerond gebied beschikt kan worden. Toch bestaat ook daar wel be-
langstelling voor dit plan; bij een eventuele uitvoering zal het dan wel nodig zijn,
dat op nationaal en niet op regionaal niveau wordt gewerkt en dat voor elke
stier van een kleiner aantal koeien wordt uitgegaan omdat anders wellicht het aantal
te gebruiken stieren te klein zou kunnen worden.

Bij een zo sterke inkrimping van het aantal fokstieren, als men in Engeland van
plan is, komt de vraag naar voren of als gevolg van deze versmalde fokbasis op
den duur geen ernstige gevaren voor de fokkerij te vrezen zijn. Dr. Edwards heeft
deze vraag voorgelegd aan een 12-tal autoriteiten op het gebied van de veefokkerij
en erfelijkheidsleer in Australië, Engeland, Ver. Staten en Zweden en hun oordcel
ongeveer als volgt samengevat: „Er bestaat een goede overeenstemming in hun
opvatting dat in de eerste 50-150 jaar geen risico te duchten is, vooropgesteld dat
wetenschap en praktijk nauwkeurig acht slaan op de gezondheid, constitutie en
produktieaanleg. Slechts op deze manier kunnen grote economische voordelen be-
reikt worden".

-ocr page 213-

(Ongetwijfeld heeft men hier te doen met een interessant en groot plan, dat
belangrijke perspectieven biedt. Daarbij zal het naar mijn mening gewenst zijn, dat
aan particulier initiatief van de fokkers ruimschoots gelegenheid wordt gegeven
om desgewenst naar eigen inzicht tc handelen - W.B.).

In een kanttekening aan het slot van het voorgaande artikel over dit onderwerp
is met een enkel woord gewezen op de betekenis van het particulier initiatief van
de ervaren fokker, dat bij de uitvoering van het geschetste plan niet in de ver-
drukking mag komen. Deze opmerking vindt thans steun in een krachtig protest
van de British Friesian Cattle Society (B.F.C.S.) in „Farmer and Stockbreeder"
van 22 maart I960.

Daarin wordt uiting gegeven aan de teleurstelling dat de M.M.B. niet de moeite
genomen heeft om over de voorgenomen plannen overleg te plegen met de B.F.C.S.
ofschoon meer dan 25% van de stamboekdieren door K.I. verwekt zijn en het
ontworpen plan uitsluitend het zwartbonte vee betreft.

Het Stamboek ziet in deze plannen een groot gevaar voor de toekomst van de ge-
wone, zowel als van de stamboekfokkerij van de melkveerassen. In het eerste artikel
is reeds medegedeeld, dat de stierenkeuze in hoofdzaak zal geschieden op basis van
de z.g. „Contemporary Comparisons" (vergelijking op praktijkbedrijven van de
dochters van de te onderzoeken stier met hare jaargenoten, afstammelingen van
andere stieren, op dezelfde bedrijven). Ten aanzien van dit onderzoek wordt het
volgende opgemerkt; „De waarde van deze methode is nog niet bewezen en voor
zover bekend is ze alleen onderzocht door een gemengde commissie van wetenschaps-
en praktijkmensen; aeze kwam tot het besluit om de op grond van dit onderzoek
verkregen uitkomsten niet te publiceren".

Verder wordt het als een ernstig bezwaar beschouwd, dat dc jonge stieren die
onderzocht worden op hun fokresultaten, afstammen van de stieren, die op de
K.I.-stations in gebruik zijn; dit zal er gemakkelijk toe kunnen leiden, dat het
toch al kleine aantal bloedlijnen nog verder wordt ingekrompen. En ofschoon nauwe
familieteelt en inteelt in handen van bekwame fokkers meermalen fraaie resultaten
gegeven hebben, moeten ze met de grootst mogelijke voorzichtigheid gehanteerd
worden: voor massale toepassing, zoals feitelijk in het schema wordt voorgesteld,
zijn ze echter niet geschikt. Ook dc aanwijzing van dc beste stieren voor de beste
koeien, zonder daarbij te letten op de „fokkerij" wordt aangeduid als iets dat
volkomen in strijd is met de ervaringen van de praktische fokkers; om succes te
mogen verwachten zullen de dieren niet alleen „goed" moeten zijn, doch ze moeten
ook bij elkaar „passen".

Het artikel besluit met de conclusie, dat de K.I.-afdeling van de Milk Marketing
Board behoefte heeft aan een nationaal college van advies, dat op soortgelijke wijze
is samengesteld als het Nationale Comité vi>or de niclkcontrole.

GEHELE M.-^TERIE BESTRIJDINGSMIDDELEN IN DE L.^NDBOUW
ONDERGEBR.^CHT IN ALCJEMENE REGELING

Ontwerp Bestrijdingsmiddelenwet ingediend.

Bij de Tweede Kamer is in,gediend een ontwerp Bestrijdingsmiddelenwet, welke nieuwe
regelen bevat met betrekking tot de handel in en het gebiuik van bestrijdingsmiddelen
in de land-, tuin- en bosbouw, zowel uit een oogpunt van deugdelijkheid voor het
doel, waarvoor zij bestemd zijn, als uit een oogpunt van veiligheid en gezondheid
van mens en dier.

Het ontwerp heeft tot doel, zo delen de minis.\'ers Marijnen (landbouw en visserij)
en Van Rooy (sociale zaken en volksgezondheid) in de toelichting mee, een regeling
te geven voor het gehele vraagstuk der bestrijdingsmiddelen, waardoor dc bestaande
onoverzichtelijke en onvolkomen wetgeving op dit gebied kan vervallen.
De kern van het ontwerp is gelegen in het verbod een bestrijdingsmiddel in de handel
te brengen en toe te passen, indien dit middel niet tevoren door een bevoegde in-
stantie op zijn deugdelijkheid is beproefd en indien geen waarborgen bestaan, dat
redelijkerwijs bij zijn toepassing geen ontoelaatbare gevolgen zullen ontstaan. Boven-

-ocr page 214-

dien zal het middel om te kunnen worden toegelaten nog aan een aantal andere alge-
mene eisen, b.v. wat betreft gehalte en samenstelling, moeten voldoen.
Speciale voorzieningen zijn opgenomen voor bestrijdingsmiddelen, waarmee nog
proefnemingen worden verricht of welke kennelijk voor export zijn bestemd.
Indien het onderzoek van een bestrijdingsmiddel, welks toelating is verzocht, gunstig
is uitgevallen, kan het voor verhandeling en gebruik worden toegelaten. Het ont-
werp kent tweeërlei soort toelating, n.1, ambtshalve toelating en toelating op aan-
vraag van fabrikant, importeur of handelaar, die het middel in de handel wil bren-
gen. Bij de ambtshalve toelating is vooral gedacht aan middelen, over welker samen-
stelling en werking reeds zoveel bekend is, dat zij niet nader behoeven te worden
onderzocht. Voor bepaalde middelen zal de toelating veelal slechts voor beperkt ge-
bruik strekken, b.v. ten aanzien van tijd, plaats, gewassen of de te bestrijden ziekten.
Voorts zullen de algemene eisen inzake gehalte, samenstelling enz. aan de hand waar-
van over de toelating wordt beslist, in de vorm van aan de toelating te verbinden
bijzondere voorschriften nader kunnen worden geconcretiseerd. Bij het verhandelen
enz. van bestrijdingsmiddelen zullen deze zowel aan de voor de toelating gestelde
algemene eisen als aan de aan de toelating verbonden nadere voorschriften moeten
voldoen. Blijft de fabrikant of handelaar daarbij in gebreke dan maakt hij zich schul-
dig aan een verboden handeling.

Daarnaast kunnen voorschriften worden gegeven betreffende een verantwoord ge-
bruik van bestrijdingsmiddelen, het bewaren van ledige verpakkingen en het ver-
wijderen van resten. Ook is een voorschrift opgenomen betreffende toelaatbare rest-
concentraties van bestrijdingsmiddelen op levensmiddelen.

Uit een oogpunt van doelmatigheid, vooral ook omdat de gehele materie steeds in
beweging is, is het treffen van de vereiste voorzieningen in belangrijke mate overge-
laten aan de uitvoeringsvoorschriften.

Gevaren voor mens en dier.

Uitvoerig staan de ministers stil bij dc onvolkomenheden die de bestaande wetgeving
vertoont. De beperkte doelstelling van de Wet Bestrijdingsmiddelen en Meststoffen
1947 — het voorkomen van bedrog in de handel — maakte het niet mogelijk op af-
doende wijze de gevaren te beteugelen, welke met de giftigheid van de middelen
samenhangen. Deze gevaren dreigen niet alleen voor degene, die de middelen toe-
past, maar ook voor ieder ander, die bij de handel of als verbruiker van bespoten
gewassen in aanraking komt met giftige bestanddelen.

Ook doen zich gevaren voor de volksgezondheid voor door de grote mate van zorge-
loosheid waarmee sommigen plegen om te gaan met zware vergiften, welke vaak in
slecht geëtiketteerde verpakkingen worden aangetroffen, door het niet opruimen van
gemorste stoffen en door de dikwijls aan onverschilligheid grenzende wijze van op-
bergen. Dit gebrek aan zorgvuldigheid heeft slachtoffers gemaakt, ook onder kin-
deren.

De onvolkomenheden van de bestaande wetgeving gaven dc toenmalige ministers
van landbouw, visserij en voedselvoorziening en van sociale zaken en volksgezondheid
aanleiding in overleg te treden en terzake een tweetal commissies in te stellen. De
Bestrijdingsmiddelencommissie werd in het leven gercK-pen om belanghebbende groe-
pen gelegenheid te geven elkaar te ontmoeten voor overleg. Een ambtelijk orgaan,
dc Commissie voor Fytofarmacic, houdt zich bezig met dc technisch-wetenschappe-
lijke aspecten welke aan de toepassing van bestrijdingsmiddelen zijn verbonden. Elk
goedgekeurd middel wordt door deze commissie nader bezien in verband met de ge-
varen voor de volksgezondheid, voor arbeiders in de bedrijven, voor vee en andere
dieren. Het is wenselijk gebleken te komen tot een algemene wettelijke regeling,
waarin de gehele materie van de bestrijdingsmiddelen zou kunnen worden onderge-
bracht.

De Commissie voor Fytofarmacie heeft de thans ingediende wettelijke maatregelen
voorbereid. De Bestrijdingsmiddelencommissie heeft zich met de strekking van het
ontwerp verenigd,

Voorl. dienst Min. Landb. en Visserij

-ocr page 215-

RUNDVEE CONFERENTIE TE ZWOLLE.

De Oliefabrieken Calvé-Delft organiseert voor de twaalfde maal een conferentie, die
ditmaal gewijd zal zijn aan de rundveehouderij. Deze conferentie vindt plaats op
23 september 1960 in de Buitensociëteit te Zwolle. Aanvang 13.00 uur.
Dierenartsen zijn hartelijk welkom: men dient van tc voren een toegangsbewijs aan
tc vragen.

Congressen

DIERGENEESKUNDIGE D.A,GEN 1960 van de UNION VÉTÉRINAIRE BELGE.

Op 10 en 11 september 1960 organiseert de Belgische Dierenartsen Vereniging de
Diergeneeskundige Dagen 1960 te La Roche in de Ardennen.
Programma:

zaterdag 10 september: 11.30 uur Receptie;

12.30 uur Lunch:

14.30 uur .»Akademische zitting. Thema: De Brucellose.

Door de dames wordt een tocht per autocar ge-
maakt.

20.00 uur Banket gevolgd door Bal.
zondag 11 september: 11.15 uur H. Mis in de kerk van La Roche.

Na de Mis een gezamenlijke tocht.
.Aanmeldingen zo spoedig mogelijk zenden aan het secretariaat van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht, Tel. (030) 1 14 13.

DEUTSCHE VETERINÄRMEDIZINISCHE GESELLSCHAFT.

Dc Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft e.V. te Giessen, Frankfurter Strasse

87, heeft de volgende bijeenkomsten belegd:

Op 24-25 september 1960: Arbeitstagung der Fachgemeinschaft Geflügelkrankheiten
in Frankfurt a.M.

Op 30 september 1960: Tagung des Arbeitsgebietes Klinische Veterinärmedizin
über
Rinderkrankheiten in Hannover.

Op 4-6 oktober 1960: Arbeitstagung des Arbeitsgebietes Lebensmittelhygiene in Bad
Godesberg.

Op 15-16 oktober 1960: Tagung des .Arbeitsgebietes Klinische Vet.-Med. über
Kleintierkrankheiten in Giessen.

Op 15-16 april 1961: 4. Kongress der Deutschen Vi tcrinärmcdizinischen Gesell-
schaft in Bad Nauheim.

-ocr page 216-

Van de Veeartsenijkundige Dienst

PULLORUM ANTIGEEN.

Het trivalent pullorum antigeen, bereid door Laboratoria Dr. F. A. de Zeeuw N.V.
te De Bilt, partij no. 201, voldoet aan de gestelde eisen en is mitsdien door de
Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst voor toepassing geschikt verklaard tot
1 augustus 1961.

Het trivalent pullorum antigeen, serie 74, geproduceerd door Laboratorium Nobilis
te Boxmeer, voldoet aan de gestelde eisen en is mitsdien door de Directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst voor toepassing geschikt verklaard tot 1 augustus 1961.

BESPREKING MET LANDBOUWATTACHÉ\'S.

Tijdens de zitdag op donderdag 15 september 1960 van landbouwattaché\'s, ver-
bonden aan Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen, zullen voor bespreking
de attaché\'s uit de volgende landen aanwezig zijn:

Argentinië/Bolivia/Chili/Peru/ParaguayiUruguay, .Australië, België/Luxcmbrug, Bra-
zilië, Canada, Denemarken/Noorwegen/Zweden, Duitsland, Frankrijk, Groot-Brit-
tannië/Ierland/IJsland, India, Italië, Libanon (Nabije Oosten), alsmede uit de Ver-
enigde Staten van N.-Amerika en Venezuela (Midden-Amerika).
De aanvragen om een afspraak moeten vóór 8 september a.s. worden ingediend bij
het Ministerie van Landbouw en Visserij, Directie Algemene Vertegenwoordiging
Buitenland, Kamer 8313, le v. d. Boschstraat 4, Den Haag, onder vermelding van de
landen en onderwerpen, waarover men wenst te spreken.

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, VOOR-
GEKOMEN GEDURENDE DE MAAND JULI 1960.
De getallen geven het aantal veebeslagen aan.

MEDEDELINGEN

? I

J3
C

J=

X oj
bi
^ rt
2 .>
< \'S

3 -12
Tj t?
bO ^

° t

- s
ïï g
P. 5

Provincie

-2
a ü
3 ■
u c

^ O

c

ü .ü Co

Groningen

Drenthe

Friesland

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noordholland

Zuidholland

Zeeland

Moordbrabant

Limburg

Tot. v. h. Rijk

1

1

4

21
30
14
2
29

18
3
122

10
18

10

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (pleuropneumonia contagiosa bo-
vum), hondsdolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus)
zijn in Nederland resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

-ocr page 217-

DOORLOPENDE AGENDA

1960

September,

7, Afdeling Gelderland, M.v.D. Excursie Rotterdam (pag. 1054).

7, Prov. Pokveedag te Ommen.

8, Groep K.I. en Zootechniek M.v.D. Bijeenkomst en excursie (met dames)
te Kleef (pa,g. 981).

9, Prov. Fokvecdag te Hoorn.

10, Afdeling Groningen-Drenthe M.v.D. Jaarlijkse feestelijke vergadering,

13.30 uur, Delfzijl (pag. 981).
10, Reünie van oud-leden „Absyrtus", Hotel Figi, Zeist (pag. 1054 en 1126).
10—11, Diergeneeskundige Dagen 1960 van de Union Vétérinaire Bel.ge te La
Roche (pag. 1123).

13—14, Nat. Trekpaardententoonstelling te \'s-Hertogenbosch.

14, .Afdeling Zuid-Holland M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, in Beurscafé/
Restaurant (Muranozaal), Rotterdam (pag. 981).

14—15, Vee- en Paardendagen te Utrecht.

15, Prov. Fokvecdag (F.H.) te Valkenburg.
18—27, XlVde Congres I.S.F.A., Praag (pag. 502).

21, Rundveekeuring te Deventer.
23, Rundveekeuring te Utrecht (F.H.).

23, Rundveeconferentie, Buitensociëteit te Zwolle, 13.00 uur (pag. 1123).

24—25, Congres over pluimveeziekten in Frankfurt a.M. (pag. 1123),

27, Prov, Fokvecdag (M.R.IJ,) te Neer (bij Roermond),"

28, Rundvcekeuring te Zutphen (F.H,),

29, Fokvecdag te Cuyk (M.R.IJ,),

30, Bespreking o\\\'er Runderziekten in Hannover (pag, 1123),

30, Nationale tentoonstelling van varkens, schapen en geiten, \'s-Hertogen-
bosch.

Oktober,

4, Rundveekeuring te \'s-Hertogenbosch.

4—6, Congres over Levensmiddelenhygiëne te Bad Godesberg (pag. 1123).

5, Stierenkeuring F.R.S., Leeuwarden.

6, Rundveekeuring, Sneek.

7, Fokvecdag te de Wijk (Dr.).

7—8, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, 11.00 uur,
Jaarbeurs/Restaurant, Utrecht (pag. 980, 1053 en 1126).

15—16, Congres over ziekten van kleine huisdieren in Glessen (pag. 1123).

20—21, 107e Nederlands Landhuishoudkundig Congres, Roermond (pag. 1050).
November,

3, Derde Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, Utrecht.

14—17, First European Poultrv ("onferencp. Utrecht (pag. 628, 1050)

1961.
April,

15- 16, Congres van dc Deut,sche Veterinärmedizinische Gesellschaft te Bad

Nauheim (pag, 1123),
20—23, World Association of Small Animal Specialists, Congres, Kensington
Palace Hotel, Londen (pag, 977),

25—27, Intern. Symposion over domesticatie cn voorgeschiedenis van de
Huisdieren, Kiel (pag. 901),

Juni,

5—9, Intern, Congres „Voortplanting bij dieren". Den Haag/Scheveningen
(pag, 761, 830)

1962,

September,

l^-l\'^i \'^oeiHi\'^eesJ \'^\'lUaa-lscfuiijpij aoai ^/jieKjencesfiinidt\'

-ocr page 218-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Sureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Algemene Vergadering 1960.
Reünie.

In aansluiting aan het laatste bericht over de vrijdagavondreünie kan worden mee-
gedeeld, dat met een theaterbureau in Amsterdam nog wordt onderhandeld over de
beroepsartiesten, die een gedeelte van het programma zullen verzorgen. In de af-
levering van 15 september a.s. zullen nadere definitieve mededelingen volgen over
de indeling van de reünie, de toegangsprijzen, etc. Dierenartsen, studenten en hun
dames houden nu reeds de vrijdagavond vrij om de reünie 1960 te bezoeken.

Reünie van oud-leden van het Veterinair Studentencorps „Ahsyrtus".
Rectificatie:

In afwijking van het in het tijdschrift van 15 augustus jl. vermelde, zullen wij op
10 september 1960 ook gaarne de oud-Absyrtianen, aangekomen in 1913 en reeds
40 jaar dierenarts zijnde, in ons midden zien.

Zaltbommel - Dj. de Jong
Culemborg - P. J. de Jong

Mogelijkheid voor dierenartsen tot tewerkstelling in Algerije.

De Franse regering heeft meegedeeld, dat voor buitenlandse dierenartsen de moge-
lijkheid bestaat in Algerije bij de Veeartsenijkundige Dienst te werk te worden gesteld
op een contract van vijf jaar.

Eventuele gegadigden kunnen bij het secretariaat van de Faculteit der Diergenees-
kunde nadere inlichtingen verkrijgen.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft dc diergeneeskundige student W. Edel, Springweg 82 te
Utrecht, aangenomen als kandidaat-lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Beek, J. P. M. E. van, tc Deurne, huis- en tel.-nummer gewijzigd in resp. 53 en
2582. (142)

Boer, H. de, te Den Burg (Texel), tel. .gewijzigd in (02220) 25 27. (144)

Bool, P. H., van Hilversum naar Hollandsche Rading, Tolakkerweg 72. (145)

Brandsma, S., tc Den Burg (Texel), tel. gewijzigd in (02220) 28 38 (privé), 21 82
(bur.). (147)

Bruckwilder, R. V., te Monster, aan.gesloten onder tel. (01749) 38 25 (privé),
(070) 98 85 80 (bur.). (148)

Duysens, Dr. J. M. J. E., te Heerlen, tel. (04440) 45 63 (b.g.g. 47 04). (153)

Dijk, J. B. van, te Bilthoven, naar Swcelincklaan 10, aldaar, tel. (03402) 50 81.

(153)

Grommers, F. J., te Utrecht, naar Karei Doormanlaan 146, aldaar (tel. ongewijzigd).

(159)

-ocr page 219-

Heide, L. van der, van Boxtel naar Curasao (Ned. Antillen), Pallasstraat 8 (praktijk-
adres: Parera, postbox 85), eilandsdierenarts. (van 162 naar 205)
Kampman-Seekles, Mevr. P. H. B., van Utrecht naar Amstelveen, Sportlaan 18,
tel. (02964) 72 27. (169)
Kar, P. J. C. M. van de, van Prinsenbeek naar Utrecht, Frederik Hendrikstraat 12,
tel. (030) 1 75 24. (169)
Koelman, K. B. M., van \'s-Gravenhage naar Heerlen, Holleweg 2, tel. (04440)
47 43. \' (171)
Koopman, J. J., te Alkmaar, tel.
bureau gewijzigd in Ti . (172)
Nathans, I., te Amsterdam, naar Wethouder Frankenweg 8, tel. (020) 74 13 27.

(179)

Paimans, A. J., te Oisterwijk, naar Dr. Bolsiuslaan 13, aldaar (tel. ongewijzigd).

(182)

Rozeman, A., van Vinkeveen naar Oosterhesselen (Dr.), Witte Zand 16, tel. (05248)
363, P., ass. bij E. Brill te Zweelo. (186)

Wertenbroek, A. C. J. M.; 1960; Maren (N.-Br.), Achterweg 5; tel. (04127) 281
(b.g.g. 242); wnd. D. (201)

Wiersma, J. M., te Roordahuizum (Fr.), huis- en tel.-nummer gewijzigd in resp.
53 en (05660) 464. (202)

Gevestigd:

Verhey, H. A. M., te Maastricht, Oranjeplein 1, tel. (04400) 2 65 51, gr. 564730
(vrije vestiging). (196)

Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Holland, gevestigd
te Alkmaar.

De telefoonnummers van bovengenoemde dienst zijn met ingang van 29 augustus
1960 vervangen door één nummer, namelijk (02200) 73 47. (54)

Bevoegdheid uitoefenen dier geneeskunst in het buitenland.

Collega S. Loman, te Davis (California), heeft — na daartoe afgelegd examen —
een licensie verkregen tot het uitoefenen van de diergeneeskundige praktijk in de
Staten California en Washington. (206)

Benoemd:

Akker, D. van den, te Schiedam, te rekenen m.i.v. 1 juni 1960, tot Rijkskeurmeester
in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst, ter standplaats Schiedam.

(140)

Bruckwilder, R. V., te Monster, te rekenen m.i.v. 1 juni 1960, tot Rijkskeurmeester
in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst, ter standplaats \'s-Graven-
hage. (148)
Eisenga, F. J., te Winschoten, te rekenen m.i.v. 1 juli 1960, tot Rijkskeurmeester in
bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst, ter standplaats Winschoten.

(154)

Linden, A. P. van der, te Rotterdam, te rekenen m.i.v. 16 oktober 1960, tot adjunct-
Directeur van het Openbaar Slachthuis te Nijmegen. (175)

Maanen, P. FL A. M. van, te Utrecht, te rekenen m.i.v. 1 juli I960, tot weten-
schappelijk ambtenaar voor de veterinaire verloskunde aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht. (176)

Heide, L. van der, te Curasao, te rekenen m.i.v. 1 juli 1960, tot eilandsdierenarts
te Curasao. (205)

Overleden:

Sala, H. J. H., te Venray, is aldaar op 17 augustus 1960 overleden. (187)

-ocr page 220-

GEWEEKTE ZAANDAM

Sollicitanten worden opgeroepen voor de functie van

Direkteur van de Yleeskeuringsdiensi
en het Openbaar Slachthuis te Zaandam

De dienst strekt zich uit over alle gemeenten in de Zaanstreek,
met een gezamenlijk inwonertal van ruim 100.000.

Voor deze positie komen in aanmerking keuringsdierenartsen met
een ruime ervaring.

Salarisgrenzen f 1342,51 tot ƒ 1609,01 per maand
(incl. comp. A.O.W. en huurverh. 1960).

Aanstelling boven het minimum op grond van reeds opgedane
ervaring is mogelijk. Dienstauto ter beschikking: eventueel ver-
goeding voor gebruik van eigen auto.

De vorige functionaris was tevens aangesteld als Rijkskeurings-
veearts.

Bij aanstelling als zodanig wordt boven het hiervoor genoemde
salaris overeenkomstig de daarvoor geldende regeling honorarium

genoten.

Sollicitaties binnen 14 dagen te zenden aan Burgemeester en
Wethouders van Zaandam.

-ocr page 221-

IN MEMORiAM

Dr. JAN DAVID ERDMAN SCHMIDT

28 juli 1898 — 18 juli i960.

Te Enschede, waar hij het levenslicht zag, bezocht
Jan Schmidt de lagere en middelbare school. Reeds
tijdens zijn jeugd, in het padvindersleven, kwam zijn
aangeboren drang om de leiding in handen te nemen,
naar voren.

In 1918 kwam hij als eerste-jaars student te Utrecht
aan en nam deze enthousiaste Twent vrijwel voor goed
afscheid van zijn geboorteland. In het studentencorps
„Absyrtus" was hij een markante figuur. Een scherpe
opmerkingsgave, gepaard gaande met het vermogen tot
het trekken van een juiste conclusie, maakten hem, die
ook een beheerser van het woord en een fel debater
was, bij uitstek geschikt voor Senator en Rector van
het Corps. Het gemak en het zelfvertrouwen, waarmee
hij in het openbaar sprak deed hem tijdens zijn laatste
studentenjaren in de subvereniging N.I.A. als een
succesvol conferencier lauweren oogsten.
Stammend uit een niet-agrarische familie en van jongs-
af kampend met een vaak terugkerende bronchitis, lag
bij zijn afstuderen in 1925 zijn keuze van de kleine
huisdierenpraktijk voor de hand. Daartoe vestigde hij
zich in Hilversum en ondanks de eerste moeilijke
crisisjaren, groeide zijn praktijk zodanig uit, dat later
een naar de eisen des tijds ingerichte kliniek gebouwd
kon worden.

Het belang van de doctorstitel beseffend, schreef hij na
13 praktijkjaren een dissertatie, getiteld: „Experimen-
tele thrombose bij den hond", waarop hij te Utrecht
promoveerde.

Een goed en in het Gooi zeer gezien specialist, met veel
liefde voor zijn beroep, is heengegaan. Maar evenzeer
zullen velen met wie hij in aanraking kwam hem mis-
sen als een raadgever met een rijke levenservaring, bij
moeilijkheden, die met de praktijk slechts zijdelings of
in \'t geheel niets te maken hadden.

Meer dan wie ook zullen echter zijn vrouw Maddy
Meyer, met wie hij in 1933 in het huwelijk trad en
zijn zoon, hun man en vader missen. Langzaam maar

-ocr page 222-

duidelijk zagen zij, evenzeer trouwens als Schmidt zelf,
gedurende de laatste jaren zijn gezondheidstoestand
minder worden en het was voor hem daarom een ge-
ruststelling, dat zowel zijn vrouw als zijn zoon zich van
een goede werkkring verzekerd hadden.
Toch kwam voor hen nog onverwacht, op bijna 62-
jarige leeftijd, aan zijn moedig gedragen lijden een
einde. De 20e juli 1960 werd zijn stoffelijk overschot
naar Westerveld gebracht, slechts door een kleine
jamiliestoet begeleid.

Ongetwijfeld hadden, met mij, velen zich achter die
stoet willen scharen om hun vriend of hun dierenarts
de laatste eer te bewijzen. Hij heeft dat niet gewild;
zijn overlijden werd pas na de crematie bekend ge-
maakt.

Ik moge dan met deze woorden, te zijner nagedachtenis
geschreven, na een bijna 40-jarige vriendschap, van
Jan David afscheid nemen; in dankbare herinnering.

VELTHOEN

-ocr page 223-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Onderzoek naar de relatie Bodem-Plant-Dier in
Zeeland.

Research about the rclation soil-plant-animal in the
province of Zeeland.

door Dr. J. TESINK

Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Zeeland. Direc-
teur: Dr. J. Tesink.

Inleiding

Het onderzoek — het initiatief ging uit van de Gezondheidsdienst —
werd ondergebracht bij het Provinciaal Onderzoek Centrum voor de
Landbouw in Zeeland. Een commissie werd ingesteld, waarvan een ver-
tegenwoordiger van het georganiseerde bedrijfsleven voorzitter en de
directeur van de Gezondheidsdienst secretaris is, terwijl de Rijksland-
bouwconsulenten en de Rijksveeteeltconsulent in Zeeland leden zijn.
De onderzoekingen van het dierlijk materiaal: bloed-, haar- en faeces-
monsters en het klinisch onderzoek werden verricht door de Zeeuwse
Gezondheidsdienst, die van bodem, gras en gewas door het bedrijfslabora-
torium voor grond- en gewasonderzoek in Oosterbeek.

Bij het onderzoek werden betrokken 61 bedrijven die ofwel in een aaneen-
gesloten gebied lagen, ofwel verspreid over de provincie. Tot de aaneen-
gesloten gebieden behoorden die, waar grondsoort en klinisch beeld van het
daarop grazende rundvee aanleiding gaven tot het vermoeden van een
koper- en/of mangaangebrek. De verspreid in de provincie liggende be-
drijven werden uitgezocht naar aanleiding van slechte K.I.-resultaten,
mindere conditie van het rundvee, te geringe ontwikkeling van het skelet,
te steile standen in de achterbenen enz.

In de maand september \\-an 19.\'j8 werden op de 61 bedrijven van een
drietal runderen van de eerste 3 jaargangen monsters bloed, haar en
faeces verzameld om aan de hand hiervan de bedrijven te kunnen ver-
delen in
A en B bedrijven. De A bedrijven werden in 1959 \\olledig
onderzocht, d.w.z.: in voorjaar en nazomer diermonsters, in het voorjaar 2
hoofdbestanddelen \\an liet wintermenu en de grond waarop deze groei-
den en in de zomer grasmonsters en grondmonsters van deze weiden;
van de B bedrijven alleen diermonsters. In 1960 werden de B bedrijven
volledig onderzocht en van de A bedrij\\en alleen diermonsters. Van de
bloedmonsters werd bepaald het Ca-, P-, Mg- en Cu-gehalte, van de
haarmonsters het Cu- en Mn-gehalte. terwijl in dc faecesmonsters het
aantal wormeieren per gram mest werd vastgesteld.

Van de gewasmonsters werd bepaald het Ca-, P- en Mg-gehalte, uit-
gedrukt in % van de droge stof en tevens het Cu- en Mn-gehalte, dit
uitgedrukt in delen per miljoen, dus mg per kg.1)

Van de grondmonsters werd o.m. bepaald de pH Kcl, het humusgehalte,
het percentage afslibbaar en het Cu- en Mn-gehalte. (reduceerbaar).
Met ingang van 1960 werd tevens nagegaan of in de mest
Salmonellae
voorkwamen.

1  dpm = delen per miljoen of ppm — parts per million.

-ocr page 224-

I Algcniecn gedeelte

1. DE BETEKENIS VAN ENKELE MACRO- EN MICRO-ELEMENTEN VOOR
HET DIER.

Het volgende is van belang:
Calcium en fosfor.

In het bloed van normale zoogdieren komt omstreeks 10 mg^f Ca voor.
65% hiervan is als ion aanwezig. De Ca-ionen concentratie bedraagt
normaal 5,6 mg%, bij kalf-ziekte en kopziekte is dit verlaagd tot resp.
2,49 mg% en 3,3 mg%. De Ca-ionen concentratie is van directe betekenis
voor de beenvorming, zuur-base evenwicht, bevruchting en prikkelbaar-
heid van zenuwen en spieren (stimuleert). De resorptie van het Ca vanuit
de darm wordt in sterke mate beïnvloed door vit. D, bij fosfor is dit
veel minder het geval. Fosfor speelt een voorname rol bij de vet- cn kool-
hydraatstofwisseling en bevordert de functies van het ovarium. Voorts
komt het in verschillende eiwitten voor, b.v. nucleoproteinen.
Stoornissen in de Ca en P stofwisseling doen skeletveranderingen optreden:
rachitis, osteoporose e.d. en voorts veranderingen in gang en stand. Men
geeft aan dat bij absoluut of relatief P gebrek de dieren „achter zich"
staan: de loodlijn uit de zitbeensknobbel valt voor de hak. Bij absoluut
of relatief P overschot net andersom: sabelbenige stand.
Over het gewenste Ca- en P-gehalte van het voedsel wisselt de mening,
opgegeven wordt: Ca tussen 0,5 en 0,8% en P tussen 0,3 en 0,5% van
de droge stof, terwijl de verhouding Ca/P mag liggen tussen 1,2 en 2
(1,3 zou ideaal zijn). Bevat het voedsel te weinig Ca, dan kan men
geslibd krijt toedienen (bevat 38,9% Ca), bij te weinig P geve men
dinatriumfosfaat (9% P), bij een tekort aan beide is ontlijmd beender-
meel aangewezen (± 32% Ca en ± 14% P). Geslibd krijt niet ineens
in grote hoeveelheden geven daar anders te veel HCl wordt gebonden!
Dit is van belang voor de varkensvoecling, hier immers heeft het rantsoen
meestal een nauwe Ca\'P verhouding (veel meel, P rijk). Voor stijve
varkens dan ook geen fosforzure voederkalk voorschrijven, doch geslibd
krijt en vit. D!

Koper

Koper wordt speciaal in dc lever oisgcslagen. Vooi- pinken wordt 50-70
mg Cu per kg droge stof gewenst geacht; voor volwassen vee meer dan
25 mg. Bij pas geboren kaKeren dient het Cu-gehalte van de lever hoog
te zijn, b.v. 350—450 ppm, daar het Cu-gehalte gedurende de eerste maand
sterk gaat dalen. Dus een groot gebruik, oorzaak: de Cu-arme melkvocding
en de sterke groei. Koper komt in vele femienten voor b.v. uricase, tyro-
sinase, voorts is koper onmisbaar bij de bloedvorming, evenals ijzer en
cobalt. Het speelt, evenals mangaan een rol bij de pigmentvorming van
de haren en de vorming van het skelet.

Bij primair Cu gebrek bevat het voedsel te weinig koper om in de behoefte
van het vee te voorzien (voor gras en hooi t.o.v. de herkauwers lager dan
resp. 6 a 8 ppm en 4 a 6 ppm). Bij secundair kopergebrek bevat het
voedsel voldoende koper, doch het dier kan dit öf om één of andere
reden niet via de darm opnemen of het heeft onder deze omstandigheden
meer Cu nodig. Molybdeen en S04-ionen zouden de opname remmen.

-ocr page 225-

Het hoge S04-gehake van laagveen zou dan verantwoordelijk zijn voor
het optreden van secundair Cu gebrek in deze streken, hoewel zeer recente
onderzoekingen er op wijzen dat niet alleen de chemische gesteldheid van
de bodem van belang is, doch b.v. ook de waterhuishouding (fysische
gesteldheid). Proeven hebben n.1. uitgewezen dat wanneer men het venige
perceel grasland goed ontwatert, de \\-erschijnselen van secundair koper-
gebrek veel minder uitgesproken worden.

\\vij zijn \\ an mening dat het klinisch beeld van Cu-gebrek, in vergelijking
met dat van mangaangebrek. veel minder duidelijk is. Een ring van
pigmentarme haren om de ogen of vrijwel kale ringen om de ogen
i\'doordat de pigmentarme haren uitvielen), achten wij nog het duide-
lijkste symptoom („koperbriFM. Sommigen hechten ook waarde aan
lokale haarverkleuringen b.v. achter het schouderblad of aan het voor-
komen van exostosen rondom de gewrichten als symptomen van Cu-
gebrek,

Wij menen dat dit inderdaad kan \\oorkomen bij Cu-gebrek, doch wij
hebben deze waarnemingen ook kunnen doen bij runderen die een ver-
schoten baarkleed hadden t.g.v. zonbestraling of veelvuldige belikking
en bij runderen lijdende aan rachitis. Te slappe ontlasting, vooral optreden-
de bij secundair "Cu-gebrek, zien we ook bij runderen, besmet met maag-
darmwormen.

Het niet instellen van een faecesonderzoek wanneer rnen geroepen wordt
orn een bedrijf te beoordelen op kopergebrek, is dan ook als een kunstfout
aan te merken, evenals het afgaan op het klinisch beeld van één rund uit
de koppel. Kopergebrek is een koppeldiagnose!

Indien de klinische diagnose kopergebrek door het chemisch onderzoek
van haar- (en bloed-) monsters is bevestigd geworden, schrijve men
tijdens de stalperiode koperhoudende koekjes \\oor in een dosis overeen-
komende met de mate van het gebrek. In de weidetijd sporekoekjes of
topdressing (zie later).

Om na te gaan hoe de „kopcrtoestand" \\an een rund is, zijn een drietal
methoden in gebruik.

.Ms eerste methode de, wat wij noemen „i^itjue hepatique" volgens Van
d e r G r i f t. Hierbij wordt met behul]) van een trocard een lever biopsie
uitgevoerd en in het verkregen leveistukje het Cu-gehalte bejjaald. Deze
operatic, hoe eenvoudig en betrouwbaar ze ook is, zal in vele gevallen
voor het routineonderzoek van de Gezondheidsdiensten niet geschikt zijn
(weerstand van de boer, uitsluitend toe te passen door een dierenarts).

Als tweede methode noemen we het bloedserumonderzoek. Het geanaly-
seerde kopergehalte geeft een
momentopname weer en geeft onvoldoende
antwoord op de vraag hoe de
ko]K-rstatus van het rund gemiddeld
gedurende de
laatste maanden is geweest.

Als derde methode het haaronderzoek. Analyse van het gepigmenteerde
haar van ribwand en flank geeft aan hoe het met de koperstatus van het
dier is gesteld geweest, gedurende de jjeriode dat het haar groeide. .Ms
normaal is een gehalte van 8 ä 10 tot circa 15 ppm aan te merken, licht
gebrek 6,5 — 9\'ppm, matig gebrek 4,5 -- 6,5 ppm, ernstig gebrek 0—4,5

-ocr page 226-

ppin. Voor het bloedkopcrgehalte achten wij normaal: 0,65 ä 0,70 tot ruim
1 mg per liter; licht tekort 0,5 — 0,65 mg/1, matig tekort 0,35 — 0,5 mg/1,
ernstig tekort O — 0,35 mg 1.

Tabel 1.

wat betreft het resultaat van het haar-
de klinische beoordeling (Herfst 1958).

Rcsuhaat

klinische beoordeling! l

Matig-ernstig

tekort

26

Licht

tekort

12

Geen

tekort

3

Licht

tekort

12

Geen

tekort

1

Licht

tekort

2

Matig-ernstig

tekort

4

Aantal
bedrijven

%

41

13

} 13 21,6

}

10

Aantal

Resultaat
haaronderzoek

Matig-ernstig tekort 26 ,

Licht tekort 12 41 68,3

Geen tekort 3 \'
Matig-ernstig tekort 12
Licht tekort 1
Geen tekort 2
Licht tekort 4

Conclusie: Op 41 van de 60 bedrijven kwam de klinische beoordeling
overeen met het residtaat van het chemisch haaronderzoek, dit is 68,3%.
Op 13 bedrijven was de klinische beoordeling gunstiger dan de werkelijk-
heid bleek te zijn, dit is 21,6%.

Op 6 bedrijven was de klinische beoordeling ongunstiger dan de werke-
lijkheid was, dit is 10%.

De tabellen 1 en 2 geven een vergelijking weer tussen de resultaten van
het klinisch onderzoek en die van het chemisch onderzoek \\-an dier-
monsters (bloed, haar) op kopergehalte.

Tabel 1 leert ons dat de overeenkomst tussen klinische beoordeling en
het residtaat van het chemisch haaronderzoek 68,3% bedroeg.
Tabel 2 geeft aan dat de overeenkomst tussen klinische beoordeling en
het resultaat \\an het bloedonderzoek 56,7% was.

Tabel 2.

Vergelijking over 60 bedrijven wat betreft het resultaat van het bloed-
onderzoek op kopergehalte en de klinische beoordeling (Herfst 1958).

Vergelijking over 60 bedrijven
onderzoek op koper gehalte en

Aantal Resultaat I Aantal

bedrijven bloedonderzoek bedrijven

34

18

Matig-ernstig

tekort

i 22 . ;

Licht

tekort

10 [34

Geen

tekort

2 1 1

Matig-ernstig

tekort

7 > 1
1 } « :

Licht

tekort

Licht

tekort

\'\' 1

Geen

tekort

2 18

Geen

tekort

5 1

56,7

13,3

30

Resultaat
klinische beoordeling

%

Matig-ernstig tekort

Licht tekort

Geen tekort

Licht tekort

Geen tekort

Matig-ernstig tekort

Matig-ernstig tekort

Licht tekort

22
10
2
7
1
11
2
5

Conclusie: Op 34 van de 60 bedrijNen kwam de klinische beoordeling
overeen met het re.sultaat van het chemisch bloedonderzoek, dit is 56,7%,
Op 8 bedrijven was de klinische beoordeling gunstiger dan de werkelijk-
heid bleek te zijn, dit is 13,3%.

-ocr page 227-

Op 18 bedrijven was de klinische beoordeling ongunstiger clan de werke-
lijkheid bleek te zijn, dit is 30%.

Op grond van deze resultaten menen wij dat het haarkoperonderzoek
het bloedkoperonderzoek wel kan \\ervangen om voor de praktijk een-
voudig en betrouwbaar na te gaan hoe het met de kopervoorziening
gedurende de laatste maanden is gesteld geweest. Wil men nagaan hoe
de koperstatus op een bepaald moment is, dan is onderzoek van bloed-
serum aangewezen.

Een eventueel verband tussen kopcrgehalte van lever, bloedserum en haren
werd door de Gezondheidsdienst nagegaan, de tot nu toe verkregen cijfers
zijn nog te gering in aantal om een conclusie te rechtvaardigen.
Over het verband kopergehalte van de lever en kopergehalte van het
bloedserum zijn elders (Friesland) onderzoekingen verricht, waaruit is
gebleken dat kopergehaltes in het bloedserum (pinken) beneden 0,6 a
0,7 mg/1 in het algemeen wijzen op een le\\erkopergehalte van lager dan
50 a 70 mg per kg droge stof, dus op een onvoldoende Cu-reserve.
Met andere woorden: we zien bij lage leverkopergehaltes een vrij nauwe
afhankelijkheid van het kopergehalte in het bloedserum \\an dat in de
lever. Bij hogere kopergehaltes in de lever,vertoont het Cu-gehalte in het
bloedserum na een ,,overgangs traject", geen afhankelijkheid meer, het
blijft schommelen tussen omstreeks 0,6 a 0,7 en ruim 1 mg Cu per liter.

Mangaan.

Mangaan speelt in het dierlijk organisme vooral een rol bij enzymatische
processen in lever, bloed, beenderen en gonaden (stimuleert).
Mangaantekort uit zich bij nog niet \\olwassen runderen (vooral 1 en
2 jarige runderen) in een steile stand in de extremiteiten; \\ooral in de
spronggewrichten komt dit tot uiting. .Soms zien we overkoten. De ont-
wikkeling van het rompskelet blijft ten achter, waardoor het dier hoog-
benig lijkt. Een vergelijking met normale jonge runderen leert ons dat de
mangaan deficiënte jonge runderen veelal kleiner zijn; door de ondiepe
romp lijken ze groter.

Voor de mestveehouders is deze geringe rompontwikkeling nadelig: minder
spiervorming. De invloed van Mn tekort op de gonaden speelt vooral
voor de fokbedrijven een rol, evenals uiteraard ook de achterblijvende
skeletontwikkeling.

Naarmate de dieren wat ouder gaan worden, neemt de steile stand af;
bij meerdere dieren zien we hierbij aan de buitenkant van het sprong-
gewricht beenverdikkingen o])treden: reebenen. De negatieve invloed op
de gonaden blijft. Het is ons gebleken dat het mangaangehalte van de
(gepigmenteerde) haren van de dieren op één bedrijf onderling kan ver-
schillen. Ook hier geldt dus — evenals bij het koper — dat men niet op
één dier van de kopjiel mag afgaan.

De diagnose mangaangebrek is dan ook, evenals de diagnose kopergebrek,
een koppeldiagnose.

Het Mn-gehalte van haar is normaal wanneer dit 10 tot 15 a 20 p.jj.m.
bedraagt. Een gehalte van 7,5 — 10 p.p.m. noemen wij een licht tekort,
dat van 5 — 7,5 ]).p.m. een matig tekort, terwijl wij een gehalte van
O—5 p.p.m. als een ernstig tekort aanmerken.

Een bepaling van het Mn-gehalte van het bloed is zeer moeilijk uitvoer-

-ocr page 228-

baar, dat van de lever is eenvoudiger na te gaan.

Het Ca- en P-gehalte van het voedsel is van groot belang gebleken voor
de Mn retentie (kleine proefdieren), (\'alciumfosfaatverbindingen zijn in
staat mangaan aan zich te binden, waardoor cr minder Mn geresorbeerd
kan worden. Ook bejjaalde ijzerverbinclingen zouden dit vermogen be-
zitten.

Bij jong pluimvee uit het Mn gebrek zich soms door het verschijnsel
perosis (slipped tendon). De achilles]3ees glijdt, doordat bepaalde been-
knobbels zich niet of onvoldoende ontwikkelen, van het hielbeen af. De
diertjes (5 — 24 dagen oud) zitten dan op dc lange pijpbeenderen.
Men kan aan mangaan deficiënte rimderen koekjes verstrekken, die
extra Mn bevatten. Een topdressing van het weiland is ook mogelijk izic
later).

De vraag of de klinische diagnose mangaangebrek bijzondere moeilijk-
heden biedt, is met neen te beantwoorden.

In tabel 3 is een vergelijking opgenomen over 60 bedrijven wat betreft
het resultaat van het haaronderzoek op mangaangehalte en de klinische
beoordeling. Hieruit blijkt dat de overeenstemming rond 92% bedroeg.

Tabel 3.

Vergelijking over 60 bedrijven wat betreft het resultaat van het haar-
onderzoek op mangaangehalte en de klinische beoordeling (Herfst 1958).

Resultaat
klinische beoordeling

Aantal
bedrijven

Resultaat
j haaronderzoek

.\\antal
bedrijven

%

Matig-ernstig tekort
Licht tekort
Geen tekort

48
1
6

■ 55

Matig-ernstig tekort
Licht tekort
Geen tekort

48 ^

91,7

Licht tekort
Geen tekort

4
1

5

Matig-ernstig tekort
Licht tekort

: i \'

8,3

Conclusie: Op 55 van de 60 bedrijven stemde het resultaat van het
chemisch haaronderzoek overeen met de klinische beoordeling, dit is

91,7%.

Op 5 bedrijven was de klinische beoordeling gimstiger dan het resultaat
van het chemisch haaronderzoek uitwees, dit is 8,3%.

2. RELATIE BODEM-PL.\\NT (MA^\'GA.^N, KOPER).
Mangaan.

Bij de huidige stand van het onderzoek neemt men algemeen aan, dat er
in de Nederlandse bodem geen absoluut tekort aan mangaan voorkomt.
Aangezien zich zowel bij het gewas als bij het dier gebreksverschijnsclen
voordoen, moeten er dus storende factoren in het s[)cl zijn.
Men stelt zich voor dat in de bodem een z.g. dynamisch oxydatie - reductie
evenwicht aanwezig is volgens onderstaande vergelijking.

plant ^_____Mn _ , ^ MnO^ —MnOa

colloidale dimensie grof dispers

gemakkelijk reduceerbaar inert

moeilijk reduceerbaar

-ocr page 229-

De ligging van dit evenwicht wordt in sterke mate bepaald door dc pH:
bij hoge pH naar rechts. Hoe hoger dc pH hoe minder mangaan door de
plant wordt opgenomen, bij lage j)H, b.v. beneden 4,5, wordt veel man-
gaan door de plant opgenomen, soms zelfs te veel (vergiftiging).
Bij de bepaling van het mangaangehalte van de grond, be])aalt men het
reduceerbaar Mn. Men mag echter niet aannemen dat wat als reduceer-
baar wordt gevonden ook voor de plant opneembaar is; het is echter wel
mogelijk de gronden onderling te vergelijken.

Koper.

Het is zeer waarschijnlijk dat het belangrijkste deel van het Cu in de
grond op de een of andere wijze gebonden aan organisch materiaal
voorkomt, althans bij een pH lager dan 7.

In alkalisch milieu, pH groter dan 7, wordt Cu in de grond neergeslagen
als onoplosbaar hydroxyde.

De bepaling van het Cu-gehalte van de grond geschiedde tot voor kort met
de aspergillus methode (biologische methode). Thans wordt overwegend
de HNO3 methode toegepast.

II Bijzonder gedeelte.

1. ONDERZOEK HERFST 1958.

Op een zestigtal bedrijven, te weten 21 in Zeeuws Vlaanderen, 19 in
Midden Zeeland en 21 in Noord Zeeland*) werden in de nazomer en
het begin van de
herfst 1958 van 3 runderen afkomstig uit de 3 jongste
jaargangen z.g. diermonsters — een bloedmonster, een haarmonster en
een faecesmonster voor onderzoek afgenomen.

Van het bloedserum werd het calciiun-, fosfor-, magnesium- en het koper-
gehalte bepaald, van het haar het koper- en mangaangehalte terwijl in
de faeces het aantal wormeieren per gram werd nagegaan.
Om het lezen en interpreteren van de analyse-uitkomsten te vergemak-
kelijken werd door ons de volgende aanduiding opgesteld:

0,65 of meer mg per liter

0,5 — 0,65 mg per liter
0,35 — 0,5 rag per liter

O — 0,35 mg per liter

10 — 15—20 delen per miljoen

6,5 — 9 delen per miljoen

4,5 — 6,5 delen per miljoen

O — 4,5 delen per miljoen

10 — 15—20 delen per miljoen

7,5 — 10 delen per miljoen

5 — 7,5 delen per miljoen

O — 5 delen per miljoen

koper

Bloed

normaal

licht

matig

ernstig

normaal

licht

matig

ernstig

normaal

licht

matig

ernstig

tekort

koper

(8)

Haar

tekort

mangaan

tekort

Het resultaat van het bloedonderzoek op koper en het haaronderzoek op
koper en mangaan is in onderstaand overzicht 1 opgenomen.

resp. Zuidgroep, Middengroep en Noordgroep.

-ocr page 230-

Overzicht 1. Herfst 1958
Aantal bedrijven met;

ernstig

matig

licht

geen

tekort

tekort

tekort

tekort

Bedrijven

: Mn

39 64

14

23%

2

3%

6

10%

61

Haar

Cu

12 20%

26

43%

17

28%

5

8%

60

Bloed

Cu

17 28% j

17

28%

18

30%

8

13%

60

Volgens

het haaronderzoek blijkt dat op 55 van

de 61 bedrijven sprake

was van een Mn tekort (90%) en op 55 van de 60 bedrijven van een
Cu tekort (92%). Volgens het bloedonderzoek viel op 52 bedrijven een
Cu tekort waar te nemen (87%).

Op 47 bedrijven kwamen de resultaten van het bloed- en het haaronder-
zoek op koper overeen.

Het bloedonderzoek leverde geen bijzonderheden op; het Ca-ge-
halte bleek te variëren tussen 9,1 en 11,2 mg%, het Mn-gehalte tussen
1,9 en 2,5 mg% en het P-gehalte tussen 6 en 8 mg%. Hierbij moet
worden opgemerkt dat deze uitslag mogelijk niet geheel betrouwbaar is,
daar de monsters pas 24 uur of nog later na afname werden geanalyseerd
op P en door de werking van enzymen (fosfatasen) het P-gehalte kan
zijn gewijzigd.

Het mestonderzoek leerde ons dat een besmetting met maagdarm-
wormen minder voorkwam dan wij vermoedden, het maximum aantal
gevonden eieren per gram bedroeg 400. Een longworminfectie kon frequen-
ter worden vastgesteld, hoewel niet bijzonder vaak.

De bedrijven werden aan de hand van deze resultaten in twee groeiden
gesplitst: A en B.

Aan de A bedrijven werd geadviseerd gedurende de stalperiode aan de
runderen rundveekoekjes te verstrekken waarin extra koper en mangaan
is verwerkt (verder te noemen sisore-elementenkoekjes), voorts werden
van deze bedrijven 2 hoofdbestanddelen van het wintermenu (hooi, bieten )
geanalyseerd op het gehalte aan calcium, fosfor, magnesium, kopei\' en
mangaan.

De B bedrijven werd verzocht géén spore-elementenkoekjes te verstrekken,
evermiin vond \\an deze bedrijven een analyse van hel menu plaats.
Zowel op de A bedrijven als op de B bedrijven werden in het voorjaar
1959 (eind februari — medio maart) dierrnonsters \\erzameld.

2. ONDERZOEK VOORJ.4AR 1959.

Het bleek ons dat 12 A bedrijven geen spore-elementenkoekjes hadden
verstrekt evenals 27 B bedrijven, in totaal dus 39 bedrij\\en
a. Geen spore-elementenkoekjes verstrekt.

In vergelijking met het herfstonderzoek 1958 bleek op 23 bedrij\\en het
bloedkopergehalte te zijn gestegen (59%), op 15 bedrijven gelijk te zijn
gebleven (38%) en op 1 bedrijf te zijn gedaald (3%).
Het haarkopergehalte bleek op 18 bedrijven (46%) te zijn gestegen, gelijk
te zijn gebleven op 18 bedrijven (46%) en gedaald op 3 bedrijven (8%).
Het haarmangaangehalte bleek op 8 bedrijven (20%) te zijn gestegen, o]3

-ocr page 231-

25 bedrijven (64%) gelij)< te zijn gebleven en op 6 bedrijven (16%) te
zijn gedaald.

Het aantal bedrijven waarop het kopergehalte steeg is veel groter dan dat
waarop het mangaangehalte steeg.
b. Wel spore-elementenkoekjes verstrekt.

Dc 18 A bedrijven waar wel spore-clementenkoekjes werden verstrekt zijn
te splitsen in 2 groepen van 9 bedrijven waarin de verstrekking ten tijde
van de diermonstername langer dan wel korter dan 2 maanden was.
Het kopergehalte van het bloedserum en het kopcrgehalte van het onder-
zochte haar bleek procentueel op meer bedrijven te zijn gestegen naar-
mate de spore-elementenkoekjes langer werden verstrekt (bloedserum;
geen koekjes 59%, tot 2 maanden 67%, meer dan 2 maanden 77%,
haar: geen koekjes 46%, tot 2 maanden 44%, meer dan 2 maanden 89%).
Het mangaangehalte van het haar bleef ook hier achter in stijging in
vergelijk met het kopergehalte (haar: geen koekjes 20%, tot 2 maanden
22%, meer dan 2 maanden 44%).
Genoemde resultaten zijn in overzicht 2 opgenomen.

Overzicht 2. Resultaat analyse voorjaar 1959

Spore-elementenkoekji

es verstrekt gedurend

e:

geen

tot 2 maanden

langer dan 2 mnd.

bedrijven

%

bedrijven

%

bedrijven

%

Rloedko per gehalte

gestegen

23

59

6

67

7

77

gelijk

15

38

3

33

2

23

gedaald

1

3

0

~

0

~

Haarkopergehalte

gestegen

18

46

4

44

8

89

gelijk

18

46

5

56

1

11

gedaald

3

8

0

-

0

-

llaarmangaangeh.

gestegen

8

20

2

22

4

44

gelijk

25

64

6

67

5

56

gedaald

6

16

1

11

0

39

9

9

.\\nalyse hooi en bieten (overzichten 3 en 4).
Hooi.

De analyse van het hooi wees uit dat op 24—52% der bedrijven het
kopergehalte beneden de 5 a 6 mg kg d.s. lag, waardoor de kans op het
optreden van primair kopertekort niet denkbeeldig is.
Het mangaangehalte van het hooi bleek op 23 bedrijven (80%) te liggen
onder de gewenst geachte grootte van tenminste rond de 100 mg per
kg d.s.

Het Ca en P gehalte van het hooi was, wanneer we er van uitgaan dat

-ocr page 232-

Overzicht 3. Hoofdbestanddelen van het wintermenu 1958il959.

A bedrijven

Hooi

Biet

Nr.

bedrijf

t/i

3 bc

O S

<D

bß bß
II

3 hc

ü s

trt

u

bc bo
C -jp

S £

3 "Sc
ü 6

bß bß
S
E

Opmerkingen
menu

2

3,9

21

10

31

3

5,3

25

9,6

30

4

5,1

35

7,1

14

i

6

4,8

20

9,6

33

7

8

5,6
5,1

25
38

7,8
7,8

24
22

11
15
21

3,6

45

17,8

110

Kuil, bietenblad

8,3

29

8,2

31

27

7,3

141

13,1

116

Warme graskuil

28

12

74

8,4

24

29

8,5

67

8,5

21

30

7,9

213

31

5,4

31

7,9 i

23

36

6,3

48

!

12,9

52

Graskuil A.I.V.

37

24

32

11,9

31

38

4,6

25

8,6

24

39

9,6

37

8,5 ;

19

40

9,3

24

7,9 1

24

25

6,1

73

41

9

68

7,4 1

33

42

5,8

196

7,6 ^

44

43

7,5

40

45

5,7

41

5,6

29

44

4,8

42

10,5

100

Kuil, bietenkop en blad

46

5,7

53

8,1

22

47

7,2

96

8,6

51

48

6,7

95

10,9 ;

41

50

7,3

III

1
j

9,1

75

Pulp

54

4,6

53

11,6

85

Kuil, bietenkop en blad

60

4,5

40

7

19

een gehalte van ± 0,5% Ca en ± 0,35% P van de droge stof gunstig
is, in Zeeuws Vlaanderen voldoende evenals in Midden Zeeland; in
Noord-Zeeland onvoldoende. Een verschuiving van de Ca P verhouding
ten gunste van het calcium is voor meerdere bedrijven aanwijsbaar.
Het magnesiumgehalte van het hooi lag op een aantal bedrijven (noord-
groep middengroep (Walcheren)) beneden de 0,2% van de droge stof,
hetgeen voor het optreden van kopziekte van betekenis kan zijn.

-ocr page 233-

Overzicht 4. Hoofdbestanddelen van het wintermenu 1958 1959.

A bedrijven

Hooi

Biet

Nr.

gehalte in

% dr. st.

gehalte in

% dr.

st.

bedrijf

Ca

P ^

Ca/P

Mg

Ca

P

Ca/P

Mg

1

0,53

0,34

1,6

0,27

0,18

0,31

0,6

0,08

2

0,43

0,27

1,6

0,18 !

0,34

0,37

1

0,12

3

0,43

0,31

1,3

0,26

0,44

0,24

1,8

0,08

4

0,42

0,28

1,5

0,19 ^

0,16

0,24

0,7

0,05

6

0,57

0,27

2,1
1,8

0,26

0,44

0,29

1,5

0,12

7

0,65

0,37

0,28

0,56

0,18

3,1

0,12

8

0,76

0,27

2,8

0,20

0,50

0,16

3,1

0,10

11

0,50

0,36

1,4

0,27

21

1,4

0,37

3,9

0,31

0,36

0,23

1,4

0,09

27

0,45

0,35

1,3

0,19

28

0,59

0,31

1,9

0,25

0,17

0,22

0,8

0,14

29

0,50

0,30

1,7

0,21

0,18

0,23

0,8

0,14

30

0,47

0,27

1,8

0,16

31

0,54

0,29

1,9

0,13

0,16

0,24

0,66

0,13

36

0,44

0,34

1,3

0,15

37

1,27

0,31

4

0,27

0,18

0,34

0,5

0,16

: 38

0,36

0,27

1,3

0,10

0,24

0,26

0,9

0,17

39

0,86

0,33

2,6

0,19

0,18

0,26

0,7

0,16

40

1,23

0,35

3,5

0,21

0,24

0,30

0,8

0,18

25

0,47

0,27

1,8

0,13

41

0,33

0,29

1,14

0,26

0,19

1,37

—■

\' 42

0,26

0,28

0,93

0,16

0,15

0,19

0,8

0,15

43

_

0,18

0,21

0,9

0,15

44

0,30

0,25

1,2

0,09

45

0,41

0,29

1,4

0,29

0,19

1,5

46

0,33

0,30

1.1

0,13

0,13

0,19

0,7

0,14

47

0,39

0,31

1,2

0,19

0,23

0,8

0,15

48

0,31

0,31

1

0,14

0,14

0,25

0,56

0,18

50

0,39

0,30

1,3

0,17

54

0,59

0,31

i 1,9

0,16

1 60

0,43

0,26

1,6

0,14

0,16

0,19

0,8

0,14

gehalte in % dr. st.
Ca P Ca/P i Mg

1,3
1,47

Opmerkingen

ruiterhooi
ruiterhooi
ruiterhooi
ruiterhooi
ruiterhooi
ruiterhooi
ruiterhooi

ruiterhooi, kuil, bietenblad
lucernehooi

ruiterhooi, warme graskuil

ruiterhooi

ruiterhooi

ruiterhooi

ruiterhooi

ruiterhooi, graskuil

klaverhooi

ruiterhooi

ruiterhooi

lucernehooi

ruiterhooi

ruiterhooi

ruiterhooi

ruiterhooi, kuil, bietenbl. en kop

ruiterhooi

ruiterhooi

ruiterhooi

ruiterhooi

ruiterhooi, pulp

ruiterhooi, kuil, bietenbl. en kop
ruiterhooi

0,17
0,19

0,23

7,5
3

0,17
0,49

— — — — 0,55 0,3 1,

0,82

0,22

0,21

0,20
0,27

1,05
0,86

13
4,8

0,08
0,18

-ocr page 234-

Bieten.

Het kopergehaltc van de bieten bleek normaal, gemiddeld 8,4 mg ])er kg
d.s., het mangaangehalte bedroeg gemiddeld 29 mg per kg d.s.
De Ca- en P-gehaltes van de bieten zijn voor de zuidgroep en de midden-
groep gemiddeld voldoende, voor de noordgroej) lager.
Bloedonderzoek

Het Ca-, P- en Mg-gehalte varieerde ook nu binnen de normaal te achten
grenzen.

Faecesonderzoek

Dit onderzoek verlie]3 voor 5 bedrijven jjositief o]3 ingewandswormen.

3. ONDERZOEK HERFST 1959.
a. Invloed beperkte t o p d r e s s i n g

Op 44 van de 60 bedrijven werd in april en mei het weiland een top-
dressing
(5 kg MnS04 en 2/2 kg CUSO4 per ha ) gege\\en om na te gaan
of een dergelijke
beperkte topdressing bij het herfstonderzoek aantoonbaar
zou zijn. Op 16 bedrijven werd geen beperkte topdressing toegepast. Uit dc
analyse-resultaten van bloed en haar bleek dat de
beperkte topdressing een
verhogende — zij het onvoldoende — invloed heeft gehad op het kojjer-
gehalte van het bloed en haar; het bloedkopergehalte steeg op 50% der
bedrij\\en waar topdressing werd gege\\en, het haarkopergehalte op 34%;
op 12/2% der onbehandelde bedrijven steeg het bloedkopergehalte en het
haarko[)ergehalte.

Het mangaangehalte van het haar bleek op 41% der behandelde bedrij\\ en
te zijn gestegen tegen 37/2% van de onbehandelde bedrijven.
De
beperkte topdressing heeft dus weinig verhogend gewerkt op het haar-
mangaangehalte.

Overzicht 5.

Topdressing

april

,—mei

Geen topdressing

c

u

bc
^

W)

t.

i -

a

l nj

■a

0
M

c

(U

ho

w

■ ^

1

"Z

bc

2

\'ra
■p

5;

1 ^

Bloedkoper-
gehalte

bedr.

22

50

bedr.
15

34

bedr.

7

16

bedr.
2

12/2

bedr.
12

75

bedr.
2

Haarkoper-
gehalte

15

34

19

43

10

23

2

12/.

8

50

6

1

37/2

Haar-

mangaan-
gehalte

18

41

21

48

5

11

6

37/2

8

50

2

12\'/,

b. G r a s O n d e r z O e k (verzameld eind augustus - begin seiHember

1959) zie overzicht 6 (pag. 1143).

Van 27 bedrijven werden grasmonsters onderzocht.

Reeds eerder werd aangegeven dat het Cu- en Mn-gehalte \\an gras moet

-ocr page 235-

bedragen resp. 6 a 8 ppm en ±: 100 ppm om een primair koper- en

mangaantekort bij het rundvee te voorkomen.

Koper.

Indien wij de grens van 6 ppm aanhouden dan is op 2 bedrijven dit
gehalte niet bereikt, een gehalte van 7 ppm werd niet bereikt op 9
bedrijven en een gehalte van 8 ppm niet op 17 bedrijven. In procenten
resp. ± 8%, 26%\' en 63%.

Met het optreden van primair kopertekort op meerdere bedrijven dient
men dan ook rekening te hotiden.

Overzicht 6. Gra.wnderzoek nazomer 1959.

Nr.

gehalte in

% dr. stof

gehalte
mg/kg d.s.

bedrijf

Ca

P

Ca/P

Mg

Cu

Mn

1

0,85

0,30

2,8

0,20

6,2

30

2

0,72

0,33

2,2

0,20

7

46

3

0,58

0,28

2,1

0,16

6,9

37

4

0,59

0,26

2,3

0,21

7,1

38

6

0,73

0,28

2.7

0,17

10,7

48

7

0,77

0,27

2,8

0,16

6

33

8

0,88

0,33

2,7

0,21

5,6

41

11

1,03

0,27

3,9

0,15

12

103

15

0,57

0,23

2,5

0,11

4,5

119

21

0,58

0,29

2,7

0,17

13,1

64

27

0,55

0,30

1,8

0,18

12,3

147

28

0,52

0,26

2

0,23

8,9

58

29

0,57

0,29

2

0,21

8,3

75

30

0,50

0,25

2

0,19

8,1

55

31

0,44

0,27

1,6

0,21

8

46

25

6,6

45

36 t/m 40

ge

en onderzoek

41

0,50

0,30

1,7

_

7,9

211

42

0,51

0,27

1,5

0,22

7,8

134

43

0,49

0,30

1,6

0,21

7,9

117

44

0,53

0,39

1,4

0,19

8,6

70

45

0,44

0,33

1,3

0,21

7,6

103

46

0,44

0,35

1,3

7,3

80

47

0,52

0,34

1,5

0,22

7,5

100

48

0,40

0,34

1,2

0,21

6,5

90

50

0,45

0,29

1,6

0,21

10,9

54

0,50

0,28

1,8

0,19

6,6

38

60

0,43

0,32

1,3

0,17

6,5

54

Mangaan.

De grens van omstreeks 100 ppm is slechts op 8 bedrijven bereikt, m.a.w.
op 18 van de 26 onderzochte bedrijven (69%) wordt door het vee te

-ocr page 236-

weinig mangaan opgenomen. Kliniscii was dit duidelijk aan jongvee waar-
neembaar. Omdat op diverse bedrijven een ernstig mangaantekort werd
geconstateerd en niet frequent sprake was van een kopertekort, werd
door ons bevorderd dat door de mengvoederindustrie mangaanhoiidende
rundveekoekjes in de handel werden gebracht.

Calcium, fosfor en magnesium.

Zuidgroep.

Het Ca-gehalte van het gras op de bedrijven in Zeeuws Vlaanderen
varieerde van 0,58 tot 0,88 procent van de droge stof. Dus voldoende tot
ruim voldoende volgens de geldende normen (in 1 geval 1,03% dr. st.).
Het P - g e h a 1 t e van het gras bleek te liggen tussen 0,23 en 0,29«"^
dr. st. Op 1 bedrijf 0,33% dr. st.
De gestelde norm van 0,35% wordt dus niet gehaald.
De Ca/P verhouding varieert tussen 2,1 en 2,8 en in 1 geval is deze 3,9,
Het gevaar voor het optreden van een fosfortekort is niet denkbeeldig.
Het Mg-gehalte bleek te liggen tussen 0,11 en 0,21. De norm, aan-
gegeven door Kemp van 0,20 of meer, werd op 4 bedrijven bereikt.
Middengroep.

Het Ca-gehalte varieerde tussen 0,44 en 0,57% dr, st. Dus \\rijwel
voldoende tot voldoende volgens de norm.

Het P - g e h a 1 t e bleek te liggen tussen 0,25 en 0,30% dr, st. De no: ni
is dus niet bereikt.

De Ca/P verhouding lag tussen 1,8 en 2, op 1 bedrijf op 1,6, Dus hier
hoog (tot zeer hoog)normaal.

Het gevaar voor het optreden van een P-gebrek is ook hier aanwezig.

Het M g - g e h a 1 t e schommelde rond de 0,20,

Noordgroep.

Het Ca-gehalte lag hier tussen 0,40 en 0,53% dr, st. Op de helft
van de bemonsterde bedrijven werd de norm van 0,50% dr. st. niet bereikt.
Het P-gehalte lag tussen 0,28 en 0,39% dr. st. De norm van 0,35%
dr. st. is bijna overal bereikt.

De Ca/P verhouding lag hier tussen 1,3 en 1,8 dus normaal tot hoog
normaal.

Het Mg-ge halte lag tussen 0,19 en 0,22% dr. st., dus goed (1 bedrijf
0,17% dr. st.).

Wanneer we deze „grascijfers" vergelijken met de „hooicijfers" dan blijkt
dat in de Zuidgroep het Ca-gehalte van het gras hoger is dan dat van iiet
hooi, het P-gehalte vrijwel gelijk en het Mg-gehalte wat lager is.
In de Middengroep is het Ca-gehalte van het gras wat hoger dan dat van
het hooi, het P-gehalte ongeveer gelijk en het Mg-gehalte iets hoger.
In de Zuidgroep is ook weer vooral het Ca-gehalte van het gras hoger dan
dat van het hooi, de P-gehaltes en de Mg-gehaltes liggen eveneens be-
duidend boven dat van het hooi.

Bedacht moet hierbij worden dat onder meer de Ca-, P- en Mg-gehaltes
van gras variëren met het seizoen.

c. Bloedonderzoek.

Ook de in de herfst 1959 verzamelde bloedmonsters werden geanalyseerd
op Ca, P en Mg. Over het resultaat van de analysen kunnen we wederom

-ocr page 237-

kort zijn: de gevonden waarden bleken te liggen binnen de normale
grenzen.

d. Faecesonderzoek.

Op 18 bedrijven werden in de faeces wormeieren aangetroffen, evenwel
niet in grote getale: in 1 geval 600 eieren per gram mest, de overige niet
meer dan 200 -- 400.

4. PROEVEN MET RUNDEREN (WEIDEPERIODE 1959).

f^e bedoeling van dit deel van ons onderzoek was na te gaan of een
regelmatige, zij het niet frequente, topdressing met koper en mangaan
gedurende de weidepcriode, van invloed zou blijken te zijn op de ont-
wikkeling van het o]3 de proefweiden grazende jongvee en voorts of het
koper- en mangaangehalte van het haar van dit vee door een zodanige
topdressing zou stijgen.

Op een tweetal bedrijven *) werd daartoe het gras van een groot perceel
weiland geanalyseerd op koper en mangaan (laboratorium voor grond- en
gewasonderzoek te Oosterbeek).

Het perceel weiland werd vervolgens in twee delen verdeeld, waarvan
het ene deel regelmatig, zij het niet frequent, een topdressing ontving, het
andere deel niet (resp. proefweide en controleweide).

A. Proef rnet 15 graskalveren (Wilhelminapolder).

Het koper- en mangaangehalte van de proef- resp. controleweide bedroeg
8,1 en 37 ppm en 7,3 en 41 ppm.

9 i\'underen werden op de proefweide gebracht en 6 op de controleweide.
Topdressing van de proefweide vond plaats op 1 mei, 26 juni en 13 augus-
tus met koper- en mangaansulfaat in een dosering van resp. 25/2 en 5 kg
[3er ha. Ue stoffen werden uitgesproeid (ca 600 1 water per ha).
Begin oktober 1959 werd van de 15 runderen haar afgenomen en hierin
het koper- en mangaangehalte bepaald. Het Cu- en Mn-gehalte van het
haar van de runderen die geweid hadden op de proefweide bedroeg ge-
middeld 9,7 en 7,9 ppm.

Dat van het haar van de rimderen op de controleweide gemiddeld 9,3 en
5,7 dpm.

De gegevens zijn in overzicht 7 weergegeven.
Uit deze proef komt o.m. naar voren:

a. Het Cu-en Mn-gehalte van het haar van de runderen verschilt onder-
ling niet onbeduidend. Reeds eerder werd opgemerkt dat de diagnose
Cu- en/of Mn-gebrek geen individuele doch een kopjaeldiagnose is.

b. Het gemiddelde kopergehalte van het haar van de beide groepen is
gelijk te achten.

Het kopergehalte van het gras van de controleweide: 7,3 ppm, bleek
in deze proef voldoende om het gemiddelde kopergehalte van het haar
op een als normaal aan te merken niveau te houden.
De topdressing in deze frequentie toegepast, was niet in staat het
gemiddelde kopergehalte van het haar van de runderen op de i)roef-
weide hoger te doen worden dan dat van de runderen van de con-
troleweide.

Wij zijn dc Directeuren van de Wilhelminapolder en de Bathpolders veel dank
verschuldigd voor hun medewerking.

-ocr page 238-

Overzicht 7. Resultaat proef met 15 graskalveren.

Proefweide

Controleweide

Haar (okt. 1959)

Haar (okt.

1959)

Rund

Rund

Cu

Mn

Cu

Mn

1

12 ppm

10 ppm

10

9 ppm

5 ppm

2

11

6

11

11

6

3

8

6

12

10

5

4

9

9

13

11

8

5

9

10

14

8

5

6

8

8

15

7

5

7

8

6

8

10

6

9

12

10

gem.

9,7

7,9

gem.

9,3

5,7

gras

8,1 ppm

37 ppm

gras

7,3 ppm

41 ppm

april \'59

april \'59

Topdressing met Cu en

Mn SO4

Geen topdressing

1 mei, 26 juni, 13 augustus

c. De beperkte topdressing was niet in staat het gemiddelde mangaan-
gehalte van het runderhaar tot de normale waarde te doen stijgen.

d. Het gemiddelde mangaangehalte van het haar van de runderen is in
de beide groepen te laag. De beperkte topdressing heeft het gemiddelde
mangaangehalte van het haar van de runderen van de proefweide
t.o.v. dat van het haar van de runderen van de controleweide wel
verhoogd, doch niet tot een hoogte die wij als normaal aanmerken
(n.1. 10 ppm of meer).

Klinisch was er een verschil aanwijsbaar tussen de runderen welke hadden
geweid op de proefweide en die welke hadden geweid op de controleweide.
De runderen van de proefweide waren iets meer ontwikkeld (borst-
omvang) terwijl de stand correcter was.

B. Proef met 16 één-jarige runderen (Wilhelminapolder).

Medio april 1959 bedroeg het koper- en mangaangehalte van het gras van
de proefweide resp. 6,3 ppm en 44 ppm. Dat van de controleweide resj).
5,5 ppm en 50 ppm. In de eerste week van mei 1959 werden zowel op de
proefweide als op de controleweide 8 runderen gebracht, nadat van de
dieren een haarmonster was afgenomen en onderzocht op het gehalte aan
koper en mangaan.

Het koper- en mangaangehalte van het haar van de runderen op dc
proefweide bleek gemiddeld te bedragen resp. 6,5 en 3 ppm. Dat van de
runderen op dc controleweide gemiddeld 6,5 en 3,1 ppm. Topdressing van
de proefweide vond plaats op 1 mei, 26 juni en 13 augustus met koper- en
mangaansulfaat en wel op gelijke wijze als hierboven onder 1 aangegeven.

-ocr page 239-

Begin oi<tober 1959 werd wederom een liaarmonster van de 16 runderen
afgenomen en geanalyseerd op het gehalte aan koper en mangaan.
Voor de runderen op de proefweide bedroeg dit resp. gemiddeld 7,8 en
6 ppm. Voor de runderen op de controleweide gemiddeld 6,5 en 3,1 ppm.
De resultaten van deze proef zijn in overzicht 8 weergegeven.

Overzicht 8. Resultaat proef met 16 éénjarige runderen.

Procfgedeelte
oorjaar 1959 \' herfst 1959

Controlegedeelte

voorjaar 1959 herfst 1959

Rund

Cu i Mn

Cu

Mn

Rund

Cu

Mn

Cu i Mn

1

6 ppm

4 ppm

\'9 ppm

7 ppm

9

7 ppm

3 ppm

7 ppm

2 ppm

2

7

2

7

4

10

7

2

7

3

3

6

2

7

5

11

6

3

7

2

4

8

3

9

7

12

6

4

7

3

5

6

2

7

5

13

7

3

7

4

6

5

4

8

6

14

6

6

6

4

7

8

2

7

16

15

5

2

6

2

8

6

4

8

8

16

8

2

5

5

gem.

6,5

3

7,8

6

gem.

6,5

3,1

6,5

3,1

gras

6.3 ppm

44 ppm

gras

5,5 ppm 50 ppm

r

Topdressing 1 mei, 26 juni, 13 aug.,
met CuSO.1 en MnS04

Geen topdressing

Uit dit onderzoek komt onder meer naar voren:

a. Het koper- en mangaangehalte van het runderhaar \\erschilt onder-
ling.

b. Het kopergehalte van het gras van 5,5 ppm bleek niet in staat het
gemiddelde kopergehalte van het haar te verhogen (controlegroep).
Het gemiddelde kopergehalte van het haar (proefweide) werd zeer
waarschijnlijk wel verhoogd door de beperkte topdressing.

c. Het gemiddelde mangaangehalte van het gras van 50 ppm bleek niet
in staat het gemiddelde mangaangehalte van het haar te verhogen
(controlegroep).

Het gemiddelde mangaangehalte van haar van de nmderen van de
proefweide werd wel gunstig beïnvloed door de beperkte topdressing;
het gemiddelde gehalte werd verdubbeld.

d. De beperkte topdressing was niet in staat het gemiddelde koper- en
mangaangehalte van het runderhaar tot de normale waarde te doen
stijgen.

Klinisch kon het verschil in mangaangehalte worden opgemerkt, echter
wat minder duidelijk dan dit bij het nog geen één jaar oude vee het
geval was.

C. Proef met 26 éénjarige runderen (Bathpolders).

Deze runderen betroffen z.g. inschaarrunderen en waren afkomstig van
6 bedrijven.

Op de proefweide werd 19 stuks vee gebracht; op de controleweide 7 stuks.

-ocr page 240-

Medio april 1959 bedroeg het koper- en mangaangehalte van het gras van
de proefweide resp. 7,9 en 28 ppm; dat van de controleweide 6,1 en
30 ppm. De proefweide werd op 5 mei gespoten met koper- en mangaan-
sulfaat, in de reeds eerder aangegeven dosering. Op 24 juli en 16 septem-
ber alleen met mangaansulfaat.

Voordat de runderen op de percelen weiland werden gebracht, werd een
monster haar afgenomen voor bepaling van het koper- en mangaan-
gehalte; hetzelfde geschiedde eind oktober 1959.

Overzicht 9. Proef met 26 éénjarige runderen.

Najaar 1959

Voorjaar 1959

Haar

Mn

Cu
12

16

ppm ppm

Bedr.
1

Bedr.

Proefweide

Haar

Bedr.

Mn

Aant.

dieren Cu

7 17,5
ppm ppm

Controleweide
Aant. Haar
dieren i Cu

Mn

4,5 7,8
ppm ppm

6

4,3
9,7
4

8,3
3

6,3
9

8,7
7,3

8,5
10,7
7
12

2

3

4

5

6

2-6

5

4,7
6,5
5,4

5,3
4,5
5,3
5

5,2
9
8
8,1

2-6

2-6

16

9,6

7,3 5,9

Gras Cu 7,9 ppm
Mn 28 ppm
april 1959

Gras Cu 6,1 ppm
Mn 30 ppm
april 1959

Topdressing 5 mei Cu- en
MnS04; 24 juli en 16 sept.
alleen MnS04

In overzicht 9 zijn de gemiddelde resultaten van het onderzoek met de
26 éénjarige runderen weergegeven. Uit het overzicht is tevens op te
maken het aantal runderen van de bedrijven dat op de ]3roefweidc clan
wel op de controleweide werd gebracht.

Uit de gegevens komt onder meer naar voren (bedrijf 1; 4 runderen bui-
ten beschouwing gelaten) :

a. Het gemiddelde kopergehalte van het haar daalde op de controleweide
tot een niveau van matig tekort (van 7,3 ppm tot 5,4 ppm).
Het gemiddelde kopergehalte van het haar van de rimderen op de
proefweide steeg slechts gering (van 7,3 tot 7,8 ppm).
Het gemiddelde kopergehalte van het haar van bedrijf 3 steeg bedui-
dend, terwijl dit gehalte van de runderen van de bedrijven 2, 4 en 5
slechts gering veranderde (proefweide).

Een Cu-gehalte van het gras van rond 8 ppm lijkt dus voldoende om
het kopergehalte van het haar op een (vrijwel) normaal niveau te
houden of te brengen.

Géén topdressing

-ocr page 241-

b. Het gemiddelde mangaangehalte kon door de in deze frequentie toe-
gepaste topdressing worden verhoogd tot aan het door ons als nor-
maal aangemerkte niveau.

Klinisch was er een duidelijk verschil aanwijsbaar tussen de runderen
welke hadden geweid op de ]3roefweide en die welke hadden geweid
op de controleweide. De runderen van de proefweide waren beter
ontwikkeld (borstomvang), terwijl de stand normaal was.

5. KOPER, MANGA.AN en VRUCHTBAARHEID.

Het leek ons interessant na te gaan of wij een invloed van koper en
mangaan op de vruchtbaarheid konden vaststellen aan de hand van de
K.I.-resultaten na het verstrekken \\an spore-elementenkoekjes gedurende
de stalperiode en het toepassen van een topdressing van het weiland in
april en eind mei-begin juni 1959.
a. Spore-elementenkoekjes.

De K.I.-resultaten van 1 november 1958—1 mei 1959 (d.w.z. drachtig
na le inseminatie) bij het rundvee op 19 bedrijven waar gedurende de
stalperiode 1958 \'59 spore-elementenkoekjes aan het vee werden verstrekt
(proefgroep) lagen 16% hoger dan die behaald op 20 bedrijven waar
geen sjjoie-elementenkoekjes werden toegediend (controlegroep).
De gemiddelde K.I.-resultaten over dezelfde periode in 1957 en 1958 be-
droegen voor de 19 bedrijven 55% (103 van de 187 runderen), voor de
20 bedrijven 54% (102 van 189 runderen).

Voo;- de groep van 19 bedrijven dus een vooruitgang van 23%, voor de
groep van 20 bedrijven een „spontane" vooruitgang van 8%.
De belangrijkste verbetering van het resultaat viel te constateren op die
bedrijven waar het kojjergehalte en het mangaangehalte van zowel voed-
sel (iiooi, bieten) als haar laag was (zie overzichten 10, 11, 12 en 13).

Overzicht 10. Proefgroep (spore-elementenkoekjes 1-11-1958 — 1-5-1959)
\' , "-esultaat 1956—1957 1957—1958 1958—1959 I

1 nov.-l mei

aantal aantal \' draehtig i drachtig |

Bedrijven na na ^^ ! na

le ins. le ins. le ins.

19 89 50 ; 98 53 | 100 i 78 !

56% 54%\' 1 78%^

re.sultaat
1 nov.-l mei

Overzicht 11. Controlegroep (geen spore-elementenkoekjes).

1956—1957 1957—1958 1958—1959

^ , drachtig , , drachtig \' i drachtig

aantal aantal ® aantal j

Bedrijven , . na , . na \'

le ins. Ie ins. le ins. ,

le ins. le ins. le ins.

53 : 49 \' I 49

20 86 48% ^^ ^ 62%:

-ocr page 242-

wintermenu
gehalte in d.p.m.

Overzicht 12.

Proefgroep

geen

sporc-

spore koekjes
koekjes

Aant.

per febr.-mrt. 59
tekort aan
(volgens haar-
onderzoek)

% drachtig na Ie
ins. 1 nov.-l mei

bedr.

1957 - 1958 -
1958 1959

Cu Mn

Cu

Biet

62

Hooi

Mn Cu Mn

5

geen -
licht

geen -
licht

1

62

82

8

110

7,5

38

8

geen -
licht

matig -
ernstig

47

i

71

6

33 •

8,5

26

6

matig -
ernstig

matig -
ernstig

55

83

5

37

7,1

22

19

54

78

1

Verschil:

24%

Overzicht 13.

1 " — —--

Controlegroep

Geen sporekoekjes

Aantal \'
bedrijven ^

febr.-mrt.
(volgens

1959 tekort aan
haaronderz.)

% drachtig na
1 november-1

Ie ins.
mei

Cu

Mn

1957-1958

1958-1959

[

2 i

geen -
licht

geen -
licht

53

33

12

geen .
licht

matig -
ernstig

\' 45

67

6

matig -
ernstig

matig -
ernstig

50 i

67

48

20

Verschil: 14%

-ocr page 243-

Uit de overzichten komt onder meer het volgende naar voren:

1. De K.I.-resultaten in de periode 1 nov.--1 mei 1959 op de bedrijven
waarop stal spore-elementenkoekjes werden verstrekt, zijn beduidend
beter dan op die bedrijven waar dit niet het geval was, n.1. 16%.

2. Het percentage drachtigheid na Ie inseminatie steeg in de proefgroep
t.o.v. 1958 met 24%, in de controlegroep bedroeg deze stijging 14%.
Een verschil dus van 10%.

3. Het percentage drachtigheid na ie inseminatie steeg in de proefgroep
t.o.v. de gemiddelde resultaten over 1957 en 1958 met 23%, in dc
controlegroep bedroeg deze stijging 8%. Een verschil dus van 15%.

4. De belangrijkste verbetering valt te constateren op die bedrijven waar
het haarkopergehalte en het haarmangaangehalte het laagst was (de
groep bedrijven geen-licht kopertekort en geen-licht mangaantekort
is buiten beschouwing gelaten omdat in de controlegroep slechts 2
bedrijven hieronder vallen).

5. De relatie tussen het gehalte aan Cu en Mn in het voedsel en het
haarkoper- en haarmangaangehalte komt ook hier naar voren.

Opmerking:

Het is ons gebleken dat de gebruikte K.I.-stieren in de proefgroep en de
controlegroep dezelfde waren, zodat van een ongunstige of gunstige in-
vloed van het stierenmateriaal op de resultaten niet kan worden ge-
sproken,

b. Beperkte topdressing (CuSOi en MnSO^).

Aan de eigenaars van 16 bedrijven die op stal spore-elementenkoekjes
aan hun vee verstrekten, werd verzocht een topdressing van hun weiland
toe te passen medio april 1959 en eind mei - begin juni 1959 (groep D.
Eenzelfde verzoek richtten wij aan 15 bedrijven die op stal geen spore-
koekjes hadden verstrekt. Ook hier vond topdressing plaats medio april
1959 en eind mei - begin juni 1959 (groep II).

De resultaten die op de bedrijven werden behaald in 1957, 1958 en 1959
gedurende de periode 1 november - 1 mei en 1 mei - 1 november zijn in
de overzichten 14 en 15 weergegeven.

Het aantal runderen, aangeboden voor eerste inseminatie over de periode
1 november — 1 mei bedroeg voor groep I (16 bedrijven) over 1957, 1958
en 1959 resp. 77, 90 en 91 stuks, over de periode 1 mei — 1 november
gedinende dezelfde jaren resp. 44, 51 en 70 stuks.

Het aantal runderen aangeboden voor eerste inseminatie over de periode
1 november — 1 mei bedroeg voor groe]5 II (15 bedrijven) over 1957,
1958 en 1959 resp. 58, 77 en 58 stuks, over de periode 1 mei — 1 novem-
ber gedurende dezelfde jai en resp. 41, 25 en 67 stuks.

Uit de overzichten voor de groepen I en II komt onder meer naar \\ oren:

1. De K.I.-resultaten over de periode 1 november 1958 1 mei 1959
liggen bij groep I 15% hoger dan bij groep II.

2. In vergelijking tot de gemiddelde resultaten over dezelfde periode van
de jaren 1957 en 1958 bedraagt de stijging bij groep I 23%, bij groej}
II 13%. Een stijging van 10% ten gunste van groep I.

3. De K.I.-resultaten over de periode 1 mei — 1 november 1959 zijn
ongunstig. Groep I ligt één procent hoger dan groep H.
Een te ver-
waarlozen verschil.

-ocr page 244-

Overzicht 14. Spore-koekjes gedurende stalperiode (jan.—1 mei 1959) en
topdressing medio april en eind meijbegin juni 1959 met CuSO^

t:n MnSO^.

cv
m

Groep I

geen
sporekoekjes

; spore-
; koekjes

: geen topdressing

topdres- |
1 sing

aantal
bcdr.

febr.-mrt. 1959
tekort aan (vlg
haaronderzoek)

% drachtig na le
insem. 1 nov.-l mei

% drachtig na le
insem. 1 mei-1 nov. j

% drachtig na
insem. over het

le

jaar

Cu

Mn

1957

1958

[ 1959

1957

1958

1959

1957

1958

1959

4

geen -
Hcht

geen -
licht

44

64

84

55

65

1 54 1

49

i

64

71

6

geen -
hcht

matig -
ernstig

60

1

47

71

50

33

21

58

1

43 1

50

6 i

matig - !
ernstig

matig -
ernstig

69

i

55

83

i

50

1

31

39

61

1

44

64

16

57

55

79

52

44

37

55

52

61

56

48

1
1

-ocr page 245-

Overzicht 15. Geen sporekoekjes gedurende stalperiode, wel topdressing
medio april en eind meijbegin juni 1959.

OT

geen i top-
Groep II geen topdressing

sporekoekjes dressing

aantal
bedr.

febr.-maart 1959
tekort aan (vlg.
haaronderzoek)

% drachtig na le
insem. 1 nov.-l mei

% drachtig na le
insem. 1 mei-1 nov.

!

% drachtig na le
insem. ovcr het jaar

Cu

Mn 1957 1958 | 1959 1957 1958 1959

^ T957 1958 1959

I geen - matig -
11 f. . . 58 44
licht ernstig

63 \'

62

73 41

1 \'

59 50 51

matig - i matig - i i \' \'
4 ernstig | ernsdg , « ; 64 65 ,, 70

1

50

28

55 58 1 46

i \' : ■

15

55 48

64

63

64 36 59 52 50

51

64

-ocr page 246-

4. In vergelijking tot de gemiddelde resultaten over dezelfde periode van
de jaren 1957 en 1958 bedraagt de daling bij groep 111%, bij groep
II 26%. Men zou de vraag kunnen stellen of dit verschil kan worden
toegeschreven aan de verstrekking van sporekoekjes tijdens de stal-
periode.

5. De topdressing, uitgevoerd medio april 1959 en eind mei/begin juni 1959,
heeft in 1959 op 31 bedrijven géén positieve invloed gehad op het
aantal dieren dat na eerste inseminatie drachtig werd in vergelijking
met voorgaande 2 jaren.

6. Het percentage dieren drachtig na eerste inseminatie over het gehele
boekjaar 1 november 1958 — 1 november 1959 bedroeg bij groep I
61%, bij groep II 50%. Een verschil van 11%, dat bereikt kon wor-
den door de resultaten over de periode 1 november 1958 - 1 mei 1959.

6. REL.\\TIE BODEM-PLANT-DIER WAT BETREFT KOPER E.\\ M.WGAAN
(1959).

Zure grond, dus met lage pH, bevatte op de door ons onderzochte bedrij-
ven een (veel) hoger humusgehalte dan de grond met een hogere pH.

1. Mangaan.

Uit de analyse-uitkomsten van het grond- en grasonderzoek kwam t.a.v.

mangaan naar voren dat hoe hoger de pHKcl van de grond, hoe

lager het mangaangehalte van het gras is en omgekeerd.

Uit de analyse van haar is ons gebleken dat te lage mangaanwaarden

van haar voorkomen op die bedrijven waar de pH van de grond h o o g

is. Ook klinisch kon oj) deze bedrijven mangaan-gebrek bij het vee woiden

vastgesteld.

2. Koper.

Uit de analyse-uitkomsten van grond en gras menen wij te kiumen af-
leiden dat naarmate de pH van de grond daalt, het kopergehalte van het
gras toeneemt en omgekeerd. Voorts dat het kopergehalte van het gras
toeneemt naarmate het stikstof gehalte van het gras toeneemt.
Uit de resultaten van het haar- en bloedonderzoek menen we te kunnen
afleiden dat naarmate de pH van de bodem daalt (en het humu.sgehalte
stijgt) en het kopergehalte van het gras toeneemt, het kopergehalte
van liet haar daalt (secundair kopergebrek).

SAMENVATTING.

Uit het onderzoek komt onder meer naar voren:

1. In de provincie Zeeland komt onder het rundvee op niet onbelangrijke schaal
inangaangebrek als wel primair kopergebrek voor, doordat het voedsel (gras,
hooi) te weinig mangaan en koper bevat. Secundair kopergebrek wordt even-
eens waargenomen (venige gronden).

2. Een analyse van een monster gepigmenteerd haar van de ribwand (of flank)
op het gehalte aan koper en mangaan lijkt ons
voor de praktijk van grote waarde
om een betrouwbare indruk te verkrijgen over de koper- en niangaanstatus van
het dier gedurende de
laatste maanden (een bepaling van het kopcrgehalte van
het bloedserum geeft meer een
momentopname weer).

3. Het tekort aan mangaan bij het rundvee blijkt in Zeeland doorgaans groter dan
het kopertekort.

4. De klinische diagnose kopergebrek en mangaangebrek is een io^jSe/diagnose en
is voor mangaangebrek veelal eenvoudiger te stellen dan voor kopergebrek.

5. Bij de klinische diagnose „mangaangebrek" dient men differentieel diagnostisch te

-ocr page 247-

bedenken dat steile standen — vooral die in het spronggewrieht — ook op erfe-
lijke factoren kunnen berusten.

6. Exostosen bij de gewrichten kunnen zowel bij rachitis als bij kopergebrek voor-
komen. Bij rachitis lijken deze meer gelokaliseerd dan bij kopergebrek (hier voor-
al een meer benige wal?).

7. Het verstrekken van spore-elementenkoekjes doet het koper- en mangaangehalte
van bloed (koper) en haar toenemen naarmate de verstrekking langer duurt. De
verschijnselen van koper- en mangaangebrek nemen hierbij af en de dieren ont-
wikkelen zich beter.

8. Het verstrekken van spore-clcmentenkoekjes gedurende de stalperiode deed de
fertiliteit van de runderen
beduidend toenemen, een (zeer) beperkte topdressing
(2x) sorteerde dit effect niet.

9. Een beperkte topdressing (3x) deed bij 33 proefrunderen het kopergehalte en
het mangaangehalte van het haar toenemen en de klinische verschijnselen van
de tekorten beduidend — hoewel niet geheel — verminderen. De topdressing
dient dus frequenter te worden toegepast.

10. Op een niet onbelangrijk aantal bedrijven is het Ca-gehalte en/of het fosfor-
gehalte van gras en hooi niet voldoende waardoor tevens de Ca,/P verhouding
niet goed ligt. Een correctie d.m.v. het verstrekken van een gericht samengesteld
mineralenmengscl is dan aangewezen. Bedacht moet hierbij worden dat het Ca-
en P-gehalte van .gras van een perceel weiland niet constant is; dit varieert af-
hankelijk van het seizoen. Hetzelfde geldt o.a. voor magnesium.

11. Klinisch mangaangebrek en te lage mangaanwaarden in haar konden worden
vastgesteld op bedrijven waar de pH van de weidegrond
hoog is (en het humus-
gehalte laag). Het gras (en hooi) van deze percelen bevatte een laag mangaan-
gehalte.

Bij lage pH van de grond (en hoog humusgehalte) bleek het mangaangehalte
van het gras (en hooi) voldoende hoog om mangaangebrek bij het vee te voor-
komen. Het mangaangehalte van het haar is dan normaal (meer dan 10 ppm).

12. Bij lage pH van de grond (en hoog humusgehalte) bevatte het gras voldoende
koper maar toch bleek het kopergehalte van haar van het rundvee, dat dit gras
consumeerde
laag (secundair kopergebrek).

Bij hoge pH van de grond (en laag humusgehalte) bevatte het gras een te laag
kopergehalte, evenals haar van het rundvee dat dit gras consumeerde (primair
kopergebrek).

13. De verstrekking van koper en/of mangaan aan melkvee dient te geschieden via
rundveekoekjes waarin extra koper en/of mangaan is verwerkt en niet d.m.v. top-
dressing, omdat door bezoedeling van uier en spenen met koper en mangaan,
deze stoffen tijdens het melken in de melk kunnen geraken met als gevolg, kans
op spoedig ransig worden van boter (koper, mangaan) en versnelde gasvorming
in kaas (mangaan!).

Bij jongvee dat apart weidt, is toediening via topdressing het gemakkelijkst.

SUMMARY.

Upon examination a.o. the following comes forward;

1. The province of Zeeland is met with a not unimportant shortage of manganese
as well as a primary shortage of copper among cattle, on account of the food
(grass, hay) containing too little manganese and copper. A secondary shortage
of copper is also observed.

2. .An analysis of a sample of pigmented hah of the rib wall (or flank) on the con-
tent of copper and manganese seems to be of great
practical value in order to
obtain a reliable impression as to the state of copper and manganese of the
animal during the
last months. An estimation of the copper content of the blood-
serum gives more or less an
instantaneous impression.

3. As a rule the established shortage of manganese in cattle is larger than the fixed
shortage of copper.

-ocr page 248-

4. The chnical diagnosis of copper and manganese shortage is a /lerd-diagnosis which
is generally much easier established for manganese shortage than it is for copper
shortage.

5. With the clinical diagnosis of manganese shortage it serves to remember diffe-
rential diagnostically that stiff positions — especially those in the ankle-joints —
may also be attributable to hereditary factors.

6. Exostosis in the joints may be found with rachitis as well as with copper shor-
tage. With rachitis they seem more localized than with copper shortage (here
especially a more osseous wall?).

7. Administration of spore-elements cakes increases the copper and manganese con-
tent of blood (copper) and hair in accordance with the duration of the admini-
stration. The symptoms of copper- and manganese shortage decrease and the ani-
mals do develop better.

8. The administration of spore-element cakes during the stable period increased
the fertility of the cattle
considerably; a (very) limited top-dressing (2x) did
not effect this.

9. A limited top-dressing (3x) increased the copper and manganese content of the
hair in 33 experiment cows, whereas the clinical symptoms decreased consider-
ably, although not entirely. Obviously the top-dressing should be applied more
frequently.

10. In a rather important number of farms the Ca-content and/or phosphorus
content of grass and hay is not sufficient, as a result of which the Ca/P pro-
portion is also out of balance. A correction by means of the administration of
a well composed mixture of minerals is advisable in such cases. One has to keep
in mind that the Ca- and P-content of grass of a plot of meadow is inconstant
and varies according to the season. Just the same is the case for magnesium.

11. Clinical shortage of manganese and too low manganese values in hair may be
established in farms where the pH of pasture-soil is
high (and the humus con-
tent low). The grass (and hay) of these plots contain a
low manganese content,
.^t
low pH of the soil (and high humus content) the manganese content of the
grass (and hay) is
sufficiently high in order to prevent a shortage of manganese
in the cattle. The manganese content of the hair is normal in such a case (more
than 10 ppm).

12. At low pH of the soil (and high humus content) the grass contains sufficient
copper but nevertheless the copper content of the hair of the cattle, fed with
this grass, is
low (secondary copper shortage).

At high pH of the soil (and low humus content) the grass contains too low a
copper content, same as the hair of cattle fed with this grass (primary coppcr
shortage).

13. The administration of copper and/of manganese to dairy-cattle should take place
via cattle-cakes in which extra copper and/or manganese is mixed and not by
means of top-dressing because by contaminating the udder and teats with copper
(and manganese) too much of these substances may be transferred into the milk
while milking, with the result that butter may soon become rancid (copper,
manganese) and accelarated gas formation in cheese may take place (manganese).
With young cattle which is grazed scperately administration by top-dressing is
advisable.

RÉSUMÉ.

Nos recherches donnent entre autre les*résultats suivants.

1. Dans la province de Zélande le gros bétail démontre à une degree assez notable
carence en manganèse et carence primaire en cuivre parce que la nourriture
(l\'herbe et le foin) contient trop peu de manganèse et dc cuivre. La carence se-
condaire en cuivre s\'observe aussi.

2. Le dosage de manganèse et de cuivre dans le poil pigmenté du thorax ou du
flanc nous semble très valable pour la pratique pour obtenir une impression sûre

-ocr page 249-

de l\'état de cuivre et de manganèse de la\'nimal pendant les derniers mois. Le
dosage du ciuvre sanguin donne seulement une impression de
l\'état momentane.

3. La carence observée en manganèse chez les vaches est généralement plus grande
que celle en cuivre.

4. Le diagnostic clinique de la „carence en cuivre ou en manganèse" est surtout
un
diagnostic pour le cheptel. Ce diagnostic est à faire plus aisément pour la
carence en manganèse que pour la carence en cuivre.

5. Chez le diagnostic clinique „carence en manganèse" il faut qu\'on se rende
compte du fait que les attitudes droites — spécialement du jarret — peuvent être
fondées sur des facteurs héréditaires.

6. Les exostoses chez les joints se passent autant chez le rachitisme que chez la
carence en ciuvre. Chez le rachitisme ces exostoses sont plus nettement localisés
que ceux chez la carence en cuivre (dans le dernier cas surtout sous forme d\'un
cadre osseux?).

7. L\'administration des tourtaux contenant des oligoéléments font élever le taux
sanguin de cuivre et de manganèse et la teneur en manganèse des poils à mesure
que l\'administration dure plus longtemps. Les symptômes de la carence en cuivre
et en manganèse déclinent et les animaux se développent mieux.

8. L\'administration des tourtaux contenant des oligoélements pendant la période
d\'étable agrandit la fertilité
significativement. Un „top dressing" (très) limité,
seulement deux fois appliqué, ne fait pas de l\'effet.

9. Un top dressing limité (trois fois) par rapport à 33 animaux enlève la teneur
en manganèse dans les poils et le taux sanguin de cuivre et fait décliner signifi-
cativement — mais non totalement — les symptômes de carence. Parça il faut
que le top dressing s\'applique plus fréquemment.

10. Chez nu nombre appréciable des fermes la teneur en calcium et/ou en phosphore
de \'Iherbe et du foin n\'est pas suffissante. Parça le rapport Ca;P n\'est pas bon.
Une correction par l\'administration d\'une mixture minérale bien adaptée est
indiquée.

11. Carence en manganèse cliniquement manifeste et des valeurs trop basses de man-
ganèse
sont constatées chez des fermes où le pH du sol est haut (et la teneur en
humus basse). L\'herbe et le foin de ces parcelles contiennent une teneur en
manganèse basse. Chez un pH bas du sol (et une teneur haute en humus) le
taux de manganèse de l\'herbe et du foin est suffissant pour la prévention de la
carence en manganèse chez le bétail. La teneur en manganèse du poil est dans
ces cas normale (plus de 10 p.p.m.).

12. Chez un pH bas du sol (et une teneur haute en humus) l\'herbe contient assez de
cuivre, mais tout de même la teneur en cuivre du poil du bétail qui consume
telle herbe, est
basse (carence sécondaire en cuivre).

Chez un pH haut du sol (et teneur basse en humus) l\'herbe contient une teneur
en cuivre trop basse. Aussi le poil du bétail qui consume telle herbe, a une teneur
en cuivre trop basse (carence primaire en cuivre).

13. Il faut que l\'administration de cuivre ct/ou de manganèse aux vaches laitières
se fasse par des tourtaux contenant des oligoéléments et pas par le top dressing,
car la contamination de la mamelle et des trayons peut introduire dans le lait
des quantités de cuivre de sort que la beurre court le risque de raneier à bref
délai (cuivre, manganèse) et une formation accélerée de gaz dans le fromage
peut se passer (manganèse).

ZUSAMMENFASSUNG.

Aus der Untersuchung ging u.a. hervor, dass:

1. Unter dem Vieh in der Provinz Zeeland in ziemlich grossem Umfange Mangan-,
bezw. primärer Kupfermangel herrscht, weil die Nahrung (Gras, Heu) zu wenig
Mangan und Kupfer befasst. Sekundären Kupfermangcl wurde ebenfalls wahr-
genommen.

2. Es kommt uns vor dass die Analyse eines Musters pigmentierter Haare vom

-ocr page 250-

Brustkorb (oder Flanke) auf seinen Gehalt an Kupfer und Mangan für die
Praxis
von grossem Wert ist, da sie einen zuverlässigen Eindruck vor dem
Kupfer- bezw, Manganstatus des Tieres während
der letzten Monate gibt. Eine
Bestimmung des Kupfergehaltcs vom Blutserum erhellt mehr wie eine
Moment-
aufnahme
den augenblicklichen Stand.

3. Das festgestellte Zukurz an Mangan beim Rindvieh ist durchweg grösser als der
festgestellte Kupfermangel.

4. Die klinische Diagnose des Kupfer-, bezw. Manganmangels ist eine Koppel-
diagnose,
die für ein Zukurz an Mangan meistens einfacher zu stellen ist, als für
Kupfermangel.

5. Bei der klinischen Diagnose „Manganmangel" ist differentiell diagnostisch zu be-
denken, dass der steile Stand — vor allem im Sprunggelenk — auf erbliche Fak-
toren beruhen kann.

6. Exostosen an den Gelenken können sowohl bei Rachitis, als auch bei Kupfer-
mangel auftreten. Bei Rachitis scheinen diese mehr lokalisiert zu sein als beim
Kupfermangel (hier vor allem ein mehr knochige Ringbildung).

7. Die Verabreichung von sogn. Sporenkuchen bewirkt eine Zunahme des Kupfcr-
und Mangangehaltes im Blut und Haar und zwar in dem Masse je länger die
Verabreichung geschieht. Die Erscheinungen des Kupfer- und Manganmangcis
nehmen dadurch ab und die Tiere entwickeln sich besser.

8. Die Verabreichung der sogn. Sporenkuchen während der Stallperiode erzeugte
bei den Rindern eine bedeutende Zunahme der Fruchtbarkeit; eine (sehr) be-
grenzte Kopfdüngung (2x) erreichte diese Wirkung nicht.

9. Eine begrenzte Kopfdüngung (3x) erzeugte bei 33 Versuchsrindern eine Zu-
nahme des Kupfer- und Mangangehaltes im Haar und eine, wenn auch nicht
vollständige, Abnahme klinischer Mangelerscheinungen. Die Kopfdüngung sollte
daher häufiger angewandt werden.

10. Auf einer ziemlich beträchtlicher Anzahl Betriebe war der Ca- und Phosphor-
gehalt, bezw. von beiden im Gras und Heu nicht genügend, wodurch auch das
Ca/P-Verhältnis ungünstig liegt.

Eine Korrektor durch Verabreichung einer zweckentsprechenden Mineral-
mischung ist dann das Angewiesene.

11. Klinischer Manganmangel und niedrige Manganwerte im Haar sind auf Be-
trieben festzustellen, wo der pH des Weidebodens
hoch ist (und der Humusgehalt
niedrig). Das Gras (und Heu) dieser Parzellen besitzt einen niedrigen Mangan-
gehalt.

Bei niedrigem pH des Bodens (und hohen Humusgehalt) ist der Mangangehalt
von Gras (und Heu) genügend hoch, um Manganmangel beim Vieh vorzu-
beugen. Der Mangangehalt des Haares ist dann normal (höher als 10 p.p.m.).

12. Bei niedrigem pH des Bodens (und hohem Humusgehalt) enthält das Gras ge-
nügend Kupfer, doch der Kupfergehalt im Haar der Rinder, die dieses Gras
verzehren, ist
niedrig (sekundärer Kupfermangel). Bei hohem pH des Bodens
(und niedrigem Humusgehalt) besitzt das Gras einen zu niedrigen Kupfergchalt,
ebenso das Haar der Rinder, die dieses Gras verzehren (primärer Kupfermangcl).
In beiden Fällen ist die Verabreichung von Extrakupfer, entweder durch Kuchen
oder Kopfdüngung, das Richtige.

13. Die Verabreichung von Kupfer und Mangan an Milchvieh hat durch Futter-
küchen zu geschehen, worin extra Kupfer, bezw. Mangan oder beides verarbeitet
sind, und nicht durch Kopfdüngung der Weiden, da durch Bcschmutzung der
Euter und Zitzen mit Kupfer (und Mangan) zuviel von diesen Stoffen während
Melkens in die Milch gelangen, was ein schnelles Ranzigwerden der Butter zur
Folge haben kann (Kupfer, Mangan) und eine beschleunigte Gasentwicklung im
Käse geschehen kann (Mangan).

Bei apart weidendem Jungvieh ist Verabreichung durch Kopfdüngung das Ge-
gebene.

-ocr page 251-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Klauwgebreken zï/n veelal Beengebreken

Hoof-defects are rnostly bone-defects.

door R. P. SYBESMA, praktizerend dierenarts, Heerenveen.

Het moge verantwoord zijn, juist te dezer plaatse, instemming te betuigen
met enkele praktische mededelingen van collega P. van S c h a ï k, wat
betreft een veel voorkomend klauwgebrek bij het zwartbonte rundvee.
Een voorname reden voor mijn adhesie is wel hierin gelegen, wijl reeeds
in dit Tijdschrift van 1 december 1952 op deze bepaalde afwijking de
aandacht werd gevestigd. Nu, ongeveer acht jaar later herhaalt de schrijver
zijn betoog, naar aanleiding van een lezing op de Utrechtse C.L.O. dagen
in februari van dit jaar. Aan deze lezing werd ook nog elders publiciteit
verleend. In deze acht jaren, een periode van intensieve ontwikkeling op
fokkeijgebied overigens, heeft de kwestie van de klauwgebreken toch niet
die belangstelling aangetrokken, die het vraagstuk zozeer verdient. Onzes
inziens zeer ten onrechte.

Maar heeft de publikatie van \'52 al niet aanleiding gegeven tot het uit-
blijven van enig effect? Schrijver beperkt zich tot een afwijking van de
klauwen in bouw, vorm en grootte. Hij had eveneens groei en ontwikkeling
kunnen noemen. Wat klauwen, kreupelheid en kwalijk lopen betreft, zulks
is voor menige veehouder nog altoos een interne, zelfs huiselijke, aange-
legenheid, die binnenskamers wordt bijgewerkt en afgedaan. Hoe geheel
anders is het hiermee gesteld in de paardenwereld. In elk geschrift over de
beoordelingsleer van het paard kan men lezen, dat de gebreken aan de
hoef er vele zijn en dat de vorm van de hoef zich evenwel richt naar die
van het bovenliggende been. Afwijkingen, die zich richten naar een ab-
normale stand rekent men daarom niet tot de hoefgebreken, maar tot de
beengebreken. Men kan bezwaarlijk volhouden, dat dit bij het rund prin-
cipeel anders is. Een paardenman zal het niet in zijn hoofd halen met de
hierbedoelde gebreken voor het voetlicht te verschijnen. Waarom kan de
fokker van het beste veeslag, aldus doende, toch nog hoge ogen gooien ?
De vraag opwerpen is haar beantwoorden. De keuringsring voor het rund
is niet voldoende selectief op stand en gangen, bagatelliseert integendeel
beenafwijkingen en vermeldt zoiets zelfs nog gedurig in haar keurings-
rapport. Dit inviteert de fokkers met best bloed in de ring te verschijnen
alhoewel het beenwerk maar matig is. Totdat de gevolgen steeds duide-
lijker worden (niet het minst de klauwgebreken) en de kwestie het stadium
van de deskundige discussie heeft bereikt. Zeer instructief was voor enkele
jaren terug een ingekomen brief voor een Stamboekvergadering, met de
grief dat de wetenschap doorgaans te veel aandacht aan de slechte eigen-
schappen van het vee zou besteden. Het actieve lid was rijkelijk laat met
zijn beklag. Immers wat de praktijk verzaakt en niet tijdig wordt onder-
kend, groeit in onevenredige proporties tenslotte uit tot object voor weten-
schappelijk onderzoek.

Een afwijkende vorm van de hoornschoen correspondeert met een minder
Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, ajl. 18, 1960 1159

-ocr page 252-

goed ontwikkeld klauwbeen (het duidelijkst aan de buitenklauw), deze
weer met afmetingen, massiviteit van koot en kroon, pijp, schenkel en dij-
been, waarvan vooral de beenuitsteeksels van betekenis zijn als solide
aanhechtingsplaats voor daarop zoveel mogelijk loodrecht gerichte spieren
(S 1 ij p e r, 1946) ,die in onderlinge samenwerking de stand van het achter-
been mee bepalen alsmede de gewrichtshoeken vorm geven. Hierbij gaat
het juist om de functies van het achterbeen als bewegingsorgaan in tegen-
stelling met het voorbeen dat vooral een steunfuncde vertegenwoordigt.
Verschil in functie impliceert verschil in bouw. We kunnen duidelijk onder-
scheid zien in een loopklauw van het achterbeen en een steunklauw van
het voorbeen, de eerste is langer, met een meer gespreide en beweeglijke
tussenklauwspleet.

De ontwikkeling van het achterstel als bewegingsmechanisme kan nu
slechts twee kanten uit, of zoals bij de trekdieren, de primitieve rassen
en het bergvee, naar een gave, goed functionerende en beweeglijke onder-
bouw, of zoals bij de procluktieve melk- en vleesrassen, tegenovergesteld,
naar vertraagde functies, achtergebleven groei en, als direct gevolg hier-
van, duidelijk degeneratieve symptonen zoals afwijkende beenstand, ge-
wrichtsaandoeningen, spier- en peesverscheuring, kreupelheden, te smal-
le hoeven enz. Het klauwgebrek is hieruit pas goed te beoordelen, n.1. in
oorzakelijk verband met de beengebreken en deze weer in samenhang met
een niet meer verantwoorde beoordeling van het exterieur.
Ter illustratie diene een bericht uit Engeland (Thames Ditton,
1957), inhoudende dat aldaar, bij een nader onderzoek van K.I.-stieren,
die opgeruimd moesten worden, het navolgende aan het licht kwam. Van
37 fokstieren bleken er 31 een stramme rug te hebben, d.i. 83,8%. De
gevolgen van deze rugverstijving voor het levende dier werden als volgt
omschreven. De stier staat in gestrekte stand, maar achter wijd,bij ont-
lasting van de klauwkussens en de neiging meer op de tenen te gaan
staan. Het lopen op harde bodem is pijnlijk, geschiedt in de achterhand met
korte pasjes, kortom het welbekende beeld ten onzent in de zwartbont-
fokkerij. Wij kozen juist dit voorbeeld om aan te tonen, dat de bestudering
van deze degeneratieve verschijnselen al niet meer aan de zootechniek
is voorbehouden, doch duidelijk opgave is voor medisch-veterinair onder-
zoek, ja zelfs, zo het al niet „terra cognita" van de patholoog-anatoom is,
dit dan toch dicht is genaderd. In deze kringen heeft reeds de mening post
gevat, dat dit slechts een kwestie van tijd kan zijn.

Eerder heeft wijlen Prof. D r. v. d. Plank (1939) bij herhaling, in
dit Tijdschrift gewezen op een zekere mate van verantwoordelijkheid, die
de deskundige heeft te dragen jegens, wat hij dan noemde, erfelijke af-
wijkingen. Hij trok daarbij een parallel met betrekking tot de infectie-
ziekten. Hoewel de gevaren, die de teelt van deze kant bedreigen, aldus de
geleerde, duidelijker in het oog springen, door het acuut verloop van deze
ziekten, kan het bestendigen van erfelijke afwijkingen, op den duur, aan
directe en indirecte schaden even nadelig zijn.

Onwillekeurig dringt zich hier de vraag naar voren of deze afwijkingen in-
derdaad wel erfelijk geconsolideerd zijn. Gelet op de wordingsgeschiedenis
van ons fokvee, is men doorgaans geneigd deze vraag in bevestigende zin
te beantwoorden. Maar positief is er een relatie tussen de gewraakte af-
wijkingen, fouten en gebreken enerzijds en het milieu, de omgeving, de

-ocr page 253-

bedrijfsvoering anderzijds. Deze factoren mogen produktie en afzet krach-
tig stimuleren, met nadruk zij er nog eens op gewezen, dat de ongewenste
eigenschappen tegelijkertijd het spoor van de opgang willen volgen.
Opgave voor wetenschap en praktijk kan nu zijn, activiteit en overleg,
teneinde deze insluipsels te elimineren. Wil men een uitgangspunt? Bij-
voorbeeld kennisname en nadere bestudering van de functie van het skelet,
belang stellen in bewegingsleer, oog krijgen voor de juiste verhoudingen
bij beenstand, houding in rust en bij beweging. De normen voor een krach-
tig en evenredig gebouwd achterstel aan maten binden, en dit ook bij het
vierkant geplaatste dier laten gelden, voor de patella\'s, de sprong (hiel-
been), de klauwen, de gewrichtshoeken, benevens de hoek, die de pijp
met het bodemvlak maakt, in zij-aanzicht en achter het dier staande. En
dit eveneens ten aanzien van schenkel en dijbeen.

In het laatst der vorige eeuw waren dc maten zeer in zwang. Men had
hoogte- en lengtematen, cijfers voor beenlengte (voor- en achterhand),
hoogte der voorknie en idem van het spronggewricht. Het was eigenlijk
een noodzakelijke controle op wat het oog waarnam, de algemene indruk
poogde vast te houden. Wij zijn nu reeds zover, dat wat bij de beoordeling
aan onze opmerkzaamheid is ontsnapt, in de veterinaire sector om een
oplossing vraagt.

In medische kringen, bijv. maakt men gebruik van het morfotype c.q.
morfogram volgens D é c o u r t en D o u m i c. Men verkrijgt dan naast
de persoonlijke indruk van het dier en naast de foto (film) in cijfers, ma-
ten en verhoudingen het morfotype vastgelegd. Uitgaande van het hoogst
gewaardeerde type, plaatst men de verkregen maten bijvoorbeeld van leng-
te, hoogte, borstomvang, bekkenbreedte enz. in een horizontale rechte op
een raster. Deze horizontale is het morfogram van het dier. Het kunnen
natuurlijk ook gemiddelde cijfers zijn van een groep geselecteerde koeien.
Ter verduidelijking een eenvoudig voorbeeld uit de praktijk, en dat tevens
bijzonder actueel is in de zwartbontfokkerij. Men klaagt tegenwoordig
over de kleine maat van de meest excellente dieren. Men kan nu een mor-
fogram opstellen aan de hand van lichaamslengte, kruishoogte, schoft-
hoogte, borstdiepte, gestelhoogte (een oude en verouderde maat, gemeten
aan het voorbeen van centrum elleboogsgewricht tot bodemvlak) en wan-
neer men dan de topdieren van 1960 vergelijkt met \'50, \'40, \'30 dan blijkt
onder meer, dat de daling aan de achterhand zijn oorsprong neemt (ter-
wijl de voorhand nog jaren aaneen in hoogte toeneemt) en pas later in
het gehele skelet tot uitdrukking komt. Maar het morfogram maakt tevens
vergelijking mogelijk tussen afwijking en normaal, onderontwikkeling en
groei, secundaire en primaire geslachtskenmerken, roodbont en zwartbont
en zegt ons tenslotte omtrent .showdieren iets, wat tot dusver zorgvuldig
aan waarneming werd onttrokken.

Wellicht zou enige activiteit in deze richting een bijdrage kunnen leveren,
om de wensen, door collega van Schaïk geuit omtrent klauwziekten,
op daadwerkelijke wijze te ondersteunen. Wij onderschrijven hierbij ge-
heel de mening van de Zuidafrikaanse collega D r. A. B. la G r a n g e,
die de Show van de zwartbontfokkerij niet enkel ziet als representatie,
doch evenzeer als een instructieve suggestie voor intern initiatief. En we
zijn dit eigenlijk aan het niveau van ons fokmateriaal verplicht.

-ocr page 254-

SUMMARY.

The author indicates the frequency of hoof defects in cattle and is of the opinion
that the evaluation of conformation at cattle-shows is in general too little selective
at the point of diseases of legs and feet.

He insists that these defects have to be examined by veterinary pathologists and
expects from these studies real improvements. Further on the backgrounds of these
diseases and affections have to be demonstrated to the cattle-breeders,

LITER.^TUUR

Décourt et Doumic: Données anthropométriques relatives ä la Morphologie

sexuelle masculine et ä ses Anomalies. Ann. Endoer., 10, 217, (1949).
Décourt et Doumic: Aspects anthropométriques de la Morphologie sexuelle

féminine et de ses Anomalies. Ann. Endoer., 11, 227, (1950).
D i t t o n, Th.: Spinal disease in old bulls. Rept. Prod. Div. Milk Marketing Board

Engl, and Wales, 1, 111, (1956-1957).
E verse. Dr. J. W. R.: Het Hormoon, XXIII, (2), (1959).

Plank, Prof. Dr. G. M. van der: Erfelijke afwijkingen. Tijdschr. Diergeneesk.,
66, 856, (1939).

Schälk, P. van: Een langzamerhand meer voorkomende klauwafwijking bij het

zwartbonte rund. Tijdschr. Diergeneesk., 77, 908, (1952).
S c h a ï k, P. van: Een veel voorkomend klauwgcbrek bij ons zwartbonte rundvee.

Tijdschr. Diergeneesk., 85, 659, (1960).
Slijper, Prof. Dr. E. J.: Over de wervelkolom van onze huisdieren. Tijdschr.

Diergeneesk., 71, 677, (1946).
U i 1 k e m a, K.: Het exterieur van het rund. Uitg. Fries Rundvee Stamboek,
Leeuwarden.

Veens tra en Van Leeuwen: Cursussen in Paardenkennis (1913).

Zwartbonten in Ru.sland.

Het „gewone" zwartbonte vee in de Sowjct-L\'nie komt vooral in het noorden voor.
In 1940 werd de zwartbonte veestapel (van Nederlandse origine) van de Oostzee-
landen overgebracht naar Centraal-Rusland, terwijl in 1945 de zwartbonten uit Oost-
Pruisen dezelfde weg gingen. Voorts werden in 1947/\'48 ca. 200 stieren en 3.500
koeien uit Zweden geïmporteerd.

In de laatste jaren wordt diepvriessperma uit Nederland ingevoerd.
Voor zover bekend worden in de Sowjet-Unie, naast de zuivere fokkerij, op ruime
schaal kruisingen uitgevoerd van bestaande rassen met het originele zwartbont. Het
officiële percentage zwartbonten van 1% geeft derhalve geen juiste indruk van de
betekenis van dit ras in de Sowjet-Unie. Naast het Europese zwartbont zijn cr in de
Sowjet-Unie minstens vier min of meer „uitgekristalliseerde" zwartbonte rassen,
waarvan de herkomst onduidelijk is.

Landbouwdocumentatie, no. 11, maart 1960

Dc goede broedtemperatuur.

Wanneer de temperatuur 1° C hoger of lager was dan de normale broedtemperatuur
(37,5° C) trad grotere sterfte op. Een hogere temperatuur stimuleerde doorgaans
de ontwikkeling van de afzonderlijke organen, terwijl een lagere temperatuur deze
afremde. De sterfte die optreedt onder die omstandigheden moet volgens schr. vooral
gezocht worden in het rcsp. achterblijven of toenemen van de groei van het hart.

Pluimveepers, XV, mei 1960, p. 283

-ocr page 255-

UIT HET BUITENLAND

Invloed van vitamine D3 op de geslachtsfuncties
van het rund^l

Influence of vitamin £>3 on the bovine reproductive
performances

Voorlopige mededeling. Preliminary report,
door
Dr. PH. COHEN, dierenarts, Tel Adasjiem bij Afula, Israël.

Inleiding.

Wanneer de maandelijkse \\ariaties, zoals die van een bepaald proces in de
loop van een jaar optreden, naar hun toenemende grootte van een rang-
nummer worden voorzien, ontstaat een cijferreeks, liggend tussen 1 en 12.
Wordt deze bewerking voor een aantal jaren uitgevoerd, dan kunnen de
aldus verkregen rangnummerreeksen met elkaar worden vergeleken en
het al dan niet bestaan van een .significante (rang-)correlatie worden vast-
gesteld.

Blijkt deze correlatie inderdaad te bestaan, dan kan men, door de som van
de rangnummers van elke maand te berekenen en opnieuw van een rang-
nummer te voorzien de z.g. „truc" of „objectieve" rangnummerreeks voor
dit proces vaststellen (Kendall, 1955).

Door de schrijver werd dit statistisch onderzoek \\erricht voor verschillende,
met de voortplanting van het rund in verband staande, processen (C o-
h en, 1956).

Hierbij werd het waarschijnlijk gemaakt, dat er niet alleen een signifi-
cante correlatie bestaat tussen de rangnurnmerreeksen van een bepaald
proces voor verschillende jaren en of voor verschillende landen, maar dat
ook de „objectieve" rangnummerreeksen van verschillende processen een
significante correlatie laten zien.

Deze genoemde „seizoen"-correlatie werd aangetoond voor:

a. het percentage „opbrckers",

b. het aantal gevallen van anoestrus,

c. de drachtigheidsduur,

d. het aantal gevallen van niet afgekomen nageboorte,

c. dc melkgift (als de invloed van de voeding wordt uitgeschakeld),
f. het aantal gevallen van paresis puerperalis (volgens een tot nu toe niet
gepubliceerd onderzoek, verricht in Israël). Zie schema op pag. 1164.
Op grond van deze correlatie leek het aanlokkelijk de werking, die een be-
paald middel op een aantal van \\oornoemde processen heeft, ook ten op-
zichte van de andere na te gaan.

Er zijn in de literatuur zekere aanwijzingen te vinden om voor een derge-
lijk onderzoek in eerste instantie het vitamine D te gebruiken. Immers,
•S e e k 1 e s en medewerkers (1958) toonden aan dat vitamine D, in grote
dosis kort vóór het kalven ingespoten, melkziekte in een hoog percentage

De hier vermelde experimenten zijn alle verricht met Duphafral D3-IOOO, een
gekristalliseerd, op.gelost preparaat van N.V. Philips Duphar. Het materiaal werd
gratis ter beschikking gesteld, waarvoor mijn hartelijke dank.

-ocr page 256-

Schema — Scheme
Richting van de rangummers van de „objectieve" rangnummerreeksen.

Proces Voorjaar Najaar

Process Spring Autumn

a) Opbrekers 12
Returns

b) Anoestrusfrequentie \'
Frequence of anestrus

c) Drachtigheidsduur
Duration of gestation

d) Met nageboorte blijven staan
Frequence of Retained Afterbirth

e) Melkgift

Milk production

f) Melkziekte frequentie

Frequence of Milkfever \'j\'

Direction of the ranks of the "true" rankings.

van de gevallen weet te voorkomen (f). Zij delen echter ook mede, dat bij
het toedienen van grote doses vitamine D bij een aantal dieren de melkgift
daalt (e), zonder dat er van een toxische werking als zodanig sprake
behoeft te zijn.

Tevens vermelden zij een opmerking van Jesserer, die bij toediening
van grote doses vitamine D bronstverschijnselen zag optreden (b).
Verder vonden H i g n e t t e.a. (1953) o.a., dat vitamine D een duidelijke
rol speelt bij de vruchtbaarheid (a).

Tenslotte vermeldt Jönsson (1958), dat vitamine D een zekere „abor-
tieve" werking toekomt (c). J ö n s s o n\'s mededeling, dat bij intraveneuze,
maar niet bij intramusculaire, toediening van het door hem gebruikte pre-
paraat een sterke stijging van het aantal gevallen van retentio secundina-
rum optreedt, (in strijd met d), wekt de indruk, dat dit, evenals hoge
koorts, een ongewenste nevenwerking is van het door hem gebruikte pre-
paraat.

In dit artikel wordt, als eerste fase, een verslag gegeven van een onderzoek
naar de werking van vitamine I) op de oestrus bij het rund.

Experimenteel gedeelte.
A. MATERIAAL.

In totaal werden 73 runderen, alle behorend tot het Israëlisch-Friese ras,
met vitamine D3 behandeld. Hieronder bevond zich een aantal vaarzen,
die of in het geheel geen bronstverschijnselen hadden vertoond, of, enkele,
die nadat ze geïnsemineerd waren, niet weer gevorderd hadden maar die
niet drachtig bleken te zijn. De andere dieren hadden minstens twee en een
halve maand geleden gekalfd, verscheidene 4 tot 5 maanden, maar waren
in het geheel niet in de oestrus gekomen, of hadden kort na het kalven
gevorderd en daarna niet meer. Ook hier waren er enige, die na insemina-
tie niet drachtig bleken te zijn zonder evenwel weer gevorderd te hebben.

I?. DOSERING.

Er werden doses gebruikt van 2,5—15 S.U., in het algemeen echter be-
droeg de dosis 5—10 S.U. (1 S.U. = 1.000.000 I.E.), \'

-ocr page 257-

Meestal werden deze doses in éénmaal toegediend; een aantal malen
echter, vooral in het begin, werd een tweede dosis ingespoten 3—7 dagen
na de eerste. Nadat dit door de producent van Duphafral
D3-IOOO met
beslistheid werd afgeraden, werd dit verder nagelaten. Wel werd, wan-
neer na een eerste dosis geen reactie volgde, twee tot drie weken later een
tweede dosis gegeven.

C. WIJZE VAN UITVOERING VAN HET EXPERIMENT.
Het experiment werd op twee wijzen uitgevoerd:

1. Naast de groep te behandelen dieren werd een con-
trolegroep ingesteld.

1 a: Een aantal in anoestrus verkerende dieren werd willekeurig onder-
verdeeld in een groep dieren, die met vitamine D3 behandeld wer-
den en een controlegroep, bestaande uit dieren die niet behandeld
werden. Deze controlegroep werd op haar beurt, voor zover de
dieren in de tussentijd niet in de bronst gekomen waren, naar de
experimentele groep overgebracht.
/ b: Door de hoge onderhoudskosten van het rund in Israël was dit
laatste niet altijd mogelijk omdat de controledieren, vóór zij be-
handeld konden worden, verkocht werden wegens selectie en
anoestrus.

2. Instelling van alleen een te behandelen groep
dieren.

Op de kleinere bedrijven waren controledieren zelden aanwezig en hier
werd dus op de bijzonderheden van de reactie tengevolge van de
D3-
toediening acht geslagen.

D. BEOORDELING VAN DE RESULT.ATEN.
D c resultaten b ij groep 1.

In tabel 1 (pag. 1166) zijn de resultaten van de groepen la en Ib samen-
gevat. Hieruit blijkt dat het verschil tussen de behandelde en de controle-
groep statistisch significant is.

Het resultaat van de Dß-injectie werd als positief gerekend, indien de
bronst optrad in de periode, gelegen tussen de tweede en de zeventiende
dag na de injectie. Het dier werd gerekend in de bronst te zijn, als het
duidelijke bronstsymptomen vertoonde (onrust, springen op andere die-
ren, blijven staan als het besprongen wordt). Deze vorm trad in verreweg
het merendeel der gevallen op. In enkele gevallen werd het dier geïnsemi-
neerd, terwijl het alleen in „stille bronst" verkeerde (slijmafscheiding,
hoogrode kleur van het vaginaal slijmvlies). Een dergelijke reactie werd
in dit onderzoek alleen dan als positief beschouwd, indien het dier na 6
weken drachtig bleek te zijn, of indien de bronst na ongeveer 3 weken weer
optrad.

Hier volgen enkele bijzonderheden over de gebruikte proef- en controle-
dieren.

Twee vaarzen, die ongeveer 6 weken tevoren geïnsemineerd waren, werden op
27 deeember 1959 voor draehtigheidsonderzoek aangeboden; het resultaat was
negatief.

Eén dezer dieren kreeg op dezelfde dag 5 S.U. D,-! toegediend, hetgeen met
dezelfde dosis op 31 deeember werd herhaald. Het dier kwam op 5 januari in
de oestrus (9 dagen na de eerste injectie) en nogmaals op 9 januari (9 dagen

-ocr page 258-

Tabel 1 — Table 1
Vergelijking van met vitamine Ds behandelde dieren en een onbehandelde

controlegroep.

Aantal
bedrijven

Aantal runderen
in anoestrus

Behandeld met
vitamine Ds

Significantie
methode

Controlegroep

24

35

16

Bronst Voortdurende i Bronst . Voortdurende

symptomen anoestrus symptomen anoestrus

P < 0.01

19

11 i

Symptoms Lasting Symptoms Lasting

anestrus

of estrus anestrus of estrus

Number of animals
in anestrus

Number
of farms

Treated with
vitamin Da

Significance
^^ method

Controls

Comparison of animals, treated with vitamin Ds and untreated animals.

tr;

-ocr page 259-

na dc tweede injectie) ; beid( keren werd het geïnscnüncrd. Het vorderde weer
op 29 januari en werd nu met succes geïnsemineerd.

Het controledier kwam 10 januari in oestrus en werd eveneens met resultaat
bevrucht.

De 5e februari 1960 werden in Kibutz Cinegar 14 dieren wegens langdurige
anoestrus ter onderzoek aangeboden. Bij rectaal onderzoek bleek 1 dier onge-
veer twee maanden drachtig te zijn (blijkbaar gedekt door een losgebroken
stierkalf uit de vleeskudde).

De overige 13 dieren werden verdeeld in een controlegroep (5) en een expe-
rimentele groep (8) ; de verdeling geschiedde willekeurig.

Eén dier werd op dezelfde dag met 5 S.U. D» behandeld, en kwam na 3 dagen
in oestrus.

Nadat bleek dat geen ongewenste bijverschijnselen optraden (langdurige
bronst, etc.), werden dc 7 andere dieren (waarvan er 3 éénmaal hadden ge-
kalfd en de andere twee of meermalen) op 17 februari met 5 S.U. (2 dieren)
en 10 S.U, (5 dieren) behandeld. Hiervan kwamen dc 4 oudere dieren 4-9
dagen na de behandeling in de bronst,

\\\'an de groep van 5 controledieren werd in deze periode van 5 februari tot
28 februari 1 rund bronstig.

De proef werd voortgezet na hergroepering der dieren. Van de overgebleven,
in anoestrus verkerende dieren, werden 3 in de te behandelen groep geplaatst,
waaraan nog een vierde dier werd toegevoegd. Het enige, onbehandeld ge-
bleven rund, werd met drie andere in een nieuwe controlegroep geplaatst.
Van de behandelde groep (10 S.U.) kwamen er 3 runderen na 3 of 4 dagen
na de behandeling in de bronst; het vierde dier kreeg op dc 7e dag een
tweede dosis Da (ditmaal 5 S.U.) en dit rund werd met twijfelachtige bronst-
symptomen op de 9e dag geïnsemineerd (dit geval is in de tabel als negatief
geregistreerd).

Van de controlegroep vorderde 1 dier binnen 24 uur na het begin van het
experiment (ware dit gebeurd met een dier uit de behandelde groep, dan zou
deze reactie niet aan de injectie zijn toegeschreven. Daarom werd dit dier uit
de controlegroep verwijderd). Van de overige drie runderen werd door de
eigenaar besloten er 1 op te ruimen; dit werd ruim een maand later verkocht
zonder bronstsymptomen te hebben vertoond. Op 6 maart werd van de over-
gebleven runderen uit de controlegroep één dier met Da behandeld cn één
bleef onbehandeld. Dit onbehandelde dier kwam de 15e maart, het behandelde
dier de 22e maart in de bronst. Later bleek dat het onbehandelde dier van
de eerste inseminatie niet drachtig was geworden, terwijl dit met het be-
handelde dier wèl het geval bleek te zijn.

Van de 9 dieren, die na de injectie vorderden, werden cr 6 van dc eerste
inseminatie drachtig,

In Kibutz Jifat werden gedurende maart en april 7 runderen behandeld, ter-
wijl er 5 als controle dienst deden.

Het eerste dier, dat behandeld werd, werd op de 8c dag daarna met vrij vage
oestrussymptomen geïnsemineerd. Het 6 weken later uitgevoerde drachtigheids-
onderzoek was positief.

Het tweede en derde dier reageerden niet na de eerste injectie (3 en 4 S.U.)
en kregen daarom 20 dagen later een tweede injectie (elk 6 S.U.), terwijl op
dezelfde dag een vierde dier werd ingespoten. Twee dieren hiervan kwamen
in de oestrus op de 10e dag en één op de 12e dag na dc behandeling.
Drie andere dieren werden op 14 april behandeld, elk met 5 S.U. Da.
Daar de ervaring had geleerd, dat een groot deel der dieren op de 9e dag
na de injectie in dc bronst kwam, werden ze op deze dag vaginaal en rectaal
onderzocht. Hoewel het stalpersoneel geen subjectieve symptomen van tochtig-
heid had waargenomen, werd bij 2 van de dieren een sterke slijmafscheiding,
een geopende cervix en een sterk gecontraheerde baarmoeder geconstateerd,

-ocr page 260-

terwijl bij het derde dier alleen de slijmafseheiding niet werd vastgesteld.
De eerste twee dieren werden op 23 april, het derde op 24 april geïnsemineerd.
De inseminator, die niet op de hoogte was gebracht van dc voorgeschiedenis,
kon geen enkel onderscheid vaststellen tussen de opgetreden bronst en een
spontane bronst. Twee dezer dieren kwamen resp. 21 en 25 dagen later weer
in de bronst en het derde dier bleek bij het drachtigheidsonderzock niet
drachdg te zijn (dit dier werd als negatief in tabel 1 opgenomen).
Vanzelfsprekend werden de controledieren dezelfde dag op dezelfde wijze als
de behandelde dieren onderzocht. Van de 5 controledieren kwam één spontaan
in de oestrus, de andere werden één tot twee maanden na het begin van het
experiment verkocht. Enige hiervan waren geïnsemineerd en werden 8 tot 9
weken later, op grond van een negatief drachtigheidsonderzock verkocht.

In Kibutz Sarid werden op 27 april 6 dieren wegens anoestrus ter onderzoek
aangeboden; 3 dezer dieren werden met Ds behandeld (10 S.U.), terwijl 3 als
controle dienst deden.

Op de dag van onderzoek kwam één controledier in oestrus, een tweede ver-
toonde bronstverschijnselen op 2 mei, het derde dier op 16 mei.
Van de behandelde groep kwamen 2 dieren na twee dagen en het derde dier
na 16 dagen in de bronst. Alle behandelde dieren bleken later na eerste inse-
minatie drachtig te zijn geworden, van de niet behandelde dieren was dat
slechts met één het geval.
De resultaten bij groep 2.

In deze groep werden 49 dieren met vitamine D3 behandeld, waarvan ,33
binnen 17 dagen na de behandeling in de bronst kwamen.
Mogen een aantal bijzonderheden over enige dieren uit deze groep volgen.
No. 1.

Een vierde kalfskoe was reeds meerdere malen met moeite drachti.g geworden,
omdat het voor de eigenaar moeilijk was de bronst vast te stellen.
De laatste tussenkalftijd bedroeg meer dan twee jaar; ook nu was het dier
reeds drie maanden na het kalven, zonder bronstsymptomen te hebben ver-
toond. Het kreeg 5 S.U. D.i toegediend, hetgeen 3 dagen later met eenzelfde
dosis herhaald werd. Op de 8e dag na de injectie kwam het dier in oestrus
en werd de vol.gende dag geïnsemineerd. De eigenaar had nimmer een dus-
danig sterke bronst bij dit dier zien optreden, de bronst was van normale duur.
Daar het rund intussen geen spontane bronst vertoond had, werd het na 40
da.gen op drachtigheid onderzocht; met negatief resultaat.
Kort daarna werd het dier opgeruimd.

Een overeenkomstige reactie werd waargenomen bij de dieren no. 4, 20 en 25.
No. 4.

Dit dier had 4\'/2 maand geleden gekalfd zonder daarna bronstverschijnselen
te hebben vertoond. Het kreeg op 1 en 4 februari 5 S.U. D.-) toegediend en
het vorderde op 7 februari. Op 19 maart kwam het voor het eerst tot een
spontane bronst.
No. 20.

Dit dier werd tezamen met rund no. 21 door de eigenaar aangeboden. Beide
dieren (derde- en vierdekalfskoeien) waren ruim 4 maanden na het kalven
en verkeerden in anoestrus.

Op 22 februari werden beide dieren met 3 S.U. Ds behandeld, zij werden op
29 februari onderzocht waarbij abusievelijk bij no. 20 een zich ontwikkelende
follikcl werd uitgedrukt. Op 2 maart kwamen beide dieren in dc bronst en
werden zij geïnsemineerd. Dc bronstsymptomen waren, volgens de eigenaar,
zeer krachtig en van normale duur.

Bij het drachtigheidsonderzock, 6 weken later, bleek no. 21 drachtig te zijn,
rund no. 20 daarentegen niet. Dit dier kwam pas op 16 april spontaan in
oestrus.

-ocr page 261-

No. 25.

Deze eerstekalfskoe werd op 3 maart met 10 S.U. Ds behandeld, vorderde op
8 maart krachtig en werd geïnsemineerd. Zes weken later bleek het nog niet
drachtig te zijn en 2 maanden later bleek het nog geen spontane bronst te
hebben vertoond.

No. 3, 16 en 34.

Deze dieren vorderden binnen 2 dagen na het toedienen van Ds; dit lijkt dus
op een pseudo-oestrus, zoals die soms na stilboestrol toediening optreedt. Er
verliep meer dan een maand voordat deze dieren weer in de bronst kwamen.

No. 19,

werd op 18 februari met 5 S.U. Ds behandeld, het dier kwam niet in de
bronst. Op 10 maart kreeg het, toevalligerwijs, een tweede injectie (2,5 S.U.)
toegediend waarna het 9 dagen later in de bronst kwam. Na deze bevinding
zijn verschillende runderen op deze wijze met twee injecties behandeld, veelal
met succes.

No. 24.

Bij dit dier werd een corpus luteum in het rechter ovarium vastgesteld. Een
week na de injectie (10 S.U. D.-s) werd geconstateerd dat deze in een blaasje
met vloeibare inhoud was veranderd; 5 dagen later kwam het dier in oestrus
en werd het met positief resultaat bevrucht.

E. ENIGE ALGEMENE OPMERKINGEN.

1. Van 8 vaarzen (20 maanden en ouder), die met vitamine D3 be-
handeld werden, kwamen er slechts twee in de bronst. Ook bij de
eerstekalfskoeien werd de indruk verkregen dat het percentage, dat
op de injectie van vitamine Ü3 reageerde, kleiner was dan bij de oudere
dieren.

2. Waar onder praktijkomstandigheden het begin van de oestrus niet
altijd met zekerheid wordt vastgesteld, volgt hieronder de verdeling
van het aantal gevallen van opgetreden bronst voor elke twee dagen.

Tijdsverloop tussen Aantal gevallen van

behandeling en bronst opgetreden oestrus
(dagen)

— 2 4
—4 10
—6 5
—8 5

-10 17

— 12 7

— 14 1
—16 3

Interval between
treatment and estrus ^^^^^

f^^y®) in heat

Bij één derde van het aantal gevallen trad de bronst dus op de 9e en
10e dag na dc behandeling op; hiervan werden 12 dieren op de 9e en
5 dieren op dc lOe dag bevrucht.

3. Van 8 dieren die, met een korte tussentijd, twee injecties van het pre-
paraat kregen en binnen 12 dagen na de eerste injectie in de bronst
kwamen, bleek geen enkel dier drachtig te zijn geworden.

-ocr page 262-

4. Toxicitcit van het preparaat.

Ongewenste bijverschijnselen van betekenis werden niet waargenomen,
zelfs niet bij dieren die binnen drie weken 15 S.U. Dg in drie injecties
toegediend kregen. Rij een enkel dier echter werd een kortdurende,
sterk versnelde, ademhaling waargenomen, die direct na de injectie
optrad.

Verder werd bij een aantal dieren een daling in de melkgift \\ astgesteld,
die veelal binnen 24 uren na het geven \\-an de injectie begon. Ze be-
droeg 10—20% van de melkgift en duurde niet langer clan enige dagen.

F. CHEMISCHE STRUCTUUR.

Tenslotte zij vermeld, dat in Hormonologie (1948) wordt gewezen op de
chemische verwantschap tussen vitamine D en de geslachtshormonen, in
dien zin dat beide een steriod-kern bezitten.

CH^ CHs

CH,

Vitamine D.i

CH -CH,-CH2-CH2

HO

CHs

Oestradiol

OH

HO

S.AMENVATTING.

In vroeger werk stelde de schrijver een seizoen-correlatie vast voor verschillende,
met de voortplanting in verband staande processen bij het rund. O.a. was dit het
geval voor paresis puerperalis en anoestrus.

Er werd daarom in dit onderzoek nagegaan of een middel, waarvan met grote waar-
schijnlijkheid door verschillende onderzoekers was aangetoond, dat het melkziekte in
een hoog percentage der gevallen weet te voorkomen — in casu vitamine Da — ook
van betekenis zou zijn bij het tweede proces.
Hiertoe werd het volgende experiment uitgevoerd.

Een groep van 35 runderen van het Fries-Israëlisch ras, toebehorend aan drie grote
bedrijven, die gedurende 2/ tot 5 maanden na het kalven geen bronstverschijnselen
hadden vertoond, werd willekeurig verdeeld in een te behandelen groep dieren en
een controlegroep. \\\'oor zover mogelijk werden de controledicren later naar dc expe-
rimentele groep overgebracht.

De experimentele groep (24 runderen) werd met een grote dosis vitamine Da (in
de meeste gevallen 5—10 miljoen I.E.) in gekristalliseerde vorm, intraveneus be-
handeld. Hiervan kwamen 19 dieren binnen 17 dagen na de behandeling in de bronst.
Van de controlegroep, bestaande uit 16 runderen, kwamen binnen dezelfde periode
slechts 5 runderen in de bronst; dit verschil is significant (P < 0.01).
Verder kregen 49 runderen, verdeeld over vele kleine bedrijven, een overeenkomstige
behandeling; hiervan kwamen 33 binnen dc 17 dagen in de bronst.

C-H
CH,

-ocr page 263-

Van de in totaal 73 runderen reageerden dus 52 (71,2%) met een positief resultaat
op de vitamine Ds injectie; hiervan kwam één derde (17 dieren) op de 9e of 10e
dag in de oestrus.

Van 8 dieren, die een tweede injectie toegediend kregen binnen één week na de
eerste en die in de bronst kwamen, bleek geen enkel drachtig te zijn geworden.
Worden deze 8 dieren van de algemene beoordeling uitgesloten, benevens de intussen
verkochte runderen (2) en zij, die om andere redenen niet onderzocht konden worden
(3), dan blijkt dat van de 39 overgebleven dieren er 24 (61,5%) na de eerste inse-
minatie drachtig waren geworden.

SUMMARY.

In a former work the writer laid down a season-correlation for various processes in
connection with the reproduction of cattle. Such was a.o. the case for paresis
puerperalis and anestrus.

In this test it was therefore examined whether a remedy, of which several research-
workers had shown in all probability that it could prevent milkfever to a high percen-
tage of the eases — in casu vitamin Ds —, might also be of importance in the second
process.

The following experiment was therefore made.

group of 35 head of cattle of Friesian-Israelian breed, belonging to three large
stock-farms and in which there appeared no symptoms of heat during 2\'/2 to 5 months
after calving, was divided at random into a group of animals that had to be treated
and also in a control-group. .As far as possible the control animals were transported
to the experimental group afterwards.

The experimental group (24 animals) was treated intravenously with a large dose
of vitamin Ds (in most cases 5—10 million I.U.) in crystallized form. From this
group 19 animals came in heat within 17 days after treatment.

From the control-group consisting of 16 animals only 5 came in heat within the
same period; this difference is significant (P < 0.01).

Moreover 49 animals, divided over many small farms, received a similar treatment;
from these 33 came in heat within 17 days.

Consequently from a total number of 73 animals 52 (71.2%) reacted with a positiv
result on the vitamin Ds injection; from these one third (17 animals) came into the
estrus on the 9th or 10th day.

From 8 animals that got a second injection within one week after the first one and
that came in estrus it appeared that not a single one had become pregnant.
With the exclusion of these 8 animals from general judgement together with the 2
cows that had meanwhile been sold and those that could not be examined for some
other reason (3), it appears that from the 39 animals that were left 24 (61.5%)
had become pregnant after the first insemination.

RESUMK

Dans des recherches antérieures l\'auteur démontra une correlation saisonière des
processus divers relies à la reproduction chez la vache, e.a. fièvre vitulaire et
anoestrus. Parça l\'auteur a étudié si le vitamine D3 — un médicament dont des
investigateurs divers ont déjà démontré qu\'il exerce une action préventive contre
la fièvre vitulaire — serait d\'importance pour l\'anoestrus.
Dans ce but l\'expérience suivante est executée.

Un groupe de 35 vaches de la race friso-israélienne (appartenant à trois grandes
fermes) qui n\'ont pas montrées pendant 2/2 à 5 mois après le vêlage des
symptômes de chaleur, est réparti arbitrairement dans un lot d\'essai et un lot
témoin. Aussi bien que possible les animaux témoin sont transportés plus tard au
groupe d\'essai. Le lot d\'essai (24 vaches) est traité avec une dose massive de
vitamine D3 cristallisée (dans la pluspart des cas 5-10.000.000 U.I.), adminstrée
intraveineusement. De ce groupe 19 animaux ont été en chaleur dans 17 jours

-ocr page 264-

après le traitement. Du lot témoin, se composant de 16 vaches, seulement 5 vaches
ont été en chaleur dans le même temps; cette différence est significative (P < 0.01).
En outre 49 vaches, réparties sur un nombre des fermes petites, reçoivent un
traitement identique; de ces animaux 33 ont été en chaleur dans 17 jours.
Or, du nombre total de 73 vaches 52 réagissent avec un résultat positif (= 71.2%)
après une injection de vitamine D3. De ces animaux un tiers (17 animaux) était
en chaleur àu 9me ou lOme jour.

De huit animaux qui sont administrés une dose seconde dans une semaine après
la première, et qui sont devenu en chaleur, aucune était pleine.

Si ces 8 animaux sont exclus dc l\'appréciation générale et aussi les vaches qui
sont vendues (2) ou ne sont pas examinées par autres raisons (3), nous obtenons
comme résultat que dc ces 39 animaux restant 24 (= 61,5%) sont pleins après la
première insémination.

ZUSAMMENF.A.SSUNG.

Bereits früher stellte der Verfasser für verschiedene in Verband mit der Fortpflan-
zung stehende Prozesse beim Rind, eine Saison-Korrelation fest. U.a. war dies der
Fall bei Paresis puerperalis und Anoestrus.

Es wurde darum in dieser Untersuchung nachgegangen, ob ein Mittel, nämlich Vita-
min Da, von dem verschiedene Forscher mit grosser Wahrscheinlichkeit nachwiesen,
dass dadurch Milchficber in den meisten Fällen verhütet wird, auch für den zweiten
Krankheitsprozess von Bedeutung sein könnte.
Hierzu wurde folgendes Experiment ausgeführt;

Eine Gruppe von 35 Rindern der friesisch-israelischen Rasse von drei Grossbetrie-
ben, die 2/2—5 Monate nach dem Kalben keine Brunsterscheinungen zeigten, wurde
willkürlich in eine zu behandelnde und in eine Kontrollgruppe eingeteilt. Soweit dies
später möglich war, wurden die Kontrolltiere nach der experimentellen Gruppe über-
gebracht.

Die experimentelle Gruppe (24 Rinder) wurde mit einer starken Dosis D:) in kristal-
lisierter Form (in den meisten Fällen 5—10 Mill. I.E.) intravenös behandelt. Hiervon
wurden 19 Tiere innerhalb 17 Tage nach der Behandlung brünstig.
Von der aus 16 Rindern bestehenden Kontrollgruppe wurden innerhalb derselben
Zeit nur 5 Rinder brünstig; dieser Unterschied ist auffallend (P < O.Ol).
Ausserdem erhielten 49 Rinder, die über verschiedene kleinere Betriebe verteilt waren,
dieselbe Behandlung; von disen wurden 33 innerhalb 17 Tage brünstig.
Von sämtlichen 73 Rindern reagierten also 52 (71.2%) auf Injektion mit Vitamin
Ds positiv; von diesen Tieren wurde ein Drittel (17 Tiere) am 9., bezw. am 10.
Tage brünstig.

Von 8 Tieren, die eine zweite Injektion innerhalb einer Woche nach der ersten er-
hielten und brünstig wurden, erwies sich, dass kein einziges Tier trächtig geworden
war.

Schliesst man diese 8 Tiere, ausserdem die in der Zwischenzeit verkauften Rinder

(2) und diejenigen, die wegen anderer Ursachen nicht untersucht werden konnten

(3), von der Beurteilung aus, dann ergibt sich, dass von den übriggebliebenen 39
Tieren 24 (61.5%) nach der ersten Injektion trächtig geworden waren.

LITER.^TUUR

Cohen, Ph.: Een statistisch onderzoek omtrent Retentio Sccundinarum en enige
andere, met de voortplanting samenhangende processen bij het rund. Proefschrift
Utrecht (1956).

H i g n c t t, S. L. and H i g n e t t, P. G. ; The influence of nutrition on reproductive
efficiency in cattle. 3. The influence of the vitamin D status on the effect of cal-
cium and phosphorus intake on the fertility of cows and heifers.
Vet. Kec., 65, 27,
(1953).

Jönssön, G.; Profylaxförsök vid Paresis puerperalis. Nord. VetMed., 10, 21,
(1958).

-ocr page 265-

Kendall, M. G.; Rank correlation methods (London, 1955).

Laqueur, E., J o n g h, S. E. de en T a u s k, M.: Hormonologie (1948). Ed.

N.V. Noord-Holl. Uitgeversmij, Amsterdam.
S e c k 1 c s, L., R e i t s m a, P., Man, Th. J, d e and W i 1 s o n, J. H. G.: The re-
sults of a trial on the use of intravenous administration of high dosages of crystal-
line vitamin Da, in solubilized form, to cattle for the prevention of milkfever.
njdschr. Diergeneesk., 83, 125, (1958).

Mechanisatie van de varkensvoedering.

Nu het zich laat inzien, dat in de nabije toekomst het houden van grotere aantallen
varkens zal toenemen, gaat de verzorgingstijd een grote rol spelen. Voor de mest-
afvoer kan men in een Deense stal gebruik maken van een plank of schuif. In hokken
met buitenomloop kan misschien „Schwemmentmistung" of een lattenrooster in de
uitloop, uitkomst brengen.

Wat het voeren betreft moet onderscheid gemaakt worden tussen brij- en droog-
voedering. De brijvoedcring is reeds op enkele plaatsen in ons land vrij ver gemecha-
niseerd, doch vraagt nog steeds een hoge investering. Om deze reden is men op vele
bedrijven overgegaan op de droogvoederbak en automatische drinkbak. Het vullen
van de droogvoederbak blijft het enige zware werk. Het kan worden opgelost, zoals
dit is gebeurd bij de heer van der Vondervoort te Someren.

In een dubbelrijige stal is de één meter brede voergang in het midden gelegd en
1 meter verhoogd. De hokken van de beide helften liggen tegen elkaar, waarbij zich
de hokafscheiding onder het midden van de voergang bevindt. Tegen dc hokafschei-
ding en onder de voergang zijn de droogvoederbakken geplaatst. Voor het vullen
is in de voergang boven elke bak een opening uitgespaard, waarbij men het voer met
behulp van een steekwagentje direct in de bakken kan storten. Het voer kan direct
via een bordes buiten het gebouw vanaf de vrachtauto worden gelost. Buiten de
arbeidstechnische voordelen, biedt het nog een ander voordeel n.1. dat de stal 1 meter
smaller kan worden, waardoor de stalinhoud per dier kleiner wordt, hetgeen het stal-
klimaat ten goede komt.

Landbouwdocumentatie, 16, 291, (1960)

Hoe wordt niyxoniatosc overgebracht?

Schr. deed enkele proeven met konijnen waaruit hij dc conclusie meent te mogen
trekken, dat verspreiding van de ziekte uitsluitend door een bepaald soort muggen
plaats vindt. Inenten acht hij funest, omdat dc ziekte slechts voor 10% voorkomt en
bij rammen en voedsters vaak onvruchtbaarheid veroorzaakt. Afdoende is het gebruik
van muggengaas voor de hokken tezamen met het gebruik van goede insecticiden
(b.v. D4Ö4) in de hokken.

Pluimveepers, XV, mei 1960, p. 294

Doctoraal examen geneeskimde, vrije studierichting, rijksuniversiteit
Leiden.

De minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen maakt bekend, dat de facul-
teit der geneeskunde van de rijksuniversiteit te Leiden besloten heeft, een doctoraal
examen geneeskunde, vrije studierichting, in te stellen. Dit examen omvat de vol-
gende vakken: ziektekundige ontleedkunde; farmacologie; bijzondere ziektekunde en
therapie; bacteriologie, virologie en
Serologie; biochemie; radiobiologie; radiologie.

Ned. Tijdschr. Geneesk., 103, 2216, (1959)

-ocr page 266-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

ENTING MET B.C.G. EN MYCOBACTERIUM MICROTI IN ENGELAND.
B.C.G. and Vole Bacillus in the Prevention of Tuberculosis in Adolescents.
Medical Research Council, Tuberculosis Vaccines Clinical Trials Committee. (2nd
Report) (1959).
Brit. med. /., 379, (1959).

In Engeland worden sinds 1950 vergelijkende proeven genomen met jeugdige per-
sonen van 14—15/2 jaar, met toestemming van de ouders.

Gedurende een observatieperiode van 5 jaar, bleek het beschuttingspercentage van
de met B.C.G. geënten 85% en voor de met "volcbacillus" geënten 87%. Bij 4200
van de 6700 deelnemers die met de „volebacillus" geënt waren, ontwikkelde zich op
de injectieplaats lupus vulgaris, waarvan 23 van zo ernstige aard, dat dit moest
worden behandeld. Deze afwijkingen traden niet bij de met B.C.G. geënten op.
(In het literatuuroverzicht bij mijn artikel over
M. microti (Tijdschr. Diergeneeslt.,
85, 404, (I960)) werden deze gegevens nog niet vermeld. (Ref.))

C. A. van Dorssen

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

PNEUMONIE BIJ EEN PYTHON.

J a k s z t i e n, K. P.: Sulfonamidtherapie bei einer Pneumonie einer Riesenschlange
(Python molurus bivittatus). D. Zool. Garten N F, 24, 514, (1959).
Twee dagen na een sterke nachtelijke afkoeling traden bij de python tekenen van
ademhalingsmoeilijkheden op. Bij de expiratie kwamen er belletjes op de neus. De
waarschijnlijkhcidsdiagno.se luidde: catarrale pneumonie. Behandeling door intra-
musculaire injectie van het sulfadimidinepreparaat Elkosin (Ciba) nadat dit tot de
helft verdund was met 20% dextropur oplossing. Na drie dagen vertoonde het dier
geen symptomen meer. Reeds binnen een maand nam het dier de eerste maaltijd
(een parelhoen) tot zich.

Sulfadimidine werd ook in andere gevallen bij parenterale toediening goed verdragen
door slangen.

Zwart

MUIZENl-OKKERIJ,

G e h r i n g, K.: Zur Zucht und Haltung der wciszen Maus. II. Paarungsmethoden
und Produktivität.
Zbl. VetMed., V, 889, (1958).

Schrijver heeft de produktiviteit van monogame en polygame foksystemen vergeleken
bij een niet nader aangeduide stam albinomuizen. Tevens is het verschil nagegaan
tussen de permanente paringsmethode, waarbij de meeste vrouwelijke dieren (80%)
kort na de partus opnieuw gedekt worden en het intermitterende foksystecm waarbij
de drachtige vrouwtjes tot het spenen der jongen van het mannelijk dier gescheiden
blijven.

Het aantal gespeende jonge muisjes per fokvrouwtjc per week bedroeg bij monogame
permanent gepaarde dieren 2,3 bij de polygame foktomen daalde dit aantal van 1,8
bij de tomen bestaande uit 1 mannetje en 2 vrouwtjes tot 1,4, wanneer het mannelijk
dier met 4 wijfjes werd gepaard.

Bij polygame fokgroepen nam met het aantal wijfjes per groep het speengewicht der
jongen toe. De sterfte onder de jongen vóór het spenen steeg echter eveneens met de
.grootte der groep.

Hoewel de produktiviteit van dc monogaam gepaarde muizen significant hoger was
dan die van dc polygaam gepaarde muizen, acht de auteur de fokgroep bestaande uit
1 mannelijk en 3 vrouwelijke dieren de meest economische, waarbij per groep be-

1 1 74 Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 18, I960

-ocr page 267-

rokend, ongeveer tweemaal zoveel jonge muizen gespeend werden als bij een mono-
game groep.

De duur der graviditeit bleek afhankelijk van het feit, of het wijfje al dan niet zoogde.
Een niet zogend bevrucht w ijfje droeg gemiddeld 22/2 dag, zogende dieren 24 dagen.
Deze verlenging van de graviditeitsduur zou veroorzaakt worden door een vertraagde
implantatie van het bevruchte ei onder invloed van de lactatie.

Schrijver acht de iets gunstiger resultaten die hij vond bij gebruik van metalen fok-
kooien vergeleken met houten kooien, te danken aan de betere steriliseerbaarheid van
de metalen kooien. In de houten kooien zouden de muizen meer van cctoparasieten
te lijden hebben (mijten).

Na zes achtereenvolgende geboorten wordt aanbevolen, het moedcrdier door een
jonger vrouwtje te vervangen,

Kruyt

HET BEHOUD V.^N DE F.\\UN.\\,

Lock, J, A,, H a r t h O O r n, M.: The use of succinylcholine chloride (Suxa-
methonium Chloride) for the Control and Management of Wild .Animals.
Vet. Ree.,
71, 919, (1959).

Een pleidooi voor het behoud van de oorspronkelijke Afrikaanse fauna, waarbij het
toepassen van een mogelijkheid om dieren te immobilizcren met beide handen wordt
aangegrepen.

Dieren kunnen worden gevangen en getransporteerd in plaats van doodgeschoten.
In het National Park werd immobilisatie toegepast om wilde buffels tegen runderpest
te kunnen enten. Doordat nu dc gelegenheid van merken bestaat, is het mogelijk
te geraken tot een wetenschappelijk zo goed mogelijk verantwoord wildbehcer.

Zwart

DIARREE BIJ NERTSEN.

Palarski, John D.: Gray Diarrhea in Mink. J. Amer. vet. med. Ass., 136,
/77,
(1960).

Het toenemende aantal gevallen van ,,gray droppings" op de mink-farms wordt door
de schrijver naar voren gebracht. De dieren nemen veel voedsel op en drinken ook
veel. Zij worden mager cn lozen hopen grijze slappe mest. Deze bevat veel vet. De
dieren hebben geen goede pels en zijn economisch gezien waardeloos.
.Ms oorzaak neemt men aan: een dysfunctie van de pancreas, een genetische pre-
dispositie, mogelijk een virus. Diverse micro-organismen werden uit de ingewanden
gekweekt. Het niet reageren op antibiotica en sulfa-preparaten deed B o w n e s s
nitrofurazonc toepassen. 21 dagen lang 0.011 tot 0.033% Furacin Waiter Mix door
het voer. Schrijver vermeldt gunstige resultaten.

(Resultaten in Nederland, sinds 1959. Furacine, aangewend bij een 20 van deze
patiënten, zijn slecht. Ref.)

P. V. d. Kerk

Farmacologie, toxicologie

THERAPEUTISCH GEBRUIK V.AN FERMENTEN.

K O 1 b, E.: Eigenschaften und .\'^nwendungsmöglichkeiten einiger Fermenten in der
Tierärtzliche Praxis.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 71, 371, (1958).
Fermenten spelen een zeer belangijrke rol als biokatalysatoren in het dierlijk orga-
nisme.

Dc mogelijkheid tot aanwending van pepsine bij bepaalde storingen van de maag-
functie blijft voor de dierenarts beperkt tot de kleine-huisdieren praktijk.
Ten aanzien van
trypsine is er een omvangrijke aanwendingsmogelijkheid bij de lokale
wond-bchandeling, vooral in combinatie met antibiotica. Als poeder, brei of gelatine-
capsules ingebracht kan het de genezing van fistels in sterke mate gunstig beïnvloeden.
Nccrotische weefsels worden in sterke mate opgelost. Bij tussenklauw panaritium kan
de wondrciniging worden versneld. Een gunstige werking is te verwachten bij puru-

-ocr page 268-

lente artritiden, onstekingen van voorhoofd en neusboezems, gangreneuze en etterige
mastitiden.

Bij lokale aanwending heeft chymotrypsine een overeenkomstige werking. Bij paren-
terale applicatie heeft het een antiflogistische en pijnstillende werking. Dc oedeem-
vorming vermindert. De resorptie bij b.v. hematomen, beenbreuken en bloedingen
in de voorste oogkamer wordt bevorderd. Het kan tezamen met andere genees-
middelen (antibiotica) worden aangewend.

Papaïne, een mengsel van meerdere proteolitische fermenten, wordt wel als anthel-
minticum aangewend.

Streptokinase versnelt de resorptie van hematomen en fibrineuze ontstekingsproduk-
ten. Het wordt vaak gecombineerd met
streptodomase gebruikt. Deze combinatie komt
o.a. in aanmerking bij de behandeling van bronchopneumonieën.

Hyaluronidase kan gebruikt worden bij de infiltratie- en geleidings-anesthesie en
verder ter versnelling van de resorptie van parenteraal aangewende medicamenten
en sera.

P. Tacken

Heelkunde

DE „TR.ANQUILIZERS" BIJ DE GROTE HUISDIEREN.

Bouckaert, J. H., O ij a e r t, W. en S i e r e n s, R.: De „Tranquilizers" bij de
grote huisdieren.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 27, 97, (1958).

Een belangwekkend artikel uit de kliniek van Prof. Bouckaert over enkele middelen,
die de laatste jaren in gebruik zijn gekomen ter kalmering, tegen verhoogde prikkel-
baarheid, schrikachtigheid, e.d.

Vele dezer middelen zijn derivaten van phenothiazine; het meest bekend zijn largac-
til (chloorpromazine) en promazine. Bij de mens worden zij gebruikt bij operaties en
ook in de psychiatrie.

In de diergeneeskunde zijn ze ook aangewend als antibraakmiddelen en antispasmo-
dica. Ingespoten bij het paard in een dosis van 2-4 mg/kg lichaamsgewicht geven zij
een duidelijk depressie die tot 24 uur kan aanhouden. Het is gebruikt bij zeugen die
hun jongen opeten (200 mg i.m.) en bij grastetanie.

Als antispasmodicum bij vreemde voorwerpen in de slokdarm bij het paard voldeed
het zeer goed (mij beviel de laatste jaren hiervoor goed novalgin, beter dan papave-
rine of atropine. Ref.).

Voorts kan het gebruikt worden om de musc. retractor penis tc relaxeren (0,25-0,50
mg/kg lieh. gew. intraveneus). Na 5-10 minuten gaat de top van de penis reeds uit
het preputium hangen; Bouckaert had hetzelfde goede resultaat bij een stier
van 300 kg, die hij 100 mg promazine inspoot.

Schr. hadden de gelegenheid om 5 paarden met tetanus te behandelen met largactil.
De sterke excitatie bij een 4-jarige merrie met acute tetanus na het vervoer over
45 km kon direct opgeheven worden door een intramusculaire injectie van 300 mg
largactil. Als de patiënten door de sterke trismus niets meer kunnen opnemen, maakt
de behandeling met largactil de kunstmatige voeding per neussonde veel gemakke-
lijker. Men kan b.v. tweemaal daags 250 mg injiceren (i.m.) gedurende 10 dagen of
zoveel langer of korter als nodig lijkt. In combinatie met antiscrum en antibiotica
achten Schr. het largactil een duidelijke vooruitgang in de therapie.
Uit de casuïstiek blijkt dat een paard met acute tetanus genas, een ander acuut geval
is slechts eenmaal ingespoten kunnen worden en stierf kort daarop. De andere drie
paarden hadden subacute tetanus.

(Het eerste geval acht ik voor de beoordeling van de therapeutische waarde van
largactil het belangrijkst. Mijn ervaring is dat acuut verlopende tetanus vrijwel steeds
een ongunstige prognose heeft ondanks intensieve behandeling met serum enz., terwijl
de langzaam verlopende gevallen dank zij (of ondanks) therapie genezen.
Gaarne vestig ik dus de aandacht der practici op deze nieuwe therapie, in de hoop
dat zij mij hun ervaringen willen mededelen. Ref.)

Beijers

-ocr page 269-

HEUPLUXATIE BIJ HET RUND.

G r e e n O u g h, P. R.; Dislocation of the hip in the cow. Vet. Ree., 72, 180, (1960).
Er wordt melding gemaakt van drie gevallen van hcupluxatie, ontstaan tijdens de
tochtigheid en tengevolge van een aanrijding. Telkens betrof het een luxatie van de
femur uit het heupgewricht naar cranio-dorsaal.

Dc symptomen zijn vrij karakteristiek, zodat de diagnose dan ook nauwelijks op moei-
lijkheden stuit. Een zwelling is aanwezig ter hoogte van het acetabulum en deze ver-
spreidt zich een weinig in cranialc richting. De knie wordt naar buiten gedraaid en
het spronggewricht naar binnen. Bij het lopen sleept het dier het zieke been stram
tot naast het gezonde been, maar zelden er voorbij.

Onder chloralhydraatnarcose bij het liggende dier heeft schrijver door maximale
trekkracht op het zieke ledemaat de femur weer op zijn plaats kunnen brengen. De
drie behandelde dieren liepen na enige tijd weer geheel normaal.

H. ]. Wintzer

Inwendige ziekten

KOPECZEEM BIJ SCHAPEN IN NIEUW ZEELAND.

D O n e, J., Mortimer, P. H. and Taylor, : Some observations in Ficldcases
of Facial Eczema; Liver Pathology and Determinations of Serum Bilirubin, Choles-
terol, Transaminase and alkaline Phosphatase.
Research in Vet. Sei., 1, 76, (1960).
Er is een nieuw Engels diergeneeskundig tijdschrift bijgekomen: Research in Vete-
rinary Science.

Het wordt uitgegeven door de British Veterinary Association en zal driemaandelijks
verschijnen. Het eerste nummer (van januari 1960) telt 93 blz., is voortreffelijk
uitgevoerd en bevat onderzoekingen over allerlei onderwerpen op parasitologisch,
bacteriologisch en virologisch gebied.

Hen, die zich interesseren voor die ziekten, die verband houden met de invloed van
het licht, de fotosensibiliatie, verwijs ik naar bovengenoemd artikel, waarin niet de
klinische verschijnselen, maar wel dc pathologische anatomie, de histo-pathologie en
chemische pathologie van het kopcczeem van het schaap in Nieuw Zeeland zijn be-
studeerd.

Nieuw zijn de bevindingen der vasculaire afwijkingen in de V. cava en .\'Xrt. hepatica.
Deden deze enerzijds denken aan atheromatose, anderzijds waren er nooit thrombi
van crythrocyten te vinden, maar steeds fibroplastischc proliferatie die het lumen
verstopte. Ook werd enige necrose van leverccllen gezien en proliferatie van gal-
gangen.

Men mag dus aannemen dat de hierdoor ontstane galstuwing in verband staat met
dc huidveranderin.gen aan de kop. Icterus is steeds aanwezig, zij het ook soms in
geringe mate. Het bilirubinegehalte in het serum varieerde van 13,6 mg% tot 4 mg%,
het totaal cholesterolgehalte van 450 mg% tot 42 mg% (normaal zou dit bij het
schaap 40 tot 60 mg% zijn).

(Rimington cn Quin hebben bij de bestudering van dc „geeldikkopsiekte" in
Zuid-.Afrika (ook een door fotosensibilisatic veroorzaakte huidafwijking) eveneens op
een obstructie van de galgangen gewezen, die toegeschreven werd aan een che-
mische verbinding, die zij icterogenine noemden en die uit plantenkleurstoffen (met
name chlorophyl) kan ontstaan.

Bij talrijke gevallen van „springvuur" (eczema solare) en andere fotosensibilisatorische
afwijkingen bij ozne planteneters heb ik ook steeds icterus, of in ieder geval bilirubi-
ncmie, gevonden. Maar een meer nauwgezet onderzoek van de lever (die wel steeds
afwijkingen vertoont, soms macroscopisch reeds) kan gewenst zijn ter nadere ver-
klaring van de bilirubinemie. De z.g. „witte gal", die bij 3 van de 21 schapen, waarop
sectie werd gedaan, gevonden werd, vond ik ook enkele malen bij de geit. Ref.)

Beijers

-ocr page 270-

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

ONTWIKKELING VAN EIMERIA BOVIS IN PRAEMUNE DIEREN.
Datus M. Mammond e.a.: The life cycle stages of
Eimeria bovis affected by
the immune reaction in calves.
Exp. Paras., 8, 574, (1959).

Het is een bekend feit, dat kalveren die een infectie met E. bovis hebben doorge-
maakt daarna in hoge mate pracmuun zijn tegen deze infectie. Bij een herinfectie
gedurende het latere leven treden slechts lichte symptomen op. Het aantal uitge-
scheiden oöcysten is daarbij gering.

Het doel van het in dit artikel beschreven onderzoek was om na te gaan of dit berust
op het feit, dat de uit de gesporulecrde oöcysten vrijkomende sporozoieten niet in die
mate schizonten in de darmepitheelcellen kunnen vormen of dat het afweermecha-
nisme aangrijpt op het ontstaan van de geslachtelijke vormen. Het bleek hierbij, dat
de ontwikkeling van de schizonten op geen enkele wijze beïnvloed wordt, doch dc
vorming van de geslachtelijke stadia wordt in sterke mate verhinderd.
(De
E. bovis leent zich bijzonder goed voor een dergelijk onderzoek omdat er maar
een generatie schizonten wordt gevormd. .Alle uit de schizonten ontstane merozoictcn
dringen in de cpitheelcellen en worden tot de geslachtelijke vormen, waaruit de
oöcysten ontstaan. Ref.)

Chr. Folkers

Pluimveeziekten

COCCIDIOSTATICA.

S i e g m a n n, O.: Zur Frage der Kokzidiostatika und der Kokzidiosetherapie. Bert.
Münch, tierärztl. Wschr.,
72, 30, (1959).

Sehr, begint met te constateren, dat men voor de bestrijding van coccidiosis vroeger
geheel was aangewezen op hygiënische maatregelen, terwijl hiervoor thans zowel
preventieve als therapeutische middelen ter beschikking staan, waardoor ongetwijfeld
een grote vooruitgang is geboekt.

Coccidiostica hebben een dubbel nuttig effect, doordat zij in de eerste plaats
een directe remmende invloed uitoefenen op het tot stand komen van de ziekte zelf
en in de tweede plaats tevens de vermeerdering der oöcysten tegengaan. Hygiënische
maatregelen blijven echter noodzakelijk, daar een toename der besmetting een te
zware belasting voor het middel kan worden: zelfs het beste coccidiostaticum is tc
doorbreken.

Voor een therapeutische behandeling is vooral het aanvangsmoment van belang; in
tegenstelling tot literatuurgegevens werd gevonden, dat zelfs bij het instellen van een
behandeling 72 uur na de infectie nog zeer goede resultaten zijn tc verkrijgen. (Deze
middelen worden in het artikel, dat de tekst vormt van een door sehr, gehouden voor-
dracht, niet genoemd.)

Ook bij therapeutische behandelingen kunnen echter „doorbraken" voorkomen, welke
door resistente coccidiënstammen zouden worden veroorzaakt. Volgens sehr, vormt
dit een principieel verschil met „doorbraken" van een coccidiostaticum, welke uit-
sluitend aan de mate van besmetting zouden zijn tc wijten.

(Waarom hier een zo streng principieel onderscheid moet worden gemaakt en waar-
om niet beide principes zowel voor coccidiostatica als voor therapeutica zouden gel-
den, wordt niet nader uiteengezet. Ref.)

[V. ]. Roepke

PERITONITIS BIJ KUIKENS.

Gross, W. B. and Siegel, P. B.: Coliform peritonitis of chickens. Department of
Veterinary Science and Poultry Husbandry, Virginia Agricultur. Experiment
Station. Blacksburg Virginia.
Avian Dis., 370, (1959).

Peritonitis, met gecoaguleerd exsudaat, komt veel voor, en is een gewone doods-

-ocr page 271-

oorzaak in een koppel leggende dieren. Schrijvers stelden een tabel op voor de tijd,
verlopen tussen het leggen van het laatste ei en de dood (valnest controle). Deze
tijd varieerde van 1-100 dagen.

42 leggende hennen werden intraperitoniaal ingespoten met 25 cc steriele eidooier.
Veertien van deze kippen werden tevens intraperitoniaal ingespoten met 0.1 cc van
een 1:100 verdunde 24 uur bebroede cultuur van
E. coli (10" bacteriën). Veertien
andere (met dooier ingespoten) kippen werd vaginaal 0.2 cc onverdunde cultuur
toegediend een half uur na de dooierinjectie. Eidooier bleek de pathogeniteit van
E. coli te verhogen.

Zes van de 14 vaginaal behandelde dieren ontwikkelden een peritonitis. De experi-
menteel opgewekte laesies waren even ernstig als die bij natuurlijke infectie. Patho-
gene Coli\'s kunnen geruime tijd in de tractus intestinalis voorkomen zonder zichtbare
ziekteverschijnselen te vertonen. Kleine hoeveelheden faeces kunnen gemakkelijk in
de vagina komen en vandaar uit in het oviduct. Normaal worden deze kiemen wel ge-
elimineerd, doch bij de aanwezigheid van dooier in de buikholte (dooierbreuk)
kan de infectie gemakkelijk aanslaan. Bij afwezigheid van
E. coli wordt de dooier
snel geresorbeerd.

Th. Smit

Voedingsmiddelenhygiëne

KEUZE VAN VERDUNNINGSVLOEISTOF BIJ KIEMGETALBEPALING.
Schmidt-Lorenz, W.: Uber den Einflusz der Verdünnungslösungen auf das
Ergebnis von Bakterienzählungen bei bestrahltem und gefrorenem Fisch.
Arch. Le-
bensmittelhyg.,
3, 60, (i960).

De schrijver komt evenals dc Amerikaanse onderzoekers Straka en Stokes en
Dr. Mossel van het C.I.V.O./T.N.O. te Utrecht
(Arch. Lebensmittelhyg., 1958,
I) tot de conclusie dat bij het maken van verdunningsreeksen voor het bepalen
van kwantitatieve kiemgetallen geen gedestilleerd water of een fysiologische zout-
oplossing gebruikt dient te worden daar hiermede foutieve uitslagen kunnen ont-
staan.

Zo blijkt aqua destillata een remmende en zelfs een dodende werking op de aan-
wezige bacteriën uit te oefenen terwijl dit in mindere mate ook het geval is met de
fysiologische zoutoplossing.

Aanbevolen wordt voor het bepalen van het kiemgetal van dierlijke produkten (o.a.
dier- en vismeel) en van levensmiddelen (o.a. vlees, vleeswaren, ei-produkten) gebruik
te maken, evenals bij het C.I.V.O. reeds geschiedt, van een 0,1% pepton/0,85%
NaCl oplossing waarbij de gemaakte verdunningen niet eerder dan een uur voor
het toevoegen aan de voedingsbodem dienen te worden gemaakt, daar anders onge-
wenste bacteriegroei kan optreden.

Bergsma

POSITIEVE S.ALMONELLA KWEEK UIT MUSCULATUUR VAN SLACHT-
DIEREN.

Struck, M.: Kann es bei Tierkörpern, bei denen nur in den Organen Salmonellen
festgestellt wurden, nachträglich zur Anreicherung von Salmonellen in der Musku-
latur kommen?
Berl. Münch tierärztl. IVschr., 70, 163, (1957).

De auteur, hoofd van de vlee.skeuringsdienst te Hamburg, heeft met behulp van Dr.
B i s c h O f f, leider van het Veterinaire Onderzoekingsinstituut te Hamburg, hierover
onderzoekingen laten verrichten.

Het betrof hier 63 geslachte kalveren, waarbij in de organen Salmonella-hactesiën
waren gevonden doch waarbij de musculatuur kiemvrij bleek. Een later ingesteld
onderzoek (het vlees werd in het koelhuis één ot twee weken bewaard) leverde bij
25 gevallen een positief resultaat op en wel alleen in die gevallen, die bij de ge-
slachte keuring pathologisch-anatomische veranderingen (ontstekingshaarden of or-
gaanzwelling) vertoonden. Schrijver bepleit op grond van deze bevindingen een stren-

-ocr page 272-

gcre keuringsuitspraak van deze categorie dieren. Het geheel afkeuren van deze
dieren wordt noodzakelijk geacht (dit is gelukkig bij ons het geval. Ref.).

Bergsma

RESISTENTIE VAN BACTERIËN TEGEN PASTEURISATIE.
Gavel, Lotte van: Die Pasteurisation als Selektion hitzeresistenter Bakterien-
arten.
Milchwissenschaft, 15, 227, (1960).

Aan de hand van drie plaatculturen van micro-organismen, die voor de verhittings-
proeven werden gebruikt, kon worden aangetoond, dat er bij de voorwaarden van een
goede pasteurisatie een „critische temperatuur" kon worden vastgesteld. Tot aan deze
critische temperatuur is er geen vermindering van het aantal kiemen aan te tonen.
Die critische temperatuur Hgt voor verschillende micro-organismen verschillend hoog.
Bacteriesoorten, waarvan de critische temperatuur zeer hoog ligt, overleven de pas-
teurisatie zonder vermindering van hun aantal. Het pasteurisatie-effect is dus af-
hankelijk van het aantal hitte-resistente kiemen van de rauwe melk; dit aantal is het
kiemgetal van de gepasteuriseerde melk. (Ref. is van mening, dat dit een nogal lo-
gische redenering is).

Met uitzondering van de sporen, die vooral in hooggepasteuriseerde melk voor-
komen, zijn de warmteresistente kiemen langzame groeiers, die voor de kwaliteit van
de melk pas na een aantal dagen schadelijk zijn. Geen pasteurisatiemethode kan hen
onschadelijk maken. Een goed georganiseerde koeling op de boerderij en stofvrij be-
waren is dringend nodig om het kiemgetal van de rauwe melk zo laag mogelijk te
doen zijn en eveneens is koel bewaren van de gepasteuriseerde melk noodzakelijk.

Willems

BLANK OF DONKER KALFSVLEES?

Gebauer, Dr. H.: Zur Weissfleischfrage. Tierärztl. Umschau, 15, 93, (i960).
Waarom geeft de consument in West-Europa de voorkeur aan blank kalfsvlees? Een
hogere voedingswaarde schijnt dit vlees, volgens sehr., niet te bezitten.
De Amerikaanse consument vraagt juist donker kalfsvlees, en daarom worden daar
middelen aan het voeder toegevoegd, die een donkere kleur aan het vlees geven.
Vooral nu de vraag naar mager vlees toeneemt en steeds meer rundvlees moet worden
ingevoerd, is het van groot belang van deze „weissfleisch" produktie al of niet met
kunstmelkvoeding af te stappen, en de kalveren op een meer natuurlijke wijze te
mesten tot een gewicht van 100 kg of meer.

Eerst zal moeten worden aangetoond, of dit blanke vlees, als produkt van „onnatuur-
lijke omstandigheden", wel evenwaardig is aan het donkerder vlees van kalveren,
die op een meer natuurlijke wijze werden gehouden en gevoederd. Daarna zal de
bevolking moeten worden voorgelicht, aldus de auteur.

van Logtestijn

Zootechniek

EEN DOMI.NANTE MUTANT OORZAAK VAN ERFELIJK GEBREK.
Johansson, Ivar: A new type of achondroplasia in cattle.
Hereditas, 39, 75,
(1953).

Het opmerkelijke van dit geval is dat dit erfelijk gebrek niet bepaald wordt door
een recessief gen, zoals zoveel erfelijke gebreken, maar door een dominant gen, door
mutatie ontstaan.

In 1948 werden van een stier van het Zweedse Roodbonte ras (een ander ras dan
ons M.R.IJ. vee, ref.) 53 kalveren geboren, waarvan 28 nonnaal en 25 abnormaal
waren.

Dit geschiedde in 2 kudden van vrouwelijke dieren die niet verwant waren met de
stier in kwestie. De volgende symptomen waren karakteristiek: kort, breed hoofd met
gebombeerd voorhoofd, korte benen vooral onder carpus en tarsus, zeer steile koten

-ocr page 273-

zodat de dieren op de tenen liepen of op de voorkant van koot, kroon en klauw.
Hoewel slap en suf bij de geboorte waren de dieren wel levensvatbaar. Op oudere
leeftijd bleken ze echter niet vruchtbaar tc zijn. Het waren bij opgroeien dwergvormen
die niet alleen in vruchtbaarheid, maar ook in ontwikkeling en produktie subnormaal
waren. Aangenomen wordt dat de abnormale dieren heterozygoot waren voor een gen
voor dwergvorm en dat dit dominante gen als mutatie bij de stier ontstaan was.

Hoekstra

EXTRA VET IN VARKENSVOEDER.

C O r n e 1 i s s e n, J. P., B o o g a e r d t, J. en Blom, B.: De invloed van 5% vet
in het voeder op groei, voederverbruik en slachtkwaliteit van mestvarkens.
Land-
bouwkundig Tijdschrift,
71, 791, (1959).

Uit vorige proeven op „de Schothorst" (Cornelissen, 1959) is gebleken dat de
opname van destructievet in het voer voor mestkuikens mogelijk is. Deze extra
energiebron heeft geen nadelige invloed op de slachtkwaliteit. Daar de aard van het
vet in het voedsel bij een varken van invloed is op de aard van het lichaamsvet van
het dier (consistentie van het spek) ligt het probleem van de vetverwerking in
varkensvoeders anders dan bij mestkuikenvoeders.

De hardheid van de bacon en spek mag door een extra toediening van vet aan het
voeder, op zijn minst, niet worden geschaad.

Bij de proeven werd rekening gehouden met de energie-eiwitverhouding in het voer
en met de mate waarin de varkens tot verzadiging worden gevoederd. Rekening
houdend met deze voorwaarde bleek er geen invloed te zijn op slachtverlies en op de
spekdikte. De vlees-vet-verhouding werd dan niet ongunstig beïnvloed.
De hardheid van de bacon en spek werden gunstig beïnvloed door toevoeging van
5% vet in de vorm van cocosvet. De rantsoenen met
5% rundvet geven vrijwel de-
zelfde hardheid van het spek dan het controlevoeder.

Het voederverbruik werd door cocosvet en door rundvet emulgator in gelijke mate

gunstig beïnvloed. Het voederverbruik was gemiddeld 10,5% lager, de groei per dag

gemiddeld 7% meer dan bij het aanwenden van het controlevoer.

Rundvet met emulgator gaf een beter resultaat dan rundvet zonder emulgator.

De kosten van de emulagtor — ± ƒ 4,- a f 5,- per 100 kg vet — blijken volledig

verantwoord.

P. Tacken

De hoed af! I

Een geval van buitengewoon voortplantingsvermogen werd gedemonstreerd door een
Zebustier die op 15-jarige leeftijd 7 achtereenvolgende morgens een escapade van
± 4 km maakte, waarin 13 omheiningen gepasseerd moesten worden, om een kudde
van 400 vaarzen te bereiken. In deze 7 tochten zag hij kans 92 vaarzen te bevruchten.

De hoed af! II

Vanuit East Shantung, China, wordt gemeld dat een 3-jarige zeug een toom van
61 biggen bracht, samen ± 40 kg wegende.

Commonwealth Bureau of An. Br. and Genetics
News Letter
no. 25, mei I960

Zwartbonten in Spanje en Portugal.

In Spanje en Portugal zijn zeer goede centra met zwartbont vee aanwezig. Het per-
centage zwartbont ligt ver boven de 10. Bij het nieuwe veeverbeteringsplan in Spanje
baseert men zich thans op invoer uit Nederland.

Landbouwdocumentatie, no. 11, maart 1960

-ocr page 274-

BOEKBESPREKING

KOMPENDIUM DER VETERINÄR-ANATOMIE.
B.^ND I:

EINFÜHRUNG IN DIE VETERINÄR-ANATOMIE. BEWEGUNGSAPPARAT.

Prof. Dr. E. Schwarze, unter Mitarbeit von Dr. L. Schröder.

{322 pagina\'s, 226 afbeeldingen in de tekst. Verlag: Gustav Fischer, Jena, 1960.

DM 24.80.)

Band I van dit werk, hetwelk er goed verzorgd uitziet, behandelt na een korte In-
leiding in de Veterinaire .Anatomie, het Bewegingsapparaat. De nog volgende delen
zullen worden gewijd aan de Ingewanden, het Bloedvaatstelsel, de Huid, het Zenuw-
stelsel en de Zintuigorganen.

De opzet van het boek is beperkt. Het kan zeker niet de grote leerboeken vervangen,
doch wil volgens de schrijver in kort bestek de studenten een goede grondslag geven
om het volle nut te kunnen trekken uit de praktische anatomische oefeningen.
De behandeling van een betrekkelijk uitgebreide stof in beknopt bestek, brengt uiter-
aard zijn eigen moeilijkheden mee en eist vooral een juiste zelfbeperking.

De stof wordt verdeeld in drie hoofdstukken, de Osteologie, de Arthrologic en de
Myologie, terwijl tenslotte nog een korte overzichtelijke beschouwing volgt over de
Statica en de Dynamica van het Bewegingsapparaat.

Een vrij groot aantal afbeeldingen, dat in drie atlassen is ondergebracht, is een
waardevolle aanvulling van de tekst. Hoewel uiteraard betrekkelijk klein van for-
maat en een enkele maal wat donker van tint, zijn de afbeeldingen toch met veel zorg
uitgevoerd en in het algemeen zeker instructief. De dwars-doorsneden die gegeven
zijn, had ik gaarne nog uitgebreid gezien met dwars-doorsneden van metacarpus en
metatarsus.

Van praktisch nut is ook, dat aan het einde van het hoofdstuk over de Myologie een
volledige opsomming wordt gegeven van alle bij het Paard voorkomende pecsschcdcn
alsmede van de verschillende soorten slijmbeurzen, die constant dan wel meer of
minder vaak aanwezig zijn. Deze opgave wordt nog verduidelijkt door een vijftal
afbeeldingen in atlas III.

Jammer vind ik, dat bij de Osteologie de nevenholten van de neus geen korte be-
spreking hebben gekregen, al zullen deze dan later bij het Ademhalingsapparaat wor-
den behandeld. Ook had het m.i. aanbeveling verdiend, met meer nadruk te wijzen
op de ligging van dc verschillende sesambeentjes, vooral bij de vleeseters, speciaal
in verband met het beoordelen van röntgenfoto\'s.

De M. cleidoccrvicalis wordt geïnnerveerd door de ramus dorsalis van dc Xle hersen-
zenuw en niet, zoals wordt vermeld door dc ramus ventralis.

Het in het geheel niet noemen van de Tendo solei, een onderdeel van de Achilles-
pcesformatie bij het paard, is niet juist. De term tendofemorotarsicus, een bij het
paard gebruikelijke benaming voor de M. fibularis tertius wordt niet genoemd, even-
min als dc naam tendoplantaris, een bij het paard nogal gebruikelijke aanduiding
voor het aan de plantaire zijde van de schenkel gelegen gedeelte van de pees van dc
oppervlakkige buiger.

Bij de rompspieren wordt niets verteld over het verschil in wezen tussen een M.
spinalis en een M. semispinalis, hetgeen bij de studie van deze musculatuur m.i.
verwarrend moet werken.

Zo zou men nog enkele onvolkomenheden kunnen noemen, bv. kan men bij de geit
beter spreken van M. sternomaxillaris dan van M. sternomandibularis zoals bij het
rund.

1182 Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 18, 1960

-ocr page 275-

Ondanks deze bezwaren, die veelal zullen voortspruiten uit de beperking, die moest
worden opgelegd, zal dit boek voor de studenten zeker een belangrijke steun kunnen
zijn bij hun anatomische studie en zullen ook afgestudeerden er zich snel en gemak-
kelijk mee kunnen heroriënteren.

Schotsman

LEITFADEN DER ZIEGENKRANKHEITEN.
Prof. Dr. VV. Schulze,
Hannover.

(Uitg.: S. Hirzel Verlag, Leipzig. 2e druk 1960, gebonden DM 9,90.)

Ondanks de, ook in Duitsland optredende, sterke achteruitgang van het aantal geiten,

is van dit boekje toch een herdruk kunnen verschijnen.

De oorzaak hiervan zal wel gelegen zijn in het feit, dat in dit boekje in een kort
bestek alles gegeven wordt over de zieke geit.

Zo worden niet alleen de inwendige ziekten behandeld, maar ook de infectieziekten,
de operaties en de verloskunde.

Daarnaast is nog een aantal hoofdstukken gewijd aan de nierziekten, de steriliteit en
de opfokziekten.

Wij weten, dat ook in Nederland de geitenhoudcrij praktisch verdwenen is. Dat neemt
niet weg, dat de geiten, die er nog zijn, meestal door liefhebbers gehouden worden,
die veel voor hun dieren over hebben,

Voor de practici, die nogal wat geiten in hun praktijk hebben^ is het boekje bijzonder
aan te bevelen, omdat men in dit boekje gemakkelijk eens het een en ander kan na-
lezen.

De prijs zal voor niemand een bezwaar zijn.

Wagenaar

INGEZONDEN

INVERSIO ET PROLAPSUS UTERI BIJ EEN PA/\\RD.

Naar aanleiding van de praktijkmcdedcling van collega Polak (Tijdschr. Dier-
geneesk.,
85, 1026, I960) betreffende inversio et prolapsus uteri bij het paard wil ik
gaarne het volgende opmerken.

Het dier kreeg in 3 dagen toegediend 850 cc sulfamezathine 33^;;%, 6x 10" E. peni-
cilline, 10 gr streptomycine, 2 gr aureomycine (intra uterine) en 50 I.E. piton.
Ondanks deze behandeling vertoonde het dier een temperatuur van 41,5°, die na
simpele spoeling en 1 gr terramycine spoedig zakte tot 38° C.

Bekend is dat bij paarden na manueel verwijderen van de secundinae en na prolapsus
uteri makkelijk een lochiometra of endometritis optreedt. Door Prof. van der Kaay
is altijd aangegeven om, indien de temperatuur na spoeling niet spoedig zakt, sulfa-
mezathine 33\'|3% intraveneus toe te dienen, daar verondersteld mag worden, dat er
dan sprake is van een endometritis en niet van een lochiometra.

Antibiotica geven in deze gevallen zo goed als geen resultaat, terwijl sulfamezathine
na een paar uur al temperatuurdaling geeft.

Hoewel ik niet over ervaring kan spreken (ik heb slechts tweemaal zo\'n paard be-
handeld) geef ik er de voorkeur aan het dier tweemaal daags te laten temperaturen,
bij een temperatuur van 39° of hoger te spoelen en, indien de temperatuur hoog blijft,
sulfamezathine 33^/3% intraveneus toe te dienen.

Zaltbommel, augustus 1960. M. A. Snoeck

-ocr page 276-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

RECENT ADVANCES IN THE STUDY OF ANIMAL REPRODUCTION IV1)
4,10. T. R. R. M a n n,
Advances in sperm physiology.

I. Spermiogenesis,

De spermiogenesis gaat gepaard met verschillende veranderingen van biochemische
en fysiologische aard.

Het ribonucleïnezuur (R,N,A,) verdwijnt tijdens de spermiogenesis, terwijl desoxy-
ribonucleiïnczuur (D,N,A,) wordt gevormd. Het gevolg hiervan is, dat de cellen niet
meer tot synthese in staat zijn. De
lipiden worden vrijwel uitsluitend in het midden-
stuk (mitochondriënschede) gevonden. Zoals bekend, vormen de lipiden een substraat
voor de stofwisselingsprocessen van de spermiën. Dit geldt onder bepaalde voorwaar-
den ook voor de rijpe spermiën. De spermiën bevatten geen
glycogeen meer en moe-
ten derhalve voedingsstoffen uit het milieu betrekken. Het is zeer waarschijnlijk, dat
met het verdwijnen van het glycogeen het verdwijnen van de fosfatasen is gecorre-
leerd.

Het akrosoom bevat een koolhydraat dat o.a. is opgebouwd uit hexosamine en fu-
cose.
Terzijde zij vermeld, dat deze stof nauw verwant schijnt te zijn met bloedgroep
A.

De tijd, die nodig is voor de vorming en het rijpen van de spermiën is door verschil-
lende onderzoekers (o.a. Ortavant) nader onderzocht. Wanneer men een stier
een intramusculaire injectie met radioaktief P van anorganische oorsprong geeft, kan
men dit 48-51 dagen nadien in het D.N.A. van de geëjaculeerde spermiën aantonen.
Voorts is gebleken dat de frequentie van ejaculeren deze periode nauwelijks be-
ïnvloedt, Dc frequentie van ejaculeren zou geen invloed op dc spermiogenesis (35
dagen) uitoefenen, terwijl de rijpingstijd (14 dagen) met enige dagen zowel ver-
lengd als verkort zou kunnen worden. De genoemde resultaten hebben overigens al-
leen betrekking op de stier en de ram,

II, Samenstelling van het semen,
1,
Spermium.

Het polysaccharide van het akrosoom is als funktie van de tijd aan veranderingen
onderhevig en wel (1) tijdens het rijpingsproces, (2) in het vrouwelijk genitaal-
apparaat en (3) tijdens de bevruchting.

Het D.N.A. is gebonden aan eiwit. Wat het D,N.A, betreft, is er weinig verschil
tussen de soorten. Wel is er een verschil in de eiwitten waaraan het D.N.A. is ge-
bonden, De aminozuursamenstelling van de eiwitten schijnt soortspecifiek te zijn.
Daarnaast bestaat echter ook binnen een ras een grote variabiliteit ten aanzien van
dit punt. Door Leuchtenberger uitgevoerde onderzoekingen met behulp van
een microspectrofotometer op het gehalte van nucleïnczuur en arginine van 100 sper-
miën van één stier leerden, dat deze gehalten per spermium niet gelijk zijn,
Nuclcoproteïnen worden alleen in de kop van het spermium aangetroffen.
De verbinding tussen het eiwit en de nucleïnezuren is tamelijk los, evenals dit het
geval is bij bactcriofagen in vivo.

De spermatogoniën en dc spermatiden blijken door intercellulaire bruggen met de
cellen van Scrtoli te zijn verbonden (Fawcett), Dit zou het verdwijnen van
R,N,A, en dc vorming van D,N,A, wellicht kunnen verklaren,

Plasmalogeen is een lipide, dat in het middenstuk van het spermium voorkomt. Deze
component verschilt in zoverre van de andere lipiden, dat het behalve een vetzuur
ook een aldehyde bevat. Vastgesteld kon worden, dat het plasmalogeen actief be-
trokken is bij de normale endogene respiratie van het spermium, In wezen bestaat

1  Het le, 2e en 3e deel van dit door A, van L o e n, met medewerking van J, G,
A a 1 b e r s en W, J, Smit, samengestelde rapport over de in maart 1960 onder
auspiciën van de British Council gehouden studiedagen te Cambridge en Reading
treft men resp, in afl, 15, pag, 966; afl, 16, pag, 1035 en afl. 17, pag. 1112.

1184 Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, ajl. 18, I960

-ocr page 277-

plasmalogeen uit een mengsel van lipiden. De verschillen worden veroorzaakt door
de verschillende lengten van de parafineketens. Mogelijk hebben we hier tc doen
met verschillende stadia van een afbraakproces.

vetzuur

glycerine — vetaldehyde

fosfor-aethanolamine

Teneinde plasmalogeen te analenseren heeft men 0,02 ml ramsperma nodig. Dit wordt
geëxtraheerd met methylalcohol en chloroform. Het extract wordt praktisch droog-
gedampt. Vervolgens worden alle vetten verwijderd en het plasmalogeen langs papier-
chromatografische weg en met behulp van een colorimeter bepaald.
Het plasmalogeen kan na behandeling met perjoodzuur met fuchsine worden gekleurd.
Bij aanwezigheid van fructose wordt het plasmalogeen niet afgebroken. Zonder
plasma en met zuurstof wordt het vetzur afgesplitst en geoxydeerd.
Gebleken is, dat het sperma één van de rijkste bronnen van het plasmalogeen is. Bij
de ram bedraagt het plasmalogcengehalte meer dan 5 mg per 100 gram nat gewicht.
Voorts komen in het Spermium z.g.
contractiele proteïnen voor. Vroeger noemde men
deze bestanddelen spermmyosinen. Met het myosine uit de spier heeft dit echter niets
te maken, hoewel deze contractiele proteïnen wel contraheren onder invloed van de-
zelfde stoffen als de spiervezelen (A.T.P.). Wanneer aan bewegelijke spermiën A.T.P.
wordt toegevoegd, wordt de bewegelijkheid evenwel niet verhoogd. Toevoeging van
spermacide stoffen, echter in een zodanige concentratie, dat de spermiën niet worden
gedood, maakt de spermiën onbewegelijk. Wanneer men vervolgens A.T.P. toe-
voegt, keert dc bewegelijkheid, zij het dan in verminderde mate, weer terug.
De contractiele proteïnen worden evenals het plasmalogeen in het middenstuk aan-
getroffen. Zoals bekend vinden de stofwisselingsprocessen in het middenstuk plaats.
Onder normale omstandigheden betrekken de spermiën de benodigde energie van het
fructolyscproces. De warmteproduktie, de fructolyse en de ademhaling bepalen in
hoge mate de bewegelijkheid van de spermiën. De wel toegepaste methylcenblauw-
reductietest berust op de werking van de ademhalingsenzymen.

2. Semenplasma.

Het semenplasma bevat o.a. fructose, citroenzuur, ergothioneine, inositol, glycosi-
dasen, glycerylphosphorylcholinc, sorbitol en Prostaglandine.

Het fructose, dat door spreker zelf werd geïsoleerd, is in het algemeen afkomstig uit
de vesiculae seminalcs of een hiermede analoog orgaan. Het
citroenzuur wordt bij
de mens door de prospaat cn bij de sticr, de ram en het konijn door de vesiculac
seminalcs gevormd.

Het ergothioneine is afkomstig bij de beer uit de vesiculac seminales en bij de hengst
uit de ampullae. De functie van het ergothioneine bestaat waarschijnlijk uit een be-
schermende werking van de reducerende groepen (SH) tegen oxyderende stoffen.
Inositol is een suikeralcohol, dat speciaal bij de beer in de vesiculae seminales voor-
komt. Waarschijnlijk staat het voorkomen van inositol in verband met het handhaven
van het osmotische evenwicht in het spcrmaplasma. Bij dc beer wordt namelijk geen
NaCl gevonden.

De glycosidasen breken de suikers in het akrosoom af. Vermoedelijk spelen de glycosi-
dasen een rol bij de veranderingen (zwelling, loslaten en verdwijnen) van het akro-
soom.

Het glycerytphosphorylcholine komt voor in het secreet van de epididymis. Met be-
hulp van deze verbinding kan de bijdrage van de epididymis aan het ejaculaat worden
bepaald (stier, hengst, beer en ram).

Het sorbitol, een suikeralcohol welke nauw verwant is met fructose, kan als een
normaal bestanddeel van het semenplasma worden beschouwd (man, sticr, hengst,
beer, ram en konijn).

Het sorbitol dient als een gemakkelijk te oxyderen voedingsbestanddeel voor de
spermiën, waarbij sorbitol wordt omgezet in fructose. Het fructose gaat vervolgens

-ocr page 278-

vrij snel in melkzuur over. Het enzym dat sorbitol oxydeert is met succes geëxtra-
heerd uit de spermiën van de ram. Het enzym is geclassificeerd als een sorbitoldehy-
drogenase.

Het Prostaglandine (Von E u 1 e r, Stockholm) is vermoedelijk een vetzuur. Hoewel
de werking niet geheel duidelijk is, bestaan er redenen om aan te nemen, dat het
Prostaglandine uteruscontracties zou kunnen opwekken (Feu Igen). Proeven met
caviae toonden aan, dat microgrammen Prostaglandine de geïsoleerde uterus deden
contraheren.

Het Prostaglandine is gevonden in het sperma van de man, de stier en de ram.
Hl. Capacitatie ("Capacitation").

.Alvorens de spermiën tot bevruchting in staat zijn, zou contact met ander (e) weef-
sels) noodzakelijk zijn. Uit proefnemingen van Chang met het konijn en van
■Austin met de rat is gebleken, dat wanneer vers sperma bij een vers ei wordt ge-
bracht, alleen dan bevruchting volgt, indien het sperma voordien enige uren in de
vrouwelijke genitaaltractus was geweest. Dit proces waarbij de spermiën (het
Sper-
mium) het bevruchtend vermogen verkrijgen (verkrijgt), noemt men de capacitatie.
Interessant is, dat de spermiën eveneens door contact met andere weefsels als de
weefsels van de vrouwelijke genitaaltractus gecapaciteerd kunnen worden.
Experimenteel werk hierover heeft geleerd, dat wanneer men de spermiën in de
blaas, de voorste oogkamer en het geïsoleerde colon brengt, deze het bevruchtend
vermogen verkrijgen.

Men heeft de indruk gekregen, dat het minder een specifiek effect van de zijde van
de weefsels, dan wel een ouder worden van de spermiën zou zijn, welke verantwoor-
delijk is voor de capacitatie. (Zie verder C. R. Austin: Ovum and sperm-
morphology) .

IV. Spermacide stoffen.

De spermacide stoffen kunnen in drie groepen worden verdeeld:

1. stoffen, die de enzymwerking remmen;

2. stoffen, die SH-groepen binden, z.g. thiolreagentia;

3. oppervlakte-actieve stoffen.

De onderzoekingen hierover staan overwegend in verband met het programma voor
„family-planning", waarvoor in Engeland veel propaganda wordt gemaakt.
De thiolreagentia beïnvloeden voornamelijk de bewegelijkheid van de spermiën. Dc
oppervlakte-actieve stoffen worden verder in allerlei vormen als middelen tegen
conceptie in de onderzoekingen gebruikt.

V. Structuur der spermacellen.

Het middenstukstaartgedeelte van de spermaccl bestaat uit twee cylinders. De externe
cylinder bestaat uit negen fibrillen. De interne cylinder is eveneens uit negen fi-
brillen opgebouwd. Voorts bevinden zich twee fibrillen in het midden. Dc structuur
zou dus met 9-9-2 kunnen worden aangegeven.

Dat deze formule niet specifiek is voor het Spermium, moge blijken uit het feit, dat
de trilharen van de mucosa van het oviduct, dc ciliën bij planten en de flagellen van
protozoa dezelfde 9-9-2-bouw vertonen (Fawcett).

De bacteriofaag van Escherichia coli lijkt uiterlijk enigszins op een Spermium. Ook
hier vond men nucleoproteïne in de kop. Het binnendringen van de bacteriofaag ver-
toont verder gelijkenis met de bevruchting van de eicel.

VI. Bespreking van enige proefnemingen.

1. De invloed van de voeding op geslachtsrijp wordende stieren.

Het diermateriaal bsetond uit identieke stiertweelingen. De samenstelling van de

rantsoenen was in kwalitatief opzicht gelijk.

De proefneming betrof de invloed van kwantitatieve verschillen op de kwaliteit van
het sperma. Het sperma werd door middel van electro-ejaculatie verzameld.
In het goed gevoede dier bleek op een leeftijd van 5/2 maand voor het eerst fruc-
tose en citroenzuur in het spermaplasma voor te komen, hetgeen als normaal is te

-ocr page 279-

beschouwen. Op dat tijdstip begint dus testosteron te werken. Ondervoeding had
duidelijk een vertragende invloed op de atidrogene functie. Het gehalte aan fructose
en citroenzuur lag op een aanzienlijk lager niveau.

De spermiënproduktie begon voor beide groepen dieren op een leeftijd van ongeveer
10 maanden. Hoewel dus het verschijningstijdstip niet werd beïnvloed, werd de totale
produktie niettemin wel degelijk beïnvloed en wel in negatieve zin in de ondervoede
.groep. De testes vertoonden in het geval van ondervoeding vrijwel geen histologische
veranderingen, de vesiculae echter wel.

Het effect van de ondervoeding was intussen teniet te doen door injecties met
gonadotrope hormonen (folluteïne). De fructose- en citroenzurvorming werden daar-
door weer aangezet. Wanneer men de injecties staakte, dan verdwenen de fructose
en het citroenzuur echter weer uit het sperma.

Naar aanleiding van deze proefneming concludeerde men, dat de hypofysis beïnvloed
werd door de ondervoeding
(Proc. Roy. Soc. B, 147, 332, 1957).

2. De verdeling van het semenplasma in de genitaaltractus van de zeug.
Teneinde het in de titel genoemde te onderzoeken gebruikte men een geit en een
beer. Van de beer was de samenstelling van het sperma bekend. Na de copulatie
werd de uterus in stukken geknipt en bepaalde men: (1) het aantal spermiën, (2)
het fructosegchalte, (3) het crgothioneinegehalte, en (4) het citroenzuurgehalte.
Het bleek, dat het semenplasma en de spermiën in een redelijke verhouding ten op-
zichte van elkaar over de genitaaltractus waren verdeeld
(J. Endocrinol., 13, 133,
1956).

3. De eigenschappen van het „tail-end" sperma van de hengst.

Het „tail-end" sperma is dat gedeelte van het ejaculaat, dat nog wordt uitgescheiden
als de hengst van de merrie afglijdt. Het sperma werd bij deze proefneming in vier
fracties opgevangen met behulp van een kunstvagina.

De eerste fractie bevatte: (1) spermiën, (2) secretum van de ampullae en (3) weinig
citroenzuur.

De tweede fractie bevatte een mengsel van secretum van de ampullae en de vesiculae
seminales.

De derde fractie bevatte: (1) weinig spermiën, (2) weinig secretum van de am-
pullae en (3) veel secretum van de vesiculae (hoog gehalte citroenzuur, 3 mg per
100 ml).

De vierde fractie („tail-end") bevatte: (1) weinig spermiën, (2) weinig secretum
van de ampullae, en (3) weinig secretum van de vesiculae.

De conclusie luidde derhalve, dat geen betekenis aan het „tail-cnd"-spcrma behoeft
te worden toegeschreven, en kan worden verwaarloosd
(J. Agric. Sci., 49, 301, 1957).
Discussie.

Het fructosegchalte van het sperma van de ram blijkt toe te nemen met het voort-
schrijden van het fokscizoen. Het hoogste gehalte vindt men halverwege het fokseizoen,
en wel omstreeks kerstmis. Leidl (München) bevestigde hetzelfde verschijnsel voor
de bok en de stier.

Volgens Leidl is het optreden van de oestrus niet seizoengebonden, doch bestaan cr
graduele verschillen in de werking van de hypofysis.

Samenvatting.

Spreker behandelde enige fysiologische en biochemische aspecten van het sperma.
Een grote vooruitgang op het gebied van de spcrmafysiologie en -biochemie is het
aantonen van het feit, dat sorbitol als een normaal bestanddeel van het semenplasma
kan worden beschouwd, en dat het onder invloed van een z.g. sorbitoldehydrogenasc
gemakkelijk tot fructose wordt geoxydeerd.

Verdere vooruitgang in het biochcmisch onderzoek met betrekking tot het sperma
werd geboekt door de ontdekking, dat de belangrijkste intracellulaire lipide in het
spermium (plasmalogeen) actief betrokken is bij de normale endogene respiratie
van het spermium.

Tenslotte werden enige proefnemingen over de invloed van de voeding bij opgroeiende

-ocr page 280-

stieren op de spermaproduktie, over de verdeling van het semenplasma over de vrou-
welijke genitaaltractus van de zeug, en over de eigenschappen van het „tail-end"-
sperma van de hengst, besproken.

4.11. C. P o 1 g e, Semen preservation in relation to A.I.

Het in voorraad kunnen houden van sperma gezien in het raam van de toepassing
van K.I. biedt belangrijke perspectieven uit fok-technisch, organisatorisch en econo-
misch oogpunt. Over de wijze, waarop het sperma in voorraad dient te worden ge-
houden, is echter het laatste woord nog niet gesproken. Dit berust hoofdzakelijk op
het feit, dat er nog tal van onopgeloste problemen over de fysico-chemische eigen-
schappen van het sperma bestaan.

Het is bekend, dat verschillende faktoren een grote invloed op het sperma kunnen
uitoefenen.

Bij het bewaren van het sperma, dus in vitro, speelt de temperatuur een grote rol.
Onderzoekingen over het bewaren van sperma bij lichaamstemperatuur zijn niet
bekend.

Dott en Walton (Cambridge) onderzochten sperma uit de epididymis (ram),
dat gedurende enige dagen bij 30° C was bewaard. De bewegelijkheid was goed,
het bevruchtend vermogen ging echter na enige uren verloren. Van het konijn is
daarentegen bekend, dat sperma uit de geïsoleerde epididymis tot 60 dagen bewege-
lijk blijft, terwijl het bevruchtend vermogen 30-40 dagen blijft gehandhaafd.
Salisbury en Vandemark (Illinois) werkten bij kamertemperatuur onder
toevoeging van COa. Gevonden werd, dat CO
-2 de fructolyse en de bewegelijkheid
in stieresperma remde. Er kon geen daling van de bewegelijkheid na 7 dagen be-
waren worden vastgesteld. Bij deze methode verlangen faktoren als de pH en de
hoeveelheid
CO2 dc aandacht. Ondanks het feit, dat er een grote variatie in de
resultaten van de onderzoekingen, die op diverse plaatsen in de wereld zijn verricht,
bestaat, kan deze methode als veelbelovend worden beschouwd.

Onverdund beresperma bewaard bij kamertemperatuur (15-20° C) reageert even-
eens, zij het in sterkere mate, met een geremde bewegelijkheid, welke na verwarming
evenwel terugkeert. Koelt men echter tot 5-10° C, dan treden irreversibele ver-
anderingen op en keert de bewegelijkheid niet terug. Dit derhalve in tegenstelling
tot het sperma van de stier en de ram.

Gebleken is intussen, dat onverdund beresperma bij 20° C gedurende 3 dagen kan
worden bewaard zonder dat de bewegelijkheid nadelig wordt beïnvloed. Het is niet
onmogelijk, dat de oorzaak van het verschil in houdbaarheid berust op faktoren,
welke in het spermaplasma zijn gelegen. Een ervaringsfeit zou zijn, dat wanneer men
spermaplasma van de beer toevoegt aan het sperma van andere dieren, dit sperma
langer houdbaar zou zijn.

Voorts oefent de gebruikte verdunningsvloeistof een invloed op het sperma uit.
Een vergelijking van 1/5 melk, 1/5 eidooierglycine, 1/5 eidooierfosfaat en 1/5 eidooier-
glucose toegevoegd aan beresperma leerde, dat 1/5 eidooierglycine ten aanzien van
het percentage bewegelijke spermiën na 6 dagen de beste resultaten afwierp. Het
drachtigheidspercentage na gebruik van onverdund sperma was echter hoger!
Een proefneming met beresperma over de invloed van de bcwaartijd en de verdun-
ningsgraad van het ,sperma, leerde (1) dat naarmate de bcwaartijd toenam de resul-
taten slechter werden, ongeacht de verdunningsgraad van het sperma, en (2) dat
50 ml onverdund sperma steeds slechtere resultaten opleverde dan 100 ml 1 : 1 ver-
dund sperma. De gegevens zijn in onderstaande tabel weergegeven.

Bcwaartijd
in dagen

100 rnl 1 : 1
verdund
sperma

72
13

gcmidd,
worp-
grootte

50 ml
onverd,
sperma

58
5

gemidd.
worp-
grootte

9,8

4,0

10,7
7,3

-ocr page 281-

Stieresperma blijkt eveneens nadelig te worden beïnvloed door een langere bewaar-
tijd. Iedere dag, dat het sperma langer wordt bewaard, vermindert het drachtigheids-
percentage met 3%. Hierbij zij aangetekend, dat er wel degelijk verschillen tussen
stieren bestaan. Speciaal het verschil in leeftijd van de stieren speelt hierbij een rol.
Volledigheidshalve zij vermeld, dat hoewel de bewegelijkheid door diverse faktoren
ten ongunstc kan worden beïnvloed, dit toch niet gepaard behoeft te gaan met een
vermindering van het bevruchtend vermogen. Ter illustratie zij herinnerd aan het
feit, dat na 24 uur reeds morfologische afwijkingen in hanesperma zijn vast te stellen,
terwijl het bevruchtend vermogen in orde is.

Bij het vriezen van sperma zijn twee punten, die van veel betekenis zijn, t.w. (1) de
snelheid, waarmede wordt gevroren en (2) de toevoeging van beschermende stoffen
alvorens te vriezen.

Het verlagen van de temperatuur dient geleidelijk te gaan, aangezien anders een
koudeshock het gevolg is. Glycerol wordt bij het vriezen veel toegepast. Uit verschil-
lende onderzoekingen is gebleken, dat

1. langzaam vriezen met glycerol voor het sperma van vele species beter is dan snel
vriezen met glycerol;

2. het sperma van de mens ook zonder toevoeging van glycerol snel kan worden ge-
vroren; echter langzaam vriezen met glycerol is beter en net zo goed als snel
vriezen met glycerol. Hieruit volgt, dat zowel het geleidelijk vriezen als het toe-
voegen van glycerol van grote betekenis is;

3. langzaam vriezen zonder toevoeging van glycerol voor het sperma van gevogelte
niet ongunstig is.

Bekend is dat de spermiën bij het vriezen vooral te lijden hebben van de kristal-
vorming. Langzaam vriezen geeft kleine, snel vriezen geeft grote kristallen.
Enige resultaten van onderzoekingen over het gebruik van diepvriessperma zijn:

1. het gebruik van glycine-dooier onder toevoeging van 5% glycerol geeft na 6 uur
bewaren een drachtigheidspercentage van 57% (14 inseminaties) en na 24 uur
22% (9 inseminaties);

2. het bewaren van sperma bij —79° C (CO-i) heeft geen ongunstige invloed op
het drachtigheidspercentage. Na 2 jaar en 6 maanden bedroeg het drachtigheids-
percentage 44,4% (9 inseminaties) en na 4 jaar en 3 maanden 66,7% (19 inse-
minaties). Bij langere bewaartijd was een daling van de bewegelijkheid en het be-
vruchtend vermogen te constateren;

3. de drachtigheidsresultaten van diepvriessperma lagen 5% lager dan die van vers
sperma.

In het algemeen kan worden gesteld, dat het diepvriesprobleem in verband met het
drachtigheidspercentage pas zal kunnen worden opgelost, als de verschillen tussen de
soorten ten aanzien van het sperma bekend zijn.
Samenvatting.

Een overzicht wordt gegeven over verschillende methoden om sperma te bewaren.

De voor- en nadelen en tevens enige resultaten worden besproken.

Discussie.

Beresperma kan bij 15° C in een gesloten ampul, waarin 4 delen IVT en 1 deel
sperma, circa 5 dagen worden bewaard. Na 3 dagen bewaren vertoonde het drachtig-
heidspercentage een significante daling (Frankrijk). In Noorwegen bestonden geen
significante verschillen tussen de worpgrootte en het percentage doodgeborenen ten
aanzien van de bewaartijd van het .sperma (1-9, 9-15 en 24-30 uur). Het draehtig-
hcidspercentage kon door het gebruik van gevasectomeerde beren, die het juiste tijd-
stip van inseminatie hielpen vaststellen, worden verhoogd (A a m d a 1).

4.12. C. R. A u s t i n, Ovum and Sperm Morphology.
In een excellente voordracht behandelde spreker:

1. morfologische kenmerken van het ei;

2. morfologische kenmerken van het spermium;

3. verschijnselen i.v.m. de fertilisatie van het ei.

-ocr page 282-

1. Morfologische kenmerken van het ei.

Het meest opvallende verschil tussen de ova van de verschillende species berust op
de grootte van het ovum. Zo is het ei van de koe, de ooi en de merrie groter dan dat
van dc vrouw en de cavia, dat weer groter is dan het ei van de rat en de muis.
In verband met het verdere betoog herinnerde spreker aan de zona pellucida en de
uit albuminen en mucine opgebouwde laag hier omheen, welke speciaal bij het konijn
opvallend groot wordt. Deze laag is bij het konijn 10 uur na de ovulatie, wanneer
het ei zich in het tweecellige stadium bevindt, nog zeer dun, doch is reeds na 72 uur,
wanneer het ei zich in het morulastadium bevindt, enorm in omvang toegenomen.
Na de ovulatie komen de ova in een gclatineuze massa te liggen, waarin veel cellen
van de cumulus oöphorus aanwezig zijn. Het grote aantal cumuluscellen dat na dc
ovulatie het ei vergezelt is voor het konijn karakteristiek. In mindere mate wordt dit
bij het varken aangetroffen, terwijl bij de ooi, de koe en de merrie weinig cumulus-
cellen worden gevonden, doch hoofdzakelijk cellen van de tuba. Deze gclatineuze
massa is te beschouwen als een afweermechanisme, evenals de kitsubstantie in de
corona radiata, die in hoofdzaak uit eiwitten en hyaluronzuur zou zijn opgebouwd.
Enige bijzonderheden betreffende verschillende laboratoriumdieren zijn nog:
!. dat het ei van de rat onder het fasekontrastmicroscoop duidelijk twee pronucleï,
twee poollichaampjes en de zona pellucida laat onderscheiden;

2. dat het ei van de cavia onder het fasekontrastcmicroscoop de pronucleï door dc
enorme dooiermassa moeilijk laat onderscheiden;

3. dat het ei van het konijn de opvallende zona pellucida met de beginnende mucine
laag duidelijk laat onderscheiden, terwijl dc beide pronucleï minder duidelijk dan
bij de rat en de cavia waarneembaar zijn;

4. dat binnen het ei van de hamster in de haploïde fase duidelijk de granulae, die
langs de rand van het ei zijn gelegen, waarneembaar zijn (z.g. corticular gra-
nules). Na bevruchting van het ei verdwijnen deze granulae;

5. dat het ei van de kat een bijzonder groot aantal vetccllen in de morula laat
onderscheiden.

Over het algemeen kan het cytoplasma als soortspecifiek worden beschouwd, hetgeen
niet wegneemt, dat t.a.v. dit punt een grote variabiliteit binnen een species kan
bestaan. Spreker kon b.v. op grond van dc kenmerken van het cytoplasma vier muizen-
stammen uit elkaar houden.

2. Morfologische kenmerken van het spermium.

De spermiën van de verschillende diersoorten verschillen t.a.v. de vorm en dc grootte
van de kop en het acrosoom, terwijl de lengte van de staart aanzienlijk kan ver-
schillen. Over het algemeen zijn dc spermiën van de knaagdieren gekenmerkt door
lange staarten. Een typisch kenmerk van de spermiën van de knaagdieren is voorts de
hoek aan het acrosoom. Hieraan kan men de verschillende stammen onderscheiden.
De methoden om spermiën tc kunnen waarnemen berusten op verschillende fysico-
chcmische eigenschappen van het spermium. Behalve van de gebruikelijke kleuringen,
de fasckontrastmicroscopie en de electronenmicroscopic kan men gebruik maken van:

1. ultraviolet-fotografie, waarbij speciaal het kernsubstantie bevattende gedeelte van
de kop en de vorrn van de kop zichtbaar worden;

2. fluorescentiemicrocopie, waarbij de spermiën te voren met acridine-oranje (=
vitale kleuring) worden behandeld, en het kerngedeelte en de staart groen worden
gekleurd, en het acrosoom rood. Verder zijn er in het beeld gele plekken te zien,
die berusten op het complementaire effect van dc kluren rood en groen.

Tenslott staat spreker nog stil bij het gegeven, dat dc inwendige structuur van de
staart van een spennium niet wezenlijk verschilt van de structuur van alle filamenten.
Er bevinden zich 2 bladen en 2 maal 9 fibrillen in het inwendige filament.

3. Bevruchting en capacitatie.

Uit proefnemingen met konijnen is gebleken, dat wanneer men sperma voordat dc

-ocr page 283-

ovulatie heeft plaatsgevonden in de tuba of de uterus brengt, geen bevruchting van
de eicel volgt. Brengt men evenwel sperma in de tuba, nadat de ovulatie heeft plaats-
gevonden, dan volgt wel bevruchting van de eicel. Het sperma zou door het verblijf
in de vrouwelijke genitaaltractus een rijpingsproces hebben ondergaan, dat capacitatie
wordt genoemd.

De capacitatie van het sperma zou berusten op structurele veranderingen, die in het
spermium plaatsvinden, en wel speciaal in het acrosoom. Het acrosoom zou a.h.w.
het doordringend vermogen van het spermium in de vrouwelijke genitaaltractus be-
palen, hetgeen impliceert, dat cr capacitatie zou hebben plaatsgevonden.
De capacitatie is uitstekend te demonstreren bij het konijn en de rat, waar dit proces
resp. 5 en 2 uur zou duren. Bij de muis is de capacitatie uiterst moeilijk te demon-
streren, hetgeen berust op het feit, dat óf de capacitatie bijzonder snel verloopt, óf
dat de veranderingen welke hiermede gepaard gaan niet aantoonbaar zijn. Bij de
hamster en het schaap zou de capacitatie resp. 2-4 en 5-6 uur duren.
Een vraagstuk is op welke manier men sperma in vitro het proces van capacitatie kan
laten ondergaan. Het is bekend, dat dode spermiën het acrosoom verliezen. Voorts
is bekend, dat wanneer een spermium in de zona pcllucida is gedrongen het acrosoom
verdwenen is, evenals wanneer een spermium de opper\\\'lakte van dc eicel raakt.
Zolang echter de spermiën in de gleatineuze cumulus-celmassa aanwezig zijn, zolang
is ook het acrosoom aanwezig.

Bij verschillende species is intussen vastgesteld, dat het spermium het acrosoom reeds
verliest voordat het spermium het ei is binnengedrongen. In het algemeen is een
spermium omgeven door een eiwitmembraan, welke het acrosoom stabiliseert.
In de omgevende vloeistoffen in de testis komen verder stoffen (een stof) voor, die
deze membraan doen (doet) handhaven. De gedachten gaan uit naar een enzym,
vermoedelijk hyaluronidase. Als de spermiën nu in de vrouwelijke genitaaltractus
komen, waar dit enzym (?) ontbreekt, dan zou dus de structuur verbroken worden
en zou hyaluronidase uit de spermiën vrijkomen. Hieruit volgt dat capacitatie —
wat het ook moge zijn — een proces is, dat als functie van de tijd verloopt, dus ver-
loopt met het ouder worden van de spermiën.

Een open vraag is in dit verband tenslotte, of er een substantie bestaat, die in het
schijndrachtige dier capacitatie kan voorkomen.

Een merkwaardig verschijnsel is, dat als er een spermium door de zona pellucida is
gedrongen, hetgeen speciaal bij het konijn zeer snel geschiedt, dc andere spermiën,
althans bij knaagdieren, worden te.gengehouden.

Wanneer men onderzoekt hoeveel spermiën in één eicel voorkomen, blijkt, dat er bij
het merendeel van de eieren slechts één spermium in is doorgedrongen. Onder-
staande figuur geeft hierover een indruk.

— expermient
= verwachting

aantal spermiën per ovum

-ocr page 284-

Uit de figuur blijkt verder, dat de werkelijk gevonden waarden verschillen van de
theoretische verwachting. Dit verschil blijkt significant te zijn.

Dit betekent, dat er veranderingen in de zona pellucida moeten optreden, zodra één
spermium hier doorheen is gedrongen. Vermoedelijk berusten deze op een reactie
van de zijde van het vitellinum, zodra dit door het spermium wordt bereikt.
De vitelline membraan (3) nu verandert in de bevruchtingsmembraan (4), die nadat
één spermium is doorgedrongen voor de andere spermiën niet doorlaatbaar is. De
aanwezige z.g. corticular granules (2) verdwijnen voorts simultaan met de vorming
van de bevruchtingsmembraan (4). In het algemeen vindt dus een zonereactie plaats,
welke de invloed van polyspermie op het ei voorkomt. Onderstaande diagrammen
geven een indruk van de veranderingen, die plaatsvinden.

1 — albumino-mucine laag
S = spermium

De wijze waarop een spermium binnendringt is te vergelijken met de wijze waarop
fagocytose plaatsvindt. Het spermium staat eerst loodrecht op de zona pellucida (1)
legt zich dan plat over de eicel (2), gaat daarna in de richting van en tegen het
celoppervlak liggen (3) en penetreert dan in de richting van het oppervlak de
eicel (4).

Uit onderzoekingen van Rothschild met zecëgclcieren ovcr dc vorming van de
bevruchtingsmembraan en de blokkering van de spermiën, is gebleken dat als het
spermium op het tijdstip t — O contact maakt, binnen 60 seconden daarna een
volledige barrière is gevormd.

-ocr page 285-

Intussen is het niet 7.0, dat ieder spermium, dat de oppervlakte van het ei raakt een
zonereactie opv/ekt, evenmin dat altijd een reactie in het acrosoom optreedt. Een
verklaring voor het laatstgenoemde zou gevonden kunnen worden, nadat men heeft
gevonden, welke invloed van de zijde van de cumuluscellen op de spermiumreactie
wordt uitgeoefend, aangenomen dat deze bestaat.
Discussie.

Er bestaan twee meningen over het effect, dat aan het hyaluronidase moet worden
toegeschreven in verband met het binnendringen in het ei, n.1. dat het resp. wel en
niet nodig zou zijn.

Een argument voor het feit dat het niet nodig zou zijn, wordt ontleend aan de
wetenschap, dat hondesperma slechts weinig hyaluronidase bevat. Echter de cumulus
bij de hond is eveneens klein. Hoe het ook zij, het betekent geenszins dat hyalurinodase
niet nodig zou zijn.

Een ander argument luidt, dat de penetratie te snel verloopt om depolymerisatie van
het hyaluronzuur te veroorzaken.

Volgens spreker zelve is de betekenis, die aan het door hyaluronidase eventueel ver-
oorzaakte effect kan worden gehecht, niet bijster groot.
Samenvatting.

Spreker behandelde de morfologische kenmerken van het ei en het spermium en de
desbetreffende verschillen tussen de species.

De verschillende technieken en instrumenten welke hierbij kunnen worden gebruikt,
werden besproken.

Tenslotte werden de problemen o.a. capacitatie, die samenhangen met het verschijnsel
bevruchting uitvoerig in beschouwing genomen.

HET LANDBOUWONDERWIJS IN DENEMARKEN.
Inleiding.

Denemarken is 4,3 miljoen ha groot, waarvan 3,5 miljoen ha landbouwgrond. Van
de totale bevolking werkte in 1949 20% in de landbouw (890.000 personen van de
4,5 miljoen). De produktie is in de landbouw thans veel groter dan voor de oorlog,
ofschoon het aantal arbeidskrachten sterk is afgenomen. De Deense landbouw ont-
vangt geen subsidies. De opleiding van de boer is dus heel belangrijk.
Organisatie van het onderwijs.

De eigenlijke achtergrond van het landbouwonderwijs gedurende dc laatste 100 jaar
is het volkshogeschoolwezen.

Het grootste aantal kinderen op het platteland gaat van het 7c tot het 14e jaar naar
de z.g. primaire scholen. Zij kunnen dc school ook eerder verlaten, n.1. als ze ongeveer
11 ä 12 jaar oud zijn. Na 4 jaar „middenschool\'\' gevolgd te hebben kunnen ze of
1 jaar „progymnasium" of 3 jaar gymnasium volgen. Deze opleiding geeft toegang
tot de studie aan de hogeschool. Als de kinderen naar dat voortgezet onderwijs gaan,
verlaten ze de dorpsschool en moeten naar scholen in de stad. Hierdoor verliezen ze
het contact met het eigen milieu en met de landbouwkundige werkzaamheden.
Bovendien wordt op die scholen geen landbouwonderwijs gegeven en dat is volgens
schr. jammer en fout. Als de kinderen op de dorpsscholen blijven, kunnen zij in het
raam van de landbouwjongerenorganisatic aan praktisch jeugdwerk deelnemen. Zo
worden kippen en konijnen gehouden, varkens, kalveren opgefokt e.d. Nauwkeurig
wordt hierover boek gehouden en gerapporteerd. Op wedstrijden kunnen prijzen
worden gewonnen. Dc landbouwbanken geven hiervoor vaste hoge subsidies, alles
volgens Amerikaans recept.

•Ms voortzetting van dit jongerenwerk worden veel cursussen voor jongens en mei.sjes
gegeven met totaal 30.000 cursisten per jaar. De cursussen worden veelal gegeven
door dc voorlichtingsdienst voor landbouw en landbouwhuishouden. De manlijke
lesgevers hebben het diploma van de Koninklijke Landbouwhogeschool te Kopen-
hagen.

Naast dit cursorische onderwijs zijn er internaatscholen. Dc leerlingen (m. en vrl.)

-ocr page 286-

zijn 15 tot 18 jaar oud. Het aantal van deze scholen is de laatste 20 jaar sterk toe-
genomen; er zijn er thans 90 met 5782 leerlingen. De scholen, die op het volks-
hogcschoolidce zijn gebaseerd, geven beroepsonderwijs.

Het landbouwonderwijs.

Dan volgen als belangrijkste vorm van voortgezet onderwijs de volkshogescholen en
de landbouwhogescholen (winterscholen voor manlijke, zomerscholen voor vrouwe-
lijke leerlingen). De volkshogescholen zijn een wezenlijk onderdeel van het Deense
onderwijssysteem (dit in tegenstelling tot de Nederlandse situatie, waar zij naast
het schoolsystecin staan, Ref.). Er zijn geen toelatingseisen. De cursus duurt 5 winter-
maanden voor jongens en 3 zomermaanden voor meisjes. Er zijn 54 scholen met
3600 manlijke en 5400 vrouwelijke leerlingen per jaar.

De landbouwscholen werden in 1867 aanvankelijk gesticht als particuliere onder-
nemingen. Zij geven meestal wintercursussen van 5-6 maanden en soms 9 maanden.
De overheidssubsidie bedraagt 20% van de uitgaven; de rest moet komen uit het
stichtingskapitaal en het landbouwbedrijf waarop de leerlingen nogal eens goedkope
arbeidskrachten zijn. Er zijn 28 van deze scholen waarvan 4 voor de kleine boeren
(de bekendste hiervan is die te Odense). Het totaal aantal leerlingen schommelt
tussen de 3 a 4.500 (jongens en meisjes). Er worden ook talrijke korte cursussen
gegeven.

Hoger landbouwonderwijs.

Het wetenschappelijk onderwijs wordt op de Koninklijke Veeartsenij en Landbouw-
hogeschool gegeven, die in 1858 werd opgericht. De cursus omvat 6 semesters (3
jaar). De afgestudeerden dragen de titel van Landbouwkandidaat. Zij kunnen zich
nog specialiseren in cursussen van 2 jaar. Vroeger waren er geen bepaalde toe-
latingseisen, maar tegenwoordig moet men een 3-jarige praktijk gehad hebben
(waarin tenminste 6 maanden veehouderij), de nodige kennis van wis- en natuur-
kunde hebben en talenkennis. Heeft men het eindexamen van een gymnasium of
middelbare school, dan hoeft men geen toelatingsexamen te doen.
Dc praktische ontwikkeling verwerft de Deense jonge boer door 2 a 3 jaar op een
ander bedrijf te werken.

Landbouwdocumentatie, 16, (8), 248, (1960)

KUNSTM.ATIGE INSEMINATIE IN ENGELAND...... ZELFVOLDAAN EN

VEROUDERD.

Bovenstaande uitspraak geeft volgens de schrijver van dit artikel in Farmer and
Stockbreeder
van 19 januari 1960, die voorzitter is van de British Cattle Breeder\'s
Club en lid van de British Friesian Society Council, het oordeel weer van de Franse
fokkers over de kunstmatige inseminatie in Engeland. Onlangs heeft bij een rondreis
gemaakt langs een aantal k.i. stations in Frankrijk, die alle zakelijk zijn opgezet en
waar de leiding berust bij mannen met landbouwkundige en commerciële er\\\'aringen.
De Franse kritiek op de k.i. in Engeland kan als volgt worden samengevat: de tech-
niek van het insemineren cn de behandeling van het semen hebben sinds 1950 vrijwel
stilgestaan; de stierenkeuze vindt haar basis in een systeem dat weinig te maken heeft
met rationele fokkerij; cr is maar weinig contact tussen het k.i.-station en de fokkers;
op afstammelingen onderzochte stieren zijn meer uitzondering dan regel.
Over het k.i.-station tc Douai — het grootste van Europa — wordt medegedeeld dat
het jaarlijks meer dan 200.000 eerste inseminaties verricht, uitsluitend van het
Vlaamse en zwartbonte ras. Van dit laatste wordt vrij veel sperma naar Nederland
geëxporteerd. Op dit station wordt gestreefd naar een fokkerij in enkele bloedlijnen
en bij de aankoop van stieren tracht men beslag te leggen op het beste wat te krijgen
is, waarbij niet teruggeschrokken wordt voor hoge prijzen. In dit verband wordt
melding gemaakt van de aanoop van Jclsumcr Gerard Wouter voor de prijs van
bijna £ 20.000, die nu gebruikt wordt in dezelfde bloedlijngroep als zijn vader
Friso Wouter en verschillende andere nauwverwantc stieren. De k.i.-coöperaties be-
schouwen het als een van hun belangrijkste opdrachten, dat bij de fokkers belangstel-

-ocr page 287-

ling voor de veeverbctering wordt gewekt. Zolang de stieren niet op afstammelingen
zijn onderzocht, mag volgens de overheidsvoorschriften van deze dieren slechts een
matig gebruik worden gemaakt en gedurende dit onderzoek worden de stieren op
boerderijen geplaatst, waar maatregelen genomen zijn om ziekten te voorkomen.
In een land als Frankrijk waar dc melkcontrole nog maar betrekkelijk weinig in-
gang heeft gevonden, moet het in hoge mate wenselijk worden geacht, dat de leiding
van het k.i.-station actief betrokken is bij het afstammelingenonderzock.
Bij de vleesrassen is dit onderzoek veel verder gevorderd dan in Engeland en spe-
ciaal bij het Charollais-ras staat een degelijke en vooruitstrevende organisatie van
het stamboek ten dienste van de fokkers, meermalen met steun van de overheid.
Verschillende factoren werken ertoe mee, dat de kwaliteit van het Franse vee ver-
rassend snel vooruit zal gaan. Vele fokkers bezoeken de stierenstations om de stieren
te bezichtigen die zij als hun egien stieren beschouwen. De inseminatoren kennen op
de boerderijen in hun rayon bijna steeds de afstamming van de kalveren en het jong-
vee; dit is van grote waarde omdat zij behulpzaam zijn bij het samenstellen van de
groepen voor het afstammelingenonderzock.

Tussen de verschillende verenigingen bestaat een duidelijke wedijver, hetgeen be-
schouwd wordt als een aanwijzing van de belangstelling voor de diverse fokkers-
problemen zowel als voor de rassen als zodanig. Vele directeuren besteden een groter
deel van hun tijd aan een bezoek aan de boerderijen dan achter een bureau.

Veeteelt en Zuivelberichten, 3, (5), 1950, (1960)

V.ARKENSBEOORDELING IN DLTTSL.4ND.

Ook in Duitsland wordt het onderzoek aan de selectiemcsterijen gevolgd door een
beoordeling van de slachtkwaliteiten, waarbij de volgende punten in ogenschouw
genomen worden: vlees- en vetpercentage, de verhouding tussen vlees en vet en dc
kwaliteit van het vlees en het vet. Bij de beoordeling is aanvankelijk vrijwel uit-
sluitend gelet op de lengte, de dikte van het rugspek en dc dikte van de lendenspier.
Uitvoerige onderzoekingen evenwel hebben aangetoond, dat de lichaamslengte en de
dikte van het rugspek voor de beoordeling van vleesvarkens van 110 kg slechts een
betrekkelijk geringe waarde hebben. Gebleken is nl. dat niet alleen lange, doch
middelmatig lange en volgens de tegenwoordige begrippen zelfs korte varkens zich
kunnen onderscheiden door een gunstige vlcesafzet, terwijl ook het tegenovergestelde
verschijnsel wordt waargenomen. Het vermogen om veel vlees aan te zetten zou der-
halve niet zo zeer een kwestie van type zijn, doch een gevolg van individuele of
familie-eigenschappen, die door een juiste selectie en genencombinatie verder ge-
consolideerd kunnen worden.

1. Dc gemiddelde lengte bij het \\\'.D.L. bedraagt thans 94,8 cm; voor de naaste
toekomst wordt gestreefd naar een gemiddelde lengte van 96 cm met als eind-
doel 98-100 cm, vooropgesteld dat dit .gepaard gaat met een grotere vleesaanzct.

2. Dc spekdikte bedraagt thans nog gemiddeld 4,6 cm met een neiging tot dalen;
het laat zich nog niet precies zeggen wat het meest gewenste gemiddelde zal zijn.

3. De oppervlakte van de lan.ge rugspier; het opgehangen varken wordt tussen de
13c en 14e rib doorgesneden; de hierbij ontstane koteletvlakte wordt op een be-
paald soort papier afgetekend, waarna met behulp van een planimctcr de opper-
vlakte van het vlees wordt gemeten. Hetzelfde vindt plaats met het hierboven ge-
legen vet, zodat ook de vlees-vetverhouding berekend kan worden.

Naast een grote vetvorming wordt prijs gesteld op een gunstige vlees-vetverhouding
en natuurlijk ook op een goede lengte van het middenstel.

In 1958 zijn enkele oriënterende onderzoekingen verricht en sedert 1 januari 1959
worden deze oppervlaktemetingen bij alle sclectievarkens uitgevoerd. Als gemiddelde
van dc tot dusver gedane metingen zijn bij het V.D.L. gevonden:
oppervlakte van de rugspier 29,7 cm\'^

oppervlakte van het vet 47,0 cm\'^

vlees-vetverhouding 1 : 1,64

-ocr page 288-

Voor de vleesoppervlakte wordt in eerste instantie tenminste 35 cm\'-^ verlangd, doch
dit zal moeten stijgen tot 40 cm\'-^; daarnaast wordt gestreefd naar een vlees-vet-ver-
houding van tenminste 1:1. Dit ideaal is voorlopig nog niet bereikt, doch gezien
het feit, dat vrij veel dieren met een grote vlcesoppervlakte zijn geslacht en gezien
de grote mate van erfelijkheid, zijn er goede vooruitzichten op een gunstig resultaat.

Veeteelt- en Zuivelberichten, 3, no. 3, 1960, p. 108

STIEREN OF OSSEN MESTEN?

In Zweden heeft men grote moeilijkheden met de arbeidsvoorziening op het platte-
land en daardoor wordt de melkveestapcl ingekrompen.

Er is echter wel belangstelling voor het mesten van vee, omdat hier\\\'00r minder
arbeid nodig is en omdat de vleesprijzen gunstig liggen.

Op het veeteeltinstituut Wiad heeft men een proef genomen met het mesten van
stieren in vergelijking met ossen, die op verschillende leeftijd gecastreerd waren.
De voorlopige resultaten geven aan, dat er voor het produceren van 1 kg stierevlees
10,5 voedereenheden nodig zijn en voor het verkrijgen van 1 kg ossevlecs 11,6
voedereenheden. De dieren zijn de gehele periode op stal gehouden en de voeding
was individueel. Thans loopt er een proef, waarbij aan de stieren grotere hoeveel-
heden voer verstrekt worden en de dieren gedeeltelijk weidegang krijgen.
Zowel de ossen als stieren zijn op dezelfde leeftijd geslacht en de hoeveelheden vet
en vlees zijn nauwkeurig bepaald. Opgemerkt moet nog worden dat de proeven met
tweelingen zijn genomen. Het ene dier werd dus als stier afgemest en het andere dier
als os.

De resultaten waren als volgt:

Leeftijd waarop de ossen gecastreerd zijn 1 maand 6 mnd 12 mnd

Aantal paren:

3

3

2

Levend gewicht op een leeftijd van 25 maanden in kg:

stieren

452

507

482

ossen

419

469

452

Geslacht gewicht:

stieren

228

267

255

ossen

207

242

233

Vet bij de ingewanden in % van het geslacht gewicht:

stieren

4,2

4,2

5,2

ossen

6,6

6,9

6,7

Vet aan het karkas in % van het geslacht gewicht:

stieren

8,8

9,8

9,6

ossen

14,7

16,3

14,5

% vlees:

stieren

69,9

72,4

70,7

ossen

65,1

65,8

65,5

Deze cijfers laten dus duidelijk zien dat dc stieren sneller gegroeid zijn en (wat zeer
belangrijk is) meer vlees geleverd hebben. (Voor Nederlandse omstandigheden zijn
de cindgewichten van gemiddeld nog geen 500 kg op ruim 2-jarigc leeftijd aan de
lage kant. Ref.)

Wat de vetproduktic betreft, blijkt het niets uit te maken of de stieren op jonge
leeftijd of later gecastreerd worden.

Landbouwdocumentatie, 16, 14, (1960)

KUNSTMATIGE INSEMINATIE BIJ VARKENS IN LIMBURG.
De proeven met kunstmatige inseminatie bij varkens in Limburg vanwege de Pro-
vinciale Gezondheidsdienst voor Dieren worden sinds begin 1959 meer op praktijk-
basis voortgezet door de varkensfokverenigingen. De beren zijn gestationeerd bij de
K.I.-stations voor rundvee te Horst en te Hcythuijsen. Tot en met 1959 werd reeds

-ocr page 289-

op 800 bedrijven geïnsemineerd. Het totaal aantal inseminaties was 4715, waarvan
3219 Ie inseminaties. In de maanden mei t.m. augustus 1959 varieerde het drachtig-
heidspercentage na de eerste inseminatie van 49,7 tot 53,9 bij in totaal 774 zeugen.
Van 439 zeugen, geïnsemineerd in mei, juni en juli, kon het aantal geboren biggen
worden nagegaan.

Soort Aantal tomen Gem. aantal biggen

Zeugen 308 10,2

Geitjes 131 8,7

Totaal 439 9,8

De resultaten met de beren zijn uiteenlopend. In de maanden mei, juni en juli wer-
den van 5 beren na de Ie inseminatie resp. 66,2%, 56,3%, 50,4%, 50,9% en 46,4%
van de geïnsemineerde zeugen drachtig.

Het constateren der bronst blijkt nog steeds een grote moeilijkheid te zijn. Naar
schatting moet 40% der aangeboden dieren wegens onvoldoende berigheid voor
inseminatie worden geweigerd.

Veeteelt- en Zuivelberichten, 3, no. 3, 1960, p. 112

Congressen

DEUTSCHE VETERINÄRMEDIZINISCHE GESELLSCHAFT e.V.

De „Arbeitstagung der Fachgemeinschaft Geflügelkrankheiten" zal, blijkens nader
ontvangen mededeling,
niet worden gehouden op 24 en 25 september, zoals op pag.
1123 (afl. 17) werd vermeld, doch van
21-24 oktober a.s.

LANDELIJKE VERENIGING V.\\N PLUIMVEESELECTEURS.

Deze organisatie belegt op 16 en 17 september a.s. in het Conferentie-oord „De
Pietersberg" te Oosterbeek een conferentie, alwaar als sprekers zullen optreden:
.A. H
O O g e r b r u g g e: Enkele moderne aspecten op foktechnisch gebied.
Ir. P. I. Haartscn: Huisvesting van slachtkuikens.
A. J. J. V. d. Leun: Slachtkuikens.

J. B r a n d s en J. H. P a k: Automatisering in de pluimveehouderij (met kleuren-
dia\'s).

M. E. M. Stumpel: Ademhalingsziekten bij pluimvee.

Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij de secretaris van de Conferentiecommissie:
J. M. Klein Ovcrmcen, .Aaltenscweg 63, Lichtenvoorde.

-ocr page 290-

DOORLOPENDE AGENDA

1960 September,

14—15, Vee- en Paardendagen te Utrecht.

15, Prov. Fokvecdag (F.H.) tc Valkenburg.

16, Varkensfokdag, N.L. te Boxtel.

16—17, Landelijke Organisatie Pluiinveesclectcurs. Conferentie, 9..30 uur, Con-
ferentie-oord „De Pietersberg", Oosterbeek (pag. 1197).
18—27, XlVde Congres I.S.F.A., Praag (pag. 502).
21, Rundveekeuring tc Deventer.

21, Afdeling Friesland, M.v.D. Vergadering, 12.30 uur. Oranjehotel, Leeu-
warden.

23, Rundveekeuring te Utrecht (F.H.).

23, Rundvccconferentie, Buitensociëteit te Zwolle, 13.00 uur (pag. 1123).
23, Afdeling Zeeland, M.v.D, Vergadering, 15.00 uur. Hotel „de Burg",
Middelburg.

23, Afdeling Gelderland, M,v,D. Vergadering, 20.00 uur. Hotel „Royal",
.\'\\rnhem.

27, Prov. Fokvecdag (M.R.IJ.) te Neer (bij Roermond).

28, Rundveekeuring te Zutphen (F.H.).

29, Fokvecdag te Cuyk (M.R.IJ.).

29, Afdeling Noord-FIolland, M.v.D. \\>rgadering, 20.00 uur. Restaurant
Schuyt, Alkmaar.

30, Bespreking over Runderziekten in Hannover (pag. 1123).

30, Nationale tentoonstelling van varkens, schapen en geiten, \'s-Hertogen-
bosch.

Oktober,

1, Afdeling Groningen-Drenthe, M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Restau-
rant „Riehe", Groningen.

4, Rundveekcuring te \'s-Hertogenbosch.

4—6, Congres over Levensmiddelenhygiëne te Bad Godesberg (pag. 1123).

5, Stierenkeuring F.R.S., Leeuwarden.

6, Rundveekeuring, Sneek.

7, Fokvecdag te de Wijk (Dr.).

7—8, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, 11.00 uur,
Jaarbeurs./Restaurant (pag. 980, 1953, 1126 en 1199).

15—16, Congres over ziekten van kleine huisdieren in Giessen (pag. 1123).

20—21, 107e Nederlands Landhuishoudkundig Congres, Roermond (pag. 1050).
21, N\'arkensfokdag, N.L. en G.Y,, tc \'s-Hertogenbosch.

21—24, Congres over pluimveeziekten, Frankfurt a.M, (pag. 1197).
November,

3, Derde Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, Utrecht.
14—17, First European Poultry Conference, Utrecht (pag. 628, 1050).

16—19, Pluimvectentoonstelling „Ornithophilia", L\'trecht.

1961 April,

1.5—16, Congres van de Deutsche Vetcrinarnu\'dizinische Gesellschaft te Bad

Nauheim (pag. 1123).
20—23, World Association of Small Animal Specialists, Congres, Kensington

Palace Hotel, Londen (pag. 977).
25—27, Intern. Symposion over domesticatie en voorgeschiedenis van de
Huisdieren, Kiel (pag. 901).

Juni,

5—9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren". Den Haag/Schcveningen.
(pag. 761, 830)

1962 September,

12-l\'\'i \'\'t^emvleesi iJlaaiscfmppij yoai ^JjieKieneesfcmuie
1 198 Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, ajl. 18, I960

-ocr page 291-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAX 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511602 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

HET BUREAU
Algemene Vergadering 1960
Reünie.

Zoals in dc vorige afleveringen reeds is meegedeeld, wordt de gebruikelijke avond-
reünie van de leden en de kandidaatleden met hun dames op vrijdag 7 oktober a.s.
anders georganiseerd dan de voorgaande jaren.

Ter aanvulling en in samenvatting van de betreffende voorlopige mededelingen volgt
nu een overzichtelijk „programma" van het verloop van dc reünie.
17.00 uur Vermoedelijke afloop van de huishoudelijke vergadering, die ook dit jaar
uit een ochtend- en middagzitting bestaat.

Er is dan gelegenheid enkele schilderstukken te bezichtigen (en aan tc
kopen), die in de grote vergaderzaal worden geëxposeerd door de schilder
A. van Meurs te Bergen op Zoom.
17.30 uur Gezamenlijk gebruik van de aperitief; het traditionele trefpunt hiervoor

is het Jaarbeurs-Restaurant.
19.00 uur In plaats van deelneming aan een gezamenlijke maaltijd is cr dit jaar
voor ieder gelegenheid te dineren, waar, met wie en wat men zelf wenst.
21.00 uur Cabaret in de Blauwe Zaal van Esplanade.
De medewerkers hieraan zijn:
Peter Piekos, conferencier en imitator;
Boeda, goochelaar;
Johny Burger, pianist.

Dit trio verzorgt een programma van 2 uur.

De pianist begeleidt de conferencier en de verrichtingen van dc gooche-
laar en verzorgt de „entcrtaining" muziek.
23.00 uur Soiree in de bovenfoyer van de Schouwburg en het café en restaurant van
Esplanade, in de hall of beneden-foyer wordt een koud buffet aangericht.
Er is dus voldoende ruimte en gelegenheid voor beweging voor de jon-
geren, terwijl de anderen zich in een rustiger (?) hoek kunnen terug-
trekken.

De muziek wordt verzorgd door de heer Louis van Dijk.
Ter tegemoetkoming aan de vrij hoge kosten van de zalen, de medewerkers aan het
cabarctgcdeelte, de muziek etc., wordt een entree gevraagd van f 2,50 per persoon
voor leden-dierenartsen en hun dames cn ƒ 1,50 per persoon voor voor kandidaat-
leden-studenten.

De toegangskaarten zijn verkrijgbaar vóór en direct na afloop van de huishoudelijke
vergadering en gedurende dc lunchpauze.
Er wordt geen avondkleding gedragen.

Na dc verschillende mededelingen die over de reünie zijn gedaan, kan nu elke ver-
dere opwekking om hieraan deel tc nemen, achterwege blijven.
Ieder i.s hartelijk welkom.

Sulfadirnidine in de lekenliandel

Het is het Hoofdbestuur bekend, dat enkele sulfadirnidine oplossin,gen in de leken-
handel komen, verpakt in dc bekende groene sulfamezathine flessen. De betreffende
handelaren laten de lege fles.sen door tussenpersonen opkopen bij de dierenartsen.

-ocr page 292-

Ter waarschuwing worden de leden hierop gewezen om te voorkomen dat zij uit
onbekendheid met de situatie deze ongewenste gang van zaken in dc hand werken.

Vakatures in Nieuw-Zeeland.

Bij de Faculteit der Diergeneeskunde is bericht ontvangen dat bij dc Federation of
Taranaki Co-operative Dairy Factories te New-Zealand vakatures voor dierenartsen
bestaan. Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij het secretariaat der Faculteit.

PERSONALIA

Adreswijzigingen en dergelijke:

Brus, Dr. D. H. J., te Boxtel, tel. bureau gewijzigd in 2644 èn 2645. (149)

Burger, C. P., van Bilthoven naar Beerta, p/a Wilhclminaplein 5, tel. (05971) 282,
P., ass. bij S. P. van Dijk. (149)

Gocdbloed, G., van \'s-Gravenhage naar Gouda, Achtcrwillens 60, tel. (01820) 57 48
(privé), 43 41 (bur.), D. b/d Prov. Gezondheidsdienst voor Dieren in Zuid-
Hollancl. (157)

Janssen, J., van Amersfoort naar Axel (Z.-Vl.), Bcrnhardstraat 2 boven, giro 450485.

(167)

Kortman, G. J. M., van Valkenswaard naar Eindhoven, St. Jorisstraat 33, tel.
(04900) 1 24 50, P., spec. kl. buisd., sp. 8.30-10 en 12.30-14 (za. alleen 8.30-10.30)
en aan asyl dierenbesch. 18.30-19.30 (behalve za.). (172)

Loman, S., van Davis (Cal.) naar Merced (California, U.S.A.), 1620 Primrose Ave.

(206)

Parrée, W., te Vught, tel. bureau gewijzigd in (04106) 26 44 èn 26 45. (182)
Snijder, M., te Barncveld, naar Thorbeckclaan 11, aldaar (tel. ongewijzigd). (191)
Tesink, Dr. J., te Goes, tel. gewijzigd in (01100) 66 10. (194)

Truijen, W. T., te Boxtel, tel. bureau gewijzigd in 26 44 èn 26 45. (194)

Tuerlings, J. J. M., te Utrecht, functie en tel. gewijzigd in resp. adj. dir. abattoir en
vecmarktbedrijf tc \'s-Hertogenbosch, (030) 1 25 66 (privé), (04100) 3 42 27
(bur.). (195)

Uilenberg, G., van Assen naar Guelph, Canada, Department of Parasitology Ontario
Veterinary College. (207)

Venema, R., te Murmerwoude, giro gewijzigd in 866520. (196)

Vliet, Dr. G. van, van Aduard naar Baarn, Beukenlaan 12, tel. (02954) 47 49
(privé), (02940) 21 21 (bur.), giro 333295, D. b/d N.V. Philips-Duphar te
Weesp. (198)

Wcijcns, II. A., te Goes, tel. gewijzigd in (01100) 76 60 (privé), 55 21 (bur.). (202)
Willems, C. M. T., te Boxtel, tel.
bureau gewijzigd in 26 44 èn 26 45. (202)

Wouters, A. P., te Chaam, naar Bredascwcg 69, aldaar (tel. ongcwijzi.gd), giro
490710. (203)

Gevestigd:

Bosma, J., te Bcrgum, Noordersingel 80, tel. (05116) 505 (overname praktijk W. de
Boer)\'. \' (147)

Eberson, H., tc Ileiloo, Spoorlaan 24, tel. (02200) 64 62, giro 334033 (geass. met
F. W. van dcr Kreek te Alkmaar en L. C. Pille tc Stompctoren). (154)

Scholte Albers, J. K., te Valkenswaard, Brakenstraat 10, tel. (04991) 24 75, giro
138273, sp. 8-9 en (voor kl. huisd.) 18.30-19.30 (behalve za.) (overname gedeelte
van de praktijk van G. J. M. Kortman). (188)

Openbaar Slachthuis te Goes:

Het telefoonnummer van bovenbedoelde dienst is gewijzigd in (01100) 55 21. (109)
Prov. Gezondheidsdie?ist voor Dieren in Noord-Brabant, gevestigd te Boxtel:
De telefoonnummers van bovengenoemde dienst zijn gewijzigd in (04106) 26 44 èn

26 45. (55)

-ocr page 293-

Benoemd:

Ooyen, Mcj. P. G. van, tc Zwolle, tc rekenen m.i.v. 1 november 1960, tot weten-
schappelijk ambtenaar Ie klasse aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, faculteit der
diergeneeskunde, kliniek voor kleine huisdieren. (181)

Roy. J- J- \'e, te Rotterdam, te rekenen m.i.v. 1 juli 1960, als Rijkskeurmeester in
bijzondere dienst bij de veeartsenijkundige dienst, ter standplaats Rotterdam. (186)

Tuerlings, J. J. M., te Utrecht, tc rekenen m.i.v. 16 augustus 1960, tot adjunct-Direc-
teur van het openbaar slachthuis en van het vcemarktbedrijf te \'s-Hertogenbosch.

(195)

Eervol ontslag:

Drijfhout, J., te Woerden, op zijn verzoek, wegens het bereiken van de pensioen-
gerechtigde leeftijd, te rekenen m.i.v. 1 juni 1960, als Keuringsdierenarts-hoofd van
dienst van de vleeskeuringskring Woerden. (153)

RECTIFICATIE

DISTOM.VrOSE BIJ DE MENS.

Naar aanleiding van het referaat, voorkomende op pag. 888, waarin sprake is van de
mier
(Formica fusca) als tussengastheer van de leverbot, maakt Dr. J. Jansen, wet.
ambt. Ie klasse bij het Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten
van de Faculteit der Diergeneeskunde, mij attent op het feit, dat de schrijver van het
artikel daarin een vergissing heeft begaan, daar dit alleen geldt voor de
D. lanceola-
tum.

Dr. Jansen schrijft mij o.m.: „Het onderzoek van Vogel en F a 1 c a o heeft even-
wel betrekking op de levenscyclus van
Dicrocoelium lanceolatum (syn. D. dendriti-
cum),
welke inderdaad, zoals reeds vastgesteld is door Krull en Mapes (1952),
Formica fusca als tweede gastheer heeft. Het is wel zeker dat in de cyclus van
Fasciola hepatica, geen tweede tussengastheer voorkomt. Het optreden van een
tweede tussengastheer, is onwaarschijnlijk, omdat het infectieuze stadium, de meta-
cercarie, zich in geëncysteerdc vorm op grassprietjes, waterkers etc. vastzet."
Mijn dank aan Dr. Jan.sen voor deze rectificatie.

Beijers

GEVRAAGD

met ingang van 1 oktober of 1 november a.s. een

Vast assistent

in grote-huisdieren praktijk in \'t noorden van \'t land. Associatie-
mogelijkheid op korte termijn aanwezig.

Brieven onder no. 42 60 aan de Redactie van het Tijdschrift \\ oor
Diergeneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 294-

GEMEENTE ROTTERDAM

Burgemeester en wethouders roepen in verband met het
bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de huidige
functionaris sollicitanten op voor de per 1 februari 1961
vacerende functie van

DIRECTEUR

van het openbaar slachthuis
en de veemarkt.

De te benoemen functionaris zal tevens optreden als hoofd
van de Keuringsdienst van Slachtdieren en van vlees en als
hoofd van de Rijkskeuringsdienst Rotterdam.

Gegadigden moeten in het bezit zijn van het diploma dieren-
arts en beschikken over een ruime praktische ervaring in een
leidinggevende functie bij een Openbaar Slachthuis.

Salarisgrenzen: ƒ15.927,— tot ƒ21.327, — , exclusief hono-
rarium Rijkskeuringsdienst, de vakantietoeslag ad 4Sc en de
huurcompensatie ad 2/2% van het salaris.

Aanstelling boven het minimum is mogelijk.

De verplaatsingskostenregeling is van toepassing.

Uitvoerige sollicitaties te richten tot burgemeester en wet-
houders en in te zenden aan de chef van het bureau Personeel-
voorziening, kamer 331, stadhuis, Rotterdam, binnen 14 dagen
na deze oproep, onder no. 435.

-ocr page 295-

OOR5PRONKELIJKE ARTIKELEN

Report on Births and Deaths occurring in the

Gardens of the Royal Rotterdam Zoo during the
Year
1958

by Dr, A. C, V, VAN BEMMEL, JOH. C. PETERS and

P. ZVVART

The report on births and deaths occurring during the year 1957 (Van
Bemmel & Peters, 1958) contained expectations which were ful-
filled in the present year. All animals e.xcept those in which trauma was
the unmistakable cause of death, and those which were unsuited for
scientific examination, were examined by the last-named author at the
laboratory at Utrecht. In many cases therefore, therapy could be based
on the examination in the laboratory.

As could be expected in such a heterogeneous grou]j of often rather rare
animals, much valuable new data could be collected. Part of the animal
remains were, after examination in Utrecht, sent to the Zoological Labora-
tory of the Leiden University, to the State Museum of Natural History
Leiden or to the Zoological Museum, Amsterdam. In this way all material
could be used in the most intensive sense for scientific purposes.

Disease proved to be rare in the group of Rodents. Death of a Mara was
caused by invagination of the colon in the rectum, an invagination in which
the colon even extended through the anal orifice. An interesting case of
coccidiosis occurred in a young Mara
(Dolichotis australis). The coccidiae
proved to have a strong morphological resemblance to those of
Cavia
cobaya.
Possibly we found here a new and very .sensitive host for E. caviae.,
Mara and Guinea Pig being closely related to each other.

Amongst the larger Felidae some very severe losses occurred. A Bengal tiger
succumbed to fibrineous pneumonia, locally deteriorated to necrotic pneu-
monia. A snow Leopard
(Uncia) and a Cheetah (Acinonyx) fell victim
to tuberculosis
(Mycobacterium bovis). Localization in the lungs offered
an indication that the infection could be due to coughing or other un-
hygienic practices of visitors. Anyway, a careful examination of the animal
keepers proved that the cause of the infection was not to be found among
them.

As was mentioned in the report on the year 1957, deaths from leucopenia
occurred in tigers aged three months during that year. This was the reason
that during the year 1958 all Felidae were inoculated with formolvaccin
from the Centraal Diergeneeskundig Institiuit, Rotterdam, at an age of
not more than two months. Young Felidae were inoculated four times in
all, at the ages of 2, VA, 5 and 6 months. Perhaps this is more than is
necessary, but anyway not a single loss was due to this fearful disease during
the year 1958.

A most remarkable section of a four year old Caracal showed two abcesses
in the liver, in which thin pus had collected between the bars of the
remaining liver tissue. The ventral mediastinum was swollen by accumu-
lation of oedema to a thickness of more than one inch, from the apertura
thoracalis to the diaphragm. Part of the fluid had entered the thoracal
cavity. Furthermore the animal was suffering from an infection with
Toxo-

Tijdschr. Diergeneesk., dee! 85, afl. 19, 1960 1203

-ocr page 296-

cara cati. By inoculation into Caviae we succeeded in isolating Pasteurflla
pseudotuberculosis
from the abcesses.

In a litter of Cape Hunting Dogs (Lycaon pictus) some cases of ricketlike
bow-legs and swollen joints occurred. The animals were treated with large
doses of vitamin D, extra minerals and injections with organic phosphor
compounds. Most animals recovered, two recovered but remained bow-
legged without further troubles. Only in one animal, which did not show
the most serious aberrations in the first days of treatment, condition de-
teriorated in such a way that it could not stand on its legs anymore and
feed intake got disturbed. This patient was brought to the Clinic for Small
Domestic Animals and was treated there without any succes. Section did
not prove elucidating.

During the year 1958 a number of samples of feces, mostly from Ungulate
mammals, were examined. These included 79 samples from Artiodactyla
and 37 from Perissodactyla. AVe are much indebted to the Institute of
Veterinary Parasitology for these examinations.

Prophylaxis to prevent Helminthiasis had good results. Only in Indian
Blackbucks
(Antilope cervicapra) feces control and treatment proved to
be rather difficult, because these animals live, together with other stock,
free on a large pasture. The infection on a large scale with
Canielostrongylus
therefore is not due to a failure of method. It is noteworthy that there was
not any contact with camels or Llamas.

Coccidiosis occurred, mostly together with other ailments, in an Argali
(Ovis ammon) and a young Barbary Sheep (Ammotragus lervia).
Prophylactic inoculation of newly born Ruminants with coliserum has
been practised consistently and not a single case of colibacillosis occurred.
Some interesting results of section were a case of chronically shrunk
kidneys in an African Dwarf goat and a case of infection with
Pasteurella
pseudotuberculosis
in a young Fallow Deer (Daina dama).

A serious loss was the death of a Spiny Ant-eater from interstitial hepatitis.
This animal was the only sisecimen in the Netherlands and was still cjuite
young.

Most losses among birds were caused by Helminthiasis, jmeumonia and
intestinal affections.

The practising veterinarian has to deal with many jjroblems concerning
treatment of individual birds. But even in this field valuable help can be
given and many valuable birds can be saved.

A male of the Ground Hornbill (Bucorvus) broke its lower bill. This ])art
of the bill was replaced by a prothesis of plastic, made by the Toothtechni-
cal Laboratory H a 1 v a x at Schiedam. \'Fhe prothesis was hardly dis-
tinguishable from a normal bill and the bird was able to feed normally.
After some time the bill broke off again, somewhat nearer to the base. The
new prothesis had to be made much heavier at the base to get sufficient
hold. Results proved to be excellent and so far the animal has been in
good condition.

Pinioning of the larger birds was practised this year by amputating the
digital part of the limb lege artis and stitching a large piece of skin
over the wound. An excellent cosmetical effect was obtained in this way
and injuries of the stump were prevented.

We will give some details of remarkable cases of illness in other birds
1204

-ocr page 297-

here. A Palawan Peacock Pheasant (PolypUctron emphanum) died from
a serious plasmodium infection.

In an Emperor Goose (Anser canagicus) death found its cause in an in-
fection with
Nematroparataenia southivelli, a parasite so far only found
in swans
(Cygnus olor). An examination of the feces of other geese proved
that these contained large quantities of eggs of cestodes. Treatment with
stannumdilaureat containing WN 3 (Nobilis) resulted in the disappearing
of these eggs from the feces. No more deaths occurred.

A tufted Duck (Aytliya fuligula) died from a combination of infections
with Helminths. In the nasal cavities ten specimens of
Protoclepis tessalata
were found. The intestines contained some specimens of the very noxious
Fillicollis anatis, one of which had perforated the intestine.
A couple of Quetzals
(Pharornachrus mocinno) died from an infection
with
Aspergillus fumigatus, shortly after they had been imported, which
was a very serious lo.ss indeed.

Sections of a larger number of young ducklings offered many cases of
intensely yellow-coloured livers, which coincided sometimes with urate-
concretions in the kidneys or e\\en in the pericard. This resulted in a
change of the food after consulting Mr. E. J. Voûte, head of the
department of poultry inspection of C.L.O. control. Till now these changes
pro\\ed successful.

Some representatives of the Columbiformes proved to be infected spon-
taneously with
Erysipelotrix insidiosa, a very rare observation (Van
Dorssen and D o n k e r V o e t, 1953). The cases all occurred in Fruit
Pigeons
(Ducula spec.) and all showed a combined infection with cestodes.

-ocr page 298-

Erysipelotrix also has been found in fish-eating birds such as Crowned
Crane
(Balearica pavonina) and Porphyria spec.

Most remarkable were the changes in a Sacred Ibis (Threskiornis aethio-
pica)
suffering from tuberculosis of the joints. The right middlehand joint
and both knee-joints had been affected. No changes have been found in
other places of the body. The figures 1 - -4 (pages 1205, 1206, 1207) may
give an idea of the extent of the damage in the joints.

ol

Figure 3.

External view of tuberculous lesions
the right knee of a Sacred Ibis.

-ocr page 299-

Lizards and Chameleons produced some cases of Salmonellosis. Out of
one Chameleon
S. warragul was isolated, determination by Laboratory of
Zoonoses and Pathological Anatomy of the State Institute of Public Health,
Utrecht. Two cultures isolated from a Tree Agama and another Chameleon
are still being studied by this institute. Most probably these two cultures
will show combinations of antigenes imknown at present.
Amoebiasis in snakes was found only once. This case concerned a python
which showed an infection of
Entamoeba invadens. Two yoimg Caiman
sclerops
had to be destroyed because they were suspected of tuberculosis.
In both animals lesions of the skin were found in which acid fast bacilli
could be found in large quantities. In one case an ulcer of tuberculous
character had perforated the upper jaw and had affected the underlying
bones .In both cases a general infection with T.B. bacteria of the type
found in cold-blooded animals could be established.

The left lung of a specimen of Testudo denticulata had been affected
heavily by
Pénicillium lilacinum, identified by the Central Bureau of
Fungus Cultures, Baarn. The walls of the cryptae were covered with a
layer of greyish-violet Fungus and were some millimetres thick.
Pénicillium
lilacinum
was till now not known to be pathogenous for reptiles. It seems
however, rather certain that this affection must be considered to be the
principal cause of death in this case.

On 1st January 1959 the total number of Mammals in the Royal Rotterdam
Zoo amounted to 363 specimens. In the course of the year 1958 nearly
20% of the total number of full-grown mammals died. This seems to be
rather high, but most of the monkeys and hoofed animals which died had
been newly acquired and had not yet left quarantine. Of the newborn
mammals 38% did not survive. The total number of mammals increa.sed
by 33% through births in the Zoo. The most spectacular successes were
the raising of a Przewalski-hor.se, a litter of Cape Hunting Dogs, two
Bantengs
(Bos javanicus) and a Père David\'s Deer. Twice an abortive
birth occurred of Owlfaced Monkeys
(Cercopithecus hamlyni). This is

-ocr page 300-

rather sad, because birth in this species has never before been recorded
in a Zoo.

The total number of birds on the 1st of Januaiy amounted to more than 800.
Nearly 20% of the adult birds died in the course of the year. Only
50% of the young birds hatched, survived. This is due to the very bad
weather during the breeding period. Difficulties in feeding and some in-
fectious diseases played a serious role in these results. The proportion
between increase through births and decrease through deaths can never
be expected to be as favourable in birds as it is in mammals, because many
tropical species will not breed under circumstances as offered in a Zoo.
The best results certainly were the raising of a Sarus Crane
{Grus anti-
gone),
a Crowned Pigeon (Goura coronata), a couple Spurwinged Plovers
(Lobibyx novaehollandiae) and a Bulbul (Pycnonotus cafer).
The situation of the reptiles is much less favourable. A large part of the
stock had to be replaced during the course of 1958. Therapy and prophy-
laxis are in the first experimental phase and research in this field is needed
urgently.

SUMMARY.

A review of births and deaths during the year 1958 is given. Post mortem exami-
nation has been carried out on about all animals.

Changing the feedcomposition gave fair improvement of the health of gallinaceous
and anseriform birds.

Permanent small gifts of phenothiazine, combined with doses of piperazine gave
again good results in anthelminthiasis of herbivorous mammals.

SAMENVATTING.

Een overzicht van de gcboorte- en sterfgcvallen in het jaar 1958 wordt gegeven.
In dit jaar werden praktisch alle dieren geseceerd.

Door wijziging van de vocding werd de gezondheidstoestand der hoenders en cenden
gunstig beïnvloed.

Het permanent toedienen van kleine doses phenothiazine, in combinatie met pipe-
razine giften gaf wedcrom goede resultaten bij de wormbestrijding van plantenetendc
zoogdieren.

RÉSUMÉ.

Un aperçu des naissances et des cas de mort dans l\'an 1958 chez les animaux du

Jardin zoologique royal de Rotterdam, nomme „Blijdorp" est donne.

Dans cette année presque tous les animaux morts sont soumis à l\'autopsie.

Par une altération du régime la salubrité des gallinacés et des canards est

améliorée.

L\'administration permanente des petites doses de phenothiazine combiné avec le
pipérazine produit de nouveau des résultats bons dans la lutte contre les infestations
vermiculaires des mammifères herbivores.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es wird von den Geburts- und Stcrbcfällen (im Laufe des Jahres 1958) der Tiere
des Königl. Tiergartens „Blijdorp", Rotterdam, eine Übersicht gegeben.
In dem Jahre wurden praktisch alle Tiere seziert.

Durch Abänderung des Futters wurde der Gesundheitszustand der Hühner und
Enten günstig beeinflusst.

Die ständige Verabreichung kleiner Mengen Phenothiazin in Verbindung mit Pipe-
razin zeigte wiederum gute Resultate bei der Wurmbekämpfung pflanzenfressender
Säugetiere.

-ocr page 301-

Survey of death-causes in mammals during 1958.

Primates

Rodentia

Carnivora
ungulata

Carnivora
pinnipedia

Artiodactyla Monotremata

Marsupialia

Edentata

Lcucopenia

—■

{

Aspergillosis

Enterobacteriaceae

Listeriosis, erysipelas

Johne\'s disease

Tuberculosis

2

Pastcurcllosis

1

1

—■

1

Sepsis

1

2

Helminthiasis

i

6

1

Coccidiosis

1

2

Other protozoan

diseases

Diseases of the

1

Circulatory system

1

_ 1

1

_

Respiratory system

4

; 2

1

3 1

Liver

1

Urogenital apparatus

2

£

Peritoneum

i ^

i

1 —

1

\'

1 —• !

Digestive tract

1

\' 1

1

7 i

i ^ i

Trauma

4

2

i 5

5

i

I 1 1

Cachexia

1

1

15

1

1

Gout

Rickets

1

1

t —

i Tumours

Old age

1

1

•—•

Negative

1

2

1

2

Number of animals

i (

send for Post Mortem

examination

I 10

5

10

3

21

1

3

2

Destroyed

4

1

No P.M. examination

1

3

9

1

■—

ro

O

-ocr page 302-

Aspergillosis
Enterobacteriaceae
Listeriosis, erysipelas
Tuberculosis
I Pasteurellosis

Sepsis
I Helminthiasis
Coccidiosis

Other protozoan diseases
: Diseases of the

Circulatory system
Respiratory system
, Liver

Urogenital apparatus
Peritoneum
Digestive tract
Trauma
Cachexia
Gout
Tumours
Old Age
I Negative
Number of animals send
for Post Mortem exam.
Destroyed
I No P.M. examination

Galliformes

6
1

1

9
1
16

3
9

1

1
10

5
3

2

2
3

67
1
1

Survey of death-causes in birds during 1958

I

Anseri- Passeri- Columbi- Psittaci-

Lizards

Other

formes

formes

i Chameleons reptilia

1

formes

formes

7
2

2
2
6

8

1

6
34
24

12
79
2

2
21

2

14
1

1

14
11

9

25
23

o

CM

9

3

7
1
5

1

12

43

Remaining
orders of
Aves

-ocr page 303-

Survey of births in the Gardens of the Royal Rotterdam Zoo during the

year 1958 _

MAMMALS

Name

s-

pj

T
O

"J

c

D.
n
P
ï

E 1\'

Wallabia rufogrisea subsp.

3

1

2

Dolichotis australis subsp.

3

1

2

Dasiprocta aguti subsp.

3

3

Myocastor coypus subsp.

3

3

Zalophus calijornianus (Lesson)

1

1

Otaria byronia (D e B 1 a i n v)

1

1

Canis lupus subsp.

2

2

Lycaon pictus (T e m m)

14

5

9

Leptailurus serval subsp.

2

2

Lynx caracal subsp.

3

3

Panthera onca subsp.

3

3

Panlhera leo subsp.

14

3

11

Panthera tigris subsp.

8

3

5

Panthera pardus subsp.

2

2

Thalarctos maritimus (Phipps)

1

1

Equus burchelli chapmani L ay a r d

2

2

Equus caballus przewalski P o 1 i a k o v

1

1

Equus caballus form dom.

1

1

Camelus bactrianus L.

1

_

1

Lama glama L.

3

1

2

Sus scrofa L.

11

4

7

Strepsiceros strepsiceros subsp.

1

1

Boselaphus tragocamelus Dallas

2

Taurotragus oryx subsp.

1

1

Connochaetes taurinus albojubatus T h o m

1

_

1

Connochaetes gnou (Z i m m e r m a n n)

1

_

_

1

Antilope cervicapra L.

3

2

1

Bison bison subsp.

1

1

Bos mutus (Przewalski)

2

2

Bos javanicus d\'A 1 t o n

2

2

Bos indicus L.

3

3

Ovis musimon (Dallas)

3

3

Ovis ammon L.

1

_

1

_

Ammotragus lervia subsp.

3

1

2

Capra hircus form dom.

3

1

2

Capra hircus form dom.

1

1

llydropotes inermis S w i n h o e

2

2

Rangifer tarandus L.

1

1

Elaphurus davidianus M i 1 n e-E d w.

1

1

Dama dama L.

3

2

1

Cercopithecus hamlyni P o c o c k

2

2

Theropithecus gelada R ü p p

1

1

120

8

38

\'74

62% surviving

-ocr page 304-

Survey of births in the Gardens of the Royal Rotterdam Zoo during the

year 1958

BIRDS

Name

Rhea americana (L.)
Grus antigone (L.)
Dendrocygna bicolor
(Vie ill)
Anser erythropus (L.)
Anser indicus Latham
Anser canagicus
S e w a s t.
Anser c. coerulescens (L.)
Chloephaga potiocephala
S c 1 a t.
Anas flavirostre subsp.
Anas poecitorhyncha subsp.
Anas sibilatrix
P o e p p .
Anas cyanoptera subsp.
Netta peposaca
(Viel 11.)
Aythya nyroca (Güldenst.)
Aix galericulata (L.)
Aix sponsa (L.)

Lophophorus impeyanus (Lath.)

Lophura leucomelana lineala (V i g.)

Lophura edwardsi (O u s t.)

Lophura swinhoei (Gould)

Crossoptilon auritum (Pallas)

Catreus wattichi (Hardw.)

Syrmaticus reevesi (J. E. Gray)

Phasianus versicolor subsp.

Chrysolophus amherstiae (Leadb.)

Polyplectron bicalcaratum subsp.

Pavo cristatus mut.

Pavo cristatus nigripennis (Sclat.)

Arborophila brunneopectus subsp.

Rollulus roulroul (Scop.)

Callipepla californica (Shaw & Nodder)

Goura cristata Pallas

Lobibyx novaehollandiae (Step.)

Pycnonotus cafer (L.)

1
1

31
10
6
4
7
2

4
1

12
1

5
18

2

6
3

7
2

23
10
10
10
9

8
5
2
5
1

5
8
2
1
1

1
1

19
10
5
2

5
1
1
1

6

1

5
1
2
1
2

16

3
2

6
3
2

12

1
2
2
1

3

6
1

4
13

1

4
2

5
2
7

7

8
5
3
.5
3

3
1
5
2
1

223 ! 109 : 114
50% surviving

-ocr page 305-

REFERENCES

ß e m m e 1, A. C. V. van en Peters, Joh. C.: Overzicht van de geboorten en
sterfgcvallen onder de levende have van de Koninklijke Rotterdamse Diergaarde
in het jaar 1957.
Tijdschr. Diergeneesk., 83, 869, (1958).

Dorssen, C. van en D o n k e r-V o e t, J.: Spontane Erysipelothrix rhusio-
pathiae-infectie bij duiven.
Tijdschr. Diergeneesk., 78, 501, (1953).

Veeteeltcontroversen in Engeland.

Naar aanleiding van het plan van de Milk Marketing Board om 2 miljoen melk-
koeien te doen insemincren met zaad van 200 stieren van bekende fokwaarde is de
gehele Engelse stamboekwcrcld en wel speciaal „the British Friesian Cattle Society"
in het geweer gekomen. Men vreest in het bijzonder dat het bestaan van veel stam-
boekfokkers onmogelijk wordt gemaakt.

Naast de 200 stieren zullen er voor de resterende melkveestapcl echter nog wel
andere stambockstieren gebruikt moeten worden.

Een door het Ministerie in te stellen commissie zal deze zaak moeten onderzoeken.

Commonwealth Bureau of An. Br. and Genetics
Newsletter
no. 25, mei 1960,

V oor eendeëieren naar Spanje.

Eendeëieren beginnen op de Spaanse eiermarkt met kippeëieren te concurreren. De
broeduitkomst van eendeëieren bedraagt slechts 45%. Bij dit onderzoek werd het
grootste percentage bevruchte eieren verkregen bij verlenging van het daglicht en
temperaturen van 15-20° C.

Pluimveepers, XV, mei 1960, p. 284.
Gezondheidsdienst voor varkens in Zweden.

Vóór het tot stand komen van deze dienst werd in de Zweedse varkensfokkerij reke-
ning gehouden met een sterftecijfer van 35% bij de biggen, waarvan 20% in de
eerste levensweek, 10% in de periode vóór het afwennen en 5% in de volgende
maanden. Met deze cijfers voor ogen is het begrijpelijk, dat de activiteiten van de
dienst in de eerste plaats gericht zijn op de biggen en fokzcugen.

De meest verbreide ziekte is de besmettelijke longontsteking (enzoötische virus pneu-
monie) ; deze ziekte berokkent niet alleen schade door de sterfgevallen onder de
biggen, maar ook door een vertraagde groei, waardoor de mestperiode met 1 maand
wordt verlengd en het voederverbruik met ongeveer 10% toeneemt.
De varkenshouders kunnen zich vrijwillig bij deze dienst aansluiten waarbij ze zich
contractueel voor tenminste twee jaar verbinden. Zij verplichten zich, alle gewenste
inlichtingen aan de controlerende dierenarts te verstrekken en zijn adviezen op te
volgen. Bij het uitbreken van een besmettelijke ziekte moet dit onmiddellijk ter
kennis worden gebracht van de daarvoor aangewezen instanties; desgewenst moeten
dode dieren of bepaalde organen worden opgezonden. De deelnemers betalen een
klein bedrag.

Voor de stambockbcdrijvcn is deelname aan deze dienst verplicht. Dc aangesloten
bedrijven worden tenminste eenmaal per jaar (in de praktijk als regel 2 of 3 maal)
door dc dierenarts bezocht. Deze verricht geen medische handelingen; dit wordt
overgelaten aan de praktiserende dierenarts. Wanneer de huisvesting, dc voeding en
dc verpleging aan dc gestelde eisen voldoen en bij twee opeenvolgende bezoeken het
bedrijf vrij is van besmettelijke varkensziekten (in het bijzonder besmettelijke long-
ontsteking) wordt aan de eigenaar een certificaat verstrekt, dat één jaar geldig is.
Bij de fokkers bestaat veel belangstelling voor deze dienst.

Veeteelt- en Zuivelberichten, 3, 149, (1960)

-ocr page 306-

Het aantonen van in faeces en bodem voor-
komende aviaire tuberkelbacteriën door middel
van intraperitoneale injectie bij kippen.

Demonstration of avian tubercle bacilli occurring in
feces and soil by means of intraperitoneal injection in
chickens.

door Dr. J. TESINK, Dr. K. G. ROBIJNS en Mej. A. S. JOBSE1)

Laboratorium van de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Zeeland. Directeur: Dr. J. Tesink.

Inleiding en probleemstelling.

Wanneer men wil nagaan of in dierlijk weefsel aviaire tuberkelbacteriën
voorkomen, kan men gebruik maken van voedingsbodems zoals die b. v.
volgens Stonebrink waaraan extra glycerine is toegevoegd.
Voor het aantonen van aviaire tuberkelbacteriën in faeces en grond zijn
deze voedingsbodems niet bruikbaar, ook niet wanneer men er penicilline
aan toevoegt; zij worden sterk aangetast en overgroeid door schimmels en
bacteriën die bij de voorbewerking van het te onderzoeken monster met
oxaalzuur 5% of H2SO4IN niet worden vernietigd. Een hogere concen-
tratie aan zuur kan niet worden gebruikt, daar anders de aviaire tuberkel-
bacteriën worden gedood.

Met dit feit werden wij tijdens een vorig onderzoek steeds weer gecon-
fronteerd. (R O b ij n s, 1960)

Na afsluiting van bedoeld onderzoek kwam één van ons (Tesink) op het
idee na te gaan of kippen een intraperitoneale injectie van een op niet
chemische wijze voorbehandeld faeces- en grondmonster overleven en zo ja
of - zo in het ingespoten monster aviaire tuberkelbacteriën voorkomen - bij
de sectie, verricht een aantal maanden na de injectie, tuberculeuze verande-
ringen zijn waar te nemen en/of uit de organen aviaire tuberkelbacteriën
kunnen worden gekweekt.

Zou een en ander gelukken dan zou men aldus een antwoord kunnen ver-
krijgen op onder meer een tweetal belangrijke vragen:

a. Scheiden runderen per os opgenomen aviaire tuberkelbacteriën via
hun faeces uit en besmetten zij zodoende het weiland?

b. Hoe lang blijven aviaire tuberkelbacteriën, nadat deze door de dieren
via de faeces zijn uitgescheiden, hierin en in de grond in leven?

Een duidelijk antwoord op beide vragen is van overwegend belang \\oor
een doelmatige bestrijding van de - althans in de provincie Zeeland - op
niet te verwaarlozen schaal onder de landbouwhuisdieren (vooral kip,
rund en varken) en in het wild levende vogels voorkomende aviaire tuber-
culose.

-ocr page 307-

Het onderzoek.

A. FAECES.

Op 25 november 1959 werd een niet op aviaire- en zoogdier tuberculine
reagerend melkgevend rund van de Gezondheidsdienst, nadat het 20 uur
had gevast, 1 liter melk met de fles ingegeven; een half uur daarna weder-
om 1 liter met dien verstande evenwel, dat nu aan de melk een hoeveelheid
aviaire tuberkelbacteriën was toegevoegd. De bacteriën waren afkomstig
van één dik gegroeide voedingsbodem volgens Stonebrink. De type-
ring van deze, uit een tuberculeuze kip gecultiveerde, cultuur was voor-
dien geschied door het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling
Rotterdam, i)

Dat een melkgevend rund werd uitgekozen, vindt zijn oorzaak in het feit
dat tevens een eventuele uitscheiding via de melk kon worden nagegaan.
Uit een door ons gedurende het weideseizoen 1958 en 1959 ingesteld
(melk) busmonsteronderzoek in Zeeuws Vlaanderen was namelijk komen
vast te staan dat met een uitscheiding van aviaire tuberkelbacteriën via de
melk terdege rekening moet worden gehouden: in 1958 was
2% der on-
derzochte monsters positief. Over dit onderzoek en het daarop aansluitende
onderzoek van de veestapels is reeds voorlopig gerapporteerd in het der-
tiende jaarverslag van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Zeeland; een
apart artikel zal hierover nog worden gepubliceerd.

De faeces welke het rund op 24 november \'s morgens afzette werden door
ons verzameld en vervolgens in drie gelijke porties verdeeld en daarna voor
injectie klaargemaakt. Materiaal van twee porties werd bij twee kippen
ingespoten; aan het materiaal afkomstig van de derde portie werden twee
öses van een cultuur van aviaire tuberkelbacteriën toegevoegd, voordat
de intraperitoneale injectie plaatsvond.

De \'s ochtends, \'s middags en \'s avonds door het rund op de 26e, 27e en
28e november geproduceerde faeces werden door ons verzameld en na be-
werking intraperitoneaal bij kippen ingespoten.

Opgemerkt moet nog worden dat de procfkippen tweemaal met een tus-
senruimte van 6 weken, met aviaire tuberculine waren onderzocht voordat
ze bij de proef werden ingeschakeld. Beide malen werden geen reacties
waargenomen. De tuberculinatie geschiedde, zoals gebruikelijk, intracutaan
in de lel.

Op 26 januari 1960 werden de kippen getuberculineerd, op 28 januari
gecontroleerd en vervolgens geseceerd. Uit de bij de sectie gevonden
tuberculeuze veranderingen werd steeds gekweekt; verliep de sectie nega-
tief dan werd gekweekt uit lever en milt (voedingsbodem volgens Stone-
brink). De verkregen cultures werden door het C.D.I. getypeerd. De
uitslag van de tuberculinatie, het sectiebceld, de uitslag van het bacterio-
logisch onderzoek en het resultaat van de typering door het C.D.I. afd.
Rotterdam, zijn weergegeven in overzicht A, alsmede de nummers van de
proefkippen en de datum en de tijd waarop de faeces - die na bewerkt
te zijn bij de kippen werden ingespoten - door het rund werden afgezet.

-ocr page 308-

Overzicht A

Gevolgen van de intraperitoneale injectie van monsters runderfaeces bij

kippen.

Faeces afkomstig van een per os met aviaire tuberkelbacteriën geïnfecteerd

rund.

datum en
tijd faeces-
monster

Nr.
kip

Uitslag
tubcr-
culinatie
28-1-1960

Sectie
d.d. 29-1-1960

Uitslag

bact.
onderz.

1 Uitslag
typering
C.D.I.

controle

24-ll-\'59

\'s ochtends

602

neg.

afwijkend ovarium

603

neg.

geen bijzonderheden

cultuur van

626

pos.

parel t.b.c. peritoneum,

-1-

aviaire

aviaire tbc

enkele haardjes in lever.

t.b.c.

toegevoegd

proef

26-ll-\'59

ochtend

604

pos.

parel t.b.c. darmscheil

-1-

aviaire

enkele haarden in lever,

t.b.c.

pericard tuberculeus

veranderd

605

pos.

haardje in lever

aviaire
t.b.c.

26-ll-\'59

middag

606

pos.

haardje in lever?

607

pos.

haardje in lever, tuber-

aviaire

1

culeus weefsel tussen lever

t.b.c.

en borstbeen (lever aan-

geprikt bij inspuiting)

26-ll-\'59

608

pos.

parel t.b.c. darmscheil

aviaire

avond

t.b.c.

609

pos.

peritonitis, enkele lever-

_

haardjes?

27-ll-\'59

610

pos.

parel t.b.c. darmscheil

aviaire

ochtend

haardjes in lever en milt

t.b.c.

611

pos.

parel t.b.c. darmscheil

-1-

aviaire

vele haardjes in lever

t.b.c.

27-11-59

613

neg.

haardje in lever?

middag i

615

neg.

leukose van lever en milt

27-ll-\'59

617

pos.

geen bijzonderheden

avond

618

neg.

geen bijzonderheden

_

28-Il-\'59

619

nfg-

geen bijzonderheden

__

ochtend |

620

pos.

parel t.b.c. darmscheil

-1-

aviaire

enkele haardjes in lever

t.b.c.

28-ll-\'59 \'

middag

622

gestorven 21-12-\'59

- -

(abces) intraperitoneale

injectie mislukt

28-ll-\'59 1

624

neg.

leukose van lever, ascitis

_

avond

625

neg.

geen bijzonderheden

i

-ocr page 309-

De positieve tuberculinatie en de negatieve sectie en het bacteriologisch
onderzoek van de kippen 606, 609 en 617 is in tegenspraak met onze be-
vindingen bij een controle-onderzoek op de uitslag van kippentuberculi-
naties. Hierbij bleek, dat een positieve tuberculinatie vrij zeker wijst in de
richting van een besmetting met aviaire tuberkelbacteriën (Robijns,
1960). We moeten echter niet vergeten, dat de faecesmonsters waarmee
bovenbedoelde kippen intraperitoneaal zijn ingespoten niet op chemische
wijze zijn voorbehandeld. De vele saphofytische mycobacteriën welke hier-
in kunnen voorkomen zijn dus niet gedood.

Waarschijnlijk zijn deze de oorzaak van bovengenoemde aspecifieke re-
acties. Deze bevinding heeft ons doen overwegen voortaan kippen, welke
met faeces- of grondmonsters zijn ingespoten volgens de in dit artikel
vermelde niet-chemische methode, niet meer te tuberculineren.

Het rund werd op 28 januari getuberculineerd met zowel aviaire als zoog-
dier tuberculine. Het toonde de volgende reacties:
zoogdiertuberculine 5 mm,
vogeltuberculine 9 mm.

Beoordeling volgens het in gebruik zijnde schema: a-specifiek.

Tot slot zij opgemerkt dat uit de op 28 november
1959 gewonnen melk aviaire tuberkelbacteriën
werden geïsoleerd. Hierover zal meer i n h e t alsnog
te V e r s c h ij n e n artikel worden medegedeeld.

Het bewerken van het faecesmonster en het inspuiten.

Ongeveer 250 gram faeces worden, eventueel bevochtigd met fysiologische
NaCl-oplossing - zulks afhankelijk van de consistentie - omhuld met dub-
bel hydrophielgaas en hierna uitgeperst.

Het fikraat wordt vervolgens nog éénmaal door dubbel hydrophielgaas
gevoerd, waarop het gedurende 30 minuten op 3000 toeren/minuut wordt
gecentrifugeerd. Na centrifugeren wordt de bovenstaande vloeistof af-
gegoten en het sediment éénmaal met fysiologische NaCl opl. gewas-
sen. Het sediment is dan gereed voor intraperitoneale injectie. Als dose-
ring houden wij aan 2 cc per kip; met het sediment worden tenminste 2
kippen ingespoten. Mocht het sediment te dik zijn voor inspuiting, dan ver-
dunne men het, zoveel als nodig, met fysiologische NaCl opl.
De intraperitoneaal in te spuiten kippen worden door een helper aan de
poten verticaal omhooggehouden zodanig dat het borstbeen is gekeerd
naar degene die de injectie gaat verrichten. De ingewanden zakken hierbij
in de richting van de borstkas.

Als injectieplaats hebben wij gekozen: halverwege de denkbeeldige lijn
legbeenderen-einde borstbeen. Op deze plaats worden huid en buikwand
tot een plooi aangetrokken waarna de canule tot in de lichaamsholte wordt
gebracht. Of de injectienaald goed geplaatst werd, is te controleren d.m.v.
een lege injectiespuit (geen weerstand bij het bewegen van de zuiger). Is
dit het geval dan volgt de inspuiting.

Een beperkt aantal van de door ons gebruikte kippen toonde enige dagen
na de injectie een geringe lusteloosheid, die overigens na 48 uur weer
verdween. De leg is gering gestoord geweest, vooral kort na de injectie.
Eén kip stierf 24 ( !) dagen na de injectie ten gevolge van een uitgebreide

-ocr page 310-

en sterk ontwikkelde ontsteking met abcesvorming in de buikspieren.
Deze kip was niet intraperitoneaal ingespoten, doch intramusculair.
Vermeld dient nog te worden dat wij 2 kippen hebben ingespoten met op
boven omschreven wijze bewerkte faeces van humane oorsprong, omdat de
patiënt verdacht was lijdende te zijn aan aviaire tuberculose. Ook deze
kippen hebben de inspuiting uitstekend doorstaan.

B. GROND.

De kippen werden alle ingespoten met voorbehandelde grond, afkomstig
van een perceel weiland van de Gezondheidsdienst, waarop ten behoeve
van een vorig onderzoek (Rob ij n s, 1960) gedurende meer dan een jaar
omstreeks 30 tuberculeuze kippen waren gehuisvest.

Een viertal kippen (nrs. 628, 629, 630 en 636) werd ingespoten met
grond, die een jaar nadat de tuberculeuze koppel was opgeruimd, van het
perceel werd verzameld (bij het hok) en vervolgens 2 maanden werd be-
waard in een niet verwarmd vertrek.

Aan het grondmonster dat bij kip nr. 636 werd ingespoten was 1 öse van
een cultuur van aviaire tuberkelbacteriën toegevoegd.
Inspuiting van de nrs. 630 en 636 vond plaats op 25-2-1960, terwijl de
nrs. 628 en 629 op 18-3-1960 werden ingespoten, de sectie werd verricht
op 25-4-1960. Uit de lever, milt en de gevonden tuberculeuze afwijkingen
werd geënt. De typering van de verkregen cultures luidde: aviaire tuber-
culose.

Eveneens op 18 maart 1960 werden van het bewuste perceel een tweetal
grondmonsters genomen - dus ± 15 maanden na verwijdering van de
tuberculeuze koppel - bewerkt en ingespoten bij 2 kippen (nrs. 627 en
800).

Nr. 627, die werd ingespoten met ruim 3 cc, stierf daags daarna. Een niet
heftige peritonitis en een zeer ernstige leukose werd waargenomen. De
overige 3 kippen werden op 20-5-1960 afgemaakt en geseceerd, waarbij
geen tuberculeuze veranderingen werden waargenomen. Uit de organen
werd geënt. Bovengenoemde gegevens zijn in overzicht B weergegeven.

Het bewerken van het grondmonster en het inspuiten.

Uit het bovenstaande zal duidelijk zijn dal de grond, welke wij voor onze
proef gebruikten met kippemest was bezoedeld geworden ten tijde dat de
tuberculeuze kippen er op toefden. Wij gebruikten deze grond naar aan-
leiding van het gestelde onder vraag b opgenomen onder „inleiding en
probleemstelling."

Ongeveer 30 gram grond wordt in een steriele mortier gedaan en ver-
volgens onder toepassing van fysiol. NaCl opl. tot een dun papje geroerd
en hierna tweemaal door dubbel hydrophielgaas gefiltreerd.
Het fikraat wordt dan gedurende 30 minuten op 3000 toeren/minuut ge-
centrifugeerd. De bovenstaande vloeistof wordt afgegoten en het sediment
éénmaal met fysiol. NaCl opl. gewassen. Het sediment wordt hierna ge-
reed gemaakt voor injectie door zóveel fysiol. NaCl opl. toe te voegen dat
het kan worden ingespoten.

Als dosering houden wij aan; maximaal 2 cc per kip.
1218

-ocr page 311-

Overzicht B

Resultaten na intraperitoneale injectie van op niet chemische wijze voor-
behandelde grondmonsters, afkomstig van een perceel waarop tot januari
1959 gedurende meer dan één jaar ± 30 tuberculeuze kippen verbleven.

Nr.
kip

636

25-2-\'60
cultuur
van
aviaire
tbc toe-
gevoegd

18-3-\'60

628

627

inge-
spoten
op

630 25-2-\'60

800 18-3-\'60

sectie
op

Sectie

Uitslag
bact.
onderz.

Typering
C.D.I.

25-4-\'60

een haardje in lever, lichte chro-
nische adhesive peritonitis, in-
gedikte kleiachtige substantie
tussen darmlissen.

4-

aviaire
t.b.c.

25-4-\'60

parel t.b.c. darmscheil, meerdere
ieverhaardjes, lichte chronische
adhesive peritonitis, ingedikte
kleiachtige substantie tussen
darmlissen.

4-

aviaire
t.b.c.

20-5-\'6Ü

lichte chronische adhesive peri-
tonitis, ingedikte kleiachtige
substantie tussen darmlissen

4-

aviaire
t.b.c.

19-3-\'60

peritonitis, leukose

20-5-\'60

lichte chronische adhesive peri-
tonitis, ingedikte kleiachtige
substantie tussen darmlissen.

aviaire
t.b.c.

20-5-\'60

lichte chronische adhesive peri-
tonitis, ingedikte kleiachtige
substantie tussen darmlissen.

Reeds werd vermeld dat 6 kippen werden ingespoten waarvan vijf de
injectie uitstekend overleefden. Of de zesde kip overleed t.g.v. de injectie
- die voor deze kip ruim 3 cc bedroeg! - of succombeerde aan de ernstige
leukose (de kip was voor de injectie reeds in slechte conditie) of aan een
combinatie van beide, valt niet uit te maken.

Bij de sectie werd bij drie van de vijf kippen een lichte chronische adhesive
peritonitis vastgesteld en bij alle vijf een ingedikte kleiachtige substantie
tussen de darmlissen.

SAMENVATTING.

Uit bovenstaande onderzoek is onder meer het volgende gebleken:

1. Kippen verdragen een intraperitoneale injectie van een op niet-chemische wijze
voorbehandeld faeces- en grondmonster, vrijwel zonder nadelige gevolgen voor hun
gezondheid, mits men er voor zorgdraagt, dat het ingespoten materiaal in de
lichaamsholte terecht komt. Op grond hiervan dienen de (negatief op aviaire
tuberculine reagerende) proefkippen niet vet te zijn.

2. Indien in het ingespoten materiaal aviaire tuberkelbacteriën voorhanden zijn,
zijn twee maanden post-injectionem veelal tuberculeuze veranderingen bij de sectie
waarneembaar. Deze veranderingen zijn vooral gelokaliseerd in het darmscheil
(pareltuberculose) en in mindere mate in de lever (miliaire haarden).

3. Een tuberculinatie van op beschreven wijze geïnfecteerde proefkippen kan tot
foutieve conclusies leiden. Immers een positief verlopen der tuberculinatie kan
terug te voeren zijn op in het ingespoten materiaal aanwezige saprofytische myco-
bacteriën.

-ocr page 312-

4. De mogelijkheid, dat runderen per os opgenomen aviaire tuberkelbakteriën via
hun faeces (en melk) uitscheiden is door ons experimentcel onderzoek aange-
toond. Bij de bestrijding van aviaire tuberculose moet men er derhalve rekening
mee houden dat runderen de besmetting van een terrcin kunnen onderhouden en
verspreiden. Voor de rundcrtuberculosebestrijding — a-specifieke reacties — is
dit van groot belang.

SUMMARY.

From a test the following results appeared:

1. Chickens stand an intraperitoneal injection of a sample of feces and soil treated
before in a non-chemical way without any injurious results as to their health,
provided care is being taken that the material is injected intraperitoneally.
Because of this test chickens that react in a negative way on avian tuber-
culin should not be too fat.

2. If avian tubercle bacteria are present in the injected material two months post-
injectionam tuberculous alterations are perceptible at the autopsy. These altera-
tions are particularly localized in the mesenterium (pearl-tuberculosis) and less
in the liver (miliar focuses).

3. A tuberculination of test chickens infected as described may lead to wrong
conclusions. Obviously the possibility arises that a positive course of the tubercu-
lination may be carried back to the saprophytical mycobacteria that are present
in the injected material.

4. The possibility of catde discharging ingested avian tubercle bacteria via their
feces (and milk) has been demonstrated by us by our experimental test. In
controlling the avian tuberculosis one must therefore reckon with the possibility
of cattle being able to maintaining and spreading the infection of the grounds.
This is of importance in connection with non-specific reactions in controlling
bovine tuberculosis.

RÉSUMÉ

Nos recherches ont données entre autre les résultats suivants:

1. Les poules tolèrent une injection intrapéritonéale d\'un échantillon dc fèces et dc
terre sans un traitement préliminaire chimique sans aucun détriment pour la santé
pourvu qu\'on ait soin que ce matériel injecté arrive dans la cavité abdominale.
Parça les poules d\'expérimentation (réagissantes négativement à la tuberculin
aviaire) ne doivent pas être trop grasses.

2. Si dans le matériel injecté il y a des bacilles tuberculeux aviaires, deux mois
après l\'injection des altérations tuberculeuses sont observables à la dissection.
Ces altérations sont spécialement localisées dans le mésentère (tuberculose à
perles) et à un moindre degré dans la foie (des foyers miliaires).

3. La tubcrculinisation des animaux traités de cette manière peut occasionner des
conclusions fausses. Car une tubcrculinisation positive peut être causée par la
présence des mycobactéries saprophytiques dans le matériel injecté.

4. La possibilité que les vaches excrètent des bacilles tuberculeux aviaires, ingérées
oralement, avec les fèces et le lait est démontrée par nos recherches. Chez la lutte
contre la tuberculose aviaire il faut qu\'on tienne compte du fait que les vaches
sont à même de maintenir la contamination d\'un terrain, voire divulger cette
contamination. Ce fait est d\'importance pour la lutte contre la tuberculose
bovine: réactions aspccifiques!

ZUSAMMENFASSUNG.

Aus der Untersuchung ging folgendes hervor:

1. Hühner vertragen eine intraperitoneale Injektion mit einer nicht-chemisch vor-
behandelten Kot- und Bodenprobe ohne nachteilige Folgen für ihre Gesundheit,

-ocr page 313-

falls man dafür Sorge trägt, dass intraperitoneal injiciert wird. .\\us diesem
Grunde dürfen die (negativ auf aviärem Tuberkulin reagierenden) Versuchstiere
nicht zu fett sein.

2. Falls im injizierten Material aviäre Tuberkelbazillen vorhanden sind, werden 2
Monate nach der Injektion bei der Sektion tuberkulöse Veränderungen wahr-
genommen. Diese Veränderungen sind vor allem in dem Peritoneum (Perlsucht)
lokalisiert und in geringerem Masze in der Leber (miliare Herde).

3. Eine Tuberkulination von (wie oben beschrieben) infizierten Versuchshennen
kann zu diagnostischen Irrtümern führen, da ein positiver Verlauf der Tuberkuli-
nation auf die im injizierten Material vorhandenen saprofytischen Mykobakterien
zurückgeführt worden kann.

4. Die Möglichkeit, dass Rinder per os aufgenommene aviäre Tuberkelbaktcrien via
Kot (und Milch) ausscheiden, ist durch unsere experimentellen Untersuchungen
nachgewiesen. Deshalb muss man bei der Bekämpfung der aviären Tuberkulose
damit Rechnung tragen, dass Rinder die Verseuchung eines Geländes beständigen
und verbreiten können. Dies ist für die Bekämpfung der Rindertuberkulose —
aspezifische Reaktionen — von Bedeutung.

LITER.-KTUUR

R o b ij n s, K. G.: Het voorkomen van aviaire tubcrculose in Zecland en dc invloed
hiervan op de rundertuberculosebestrijding. Diss. Utrecht, I960.

Zwartbonten in Azië.

Het .Aziatische land waar het zwartbonte vee de grootste betekenis heeft, is Israël.
Reeds sinds 1922 wordt het zwartbont hier systematisch gekruist met het Damascener
ras, kleine dieren met lage melkgift, maar buitengewcKin goed aangepast aan de
plaatselijke omstandigheden. Door geregelde tcrugkruising met zwartbont vee is een
nieuw ras verkregen, dat uiterlijk nauwelijks van het zwartbonte is te onderscheiden,
een gelijkwaardige melkgift heeft en volledig is aangepast aan de heersende omstan-
digheden. Qua melkopbrengst staan de zuivere zwartbonten op een minstens even
hoog peil als in Nederland.

Geheel onafhankelijk van de fokkerij in Israël is ook in Libanon een belangrijke
zwartbonte veestapel aanwezig, die nog geregeld wordt uitgebreid.
Hoewel er in Syrië, Jordanië en Irak enige geïmporteerde dieren zijn en er ook en-
kele werden verkregen bij de verdeling van Palestina in 1947, is cr nog geen sprake
van een geregelde fokkerij.

Iran, India, Pakistan, Indonesië en andere zuid-oost-Aziatische landen hebben op
enkele goede bedrijven een zwartbonte veestapel.

Opvallender is dc recente ontwikkeling in de Chinese Volksrepubliek. Dc regering
te Peking heeft de laatste jaren enkele honderden dieren uit Nederland en andere
landen geïmporteerd, die op staatsbedrijven worden gehouden.

In Japan was er reeds voor de oorlog sprake van een sterke ontwikkeling van het
zwartbonte ras. Na 194.5 is deze ontwikkeling in stijgende lijn voortgegaan, waarbij,
vooral onder Amerikaanse invloed, het melkverbruik en hierdoor ook de veestapel
sterk wordt uitgebreid.

Landbouwdocumentatie, no. 11, maart 1960.

Wonder!

\'s-Hertogenbosch, 5 sept. Vrijdag 30 september zal er in dc veemarkthallen een na-
tionale pluiveetentoonstclling worden gehouden van schapen, geiten en varkens.

Uit een dagblad.

-ocr page 314-

Enkele aantekeningen over Atrofisehe Rinitis.

Some notes about atrophic rhinitis.

door Dr. J. I. TERPSTRA en J. P. W. M. AKKERMANS

Laboratoria van het Centraal Diergeneeskundig Instituut,
Afd. Rotterdam. Directeur G. M. van fVaveren.

Inleiding

Vrijwel vanaf het begin dat men zich de vraag gesteld heeft, waardoor de
atrofisehe rinitis (A.R.) der varkens wordt veroorzaakt, hebben de ant-
woorden of suggesties daartoe zich bewogen in drieerlei richting n.1. die
van de erfelijkheid, infecties en voeding.

Gedurende de tijd, dat wij ons voor het eerst bewust werden dat deze aan-
doening ook in Nederland heerste, gingen de gedachten over haar wezen
en oorzaak in het grote conglomeraat van gegevens dat de literatuur bood,
voornamelijk uit naar die van een ernstige ziekte, die veroorzaakt werd
door een specifiek infectieus agens, dat overigens onbekend was.
Sindsdien zijn nieuwe gegevens bekend geworden, werden oude proef-
resultaten anders geïnterpreteerd en kwamen enkele karakteristieke eigen-
schappen der ziekte duidelijker naar voren dan voorheen.

De belangrijkste conclusies waartoe deze gegevens uit de literatuur nu
aanleiding geven, zijn o.i. de volgende:

1. A.R. is geen erfelijke ziekte. Bepaalde rassen mogen er klinisch ernsti-
ger aan lijden dan die met een sterker beendergestel, de laesies waarop dc
ziekte berust - de atrofie der conchae - kunnen bij alle in vrijwel even
grote aantallen worden aangetroffen. Het fokken van gezonde nakome-
lingen uit ouders, die ernstig aan de ziekte hebben geleden (B e n d i x e n,
persoonlijke mededeling) en het vrijwaren van ziekte, door via hysterec-
tomie verkregen fokmateriaal, dat in ontsmette omgeving wordt gebracht
(Y O u n g, 1959; S w i t z e r, 1959), kan gelden als aanvullend bewijs
voor de onhoudbaarheid van de stelling, dat A.R. als een erfelijke ziekte
moet worden beschouwd.

2. Daarentegen heeft de theorie, dat verschillende agentia in staat zijn
atrofie van de conchae te veroorzaken, verder veld gewonnen. Er schijnt
definitief bewijs te zijn, dat bepaalde stammen van
Pasteurellae en Bruc.
bronchiseptica
en een groot filter passerend agens in staat zijn A.R. te ver-
oorzaken (Switzer, 1959). Meer en meer wordt ook aandacht ge-
schonken aan de gedachte van D o n e, dat een veelvuldig in Engeland
voorkomende rinitis van jonge biggen, in welker verloop insluitlichaampjes
in de klieren van het neusslijmvlies worden aangetroffen, vaak een oor-
zaak is voor de ontwikkeling van een A.R. op latere leeftijd. Daarnaast
is echter ook gebleken dat door herhaalde applicaties van chemische stof-
fen op het neusslijmvlies van jonge biggen, een atrofie der conchae kan
ontstaan.

3. Sterk concurrerend met de vorige opvatting is de mening, dat in andere
milieufactoren als die van de voeding en klimaat, de voornaamste oorzaak
van het lijden moet worden gezocht (B e n d i x e n, 1957).

-ocr page 315-

4. In verband met beide voorafgaande opvattingen leeft tevens de ge-
dachte sterk, dat A.R. zoals deze in de praktijk wordt waargenomen,
niet moet worden beschouwd als een ziekte met een specifiek aetiologisch
agens, maar dat de oorzaak complex is. Tevens is het duidelijker gewor-
den, dat A.R. lang niet altijd gepaard hoeft te gaan met ernstige econo-
mische verliezen, maar dat de conditie ook gevonden kan worden op be-
drijven, waar de groei der dieren zeer bevredigend is en blijft.

Eigen waarnemingen.

Sinds de laatste jaren nu, werden wij in kennis gesteld met verschillende
gevallen van A.R. en werd ook door eigen activiteit deze ziekte opgespoord.
Een en ander gaf aanleiding tot enkele experimenten en waarnemingen,
die mede in verband met wat over de aetiologie en economische betekenis
in de buitenlandse literatuur bekend is, aanleiding vormde voor bepaalde
conclusies over het optreden van A.R. in Nederland.
Hierover te berichten is de bedoeling van het volgende:

A. Van het bedrijf waar A.R. voor het eerst in Nederland in al zijn he-
vigheid werd onderkend, werd een zeug aangekocht met haar eerste toom
van 9 biggen van ± 4 weken oud. De zeug was op het bedrijf gefokt en
afkomstig uit een toom van 12, die alle de speenleeftijd hadden bereikt.
Het is niet bekend of zich in deze toom verschijnselen van rinitis had-
den voorgedaan. Nu echter heeft de zeug een iets naar links afwijken-
de snuit. De biggen hoestten en lieten nu en dan een krachtig niesgeluid
horen. Neusbloedingen werden af en toe opgemerkt.

De twee slechtst gegroeide biggen werden afgemaakt. Ze hebben geleden
aan een pneumonie, die zich qua lokalisatie en macroscopisch en micros-
copisch aspect niet liet onderscheiden van een viruspneumonie. De neus-
gangen waren onregelmatig en vergroot; de neusschelpjes waren duidelijk
atrofisch. Uit de neusgangen werd een mengcultuur van bacteriën ge-
kweekt, waaronder
Pasteurellae.

Langzamerhand vertoonden de overige dieren nu ook klinisch in min of
meer emstige mate de typische kopafwijkingen van de A.R. en als deze
tenslotte na 8 maanden worden geslacht, kan gezegd worden, dat het
houden van deze dieren een ernstig economisch verlies betekend heeft.
Drie van de laatst geslachte dieren vertoonden bij sectie nog longafwij-
kingen. Bij alle waren de conchac geatrofieerd of vrijwel geheel verdwenen.
Uit de neusgangen werden
Pasteurellae regelmatig gekweekt.

Inmiddels had een big van 12 weken van hetzelfde bedrijf, die op deze
leeftijd reeds een duidelijke buldogneus vertoonde, uitgangsmateriaal ver-
schaft voor een infectieproef. Dit dier had geleden aan een pneumonie,
die bij histologisch onderzoek alle kenmerken droeg van een viruspneumo-
nie. De conchae waren gereduceerd tot enkele slijmvliesplooien. Het neus-
slijmvlies was bedekt met pus. Hierin bevonden zich verschillende bac-
teriën, waaronder
Pasteurellae en tevens Trichomonaden.
Het neusslijmvlies werd uitgespoeld met 20 ml fysiologische keukenzout-
oplossing, waarna 1 ml hiervan bij 8 biggen op de leeftijd van 3 en 5
dagen intranasaal werd geappliceerd.

Deze biggen werden bij de zeug gelaten en in een ruim luchtig hok ge-
huisvest. Zeven dagen na infectie maakten enkele biggen af en toe een

-ocr page 316-

kort snuivend geluid, dat in de loop der tijd krachtiger en veelvuldiger
werd. De groei was enigszins onregelmatig en enkele dieren bleven in groei
ten achter. Na ± 6 weken vertoonde de huid over de neusrug langzamer-
hand steeds dieper wordende overdwarse rimpels. Er ontwikkelde zich
klinisch steeds duidelijker het beeld van de A.R.

Gedurende de eerste 18 dagen na infectie zijn 3 biggen afgemaakt. Na
één week vertoonde het neusslijmvlies een donkerrood aspect en was rijke-
lijk bedekt met glazig slijm. Het slijmvlies verkeerde in een toestand van
degeneratie, de bloedvaten in de propria waren overvuld met bloed; er
bevonden zich overigens weinig ontstekingscellen in de propria. Na 18
dagen waren de neusgangen op dwarsdoorsnede onregelmatig verwijd; het
slijmvlies was nu bleek; in het ethmoïd bevond zich pus. Bij histologisch
onderzoek bleken trilhaar en basaalmembraan verdwenen. Plaatselijk was
er een sterke woekering van Osteoblasten. De klierbuizen bevatten geen
insluitlichaampjes.

Als na 3 maanden een vierde big wordt afgemaakt, blijken de conchae
hier afwezig te zijn.

Als de overige biggen op latere leeftijd worden geslacht, zijn ook hier de
conchae min of meer sterk geatrofieerd. Sommige vertonen een catarrale
pneumonie van de tobkwabben. Uit de neusgangen werden vaak meng-
culturen gekweekt, waarbij
Pasteurellae meestal overheersten.

Eén van deze Pasteurellae-%tdLmmen en neusspoelsels uit twee dezer biggen
dienden nu als uitgangsmateriaal voor het volgende experiment:
Acht biggen van 3 dagen oud werden gespeend, kunstmatig opgevoed en
verdeeld in twee groepen van 4. De diertjes van de eerste groep werden
op de 4e en 7e levensdag intranasaal geïnfecteerd met 1,5 ml neusspoel-
sel; die van de tweede groep met een afspoelsel van een 48 uur oude
chocolade-agarcultuur van
Pasteurellae.

De biggen groeiden de eerste 2 weken normaal op. Daarna floreerden de
„Pasteurellae biggen" niet meer. In de faeces werden hemolytische coli-
bacteriën opgemerkt, die binnen enkele dagen in reincultuur werden ge-
ïsoleerd (E 68). Alle 4 dieren stierven 18-22 dagen na de infectie tenge-
volge van een acute gastroenteritis. Bij alle waren de conchae duidelijk
atrofisch. Bij histologisch onderzoek bleek het epitheel en de klierbuizen
in een toestand van degeneratie te verkeren. De ciliën waren verdwenen.
In de propria bevonden zich vele ontstekingscellen, in hoofdzaak lymfo-
cyten. De beenbalkjes waren grotendeels verdwenen, de osteoblastenzoom
was ter plaatse veranderd in een fibreuze streng (Fig. 1, pag. 1225).
Ter controle werd te zelfder tijd een dier uit de tweede groep afgemaakt,
hoewel hier klinisch geen afwijkingen waren opgemerkt. De conchae waren
macroscopisch normaal, maar vertoonden microscopisch geringe afwijkin-
gen. Er bestond echter een catarrale pneumonie van de topkwabben.
Als de overige dieren na 3 maanden worden geslacht hebben zich klinisch
geringe, doch duidelijke, afwijkingen aan de kop ontwikkeld. Bij één is
de snuit beiderzeids duidelijk uitgebocht. Het neustussenschot heeft zijn
verticale stand verloren. Het neusslijmvlies blijkt niet ontstoken. De con-
chae zijn geatrofieerd. De ciliën blijken verdwenen te zijn, het epitheel is
onregelmatig en in de propria is de klierhyperplasie en verzwaring van de
vaatwanden opvallend (Fig. 2, pag. 1226). Het beenweefsel is gedeeltelijk
verloren gegaan en heeft plaats gemaakt voor fibrillair bindweefsel. De

-ocr page 317-

topkwabben der longen vertonen het beeld van een viruspneumonie, door
de sterke hyperplasie van peribronchiale lymfocyten en de hiervan uit-
gaande ver/waring van de septa (Fig. 3, pag. 1226).

Bij het afsluiten van deze experimenten heerst duidelijk de indruk, dat
hoewel het klinisch ziektebeeld der A.R. kunstmatig was opgewekt, de
groeivermindcring hierbij minder ernstig was dan bij de koppel biggen,
ciie op het oorspronkelijke bedrijf aan een natuurlijk infectie had bloot-
gestaan.

Tenslotte werd nagegaan of tijdens het eerstgenoemde experiment door de
kunstmatig geïnfecteerde biggen de infectie op de zeug was overgedragen.
Hiertoe werd 4 maanden na de infectie der biggen de zeug afgemaakt.
Tijdens het leven had het dier geen abnormale verschijnselen vertoond.
Bij sectie vertoonde de conchae geen afwijkingen. Met neusspoelsels van
dit dier werden 8 biggen op de leeftijd van 1 en 3 dagen intranasaal ge-
ïnfecteerd. Tot enkele weken na de spcenleeftijd hebben deze biggen
echter generlei afwijkingen vertoond.

B. De rinitis der biggen, in het verloop waarvan vaak insluitlichaampjes

in de kernen van de klieren van het neusslijmvlies optreden, de zogenaam-
de I.B.R., wordt door velen beschouwd als één van de voornaamste weg-
bereiders \\ an de atrofisehe rinitis in de praktijk.

Deze ziekte wordt volgens Done (1955), vennoedelijk veroorzaakt door
een virus. De incubatieperiode zou ± 10 dagen bedragen. Niezen, snuiven
en neusuitvloeiingen zijn de meest opmerkelijke verschijnselen. In de neus-

-ocr page 318- -ocr page 319-

holten wordt abnormaal veel mino-purulent exsudaat aangetroffen.
De ziekte treedt voornamelijk op bij biggen van 2 weken en ouder. Het
is een echte koppelziekte, zodat vrijwel elk dier in de koppel wordt aan-
getast. Volgens Done zou gemiddeld ongeveer 10% van de biggen ster-
ven, terwijl een duidelijke groeivertraging bij een groter gedeelte optreedt.
Gespeende varkens en zeugen vertonen weinig last, zodat een infectie hier
meestal aan de aandacht ontsnapt.

Ongetwijfeld is deze ziekte in Nederland wijd verspreid en wel zeer waar-
schijnlijk meer dan men op grond van klachten van de eigenaar zou ver-
moeden, omdat o.i. andere factoren dan het \\irus alleen en de hierdoor
\\eroorzaakte veranderingen de ernst van dc klinische verschijnselen be-
ïnvloeden.

Waarnemingen als de volgende leiden n.1. in deze richting:

1. Vrijwel alle biggen, die ons levend of dood werden toegezonden, met
als meest kenmerkende ananmese dat deze dieren hevig hadden geniesd en
waarbij later de typische insluitlichaampjes werden aangetroffen, bleken
tevens geleden te hebben aan ziekten, die veeleer als de rinitis moesten
worden opgevat als doodsoorzaak,

In deze gevallen ging de I,B,R, gepaard met ziekten als: gastro-enteritis,
ernstige anemie, centro-lobulaire levernecrosen, ascariden-infecties, pneumo-
nieën en ook wel varkenspest,

In deze gevallen gaf dus een kenmerkend klinisch verschijnsel een foutieve
indruk van de ware stand van zaken,

2. Op een bedrijf be\\inden zich 10 lopers en 9 eigen gefokte even oude
hoogdrachtige zeugen. Van deze zeugen worden er 7 verkocht aan ver-
schillende eigenaren en vervoerd met dezelfde auto. Op twee bedrijven
hebben de zeugen kort na aankomst geniesd, de biggen die kort daarna
geboren worden echter niet.

Op het derde bedrijf is in het geheel geen niezen gehoord, terwijl op het
vierde en vijfde de biggen in de tweede en derde week hevig zijn gaan
niezen, nadat op het laatste bedrijf de zeug te \\oren had geniesd.
Deze ziektegeschiedenis maakt het waarschijnlijk, dat de zeugen gezame-
lijk op één bepaald tijdstip zijn geïnfecteerd, maar dat dit slechts op twee
bedrijven aanleiding gaf tot klachten. Op beide boerderijen was geen
mogelijkheid tot contact met de andere varkens geweest. Eén big, die
duidelijk leed aan een ]Durulente rinitis en een einstig zieke indruk maak-
te, werd opgeofferd. In de neusgangen bevond zich veel purulent secretum.
De conchae waren niet atrofisch, het ncustussenschot vertoonde geen
afwijkingen. Het diertje heeft voorts geleden aan de zogenaamde „witte
diarree". De le\\er vertoonde het beeld van een miliare necrose. In het pre-
paraat van de conchac waren verscheidene insluitlichaampjes aanwezig.
De zeug en overige biggen van deze toorn werden naar het C.D.I. ver-
voerd. Gedurende de eerste weken na aankomst werd af en toe nog snui-
ven en niezen gehoord. Als de biggen enige maanden later worden ge-
slacht, vertonen de conchae macroscopisch wisselende stadia van atrofie.
De klieren van het neusslijmvlies zijn omgeven door celhaarden, waarin
lymfocyten en histiocyten overheersen. De zeug werd later weer gedekt.
De biggen hiervan hebben klinisch en na sectie bij macroscopisch en mi-
croscopisch onderzoek \\ an de conchae geen aanleiding tot klachten gegeven.

-ocr page 320-

Door de sterke verspreiding van de I.B.R. in verschillende landen en de
veranderingen, die deze aandoening in het neusslijmvlies te weeg kan bren-
gen, wordt door velen verondersteld, dat deze rinitis de hoofdoorzaak
vormt bij het ontstaan van de later optredende A.R. Hierbij zouden wij
echter het volgende willen aantekenen:

1. Op een 12-tal bedrijven, waar deze I.B.R. met zekerheid bij de biggen
werd aangetoond, ontwikkelde zich klinisch niet het beeeld der A.R. op
latere leeftijd. Wel werd na slachting op sommige dezer bedrijven atrofie
der conchae opgemerkt, maar in die gavallen was de I.B.R. in de jeugd
meestal gepaard gegaan met een of meer andere ernstige aandoeningen.

2. Omgekeerd kan men bij het onderzoek van varkens in de secdezaal,
die aan een of andere subacute of chronische ziekte hebben geleden en
waarin niets in de anamnese herinnert aan de aanwezigheid van I.B.R. of
klinische gevallen van A.R. herhaaldelijk min of meer ernstige atrofie der
conchae waarnemen.

In hoeverre deze veranderingen als koppelziekte dan wel sporadisch voor-
komen is ons niet bekend, zeker is het echter dat deze afwijking sporadisch
kan zijn, zoals kan blijken uit het volgende:

In een koppel biggen op het bedrijf van het C.D.I., die voor bepaalde
controle-experimenten dient en die tot heden geen klachten heeft ge-
geven, bleef één big op de leeftijd van 6 weken enigszins in groei ten
achter, zodat deze zich langzamerhand ontwikkelde als een achter-
blijver. Dit dier werd geslacht. Het heeft geleden aan een purulente
pericarditis. Een catarrale bronchopneumonie van de topkwabben was
aanwezig. De beide conchae waren duidelijk atrofisch. De overige
dieren van de koppel hebben zich normaal ontwikkeld. Atrofieën der
conchae werden bij slachting niet opgemerkt. Wij beschikken over
meer van dergelijke ziektegeschiedenissen, waarbij sprake is van spo-
radisch optreden van conchae-atrofie in een koppel.

3. In de loop van de tijd werden van 6 bedrijven, die wegens klinische
A.R. werden opgeruimd, de koppen van de niet gespeende biggen histo-
logisch onderzocht (± 250 stuks).

Slechts op één bedrijf, dat voor de tweede maal werd afgeslacht, konden
bij een enkel dier insluidichaampjes in het epitheel der klierbuizen van
de conchae worden aangetroffen. Dit resultaat geeft geen aanwijzingen
dat I.B.R. op zichzelf als de voornaamste wegbereider van de klinisch
optredende A.R. moet worden opgevat. Omgekeerd is dit echter ook geen
strikt bewijs tegen deze hypothese. Insluidichaampjes zijn immers in het
verloop van de I.B.R. n.1. slechts gedurende korte tijd aan te tonen en
schijnen niet bij alle aangetaste dieren op te treden.

Wij hebben echter de indruk dat een ongecompliceerd geval van I.B.R.
gewoonlijk verloopt, zoals aan de volgende ziektegeschiedenis kan worden
gedemonstreerd:

Op een bedrijf zijn verschillende koppels niezende biggen; sommige
dieren hoesten en over het algemeen zijn de diertjes te suf. Binnen
enkele dagen schijnt de algemene toestand iets verbeterd te zijn, hoe-
wel er ondertussen één dier is gestorven en enkele een snurkend geluid
laten horen.

Deze koppel biggen werd aangekocht en huisvesting gegeven in een
ruime luchtige stal op het bedrijf van het C.D.I. met de bedoeling het

-ocr page 321-

ziekteverloop zo intensief mogelijk te vervolgen. Hiertoe werd o.a. de
hoeveelheid opgenomen voedsel en de gewichtstoename wekelijks be-
paald en werden met tussenpozen \\an enkele weken tot één maand
de diertjes afgemaakt en de toestand van de ademhalingswegen nader
onderzocht.

Bij aankomst maakt de koppel geen florissante indruk. Niezen, snur-
ken en hoesten wordt af en toe gehoord. Langzamerhand verdwijnen
echter deze geluiden en neemt de eetlust toe, die eerst traag was. De
voedselconversie, die in het begin matig was, werd duidelijk beter.
De 3 biggen, die na aankomst na 4, 6 en 9 weken worden geslacht,
vertonen de volgende afwijkingen:

No. 1 heeft geleden aan een purulente rinitis. De ventrale wrongen
der conchae zijn duidelijk in groei ten achter gebleven. Er bestaat een
catarrale bronchopneumonie der topkwabben. In dit ontstoken long-
gebied proniineren enkele speldeknopgrote abcesjes boven het oppervlak.
Hieruit worden
Pasteurellae gekweekt. Het oppervlakkig deel der mu-
cosa is veranderd in een necrotische membraan. Het epitheel is ver-
dwenen. De propria mucosa bevat vele ontstekingscellen, in hoofdzaak
lymfocyten. Vele klierpakketten zijn gedestrueerd en voor zover aan-
wezig, bevatten de kernen dezer cellen insluitlichaampjes. Belangrijke
delen van het beenweefsel zijn opgelost. De
Osteoblasten maken geen
actieve indruk (Fig. 4, pag. 1230). De pneumonie blijkt ontstaan te
zijn door een purulente infectie van de bovenste luchtwegen. De bron-
chiën en de bronchioli zijn min of meer sterk door purulent materiaal
geblokkeerd, waardoor een deel der alveoli is gecollabeerd. Aandui-
dingen voor een viruspneumonie zijn niet aanwezig (Fig. 5, pag. 1230).
No. 2 betrof een veiTnagerd diertje. Er bestond beiderzijds een ge-
ringe atrofie van de ventrale wrongen der conchae. De neusholten
waren droog, gedeelten der topkwabben lijken pneumonisch veran-
derd. Het epitheel van de conchae is grotendeels verdwenen. De ba-
saalmembraan is echter behouden gebleven en stulpt op enkele plaat-
sen in het onderliggende weefsel in. De propria is gekarakteriseerd
door vele gestuwde dunwandige venen. In de omgeving van de klier-
paketten, die geen insluitlichaampjes bevatten, worden ophopingen
van lymfocyten aangetroffen. Het been is plaatselijk verdwenen. De
Osteoblasten vertonen echter een grotere activiteit. Er bestaat geen
pneumonie. Wel verkeren verschillende alveolengroepen in een toe-
stand van atelectase, vooral subpleuraal (Fig. 6, pag. 1231).
No. 3 vertoont bij sectie geen longveranderingen. De conchae lijken
niet of zeer gering atrofisch. Het neusslijmvlies is bedekt met kubisch
epitheel. De propria mucosa is rijk aan cellen, voornamelijk lymfo-
cyten. De sterke activiteit van het been en de beenaanmaak is op-
vallend (Fig. 7, pag. 1231).

De overige 4 dieren zijn verder zeer bevredigend gegroeid en hebben
klinisch geen afwijkingen vertoond. Bij slachten op „bacon"-gewicht
werden macroscopisch geen afwijkingen in de ademhalingswegen aan-
getroffen. Het neusslijmvlies is bedekt met normaal ciliëndragend epi-
theel. Soms is het oppervlak wat ruw. In de propria schijnt het klier-
weefsel wat sterk geprononceerd en blijft vaak omgeven door lym-
focytaire en histiocytaire cellen. De beenvorming is normaal.

-ocr page 322- -ocr page 323- -ocr page 324-

Discussie.

In het voorafgaande werd mededeling gedaan van een geval van A.R.,
dat voor de eigenaar gepaard ging met ernstige economische verliezen.
Met neusslijm van een varken uit dit ziektegeval kon bij biggen, die
in de eerste levensweek geïnfecteerd werden, het klinisch beeld der
ziekte worden opgewekt. Dit gelukte eveneens met een
Pasteurella-cnhuuv,
die gekweekt was uit de neusholten van een aan de ziekte lijdend varken.
Het viel echter op, dat de experimentele infecties geen aanleiding gaven
tot zulke sterke groeivermindering als in het geval waaruit het infectie-
materiaal afkomstig was.

In de literatuur wordt vermeld, dat de duur van het contact vooral tijdens
de jeugd en het milieu van grote invloed zijn op het min of meer ernstige
verloop der ziekte. Beide factoren kunnen bij onze expirimentele infecties
een verschil hebben uitgemaakt met de toestand zoals deze op het oor-
spronkelijke bedrijf heerste. In de kunstmatige infecties werden de dieren
slechts tweemaal geïnfecteerd en hadden ze de beschikking over een
luchtig ruim vertrek in tegenstelling met de omstandigheden op het oor-
spronkelijke bedrijf.

Er is mededeling gedaan \\an het feit, dat de z.g. I.B.R. in Nederland
wijd verspreid is. Het is echter opgevallen, dat bij ernstig ziekteverloop
na nader onderzoek vele dieren geleden bleken te hebben aan aandoe-
ningen, die niet gelokaliseerd zijn in de neus en die een doodsoorzaak op
zich zelf zouden kunnen betekenen. Tevens werden aanwijzingen ver-
kregen, dat de ziekte bij dieren, die op natuurlijke wijze door eenzelfde
bron waren geïnfecteerd, in verschillend milieu verschillend ernstig ver-
liep. Bovendien werd de indruk verkregen, dat I.B.R. op zichzelf wel
kan interfereren met een normale groei van het beenweefsel der neus-
schelpjes en zelfs aanleiding kan geven tot de ontwikkeling van een
pneumonie, die voornamelijk gelokaliseerd is in de topkwabben, maar
dat regeneratie van beenweefsel en genezing van de pneumonie in de loop
der tijd gewoonlijk optreden, mits zich geen complicerende invloeden
in het milieu kunnen laten gelden.

Na een uitvoerig histologisch onderzoek van zes bedrijven, die wegens
A.R. werden opgeruimd, werd in één geval gelijktijdig het bestaan van
I.B.R. vastgesteld.

Wel werd in sommige gevallen \\an I.B.R. een gedeeltelijke alrofie der
conchae waargenomen, zonder dat dit aanleiding had gegeven tot het
karakteristieke klinische ziektebeeld. Omgekeerd echter werden dergelijke
atrofieën ook opgemerkt bij dieren, in welker anamnese niets bleek van
een vroeger bestaan van I.B.R., maar die hadden geleden aan een of
ander subacuut tot chronisch lijden.

Dit alles overwegend werd de indruk gevestigd, dat het ziektebeeld der
A.R. in Nederland een gecompliceerde aetiologie heeft, waarin o.m. ver-
schillende infectieuze agentia een belangrijke rol zullen
s]X\'lcn. Het laat
zich echter aanzien, dat de laesies waartoe deze oorzaken aanleiding
kunnen geven, n.1. de atrofie der conchae, op zichzelf meestal niet aan-
leiding zullen geven tot klinisch ernstige ziektetoestanden, als \\oorna-
melijk in de prille jeugd van de dieren geen omstandigheden werkzaam
zijn, die de algemene weerstand ongunstig beïnvloeden.

-ocr page 325-

Wij durven geen oordeel uit te spreken of deze complicerende omstan-
digheden gedurende de eerste levensweken, zoals B e n d i x e n zegt, in
het bijzonder gezocht moeten worden in een vitamine A en D deficiëntie.
Veeleer hebben wij de indruk, dat te grote populaties in te kleine, vooral
\\\'ochtige warme ruimten een complicerende factor van betekenis zullen zijn.

S.AMENVATTING.

In verband met enkele waarnemingen over atrofisehe rinitis der varkens in Neder-
land, werd de indruk verkregen, dat dit ziektebeeld in plaats van een specifieke,
een complexe aetiologie heeft, welke voornamelijk pas onder invloed van weerstand
verminderende factoren in de prille jeugd, die grote economische betekenis krijgt,
die daaraan eertijds werd toegekend.

SUMMARY.

In connection with some observations on atrophic rhinitis of pigs in the Netherlands
the impression was obtained that this clinical picture has a complex instead of a spe-
cific aetiology which only gets the great economical significance that was formerly
ascribed to it under the influence of deminishing affects on resistance in the early
youth.

RÉSUMÉ.

En connexion avec quelques observations de la rhinite atrophiante des porcs dans
les Pays-Bas l\'impression est obtenue que cette maladie n\'a pas une ctiologie spéciale
mais une étiologie complexe.

Spécialement sous l\'influence des circonstances qui abaissent la résistance dans la
verte jeunesse cette maladie obtient cette importance économique très grande qui
y est attribuée autrefois.

ZUSAMMENFASSUNG.

Im Zusammenhang mit einigen Beobachtungen bei der atrophischen Rhinitis der
Schweine in den Niederlanden erhält man den Eindruck, dass dieses Krankheitsbild
an Stelle einer spezifischen, eine complexe Aetiologie hat, die, besonders erst unter
dem Einfluss widerstandsvermindernder Faktoren in frühenster Jugend, die grosse
ökonomische Bedeutung erlangt, die ihr von je her zugeschrieben wird.

LITER.ATUUR.

Ii e n d i X e n, H. C.: Rhinitis chronica dystrophicans (S. atrophicans) suum. Be-
obachtungen über Vorkommen und .Aethiologic.
Dtsch. tierärtzl. H\'schr., 65,
330, (1957).

D o n c, J. T.: An „Inclusion Body Rhinitis" in pigs (Preliminary report). Vet. Ree.,
67, 525, (1955).

Switzer, W. P.: Infectious atrophic Rhinitis. Vet.Med., 54, 230, (1959).
Young, G. A. a.o.: Swine Repopulation I. Performance within a disease-free
Experimental Station herd.
]. Amer. vet. med. Ass., 134, 491, (1959).

-ocr page 326-

Multipele symmetrische encephalomalacie bij
lammeren en schapen op Texel.

Multiple symmetrical encephalornalacia in lambs and
sheep on the island oj Texel.

door P. \\VE\\S\\\'OORT, De Koog, Texel,

ill \'T.N.O. verband werkzaam bij de Provinciale Gezondheids-
dienst voor Dieren in Noord-Holland, Directeur D. Rempt;

S. \\\'AX DEN AKKER,

Veterinair-Fathologisch Instituut der Rijksuniversiteit te
Utrecht. Directeur: Proj. ]. II. ten Thije.

Inleiding.

Rij het onderzoek \\an het centiaal zenuwstelsel van Te.xelse schapen, ge-
storxen of afgemaakt wegens hcrsenverschijnselen, bleek de aanwezigheid
\\an \\erwekingshaarden in de hersenen één van de meest voorkomende af-
wijkingen.

Hartley beschreef in 1956 voor het eerst dit ziektebeeld bij lannneren
in Nieuw-Zceland onder de naam ,,focal symmetrical encephalomalacia".
Hij ondeizocht 37 ge\\allen waarvan de leeftijd varieerde van enkele dagen
tot 10 weken, tenvijl één dier 15 maanden was.

De voornaamste klinische symptomen waren van neurologisclie aard, de
beelden echter wisselden sterk. Waargenomen werden sufheid, met de
kop tegen vaste voorwerpen drukken, ongecoördineerde bewegingen, cirkel-
bewegingen, niet kunnen staan met opistotonus en fietsbewegingen. Som-
mige dieren stierven acuut, andere ble\\ en tot 14 dagen of langer le\\ en.
Dikwijls werden al bij macrosco]jisch onderzoek \\\'an de hersenen afwij-
kingen gex\'onden, n.1. opvallend \\aak bilateraal syirnnetrisch voorkomende
\\erwekingshaarden, vooral in de ca])sula interna, kleine hersenarmen,
thalamus en mesence])halon. In acute gevallen waren de haarden vaak
rood of roodbruin van kleur, later verbleekten ze, waarbij de consistentie
weker, soms gelatincus weicl. .Soms trad holte\\orming op. Hij microscopisch
onderzoek bleken de veranderingen te berusten op necrose, meestal met
meer of minder uitgebreide bloeding en aansluitende opruiming van hel
afgestor\\en weefsel.

.Ms een mogelijke oorzaak noemt Hartley een subletale dosis van hrt
Clostridium ivelchi type 1) toxine. Hij zag n.1. dit lijden ojjtredcn bij één
of enkele lammeren uit een koppel waarin tegelijkertijd een groot aantal
lammeren stierven tengevolge van „enterotoxemie". Ook de verdere symj)-
tomen kwamen overeen met een bepaalde klinische vorrn van deze entero-
toxemie. Bij enkele \\an de door hem onderzochte lainmeren vond hij een
voor deze ziekte karakteristiek sectiebeeld en tevens gelukte het hem het
type 1) toxine aan te tonen in de darminhoud van enkele \\an deze lam-
meren.

In Engeland werd deze ziekte waargenomen door Barlow (1958),
Robertson en Wilson (1958) en Z lot nik (1960). Ze konden

-ocr page 327-

geen verband met Clostridium ivclchi aantonen hoewel Rarlow dit wel
mogelijk acht.

Ook verschillende andere malaciëen \\dn het C.Z.S. zijn bij dieren bekend
waarbij eveneens \\aak het bilateraal symmetrisch \\oorkomen en tevens
een voorkeurslokalisatie in de grijze stof op\\allen. Zo beschreven P 1 o-
w right (19.54) en In nes en Plowright (1955) bij lammeren en
schapen in Kenya een symmetrische ]joliomyelomalacie. Dc veranderingen
in de voorhoornen \\an de grijze stof \\ an het ruggemerg beperkten zich tot
dc hals- en of lendenaanzwelling. Er was verlannning aanwezig \\\'an vooi -
en of achterpoten. Herstel trad niet op. Hoewel het Cu-gehalte \\ an bloed-
serum en lever tc laag was werd dit niet beschouwd als de oorzaak, die
onbekend bleef.

Een poliomalacie \\ an de hersenschors werd beschreven door H a r 11 e y
\'1952\') bij biggen, door Jensen c.a. i 1956) bij runderen en schapen,
door Elliot (1957) iiij runderen en door Mullins e.a. (1958) bij
schapen. Ook hier kwam de aetiologie niet aan het licht.
Dit was wel het ge\\al met de symmetrische polioencephalomalacie, die
door C
O 1\'d y in 1954 bij paarden in Californië ge\\\'onden werd. Ri j deze
])aarden, die een ziektebeeld vertoonden dat als „chewing disease" bekend
staat, was een necrose \\an de globus pallidus en de substantia nigra aan-
wezig. Het gelukte Cordy de afwijkingen op te wekken door voedering
\\an een distel
(Centaurea solstitialis) die in grote aantallen in de weiden
\\oorkwam.

■S c h u 1 z (1956) \\ond bij een poliomalacie \\ an de halsaanzwelling \\ an
het ruggemerg bij varkens, sclerose van takken van dc art. spinalis \\en-
tralis die hij als oorzaak \\an de verandeiingen beschouwde.

Waargenomen gevallen.
KLIMSCHE BEMNUINGEX:

Het lijden werd aangetroffen hij 9 lammeren en 1 schaap. Dc dieren v\\ arcn
afkomstig van 10 verschillende bediijven en zeker op 9 \\an de hochij\\en
ging slechts 1 dier dc \\ erschijnselen \\ ei toneii (1% van het aantal geteelde
lairuneren). Enkele schapchouders kenden dit beeld wel en zij zagen soms
nog wel eens een lam onder dergelijke verschijnselen ster\\en. De dood
trad niet altijd snel op. Dergelijke dieren bk\'\\en wel 11 dasjen lc\\en eii
stierven door \\erkonnncring omdat ze niet nu.\'cr werden verzorgd door dc
ooi en ze zelfstandia; geen eten of drinken konden oj^nemen.
Van de onderzochte dieren weril één na xijf dagen ziek zijn, dood aangc-
\\oerd, de overige werden in \\erband met het onderzoek \\an het C.Z..S.
gedood, zodat niet kon worden nagegaan hoe lang de levensduur van de
lammeren had kunnen zijn.

Zeven lammeren waren afkomstig van een tweeling, hierbij bleef het
tweede lam normaal. Eén geval was afkomstig \\an een drieling. Enkele
dagen \\oordat dit lam ziek weid stierf een tweede lam onder zenuwver-
schijnselen. Het derde bleef echter gezond.

De leeftijd \\an de onderzochte dieren xarieerdc sterk. De ouderdom \\an
de lammeren was als \\olgt: twee waren 10 dagen oud, zes twaalf weken
en één \\ijf maanden, terwijl het schaap twee jaar oud was.
Voordat de dieren de hersenverschijnsclen gingen vertonen werden ze

-ocr page 328-

traag en wilden niet meer vlot met de koppel meelopen. In twee gevallen
werden deze verschijnselen voorafgegaan door diarree, die enkele dagen
duurde.

Zeer snel nadat de dieren deze symptomen gingen vertonen werden hersen-
\\erschijnselen waargenomen. Steeds traden deze binnen 24 uur op.
De optredende hersenverschijnselen waren niet in alle gevallen identiek
\\an karakter. In \\ier gevallen kon het dier al spoedig niet meer staan, lag
plat op de zij, waarbij de kop achterover werd getrokken en de poten ge-
strekt. In twee van deze gevallen werd de opistotonus begeleid door heftige
fietsbewegingen, die constant aanwezig bleven. Eén dier \\\'ertoonde ge-
durende 5 dagen cirkelbewegingen naar links voordat het stierf.
De overige 5 gevallen vertoonden eenzelfde verloop en klinisch beeld. Deze
lammeren werden suf, lieten kop en oren hangen en liepen doelloos door
het weiland. Ze liepen tegen vaste voorwerpen en probeerden daar over-
heen te komen of liepen in sloot of kolk. De dieren wilden steeds maar
lopen en bijna nooit werden ze liggend aangetroffen. Ook drukten ze met
de kop tegen \\aste voorwerpen en werden de poten abnormaal geplaatst.
Sommige van deze lammeren knarsten met de tanden en allen blaatten
veel. De dieren dronken niet meer en werden door de ooi geschuwd. Hier-
door kregen de lammeren een opgetrokken buik en vermagerden. De tem-
peratuur was nooit noemenswaardig verhoogd en bedroeg steeds ongeveer
39° C.

SECTIEBEVTNDINGEN:

Behalve de afwijkingen in de hersenen, die veelal macroscopisch waar-
neembaar waren, werden weinig veranderingen aangetroffen in de organen.
Bij geen der dieren was het sectiebeeld zodanig dat er aanwijzingen be-
stonden voor enterotoxemie.

In twee ge\\allen werd een sterk vervette lever aangetroffen, de levers van
de overige dieren waren macroscopisch niet afwijkend.

B.\\CTERIOLOGISCH ONDERZOEK:

Uit de organen van alle kadavers werd geënt o]3 tryptose-agar en onder
aerobe omstandigheden bebroed. Uit de hersenen van één lam werden
apathogene stafylokokken gekweekt. Bij een ander lam werd
Listeria mono-
cytogenes
gecultiveerd uit de retrofaringeale lymfklieren en uit kleine
mucosa defecten, die zich bevonden in de conchae. De overige entingen
verliepen negatief.

BEP.ALING CU-GEH.\\LTEN:

Bij twee lammeren werd het Cu-gehalte bepaald in de lever. Deze waren
niet afwijkend en bedroegen resp. 178 en 356 y/gr droge stof1).

PATHOLOGISCHE .ANATOMIE EN HISTOLOGIE.

In de meeste gevallen waien de afwijkingen in de hersenen al bij macro-
scopisch onderzoek zichtbaar. Bij het maken van transversale doorsneden

1  De bepalingen van het Cu-gehalte van de levers werden verricht op het Instituut
voor Vcevocdings-onderzoek te Hoorn, directeur Prof. A. M. Frens, en de bacte-
riologische determinaties vonden plaats in het laboratorium van de Provinciale
Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Holland, directeur D. Rcmpt.
Wij zijn deze instituten erkentelijk voor de medewerking.

-ocr page 329-

Afb. 1:

llanrden met bloeding in cnpsulae internae en basanlganglién.

Afb. 2:

Haarden met bloeding in thalamus en substantia nigra.

-ocr page 330-

Afb. 3:

Coupe, haemaluin-eosine: necrosehnnr-
tlen (x) in kleinhersenarmen en cen-
trale witte stof kleine hersenen.

Afb. 4:

Coupe, luxol-fastblue-cresylviolet: haard
in globus pallidus en capsula interna.

Afb. .5:

Coupe, haemaluin-eosine: necrosehaard
(a) met bloeding (b) en infiltratie van
polymorfkernige leucocyten (c).

Afb. 6:

Coupe, haemaluin-eosine : „Citterzellen"
in verweekte haard.

-ocr page 331-

vielen dan in de stam \\an de grote hersenen (afb. 1 en 2, pag. 1237) en
vaak ook in de kleinhersenarmen en de centrale witte stof van de kleine
hersenen haarden (afb. 3 (x), pag. 1238) op van wisselende vorm en
grootte. Opvallend \\aak waren deze haarden bilateraal .symmetrisch aan-
wezig. Tetige\\olge \\ an bloeding was de kleur in acute gevallen rood tot
roodbruin, na omzetting van de bloedklcurstof overgaand in meer grauwe
tinten. (Wanneer geen bloeding aanwezig is kunnen verse haarden ovei\'
het hoofd gezien worden.) .Soms was al duidelijke verweking aanwezig, in
een enkel geval was zelfs al holtevorming opgetreden.
Het histologisch beeld kwam \\olledig overeen met het door Hartley
beschrevene. Als jongste veranderingen werden necrosehaarden (afb. 3
en .5a, pag. 1238) aangetroffen, waarin kempyknose, karyorrhexis en karyo-
lysis, terwijl de mergscheden zich in mergschedekleuringen niet meer
kleurden. Vooral in grotere haarden was meestal bloeding (afb. 5b) aan-
wezig. Vaatafwijkingen, die deze \\eranderingen die op anoxie van het
weefsel wijzen, zouden kunnen verklaren, werden niet aangetroffen.
.\'Ms eerste reactie \\onden we vaak een aantal polyrnorfkernige leucocyten
( afb. 5c) in de haarden, terwijl bloedvaatjes in de omge\\ing, zwelling en
]jroliferatie \\an endotheelcellen en ad\\entitiacellen vertoonden. Al spoe-
dig trad een sterke proliferatie op \\an gliacellen die het vervallen mate-
riaal phagocyteerden. Daar dit voor een groot deel uil vetachtige stoffen
bestaat die in alcohol oplossen, krijgen deze cellen in de coupes een schui-
mig aspect. Sommige \\an deze verweekte haarden bestonden bijna geheel
uit deze „Gitterzellen", waartussen dan een aantal hyperemische bloed-
vaatjes liepen (afb. 6).

Ook bij de microsco]:)isch kleine haardjes viel .soms het synnnetrisch oj)-
treden op.

H a r t 1 e y noemt als lokalisatie van de \\eranderingen \\ ooral de capsulae
inlernae, de kleine hersenarmen, thalamus en mesencephalon. Ook in ons
materiaal kwamen \\eranderingen op deze plaatsen regelmatig \\oor. Daar-
naast vonden we ook elders wel afwijkingen. Zo bijv. een enkele keer in
de tracti optici of pedunculi cerebri. Opvallend was echter dat behalve in
ihalainus en mesencephalon ook elders de grijze stof \\aak aangedaan was,
waarbij in het bijzonder de basaalganglien genoemd moeten worden. Naast
de nucleus caudatus was
ojj deze wijze \\ooral de globus pallidus (afb. 4,
pag. 1238) aangetast. Met de substantia nigra (afb. 2, [Jag. 1237) was dit
ook nogal eens het geval. In één geval waren zeer talrijke necrose haardjes
in lie schors aanwezig.

In het cerebellum vonden we behaUc in de kleine hersenarmen vaak uit-
gebreide veranderingen in de centrale witte substantie, dus in het gebied
\\an de cerebellaire kernen. We \\onden éénmaal in één van deze kernen de
ganglioncellen necrotisch, terwijl de tussen- en omgelegen witte stof nog
geen afwijkingen vertoonden.

Haarden in de witte substantie gelegen zouden dus oorspronkelijk uit-
gegaan kunnen zijn van daarin gelegen kernen. In één geval breidde de
necrose zich ook uit in de merglamellen van het cerebellum.
In het \\erlengde merg werden geen afwijkingen ge\\onden. pAenmin was
dit het geval in de ruggemergen, die we konden onderzoeken.

Discussie.

In de inleiding werd al vermeld dat H a r 11 e y de mogelijkheid oppert dat

-ocr page 332-

Clostridium welchi type D toxinen een rol spelen bij het ontstaan van de
door hem waargenomen „focal symmetrical encephalomalacia" bij lam-
meren, en dat Cordy door het voeren van een bepaalde distelsoort bij
paarden verwekingshaarden kon opwekken in de basaalganglia.
Ook bij de mens zijn verwekingshaarden, zowel in witte als grijze stof,
veroorzaakt door toxische stoffen bekend, o.a. bij koolmonoxyde-, zwavel-
waterstof- en ai-seenvergiftiging. De haarden komen vaak bilateraal sym-
metrisch voor en opvallend is ook hier weer, dat de basaalganglia vaak
in het proces betrokken zijn.

Experimenteel zijn bij apen met As-preparaten symmetrische verwekings-
haarden opgewekt in basaalganglia en andere grijze gebieden. Ook werd
bij apen met een thiamine-deficient dieet een encephalomalacie gezien, die
behalve in de witte stof weer in de basaalganglia was gezeteld. In dit ver-
band noemen we nog een publikatie van Pallaske (1936) die bij een
lam verwekingshaarden vond in de basaalganglien, thalamus, middenherse-
nen en verlengde merg. Hij beschouwde dit als een gevolg van een tekort
aan vitamine B.

Deze predispositie van de basaalganglien voor degeneratieve processen
wordt o.m. toegeschreven aan het hoge zuurstofverbruik van deze gebieden.
De bovenvermelde stoffen zouden hun schadelijke werking kunnen uit-
oefenen doordat de zuurstofvoorziening nadelig wordt beïnvloed door in-
werking op enzymsystemen of vaatwanden.

Gezien het verdere negatieve sectiebeeld, de negatieve resultaten van het
bacteriologisch onderzoek en de afwezigheid van vaatlesies die de afwij-
kingen in de hersenen kunnen verklaren, lijkt ook bij de beschreven ence-
phalomalacie de inwerking van een toxische stof waarschijnlijk.
Een verband tussen de afwijkingen en de toxinen van
Clostridium welchi
kon in de door ons onderzochte gevallen echter niet aangetoond worden.
Het
Clostridium welchi type D toxine is dikwijls in subletale dosis aan
te tonen in het maag-darmkanaal zonder dat het dier ziek behoeft te zijn
of te sterven (Bullen en B a t t e y, 1957). Ook kunnen deze toxinen
worden aangetoond als de schapen of lammeren lijdende zijn aan een
andere ziekte (.Sutton, 1953). Ze kunnen dan zelfs succomberen door
deze toxinen en het sectiebeeld kan overheersend afwijkingen vertonen
van dc enterotoxemie. Het toxine kan dus in combinatie met andere
ziekten gevonden worden. Het is zelfs denkbaar, dat deze ziekten pre-
disponerend kunnen werken op het optreden van de enterotoxemie. Het
aantonen van toxine en het aantreffen van het sectiebeeld van de entero-
toxemie, behoeft nog geen bewijs te zijn, dat de encephalomalacie hierdoor
woi\'dt veroorzaakt.

Ook tijdens experimentele infecties met Clostridium welchi type D wer-
den nooit dergelijke hersenafwijkingen gevonden.

Hartley ( 1956) vond enkele van de lammeren lijdende aan encephalo-
malacie, in koppels waar gelijktijdig 5-15% van de lammeren stierven aan
de enterotoxemie. Wij vonden óók steeds de encephalomalacie bij een
enkel dier op een bedrijf, maar de betekenis van de enterotoxemie voor
deze bedrijven was in tegenstelling met de bevindingen van Hartley,
tevens erg klein en het verlies hierdoor bedroeg nooit meer dan 1% van
de lammeren per jaar. In het door ons onderzochte materiaal stierf op het
tijdstip dat een lam met encephalomalacie werd aangetroffen, op slechts
één bedrijf gelijktijdig een lam aan de enterotoxemie, terwijl deze sterfte

-ocr page 333-

op de andere bedrijven nooit samenviel met het optreden van de malacie.
Ook het sectiebeeld \\an de onderzochte dieren wees niet op enterotoxemie.

SAMENVATTING.

Bij 9 lammeren en 1 schaap werd op Texel de door Hartley beschreven „focal
symmetrical encephalomalacia" geconstateerd. De klinische verschijnselen waren wis-
selend : niet kunnen staan gepaard gaande met opistotonus en soms met fietsbewe-
gingen, verder cirkelbewegingen, sufheid, loopdrang en abnormale stand der lede-
maten.

Alleen in de hersenen werden afwijkingen gevonden en wel verwekingshaarden, die
opvallend vaak bilateraal voorkwamen. Ze werden vooral aangetroffen in Capsula
interna, globus pallidus, nucleus caudatus, thalamus, substanta nigra, mesencephalon,
kleinhersenarmen en het gebied van de ccrcbellaire kernen.

De dieren waren afkomstig van 10 verschillende bedrijven en slechts op één bedrijf
stierf tegelijkertijd een lam aan enterotoxemie, zodat geen aanwijzingen verkregen
werden dat
Clostridium welchi type D toxinen een rol spelen bij de aetiologie van
deze ziekte.

SUMMARY.

In the Isle of Texel "Focal symmetrical encephalomalacia", described by Hartley,
was diagnosed in 9 lambs and 1 sheep. The clinical symptoms were varying: not being
able to stand combined with opisthotonus sometimes with paddling movements of the
legs and at times cycling- and circle-movements, stupor, walking impulse and abnormal
position of the limbs.

Only in the brain lesions were found namely softening areas, that were often present
in
a bilateral symmetrical way. They were especially found in the Capsula interna,
globus pallidus, nucleus caudatus, thalamus, substantia nigra, mesencephalon, cere-
bellar peduncles and in the field of the vault nuclei.

The animals came from 10 different stock-farms and only on one of them a lamb died
of enterotoxaemia at the same time, levaing no indications that
Clostridium Welchi
type D toxins played a role in the etiology of this disease.

ZUSAMMENFASSUNG.

Auf Texel wurde bei 9 Lämmern und einem Schaf die durch Hartley beschriebene
„focal symmetrical encephalomalacia" festgestellt.

Die klinischen Erscheinungen variierten zwischen: Nichtstchenkönnen, gepaart mit
Opisthotonus und manchmal Radfahrerbewegungen, Kreisbewegungen, Benommen-
heit, Laufzwang und abnormalen Stand der Gliedmassen.

Nur im Gehirn wurden .Abweichungen gefunden und zwar Erweichungsherde, die
auffallend oft bilateral symmetrisch vorkamen. Sie wurden vor allem in der Capsula
interna, Globus pallidus. Nucleus caudatus, Thalamus, Substantia nigra, Mesenze-
phalon, Klcinhirnschenkel und im Gebiet der zerebellären Kerne angetroffen.
Die Tiere stammten von 10 verschiedenen Betrieben und nur auf einem Betrieb ging
zur gleichen Zeit ein Lamm an Entcrotoxämie ein, sodass für die Ätiologie dieser
Krankheit keine .Anweisung gefunden wurde, dass
Clostridium Welchi Typ D-
\'1\'oxine hierbei eine Rolle spielen.

LITERATUUR

B a r 1 o w, R, M.: Focal symmetrical encephalomalacia in lambs. Vet. Ree., 70, 884,
(1958).

Bullen, J. J. en B a t t e y, I.: Enterotoxaemia in sheep. Vet. Ree., 69, 1268,
(1957).

C o r d y, D. R.: .Nigropallidal encephalomalacia in horses associated with ingestion
of yellow star thistle. /.
Neuropath, exper. Neurol., 13, 330, (1954).

-ocr page 334-

Elliot, George A.: Focal necrosis in the cerebral cortex of the bovine. Univer-
sity of Pennsylvania. Veterinary extension, no.
150, (1957).

Hartley, W. J.: A focal symmetrical encephalomalacia of lambs. N.Z. Vet. ]., 4,
129, (1956).

I n n e s, J. R. M. en Plowright, W.: Focal symmetrical poliomalacia of sheep
in Kenya.
J. Neuropath, exper. Neurol., 14, 185, (1955).

Jensen, R., G r i n e r, L. A. en Adams, O. R.: Polioencephalomalacia of cattle
and sheep.
J. Am. vet. med. Assoc., 129, 311, (1956).

M u 11 i n s, J., H a r 11 e y, W. J. en S a 1 i s b u r y, R. M.: Polioencephalomalacia in
sheep, an outbreak of blindness in sheep.
N.Z. Vet. ]., 52, april (1958).

Pallaske, G.: Über eine spontane Avitaminose bei Schafen. Arch. f. Tierhk., 70,
278, (1936).

Plowright, W.: Paralysis of sheep in Kenya due to focal and symmetrical spinal
poliomalacia.
Vet. Ree., 66, 25, (1954).

Robertson, J. M. en Wilson, A. L.; Focal symmetrical encephalomalacia in
lambs.
Vet. Ree., 70, 1201, (1958).

Schulz, L. C.: Partielle Rückenmarkscrweichung bei einem Schwein. Dtsch. tier-
ärztl. Wschr.,
63, 89, (1956).

Sutton, G. D.: The association of enterotoxaemia (pulpy kidney) with other
diseases of sheep.
J. S. Afr. vet. med. Ass., 24, 31, (1953).

Z 1 O t n i k, J.: A case of focal symmetrical encephalopathy in a sheep. Vet. Ree.,
72, 158, (1960).

Coccidiostatica I.

Het preparaat „Zoamix" (waarin „Zoalene" ofwel 3,5-dinitro-o-toluamide) is thans
officieel vrijgegeven voor toepassing in kippevoer. Het middel dient ter voorkoming
en bestrijding van blindedarm- en ingewandscoccidiose. Het gehalte in het voer mag
niet hoger zijn dan 0,0125%, terwijl de resten in de bouten niet hoger mogen zijn
dan 0,0002% in het rauwe vlees en het vet, en ten hoogste 0,0006% in de rauwe
levers en nieren van slachtkuikens.

Pluimveepers, XV, mei 1960, p. 273.

Coccidiostatica II.

Zoalene, het werkzame bestanddeel van Zoamix bleek beter tegen coccidiosis te vol-
doen dan Nitrofurazone.

Bij slachtkuikens lag het gemiddelde eindgewicht hoger en in de Zoalene-groep was
het voederrendement ook het gunstigst.

Blindedarm- en ingewandscoccidiose werden volledig bestreden.

Pluimveepers, XV, mei 1960, p. 274.

Dc toekomst van de veterinaire opleiding.

The important work of the future will be in the field of preventive medicine, and if
we are to shoulder these responsibilities we must cease to concentrate so whole-
heartedly on clinical medicine and prepare for greater activity in the animal hus-
bandry that is concerned with health; in physiology, in genetics, in dietetics, and in
the all-embracing subject of animal hygiene.

Vet. Rec., 67, 426, (1955).

Verkorting van de melktijd.

Dr. W. Petersen, professor in Veeteelt aan de Universiteit van Minnesota, meent,
dat 4 maatregelen kunnen leiden tot een drastische verkorting van de melktijd:

1. speen- en uiermassage om het „laten schieten" der melk te bevorderen,

2. één minuut hierna met melken beginnen,

3. voorkomen dat de tepelhoudcrs naar boven „kruipen",

4. namelken met de machine.

Vet. Med., XX, okt. 1959.

-ocr page 335-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Dodelijke vergiftiging van twee runderen door
bittere amandelen.

Letal intoxication of two heifers caused by bitter
almonds.

door L. J. TH. THOLHUYSEN, dierenarts te Made

Op 14 aug. \'60 \'s avonds werd hulp ingeroepen door S. te M. voor een
vaars, die plotseling ziek was geworden. Het dier had nog goed gegeten,
maar is daarna suf geworden, vertoonde een slingerende gang en kon zich
tenslotte niet overeind houden.

Terwijl het dier, nog met opgerichte kop, op de grond lag, schokte soms
het gehele lichaam (zoals bij gebruik van een elektrische prikkelaar) terwijl
de kop in een krampachtige trillende beweging achterover getrokken werd.
De ademhaling ging langzaam n.1. diepe inspiratie,-ademstilstand-stoots-
gewijze uitademing.

Het dier transpireerde over het gehele lichaam. Op een bepaald moment
kon het dier zich niet op de knieën houden en viel plat terwijl het heftige
bewegingen maakte met de poten (zoals bij kopziekte). Na deze excitatie
werd de ademhaling nog langzamer, de tong werd uitgestoken en een ge-
smoord loeien was te horen. De poten strekten zich langzaam en kramp-
achtig, het dier was dood.

Toen het dier nog op de knieën lag werd verder in het weiland een andere
vaars opgemerkt die zich tegen een paal overeind hield en bij het opjagen
bleek ook deze een waggelende gang te vertonen. Al gauw ging het dier
tegen de grond en stierf onder dezelfde verschijnselen als de eerste vaars.

Het snelle optreden der afwijkingen, nadat de dieren nog goed gegeten heb-
ben wijst duidelijk op een intoxicatie. Bij navraag aan de eigenaar blijkt
dat deze al jaren afval van bittere amandelen voert die hij gratis van een
banketbakkerij betrekt.

Deze afval bestaat voor het merendeel uit de vliesjes van de amandelen
terwijl er ook wel pitten bij zijn. Deze keer waren er echter wel bijzonder
veel pitten bij volgens de eigenaar, terwijl ook zijn manier van voeren anders
geweest was dan normaal. Vorige keren spreidde hij de hoeveelheid afval
uit over een grote oppervlakte van het weiland zodat alle dieren er tegelijk
van konden eten en ieder dus slechts een beperkte hoeveelheid kreeg; nu
had hij alles op een hoop laten liggen zodat slechts een paar dieren er
flink van gegeten hebben met het beschreven noodlottige gevolg.

Naschrift.

Op grond van anamnese en verschijnselen kunnen we aannemen, dat
collega T h
O 1 h u y s e n te maken heeft gehad met een blauwzuurvergifti-
ging. Dit blauwzuur wordt gevormd uit een glycoside, het amygdaline, dat
met name in bittere amandelen voorkomt in een hoeveelheid van 3-4%,
doch in vele andere planten, behorende tot de
Amygdalaceae (o.a. verschil-

-ocr page 336-

lende Prunus-soorten) eveneens, zij het in geringer percentage.
Aanverwante glycosiden als laurocerasine en linamarine bevinden zich in
een groot aantal planten en zo kan zelfs lijnineel onder bej^aalde omstan-
digheden blauwzuin- gaan bevatten. Het is niet onmogelijk, dat de vergif-
tiging met Nieuw Zeelandse klaver, waarvan ik een tiental jaren geleden
menig geval bij paarden zag en die zich uit in ataxie en blaasverlamming,
met blauwzuur te maken heeft, al kon ik de verschijnselen experimenteel bij
een paard door lange tijd gegeven kleine doses cyaankali niet opwekken.
Het blauwzuur is een der sterkst werkende zenuwvergiften en bovendien
een stofwisselingsvergift, dat maakt, dat de weefsels geen zuurstof kunnen
binden. Verder is het een fennentvergift; zo is het bloed, ofschoon ver-
zadigd met zuurstof, niet in staat deze af te geven aan het organisme en
blauwzuur veroorzaakt daardoor als het ware een inwendige verstikking.
Bij grote doses volgt de dood apoplectisch; bij kleinere maar nog wel letale
doses treedt eerst ataxie en een snelle rochelende ademhaling op, waarna
de krampen volgen (opisthotonus, orthotonus, trimus) en tenslotte asfyxie
en ademstilstand.

Meestal verloopt alles zo snel dat van therapie geen sprake kan zijn. Bij de
kleine huisdieren zal men zo spoedig mogelijk de maag ledigen en kan men
proberen methyleenblauw toe te dienen.

Bij paard en rund gebruikt men eveneens methyleenblauw b.v. 200 cc 1%
opl. intraveneus, of natriumnitriet in dezelfde dosis, of natriumthiosulfaat
(500 - 800 cc 10% opl. i.v.) Atropine wordt ook wel aanbevolen.
De redactie waardeert het zeer, dat collega Tholhuysen deze casuistische
mededeling inzond. Als meer practici dit \\oorbeeld \\olgden, bleven de
lezers van het tijdschrift beter op de hoogte van hetgeen alzo in de prak-
tijk, zij het ook als in dit geval bij uitzondering, kan voorkomen.

Beijers

SUMM.A.RY.

A description of intoxication in two heifers probably caused by hydrocyanic acid, after
ingestion of considerable quantities of peels and nuts of bitter almonds.

Hoeveel kuikens per m^ oppervlakte?

Een onderzoek naar de invloed van het aantal kuikens per m\'^ oppervlakte (± 3/2,
6 of 9 kuikens), opgefokt in kleine afdelingen, heeft uitgewezen, dat in het algemeen
bij een dichtere hokbezetting groei en voedervebruik iets afnamen en het voeder-
rendement gunstiger werd. De kostprijs per kg levend gewicht was in twee van dc
drie perioden, waarin dc proef was verdeeld, het laagst bij de dichtste hokbezetting.
Bij toenemende hokbezetting nam het inkomen (exclusief arbeids- en hui.svcstings-
kosten) zeer sterk toe. In kleine hokken met goede ventilatie zou dus het aantal
kuikens zeker op 9 per m"^ gesteld kunnen worden.

Kostprijs per kg Inkomen per m\'^l

Proefgroep levend gewicht in gld. hokoppervlakte in gld.

1. (3/2 kuiken per m^) 1,67 0,94

2. (6 kuikens per m^) 1,65 1,55

3. (9 kuikens per m^) 1,62 2,67

Veeteelt- en Zuivelberichten, 3, 156, (1960)

-ocr page 337-

UIT HET BUITENLAND

Bovine ocular squamous carcinoma

door S. LOMAX, dierenarts, Davis, California, U.S.A.1)

Inleiding.

„Cancer eye", zoals deze aandoening in de Verenigde Staten in de prak-
tijk wordt genoemd, komt vooral voor bij het oudere, vrouwelijke ranch-
vee en niet of zeer weinig bij de in de feed-lots vetgemeste jongere slacht-
dieren, voor zover ik dit in ruim een jaar tijds kon nagaan. Soms worden
dieren, die deze aandoening aan het oog vertonen, in tientallen op één
packing-house door één eigenaar of opkoper voor de slacht aangeboden.
-Aangezien deze aandoening in Amerika grote belangstelling heeft, niet
alleen uit wetenschappelijk oogpunt maar ook uit praktische overwegingen,
ieek het mij juist hierover het een en ander mede te delen, waarbij ik mij
zal beperken tot hetgeen uit vleeskeuringsoogpunt van belang is en daar-
na een viertal van de vele artikelen zal bespreken.

De keuring van „Cancer eye".

•Aangezien de keuring vóór de slacht in de kralen geschiedt, kunnen van-
zelfsprekend lichte gevallen aan de aandacht ontsnappen; bij het insnijden
der kopklieren ei^ de masseterspieren na de slacht bestaat evenwel gele-
genheid om de ogen beter te bezichtigen, waarvoor echter meestal weinig
tijd beschikbaar is.

Wordt bij de keuring vóór het slachten een sterk vermagerd dier aange-
troffen met een epithelioom aan het oog of de oogkas, of een sterk aan-
getast etterend oog of etterende oogkas gepaard gaande met necrose en
stank, dan volgt afkeuring zoals is voorgeschreven. Lichtere gevallen wor-
den voorzien van een oormerk, toegelaten tot de slachtplaats en vervolgens
post mortem beoordeeld naar de volgende regels:

A. Afkeuring volgt bij het aangetast zijn \\an het oog, de oogkas en om-
geving en/of de corresponderende subparotideale lymfklier indien:

1. het been van het hoofd is aangetast, gepaard gaande met uitgebreide
infectie, ettering en necrose;

2. metastasen aanwezig zijn, uitgaande van het oog, de oogkas en om-
geving en/of subparotideale lymfklieien naar andere lymfklieren
en/of organen, afgezien van de uitbreiding der eerste tumor;

3. indien de aandoening, afgezien \\an de uitbreiding en de ernst ervan,
gepaard gaat met cache.xie.

B. Goedkeuring kan plaats hebben, echter na afkeuring van de kop en
de tong, indien het oog, de oogkas en omgeving en/of de subparoti-
deale lymfklieren in geringe mate zijn aangetast.

Vrijwel dezelfde voorschriften gelden in Canada, terwijl volgens Piazza
in Argentinië naar de voorschriften van 1936 afkeuring van het gehele
dier plaats heeft bij aanwezigheid van een kwaadaardige tumor.
De diagnose „cancer eye" wordt in het slachthuis macroscopisch gesteld.

1  Huidig adres: 1620, Primrose .\\ve., Merced, California, U.S.A.

-ocr page 338-

slechts in een enkel geval zag ik vorming van metastasen in de longen.
Meestal kon worden volstaan met het afkeuren van kop en tong. Soms
wordt bij een ernstige aandoening van het oog op de bodem van de oog-
kas na verwijdering van de „granulaties", een intacte doch sterk geatro-
fieerde oogbol aangetroffen.

Literatuur.

Het meest uitvoerige artikel over deze aandoening is van de hand van
Russel, Staten Wynne en Loquvam (1956), dat het resultaat
weergeeft van een onderzoek, verricht door een grote werkgroep van per-
sonen, onder wie bacteriologen, biologen, chemci, genetici, oogspecialisten,
pathologen, chirurgen, veterinairen en virologen, werkzaam bij verschil-
lende universiteiten en instituten en waarnaast ook veefokkers, vertegen-
woordigers van stamboeken en het U. S. Dept. of Agriculture zitting
hadden.

Nadat in 1948 door het M. D. Anderson Hospital and Tumor Institute
(Texas University) de eerste stappen waren genomen tot de bestudering
dezer aandoening, werd na 1951 door bovengenoemde werkgroep een ge-
coördineerd onderzoek ondernomen, waarvan de resultaten in het ver-
melde artikel zijn neergelegd. Deze kunnen in grote trekken alsvolgt wor-
den weergegeven.

In de literatuur komen sedert 1900 beschrijvingen van oogaandoeningen
bij het rund voor, die wijzen op het voorkomen van „cancer eye". Ook
bij verschillende andere diersoorten zijn soortgelijke aandoeningen be-
schreven, o.a. bij hond, paard, kat, schaap, varken en ook bij de mens.
De frequentie van deze aandoening is echter bij het rund zo groot, dat al-
leen bij dit dier van een probleem gesproken kan worden. Naar schatting
bedraagt de morbiditeit in de U. S. A. van 0,2 tot 1,6%, waarbij geen
rekening gehouden is met de geografische factoren en mogelijk genetische
verschillen in vatbaarheid der verschillende rassen of kleinere genetische
sub-groepen. In Californië werden percentages van 3 tot 4% waarge-
nomen, en zelfs nog hogere.

Bonsma (Zuid Afrika) vond een percentage van 1,4%). Hierbij is het
percentage, dat bij de mens gevonden wordt zeer gering, nl. 0,7 per 100.000
personen, overeenkomend met 0,0007%.

Of erfelijkheid bij deze ziekte een rol speelt is nog niet bewezen, wel meent
men in het blootstellen aan zonlicht of prikkeling door verschillende oor-
zaken belangrijke medewerkende factoren voor het ontstaan dezer aan-
doening te mogen zien. Het ongepigmenteerd zijn van de omgeving van
het oog ("circum ocular") zou ook een rol spelen, doch ook dit is nog
niet bewezen.

Volgens de literatuur komt de aandoening het meest voor in Noord-Arne-
rika, maar ze is ook waargenomen in Europa, Zuid-Afrika, Afrika, Azië
(in Madras; in Indonesië (K r a n e v e 1 d)) en in Australië.
Wat Noord-Amerika betreft, zou "cancer eye" vooral voorkomen in het
zuid-westelijke deel daarvan, een gebied met grote actinische prikkeling;
volgens F
O r e h a nd en K o g e r zou het economisch verlies ten gevolge
hiervan in dit gebied 3-10% bedragen. Opvallend is dat dit gebied over-
eenkomt met dat, waar het hoogste percentage huidkanker bij de mens
voorkomt, die — naar men aanneemt — verband houdt met blootstelling

-ocr page 339-

aan bestraling door ultraviolet licht.

De leeftijd waarop de aandoening bij het rund voorkomt ligt waarschijn-
lijk boven 4 tot 5 jaar; door het gering aantal stieren dat wordt aange-
houden is het moeilijk om uit te maken of stieren er minder gevoelig voor
zouden zijn.

Omtrent de ziekteoorzaak tast men geheel in het duister en welke in-
vloed op het ontstaan de aandoening wordt uitgeoefend door trauma (door
doornige planten), stof, pollen, lichtgevoeligheid, voeding, het voorkomen
van "pinkeye" (conjuncUvitis epidermica) of prikkeling\'door het zonlicht
IS onbekend. De aantasting van beide ogen wordt slechts een gering aantal
malen waargenomen, wellicht omdat de dieren worden opgeruimd indien
reeds één oog is aangetast. Tot nu toe is het niet mogelijk geweest om uit
te maken of beiderzijdse aantasting op een toevalligheid berust; een even-
tuele tendens hiertoe zou pleiten voor een virale oorzaak en de aanwe-
zigheid van een genetische gevoeligheid.

Men neemt aan dat de ontwikkeling van "canccr eye" begint met een
dysfunctie van cellen, die overgaat in zweervorrning, waarna zich een goed-
aardig neoplasme vormt dat overgaat in het carcinoom.
De aandoenirig heeft vaak een verminderd of totaal gezichtsverlies door
corneatroebeling,
Strabismus of druk op de oogbol door tumoren in de oog-
kas tot gevolg; eventueel volgt vernietiging van het oog. Wanneer het
carcinoom ontstaat op de ontmoetingsplaats van de huid en het slijmvlies
op het ooghd, behoeft zelfs bij een behoorlijke uitbreiding van het proces
het oog niet te zijn aangetast. Uitbreiding kän evenwel plaats hebben tot
de omringende zachte weefsels en het beenweefsel, de sinuses en zelfs tot de
hersenholten; de tumoren bereiken
soms een diameter van ono-eveer 30 cm
De vorming van metastasen zal meestal langs lymfogene weg optreden, of-
schoon hcmatogene verspreiding ook beschreven is. Gegevens over het
voortschrijden van het proces ontbreken vrijwel geheel, waarschijnlijk zijn
één of meerdere jaren hiervoor nodig; regressie van oculaire carcinomen
werden niet beschreven.

Therapeutisch wordt een redicale operatie van een duidelijk ontwikkeld
carcinoom aanbevolen, waarbij de prognose gunstig gesteld kon worden
indien alle tumorweefsel kon worden verwijderd. Radium- en röntgen-
therapie zijn met succes toegepast geworden, evenals bestraling met
Strontium-90 nadat de tumor vlak werd afge.sneden. Radon-implantatie
bleek goed resultaat te geven, de uitslag van een behandeling met testo-
steron was onzeker. (Radon is een kleurloos, radioactief, edelgas, dat voor-
komt in alle radiumpreparaten en dat in afgesmolten buisjes rechtstreeks
aangewend wordt ter bestraling van tumorweefsel.)

Door de commissie werden 830 aangetaste ogen onderzocht, afkomstig van
slachtdieren. Een klein gedeelte hiervan toonde het proces in haar begin-
stadium.

De goedaardige processen, die worden beschouwd als een voorloper van
het carcinoom, kunnen in twee groepen worden verdeeld:

1. die, welke optreden in de conjunctivaalzak, inbegrepen de cornea, de
ooglidconjunctiva (conjunctiva palpebralis), de membrana nictitans en
de caruncula,

-ocr page 340-

2. die, welke optreden op de huid van het ooglid en de gemodificeerde

huid van de locus lacrimalis.
Tot de processen van de eerste groep behoren de plaques en de papillomen;
de processen van de tweede groep gaan gepaard met acanthosis met plaat-
selijke ulceratie (ooglid "bogginess"), keratosis en vorming van papillo-
men.

De plaques worden het meest aangetroffen in het limbusgebied aan de
laterale kant van het oog; het zijn grijswitte plekjes verdikt epitheel, die
rond, langwerpig of onregelmatig van vorm kunnen zijn en een gladde
of onregelmatige oppervlakte hebben, tei-wijl hun consistentie meestal matig
stevig is en soms hard door keratinisatie. Microscopisch vindt men ont-
wikkeling van epidermiscellen uit de zuil-epitheellaag, dyskeratosis en ab-
normale celvormen. De hyperperplasie kan uitgaan van één of alle vier
lagen van het epitheel, resp. het stratum corneum, stratum granulosum,
stratum spinosum en stratum germinativum.

Conjunctivale papillomen schijnen een tussenstadium te zijn in de Patho-
genese van sommige squameuze carcinomen van de conjunctivaalzak; zij
ontstaan waarschijnlijk uit het hyperplastische plaque-stadium en worden
óók lateraal op de verenigingsplaats van de cornea en sclera aangetroffen.
Carcinomen van de cornea zijn gewoonlijk exofytisch, waarschijnlijk ten
gevolge van de weerstand der avasculaire substantia propria en Descemetse
membraan. Soms is evenwel de gehele cornea aangetast en of door druk
geoblitereerd en ook alle delen van het oog kunnen zijn aangetast.
Bij alle typen van "cancer eye"-processen, zowel de goedaardige als de
kwaadaardige, werden intranucleaire ronde eosinofyle lichaampjes opge-
merkt, welke in de normale mucosa of huid niet voorkomen. Hun oor-
sprong, evenals hun betekenis, is onbekend.

Ten opzichte van het carcinoom of de goedaardige voorloper daar\\ an zijn
bij globaal macroscopisch onderzoek de volgende processen van differen-
tieel diagnostisch belang: gegeneraliseerde interstitiële keratitis, trauma
(perforatie), zweervorming, diverse chronische ontstekingen en phtisis
bulbi.

Aetiologie.

De opeenvolging van de processen van plaque-stadium naar het papil-
loom en het caixinoom bij de ontwikkeling der processen die voorkomen
op het oog en de oogslijmvliezen van het rund, evenals de ontwikkeling
van keratosis via hel papilloom naar het carcinoom, die wordt waargeno-
men bij de ]3roccssen op de huid van het ooglid, gelijken op het ontwik-
kelingspatroon van soorgtelijke tumoren bij de mens en van het Shope-
papilloom bij het konijn. Daar de laatstg^-noenide aandoening door een
virus wordt veroorzaakt, is het verleidelijk om aan te nemen dat ook
"cancer eye" door een virus zou worden veroorzaakt.

Onderzoekers in India hellen tot deze mening over; het hoge percentage
van multiple processen in verschillende stadia van ontwikkeling (20%)
komt naar hun mening overeen met een virale aetiologie en\'of een gene-
tisch bepaalde gevoeligheid.

Betekenis van "cancer eye" voor de volksgezondheid.

De vraag die gesteld kan worden is, of een eventueel overgaan van een
tumor-veroorzakend virus — door welke oorzaak dan ook —, waarbij m-

-ocr page 341-

begrepen de consumptie van vlees van zieke dieren of van tumorweefsel
van dier op mens plaats zou kunnen hebben.

De bekende virussen die bij dieren tumoren veroorzaken, zijn slechts werk-
zaam bij dieren \\ an dezelfde of aanverwante soort; pogingen om hiermede
tumoren op te wekken bij niet aanverwante soorten zijn mislukt. Daarom
is de kans dat "cancer eye" van het rund een gevaar voor de gezondheid van
de mens zou opleveren buitengewoon klein, zelfs indien een virus voor de
oorzaak der aandoening zou worden gevonden. Bovendien is er tot nog toe
geen werkelijk kwaadaardige tumor bij de mens bekend, die door een
virus wordt veroorzaakt.

De beoordeling van vlees van slachtdieren zou hierop kunnen worden ge-
baseerd en iets minder strenge voorschriften zouden, o.a. in de U.S.A.
kunnen gelden zonder de volksgezondheid in gevaar te brengen, waarbij
dan tevens het economisch verlies tengevolge van het voorkomen der aan-
doening zou kunnen worden verminderd.

Aan het slot van het uitgebreide artikel, dat van voortreffelijke foto\'s is
voorzien, treft men de samenvatting en de conclusies, welke op het vol-
gende neerkomen:

1. Er werd macroscopisch en histologisch onderzoek verricht van de pro-
cessen die aan 830 aangetaste runderogen voorkwamen, welke dieren
door „federal meat inspectors" werden beschouwd als door „cancer
eye" te zijn aangetast. In een gering deel dezer gevallen bleek men
te doen te hebben met het goedaardig voorstadium dei\' aandoening;
aanvullende waarnemingen werden verricht bij meer dan 1200 le-
vende runderen.

2. In de conjunctivaalzak \\ormt het carcinoom zich via de reeks plaque-
papilloom-carcinoom tot het uiteindelijk inwoekerend carcinoom. Op
de huid van het ooglid zou het beginstadium gepaard gaan met kera-
tosis of acanthosis en plaatselijke zweervorming, via de reeks plaque-
papilloom-carcinoom neemt men aan dat de aandoening zich ont-
wikkelt.

3. „Cancer eye" bij het rund gedraagt zich als het .squameus carcinoom
bij de mens; het is n.1. in staat om in aangrenzend zacht weefsel en
beenweefsel te infiltreren en metastasen te vormen in regionale lymf-
klieren en inwendige organen.

4. Van 571 processen waarvan de oors])rong kon worden vastgesteld, ont-
sprongen 75% aan de overgangslijn \\\'an cornea en de sclera of aan
de eigenlijke cornea; 34% hiervan bevond zich in het limbusgebied
aan de laterale kant van het oog,

5. Van 102, op metastasen onderzochte subparotideale lymfklieren,
bleken er 19 metastasen te bevatten; van de 40 tumoren welke aan de
limbus van de laterale kant \\an het oog of aan de eigenlijke coinea
ontstonden bleek er slechts één metastasen te hebben gevormd.

6. Tumoren van de conjunctivaalzak waren geneigd exofytisch te zijn,
terwijl die, welke uitgingen van de om het oog gelegen huid een
neiging tot infiltreren vertoonden.

7. Bij 20% van de onderzochte ogen trof men multiple processen aan;
bilaterale aantasting was aanwezig in een paar gevallen.

8. Er is geen bewijs geleverd voor een verhoogde gevoeligheid voor de
aandoening van een bepaald ras.

-ocr page 342-

9. De Pathogenese en de pathologische anatomie van „cancer eye" bij
het rund komen overeen met de bij de mens waargenomen overeen-
komstige aandoening. Aangezien deze afwijking bij de mens zelden
voorkomt, biedt het voorkomen ervan bij het rund een goede ge-
legenheid om voor de humane geneeskunde waardevolle gegevens te
verkrijgen.

10. Differentiaal diagnostisch t.o.v. „cancer eye" is het noodzakelijk te
denken aan: trauma: zweervorming en chronische ontstekingen (ge-
volgen van „pinkeye" inbegrepen).

11. Literatuurstudie bracht aan het licht dat nader wetenschappelijk
onderzoek vooral t.a.v. het klinische verloop, de erfelijke factoren, de
kunstmatige overbrenging, de eventuele rol die de pigmentatie van
het om het oog gelegen huidgedeelte en het epitheel in het over-
gangsgebied van cornea en sclera speelt, de therapie, aetilogie en de
immunologie van „concer eye" dringend nodig is.

Tot zover het belangrijke artikel van Russel en medewerkers. Het be-
hoeft geen nader betoog dat inderdaad nadien ook zeer veel onderzoe-
kingen over deze aandoening zijn verricht, doch ik wil volstaan met een
kleine greep daaruit te doen en in het kort een viertal artikelen bespreken.

Blackwell, Anderson en Knox (1956) onderzochten gedurende
de jaren 1934 tot 1954 van 415 dieren (geboren uit 209 koeien en 31
stieren) het verband tussen de ouderdom waarbij „cancer eye" voorkwam
en de aanwezigheid van een overgeërfde gevoeligheid hiervoor.
Hierbij bleek dat op een leeftijd van ouder dan 4 jaar naar verhouding
„cancer eye" méér voorkwam dan verwacht kon worden, indien er geen
correlatie tussen leeftijd en voorkomen zou bestaan.

Voorts bleek dat meer gevoelige dieren neigen tot ontwikkeling der pro-
cessen op een jongere leeftijd.

Monlux, Anderson en Davis (1956) onderzochten in verloop
van twee jaren 1002 tumoren, waarvan 908 afkomstig van runderen, 66
van schapen en 28 van varkens. 722 van de van 532 runderen afkomstige
tumoren bleken squameuze celnieuwvormingen te zijn, waarvan 471 ca5r-
cionmen. Het artikel geeft voorts een oposmming van andere bij geiten,
schapen en varkens voorkomende tumoren.

Dezelfde onderzoekers Monlux, Anderson en Davis (1957) be-
schrijven in een hierop \\olgend artikel het aansluitend onderzoek dezer
722 cellige tumoren (van 532 runderen afkomstig) en vermelden dat 52
hiervan bilateraal voorkwamen.

Van de 722 tumoren bleken 109 van goedaardig karakter te zijn en voor
te komen als „additional growths on the affected eyes". Van de resterende
613 tumoren bleken 471 squameuze cel carcinomen te zijn, 39 jonge stadia
hiervan, 38 papillomen uitgaande van de epidermis en 74 epidermale
plaques.

In 22 gevallen kwamen metastasen in de parotidcale lymfklieren voor, in
4 gevallen hiervan verdere metastasen.

Van 325 carcinomen op de oogbol waren er 67 in de voorste oogkamer
gepenetreerd.

-ocr page 343-

Anderson, Lush en Chambers (1957) tenslotte onderzochten bij
842 stuks Hereford-vce het verband tussen het voorkomen van „cancer
eye" en de aanwezige ooglid pigmentatie.

338 dieren hiervan vertoonden zowel het goedaaardig voorstadium der
aandoening als het carcinoom; de processen kwamen meer op de oogbol
dan op de oogleden voor, het minst vaak op de membrana nictitans en de
caruncula.

Er scheen enig verband te bestaan tussen een afnemende pigmentatie en
de ontwikkeling der processen op de oogleden, maar niet tussen een af-
nemende ooglidpigmentatie en het voorkomen der processen op de oogbol,
membrana nictitans en caruncula.

Volgens de schrijvers zou selectie („breeding") op een verhoogd weer-
standsvermogen tegen „cancer eye" meer effectief blijken te zijn dan
selectie op een merder ooglidpigmentatie.

SUMMARY.

The author gives a brief survey about the occurrence and diagnosis of "Cancer eye"
and summarizes some important articles about investigations concerning this affection.

LITERATUUR

Anderson, D. E., Lush, J. L. and Chambers, D.: Studies on bovine ocular
squamous carcinoma ("Cancer eye") II. Relationship between eyelid pigmen-
tation and occurrence of cancer eye lesions.
]. Anim. Sc., 16, 739, (1957).

B 1 a c k w e 11, P. L., Anderson, D. E. and Knox, J. H.: Age incidence and
heritability of cancer eye in Hereford cattle. /.
Anim. Sc., 15, 943, (1956).

Mo n 1 u X, A. W., Anderson, W. A. and Davis, C. L.: A survey of tumors,
occurring in cattle, sheep and swine.
Amer. J. vet. Res., 17, 646, (1956).

M o n 1 u X, A. W., A n d e r s o n, W. A. and Davis, C. L.: The diagnosis of squa-
mous cell carcinoma of the eye (cancer eye) in cattle.
Amer. J. vet. Res., 17 5,
(1957).

Russel, W. O., Staten Wynne, E. and L o q u v a m, G. S.: Studies on
bovine ocular squamous carcinoma ("Cancer eye") I. Pathological anatomy and
historical reviews.
Cancer, 9, 1, (1956).

Zwartbonten in Noord-Amerika.

Tot 1855 waren er in de V.S. twee zwartbont-stamboeken, namelijk één voor Neder-
lands en één voor Holstcin-vcc, d.w.z. zwartbonten afkomstig uit het kustgebied van
Noord-Duitsland. In 1885 werden deze stamboeken samengesmolten tot het „Holstein-
Friesian"-stamboek, een naam waaruit in de loop der jaren de gewoonte is gegroeid
om alle zwartbonten „Holsteins" te noemen. De grote importen werden reeds in 1877
gestaakt, terwijl de invoer na 1905 praktisch helemaal werd stopgezet uit vrees voor
mond- en klauwzeer. Aldus afgesloten van het gebied van oorsprong heeft de Ameri-
kaanse fokkerij een geheel eigen richting .gekozen, waaruit een uitgesproken melktype
voortkwam. In de grote consumptiegebicden van de oost- en westkust is dit ras sterk
overheersend. In de zuidelijke staten vindt men daarentegen vooral het Jersey-ras.
In Canada ziet men een analoge ontwikkeling, hoewel het type daar iets meer gaat
in de richting van het Europese. De opvattingen t.z.v. de invoer uit Europa komen
geheel overeen met de Amerikaanse.

Landbouwdocumentatie, no. 11, mrt. 1960.

-ocr page 344-

REFERATEN

Bacferiële- en virusziekten.

DE MOND- EN KLAUWZEER UITBRAAK IN ISRAËL.

I. A non; Foot and mouth disease.

II. S. Freund: The current outbreak of foot and mouth disease in Israel.
Refuah Veterinarith, 16, 213, (1959).

I. In oktober 1959 is mond- en klauwzeer van bet Type Asia I uitgebroken aan dc
Libanese grens, wat zich ondanks de quarantaine maatregelen heeft uitgebreid en
waarbij hevige verliezen zijn opgetreden. Entingsresultaten maken de indruk hoopvol
te zijn. (zie II)

II. Israël verkeert in de ongunstige positie, dat het omgeven is door landen met
onvoldoende veterinaire diensten en veestapels van primitieve runderen, die weinig
schade ondervinden van mond- en klauwzeer.

Hierdoor en doordat er geen samenwerking met deze buurlanden is, is een succesvolle
bestrijding van mond- en klauwzeer sterk bemoeilijkt, vooral doordat er een oncon-
troleerbaar grensverkeer is, zowel van runderen en schapen als van wilde dieren.
De waardevolle mclkveestapel in Israël is sinds 1946 geënt tegen de gewone Europese
stammen.

Twee jaar geleden echter deden zich infecties met Asia I-virus voor, die aanvankelijk
een mild verloop hadden.

De tegenwoordige uitbraak in het hart van het land heeft een veel kwaadaardiger
karakter. Daarom is men overgegaan tot strenge isolatiemaatregelen en afslachten van
gehele veestapels.

Prof. K i m r O n, hoofd van het veterinaire instituut, heeft een entstof samengesteld
die uit verzwakt levend virus bestaat.

Hoewel het te vroeg is definitieve conclusies te trekken, maakt het de indruk dat
deze methode bevredigende resultaten geeft en een machtig wapen is voor de be-
strijding van de epizootic.

Freund spreekt de hoop uit, dat er spoedig een geïnactiveerd vaccin ter beschikking
zal komen om de gehele veestapel mee te enten.

C. A. van Dorssen

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren.

GEBRI IK V.\\N CURARE BIJ EEN WAPITI.

P O s t, O.; \'Fhe use of curare and curare-like drugs on elk (Wapiti), ƒ. H\'tldl. Mgmt.,
23, 365, (1959).

Bij de experimenten werden een drietal produkten op hun paralyserend vermogen
bij intramusculaire toediening getest.

Bevredi.gende resultaten gaf Flaxedil (v-phcnenyltris (oxyethylcen) - tris (trielhylam-
monium iodide) (Lcderlc) in dosering van I cc (20 mg/cc) per 45 (-1- of --- 10) kg
lichaamsgewicht. Paralyse trad op na 3/4 tot 9 minuten cn duurde 37 tot 14 minuten.
Mctubine en d-tubocurarine chloride gaven wel paralyse, doch deze trad later op
(soms pas na /a uur) en duurde lang (eenmaal b.v. 1 uur en 52 minuten).
De auteur legt de nadruk op een zo nauwkeurig mogelijke schatting van het lichaams-
gewicht en dosering per individu.

Zwart

Heelkunde.

IMPOTENTIA COEUNDI BIJ DE STIER NA PENISVERSTUIKING.
König, H.; Impotentia coeundi nach Pcni.sknickung beim Stier.
Schweiz. Arch.
Tierheilk.,
102, 119, (1960).

Bij 8 stieren werd als oorzaak van een blijvende impotentia coeundi een ruptuur
1252 Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 19, 1960

-ocr page 345-

van de tunica albuginca vastgesteld. Deze ruptuur bevond zich in alle gevallen dor-
saal aan de penisschacht enige centimeters van de flexura sigmoidea en reikte tot in
het corpus cavcrnosum, waardoor ook de omvangrijke hematoomvormingen te ver-
klaren waren, die voor en achter het scrotum zichtbaar werden. Bij een beneden-
waartse knik van de penis in erectie dient de ruptuurplaats als draaipunt, zodat de
schrijver van een functionele predispositie spreekt.

Na langzame resorptie van het hcmatoom wordt het defect in de peniswand door
bindweefsel omsloten. In alle stadia van het genezingsproces blijft de impotentia
cocundi bestaan, omdat naast een mechanisch gebrek en het optreden van pijn een
storing van de reflexen en een belemmering van de bloedvulling de erectie beletten.
Profylactische maatregelen om dergelijke ongevallen te voorkomen worden besproken.

H. J. Wintzer

DE SUBSACR.XLE .ANESTHESIE.

P O p e s c u, P., P a r a i p a n, V. und N i c o 1 c s c u, V.: Die subsakrale Anästhesie.
Schweiz. Arch. Tierheilk., 100, 664, (1958).

Ter anesthesering van de penis bij stieren en hengsten omspuiten de medewerkers van
de verloskundige kliniek van de veterinaire faculteit te Boekarest de Nn. pudendi en
Nn. haemorrhoidales bij hun uitgangspunt, de foramina sacralia ventrales, met een
lokaalanestheticum.

Zij gebruiken hiertoe een 23 cm lange en 2,4 mm dikke injectienaald, waarvan de
punt onder transrcctale manuele controle ter hoogte van dc derde en vierde sub-
sacrale foramina ingebracht wordt. Dc naald wordt in de mcdiaanlijn dorsaal van
het rectum in de huid gestoken. Bij het paard zijn de anatomische gegevens aan de
ventrale zijnde van het os sacrum minder duidelijker te voelen, zodat een totaaldosis
van 80-90 cc van een 2% novocaineoplossing meer diffuus wordt geïnfiltreerd.
De anesthesie laat de penis volledig prolaberen en maakt tegelijkertijd operatief in-
grijpen mogelijk zonder aanvuUingsanesthesie.

■Als complicaties kunnen perforaties van het rectum, van arteriën en venen optreden,
die echter bij enig oefenen in dc injectietechniek gemakkelijk te vermijden zijn. Het
artikel is verlucht met een aantal afbeeldingen.

H. ]. Wintzer

Inwendige ziekten.

PENSSAP ALS THERAPEUTICUM BIJ VOORM.A.AGSTORINGEN.
M i e t h, K.: Zur Behandlung der Vormägenstörungen der Rinder durch Pansensaft-
übertragungen.
ßerl. Münch, tierärztl. Wschr., 71, 1, (1958).

Na te zijn ingegaan op het belang van de normale microflora en -fauna in de voor-
magen bij herkauwers wijst de schrijver erop dat door afwijkingen aan dc voormagen
van het rund de microflora en -fauna in de pens vooral door toename van niet-
fysiologische bacteriën cn het terugdringen van de normaal aanwezige micro-orga-
nisrnen wordt gewijzigd.

Het resultaat van de behandeling van de primaire afwijkingen van de voormagen
kan in sterke mate in gunstige zin worden beïnvloed door een aanvullende behan-
deling met penssap afkomstig uit dc voormagen van normale dieren.
Een apparaat voor het afnemen van penssap wordt beschreven.
(Volgens Schulz en Iliepe
(Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 71, 330, (1958)
kan het afnemen van penssap ook goed gebeuren met bthulp van een gewone neus-
sonde en een Janetsche spuit).

Bij toediening van het normale penssap mag men niet doorgaan met het onthouden
van voedsel aan de padënt. Het onthouden van voedsel verstoort op zichzelf de
microflora en -fauna in de pens. In het diëet moeten de eerste dagen voedermiddelen,
zoals klaver, lucerne en kuil van bietenblad, worden vermeden.

P. Tacken

-ocr page 346-

Kunstmatige inseminatie.

SEMEN VAN DE BEER,

Hancock, J. L,: Semen and testis characteristics and sexual behaviour of boars,
J. Agric. Sei., 53, 313, (1959).

In een uitvoerige uiteenzeting van bovengenoemde onderwerpen worden onder meer
de volgende gegevens medegedeeld.

Voor het bepalen van de dehydrogenase activiteit van de spermiën is de tijd ge-
meten, waarin een bepaalde hoeveelheid sperma in staat is een toegevoegde op-
lossing van methyleenblauw te ontkleuren, ergo, te reduceren. Volgens de auteur zou
de duur van dit proces echter ook vrij kort zijn, wanneer sperma zonder bewegende
spermiën of sperma, waarin de spermiën door bevriezen gedood zijn, wordt gebruikt.
Hij brengt dit in verband met het reducerend vermogen van het spermaplasma.
Geeft een beer tijdens één sprong twee ejaculaten, dan kan het percentage spermiën
met distale protoplasmadruppel in het eerste ejaculaat hoger zijn dan die in het
tweede, In groter aantal nog zijn zij echter aanwezig in het vas deferens; vermoed
wordt, dat aanraking met het aceessorisch kliervocht de aangehechte protoplasma-
druppel doet verdwijnen.

Tussen twee ejaculaten van twee sprongen kunnen verschillen bestaan in percentages
spermiën met omgebogen staart, met proximale of met distale protoplasmadruppels,
(Sommige beren vertonen constant een hoog percentage spermiën met proximale
protoplasmadruppels, tot gemiddeld 49% toe,) Zeer uiteenlopend kunnen de per-
centages zijn, waarin dergelijke spermiën in de verschillende delen van de epididymus
en het vas deferens, en in overeenkomstige delen van de rechter en linker helft van
het mannelijke geslachtsapparaat voorkomen. Hieruit zijn ook de verschillen in de
ejaculaten te verklaren.

De histologische beelden in de onderscheidene delen van de testis kunnen sterk wis-
selen, Atrofie van de tubuli seminiferi, waardoor deze gevuld worden met epitheel-
cellen en andere gedegenereerde cellen, is een verschijnsel, dat in vele testes werd op-
gemerkt, Tussen het voorkomen van atrofie en het morfologische beeld van het ge-
ejaculeerde sperma scheen geen enkel verband te bestaan. Evenmin ging het gepaard
met steriliteit. Uit deze bevindingen wordt geconcludeerd, dat testis biopsie bij de
beer van beperkte diagnostische waarde is.

Alle proeven waren gedaan met beren van het Groot Yorkshire ras,

W. J. Smidt

Pluimveeziekten.

VERGELIJKEND ONDERZOEK VAN DE WERKING VAN VERSCHILLENDE
COCCIDIOSE-MIDDELEN,

Greuel, E,; Vergleichende Untersuchungen über die Wirkung verschiedene Kok-
zidiosemittel unter Berücksichtigung hygienischer Masznahmen,
Dtsch. tierärztl.
Wschr.,
67, 45, (1960).

Uit de door de schrijver genomen experimenten bleek, dat de premuniteit, die zich
ontwikkeld had tegen een infectie met
E. tennella bij J\'/q week oude haantjes, die
gedurende al die tijd waren groot gebracht met nitro-furazone-houdend voedsel, in
een matig besmet milieu slechts gering was. De dieren werden reeds ernstig ziek en
zelfs sterfte trad op bij een kunstmatige infectie met 100,000 gesporuleerde oöcysten.
De dieren werden behandeld met Nococcin (sulfaquinoxaline) van de firma Vet,
Chemie Kempen en met het door de firma Hoechst in de handel gebrachte Codrinal,
Tijdens de behandeling die werd voortgezet totdat de klinische verschijnselen waren
verdwenen, en daarna, werden de dieren in dezelfde hokken op hetzelfde strooisel
gelaten. Na enkele dagen brak de ziekte weer in volle hevigheid uit. Dezelfde be-
handeling werd toegepast, maar nu werden daarnaast ook de hokken schoongemaakt
en gedesinfecteerd en nieuw strooisel ingebracht. Dit werd elke drie dagen herhaald.
Nu werden geen nieuwe ziektegevallen meer waargenomen.

-ocr page 347-

Het bleek, dat in de met Codrinal behandelde groep de sterfte slechts 34% bedroeg
en in de met Nococcin behandelde groep 61%.

Ook wat betreft de invloed op het gewicht bleek het Codrinal het Nococcin te over-
treffen.

De schrijver wijst op het belang van hygiënische maatregelen, waardoor de kans op
herinfectie sterk wordt verminderd.

Chr. Folkers

Voedingsmiddelenhygiëne.

KIEMGETALBEPALING VAN AAN DE FABRIEK TE LEVEREN MELK.
Blau, Günther: Zur Keimzahlbestimmung der Anlieferungsmilch.
Milch-
wissenschaft,
15, 178, (1960).

Sehr, onderzocht 945 monsters melk, die op verschillende wijzen gewonnen waren,
op het ogenblik van de aflevering aan de fabriek, op het kiemgetal, door middel van
de microscopische methode volgens Breed. Tegelijk daarmede werd — om te kunnen
vergelijken — van de melk de methyleenblauwreductaseproef uitgevoerd.
•Als resultaat van de onderzoekingen vermeldt hij o.a. dat de reductietijd als aan-
wijzing voor het kiemgetal wel bruikbaar is, als slechts drie kwaliteitssoorten van de
melk onderscheiden worden. Melk met een kortere reductietijd dan 3 uur zal met
96% waarschijnlijkheid meer dan 1 miljoen kiemen per ml bevaten, terwijl in melk
met een langere tijd dan 6 uur met 97% zekerheidskans minder dan 1 miljoen micro-
organismen gevonden worden.

Reductasetijden tussen 3 en 6 uur zijn aanwijzingen voor de aanwezigheid van
300.000 tot 3 miljoen micro-organismen per ml. Deze melk kan op grond van haar
houdbaarheid als normale melk worden beschouwd.

Verder vond Sehr, dat er een invloed van het jaargetijde op de uitkomst van de
reductaseproef bestaat: melk met een laag beginkiemgetal toont in de zomer kortere
reductietijd dan in de overige jaargetijden. Bij toenemende begin-kicmgetallen wor-
den deze verschillen in reductase-tijd steeds kleiner.

Als praktische aanwijzing van het kiemgetal voor de kwaliteitsbepaling van melk
kan de reductase-proef dienen voor melk met meer of minder dan 1 miljoen kiemen.
Wanneer de kwaliteitsgrens nauwkeuriger moet zijn, dient een andere methode voor
kiemgetal-bepaling te worden toegepast.

Willems

FIOUDBAARHEID VAN MELK DOOR PASTEURISATIE.

Schönberg, Prof. Dr. F.: Die Pasteurisierung der Trinkmilch in der Sicht
des Bakteriologen unter besonderer Berücksichtigung der Milchhaltbarkeit.
Milch-
wissenschaft,
15, 162, (1960).

In het instituut van de Sehr, te Hannover werd in de laatste jaren nagegaan, hoc een
lange houdbaarheid van gepasteuriseerde consumptiemelk kon worden verkregen,
waarbij werd gecontroleerd, welke bacteriesoorten de meeste invloed hadden op de
meer of mindere houdbaarheid.

Daarbij werd vooral aandacht geschonken aan de zogenaamde caseolyten, die de
melkeiwitten aantasten, en dan niet alleen de aërobe bacillen, maar ook de caseoly-
tische microkokken en de caseolytische psychrotolerante vertegenwoordigers van dc
Pseudomonas-gToep.

Sehr, blijkt niet veel vertrouwen te hebben in de verbetering vna de melkhygiëne op
het platteland, maar wil door een goede pasteurisatie die kiemen in leven laten, die
antagonistisch werken op genoemde caseolytische bacteriën. In de zomer van 1959
werd in het instituut van Sehr, in de geleverde boerenmelk per cc 300.000 coli-
achtige kiemen vastgesteld. Bij dit onderzoek bleek ook, dat die melk bijzonder rijk
was aan caseolyten, vooral
Bac. subtilis en Bac. cereus. Verder werd gevonden, dat
melk, die gedurende 33 seconden op 71° C gepasteuriseerd was, goed houdbaar
bleek, zelfs bij bewaren bij 20° C gedurende 2 dagen. Werd 30 seconden op 74° C

-ocr page 348-

gepasteuriseerd, dan was de melk gedurende slechts dc helft van die tijd houdbaar.
De hoofdzaak van dc pasteurisatie is de temperatuur zodanig te kiezen, dat juist de
zuurvormende kiemen, de antagonisten van de caseolyten, in leven blijven. Tempe-
raturen boven 71° C zijn voor dc ontwikkeling van caseolyten gunstig, omdat daarbij
de antagonisten: melkzuurkokken en -staafjes gedood worden.

Willems

Ziekten van het kleine huisdier.

BEH.WDELING VAN NOTOËDRES-SCHURFT BIJ K.-XTTEN.

English, P. B.: Notoedric Mange in cats, with observations on treatment with

Malathion. Austr. vet. ]., March 1960.

Aan de Veterinary School Clinic van de University of Queensland werd een onder-
zoek ingesteld naar de werkzaamheid van Malathion bij kattenschurft
(Notoëdres
cati).

Behandeld werden 23 dieren, welke gedurende 1-2 seconden werden ondergedompeld
in een 0,25—1,25% waterige malathion suspensie, bereid uit een in water oplosbaar
poeder hetwelk 25% werkzame stof bevatte.

De behandeling werd na 7 of 8 dagen herhaald. .A.lle dieren herstelden. De dieren
likken zich niet, waarschijnlijk vanwege de onaangename smaak der vloeistof.
Ter bepaling van de toxische concentraties werden zowel jonge als volwassen katten
gedompeld in een 8% Malathion suspensie.

Vergiftigingsverschijnselen werden gemerkt bij 1 van de 4 dieren. Twee katten, be-
handeld met een 4% emulsie vertoonden beiden vergiftigingssymptomen.
Een 0.5% suspensie wordt door de auteur veilig en effectief genoemd.

C. Terpstra

Zootechniek.

VERB.\\ND TUSSEN UIER-GROOTTE BIJ KALVEREN EN LATERE PRO-
DUKTIE.

In de Keurstambocker van 25-2-1960 rapporteert Ir. I. S ij b e s m a over een voor-
lopig Deens onderzoek betreffende een verband tussen de grootte van de melkklieren
van kalveren en hun latere melkopbrengst.

In 1956 werden daartoe metingen gedaan bij 1238 kalveren van het Rode Deense
ras en bij 119 van het zwartbonte ras. Deze kalveren waren nakomelingen van een
aantal jonge stieren, zodat de gegevens hierbij verkregen zowel dienst konden doen
om het verband tussen de grootte van de melkklieren en de latere melkopbrengst na
te gaan, als voor het belichten van de vraag in hoeverre deze methode bruikbaar is
voor het waarderen van de overerving van deze eigenschap door de stieren.
Het volgende wordt verder overgenomen.

„Het meten van de melkklieren vond bij het merendeel van de kalveren plaats op
de leeftijd van 4-6 maanden. Bij dit onderzoek waren evenwel ook dieren, die op dat
ogenblik ouder of jonger waren, betrokken. Hierbij werd het volgende nagegaan:

1. De lengte en dc breedte van de melkklieren.

2. De borstomvang.

3. De lichaamstoestand.

4. De mate van vastheid van dc melkklieren.

Voor lichaamstoestand werden maximaal 5 punten toegekend en wel op deze wijze,
dat wanneer deze zeer matig was 1 punt, beneden gemiddeld 2 punten, gemiddeld
3 punten, boven gemiddeld 4 punten en zeer goed 5 punten.

Het meten van de melkklieren werd verricht met de vingers, waarbij de verkregen
maten in mm op een maatstok werden afgelezen. Waar deze methode uiteraard on-
zeker is, werd eenzelfde klier tweemaal of meerdere malen gemeten en wanneer zich
verschillen voordeden, werd het gemiddelde van dc verkregen maten genomen. Wan-
neer men in deze de nodige routine heeft, zijn de verkregen maten behoorlijk betrouw-

-ocr page 349-

baar. Dc grootte van de melkklieren wordt aangegeven door de lengte de breedte.
Uit de verkregen gegevens is gebleken, dat er een tamelijk sterk verband bestaat
tussen dc groote van de melkklieren en de lichaamstoestand. Hoe gunstiger deze na-
melijk is, des te groter de afmetingen zijn. Voor het verkrijgen van een goede grond-
slag zouden derhalve de dieren op het ogenblik, dat de maten worden genomen, of
in dezelfde lichaamstoestand moeten verkeren, of er zou op grond hiervan een cor-
rectie dienen te worden aangebracht. .Aangezien aan het eerstgenoemde niet kan
worden voldaan, is men op het laatstgenoemde aangewezen. Hierbij zal dan bij een
minder gunstige lichaamstoestand een toeslag moeten worden gegeven en bij een
gunstige een aftrek worden toegepast.

I-Ioc hierbij werd te werk gegaan, blijkt uit het thans volgende overzicht:

Leeftijd

.Afmeting

Toesl.

Aantal

punten

V. lich.

in dagen

.Aantal

melkklieren in

mm

of

toest.

speling

gem.

kalveren

lengte

breedte

totaal

aftrek

1

90-119

108

6

37.3

31.7

69.0

18

120-149

131

15

39.6

36.4

76.0

26

150-179

160

13

45.1

40.7

85.8

-t.34

180-209

196 \'

18

52.3

47.7

100.0

-1-36

210-239

222

9

59.3

54.7

114.0

-1-36

2

90-119

106 ■

42

39.6

35.5

75.1

-F 9

120-149

136

98

47.1

43.1

90.2

-H3

150-179

167

77

55.0

49.5

104.5

-1-17

180-209

195

85

61.1

55.6

116.7

-H8

210-239

225

40

68.3

60.5

128.8

4-18

3

90-119

107

78

44.9

42.0

86.9

120-149

135

138

54.0

48.3

102.3

150-179

166 \'

157

63.1

57.1

120.2

180-209

195

93

71.3

64.3

135.6

210-239

225 ,

86

79.4

69.2

148.6

4

90-119

108

32

52.3

49.2

101.5

1 —14

120-149

137

51

62.5

57.3

119.8

--18

150-179

167

50

73.3

66.1

139.4

—20

180-209

195

46

84.0

73.1

157.1

_22

210-239

226 ,

37

94.6

83.5

178,1

—24

5

90-119

112

5

62.2

54.6

116.8

—28

120-149

139

7

71.6

66.0

137.6

—36

150-179

164

8

87.0

74.8

161.8

—40

180-209

195

11

96.6

80.7

177.3

—44

210-239

224

6

107.2

88.5

195.7

—48

Zoals uit de bovenstaande gegevens, die betrekking hebben op kalveren van het rode
Deense melkvee, blijkt, is dc toeslag voor greop 1 het dubbele van die van groep 2,
terwijl bij groep 5 een tweemaal zo grote aftrek plaatsvond als bij groep 4.
Op grond van de uiteenlopende leeftijd van de onderzochte kalveren, werd een
aantal punten van 1-5 voor de grootte van de melkklieren toegekend. Dit aantal kon
worden afgelezen op een hiervoor ontworpen vijftal curven voor kalveren van ver-
schillende voedingstoestand. Op de horizontale as was de leeftijd van de dieren aan-

-ocr page 350-

gegeven en op de verticale dc gecorrigeerde grootte van de mclkklieren. Dc verdeling
van de kalveren volgens het aantal toegekende punten was als volgt:

Rood Deens vee
26
269
622
281
40

Aantal punten
1
2

3

4

5

Zwartbont vee
5
21
50
32
11

De produktiegegevens van de proefdieren hebben betrekking op een periode van
304 dagen. Ten einde evenwel van de gegevens van een zo groot mogelijk aantal
dieren gebruik te kunnen maken, werden tevens die over de eerste 100 dagen van de
lactatieperiode berekend. Per 1 november 1959 waren de opbrengsten over 100 dagen
van 483 vaarzen van het Rode Deense melkvee beschikbaar en van 52 van het zwart-
bonte veeslag. Het aantal opbrengsten over 304 dagen bedroeg voor de beide vee-
slagen repectievelijk 290 en 31.

De gegevens over de eerste 100 dagen waren als volgt:

Rood Deens melkvee

•Aantal punten

voor mclkklieren

•Aantal dieren

kg melk

% vet

kg melkvet

1

9

1284

4.02

52

2

98

1432

4.28

61

3

229

1540

4.34

67

4

128

1687

4.39

74

5

19

1725

4.37

75

Zwartbont veeslag

1

2

1228

3.50

43

2

9

1315

3.91

51

3

22

1552

4.04

63

4

15

1656

4.13

68

5

4

Gegevens over
Rood Deens

1574

304 dagen
melkvee

3.97

63

.Aantal punten

voor mclkklieren

Aantal dieren

kg melk

% vet

kg melkvet

1

6

3247

4.24

138

2

77

3579

4.38

157

3

190

4014

4.41

177

4

101

4207

4.48

189

5

16

Zwartbont

4399
veeslag

4.53

199

1

0

-

2

6

3563

3.90

139

3

17

3837

4.15

159

4

8

4535

4.40

200

5 O — — —

Uit dc bovenstaande gegevens kan in het algemeen worden afgeleid dat met een
stijgen van het aantal punten voor de grootte van de mclkklieren, een stijging van
de melkopbrengst hand in hand ging. Dit wordt bevestigd door de berekende corre-
latie-coëfficiënten tussen het genoemde aantal punten en de opbrengst aan melkvet in
kg, voor zoverre het het Rode Deense Melkvee betreft.

Bij het waarderen van de mclkklieren van groepen afstammelingen van stieren werd
eveneens op de reeds genoemde wijze te werk gegaan. Van de 33 stieren, waarvan
een groep kalveren werd onderzocht, waren van 27 een groep afstammelingen op

-ocr page 351-

fcn proefstation voor afstammelingenonderzoek onderzocht, terwijl van 18 hiervan
dit onderzoek was afgesloten. Waar de produktie van de overige 7 groepen over 250
dagen bekend was, kon van 27 groepen afstammelingen van stieren het aantal aan
de melkklieren toegekende punten met de produktie over 250 dagen op de selectie-
mesterijen worden vergeleken en van 18 groepen over 304 dagen.
Het resultaat van dit onderzoek was, dat vcxjr 16 stieren de overeenstemming zeer
goed was, terwijl zich bij de overige meer of minder grote afwijkingen voordeden.
Gemiddeld was het verband tussen aantal punten voor melkklieren en produktie in
dit geval nog iets groter dan voor de dieren individueel.

Verder kon nog worden vastgesteld, dat een grotere variatie in het aantal te geven
punten van generlei invloed was op de uitkomsten van dit onderzoek. In het begin
van dit artikel werd nog vermeld, dat punten werden gegeven voor de mate van
vastheid van de melkklieren. Dit vond plaats op grond van de overweging, in hoe-
verre het mogelijk zou zijn om langs deze weg een indruk te verkrijgen van de kwa-
liteit van de melkklieren. Het bleek evenwel, dat er een nauw verband bestond tussen
voedingstoestand en aantal punten voor vastheid van de melkklieren, zodat deze
waardering van geen betekenis was.

De voorlopige uitkomsten van dit onderzoek hebben uitgewezen, dat er een positieve
correlatie bestaat tussen de grootte van de melkklieren van de kalveren en hun latere
produktie.

Wanneer op het ogenblik, dat de melkklieren in het genoemde opzicht worden be-
oordeeld, rekening wordt gehouden met de lichaamstoestand van de kalveren, kan
deze methode met gunstig resultaat in de praktische fokkerij worden aangewend.
Dit geldt in het bijzonder voor het beoordelen van de aanleg voor produktie van
stieren."

Hoekstra

-ocr page 352-

BOEKBESPREKING

LEHRBUCH DER KLINISCHEN DIAGNOSTIK DER INNEREN KRANK-
HEITEN DER HAUSTIERE.
Prof. Dr. J. M Ó c s y, Budapest.

(Zesde druk, met 550, deels gekleurde afbeeldingen in de tekst. Uitgave VEB Gustav
Fischer Verlag, Jena, 1960. Prijs D.M. 40.-)

De zesde druk van dit boekwerk over de klinische diagnostiek van de grote-, zowel als
de kleine huisdieren is nog weer uitgebreider dan de vorige van 1956. Bij het bloed-
onderzoek wordt nu ook de papicrelectroforese uitvoeriger besproken, terwijl aan dc
bepaling van de blocdstollingstijd een apart hoofdstuk gewijd is. Aan de lebinaag-
dislocatie, welke aandoening momenteel wel in het brandpunt van de belangstelling
staat, is in deze nieuwe uitgave ook enige aandacht geschonken. Bij de bespreking
van het onderzoek van de urineblaas wordt in het kort ook de mogelijkheid van
rönt.genonderzoek bij de grote huisdieren naar voren gebracht.

Evenals in de vorige uitgave, wordt ook thans weer vermeld, dat aan het röntgen-
onderzoek van de netmaag bij het volwassen rund grote technische bezwaren ver-
bonden zijn en dat het zelden tot bruikbare resultaten leidt. De ervaringen aan onze
Faculteit rechtvaardigen in dit opzicht toch wel een geheel ander en veel optimis-
tischer geluid!

Verschillende hoofdstukken, o.a. die over intoxicaties, zijn nog uitgebreider, dan ze
reeds waren. Wat de foto\'s en tekeningen in de tekst betreft, kan worden opgemerkt,
dat een twintigtal hiervan in deze nieuwe druk niet meer is opgenomen, maar ver-
vangen en hier en daar zijn aangevuld met foto\'s van meer recente datum. Jammer
is het, dat de uitklapbare gekleurde platen van de buik- en borstorganen van de
verschillende huisdieren in de nieuwe druk niet meer opgenomen zijn.
Door de uitbreiding, welke dit boekwerk in de loop der jaren heeft gekregen, kan
men het momenteel beter als een naslagwerk beschouwen, dan als een studieboek.
.Afgezien van het feit, dat ik het met enkele details niet eens kan zijn, zoals de
opgave van dc normale temperatuur van paarden beneden de leeftijd van 5 jaar,
het bekijken van het linker oo.gslijmvlies van het paard met dc linker hand en de
normale percussiegrenzen van de longen bij paard en rund, kan ik, juist door de
volledigheid van de behandelde stof, dit 659 blz. tellende handboek iedere practicus
en ook iedere doctorandus in de diergeneeskunde warm aanbevelen.

N. D. M. Dekker

TIERÄRZTLICHE DROGENKUNDE.
Prof. Dr. H. B e n t z.

(97, deels gekleurde afb., 285 pag., uitg. VEB Gustav Fischer Verlag, Jena, 1959.
D.M. 23,20)

Dit werkje is cen overgangsvorm tussen een ouderwets kruidenboek en een modern
handboek der farmacotherapie. Van het laatste onderscheidt het zich o.a. doordat
— in beginsel althans — alleen stoffen van biologische herkomst worden behandeld.
Het nadeel hiervan springt in het oog. Terwijl antibiotica als penicilline, dc tetra-
cyclines en streptomycine wel worden behandeld, zoekt men vergeefs naar dc
Sulfon-
amiden, de nitrofurazonen, phenothiazine, piperazine en andere stoffen met een
minstens even grote veterinaire reputatie.

De indeling van medicamenten in synthetica en stoffen van natuurlijke herkomst moet
dan ook als verouderd worden beschouwd. Strikt genomen had de .schrijver chloro-
mycetine, dat .geheel synthetisch wordt gemaakt, niet in dit werkje — dat alleen
natuurprodukten zegt te behandelen — mogen bespreken. Aan de andere kant kan
men moeilijk dc antibiotica behandelen en chloromycetine niet vermelden. Dan is
het echter consequenter om dc verouderde indeling naar herkomst te laten vervallen
en cen functioneler indeling te gebruiken. Op geheel natuurlijke wijze zouden dan
naast de antibiotica o.a. ook de sulfa\'s aan de orde zijn gekomen.

Afgezien van dit principiële bezwaar valt er op het werk weinig af te dingen. Het
bevat in kort bestek veel wetenswaardigs.
 Prof. Dr. D. K. de Jongh

-ocr page 353-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

RECENT ADVANCES IN THE STUDY OF ANIMAL REPRODUCTION. V.*)
4.13. H. P. D
O n a ld, Some genital general aspects of reproduction in farm animals.

De wijdsc titel van de voordracht en de tijd welke hiervoor toegemeten is, maken
het begrijpelijk — aldus spreker — dat het onmogelijk is op zinvolle wijze „recent
advances" — zelfs niet in vogelvlucht — te beschouwen.

Spreker zal zich daarom beperken tot het onderwerp „prolificacy", dat men zeer in
het algemeen vruchtrijkheid zou kunnen noemen. Men heeft zich bij het houden van
dieren, of het nu landbouwhuisdieren dan wel laboratoriumdieren betreft, in eerste
instantie te realiseren, dat alles draait om een op een hoog niveau gelegen voort-
plantingspotentie. Op de tweede plaats komen de produktickenmerken.
Een van de aspecten van de voortplantingspotentie is de „prolificacy". Deze kan als
functie van dc tijd op verschillende tijdstippen op verschillende wijze worden ge-
definieerd:

1. als het aantal geovulcerde eicellen.

Een moeilijkheid hierbij is, speciaal bij varkens, dat het aantal geovulcerde ei-
cellen aan een aanzienlijke variabiliteit onderhevig is. Deze variabiliteit wordt
veroorzaakt door genetische factoren. Dit betekent in het kort, dat milieufactoren
een rol kunnen spelen.

2. als het aantal overlevende embryo\'s.

3. als het aantal levend geboren individuen.

4. als het aantal geboren en opgefokte individuen.

Wanneer men het voortplantingsproces zou willen karakteriseren door middel van een
beeldspraak, zou men het, gezien het genoemde, als een filterproces kunnen beschou-
wen (bevruchte eicellen, overlevende embryo\'s, geboren, opgefokte en verkoopbare
individuen).

Het fokken op „prolificacy", gepaard gaande met selectie, is een uiterst moeilijke
bezigheid. Wellicht is een van de redenen hiervan het complexe karakter van de
„prolificacy". Voorts heeft men te rekenen met de genetische variatie in deze.
In Edinburgh heeft men op het Animal Breeding Research Centre (directeur H. P.
Donald) jarenlang intccltproeven met varkens genomen. De resultaten leerden, dat
wanneer ingeteelde moeders (Large White) werden gebruikt, het aantal biggen dat
werd geboren afnam met 25-50%. Wanneer zowel de moeders als de vaders (en dus
de nakomelingen) waren ingeteeld, daalde het aantal biggen per worp nog verder.
Speciaal bij een sterke inteelt zouden de verliezen aanzienlijk zijn, vooral ten aanzien
van het aantal geovulcerde eicellen.

soort parmgen

moeders en vaders
niet ingeteeld
alleen moeders ingeteeld
moeders en vaders beide
ingeteeld

aantal
woriien

35
99

34

3.

aant. biggen
per worp

9,5
8,3

7,8

aantal gespeende
biggen per worp

7.8

6.9

5,6

In het algemeen gaat inteelt bij varkens met een verlies van biggen gepaard. Bij
10% inteelt is dit verlies reeds 0,4 big per worp.

De delen I, II, III en IV van dit, door de heer A. v a n L o e n, met medewerking
van J. O. A a 1 b e r s en W. J. S m i d t, samengesteld rapport over de onder
auspiciën van de British Council gehouden studiedagen te Cambridge en Reading
in maart j.1. treft U aan resp. in afl. 15, pag. 966; afl. 16, pag. 1035; afl. 17, pag.
1112 en afl. 18, pag. 1184.

-ocr page 354-

Eveneens te Edinburgh heeft men getracht heterosiseffecten bij schapen op te wekken
door middel van kruisingsproeven. Voorwaarde was, dat beide ouders een verschil-
lende oorsprong hadden.

Zo paarde men een Welsh Mountain ooi met een Black Face ram. De Fi was /a Ib
zwaarder. Hierbij zij aangetekend, dat men dit geen heterosiseffect (hybrid vigour)
kan noemen.

Een andere proef bestond uit een vergelijking van de Fi\'s van Black Face x Swale-
dale (1) en van Border Leicester x Black Face (2). De BF en S zijn beide rassen uit
het gebergte. De BL is een ras, dat uit de heuvels afkomstig is. De veronderstelling
dat de kruisingsprodukten verschillend zouden reageren op dezelfde milieu-omstan-
digheden, werd bevestigd. In hetzelfde milieu en bij hetzelfde voer was het eind-
gewicht van de Fi (2) 150-200 Ibs en van de Fi (1) 80-120 Ibs.
Een proefneming over het aantal geboren lammeren per ooi voor Black Face en
Swaledale volbloeden en verschillende kruisingen leerde, dat de kruisingen gemiddeld
0,12 lammeren per ooi meer produceerden dan de volbloeden (P = 0,02 voor ge-
wogen verschillen). Hier zou men ongetwijfeld van een heterosiseffect kunnen spre-
ken. De praktische betekenis hiervan moet voorlopig gering worden geacht.
De resultaten zijn in onderstaande tabel weergegeven.

Vruchtbaarheid (aantal geboren lammerenjooien t.o.v. ram als %) van B.F., S.
en kruisingen in 1956-1959

Ooien

Primiparae

Soort paring

aantal

%

aantal

%

B.F.

82

149

41

131

S.

83

145

45

98

S. x B.F.

83

157

48

123

S. X (S. x B.F.)

47

160

48

131

Bij rundvee heeft men eveneens gepoogd een heterosiseffect aan te tonen. Voor dit
doel maakte men gebruik van Friesians (F), Ayrshires (A) en Jerseys (J).
De Fi-groepen werden door middel van het drachtigheidspercentage na eerste inse-
minatie met elkaar vergeleken. Men had de beschikking over de volgende Fi-groepen:

1. Fi afkomstig van F x F, A x A en J x J.

2. Fi afkomstig van FxJ, JxF, FxA, AxF, AxJenJxA (Xi).

3. Fi afkomstig van FJA, JAF, AFJ, JFA, AJF, FAJ etc. (X2).

De voorlopige resultaten (zie tabel) geven de indruk, dat er „wel iets van" heterosis
bij rundvee kan worden aangetoond.

Drachtigheidspercentage na eerste inseminatie (%)

volbloed Xi

aantal
koeien

%

%

%

aantal
koeien

X2
aantal
koeien

90

70

72

81

_

_

66

64

73

85

64

75

57

77

61

74

94

) 87

61

75

49

82

93

86

50

78

44

77

87

85

Totaal

324

1

299

— .

338

Ongewogen

i

gemiddelde

i "

—■

80

83

Vervolgens wordt de betekenis van dc heritability (h\'^) van de vruchtbaarheid voor
de fokkerij vluchtig besproken. Deze wordt van geringe betekenis geacht in verband
met de lage waarden die de h\'\'^ aanneemt. Volledigheidshalve zij hierbij opgemerkt.

-ocr page 355-

dat het (de) kwantitatieve kenmerk(en), dat (die) hiervoor is (zijn) gebruikt,
buiten beschouwing werd (en) gelaten. Bovendien werd geen informatie verstrekt over
de soort populatie, over welke periode en welke omstandigheden golden, onder welke
de h\'^ werd berekend.

h\'-^ vruchtbaarh. h^ melkprod. h\'^ vet %

MZ-tweelingen 0,15 0,90 0,90

MZ X DZ-tweelingen 0,00 0,55 0,85

Deense proefstation 0,00 0,65 0,70

Bedrijfsomstandigheden 0,00 0,30 0,65

2.

Spreker is van mening, dat in het bijzonder de monozygote tweelingen (MZ) belang-
rijke informatie kunnen verschaffen over ingewikkelde genetische vraagstukken als
b.v. dat van de voortplantingspotentie. Men vergelijke de tweelingwaarde in dit
opzicht tussen monozygote en dizygote (DZ) tweelingen.

Tweelingwaarde voor MZ- en DZ-tweelingen

Kenmerk MZ
Leeftijd waarop Ie oestrus optreedt 5,4 (16)
Efficiëntiegetal ; 0,9 (16)
Melkproduktie 6,5 (61)
Vetpercentage j 6,1 (61)

DZ

2.3 (14)
1,0 (14)
2,2 (50)

2.4 (50)

Hierbij zij aangetekend, dat men zich hoede om op grond van de uitkomsten ver-
kregen met proefnemingen met MZ-tweelingen, ooit generale conclusies voor een
populatie te trekken.

Discussie.

1. Wanneer men de genetische aspecten van de voortplantingspotentie beschouwt,
is een van de meest op de voorgrond tredende problemen hoe men de voort-
plantingspotentie moet definiëren en bovendien welke maatstaf men moet aan-
leggen zowel bij vrouwelijk als mannelijk rundvee omdat men beide geslachten
in deze moet kunnen onderscheiden. Een ander vraagstuk is, dat vele factoren,
die verband houden met de voortplantingspotentie, ondanks de kwantitatieve
achtergrond worden gedemonstreerd als of — of — hoedanigheden, of kunnen
worden beinvloed door kwalitatieve kenmerken.

Men realisere zich, dat dc voortplantingspotentie wordt beinvloed door (1) de
vader, de moeder en de nakomelingen, (2) de interactie tussen polygene systemen,
(3) de interactie tussen polygenen en de oligogenen, en (4) het milieu.
Speciaal met betrekking tot de toepassing van de K.I. dient men de stieren, die
ongewenste, b.v. letale kenmerken overerven, van de fokkerij uit te sluiten, ook
al is de fokwaarde ten aanzien van de melkproduktie en het vetpercentage hoog.
3. Wanneer men fokt op meerlingen bij schapen wordt het gewenst geacht te selec-
teren op zware dieren. Daarnaast dient men het milieu te verbeteren. Ooien met
tweelingen vragen om een betere behandeling dan ooien met eenlingen. Het wordt
voorts van grote betekenis geacht in dit verband om behalve op het gewicht ook
te selecteren onder omstandigheden van een laag voedingsniveau onder welke
nog tweelingen worden geboren. De ooien, die onder de armelijke omstandig-
heden nog tweelingen produceren dienen voor de verdere fokkerij te worden ge-
bruikt.

Samenvatting.

Vanuit verschillende gezichtspunten wordt de vruchtbaarheid („prolificacy") van
verschillende landbouwhuisdieren (varken, schaap, rund) nader beschouwd. In hoe-
verre genetische factoren een rol kunnen spelen wordt aangeduid.

-ocr page 356-

Het aantonen van hetcrosiseffecten bij schapen en rundvee wordt op grond van in
Schotland verrichte proefnemingen besproken.

4.14 J. Hodges, Progeny and performance testing methods for beef and dairy
cattle.

Het nakomelingenonderzoek wordt de enige basis geacht om een stier te kunnen be-
oordelen. Het stamboomonderzeok heeft in vergelijking met een goed uitgevoerd na-
komelingenonderzoek geen betekenis meer. De dochter-moedervergelijking wordt als
methode om de fokwaarde van een stier ten aanzien van de melkproduktie te be-
palen eveneens als ongeschikt verworpen. Dit op grond van het feit, dat de ver-
schillen, welke men vindt bij de bewerking van de gegevens, eerder kunnen berusten
op verschillen in de bedrijfsvoering en de voeding dan op genetische verschillen.
De toepassing van de kunstmatige inseminatie heeft het voordeel gebracht, dat (1)
per stier een groot aantal nakomelingen worden geboren en (2) deze dochters over
een groot aantal bedrijven zijn verdeeld.

Robertson c.s. ontwikkelden in verband hiermede de „contemporary compa-
rison" (C.C.) of de vergelijking van tijdgenoten om de fokwaarde van een stier ten
aanzien van de melkproduktie te bepalen. Deze methode zij hier in het kort besproken.
De eerste (vaarzen) lactaties van de dochters van een stier op een bedrijf worden
vergeleken met die van de tijdgenoten (= dochters van alle andere stieren) op
hetzelfde bedrijf in hetzelfde jaar. De dochters en de tijdgenoten worden geacht op
hetzelfde bedrijf onderhevig te zijn aan dezelfde invloeden. Aangezien de dochters
en de tijdgenoten voorts in hetzelfde jaar worden gemolken, wordt aangenomen dat
hierdoor een belangrijk gedeelte van de jaar-tot-jaar-variabiliteit in de vaarzen-
gemiddelden binnen hetzelfde bedrijf worden genivelleerd.

Het verschil tussen de gemiddelde produktie van de dochters van cen stier op dit
ene bedrijf en de gemiddelde produktie van alle tijdgenoten (= dochters van alle
andere stieren) op ditzelfde bedrijf levert de gewenste informatie. Indien geen vaar-
zen van andere stieren op een bedrijf voorkomen, worden de produktiegegevens van
de dochters op dat bedrijf
niet gebruikt bij de beoordeling van de stier.
Het eerder genoemde verschil in produktie wordt, statistisch gesproken, gewogen, en
wel afhankelijk van de aantallen dochters en tijdgenoten op dat bedrijf. Teneinde het
aantal effectieve dochters (= E.D.) te bepalen, maakt men gebruik van de volgende
formule:

aantal dochters x aantal tijdgenoten _ £ p

aantal dochters aantal tijdgenoten

Dit betekent, dat twee dochters en twee tijdgenoten tezamen één effectieve dochtcr
vertegenwoordigen, hetgeen zou betekenen, dat twee dochters en twee tijdgenoten
dezelfde informatie zouden verstrekken als één dochter op een toetsbedrijf.
Het zal duidelijk zijn, dat het totaal aantal E.D. wordt verkregen door het aantal E.D.
per bedrijf te sommeren over alle bedrijven. Naarmate het aantal E.D. en het aantal
bedrijven groter is, wint deze methode uiteraard aan onderscheidingsvermogen.

Over het algemeen werkt men met de eerste lactatie. Een vergelijking tussen eerste
en tweede, en tweede en derde lactatie voor goede en slechte stieren leerde,

1. dat de slechte stieren van dc eerste naar de tweede minder verhogend werkten
t.a.v. de melkproduktie dan de goede, terwijl

2. de goede stieren daarentegen van dc tweede naar de derde lactatie minder ver-
hogend werkten dan de slechte stieren.

Voorts is gebleken, dat men zonder onbetrouwbare uitkomsten de melklijsten in plaats
van op 305 dagen op 180 dagen kan afsluiten. Dit heeft het voordeel, dat men niet
de gehele lactatiepcriode behoeft af te wachten alvorens men tot de bewerking van
de gegevens kan overgaan. Een zwak verband heeft men aangetoond tussen het vet-
percentage en het vetvrije droge stof percentage. De Hollandse import bleek hierbij
betere resultaten af te werpen dan de British Friesian.

-ocr page 357-

Het fokprogramma is zeer scherp gesteld en doet dc toekomstige resultaten ervan
met belangstelling tegemoetzien. Een jonge sticr, die op grond van het stiermoeder-
inscminatieprogramma of somtijds op grond van zijn stamboom wordt aangekocht,
wordt tot een beperkt aantal proefinseminaties op vooraf uitgezochte bedrijven toe-
gelaten. Daarna wordt de stier op het stierenbcdrijf van de M.M.B. te Chippendale
ondergebracht totdat nadere gegevens van zijn dochters bekend zijn. De uitslag van
het nakomclin.genonderzoek (C.C. en gebruikswaardebepaling) is beslissend voor het-
geen er met de sticr zal geschieden, n.1. óf dat de stier terugkeert naar het K.I.-
station öf dat hij naar het slachthuis verdwijnt.

In verband met de keuze van de sticr past men voorts nog een vader-zoon-vergelijking
toe. De hierbij gebruikte parameters zijn de „relative breeding value" van de vader
(een grootheid, waaraan een voorspellende betekenis wordt toegeschreven ten aanzien
van de toekomstige dochters van de stier, en gebaseerd op de gegevens van de huidige
dochters) en een gemiddelde C.C. van dc zonen van deze stier. Het verband tussen
beide grootheden is lineair.

Hoewel de waarde, die aan de C.C. kan worden toegeschreven niet gering is, zijn
cr niettemin enige nadelen aan deze methode verbonden, en wel:

1. het is niet geheel zeker, welke stieren voor de tijdgenoten zijn gebruikt, hetgeen
met zich medebrengt, dat dc vergelijking van de ene stier met andere stieren
niet geheel gerechtvaardigd is;

2. de lactatiepcrioden lopen niet over dezelfde seizoenen en men middelt derhalve
op een niet geheel verantwoorde wijze b.v. de zomer- en winterprodukties.

Voorts dient hier vermeld te worden, dat de C.C. niet maatgevend is voor verbete-
ringen per generatie, d.w.z. voor verbeteringen van de ene op de andere generatie.
Hiervoor dient men dus van andere methoden gebruik te maken.
Een belangrijk voordeel van dc C.C. ten opzichte van de toetsbedrijven is intussen,
dat het onderscheidingsvermogen van de C.C. aanzienlijk groter is dan dat van de
toetsbedrijven.

Wat de vleesrunderen betreft, heeft men (nog) niet de beschikking over een regis-
tratiesysteem waaraan de gegevens ter analyse kunnen worden onttrokken. Tegen-
woordig maakt men met succes gebruik van een rijdende weegbrug. Een van dc voor-
delen hiervan is, dat men hierdoor tevens een indruk kan krijgen van de groei als
zodanig. Deze gegevens worden o.a. geregistreerd.

Enige resultaten van dc engelse onderzoekingen zijn, dat het gemiddelde lichaams-
gewicht van de Friesians hoger is dan dat van de Ayrshircs en de Shorthorns, die
even oud zijn. Hetzelfde geldt voor de gemiddelde borstomvang. Ook de groeicurvc
van de Friesians was beter dan die van de Shorthorn en de .Ayrshire, waarbij zij aan-
getekend, dat de dieren niet individueel, doch wel allemaal hetzelfde werden gevoerd.
Individuele gegevens over de groei en de voederconversie ontbreken derhalve.

Samenvatting.

Een overzicht wordt gegeven over het nakomelingenonderzock zoals dat in Engeland
onder leiding van dc M.M.B, geschiedt.

De verelijking van tijdgenoten wordt besproken en de voor- en nadelen hiervan wor-
den gereleveerd.

4.15. R. F. G O r d O n en D. M. C O O p e r. Developments in the pattern of poultry
production in Great Britain.

Dc aandacht wordt erop gevestigd, dat waarschijnlijk geen enkele andere industrie
in Engeland — en zeker niet in de agrarische sector — zo\'n enorme vlucht heeft ge-
nomen sedert het einde van de tweede wereldoorlog als de pluimvee-industrie. De
jaarlijkse opbrengst in Engeland bedraagt ongeveer £ 280 miljoen, of ongeveer 17%
van de totale opbrengst uit de agrarische sector.

Deze enorme uitbreiding in de pluimveesector, speciaal die van de broilerindustrie

-ocr page 358-

heeft vele problemen met zich mede gebracht. Een van de meest nijpende problemen,
waarvoor men zich gesteld ziet, is dat van de pluimveeziekten. Naar schatting be-
draagt de schade wegens ziekten van de pluimveestapel circa £ 20 miljoen per jaar.
Leucosis veroorzaakt ongeveer 1/3 van de sterfte onder het pluimvee; ziekten van
het ademhalingsapparaat, hoofdzakelijk NCD kosten ieder jaar opnieuw enorme
sommen geld. Ziekten teweeggebracht door besmetting van het ei met
Salmonellae
zijn de laatste jaren steeds frequenter gaan optreden; het hemorragisch syndroom
doet zich frequenter voor, speciaal op de broilerbedrijven.

De onderzoekingen zijn thans gericht op de preventie en de therapie van de ver-
schillende ziekten, terwijl daarnaast onderzoek wordt verricht over de voeding en de
huisvesting.

Het probleem van de vruchtbaarheid en de „hatchability" bij kippen en kalkoenen,
speciaal het breedborstige type, was het hoofdthema van de inleiding van Miss
C
O o p e r. De techniek van K.I. bij kippen en kalkoenen werd beschreven. De eco-
nomische voordelen van de K.I. bij pluimvee werden besproken.

Met betrekking tot eigen onderzoek over het bevruchtend vermogen van bewaard
hanesperma, werd een overzicht gegeven van het werk van andere onderzoekers over
de samenstelling en het bevruchtend vermogen van hanesperma. Speciale aandacht
werd besteed aan het voorkomen van glutaminezuur in het semenplasma van de haan.
Ter toelichting werd een film over de K.I. bij pluimvee (kip en kalkoen) vertoond.

4.16. G. W. S c O t t B 1 a i r, Cervical mucus.

Het cervixslijm is een medium, waarin de spermiën zich naar het ei bewegen of be-
wogen worden. Dc fysische en chemische eigenschappen van het cervixslijm verande-
ren als functie van de sexuele cyclus. Deze veranderingen staan in verband met de
voortplantingspotentie van het dier en worden gereguleerd door de circulerende
geslachtshormonen.

Met behulp van de oestroscoop en de consistometer tracht men resp. de oestrus en
de graviditeit op grond van de veranderingen van het cervixslijm vast te stellen. De
oestroscoop is voor de praktijk niet, doch voor researchwerk wel bruikbaar. Het ge-
bruik van de consistometer heeft meer dan 90% correcte antwoorden op 28 dagen
na inseminatie opgeleverd.

Een vergelijking van deze methode (consistometer) met de methode van Zondek
om op grond van het voorkomen van een kristallisatiepatroon ( „palm leaves") de
graviditeit vast te stellen, leverde de in onderstaande tabel vermelde resultaten op.
De controle op beide methoden bestond uit rectaal onderzoek van de uterus.

Resultaten van een onderzoek op graviditeit bij de koe d.m.v.
(a) consistometer en (b) „palm leaves".

niet gravide
niet geïns. geïns.

aantal
juist
aantal
onjuist
% juist

gravide

aantal dagen na conceptie

18-19

24-25

27-29

circa 35

98

38

45

28

23

25

28

29

61

27

44

22

5

11

15

17

6

6

5

4

5

3

6

6

95

78

(75)

(62)

80

81

85

88

92

90

88

79

(a)

(b)

(a)

(b)

(a):

(b)

(a)

(b)

(a)

(b)

(a)

(b)

De cijfers tussen haakjes hebben tevens betrekking op mogelijke gevallen van

foetale sterfte.

Een andere methode om de oestrus resp. de graviditeit vast te stellen, berust op het
optisch effect, dat moleculen van bepaalde grootte en vorm demonstreren onder
monochromatisch licht. Gedurende de oestrus zijn de moleculen vergroot, gedurende
de graviditeit niet.

-ocr page 359-

Dc monsters van het ccrvixshjm worden meestal genomen bij het begin van de cer-
vix, dus niet in het cervixkanaal. Een complicerende factor is de leeftijd van de run-
deren. Het is gebleken, dat de uitkomsten van deze onderzoekingen met oudere
koeien minder betrouwbaar zijn dan die met jonge dieren.

Voorts is gebleken, dat het met fysische methoden onmogelijk is om graviditeit van
een corpus luteum persistens te onderscheiden. De oestrus, al of niet gepaard gaande
met uitwendige verschijnselen (stille bronst), kan steeds met een grote mate van
waarschijnlijkheid worden bepaald.

Samenvatting.

Chemische en fysische methoden kunnen worden toegepast, om op grond van de
veranderingen van het ccrvixshjm gedurende de sexuele cyclus het stadium van de
cyclus (oestrus, graviditeit) te bepalen.

5. Slotbeschouwing.

Zoals in de aanhef van dit rapport reeds is aangegeven, en voorts uit de hoofd-
stukken 3 en 4 moge blijken, heeft deze bijeenkomst ten volle aan het door de British
Council gestelde doel beantwoord.

Een in het voorgaande nog niet besproken factor, welke hierbij een rol heeft gespeeld,
lijkt ons een nadere vermelding te rechtvaardigen.

In Engeland wordt het onderzoek over fysiologische, pathologische en zoötechnische
aspecten van de voortplantingspotentie van de landbouwhuisdieren centraal (Cam-
bridge) verricht. De onderzoekingen zijn zowel fundamenteel als praktisch georiën-
teerd. Hierbij is een vrij groot aantal academisch gevormde onderzoekers (dieren-
artsen, biologen, biochemici en medici) betrokken.

De betekenis van de A.R.C. Unit of Reproductive Physiology and Biochemistry moge
blijken uit het feit, dat telkenjare verscheidene buitenlanders (Verenigde Staten,
Frankrijk, Nederland, etc.) hier als gast een onderzoek kunnen uitvoeren.
Het Courses Department van de British Council heeft dan ook terecht besloten, de
bijeenkomst in dit centrum van onderzoek over het voortplantingsgcbeuren te orga-
niseren. Dit niet slechts met het doel de sprekers bij de hand te hebben en om de
discussies tc bevorderen, doch ongetwijfeld tevens met het doel, de buitenlandse
deelnemers een indruk te geven over de wijze waarop het onderzoek op dit gebied
plaatsvindt en waarop dit is georganiseerd. Een en ander teneinde de deelnemers een
mening te doen vormen omtrent de betekenis van het gecentraliseerde onderzoek en
de betekenis van het fundamenteel gerichte onderzoek voor de praktijk.
Gezien het niveau, dat het wetenschappelijk onderzoek te Cambridge heeft bereikt,
verdient het zeker aanbeveling overal elders en waar mogelijk het onderzoekingswerk
in dezelfde geest tc organiseren.

TOM NEWMAN MEMORIAL INTERNATIONAL AWARD 1960.
Voor de eerste maal, sedert haar instelling in 1948, is de Tom Newman prijs uit-
gereikt aan een onderzoeker uit Canada. De commissie belast met de toekenning heeft
onlangs n.1. besloten dit jaar Dr. R. S. G o w e van het Animal Research Institute
van de afdeling Onderzoek van het Canadese Ministerie van Landbouw daarvoor in
aanmerking te laten komen.

Deze internationale jaarlijks toe te kennen prijs, ingesteld door de Vereniging van
Producenten van Pluimvee en Eieren in Groot-Brittannië is tot nu toe 11 maal
uitgereikt t.w. 8 maal aan .\'Amerikaanse onderzoekers en 3 keer aan Britse weten-
schapsbeoefenaren.

Ze bestaat uit een erepenning en een som gelds ter waarde van £ 50.
De prijs wordt gegeven voor de ten dienste van de pluimveehouderij belangrijkste
bijdrage, die in het voorafgaande jaar op het gebied van het pluimvee-onderzoek is
gepubliceerd.

Dr. R. S. G O w e verkreeg de prijs voor zijn voortreffelijk werk aangaande de proble-
matiek van milieu en pluimvecfokkerij. Met name betrof het hier een studie omtrent
de waarde die gehecht moet worden aan een controle-stam waarin niet geselecteerd

-ocr page 360-

wordt, als vcrgelijkingsbasis bij sclectic-ondcrzock en omtrent de wijze waarop derge-
lijke controle-stammen bij pluimvee in stand gehouden kunnen worden.
De studie is gepubliceerd onder de titel:
„Environment and poultry breeding problems
nr 4 and nr 5"
(resp. als: The value of a random-bred control strain in a selection
study en als: The design of poultry control strains) in
Poultry Science Vol., 38, pag.
443-461
en pag. 462-471.

De kern van de probleemstelling vormde het vraagstuk, hoc een dergelijke controle-
stam zodanig kan worden voortgefokt, dat de erfelijke variaties die daarin van jaar
op jaar optreden, minimaal zijn. Theoretisch kan dit probleem langs twee wegen
worden benaderd nl. met behulp van ongecontroleerde vermenigvuldiging (de pa-
ringen zijn niet bekend en de broedeieren v/orden willekeurig geraapt) en door mid-
del van individueel broed, waarbij cr dan voor gezorgd moet worden dat iedere haan
en iedere hen in gelijke mate bijdragen aan de vorming van de nakomelingschap.
De conclusies die Dr. Growe uit deze beschouwingen trok, waren o.a. dat toepassen
van K.I. zeer gewenst zou zijn; dat het milieu optimaal moet zijn (om de invloed
van natuurlijke selectie te verminderen) ; verder dat tomen van gelijke aantallen
hanen en hennen het meest doeltreffend zijn, maar dat men met één haan op drie
hennen bijna even ver komt en tenslotte dat individueel broed bijna altijd het extra
werk loont.

Bij een 6-jarige proef werd vervolgens een controle-toom van gemiddeld 182 hennen
en 50 hanen (door willekeurige ongecontroleerde vermeerdering in stand gehouden)
vergeleken met twee stammen, die onder dezelfde omstandigheden verkeerden en
waarin selectie plaats vond.

Het effect van de selectiemethode in deze twee stammen werd vervolgens voor ver-
scheidene eigenschappen vastgesteld, zowel op basis van het verloop over 6 jaar
binnen deze groepen als door de afwijking van het gedrag der controlctoom te be-
palen. De waarde van deze controle-toom voor het scheiden van erfelijke invloeden
en uitwendige omstandigheden werd aldus duidelijk aangetoond.

Ir. P. Ubbels

Dr. L. IIOEDEM.AKER ALGEMEEN DIRECTEUR VAN HET CENTRA.AL
DIERGENEESKUNDIG INSTITUUT.

De minister van landbouw en visserij heeft de heer Dr. L. Iloedemaker te Den Haag
benoemd tot algemeen directeur van het Centraal Diergeneeskundig Instituut. Dc
heer Hocdcmaker, die op 1 oktober a.s. zijn nieuwe functie zal aanvaarden, was
tot die datum inspecteur van de veeartsenijkundige dienst tevens veterinair inspec-
teur van dc volk.sgczondheid.

Dr. Laurens Hocdcmaker werd op 2 mei 1908 geboren te Bergschenhoek (ZH). Hij
bezocht de christelijke hogere burgerschool te Rotterdam, werd in 1926 ingeschreven
als student aan de faculteit dcr veeartsenijkunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht
en behaalde in 1932 het diploma dierenarts. Een jaar later promoveerde hij aan de-
zelfde universiteit tot doctor in de veeartsenijkunde op een proefschrift, getiteld:
„Een experimenteel onderzoek bij het rund naar de veranderingen in de longen na
intraveneuze injecties van calciumverbindingen".

Direct na zijn promotie vestigde Dr. Hocdcmaker zich als praktiserend dierenarts
in Hippolytushocf op Wieringen. Vanaf 1 januari 1937 was hij tevens waarnemend
hoofd van de vleeskeuringsdienst, kring Den Helder. In 1939 werd hij benoemd tot
hoofd van de vleeskeuringsdienst en gemeentearts van de gemeente Ermelo. In zijn
standplaats Nunspeet had hij tevens cen dierenarts-praktijk.

In 1941 werd hij hoofd van de vleeskeuringsdienst van de gemeenten Harderwijk en
Ermelo, tevens directeur van de gemeentelijke slachtplaats te Harderwijk. Zijn prak-
tijk vestigde hij in laatstgenoemde plaats.

Op I augustus 1953 trad hij in dienst bij de veeartsenijkundige dienst te Den Haag
als adjunct-inspecteur. In november van hetzelfde jaar werd hij bevorderd tot in-
specteur van deze dienst en tevens benoemd tot veterinair inspecteur van de volks-
gezondheid.

In deze functie was Dr. Hocdcmaker belast met het overheidstoezicht op de be-
1268

-ocr page 361-

strijding van dc rundcrtubcrculose en van overige dierziekten, die in georganiseerd
verband worden bestreden. Hierdoor had hij talrijke contacten met vertegenwoor-
digers van het Landbouwschap en met de provinciale gezondheidsdiensten voor dieren
in geheel Nederland.

Als algemeen directcur van het Centraal Diergeneeskundig Instituut van de Stichting
voor Diergeneeskundig Onderzoek, zal Dr. Hoedemaker de leiding hebben van de
twee afdelingen van dit instituut, t.w. de afdeling Rotterdam (voorheen de Rijks-
.seruminrichting) en dc afdeling Amsterdam (voorheen het Staatsvccartsenijkundig
Onderzoekingsinstituut), welke afdelingen t.z.t. zullen worden ondergebracht in een
nieuw te bouwen instituut in De Bilt (Utr.). De plannen voor deze nieuwbouw zijn
reeds in een vergevorderd stadium van voorbereiding.

Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij

EERVOL ONTSLAG VOOR DE HEER D. D. B.\\KKER, INSPECTEUR VAN
DE VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST EN DE VOLKSGEZONDHEID.
Op zijn verzoek is met ingang van 1 november 1960 eervol ontslag verleend aan de
heer D, D. Bakker, inspecteur bij de Veeartsenijkundige Dienst, tevens inspecteur
van de Volksgezondheid, in het bijzonder belast met het toezicht op de naleving van
de vleeskeuringswet. De heer Bakker is voornemens als diergeneeskundige een functie
te aanvaarden in het particuliere bedrijfsleven.

Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij

FARMACEUTISCH ONDERZOEK VAN VETERINAIRE PREPAR.ATEN.
In het Pharmaceutisch Weekblad, het orgaan van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij ter bevordering der Pharmacie, verschijnen periodiek de Mededelingen van
het Rijks-Instituut voor Pharmaco-thcrapeutisch Onderzoek.

In de aflevering van 3 september 1960 (jaargang 95, no. 18) komt in no. 48 der
serie dezer mededelingen dc analyse voor van de ondergenocmde diergeneesmiddelen:

20/22. Vitamine Da-p r e p a r a t e n.

a. Duphafral Dx-1000, per ml 1.000.000 I.E. vitamine Ds in gcsolubiliseerde vorm.
Chargenummer: 14026. (Duphar-Weesp).

b. VM-Ds-melkziekte preventie, per ml 1.000.000 I.E. poly-oxyethylenesorbitan-
monolauratc 300 mg, aq.dcst. q.s. ad 1 ml. Geen chargenummer. (N.V. Vera-
pharm, Meppel).

c. Ds-lOOO Aquos., per ml 1.000.000 I.E. viamine D:i in waterige oplossing. Serie
9.04.15. (N.V. Veterinaire Handelsmaatschappij, Animed, Bussum).

\\\'an de drie onderzochte preparaten bezit Duphafral D;i-1000 het opgegeven gehalte.
De beide andere preparaten bevatten minder (ongeveer 30 pet.) dan het op het
etiket vermelde aantal eenheden vitamine D:t.

De houdbaarheid is sterk afhankelijk van de wijze van bewaring.
69.
Inspuitvloeistof H-G 44 (Laboratorium Ilomeo-Gallina Pouw tc Ommen).
Voor de behandeling van difterie, pokken en chronische coccidiose bij pluimvee
(homeopatisch).

10 pct-ige oplossing van hexamine in water.

71. Groen poeder (herkomst onbekend).
Tegen ornithose bij duiven.

Het poeder bevat chloortcracyclinehydrochloridc (6 pet.), glucose en een groene
kleurstof (waarschijnlijk guinca-groen).

72. Vloeistof tegen longwormziekte bij vee (herkomst onbekend).
.Aangetoond werden ijzer (complex gebonden), koper, arsenicum (organische vorm),
fosfaat, citraat, sulfaat, ammonia en Mcthylis Oxybenzoas. Het ijzer is zeer waar-
schijnlijk als Ferri Pyrophosphas et Ammonii Citras aanwezig.

73. Medicijn voor kippen (herkomst onbekend).
Tegen coccidiose, diarree en darmontsteking.

Tannine-houdend plantenaftrcksel geconserveerd met Mcthylis Oxybenzoas.

74. Groen poeder (geneesmiddel voor vee) (herkomst onbekend).
Fenothiazine.

-ocr page 362-

MEDEDELINGEN

Van de veterinaire hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid.

Aan de farmaceutische Inspecteurs
de geneeskundige Inspecteurs
de veterinaire Inspecteurs.

SAMENWERKING BIJ HET OPTREDEN VAN VOEDSELVERGIFTIGINGEN.
Bij het optreden van ziekteverschijnselen bij de mens, welke wijzen op een voedsel-
vergiftiging is het van groot belang dat zo snel mogelijk een onderzoek kan worden
ingesteld naar de aard van de vergiftiging en naar het oorzakelijk voedsel. Hierbij
zullen bacteriologische resp. chemische onderzoekingen naast epidemiologisch onder-
zoek noodzakelijk zijn.

In het algemeen zal de geneeskundig Inspecteur het eerst van een vermoedelijke
voedselvergiftiging op de hoogte worden gesteld, hetzij via de huisarts hetzij via de
GG en GD.

Onderzoek.

In geval zich het onderzoek niet beperkt tot één gezin, maar zich uitstrekt tot meer-
dere gezinnen en/of monstername van materiaal bij leveranciers (bakker, slager,
kruidenier enz.) nodig is, wordt samenwerking tussen de regionale farmaceutische,
geneeskundige en veterinaire Inspecteurs door ons als een eerste vereiste gezien.
Het initiatief daartoe wordt genomen door die Inspecteur, die allereerst kennis van de
voedselvergiftiging krijgt. Hij neemt zo snel mogelijk contact op met de collega
Inspecteur die het onderzoek verder mede aangaat. De verdere gang van zaken wordt
dan in gezamenlijk overleg vastgesteld. Bij de uitvoering worden de verschillende
taken ieder op eigen terrein verricht en worden de resultaten voortdurend uitge-
wisseld.

Rapportering.

Wij zullen het op hoge prijs stellen om bij gezamenlijk optreden, naast de rapporten,
die elke Inspecteur aan zijn eigen Hoofdinspecteur zal doen toekomen, een kort
samenvattend rapport van de betrokken samenwerkende regionale Inspecteurs te
ontvangen.

Voorlichting.

Ten aanzien van eventuele voorlichting aan de lokale pers komt het ons voor dat ook
hier, bij gezamenlijk onderzoek, gezamenlijk optreden van de betrokken Inspecteurs
noodzakelijk moet worden geacht.

Omvang.

In die gevallen waarin een voedselvergiftiging zich niet beperkt tot eigen district of in
geval deze van grotere omvang is, verdient het aanbeveling naast inschakeling van
verdere regionale Inspeeteur(s) de Hoofdinspecties in het verloop van het onderzoek
te betrekken.

Overigens houde men de Iloodfinspecteurs betreffende iedere voedselvergiftiging van
enige betekenis omtrent de gang van zaken op de hoogte.

De farmaceutische Hoofdinspecteur w.g. Dr. N. A. Roozendaal
De geneeskundige Hoofdinspecteur w.g. H. J. Dijkhuis, arts
De veterinaire Hoofdinspecteur w.g. J. M. van den Born
Den Haag, juni 1960.

Uit vorenstaand rondschrijven kan worden afgeleid, dat als regel de arts als eerste
zal vermoeden met een geval van voedselvergiftiging te doen te hebben.
Het is evenwel niet ondenkbaar, dat de dierenarts — zowel werkzaam in de vlees-
keuring dan wel in de particuliere praktijk of anderszins — in een vroeg stadium

-ocr page 363-

kennis neemt van een voedselvergiftiging, vooral indien het gebruik van vlees of
vleeswaren daartoe vermoedelijk aanleiding heeft gegeven.

Het leek daarom niet ondienstig de inhoud van deze circulaire tc algemener kennis
te brengen en daaraan het verzoek tc verbinden in voorkomende gevallen te zorgen,
dat de veterinaire inspecteur zo spoedig mogelijk wordt ingelicht.
Op deze wijze kan een bijdrage worden geleverd tot het vroegtijdig nemen van de
noodzakelijke maatregelen, waardoor complicaties door te laat ingrijpen kunnen
worden voorkomen.

DOORLOPENDE AGENDA

1960
Oktober,

1, Afdeling Groningen-Drenthe, M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Restau-
rant „Riehe", Groningen.

4, Rundveekeuring te \'s-Hertogenbosch.

4—6, Congres over Levensmiddelenhygiëne te Bad Godesberg (pag. 1123).

5, Stierenkeuring F.R.S., Leeuwarden.

6, Rundveekeuring, Sneek.

7, Fokvecdag te de Wijk (Dr.).

7—8, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, 11.00 uur,
Jaarbeurs/Restaurant (pag. 980, 1953, 1 126 en 1199).

15—16, Congres over ziekten van kleine huisdieren in Giessen (pag. 1123).

20, Centrale keuring jonge V.L.N. hengsten. Utrecht.

20—21, 107e Nederlands Landhuishoudkundig Congres, Roermond (pag. 1050).

21, Varkensfokdag, N.L. en G.Y., te \'s-Hertogenbosch.

21—24, Congres over pluimveeziekten, Frankfurt a.M, (pag. 1197).

November,

3, Derde Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, Utrecht.

14—17, First European Poultry Conference, Utrecht (pag. 628, 1050).

16—19, Pluimvectentoonstelling „Ornithophilia", Utrecht.

December,

1, Afdeling Zuid-Holland M.v.D. Vergadering 19.45 uur, Beurscafé-Restau-
rant (Muranozaal), (pag. 1273).

1961 April,

15—16, Congres van de Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft te Bad
Nauheim (pag. 1123).

20—23, World Association of Small Animal Specialists, Congres, Kensington

Palace Hotel, Londen (pag. 977).
25—27, Intern. Symposion over domesticatie en voorgeschiedenis van de
Huisdieren, Kiel (pag. 901).

Juni,

5—9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren". Den Haag/Scheveningen
(pag. 761, 830)

12—16, Vllle Zoötechnisch Congres, Hamburg.

1962 September,

12 - /4 \'^euiu^eesi \'"lliaaisciiapjiij uaat \'^ieitjeneesizuncbi

-ocr page 364-

Maafschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL, (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

\\\'AN HET BUREAU

Aansprakelijkheid bij assistentie en waarneming.

Bij het Hoofdbestuur is de vraag gerezen, in hoeverre een praktizerend dierenarts
verplichtingen heeft ten aanzien van ziekte en de gevolgen van ongevallen, over-
komen aan een bij hem in dienst zijnde assistent of aan de praktijkwaarnemer tijdens
ziekte of vakantie van de betreffende dierenarts.

Na bestudering van deze materie worden de volgende conclusies onder de aandacht
van belanghebbenden gebracht:

A. Een praktizerend dierenarts heeft een assistent tijdelijk of permanent in dienst-
betrekking.

In dit geval is er sprake van een dienstbetrekking, waar\\\'an o.m. essentieel is een
gezagsverhouding, die in dc regel is vastgelegd in een overeenkomst. In beginsel wordt
met betrekking tot de sociale voorzieningen in de onderneming van de dierenarts een
verzekeringsplichtig bedrijf uitgeoefend. Aangezien de assistent echter een salaris ge-
niet van meer dan ƒ 7200,— per jaar in geld en natura, valt hij niet onder de voor-
zieningen van Ziektewet, Ziekenfondsenbesluit, Werkloosheidwet en Kinderbijslagwet
en is de principaal ten deze niet verzekeringsplichtig. Hij is dit echter wel krachtens
de Ongevallenwet 1921, omdat deze geen loongrens kent. Men is dus verplicht de
werknemer te melden bij de Sociale Verzekeringsbank. De ongevallenwet heft de
aansprakelijkheid van de werkgever op. Art. 93 van deze wet vrijwaart de werk-
gever tegen
elke rechtvordcring van dc werknemer aangaande een aan deze over-
komen ongeval. De Hoge Raad heeft dit standpunt bevestigd in cen geval waarbij
beroep werd aangetekend.

B. Een dierenarts laat zijn praktijk waarnemen, bijv. tijdens ziekte of vakantie, ge-
durende een bepaalde tijd en tegen een afgesproken vergoeding.

De waarnemer wordt bij vervulling van zijn taak niet geacht in loondienst tc zijn,
wegens het ontbreken van cen gezagsverhouding, die voor het bestaan van een arbeids-
overeenkomst wordt vereist. Zijn werkzaamheden worden als het verrichten van enkele
diensten gekwalificeerd, waarvoor hij een vergoeding ontvangt en geen loon als in
de sociale wetten bedoeld.

Dc dierenarts wiens praktijk wordt waargenomen, heeft krachtens genoemde wetten
daarom geen verplichting jegens dc waarnemer.

Deze werknemer is tc vergelijken met ieder ander die een vrij beroep uitoefent en
het is dus zeer gewenst, dat hij zelf een levens-, ziekte- en/of ongevallenverzekering
sluit, omdat hij geen wettige aanspraak op de werkgever kan maken.
Tenslotte nog cen korte opmerking over wettelijke aansprakelijkheid voor schade,
ontstaan door fouten.

Degene, wien de schade treft, stelt de werkgever aansprakelijk.

Uit bovenstaande conclusie volgt, dat de assistent gevrijwaard is voor eventuele
schadevergoeding, terwijl eventueel te vergoeden schade op dc
waarnemer zelf kan
worden verhaald.

De waarnemer zal zich dus tegen W.A. dienen te verzekeren. Uit de aard van de
zaak geldt dit ook voor het gebruik van zijn particuliere auto.

-ocr page 365-

Algemene Vergadering 1960.
Reünie.

Degenen, die misschien de laatste definitieve |)ublikatie over de organisatie van de
avondreünie van de leden en kandidaatleden met hun dames op vrijdag 7 oktober
a.s., is ontgaan, worden verwezen naar de betreffende mededelingen in de aflevering
van 15 september j.1., pag. 1199.

Over de schilderijenexpositie van dc heer .A. van Meurs tc Bergen op Zoom kan
nog iets naders worden meegedeeld.

Er wordt een 20-tal doeken geëxposeerd met uitsluitend diervoorstellingen; als er
voldoende plaats is bovendien nog enkele beeldhouwwerken van dieren, eventueel
de foto\'s ervan.

Zoals reeds eerder is meegedeeld, is er dit jaar geen exposiUc van farmaceutische
artikelen, instrumenten, etc.

]\'acature.s voor district-dierenartsen in Nieuw-Zeeland.

Van de Nederlandse Emigratiedienst is bericht ontvangen dat cr momenteel enige
vacatures voor district-dierenartsen in het Tarakanigebied in Nieuw-Zceland zijn.
De werkzaamheden hebben in hoofdzaak betrekking op rundvee, daarnaast op schapen
en kleine huisdieren.

Nadere inlichtingen omtrent loon, huisvesting, auto enz. kunnen worden ingewonnen
bij het secretariaat van de Maatschappij of rechtstreeks bij de Nederlandse Emigratie-
dienst, Hoofd .Afdeling Uitvoering, Piet Heinplcin 6 te \'s-Gravenhagc. Tel. (070)

39 23 80.

Jubilea.

Onderstaande dierenartsen hopen op 15 oktober a.s. het feit te herdenken dat zij

40 jaar dierenarts zijn:

.A. M. A. Van Langeraad, Peursumscweg 32, Giesscnburg.
A. Zwaa.gsttra, Dijk 17, Olst.
Onderstaande dierenarts,en hopen op 9 oktober a.s. het feit te herdenken dat zij
25 jaar dierenarts zijn:

J. B. Buursima, Mounedijk 29, Akkrum.
C. Favejee, Nieuwe Vecnendaalsewcg 78, Rhenen.
R, G. Hoflf, Hofkampstraat 2, .Almelo.
De heer C:. A. de Visser^ Statenlaan 55 tc Den Haag, (niet-lid van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde) hoopt op 15 oktober het feit te herdenken dat hij 40 jaar
dierenarts is.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Zuid-Holland.

De afdeling Zuid-Hollaiid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde organiseert
op 7 december a.s. om 19.45 uur een vergadering, alwaar als spreker zal optreden;
Prof. Dr. E. J. S 1 ij p e r:
De walvisvaart.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur draagt de vol.gende collegae voor het lidmaatschap van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde voor:

J. W. Buitelaar, Oranjekanaal B 129, VVesterbork, post Hooghalen.
L. Oosterveen, Buitenweg 1, Maurik.
Het Hoofdbestuur heeft de hieronder genoemde diergeneeskundige studenten aan-
genomen als kandidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:
Berntrop, J. B., .Alex. Numankade 15, Utrecht.
Bootsma, R., Nieuwe Hilversumseweg 50, Bussum.
Dijkhuis, L., Schoolstraat 20 bis, Utrecht.
Kuiper, C. J., van Swindenstraat 85, Utrecht.
Schothorst, M, van, Jansdam 3 bis A, Utrecht,

-ocr page 366-

Adreswijzigingen en dergelijke:

Baak, C. van, te Goes, tel. gewijzigd in (01100) 55 18. (141)

Elzerman, A. A., te Goes, tel. gewijzigd in (01100) 52 59. 054)

Franssen, P. G. J., te Uden, naar Kerkstraat 15, aldaar (tel. ongewijzigd), b.g.g.

713). (156)

Gooren, Dr. G. L. J., van Tilburg naar Zeist, Arnhemse Bovenweg 18, „Nijenhove"
flat 44, tel. (03404) 49 26. (158)

Gulden, W. J. I. van der, te Utrecht, naar Abstederdijk 311, aldaar. 059)

Hoek, Dr. J. van den, van Utrecht naar University of Rochester Atomic Energy
Project, 400, Elmwood Avenue, Rochester 20 (bureau); 19 Corrigan Street,
Rochester 12, N.Y., U.S.A. (privé). (van 163 naar 206)

Hofstra, Dr. S. T., van Breukelen naar Wilp, Wilpsedijk 6, landgoed „Het Schol",
tel. (06700) 20 50 (privé), 32 27 (bur.). (164)

Keyser, D., van Windsor naar Falmouth, Townroad RRz, Nova Scotia (Canada).

(206)

Nijhoff, F., te Aalten, tel. gewijzigd in (05437) 23 72. (180)

Oosterhout, M. A. B. van; 1960; Etten (N.-Br.), Fr. van Eedenstraat 14; P., ass.

bij J. B. M. Buiteman. (181)

Terpstra, G., te Roordahuizum (Fr.), tel. gewijzigd in (05660) 439. 093)

Terpstra, K. G., te Roordahuizum Fr.), tel. gewijzigd in (05660 403. (193)

Vaags, P. G., te Aalten, tel. gewijzigd in (05437) 25 31. (195)

Willems, F. M., van Boxmeer naar Gouda, Gouwe 21, tel. (01820) 28 62, P., ass.
bij M. J. Karens. (202)

Gevestigd:

Pas, G. J. ten, te Aalten, Goudcnregenplein 9, tel. (05437) 29 66, geass. met P. G.
Vaags. (182)

Rectificatie:

Tuerlings, J. J. M., te Utrecht, in hct tijdschrift voor diergeneeskunde van 15-9-1960
staat als tel.
bureau abusievelijk vermeld 3 42 27. Dit nummer luidt echter (04100)
342 21. (195)

Benoemd:

Bakker, D. D., te \'s-Gravenhage, te rekenen m.i.v. 1 november 1960, tot Hoofd van
de veterinaire afdeling van de N.V. „Organon" te Oss. (141)

Hoedemaker, Dr. L., te \'s-Gravenhage, te rekenen m.i.v. 1 oktober 1960, tot Alge-
meen Directeur van het Centraal Diergeneeskundig Instituut. (163)
Tuerlings, J. J. M., te Utrecht, te rekenen m.i.v. 1 september 1960, tot Rijk.skeur-
rneester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst, ter standplaats
\'s-Hertogenbosch. (195)

Eervol ontslag:

Bakker, D. D., te \'s-Gravenhage, te rekenen m.i.v. 1 november 1960, op zijn ver-
zoek, als Inspecteur bij de Veeartsenijkundige Dienst, tevens veterinair Inspecteur
van de Volksgezondheid, in algemene dienst. (141)

Dinkelaar van Egmond, G. P. G., te Velp (Gld.), te rekenen m.i.v. 15 november
1960, op zijn verzoek, als plaatsvervangend Inspecteur en als Rijkskeurmeester in
bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst. (152)

Hoedemaker, Dr. L., te \'s-Gravenhage, te rekenen m.i.v. 1 oktober 1960, op zijn
verzoek, als Inspecteur bij de Veeartsenijkundige Dienst, tevens veterinair Inspec-
teur van de Volksgezondheid, in algemene dienst. (163)
Sybesma, W., te Utrecht, te rekenen m.i.v. 1 oktober 1960, op zijn verzoek, als Rijks-
keurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst. (193)

Overleden:

Crezée, B., te \'s-Gravenhage, is aldaar op 12 september 1960 overleden. (150)

-ocr page 367-

Diergeneeskundig examen:
Geslaagd op 19 september:

J. W. Buitelaar (inlassen 149)

Geslaagd op 22 september:

L. Oosterveen (inlassen 181)

Veterinaire Studenten Kegelclub „Duim in \'f gat".

In verband met de a.s. jaarvergadering van de Maatschappij voor Diergeneeskunde,
is er voor alle oud-leden van de Veterinaire Studenten Kegelclub „Duim in \'t Gat"
gelegenheid te kegelen op vrijdag 7 oktober, vanaf 19 uur op onze banen aan de
Mariaplaats. Wij verwachten Uw aller opkomst.

G. T. Wieland, h.t. secretaris

Naast antibiotica nu probiotica?

Tot voor een jaar of tien werd algemeen aangenomen dat bij de voeding van onze
landbouwhuisdieren kon worden volstaan met het toedienen van eiwitten, koolhydra-
ten, vetten, mineralen en vitamines. Daarbij werd echter veelal aan de betekenis van
de bacterieflora voorbij gegaan (zeker niet bij de herkauwers, Ref.); eerst na de
ontdekking van de werking van antibiotica werd daarop vooral de aandacht gevestigd.
Volgens de laatste Amerikaanse inzichten zou de werking van de antibiotica vooral
kunnen worden toegeschreven aan een terugdringen van de ongunstig werkende
micro-organismen.
Aardperen.

Onder invloed van het in W.-Duitsland veel voorkomende euvel van vitaminetekorten
stelde men zich daar de vraag in hoeverre de toediening van bacteriegroeibevorderende
stoffen (aangeduid met het nieuwe woord probiotica) bij herkauwers effect zou
hebben.

Dit werd extra gestimuleerd door de waarneming van een Beierse boer. Deze ver-
strekte ingekuild aardpcerloof tegelijkertijd met eiwitrijke voedermiddelen. Hierbij
werd een bijzondere stijging van de melkgift waargenomen, die niet uit de normale
voederanalyse te verklaren was.

Bij een nader onderzoek werd gevonden dat in de aardpeer fermenten voorkomen,
die de bacteriegroci sterk bevorderen en met de verzamelnaam biotopine worden
aangeduid. Van topinamboer (aardpeer) wordt vaak beweerd, dat deze moeilijk
verteerbaar is en laxerend werkt. Dit zou verklaard kunnen worden uit de veronder-
stelling dat de voorkomende koolhydraten slechts door bacteriefermenten kunnen
worden afgebroken en niet door fermenten uit het dierlijk lichaam zelf. Geeft men nu
aardpcerloof gemengd met ander voer dan wordt door een activering van het bacterie-
leven de verteerbaarheid van het gehele rantsoen vergroot.

Een Beierse zuivelfabriek beveelt een voortdurende voeding van enig aardpeerprodukt
sterk aan, al moet men niet overdrijven. Er werd een duidelijke mclkproduktie-
verhoging waargenomen evenals een stijging van het melkvctgehalte.
Probiotica.

Uit het voorgaande trekt schr. de conclusie dat deze biotopine (een probioticum)
bij herkauwers soortgelijke effecten geeft als een antibioticum bij andere dieren: het
bevorderen (direct, resp. indirect) van de gunstige bacteriën resp. het terugdringen
(indirect resp. direct) van de ongewenste bacteriën. Biotopine en gist schijnen (in
kleine hoeveelheden toegediend) de bactcriflora in een gunstige richting tc leiden en
als belangrijke aanvullingen van het gebruik van een antibioticum te mogen worden
beschouwd.

Herkauwers en andere dieren met overwegend dikkedarmvertering (paarden) zouden
bij de toediening van een dergelijk probioticum gebaat kunnen zijn. (Een weten-
schappelijk verantwoord onderzoek moet o.i. nadere aanwijzingen geven, alvorens
we deze Duitse visie aanvaarden. Ref.)

Landbouwdocumentatie, 16, 46, 1960).

-ocr page 368-

Agalactie
opgeheven door

Piton

Hypofysc-
achterkwab extract

N\'ERPAKKINGKN:

1 cn 50 llacons à 5 cm"
met 10 int.E. per cm"

-ocr page 369-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een bijzondere vorm van longontsteking bij
kalveren.

A particular form of pneumonia in calves.

door H. KUIL, gouvernementsveearts, Paramaribo.

Dr. J. P. WIERSEM.A, Patholoog-anatoom van \'s Lands Hos-
pitaal, Paramaribo.

Inleiding

In december 1959 trad op de Landsboerderij, het Gouvernements-vee-
teeltproefbedrijf te Parimaribo, plotseling sterfte op onder de kalveren.
In een periode van 10 dagen stierven 4 kalveren.

Tijdens het uitbreken van de ziekte bevonden zich in de stal in aparte boxen
15 kalveren, variërend in leeftijd van 6 dagen tot 5/2 maand. Gedurende
de periode waarin de sterfte optrad, werden 7 pasgeboren kalveren in de-
zelfde stal gebracht; hiervan stierf er één. In de daarop volgende week
werden 5 pasgeboren kalveren opgestald in dezelfde ruimte; hiervan
stierf er geen. De overlevende dieren vertoonden geen ziekteverschijnselen.
Twee schapen, die zich in dezelfde stal bevonden, werden niet ziek en ook
deed zich geen ziekte voor onder 9 K.I.-stieren, die zich bevonden in de
boxen, grenzend aan de kalverenboxen. Het overige deel van de veestapel
van de boerderij, waaronder melkvee, varkens, schapen en geiten bleef
gezond.

Er was in deze periode geen ziekteverzuim onder het personeel van de
boerderij.

Casuïstiek

Geval 1.

Op 12 december stierf kalf nr. 564, 29 dagen oud. Het dier was enkele dagen ziek
geweest met verschijnselen van longontsteking, waarvoor het met antibiotica be-
handeld werd. Bij de sectic vonden we een etterige ontsteking van de topkwabben,
de cardiale kwabben en van de randen en de toppen van de hoofdkwabben van beide
longen. Het hart vertoonde enkele subepicardiale bloeduitstortingen. Uit de longen
werden gekweekt kokken, sporevormende bacillen en colibacillen.
Geval 2.

Eveneens op 12 december stierf kalf nr. 573, 5 dagen oud. Het dier was op 11
december in de middag verkocht aan een landbouwer en direct daarna in gezonde
toestand afgevoerd.

De volgende morgen bracht de nieuwe eigenaar het kalf terug. Het dier was ernstig
ziek; het had een moeilijke ademhaling en een temperatuur van 40,1. Drie kwartier
later stierf het kalf.

Bij de sectie werden afwijkingen gevonden aan beide longen. De topkwabben, de
cardiale kwabben en de topgedeelten van de hoofdkwabben waren weinig lucht-
houdend, donkerrood van kleur en vochtrijk. De hartspier was slecht gecontraheerd
en er waren kleine subepicardiale bloeduitstortingen. Uit de longen, de hartspier, de
milt, de lever en de nieren werden alleen colibacillen gekweekt.
Geval 3.

Op 18 december werd kalf nr. 578, 2 dagen oud, \'s morgens dood in de box ge-
Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 20, 1960 1277

-ocr page 370-

vonden. Dc vorige middag had het dier nog biest gedronken en zag het cr gezond uit.
Bij de sectie vertoonden de topkwabben, de cardiale kwabben en de topgedeelten
van de hoofdkwabben van beide longen atelectasc, hypcremie en oedeem. Èr waren
bloeduitstortingen onder het cpicard. Bij bacteriologisch onderzoek werden uit de
longen, de lever, de nieren en de milt colibacillen gekweekt.

Microscopisch vertoonden de longen het volgende beeld: Het grootste
gedeelte van het longweefsel is atelectatisch en heeft sterk gevulde capil-
lan-en. De meeste ductuli alveolares van het atelectatische longweefsel be-
vatten structuurloze, eosinofiele massa\'s, die als membranen tegen de
wand liggen (afb. 1).

Deze membranen worden na oxydatie met perjoodzuur door het Schiff-
reagens gekleurd. De alveolen bevatten enkele polynucleaire leucocyten
en een geringe hoeveelheid eiwithoudend vocht. De bronchioli van de
atelectati.sche delen zijn samengevallen en de bronchi bevatten eiwit-
houdend vocht met enkele leucocyten. Enkele samenhangende delen van
het longweefsel zijn oedemateus en enkele kwabjes zijn luchthoudend met
zeer wijde longblaasjes. De bronchi van deze delen zijn doorgankelijk. Er
zijn geen tekenen van voedselaspiratie. De longsepta zijn oedemateus en
de lymfvaten zijn wijd en gevuld met eiwithoudend vocht.
Geval 4.

Op 21 december stierf een 25 dagen oud prematuur geboren kalf, dat slechts enkele
uren ziek geweest was met verschijnselen van een moeilijke ademhaling.
Bij de sectie vonden we hyperemie, atelectase en oedeem van de topkwabben, de
cardiale kwabben en de randgedeelten van de toppen van de hoofdkwabben van beide
longen. Het epicard vertoonde een dun fibrinebeslag en er waren enkele subepicar-
diale bloeduitstortingen. Bij bacteriologisch onderzoek werden uit de longen, de lever,
de milt en de nieren colibacillen gekweekt.

Microscopisch vertoonden de longen het volgende beeld: Het grootste
deel van het longweefsel is weinig ontplooid; de alveolen, de ductuli al-
veolares en de bronchioli bevatten eiwithoudend vocht met enkele groepjes
polynucleaire leucocyten en met talrijke grote reuscelachtige vormsels. Deze
vormsels bestaan uit een scherp begrensde structuurloze, eosinofiele massa
met talrijke ovale, chromatinerijke kernen. De kernen liggen aan de
rand en zijn merendeels gerangschikt in rijen. De vorm en de grootte \\an
deze reuscellen komt overeen met de vorm en de grootte van het lumen
van de longblaasjes waarin ze liggen. In het protoplasma van sommige
reuscellen bevinden zich enkele polynucleaire leucocyten (afbeeldingen
2tm4).

De bronchi hebben een gaaf epitheel en vertonen geen verschijnselen van
ontsteking. De longblaa.sjes hebben geen epitheelbekleding. De capillairen
zijn sterk gevuld. Enkele delen van het longweefsel zijn atelectatisch. Dc
bijbehorende bronchi zijn gevuld met necrotische cellen, waaronder enkele
reuscellen te herkennen zijn. Het interstitium vertoont geen afwijkingen.

Beschouwingen

De ziekte van deze jonge kalveren droeg het karakter \\ an een kortdurende
epizoötie met lage morbiditeit en hoge mortaliteit. Het ziektebeloop was
bij de drie jongste kalveren foudroyant. Pathologisch anatomisch is de
ziekte gekenmerkt door uitgebreide longafwijkingen. De subepicardiale
bloeduitstortingen wijzen er op, dat dc longafwijkingen door verstikking
de dood tot gevolg hadden.

-ocr page 371-

^S^^ r , • J r- üië ft

-ocr page 372-
-ocr page 373-

Het eerste kalf, dat enkele dagen ziek was, had etterige ontstekingshaar-
den in beide longen, waaruit kokken gekweekt werden. De andere kalveren
hadden een niet etterige longontsteking en er konden geen pathogene
micro-organismen worden aangetoond. In de laatste 2 gevallen werd
microscopisch onderzoek van de longen verricht. Bij het derde kalf werd
een exsndatieve longontsteking gevonden met uitgebreide atelectase en
met hyaliene membranen. De longen van het \\ierde kalf vertoonden een
exsudatieve longontsteking met reuscellen.

Hyaliene membranen komen bij de mens \\oor bij foudroyant verlopende
ge\\allen \\ an influenza en zij worden \\eeh uldig aangetroffen in de longen
van prematuur geboren kinderen, die korte tijd na de geboorte sterven.
De laatste tijd zijn er talrijke onderzoekingen verricht om de samen-
stelling en de wijze van ontstaan van de hyaliene membranen op te hel-
deren. Het electronenmicroscopisch onderzoek en het onderzoek met fluo-
rescerende antilichamen hebben aangetoond, dat het voornaamste be-
standdeel van de hyaliene membranen fibrine is (Van B r e m e n en
N e u s t e i n, 1956).

Het is gelukt hyaliene membranen bij caviae en konijnen tc doen ontstaan,
o.a. door het laten ademen van zuivere zuurstof of \\an hogere concen-
traties koolzuur en door het laten aspireren van prikkelende stoffen of van
bloedplasma ( P i c h o t k a, 1941; M e e s s e n, 1948; M o r a n, 1950;
S t e
V e n SO n en L a u f e, 1955; VV i e r s e m a, 1957). Bij dit experimen-
tele onderzoek is gebleken, dat aan de vorming van de hyaliene mem-
branen longoedeem voorafgaat. Het is derhalve waarschijnlijk, dat zij ont-
staan door het neerslaan van fibrinogeen uit het oedeemvocht op dc wan-
den van de longblaasjes. Het gelukt niet bij alle dieren om onder overigens
dezelfde omstandigheden hyaliene membranen te doen ontstaan. Bij witte
ratten bijvoorbeeld zijn zij niet aangetoond; wel krijgen deze dieren na
zuurstofvergiftiging longoedeem. Onder de meeste omstandigheden, waar-
bij hyaliene membranen gevormd worden, is er een noxe aan te wijzen
dat het longparenchym beschadigt: een virus of een prikkelende stof.
Bij bacteriële longontstekingen komen zij niet voor.

De longafwijkingen \\an het vierde kalf kunnen we een reuscelpneumonie
noemen. Reuscelpneumonieën zijn bij kinderen beschre^•en die stierven
aan mazelen. Ook bij varkens komt een reuscelpneumonie \\ oor (Giese,
1960). De vorm van de reuscellen van dit kalf en de ligging der kernen
wijzen er op, dat zij ontstaan zijn door afstoten van epitheel. Aangezien
het epitheel van dc bronchi gaaf is, moet dit wel het aKeolaire epitheel
geweest zijn. Mogelijk is aan de desquamatie proliferatie van het epitheel
voorafgegaan, zoals dat ook bij de mazeletipneumonie wordt aangenomen.
Het massale afstoten van het alveolaire epitheel moet wel het ge\\olg
zijn van een beschadiging van de wanden der longblaasjes.
In beide gevallen, waarbij microscopisch onderzoek van de longen ver-
richt werd, hebben we dus afwijkingen gevonden, die het zeer waarschijn-
lijk maken, dat er een beschadiging heeft plaats gevonden van de alveole-
wanden. Dezelfde longafwijkingen komen bij de mens voor bij virusinfec-
ties en mede op grond van de negatieve uitkomsten van het bacterio-
logisch onderzoek hebben wij de indruk, dat deze beschadiging van de
alveolewanden veroorzaakt is door een virus. We hebben hier dan te
maken gehad met een virusinfectie van de longen van jonge kalveren,

-ocr page 374-

waarbij het oudste kalf een complicerende bacteriëlc ontsteking had, zo-
als dat frequent \\ oorkomt bij virusinfecties van de luchtwegen.
Het was helaas niet mogelijk dit door virulogisch onderzoek tc bevestigen.

S.AMEW.ATTING.

Een plotseling optredende sterfte onder de kalveren van de Landsboerderij bleek tc
berusten op longontsteking. In twee gevallen werd microscopisch onderzoek van de
longen verricht. Het vinden van een pneumonie met hyaliene membranen en van een
rcuscelpneumonie doet veronderstellen dat deze pneumonie veroorzaakt werd door
een virus. De ziekte was gekenmerkt door een lage morbiditeit en hoge mortaliteit.

SUMM.\\RY.

sudden mortality among the calves of the governmental farm appeared to be due
to pneumonia.

In two cases a microscopical examination of the lungs was carried out. The finding
of a pneumonia with hyalin membranes and of a "giant cell pneumonia" accounts
for the supposition that this pneumonia was caused by a virus.
The disease was characterized by a low morbidity and a high mortality.

RÉSUMÉ.

Il y avait une mortalité se produisant soudainement chez les veaux du „Lands-
boerderij" qui se trouva d\'être causée par une pneumonie.
Dans deux cas un examen microscopique des poumons est exécuté.
C\'était une pneumonie caractérisée par des membranes hyalines et des cellules géantes.
Parça l\'hypothèse est invoquée que cette pneumonie soit causée par un virus.
La maladie était caractérisée par une morbidité basse et une mortalité haute.

ZUSAMMEXFASSU.XG.

Ein plötzlich auftretendes Sterben unter den Kälbern des Rrichslandesgutcs ergab
sich auf Lungenentzündung zu beruhen. In zwei Fällen wurde eine mikroskopische
Untersuchung durchgeführt.

Der Befund einer Pneumonie mit Hyalinmembranen und einer Ricsenzellen-Pneu-
monie lässt vermuten, dass diese Pneumonie durch einen Virus verursacht wurde.
Kennzeichend für die Krankheit war die geringe Morbidität und hohe Mortali-
tät.

LITER.ATUUR

B r c e m e n, V. L. and .N" e u s t e i n, H. Ii.: Elcctromnicroscopic sUidies of long-
tissue from guinea pigs and premature infants.
Anat. Rec., 124, 472, (I9,\')6).
G i e s e, \\V.: Lehrbuch der speziellen pathologischen .Anatomie van Kauffman, Band

II, Lieferung 5, 1663, (I960).
Meessen, H.: Chronic carbondioxide poisoning. Arch. Path., 45, 36, (1948).
M O r a n, T. J. : Experimental .Aspiration Pnounonia. Arch. Path., 60, 122, (1950).
P i c h o t k a, J.: Über die histologischen Veränderungen der Lunge nach .Atnuing
von hochkonzentrierten Sauerstoff in Experiment.
Beiträge z. Path. Anat. und alg.
Path., \\05, 381, (1941).
S t e V c n s o n, S. S. and L a u f e, L. E. : Experimental production of the pulmonary

hyaline membrane syndrome. ]. Paediatrics, 47, 40, 1955).
Wiersema, J. P. Dissertatie Utrecht, 1957.

-ocr page 375-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Praktijkproeven met levend avirulent vlekziekte-
vaccin, in verband met het optreden van ent-
reacties.

Experiments in veterinary practice with living non-
virulent erysipelas vaccine in connection with
inoculation reactions.

door O. BOSGRA en J. H. G. WILSON

Laboratoria van de N.V. Philips-Duphar te Weesp.

Inleiding.

Bij de bestrijding van vlekziekte heeft de dierenarts de beschikking over
goede curatieve middelen. Op bedrijven waar vlekziekte regelmatig voor-
komt blijft de preventie om economische redenen van veel belang.
Voor het
\\\'00rkómen van vlekziekte zijn in de loop der jaien verscheidene
entmethodieken ontwikkeld, die men in drie groepen kan onderverdelen
t.w. de simultaanenting, de enting met gedood vaccin en de enting met
levend, avirulent vaccin. De simultaanenting is sinds de ontwikkeling van
de vaccins op de achtergrond geraakt o.m. daar het gebruik van virulente
cultuur dc smetstofverspreiding in de hand werkt en een verkeerde ver-
houding tussen serum en cultuur entvlekziekte of onvoldoende immuniteit
kan doen ontstaan.

Door Traub (1947) werd een gedood adsorbaatvaccin ontwikkeld, dat
geen gevaar voor smetstofverspreiding oplevert en een goede immuniteit
geeft, volgens Maas (1953) vooral na herhaling van de enting. Bovendien
is dit produkt enkele maanden houdbaar. Van de levende, avirulente
vaccins zijn in ons land o.m. door de proe\\ en van Bakker (1948, 1951,
1952) het vaccin volgens Kon do en dat volgens Staub bekend. Met
het laatstgenoemde vaccin werden zeer gunstige resultaten behaald. Zo
rapporteert Trawinsky (1945) over grote praktijkproeven, terwijl
Bakker (1951, 1952) het .Staubvaccin onder praktijkomstandigheden en
in vergelijking met andere vlekziektevaccins, gunstig beoordeelt met name
ten aanzien van de immunogene waarde.

Wij menen dat hel Staub-vaccin de volgende goede eigenschappen bezit:

1) een éénmalige injectie geeft - althans in de West-Europe.se landen —
een solide immuniteit tot aan de leeftijd waarop de dieren normaliter
geslacht worden;

2) er treedt geen verspreiding van de ziekte op, daar de gebruikte stam
avirulent is;

3) de dosering is gelijk, ongeacht leeftijd of gewicht der dieren;

4) het vaccin is — in de vloeibare vorm - goedkoper dan de andere
vaccins.

Daartegenover staat echter dat het Staub- vaccin

5) in de vloeibare vorm veel korter houdbaar is dan het adsorbaatvaccin;

6) meer entreacties lijkt te geven.

sub 5) Aan de beperkte houdbaarheid werd tegemoet gekomen door toe-
passing van het vriesdroogprincipe, waardoor een levend, avirulent vlek-

-ocr page 376-

ziektevaccin werd verkregen, dat in de ongeopende ampul en bij een
temperatuur lager dan 4° C vele maanden houdbaar is, zonder dat het
aantal levende, avirulente vlekziektebacteriën aanzienlijk vermindert. Dit
vaccin (N.V. Philips-Duphar) biedt dus het voordeel van een produkt met
constante eigenschappen. De oplosvloeistof van dit vaccin bevat agar, een
stof die ook voorkomt in de niet-gelyofiliseerde vorm van dit type vaccin.
Bij laboratoriumproeven op muizen, dui\\en en varkens bleek dit produkt
voor deze dieren volkomen avirulent te zijn en uitstekende immuniserende
eigenschappen te bezitten.

sub 6) Hoewel de entreacties goedaardig zijn en Bakker (1952) terecht
opmerkt, dat een mededeling aan de eigenaar eventuele bezwaren in belang-
rijke mate verminderen zal, blijkt met name de ongewaarschuwde varkens-
houder zelfs een vermindering van eetlust gedurende enkele dagen bij de
dieren een alarmerend verschijnsel te achten dat hij als een gevolg van een
preventieve ingreep moeilijk op de juiste waarde kan schatten.
Met het gelyofiliseerde vaccin werden in 1956 onder gecontroleerde om-
standigheden in 5 praktijken 2055 dieren gevaccineerd, verdeeld over
ongeveer 540 bedrijven. Er werd bij de geënte dieren geen enkel geval van
vlekziekte geconstateerd, hoewel in sommige praktijken de indruk werd
verkregen dat er zowel in zomer als in najaar en winter veel vlekziekte-
patiënten waren op niet gevaccineerde bedrijven. Indien de geënte varkens
binnen 14 dagen na de vaccinatie klinische afwijkingen vertoonden die
mogelijkerwijs het gevolg konden zijn van de vaccinatie, werd gesproken
van „entreactie". Deze nonnen zijn uiteraard zeer subjectief en met name
op bedrijven waar vóórdien met adsorbaatentstof was gevaccineerd werd al
gauw van entreactie gesproken. In totaal werd dit verschijnsel bij 3,07%
van de geënte dieren waargenomen. Deze entreacties traden op 3 tot 6
dagen na de vaccinatie en uitten zich door geringere eetlust, traagheid en
soms door het optreden van rode vlekken. Herstel trad op na 2 dagen,
ongeacht het instellen van een behandeling. Opvallend was dat deze
entreacties alleen bij zware dieren, boven 50 a 75 kg lichaamsgewicht,
werden waargenomen. De helft van het totale aantal entreacties kwam op
één bedrijf voor, bij zeugen van ruim 200 kg.

Met het oogmerk een betere indruk te krijgen van de aard van de ent-
reacties en van de omstandigheden, waaronder zij optreden, werden enkele
aanvullende proeven verricht, welke hierna worden beschreven.

Experimenteel gedeelte.

De volgende factoren lijken van belang bij het optreden \\an entieacties
met levende, avirulente vlekziektevaccins:

a) de gebruikte entstofstam (niet voldoende verzwakt),

b) het aantal levende bacteriën per dosis,

c) de gebruikte oplosvloeistof,

d) de constitutie van het varken,

e) de bedrijfsvoering,

f) het gewicht van het varken,

g) de subjectieve beoordeling van de varkenshouder en de dierenarts.
sub a) Het bleek in dierproeven niet mogelijk om met hoge doseringen
van het door ons gebruikte vlekziektevaccin (N.V. Philips-Duphar) bij
proefdieren vlekziekte op te wekken.

-ocr page 377-

Een onderzoek naar de mogelijkheid of het vaccin latente infecties kan
activeren, moet als onuitvoerbaar worden beschouwd, daar het niet mogelijk
zal zijn om in proefdieren een latente infectie tot stand te brengen.
sub b) Hoewel aangenomen mag worden dat de toegediende levende,
avirulente bacteriën zich in het geënte varken zullen vermeerderen tot het
moment, waarop de zich ontwikkelende immuniteit dit proces terugdringt,
leek het van belang om in de praktijkproef behalve een vaccin met 10 x 10®
levende kiemen per dosis ook een vaccin toe te passen, dat per dosis
2 x 10® levende bacteriën bevat, een hoeveelheid die berekend werd uit
een dosering, welke verhoudingsgewijs ook bij muizen nog een goede
immuniteit gaf.

sub c) Op grond van mededelingen in Topley & Wilson\'s „Principles of
Bacteriology and Immunity" pagina 1388 {4th edition; 1955), verdiende
het aanbeveling om na te gaan, of de agar in de oplosvloeistof de onder
bepaalde omstandigheden optredende entreacties kon oproepen of vererge-
ren. Daarom werd ook een vaccin uitgeprobeerd, dat 10 x 10® levende
kiemen bevatte, maar waarvan de oplosvloeistof geen agar bevatte.
sub d) Zelfs bij proeven met zeer grote aantallen varkens zal het buiten-
gewoon moeilijk zijn om een verband te vinden tussen de entreacties en
het pluriforme begrip „constitutie", dat niet in een meetbare eenheid is
uit te drukken.

sub e) Bij de bedrijfsvoering wordt met name gedacht aan het snel
opvoeren van de varkens tot hun slachtgewicht. Mogelijk kon hier een
praktijkproef meer gegevens verstrekken.

sub f) In de eerste praktijkproef was reeds opgevallen, dat de entreacties
speciaal bij zware, vette varkens optraden. Een verband met constitutie en
bedrijfsvoering is hier plausibel.

sub g) Hieraan kan worden ontkomen door een goede voorlichting; in
verband hiermee vermeldt de gebruiksaanwijzing van het betreffende vaccin
dan ook de mogelijkheid van entreacties en de onschuldige aard hiervan.

Het doel van deze prakt ij kproef was na te gaan:

1) of er kwalitatieve of kwantitatieve verschillen in entreacties en bf immu-
niteit optraden bij de 3 gebruikte vaccintypen;

2) of er meer gegevens konden worden verkregen over de invloed van de
bedrijfsvoering op het dier of de entreactie.

BESCHRIJVING VAN DE PROEF.

1. Gebruikte vaccins:

Vaccin A; p, dosis 10 x 10® levende bacteriën ; oplosvloeistof mèt agar.
Vaccin B: p. dosis 2 x 10® levende bacteriën; oplosvloeistof mèt agar.
Vaccin C: p. dosis 10 x 10® levende bacteriën; oplosvloeistof zónder agar.

2. Proefopzet:

Voorafgaande aan de praktijkproef werden op het eigen proefbedrijf 10
varkens van 65 kg en 1 varken van 150 kg geënt met vaccin B; gelijk-
tijdig werden 11 andere varkens (9 van 65 kg, 1 van 150 kg en 1 zeug
van 200 kg met biggen) geënt met vaccin C. Er werden in beide groepen
uitsluitend lokale reacties op de plaats van inenting waargenomen.
Vervolgens werden in totaal 3689 varkens gevaccineerd, verspreid over
ruim 1200 bedrijven, die gelegen zijn in de praktijken van 8 dierenart.sen
in het Zuiden en Westen van Nederland

-ocr page 378-

Van de 8 dierenartsen1) hadden er 5 reeds deelgenomen aan de proef
die in 1956 met vaccin A werd uitgevoerd.

Bijna alle dieren werden in juni of juli 1958 geënt, slechts op enkele be-
drijven werd later gevaccineerd; na september werd niet meer geënt.
Op één uitzondering na ontving elke dierenarts 2 vaccintypen. Daar de
varkensentingen in Nederland als massawerkzaamheid moeten worden be-
schouwd, konden slechts in enkele gevallen 2 vaccintypen per bedrijf toe-
gepast worden.

Het merendeel van de bedrijven had slechts 1 ä 2 varkens, in één praktijk
bevonden zich echter grote bedrijven waar 50-80 varkens werden geënt.

3. Proejresultaten:

Deze zijn verwerkt in de onderstaande tabel en de bijbehorende aanvul-
lingen.

In één praktijk werd ook op 5 besmette bedrijven geënt. De klinisch ge-
zonde dieren — in totaal 210 — werden allen gevaccineerd, in sommige
gevallen werd tevens een weinig vlekziekteserum toegediend. Op 3 be-
drijven werden resp. 20, 24 en 61 dieren met vaccin A geënt. De laatste
groep — van 61 dieren — bestond uit zware zeugen van 120 kg, deze
dieren kregen tevens 5 ml vlekziekteserum. Er werd bij géén der 105 dieren
een entreactie waargenomen. De resterende 105 dieren — op de 2 andere
besmetten bedrijven — werden geënt met vaccin C. Op het eerste bedrijf
werden de 40 zeugen van 60 kg tevens met een weinig serum ingespoten.
Alle dieren waren 7 dagen na de enting lui en hadden minder eetlust;
de groep herstelde echter binnen enkele dagen volledig zonder behandeling.
Op het 2e bedrijf vertoonden 5 van de 65 geënte dieren een reactie, één
dier zat volledig onder de vlekken maar de eetlust bleef goed. Dit bedrijf
werd evenmin behandeld en de dieren herstelden spontaan na enkele dagen.
Indien een behandeling van de entreacties werd ingesteld, bestond deze
uit een éénmalige injectie van penicilline of vlekziekteserum of uit een
gecombineerde behandeling met beide therapeutica.

Van de 171 dieren (4.6% van alle gevaccineerde dieren) die een entreactie
vertoonden werden er 79 (46.2%) behandeld en dit geschiedde voorname-
lijk op aandrang van de eigenaar op die bedrijven waar voordien niet met
levend, avimlent vlekziektevaccin was geënt of waar de onkosten van de
behandeling door een fonds werden vergoed.

Er werd geen verschil in herstel geconstateerd tussen behandelde en on-
behandelde dieren; in de meeste gevallen was de reactie na 2 dagen
verdwenen.

Ten aanzien van de immuniteit waren met name de praktijken waar voor-
dien met gedood vaccin werd geënt, vol lof. Hoewel in alle praktijken
vlekziekte voorkwam en sommige practici meenden dat de ziekte meer
verspreid was dan andere jaren, bleek er bij het afsluiten van de proef
(medio april 1959) bij geen der gevaccineerde dieren vlekziekte tc zijn
waargenomen.

In 2 praktijken waar in totaal 482 dieren werden gevaccineerd (296 met
vaccin A, 175 met vaccin B en 11 met vaccin C) werden bijna alle geënte

-ocr page 379-

dieren in het najaar of de winter van 1958 op het plaatselijk abattoir
geslacht. Uit de inlichtingen, ons verstrekt door de directeur van het slacht-
huis, bleek dat bij géén der geënte dieren, die ter plaatse gekeurd waren,
vlekziekte was geconstateerd, ook niet in de chronische vorm van endo-
carditis of artritis.

In enkele praktijken werden ook zeugen geënt die langer dan 2 maanden
drachtig waren; in sommige gevallen werd tevens een weinig vlekziekte-
serum ingespoten. Er kwamen geen berichten binnen over gestoorde gra-
viditeit of abnormale partus.

Vaccinaties

c

Varkens

(D
>

m

Behandeld Niet beh.

Entreactics*)

Varkens
(percentage)

Opmerkingen

26 2 Reacties werden 3 resp.

(2.4%) 4 dagen na de enting waar-

----genomen, alle andere na

4 5-7 dagen.

\'21 Dieren wogen 50-100
kg, 5 dieren 100 kg of meer.

<
c

\'o
>

1084

15

22

61 Reacties werden 4 ä 5
dagen na de enting waar-
genomen, de 4 resterende
6-9 dagen na de enting.
15 Dieren wogen 30-60 kg;
48 dieren, waarvan 45 op
hetzelfde bedrijf, 90-100 kg
en 2 dieren wogen 150 kg.

65
(4.8%)

m
c

16

1351

Bi
>

54

11

In deze kolom is dus elk dier opgenomen waarvan bekend was dat het de eerste
14 dagen na de enting klinische afwijkingen vertoonde, die mogelijkerwijs ver-
band konden houden met de vaccinatie.

-ocr page 380-

Aanvullingen op de tabel:

Hoewel op vele bedrijven lichte en zware varkens werden gevaccineerd traden dc
entreacties praktisch uitsluitend op bij varkens met een lichaamsgewicht boven 50 kg.
De dierenartsen, die gewend waren met levend, avirulent vlekziektevaccin te enten
bevestigden de veronderstelling dat zware dieren gepredisponeerd lijken voor entre-
acties.

Enkele zeugen met een entreactie hadden nog biggen bij zich; deze werden
niet ziek.

Bij enkele bedrijven waar 2 vaccintypen werden toegepast bleek het vol-
gende:

Op 1 bedrijf werden 9 dieren van 50 kg met vaccin A en 28 dieren
van 35 kg met vaccin C geënt. Drie maanden later werden 41 nieuw
aangekochte dieren van 45 kg met vaccin A gevaccineerd. Bij geen der
dieren werd een entreactie waargenomen. Op een ander bedrijf bevonden
zich 9 varkens; 5 dieren van 50 kg werden met vaccin C gevaccineerd.
De resterende 4 dieren waren zeugen van 250-300 kg die 6 weken drachtig
waren; hier werd vaccin A toegediend, en tevens 10 cc vlekziekteserum
in verband met de graviditeit. Geen der dieren vertoonde een entreactie.
Op een derde bedrijf, waar de bedrijfsvoering zeer sterk op snelle groei
van de dieren was ingesteld, werden 44 dieren van 40-70 kg met vaccin
A en 45 van 90-100 kg met vaccin B geënt. Het waren met name deze
zware dieren die alle een entreactie vertoonden.

In één praktijk, waar de vaccintypen B en C werden gebruikt, zag men
alleen enkele entreacties bij dieren die met vaccin B waren geënt.

SAMENVATTING EN CONCLUSIES.

In een bespreking van de mogelijkheden, die de dierenarts heeft bij de preventieve
bestrijding van vlekziekte wordt vooral aandacht geschonken aan dc levende, aviru-
lente vaccins. Met name het vaccin volgens S t a u b blijkt uitstekende eigenschappen
te bezitten. Nader wordt ingegaan op de korte houdbaarheid van dc vloeibare vorm
van dit vaccin en de verbetering van deze situatie door de toepassing van het vries-
droogprincipe.

Tenslotte wordt ingegaan op de entreacties die in de literatuur zijn beschreven na
vaccinaties tegen vlekziekte, ongeacht het vaccintype dat werd toegepast.
Na een vooronderzoek op eigen bedrijf werd een praktijkproef verricht met levend,
avirulent gelyofiliseerd vlekziektevaccin (N.V. Philips-Duphar). Het betrof hier 3
typen, die onderling verschilden in kicmgchaltc of in samenstelling van de oplos-
vloeistof. In totaal werden in 8 praktijken op ruim 1200 bedrijven 3689 varkens ge-
vaccineerd. Ruim 8 maanden na de vaccinatie werd dc proef beëindigd; er bleek
geen enkel geval van vlekziekte te zijn waargenomen onder de gevaccineerde dieren.
Verder werd zeer scherp gelet op entreacties: elk dier dat de eerste 14 dagen na de
enting een klinische afwijking vertoonde die mogelijkerwijs verband kon houden met
de vaccinatie, werd geacht een entreactie te hebben.

Hoewel deze maatstaf zeer ruim is, werden in totaal slechts 171 entreactics (4.6%)
gemeld, ze traden op bij alle 3 gebruikte vaccintypen. Deze entreacties werden alleen
bij zware dieren (boven 50 kg lichaamsgewicht) gezien en traden 3 tot 9 dagen na
de enting op. De reactie was altijd van korte duur en varieerde van traagheid tot
sterk verminderde eetlust gepaard met vlekken. Meer dan dc helft van de dieren
met entreacties werd niet behandeld; de verschijnselen waren ongeacht de behan-
deling meestal binnen 2 dagen weer verdwenen. De resultaten bevestigen de indruk
dat de entreacties met name optreden bij zware dieren en op bedrijven waar intensief
wordt gevoerd. Hierbij blijken factoren een rol te spelen die noch de vaccinproducent,

-ocr page 381-

noch de dierenarts, noch — althans niet bewust — de varkenshouder in de hand
hebben.

Er dient echter gestreefd te worden naar een vaccinatie op jeugdige leeftijd, terwijl
volgens sommige practici een halvering van het rantsoen gedurende 1 a 2 dagen na
de enting het optreden van entreacties sterk beperkt. Ondanks deze absoluut goed-
aardige entreactie, die bij sommige varkens kan optreden na toepassing van levend,
avirulent vlekziektevaccin, beschikt de dierenarts met dit vaccin over een uiterst doel-
treffend middel in de preventieve bestrijding van vlekziekte bij varkens; de immuni-
teit is hecht en langdurig.

SUMM.ARY AND CONCLUSIONS.

The possibilities for the prevention of swine erysipelas are mentioned and special
attention is drawn to the living, attenuated vaccins. They seem however to have
two disadvantages: the short life and the reaction of the animal following its vacci-
nation; according to the literature this reaction is more pronounced than in animals
vaccinated with inactivated vaccines.

Freeze drying of the vaccine (N.V. Philips-Duphar) increases the life of the product
when stored below 4° C and moreover guarantees that it contains the number of
living, attenuated bacteria necessary for immunization at the time the vaccine is
being used. The reaction of the animal following its vaccination was studied with
3 freeze dried living attenuated vaccines, that differed in their numbers of living
bacteria and in their compositions of the diluents. A total of 3689 pigs on 1200
farms were inoculated subcutaneously with the same volume of vaccine regardless age
or weight.

The field trial was finished 8 months later on, when it proved that none of the
vaccinated animals had contracted swine erysipelas, nor were arthritis or heart lesions
noticed at one slaughter house where over 400 of the vaccinated animals were in-
spected. Any vaccinated pig showing, the first two weeks following vaccination,
clinical abnormalities, which possibly might be related to the vaccination, was regar-
ded to have "reacted to the vaccination". This type of reaction was found in 171
animals (4.6%) and appeared regardless the type of vaccine that had been used.
The reactions which were only noticed in heavier pigs (over 100 lbs body weight)
were very mild. They appeared in a period from 3 to 9 days after vaccination and
varied from dullness to inappetence and sometimes red spots. The reaction had dis-
appeared within two days whether or not the animals were treated.
It is concluded that these reactions following the vaccination of pigs against swine
erysipelas, cannot be foreseen, although the weight of the animal and the amount
and perhaps the quality of the feed seem to be of importance. The reaction itself
however is mild and lasts short, whereas the living, avirulent vaccine produces a
good immunity of a long duration.

LITER.ATUUR

Bakker, S.: Practijkproeven met „Kondo" vaccin tegen vlekziekte. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
73, 286, (1948).
Bakker, S.: Over Kondo-, Staub- en Traubadsorbaat-vaccin tegen vlekziekte.

Tijdschr. Diergeneesk., 76, 295, (1951).
Bakker, S.: Voortgezette onderzoekingen betreffende de nieuwere vlekziekte-

vaccins. Tijdschr. Diergeneesk., 77, 342, (1952).
Maas, A.: Die Riemser Rotlaufadsorbatvakzinc nach Traub in der Praxis 1947 bis

1951. Mh. VetMed., 8, /, (1953).
F r a u b, E.: Immunisierung gegen Schweinerotlauf mit konzentrierten Adsorbat-

impfstoffen. Mh. VetMed., 2, 165, (1947).
T r a w i n s k i, A.: Preventive vaccination of pigs against swine erysipelas. F.A.O.
Agricultural Studies
No. 10, 1, (1949).

-ocr page 382-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekfen.

SALMONELLA-BACTERIËN IN VARKENSMEEL EN BIJ VARKENS IN
NOORD-IERLAND.

N e w e 11, K. W., C 1 a r i n, M. Mc., M u r d o c k, C. R., M a c D o n a 1 d, W. N.
and Hutchinson, H. L.: Salmonellosis in Northern Ireland, with special refe-
rence to pigs and Salmonella-contaminated pig meal.
/. of Hyg., 57, 92, (1959).
De schrijvers vergelijken het aantal humane salmonella-\'mhcUfs in Noord-Ierland met
die van Engeland en Wales. Het in Engeland en Wales in grotere getale voorkomen
van 5.
typhi murfum-infecties dan in Noord-Ierland wordt voornamelijk toegeschre-
ven aan het feit, dat het in Engeland geïmporteerde gekoelde en bevroren kalfsvlees
vaak besmet bleek te zijn met
S. typhi murium.

S. heidelberg schijnt na 1955 in beide landen een veel voorkomend type te zijn bij
dc mens. Nagegaan werd welke rol vlees, worst en andere produkten van het varken
bij de besmetting van de mens hebben gespeeld. Zo werden de faeces uit de cocci van
een aantal pas geslachte varkens op
salmonella-hactenén onderzocht om aldus een
indruk te krijgen van de zg. stomme infecties bij varkens terwijl bij positieve kweken
ook de nog aanwezige varkens en het varkensmcel op de betrokken boerderij werden
onderzocht. Zelfs werd ook een meelfabriek gecontroleerd. Het korte verblijf der
varkens in de stallen van de baconslachterijen sloot vrijwel contactinfecties uit.
Van de in de baconslachterijen 489 verzamelde „coccal swabs" werden
2% salmo-
nella-bacteriën
aangetoond. Er bleek een groot verschil te zijn in de wijze van ver-
zamelen van faeces uit het coecum, n.1. de met dc z.g. kcelwat verzamelde faeces
(coecal swabs) methode, gaf veel minder resultaat dan dc zo uit het coecum ver-
kregen faeces. Zeer frappant was dat de met dc laatste methode bij 13 varkens ver-
kregen
S. infantis stammen met de „coecal swabs" niet aangetoond konden worden.
Het worst-onderzoek leverde in 70% een positief resultaat op.

Op de bezochte boerderijen waren van 162 varkens 9% der rectale uitstrijken positief
en van het daar aanwezige varkensmcel bleek 24% der monsters
salmonella-houdend
te zijn; speciaal de ingrediënten vis- en bcenderenmeel bleken bij een voortgezet
onderzoek sterk besmet te zijn. Zo werden in het meel en in het vismeel dezelfde
salmonella-typen gevonden; bij het bcenderenmeel lukte het niet dezelfde typen in
het varkensmcel aan te tonen, vermoedelijk als gevolg van het feit, dat beenderen-
meel een kleiner bestanddeel dan het vismeel van het voer uitmaakt.
Ook bleken bepaalde dieren een bepaalde voorkeur voor enkele serotypen uit te
oefenen; zo ontwikkelden de beide in veevoeder voorkomende typen
S. infantis en
S. orion zich respectievelijk het best bij het pluimvee en het varken. Deze typen wer-
den dan ook herhaaldelijk in Noord-Ierland uit produkten en uit varkensvlees bereide
worsten gekweekt.

Ten aanzien van het voorkomen van S. typhi murium bij varkens was het merk-
waardig dat dit type in Noord-Ierland niet bij varkens kon worden aangetoond, terwijl
M c.D O n a g h en Smith in Bradford in Engeland dit type in 36% van dc ge-
infecteerde varkens vonden.

Nu volgens bovengenoemde onderzoekers uit deze onderzoekingen duidelijk is ge-
bleken, dat bepaalde
salmonella-typen, aanwezig in veevoeder via varkens- en varkens-
vleesprodukten humane infecties kunnen veroorzaken wordt cr door hen op aan ge-
drongen de import van Angola virmeel te verbieden en bij de invoer van de andere
geïmporteerde dierlijke voedermiddclcn een permanent bacteriologische controle te
doen plaats vinden.

Bergsma.

TUBERCULEUZE K.AT BESMET RUNDVEEBESL.AG.

M i 1 b r a n d t, H. en R O c m m e 1 e, O.: Tuberculose Katze infiziert Rinderbestand.
Dtsch. tierärtzl. Wschr., 67, 17, (1960).

Op een sterk met tuberculose besmet bedrijf werd, op één tuberculose-vrij jong dier
1290 Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 20, 1960

-ocr page 383-

na, al het rundvee opgeruimd en daarna, aan het begin van de weidetijd, aangevuld
met drachtige tuberculosc-vrijc dieren. De stal bleef 7 maanden leeg staan.
Van de 15 dieren, die een jaar later getuberculineerd werden, reageerden er 5 duide-
lijk positief en 3 dubieus, terwijl enkele maanden daarna bijna alle dieren reageerden.
De reactie had een bovine karakter.

Mensen, paarden en een herdershond bleken geen besmettingsbron te zijn. Pas nadat
al deze mogelijkheden overwogen waren, werd er aan gedacht dat een 6 jaar oude
magere kater bijna voortdurend in de koestal verbleef. Deze bleek uitgebreide long-
tuberculose te hebben, van het bovine type. De kater werd bij voorkeur gevoerd
met melk waaraan macroscopisch afwijkingen waren waargenomen.

C. A. van Dorssen.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren.

ARTERIOSCLEROSE BIJ DIEREN IN GEVANGENSCHAP.

Donck vertaalde uit Nutrition Reviews, 17, 173, (1959) het volgende excerpt dat

de onderstaande interessante gegevens bevat:

Gedurende de periode 1916-1956 nam de arteriosclerose bij de zoogdieren en vogels
in de dierentuin te Philadelphia 10- tot 20-voudig toe. Ratcliffe en Cronin
hebben een overzicht gegeven van de rapporten der secties die verricht werden op
een zeer uiteenlopende dierenbevolking en concluderen dat voedingsfactoren niet
hoofdzakelijk bepalend zijn geweest voor deze toeneming
(Circulation, 18, 41,
(1958)).

De diagnose arteriosclerose werd gesteld op een met het oog zichtbare of miroscopisch
aantoonbare verdikking van de intima, met of zonder afzetting van vetachtige stoffen
en werd vastgesteld bij zoogdieren, afkomstig van 45 families (bij 360 van de 3360
secties) en bij vogels van 65 families (bij 580 van de 7660 secties). De ge-
gevens werden gerangschikt in periodes van 5 jaar. De schrijvers wijzen erop dat
het invoeren van een voorgeschreven voeding in 1935 tot een verlenging der levens-
duur leidde en derhalve tot een verhoogd aantal processen. De nieuwe diëten bevatten
meer vet, doch slechts 3% in het voedsel der planteneters en 5% in dat der
alleseters bestond uit vet.

Nadat de voorgeschreven rantsoenen waren ingevoerd, was er een verbetering van
de voortplanting en lactatie waar te nemen; de zoogdieren en vogels namen in aantal
en conditie toe. Daarna volgde er een stilstand in de voortplanting bij een groep
Capromyidae. Er werd onderling meer gevochten en de sociale druk en rivaliteit
leidden klaarblijkelijk tot een algemene stijging van het aantal dodelijke verwon-
dingen.

Sectie gaf een hypertrofie van de schildklier en de bijnierschors te zien met
een remming van de spermatogenese en oögenese (eivorming). Zo daalde in de laatste
10 jaar de gemiddelde leeftijd van dc bij dc sectie onderzochte zoogdieren en vogels,
terwijl het aantal exemplaren dat arteriosclerose vertoonde, steeg.
Ratcliffe en Cronin veronderstellen derhalve dat een verbeterde voeding zou
kunnen leiden tot een verhoging van het aantal gevallen van arteriosclerose, hetzij als
gevolg van een verlengde levensduur van betrekkelijk weinig actieve dieren, hetzij
door verhoogde levenskracht en voortplantingsdrift. Gedurende de laatste 10 jaar
schijnt laatstgenoemde factor wel de belangrijkste tc zijn geweest, vooral gedurende
dc slotperiode van 5 jaar.

Schrijvers concluderen dat andere factoren dan leeftijd of voeding de grootste invloed
gehad kunnen hebben op de ontwikkeling van arteriosclerose bij meerdere groepen
van zoogdieren en vogels. Zij menen dat lactatiemoeilijkheden, remming van de
spermatogenese en oögenese en hypertrofie van dc bijnierschors en schildklier moeten
worden gezien als de gevolgen van een zich snel ontwikkelende sociale belasting.
Terwijl de auteurs het verband tussen arteriosclerose en hypertrofie van de zona
fasciculata van de bijnieren slechts bij dieren van de
Capromyidae vonden, is er zo
weinig bekend van de voedingsbehoeften en pathologie van dieren, levend in dier-

-ocr page 384-

parken, dat het moeilijk zou zijn het bewijs te leveren dat deze bevindingen inderdaad
de diagnose „sociale belasting" bevestigen.

Aan de andere kant vertoonden sommige groepen niet-actieve dieren een zekere mate
van bijnierschorsatrofie. Het is uiterst moeilijk en gecompliceerd om te trachten ver-
band te leggen tussen de morfologie der bijnieren en andere factoren, vooral bij vogels.
De auteurs uiten het vermoeden dat de „primaire factor bij de waargenomen ver-
hoging van het aantal gevallen van arteriosclerose bij deze zoogdieren en vogels een
verstoring van het evenwicht der bijnierfunctie is".

Hetzij inactiviteit, hetzij sociale belasting zou tot zodanige stoornis der evenwichten
kunnen leiden. Een dergelijke hypothese is nog lang niet bewezen. Bij voorgaande
proefnemingen vonden Ratcliffe en Cronin echter arteriosclerose bij opge-
sloten groeiende kuikens die leefden op een dieet met weinig vet, doch zij vonden in
het geheel geen arteriosclerose bij controle-vogels die een grotere bewegingsvrijheid
hadden.

Terwijl de gegevens die zijn medegedeeld in de tabellen van de schrijvers, zeker niet
constant genoemd mogen worden en de conclusies slechts als een gevolgtrekking be-
schouwd kunnen worden, lijkt de stelling dat een verhoging van het percentage
arteriosclerose bij dieren, levend in dierentuinen, de laatste 10 jaar onafhankelijk is
geweest van de factoren voeding (en leeftijd), wel van belang te zijn voor de voedings-
deskundigen die deze ziekte onderzoeken.

Samenvatting: Bij secties, verricht in de dierentuin van Philadelphia, blijkt dat bij
zoogdieren en vogels in de periode van 1916-1956 arteriosclerose 10- tot 20-voudig is
toegenomen. Deze toeneming is in de laatste 10 jaar blijkbaar onafhankelijk geweest
van de gevolgen van leeftijd of voeding. „Sociale belasting" die de bijnierfunctie heeft
beïnvloed, kan de hoofdfactor zijn geweest.

Hoekstra.

GEGENERALISEERDE CYSTICERCOSIS BIJ EEN BEVER.

Rauchbach, K.: Generalisierte Cysticercosis beim Sumpfbiber (Nutria). Mh.
VetMed.,
15, 203, (1960).

In Duitsland wordt de nutria, behalve voor de pels ook wel vanwege het vlees gefokt.
Het vermelde geval betrof een in het wild gevangen dier, dat klinisch ziek was be-
vonden. In de buik- en borstholte werden vele 1,5-2 mm grote cysticerci aangetroffen;
en wel
Cysticercus fasciolaris. Dit is het jeugdstadium van Taenia taeniaeformis, welke
in de darm van katachtigen kan leven.

De waarneming werd aangevuld door een geval van Taenia taeniaejormis-\'mlccut bij
een wilde kat uit dezelfde omgeving.

De auteur trekt de conclusie dat het aanbeveling verdient katachtigen bij nutria-
fokkerijen te weren.

P. Zwart.

Sfofwisselings- en deficiënfieziekfen

GRASKWALITEIT EN KOPZIEKTE.

Lud rat, J., L a r v o r, P. et B r o c h a r t, M.: Recherches sur quelques cas de
tétanie d\'herbage.
Ree. Méd. Vét., 85, 903, (1959).

Op de proefboerderij van de Ecole d\'Agriculture te Grignon deden zich in 1959 voor
het eerst enkele gevallen van kopziekte voor in een koppel van 55 melkkoeien, die op
een kunstweide liepen. De verschillende percelen waren ingezaaid resp. met festuca,
„dactyle précore" en „dactyle tardif". Men weidde de dieren om de 2 ä 3 dagen om.
Op 30 april kwamen ze op de „dactyle tardif" percelen, op 2 mei lag een dier dood
in de weide en 4 andere hadden duidelijke kopziekte verschijnselen. Op 3 mei stierf
een der op 2 mei behandelde dieren alsnog, verschillende dieren vertoonden een stijve
gang en de melkproduktic ging ruim 1 kg per koe achteruit. Op 6 mei waren de
verschijnselen minder geworden, 6 dieren vertoonden nog geringe afwijkingen. Uit
bloedonderzoek bleek dat hier inderdaad sprake was van kopziekte, hoewel niet alle
6 dieren met afwijkingen op 6 mei een zeer laag serum Mg gehalte hadden. (Dit
varieerde n.1. van 0.20-1.80 mg %.)

-ocr page 385-

De samenstelling van het gras is in de volgende tabel samengevat:

procenten

in droge stof

K

MgO

CaO P.Or,

NaaO

K2O

re

vre

Ca-f-Mg

Dactylus tardif

2/5

0.22

0.62 0.89

0.09

3.69

7.63

4.62

2.4

Dactylus tardif

6/5

0.20\'

0.52 0.73

0.08

3.48

6.56

4.69

2.6

Festuca

2/5

0.27

0.95 1.17

0.09

3.81

11.63

8.56

2.1

controle It. zaaigras

4/5

0.22

1.17 1.01

0.07

4.02

10.69

8.25

1.6

controle Dactylus

4/5

0.22

0.74 0.92

0.09

4.02

11.75

9.81

3.1

De beide laaste monsters zijn genomen van oudere kunstweiden, waarop de dieren
geen kopziekte kregen (wat niet erg behoeft te verwonderen aangezien deze dieren
2 jaar of jonger waren. Ref.). Uit deze cijfers trekken de schrijvers, ten onrechte, de
conclusie dat de mineralen samenstelling van het gras en speciaal het gehalte aan K
voor het optreden van kopziekte niet belangrijk is omdat het K-gehalte op de con-
trolepercelen zelfs hoger was dan op de percelen waar wel kopziekte voorkwam.
Verder werd de hoeveelheid door de dieren opgenomen droge stof bepaald door per
perceel 6 maal 1 m^ gras uit te maaien en te wegen vlak voordat de dieren op een
perceel werden toegelaten en direct nadat ze dat perceel weer verlieten. De aldus be-
rekende opgenomen hoeveelheden droge stof en voedereenheden zijn echter zeer laag
(ongeveer 50-70% beneden Ie norm). Ondanks deze geringe opname bleef de melk-
produktie constant of steeg zelfs iets. (De schrs. geven op dit merkwaardige verschijn-
sel geen enkel commentaar maar berekenen uit de aldus bepaalde hoeveelheid droge
stof en het gehalte, de opgenomen hoeveelheden mineralen, waarbij ze uiteraard tot
de conclusie komen dat van alle mineralen, behalve kalium, te weinig wordt opge-
nomen. Waarschijnlijk schuilt de fout van hun redenering daarin, dat men geen
rekening heeft gehouden met het feit dat het gras ook nog groeit, terwijl de dieren
op het land lopen. Bij een groei van 150 kg dr st per ha per dag kan dit voor 45
koeien op V/2 ha ongeveer een drogestrof produktie (of -opname door de dieren)
van 4 kg per dag bedragen! Ref.)

Verder vonden schrs. een significante negatieve correlatie tussen hoeveelheid ge-
vallen neerslag en opgenomen hoeveelheid drogestof. Zij schrijven dit toe, enerzijds
aan een hoger vochtgehalte van het gras, anderzijds aan een mindere smakelijkheid
van het gras en een geringere eetlust der dieren. Dit laatste zou dan veroorzaakt
worden door een lager ruwvezelgehalte (in hoeverre dit zo snel kan reageren op de
kort tevoren gevallen neerslag wordt niet duidelijk gemaakt) en de vorming van gif-
tige eiwitafbraakprodukten in de pens, doordat de pensflora tekort zou schieten door
de te geringe drogestof opname. (Het zal duidelijk zijn dat mij deze laatste uitspraak
voorbarig lijkt, omdat de drogestof opname veel groter is dan schrs. hebben bepaald,
anders zouden de dieren duidelijk in produktie achteruit moeten zijn gegaan. Ref.)
Zij achten derhalve de hoeveelheid regen die er valt van doorslag gevende betekenis
voor het optreden van kopziekte. Merkwaardig is verder dat het bijoveren van Mg-
kockjes niet als voorbehoedende maatregel wordt genoemd, hoewel zij de literatuur
hierover wel bespreken.

De Groot.

Voedingsmiddelenhygiëne

R.ADIOACTIEVE BESMETTING VAN MELK EN ZUIVELPRODUKTEN.
Stoutjesdij k, Ir. J. F. (Rijkszuivelstation, Leiden): Radioactieve besmetting
van melk en zuivelprodukten.
Veeteelt- en Zuivelberichten, 3, 119, (1960).
Bij explosie van kernwapens wordt een enorme hoeveelheid radioactieve afvalstoffen
geproduceerd. Een groot deel daarvan vervalt tijdens het verblijf in de hogere lucht-
lagen tot inactieve elementen, maar de rest komt na enige tijd (gemiddeld 5 a 10
jaren) op de aardoppervlakte neer, een radioactieve neerslag, fall-out genoemd, die
via voedingsmiddelen in het menselijk lichaam terecht kan komen.
De meeste radioactieve neerslag bereikt de aarde met regen, sneeuw, enz. Veel radio-
actieve straling kan ernstige gevolgen hebben. Voor elk radioactief element zijn

-ocr page 386-

internationaal maximaal-toelaatbare doses vastgesteld. De radioactieve besmetting van
melk en zuivelprodukten ligt ver onder deze maximaal toelaatbare hoeveelheden;
toch moet de besmetting voortdurend worden gecontroleerd.

Sehr, geeft in een beknopt en duidelijk ardkcl weer, wat er bij kernsplijting gebeurt,
waarbij hij mededeelt, dat als gevaarlijkste radio-isotopen overblijven strontium-90
(het cijfer geeft de massa van de kern aan: het aantal protonen -f neutronen, ge-
schreven ®\'\'Sr) en het eveneens radiacdeve dochtcrisotoop yttrium-90 (®®Y).
"°Sr wordt door de grote overeenkomst met calcium in beenderen afgezet. Het grootste
deel van het ^\'\'Sr wordt in de bovenste c.ms. van de bodem vastgehouden; 80%
ervan wordt bijv. in onbewerkte grond in de bovenste 5 cm gebonden. De planten
nemen met hun wortels ""Sr op, afhankelijk van een aantal, door de Sehr, nader ge-
noemde, omstandigheden.

Internationaal is de maximaal in het menselijk lichaam toelaatbare hoeveelheid ®\'\'Sr
zeer laag gesteld: 1 microcurie, is 10 ® curie (curie is de eenheid van radioactiviteit).
Bij melk en andere voedingsstoffen wordt meestal de besmetting in strontium-eenheden
vastgesteld (SU is strontiumunit), ook weer een bepaalde eenheid, waarbij men 80
SU nog toelaatbaar acht.

In 1958 bevatte onze Nederlandse melk slechts 7 ä 9 SU. In de laatste jaren is er
echter een duidelijke stijging gevonden: in 1955 was het ongeveer 3 SU, terwijl de
laatste Duitse gegevens voor 1959 de getallen 10-15 SU noemen. Er zijn echter
plaatselijke verschillen: in Nederland zijn metingen over melk verricht, welke af-
komstig was van 4 gebieden met een groot verschil in calciumgehalte van de bodem.
De melk, gewonnen op de calciumarmste grond bevat bijna 3 maal zoveel ""Sr als
die van calciumrijke bodem. Ook is gevonden dat in het voorjaar, als de koeien naar
buiten gaan, het ""Sr-gehalte van de melk sterk steeg. Kuilvoer bevat veel minder
®"Sr; in de zomer is er een top, met een daling naar het najaar. In kaas is een on-
geveer evenhoog gehalte gevonden als in melk. Op het Rijkszuivelstation te Leiden
worden de bepalingen in Nederlandse melk uitgevoerd; daarbij wordt uitgegaan van
versbcreide melkpoeder. Gebleken is, dat de radioactieve besmetting van de Neder-
landse melk ongeveer dezelfde is als van de melk in Engeland en West-Duitsland.
Granen bevatten veel meer ""Sr dan melk.

De hoeveelheid verontreinigingen (radioactief) zijn zo gering, dat zij niet op che-
mische wijze kan worden aangetoond, men heeft er zeer gevoelige instrumenten voor
ontwikkeld.

In het artikel legt Sehr, duidelijk uit, op welke wijze daarbij de uiterst kleine hoe-
veelheden ""Sr kunnen worden gemeten; een foto van het apparaat is ter verduide-
lijking afgedrukt.

Willems.

BRUCELLA-BACTERIËN IN VLEES.

E n t e 1, H. J.: Brucclla-Bakterien in Fleisch und Fleischerzeugnissen. Berl. u. Münch,
tierärtzl. Wschr.,
72, 461, (1959).

Van 82 bloed- en melkserologisch positief reagerende slachtrunderen werden vlees en
organen op het voorkomen van
Brucella-bacterïén onderzocht. Bij 72% der dieren
werd
Br. abortus, bij 2.4% Br. suis aangetoond. Gedifferentieerd naar het materiaal
verkreeg men de volgende positieve bevindingen in procenten: uier 59, milt 32, darm-
beenslymfklier 22, bloed 18, boeglymfklier 11, lever 9 en vlees 17.
De consument zal volgens de auteur niet gemakkelijk besmet worden, immers niet
alleen is daarvoor een groot aantal kiemen nodig, maar de virulentie van deze kiemen
is ook van grote betekenis. In vlees kwamen geen grote hoeveelheden
brucella-Wiemei\\
voor. Bovendien verminderen de virulentie en het aantal kiemen in vlees en organen
doorgaans zeer sterk door de toegepaste bewerkingen. Ook door de rijping van het
vlees neemt het aantal levende kiemen sterk af. Door roken en pekelen, vooral bij
hogere temperaturen, alsmede door de rijpingsprocessen in rauwe worst vermindert
het aantal eveneens. Toch kon de onderzoeker na 60 dagen pekelen bij 8° G in 25%
nitrietpekel nog levende
brucella-Viemen aantonen. Een kort durende verwarming tot
± 55° C doodt alle brucella\'s radicaal.

-ocr page 387-

Voorts werden nog 49 serologisch-positieve slachtschapen onderzocht, waarbij men
uit de uterus in 100, de milt in 84, en dc lever in 29% van de gevallen
Br.melitensis
kon kweken.
Tenslotte stelt hij voor:

a. het slachten van van brucellose verdachte schapen te verbieden;

b. van besmette runderen kiemenbevattende organen als uier, milt, lever, vlees-
lymfklieren, vooral ook de inwendige darmbeensklieren, af te keuren. Het vlees
zou kunnen worden goedgekeurd, omdat het normaliter geen ernstige besmettings-
bron is. Besmetting van het vlees met
brucella-V^iemen tijdens het slachten en
keuren, dient voorkomen te worden.

van Logtestijn.

Zootechniek

SLACHTKW.ALITEIT VAN VLEESSTIERTJES.

Krüger, L. und M e ij e r, F.: Untersuchungen an geschlachteten Jungmastbullen.
Züchtungskunde, 32, 119, (1960).

Onder „Jungbullen" verstaat men stiertjes die op de leeftijd van ca. 1 jaar worden
geslacht; dergelijke dieren zullen in Nederland met dc naam „vlecsstiertjes" worden
aangeduid.

Het onderzoek waarom het hier gaat, omvatte 87 vleesstiertjes (verdeeld over 4
groepen, die alle ongeveer volgens hetzelfde schema werden gevoerd maar tot ver-
schillende cindgewichten werden gemest).

Van het eigen bedrijf afkomstig ruwvoer werd — met uitzondering van het hooi —

slechts in beperkte mate verstrekt.

De gestelde cindgewichten werden bereikt in:

gemiddeld 51.4 weken (44-57) : 360 kg (22 dieren)

gemiddeld 52.3 weken (46-61) : 360 kg (24 dieren)

gemiddeld 52.5 weken (49-56) : 400 kg (20 dieren)

gemiddeld 59.5 weken (55-63) : 420 kg (21 dieren)

De beoordeling van de levende resp. geslachte dieren, geschiedde volgens de D.L.G.-
voorschriften. Aan een hiervan enigszins afwijkende puntenschaal wordt echter de
voorkeur gegeven.

Het slachtverlies werd vastgesteld, nadat de dieren 24 uur in het slachthuis hadden

gehangen. De navolgende slachtpercentages werden berekend:

gemiddeld 56.7 (53.6-60.1) - eindgewicht 400 kg.

gemiddeld 56.0 (52.2-62.7) - eindgewicht 420 kg.

gemiddeld 55.2 (52.6-57.9) - eindgewicht 360 kg.

gemiddeld 53.3 (50.9-55.1) - eindgewicht 360 kg.

Deze verschillen zijn echter niet significant. Toch geven ook verschillende slagers de
voorkeur aan de vlees-stiertjes van ca. 400 kg; men verwacht een gunstiger slacht-
percentagc en kan bovendien dergelijke dieren voor twee doeleinden gebruiken.
Lendenstuk en achterhand worden als consumptievlees in de handel gebracht; de
voorhand wordt verwerkt tot worst.

Het „Hochrippenstück" (de snede wordt aangebracht tussen dc 8e en 9e rib) van
alle dieren werd zowel mechanisch als scheikundig ontleed. De resultaten hiervan

360 kg.

420 kg.

360 kg.

400 kg.

n = 22

n = 21

n = 24

n = 20

vlees (mech.)

61.47%

60.27%

58.11%

55.07%

eiwit (scheik.)

20.71%

18.89%>

20.03%.

19.01%

vet (mech.)

11.42%

11.09%

10.44%

14,76%

vet (scheik.)

13.12%

14.39%

14.54%

19.16%

M. long. dorsi VET

1.05%

1.85%

1.44%

1.62%

been (mech.)

19.27%

19.31%

19.22%

18.78%-

as (scheik.)

0.99%

0.96%

0.87%

0.90%

drogestof (scheik.)

33.53%

33.70%

35.48%

39.19%

1295

-ocr page 388-

Dr vetvorming schijnt door de individuele eigenschappen sterker te worden bc-
invloed dan door het eindgewicht. Evenmin kon worden aangetoond dat een grotere
vetafzeting ten koste gaat van de vleesvorming. Bij jonge dieren komt in de M.
longissimus dorsi nog vrijwel geen vet voor; het vetgehalte van deze spier kan dus
worden gebruikt als maatstaf voor dc intramusculaire vetafzetting (het al dan niet
gemarmerd zijn).

In dit opzicht vond men een significant verschil tussen enerzijds de stiertjes die tot
360 kg waren gemest (1.25%) en anderzijds alle andere dieren (1.74%). Daar t.a.v.
het vetgehalte van de
gehele „Hochrippenstücke" tussen deze zelfde groepen slechts
niet-significante verschillen konden worden aangetoond, is het waarschijnlijk dat de
afzetting van het intramusculaire vet anders verloopt dan die van het intermusculaire
vet.

Vermoedelijk begint de afzetting van het intermusculaire vet reeds op jeugdige leef-
tijd en verloopt deze meer continu en wordt het intramusculaire vet eerst gevormd
bij dieren van meer dan ca. 360 kg.

Daar alle dieren van een en dezelfde groep volgens dezelfde richtlijnen werden ge-
voerd en — behoudens een enkele uitzondering — deze rantsoenen ook inderdaad op-
namen, verwachtte men dat de individuen met de laagste gewichtstoename in ver-
houding meer vet zouden hebben geproduceerd. Dit bleek echter niet het geval.
Een slechte voedselomzetting wordt dus niet zozeer veroorzaakt door een sterkere
neiging tot vetafzetting als wel door een erfelijke aanleg die rechtstreeks met de spijs-
vertering in verband staat.

Hiddema.

HYDROCEPHALUS ALS ERFELIJK GEBREK.

Black we 11, R. L., K n o x, J. H. and C o b b. Es tel H.: A Hydrocephalic
lethal in Hereford Cattle. ƒ.
Heredity, 50, 143, (1959).

In een kudde Herefords van het New Mexico Agricultural Experiment Station wer-
den gevallen van hydrocephalus bij pasgeboren kalveren geconstateerd. Deze dieren
waren dood bij de geboorte of stierven spoedig daarna.

Bij sectie werden gevonden: hydrocephalus, gedeeltelijke verstopping van het foramen
supraorbitalis, een klein cerebellum, een koepelvormige schedel, onvolledig ontwik-
kelde tanden en geringe lichaamsgrootte. De onvolledig ontwikkelde tanden en dc
kleine gestalten deden denken aan vroeggeboorten. Dc meeste kalveren werden slechts
enige dagen te vroeg geboren.

Uit gegevens omtrent de geschiedenis van de kudde, de paringen die hydroccphalus-
gevallen voortbrachten en de mate van voorkomen van dit erfelijk gebrek kon afgeleid
worden dat dit gebrek zou kunnen berusten op een autosomaal recessief gen.
Dc oorsprong van dit gen kon teruggebracht worden op één bepaalde paring in 1940,
nl. een „outcross".

Hoekstra.

EPI\'I\'HELIOGENESIS IMPERFECTA BIJ ZWEEDSE ROODBONTEN.
Dyrendahl, S.: Epitheliogcncsis imperfecta inom S.R.B.-rasen.
Nord. VetMed.,
8, 953, (1956).

Gerapporteerd wordt over drie gevallen van een huidafwijking bij kalveren op twee
veebeslagen. Twee kalveren werden levend geboren, maar stierven na enige dagen;
het derde kalf werd dood in de weide gevonden. Het huiddcfcct besloeg de gehele
voorbenen, uitgezonderd een enkele cm brede huidzoom net boven de hoefjes. De
oren van twee der kalveren misten de toppen en waren abnormaal klein. Eén kalf ver-
toonde contracties aan alle vier de benen. Alle kalveren bleken te zijn ingetecld op
dezelfde stier (grootvader, z,owel van moeders- als van vaderszijde). Dc moeders van
twee dezer kalveren waren volle zusters. Het defect zou veroorzaakt worden door een
recessief overervend, letaal gen.

V. d. Meij.

-ocr page 389-

BOEKBESPREKING

SPEZIELLE TIERSEUCHENBEKÄMPFUNG.

Prof. Dr. Lothar Hussel, Direktor des Instituts für Staatsveterinärkunde und

Veterinärhygiene der Karl-Marx-Universität, Leipzig.

fV.E.B. Gustau Fischer Verlag, Jena, 460 pag., I960. Prijs DM 32.10)

Gelijk dc titel aangeeft, behandelt dit boek dc bestrijding van de besmettelijke dier-
ziekten. Het werk vangt aan met een aantal meer algemene onderwerpen zoals: de
betekenis van de dierenarts voor de economie van volk en land, voorbehoedende en-
tingen, desinfectie, besmettingsgevaren tengevolge van de internationale handel,
dierenbescherming, dierentransport, de internationale samenwerking betreffende vete-
rinaire politiemaatregelen en tenslotte een hoofdstuk over de economie en de toekomst
van de veeteelt in de D.D.R.

Hierna volgen een groot aantal hoofdstukken gewijd aan de ziekten, o.a. runder-
tuberculose, brucellose, hondsdolheid, mond- en klauwzeer, de infectieuze anemie
der paarden, de vogelpest, de vogelcholera, de varkenspest, vlekziekte, de ziekte van
Borna, dekinfecties, houtvuur, bijenziekten, miltvuur, schurft, myxomatosis, malleus,
psittacose, longziekte, „Wild und Rinderseuche", exanthema coitale, schaapspokken,
tularemic en runderpest. Deze rangschikking had m.i. meer wetenschappelijk, name-
lijk gericht naar de aetiologie, behoren te zijn.

Tenslotte bevat het boek nog een „Anhang", waarin richtlijnen worden gegeven
betreffende het opzenden van ziektemateriaal voor onderzoek, een lijst van differen-
tiaaldiagnoses, een lijst van desinfectantiae, een lijst van gevallen waarvoor aangifte-
plicht bestaat etc. etc.

Een uitvoerig alfabetisch register vergemakkelijkt het opzoeken van bepaalde onder-
werpen.

Het gehele ingebonden werk omvat 460 bladzijden en bevat 36 afbeeldingen, waar-
van vooral de gekleurde zeer fraai zijn.

In het algemeen zijn de hoofdstukken duidelijk geschreven; hier en daar zou men
enige veranderingen willen aanbrengen b.v. in het hoofdstuk over „Geflügelpest",
waarbij tevens de Newcastle-Disease genoemd wordt; m.i. was het beter geweest
aan elke ziekte een apart hoofdstuk te wijden.

Samenvattend kan evenwel gezegd worden, dat het boek zeer veel gegevens bevat
over de dierriektebestrijding in het algemeen en over een groot aantal ziekten in het
bijzonder. Voor allen, die zich met dierziektenbestrijding bemoeien (en dat zijn er
velen, n.1. in eerste instantie alle practici en voorts de dierenartsen van de Gezond-
heidsdiensten, de ambtenaren van de Veeartsenijkundige Dienst, docenten van de
Faculteit der Diergeneeskunde enz.) is het boek van belang.

Jac. Jansen Sr.

EXENTERIERANLEITUNG.

Prof. Dr. F r i t z P r e u s s, Direktor des Institutes für Veterinär-Anatomie der Freien
Universität Berlin.

(Paul Parey Verlag, Berlin\\Hamburg, 51 pag., 1959. Prijs DM 6.60)

Naast de bekende „Präparieranleitungen" is thans ook een „Exenterieranleitung",
die een aanvulling op de eerste bedoeld te zijn, verschenen. Nadat de student bij het
„prepareren" het dierlijk lichaam systematisch- en orgaansgewijs heeft leren kennen,
wil dit boekje trachten hem totaal-beelden tc leren, speciaal wat betreft de ligging
der ingewanden. Na elkaar worden dan ook 4 situ behandeld n.1.

1. Buiksitus I (de darmen),

2. Buiksitus II (maag, lever en milt),

3. Bekkensitus (Urogenitaalapparaat),

4. Borstsitus (hart en longen).

-ocr page 390-

Voor elke „situs" wordt eerst een voor-oriëntatie beschreven. Daarna wordt behandeld
op welke wijze de verschillende organen weggenomen, resp. eruit genomen moeten
worden.

Deze handleiding zou m.i. aan waarde gewonnen hebben indien meer schematische
tekeningen resp. foto\'s verschillende situaties verduidelijkt hadden. Nu worden op
1 blz. slechts enkele schematische arterievertakkingen geschetst.

Voor anatomen, patholoog-anatomen cn chirurgen is de in dit boekje verwerkte
kennis van belang.

Hoekstra.

DIE BRUCELLOSE DER HAUSTIERE UNTER BESONDERER BERÜCK-
SICHTIGUNG DER IMMUNISIERUNG, DER ANTIKÖRPER- UND SCHUTZ-
STOFFBILDUNG.

Prof. Dr. M. S e e 1 e m a n n, Direktor des InsUtutcs der Milchhygiene der Bundes-
versuchs- und Forschungsanstalt für Milchwirtschaft, Kiel.
(Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 248 pag. Prijs DM 32.- of 36.-)
Over het diergeneeskundig probleem der enting tegen brucellose, zowel in prak-
tische als in theoretische zin, heeft Seelemann cen zeer duidelijke en uitvoerige
monografie geschreven. Hij heeft, ondanks de 370 literatuurvermeldingen, zich toch
nog voornamelijk beperkt tot de publikaties, die in de Engelse of Duitse taal zijn
verschenen. De enige Nederlandse auteurs, die worden aangehaald, zijn Veenbaas
en S j
O 1 1 e m a.

Zoals schrijver zelf reeds in zijn slotbeschouwing vermeldt, komt dit boek feitelijk te
laat uit. Niet alleen geldt dit voor de Scandinavische landen, die vrij zijn van rundcr-
brucellose, doch ook voor de Duitse Bondsrepubliek, die medio 1959 nog slechts
1,7% besmette rundveebedrijven telde. Ook in Nederland heeft de enting tegen
brucellose feitelijk nog slechts historische betekenis.

Niettemin is het zeer prijzenswaard, dat de schrijver desondanks de moed heeft gehad
om zijn omvangrijke praktische en theoretische kennis over de vaccinatieproblemen
in druk te doen verschijnen.

In cen vijftal hoofdstukken geeft hij een overzicht van dc enting n.1. tegen de runder-
bruccllosc in het verleden en het heden, het vraagstuk van dc bereiding en toe-
passing van dc dode entstoffen, dc enting tegen
Brucella melitensis-inlectits bij kleine
herkauwers en runderen en tenslotte geeft hij een grondige weergave van zijn in-
zichten omtrent het wezen en de betekenis der antilichamen.

Seelemann is altijd een groot voorstander van de enting met levende
cultuur geweest en vanaf 1942 zijn aan zijn instituut: „Das Institut für Milchhygienc
der Bundesversuchs und Forschungsanstalt für Milhcwirtschaft Kiel" proeven ge-
nomen over de Str. 19-enting, speciaal toegepast bij kalveren. In het algemeen heeft
hij de entingen laten verrichten met 10 ä 15 miljard kiemen bij dieren van 5-9 maan-
den oud. Dit is dus meestal vroeger en met kleinere hoeveelheden dan in Nederland
het geval is geweest.

Hij acht het probleem van persisterende serumtiters dan ook geen praktisch bezwaar
tegen de enting en is een groot voorstander van de toepassing van de Meinicke-
reactie ter onderkenning van de „entreacties". Wel wordt terloops ook dc complc-
mentbindingsreactie genoemd, doch aan de Russische onderzoekingen hieromtrent
worden slechts enkele regels gewijd en over de Nederlandse wordt volkomen gezwegen.
Een belangwekkend hoofdstuk vooral ook voor de Nederlandse veehouderij en dier-
geneeskunde is dat over het voorkomen van latente Brucclla-uitscheiders. Vooral is
aandacht besteed ana de uitscheiding van virulente Brucclla\'s met de placenta\'s op
Bang-vrije bedrijven.

Door onderzoek van 98 placenta\'s uit dergelijke bedrijven van dieren, die normaal
hadden afgekalfd, kon cultureel en door cavia-enting 6 maal in totaal op 4 bedrijven
latente brucellosis worden aangetoond bij dieren, die als kalf waren geënt. De Mei-
nicke-reactie was in alle gevallen negatief, hetgeen niet bepaald een aanbeveling voor
deze onderzoekingsmethode betekent.

-ocr page 391-

Nimmer werd Brucella Str. 19 aangetoond, meestal normaal virulente Brucella
abortus,
doch vanaf 1956 werden bij een ondrzoek van 273 placenta\'s ook Brucella
suis
en Brucella melitensis aangetoond. Over de epizoölogie van de laatstgenoemde
kiemen konden geen informaties worden verkregen. Schrijver meent, dat de
Br. meli-
tensis
ook bij runderen in Sleeswijk-Holstein voorkomt, zoals dat het geval is in En-
geland zonder enig verband met brucellosis onder schapen en geiten. Hij veronder-
stelt, dat de kiem, hoewel die bij runderen wel veelvuldig verwerpen veroorzaken
kan, minder viurlent is voor de mens dan de
Brucella melitensis van schapen en
geiten.

Virulentiebepalingen bij deze diersoorten worden echter niet genoemd. Ze zijn na de
verschijning van het boek wel door Borger uit het Instituut van Seclemann op
beperkte schaal uitgevoerd.

.\\1 met al is het boek zeer lezenswaard en het kan de Nederlandse dierenartsen, die
met de daadwerkelijke bestrijding van de runderbrucellose te maken hebben, alles-
zins worden aanbevolen.

A. van der Schaaf.

VOGELS IN HUIS EN HUN VERZORGING.
A. R u t g e r s.

(Prisma-boeken, no. 524. Uitg. Het Spectrum 1960)

In een bestek van 200 pa,gina\'s worden wc vertrouwd gemaakt met vele facetten van
het houden van vogels. In de plezierig idealistische inleiding wordt de verwachting
uitgesproken, dat in de toekomst dc vogelliefhebberij een grote vlucht te zien zal
geven. Dit vooral nu men langzamerhand bevrijd raakt van de idee, dat vogels
houden identiek is met dierenkwelling.

Uitvoerig wordt de huisvesting besproken. De liefhebbers worden de wegen aangeduid
waarlangs een harmonie tot stand kan worden gebracht tussen de eisen die dc vogels
stellen en de mogelijkheden die het huis biedt. Ook bespreekt de auteur een ont-
wikkeling van dc laatste paar jaar, namelijk het houden van vogels in een, aan de
voorzijde geheel open, verlichte vitrine in een donkere ruimte. Uiteraard een opgave
die in de huiskamer niet te verwezenlijken is. De show in grote publieke vogelcollecties
is een stimulans om ook thuis soortgelijke resultaten te trachten te bereiken. Vele
detailtekeningen verduidelijken de tekst. Dit is vooral belangrijk bij de bouw van
verblijven. Een juiste technische uitvoering maakt pas ongestoord genieten mogelijk.
Bij de inrichting van een vo,gelverblijf protesteert de auteur heftig tegen de zo hier
en daar bestaande neigingen om van de volière een kermistent met bellen, gekleurde
lichtjes en zelfs geverfde vogeltjes te maken. Afbeeldingen worden gegeven van groen-
voerruifjes, waterfonteintjes, zaadautomaten, badhuizen en nest.gelegenhcden. Aan
de volière in de tuin is een apart hoofdstuk gewijd.

De verschillende voedermiddclen worden achtereenvolgens besproken. Gewezen wordt
op de belangrijke voordelen van het zelf verbouwen van zaden, waarbij echter de
mogelijke nadelen niet verzwc.gen worden. Ook het zelf kweken en zoeken van levend
voer krijgt de aandacht die het verdient. Ziekten worden niet besproken. Terecht
wordt hier en daar gewezen op het belang van hygiëne, afwisselende, goede voeding,
quarantaine bij aanschaf en, in geval van ziekte, isolatie en extra warmte.
Na het meer al.gemene gedeelte, waarin reeds vele ei.genaardigheden van verschil-
lende vogels zijn aangestipt, worden de vogels in groepen of afzonderlijk besproken.
Aparte hoofdstukken zijn gewijd aan de kweek van kanaries, zcbravinken en .gras-
parkieten. De kleurvererving wordt in een 18-tal pagina\'s besproken. Dit hoofdstuk
geeft, zoals de auteur zelf opmerkt slechts een indruk van de regels en mogelijkheden.
Een bezwaar van het boekje zou kunnen zijn, dat aan de systematiek niet meer de
hand gehouden is. De index komt echter grotendeels aan dit bezwaar tegemoet.
\\\'oor de dierenarts die zich wat wil oriënteren over het dagelijks leven van zijn klein-
ste patiënten een aanbevelenswaardig werk,

P. Zwart

-ocr page 392-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

TWEEDE SYMPOSION VAN DE INTERNATIONAL ASSOCIATION OF
VETERINARY FOOD HYGIENISTS (I.A.V.F.H.) VAN 16-20 MEI 1960, BAZEL.

De waarde van een internationaal congres, symposion of welke andere namen aan der-
gelijke bijeenkomsten worden gegeven, zal niet uitsluitend dienen te worden afgewogen
naar het wetenschappelijke nieuws, hetwelk in deze vergaderingen ter kennis van de
deelnemers wordt gebracht.

Ware dit wel zo, dan zou volstaan kunnen worden de tekst der tc houden voor-
drachten in de drie moderne talen in ruime zin onder belangstellenden tc verspreiden
en zouden deze samenkomsten ten dode zijn opgeschreven.

De basis voor internationale congressen van vakgenoten is echter veel breder. Niet
alleen volgt na de voordracht een discussie en komen bij deze gedachtenwisscling vaak
de moeilijkheden, welke ten aanzien van het behandelde onderwerp in de verschil-
lende landen bestaan tot uiting, doch bovendien is cr ruimschoots gelegenheid tot in-
formele gesprekken tussen de deelnemers der verschillende landen ter verkrijging van
een inzicht ten aanzien van een onderwerp waarvoor interesse wordt gekoesterd. Voor-
al indien aan een congres een of meer excursies zijn verbonden op vaktechnisch ge-
bied bestaat deze gelegenheid in ruime mate.

Door een juist gekozen afwisseling van te houden voordrachten en te maken excursies
wordt bovendien de aandacht van de congressisten voor het gesproken woord zoveel
mogelijk levendig gehouden.

In dit licht bezien dient te worden vastgesteld, dat het tweede symposion van de
International Association of Veterinary Food Hygicnists van 16-21 mei 1960 te Bazel
gehouden, als geslaagd kan worden beschouwd.

Niet minder dan 28 landen waren vertegenwoordigd met een totaal van ongeveer
270 deelnemers, waaronder 12 Nederlanders.

Nadat reeds \'s avonds te voren een onofficiële bijeenkomst van de congressisten had
plaatsgevonden, waarbij oude bekenden elkander begroetten cn nieuwe banden wer-
den gelegd, vond de volgende morgen in de Mustermesse — het hoofdkwartier van
het Symposion — de opening van het congres door de voorzitter, Dr. Clarcnburg
(Nederland), plaats.

In welgekozen woorden beklemtoonde hij de voorname rol welke de dierenartsen in
de voedselketen van de produktiebron tot de consument spelen.

In de feestrede met tot titel „Die Organisation der Lebensmittelpolizei in der
Schweiz" uitgesproken door Dr. F r i t s c h i, directeur van de Veterinaire Dienst in
Zwitserland, werd op klare wijze uiteengezet de taak van de veterinair-hygicnist in
genoemd land.

In het toezicht op levensmiddelen nemen vlees en vleeswaren een zeer belangrijke
plaats in. Doch ook melk en melkprodukten worden — in tegenstelling tot ons land
— door veterinairen bewaakt.

Hoefddoel is dat de melk vrij van pathogcne kiemen moet zijn. Was voorheen de uit-
voering kantonnaal geregeld, sinds 1936 is er een uniforme regeling ter zake voor
het gehele land gekomen, waarbij echter aan de kantons (te vergelijken met onze
provincies) een grote macht is gegeven.

Een dierenarts, die in de vleeskeuring te werk gesteld wenst tc worden, moet alvorens
tot keuringsdierenarts te kunnen worden benoemd, ten minste vier weken aan een
slachthuis hebben gearbeid.

Het is verboden honde- en kattevlecs in de handel te brengen. Slachtdieren waarvan
het vlees bestemd is voor eigen gebruik van de eigenaar van het slachtdier .— de zo-
genaamde huisslachtingen -— zijn van keuring vrijgesteld.

Evenals in ons land kent men in Zwitserland een vrijbank en mogen gestorven en
in nood gedode slachtdieren uitsluitend door dierenartsen gekeurd worden.
Onbruikbaarmaking van afgekeurd vlees door middel van destructie is in een land
als Zwitserland zeer moeilijk algeheel door te voeren. Vandaar dat ook begraven van

-ocr page 393-

afgekeurd vlees plaats vindt. (Al is het in zeer beperkte zin, ook in ons land kent
men gebieden met name, onder meer de Waddeneilanden ten noorden van Texel,
waar destructiemateriaal begraven wordt.)

Ook Zwitserland kent de nadere keuring bij invoer van vlees van de ene keurings-
dienst in de andere en ook daar is deze, evenals bij ons, facultatief.
De middagvergadering was gewijd aan de minimum eisen bij de keuring vóór en nä
het slachten in het bijzonder met het oog op internationaal vleesverkeer.

De hoofdvoordracht van Dr. Bartels (Duitsland) over bovengenoemd onderwerp
was in wezen een weergave van het ontwerp-voorschrift zoals dit door de vertegen-
woordigers van dc zes E.E.G. landen ten aanzien van vrij internationaal vleesverkeer,
voorlopig is opgesteld. Een duidelijke omschrijving hoe de keuring vóór en na het
slachten moet geschieden, minimum eisen waaraan slachterijen, alwaar voor uitvoer
geslacht wordt, moeten voldoen, alsmede de voorwaarden waaronder het vervoer
van te exporteren vlees dient plaats tc vinden.

Hij beklemtoonde speciaal, dat ten aanzien van de naleving van vorenbedoelde voor-
schriften een afdoende controle onontbeerlijk is.

Prof. Dr. Trawinsky (Polen) bepleitte uniformiteit in de keuring vóór en nä
het slachten en gaf in wezen een onderzoekingsregulatief weer.

Lynch (Ierland) gaf een uiteenzetting van de keuring in zijn land en vestigde er
de aandacht op dat personen lijdende aan bepaalde aandoeningen niet mochten wer-
ken in slachterijen en inrichtingen waar vlees verwerkt wordt.

Dr. Gins berg (Kenya) belichtte de keuring in een tropisch en minder ont-
wikkeld gebied. Hij legde er de nadruk op, dat de dieren vóór het slachten uitgerust
moeten zijn en dat de keuring vóór het slachten met grote nauwgezetheid moet ge-
schieden.

Grote waarde hechtte hij in het belang van de vleeskeuring aan het onderhouden
van een nauw contact met de praktizerende dierenarts en de leverancier van het vee.

Dr. Moosbrugger (Zwitserland) betoogde, dat vleeskeuring niet alleen dient
om de mens te beschermen, doch ook van belang is bij de bestrijding van besmettelijke
veeziekten en als zodanig noemde hij speciaal mond- en klauwzeer.

Dr. Radan (Israël) hield een volkomen theoretische voordracht over het verband
van de zuurgraad van het vlees en die van organen. Bedorven vlees, lymfklieren en
milt hebben een alkalische reactie, bedorven lever daartegen reageert sterk zuur.

Dr. Kissling (Oostenrijk) gaf een bijdrage voor conservering van levensmiddelen
door antibiotica. Door vlees onder te dompelen in antibioticahoudend water, dan
wel voor de slachting antibiotica in te spuiten zou de houdbaarheid van vlees niet
onbelangrijk verlengd worden. Ook de toevoeging van sorbinezuur zou in dezelfde
richting werken en de ontwikkeling van schimmels tegengaan.

Deze voordracht ontketende een fel protest van Prof. Dr. Kelch (Duitsland), die
zeide dat deze handelwijze de keuring van in nood gedode slachtdieren bemoeilijkte
en niet ongevaarlijk was
voor de gezondheid van de mens. In Duitsland was het
gebruik van deze stoffen ten aanzien van vlees verboden. Ook Dr. Pais (Ver. Staten
van N.-Amerika) en Prof. Dr. Trawinski (Polen) toonden zich tegenstanders.
De vergadering betuigde bijval met de laatst ingenomen standpunten.

Dr. Kissling verdedigde zich met de opmerking, dat zijn onderzoekingen slechts
wetenschappelijke betekenis hadden. Ook in Oostenrijk werd het niet in toepassing
gebracht.

Lloyd Jones (Canada) besprak de opleiding van de veterinair „food-hygicnist"
die ter bevordering van dc Volk.sgezondheid van groot belang is te achten.
Hij onderscheidde daarbij vier groepen, al naar het terrein waarop zij werkzaam zijn,
te weten:

a. vleeskeuring, b. melkhygiëne, c. andere levensmiddelen dan vlees en melk en d.
radioactiviteit ten aanzien van levensmiddelen.

-ocr page 394-

Slechts ten aanzien van de vleeskeuring staat de deskundigheid van de dierenarts vast.
De drie andere gebieden worden omstreden. Voor de veterinaire faculteit ligt hier een
opgave.

Op dit onderwerp werd door Prof. Dr. Lerche (Duitsland) doorgeborduurd en hij
zag hierin een volkomen veterinaire taak.

Dr. Kappel i (Zwitserland) gaf aan welke stoffen in zijn land bij de behandeling
van vlees en de bereiding van vleeswaren mogen worden aangewend. Toevoegingen
van stoffen, welke verboden zijn, worden speciaal genoemd.

De eerste dag van het congres werd besloten met een receptie door het bestuur van
de stad Basel in het restaurant van de diergaarde, waarna een gemeenschappelijk
diner volgde.

De voormiddag van de tweede dag was in hoofdzaak gewijd aan de toepassing van
ioniserende stralen en de behandeling van radio-actief afval voorzover het de dieren-
arts rechtstreeks of zijdelings raakt.

Captain Baker (Ver. Staten van N.-Amerika) hield op voortreffelijke wijze de
hoofdvoordracht over de toepassing van ioniserende stralen bij de conservering van
levensmiddelen van dierlijke oorsprong.

Betreffende de vraag „is bestraald voedsel veilig om tc consumeren" deed hij de
mededeling van de resultaten van experimenten met zeer hoge energiebronnen
(boven 12MeV) met versnelde electronen en gamma-stralen, waarbij enige inductie
van radioactiviteit optreedt echter slechts in de orde van tienduizendsten van de toe-
laatbare doses zoals deze in lucht en water worden aanbevolen. Bij de uitgebreide
experimenten met diverse proefdieren, welke met bestraald voedsel gevoerd werden,
zijn enige verschijnselen opgetreden, n.1. een hemorragisch syndroom bij ratten,
boezem-verwijding bij muizen en verminderde vruchtbaarheid bij honden, welke
verschijnselen weliswaar zeer waarschijnlijk aan andere oorzaken dan aan het be-
straalde voedsel te wijten zijn, maar die aanleiding zijn geworden, dat de experi-
menten nog enige jaren worden voortgezet.

Verpakking in stikstof-atmosfeer blijkt zeer belangrijk om smaakafwijkingen te voor-
komen of aanzienlijk te verminderen.

Spreker verwachtte, dat de kosten van toepassing van straling bij pasteurisatie en
sterilisatie een dalende lijn zullen vertonen, zodat in de toekomst deze conserverings-
methode economisch verantwoord kan worden. Voor militaire doeleinden zag hij reeds
thans praktische toepassingsmogelijkheden,

Dr. W O r s e c k (Duitsland) deed verslag van onderzoekingen omtrent inactivcring
van peroxydose in melk door middel van ioniserende stralen, In normale atmosfeer is
de benodigde dosis 3x zo hoog (150-200.000 rad.) als bij afwezigheid van zuurstof.

Dr. T h i e u 1 i n (Frankrijk) rapporteerde over het effect van ioniserende stralen
op de microflora van gevroren ci-inhoud. 375.000 rad. doodde volledig de
Salmonella-,
coli-
cn pseudomonas-hactcri\'én, terwijl geen afwijkingen in reuk, smaak en kleur
werden waargenomen. Voor industriële toepassing zullen nog diverse technische pro-
blemen moeten worden opgelost. De Engelse onderzoekers van het Low Temperature
Institute te Cambridge (U.K.) hebben dezelfde resultaten.

Prof. Dr. Kotter (Duitsland) hield cen beschouwing over de mogelijkheden van
decontaminatie van radio-actief besmette levensmiddelen.

Hierbij wees hij op de laboratorium-onderzoekingen van Migikowski (Canada),
waarbij melk door middel van een ionenwisselaar voor 90% of meer is te ontdoen van
radioactief Strontium en cesium.

Voor vlees, waarbij 137 Cs. het belangrijkste is, is het in plakken snijden en in een
K-zout oplossing brengen aan tc bevelen daar een groot deel van het oplosbare cesium
dan uit het spierweefsel overgaat in de zoutoplossing.

Prof. Dzinleski (Yoegoslavië) sprak over het probleem van de eliminering van
radio-actief afval in tijden van calamiteiten. Ook grotere aantallen radio-actief ge-

-ocr page 395-

worden kadavers van dieren kunnen hierbij optreden. Hij ziet doelmatig begraven
als de oplossing. Ten aanzien van de slachtdieren zal dan bij de keuring een be-
langrijk grotere dosis moeten worden toegelaten dan uit de thans aanbevolen cijfers
voor drinkwater zijn af te leiden.

Van Keulen (Nederland) hield een beschouwing over de behandeling van radio-
actief afval ontstaan bij toepassing in vredestijd speciaal van radio-actief dierlijk
materiaal en van laboratorium materiaal, zoals besmette watten, filtreerpapier en
dergelijke.

Een centrale opslag door middel van een regelmatige ophaaldienst ligt in Nederland
in het voornemen, waarbij dier- en laboratorium-materiaal in een speciale verbran-
dingsoven sterk in volume en gewicht zullen kunnen worden verkleind.
De vleeskeuringsaspecten, ingeval radio-actief besmette slachtdieren (b.v. gebruikt als
proefdieren) worden aangeboden, werden besproken.

Tenslote werden de tweede dag nog een tweetal voordrachten gehouden, welke niet-
ioniscrende stralen als onderwerp hadden.

Dr. Janiak (Zwitserland) besprak het probleem van de toepassing van tranqui-
lizcrs bij slachtdieren. Hij bleek hiervan voorstander en zag geen gevaar voor de
menselijke gezondheid bij de consumptie van vlees van deze dieren. Er blijkt géén
praktische methode, om deze stoffen in het vlees aan te tonen, ter beschikking te zijn.
Bij de discussie bleek dat verschillend over de toelaatbaarheid van deze toepassing
gedacht werd; in Duitsland is het bij de wet verboden, omdat de zuurgraad en het
pekelen beïnvloed zouden worden.

Dr. K ä p p e 1 i (Zwitserland) besprak het probleem van de beoordeling van hor-
monaal gecastreerd gevogelte.

Hier is wel degelijk de mogelijkheid van gevaar voor de gezondheid van de mens bij
consumptie dezer dieren aanwezig daar oestrogene hormonen niet alleen op zichzelf
ongewenst kunnen zijn, maar tevens een carcinogene werking hebben.
In Zwitserland is deze methode verboden en de invoer van aldus behandeld geslacht
pluimvee niet toegestaan. Ook in de Ver. Staten bestaat sinds december 1959 een
verbod tot hormonale castratie, terwijl vele andere landen hieromtrent reeds maat-
regelen hebben genomen of van plan zijn dit te doen. De residuen blijken met een
eenvoudige test niet of slecht aan te tonen.

In de discussie over toepassing van radio-activiteit kwam dc moeilijkheid tot uiting,
dat er géén methode is om uit te maken of voorliggend vlees en dergelijke een be-
handeling met ioniserende stralen hebben ondergaan.

Tevens bleek dat voor velen de basis-begrippen, in de voordrachten gebruikt, geen
gemeengoed zijn hetgeen voor de Nederlandse delegatie aanleiding was hieromtrent
in de slotzitting een resolutie in te dienen.

In de namiddag werden de congressisten vergezeld van de aanwezig dames verdeeld
in drie groepen voor bezichtiging van

a. de vleeswarenfabriek van „Allgemeiner Konsumverein beider Basel und Um-
gebung" of

b. de ehemische fabriek CIBA te Basel of

c. het Landbouwkundig Onderzoekingsinstituut van de firma Geigy A.C. tc Pfef-
fingen.

Aangezien de beide verslaggevers uit hoofde van hun belangstelling in de eerste groep
waren ingedeeld, kan over de beide andere inrichtingen niets gezegd worden,
•Alhoewel het aantal deelnemers voor het bezoek aan de vleeswarenfabriek beperkt
was, had men het desondanks toch noodzakelijk geacht het bedrijf stil te leggen.
Enerzijds gaf zulks een grote vrijheid van beweging, doch anderzijds was het onge-
twijfeld zeer aantrekkelijk geweest, dit uitermate hygiënische bedrijf, voorzien van
de modernste machines in werking te zien.

Deze inrichting, waarin uitsluitend vlees tot vleeswaren worden verwerkt — slachten
geschiedde elders — kan als modelbedrijf worden aangemerkt.

Na de bezichtiging werden de deelnemers aan deze rondgang, gezeten aan lange

-ocr page 396-

tafels, onthaald op de door de vlecswarenfabriek bereide produkten.

De derde dag van het symposion begon met een hoofdvoordracht van Prof. Dr.
Kelch (Duitsland) over het bakteriologisch onderzoek van vlees- en visconserven
en vormde dit de inleiding tot een aantal korte lezingen op dit terrein.
Prof. Dr. Kelch ving zijn uiteenzetting aan met de conserven alnaar hun houdbaar-
heid in vier groepen te verdelen, te weten:

a. halfconserven. Deze kunnen levende kiemen bevatten. Zij dienen echter vrij te
zijn van pathogcne kiemen. Op grond van het niet steriel zijn moeten half-
conserven koel bewaard worden.

b. conserven. Zijn produkten waarbij een verhitting boven de 100° C heeft plaats
gevonden. De aanwezigheid van gewone kiemen is niet uitgesloten, wel die van
pathogcne.

c. conserven geschikt voor opslag. Ook deze kunnen een enkele kiem bevatten. De
houdbaarheid wordt daarbij op twee jaar gesteld.

d. steriele conserven. De naam zegt in deze voldoende.

Voor onderzoek van vleeswaren in blik dient 1% van de partij daarin betrokken

te worden. De meest geëigende temperatuur voor bebrocding is hierbij 37° C. Een

verblijf van 5 dagen in de broedstoof is in het algemeen voldoende te achten, Hoe

groter het blik des te langer zal bebroed moeten worden.

Een blik met een inhoud van ± 5 kg is eerst na 48 uur op temperatuur.

De ervaring heeft geleerd, dat het merendeel der bombages van blikken is terug te

voeren op een onvoldoende gesloten zijn der blikken.

Bij groei in de onderzochte blikken zal differentiatie der gevonden kiemen dienen
plaats te vinden.

Een organoleptisch onderzoek kan bij de beoordeling niet ontbeerd worden. Het
aangeven van een getal voor toelaatbare kiemen bij halfconserven werd van de hand
gewezen.

Bij de discussie stelde Dr. Clarenburg (Nederland) de vraag waarom de con-
serven in vier groepen werden onderverdeeld. Hij vond deze indeling kunstmatig.
Naar zijn oordeel was een onderverdeling in drie groepen voldoende.
Prof. Dr. Kelch antwoordde, dat hij zulks met het oog op de houdbaarheid ge-
wenst vond.

Dr. Takacs (Hongarije) besprak speciaal het bacteriologisch onderzoek van in-
geblikte hammen en schouders (halfconserven) en gaf een overzicht van zijn onder-
zoekingen over de laatste tien jaren ten aanzien van de kwalitatieve- en kwantitatieve-
beoordeling van de gevonden bacterie-verdeling.

Prof. Dr. Gisske (Duitsland) deed mededelingen omtrent de gang der warmte bij
sterilisatie van vleesconscrven. Bij sterilisatie door middel van koken komt het binnen-
dringen der warmte beter tot zijn recht dan bij hete lucht of stoom waarbij het pene-
treren der warmte op verschillende plaatsen belangrijk uiteen kan lopen en vertra-
gingen in deze tot 50% kunnen bedragen.

Spreker vestigde er verder de aandacht op, dat het formaat der blikken van invloed
is op de duur der sterilisatie, evenals het gebruik van autoklaven, waarbij de blikken
zich in een roterende beweging bevinden. Het aantal omwentelingen is bij bepaalde
vlecswarenconscrven van belang, teneinde ontmenging tc voorkomen.

Dr. DanilowenKondratenko (Ver. Sowjet Republieken) gaven een samen-
vatting van hun onderzoekingen om beginnend bederf van vlees en vis door middel
van ultraviolete stralen vast te stellen. De inwerking van deze stralen veroorzaakt
een luminescentie, welke bij vers vlees zeer gering is — bij verse vis ligt deze iets
hoger — doch bij vermeerdering van micro-organismen en ciwitafbraak duidelijk in
intensiteit toeneemt. Zij kenschetsten deze methode om in korte tijd — 1 tot 2 mi-
nuten — beginnend bederf van vlees of vis te constateren.

De tweede hoofdvoordracht van deze dag werd gehouden door Dr. .Allenspach

(Zwitserland) over het bestaansrecht der Openbare Slachthuizen.

Spreker belichtte allereerst het wezen van de particuliere grootslachterijen. Als regel

-ocr page 397-

gelegen in produkticgebieden, wordt in deze inrichtingen beoogd door opvoeren van de
slachtcapaciteit zo economisch mogelijk te werken, hetgeen door het hebben van vast
personeel in de hand gewerkt wordt.

Openbare Slachthuizen daarentegen zijn gelegen nabij de bevolkingscentra, vormen
vaak een afzetgebied voor veemarkten en kunnen als verzorgingsmiddelpunten niet
gemist worden.

Door de uiteenlopende doelstelling van particulieren en Openbare Slachthuizen be-
staat er een zekere concurrentie tussen beide soorten van inrichtingen, welke afge-
remd dient te worden door ook aan de Openbare Slachthuizen het slachten in gioeps-
verband te bevorderen, waardoor de capaciteit verhoogd wordt.

De inrichting van Openbare Slachthuizen zal zoveel mogelijk aangepast moeten wor-
den aan nieuwere inzichten omtrent de wijze van slachten, het zogenaamde „line
dressing".

Bij deze gang van zaken zullen bij het keuren van een slachtdier meerdere personen
betrokken zijn. Hieraan valt niet te ontkomen. Volgens de opvatting van spreker zijn
Openbare Slachthuizen niet te missen en is er voor deze inrichtingen naast particuliere
slachthuizen een volledig bestaansrecht. De leiding van Openbare Slachthuizen zal
echter op de hoogte van de tijd moeten blijven.

Dr. Bartels (Duitsland) betoogde, dat door de technische ontwikkeling der slacht-
huizen de vleeskeuring niet in het gedrang mag komen. Te bedenken valt dat het
bacteriologisch onderzoek een belangrijke plaats inneemt en dat alsdan de identiteit
van het slachtdier onomstotelijk vast moet staan.

Dr. A 11 e n s p a c h bracht nogmaals naar voren, dat de Openbare Slachthuizen in
verband met de technische ontwikkeling zich volkomen moeten aanpassen. De keuring
van het geslachte dier met de daarbij behorende organen moet echter volledig ge-
waarborgd zijn. Voor de uitvoering van de keuring kan er geen verschil zijn of dit
geschiedt in een particulier of in een openbaar slachthuis. Hij wijst erop, dat het
momenteel in Zwitserland moeilijk is keuringsdierenartsen aan te trekken.

Prof. Dr. Hess (Zwitserland) besprak het voorkomen van spierbloedingen bij het
slachten van varkens. Volgens zijn opvatting moet op grond van door hem ingestelde
onderzoekingen de aetiologie daarvan gezocht worden in een labiele hypertonie, welke
ten gevolge van bepaalde bedwclmingsmethoden sterk verhoogd wordt en alsdan tot
lokale verscheuringen van capillairwanden aanleiding geeft, indien niet snel genoeg
tot verbloeding van het slachtdier wordt overgegaan.

Dr. Pais (Ver. Staten van N.-Amerika) deelde mede, dat door toepassing van de
electroshock bij varkens spierbloedingen kunnen optreden, indien de tijdsruimte tussen
de shock en het verbloeden te lang wordt. Bij CO2 bedwelming nam Jiij geen spier-
bloedingen waar.

Matyas (Tsjecho-Slowakije) deed mededeling dat naar zijn opvatting spier-
bloedingen gaan optreden, indien de varkens na de bedwelming niet snel genoeg ge-
stoken worden.

Coli ins (Australië) berichtte, dat in zijn land spierbloedingen bij varkens geen
probleem vormen.

Prof. Dr. C s i s z ä r (Hongarije) gaf een uiteenzetting omtrent de hygiënische en
economische gezichtspunten bij de zogenaamde droogslachting van varkens, waarbij
noch vochtige, noch droge slachtdoeken, noch stromend water worden aangewend,
doch de huid mechanisch wordt verwijderd.

Aan Dr. Kampelmacher (Nederland) ontlokte dit de vraag, of een contact-
infectie bij deze mechanische verwijdering van de huid, met salmonella niet te vrezen
viel.

Karsemeijer (Nederland) gaf een uiteenzetting omtrent het voorkomen van
listeriose bij slachtdieren en wees op de moeilijkheden bij het isoleren van de ver-
wekker van deze aandoening uit het onderzoekingsmateriaal.

Gezien het feit, dat de keuringsdierenarts binnen 1 of 2 dagen zijn beslissing moet
nemen, is het raadzaam bij alle slachtdieren met storingen van het centrale zenuw-

-ocr page 398-

stelsel de kop met de hersenen, alsmede de wervelkolom met het ruggemerg af te
keuren.

Hij wijst op de noodzakelijkheid van een goede samenwerking en een uitwisseling
van gegevens tussen de praktizerende en de keuringsdierenarts. Hij acht het waar-
schijnlijk dat bij deze gang van zaken meer gevallen van listeriose zullen worden
vastgesteld.

Met de derde hoofdvoordracht van Dr. Pais (Ver. Staten van N.-Amerika) over de
voorverpakking van vlees-, gevogelte- en visprodukten werden enige korte lezingen
over dit onderwerp ingeleid.

Spreker belichtte, dat een plaatsgegrepen verandering in de wijze van huishouden
een stijging van de verkoop van voorverpakte levensmiddelen als vorenbedoeld in
de hand werkt en slechts in streken, waar de huisvrouw gewoon is rechtstreeks bij de
producent te kopen minder ingang vindt.

Het meer en meer in gebruik komen van koelkasten bij de consument is in deze factor
van groot belang.

Nauwlettend dient te worden toegezien, dat het verpakkingsmiddel geen ontoelaatbare
invloed uitoefent op de levensmiddelen, welke het omhult. De aard van het ver-
pakkingsmiddel hangt af van de eisen welke men stelt aan de beschermende werking
tegen vocht, vet, chemische bestanddelen, bacteriën, licht en tegen ongewenste tem-
peratuursveranderingen bij opslag en vervoer. Vanzelfsprekend moet het verpakkings-
middel voldoende sterk zijn.

Teneinde met zekerheid te kunnen aannemen, dat het verpakkingsmiddel niet schade-
lijk is voor de te verpakken produkten, moeten chemische analysen en extractie-
methoden uitgevoerd en in vele gevallen ook langdurige dierproeven worden ingesteld.
In de Verenigde Staten heeft de Meat Inspection Division een lijst gegeven van de
stoffen, welke als verpakkingsmiddel in deze mogen worden aangewend.
Van groot belang is het bij verpakking een verontreiniging van genoemde levens-
middelen met bacteriën, schimmels en stralingsenergie te voorkomen. Daarom moet
de grootst mogelijke hygiëne in acht worden genomen en bewaring en vervoer onder
koeling geschieden.

Het verpakkingsmateriaal moet voorzien zijn van een nauwkeurige opgave omtrent
de aard van het produkt, zijn samenstelling en gebruikte ingrediënten, de naam van
de producent, het nettogcwicht en eventueel een stempelmerk, indien het als zodanig
aan keuring onderworpen is geweest.

Zeer veel waarde moet worden gehecht aan het vermelden van de datum, waarop
de verpakking heeft plaatsgevonden. Dit geldt voornamelijk voor de niet bevroren
produkten. Het vergemakkelijkt het uit het verkeer trekken ervan voor het tijdstip
dat met bederf rekening dient te worden gehouden.

Uit de discussie, welke zich naar aanleiding van deze voordracht ontspon, bleek niet
alleen duidelijk dat het vraagstuk der voorverpakking zich in het middelpunt der
belangstelling bevindt, doch bovendien dat het probleem nog verre van opgelost
geacht wordt.

Dr. K u 1 c s a r (Hongarije) meende dat voorverpakking geen aanbeveling verdient.
Dr. Sens (Duitsland) achtte het een groot bezwaar, dat de koper van voorverpakte
produkten in het algemeen de mening is toegedaan, dat de houdbaarheid is verhoogd
en derhalve een langer bewaren verantwoord is.

Prof. Linderholm (Zweden) vestigde er de aandacht op, dat zonder een koel-
keten de voorverpakking in kwestie niet aan te bevelen is.

Prof. Dr. Lerche (Duitsland) wees erop, dat bij voorverpakking het zwaartepunt
ligt bij de toestand van het te verpakken produkt voordat deze handeling een aan-
vang neemt. Hiermede staat of valt de voorverpakking.

Dr. Th ie u li n (Frankrijk) vroeg welke voorzorgen worden genomen ten aanzien
van voorverpakt gehakt.

Dr. A 1 b e r t s e n (Denemarken) informeerde, wat er geschiedde met de onverkochte
voorverpakte produkten.

Dr. Pais antwoordde, dat ten opzichte voor de voorverpakking voorschriften van

-ocr page 399-

hygiënische aard zijn gegeven, zoals schone bedrijfskleding, niet roken en spuwen
tijdens de werkzaamheden, schone handen en dat zelfs speciale handschoenen in ge-
bruik zijn. Voor de bereiding van gehakt wordt een extra harde houtsoort, doch ook
wel plastic als onderlaag aangewend.

In sommige bedrijven bedient men zich van een codesysteem teneinde onverkochte
voorverpakte produkten gemakkelijk uit de circulatie te kunnen nemen, dan wel tegen
een lagere prijs te verkopen. Op dit alles wordt door de overheid nauwlettend toe-
zicht uitgeoefend.

Dr. Kulcsar (Hongarije) gaf mede namens Dr. G e r 1 a k i, Dr. Schneider
en S z a h
O 1 de bevindingen weer over de houdbaarheid van in polyaethyleenzakjes
vacuum voorverpakt gevogelte. Zelfs bij een zorgvuldig in acht genomen hygiëne gaat
gevogelte spoedig in bederf over, indien niet een ononderbroken koelketen bestaat.
Door behandeling van de oppervlakte met aureomycine kan de houdbaarheid verlengd
worden.

Prof. Linderholm (Zweden) deed mededeling over onderzoekingen ten aanzien
van een 1000-tal paketten met onder vacuum verpakte vleeswaren. Was het argument
aanvankelijk, dat deze vleeswaren verscheidene weken in de koelkast bewaard konden
worden, het onderzoek wees uit, dat slechts een bewaring onder koeling van 7-10
dagen raadzaam was.

Dr. Sens (Duitsland) onderstreepte ten aanzien van de voorverpakking, dat het
verpakkingsmiddel de datum van de verpakking moet dragen, dan wel op andere wijze
gemerkt moet zijn, omdat het verpakte produkt zo gemakkelijk in bederf kan over-
gaan.

Dr, Bühlmann (Zwitserland) besprak mede namens Bruhin en Vischer
enige eigenschappen van psychrophile bacteriën in verband met de levensmiddelen-
hygiëne.

Met een drietal korte mededelingen van Griekse, Japanse en Franse zijde ten aan-
zien van het vers houden van vis en het voorkomen van
Salmonella- en co/i-bacillen
in oesters werd de derde dag besloten.

Voor de vierde dag stond een excursie op het programma.

Reeds om 7 uur werd met negen autobussen gestart voor een bezoek aan de Knorr-
fabricken te Thayngen. Dit uitermate hygiënische bedrijf voor gedroogde soepen en
pasta\'s met een export over vrijwel de gehele wereld maakte op de congressisten een
zeer verzorgde indruk.

Prof. Dr. Mo h 1 e n, leider van de researchafdeling van de Knorrfabrieken hield een
inleiding over de rol van de enzymen in de levensmiddelenindustrie.
Na de lunch door de directie aangeboden in het Casino te Schaffhausen, werd de
modelboerderij voor hygiënische melkwinning „Lindengut" te Kaiserstuhl van de Heer
Richner, president van de Zwitserse Bank, bezichtigd, waarna een vorstelijke ont-
vangst op diens landgoed plaatsvond. Met een diner tc Rheinfelden werd deze dag
besloten.

De vijfde dag stond voor een groot gedeelte in het teken van de Salmonellose.

Dr. Clarenburg (Nederland) hield een hoofdvoordracht over de epidemiologie
van Salmonellosis bij mens en dier.

Op uitstekende wijze werd het .gehele sahnoncllose-problecm in zijn samenhang bij
mens en dier behandeld, waarbij vooral op het optreden van niet klinisch-zicke bac-
teriën-uitscheiders en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de epidemiologie van
de ziekte werd gewezen. Het optreden van voedselvergiftigingen werd uitvoerig be-
handeld, waarbij de wijze van infectie en de verschijnselen bij de mens, benevens de
oorzakelijke bronnen als vlees, vleeswaren, eiprodukten en melk nader werden toe-
gelicht.

Gewezen werd, gestaafd door onderzoek in Nederland en diverse andere landen, op
de belangrijke rol die geïnfecteerd dier- en vismeel bij de steeds voortdurende „Ver-
seuchung" van de varkens en ook van de pluimveestapel blijkt te spelen, Dc nood-

-ocr page 400-

zakelijkheid van samenwerking van arts en dierenarts, zowel in de praktijk als ambte-
lijk, werd onderstreept.

Karl SSO n (Zweden) rapporteerde over een zes maanden durend systematisch
onderzoek ten aanzien van kippen op salmonellosis. Van alle sectie-materiaal van het
Staats Onderzoekingsinstituut bleek 2% van de herkomstbedrijven besmet. Op 144
normale bedrijven werd systematisch faecesonderzoek ingesteld, 2.7% van deze be-
drijven bleek latent-besmette dieren te herbergen. Na 3 à 4 weken was de uitscheiding
der bacteriën opgehouden om bij diverse dieren na enige tijd weer te recidiveren.
5.
montevideo kwam naast andere typen regelmatig voor.

Dr. Uherko (Tsjechoslowakije) bevestigde met een onderzoek van in zijn land
ingevoerd diermeel nog eens de uitslagen van de vele onderzoekingen o.a. in Neder-
land en W.-Duitsland, waaruit de meer of minder uitgebreidheid van met
salmonella-
bactcriën besmette partijen diermeel bleek.

Dr. Kampelmachcr (Nederland) gaf een duidelijk beeld van de onderzoekingen
in Nederland naar aanleiding van de toenemende salmonellabesmctting onder de
varkens. Hij wees op de rol van het latent geïnfecteerde, ogenschijnlijk normale slacht-
varken tijdens de aanvoer en tijdens het slachtproccs in verband met verspreiding van
salmonella-hacXcTién op vlees. Gewezen werd vooral op het grote belang van de
koeling vanaf de slachting tot aan de consument, teneinde de veelal spaarzaam aan-
wezige
salmonella-bactenén geen gelegenheid tot vermeerdering, met alle mogelijke
funeste gevolgen van dien, te geven.

Dr. Dräger (Duitsland) wees op het gevaar voor het optreden van bacteriemie
bij latent geïnfecteerde slachtvarkens door extra inspanning tijdens transport, te lang
hongeren of anderszins met de daarop aansluitende kans op vleesvergiftiging. Hij
pleitte ter voorkoming van infectie door de voeding (geïnfecteerd dier- en vismeel)
voor een regelmatige controle van de mcstbcdrijven en voor een goed vervoer naar
het slachthuis, benevens voor dc grootst mogelijke hygiëne tijdens en na de slachting.

Dr. Schaal (Duitsland) rapporteerde over de levensvatbaarheid van salmonella-
bactcriën in afvalwater. Minstens 100 mgr eiwit per liter water is vereist voor ver-
meerdering, terwijl verder het type, de temperatuur (optimum 18-22°) en de „vers-
heid" van het afvalwater een rol spelen. Door biologische reinigingsmethoden op
zich zelf en door onttrekking van eiwit wordt de iö/mone//a-populatie in ontwikkeling
geremd. Beide methoden moeten toegepast worden alvorens afvalwater in oppervlakte-
water wordt gebracht.

Prof. Dr. van G i 1 s (Nederland) rapporteerde namens collega S n c 1 t i n g (Eind-
hoven) over de invloed van dc anreicherungs-voedingsbodems bij het bacteriologisch
vieesonderzoek, waarbij anreicherung in tetrathionaat en seleniet dc beste resultaten
bleek te geven.

„Septiccmische" dieren zijn met het B.O. vast te stellen. De latent geïnfecteerde
slachtdieren daarentegen, welke
salmonella bacteriën met de faeccs uitscheiden en de
varkens welke door zgn. „schmierinfectie" zijn besmet, zijn met B.O. uitermate slecht
of in het geheel niet op te sporen.

Prof. Archmedow (Ver. Sowjet Republieken) deelde mede, dat in de Kauka-
sische republieken besmet kalfsvlees veelvuldig oorzaak is van salmonellose bij de
mens. Zeventig procent van de personen, die geïnfecteerd kalfsvlees aten, werden
ziek. Het werd niet geheel duidelijk, welke typen precies in het spel waren.

Dr. Pantaléon (Frankrijk) besprak het gevaar van besmetting van vlees door
bezoedeling met
salmonella bactcriën bevattende faeccs. Hij wees op dc schijnbaar
gezonde dragers-verspreiders onder de slachtdieren, welke ook in Frankrijk blijkbaar
veelvuldig voorkomen.

Faecale oppervlakte-besmetting tijdens het slachtproces, gepaard aan ongunstige om-
standigheden tijdens de weg van slachthuis naar consument (ongekoeld, slechte hy-
giëne) vormen door vermeerdering der bactcriën een gevaar. Hygiënische produktie,

-ocr page 401-

vervoer en behandeling, benevens koeling zijn ter preventie absoluut noodzakelijk.
Bacteriologische controle is daarbij tevens vereist.

Bij de zeer levendige discussie over Salmonellose bleek wel duidelijk hoezeer de pro-
blemen, welke deze ziekte opwerpt, vooral ook de belangstelling hebben van de vete-
rinaire voedsclhygiënisten. Uiteraard ontveinst men zich niet, dat
Salmonellose ook
bij de bron — het dier op de boerderij — moet worden aangepakt.
.Algemeen bleek de omvangrijkheid van de latente infecties bij het „normale" slacht-
varken. Vooral de veiligstelling ten aanzien van geïnfecteerd dier- en vismeel, de
hygiënische vleesproduktie en food handling, benevens de koeling van slachthuis tot
consument werden essentieel geacht. Ook blijkt
Salmonellose bij het pluimvee en be-
smette pluimveeprodukten een probleem van toenemende betekenis te zijn.
Met enige korte mededelinegen van Duitse en Franse zijde over pasteurisatie van
eiprodukten werd de voormiddag afgesloten.

In de namiddag hield Prof. Dr. Kästli (Zwitserland) de hoofdvoordracht over
sterilisatie van melk door middel van een ultra hoge verhitting gedurende zeer korte
tijd, waarbij de melk in een zeer dunne film gedurende één seconde tot 145-150° C
wordt verhit. Bij deze wijze van handelen, genaamd upcrisatie, ondervindt de melk
niet de nadelen, welke aan het onderwerpen van hoge temperaturen verbonden zijn,
zoals kooksmaak, denaturering van proteïnen en veranderingen in de oplosbaarheid
van mineralen. De kostbare installatie om de uperisatie te bewerkstelligen eist om
economisch te kunnen werken, een grote dagelijkse aanvoer van melk. Gezien het
steriele produkt hetwelk verkregen wordt, is deze methode aan te bevelen bij vervoer
van melk over grote afstanden.

■Als tegenhanger van deze voordracht was de uiteenzetting, verlucht met kleuren-
foto\'s van Dr. Ferguson (Groot-Brittannië) over de melkwinning in Pakistan te
beschouwen.

Het warme klimaat, gepaard aan gebrek aan water, het ontbreken van de gelegenheid
tot sterilisatie, alsmede onkunde doet in dit land een geheel ander produkt, dan ver-
kregen bij uperisatie, de consument bereiken.

Van Zwitserse, Joegoslavische, Duitse en Bulgaarse zijde werden nog korte voor-
drachten over het voorkomen van colibacteriën in melk,
Streptokokken in kaas en over
andere onderwerpen de melkhygiëne betreffende, gehouden. En hiermede was het
gedeelte der wetenschappelijk mededelingen ten einde.

Des avonds werden aan het einde van een bijeenkomst in één der Baselse hotels een
drietal fraaie kleurenfilms vertoond, te weten over het leven der bijen, over bijen-
ziekten en, ter opwekking voor een verblijf in het land van Wilhelm Teil, over Zwit-
serland.

De wetenschappeijlke voordrachten vonden op de zesde dag hun neerslag in een
aantal resoluties. De van Nederlandse zijde voorgestelde resolutie op het ge-
bied der radioactiviteit vond algemene instemming.
Zij luidt:

Erkennende de noodzakelijkheid van meer kennis van de grondbeginselen van de
radioactiviteit voor veterinaire „food hygiënists", worden de regeringsinstellingen,
verantwoordelijk voor de voedselhygiëne, en de veterinaire faculteiten en hogescholen
van alle landen aanbevolen om te bevorderen:

a. het houden van korte cursussen, universitair zowel als post universitair, voor vete-

rinaire studenten en veterinaire „food hygiënists";

b. het regelmatig publiceren van artikelen door deskundigen in veterinaire tijd-
schriften over de grondbeginselen der radioactiviteit.

Ook de van Duitse zijde aanbevolen resolutie ten aanzien van deherstcrilisatie
van ingevoerd diermeel vond algemene instemming.
De tekst daarvan is:

•Aan de vertegenwoordigers van bepaalde landen wordt aanbevolen het bij hunne
regeringen daarheen te leiden, dat maatregelen worden genomen om alle ingevoerde
voedermeien (vlees-, bloed-, vismeel en dergelijke) te hersteriliseren, indien geen
zekerheid omtrent de afwezigheid van salmonellae bestaat.

-ocr page 402-

De door de vertegenwoordiger van Kenya ingediende resoluties werden eveneens
aangenomen.

Pogingen dienen te worden ondernomen om minder ontwikkelde landen tot de Inter-
national Association of Veterinary Food Hygienists te doen toetreden en dat de pro-
blemen voor vlees- en voedselhygiëne in deze gebieden op schrift gesteld moeten
worden.

Een internationaal samengestelde commissie zal dienen voor te bereiden en ont-
werpen een internationale gedragslijn ten aanzien van de vleeskeuring en de be-
oordeling daarbij, alsmede maatstaven voor algemene vleeshygiëne.
De van Duitse zijde voorgestelde indeling van conserven in vier groepen
werd te kunstmatig geacht en resulteerde tenslotte in een onderverdeling in drie
groepen, te weten :

a. Halfconserven zijn ingeblikte vlees- of viswaren, welke slechts beperkt houdbaar
zijn en koel bewaard moeten worden. Zij moeten als zodanig duidelijk gemerkt
worden. Halfconserven kunnen levende micro-organismen bevatten; zij moeten
echter vrij van pathogene kiemen zijn.

b. Conserven zijn ingeblikte vlees- of viswaren, welke door een verhitting boven
100° C houdbaar gemaakt zijn. Conserven zijn houdbaar, indien zij een 5 dagen-
durende bebroeding bij 37° C zonder organoleptisch waarneembare veranderingen
te vertonen, doorstaan. Indien conserven voor langdurige opslag bestemd worden,
moeten zij een 10 dagen durende bebroeding bij 37° C zonder organoleptisch
waarneembare veranderingen te vertonen, doorstaan.

Conserven kunnen enkele micro-organismen, welke de aangewende verhittings-
temperatuur hebben overleefd, bevatten; zij moeten echter vrij zijn van pathogene
kiemen.

c. Steriele conserven zijn ingeblikte vlees- of viswaren, welke vrij van levensvatbare
micro-organismen zijn.

Van Engelse zijde werd in overweging gegeven om in den vervolge de volledige tekst
der voordrachten voor de aanvang van het symposion aan de deelnemers uit te reiken,
opdat de inhoud daarvan te voren bestudeerd kan worden.

De voordracht dient niet te worden voorgelezen, doch meer beperkt te worden tot
het geven van een aantal hoofdpunten en een samenvatting. Aldus handelende blijft
meer tijd over voor een gefundeerde discussie.

Prof. Dr. Kelch (Duitsland) achtte deze gang van zaken te kostbaar.

Dr. Kampelmacher (Nederland) meende, dat het voorstel nadere overweging

vraagt. Wellicht zouden de voornaamste voordrachten vooruit gedrukt kunnen worden.

De voorzitter Dr. Clarenburg en de Secretaris-penningmeestcr Dr. Kampei-
m a c h e r werden met algemene stemmen in hun functie herkozen, terwijl het comité
verder gevormd werd door Prof. Dr. Lerche (Duitsland), Dr. Pais (Ver. Staten
van N.-Amerika), Dr. T h i e u 1 i n (Frankrijk) en Prof. S i p k a (Joegoslavië).
Het derde symposion zal worden gehouden in 1962 te Nice. En met dc vaststelling
daarvan behoorde het tweede symposion tot het verleden.

De Zwitserse organisatoren kunnen met zeer veel voldoening op hun arbeid aan dit
con.grcs besteed terugzien.

De lof daar\\oor werd hun dan ook niet onthouden.

EEN BEZOEK AAN HET K.I.-STATION TE LAIGLE (NORMANDIE,
FRANKRIJK).

Het vorig jaar oktober werd door ondergetekende, in gezelschap van een aantal
andere, bij de K.I. in Friesland betrokken personen, een bezoek gebracht aan het
K.I.-station te Laigle, gelegen in het departement Orne (provincie Normandië).
Dit station is met zijn ruim 130.000 geïnsemineerde dieren (1958) thans het op twee
na grootste van Frankrijk. Het staat onder leiding van Dr. R. C a s s o u, dierenarts
en pionier op K.I.-gebied, die vooral bekendheid heeft verworven als ontwerper
van cen inseminatie-methode (de zgn. „Franse inseminatie-methode", of „methode-
Cassou"), welke hij in de loop van een tiental jaren heeft ontwikkeld tot cen uiter-

-ocr page 403-

mate praktische werkwijze, die momenteel in Frankrijk op grote schaal toepassing
vindt.

Het doel van de reis, welke werd gemaakt in samenwerking met de Fa. Dekker te
.Axel, was een nadere kennisneming van de jongste verbeteringen in de genoemde
inseminatie-methode.

De „m e t h O d e-G a s s o u".

Hierbij wordt gebruikt gemaakt van zgn. „paillctes" („rietjes"), waarin het sperma,
hetzij met de mond, hetzij door middel van een zuigapparaatje, wordt opgezogen.
Het zijn geparaffineerde buisjes van kunststof (cellulose-acetaat), ca. 135 mm lang
en met een doorstnee van ca. 3/2 mm, die de voor één inseminatie benodigde hoe-
veelheid sperma (ca. 1,2 ml) kunnen bevatten. Aan het einde bevindt zich, tussen
twee wattepropjes, een kleine hoeveciheid wit poeder, bestaande uit neutrale poly-
vinyl-alcohol. Wanneer deze, voor sperma onschadelijke, stof met vocht — in dit ge-
val dus met het opgezogen sperma — in aanraking komt, verdicht ze zich tot een
compacte, gummi-achtige „stop", die het buisje aan de betreffende zijde hermetisch
afsluit. Het andere einde wordt daarna even op een vloeipapiertje gedrukt, waar-
door een weinig sperma wordt weggezogen en er /2-I cm ruimte komt. Door nu
vervolgens de paillettes met deze einden in de polyvinyl-alcohol-poeder te stampen,
verkrijgt men ook hier de beoogde afsluiting.

De op deze wijze aan weerszijden hermetisch afgesloten buisjes met sperma kan men

Benodigdheden voor de methode-Cassou. A. paillettes; B. pail-
lettes, gebundeld voor het opzuigen van het sperma; C. zuig-
apparaatje, aan te sluiten op vacuumpompje; D. inseminatie-
apparaat (gedemonteerd): 1. buis, 2. stamper, 3. ring, 4.
paillette; E. plastic hulzen; F. inseminatie-apparaat, gebruiks-
klaar; G. plastic kokers voor vervoer van hulzen (1 en inse-
minatie-apparaat (2).

(foto Spermacentrum)

-ocr page 404-

in de koelcel bewaren in bakjes met water; onvoldoende gevulde „rietjes" komen
hierin bovendrijven en kunnen worden verwijderd. Ook het vervoer naar de boerderij
geschiedt „onder water", d.w.z. in thermosflessen met ijswater. Het sperma is hier-
door dus zowel tijdens dc bewaring als bij het transport praktisch aan geen tempe-
ratuurschommeling onderhevig.

Voor de inseminatie bediende men zich oorspronkelijk van een tamelijk ingewikkeld
apparaat van nylon, dat in zijn werking veel overeenkomst vertoonde met de aan-
vankelijk hier te lande veel gebruikte „samengestelde spuit" en dat na iedere inse-
minatie moest worden ontsmet. Het werd indertijd in ons land geïntroduceerd door
coll. P. R e i t s m a (Gezondheidsdienst Alkmaar) en is thans nog in gebruik bij de
K.I.-vereniging „Dc Vooruitgang" te Sybekarspel (N.H.).

Bij de jongste verbetering is dit inseminatie-apparaat echter belangrijk vereenvou-
digd. Het bestaat nu uit een metalen buis van ca. 43 cm lengte en 5 mm doorsnee,
welke voorzien is van een „stamper". Aan de voorzijde bevindt zich een „kamer",
waarin de paillette kan worden aangebracht, aan de andere zijde heeft de buis een
taps oplopende verdikking (zie foto).

Bij de inseminatie nu, wordt de paillette met het „watteneindc" naar voren in dc
kamer geschoven. Van het naar buiten stekende andere einde (ca. 2/2 cm) wordt
het deel, waarin zich het polyvinyl-alcohol-stopje bevindt, afgeknipt. Daarna wordt
over het geheel een soort plastic „huls" (lengte 45 cm, doorsnee ca. 5,3 mm) ge-
schoven, welke aan het voor-einde spits toeloopt en die aan het achtereinde d.m.v.
een metalen ring op dc tapse verdikking van de buis kan worden vastgeklemd. Hier-
mede is dan een „spuit" verkregen, waarmee, door het indrukken van de stamper,
dc inseminatie kan worden uitgevoerd. Het nog aanwezige propje polyvinyl-alcohol
doet hierbij dienst als „zuiger".

Daar alleen de plastic huls met het te insemineren dier in aanraking komt, behoeft
het verdere apparaat dus niet na iedere inseminatie te worden ontsmet. De gebruikte
hulzen en paillettes worden op de boerderij achtergelaten. Doordat de paillettes in
verschillende kleuren zijn uitgevoerd en bovendien van de naam van de stier, of van
andere, aan de veehouder bekende, aanduidingen kunnen worden voorzien, kan deze
zich dus gemakkelijk van de herkomst van het gebruikte sperma overtuigen.
De methode biedt verschillende voordelen, welke zowel op het gebied van de sperma-
behandeling als op dat van de arbeidsbesparing liggen. In verband met het laatste
denke men b.v. aan de vereenvoudiging van dc uitgifte van het sperma aan dc inse-
minatoren, wat vooral in verenigingen met een uitgesproken „seizoen-top" van groot
belang kan zijn.

Voorts maakt deze methode een effectieve controle op het uitgegeven en „verspoten"
sperma mogelijk, terwijl ook de mogelijkheid van een na-controle door de veehouder
op de gebruikte stier als een voordeel kan worden aangemerkt.

Een proefneming met de verbeterde methode-Cassou, waarmee begin-januari van dit
jaar in de K.I.-vereniging „De Takomst" tc Giekerk (Fr.) een aanvang werd ge-
maakt, verloopt tot dusver bevredigend. Het voornaamste bezwaar vormen voor-
lopig nog de kosten, welke, zolang alle benodigde utensiliën uit Frankrijk moeten
worden geïmporteerd, op ca. ƒ 0,16 per inseminatie kunnen worden berekend.

H e t K. I.-s t a t i O n te L a i g 1 e.

Over dc organisatie en de werkwijze van dit station kan nog het volgende worden
medegedeeld.

Het werkgebied van de vereniging, dat drie departementen beslaat, is onderverdeeld
in 33 sub-centra, waarbij ten tijde van het bezoek 53 inseminatoren werkzaam waren.
Er worden uitsluitend stieren van het Normandische ras gehouden. Hun aantal be-
droeg 44. Ditzelfde aantal was aanwezig in 1958, toen in totaal 130.360 dieren werden
geïnsemineerd (209.154 inseminaties). Het gemiddeld aantal geïnsemincerde run-
deren per stier bedraagt hier dus ca. 30001

Zolang de weersomstandigheden zulks toelaten, staan de stieren op de wei, aan dc
voorbenen gekluisterd met een vrij korte ketting. Teneinde in de behoefte aan
lichaamsbeweging te voorzien, worden ze dagelijks, bij vieren tegelijk, op tamelijk ri-

-ocr page 405-

gourcuze wijze „afgestapt" en wel door een ruiter te paard, die hierbij niet schroomt,
ze ook tot draf en galop aan tc sporen.

De behandeling van het sperma in het laboratorium gaat als volgt in zijn werk.
De buisjes met het opgevangen sperma worden, na van een etiket te zijn voorzien,
in een waterbad van 32° C geplaatst, waarin zich reeds de te gebruiken verdunnings-
vloeistof bevindt. Deze laatste bestaat uit een 10%-oplossing van „laiciphos"-poeder
(een handelspreparaat, dat o.m. magere melkpoeder, fosfaten en antibiotica bevat),
waaraan 5-10% eidooier wordt toegevoegd.

Na het microscopisch onderzoek van het sperma wordt dit met gelijke delen van de
buffer verdund, waarna dit voorlopig verdunde sperma, mèt de rest van de ver-
dunner, geplaatst wordt in een waterbad van 18° C. Hierin heeft in ea. 15 minuten
een afkoeling plaats tot kamertemperatuur (20° C), waarna de definitieve verdun-
ning (1 op 20 of hoger) wordt aangelegd.

Thans kan men de paillettes vullen, welke men vervolgens in de koelcel verder laat
afkoelen tot 5° C.

Een andere methode is, dat men eerst het definitief verdunde sperma in nogmaals
15 min. tot de laatstgenoemde temperatuur afkoelt en pas daarna de paillettes vult.
In dit geval heeft de vulling plaats in een soort „koel-vitrine". Deze laatste methode
vindt men name op grote stations (zoals te Laigle zelf en b.v. ook in Douai) toe-
passing.

In beide gevallen dient men overigens te streven naar een gelijkmatige afkoeling
van het sperma, met een snelheid van 1 ° C per minuut.

Tenslotte zij vermeld, dat de verwerking van de inseminatie-gegcvens te Laigle sedert
1956 geschiedt door middel van een ponskaarten-systeem.

Dit laatste is overigens in nog uitgesprokener mate het geval bij het K.I.-station van
„Lc Progrès Rural" te Frais-Marais bij Douai (departement Nord), waaraan op de
heenreis nog een kort bezoek kon worden gebracht. Dit station, met zijn meer dan
200.000 geïnsemineerde runderen per jaar het grootste van West-Europa, beschikt
thans over een complete „hollerith"-installatie (fabrikaat „Buil"), die het mogelijk
maakt, de gehele K.I.- en financiële administratie door in totaal 4 (!) man kantoor-
personeel te doen verzorgen.

R. Strikwerda

Naschrift: Literatuur aangaande de „methodc-Cassou" is te bevragen bij de schrijver
dezes (adres: Spermaeentrum voor Friesland, Zuiderplein 8 te Leeuwarden), of bij
dc Fa. F. Dekker Pzn. te Axel (Z.).

ERFELIJKE GEBREKEN BIJ VARKENS.

Door Ir. N. Knol werden in samenwerking met de inspecteurs van varkensstam-
boeken uit verschillende provincies bij het Ned. Landvarken en het Groot Yorkshire
varken gegevens verzameld omtrent het voorkomen van erfelijke gebreken. Het vol-
gende werd als oriënterend resultaat hieromtrent gepubliceerd
(Maandbl. v. d. Var-
kensfokkerij, 22 april 1960, 101):

Hoewel in de loop der jaren in de varkensfokkerij wel enige aandacht is geschonken
aan erfelijke gebreken en afwijkingen bij het varken, is de kennis hieromtrent toch nog
zeer gering. In de buitenlandse literatuur vindt men wel een groot aantal gebreken
en afwijkingen vermeld, maar over de wijze van vererving is veelal nog weinig bekend.
Daar het van groot belang is voor de Nederlandse varkensfokkerij de kennis omtrent
het voorkomen van bepaalde al of niet erfelijke gebreken en afwijkingen bij varkens
te vergroten, zijn in samenwerking met de inspecteurs van de varkensstamboeken uit
verschillende provincies bij het Nederlands landvarken en het Groot Yorkshire-varken
hieromtrent in de jaren 1956 en 1957 gegevens verzameld.

Hierbij is naar voren gekomen dat verschillende gebreken en afwijkingen, die bij het
N.L. varken zijn waargenomen, niet of slechts sporadisch bij het G.Y.-varken zijn ge-
constateerd.

De gebreken en afwijkingen welke hieronder worden genoemd hebben alleen betrek-

-ocr page 406-

king op het N.L.-varken.

Het zal de lezers opvallen dat van de hierna te noemen gebreken de wijze waarop ze
vererven zelden of niet met zekerheid bekend is. Deze onzekerheid berust op het feit
dat nog weinig exact onderzoek op dit gebied werd verricht. Verder moet worden
aangenomen dat het optreden van verschillende (wellicht zelfs vele) van deze ge-
breken niet uitsluitend afhankelijk is van erfelijke factoren. In die gevallen zal ook
het milieu (voeding en verzorging e.d.) de afwijking te voorschijn kunnen roepen
of het optreden ervan kunnen bevorderen.

Tweeslachtigheid.

Naar alle waarschijnlijkheid is dit een van de meest voorkomende gebreken; het
komt vermoedelijk nog meer voor dan atresia ani.

In het jaarverslag van de Stichting Bureau Slachtveeverzekeringen over 1957 en
1958 wordt medegedeeld dat per 10.000 verzekerde varkens in 1956 4.3 stuks, in
1957 5.7 stuks en in 1958 7.3 stuks werden afgekeurd of voorwaardelijk werden goed-
gekeurd wegens tweeslachtigheid; volgens dit verslag mag worden aangenomen dat
deze afwijking op erfelijke factoren berust.

Binnenberen.

Het voorkomen van binnenberen is algemeen bekend. Volgens het jaarverslag van de
Stichting Centraal Bureau Slachtvceverzckeringen bedroeg het aantal afgekeurde of
voorwaardelijk goedgekeurde dieren per 10.000 verzekerde dieren in de jaren 1956,
1957 en 1958 resp. 2.1, 2.1 en 2.3 stuks.

In de buitenlandse literatuur wordt medegedeeld dat de wijze van vererving zou be-
rusten op een geslachtsgebonden recessieve factor.

Atresia Ani (het ontbreken van de opening van de endeldarm).

Van meerdere dieren is bekend, dat zij nakomelingen hebben gebracht, waarbij
atresia ani werd geconstateerd. De wijze van vererving van dit gebrek is nog on-
voldoende bekend. Vermoedelijk heeft men hier te maken met 2 erfelijke factoren.

Hernia scrotale (liesbreuken bij becrbiggen).

Dit gebrek komt in niet onbelangrijke mate voor bij het N.L.-varken. Omtrent de
wijze van vererving kan worden gezegd dat naast erfelijke factoren ook bepaalde uit-
wendige omstandigheden van invloed zijn op het voorkomen van liesbreuken bij
becrbiggen.

Verlamming van de achterbenen.

In meerdere provincies werd verlamming van de achterbenen waargenomen. De mate,
waarin de verlamming optreedt, is niet gelijk. Verder is gebleken dat de verlamming
van de achterbenen niet volledig letaal verloopt. Volgens onderzoekingen in het
buitenland zou dit gebrek enkelvoudig recessicf vererven.

Navelbreuken.

Tijdens het onderzoek is deze afwijking weinig geconstateerd.
Gespleten verhemelte.

Deze afwijking is in twee provincies door dierenartsen vastgesteld. Men heeft de
indruk dat deze afwijking slechts weinig voorkomt. Naar de buitenlandse literatuur
vermeldt is deze afwijking erfelijk, terwijl de wijze van vererving nog onduidelijk is.

Gespleten oren.

Hierover zijn tijdens het onderzoek geen aanwijzingen verkregen. Volgens mede-
deling in de buitenlandse literatuur komt deze afwijking voor tezamen met een mis-
vormd achterste gedeelte van het oor en vaak ook tezamen met een gespleten ver-
hemelte. Aangenomen wordt dat men met een erfelijk gebrek te maken heeft, maar
de wijze van overerving is niet bekend.

-ocr page 407-

Ontbrekende ledematen.

Dieren met ontbrekende ledematen zijn in de verschillende provincies slechts zeer
weinig of niet waargenomen. Volgens onderzoekingen in het buitenland wijzen alle
gegevens op een enkelvoudige recessicve factor.

Afwijkingen van de huid.

Ernstige gevallen zijn bij het onderzoek niet geconstateerd. Bij enkele dieren ver-
toonde de huid kleine open plekken.

Het geheel en gedeeltelijk onbehaard zijn van de dieren zou volgens buitenlandse
onderzoekingen erfelijk zijn.

Uier- en speenafwijkingen.

Dopspenen komen zowel bij het N.L.- als het G.Y.-varken voor. In de Zweedse lite-
ratuur onderscheidt men nog een drietal afwijkingen als: oneven aantal spenen;
dunne, kleine spenen en afwijkende spenen tussen dc achterbenen.

Hemofilie (bloederzickte).

Het voorkomen van hemofilie is in -Xcdcrland weinig of niet bekend. De erfelijkheid
van hemofilie zou volgens buitenlandse mededelingen berusten op een recessicve,
niet aan het geslacht gebonden factor.

Blindheid.

Een enkel geval van blind geboren bi.ggen werd gemeld. Volgens buitenlandse onder-
zoekingen zou het optreden van blindheid mede afhankelijk zijn van dc voeding.

Afwijkende penis.

Meerdere malen heeft men bij beren een afwijkende penis waargenomen. De betref-
fende beren schachten onvoldoende uit.

Met behulp van gegevens van het Overijssels varkensstamboek zijn dc gebreken

atcrsia ani en tweeslachtigheid nader aan een onderzoek onderworpen.

Hierbij is getracht om dieren, waarvan bekend is dat zij bij hun nakomelingen atresia

ani en/of tweeslachtigheid hebben verwekt, terug te brengen tot bepaalde bloedlijnen

of fokfamilies. Dit is door het ontbreken van voldoende gegevens niet gelukt.

Wel blijkt dat deze gebreken een zeer grote verbreiding hebben en ook in de beste

stammen voorkomen.

Van sommige beren is bekend dat zij naast atresia ani ook tweeslachtigheid bij hun
nakomelingen hebben verwekt.

Het is van groot belang dat er in Nederland in de eerste plaats aan onderzoek en
registratie van gebreken bij varkens wordt gedaan om een beter inzicht in deze ma-
terie te krijgen. Daarnaast zou overwogen kunnen worden om bij beren die voor elite
gekeurd worden en andere beren, die grote invloed in de fokkerij hebben, vader-
dochterparingen toe te passen. Op deze wijze komen de schadelijke eigenschappen
(vooral de minder voorkomende) het snelst aan het licht.

In dit verband is het wellicht interessant cr op tc wijzen, dat er veel punten van over-
eenkomst zijn in dc erfelijke gebreken bij paard, rund en varken. Nu leidt een onder-
zoek bij het varken door de snelle gencraticwisseling het eerst tot een resultaat en is
verreweg het goedkoopste (door de mesterij).

We zien echter dat in Nederland het onderzoek bij het varken op dit gebied ten
achter blijft.

Wat doet het buitenland?

In Denemarken kent men momentcel voor de door de staat erkende fokbedrijven
(± 260 stuks) een verplichte registratie van erfelijke gebreken. Alle doodgeboren
biggen moeten voor onderzoek worden ingezonden.

Ook Zweden kent sinds I953-\'54 een verplichte registratie van afwijkingen bij pas-
geboren biggen en van het verwerpen bij zeugen.

In verschillende andere landen o.a. Duitsland, Engeland en Amerika wordt er om-
trent de erfelijkheid van gebreken bij varkens veel onderzoek verricht.
Hoekstra

-ocr page 408-

Van de Veeartsenijkundige Dienst

STAAT VAX DE GEVALLEN \\AN BESMETTELIJKE NEEZIEKTEN, IX
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND AUGUSTUS 1960.
De getallen geven het aantal veebeslagen aan.

B
•2

S ?

O.

XI

Oi

oj c
J3 ë

CJ

t; s

u 2

S- 2

c ^

Provincie

■a 3

3

■O,

<

Groningen

1

.—

2

1

Drenthe

— i

1

6

1

Friesland

— 1

4

3

1

.—•

—.

Overijssel

.—

1

12

3

Gelderland

3

—.

39

Utrecht

19

_

-

Noordholland

2

6

8

_

Zuidholland

2

1

29

Zeeland

_

Moordbrabant

- -

i —

14

1

3

Limburg

— 1

1

6

10

Tot. v. h. Rijk

7

15

3

136

2

17

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (pleuropneumonia contagiosa bo-
vum), hondsdolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus)
zijn in Nederland resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

Voorlichtingsdag V eeartsenijkundige Dienst.

De derde voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst zal plaatsvinden op
donderdag 3 november i960 in de dincrzaal van het Jaarbeursrestaurant, Vreden-
burg te Utrecht,
aanvang 10.00 uur.

Evenals vorige jaren zijn alle dierenartsen van harte welkom.

Voor voldoende plaatsruimte en een goede geluidsinstallatie is gezorgd, zodat een ieder
gemakkelijk het gesprokene zal kunnen volgen.

Het programma is als volgt samengesteld:

10.00 uur Opening door de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens
Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, J. M. van den
Born.
10.15 uur
Miltvuur.

.Als sprekers zullen optreden achtereenvolgens de heren;
M. K a r s c m e ij e r, dierenarts te Alphen ajd Rijn.

H. Tj. V. d. Veen, districtsinspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst
te Utrecht.

MEDEDELINGEN

-ocr page 409-

Dr. W. K. \\V. Hill, Centraal Diergeneeskundi.i; Instituut, afd. Rotter-
dam.

Dr. E. H. K a m p e 1 m a c h e r. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid
te Utrecht.
11.45 uur Discussie.
12.45—14.00 uur Lunchpauze.
14.00 uur
Dierenarts en radio-activiteit door

."A. van Keulen, Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens

Inspecteur van de Volksgezondheid.

Discussie.

14.45 uur Paardenpest door P. H. B o o 1, Centraal Diergeneeskundig Instituut,
afd. .Amsterdam.
Discussie.

15.15 uur Veterinaire aspecten bij de export van levend vee door E. d e N o o ij.
Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in het district Overijssel.
Discussie.

16.00 uur Sluiting door de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens
Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, J. M. van den
Born,

DOORLOPENDE AGENDA

1960
Oktober,

15—16, Congres over ziekten van kleine huisdieren in Gicssen (pag, 1123),

20, Promotie collega M, F, Kramer, 16,15 uur. Rijksuniversiteit Utrecht.

20, Centrale keuring jonge V.L..N. hengsten. Utrecht.

20—21, 107e Nederlands Landhuishoudkundig Congres, Roermond (pag. 1050).

21, Varkensfokdag, N.L. en G.Y., te \'s-Hertogenbosch.

21—24, Congres over pluimveeziekten, Frankfurt a.M, (pag, 1197).

29, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, M.v.D. Ledenvergadering,
14.45 uur, Centraal Proefdier Laboratorium, Nijmegen, (pag, 1322)

November,

2, Groep K.I. en Zootechniek, M.v.D. Ledenvergadering, Jaarbeurs/Restau-
rant te Utrecht, zaal 17. (pag. 1322)

3, Derde Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, Utrecht, (pag. 1316)

14—17, First European Poultry Conference, Utrecht (pag. 628, 1050).

16—19, Pluimveetentoonstelling „Ornithophilia", Utrecht.
December,

7, .Afdeling Zuid-Holland M.v.D. Vergadering 19.45 uur, Beurscafé-Rcstau-
rant (Muranozaal), (pag. 1273).

1961 April,

15—16, Congres van dc Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft te Bad
Nauheim (pag. 1123).

20—23, World Association of Small Animal Specialists, Congres, Kensington

Palace Hotel, Londen (pag. 977).
25—27, Intern. Symposion over domesticatie cn voorgeschiedenis van de
Huisdieren, Kiel (pag. 901).

Juni,

5—9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren". Den Haag/Scheveningen.
(pag. 761, 830)

12—16, Vil Ie Zoötechnisch Congres, Hamburg.

1962 September,

12 - %eniiileesl \'lllaaJ schappij uaa\'t ^JieKienecsliunde

-ocr page 410-

Maatschappij
voor

Diergeneesl(unde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 11 13

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Tarieven voor de georganiseerde dierziektenbestrijding.

Hieronder volgen de besluiten no. 26, 27, 28 en 29 van de Paritaire Tarievencommissie
van het Landbouwschap/de Maatschappij voor Diergeneeskunde, resp. betreffende
de tarieven voor de tuberculose-, mond- en klauwzeer- en brucellose-bsetrijding en
het administratief bijhouden van de mutaties en voor de afgifte van verklaringen.
Tevens worden hieronder de werkzaamheden vermeld, die te verrichten zijn bij de
georganiseerde bestrijding van tuberculose, abortus Bang en de enting tegen mond-
en klauwzeer.

Daar zowel het Landbouwschap als de Maatschappij voor Diergeneeskunde zich met
deze besluiten akkoord hebben verklaard, zijn zij ter kennis gebracht van de Provin-
ciale Gezondheidsdiensten voor Dieren en de provinciale afdelingen van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

Besluit no. 26 (1960—1961)

De Tarievencommissie van het Landbouwschap/de Maatschappij voor Diergenees-
kunde heeft het volgende besluit genomen:
Tarieven voor de tuberculosebestrijding.

De tarieven voor de beloning van de dierenartsen voor de werkzaamheden ten be-
hoeve van dc georganiseerde tuberculosebestrijding onder het rundvee bedragen voor
de periode van 1 mei 1960 tot en met 31 april 1961:

A. Voor de gewone periodieke tuberculinatie:

(dit betreft de enkelvoudige tuberculinatie waaraan de rundveebcslagen perio-
diek moeten worden onderworpen).

Per rundveebeslag ƒ 4,—, vermeerderd met .f 0,90 per aanwezig rund.
Is de inspuiting met tuberculine verricht door een assistent, die nog niet in het
bezit is van het d\'ploma voor dierenarts, dan houdt de gezondheidsdienst voor
dieren voor elk rund, dat door de assistent is ingespoten, ƒ 0,10 in.
Deze inhoudingen worden landelijk samengc\\\'oegd tot één bedrag, waarvan de
helft ter beschikking komt van de dierenartsen. Iedere dierenarts ontvangt hieruit
een bedrag dat gebaseerd is op het aantal runderen, dat door hemzelf is inge-
spoten. De andere helft komt ter beschikking van de gezondheidsdiensten voor
controle-doeleinden.

B. Voor de V-Z tuberculinatie in aansluiting op de onder A genoemde tuberculinatie:
per rundveebeslag waarin V-Z tuberculinatie is toegepast, J 4,— vermeerderd
met ,f 0,90 per door middel van de V-Z tuberculinatie onderzocht rund.

C. Voor de tuberculinatie van een rundveebeslag buiten de onder A bedoelde:
(bijvoorbeeld bij een onderzoek om na te gaan of een rundveebeslag na het ver-
wijderen van de reacticdieren als vrij kan worden beschouwd).

a. gedurende de staltijd:

per rundveebeslag ƒ 4,— vermeerderd met ,f 0,90 per aanwezig rund;

-ocr page 411-

b. gedurende de weidetijd:

hiervoor is geen tarief vastgesteld. Geadviseerd wordt hiervoor per pro-
vincie in overleg tussen de gezondheidsdienst en de afdeling van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde een hoger tarief dan het onder a genoemde tc
bepalen.

D. Voor een nieuwkoop-tuberculinatie:

(tuberculinatie van een individueel rund in verband met de garanticbepalingen
van een met een desbetreffende verklaring gekocht rund).

Voor het tuberculineren van één rund in een rundveebeslag ƒ 6,—, welk bedrag
wordt vermeerderd met ƒ 1,— voor elk volgend rund, dat in dat rundveebeslag
tegelijkertijd wordt getuberculineerd.

E. Voor de gewone administratie:

ƒ 0,20 per aanwezig rund op het tijdstip van de jaarlijkse tuberculinatie of, in-
dien het beslag in het betrokken jaar niet wordt getuberculineerd, per aanwezig
rund op het tijdstip van de registratie van het beslag. (Hieronder is niet be-
grepen het schetsen van de runderen.)

Opmerkingen:

Ie. Voor wat wordt verstaan onder tuberculinatie en gewone administratie wordt
verwezen naar de bijlage getiteld: „Werkzaamheden te verrichten bij de georga-
niseerde bestrijding van tuberculose, abortus Bang en de enting tegen mond- en
klauwzeer", onder I
A en B,
2e. Bij geen der onder A, B, C en D vastgestelde tarieven komen de kosten van de

tuberculine ten laste van de dierenarts.
3e. Aangezien de dierenarts 4% omzetbelasting verschuldigd is, zal dc gezondheids-
dienst voor dieren
100

X het bedrag van de genoemde tarieven

96

aan de dierenarts uitbetalen.
Besluit no. 27 (1961)

De Tarievencommissie van het Landbouwschap/de Maatschappij voor Diergenees-
kunde heeft het volgende besluit genomen:
Tarieven voor de enting tegen mond- en klauwzeer.

De tarieven voor de beloning van de dierenartsen voor de werkzaamheden ten be-
hoeve van dc georganiseerde enting tegen mond- en klauwzeer onder het rundvee in
1961 gedurende de bij ministeriële beschikking vastgestelde entingsperiode bedragen:

A. .f 2,— per rund, dat met de volledige voor een volwassen rund voorgeschreven
hoeveelheid entstof (stam O, A en C) is geënt;

B. J 1,60 per rund, dat met een geringere hoeveciheid entstof is geënt dan dc onder
A genoemde.

Opmerkingen:

Ie. Voor wat wordt verstaan onder dc werkzaamheden bij de georganiseerde enting
tegen mond- en klauwzeer wordt verwezen naar de bijlage getiteld: „Werkzaam-
heden tc verrichten bij dc georganiseerde bestrijding van tuberculose, abortus
Bang en de enting tegen mond- en klauwzeer", onder III a en b.
2e. Bovengenoemde tarieven zijn van toepassing indien de prijs van de entstof
ƒ 20,—, exclusief omzetbelasting, per liter bedraagt.

Administratie:

C. Voor de administratie, welke eventueel overeenkomstig de voorschriften van de
gezondheidsdienst door de dierenarts meer moet worden verricht dan hetgeen is
weergegeven in de bijlage onder III b, is geen tarief vastgesteld. Geadviseerd
wordt hiervoor per provincie in overleg tussen de gezondheidsdienst en de af-
deling van de Maatschappij voor Diergeneeskunde een tarief te bepalen.

-ocr page 412-

Besluit no. 28 (1960—1961)

De Tarievencommissie van het Landbouwschap/de Maatschappij voor Diergenees-
kunde heeft het volgende besluit genomen:

Tarieven voor de bestrijding van het besmettelijk verwerpen (Brucellose, abortus
Bang).

De tarieven voor de beloning van de dierenartsen voor werkzaamheden ten behoeve
van de georganiseerde bestrijding van het besmettelijk verwerpen (brucellose, abortus
Bang) bedragen voor de periode van 1 mei 1960 tot en met 30 april 1961 :

A. voor het bloed afnemen (bij onderzoek ten behoeve van de sanering van be-
drijven) :

ƒ 4,— per rundveebeslag plus ƒ 1,25 per behandeld rund.

B. voor het voorbehoedend enten:

per geënt rund minimaal ƒ 2,25 en maximaal ƒ 2,75.

De maximale beloning kan gelden voor provincies met een laag stalgemiddelde
en als de rundveebeslagen ten behoeve van de enting vaker dan éénmaal pc-r
jaar moeten worden bezocht.

Het tarief tussen de genoemde grenzen kan per provincie in overleg tussen de
gezondheidsdienst en de afdeling van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
worden vastgesteld.

C. Opmerkingen:

Voor wat wordt verstaan onder de werkzaamheden ten behoeve van de georgani-
seerde bestrijding van abortus Bang wordt verwezen naar de bijlage getiteld:
„Werkzaamheden te verrichten bij de georganiseerde bestrijding van tuberculose,
abortus Bang en de enting tegen mond- en klauwzeer", onder 11 .A en B.
Voor de administratie, welke eventueel overeenkomstig de voorschriften van de
gezondheidsdienst door de dierenarts meer moet worden verricht dan is om-
schreven in de bijlage onder H A en B, is geen tarief vastgesteld. Geadviseerd
wordt hiervoor per provincie in overleg tussen de gezondheidsdienst en de af-
deling van de Maatschappij voor Diergeneeskunde een tarief te bepalen.

Besluit no. 29 (1960—1961)

De Tarievencommissie van het Landbouwschap/de Maatschappij voor Diergenees-
kunde heeft het volgende besluit genomen:

Tarieven voor het administratief bijhouden van de mutaties en voor de afgifte van
verklaringen.

De tarieven voor de beloning van de dierenartsen voor de werkzaamheden, die ver-
band houden met het afgeven van verklaringen ten behoeve van de georganiseerde
bestrijding van tuberculose, abortus Bang en mond- en klauwzeer bedragen in de
periode van 1 mei 1960 tot en met 30 april 1961:

A. voor het administratief bijhouden van mutaties:

ƒ 0,15 per aanwezig rund bij de jaarlijkse tuberculinatie resp. registratie van het
rundveebeslag.

B. voor het afgeven van verklaringen:

ƒ 1,— per afgegeven verklaring, inclusief het aanbrengen van abortusstempels.

C. Opmerkingen:

Voor wat wordt verstaan onder de werkzaamheden voor het bijhouden van mu-
taties en het afgeven van verklaringen wordt verwezen naar de bijlage getiteld:
„Werkzaamheden tc verrichten bij de georganiseerde bestrijding van tuberculose,
abortus Bang en de enting etgen mond- en kluawzeer", onder IV A en B.

Toelichting op besluiten nos. 26, 27, 28 en 29 van de Tarievencommis.de
van het Landbouwschap\'de Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Naar het oordeel van de Tarievencommissie van het Landbouwschap/de Maatschappij
voor Diergeneeskunde kan van „georganiseerde bestrijding van dierziekten" worden
gesproken als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

-ocr page 413-

a. dc gezondheidsdienst rekent centraal niet de dierenarts af;

b. de veehouder verleent de nodige medewerking;

c. de dierenarts is vrij, met inachtneming van de ter zake gegeven voorschriften, de
gevraagde handelingen uit te voeren op het tijdstip dat hem schikt.

De Tarievencommissie herinnert eraan, dat indertijd is vastgesteld, dat over de cen-
traal vastgestelde tarieven provinciaal nader overleg dient plaats te vinden tussen dc
betrokken gezondheidsdienst en de afdeling van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde.

Indien men provinciaal besluit tot een afwijking van het centraal vastgestelde tarief,
zal deze slechts van kracht kunnen zijn als zij de goedkeuring heeft verkregen van
het Landbouwschap en de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

De Tarievencommissie is van mening dat de tarieven ook van toepassing zijn zolang,
in afwijking van het in sub a gestelde, de afrekening nog op andere wijze geschiedt
dan door de gezondheidsdienst.

LandbouwschapjGezondheidscommissie voor Dieren.

Werkzaamheden te verrichten bij de georganiseerde bestrijding van tuber-
culose, abortus Bang en de enting tegen mond- en klauwzeer.

I. Tuberculose.

Ten aanzien van de werkzaamheden bij de georganiseerde bestrijding van tuber-
culose wordt verstaan onder:

Tuberculinatie:

a. het inspuiten van tubcrculine;

b. het invullen en opzenden van de berichtkaart van tuberculinatie aan de
gezondheidsdienst;

c. het beoordelen van het resultaat der tuberculinatie;

d. het noteren van de min- en plustekens op de tuberculinatietstaat, alsmede de
maat en de aard van de eventuele zwelling, de data van tuberculinatie en
controle, door wie deze zijn verricht, het aantal getuberculineerde runderen
en het plaatsen van de handtekening.

Als de tubcrculinatiestaat door een ander dan de dierenarts is klaargemaakt
valt onder dc tuberculinatie ook het op deze staat aanbrengen van de mu-
taties, welke in het rundveebeslag hebben plaatsgehad tussen het tijdstip van
klaarmaken van de tubcrculinatiestaat en het tijdstip van tuberculineren;

e. het opzenden van de tubcrculinatiestaat aan de gezondheidsdienst en het af-
geven van een duplicaat aan de veehouder.

B. Gewone administratie:

het volgens de voorschriften van de gezondheidsdienst zodanig gereedmaken van
de tubcrculinatiestaat, dat de dierenarts na de tuberculinatie kan volstaan met
de invulling daarop van hetgeen hierboven onder punt d. is vermeld.

II. Abortus Bang.

Ten aanzien van de werkzaamheden bij dc georganiseerde bestrijding van abortus
Bang wordt verstaan onder:

A. het bloed afnemen:

a. het nemen van het bloedmonster;

b. het merken van de bloedbuisjcs;

c. het zodanig invullen van de bijbehorende bloedlijst, dat cr uit blijkt, welke
runderen het betreft;

d. het opzenden van de bloedbuisjcs met bijbehorende bloedlijst aan dc gezond-
heidsdienst.

B. het voorbehoedend enten:

a het enten van de daarvoor in aanmerking komende runderen;
b het opgeven aan de gezondheidsdienst van het aantal geënte runderen met

-ocr page 414-

hun schets- en/of oornumniers, dc geboortedatum of maand van geboorte en
de datum van enting.

III. Mond- en klauwzeer.

Onder de werkzaamheden, tc verrichten bij de georganiseerde enting tegen mond- en
kluawzeer, worden de volgende handelingen verstaan:

a. het inspuiten van het vaccin;

b. het aan de gezondheidsdienst resp. aan cen door de gezondheidsdienst aangewezen

instantie opgeven van:

le. het aantal met volle dosis geënte runderen;

2e. het aantal met kleine dosis geënte runderen;

3e. de datum van enting;

4e. het aantal niet geënte runderen met vermelding van de schets- en/of oor-
nummers van deze runderen, ingeval niet alle tot cen beslag behorende run-
deren (boven 4 maanden) zijn geënt.

IV. Het administratief bijhouden van de mutaties en de afgifte van
verklaringen.

Ten aanzien van de werkzaamheden voor het bijhouden van de mutaties en het af-
geven van verklaringen ten behoeve van de georganiseerde bestrijding van tuber-
culose, abortus Bang en mond- en klauwzeer wordt verstaan onder:

A. Het administratief bijhouden van mutaties:

a. het in ontvangst nemen van de verklaring bij toevoeging van een rund;

b. het op de desbetreffende staat vermelden of op andere wijze in dc admini-
stratie vastleggen van het schetsnummer en/of oornummer, de soort van de
verklaring ten aanzien van tuberculose en/of abortus Bang, alsmede de datum
van tuberculinatie, eventueel de datum van bloedafname en de datum van
enting tegen mond- en klauwzeer van het betrokken toegevoegde rund;

c. het éénmaal per week aan de gezondheidsdienst opzenden van de ingeleverde
verklaringen na invulling van de data van inlevering en het plaatsen van de
handtekening;

d. het noteren of zodanig in de administratie opbergen van berichten van de
gezondheidsdienst betrekking hebbende op de status van een rund of een
beslag, dat daaruit steeds valt te concluderen of een gevraagde verklaring
verantwoord kan worden afgegeven.

B. Het afgeven van verklaringen:

a. het in ontvangst nemen van een door dc veehouder getekend aanvraag-
formulier;

b. het in de administratie nagaan of de gevraagde verklaring kan worden af-
gegeven ;

c. het invullen van alle voor afvoer vereiste gegevens op dc verklaring en de
bijpassende schets;

d. het noteren van dc afvoer van het betreffende rund op de tubcrculinatiestaat
van het beslag.

Promotie:

Op donderdag 20 oktober a.s. om 16.15 uur hoopt collega M. F. Kramer aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld „Sperrnatogc-
nesis bij de stier".

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.

Op zaterdag 29 oktober a.s. organiseert de groep een ledenvergadering om 14.45 uur
in het Centraal Proefdier Laboratorium te Nijmegen.

Groep Kunstmatige Inseminatie en 7.oötechniek.

Op woensdag 2 november a.s. organiseert de groep een ledenvergadering in het

-ocr page 415-

Jaarbeursrestaurant te Utrecht, \'s Middags zal een lezing worden gehouden door;
Prof. Emmens (Sydney - Australië):
Toepassing van diepvriestechnieken bij KJ.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde voor:

H. A. de Boer, Voorstraat C 78, Ee.

A. de Koning, Fangmanweg 40, Oosterbeek.

A. J. V. d. Munnik, Hoofdstraat 124, Grootegast.

Mevr. H. A. Timmenga-Hannema, Huize „Landzicht", Hoofdweg 9,
Terschelling.

Het Hoofdbestuur heeft de diergeneeskundige student A. Hoogenboom, Buys Ballot-
straat 2 bis te Utrecht, aangenomen als kandidaatlid van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Bloemen, K. F. M. H., van Roermond naar Heijthuijsen, hotel „\'t Anker", oud-dir.

ab. Roermond. (144)

Dorrestijn, J., tc den Burg (Texel), naar Molenstraat 73, aldaar, tel. (02220) 24 55.

(152)

Klopping, E., te Doetinchem, naar Kruisbergscweg 7, aldaar (tel. ongewijzigd). (170)
Pijnappel, J. J. M., te Nijmegen, huisadres te wijzigen in St. .Anna 33. (184)

Schijns, M. J. M. P., van Heijthuijsen naar Roggel (L.), Tramweg 30 (tel. onge-
wijzigd). (189)
Vries, J. de, van Leek naar Leeuwarden, Valeriusstraat 106, tel. (05100) 2 23 07
(privé), 2 33 09 (bur.), h.k., dir. ab., R.K.V., R.K. (bz.d.). (199)
\\\'uren, D. M. N. van, van Culemborg naar Denekamp, p/a Bd. 7, tel. (05413) 442,
P., ass. bij H. B. Brummelhuis. (200)

Benoemd:

Berkemeijcr, A. J. .A., te Breda, te rekenen m.i.v. 1 september 1960, tot plaatsvervan-
gend Inspecteur bij de Veeartsenijkundige Dienst, ter standplaats Breda. (143)

Eervol ontslag:

Bloemen, K. F. M. H., tc Heijthuijsen (voorheen Roermond), te rekenen m.i.v. 1 juli
1960, op zijn verzoek, als Rijkskeurmecster in bijzondere dienst bij de Veeartsenij-
kundige Dienst. (144)

Diergeneeskundig examen:

Geslaagd op;
19 september 1960:

Boer, H. A. de (inlassen 144)

Buitelaar, J. W. (inlassen 149)

Oosterveen, L. (inlassen 181)

26 september 1960:

Koning, A. de (inlassen 171)

4 oktober 1960:

Munnik, A. J. v. d. (inlassen 179)

Veterinaire Studenten Kegelclub „Duim in \'t gat".

Ter gelegenheid van de Diësvicring zal op woensdag 26 oktober om 17.00 uur een
receptie worden gehouden in Hotel Terminus te Utrecht.

C. T. Wieland, h.t. secretaris.

-ocr page 416-

HERHAALDE OPROEP

BOLSWARD

Bij de vleeskeuringsdienst kring Bolsward (gemeenten
Bolsward, Hennaarderadeel en Wonseradeel) is vacant de
betrekking van

DIRECTEUR

standplaats Bolsward, salaris ƒ11.035,- - ƒ12.675,-, 5 perio-
dieke verhogingen van ƒ 328,- (excl. 5.6% A.O.W. en 2\'/2%
huurcompensatie 1960).

Aanstelling boven het maximum is niet uitgesloten.

Vergoeding autokosten volgens rijksregeling; vergoeding
voor bureau- en telefoonkosten. Vergoeding verplaatsings-
kosten volgens gemeentelijke regeling.

De gemeente is aangesloten bij het I.Z.A.

Sollicitanten naar deze betrekking kunnen hun stukken met
enigszins uitvoerige toelichting zenden aan de burgemeester
van Bolsward binnen 2 weken na datum van dit blad.

-ocr page 417-

IN MEMORIAM
ADRIAAN KRUISWIJK

op 27 juli 1960 overleed plotseling onze vriend en col-
lega Adriaan Kruiswijk, in de ouderdom van 62 jaar.
Geboren op 29 april 1898 te Loenen aan de Vecht,
bezocht hij aldaar de lagere school, vervolgens de Rijks
Hogere Burgerschool te Utrecht, begon in september
1919 zijn veterinaire studie en behaalde in 1924 zijn
dierenartsdiploma.

Voortgekomen uit de boerenstand wist hij spoedig het
vertrouwen van de veehouders te winnen, zowel in de
plaats waar hij zich in 1924 vestigde. Zaandam, als ver
daar buiten. Door zijn buitengewoon eerlijk, ijverig,
eenvoudig optreden, mede door zijn zeer grote vak-
kennis, wist hij een all round grote praktijk op te bou-
wen. Hij was een zeer goed practicus, verloskundige en
een bekwaam operateur van kleine huisdieren.
Door zijn grote liefde voor de diergeneeskunde vond
hij, ondanks zijn drukke praktijkbezigheden, nog tijd
vakliteratuur bij te houden en nieuwe methoden toe te
passen.

Indien collegae iets wilden weten, over werking of dose-
ring van een nieuw geneesmiddel was Kruiswijk dik-
wijls de vraagbaak. Hij gaf steeds zonder voorbehoud
zijn antwoord, getoetst aan zijn praktijk-ondervinding.
In januari 1959, bij het overdoen van zijn praktijk,
zorgden de veehouders ervoor dat onze Kruiswijk werd
benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.
Gelijktijdig benoemde Burgemeester en Wethouders
van de gemeente Zaandam hem tot directeur van het
Openbaar slachthuis. Door langdurige ziekten van vo-
rige directeuren van het openbaar slachthuis had hij
meerdere malen het directeurschap waargenomen tot
grote tevredenheid van dit College, zodat hij auto-
matisch benoemd werd. Behalve nevenfuncties, beho-
rende bij dit directoraat als plaatsvervangend inspec-
teur van de Veeartsenijkundige Dienst, Rijkskeur-
meester in bijzondere dienst, Rijkskeuringsveearts, was
hij tevens ere-voorzitter van de Hollandse Maatschappij
van Landbouw, afdeling Zaanland, voorzitter commis-

-ocr page 418-

sie van toezicht Lagere Landbouwschool te Assendeljt,
plaatsvervangend voorzitter arbitragecommissie van de
afdeling Noord-Holland van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde. Voorts was hij lid van de Rotary-
club, welke vereniging hem zeer na aan het hart lag.
In zijn gezin was hij een goed echtgenoot en vader.
Zijn huwelijk met Wilhelmijntje Mur was uitstekend.
Het plotseling overlijden van zijn vrouw in 1956 was
voor hem en zijn drie kinderen een zeer zware slag,
welke hij ridderlijk heeft gedragen. De laatste vier
jaren was hij moeder en vader tegelijk voor zijn beide
zoons en dochter.

Hij was de aartsvader van de vriendenkring, voortge-
komen uit de studententijd (Heering, Schoenmaker,
Hartog, Kruiswijk, de Groot en Heere). Van deze
vriendenkring zijn jammer genoeg de vier eerstgenoem-
de reeds gestorven. Kruiswijk verzorgde jaarlijks onze
uitgaansdag met onze echtgenoten en door zijn toe-
wijding werden het echt gezellige feestdagen. Vijf
dagen vóór zijn overlijden hebben wij onze jaarlijkse
uitgaansdag, naar de Floriade te Rotterdam gemaakt.
Een zeer aardige gezellige dag, waarop onze primus
interparus bekend maakte dat hij voornemens was in
het huwelijk te treden met onze vriendin mevrouw
A. Schoenmaker
-V. d. Grift, reeds 9 jaar weduwe van
onze vriend G. Schoenmaker uit Kockengen.
Helaas, het heeft niet zo mogen zijn, onze beste Kruis
werd plotseling door een hartaanval getroffen en stierf
vrijwel ogenblikkelijk. Op 1 augustus 1960 hebben wij
hem onder zeer grote belangstelling, van autoriteiten,
vrienden, collegae en personeel van het slachthuis te
Zaandam naar zijn laatste rustplaats gebracht.
Wij hopen van ganser harte dat zijn kinderen en onze
vriendin Berta Schoenmaker kracht zullen vinden om
dit voor hen geheel onverwachte grote verlies te dragen
en te overwinnen.

De herinnering leve bij ons voort, als een toonbeeld
van een eenvoudig, buitengewoon eerlijk, ijverig en
bekwaam vriend en collega.
Beste Kruis, rust zacht.

]. DE GROOT, Zutphen.

W. HEERE. Utrecht.

-ocr page 419-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Buitenissige behandelingswijzen

door Prof. Dr. D. K. DE JONGH

Buiten,gewoon Hoogleraar in de Veterinaire Farmacologie,
Faculteit der Diergeneeskunde, Utrecht.

Niet alleen de arts, maar ook de leek weet, dat de therapie sinds een aan-
tal decennia onvergelijkelijk veel doeltreffender is geworden dan voor-
heen. Vooral de sterfte aan infectieziekten is belangrijk afgenomen.
.\\angezien echter de mens een beperkte levensduur heeft, betekent de hier-
door bereikte verlenging van zijn leven tenslotte slechts uitstel van execu-
tie, en overlijdt hij aan een andere dan een primaire infectieziekte. Dit
brengt velen ertoe, te zeggen, dat de mensheid, nu de infectieziekten sterk
teruggedrongen zijn, bedreigd wordt door andere vijanden, zoals degene-
ratieve \\aatveranderingen en seniele aftakeling. Dergelijke uitspraken
kunnen gemakkelijk verkeerd worden begrepen. Welke „vijanden" de ge-
neeskunde ook za! overwinnen, er zullen er steeds overblijven, en die
moeten wij misschien wel als vrienden leren aanvaarden. Het langzame
uitdoven van de levensenergie door degeneratieve aandoeningen maakt
deel uit van de natuurlijke orde der dingen; deze moet aanvaard worden
voorzover hij onveranderlijk is. Het behoort echter niet tot de wezens-
trekken van de westerse mens, zich ergens bij neer te leggen. De wester-
ling wil niet ziek zijn, hij wil geen pijn lijden, en hij wil bovenal niet
sterven.

Hierin ligt naar mijn mening ten dele de verklaring van het merkwaai dige
verschijnsel, dat zelfs de eclatante successen van de geneeskunde der laatste
decennia de behoefte aan buitenissigheden op therapeutisch gebied niet
hebben kunnen overwinnen. Men zou haast zeggen, integendeel. In snelle
opeenvolging hebben deze stromingen ons overspoeld, de therapie van
S a rn u e 1 s, de constitutielherapie in haar verschillende gedaanten, de
celtherapie van N i e h a n s, de zg. hematogene oxydatietherapie, de ver-
jongingskuur a la A s 1 a n, en dergelijke meer. Ze dienen zich veelal aan
als het complement der gewone geneeskunde, door hulp te beloven waar
dc laatste faalt. Ze zouden de verschillende verschijnselen van de oude
dag verdrijven, ze zouden hopeloze gevallen van carcinoom genezen en
oligofrcnen verheffen tot wezens die een menswaardig bestaan kunnen
leiden.

*) De redactie betuigt bij dezen haar dank aan de Schrijver en de redactie van het
Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde voor hun toestemming om dit literatuur-
overzicht, verschenen in het
Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 104, 1332,
(1960),
tc mogen overnemen.

Hiermede in verband staan de voor het Tijdschrift voor Diergeneeskunde niet
gebruikelijke wijze van literatuuraanduiding in de tekst en samenstelling van de
literatuurlijst.

-ocr page 420-

Celtherapie volgens Niehans.

De buitenwetenschappelijke stroming die de laatste jaren de meeste aan-
dacht op zich heeft weten te vestigen, is vennoedelijk wel de zg.
celtherapie.
Deze bestond aanvankelijk hierin, dat men de patiënt fijngehakte organen
\\an slachtdieren inspoot. Later is men ook de zg. „sicca-cellen", lyofiel
gedroogde of op andere wijze geconserveerde dierlijke weefsels, gaan in-
spuiten. Deze gewoonten dragen thans samen de naam van celtherapie.
Door de lezing van het hoofdwerk van Paul Niehans (138), dat in
1958 verscheen, krijgt men een goede indruk van de geestesgesteldheid die
de voedingsbodem is waarop het systeem der celtherapie zich heeft ont-
wikkeld. Men wordt onwillekeurig herinnerd aan de geschriften van
Hahnemann over diens schepping, de homeopathie. Men merkt de-
zelfde onbekommerdheid op bij de beweringen, dezelfde vrijmoedigheid bij
het aanvoeren van argumenten die gunstig lijken, en het verwaarlozen van
alle argumenten waarvoor dat niet geldt. Ook wat de aard der gronden
aangaat, is er een treffende overeenkomst. De argumentering is namelijk
bijna zuiver een kwestie van woorden en berust niet — zoals toch in onze
tijd verwacht zou mogen worden — op proefnemingen. Een fraai voorbeeld
is de wijze waarop Niehans de knoop doorhakt wanneer hij de vraag
behandelt, of suspensies van verschillende organen afzonderlijk dan wel
gemengd moeten worden ingespoten. Hij zegt, dat dit afzonderlijk moet
gebeuren, aangezien immers ook de natuur de organen van elkander ge-
scheiden heeft (bl. 23). P2en andere schoonklinkende maar weinigzeggende
term is „broomhormon", dat door foetale niercellen zou worden uitge-
scheiden, reden waarom deze gunstig zou werken bij narcolepsie (bl.
43).

Hetzelfde zonnige optnnisme stelt Niehans tevens in staat, de pro-
blemen die de pathologie van het centrale zenuwstelsel opwerpt, spelender-
wijs te overwinnen. Bij kinderen die door een ontwikkelingsstoornis te
weinig hersensubstantie bezitten, met alle gevolgen daarvan, spuit hij
eenvoudig cellen uit de foetale voorhoofdskwab van schapen in. Hierdoor
wordt volgens hem het geestelijk leven van de oligofreen gestimuleerd. Als
voorbeeld diene de volgende casuïstiek (bl. 50-51):

„Knabe S.A., geb. 1943: Schwere Schädigung des Frontalhirns und der Gegend des
Broca-Zentrums durch Geburts-Trauma mit Blutergusz und folgender überstandener
Meningitis. Dauernde Erregung. Behandlung X. 50: Einspritzen frischer, foetalcr
Frontalhirnzellen und Zellen aus dem Gebiete des Broca-Zentrums. Resultat: Das
Kind beruhigt sich und fängt an, deutlich und in Sätzen zu sprechen.
Jüngling M.G., geb. 1931: Ruckständige geistige und sprachliche Entwicklung. Be-
handlung III. 50: Frische, foetale Zellen des Frontalhirns und des Gebietes des
Broca-Zentrums, des Parietal- und Temporalhirns und der Schilddrüse. Resultat:
Der Jüngling fängt an zu denken und zu sprechen".

Als enig commentaar diene dc vraag, of schapen inderdaad een centrum
van Broca bezitten en zo ja, of men dan niet bevreesd moet zijn, dat de
daarmede behandelde kinderen gaan blaten in plaats van praten.
De grote attractie van de celtherapie is natuurlijk de verjonging, de zg.
„revitalisatie". Niehans streeft er naar, „meer jaren in het leven en
meer leven in de jaren te brengen". Hij schijnt hierin vrij aardig te slagen,
immers, „met de celtherapie geeft de wetenschap ons nieuw levenskapi-
taal" (bl. 91). Niet alleen echter tegen de onverbiddelijke vijand der seni-

-ocr page 421-

litcit, ook tegen het kwaadaardige gezwel brengt Niehans het wapen
der celtherapie in stelling. Hij geeft cellen ter revitalisering van alle or-
ganen die geleden hebben, cle bij het geslacht van de patiënt horend kiem-
kliercellen, miltcellen van dieren die tevoren met het gezwelweefsel van de
patiënt zijn behandeld, en tegen de cachexie geeft hij placenta en been-
merg (hl. 94
e.V.). Ook in dit geval heeft de mededeling de vorm van een
proclamatie. Niehans verkondigt, maar hij bewijst niet, althans niet in
de gebruikelijke zin van het woord. Op zijn hoogst geeft hij een summier
verslag zoals het volgende:

„Dr. med. D.A., geb. 1883: Inoperabler Prostata-Krebs. Behandlung V. 44: Verjün-
gung. Resultaat: Patient ist heute noch beschwcrdefrei und unermüdlich an seiner
Arbeit. Bcobachtungszeit: 12 Jahre".

Niehans keert zich tegen toepassing van celtherapie bij infectieziekten,
aangezien de ingespoten cellen door bacteriële giffen beschadigd worden.
Bovendien kunnen ze uitgroeien tot infectiehaarden. Suikerziekte is een
reden tot voorzichtigheid, zegt de auteur in zijn hoofdwerk (bl. 15). Ander-
zijds heeft hij een speciale publikatie (137) het licht doen zien over een
plan om diabetes te behandelen met „geactiveerde" B-cellen. Meer dan
een plan is dat echter nog niet, geeft hij toe.

Over de celtherapie is inmiddels al een levendige prioriteitsstrijd ontbrand
\\82). Diverse auteurs blijken zichzelf als ontdekker te willen aanmerken.
Het meest gerustmakend is het conflict tussen N i e h a ns en Bauer.
Bauer (10) heeft het niet op sicca-cellen begrepen. In het gekleurde
preparaat zijn ze nauwelijks te onderscheiden van verpulverde maggi-
i)lokjes. Bijzonder kwalijk echter neemt N i e h a ns hem de volgende op-
merking:

„Was Niehans heute in Deutschland mit einem ungewöhnlichen Aufwand an
Propaganda treibt, ist letzten Endes ein Plagiat" (1956).

Ilierop zegt Niehans:

„Prof. Bauer blieb nicht bei seinen unwahren Veröffentlichungen. Er reiste nach
Mailand zum Präsidenten der „Pontifica Academia Scientiorum", der ich angehöre,
offensichtlich, um sich zu beklagen. Die gleichen Schritte unternahm Prof. Bauer
auch in Rom und verlangte, den Heiligen Vater zu sprechen. S. H. Papst Pius XII,
über das Vorhaben von Bauer orientiert, empfing ihn nicht".

Het spreekt vanzelf, dat het niet in mijn bedoeling ligt, uit dergelijke emo-
tionele gedachtenwisselingen tussen de auteurs der celtherapie argumen-
ten tegen deze methode te putten. Anderzijds dringt zich echter het per-
soonlijke element in deze hele materie wel sterk aan de lezer op. Zo vindt
men veelal, in plaats van zakelijke argumenten ten gunste van de cel-
therapie, een beroep op de persoonlijke kwaliteiten van Niehans, op
diens „ongehoord grote ervaring" (139), op zijn speciaal gevoel voor endo-
criene problemen (167), op zijn grote betekenis als opleider van cel-
therapeuten (111), op het feit dat N i e h a n s na de ineenstorting van het
derde rijk zich als een der eersten het lot van de Duitse krijgsgevangenen
aantrok (72, 73).

De celtherapie van Ni e h a n s heeft in enkele jaren tijd veel aanhang we-
ten te verwerven. Ze is herhaaldelijk ter sprake gebracht in de genees-
kundige pers, er is een „Deutsche Gesellschaft für Zellulartherapie" ge-
sticht, die internationale congressen organiseert. In Frankrijk worden ook

-ocr page 422-

congressen gehouden, en tenslotte heeft de beweging in de lekenpers grote
publiciteit gekregen. Dit is de reden waarom deze vorm van „therapie" in
dit artikel uitvoerig zal worden besproken. Een gemakkelijke taak is dit
overigens niet. De grote mate van meningsverschil tussen de aanhangers
van de celtherapie onderling maakt het onmogelijk, de beweging met en-
kele zinnen voldoende te kenschetsen. Een opsomming van details is daar-
door onvermijdelijk. Een althans in grote trekken volledige beschrij\\ing
is immers omnisbaar, aangezien hierop eventuele kritiek moet worden
gebaseerd.

Wanneer iemand zich inlaat met buitenissigheden op therapeutisch ter-
rein, krijgt hij vrij zeker carcinoompatiënten te behandelen. Dit blijkt ook
met de cel therapeuten het geval te zijn. Wij zagen reeds, dat N i e h a n s
soms carcinomen geneest. Hetzelfde geldt voor Geiger (59), die ter ver-
klaring van zijn successen erop wijst, dat gezwellen tijdens de zwanger-
schap niet plegen tc groeien (!). Hij beveelt dus vruchtvliezen, vrucht-
water, navelstreng en placenta aan. Schmidt (166) wijst dit alles ech-
ter af; aangezien celbehandeling regeneratie teweegbrengt, kan deze the-
rapie nooit aangewezen zijn bij gezwellen, doch de tumoren ten hoogste
doen ontstaan. Ook Rietschei (153) geneest geen kwaadaardige ge-
zwellen. Integendeel, voor hem is de celtherapie dan tegen-aangewezen.
Sprado il81) is bij gezwellen wèl bevreesd om gonaden te geven; hij
gelooft echter, dat lever, milt en beenmerg wel goed zijn. Weber (196)
daarentegen, geeft bij prostaatkanker juist fijngehakte, verse stierentesti-
kcls, met een beetje penicilline erbij, naar hij zegt met gunstige resultaten.
Volgens Hoepke (84) hebben vooral de milt en de thymus anti-tumor-
wciking. Ze zouden echter slechts helpen, zolang men ze inspuit. Acker-
m a n n genas een glioom (4) en een prostaatcarcinoom (5) met placenta-
injecties. In al deze gevallen wordt op volkomen ongebruikelijke wijze een-
voudig de genezing verkondigd. Iedere argumentatie die men voor derge-
lijke spectaculaire gebeurtenissen zo gaarne zou vernemen, ontbreekt.
Een andere geruchtmakende groep van indicaties der celtherapic is die
van dc mongoloïde idiotie, de oligofrenie in het algemeen, de restverschijn-
selen van cerebrale geboortetrauma\'s, van encephalitides, poliomyelitis en
dergelijke. Dit is wel een bijzonder droevig hoofdstuk uit de geschiedenis
der celtherapic, aangezien
ei aan vele ongelukkige ouders beloften worden
gedaan, waarvan men niet kan inzien, hoe ze zouden kunnen woiclen in-
gelost. Verder dan de onbewezen bewering, dat de behandeling zo goed
helpt — soms met gelijktijdige publikatie van niets bewijzende foto\'s —
komen de schrijxers immers niet. De therapeutische „successen" worden
door iedereen weer op een andere wijze verkregen. E. von Schubert
(171) spuit sicca-cellen uit placenta, thymus, thyreoidea, hypothalamus en
hersenschors in, en beweert klakkeloos, dat het helpt. Brandner (22)
geneest met testis, placenta en foetaal hart de gevolgen van apoplexie.
Zeiler (210) geeft er de voorkeur aan, cellen uit de tussen- en midden-
hersenen, samen met placenta in te spuiten; hij vermeldt zelfs niet de
species. Hij zegt, dat de mongoloïden na deze behandeling beter dan voor-
heen op hormonen reageren. Koch (109) geeft nucleus caudatus en pu-
tamen tegen chorea en athetose, hypothalamus tegen migraine en de ziekte
van Meniere, frontale kwab met thymus en schildklier bij mongoloïde idio-
tie. Hij vermeldt geen steekhoudende gronden voor deze differentiatie in

-ocr page 423-

zijn therapie, levert geen bewijzen, dat deze efficiënt is, maar geeft wel
talloze verklaringen, waarom het helpt. Ook de Amerikaan Goldstein
i60, 61) gelooft, met sicca-cellen oligofrenieën, o.a. mongoloïde idiotie, te
kunnen genezen. Hij predikt dc aanval over een breed front en geeft
glutaminezuur, hypofyse, schildklier, steroïden, vitamines, mineralen en
daarnaast zo nodig anticonvulsiva; voorts past hij neurochirurgie en psycho-
therapie toe. Zijn hoop is, dat de sicca-cellen de ONcreenkomstige „on-
rijpe" weefsels of organen tot „rijping" zullen brengen. Uit zijn geschriften
kan men niet leren, waarop zijn hoop gebaseerd is. Deze blijkt bovendien
niet onbegrensd te zijn. Ook Goldstein gelooft namelijk, dat er irre-
versibele lesies van het centrale zenuwstelsel bestaan. Hiertegen zal men
dan wellicht „Dr, Fry\'s supersonic apparatus" kunnen aanwenden. Ook
Zeiler (211) kan met de celtherapie volgens Niehans mongoloïden aan-
zienlijk verbeteren. Volgens Griffel (67) is dit zelfs de enig mogelijke
vorm \\an behandeling van geestelijk achtergebleven kinderen. Op grond
\\ an een uiterst vaag betoog gelooft onze landgenoot M e r c k e 1 b a c h
^131), dat cellen van dierlijke hersenen met voordeel kunnen worden in-
gespoten bij restverschijnselen na poliomyelitis. S e e m a n en Werner
(175) verbeterden multipele sclerose met varkenshypofysen.
Ikstaat er reeds een fiks verschil in handelwijze tussen hen die zich de
\\olgelingen van Niehans noemen, de gemeenschappelijke basis gaat ge-
heel verloren, wanneer men ook de vijandige scholen onder de loep beziet.
1) e s t u n i s, die eveneens grote faam verworven heeft als behandelaar
van mongoloïden en andere cerebraal onvolwaardigen, gelooft wel, dat
sicca-cellen uit thalamus en hypothalamus goede diensten kunnen bewij-
zen, maar hij neemt niet aan, dat ze de door hem aanbevolen en zo genoem-
de „Zwischenhirnimplantation" kunnen vervangen. Deze laatste bestaat
hierin, dat men 20 gram kalfshersenen, met de tussenhereenen erin, fijn-
knipt, met 6 ml fysiologische zoutplossing tot een papje roert, en het ten-
slotte met wat penicilline gemengd intramusculair inspuit (34). In een
latere publikatie (35) is de hoeveelheid kalfshersenen 30 tot 40 gram ge-
worden. De injectie wordt 2 of 3 maal gegeven, met intervallen \\an drie
maanden. Hij behandelde 200 patiënten met endogene debiliteit, encefalo-
palhieën, gevolgen van geboorte-trauma\'s, van rhesusantagonisme, hy]K)-
fyse-insufficiëntie, mongoloïde idiotie enz. Hij beweert, dat na 10 dagen
verbeteringen intreden, maar geeft geen argumenten aan, op grond waar-
van de nuchtere lezer een dergelijke conclusie zou kunnen onderschi ijven.
Haubold (74), een andere autoriteit op dit gebied, noemt mongoloïde
idiotie een medisch en een menselijk probleem. De achtergrond van deze
ziekte zijn volgens hem deficiënties bij de moeder. Deficiënties tijdens de
zwangerschap veroorzaken vroeggeboorten en misvormingen bij mens en
dier. Dc moeders van mongoloïden zouden in de helft der gevallen lijden
aan toestanden zoals amygdalitis, latente tetanic, hypovitaminose-D enz.
Sinds 1950 geeft hij daarom aan mongoloïden de „efficiënte principes", te
weten hormonen, vitamines, sporensubstanties (?) en verder, als onder-
deel van de „basistherapie" een bepaald dieet, homeopathische doses koper,
kobalt, mangaan, zink, arseen, ijzer en jodium. Dit alles, soms met nog
hormonen, moet zes maanden duren. Dan komt de celtherapie met schild-
klier, thymus, placenta, hypofyse en hersenen. Haubold vond een vol-
geling in Janson (87), die ook zeer tevreden is, maar ons evenmin
inzicht geeft in de gronden van deze gemoedstoestand. Niet onvermeld

-ocr page 424-

blijve, dat D u b o u r g uit Bordeaux (39) slechte resultaten vermeldt van
de ccltherapie — die hij overigens warm verdedigt — bij de gevolgen van
encephalitides, bij hemiplegieën, mongoloïde idiotie en parkinsonisme.
Fanconi (45) laat zich bijzonder laatdunkend uit over deze inderdaad
weinig sympathieke vorm van geldwinning. Rett (148), een andere cri-
ticus, noemt Niehans een baken der ongeneeslijken. Hij wijst erop, dat
men in de loop der tijden allerlei desperate behandelingswijzen heeft los-
gelaten op de lijders aan mongoloïde idiotie, tot röntgenbestraling van de
hypofyse en de schildklier toe. Thans is blijkbaar de beurt aan de cel-
therapie.

Het indicatiegebied der celtherapie is hiermede nog lang niet uitgeput.
Kühn au (116) genas er een lijder aan dermatitis herpetiformis (l)üh-
ring) mee. Lei big (119) is overtuigd van het nut bij reuma, maar hij
heeft geen controlewaarnemingen verricht. Feddersen (17) ziet in de
geriatrie een dankbaar terrein. Hij maakt eerst een „orgaanstatus" volgens
Abderhalden en spuit dan de aangewezen cellen in. Met nog enige andere
celtherapeuten beroept Feddersen zich hierbij op het bestaan van de
door Emil Abderhalden in 1910 beschreven specifieke proteïnasen.
In de urine van lijders aan een ziekte van een of ander orgaan, zouden
specifieke, tegen dat orgaan gerichte fermenten, proteïnasen, voorkomen,
die dus een soort orgaandiagnostiek zouden mogelijk maken (1, 13). Ten
einde de houdbaarheid van deze opvatting te toetsen, lieten K a n z o w en
Schuiten (96) in een tweetal door de celtherapeuten gebruikte insti-
tuten honderden onderzoekingen verrichten. Zij komen op grond hiervan
tot de slotsom, dat de zg. reactie van Abderhalden volkomen waardeloos
is als diagnostisch hulpmiddel. Toch blijken de geriatrische patiënten van
Feddersen veel beter te worden onder invloed van de op deze orgaan-
diagnostiek gebaseerde celtherapie. Naar zijn mening voltrekt de „revi-
talisatie" of „regeneratie" zich dan door „biogenen", „biostirnulinen", „rege-
nerasen" en dergelijke meer. Het verband tussen zijn wazige betoog over
ribonucleïnezuren, fosforaminozuren, eiwitmatrices enz., en datgene wat hij
eigenlijk zou moeten bewijzen, is geheel zoek.

Ook R i e t s c h e 1 (154) gelooft in „revitalisering" door „fermentkataly-
satoren", nucleïnezuren en onbekende stoffen. Hij zoekt zijn heil in hor-
mon- en placentazalven. De regeneratie kan zich ook tot het myocard
uitstrekken. Sprado (173) maakte zelfs in sommige gevallen, door in-
jectie van foetale hartcellen, strofantine-injecties overbodig. Voor het hart
acht hij trouwens ook de hypothalamus goed, aangezien deze immers dit
orgaan reguleert (181). Ook vaatafwijkingen ziet men veel vermeld in deze
literatuur. Müller (135) geneest heel vlot endarteriitis obliterans en
Gas tens (27) angina pectoris. Geen van beiden verrichten zij controle-
waarnemingen.

Een andere aandoening die de lijder nogal eens bij de niet officiële ge-
neeskimde doet belanden, is de steriliteit. Sommige celtherapeuten be-
weren gunstige resultaten te zien van behandeling met testis (156) of met
testis en placenta (25) bij de man, en met „Follikelovar" (194) bij de
vrouw; hypofyse zou dc cyclus regelmatig maken (115). Prof. D ö d e r 1 e i n
uit Jena (37) propageert een smeerkuur met ovaria van varkens en run-
deren en met placentae, de laatste o.a. afkomstig van de mens. Niet alleen
steriliteit, maar ook menstruatiestoornissen, pruritus \\ulvae en climacte-

-ocr page 425-

riumklachten verbeteren door deze therapie. In geen dezer gevallen is er
echter sprake van enige klinische bewijsvoering, wat op dit gebied toch
wel erg nodig zou zijn. Intussen is het belangwekkend, uit de experimen-
teel-geneeskundige literatuur te vernemen, dat parenteraal toegediend
testis- of spermamateriaal althans bij proefdieren een averechtse uitwer-
king kan hebben, indien men tenminste fertiliteit beoogt. Men kan n.1. de
testikels en de epididymis van caviae (53, 192) en ratten (52) bescha-
digen door parenterale toediening van homologe testikelsuspensies. Hoe-
wel zaadplasma bij het konijn wèl iso-antigeen is, zag men bij dit dier
dergelijke beschadigingen niet (204). Zolang er niet uitgemaakt is, op
welke species de mens in dit opzicht het meest lijkt, is enige voorzichtig-
heid wel geboden, vooral omdat er van enig voordeel van deze behande-
lingswijze tot nu toe niets met enige zekerheid bekend is. Wel is het bekend,
dat bij de man steriliteit gepaard kan gaan met antistoffen tegen sperma-
tozoa in het serum. Onze landgenoot R ü m k e verrichtte hierover uitvoe-
rige onderzoekingen (161, 162). Intussen beschreef Kment (107) bij de
muis oestrogene effecten van ovarium- en placentainjecties; deze uitkom-
sten waren met de reactie van Allen-Doisy beoordeeld. Dat er hieruit
geen argument voor bedoelde steriliteitstherapie kan worden afgeleid, is
wel duidelijk. Oestrogene werking kan bovendien gemakkelijk op elegan-
tere en minder riskante wijze worden verkregen.

Volgens Rietschei (151) mag men — o.a. nier, placenta en testis in-
spuitende — 50 pet genezing verwachten bij nefrosen. Het mogen verse,
maar ook gedroogde cellen zijn. R i r c h e r (19) beschrijft één lijder aan
nierziekte, behandeld met nier, schildklier, bijnier, lever, milt, hypothala-
mus, longen, testikels, placenta en daarnaast een dieet volgens Rircher,
penicilline en cardiotonica. Dit relaas bewijst uiteraard niets, behalve dan
de ondernemingslust van de auteur. Ook de verhalen van S a r re (165)
en Roe der (159) komen niet boven loze bewering uit.
Er zijn overigens nog vager vertelsels dan de voorafgaande in omloop, ver-
meldingen van genezingen zonder diagnostiek of pseudostatistieken van
ongedefinieerde ziektegevallen. Ehrhardt (43) ziet indrukwekkende
resultaten in niet nauwkeurig gedefinieerde gevallen; Bircher (18) ge-
neest soms met celinjecties „moeheid"; een soortgelijke vage casuïstiek
wordt aangevoerd door Sprado (180); door Döderlein (36), die
kalfs- en varkenshypofyse inspuit bij lijders aan hypofysaire cachexie; door
Löbe (124) die behalve celtherapie ook „natuurgeneeskunde" toepast;
door G r a f z u r I n g e 1 h e i m (63), die zelf ook wel enig gebrek aan
exactheid en bewijskracht in zijn publikaties meent waar te nemen; door
Rietschei (150); door Kibler (103), die wel een paar „overtui-
gende" gevallen heeft gezien en die celtherapeut is, omdat de wereld nu
eenmaal\'ketters nodig \'heeft. Ackermann (3) „regenereert" er lustig
op los met celinjecties; H e n r y (78), die behalve celtherapie ook gewone
behandeling toepast, heeft de helft van zijn hypertensiepatiënten genezen;
R i e t s c h e 1 (155) heeft 90 pet verbeteringen bereikt van niet nader ge-
noemde ziekten, welke verbeteringen echter objectief worden vastgesteld
door middel van ponskaarten; Kühnau (117) geneest huidafwijkingen
met hypofyse, al of niet samen met hypothalamus, aangezien in deze or-
ganen de oorzaken van huidziekten zouden zetelen; Dyckerhoff (40)
heeft klinische bewijzen (die hij overigens niet geeft) van de werkzaam-

-ocr page 426-

licicl van zijn „regenerasen", dit zijn fermenten die door hem uit embryo-
nale cellen zijn „geïsoleerd" en eiwitten voor nieuwe cellen synthetiseren;
onze landgenoot Schmidt uit Vörden (169) geneest een lijder aan car-
diospasmus met hypothalamus, follikelhormon, lever, hypofyse en maag;
R e c k e n e e g (146) heeft zichzelf genezen van astma (veroorzaakt door
het onderdrukken van tonsillitis met
Sulfonamiden) en van angina pec-
toris (het gevolg van te veel roken). Hij breidde dc theorie van Niehans uit
door de pathologie te interpreteren als een „homotoxicologie", de leer van de
giffen die de mens ziek maken. Schwarzenberg (173) en Harry
(8) genezen niet gediagnostiseerde gevallen. Een zeer curieuze statistiek
geeft I ve rsen (86). Hij vermeldt, dat het genezingspercentage onder de
patiënten van Ni e h a n s 90 bedraagt en dat er bij de 730 patiënten van
Sprado 21 pet zeer goede, 44 pet goede en 25 pet matige successen ge-
boekt werden; 8 pet reageerde niet, van 2 pet werden de lotgevallen niet
\\ermelcl.

De Fransman Henry (77) geeft sterk de voorkeur aan verse boven
gedroogde cellen. Voor Stein (182) blijkt dit geen verschil uit te maken.
Ook overigens ziet men in deze hele literatuur nu eens verse, dan weer
geconserveerde cellen gebruiken — zonder dat voor het een of het ander
gronden worden aangevoerd. Een ander verschilpunt bestaat tussen de par-
tijen van N i e h a n s en B a u e r. Bauer, die hoogleraar in de anatomie is
aan de Universiteit van Erlangen, geeft de voorkeur aan cellen uit weefsel-
kweken van humane herkomst. Hij keert zich tegen de „gewone" cel-
therapeuten, die volgens hem geen wetenschaj) maar een soort empirische
kunst bedrijven (11). Hij stelt zijn indicaties door de reactie van .Abder-
halden; deze moet dan aanwijzen, welk orgaan ziek is. De hoofdindicatie
vindt hij hormonale afwijkingen, maar hij acht het waarschijnlijk, dat
de reactie ook andere toestanden duidelijk maakt (9). Enig bewijs geeft
hij overigens niet. De le/er zij er trouwens aan herinnerd, dat het onder
zeer bijzondere omstandigheden gelukt, bijschildklierweefsel met behoud
van functie te implanteren (57). Ook heeft men produktie van gonado-
tro]jine en corticotropine in weefselkweken van menselijk hypofyseweefsel
aangetoond (190). Thera])eulische loc])assing heeft dit overigens nog niet
gevonden.

Er zijn ook celtherapeutcn die alleen placenta inspuiten of dit orgaan o])
andere wijze toedienen. Zij beroepen zich op F i 1 a t o w. In een
artikel getiteld „biogene stimulatoren" (50) beweert deze, dat dierlijk of
plantaardig weefsel in geïsoleerde toestand „stimulatoren" afgeeft die nor-
maal weefsel tot groei aanzetten. Hij \\erzekert, dat een veertigtal ziekten
via dit mechanisme reageren op placentainjecties. Deze methode wordt in
de Unie van Sowjet-iepublieken van Moermansk tot Erewan en van
Kaiinningrad tot Sachalin toege[)ast. Ze vindt navolging in de „democra-
tische republieken" Oost-Duitsland, Roemenië, Bulgarije, Albanië, Tsjecho-
slowakije, Hongarije, Polen, Mongolië, China en Viëtnam, Ze wordt, naar
ons bleek, trouwens ook in VVest-Duitsland gepropageerd, Bosch (21)
])aste haar in acht jaar bijna 3000 keer toe bij allerlei reumati.sche aan-
doeningen, Ze zou in ongeveer de helft der gevallen helpen, zegt hij,
zonder duidelijk te maken, waarop deze bewering berust. Zijn argumenten
vóór de placenta en tegen de sicca-cellen zijn daarentegen zeer duidelijk.
Hij citeert uit de prijslijst van de „Rheinchcmie" van 1 oktober 1955, Eén
ampul „Trockenzelle" blijkt, afhankelijk van het orgaan van herkomst,

-ocr page 427-

15,50 tot 73,25 DM. te kosten. In de praktijk geeft rnen bovendien ge-
woonlijk een aantal injecties van meer dan één orgaan. Placenta daaren-
tegen kost niets. Ook Philip]) (145) gebruikt alleen placenta.
Er zijn er ook die geen cellen gebruiken, maar het een of andere extract
uit dierlijke weefsels. E h n i geeft inspuitingen van een celvrij, en daarom
naar zijn zeggen ongevaarlijk, totaal extract uit de hypofyse (42); daarvan
deelt hij ons bovendien rncde, dat het nagenoeg vrij van hormonen is.
Dat het toch helpt, volgt in ieder geval niet uit zijn betoog. Acker-
mann (2) beveelt eveneens een filtreerbaar prejjaraat aan, en Frey-
tag (54) bereidt „sera" uit foetale organen. Het DH 100 wordt uit
gehomogeniseerde konijne-embryo\'s gehaald; het zou steriel en eiwitvrij
zijn, maar wel „Wirkstoffe" bevatten. K ü h n a u (116) gaf bij dermatitis
herpetiformis Dühring eerst hypofyseweefsel, daarna een extract, met een
naar hij zegt verbluffend resultaat. Feddersen (46) gebruikt orgaan-
hydrolysaten, die aminozuren en polypeptiden bevatten. Hij kent 13 ver-
schillende samenstellingen, bv. Lyshepar = 62,50 mg lever, 6,25 mg
bijnierschors, 12,50 mg spier, 12,50 mg testis en 6,25 mg milt. Deze be-
standdelen zouden elkander „potentiëren". Men kan ook „forte"-ampullen
krijgen waarin clan tevens aminopyrine zit. Hij geeft nooit minder clan
12 en meestal 20-40 am])ullen en bereidt de patiënten erop \\ oor, dat liet
lang duurt, eer het werkt. Dit laatste klinkt aannemelijk voor de „ge-
wone" ampullen. Die met aminopyrine zouden bij reuma wel eens snel
kunnen helpen.

Het voorafgaande slaat op een groot aantal klinische beweringen die niet
door de gebruikelijke argumenten worden gestaafd. Uit hun geschriften
blijkt, dat de ccltherapeiiten in het algemeen vindingrijker zijn, als het
op verklaringen van vermeende therapeutische resultaten, dan wanneer
het oj) argumenten om deze aannemelijk te maken aankomt. Helaas plegen
deze „verklaringen" bovendien uiterst naïeve spelletjes met woorden te
zijn. Zo is b\\-. celtherapie aspecifieke prikkeltherapie (157); ze veroorzaakt
via „biologische resonantie" een „inductie" in de gevoelige organen (120),
de cellen geven „biogene stimulatoren" af (50), ook ADP, ATP en
„hoogmoleculaire" onverzadigde vetzuren (83) of „Wirkstoffe" (17). Het
zijn de autolysaten van de cellen die werken (103), de ribonucleïnczuren
(47), de „regencrasen" (40) en de „Vitalstoffe" (199). Burger merkt
op, dat bloedtransfusie ook celtherapie is, en dat deze wèl wordt aan-
vaard (24). Koch (110) vindt, dat de bijzonderheid van de celtherapie
hierin is gelegen, dat het aangrij])ingspunt het biologische gebeuren in de
cel zou zijn (alsof er ooit onbiologische dingen in cellen zouden plaats-
vinden). Sommige artikelen, zoals dat van Lettré (121), bestaan uit
louter uitspraken; de vraag, of er iets is vastgesteld dat een \\erklaring
zou behoeven, komt bij de schrijver blijkbaar in het geheel niet op.
Behalve door aan de kliniek ontleende „bewijzen" trachten sommige aan-
hangers der celtherapie deze beweringen te rechtvaardigen door proeven
o[) dieren. Geen bewijskracht heeft uiteraard het uitvoerige betoog van
Kludas (106), waarin uit de wereldliteratuur allerlei objectief waar-
neembare, acute effecten van orgaanpreparaten bij proefdieren worden
bijeengebracht. Niemand twijfelt er bovendien aan, dat dergelijke effecten
bestaan. De bewering van Dornbusch (32), dat liet mogelijk is met
placenta-injecties de arteriosclerose, die men konijnen kan bezorgen door
overbelasting met cholesterol, te remmen, wordt aangevochten door

-ocr page 428-

Ernst c.s. (44), die een dergelijk effect bij zijn proeven niet zag. ])e
proeven van Hettich (81), waaruit moet volgen, dat milt- en thymus-
injecties de ascitestumoren bij de rat remmen, bewijzen niets, aangezien
zij de uitkomsten van een andere onderzoeker als controles gebruikt. De
mededeling van Neumann (136), dat miltimplantaties bij muize-
cmbryo\'s de miltgroei zouden aanzetten, gaat niet vergezeld van inlichtin-
gen omtrent de techniek die hij bij deze moeilijke ingreep heeft gebruikt.
Evenmin verstrekt hij enige precieze uitkomst. Bovendien is het niet dui-
delijk, hoe de uitkomst, indien deze zou worden bewezen, als basis zou
kunnen dienen van alles wat zich als celtherapie aandient. Dat intussen
een „regenererende" invloed van celbestanddelen kan uitgaan, tonen
Marshak en Walker (128) aan, met proeven die echter niet de
celtherapie ten doel hadden. Bepaalde celfracties vergroten het aantal
mitosen in de lever van ratten na partiële hepatectomie. Andere fracties
remmen deze echter. Teirand en Ravanti (186) deden soortgelijke
ervaringen op. R i e t s c h e 1 merkt overigens op, dat proeven op dieren
weinig zin hebben, aangezien het immers om ziekten gaat die men
moeilijk bij dieren kan nabootsen (149). Deze opmerking is in strijd met
de buitengewone successen der experimentele geneeskunde in het algemeen.
Zonder proeven op dieren zouden deze er niet zijn geweest. De poging
van Camerer (26) om bij de mens stresseffecten van celinjecties aan
te tonen, leiden niet tot een voor de lezer begrijpelijk resultaat. Overigens
moet men een zg. stresseffect wel haast verwachten. K n ü c h e 1 vond
inderdaad een verhoogde uitscheiding van 17-ketosteroïden tijdens de cel-
therapie (108). \'

Behalve de reeds behandelde experimentele kritiek tegen de celtherapie
verdient het volgende vermelding. Vorlaender c.s. (193) zag masugi-
nephritis bij ratten verergeren door injectie van nier-sicca-cellen a la
Niehans. W i e t e k miste iedere invloed van placenta-injecties op arterio-
sclerose bij de rat (206). S c h
n e p p e n h e i m zag atrofie van de bi j-
nierschors bij ratten en konijnen na behandeling met bijnier-sicca-cellen
(170). Hij kon door een dergelijke behandeling de levensduur van bijnier-
loze ratten niet verlengen. Sturm (185) zag geen invloed van schild-
kliertherapie op de o
]3neming van radioactief jodium door de intacte of
door bestraling beschadigde schildklier van caviae. De reeds genoemde
groep van Kanzow (34, 44, 94-97) vond, dat sicca-cellen in de kliniek
niet werkzamer waren dan een placebo bij reumatische ziekten, coronaria-
aandoeningen, perifere doorbloedingsstoornissen, longemfyseem, climac-
terische stoornissen, adipositas, nefrose, diabetes insipidus. Allergische ver-
schijnselen waicn zeldzaam, hoewel bij de proeven op dieren cle antigene
werking van dc sicca-cellen volgens Niehans vastgesteld werd.
In het kader van een beschouwing over de celtherapie lijkt een korte be-
spreking van wat men als een aanvaarde tegenhanger daarvan zou kunnen
beschouwen, wel op zijn plaats. Hierbij zal niet nader worden ingegaan
op de bloedtransfusie en op de transplantatie van huid, beenweefsel en
bloedvaten, gezien de algemene bekendheid van deze ingrepen. Alleen zij
er even de aandacht op gevestigd, dat het te transfunderen bloed beslist
afkomstig moet zijn van de mens, en dat zelfs dan talloze voorzorgen in
acht moeten worden genomen, wil men geen ongelukken krijgen.
Transfusies van mensenbeenmergcellen, verkregen door punctie van het
sternum of het os iliacimi, worden meer en meer toegepast bij aplastische

-ocr page 429-

anemie, bij acute leukemie, en wel na totale bestraling, bij patiënten met
maligne tumoren die met hoge doses stikstofmosterdgas zijn behandeld en
bij bestralingsongevallen. Het beenmerg kan autoloog zijn (d.w.z. van
de patiënt zelf), isoloog (van een identieke tweeling) of homoloog (van
een ander mens). Het autologe merg is óf enige uren voor de reïnfusie
opgezogen en dan bij een temiseratuur van 40°C gehouden, of het wordt
langdurig bewaard bij —79°C. Het eerste wordt toegepast bij de behande-
ling met stikstofmosterd; door middel van de tweede methode kan men
beenmerg tijdens een remissie bewaren voor de intensieve behandeling die
tijdens het recidief nodig zal zijn (118, 127, 207). Ook wordt wel been-
merg van pas gestorven mensen gebruikt (49), evenals foetaal weefsel
(99).

De uitkomst van het experimentele werk op dit terrein is, vooral bij kleine
laboratoriumdieren, bemoedigend te noemen. Muizen, ratten en caviae
kunnen na de bestraling behoorlijk beschermd worden door beenmerg-
transfusies, zelfs heterologe (30, 51, 123, 125, 126, 140, 195). Ook bij
rhesusaapjes is dit gelukt (33); bij chimpansees waren de resultaten echter
zeer teleurstellend (160). Bij de mens zijn een enkele maal vermoedelijk
gunstige resultaten bereikt (172, 189); vooral bij isologe therapie (12).
Teleurstellingen zijn echter ook geboekt (118, 188). In een uitvoerig
literatuuroverzicht behandelt Merrill (132) de immunologische aspec-
ten. Alle kernhoudende weefselelementen veroorzaken immunologische af-
weerreacties van de gastheer, waardoor deze cellen meestal snel te gronde
gaan. Foetaal weefsel, dat veel minder antigeen is, houdt het langer uit,
evenals isologe transplantaten. Bijzonder weinig problemen blijkt de troni-
bocytentransRisie op te leveren. Men bereikt hiermede goede resultaten
bij trombocyto[)enische purpura (191).

Er zijn experimentele aanwijzingen, dat vreemde cellen die „aanslaan",
zich tegen de voor hen antigene cellen van de gastheer kunnen richten,
met dodelijke gevolgen \\oor de laatste. Soms kan men dergelijke reacties,
althans bij proeven o]3 dieren, veihinderen door de cellen vóór te behan-
delen met antigenen van de ontvanger (32). Voor nadere gegevens om-
trent deze „graft-agairist-host reaction" leze men het artikel van M e r -
rill (132) en de daarin aangehaalde literatuur. Dergelijke gegevens
stemmen tot nadenken omtrent het klakkeloos insjjuiten van lichaams-
\\reemde eiwitten.

Een verdere toe])assing van levend weefsel, dat afkomstig is van andere
personen, is de door onze landgenoten G a i 1 1 a r d en K o o r e m a n tot
een hoge graad van volmaaktheid opgevoerde methode waarbij lijders aan
];arathyreoprive tetanie worden behandeld met implantaten van het in
vitro gekweekte embryonale bijschildklicrwcefsel (57). Het bleek nodig
te zijn, het weefsel tevoren geleidelijk aan zijn toekomstige omgeving te
doen wennen, door aan het kunstmatige milieu een toenemende concen-
tratie van het plasma van de ontvanger toe te voegen. Dan blijkt het bij
implantatie in de vaatschede van de vena of arteria axillaris „aan te
slaan" en in gunstige gevallen de tetanie te genezen. Wanneer men nu
leest, dat Niehans beweert, een lijder aan tetanie te hebben genezen,
eenvoudig door hem fijngehakt slachthuismateriaal intramusculair in te
spuiten, zal men geneigd zijn aan de bewijskracht van deze waarneming
te twijfelen, te meer omdat de diagnose tetanie niet gebaseerd was op de
gebruikelijke laboratoriumondeizoekingen.

-ocr page 430-

Zelfs wanneer men binnen de grenzen van de eigen species blijft, moet
men dus bij de overbrenging van levende cellen of weefsel van het ene
individu naar het andere, voortdurend rekening houden met immuniteits-
processen. Dit geldt in nog sterkere mate wanneer men deze grenzen
overschrijdt. Een gevaar van de zg. celtherapie is inderdaad het uitlokken
van immuunreacties (95, 168). Fanconi (45) waarschuwt, naar aan-
leiding van de celtherapie van oligofrenie, met klem tegen het inspuiten
van soortvreemd eiwit in deze vorm. Deze waarschuwing blijkt inderdaad
niet overbodig te zijn. Het gelukte immers, caviae anafylactisch te maken
tegen „sicca-cellen"\' van placenta en foetale lever (105). Ook werd het
bewijs geleverd, dat onder deze omstandigheden bij de mens precipiterende
antistoffen ontstaan (IH). Door behandeling met de meest uiteenlopende
soorten gedroogde cellen stijgt volgens Möse (134) bij de mens de titer
\\an de antistoffen tegen schape-erytrocyten. Een hernieuwde experimen-
tele bewijsvoering voor het ontstaan van immuunreacties op de parente-
rale toediening van soortvreemde eiwitten is trouwens overbodig. De
anafylaxieleer is als een klassiek bestanddeel van de wetenschappelijke
geneeskunde te beschouwen. Het valt moeilijk, een verontschuldiging te
bedenken voor fouten tegen deze leer, die immers onverbiddelijk als
kunstfouten moeten worden beschouwd.

Behalve door immuunreacties zijn ook door besmetting met zoönosen
patiënten die met levende cellen werden behandeld, ernstig ziek geworden
of zelfs gestorven (15, 16, 23, 85, 88, 147). Volgens een enquête uit 1955
van Rietschei (152), zelf celtherapeut, brachten 139 van de 179
artsen die aangeschreven werden, rapport uit over 30 dodelijke gevolgen
van hun behandeling met cellen. .Sprado (181) houdt staande, dat een
dergelijke afloop bewijst, dat óf de keuze van het orgaan, óf de techniek
verkeerd moet zijn geweest. Hiertegenover staat, dat geen terzake kundige
zal durven garanderen, dat ins]juiting van ongesteriliseerd slachthuismate-
riaal geen infectiegevaar oplevert. Dit is namelijk zeer uitdrukkelijk wel
het geval.

Het spreekt vanzelf, dat een beweging zoals de celtherapie kritiek heeft
wakker geroepen bij de vertegenwoordigers der wetenschappelijk gefim-
deerde geneeskimde. Reeds werd de felle reactie van Fanconi (45)
vermeld. Ook Jores (91-93) wijst de celtherapic scherp af. Het succes
daarvan berust op „magie"; hij classificeert de celtherapie en methoden
zoals acupunctuur en de chiropraxis, als „Aussenseitentherapie". De be-
wijslast rust geheel op de aanhangers van deze stromingen. Pi sch In-
ger (142-144) kan niet aannemen, dat de genezingen die dc celtherapeu-
ten beschrijven, aan andere factoren te danken zijn dan aan asiDccifiekc
inx loeden van het soortvreemde eiwit.

Opmerkelijk is de reactie van de celtherapeuten op de kritiek. Wanneer
Jores zegt, dat deze hun beweringen niet bewijzen en dat hun vermeende
successen dus toevallig zijn of op suggestie berusten, antwoordt K i b 1 e r
(104), dat Jores dit dan maar eens moet bewijzen. Het ontgaat hem
klaarblijkelijk, dat het de celtherapeuten zijn die iets beweren, en dat er
dus van hen gevraagd mag worden, argumenten te leveren. Ook W i t t -
g e n s t e i n (208) geeft weinig blijk van begrip voor de situatie, wanneer
hij zegt, dat „de school" zich niet wil openstellen voor het nieuwe. De
werkelijkheid is. dat het „nieuwe" in het geheel niet nieuw is en dat „de

-ocr page 431-

school" dankbaar alle therapeutische mogelijkheden aanvaardt, mits ze
maar enigszins aannemelijk worden gemaakt.

Uit het voorgaande zal het wel duidelijk zijn geworden, dat dit met de
celtherapie geenszins het geval is. De zg. celtherapie is blijkens de literatuur
een zeer grillige manier om patiënten te behandelen. Geen der celthera-
peuten heeft de doeltreffendheid dezer methode aangetoond, ook T h o -
mae (187) niet, toen hij als woordvoerder van de „Arbeitsgemeinschaft
für Zellulartherapie" het holle argument aanvoerde, dat zijn groep slechts
een bijzondere vorm van transplantatietherapie voorstond.
Dat er grote risico\'s aan verbonden zijn, staat bovendien wel \\ast. Het
moet de lezer dan ook met klem worden ontraden, deze methoden bij zijn
patiënten toe te passen.

Hematogene oxydatietherapie („H.O.T.").

Een andere behandelingsmethode die de laatste jaren de aandacht op zich
heeft weten te vestigen — zij het op bescheidener schaal dan de celtherapie
— is de zg.
hematogene oxydatietherapie, afgekort H.O.T. Hierbij onttrekt
men de patiënt een weinig bloed, na hem heparine ingespoten te hebben;
men bestraalt dit bloed, terwijl er zuurstof wordt doorgeblazen, met ultra-
violet licht, en spuit het dan weer intraveneus (ook wel intramu.sculair)
in. Deze wijze van doen — waarvan de chirurg August Bier een
\\oorloper schijnt te zijn (203) — is in 1947 geïntroduceerd door de
Zwitserse arts W e h r 1 i, en heeft blijkens een aantal publikaties in de
geneeskundige pers ook navolging gevonden. W e h r 1 i (202) gelooft, dat
de peroxyden tlie bij deze behandeling in het bloed ontstaan, als fermenten
werken, wat vooral zijn nut zou hebben bij de „fermentarmocde" van de
oude dag. De „subfermentfase" begint trouwens al bij personen van 40
jaar. H.O.T. is ongevaarlijk, zegt VV e h r 1 i. Een eventueel verkeerde
afloop is de schuld van de patiënt. Deze moet dan nl. een dieetfout ge-
maakt hebben. Rij de volwassene bestaat die in het eten van vlees (wat
Icterus veroorzaakt), bij kinderen zijn het de ijsjes.

De H.O.T. helpt tegen vele ziekten, bv. astma, silicose, hart- en vaat-
ziekten ,diabetes, kwaadaardige gezwellen, ziekte van Hodgkin,
Poly-
arthritis deformans, arteriosclerose, managerziekte (200). Het is waar, dat
de patiënt niet altijd geneest, maar hij voelt zich in ieder geval beter (197).
VV e h r 1 i geeft ook een soort statistiek van zijn successen bij carcinoom-
lijders. Hij nam ongeveer 100 patiënten op, waarvan 32 in stervende
toestand waren. Hiervan leefden 60 ])ct nog ! tot 3 jaar, 28 pet Yi tot 1
jaar, 8 pet 3 tot 6 maanden en 4 pet op zijn hoogst 3 maanden (198), Hij
vertelt er niet bij, wat voor conclusie men uit een dergelijke „statistiek"
zou kimnen afleiden. Ook aandoeningen der kransvaten blijken een dank-
baar object van de H.O.T. te zijn. In verband met het zuurstofgebrek in
het myocard werkt de therapie clan door het gehalte aan „zuurstof-kataly-
satoren" of „geactiveeide ziuirstof". Grote hoeveelheden zijn nochtans
schadelijk, men geve ten hoogste 30 ml (201). Jammer genoeg vermeldt
VV e h r 1 i niet de ervaringen die hem leerden, dat men niet straffeloos
meer dan 30 ml kan geven.

Volgens Herrmann (80) heeft de H.O.T. bijzonder groot nut bij die
ziekten waarbij de cholesterolstofwisseling is gestoord. De celademhaling
komt dan namelijk weer op gang. Het met zuurstof en ultraviolette stralen
behandelde bloed ruimt de „slakken" op waarmede het organisme van de

-ocr page 432-

rciiiriapatiënt vergiftigd is. Dit Ivost nogal wat tijd, vandaar dat het gun-
stige effect van de H.O.T. meestal 2 tot 3 weken op zich laat wachten.
Herrmann blijkt o\\erigens het zekere voor het onzekere te nemen.
Hij behandelt nl. zijn patiënten tegelijkertijd met steroïden (en met „pla-
centa suspensata") (79). li e r t r a m (14) bereikt zijn grootste successen
— die hij slechts globaal vermeldt en niet toelicht door getallen — bij
circulatiestoornissen. Volgens Kubina (113) geneest bij lijders aan
maligne tumoren niet het gezwel, maar wordt er een gimstige in\\loed op
de algemene toestand uitgeoefend. Bij coronariasclerose geeft hij niet meer
dan 20 ml, bij circulatiestoornissen in de benen echter zelfs 200. Ook
bij multipele sclerose helpt het, maar dan moeten er tevens cellen worden
ingesjjoten. Ook Möller (133) combineert de twee methoden.
S t e i n b a r t (184) heeft nog slechts 32 patiënten met H.O.T. behandeld.
Het helpt niet altijd, maar de kwaal wordt in ieder geval nooit erger. Zij
gelooft, dat het een ozonwerking is, anders zou de kleur in het gebied
waar eerst de circulatie gestoord was, nooit zo fraai rood kunnen zijn
(183). Volgens Grundmann (68) is H.O.T. het aangewezen middel
om zuurstof naar de cellen te brengen. Daarom voelen zijn patiënten ---
vooral hypertensielijders — zich bijzonder fris. Ook G r i e s s i n g e r (66)
is een overtuigd H.O.T.-aanhanger. Hij wil zelfs het bloed voor „gewone"
bloedtransfusies op deze wijze voorbehandelen. Men voorkomt aldus im-
mers, dat de patiënt zuurstofarm bloed ontvangt, dat bovendien verzadigd
is met „slakken".

De H.O.T. beschikt ook over theoretici en experimentatoren. Albers
(6) beweert, dat het de peroxyden van onverzadigde vetzuren zijn waar-
aan men het therapeutische resultaat — dat hij voetstoots aanneemt —■
moet toeschrijven. Het enige resultaat van de bestraling dat K a p f -
hammer in \\itio vond, was een daling van de redoxpotentiaal (98).
Hij weet niet, of hiervan ook sprake is in de weefsels van de patiënt. Bij
de genarcotiseerde katten die hij inspoot met bloed dat volgens H.O.T.-
rnethoden was voorbehandeld, zag hij geen bijzondere veischijn.selen.
VV e n n i g ( 205) en P i s c h i n g e r (141) gingen de \\\'eranderingen na in
bloed dat op de beschreven wijze was behandeld.

Uitvoerig commentaar op dergelijk verbazingwekkend geëxijerimenteer
met patiënten lijkt overbodig. Een waarschuwend woord is hier echter oj)
zijn ]3laats. Men behoort met een ingewikkeld systeem zoals bloed \\oor-
zichtiger om te s])ringen dan de H.O.T.-aanhangers lilijkens hun geschrif-
ten jjlegen te doen. Het is bekend, dat onder be]3aalde omstandigheden -
en zeker in een zuurstofrijk milieu onder invloed van ultraviolet licht —
giftige peroxyden kunnen ontstaan. Het moet de lezer ontraden worden,
zijn patiënten bloot te stellen aan dergelijke gevaarlijke behandelingen
waarvan bovendien een gunstige uitwerking nooit aannemelijk is gemaakt.

Verjongingstherapie volgens Aslan.

Van grotere algemene bekendheid dan de H.O.T. is ongetwijfeld de
H
;j-tliera[3ie volgens Aslan die ook hier te lande ontzaglijke publiciteit
heeft gekregen. Sommige dagbladen brachten in de loop van 1959 in grote
opmaak artikelen over een „verbazingwekkend verjongingsexperiment".
In enkele artikelen wordt medegedeeld, dat men in Nederland nog niet op
de hoogte is van de juiste samenstelling van Hg, in andere dat het middel

-ocr page 433-

op weg is naar ons land. Er wordt bij wijze van illustratie verteld, hoe
een 62 jaar oude invalide, die met beïndp van twee stokken ternauwer-
nood 100 meter kon lopen, na een Hg-kuur gemakkelijk 12 uur per dag
in de Karpaten kon wandelen, en hoe een volkomen kaal meisje van
20 jaar, door Hg weer een jsrachtige haardos kreeg. Dergelijke verhalen
laten niet na, de aandacht te trekken; men ging zich dan ook afvragen,
welke wonderstof zich achter de naam H3 verschool. Het moet voor menig-
een een grote teleurstelling zijn geweest te vernemen, dat H3 in feite niets
nieuws was, maar eenvoudig een andere naam voor een der bekendste
stoffen uit de farmacopee, nl. procaine (Xovocaïne, Aethocaïne). Het
doet wat komisch aan, dat een Engelse arts (213), zoals men kan lezen,
hemel en aarde bewoog om deze stof, die hij in iedere Engelse apotheek
had kunnen kopen, uit Boekarest te laten overkomen. De redactie van de
British medical Journal, die dit schreef, werd aangevallen door een lezer
(215), die verontwaardigd opmerkte, dat
H3, wel verre van identiek te
zijn met procaine, een mengsel was van Novocaïne, vitamine-B^, vitamine-
Bo, vitamine-B,j, niacinamide, natriumpantothenaat, inositol, vitamine-C
en para-aminobenzoëzuur. De verontruste briefschrijver merkte op, dat dit
mengsel, Geroptil geheten, indrukwekkende resultaten gaf bij reumatische
arthritis en parkinsonisme. Hierop kon toen de
British medical journal
antwoorden (214), dat professor .A. s 1 a n ter gelegenheid van een lezing
die zij in Engeland had gehouden, zich verre had gehouden van de toc-
vocgselen, en dat voor haar H3 inderdaad niets anders was dan procaine.
De
British medical Journal noemt Geroptil een „blunderbuss mi.xture", dat
met het therapeuticum van As 1 a n alleen i)i-ocaïne gemeen heeft. Bij de
discussie van de zg. Hg-therapie kan men zich in eerste instantie dus
beperken tot een bespreking van procaine en de resultaten die daarmede
bereikt zouden zijn. Wij zullen beginnen met een korte samenvatting van
wat met wetenschappelijke zekerheid omtrent deze belangwekkende stof
vaststaat.

Procaine is de diëthylamino-ethanol-ester van para-aminobenzoëzuur.
Para-aminobenzoëzuur is een voor het leven noodzakelijke stof voor be-
paalde micro-organismen. Hogere organismen hebben het echter niet
nodig; het is dus geen vitamine. Dit laatste geldt evenzeer voor i)rocaïne.
Het berust op een ernstige misvatting, indien men deze stof een vitamine
noemt. Er is geen enkel organisme bekend dat niet kan groeien, of dat
ziek wordt, wanneer het geen jirocaïne krijgt toegediend. Procaine komt
nergens in de natuur voor, het is een produkt van men.selijke activiteit,
dat vóór de ontwikkeling der synthetische organische chemie in het geheel
niet bestond.

Dat [)rocaïne geen vitamine is, maakt deze slof vanzelfsprekend niet minder
belangrijk. Tenslotte is deze verbinding sinds meer dan 50 jaren in ge-
bruik ais lokaal anaestheticiim en behoort ze nog steeds tot de meest
betrouwbare en minst giftige in deze klasse van pharrnaca. Hierbij is het
blokkeren van sensibele (en in hogere concentratie ook van motore)
impulsen weliswaar de voornaamste, maar niet de enige werking van deze
stof. Met talloze andere verbindingen uit deze chemische groep heeft
procaine een aantal andere effecten gemeen. Zo heeft ze een zwakke
parasympathicolytische werking, d.w.z. men kan met deze stof het effect
van vagusprikkeling verzwakken. Deze werking is echter zoveel zwakker
dan die van atropine, dat men procaine nooit voor dit doel gebruikt. In

-ocr page 434-

zeer lioge concentratie onderbreekt ]jrocaïne de overgang van de impuls
van de motore zenuw naar de skeletspier, een curariforme werking dus,
die echter evenmin ]5raktische betekenis heeft. Van meer belang is de
gunstige inxloed die ])rocaïne op het gestoorde hartritme uitoefent. Bij
dieren kan men aantonen, dat ]3rocaïne de uitwerking van stoffen of
andere invloeden die het normale hartritme verstoren, kan tegengaan.
Men moet dan evenwel genoegen nemen met een zeer vluchtig effect of
men moet een ononderbroken intraveneuze infusie geven. Procaine wordt
nl. snel ontleed door een esterase uit het bloedplasma. De stoffen waarin
het wordt gesplitst — para-aminobenzoëzuur en diëthylarnino-ethonol -
hebben geen antiwoelwerking meer. Door een variant van de jjrocaïnc-
structuur te synthetiseren die niet zo snel wordt afgebroken, is men erin
geslaagd, de clinicus een synthetisch antiwoelmiddel (procainamide) te
verschaffen, dat echter de klassieke
Chinidine niet heeft weten te ver-
dringen.

Een der splitsingsprodukten van procaine, para-aminobenzoëzuur, is een
antagonist \\\'an de Sulfonamiden. Het werkingsmechanisme van de Sulfon-
amiden als chemotherapeutica is immers het antagoneren van para-
aminobenzoëzuur, dat \\ oor sommige pathogene micro-organismen een vita-
mine is. Dit verschijnsel is van belang voor de therapie. Men mag pro-
caine nl. niet toepassen bij patiënten met ernstige infectieziekten die met
Sulfonamiden worden behandeld. Een meer algemeen geldend bezwaar
van procaine is de giftige werking op het centrale zenuwstelsel, die ge-
kenmerkt wordt door con\\\'ulsies. In verband met de krampvcrwekkende
werking van procaine adviseert het bekende leerboek van Goodman
en Gilman (62) - - dat in het bijzonder o]5 dit gebied een grote en
welverdiende autoriteit bezit - steeds, voordat men een enigermate uit-
gebreide lokale anesthesie geeft, een barbituraat toe te dienen.
Het gevaar van convulsies is, wanneer procaine op de tot nu toe gebruike-
lijke wijze wordt toegediend en zeker wanneer men tevoren een anti-
convulsivum geeft, niet groot. Meestal wordt het immers, gemengd met
een weinig adrenaline, in de weefsels gebracht. Adrenaline veroorzaakt
een vernauwing \\an de bloedvaten waardoor de resorptie van procaine
wordt vertraagd. De i)rocaïne-csterase uit het bloed kan dan procaine
vrijwel met de snelheid waarin het wordt geresorbeerd, afbreken. Hierdoor
ontstaat niet een plasmaconcentratie die gevaarlijk is voor het centrale
zenuwstelsel. Dit kan echter gemakkelijk geschieden, wanneer men dc
toelaatbare dosering o\\erschrijdt, of wanneer men het middel zonder
adrenaline geeft. Dc kans is uiteraard nog groter, wanneer men — ten
einde een langdurig effect te krijgen - intraveneuze infusies geeft. Het
laatste is wel gedaan in verband met de weinig gefundeerde reputatie van
procaine als analgeticurn. Indien men 4 mg procaine per kg in twintig
minuten tijd in de vorm van een 0,1 pet o]3lossing intraveneus infundcert,
kan men inderdaad op een gering analgetisch effect rekenen, iets meer
nl, dan bij een placebo, maar aanzienlijk minder dan het effect bij intra-
veneuze toediening van 8 mg morfine per 70 kg. De hoge frequentie der
b\'jwerkingen (waaronder convulsies, paresthcsieën, tinnitus, desoriëntatie
en andere centrale verschijnselen) verbiedt echter de toepassing van pro-
caine voor deze indicatie (100).

Behalve als antiwoelmiddel en als analgeticurn is procaine ook korte tijd
gebruikt ter behandeling van verschijnselen van serumziekten en urticaria.

-ocr page 435-

Sinds de antiiiistanunica, die veel werkzamer en bovendien veiliger zijn,
ter beschikking zijn gekomen, kan men deze toepassing als obsoleet be-
schouwen. Intussen is het wellicht niet van belang ontbloot, dat er in
cliemisch zowel als farmacologisch opzicht duidelijke betrekkingen bestaan
tussen de antihistaminica en de lokale anaesthetica in het algemeen. Alle
antihistaminica hebben een duidelijk lokaal-anesthetische werking; om-
gekeerd zijn sommige lokale anaesthetica zwakke antihistaminica. Beide
categorieën van stoffen hebben een antiwoelwerking; tenslotte behoren
convidsies tot de vergiftigingsverschijnselen van sommige antihistaminica.
Wanneer men procaine voor een andere dan zijn zuiver lokale werking
wenst te gebruiken, moet men rekening ermee houden, dat zich hevige,
veelal dodelijk verlopende reacties kimnen voordoen na geringe doses
(10 tot 100 mg procaine in totaal). De verschijnselen duiden op een
vasomotorencollaps en zijn vermoedelijk een gevolg van overgevoeligheid
van de betrokken personen. Er is reden genoeg om aan te nemen, dat
de overgevoeligheid voor jirocaïne zo frecjuent is, dat er slachtoffers zullen
\\ allen, wanneer men de Hg-behandeling op grote schaal zou toepassen.
Voor de beschrijving van de celthera[3ie en de zg. H.O.T. kan men
gebruikmaken van de oorspronkelijke literatuur. De publikaties over H;j
zijn echter verschenen in tijdschriften met een zo geringe verbreiding, dat
ze in de grote bibliotheken in Nederland niet verkrijgbaar zijn. Men is
dus aangewezen o]) beschouwingen van gezaghebbende auteurs over de
])ublikaties, o.a. op de redactionele overzichten van de
British medical
journal
en de Lancet. Volgens een mededeling in een ander tijd.schrift
(216) is een zevental artikelen van A s 1 a n in Engelse vertaling in Amerika
voor een buitensporig hoge prijs verkrijgbaar. Asian, die het geriatrische
instituut in Boekarest beheert, vat in deze opstellen de ei-varingen samen,
die zij in zeven jaren tijds bij bijna 5000 patiënten heeft opgedaan. Zij
beweert, dat seniele verschijnselen die voorheen als irreversibel werden
beschouwd, voor H;j kunnen wijken. Voorbeelden zijn de gevolgen van
arteriosclerosis cerebri, seniel parkinsonisme, doofheid, haaruitval, grijs
worden, seniele keratosis en ichthyosis; verder zou de activiteit der gona-
den en bijnieren worden aangezet. De hogere functies van het centrale
zenuwstelsel zouden verbeteren, evenals de bloedsomloo]3 en de tonus der
skelels])ieren. Een waailijke vei jongingskuur dus.

Aan een artikel van onze landgenoot Ten Gate (28), die Asian op
een gerontologisch congres te Mannheim een voordracht over haar me-
thode hoorde houden, wordt het volgende ontleend. In het algemeen
wordt bij de patiënten vier weken lang drie keer per week 5 ml van een
2 pet oplossing van ]3rocaïne intramusculaii\' ingespoten. Tussen de series,
die dus vier weken duren, worden behandelingspauzen van 10 dagen in-
geschakeld. Terloops zij o])gemerkt, dat de patiënten derhalve j^er keer
100 mg procaine krijgen, een hoeveelheid die volgens goed gedocumen-
teerde waarnemingen in uitzonderingsgevallen een dodelijke overgevoelig-
heidsreactie kan veroorzaken. Aan dit risico mag men zijn patiënt van-
zelfsprekend niet blootstellen, tenzij men gegronde redenen heeft om aan
te nemen, dal het nog gevaarlijker voor hem is, wanneer men geen
Ijrocaïne inspuit.

Dergelijke redenen zouden dan ontleend moeten worden aan de publi-
katies over de aslan-therapie. Dit blijkt echter niet mogelijk te zijn. In
voordrachten die Asian in Londen hield, ontbrak iedere wetenschap-

-ocr page 436-

pelijke argumentering waaruit de houdbaarheid van de therapeutische
beweringen zou kunnen worden afgeleid (214). Prof. Aslan maakte als
persoon een prettige indruk, zij bleek over humor, charme en enthousiasme
te beschikken, maar ook over „boundless therapeutic optimism". Zij ont-
week met bekwaamheid lastige vragen, gebruikte dikwijls het woord
statistiek, maar verschafte de toehoorders niets wat daarvoor zou kunnen
doorgaan (213).

Een hoeveelheid van 100 mg procaine wordt in enige minuten volledig
gesplitst in para-aminobenzoëzuur en diëthylamino-ethanol. Desgevraagd
gaf Aslan toe, dat laatstgenoemde stoffen de door haar beschreven
effecten niet hebben. Dit was ook de reden waarom zij procaine her-
doopte tot „H3", omdat in deze naam het karakter van „biokatalysator"
dat deze stof zou hebben, beter tot uitdrukking komt. Op grond van onze
farmacologische kennis zou men dus van deze behandeling — wanneer
men afziet van de reeds beschreven overgevoeligheidsreacties — in den
regel geen ander resultaat vei-wachten dan een vluchtige lokaal-anesthe-
tische werking. Het is daarom jammer, dat de klinische beweringen niet
door degelijke argumenten gesteund worden: „A study of the clinical
reports of the Parhon group (d.i. de groep van Asian) makes sad
reading for the clinician trained in modern scientific method" verzucht
de redactie van de
British medical Journal (213).

Het bovenstaande moet niet in die zin worden uitgelegd, dat het bewezen
zou zijn, dat procaine geen der door Asian beschreven werkingen zou
kunnen hebben. Men moet alleen concluderen, dat er geen enkel bewijs
voor haar beweringen is aangevoerd, en dat het niet verantwoord is, het
risico van overgevoeligheidsreacties te nemen, hoe gering dit risico ook mag
zijn. Intussen zou men zich kunnen voorstellen, dat procaine, zoals
zovele andere stoffen, onspecifieke effecten kan hebben, door de hypofyse-
achterkwab aan te zetten tot afgifte van adrenocorticotroop hormon. De
daardoor veroorzaakte hyperfunctie van de bijnierschors kan, zoals bekend
is, allerlei algemene effecten hebben en o.a. ook reumatische klachten doen
verdwijnen. Greene (64) wijst hiero]). Hij deelt mede, dat hij vroeger,
toen er nog geen ACTH en corticosteroïden beschikbaar waren, reuma
wel eens behandelde met procaine. Thans bestaat daarvoor naar zijn
mening geen afdoende reden meer. De door hem waargenomen ver-
schijnselen blijven echter merkwaardig. Ze vormen inderdaad voldoende
gronden voor een experimenteel onderzoek.

Er werd opgemerkt, dat H3 een opvolger heeft gekregen in het Geroptil,
dat in Nederland als „Geroptil H3" op de markt is verschenen. Het is een
mengsel van procaine met diverse vitamines en minerale bestanddelen. Het
heeft dezelfde indicaties als H3 en kan per injectionem zowel als oraal
worden toegediend. Het mengsel wordt verdedigd door Gillespie en
Ghatterjee (215), die daarmede bij twee reumapatiënten en bij twee
lijders aan paralysis agitans gunstige resultaten meenden te hebben gezien.
Hun emotionele betoog mist iedere overtuigingskracht; het is bekend, dat
het bij deze ziekten bijzonder moeilijk is, farmacotherapeutische effecten
te bewijzen. Het placebo-effect is hier zeer groot. Er bestaat geen enkele
reden om het gebruik van
„H3" of van Geroptil aan te bevelen

Homeopathie.

In het kader van dit artikel is ook een enkel woord over de homeopathie
1.344

-ocr page 437-

op zijn plaats. Deze beweging, die stamt uit de eerste helft van de vorige
eeuw, heeft nog steeds enige aanhang, al behoort ze op het ogenblik niet
tot de spectaculaire buitenwetenschappelijke stromingen. Globaal gespro-
ken is er aan de homeopathie niet veel veranderd sinds de uitvoerige
studie die ik daar in 1943 aan wijdde (89). Het onopvallende rustige ge-
drag van de homeopathie krijgt af en toe tijdelijk een weinig reliëf, wan-
neer een niet als homeopaat te boek staand auteur enkele goedkeurende
woorden aan deze leer besteedt. Zo iets geschiedde toen Sorgdrager
(178) in Utrecht zijn oratie hield.Hij constateerde met weemoed het uit-
sterven \\ an de oude kruidenzoeker, „die met een instinct de kruiden ver-
zamelde die voor een bepaald doel geschikt waren", en die dit kon doen
uit hoofde van ,,zijn verbondenheid met de natuur". Naast een vereerder
van het primitieve toont Sorgdrager zich een verklaard vijand van
het moderne. In deze overtuiging richt hij een onbesuisde aanval op het
moderne synthetische geneesmiddel. Hierover kan hij weinig goeds zeggen.
Het verzwakt nl. de „eigen weerstand", op dezelfde wijze als de kunst-
stoffen dat bij de plant doen. Zoals de bomen daardoor ten offer vallen
aan schadelijke insekten, zo wordt de mens het slachtoffer van de bij-
werkingen der „hypersynthetische" (1) geneesmiddelen. Als reddende
engel verschijnt dan gelukkig de homeopaat ten tonele. Wanneer deze bij
tijd en wijle van een geneesmiddel alleen nog maar de naam en niet meer
de moleculen geeft, „Wat dan nog? Wanneer wij werkelijk overtuigd zijn
\\an de eenheid van geest en stof, is er geen einde aan de stof". Alles bij-
een een wonderlijke wanklank uit een farmaceutische mond, verontrus-
tend bovendien, gezien het voornemen van de spreker om deze en derge-
lijke opvattingen aan zijn studenten als „een objectieve basis" aan te
bieden.

In Duitsland is de bekende clinicus Paul Martini uit Bonn, na jaren-
lang stilzwijgen wat dit probleem betreft, in 1959 nogmaals in het geweer
gekomen tegen de homeopathie (129). Hierop ontspon zich een discussie
(130, 158), waarin geen essentieel nieuwe gezichtspunten naar voren zijn
gekomen. Na alles wat over deze aangelegenheid gezegd en geschreven is,
kan men dit ook ternauwernood verwachten. De essentie van de di.scussie
is de onafwijsbare eis van Martini, dat de homeopaten hun oude be-
weringen nu eens op de gebruikelijke manier kracht moeten bijzetten,
een eis waaraan zij tot nu toe niet hebben voldaan. De belangstellende
lezer zij naar de oorspronkelijke artikelen verwezen. Intussen kan men in
Nederland desgewenst worden voorgelicht over de homeopathie op artsen-
cursussen, die door de „Vereniging \\an homoeopathische geneesheren in
Nederland" zijn georganiseerd. Een uitvoerige aankondiging kan men aan-
treffen in het officiële orgaan van de „Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij tot Bevordering der Geneeskunst" (217).

In de geschriften van de advocaten der buitenissige therapie wordt men,
behalve door het enthousiasme voor hun eigen opvattingen, getroffen door
een zekere wrok ten opzichte van de gewone geneeskunde, die als te ana-
lytisch, te weinig biologisch, niet-antropologisch, of anderszins afgedwaald,
wordt afgewezen. Een nogal populaire leuze in dit verband is die der con-
stitutie. Reeds sinds de vorige ceiiw beweren sommige homeopaten, dat
zij constitutietherapie bedrijven (89). Enige tientallen jaren geleden was
het A s c h n e r (7) die op dit gebied de grote trom roerde. Thans is het

-ocr page 438-

Sailer (164). De beweringen zijn in grote lijnen dezelfde gebleven.
Volgens de aanhangers \\an de constitutietherapie zou de cheinothera|jie
alleen maar de ziekteverwekkende kiemen uit de weg ruimen en richt
de constitutietherapie zich tot de zieke mens, die dan zelf voor zijn ge-
nezing kan zorgen. Meer dan een holle frase is dat natuurlijk niet. Men
kan echter, zoals Sailer doet, het geheel nog wat \\ager formuleren
en verklaren dat de moderne geneeskunde alleen belangstelling heeft voor
de exacte diagnose en de daarop gefundeerde therapie, en daarbij ver-
geet, dat het object der geneeskunde altijd een mens is. De geneeskunde
\\an Sailer — die wèl aandacht voor de mens heeft — is „antropolo-
gisch", het is een „constitutietherapie". Uit het vage betoog \\an de schrij-
ver — die hoogleraar is in de antropologie en genetica van de mens en
tevens internist - kan men niet opmaken, wat hij met deze kwalificaties
bedoelt. Over zijn therapeutische hulpmiddelen behoeft men intussen niet
in onzekerheid te verkeren. Deze blijken uit twee categorieën te bestaan.
Hij gebruikt in de eerste plaats alles wat ook de „gewone" arts gbruikt.
Alle vormen van shocktherapie past hij toe, ook slaapkuren, waarbij hij
behalve barbituraten, bromiden, aminopyrine, urethaan, oxycodon (Euko-
dal) en chloralhydraat ook pethidine (Dolantine), promethazine (Phener-
gan) en chloorpromazine (Lactargil) \\erstrekt. Hij geeft antidiftericseruni,
merkwaardigerwijze ook in gevallen van angina die niet op difterie be-
rusten,\' met goede resultaten naar hij zegt. Dit is dus een ongewoon ge-
bruik van een gewoon middel. Daarnaast neemt .Sailer echter ook zeer
ongewone maatregelen. Met talloze kunstgrepen — waaronder de celthe-
rapie, de H
;j-bchandeling a la Asian, het serum van Bogolometz, de gelee
royale, aderlatingen enz. — weet hij het senium te verdrijven. Hij beveelt
vastenkuren aan met laxantia om de darm te reinigen van „stofwisselings-
slakken". Hij „zuivert het bloed" met cascara, crotonolie en scannnonium-
hars. Hij gebruikt bloedzuigers en ob.solete kruiden, hij infundcert bloed
dat met korte golven is behandeld, hij spuit etter uit einpyemen en osteo-
myelitis-abcessen bij zijn patiënten in, evenals het urine-scclimenl van
pyelitislijders en bijen- en slangengif. Hij voert voor geen dezer buite-
nissigheden ook maar één steekhoudend argument aan. Het lijkt daarom
overbodig, gedetailleerde kritiek op dit soort van „therapie" te levcien.
Iedere arts die zijn boek leest, kan zich van het gebrek aan enig bewijs
gemakkelijk overtuigen.

Bij de kritische bespreking van buitenissige therapieën werd telkens het
argument gebruikt, dat aanhangers daarvan hun beweringen niet jjlcgcn
tc bewijzen en dat het — gezien de aan deze handelingen verbonden ge-
varen dus daarom geen aanbeveling verdient, hun methoden na te vol-
gen. Het kan zijn nut hebben, kort in te gaan op de vraag, wat in dit ver-
band onder bewijzen moet worden verstaan. Wat dit betreft, zijn nl. dc
opvattingen de laatste jaren vrij aanzienlijk gewijzigd. Nog niet zo heel
lang geleden werd het als voldoende beschouwd, wanneer een clinicus van
naam een therapeutische maatregel aanbeval. Sinds men echter ontdekt
heeft, dat dc therapeutische situatie als zodanig - - dat wil dus zeggen los
van enige reële werking van het gebruikte middel - - een buitengewoon
grote invloed kan hebben op de verschijnselen en op het beloop der ziekte,
geldt dit niet meer. In een vorig artikel (90) besprak ik dit zg. placebo-
effect uitvoerig. Thans moge ik volstaan met enkele voorbeelden.

-ocr page 439-

K c a t s en B e e c h e r (101-102) \\ erdreven in 20 pet der gevallen ern-
stige postoperatieve pijn met fysiologische zoutoplossing. Friedman zag
in meer dan de helft der gevallen hoofdpijn prompt verdwijnen onder in-
vloed van een placebo (55-56). Ook zeeziekte wijkt in de helft der geval-
len door een placebo (58). Bij neurosen zag H a w k i n s 60 pet placebo-
effecten (75-76): cen percentage \\ an 20 ä 30 is bij psychosen geen uit-
zondering (70, 112, 212) en zelfs 75 pet succes is beschreven (71).
1) y k e n kreeg 20 pet placebo-effecten bij organische hcrsenaandocningen
(41), Blomberg zelfs 73 pet bij multipele sclerose (20). Een autoriteit
zoals Feinberg zag 22 pet ]5lacebo-effecten bij hooikoorts (48). Bij
angina pectoris is 30 tot 50 pet of hoger niet ongewoon (65, 174) even-
min als bij hypertensie (20, 174), claudicatio intermittens (177) en maag-
darmstoornissen (122). Dit is nog een vrij willekeurige opsomming. Het
aantal voorbeelden zou gemakkelijk aanzienlijk vergroot kunnen worden.
De belangstellende lezer zij voor meer bijzonderheden over dit boeiende
onderwerp verwezen naar recente overzichten \\ an Wolf i 209) en Haas
i\'69). Het was er mij voor het ogenblik slechts om te doen, met aanhaling
van feiten aan te tonen, dat op zichzelf verhalen over geslaagde genezingen
in het algemeen niet als afdoende bewijsvoering kunnen worden be-
schouwd.

In het voorafgaande zijn de voornaamste buitenwetenschappclijke stro-
mingen op het gebied der geneeskunde meer of minder uitvoerig besproken.
Uit de aard der zaak is de toon \\an deze bespreking kritisch geweest. Aan
het eind van een dergelijke arbeid gekomen vraag ik mij echter af, of
hiermede nu alles gezegd is wat voor de lezer van belang kan worden
geacht. Dit is natuurlijk geenszins het geval. Het gebruik van onbewezen
en veelal niet ongevaarlijke beweringen, op niet geringe schaal, als basis
voor het medische handelen, is een reëel verschijnsel dat des te merkwaar-
diger moet woj\'den geacht naarmate de kloof tussen dc wetenschappelijke
en de buitenwetenschap]3elijke scholen diejjcr wordt. Er ligt een belang-
wekkend probleem verscholen in de onmiskenbare behoefte aan buitenis-
sigheden bij het lekenpubliek en bij een deel van de artsen, dat in Neder-
land gelukkig bijzonder klein is. Het was geenszins mijn bedoeling, in dit
;u\'tikel het genoemde probleem, dat een afzonderlijke bespreking ten
\\olle zou verdienen, nader le analyseren. In het huidige artikel beoogde
ik slechts erop te wijzen, dat de omvang van de zakelijke fundering van
enige stromingen die sterk de belangstelling hebben gewekt, in genen dele
het vergezellende rumoer recht\\aardigt.

LTTER.XTUUR

1. .Abderhalden, R.: Ier Con.grès Fran<;ai.s de Therapeiuique Cclhilaire,
bl. 86, (1958).

2. Ackermann, C.: Münch, med. Wschr., 97, 1468. (1955).

3. A c k e r m a n n, G.: Wien. med. Wschr., 106, 130, (1956).

4. Ackermann, G. A.: Wien. med. Wschr., 107, 349, (1957).

5. c k c r m a n n, G. A.,: Münch, med. Wschr., 100, 494, (1958).

6. .\\lbcr.s, A.: Therapiewoche, 8, Heft 8, (1957-1958).

7. A s c h n e r, B.: Technik der Konstitutionstherapie. Wrla.g für Medizin. Weid-
man & Co., Wenen, Leipzig, Bern (1936).

8. Barry, M.: Ier Congrès Frani;ais de Thcrapcutique Cellulaire, bl. 135.
(1958).

-ocr page 440-

9. Bauer, K. F.: Helv. med. Acta, 15, 569, (1948).

10. Bauer, K. F.: Dtsch. med. Wschr., 80, 228, (1955).

10a. Bauer, K. F.: Schleswig-Holsteinisches Ärztebl., Heft 1, (1956).

11. Bauer, K. F.: Hippokrates (Stuttgart), 26, 597, (1955).

12. Beilby, J. O. W., J e 1 1 i f f e, A. M., Parkins, D. M. en Stewart,
J. W.:
Brit. med. ]., I, 96, (1960).

13. Bernhard, P.: Zbl. Gynäk., 77, 532, (1955).

14. Bertram, F.: Therapiewoche, 8, Heft 8, (1957-1958).

15. Beunhold, H.: Dtsch. med. Wschr., 79, 704, (1954).

16. Beunhold, H.: Dtsch. med. Wschr., 80, 1263, (1955).

17. Binder, F. H. en H o 1 z i n g e r, L. J.: Wien. med. Wschr., 104, 880,
(1954).

18. Bircher, F.: Med. Klin., 48, 1895, (1953).

19. Bircher, E.: 1er Congrès Français de Thérapeutique Cellulaire, bl. 110.
(1958).

20. Blomberg, L. Fl.: Lancet I, 431, (1957).

21. Bosch, J.: Wien. Klin. Wschr., 70, 76, (1958).

22. Brandner, R. : Medizinische bl. 1487, (1957).

23. Brauch, F.: Dtsch. med. Wschr., 81, 1086, (1956).

24. B ü rg e r, M. en S e i d e 1, K.; Münch, med. Wschr., 97, 336, (1955).

25. Camerer, W.: Münch, med. Wschr., 100, 1897, (1958).

26. Camerer, W.: Hippocrates (Stuttgart), 29, 751, (1958).

27. Castens, C. E.: Hippocrates (Stuttgart), 28, 40, (1957).

28. C a te, R. S. tc n: Geneesk. Gids, 36, 26, (1958).

29. Coe, N. S., Best, M. M. en Kinsman, J. M.: ƒ. Amer. med. Ass., 143,
4, (1950).

30. C o n g d o n, C. C., Uphoff, D. en Lorenz, E. : ƒ. nat. Cancer Inst., 13,
73, (1952).

31. 1er Congrès Français dc Thérapeutique Cellulaire; Paris 1956. Rapports.
Centre Médical d\'Etudes et de Recherches. Parijs 1958.

32. Cosgrove, G. E., Upton, A. C., Popp, R. A. en C o n g d o n, C. C.:
Proc. Soc. exp. Biol. (N.Y.), 102, 525, (1959).

33. C r ou g h, B. G. en O V c r m a n, R, A.: Fed. Proc., 16, 27, (1957).

34. D e s t u n i s. G.: Medizinische bl. 980, (1956).

35. D e s t u n i s, G. en S c h m i d t, E.: Med. Klin., 51, 768, (1956).

36. Döderlein, G.: Münch, med. Wschr., 95, 969, (1953).

37. Döderlein, G.: Münch, med. Wschr., 97, 710, (1955).

38. Dornbusch, S.: Medizinische bl. 1533, (1956).

39. Dubourg, G.: 1er Congrès Français de Thérapeutique Cellulaire, bl. 131,
(1958).

40. D y c k e r h o f f : 1er Congrès Français de Thérapeutique Cellulaire, bl. 95,
(1958).

41. Dyken, M. en White, P. T.: J. Amer. med. Ass., 162, 1531, (1956).

42. Eh ni, L. en D u v e. G.: Medizinische bl. 1381. (1957).

43. Ehrhardt, K.: Münch, med. Wschr., 97, 1196, (1955).

44. E r n s t, W., K a n z o w, W. en O c 11 g e n, H. : Medizinische, bl. 277, (1956).

45. Fanconi: Münch, med. Wschr., 97, 710, (1955).

46. F e d d c r se n, K. C. F.: Hippocrates (Stuttgart), 29, 691, (1958).

47. Feddersen, K. C. F.: Hippocrates (Stuttgart), 29, 660, (1958).

48. F e i n b e r g, S. M., L o r a n, F. L., L i c h t e n s t e i n, M. R., P a d u o s, E.,
R a p p a p o r t B. Z., Sheldon, J. en Z e 11 e r, M. : ƒ.
Amer. med. A.is.,
115, 23, (1940).

49. F e r r c b e 1, J. W., Atkins, L., Lochte, H. L., M c F a r 1 a n,d, R. B.,
J o n c s, A. R., D a m m i n, G. J. cn T h o m a s, E. D.:
Blood 14, 10, (1959).

50. Fi la tow, W. P.: Münch, med. Wschr., 97, 1016, (1955).

51. F o r d, C. E., H a m e r t o n, J. L., B a r n e s s, D. W. H. en L o u t i t, J. F.:
Nature (Lond.), 177, 452, (1956).

-ocr page 441-

52. F r e u n d, J., L i p t O n, M. M. en T h O ni p s O n, G. E. ; Proc. Soc. exp. Biol.
(N.Y.),
87, 408, (1954).

53. F r e u n d, J., T h om p s o n, G. E. cn L i p t o n, M. M.: ƒ. Exp. Med., 101,
591, (1955).

54. Freytag, B.: Med. Klin., 49, 1870, (1954).

55. Friedman, .A. P.: Ann. N.Y. Acad. Sei., 67, 882, (1957).

56. F r i e d m a n, .A. P. en M c r r i t, H. M.: ]. Amer. med. Ass., 163, Uli,

(1957).

57. G a i 1 1 a r d, P. J.: Ned. T. Ceneesk., 91, 580, (1947).

58. G a y, L. N. en C a r 1 i n e r, P. E.: Bull. Johns Hopk. Hosp., 84, 470, (1949).

59. Geiger, H.: Medizinische bl. 1099, (1958).

60. Goldstein, H.; Arch. Pediat., 73, 234, (1956).

61. G o 1 d s t e i n, H.: Arch. Pediat., 75, 89, (1958).

62. G o o d m a n, L. S. en G i 1 m a n, A. : The Pharmacological Basis Therapeutics.
2c druk. The MacMillan Co., New York (1955).

63. G r a f zu r I ng e 1 h e i m, A.: Hippocrates (Stuttgart), 25, 542, (1954).

64. G r e e n e, R. : Lancet, I, 786, (1959).

65. G reiner. T.: Amer. J. Med., 9, 143, (1950).

66. Griessinger, K. : IV. Int. Kongr. Erkrank. Thorax-org. Keulen 19-23
aug. 1956.

67. Griffel, A.: Arch. Pediat., 74, 325, (1957).

68. Grundmann, I.: Ârztl. Praxis, 8, 22, (1956).

69. Haas, H., Flink, H. en H a r t f e 1 d e r, G. : Fortschr. d. Arzneim. Forsch.
Deel I, bl. 279. Birkhauser Verlag, Bazel, Stuttgart. (1959)

70. H a r e, E. H., S e ag e r, C. P. en Le i t c h, A.: Lancet, I, 545, (1956).

71. H arg reaves, G. R., Hamilton, M. en Roberts, J. M.: Brit. med.
J.,
I, 306, (1957).

72. Hau bold, H.: Münch, med. Wschr., 95, 539, (1953).
Ti.
Haubold, H.: Med. Klin., 49, 1468, (1954).

74. Hau bold, H. : 1er Congrès Français de Thérapeutique Cellulaire, bl. 33.

(1958).

75. Hawkins, I. R. ; J. Ment. Sei., 102, 52, (1956).

76. Hawkins, I. R. en Tibbetts, R. W.: J. ment. Sei., 102, 43, (1956).

77. Henry, R. B.: 1er Congres Français de Thérapeutique Cellulaire, bl. 7.

(1958)

78. Henry, R. B.: Münch, med. Wschr., 100, 1629, (1958).

79. Herrmann, K. O.: Erfahrungsheilk., Hcft 10, (1950).

80. Herrmann, K. O. : Therapiewoche, 8, Hcft 8, (1957-1958).

81. Hettich, U.: Medizinische bl. 1785, (1957).

82. Hcuze, H.; Münch, med. Wschr., 97, 698, (1955).

83. Hochrein, M. cn K o n a k o w s k i, L. : Arzneimittel-Forsch., 9, 757,

(1959).

84. Hoepkc, H.: Medizinische bl. 1205, (1954).

85. Hoff, F.: Medizinische bl. 587, (1957).

86. I Versen, G.: Ther. d. Cegenw., 94, 212, (1955).

87. Jan son. P.; Hippocrates (Stuttgart), 28, 310, (1957).

88. J e 1 1 i n g e r, K. en S e i t e 1 b e i g e r, F, : Klin. Wschr., 36, 437, (1958).

89. Jongh, D. K. de; Proefschrift .A.m.sterdam (1943).

90. Jongh, D. K. de: Ned. T. Ceneesk., 98, 1943, (1954).

91. Jorcs, A.; Dtsch. med. Wschr., 80, 915, (1955).

92. Jorcs, A.; Hippocrates (Stuttgart), 26, 206, (1955).

93. Jores, .A.; Hippocrates (Stuttgart), 26, 399, (1955).

94. Kanzow, U. : Medizinische bl. 400, (1956).

95. K a n z o w, U. en K i n d 1 e r, M,; Medizinische bl. 277, (1956).

96. K a n z o w, U. en S c h u 1 t e n, H,; Medizinische bl. 447, (1957).

97. Kanzow, U. en Wallossck, R. ; Medizinische bl. 1335, (1957).

-ocr page 442-

98. Kapfhanimcr, V. en Z i e g 1 c r, E.: Münch, med. Wschr., 99, 1239,

(1957).

99. Kay, H. E. M.: Brit. med. ]., I, 575, (1959).

100. K c a t s, A. S., d\'A 1 c s s a n d r o, G. L. en B e e c h c r, H. K. : J. Amer. med.
Ass.,
147, 1761, (1951).

101. Keats, A. S. en B e e e h e r, H. K.: ]. Pharm. (Land.), 100, 1. (1950).

102. Keats, A. S. en B e e c h e r, H. K. : J. Amer. med. Ass., 147, 1761, (1951).

103. Kibler, M.: Hippocrates (Stuttgart), 26, 210, (1955).

104. Kibler, M.: Hippocrates (Stuttgart), 26, 398, (1955).

105. K 1 e i n m a i e r. H.: Z. Immun.-Forsch., 112, 382, (1955).

106. Kludas, M.: Medizinische bl. 1624, (1958).

107. Kment, A.: Med. Klin., 53, 645, (1958).

108. Knüehel, F. en Kühn, W.: Medizinische bl. 587, (1955).

109. Koch, E.: Hippocrates (Stuttgart), 25, 248, (1954).

110. Koch, E.: Medizinische bl. 1536, (1954).

111. Koch, E.: Hippocrates (Stuttgart), 28, 609, (1957).

112. K o V i t z, B., C a r t e r, I. T. en .A d d i s o n, W. P. : Arch. Neurol. Psychiat.
(Chicago),
74, 467, (1955).

113. Kubina, H.: Erfahrungsheilk., 6, Heft 10, (1957).

114. Kühn, W. en K n ü c h c 1, F.: Z. ges. exp. Med., 123, 351, (1954).

115. Kühnau, W.: Med. Klin., 50, 1187, (1955).

116. Kühnau, \\V.: Med. Klin., 50, 1768, (1955).

117. Kühnau, W.: 1er Congrès Français de Thérapeutique Cellulaire, bl. 27,

(1958).

118. Kurnick, N. B., Feder, B. H., Montana, A., G e r d c s, J. C. en
Nakamura, R.:
Ann. intern. Med., 51, 1204, (1959).

119. L e i b i g, A. : Medizinische, bl. 1823, (1956).

120. L e o n h a r d t, H.: Münch, med. Wschr., 97, (1955).

121. Lettré, H.: Arzneimittel-Forsch., 4, 484, (1954).

122. L i c h t s t e i n, J., Decosta Mayer, J. en H a u c k, E. VV.: J. Amer,
med. Ass.,
158, 634, (1955).

123. L i n d s c y, D. L., O d e 1 1, T. T. en Tausche, F. G. : Proc. Soc. exp. Riol.
(N.Y.),
90, 512, (1955).

124. Lobe, J.: Hippocrates (Stuttgart), 28, 741, (1957).

125. Lorenz, E. en C o n g d o n, C. C.: J. nat. Cancer Inst., 14, 955, (1954).

126. Lorenz, E., Uphoff, D., R e i d, T. R. en S h e i 1 t o n, E.: ]. Nat.
Cancer Inst., 12, 197, (1951).

127. M c G o V e r n, J. J., Russell, P. S., A t k i n s, L. en Wehste r, E. W. :
New Engl. ]. Med., 260, 675, (1959).

128. M a rs h a k, A. en W a 1 k e r, A. C.: Amer. J. Physiol., 143, 226, (1945).

129. Martini, P.: Dtsch. med. Wschr., 84, 6.33, (1959).

130. Martini, P.: Dtsch. med. Wschr., 84, 1278, (1959).

131. Merckelbach:Icr Congrès Français de Thérapeutique Cellulaire, bl. 1 24,
(1958).

132. M c r r i 1 1, J. P.: Physl. Rev., 39, 860, (1959).

133. Möller: Med. Klin., 51, 1531, (1956).

134. Möse, J. R., W e n n i g, F. en Stein, O.: Medizinische bl. 1200, (1958).

135. Müller, E. A.: Med. Klin., 48, 1294, (1953).

136. Neumann, K. H.: Münch, med. Wschr., 100, 1629, (1958).

137. N i e h a n s. P.: Med. Klin., 48, 1936, (1953).

137a. N i e h a n s. P.: Einführung in die Zellulartherapie. Verlag Hans Huber, Ber-
lijn, Stuttgart (1957).

138. N i e h a n s. P.: Zellulartherapie. Zur Kontroverse Prof. K. Fr. BauerjProf. P.
Niehans. Ehre, wem Ehre gebührt.
Verlag Hans Huber, Bern (1958).

139. Nonnenbruc h-H ö x t e r: Münch, med. Wschr., 97, 710, (1955).

140. Nowell, P. C., Cole, J. L., H a b e r m e y c r, J. G. en R o a n, P. L. :
Cancer Res., 16, 258, (1956).

-ocr page 443-

141. Pi sc hinger, A.: Münch, med. Wschr., 96, 879, (1954).

142. Pischinger, A.: Wien. med. Wschr., 105, 952, (1955).

143. Pischinger, A. : Medizinische bl. 454, (1955).

144. Pischinger, A.: Med. Klin., 51, 406, (1956).

145. P h i 1 i p p, E.: Dtsch. med. Wschr., 80, 243, (1955).

146. Rcckeneeg, H, H.; 1er Congrès Français de Thérapeutique Cellulaire,
bl. 102, (1958).

147. Reitz, W. en S c h o o p, W.: Medizinische, bl. 461, (1957).

148. Rett, A.: Wien. med. Wschr., 108, 112, (1958).

149. Rietschei, H. G.; Med. Klin., 49, 317, (1954).

150. Rietschei, H. G.: Hippocrates (Stuttgart), 25, 256, (1954).

151. Rietschei, H. G.: Med. Klin., 50, 895, (1955).

152. Rietschei, H. G.: Med. Klin., 50, 1823, (1955).

153. Rietschei, H. G.: Münch, med. Wschr., 97, 703, (1955).

154. Rietschei, H. G.: Wien. med. Wschr., 105, 949, (1955).

155. R i e t s c h e 1, H. G. : 1er Congrès Français de Thérapeutique Cellulaire, bl.
10, (1958).

156. Riet schel, H. G.: Münch, med. Wschr., 100, 1275, (1958).

157. R i e t s ch e 1, H. G.: Medizinische bl. 1135, (1958).

158. Ritter, H.: Dtsch. med. Wschr., 84, 1276, (1959).

159. Roeder, K. H.: Med. Klin., 47, 1572, (1952).

160. R O t h b e r g. H., B 1 a i r, E. B., G o in e z, A. C. en M c N u 1 t y, W. : Blood,
14, 1302, (1959).

161. Rümke, Ph.: Proefschrift Amsterdam (1959).

162. Rümke, Ph. en H e 11 i n g a. G.: Amer. J. clin. Path., 32, 357, (1959).

163. Säker, G.: Münch, med. Wschr., 96, 737, (1954).

164. Salier, K. : Konstitutionstherapie in neuer Sicht. Abriss einer anthropolo-
gischen Medizin.
Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, (1960).

165. Sarre, H.: Dtsch. med. Wschr., 80, 1575, (1955).

166. S c h m i d t, F.: Münch, med. Wschr., 100, 1629, (1958).

167. Schmidt, H.: Med. Klin., 47, 1567, (1952).

168. Schmidt, H.: Med. Klin., 53, 20, (1958).

169. Schmidt, S.: 1er Congrès Français de Thérapeutique Cellulaire, bl. 100,
(1958).

170. Schneppenheim, P. en G r ü n b e r g, II. : Z. ges. exp. Med., 126, 319,
(1955).

171. Schubert, E. von: Medizinische, bl. 1452, (1957).

172. Sch warz, R., Misra, D. K. en Dameshek, W.: Blood, 15, 137, (1960).

173. Schwarzenberg, L.: 1er Congrès Français de Thérapeutique Cellulaire,
bl. 126, (1958).

174. Scott, R. C. en Sei wert, V. J.: Ann. intern. Med., 36, 1190, (1952).

175. S cc m an, D. en Werner, II.: Medizinische, bl. 317, (1956).

176. Shapiro, P. en Teng, H. C.: New. Engl. ]. Med., 256, 970, (1957).

177. Simon, E. P. en Wright, I. S.: /. Amer. med. Ass., 153, 98, (1953).

178. Sorgd ragcr. P.: Theorie en Praktijk. Utrecht (1959).

179. Sprado, K.: Med. Klin., 47, 1570, (1952).

180. Sprado, K.: Dtsch. med. Wschr., 80, 1262, (1955).

181. Sprado, K. : 1er Congrès Français de Thérapeutique Cellulaire, bl. 21,
(1958).

182. Stein, J.: 1er Congrès Franaçis de Thérapeutique Cellulaire, bl. 72, (1958).

183. Steinbart, H.: Med. Klin., 51, (1956).

184. Steinbart, H.: Therapiewoche, 7, Heft 5-6, (1956-1957).

185. Sturm, A.: Medizinische bl. 1634, (1955).

186. Te i r an d, H. en R a V a n t i, K.: Exp. Cell Res., 5, 500, (1953).

187. Thomae, R.: Hippocrates (Stuttgart), 29, 294, (1958).

188. Thomas, E. D., Lochte, H. L. en F e r r e b e e, J. W. : Blood, 14, 1,

-ocr page 444-

189. Thomas, E. D., Locht c, H. L., Lu, W. C. en Fer re bec, J. W.: New
Engl. J. Med.,
257, 491, (1957).

190. Thompson, K. W., Vincent, M. M., Jansen, F. C., Price, R. T.
en Shapiro, E. ;
Proc. Soc. exp. Biol., 102, 403, (1959).

191. Tobin, J. R. en Friedman, L A.: ]. Amer. med. Ass., 172, 100, (1960).

192. Voisin, G., D e 1 a u n a y, A. en Barber, M.: Ann. Inst. Pasteur, 81, 48,
(1951).

193. V o r 1 a e n d e r, K. O., F i t t i n g, W. en G i c r 1 i c h, G. : Klin. Wschr., 32,
1065, (1954).

194. Vors t er, R.: Hippocrates (Stuttgart), 29, 565, (1958).

195. Vos, D., Davids, J. A. G., W e y z e n, W. W. H. en B c k k u m, D. W.
van:
Acta physiol. Pharmacol, neerl., 4, 482, (1956).

196. W e b e r, E.: 1er Congrès Français de Thérapeutique Cellulaire, bl: 21, (1958).

197. Wehrli, F.: Ars medici (Liestal), 44, no. 10, (1954).

198. Wehrli, F.: Cancer-Therapie, 1955, Heft 1.

199. Wehrli, F.: Med. Klin., 50, 1497, (1955).

200. Wehrli, F.: Vortrag am 10. Kur für Naturheilverfahren in Bad Pyrmont,
vom 17 bis 25 März 1956.

201. Wehrli, F.: IV. Int. Kongr. Erkrank. Thoraxorg., Keulen, 19-23 aug. 1956.

202. Wehrli, F.: Vortrag am Fortbildungskursus für deutschsprechende Aertzte in
Montecatini vom 15-25 Mai 1958.

203. Wehrli, F.: Med. heute, 7, Heft 3, (1958).

204. W e i 1, A. J. en F i n k 1 e r, A. F.: Proc. Soc. exp. BwL, 102, 624, (1959).

205. Wenn ig. F.: Wien. med. Wschr., 106, 1015 en 1067, (1956).

206. W i e t e k, H. F. en T a u p i t z, E.: Arzneimittel-Forsch., 7, 479, (1957).

207. W ilson, R. E.: New Engl. ]. Med., 261, 781, (1959).

208. Wittgenstein: Hippocrates (Stuttgart), 26, 392, (1955).

209. Wolf, S.: Pharmacol. Rev., 11, 689, (1959).

210. Zeller, W.: Münch, med. Wschr., 100, 1629, (1958).

211. Zeller, W.: Med. Klin., 53, 1583, (1958).

212. Zell er, W. W., G r a f a g n i n o, P. N., Gullen, C. F. en Rietman,
H. J.: ƒ.
Amer. med. Ass., 160, 179, (1956).

213. Editorial Brit. med. ]., II, 1163, (1959).

214. Editorial Brit. med. ]., II, 1317, (1959).

215. Ingezonden stuk Brit. med. ]., II, 1334, (1959).

216. Notes on Therapy: Research on Novocain therapy in old age. Pharm, int., 13,
27, (1959).

217. Mededeling in Med. Contact (Amst.), 14, 535, (1959).

Bloed.schieten.

Ook in Engeland circuleren geruchten rond het „bloedschieten" na de tochtigheid.
In ons land hoort men daarover verschillende uitspraken. Sommigen beweren, dat het
„bloedschieten" betekent dat het dier drachtig is geworden door de dekking of inse-
minatie, anderen beweren, dat dit juist niet het geval is. Verder zijn er die uit het
al of niet bloeden na de tochtigheid conclusies menen te mogen trekken omtrent het
geslacht van het later te geboren worden kalf.

Uit een serieus opgezet onderzoek omtrent een en ander is in Engeland gevonden,
dat zowel gedekte als niet gedekte dieren deze na-oestrus-bloeding vertonen en dat
het drachtigheidspercentage cr niet mee in verband staat.

Keur-Stamboeker, 8, p. 279, i960.

-ocr page 445-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Sectio Caesarea bij het staande rund vanuit de
linkerflank.

Caesarean Section in the standing cow from the left
flank.

door A. BOOGAERDT, dierenarts te Nieuwveen.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde deel 85 1 juni 1960 komt een
referaat voor van Wintzer uit Nordisk Veterinaermedicin, 11, 598 (1959)
over dit onderwerp. Dit referaat doet de gedachte opkomen, dat blijkbaar
deze methode in Nederland nog niet de bekendheid geniet, welke haar
ongetwijfeld toekomt. Sinds november 1959 is in onze praktijk (W.
Veenendaal & A. Boogaerdt) op deze wijze negentien maal de sectio
caesarea verricht.

In een artikel van Baier (1956) wordt melding gemaakt van deze
methode, waarbij hij opmerkt, dat vooral in Engeland op deze wijze wordt
geopereerd.

Pas sinds het najaar van 1959 hebben wij het indicatiegebied verruimd door
de relatief en absoluut te grote vrucht regelmatig ook als indicatie voor
het verrichten van een keizersnede te aanvaarden. Voorheen hielden wij
ons aan een opmerking van Vandeplassche en Paredis (1953),
waarin zij adviseren om alleen in bijzondere gevallen van te grote vrucht
over te gaan tot een sectio en in alle andere gevallen een foetotomie toe
te passen. In latere publikaties van deze auteurs zijn zij hierop terug-
gekomen.

Vóór het najaar van 1959 werd door ons bij het liggende dier geopereerd.
Toegepast werd zijligging met een ventro-laterale ook wel de paramediane
snede, later ook wel met de patiënt in rugligging met een mediane snede.
Aan de methode bij het liggende dier kleven in de praktijk bezwaren:

1. Men heeft een behoorlijke ruimte nodig op de boerderij.

2. Veel hulpkrachten zijn vereist.

3. De fixatie van de voor- en achterbenen van de patiënt is niet altijd
even eenvoudig in de ruimte, waarvan men gebruik moet maken.

4. Voordat men tot de eigenlijke operatie kan overgaan, heeft men al
veel tijd nodig gehad met de voorbereidingen.

5. Het is soms bijzonder moeilijk bij deze methode de sterk gecontraheerde
uterus extra-peritoneaal te krijgen.

Ook T\'illmann (1954) bespreekt in zijn boek alleen de methoden bij
het liggende dier, terwijl aan de bezwaren van deze methode in de praktijk
te weinig aandacht wordt besteed.

Thans wordt door ons bij een absoluut of relatief te grote vrucht een
sectio bij het staande dier uitgevoerd, indien de vrucht nog leeft en de
eigenaar prijs stelt op een levend kalf. Wanneer de vrucht is gestor\\\'en
of mag worden aangenomen, dat de vrucht niet meer levend zal kunnen
worden ontwikkeld wordt tot een foetotomie overgegaan.
Prettig is dat men geen bijzondere ruimte nodig heeft om te opereren;
reeds vele malen werd de operatie verricht op de groepstal. Slechts de
koe, welke zich aan de linker zijde van de patiënt bevindt wordt tijdelijk

-ocr page 446-

verplaatst. Behalve de assistentie bij de operatie, welke veelal door mijn
vrouw verleend wordt, zijn geen hulpkrachten nodig. Uiteraard is het
plezierig wanneer een persoon zich belast met de zorg voor het kalf. Als
regel behoeft hieraan echter geen bijzonder aandacht te worden besteed.
Nadat is vastgesteld dat de vrucht t.o.v. het moederdier te groot is,
wordt direct overgegaan het operatie-veld te scheren. Oorspronkelijk werd
voor dit doel gebruik gemaakt van een scheerpoeder. Nadat echter is
gebleken dat de scheerpoeder bij verschillende dieren irriterend op de
huid inwerkt en met name op de witte huid, is overgegaan tot scheren met
een gilette scheerapparaat.

Dit vaststellen van een te grote vrucht is niet in alle gevallen eenvoudig.
Bij onze negentien gevallen kwamen vier vaarzen voor van respectievelijk
14, 15, 16 en 20 maanden. Bij deze zeer jonge moederdieren is als regel
eenvoudig vast te stellen of de geboorte als zodanig mogelijk zal zijn.
Anders ligt dit bij een normaal flink ontwikkeld dier. Het al dan niet
uitvoeren van een sectio caesarea zal hier afhangen van een aantal
factoren:

1. De bevindingen van het vaginale onderzoek; bekkenafmetingen van
het moederdier, schoft en kopafmetingen van de vrucht.

2. De tijd, welke verliep sinds de partus begon.

3. De bouw van de kalveren van een bepaalde stier. Soms is men in
staat ook hierdoor reeds een bepaalde beslissing te nemen.

4. Het belang, dat de eigenaar aan een levend kalf hecht.

5. De conditie van het in partu \\erkerende dier in vergelijking met de
andere dieren op deze stal.

6. Het al dan niet teruggegaan zijn van het uier van het moederdier.

Al deze overwegingen gelden vanzelfsprekend pas als gebleken is dat de
geboorte met of zonder enige trekkracht niet normaal zal verlopen.
Wanneer de eigenaar grote prijs stelt op een levend kalf, kan men tot
een sectio caesarea overgaan, wanneer men op grond van bovenstaande
factoren ernstig twijfelt aan het slagen van een normale partus met een
levend kalf. Een zgn. extraction forcé wordt dan nimmer toegepast,
immers de kans voor een levend kalf is dan wel minimaal; hierbij wordt
dan nog afgezien van de letsels, welke het moederdier bij deze methode
vaak oploopt. De complicaties hiervan zijn reeds lang bekend en vormen
ook heden ten dage nog een schrikbeeld voor de dierenartsen.
Indien men door de trekkracht de situatie kruis op kruis doet ontstaan,
blijft alleen nog een foetotomie als redmiddel over en zal geen zinnig mens
meer overgaan tot een .sectio caesarea. Men kan wel als proef enige
trekkracht laten aanwenden of deze is vóór onze komst reeds aangewend.
Men krijgt dan ook een indruk of de geboorte zal kunnen plaats hebben;
meer als een indruk is dit echter niet, immers omtrent de bekkenafmetin-
gen van het kalf kan men zich bij een geboorte in kojjligging pas oriën-
teren als het te laat is.

Indien, nadat trekkracht is aangewend, blijkt dat een sectio toch is aan-
gewezen om een levend kalf te ontwikkelen, is het zaak te trachten
direct het kalf terug te duwen in de uterus. Dit zal dan alleen lukken
na het geven van een epidurale anesthesie. \\Vordt in aansluiting hierop
de sectio uitgevoerd, dan zal ook een levend kalf kunnen worden ont-
wikkeld.

-ocr page 447-

Operatie-techniek.

Voor de verdoving wordt gebruik gemaakt van lokale anesthesie in dc
vorm van 100 tot 150 cc astracaine-adrenaline 2%. Het overzicht op het
operatiegebied wordt niet gestoord door deze toediening, zodat een para-
vertebrale injectie niet nodig is.

Teneinde het persen riit te schakelen wordt epiduraal 5 cc astracaine
2% gegeven; zeker niet meer, want wij willen immers dat de patiënt
tijdens de operatie blijft staan.

Intramusculair wordt een trantjuilizer toegediend in de vorm van Com-
belen (B a y e r) en wel de helft van de opgegeven dosering bij het staan-
de dier. Afhankelijk \\ an het gewicht van de patiënt varieert dit van 2 tot
5 cc. Onze indruk is, dat vooral het dier in partu zeer gevoelig is voor
Combelen. Het is echter ongetwijfeld een waardevolle aanvulling en
ook het soms zeer nerveuze moederdier wordt hierdoor rustig. Wij zagen
zelfs éénmaal tijdens de operatie, na het verwijderen van het kalf een
spontaan herkauwen optreden, hetwelk bleef doorgaan tot de laatste huid-
hechtingen Ook hier weer is een juiste dosering belangrijk; te hoge
dosering kan tot gevolg hebben, dat de patiënt niet kan of wil blijven
staan.

De huidsnede begint een handbreedte onder de tuber coxa en verloopt in
cranio-ventrale richting ongeveer 30 tot 40 cm. Gekliefd worden ver-
volgens de M. abdominus ext. en int. en het fascie gedeelte van de M.
transversus. De geringe bloeding kan snel onder controle gebracht worden.
Loodrecht op de snecle-richting verlopen twee takken van de N. ilioingui-
nalis, welke ook worden doorgesneden, soms is het mogelijk dit te ver-
mijden. Bezwaren van het doorsnijden van de zenuw zijn niet waar-
genomen.

Na het openen van de buikholte stuit men op de pens. Het achteiste
gedeelte van de pens wordt naar voren en een weinig naar rechts ge-
duwd. Met de linker arm wordt in de buikholte getracht extremiteiten van
het kalf tc pakken en op deze wijze een deel van de baarmoeder extra-
peritoneaal te brengen. Het naar buiten brengen van een deel van de
uterus gaat het eenvoudigst, wanneer de linker hoorn bevrucht is.
Terwijl men met de linker hand de baarmoeder steunt, opent men met
een snede o\\er de curvatura major de uterus. Hierna plaatst men de
speciale uterus-fixeer tangen op de wondranden, aan beide zijden twee.
De snede in de uterus moet groot genoeg zijn om het kalf door tc laten,
anders ontstaan clwars-scheinen in de uterus. Het kalf wordt nu naar
buiten getrokken, waarbij het van betekenis is, dat de operateur het
voorstel van het kalf steunt bij het naar buiten brengen. In de uterus
wordt 1 a 2 gr terramycine gebracht, terwijl de uterus met een enkel-
voudige doorlopende Lcrnbert-hechting wordt gesloten. Hiervoor wordt
vetafil (mittel) gebruikt.

Op de uteruswond wordt globenicol strooipoeder aangebracht. Peritoneum,
spieren en huid worden afzonderlijk met doorlo])ende hechtingen (vetafil)
gesloten. De eigenlijke operatie vergt drie tot vijf kwartier.

Bij een torsio uteri kan het voorkomen, dat het onmogelijk is bij het
staande dier de uterus extraperitoneaal te krijgen. Het is daarom ge-
wenst bij deze patienten aan een rugligging de voorkeur te geven.

-ocr page 448-

De vruchtvliezen kwamen bij 16 van de 19 gevallen binnen 12 uiu\' langs
de normale weg af. Pogingen om tijdens de operatie de vruchtvliezen
manueel te verwijderen werden niet aangewend. In 3 gevallen ont-
wikkelde zich een retentie.

Het gewicht van de kalveren varieerde van 38 tot 62 kg. Opmerkelijk is,
dat 16 stier- en 3 kuiskalveren werden ontwikkeld. Eén kalf stierf direct
na de verwijdeiing uit de uterus. Alle anderen ontwikkelden zich goed.
Vandeplassche en Paredis (1953) geven een veel lager aantal
kalveren op, dat de operatie overleefde. Voor een belangrijk deel komt dit
wel door het transport van de moederdieren naar hun kliniek. Zij geven
aan dat van de 104 levende kalveren 23 stierven gedurende het transport
naar de kliniek! Zij geven een mortaliteit op van 50%.
De mortaliteit t.o.v. het kalf is bij ons veel lager, vooral sinds wij bij
het staande dier opereren, waarbij kan worden aangetekend, dat in de
praktijk de voorwaarden om een levend kalf te ontwikkelen veel gunstiger
zijn dan in een kliniek; wij missen immers het transport en er kan sneller
worden ingegrepen. Indien men binnen de acht uur na het breken van
de amnionvliezen opereert, zal men als regel een levend kalf aantreffen,
indien geen al te grote trekkracht van te voren is aangewend.
Van betekenis is ook dat in onze praktijk niet tot een sectio caesarea
wordt besloten, indien is vastgesteld dat het kalf is gestorven. In deze
gevallen wordt steeds foetotomie toegepast.

Naschrift.

Nadat bovenstaand artikel geheel gereed gemaakt was, hebben wij nog
kennis kunnen nemen van een bijzonder interessant artikel van C. H.
W. de Bois (1960) in het Tijdschriftvoor Diergeneeskunde, deel 85,
afl. 12.

Opvallend zijn de vele bezwaren, welke de Bois ziet in het opereren bij
het staande dier. Voor een belangrijk deel zal dit komen doordat de Bois
alleen bij het staande dier rechts heeft geopereerd.

Het extra-peritoneaal brengen van de uterus kost zeker niet meer moeite.
Wanneer de rechter hoorn bevrucht is, kost het wel enige inspanning en
zal men de uterus eerst een weinig moeten kantelen.

Als tweede bezwaar noemt de Bois het plotseling gaan liggen van het
moederdier. Van onze 19 gevallen, welke staande werden geopereerd, ge-
beurde dit drie maal. Dank zij Combelen geschiedt dit echter steeds heel
rustig en er ontstaat een borst-buik ligging. De operatie wordt dan in deze
ligging voltooid.

Benesch (1958) heeft deze ligging eveneens beschreven. De patiënt
blijft rustig en van afweerbewegingen is geen sprake. Last van buik-
ingewanden wordt ook bij deze situatie niet ondervonden; ongetwijfeld
zal men dit bij een flanksnede rechts wel hebben.

Wij hebben de resultaten vergeleken bij het slaande dier (tabel 1) en
bij het liggende dier (tabel 2).

Hierbij kan worden opgemerkt, dat de operatie vóór het najaar van 1959
als regel als laatste redmiddel pas werd toegepast. Enkele moederdieren
verkeerden in een zeer slechte conditie. Bij de dieren in tabel 1 is intra-
uterien terramycine toegepast, hetgeen bij de patienten \\an tabel 2 niet
is geschied.

-ocr page 449-

Indicaties:

te grote
levende
vrucht

slecht
ontsloten
cervix

torsio
uteri

overige
gevallen

totaal

aantal dieren

15 1 3

1

19

hersteld

15 3

1

19

afgekomen normaal

14

1

1

16

secundinae ret. sec.

1

2

3

levend

14

3

1

18

kalveren

dood

1

1

afwijkingen post operatief

gedekt

I

1

drachtig

1

1

Omtrent de drachtigheid zijn nog geen gegevens bekend: de patiënten zijn immers in
febr., maart, april en mei 1960 geopereerd. Eén dier van november 1959 is weer
gedekt en drachtig.

Tabel 2.

Sectio caesarea hij het liggende dier uit de periode 1952-1959.

Indicaties:

te grote
vrucht

slecht
ontsloten
cervix

torsio
uteri

overige
gevallen

totaal

aantal dieren

10

3 5

2

20

hersteld

8

2 3

2

15

afgekomen normaal

4

1

-

5

secundinae r^t sec.

4

2

2

2

10

levend

7

1

1

2*

11

kalveren

dood

3

2

1

11

afwijkend herstel

2x hernia

2x lok.
peritonitis

lx lok.
peritonitis

2x hernia

3x lok.
peritonitis

gedekt

6

6

drachtig 4

4

* Tweeling

-ocr page 450-

Enkele opmerkingen bij complicaties tijdens de operatie, zoals deze door
d e B
O i s in het hoofdstuk 8 worden behandeld.

1. Moelijkheden met het extra-peritoneaal brengen van de drachtige
uterus.
Volkomen kan worden onderschreven, dat dit soms bij grote
dieren meer moeilijkheden geeft dan bij kleinere. In ons materiaal
komen vier vaarzen voor van respectievelijk 14, 15, 16 en 20 maanden
oud. Het naar buiten brengen van de drachtige hoorn ging hier al
bijzonder eenvoudig.

Bij een sterk gecontraheerde uterus en een langer bestaande torsio uteri
kan het extra-peritoneaal brengen zeer moeilijk gaan.
Het openen van de uterus in de buikholte menen wij te moeten ont-
raden. O.a. bestaat hier dan ook het gevaar, dat het hechten van de
uterus in deze situatie op onoverkomelijke moeilijkheden zal stuiten.

2. Uitpuilen van de ingewanden.

Sinds bij het staande dier links wordt geopereerd hebben wij hiervan
geen last gehad — ook niet, wanneer het moederdier tijdens de operatie
ging liggen. Onrustig zijn van de patiënten werd voorkomen door de
intramusculaire toediening van Combelen.

3. Tympanie van de pens.

Een onaangename complicatie. In ons materiaal kwam een patiënt \\oor
met een over\\-olle pens — gas vermengd door het voedsel — waarbij
punctie geen enkel effect gaf. Geopereerd werd toen in zijligging, de pa-
ramediane snede werd links aangebracht. Het bleek onmogelijk de ute-
rus bij deze oude koe extra-peritoneaal te brengen, alleen een ten dele
verwijderen van de maaginhoud zou een oplossing hebben kunnen
brengen. Hiervan is toen afgezien.

Na het sluiten van de buikholte, hetgeen door de enorm grote ])ens zeer
moeiijik ging, is de partus door middel van foetotomie voltooid.

4. Shock.

Éénmaal zagen wij shock optreden bij een patiënt met een torsio uteri
van 360° — een deel van de uterus was blauwzwart verkleurd —
tijdens het hechten van de baarmoeder. Na een infusie van een oplos-
sing 500 neo (Broc. & Stheeman) trad herstel op en kon de o])eratie
worden getermineerd. Het post-operatieve verloop vertoonde geen com-
plicatie.

5. Uterus-ruptuur.

Geringe uterusbloedingen worden altijd waargenomen - - bcliandeling
van deze bloedingen is niet nodig.

6. Uterusbloedingen.

Geringe uterusbloedingen worden altijd waargenomen, behandeling
hiervan is niet nodig.

7. Tweelingdracht.

Beide dieren met een tweelingdracht werden in rugligging geopereerd.

-ocr page 451-

Eenmaal kon met één uterus snede worden volstaan en éénmaal moesten
beide hoornen worden geopend.

8. Uitscheuren van de uterushechtingen.

Bij onze patienten namen wij dit niet waar. Wel is de hechting van een
sterk oedemateuze uteruswand bij een torsio uterus soms uitermate
moeilijk.

9. Uitscheuren van de peritoneumhechtingen.

Sinds bij het staande dier onder Combelen geopereerd wordt, zagen wij
dit niet meer optreden.

Bij de paramediane en mediane methode hebben wij hier tweemaal last
van gehad.

Vanaf 1 januari 1960 tot 1 juni 1960 is door ons 75 maal foetotomie
toegepast moeten worden. Het ziet er wel naar uit dat dit aantal in de
toekomst zal teruglopen, doordat de eigenaar eerder hulp zal inroepen.

S.AMENVATTING.

Beschrijving van dc scctio cacsarca bij het staande rund vanuit de linker flank. Dc
operatie moet driemaal in een borst-buikligging worden voltooid, doordat de patiënt
tijdens de operatie ging liggen.

Geopereerd werden 19 runderen volgens deze methode, waarvan 19 runderen vol-
ledig herstelden.

Ontwikkeld werden 19 kalveren, waarvan één vlak na de geboorte stierf.
Ontraden wordt de sectio caesarea bij het staande dier uit te voeren bij een toisio
uteri, welke reeds langer bestaat.

SUMM.\\RY.

Description of caesarean secdon in the standing cow from the left flank. The ope-
ration had to be completed three times in a breast-belly situation because the patient
lay down during the operation.

According to this method 19 cows were operated, from which 19 cows recovered
completely. 19 Calves were developed, out of which one died shortly after birth.
It is to be dissuaded to perform the caesarean section on the standing animal with a
torsio uteri that already existed for a long time.

LITER..\\TUUR

B a i c r, W.: Beitrage zur geburtshilflichen Laparotomie. Bert. Münch, tierärtzl.

Mschr., 17, 324, (1956).
B e n e s h. F.: Der Kaiserschnitt am stehenden Rind und liegenden Rind in der lin-
ken Flanke.
Wien, tierärtzl. Mschr., 45, 1, (1958).
Blcndinger, W.: Der Kaiserschnit beim Rind in der linea alba. Tierärtzl. Rund-
schau,
45, 419, 442, (1939).
B o i s, C. H. W. de: Sectio Caesarea bij het rund. Tijdschr. Diergeneesk., 85, 699,
(1960).

T i 1 1 in a n n, FI.: Der Kaiserschnitt bei Schwein und Wiederkäuer (1954).
Vandcplassche, M, and P a r c d i s, F.: Caesarian section in the bovine
(1953).

Vandcplassche, M., P a r e d i s, F. en D e b a c k e r e, M.: Vergelijkende
Studie over de resultaten bekomen na sectio caesarea en foetotomie bij het rund.
Vlaams dier gen. Tijdschr., 28, 1, (1959).

-ocr page 452-

UIT HET BUITENLAND

De veterinaire prakfiijk in Nova Scotia.

Veterinary practice in Nova Scotia

door Dr. H. S. VAN ZWOL, dierenarts, Bible Hill, Truro, Nova
Scotia.

Nova Scotia, een schiereiland aan de Oostkust van Canada, is één van de
kleinste van de tien Canadese provincies. Het is ongeveer twee keer zo
groot als Nederland.

Schrijver dezes, die hier is verbonden aan een Instituut dat het beste
vergeleken kan worden met een provinciale gezondheidsdienst voor dieren
in Nederland, nam twee weken waar voor een practicus in de provincie
en leerde daardoor de dagelijkse gang van zaken in de dierenartspraktijk
van nabij kennen.

Het wil mij voorkomen, dat de onderhavige praktijk wel zo ongeveer het
doorsnee-beeld geeft van de praktijken in Canada; met uitzondering van
die in de dichtbevolkte streken van Ontario en Quebec en, aan de andere
kant, van die in de uiterst dun bevolkte gebieden zoals New Foundland,
de Yukon, enz.

De praktijk die ik waarnam beslaat een volledige county, in oppervlakte
overeenkomend met een Hollandse provincie. De maximale afstand die
afgelegd moest worden voor een visite bedroeg 80 km (enkele reis),
hetgeen hier niet abnormaal lang is. Het kantoor van de dierenarts is
gevestigd in het centrum van de county, een stadje met ongeveer 15000
zielen, gelegen in een kolenmijnstreek, waar de bevolking de laatste jaren
niet erg welvarend is geweest. Het feit dat de ]3raktijk hier voor de helft
uit kleine-huisdieren werk bestaat is dus niet tc verklaren uit het leven
in een „luxe" streek en evenmin is de reden hiervoor dat de collega zich
het meest tot dit soort werk aangetrokken voelt, of dat er een ander is
voor de agrarische praktijk.

Evenals vele anderen beschikt deze collega over een goed geoutilleerd
„Animal Hospital", waarin een spreekkamer, wachtkamer, kantoor, on-
derzoekkamer, apotheek en spoelruimte zijn ondergebracht en bovendien
is er plaatsruimte voor een twintigtal honden en katten. Dit zijn ge-
deeltelijk patiënten en, vooral in de vakantietijd, kostgangers.
Er is een vaste bediende, die de dieren verzorgt en helpt bij operaties.
Verder geeft hij medicijnen af en gaat ermee de boerenpraktijk in bij
nacht en ontij, als sneeuw, modder e.d. zijn hulp gewenst maken.
Teneinde de praktijk te veroveren op een onbevoegde kracht, had collega
M. gedurende de 7 jaren die hij hier gewerkt had geen vakantie genomen.
De agrarische praktijk, die gecombineerd door de county en de provincie
gesubsidieerd wordt, staat jaarlijks drie weken vakantie toe, maar met het
oog op genoemde concurrentie was daar geen gebruik van gemaakt.
Plaatsvervangende dierenartsen zijn hier in de regel niet beschikbaar,

-ocr page 453-

maar door liet inschakelen van studenten wordt nu getracht in deze
situatie verbetering te brengen.

Wij kwamen overeen, dat ik gedurende twee weken de praktijk zou waar-
nemen met dien verstande dat ik de agrarische praktijk zou doen en wat
betreft de kleine huisdieren alleen datgene zou verrichten, waar ik de
benodigde tijd, kennis en routine voor dacht te bezitten. Dat kwam erop
neer, dat ik alle operaties op kleine huisdieren, zoals castreren van vrou-
welijke en mannelijke dieren, uitstelde en mij bepaalde tot het behandelen
van zieke dieren, het verrichten van entingen, enz.

Er worden in de7:e county ongeveer 20.000 stuks rundvee gehouden en
verder ongeveer 1000 paarden en nogal wat varkens, schapen en pluim-
vee.

De boeren, die het dichtst bij de stad wonen, zijn het welvarendst doordat
zij consumjitiemelk leveren aan melkinrichtingen; deze farmers houden
meer Friese en A\\-rshire koeien dan diegenen, die thuis hun melk afromen
en de room leveren aan boterfabrieken (kaas wordt hier niet gemaakt).
Deze „cream-farniers" nu, die hier de meerderheid uitmaken, houden als
regel Guernsey en Jersey koeien en aangezien het dit soort bedrijven niet
al te goed gaat, proheren meerdere van deze boeren door aankoop van
aangrenzende farms de mogelijkheid te scheppen om over te gaan tot
enkel vleesproduktie. Zij schaffen zich daartoe Shorthorn of andere „beef-
rassen aan of kruisen hun melktype-koeien met „becf\'-stieren, hetgeen
door invoering van K.I. eenvoudiger is geworden.

Gemiddeld houdt de boer een vijftiental melkkoeien, hetgeen de con-
sumptiemelkers een redelijk bestaan schijnt te verschaffen.
De andere boeren vullen hun inkomsten dikwijls aan met houthakken;
vaak bestaat de helft van hun eigendom uit bos. Velen ook werken aan
de wegen of hebben werk in de stad en een gedeelte hunner beoefent
ook de zeevisserij, In al deze ge\\allen is het soms moeilijk uit te maken
wat het hoofdbedrijf is en wat het nevenbedrijf en één van de gevolgen
hiervan is, dat wanneer iemand de „Vet" nodig heeft er vaak gevraagd
wordt: „wanneer je kunt komen", of: „kom voor twaalven", of: „kom
na zessen", enz. Mede door de lange afstanden is dat vaak sleclit te

-ocr page 454-

regelen en zodoende treft men dikwijls de boer niet thuis en daar de
vrouwen meestal weinig van de boerderij afweten, krijgt men \\aak een
zeer onvolledige anamnese.

Van hetgeen ik deed gedurende de twee weken kan men zich een indruk
vormen uit het onderstaande lijstje:

Datum:

Diersoort:

Geval of diagnose:

14-10-1959

kalf

sectie

kat

kaakabces

koe

artritis

kat

pijnloos afmaken

hond

2e vaccinatie Carré

kalf

pneumonie

15-10-1959

koe

tcpelwond

hond

gastritis

4 poesjes

pijnloos afmaken

hond

2e vaccinatie Carré

16-10-1959

paard

hoef bevangenheid

varken

hartaandoening

paard

koliek

hond

2e vaccinatie Carré

kat

wond

kat

pijnloos afmaken

paard

hepatitis

18-10-1959

varken

vlekziekte

koe

indigestie

koe

verlossing

2 honden

Ie vaccinatie Carré

kat

verlamming

koe

placenta afhalen

19-10-1959

koe

endometritis

2 stiertjes

castratie

veulen

overhoef

renpaard

laryngitis

hond

Ie vaccinatie Carré

koe

prolapsus uteri

20-10-1959

koe

melkziekte

koe

placenta afhalen

kat

wond

koe

melkziekte

21-10-1959

renpaard

wond

koe

melkziekte

5 varkens

enteritis

koe

tepeloperatic

paard

nefritis

koe

melkziekte

22-10-1959

kalf

brucellose vaccinatie

2 poesjes

vaccineren

paard

artritis

hond

verlamming

-ocr page 455-

23-10-1959 koe chron. longemfyseem

koe indigestie

le vaccinatie Carré

hond itafylokokken infectie

stiertje castratie

I^Qg placenta afhalen

paard kreupel

24-10-1959 koe melkziekte

, , artritis

bospaard

25-10-1959 koe placenta afhalen

^onfl le vaccinatie Carré

koe melkziekte

5 varkens voedingsstoornis

Vier „spayings" en zes castraties van honden en katten werden uitgesteld
tot collega M. weer thuis zou zijn.

Alle honden werden behandeld in het hospitaal en sommige hier\\an wer-
den \\oor observatie opgenomen, zoals de verlammingsgevallen. De grote
huisdieren werden behandeld bij de eigenaren. Ik had de beschikkmg over
een uitgebreide voorraad van de meest moderne geneesmiddelen; de zak
met sulfas en de fles met Liquor Fowleri en dat soort medicijnen zocht ik
echter tevergeefs. In totaal legde ik 2000 mijlen af, hetgeen gemiddeld
neerkomt op ongeveer 75 km per visite.

Vergeleken met de plattelandspraktijk in Nederland is hier de kleine-
huisdieren praktijk veel belangrijker, de casuïstiek in de agrarische praktijk
%ertoont veel overeenkomst met die in Nederland. Het „massawerk" blijft
beperkt tot enkele entingen tegen brucellose; mond- en klauwzeer komt
hier niet voor en het onderzoek op tuberculose en het bloedonderzoek op
brucellose wordt door veterinaire ambtenaren van de Federale Regering
verricht. Alle gevonden reactoren worden geslacht; twee maanden later
wordt op de bedrijven, waar reageerders zijn gevonden, heronderzoek ver-
richt en nadat het bedrijf twee maal vrij is bevonden, wordt het voor een
bepaalde periode als vrij beschouwd.

De practicus is ook niet ingeschakeld in de vleeskeuring.
Pullorum-onderzoek wordt gedaan door [jrovinciale ambtenaren en entin-
gen van pluimvee worden verricht door de eigenaren zelf.
Het lijkt er veel op dat meer en meer werk, dat tot nu toe door dieren-
artsen werd verricht, door leken wordt overgenomen en wat dit betreft
schijnt in de U.S.A. het hek al flink van dc dam te zijn. Toen de collega,
voor wien ik verving, van vakantie uit de „States" terugkwam, vertelde
hij daar een etalage in een zelflsedieningswinkel gezien te hebben, voor-
zien van een uitgelezen collectie antibiotica voor dieren en waarboven
een groot bord prijkte met het opschrift:

„Bij twaalf flessen penicilline een koeienborstel cadeau".
Geen wonder dat schimmelziekten bij dieren daar steeds meer op dc
voorgrond treden en dat steeds meer mensen allergisch worden voor
penicilline.

SUMMARY.

A brief description is given of veterinary practice in Nova Scotia.

-ocr page 456-

REFERATEN

Bacferiële- en virusziekfen

SALMONELLA\'S OP VEREN VAN GEVOGELTE.

Hofman n, P., H ö r c h n c r, F. en W o 11 e-J o h n, R.: Einschleppung seltener
Salmonellen durch importierte Geflügelfedern.
Zentralbl. Bakt I Orie 178 484
(1960).

Bij van buiten Europa, voor de industrie, ingevoerde eendevcren, werden bij her-
haling Salmonella\'s aangetoond. Soms waren de partijen al langer dan 3 jaar be-
waard vóór ze onderzocht werden, terwijl de salmonella\'s toch nog konden worden
aangetoond.

De positieve partijen kwamen uit Oost-China, Formosa, Shanghai en Hongkong.
Veren uit Frankrijk, Roemenië, Polen en de USA waren negatief.
Er werden 15 verschillende soorten gekweekt. De produkten, die de fabriek afleverde,
bevatten geen Salmonella\'s meer, maar het stof uit de veren, dat zonder verhitting
als mest werd toegepast, was besmet.

C. A. van Dorssen.

OVERBRENGING VAN VARKENSPEST.

Hughes, R. W. en G u s t a f s o n, D. P.: Some factors that many influence hog
cholera transmission.
Americ. ]. vet. Res., 21, 464, (1960).

Sinds S h o p e heeft aangetoond, dat longwormen een reservoir van dit vrius kunnen
zijn, is er voor dit soort onderzoekingen hernieuwde belangstelling. Volgens de schrij-
vers zou de aanwezigheid van
Salmonella cholerae suis het aanslaan van de virus in-
fectie bevorderen, zelfs als een mengsel van virus en
Salmonella-cuhuur op de intacte
huid werd gebracht; controles alleen met virus sloegen niet aan. Daarentegen sloeg
intraconjunctivale infectie van virus alleen wel aan.

Indirect contact via mussen gelukte, waarbij dc infectie modus niet verklaard werd,
want varkens, die later met dezelfde dode mussen werden gevoerd, werden niet ziek.
Het gelukte niet de ziekte over te brengen met aardwoimen en vliegen.

C. A. van Dorssen.

Exofische dieren, pelsdieren en proefdieren

AFSNOERING DER TONG BIJ EEN M.\\LEISE BEER.

Christoph, H. J. und Elze, K.: Strangulation der Zunge eines Malaienbären
(Helarctos malayanus) durch einen ringförmigen Fremdkörper. Berl. u. Münch,
tierärztl. Wschr.,
73, 106, (1960).

Bij een Maleisc beer wordt waargenomen dat de tong sterk gestuwd is en vele bijt- en
scheurwonden met beginnende necrose vertoont.

Volledige narcose wordt binnen 10 minuten bereikt met Polamivet i.m. (± 2 mg/kg
lich. gewicht).

Het vreemde lichaam blijkt reeds niet meer aanwezig, doch de toestand van de tong-
punt noopt tot partiële tongamputatie. De punt ter lengte van 12-15 cm, wordt ver-
wijderd. Het bovenste en onderste slijmvlies worden aaneen gehecht met knoop-
hechtingen. Terramycine poeder op de wond gestrooid.

Kort na de operatie beginnen de oor- en lidrcflcx weer op tc treden, respectievelijk
sterker te worden. Na 24 uur is het dier volkomen bijgekomen uit de narcose.
Gedurende 10 dagen post operationem wordt dagelijks een half tablet Cardiazol met
druivensuiker in water opgelost toegediend.

De wondheling verloopt per primam. Dc berin went er snel aan vloeibaar voedsel
met de onderkaak op te scheppen. Wel wordt het voedsel wat langzamer verzwolgen
en een deel valt nadat het gekauwd is uit de bek.

P. Zwart.

-ocr page 457-

Fysiologie, fysiologische chemie

DE SAMENSTELLING VAN LYMFE EN BLOEDPLASMA IN HET UIER VAN
RUNDEREN.

H e y n d r i c k X, G. V. en P e e t c r s, G. J.: Concentration of sugars, ketone bodies
and some organic acids in udder lymph and plasma of cattle.
Biochem. ƒ., 75, 1,
(1960).

In verband met het belang van de lymfe in het uier voor de mclkvorming werden de
gehaltes bepaald in lymfe en bloedplasma van glucose, fructose, lactose, aceton,
acetylazijnzuur, pyrodruivenzuur, a-ketoglutaarzuur, citroenzuur, melkzuur en eiwit
bij 11 Oost-Vlaamse en Friese koeien met een goede lactatie en met normale gezonde

uiers.

Het bloed werd afgenomen uit de meikader en na het slachten van het dier werd de
lymfe uit het uier verkregen. In tegenstelling tot een vroegere publikatie verschillen
de concentraties van het grootste deel van de betreffende verbindingen in de lymfe
van die in het plasma. De koeien werden kort voor het slachten uitgemolken, daar
anders de lymfe zeer troebel was en de bestanddelen van de melk in hoge gehaltes
bevatte. Dit wijst erop, dat er een aanzienlijke terugresorptie van de melk door de
lymfvaten kan plaats hebben. Ook de hogere concentraties aan lactose, citroenzuur
en a-ketoglutaarzuur, welke gevonden werden in lymfe t.o.v. het plasma kunnen
verkaard worden door terugresorptie uit de melk. Tevens is de hogere concentratie
van de laatste twee verbindingen in de lymfe t.o.v. het plasma in de meikader een
bewijs te meer voor de aanwezigheid van de Krebscyclus in het uier.
De lymfe bevat minder glucose, fructose en pyrodruivenzuur dan het plasma, hetgeen
veroorzaakt zou kunnen worden door het gebruik van deze verbindingen in het uier.
Het is opmerkelijk, dat het melkzuurgehalte in de lymfe ca. 12x zo hoog is als in
het plasma, n.1. resp. 87.6 en 7.0 mg/100 ml. Het is mogelijk, dat melkzuur, gevormd
door het uierweefsel in de lymfe diffundeert. Het vrije aceton is in de lymfe in een
hoger gehalte aanwezig dan in het plasma, het acetylazijnzuur is vrijwel gelijk ver-
deeld. Het eiwitgehalte in de lymfe is aanzienlijk lager dan in het plasma, resp. 2.86
en 8.41 g/100 ml.

A. J. H. Schotman.

HISTOCHEMISCHE AANTONING VAN FOSFATASEN IN DE GESLACHTS-
ORG.A.NEN VAN HANEN.

L a k e, P. E.: Histochemical demonstration of phosphomonoesterase secrction in the
genital\'tract of the domestic cock.
Biochem. ]., 75, 15, (1960).

Bij zoogdieren wordt van het sperma de zure fosfatase door de prostaat en de alka-
lische fosfatase door de zaadblaasjes geleverd. Daar de haan noch een prostaat, noch
zaadblaasjes bezit, en het spermaplasma een sterke zure en alkalische fosfatase acti-
viteit heeft, werd getracht histochemisch dc oorsprong van deze enzymen te lokali-
seren. Hiertoe werden gedeelten van de geslachtsorganen geïncubecrd met natrium
a-naftylfosfaat als substraat, waarna het afgesplitste fenol werd aangetoond. Een grote
activiteit aan zure fosfatase werd gevonden in de distale delen van de cellen, welke
de gehele lengte van de vas deferens en zekere tubuli van de epididymus begrensden.
Een sterke alkalische fosfatase activiteit werd slechts gevonden in de secreties van
zekere tubuli in de epididymisstreek, in dc Tunica intima van alle kleine bloedvaten
en in het tussen de tubuli gelegen weefsel van de testis.

A. J. H. Schotman.

Heelkunde

ABDOMINALE CRYPTORCHIDECTOMIE BIJ HET STA.ANDE PAARD.
Burger, C. H.: The standing position for abdominal cryptorchidectomy in the
horse. /.
Amer. vet. med. Ass., 135, 102, (1959).

-ocr page 458-

Het gemak waarmee bij de staande koe een rumenotomie en een ovariotomie wor-
den verrieht was voor schrijver aanleiding ook klophengsten in deze positie vanuit
de flank tc opereren. Naast de technische voordelen boven een operatie bij het lig-
.gendc dier wordt vooral gewezen op de onveranderde en meer overzichtelijke ana-
tomisch situatie. Als Sedativum wordt een dosis van 20 cc Nembutal (Pentobarbital
Na) i
.V. gegeven. De verdoving van het operatieveld komt tot stand door een para-
vcrtcbraalancsthesie op drie plaatsen aangevuld met een infiltratieanesthesie in het
gebied van de incisie. Door dc huid en de M. abdom. ext. wordt een loodrechte
snede gemaakt, de M. abdom. int. wordt in weefselrichting gekliefd. Het afknellen
van de tesds geschiedt met een écraseur. (Een recente Duitse publikatie beveelt even-
eens het opereren bij het staande dier aan onder lage epiduraalanesthesic, waarbij
echter de testikel pararectaal wordt opgezocht en verwijderd. Ref.)

H. ]. Wintzer.

Inwendige ziekten

PARAKERATOSIS EN KOPER VERGIFTIGING BIJ VARKENS.
O\'H ara, P. J., N e w m a n, .A. P., J a c k s o n, R.: Parakeratosis and copper poiso-
ning in pigs fed a copper supplement.
Austr. vet. Journ., 36, 225, (1960).
Teneinde het groei stimulerend effect van Oxytetracycline en kopersulfaat bij mest-
varkens na te gaan, werden twintig biggen van 1 maand, afkomstig uit 2 worpen, ver-
deeld over 3 groepen.

Groep I ontving het basis-rantsoen (graan - vleesmeel, tot 14 weken aangevuld met
ondermclk-poeder), plus 0,6
g% terramycine.

Groep II ontving het basisrantsoen plus 0,1% CuS04.5H-20, terwijl groep III als con-
trole fungeerde.

De proef werd doorkruist door het optreden van parakeratosis op een leeftijd van
14 weken en verschijnselen van chronische kopervergiftiging op een leeftijd van 20
weken in groep II.

Binnen 14 dagen na de eerste verschijnselen leden alle proefdieren uit groep II meer
of minder ernstig aan parakeratosis, terwijl er een stilstand in de groei optrad. Toe-
voeging van 0,04% zinksulfaat aan het rantsoen gaf een snelle verbetering zowel van
de huidlaesics als van de groei.

In dc 20e levensweek stierven vier dieren uit groep II. Hoewel het beeld niet typisch
was (icterus en hemoglobinurie werden niet waargenomen) kon op grond van het
chemisch cn histopathologisch onderzoek van lever en bloed de diagnose chronische
koperintoxicatie worden gesteld.

Dc schrijvers bepleiten voorzichtigheid t.a.v. het toenemend gebruik van extra koper
op de varkensmesterijen.

Na bespreking van enkele literatuurgegevens, aangaande het competatieve anta-
gonisme tussen koper cn zink, wordt dc mogelijkheid onder ogen gezien of omgekeerd
de ingestelde zinktherapic, het optreden van de chronische koperintoxicatie heeft be-
ïnvloed.

C. Terpstra.

Voedingsmiddelenhygiëne

DE S.ALMONELLA EPIDEMIE VAN DE ZOMER 1959 IN NEDERLAND.
Prof. Dr. A. Gh. Ruys geetf in het
Tijdschrift voor Geneeskunde van 21 november
1959, blz. 2399-2401 een analyse van de epidemiologie van de
salmonella-\\nhct\\Q.%
der laatste decennia en duidelijk blijkt hieruit dat in dc naoorlogse jaren meer en
meer onze veestapel door het voederen van
salmonella-houdend veevoer via vlees,
speciaal varkensvlees, de voornaamste besmettingsbron voor de mens is geworden.
Het vlees, afkomstig van varkens met subklinische infecties, staat gedurende het
slachtproces dikwijls aan besmetting bloot. Daar voorlopig niet te verwachten is dat
deze massale infecties van onze veestapel spoedig tot het verleden zullen gaan behoren

-ocr page 459-

geeft Prof. Ruys om het gevaar van de verbruikers te verminderen, allerlei maat-
regelen aan, die besmetting en groei van eventuele
salmonellae in levensmiddelen
kunnen voorkomen. Daartoe behoren o.a. zorgvuldige reiniging en desinfectie van in
slachterijen en in winkels gebruikte apparatuur, onmiddellijke koeling en koel trans-
port van het vlees en tevens het koud bewaren van het vlees in de winkels en in de
keuken.

Bovendien zorgvuldig handen wassen van ieder, die met levensmiddelen tc maken
heeft terwijl vooral bij warm weer ht t gebruik van niet voldoende verhit vlees of
vlces])roduktcn (leverworst, rauw gehakt e.a.) wordt ontraden.
 Bergsma.

HUM.ANE MENGINFECTIES DOOR MEERDERE SALMONELLA-TYm\\ E\\
HUN BETEKENIS VOOR DE DI.\\GNOSTIEK EN EPIDEMIOLOGIE.
\\V i n k 1 e, S. und R o h d e, R.: Die Bedeutung von Mischinfektionen durch mehrere
Salmonella-Typen für Diagnostiek und Epidemiologie.
Zbl. Bakt. I. I. Orig., 173,
153, (1958).

Bovengenoemde bacteriologen berichten over het herhaaldelijk voorkomen van sal-
mone/Zö-mengculturen in de humaan-bacteriologische praktijk en schrijven deze in-
fecties toe aan het nuttigen van levensmiddelen, die met meerdere
salmonella-typen
waren besmet.

Speciaal is dit bij vlees het geval als gevolg van het feit, dat de vlees producerende
dieren gevoed worden met meerdere
salmonella-typen bevattend veevoer. Zo isoleer-
den zij uit een monster vismeel 16 verschillende typen. Zo werd o.a. bij een kind, op-
genomen in een kinderziekenhuis te Hamburg, een viertal typen, n.1.
S. typhi murium,
S. monteviadeo, S. tennesse
en 5. münchen geï.solecrd. (In Dordrecht werden het
afgelopen jaar bij twee personen uit één .gezin een menginfectie van 5
typhi murium
en S. montevideo gevonden op het laboratorium van referent.) Bergsma.

\\V.\\RMTERESISTENTIE EN HET .A.ANTONEN V.AN DE MICROrLOR.\\ IN
GEDURENDE KORTE TIJD GEP.ASTEURISEERDE MELK.
Kandier, O.: Über die Hitzeresistenz und den Nachweis der Mikroflora kurzer-
hitzter Milch.
Milchwissenschalt, 15, 165, (I960).

Dikwijls wordt het resultaat van pasteurisatie aangegeven, door het percentage van
de door de behandeling gedode kiemen, die oorspronkelijk in de melk aanwezig waren,
te noemen.

Zo wordt dikwijls gedacht: „hoe groter het kiemgetal, hoe hoger men moet pasteu-
riseren". Maar de melkzuurstreptokokken, die na een korte pasteurisatietijd (40 sec.
72° C) nog in melk worden gevonden en de warmtebehandeling dus overleefd hebben,
kunnen niet worden beschouwd als een zeker percentage van alle in de rauwe melk
aanwezige melkzuurstreptokokken. Ei.genlijk zijn zij door een betrekkelijk krachtige
warmteresistentic een
selectie groep van de totale microflora van de rauwe melk. Om
ook deze
.groep te doden zijn hogere pasteurisatietcmperaturen nodig. In het alge-
meen groeit slechts een klein deel van dc verschillende melkzuurvormcnde
Strepto-
kokken
op een voedingsbodem zonder suiker en zo groeit ook maar een klein percen-
tage van warmteresistente Streptokokken, die tc vinden zijn in 40 sec. 72° C gepas-
teuriseerde melk op zo\'n voedingsbodem. Voor dc zckciheid van de controle moet
ook de voor de vocding.sbodem gebruikte pepton geheel suikervrij zijn, anders mis-
lukt uiteraard de bacteriologische controle. Het gebruik van een medium zonder kool-
hydraat zal derhalve ongetwijfeld een groot aantal miswijzingen over de totale kiem-
rijkdom tengevolge hebben.

Daarom adviseert Schr. om ook in Duitsland wederom dc internationaal erkende
voedingsbodem mèt suiker tc gaan gebruiken. Tenslotte stelt hij voor dc af te leveren
consumptiemelk op voldoende pasteurisatie te controleren door bijv. dc fosfataseproef
en een eventuele herinfectie door bijv. de coli-procf in plaats van de .gebruikelijke tijd-
rovende kiemtellingen. Koeling van de melk op de boerderij kan niet anders dan dc
kwaliteit ervan ten goede komen.
 Willems.

-ocr page 460-

ONGELIJKE MELKINTERVALLEN BIJ EEN-EIIGE TWEELINGEN.
Brandsma, S. I.V.O. „Schoonoord", Utrecht):
Veeteelt- en Zuivelberichten, 3,
127, (1960).

Het is gewoonte om \'s morgens vroeg te melken om zoveel mogelijk dc nachtpcriode
tussen 2 melktijden gelijk te doen zijn aan de dagperiode: dat zou gunstig zijn voor
de melkprodukue. Bovendien komt er, door vroeg op de dag te melken, meer tijd
beschikbaar voor de overige noodzakelijke werkzaamheden in het bedrijf. Maar in
de praktijk gebeurt het wel, dat in de herfst en wintermaanden bij lage melkproduktie
de intervallen ongelijk lang zijn, omdat \'s morgens wel 2 uur later wordt gemolken
dan \'s avonds. Deze handelwijze leverde overigens weinig bezwaren op.
Zoals in alle bedrijven is er evenwel ook in de veehouderij, waar tot nu toe de
48-urige werkweek nog geen toepassing kon vinden, een streven naar kortere werk-
tijden. Kortere dagwerktijden zouden misschien het beste kunnen worden bereikt,
door des morgens later met het melken te beginnen. Het is echter nog de vraag, welke
gevolgen dan de ongelijke melktijdintervallen op de koe en de produktie hebben.
Er zijn in Zweden proeven genomen, waarbij bleek, dat melktijdintervallen van 8 en
16 uur, in vergelijking met de regelmaat van elke 12 uur, een melk-hocveelheid-
verlies gaven van 3,9% en van 2,3% aan melkvet. Bij resp. 9 en 15 uur worden de
getallen 1,6% en 0,2%, beide proeven genomen bij een gemiddelde produktie van
ruim 13 kg melk per koe. In Nederland zijn op de proefboerderij van de Friesche
Mij voor Landbouw te Rijperkerk ook proeven genomen, waarbij intervallen van 10
en 14 uur geen ongunstige invloed op de produktie werd gevonden. Er zijn nog meer
proeven lopende.

Op de proefboerderij van het in de titel genoemde Instituut te Zeist werden in 1958
met 9 paar eeneiige tweelingen vergelijkende proeven genomen met intervallen van
8 tot 16 uur tegenover regelmatige tussenmelktijden van 12 uur. Schr. geeft in zijn
artikel een uitvoerig verslag van deze proeven, waarvan de resultaten en conclusies
waren, dat de produktie bij melktijdintervallen van 8 en 16 uur maar weinig daalde,
terwijl ook de dieren zelf er geen bezwaren van ondervonden: zij waren rustig, al
waren in het begin van de lactatieperiode \'s morgens de uiers wel erg gespannen. In
mei en juni (begin weidegang) waren de koeien wel wat met de tijd in de war,
want ze kwamen een half uur vóór de melktijd al bij het hek staan, maar bleven rus-
tig herkauwen, tot ze gehaald werden (op stal melken). „Laten lopen" van de melk
kwam niet voor, terwijl enkele van hen \'s morgens toch 17 a 18 kg melk gaven. Over
het algemeen duurde het melken \'s morgens wat langer dan \'s avonds. Er waren
geen aanwijzingen, dat er meer uierinfecties waren dan anders. Het zou wel kunnen
worden verwacht, dat op de duur door deze buitengewone melktijd-intervallen uier-
slijtage in de hand wordt gewerkt.

Overigens moet in het oog worden gehouden, dat de latere melkwinning in de ochtend
consequenties kan hebben voor de melkverwerking op de zuivelfabriek, niet alleen
door de latere aanvoer, maar ook door verschillen in kwantiteit en kwaliteit (vet-
gehalte).

Schr. is van mening, dat een toepassing van intervallen van 10-14 uur in de praktijk
vrijwel geen bezwaren zal meebrengen. Dit voorlopige verslag van dc proeven is zeer
lezenswaardig.

Willerns.

Zootechniek

EEN ZWARTBONTE MOZAÏEK-STIER?

N i c 1 s e n, Dr. K.: Forsog vedrorende en letal lidclse i Sortbroget Dansk Malkerace.
Saertryk af bilag fra Landokonomisk Forsegslaboratoriums efterorsmede, 345, (1959).
Bovenstaand artikel is een vervolg op een in 1956 verrichte publikatie onder de titel:
Een letale factor bij het zwartbonte Deense rundvee. Beide publikatics zullen hier-
onder eerst worden gerefereerd en daarna besproken.

Een in 1952 in Nederland geboren stier deed van augustus 1954 tot september 1955

-ocr page 461-

dienst bij de fokvereniging Bjerringbro in Denemarken. Daar hij een groot aantal
afwijkende kalveren verwekte, werd de veeteeltkundige afdeling van het Landokono-
misk Forsogslaboratorium verzocht een onderzoek in te stellen.

Wat betreft de vraag, of dc afwijkende kalveren normaal werden uitgedragen, spreken
de beide publikaties elkaar enigszins tc.gen. Dc eerste publikatie geeft aan, dat het
merendeel van dergelijke kalveren te vroeg werd geboren (achtste of negende maand
van de drachtigheidsperiode) terwijl de tweede publikatie vermeldt, dat bedoelde
kalveren na cen normale drachtigheidsperiode geboren werden. Voorzover de kal-
veren levend werden geboren, waaromtrent geen aantallen worden gegeven, stierven
zij als regel korte tijd na de geboorte, veelal binnen twee tot drie weken, alhoewel een
tweetal de leeftijd van 6 maanden bereikte.

Alleen het niet eerder geconstateerde beeld, dat de voldragen en levend geboren
kalveren vertoonden, wordt vermeld. Men zag een niet nader aangegeven verdikking
in de keelstreek, die zich meestal in het verloop van acht tot tien dagen voordeed,
welke verdikking aanleiding gaf tot moeilijkheden bij het slikken. Verder kwamen
dikwijls ontsteking van het kniegewricht en verkromming van dc voorbenen voor, ter-
wijl ook dikwijls krampen werden gezien.

Wat de verhouding tussen de normale en de afwijkende directe nakomelingen van
dc stier betreft werd een onderzoek ingesteld op 70 bedrijven door de inseminatoren
van bovengenoemde fokvereniging. Hierbij bleken in eenzelfde tijdsbestek 83 normale
en 116 afwijkende directe afstammelingen van de stier voor te komen. Door andere
zwartbonte stieren waren op deze bedrijven 704 kalveren verwekt, welke kalveren alle
normaal waren. Vermeld wordt, dat dit cijfermateriaal niet voldoende (!) represen-
tatief is, omdat het hoofdzakelijk (!) betrekking had op bedrijven met uitsluitend
afwijkende nakomelingen van bedoelde stier. Op bedrijven, waar zowel normale als
afwijkende kalveren van de stier voorkwamen trof men in totaal 73 normale en 74
afwijkende kalveren aan.

Als zeer voor de hand liggend wordt de hypothese gelanceerd, dat bedoelde stier
homozygoot geweest zou zijn voor een dominant letaal gen en tegelijkertijd hetero-
zygoot voor een belemmeringsfactor, welke factor verhindert, dat de afwijking op-
treedt.

Teneinde de hypothese te toetsen kon de betrokken stier niet meer worden gebruikt,
daar hij was opgeruimd. Door onderlin.gc paring van de directe afstammelingen (Fi)
verwacht schrijver normale en afwijkende nakomelingen in de verhouding 13:3.
De zoons van de stier (twee stuks) werden elk gepaard met twintig van zijn dochters.
Een der stieren bleek weinig vruchtbaar, waarvoor geen nadere oorzaak wordt aan-
gegeven, zodat hij slechts 6 nakomelingen verwekte, terwijl van de andere 16 kal-
veren werden verkregen. Van deze 22 nakomelin.gen stierf er één aan longontsteking
en gewrichtsontsteking twee dagen na de geboorte en één werd, wegens het ver-
tonen van dezelfde verschijnselen later, opgeruimd. Op grond hiervan wordt gecon-
cludeerd, dat enkele afwijkingen konden worden vast.gesteld (bij de Fa) die „doen
denken aan" de symptomen bij de Fr geconstateerd, doch niet in een zodanige mate,
dat dc opgestelde hypothese werd bewaarheid.

Naar aanleiding van deze, hierboven weergegeven, publikaties moge het volgende
worden opgemerkt:

De beschreven afwijking varieert kennelijk nogal, terwijl secundaire infecties cen rol
zouden kunnen spelen (ontstekingen). Daar dc aan deze afwijkingen lijdende dieren
veelal jong stierven, is het onwaarschijnlijk, dat de betrokken stier de symptomen nog
zou kunnen hebben gaan vertonen.

Daar echter geen volledige getallen worden gegeven voor de leeftijden waarop lij-
dende directe nakomelingen stierven, kan bedoelde onwaarschijnlijkheid niet nader
worden gekwantificeerd.

Wat de verhouding tussen het aantal lijders en het aantal niet lijders onder de directe
afstammelingen betreft, is het uit de aard der zaak onjuist hoofdzakelijk die bedrijven
in ogenschouw te nemen, waarop alleen afwijkende kaK\'eren van dc betrokken stier
voorkomen. Het kiezen van die bedrijven, waarop zowel lijdende als niet lijdende
nakomelingen werden aangetroffen, dus weglating van die bedrijven waarop óf uit-

-ocr page 462-

sluitend gezonde nakomelingen óf uitsluitend afwijkende afstammelingen voorkwamen,
is, zeker bij een beperkt aantal nakomelingen van een bepaalde stier per bedrijf
(mogelijk in dit geval 83 plus 116 gedeeld door 70, zie eerder, is ongeveer 3 na-
komelingen van dc betrokken stier per bedrijf) alleen dan juist, als men inderdaad
onder de directe afstammelingen te maken heeft met een 1:1- verhouding. Heeft
men, bij wijze van voorbeeld, te maken met een 15:1- verhouding, dan zal het kie-
zen van die bedrijven, waarop zowel lijdende als niet lijdende dieren voorkomen, aan-
leiding zijn tot het vinden van een relatief te groot aantal lijders.
Het verdient daarom aanbeveling voor een dergelijk onderzoek te trachten alle na-
komelingen van de betrokken stier op alle bedrijven te achterhalen.
Zou hier inderdaad sprake zijn van een verhouding onder de directe afstammelingen
van de betrokken stier van 1 lijder tegen 1 niet-lijdcr, dan lijkt referent, daar de be-
trokken afwijking niet eerder is vastgesteld, de voor de hand liggende hypothese deze
te zijn, dat men hier te maken zou kunnen hebben met een enkelvoudige dominante
wijze van overerving van de beschreven afwijking. De betrokken stier zou dan hetero-
zygoot geweest zijn voor een in dit verband van belang zijnd dominant gen. De
plotseling opgetreden afwijking zou dan het .gevolg kunnen zijn van mutatie in de
kern van die cel, welke ten grondslag lag aan dc vorming van de gcslachtsklieren van
de betrokken stier. Men heeft dan, ter verklaring, niet tc maken, zoals gerefereerde
schrijver, met het gelijktijdig in één cel optreden van drie plotselinge veranderingen
in het genoom van bedoelde cel, namelijk een mutatie van een gen op een bepaald
chromosoom, dezelfde mutatie van het allcl van dit gen en het tot stand komen van
een bclemmcringsfactor.

Deze hypothese verklaart bovendien, dat betrokken stier geen lijder zou zijn geweest,
terwijl bedoelde cel in het embryonaal stadium van de stier relatief lang aan muta-
gene invloeden kan hebben blootgestaan.

Dat bij de Fa niet dezelfde afwijking kon worden vastgesteld welke bij de Fi werd
aangetroffen, behoeft op grond van rcfcrents hypothese geen verwondering te wek-
ken, daar dieren, die het betrokken dominante gen voerden veelal stierven, voordat
ze aan de voortplanting konden deelnemen.

Daar schrijver het geslacht van dc directe afstammelingen van de betrokken stier
niet vermeldt, kan niet worden nagegaan of de mogelijk enkelvoudig-dominante wijze
van overerving autosomaal dan wel heterosomaal verloopt.

Barkenia.

VOEDl.NG VA.N JCXNGE HENNEN.

C O r n e 1 i s s e n, Ir, J. P.: De voeding van jonge hennen in het begin van de leg.
Stichting Instituut voor Moderne Veevoeding „Dc Schothorst", Hoogland.
Veeteelt-
en Zuivelberichten,
3, 137, (1960).

Te vroege legrijphcid ontstaat vaak bij vroes geboren kuikens (uitkomst in dcc.-jan.-
fcbr.).

Begin van de leg vóór 4/2 maand heeft dc volgende nadelen:

1. Teveel kleine eieren in het begin van de leg (35-55 gr), waardoor minder broed-
eiercn en laag geprijsde consumptie-eieren.

2. Te veel dubbeldooicrs (70-80 gr), waardoor legbuisprolaps vaak tot doodpikken
aanleiding geeft (tot enkele procenten van de koppel)

(3. Ook de produktie kan tijdens de legpcriode tegenvallen: ref.).

Vermindering van genoemde nadelen kan nagestreefd worden door laatrijpheid te

bevorderen (met ± 2 a 3 weken) -

Ie. Door laatrijpc rassen (of stammen) de voorkeur tc geven.

2c. Door vrocggeboren kuikens geen daglichttoename tc laten ondergaan (korte dag-

toediening of afnemende daglengtevoorziening).
3c. Door de voeding remmend op de geslachtelijke ontwikkeling te laten inwerken

(beperkte voeding door energicbeperking).
Overgangsvocder met wisselend R.E. gehalte (12-18%) beïnvloedt het tijdstip leg-
rijphcid niet van betekenis (voedering 15 weken tot aan leg).

-ocr page 463-

Vocding van laag R.E. gehalte tijdens begin van de leg zou volgens praktijkopvattin-
gen het in produktie komen vertragen, vermindering geven van dubbcldooiers, die
leguit bevorderen en de conditie verbeteren (bv. door voeren van overgangsvoer met
laag R.E. gehalte).

Dc proef op de „Schothorst" met 2 groepen hennen, die ondanks 2 energicniveau\'s
in het overgangsvoer (verschil was niet groot genoeg) tegelijk aan dc leg kwamen,
omtrent genoemde praktijkopvatting leverde volgende conclusie:

Dc beste resultaten worden verkregen bij schrale opfok met daarna een normaal
legmeel.

Te wijde R.E./energicverhouding (overgangsvoer met laag R.E.) in het begin van dc
leg is gevaarlijk (ieguit door ingewandverslapping, te vet of te slappe spieren) en
heeft geen voordelen zoals door de praktijk wel wordt aangenomen.

Van Limborgh.

Zwartbonten in Zuid»Anierika.

In Argentinië maakt het melkvee ca. 20% van de totale rundveestapel uit. Hiervan
is de helft zwartbont; dc andere helft is van onbekende origine, meest verwant aan
dc Dairy-Shorthorns. Laatstgenoemde categorie neemt in betekenis af.
\\\'oor de oorlog was het type zwartbont .geheel Europees, maar tijdens de oorlog werd
het .Amerikaanse type uit dc V.S. ingevoerd. .Na de oorlog werd dit op zijn beurt
vervangen door het Canadese zwartbont. Momenteel is 25% Europees, 25% Ameri-
kaans en 50% Canadees zwartbont. Het ideale type zou zijn het „Holando Argen-
tina", de officiële benaming van de zwartbonten in dit land, maar de omschrijving
van dit type is niet erg duidelijk. Het kan het beste nog worden aangeduid met half
Europees - half .Amerikaans.

In de overige landen van Zuid-.Amerika overheerst het zwartbonte ras voorzover het
de melkveestapcl betreft. Dairy-Shorthorns, Jerseys e.d. verminderen sterk in beteke-
nis. Langs dc Pacifickust is het -Amerikaanse type belangrijker dan in de oostelijke
staten van dit continent, maar algemeen is de indruk dat de situatie daar vergelijk-
baar is met die in .Argentinië.

Landbouwdocumentatie, no. II, maart I960.

Bloedgroepen bij kippen.

Tot dusverre zijn bij hoenders zeven groepen van bloedantigencn geïdentificeerd. Elke
groep bevat verscheidene allclen, de B-groep b.v. alleen al tenminste 21 verschillende.
Sehr, zet dc moeilijkheden uiteen, die zich bij de identificatie voordoen, een werk dat
alleen door specialisten kan worden verricht. Sehr, merkt op dat reeds jaren wordt
beweerd dat bepaalde bloedgrocpencombinaties, verbetering van broeduitkomst,
levensvatbaarheid, leg en groei ten gevolge hebben, maar tot nu toe is niets gepu-
bliceerd dat deze beweringen waar kan maken. Een van de redenen is, dat de onder-
zoekers na kortere of lan,gcre tijd door grote fokkers in dienst worden genomen en
het onderzoek dat daarover aan een universiteit werd gedaan door gebrek aan tijd
ongepubliceerd blijft. Het in dienst van de fokker verrichte onderzoek blijft uiteraard
eveneens .geheim. Volgens een mededeling van Courtney Allen van Hi-Line zouden
sommige allclen een ongunstige en andere cen gunstige invloed uitoefenen.

Pluimveepers, XV, maart I960, 126.

Hok of batterij.

In het Texas college werd gedurende 308 dagen met 873 kippen een proef genomen
ter vergelijking van batterij en hok.

Het bleek dat de in batterijen gehouden dieren 1.39\'n meer eieren produceerden, een
gemiddeld zwaarder ei legden en gemiddeld sneller groeiden Ook bleek dat de voeder-
omzetting van batterijkipfjen gunstiger was.

/. Amer. vet. med. Ass., 135, 182, (1959).

-ocr page 464-

BOEKBESPREKING

STANDARDMETHODEN DER TIERARTZLICHEN MILCHUNTERSU-
CHUNG.

Wolfgang Schönherr.

CVEB Gustav Fischer Verlag, Jena 1960. 57 pg., 46 afb., DM 18,15 geb.)

Bij de controle op voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong is een belangrijke taak
toegedacht aan de dierenartsen. Dit geldt zeker ook ten aanzien van melk welke door
onvoldoende hygiënische winning en behandeling een gevaar voor de gezondheid kan
opleveren. Op het gebied van de controle verliezen de dierenartsen in Duitsland echter
steeds meer terrein. Naar de mening van de schrijver is dit niet alleen te wijten aan
gebrek aan belangstelling, doch ook aan onvoldoende kennis van de controlcmethoden.
Het boek wil daarom een leidraad zijn voor dierenartsen die zich bezig houden met
de controle van melk door de beschrijving van een aantal gebruikelijke methoden.
Hoofdzakelijk zijn het bacteriologische methoden maar volledigheidshalve zijn cr
nog een aantal chemische en fysische methoden aan toegevoegd.

De bedoeling van het boek gaat echter nog verder. Het wil ook een bijdrage leveren
tot standaardisering der methoden van melkonderzoek, hetgeen een internationaal pro-
bleem is.

Beziet men de methoden die de schrijver aanbeveelt, dan blijkt direct dat hij zich
hierbij sterk heeft laten leiden door persoonlijke ervaring en voorkeur. Van een bij-
drage tot internationale standaardisering van methoden kan dan ook niet worden
gesproken. Hoogstens kan het de bedoeling zijn tot overeenstemming te komen over
de in Oost- en West-Duitsland toe te passen methoden. De Duitse methoden wijken
echter gewoonlijk sterk af van de internationaal gebruikelijke, niet alleen door de
keuze van de voedingsmedia, maar ook door de toepassing van speciale fabrieks-
reagentia.

Als voorbeelden kunnen genoemd worden de kiemgetalbepaling met chinablauw-
lactose-agar, de colibepaling met TTC-bouillon, de zuurgraadbepaling volgens
Soxhlet-Henkel, het aantonen van hoogverhitting met Traventol volgens Hingst en
laagverhitting met Lactognost „Heyl".

Wat nu de andere bedoeling van het bock betreft valt het op dat talrijke eenvoudige
indieatiemethoden zoals bijv. de Whiteside test voor mastitis en de wattenproef niet
eens zijn vermeld. Het boek is daarom voor Nederlandse begrippen geen bruikbare
handleiding voor de controle op de hygiënische melkwinning. Wel geeft het van de
vermelde methoden goede beschrijvingen verlucht met fraaie, grotendeels gekleurde,
afbeeldingen.

De uitvoering van het boek is ook overigens uitstekend.

Prof. Dr. ]. W. Pette.

INFECTIOUS DISEASES OF ANIMALS. DISEASES DUE TO BACTERIA
VOLUME 1 AND 2.

.A. W. S t a b 1 e f o r t h and I. A. Galloway.

(Butterworth Scientific Publications, London 1959. Prijs tezamen 160 sh., vermeer-
derd met 4 sh. 6 d. portokosten.)

Het doel van het boek is een kritisch overzicht te geven van de huidige kennis van
de belangrijkste infectieziekten van de dieren, waarbij elke ziekte door een expert be-
handeld wordt. Het boek is in de eerste plaats bestemd voor afgestudeerden in de
diergeneeskunde, in de geneeskunde en voor de gezondheidsdiensten. Bij de bewerking
wordt de nadruk gelegd op dc eigenschappen van het causale agens, de pathogenesis,
speciale methoden ter voorkoming of genezing, de epidemiologie en sanitaire controle-
maatregelen en, waar mogelijk, de maatregelen tot de uitroeiing van de ziekte.
Ieder hoofdstuk wordt afgesloten door een uitgebreide literatuurlijst, zodat elke lezer

-ocr page 465-

hiermede in staat is om de belangrijkste literatuur gemakkelijk op te sporen.
Het was oorspronkelijk de bedoeling om gelijktijdig de delen te publiceren, die de
ziekten behandelden welke veroorzaakt worden door bacteriën, schimmels,
Rickettsiae,
virussen en protozoën. Daar van dc laatste drie onderwerpen verschillende hoofd-
stukken nog niet beschikbaar waren, werden voorlopig slechts twee delen gepubli-
ceerd, getiteld; Discases due to Bacteria, Volume I en II. In deze twee delen worden
ook de schimmels behandeld, wat uit de titel niet is af te lezen.

De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt, gemakkelijk bij het opzoeken van een
bepaalde ziekte, maar bij het doorlezen van het bock bestaat cr geen lijn in de opeen-
volging van de hoofdstukken. Zo is Hoofdstuk 6 gewijd aan de Corynebacterial Dis-
eases, terwijl pas in Hoofdstuk 11 de listeriosis wordt besproken. De ziekten, die
door schimmels veroorzaakt worden (Fungal Diseases) zijn te vinden tussen Coryne-
bacterial Diseases en Glanders (malleus).

Het grote voordeel van dit boek is dat de ziekten door experts behandeld worden,
personen die op het bepaalde gebied zelf gewerkt hebben, zodat vrijwel elk hoofd-
stuk de sporen draagt van een gedegen kennis en up to date is.

Natuurlijk zijn ook tegen dit bock wel enkele bezwaren aan te voeren. Zo mist Hoofd-
stuk 14, gewijd aan de Pleuro-Pneumonia Group of Diseases, een gedeelte dat over
de pleuro-pncumonia van de kip handelt. Wel wordt in de inleiding van dit hoofd-
stuk gezegd, dat ook uit de ademhalingstractus van de vogels PPLO\'s gekweekt zijn,
maar de schrijver, A. W. Turner, zegt hierover; „These species are of low patho-
genicity and their pathological significance is not clear". Ongetwijfeld zullen velen,
die met chronic respiratory disease (CRD) in de praktijk te maken hebben met deze
korte mededeling niet tevreden gesteld zijn.

Vrijwel alle hoofdstukken zijn door Engelsen geschreven; de literatuur van de niet
Engels sprekende landen komt daardoor wel af en toe in het gedrang, terwijl ook niet
elk hoofdstuk geheel up to date is, daar het soms al weer enige jaren geleden is, dat
de schrijver zelf op het betreffende gebied heeft gewerkt.

De meeste hoofdstukken zijn echter zeer volledig en geven een zeer goed overzicht
van de bacteriële infectieziekten bij de dieren en dc kennis, die men hierover op het
ogenblik bezit.

Voor elke collega zal dit boek, voorzien van goede foto\'s tussen de tekst, dan ook een
aanwinst betekenen, waar hij veel genoegen aan beleven zal, terwijl het ook voor dc
aanstaande dierenarts een prima studieboek betekent.

Dr. J. Donker-Voet.

VETERINAIRE VAKLITERATUUR

SCHUYT & CO c.v. - Gedempte Oude Gracht 35 - Haarlem - Tel. 11529
Toezending van aankondigingen, prospecti enz. — Zichtzendingen.

-ocr page 466-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

H. D. LOUWES t.

Met de heer Louwes is een groot Nederlander van ons heen gegaan. Uit het levens-
bericht is reeds gebleken welk een belangrijke plaats deze agrarische leider in ons
volksleven innam. God had Louwes gesierd met rijke gaven van hoofd en hart cn in
volle overgave heeft hij deze in dienst gesteld van het Nederlandse volksleven.
Op bijkans elk levensgebied heeft hij zich bewogen. Op kerkelijk, cultureel en staat-
kundig gebied heeft hij een voorname plaats ingenomen. Maar het meest zal hij
bekend blijven door de vele arbeid door hem als geboren agrariër op het gebied van
de land- en tuinbouw verricht. Eerst in regionaal en provinciaal verband en gedu-
rende de laatste twintig jaar in landelijk verband op de meest vooraanstaande plaat-
sen, als voorzitter van het Landbouwschap, voorzitter van de Nederlandse Coöpera-
tieve Raad, voorzitter van het Centraal Bureau van aan- en vcrkoopvcrenigingen.
Dc grote betekenis van zijn arbeid ligt echter vooral daarin dat onder zijn leiding is
nagestreefd en verwezenlijkt de samenwerking van boeren, tuinders en landarbeiders.
Met grote overtuiging heeft hij deze samenwerking bevorderd en er zich aan gegeven.
Velen, ook in de agrarische wereld, hebben hem hierin soms maar moeilijk kunnen
volgen. Als voorzitter van deze samenwerking heeft hij jarenlang op het sociaal en
economisch beleid in Nederland grote invloed uitgeoefend. Met zijn broer, Dr. S. L.
Louwes, heeft hij zijn stempel gedrukt op het landbouwbeleid in Nederland. En
overal wist men, als men sprak van H. D. en S. L., dat daarmee werden bedoeld de
beide boerenzoons uit dc wcstpolder aan de kust van Groningen.
In de geschiedenis van het Nederlandse volk zal Dr. S. L. Louwes geboekstaafd
blijven als de grote organisator op het gebied van de voedselvoorziening toen Neder-
land er zeer benard voor stond, dc heer H. D. Louwes als de grote organisator op
agrarisch gebied.

In welgekozen bewoordingen — en daaraan was zijn liefde voor Nederlandse en
buitenlandse dichters niet vreemd — wist hij de belangen van land- en tuinbouw te
behartigen. Hij deed dit, lettend op de belangen van hen uit wier kring hij voort-
kwam, maar — en dat is ook zijn grote verdienste — hij hield daarbij de belangen
van het gehele Nederlandse volk in het oog. Door deze instelling, door zijn onkreuk-
baarheid en oprechtheid heeft de heer Louwes een grote bijdrage geleverd aan dc
verwezenlijking van de .gedachte der bedrijfsorganisaties in Nederland.
Met grote dankbaarheid zal het Nederlandse volk, in het bijzonder de agrarische
stand, zijn persoon en arbeid blijven gedenken.

(Overgenomen uit „Trouw") A. li\'. Biewenga U\'z.

6e DUITSE DIERENARTSENCONGRES, 2 TOT 4 SEPT. 1960, MÜNCHEN.

Om de twee jaar komen de dierenarts uit alle delen van West-Duitsland bijeen, voor
het houden van interne besprekingen, maar tevens voor het bijwonen van zeer belang-
rijke wetenschappelijke bijeenkomsten.

1,1 München was als hoofdmotief voor het congres gekozen: „De tank van de dieren-
arts. bij de controle van de levensmiddelen van dierlijke oorsprong".

Op vrijdag 2 september zette de Ober-Regierungs und Veterinär Rat Dr. K r o e h n e r
(Hannover) duidelijk uiteen, dat het toezicht op de verschillende levensmiddelen,
ook in Duitsland nog op vele punten kan worden verbeterd. Het toezicht op vlees
en vleeswaren moge aan redelijke eisen voldoen, aan de controle van melk, boter, kaas,
pluimvee, eieren, wild en vis dient nog veel meer aandacht te worden besteed. Aan
de verbetering en uitbreiding van dit toezicht zal de dierenarts, zij het in samen-
werking met de scheikundige, een ruime bijdrage kunnen en moeten leveren.

Op zaterdag 3 september hield Prof. Dr. Lerche (Berlijn) een boeiende voor-
dracht over
verschillende vleeskeuringsproblemen. De aandacht werd .gevestigd op
dc gevaren, die ontstaan bij het vervoeren van slachtdieren over grote afstanden. Bij

-ocr page 467-

het slachten van oververmoeide varkens werd soms bij 38% van de dieren Salmonella-
infectie geconstateerd!

Prof. Lerche is van mening, dat voorverpakt vlees gedateerd behoort te worden,
daar de verpakking op geen enkele wijze conserverend werkt en het vlees vaak on-
voldoende wordt gekoeld in de vitrines.

Prof. Dr. Bauer (München) hield een zeer gedetailleerd betoog ovcr de belangrijke
taak van de dierenarts bij de bevordering van de veefokkerij.

Prof. Dr. Schellner (Schleiszheim) sprak ovcr verschillende Zoönosen, waarbij
hij er de aandacht op vestigde, dat door dc systematische tuberculosebestrijding het
besmettingsgevaar voor de mens door het rund grotendeels is geweken, maar dat nu
het gevaar van besmetting van gezonde runderen door de aan bovine tuberculose
lijdende mens, niet mag worden onderschat.

De overige besprekingen waren meer van organisatorische en interne aard en dus
voor de gasten minder interessant, met uitzondering van de voordracht van mevrouw
Dr. D i e m c r-N i c o 1 a u s (Bonn) over de
„Belastingproblemen van de beoefenaren
van vrije beroepen".
In een geestig betoog zette spreekster uiteen dat het onder de
bestaande wetten, voor een dierenarts in Duitsland, niet mogelijk is, na de be-
ëindiging van z\'n studie, zijn studiekosten af te betalen, zijn gezin te onderhouden en
nog voldoende over te houden voor zijn oude dag. Mevr. Dr. Dicmer zou wellicht in
Nederland evenveel bijval vinden, als haar in München ten deel viel!

Opvallend was, dat in geen enkele bijeenkomst aan de vergadering gelegenheid werd
gegeven, vragen te stellen of opmerkingen te maken. Hierdoor was het wel mogelijk
nauwkeurig het tijdschema te volgen, maar het kwam naar mijn mening de leven-
digheid van de besprekingen niet ten goede.

.Mie wetenschappelijke voordrachten werden gehouden in de fraaie Herkuleszaal van
de Residentie. In de prachtige ruime hal van dit gebouw was een uitgebreide ten-
toonstelling van geneesmiddelen en instrumenten georganiseerd.

Op zondagmorgen 4 september werd het congres met een feestelijke zitting besloten.
De president van de Duitse Dierenartsen-Gemeenschap heette alle binnen- en buiten-
landse gasten hartelijk welkom en gaf daarna de gelegenheid aan dc gasten om het
woord te voeren, waarvan een druk gebruik werd gemaakt.

Hierna sprak Prof. Dr. Baier (München) een feestrede uit, waarin nog eens de
nadruk werd gelegd op de belangrijke en verantwoordelijke taak, die de dierenarts
heeft bij de bescherming van de volksgezondheid.

Tenslotte dient tc worden vermeld, dat ook de dames niet werden vergeten. Vrijdag-
en zaterdagavond werden er gezellige bijeenkomsten georganiseerd, terwijl op zaterdag
voor dc dames een rondrit door München en een tocht naar de Tegernsee op het
programma stond,

E. de Nooy.

REÜNIE V.\\N OUD-LEDEN V.AN HET VETERINAIR STUDENTENCORPS
„ABSYRTUS",

Het is niet mijn bedoeling een verslag te geven van dc reünie op zaterdag 10 sep-
tember, In 1956 heb ik naar aanleiding van onze eerste bijeenkomst een en ander ge-
memoreerd en ik zou het haast onverkort kunnen herhalen.
Dit is niet dienstig en ik bepaal me daarom tot enkele feiten.
De opkomst was groot, Eén jaar was bijna compleet aanwezig!

De „sfeer" was er, We hadden een eminente tafelpraeses, klein van stuk, maar groot
van daden.

De foto\'s doen het altijd weer. Laten de collega\'s die nog materiaal uit hun studenten-
jaren in hun bezit hebben, dit toch toezenden aan Mevrouw van Cittert-Eymers voor
het Universiteitsmuseum,

Ieder jaar wordt het weer te onzer beschikking gesteld en het is altijd weer een
vreugde om velen, die thans
„in hoogheid zijn gezeten" in een „leidende of lijdende"
rol bij een Grocnentoneel of Kroegbal terug te vinden!

-ocr page 468-

Wij gaan op dezelfde voet voort en hopen allen in 1961 in goede gezondheid weer te
ontmoeten.

Culemborg, september 1960. P, ], de Jong.

INDRUKKEN VAN EEN J.AAR STUDIE A.AN DE TIERÄRZTLICHE HOCH-
SCHULE IN H.ANNOVER.1)

De „Deutsche .Akademische Austausch Dienst" verleende mij in 1958 een stipendium
voor een jaar studie aan een West-Duitse universiteit. De keus viel op dc Tierärzt-
liche Hochschule (Ti Ho) in Hannover.

Aan deze hogeschool doceren 22 hoogleraren. Er zijn bijna 600 studenten, waaronder
75 meisjes, ingeschreven. De helft van dc studenten zijn vluchtelingen uit Oost-
Duitsland. Door 45 buitenlanders uit 24 landen wordt aan de Ti Ho gestudeerd.
Vergeleken met andere diergeneeskundige faculteiten en hogescholen, krijgt de Ti Ho,
zij het dan dat het aantal iets kleiner is dan aan onze faculteit in Utrecht, zeer veel
patiënten toegevoerd. Dit maakt vooral het klinische onderwijs zeer interessant.

Dc studie duurt 10 semesters (halve jaren) en wel 9 studicscmesters en tot slot één
examensemester. Na één jaar kan het propädeutisch examen worden afgelegd; een
jaar later het candidaatsexamen. De laatste twee en een half jaar wordt de studie
door geen enkel examen „gestoord". Na het dierenartsexamen mCK-t nog een half jaar
onder supervisie van een „Lehrtierarzt" praktijk worden gedaan, alvorens men het
recht heeft zelfstandig praktijk uit te oefenen.

Vrijwel alle dierenartsen promoveren één of twee jaren na het dierenartsexamen.
Vaak wordt een niet onaanzienlijk deel van de literatuurstudie en de experimenten
voor de promotie al gedaan tijdens dc studie, meestal in de vakanties.
De studieduur is niet alleen theoretisch vijf jaren, de meerderheid van de studenten
beëindigt ook werkelijk de studie in deze tijd. Hierdoor en omdat cr geen dienstplicht
was, waren de studenten bij het afstuderen drie tot vijf jaren jonger dan hun collega\'s
in Utrecht.

De colleges, klinieken en practica zijn in dc winter van 8.00 uur tot 19.00 uur en in
dc zomer van 7.00 uur tot 18.00 uur. \'s Middags is er een pauze van 12.00 tot 13.00
uur en vooral in het zomersemester vallen er enkele van de laatste en eerste uren af.
Tussen de colleges hebben ze ook het bekende professorale kwartiertje.
Voor elk college, dat een student één semester volgt, dient hij D.M. 2.50 te be-

Op verzoek van de redactie geschreven.

-ocr page 469-

talen. Hoe meer studenten voor een college inschrijven, des tc hoger wordt het salaris
van de hoogleraar. Het volgen van colleges is niet verplicht.

Gemiddeld staan cr op een collegerooster, de klinieken meegeteld, 47 uren per week.
■Mvorens het dierenartsexamen mag worden afgelegd, moet er gedurende 10 dagen op
dc proefboerderij in Adendorf een cursus worden gevolgd.

De excursies, die niet door de studenten maar door de hoogleraren georganiseerd
worden, zijn wat hun doel betreft ongeveer gelijk aan de D.S.K.-excursies. Omdat de
Duitse dierenarts nauw betrokken is bij het toezicht op vis en melk, werden ook een
visafslag, een visconscrvenindustrie en melkfabrieken bezocht. Door een microfoon in
de bus geeft dc hoogleraar van te voren een uitleg wat te zien zal zijn en op de terug-
reis geeft hij cen nabeschouwing en eventueel kritiek. Omdat de excursies gesubsi-
dieerd worden zijn de kosten van deelname zeer laag. Meestal waren we \'s avonds
om zeven uur weer terug, een tijdstip waarop het belangrijkste deel van de D.S.K,-
excursies pas begint.

Elk semester nodigt de rector magnificus een buitenlands hoogleraar van naam uit
om een week de gast tc zijn van de senaat. Deze hoogleraar houdt in die weck enige
colleges over het werk, waarin hij bijzonder geïnteresseerd is. Hierdoor krijgt de naam
van deze hoogleraar, die voordien voor de studenten een dood begrip was, bete-
kenis. Zo hield Professor H o f 1 u n d, directeur van de runderklinick in Stock-
holm, voordrachten over de penswerking bij het rund en over de opfokziekten bij
het kalf.

De indeling van de klinieken is verschillend van die in Utrecht. Er zijn 5 klinieken:
I. runderkliniek, afdeling interne ziekten en chirurgie,
H. runderklinick, afdeling gynaecologie en verloskunde,
in. kliniek voor chirurgie,
IV. kliniek voor kleine „Klauentiere",
V. kliniek voor kleine huisdieren.
•Aan dc kliniek voor kleine „Klauenticre" worden nu ook nog dc interne ziekten van
het paard behandeld. Er bestaan plannen om de kliniek voor chirurgie, waar nu alleen
de heelkunde van het paard wordt beoefend, te veranderen in kliniek voor paarden,
als professor Henkels met pensioen gaat.

Ook is er inmiddels een instituut voor pluimvee gekomen. Deze indeling naar dier-
soort wordt alleen doorgevoerd bij het behandelen en demonstreren van de patiënten,
niet bij de colleges.

De Tierärztliche Hochschule in Hannover is dc enige diergeneeskundige faculteit of
hogeschool, die deze indeling naar diersoort zo ver door\\\'oert. Over deze indeling
wordt de laatste tijd vooral veel gediscussieerd. De voorstanders zeggen: „Een hoog-
leraar kan niet meer specialist zijn voor meeidere diersoorten, de hoeveelheid stof
wordt te uitgebreid" of „De goede studieboeken behandelen slechts één diersoort,
zelfs het beste algemene standaardwerk, het bock van Hutyra en Marek, is op vele
punten onvolledig". Een ander argument is: „Dc werking van een paardemaag is
volkomen verschillend van de werking van het magenstelscl van het rund".
Van dc kant van de tegenstanders wordt onder anderen aangevoerd: „De paarden-
spccialist kan alleen dan de techniek van dc zeer moeilijke paardenverlossing goed
beheersen, als hij regelmatig verlossingen bij het rund verricht". Dc .gematigden
zeg-
gen:
„Welke indeling het beste is hangt af van dc omstandigheden aan de kliniek
en van de persoon en de interesse van de hoogleraar".
Ongetwijfeld is over deze kwestie het laatste woord nog niet gezegd.
Dc klinieken zijn na de oorlog gebouwd of verbouwd, waardoor zc zeer modern zijn.
Dc demonstratie- en collegezalen zijn in het al.gcmeen ruimer dan de onze en zijn
goed ingericht. Dc meeste zalen bevatten automatische verduistering en ventilatie
en cen goede directe en indirecte verlichting. Dit geheel is op één schakelbord naast
de lessenaar te bedienen. Bij projecties wordt de zaal vaak schcmer-donker gemaakt,
zodat dc studenten nog aantekenin.gen kunnen maken. De zitplaatsen zijn naar
achteren trapsgewijs oplopend. In de runderkliniek is een installatie, die het mogelijk
maakt, dat iedere student op zijn zitplaats met zijn phonendoscoop door middel van

-ocr page 470-

een kleine ingebouwde microfoon mee kan ausculteren. .Aan deze installatie is ook
een band-opnamc-apparaat verbonden.

Dat de gebouwen en de inrichting ervan moderner en beter zijn dan in Utrecht, heeft
mij om twee redenen verbaasd. In Duitsland is de veehouderij niet zo intensief en
belangrijk als in Nederland en bovendien is het in Hannover niet en in Utrecht wèl
dc enige diergeneeskundige hoger onderwijsinstelling in den lande.
Vooral de klinieken zijn dus moderner en beter ingericht dan de onze. Dit is echter
niet met alle instituten het geval.

Met name valt dit op in de zootechniek. Hiervoor is in Hannover één hoogleraar bij-
gestaan door 2 assistenten, in Utrecht 3 hoogleraren en 7 assistenten.
Zoals reeds eerder vermeld worden in de klinieken veel patiënten opgenomen. De
Ti Ho beschikt over meerdere grote en kleine veewagens, die de patiënten tegen kost-
prijs ophalen en thuis brengen. Professor Götze was van mening: „Als we de pa-
tiënten niet zelf halen, krijgen we ze niet in de kliniek".

De buitenpraktijk is cr aanmerkelijk kleiner dan in Utrecht en wel zo, dat er slechts
een taak is voor één dierenarts. Een dergelijke zeer grote buitenpraktijk voor verlos-
kunde, zoals Professor Van der Kaay heeft opgebouwd, bestaat cr in het geheel niet.
Professor Schulze, directeur van de kliniek voor kleine „Klauentiere", is van
mening, dat dc klinieken in de laatste studiejaren als het ware een brug dienen te
slaan tussen enerzijds de theorie van de eerste studiejaren en anderzijds de praktijk.
Dit tracht hij te bereiken door niet de patiënten steeds volgens een vast schema te
laten onderzoeken, maar door zo veel mogelijk padënten te tonen en de studenten
het praktische werk te laten doen.

De patiënten, die tijdens de kliniek getoond worden, zijn vooraf door twee studenten
volledig onderzocht, zodat bij de demonstratie geen tijd meer verloren gaat met
ausculteren, percuteren e.d. Om de studenten toch te dwingen het vaste schema van
onderzoek geheel te beheersen, moeten zij in elke kliniek elk semester een uitgebreid
verslag schrijven van een door hen onderzochte patiënt. In dit verslag moeten dc
bevindingen van dc eerste tot de laatste dag, dat dit dier op de Ti Ho aanwezig
was, vermeld worden.

De practica worden vaak door de hoogleraren zelf geleid. Een verschil met onze
practica is, dat er veel meer studenten aan een practicum deelnemen. Zo leidde
Professor W a g n e r het practicum bacteriologie voor 110 studenten. Hij werd hierbij
door een achttal assistenten bijgestaan.

Bijzonder interessant vond ik de „therapeutische Übungen" aan de kliniek voor
kleine huisdieren. Hier kunnen de studenten zelfstandig op honden in narcose diverse
operaties doen, zoals oren couperen, laparotomie, ovariotomie, hysterectornie en de
operatic bij
Otitis externa.

Ook de „chirurgische Übungen" in dc rundcrkliniek waren zeer leerzaam. In groepen
van vier studenten werden verschillende operaties uitgevoerd zoals sectio caesarea bij
het schaap, rumenotomie volgens Götze bij het rund en ovariotomie vanuit de vagina
bij het rund.

In het zomersemester werd regelmatig gelegenheid gegeven om ervaring op te doen
in het drachtigheidsondcrzoek en de inseminatictechniek bij het rund. In de stallen
van het abattoir stonden dan 20 ä 30 runderen, waarbij dc drachtigheidsduur verschil-
lend was, en die de volgende ochtend werden geslacht.

Aan de Ti Ho is het verplicht, dat bij het vaginaal en rectaal onderzoek gebruik
wordt gemaakt van gummihandschoenen. Veel praktizerende dierenartsen en insemi-
natoren doen ook alleen vaginaal en rectaal onderzoek met gummihandschocnen.
Een markant verschil is, dat de hoogleraren in Hannover de collegestof zo compri-
meren, dat zij in 4\'/i jaar alles behandelen wat dc studenten op het staatsexamen
moeten kennen. In Utrecht komen vele docenten m 6 jaar niet „rond".
Van vele vakken worden in Hannover door de studenten met goedkeuring van dc
hoogleraren standaarddictaten gemaakt.

Voor de studenten van het laatste semester was er een uur per week gelegenheid aan-
wezig te zijn bij operaties in het stadsziekenhuis. Na een korte uitleg door de hoog-

-ocr page 471-

leraar-chirurg zagen we 2 of 3 operaties uitgevoerd door 2 teams van elk 8-10 per-
sonen, waaronder 5 artsen. Het was zeer indrukwekkend zo met de mogelijkheden
van de humane chirurgie kennis te maken. Duidelijk was het verschil tussen humane
en veterinaire aseptiek.

In het begin van dit artikel noemde ik reeds de proefboerderij in Adendorf, die ook
tot de Ti Ho behoort. Deze boerderij heeft een oppervlakte van 250 ha; de levende
have bestaat uit ongeveer 100 runderen, 250 varkens en een schaapskudde van 150
stuks. Van deze schaapskudde worden de hoogdrachtige ooien gebruikt voor de
„chirurgische Übungen" voor de reeds eerder genoemde door studenten uit te voeren
sectio caesarea. De studenten leren hier verschillende prakusche aspecten van de vee-
houderij kennen zoals voeren, melken en ook het castreren van biggen.
Deze proefboerderij is in het bijzonder geschikt voor grotere proeven. Zo heeft men
er kunnen aantonen, dat de boosaardige catarraal koorts (boosaardige kopziekte) zeer
waarschijnlijk door schapen, die zelf geen symptomen vertonen, op het rund kan
worden overgebracht.

Professor Götze kocht voor deze proef de schapen op met boosaardige catarraal
koorts besmette bedrijven. Het grote risico van een besmetting van de gehele vee-
stapel met een ziekte als de boosaardige catarraal koorts kan uiteraard alleen op een
dergelijk proefbedrijf genomen worden.

Dit tiendaags verblijf op het „Rittergut .Adendorf" is leerzaam en in meerdere op-
zichten hoogst interessant. Menige basis voor een goede collegiale verhouding is hier
in het late nachtelijke uur gelegd. Het schuimend gerstenat in dit dorp is van uit-
zonderlijke kwaliteit.

Het studentenleven is in Hannover in meerdere opzichten verschillend van dat in
Utrecht. De verenigingen zijn cr kleiner; het aantal leden is gemiddeld 30. De vriend-
schapsband tussen de leden is zeer hecht.

Met de Technische Hochschule, die helemaal aan de andere zijde van de stad ligt,
bestaat weinig contact. De meeste verenigingen bestaan alleen uit veterinairen of
alleen uit technici. De sterke gebondenheid aan oude mores en de hechte band tussen
de leden hebben tot gevolg dat de buitenlanders zelden lid van deze verenigingen
worden.

Ik ben aangenaam getroffen door de zeer goede verstandhouding tussen de buiten-
landse studenten onderling, ook als hun regeringen bijna op voet van oorlog met
elkaar leefden. Dit was niet in de laatste plaats te danken aan de goede excursies
en gezellige avonden, die door de senaat en het diergeneeskundige studentenbestuur
werden georganiseerd.

.Aan de Duitse diergeneeskundige studenten is het toegestaan gedurende twee se-
mesters aan een erkende buitenlandse universiteit te studeren. Erkend zijn onder meer
de universiteiten in Frankrijk, Zwitserland en Oostenrijk. Zeer veel Duitse diergenees-
kundige studenten brengen hun klinische semesters aan een andere universiteit door
dan de preklinische semesters. Velen beginnen de studie in Berlijn of München,
omdat daar het studentenleven zeer goed is. De klinische semesters volgen ze later bij
voorkeur in Hannover, omdat daar dc meeste patiënten zijn.

Tot slot wil ik nogmaals hen bedanken, die er toe hebben bijgedragen, dat mijn
studiejaar in Hannover zo interessant en prettig is geweest.

H. de Vries, dierg. drs.

T.N.O. EN VOEDING.

Door de Voedingsorganisatie T.N.O. is een rijk geïllustreerde brochure uitgegeven,
waarin de werkzaamheden, die de onder deze organisatie ressorterende instituten ver-
richten in het kort worden besproken.

Het Centraal Instituut voor Voedingsonderzoek (C.I.V.O.) T.N.O. te Utrecht houdt
zich vooral bezig met de samenstelling en de eigenschappen van verse en toebereide
voedingsmiddelen voor de mens. Wetenschappelijk onderzoek hierover is natuurlijk
nauw verweven met de studie van de betekenis van de samenstelling der voeding voor
de gezonde en zieke mens.

-ocr page 472-

Analyse van voedermiddelen met behulp van de modernste chemische, microbiolo-
gische en fysische methoden en door middel van dierproeven zijn de belangrijkste hulp-
middelen waarmede dit instituut zijn werk verricht. En in dit gebied liggen ook de
contacten met de veevoeding, omdat bij het onderzoek van veevoeders, dat niet tot
de eigenlijke taak van dit instituut behoort, dezelfde methoden eveneens toegepast
kunnen worden. Het is zelfs zo, dat het instituut ook voor de veevoederindustrie soms
bepaalde objecten in studie neemt.

Het Instituut voor Graan, Meel en Brood T.N.O. te Wagcningen is uit een afdeling
van het C.I.V.O. voortgekomen en heeft zich gespecialiseerd op onderzoekingen ten
behoeve van de maalderijbedrijven en de bakkerij, alsmede de verdere meelverwerken-
de industrieën. Onder de laatstgenoemde bevinden zich uiteraard ook veevoeder-
producenten en in verband daarmede is het denkbaar, dat dit instituut bij zijn werk
ook af en toe op veevoedingsproblemen stuit.

In mindere mate is dit het geval met het eveneens uit het C.I.V.O. voortgekomen
Instituut voor Visserijprodukten T.N.O. te IJmuiden, dat zich bezig houdt met
onderzoek en voorlichting ten behoeve van de visverwcrkende industrie.
Hieronder valt uiteraard ook de verwerking van visafval en industrievis tot vismeel
en bijbehorende vccvoederprodukten.

Dc brochure geeft een zeer suggestief beeld van het dikwijls kostbare en tijdrovende
onderzoek dat onder auspiciën van de Voedingsorganisatic T.N.O. aan de behan-
delde Instituten plaats vindt en is daarom voor de dierenarts die zich op de hoogte
wil houden van hetgeen er in Nederland op dit gebied mogelijk is, interessante lec-
tuur.

Frens

LANDBOUWTELLING 1960.

Enkele opvallende punten in de uitkomsten van dc Landbouwtelling van mei 1960
(voorlopig) :

1. Het aantal melk- en kalfkoeien steeg van 1.565.000 tot 1.626.000. Hiermede is
dit aantal voor het eerst na de oorlog gekomen boven dat van 1939. Toen bedroeg
het 1.566.000. Gezien de lichte daling van het totaal aantal ha grasland van
1.332.000 naar 1.322.000 en het constant blijven van het aantal kalveren, valt
een nog verdere uitbreiding niet direct te verwachten.

2. Blijkbaar liggen er op het terrein van het mesten van kalveren met kunstmelk nog
steeds goede perspectieven. Het aantal mestkalvcren breidde zich uit van 58.000
tot 78.000. Het andere jongvee voor de mcsterij cn het overige mest- en weidevcc
tezamen vertoonde geen verdere uitbreiding meer. De prijsdaling van 1959 en
1960 is hiervoor een voldoende verklaring.

3. Het aantal mestvarkens, zwaarder dan 60 kg ligt iets hoger dan vorig jaar, nl.
481.000 t.o.v. 496.000. De prijzen in juli en augustus, misschien ook nog in
september 1960 van de slachtvarkens kunnen derhalve op een redelijk peil liggen.
De vooruitzichten voor daarna zijn beslist ongunstig. Het aanbod zal dan nog
± 20% groter worden dan in de overeenkomstige periode van het vorige jaar.

4. Toch zijn cr aanwijzingen, dat er verbeteringen op komst zijn. Het aantal opfok-
zeugjes is verminderd van 81.000 naar 75.000. Spoedig zal het aantal dekkingen
dan ook gaan dalen tot ± 50.000, een aantal, dat met het oog op de afzetmoge-
lijkheden verantwoord kan worden genoemd.

5. De jaarlijkse daling van dc paardenstapel zet zich nog steeds voort; cr waren nog
maar 154.000 3-jaar en oudere paarden, tegenover 160.000 in 1959,

6. Ook de schapenstapel bevindt zich weer in een dalende lijn. Het aantal lammeren
bedroeg 251,000 tegenover 276,000 in 1959, Het is daarmede goed in overeen-
stemming van onze schatting van 245,000 op grond van de decembertelling 1959
(zie VZB maart 1960, blz, 115), De overige schapen daalden van 246,000 naar
204,000, Op grond van de redelijk gunstige marktvooruitzichten kan verwacht
worden, dat de schapenteelt wel niet verder zal inkrimpen. Het wachten is op de
decembertelling 1960,

7. Met de vooruitzichten van het slachtpluimvee zit het kennelijk goed. Het aantal

-ocr page 473-

slachtkuikens steeg van 3.000.000 tot 4.500.000, het aantal eenden van 980.000
naar 1.540.000.

Hopelijk kan de markt het aanbod verdragen.
8. Voor de eierprodueenten zijn er ook betere tijden op komst. Het aantal henkuikens
en hennen, jonger dan een half jaar, daalde van 24.000.000 naar 20.000.000.

Veeteelt- en Zuivelberichten, 3, 266, i960.

AiNTIBIOTICA IX MELK EN MELKPRODUKTEN.

Het voorkomen van antibiotica in melk en melkprodukten vormt een probleem, zowel
voor de zuivelindustrie als voor de diensten, die belast zijn met het toezicht op de
volksgezondheid. Het verschijnsel is voor consumptiemelk van geringe betekenis of wel
geheel niet aanwezig. Wel echter is zulks het geval voor produkten zoals kaas, als-
mede voor het vaststellen van de duurzaamheid van melk met behulp van de reduc-
taseproef. In het laatste geval kunnen miswijzingen worden verkregen.

Zuursels.

Met betrekking tot de bereiding van zuursels, waarmede grote moeilijkheden kunnen
voorkomen, werd een onderzoek ingesteld naar de invloed van antibiotica op de
zuurvorming. De stammen
Streptococcus lactis en Str. cremoris bleken t.o.v. peni-
cilline meer resistent te zijn dan b.v.
Str. thermophilis. Str. durans bleek reeds geheel
onwerkzaam te worden bij dc aanwezigheid van 0.10 eenheden per ml melk. In het
algemeen werd voorts waargenomen dat lactobacillen resistenter zijn dan
Strepto-
kokken. Lactobacillus lactis en L. helveticus waren minder resistent dan L. bulgaricus.
Ook dc propionzuurbacteriën zijn minder resistent. Voorts is bekend, dat penicilline
ook de morfologische eigenschappen van melkzuurstrcptokokken wijzigt. Wanneer een
bijna volledige onwerkzaamheid van de cultures wordt waargenomen, blijken de cellen
aanzienlijk te zijn vergroot. Streptokokken in yoghurt blijken vele langere snoeren
te maken, terwijl de cellen op zichzelf ook blijken te zijn opgezwollen.

Kaas.

In kaas wordt de zuurvorming als gevolg van dc aanwezigheid van antibiotica ver-
traagd. Bij prcH-fnemingen met Cheddarkaas werd, bij de aanwezigheid van 0,05
eenheden per ml melk, de zuurvorming bij de bereiding met ongeveer 25 minuten
verlengd. In de gerijpte kaas kon echter geen verschil in samenstelling of smaak
worden waargenomen. Bij een aanwezigheid van 0,10 eenheden werd de zuurvorming
met 34 minuten verlengd. Daarbij werd vastgesteld, dat dc gerijpte kaas cen lagere
zuurgraad (pH boven 5,0) bezat, terwijl dc kaas zelf enigszins pasta-achtig was en
een gistige smaak bezat.

Bedroeg de hoeveelheid penicilline 0.15 eenheden, dan werd de zuur\\orming met
35-40 minuten verlengd, terwijl voorts in 7 van de 8 gevallen het onmo.gclijk bleek
cen normale eindzuurgraad te bereiken binnen cen redelijke tijd. De gerijpte kaas
had een ho.gc pH, terwijl het zuivel pasta-achtig was en dc smaak afwijkend, (gistig).
Bedroeg de hoeveelheid penicilline 0.2 eenheden per ml melk, dan bleek het on-
mogelijk cen behoorlijk rijpende kaas te maken. Bij de aanwezigheid van 0.5 een-
heden werd de zuurvorming geheel stopgezet.

Verschillende andere onderzoekers kwamen tot dezelfde conclusies.

Bij het kwaliteitsonderzoek van melk met behulp van dc rcductascproeven bleek, dat

dc aanwezigheid van 0.1 tot 0.5 eenheden de reductasetijd aanmerkelijk deed toe-

Remedie.

Dc vraag wat cr gedaan moet worden om dc nadelige gcvol.gen van de aanwezigheid
van antibiotica te voorkomen, heeft geleid tot diverse voorstellen. Eén hiervan is het
toevoegen van penicillinase, cen enzym, dat dc penicilline onwerkzaam maakt. In dit
verband worden aanbevolen hoeveelheden penicillinase van 0.02 mg per 100 liter melk,

-ocr page 474-

wanneer de melk zelf hoeveelheden penicilline bevat van 5 tot 10 eenheden.
Een andere oplossing is gebruik te maken van cultures, die resistent zijn tegen anti-
biotica. Een dergelijk zuursel is ontwikkeld.

Het gezondheidsprobleem.

De problemen, die voortvloeien uit de aanwezigheid van antibiotica in melk en melk-
produkten zijn de volgende:

1. Waar rauwe melk in consumptie wordt gebracht wordt de consument bloot-
gesteld aan besmetting met pathogene uierbacteriën, die resistent zijn tegen anti-
biotica.

2. Bij de consument kan een overgevoeligheid ontstaan of worden verergerd voor
antibiotica.

3. .Als gevolg van het innemen van antibiotica met melk en melkprodukten kan de
bacterieflora in de maag zodanig worden veranderd, dat er een vermindering
van de vitaminesynthese ontstaat.

4. De darmflora kan zodanig worden veranderd, dat er zich bacteriën ontwikkelen,
die resistent zijn tegen antibiotica.

In kaas, die is gemaakt uit melk van koeien, die tegen mastitis zijn behandeld met
penicilline of streptomycine, kunnen zich microkokken en Streptokokken ontwikkelen,
die resisent zijn tegen antibiotica en die infectieziekten bij de mens kunnen veroor-
zaken.

De aanwezigheid van penicilline in melk is van grote betekenis voor de overgevoelige
consument.

Landbouwdocumentatie, IS, 452, (1960).

W.AT DOEN VOORBEELDBEDRIJVEN?

W. W i 11 e m s e n: „Tien jaar voorbeeldbedrijven".

(Ervaringen en resultaten in de periode van 1 mei 1948-1 mei 1958. Publikatie nr.
12 van het P.A.IV. te fVageningen.\')

De voorbeeldbedrijven hebben ten doel de omgeving te demonstreren op welke wijze
een doelmatige exploitatie van een bedrijf mogelijk is. Om hieraan tc beantwoorden
hebben zij zich steeds bij de technische en economische wijzigingen aangepast. Op
een voorbeeldbedrijf wordt meestal direct bij de aanvang een vaste perceelsindeling
gemaakt. Hierdoor komt men tot een betere vruchtwisseling, een rationele bemesting
en een doelmatiger aanwending van arbeidskrachten, terwijl het gebruik van een
bedrijfsbock beter uitvoerbaar wordt. Zelfs is het dan mogelijk een min of meer vast
vruchtopvolgingsschema op te stellen.

De opbrengst van het grasland is op de voorbeeldbedrijven in de periode 1948 t.m.
1958 gestegen. Niettemin zijn de verschillen van bedrijf tot bedrijf soms zeer groot.
Zo waren in 1955 de uitersten 1900 kg en 6300 kg ZW per ha. Het stikstofverbruik
is regelmatig toegenomen. Hoewel het percentage gemaaid grasland op de gemengde
bedrijven in het algemeen iets steeg, bleef het op de weidebedrijven nagenoeg con-
stant. Rantsoenbeweiding wordt steeds minder toegepast. Aan de winning van hooi
en kuil dient volgens de heer Willemsen nog meer aandacht te worden besteed. Dat
dit echter voor de Nederlandse Landbouw in zijn totaliteit geldt, blijkt uit het feit,
dat het gemiddelde vre-gehalte in de ds van het hooi op de voorbeeldbedrijven altijd
nog 0,5-0,8% hoger is dan dat van alle onderzochte hooimonsters op het Bedrijfs-
laboratorium te Oosterbeek. Als gevolg van te zware bemestingen met kalibcvattende
meststoffen is het percentage kopziektegevallen de laatste vier jaren tc hoog geweest.
•Niettegenstaande een sterke stijging van het krachtvoervcrbruik per koe is het saldo
„melkopbrengst minus krachtvoerkosten" gestegen. Tekenend is, dat de bedrijven
met een betere ruwvoederwinning met het hoogste saldo uit de bus komen. De ver-

Te bestellen door overschrijving van ƒ 1,75 op giro 966643 ten name van het
Proefstation voor de Akker- en Wcidebouw te Wageningen. Reductie bij afname
van meerdere exemplaren.

-ocr page 475-

houding bouwland : grasland is in dc loop der jaren verschoven naar meer grasland.
(Opmerkelijk zijn de enorme verschillen in netto-overschot. In het boekjaar 1957-\'58
waren de uitersten een netto-overschot van ƒ 17.700,- en een verlies van ƒ 5.800,-.
Dc bedrijfsomvang in verhouding tot dc arbeidsbczetting en de capaciteit van de
boer zijn in dit opzicht belangrijke factoren. Over het algemeen zijn de financiële
resultaten van de gemengde zandbedrijven beneden de grote rivieren beter geweest
dan die er boven. Op alle bedrijven is verbetering in de efficiëntie van de arbeid
waar te nemen. Dc gemengde bedrijven hebben dit bereikt door vergroting van de
bedrijfsomvang, de weidebedrijven hoofdzakelijk door verlaging van de arbeids-
bczetting.

M.\\,\\ND.\\GZIEKTE.

(Paardengezondheidskalender oktober 1960)
De verschijnselen.

De verschijnselen van maandagziekte zijn bij vele paardengebruikcrs bekend, hetgeen
in verband met een juiste behandeling van deze ziekte van zeer grote betekenis kan
zijn. Zodra bij het paard, kort na het inspannen, onder meer loomheid, een korte
stap, het laten hangen van het hoofd en vooral een onzekere en wijde gang van de
achterband wordt opgemerkt, gepaard gaande met een sterk zweten, moet het o n-
middellijk ter plaatse rust hebben. Dikwijls ziet men naast genoemde ver-
schijnselen ook spiertrillingen optreden, terwijl vooral de broekspieren zijn gezwollen
cn bard aanvoelen. Het is gewenst het paard goed toe te dekken en direct deskundige
hulp in te roepen. Doorgaans zal dan na enige uren rust de toestand van de patiënt
zodanig zijn verbeterd, dat dc weg naar huis stapje voor stapje kan worden afgelegd.
Het ontstaan van de ziekte.

Maandagziekte ontstaat door een (soms eenzijdige) intensieve stalvoeding, vooral
bestaande uit suiker- en zetmeelhoudende voedermiddelen, dan wel voedermiddelen
waaruit gemakkelijk suikers gevormd worden. Als gevolg hiervan wordt, in het bij-
zonder tijdens een rustperiode, veel reservcbrandstof (glycogeen) in de spieren op-
gehoopt.

Wordt nu het paard aan de arbeid .gezet, dan treedt een snelle afbraak van glycogeen
op en wordt veel melkzuur gevormd. Dit melkzuur kan niet snel genoeg worden om-
gezet tot koolzuur en water en hoopt zich op in dc spiervezelen. Deze trekken veel
water aan en gaan zwellen, waardoor ze niet meer in staat zijn tot nonnale samen-
trekking en daardoor geheel kunnen ontaarden.

Hoe langer men nu een paard met maandagziekte laat doorwerken, hoe verder deze
degeneratie (afbraak) van spieren om zich heen grijpt. Dit treedt vooral op in de
zware spiergroepen van de achterhand en in dé lendenspieren. Ten slotte kan dit een
zodanige vorm aannemen dat het paard niet meer in staat is om staande te blijven;
het zakt ineen en dc kans bestaat dat het uit nood moet worden gedood.
Enkele praktische wenken.

Maandagziekte treedt vooral op bij overdadig gevoede zwaargebouwde paarden, die
na een stalrust van één of meer da.gen, waarop het rantsoen weinig of niet is ver-
minderd, worden aangespannen Hierbij zij nog opgemerkt, dat ook reeds tijdens de
tocht van het bedrijf naar het perceel maandagzickte kan optreden, dus nog voordat
het eigenlijke werk is be.gonnen. De schade die door deze ziekte wordt veroorzaakt is
grotendeels een gevolg van het niet tijdig onderkennen van dc eerste verschijnselen,
waardoor het zieke dier niet onmiddellijk de zo noodzakelijke rust krijgt. Elk paard,
dat zich na een korte of lange rustperiode abnormaal voortbeweegt kan maandagzickte
onder de leden hebben: het moet dan dadelijk rust hebben. Met nadruk zij er nog
eens op gewezen, dat het niet direct rust geven aan het zieke dier gevolgen kan
hebben voor algheel herstel. Ter voorkoming van de ziekte is het van groot belang om
aan paarden tijdens de rustdagen weinig of geen krachtvoer en vooral geen grote hoe-
veelheden suikerbieten, voederbiet of aardappelen te verstrekken. Beweging is ook op
rustdagen zeer wenselijk.

-ocr page 476-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN
NEDERLAND, VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND SEPT. 1960.
De getallen geven het aantal veebeslagen aan.

c

a
«

i J3

. c

-C s

s 2-

1 u

ï
3
rt
3
a

Provincie

« s

S 2

e- 2

g .5

!3 O-»
>

Tj t;

bß tu

■a
\'5

jC

S S

u a
a V> «

3 -2

I ! ^
1

05 ^

5 2

— c

c
-c

■O.

i: " .2

5 S t

■5 S

co T3 ^

? t

■a a

3 V

«J

<

Groningen

1

.—

2

_

Drenthe

4

_ i

_

Friesland

—.

4

1

1

_ j

, .

Overijssel

1

10

1 1

1

Gelderland

1

1

1

21

_ [

_

Utrecht

1

2

—•

31

— i

—.

Noordholland

3

13

3

6

- 1

—-

Zuidholland

4

4

16

j

Zeeland

_

Moordbrabant

1

1

1

17

— ,

Limburg

1

i —

3

1

6

Tot. v. h. Rijk

14

22

! 5

111

2 1

7

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (pleuropneumonia contagiosa bo-
vum), hondsdolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus)
zijn in Nederland resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst.

Alsnog dient de titel van de door de Heer A. van Keulen, Inspecteur van de
Veeartsenijkundige Dienst, tevens Inspecteur van de Volksgezondheid, te houden
voordracht tc worden aangevuld, zodat dc volledige titel thans luidt:

Dierenarts en radioactiviteit. Aspecten voor practicus en keuringsdierenarts.

Proline.

Proline, een aminozuur of eiwitachtige stof, beïnvloedt de groei van kuikens zeer
gunstig. Dit wordt medegedeeld door pluimveespecialisten van de Universiteit van
Wisconsin.

Uit proeven bleek dat kuikens die 0.5% tot 2% extra proline in hun dieet kregen
10%-40% zwaarder wogen dan kuikens op standaardrantsoen. Aangezien het niet
praktisch is proline in zuivere vorm toe te voegen wordt nog naar een methode ge-
zocht om het prolinegehalte van kuikenrantsoenen te verhogen door de toevoeging van
natuurlijke voedermiddelen.

Vet.Med., XXXII, 54, (1959).

-ocr page 477-

DOORLOPENDE AGENDA

1960 November,

2, Groep K.I. en Zootechniek, M.v.D. Ledenvergadering, Jaarbeurs/Restau-
rant te Utrecht, zaal 17. (pag. 1322)

3, Derde Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, Utrecht, (pag. 1316,
1384)

14—17, First European Poultry Conference, Utrecht (pag. 628, 1050).

16—19, Pluimveetentoonstelling „Ornithophilia", Utrecht.

19—20, Bijeenkomst R.K. dierenartsen. Boxtel, (pag. 1388)

December,

3, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten M.v.D. Vergadering, 10.00
uur. Hotel Smits, Utrecht, (pag. 1389)

7, Afdeling Zuid-Holland M.v.D. Vergadering 19.45 uur, Bcurscafé-Restau-
rant (Muranozaal), (pag. 1273).

1961 April,

15—16, Congres van de Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft te Bad
Nauheim (pag. 1123).

20—23, World Association of Small Animal Specialists, Congres, Kensington
Palace Hotel, Londen (pag. 977).

25—27, Intern. Symposion over domesticatie cn voorgeschiedenis van de
Huisdieren, Kiel (pag. 901).

Juni,

5—9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren". Den Haag/Scheveningen,
(pag. 761, 830)

12—16, Vllle Zoötechnisch Congres, Hamburg.

1962 September,

12 -\'^^eaai^eesi yflaaischappij uaat ^ÈieKjeneeafzunde

OPROEP

Tot medewerking aan het samenstellen van het diergeneeskundig jaarboekje
1961 meent de redactie-commissie ditmaal niet beter te kunnen doen dan
door te wijzen op de ingelegde mutatiekaart in dit tijdschrift.

Vooral de vele wijzigingen van telefoonnummers in den lande, ontstaan
door de steeds verder gaande automatisering van het telefoonnet, en óók de
verandering in gironummers, zijn voor de commissie aanleiding U vrien-
delijk te verzoeken Uw personalia in het huidige jaarboekje nog eens na
te gaan en — voorzover U zulks niet eerder deed — bij het ontdekken van
verschillen daarin hiervan onverwijld mededeling te doen tc bestemder
plaatse door invulling, ondertekening en inzending van de mutatiekaart.

In Uw haast te voldoen aan bovenbedoeld beroep van dc commissie zoudt
U misschien over het hoofd kunnen zien
de mutatiekaart te frankeren. Dit
laatste is uiteraard niet de bedoeling daar anders onnodige kosten worden
veroorzaakt. Denkt U dus aan de postzegel van 8 cents?

Bij voorbaat hartelijk dank aan alle collegae, die aldus bereid zijn cen daad-
werkelijke bijdrage te leveren aan de waarde van de zin:

HET STAAT IN HET JAARBOEKJE, DUS IS HET GOED.

De redactie-commissie van het
diergeneeskundig jaarboekje.

-ocr page 478-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13
Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Eeuwfeest 1962.

Het Eeuwjeestcomité heeft al feestgevierd, nl. op donderdag 20 oktober,
toen haar comitélid collega Kramer werd bevorderd tot doctor in de
diergeneeskunde.

Dr. Kramer, ook nu en van deze plaats nogmaals hartelijk geluk-
gewenst!

Destijds is bij de bekendmaking van de samenstelling van het Eeuwfeest-
comité meegedeeld, dat voor de secretariaatswerkzaamheden een voor-
lopige voorziening is getroffen.

In verband met de voorbereiding van collega Kramer voor zijn promotie
heeft de algemeen secretaris voorlopig het secretariaat alleen behartigd.
In feite is Dr. Kramer echter als secretaris-penningmeester van het
comité aangewezen, met dien verstande, dat het secretariaat en het
fiscaat in samenwerking met de algemeen secretaris en met inschakeling
van het bureau van de Maatschappij voor Diergeneeskunde wordt uit-
gevoerd. De bedoeling hiervan is, dat de algemeen secretaris, ook in
de periode van de voorbereiding van het Eeuwfeest „zijn handen vrij
houdt" voor zijn eigenlijke taak.

Zoals reeds tijdens de laatste Algemene Vergadering door de comité-
voorzitter, collega Commandeur, is meegedeeld, zijn reeds plannen voor
de hoofdevenementen in voorbereiding.

Als deze voorlopige plannen definitief zijn geworden, volgen hierover
nadere mededelingen.

De verstrekking van genee.smiddelen.

Naar aanleiding van de discussie in het huishoudelijk gedeelte van de Algemene
Vergadering van 7 oktober jl. over enige aspecten van het probleem van de genees-
middelenvoorziening in Nederland, vraagt het Hoofdbestuur nogmaals met nadruk
attentie voor dc uitvoerige mededeling in de aflevering van 1 april 1960 op pagina
433.

Ter voorkoming van eventueel misverstand over de toepassing van sera, vaccins en
diagnostica en over de afgifte van antibiotica, sulfapreparaten, coccidiostatica, furo-
xone en overige diergeneesmiddelen meent het Hoofdbestuur er goed aan te doen er
op te wijzen, dat de betreffende algemene richtlijnen, die in bovengenoemde publikatie
worden gegeven, ook nu nog volledig dienen tc worden gevolgd.
In verband met het rondschrijven, met bijlagen van Laboratoria Dr. de Zeeuw N.V.,
De Bilt, d.d. 17 oktober j.1. aan de praktizerende dierenartsen, verzoekt het Hoofd-
bestuur dringend hierop
niet te reageren.

De betreffende aangelegenheid is — zoals de algemeen voorzitter op de Algemene
Vergadering reeds duidelijk heeft meegedeeld — n.1. een object van nadere bestu-
dering, waarover het standpunt van de zijde van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde zo spoedig mogelijk kenbaar zal worden gemaakt.

Assistentieregeling.

Mede op grond van de ervaringen, die in het bijzonder gedurende de laatste assis-
tentieperioden zijn opgedaan bij de uitvoering van de betreffende wettelijke rege-

-ocr page 479-

lingen, volgen hieronder nieuwe richtlijnen, die in belangrijke mate afwijken van dc
wijze, waarop tot nu toe de uitvoering van de betreffende koninklijke besluiten
plaatsvond.

Ter voorkoming van enig misverstand wordt echter vooropgesteld, dat het K.B. van
16 augustus 1956 en van 23 augustus 1957, zoals dit is gewijzigd bij besluiten van
1 september 1959 en van 5 oktober 1957, onveranderd van kracht blijven.
Kort samengevat houdt dit dus in, dat uitsluitend studenten kunnen worden inge-
schakeld, die het eerste gedeelte van het doctoraal examen met goed gevolg hebben
afgelegd en in het bezit zijn van een vergunning van de Directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst. Deze assistentie mag alleen worden verleend aan dierenartsen, die
een verklaring van de Maatschappij voor Diergeneeskunde bezitten, waaruit blijkt,
dat zij behoefte hebben aan assistentie.

De Faculteit der Diergeneeskunde heeft besloten de normale universitaire vakanties
weer te handhaven, zodat voortaan geen verlenging van dc vakanties meer zal plaats
hebben ten behoeve van de werkzaamheden, die in het kader van de georganiseerde
dierziektenbestrijding worden verricht.

Verder zal het Waarnemingsbureau van de Maatschappij voor Diergeneeskunde zich
zoveel mogelijk onthouden van dienstverleningen bij de uitvoering van dc assistentie-
regeling. Ook dit houdt verband met de gang van zaken gedurende de laatste assis-
tentieperioden.

De nieuwe regeling verloopt als volgt:

Door dc Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren wordt ook dit jaar in overleg
met dc Provinciale Commissies voor vestigingsregeling bepaald, welke dierenartsen
voor assistentie in aanmerking komen; bovendien wordt bij dit overleg het aantal
toegewezen assistentiedagen en de mate van urgentie vastgesteld.

In afwijking met voorgaaande jaren vindt door het Waarnemingsbureau geen in-
deling plaats van de bevoegde assistenten bij de daarvoor in aanmerking komende
dierenartsen.

Studenten die wen.sen tc assisteren, kunnen aan de hand van dc provinciale dieren-
artsenlijsten, die op de DSK-kamer ter inzage liggen, zelf een afspraak met cen
dierenarts maken.

Hierop volgt dc aanvraag van de verklaring (vergunning) bij de Directeur van dc
Veeartsenijkundige Dienst om bij cen met name genoemde dierenarts gedurende een
omschreven periode te assisteren bij de tuberculose-, mond- en klauwzeer- of brucel-
losisbestrijding.

Indien deze verklaring wordt verstrekt, op grond van de provinciale dierenartsen-
lijsten, ontvangt de betreffende dierenarts tevens een verklaring van dc Maatschappij
voor Diergeneeskunde, dat hij behoefte heeft aan een assistent gedurende boven-
bedoelde omschreven periode voor de hierboven genoemde werkzaamheden.
De dierenarts, die op deze wijze zelf geen assistent kan krijgen, kan de bemiddeling
van het Waarnemingsbureau inroepen. Ditzelfde geldt voor de student, die wenst
te assisteren en hiervoor geen dierenarts kan vinden. In beide gevallen treedt het
Waarncmingsbureau bemiddelend op en zal zo mogelijk contact worden gelegd tussen
dierenarts en assistent. De benodigde verklaringen worden daarna op dezelfde manier
aangevraagd en afgegeven.

Dc assistenten worden dus niet meer „toegewezen", maar zij kunnen zich vrijwillig
beschikbaar stellen aan de dierenartsen, die behoefte hebben aan assistentie.

De afrekening van het honorarium vindt rechtstreeks plaats tussen de dierenarts en
de assistent, onmiddellijk na afloop van de assistentieperiode.

Deze nieuwe regeling sluit tevens in, dat dc dierenarts zelf verzekeringsplichtig is.
Ter nadere informatie kan hiervoor worden verwezen naar de mededeling op pag.
1272 in de aflevering van 1 oktober 1960.

Uit dc aard dcr zaak zullen dc verklaringen door de Directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst en de Maatschappij voor Diergeneeskunde voor de tuberculose-
bestrijding worden verstrekt van dc aanvang van het jaarlijks onderzoek af, d.w.z.

-ocr page 480-

omstreeks november tot 15 februari en voor dc mond- en klauwzecr-bestrijding van
1 februari tot 15 april.

De brucellosisbestrijding is niet aan een bepaalde periode gebonden, zodat de ver-
klaringen hiervoor gedurende het gehele jaar kunnen worden verstrekt.
Reeds nu kan worden meegedeeld, dat in verband met het beperkte aantal bevoegde
assistenten alleen voor urgente gevallen assistenten beschikbaar zullen zijn.
De dierenartsen zullen er dus rekening mee moeten houden, dat zij de werkzaamheden
zo veel mogelijk zelf moeten doen.

Evenals verleden jaar, kan ook nu worden meegedeeld, dat in de eerste plaats enige
beschikbare dierenartsen voor korte of langere tijd als assistent kunnen worden in-
geschakeld.

Tenslotte zal ook dit jaar worden getracht tijdelijk werkverlof te verkrijgen voor
assistenticverlening voor de jonge dierenartsen, die in militaire dienst zijn.
Achterstallige posten.

In verband met de afsluiting van de boekhouding op 31 december a.s., wordt ieder
die nog open posten heeft staan voor contributies, afgeleverde certificaten, tijdschrift-
banden, aesculaaptekens etc., verzocht deze zo spoedig mogelijk te voldoen op de
girorekening van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Diergeneeskundig Jaarboekje (wit-doorschoten) 1961.

Begin volgend jaar verschijnt deze nieuwe uitgave waarvan met wit papier doorschoten
exemplaren verkrijgbaar zijn, mits dit door leden en kandidaatleden vóór 1 december
a.s. wordt kenbaar gemaakt door bijschrijving of storting van de extrakosten ad
ƒ 2,50 per boekje op girorekening 511606 ten name van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde te Utrecht. In plaats van het „gewone" boekje ontvangt men dan een
exemplaar dat met wit papier is doorschoten.

Code 1960.

Na de officiële aanbieding van de nieuwe Code voor de dierenarts door collega
Rutgers tijdens de wetenschappelijke zitting van de Algemene Vergadring 1960, is
alle leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde een exemplaar toegezonden.
Voor het geval men de Code abusievelijk niet zou hebben ontvangen, wordt alsnog
een exemplaar toegezonden, nadat hiervoor een aanvraag aan het bureau van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde is gericht.

Bijeenkomst R.K. dierenartsen.

De jaariijkse bijeenkomst van R.K. dierenartsen vindt plaats op 19 en 20 november
1960 te Boxtel. Het gesprek is ditmaal gewijd aan de
evolutie-gedachte, zowel in de
biologie en de natuurwetenschappen, als in de leer omtrent mens en maatschappij.
De verhouding tussen deze gedachte en de Christelijke Openbaring zal in een af-
zonderlijke inleiding besproken worden.

Ook belangstellende niet-katholieke dierenartsen zijn van harte welkom. Nadere in-
lichtingen zijn verkrijgbaar bij Dr. M. F. Kramer, tel. (030) 1 19 94, tst. 369.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Gron in ge nlD renthe.

Het secretariaat van de Afdeling Groningen/Drenthe van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde berust thans bij collega J. S. v a n d e r K a m p, van Iddekingewrg 27,
Groningen.

Afdeling Limburg.

Het secretariaat van dc Afdeling Limburg van dr Maatschappij voor Diergeneeskunde
berust thans bij collega J. H. H. v a n L i p z i g. Kloosterstraat 6 b, Hcijthuijscn.
Afdeling Zeeland.

Tot erelid van dc Afdeling Zeeland van de Maatschappij voor Diergeneeskunde werd
benoemd collega J. L a k o. Markt 15, Sluis.

VAN DE GROEPEN

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.
1388

-ocr page 481-

De secretaris van dc Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten maakt bekend dat
de eerstvolgende vergadering der groep zal worden gehouden op
3 december a.s. in
hotel Smits tc Utrecht te
10.00 uur.

PERSONALIA

liet Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde:

J. W. Buitelaar, Oranjekanaal B 129, Westerbork, post Hooghalen.
L. Oosterveen, Buitenweg 1, Maurik.

Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde voor:

J. Hingstman, Vries (Dr.).
C. J. Knops, Louis Eliasstraat 25, Valkenburg.
E. Kuipers, Westerbork.
Mej. A. C. W. Oskam, Willige-Langerak.
J. H. Scheper, Zuidlaren.
J. Schoenmaker, Dwingelo.
Het Hoofdbestuur heeft de diergeneeskundige student J. Groenewold, .\\dm. v. Gent-
straat 67 te Utrecht, aangenomen als kandidaatlid van dc Maatschappij voor Dier-
geneeskunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Beekman, J.; 1960; Markelo, Prinses Beatrixstraat 21; tel. (05476) 531; P., ass. bij
J. H. Heege Hzn. (142)

Bic, J. de, tc Hollandschcvcld, naar Riegshoogtendijk 57, aldaar (tel. ongewijzigd).

(143)

Borm, P. J., te Nieuw-Namen, naar Hulsterloostraat 44, aldaar (tel. ongewijzigd).

(146)

Bruin, Dr. J. J. M. de, te Boxtel, tel. gewijzigd in (04106) 22 04. (148)

Gesar, E., van Beerta naar Leeuwarden, Aagje Dekenstraat 5, tel. (05100) 2 27 70,
gr. 100.57.89, P., ass. bij Dr. D. Talsma. (149)

Dorrestijn, J., te Den Burg (Texel), huisnummer 73 te wijzigen in 79, aangesloten
onder giro 186017. (152)

Driessen, M. J. M., van Nijmegen naar Breda, Ginnekenwcg 322-A, tel. (01600)
3 38 23 (privé), 3 62 20 (bur.), gr. 994842, adj. dir. ab., R.K. (bz.d.). (153)
Eijnde, P. F. van den, te Asten, naar Dijkstraat 1, aldaar (tel. ongewijzigd), aange-
sloten onder giro 69516. (155)
Giskes, P. G., te Rotterdam (N.), tel. gewijzigd in (010) 18 18 42. (157)
Heukelom, W. H. J. van, te Gulpen, wegens verandering van straatnaam huisadres
te wijzigen in Kiwegracht 1. (163)
Krcmer, W. H., te Venraij, naar Mgr. Nolensstraat 12 ,aldaar (tel. ongewijzigd).

(173)

Krijger, J., van Grootebroek naar Leiden, Boerhaavelaan 23, tel. (01710) 2 44 86, gr.

134390, R, ass. bij II. J. Stol. (173)

Linden, A. P. van der, van Rotterdam naar Nijmegen, Jan Willem Passtraat 31, tel.

(08800) 2 05 86 (bur.), giro 100.60.24, adj. dir. ab. (175)

Meijer, H. Th., te Boxtel, tel. gewijzigd in (04106) 24 56. (177)

Ouwcrkerk, H., te Alblasserdam, functie gewijzigd in wctensch. hoofdambt, bij het
C.D.I., afd. Rotterdam. (182)

Piersma, S., te Hemelum (Fr.), tel. gewijzigd in (05148) 380. (183)

Reichman, J. E., te Winsum (Gr.), naar Borgweg 10, aldaar (tel. ongewijzigd). 185)
Schrödcr, P. J. J. A.; 1960; Helden Panningen, Mariaplcin 1; tel. (04760) 352; P.,
ass. bij H. J. L. Boonen. (189)

Smits, W. H., te Soest, tel. bureau gewijzigd in (03463) 617. (190)

Sybcsma, W., te Utrecht, tel. bureau en functie gewijzigd in resp. 6 08 47 en dieren-
arts bij het instituut voor veeteeltkundig onderzoek „Schoonoord". (193)

-ocr page 482-

Tuerlings, J. J. M., van Utreeht naar Vught, Prinsenlaan 6, tel. (04100) 3 42 21
(bur.).
 (195)

Wijgergangs, A. P., te New Plymouth, naar 22 Somerset Street, aldaar. (208)

Gevestigd:

Wijnker, P., te Aarle-Rixtel, Bosseheweg 7, tel. (04928) 260, giro 305824, gea.sso-
cieerd met G. J. A. Scholten te Helmond. (203)

Openbaar Slachthuis te Boxtel.

Het telefoonnummer van bovenbedoelde dienst is gewijzigd in (04106) 22 03. (109)
Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee.

Het kengetal, waaronder bovenbedoelde dienst bereikbaar is, is van (03403) gewijzigd
in (03463), zodat het tel. nummer nu luidt (03463) 617. (55)

Benoemd:

Donker, A. L., te Renkum, te rekenen m.i.v. 1 oktober 1960, tot Rijkskeurmeester in
bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst, ter standplaats Renkum. (152)
Eervol ontslag:

Hoogland, M. H., te Barneveld, te rekenen m.i.v. 1 oktober 1960, op zijn verzoek, als
plaatsvervangend Inspecteur bij de Veeartsenijkundige Dienst. (165)

Koninklijke onderscheiding:

Collega J. Vicrzen te Leeuwarden werd benoemd tot Ridder in dc Orde van Oranje-
Nassau. (197)

Diergeneeskundig examen:
Geslaagd op 14 oktober 1960:

Hingstman, J. (inlassen 163)

Klooster, A. Th. van \'t. (inlassen 170)

Koets, Mej. V. (inlassen 171)

Kuipers, E. (inlassen 173)

Oskam, Mej. A. C. W. (inlassen 182)

Scheper, J. H. (inlassen 188)

Schoenmaker, J. (inlas.sen 188)
Overleden:

Witkamp, Dr. J., tc Haarlem, is aldaar overleden op 14 oktober 1960. (203)

Jongedame, 20 jaar, in bezit van Mulo A diploma, zou graag

DIERENARTS-ASSISTENTE

worden. Zij volgt een cursus dierenarts-assistente.

Brieven onder no. 54/60 aan de Redactie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht

GEVRAAGD een

assistent\'dierenarts

van dr 1 december 1960 tot ± 1 maart 1961 in een gemengde
praktijk in het Zuiden van het land.

In goede samenwerking wordt gelegenheid geboden om praktijk-
ervaring op te doen.

Brieven onder no. 55/64 aan de Redactie vcm het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 483-

VETERINAIRE WEEK 7960.

Openingswoord.

door Prof. J. H. TEN THIJE,

\\\'oorzitter van dc Facultcit dcr Diergeneeskunde.

De opening van de Veterinaire Week 1960 vond plaats in de Aula \\an
het Universiteitsgebouw aan het Domplein. Hier werden de talrijke aan-
wezigen welkom geheten.

Het College van Curatoren was vertegenwoordigd door de President-
curator en de Secretaris van Curatoren, de Academische Senaat door de
Rector Magnificus en de Secretaris.

Welkom werd ook geheten de Directeur \\ an het Veeartsenijkundig Staats-
toezicht met medewerkers en de leiders van de onder deze dienst ressor-
terende instituten. Gememoreerd werd dat ook de Veeartsenijkundige
Dienst sedert de vorige Veterinaire Week wetenschappelijke bijeenkom-
sten \\oor de dierenartsen is gaan organiseren. Bijeenkomsten, met een
zorgvuldig gekozen achtergrond van hetgeen op een gegeven ogenblik
in het brandpunt van de belangstelling staat met betrekking tot de ziek-
ten, die ingevolge de wet worden bestreden. De Faculteit nu wil in de
Veterinaire Week laten zien waarmee men in haar verschillende instituten
bezig is en zij ziet in de eerder genoemde bijeenkomsten van de \\\'ee-
artsenijkundige Dienst dan ook allerminst een „concurrentie", maar zij
is van mening dat beide elkaar kunnen aanvullen.

Een woord van welkom werd ook toegeroepen aan de vertegenwoordigers
van de Gezondheidsconunissie voor Dieren van het Landbouwschap en
de Directeuren van de Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren. Ook
met hen heeft de Faculteit sedert de vorige Veterinaire Week een bijeen-
komst gehad, waarop van gedachten kon worden gewisseld over de bestrij-
ding van die ziekten, die in het bijzonder onder hun leiding georganiseerd
worden bestreden.

Welkom werden ook geheten de bestuurderen van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde, welker secretariaat alles organiseert buiten de weten-
schappelijke vciordrachten en demonstraties om en de naam „Veterinaire
Week" moge dan wat wijds klinken voor een bijeenkomst van drie dagen,
de insiders weten hoeveel er nog te regelen is opdat alles behoorlijk ver-
loopt. Steun aan dit werk is ook verleend door het Damescomité en het
bestuur van de Diergeneeskundige Studenten Kring, die eveneens welkom
werden gebeten.

Wanneer men, zoals wij, in verband met de plannen tot nieuwbouw onzer
faculteit, in het buitenland verschillende faculteiten en hogescholen be-
zoekt, dan gaat uiteraard onze belangstelling in de eerste plaats uit naar
de aldaar nieuwgebouwde instituten en hoe men daar werkt.
Maar toch hoort men daar ook wel wat over de diergeneeskunde, de
dierenartsen en hun organisaties. Zoals het wel vaker gaat, ging het ook
hier, nl. dat men in het buitenland pas ten volle waardeert het feit dat
wij hier in Nederland een situatie hebben, dat wij juist zo groot zijn dat
wij maar één faculteit hebben, en dan een flinke.

-ocr page 484-

Wij zijn niet zo groot dat wij er meerdere moeten hebben en niet zo klein,
dat wij het met kleine faculteitjes moeten doen zonder behoorlijke arm-
slag en zonder mogelijkheden \\oor onderzoek. Wij hebben hier een flink
studentengetal, voor welks opleiding een faculteit met een flinke bezetting
met wetenschappelijk en technisch-administratief personeel \\ereist is, ten-
einde de mogelijkheden van een heden ten dage vereiste specialisatie in
onderzoek en onderwijs te waarborgen.

Dit geeft ons het voorrecht dat de dierenartsen in ons land alle aan
dezelfde Alma Mater hun opleiding ontvangen hebben, om zo te zeggen
uit één nest ontsproten zijn en na het afstuderen allemaal in één Maat-
scha]3pij voor Diergeneeskunde terecht komen. Deze is zó groot, dat welis-
waar iedereen niet iedereen kent, maar in haar provinciale afdelingen,
haar groepen en kleinere kringen is dit toch wel het ,e:eval. Daar voelt
men wat ons gemeenschappelijl; bezit is en dat is ook één van de waar-
borgen, dat de Veterinaire Week steeds slaagt.

Wij willen U in deze dagen laten zien, waar wij mee bezig zijn en wij
proberen dat te doen in een zodanige vorm, dat wij ondanks de voort-
schrijdende specialisatie in de verschillende instituten, U toch met een
algemene indruk omtrent onze activiteiten weer naar huis laten gaan.
Wij hopen dan ook, dat U hier nuttige — en zover dat mogelijk is — ook
gezellige dagen zult doorbrengen.

-ocr page 485-

Welkomstwoord ter gelegenheid van de
Veterinaire Week
i960.

Na de opening door de voorzitter van de Faculteit betrad M r. C. Th. E.
GraafvanLijndenvanSandenburg, Voorzitter van het Col-
lege van Curatoren, het podium om een welkomstwoord te spreken.
Spreker greep terug op hetgeen door hem was gezegd bij de opening van
de vorige Veterinaire Week, drie jaar geleden. Toen werd door hem
gesproken over de plannen die er bestonden om een geheel nieuwe univer-
siteit buiten Utrecht te bouwen, omdat de snelle uitbreiding die het hoger
onderwijs kreeg en de grote toeloop van studenten, die van jaar tot jaar
groter werd, niet in de bestaande instituten, laboratoria en klinieken kon
worden ondergebracht. Wel werden en woiden er ook nu nog elk jaar
panden in de binnenstad verworven, die voor huisvesting van een of
andere onderwijstak verbouwd worden, maar dit zijn slechts tijdelijke voor-
zieningen, ook al loopt het aantal van deze gebouwen reeds in de
dentallen, die er de laatste jaren bijgekomen zijn.

Daarnaast is er het grote plan om een geheel nieuw universitair complex
in de Johannapolder te bouwen, direct ten Oosten van de stad. Met de
gehele verhuizing schat men wel dat tientallen jaren gemoeid zullen
zijn, maar in elk geval staat het vast dat dit jaar nog met de bouw van
een groot instituut voor de fysica zal worden begonnen, waarin veertien
hoogleraren zullen worden ondergebracht en dat het volgend jaar de
spade in de grond zal worden gestoken voor de klinieken en instituten,
die het eerst voor de Faculteit der Diergeneeskunde zullen worden ge-
bouwd. De verschillende instanties, die met deze verplaatsing van de
universiteit bemoeienis hebben, hebben niet stil gezeten in de jaren die
achter ons liggen, ook al zien de terreinen waar eens de nieuwe gebouwen
zidlen verrijzen er nog precies eender uit als drie jaar geleden.
Spreker gaf een overzicht van het voorbereidende werk dat verricht moet
worden voor en aleer met de eigenlijke bouw kan worden begonnen. Daar
is vooreerst het maken van een algeheel plan, waartoe door Curatoren
een Planbureau is ingesteld.

Dit Planbureau treedt in contact met de instanties, die op een of andere
wijze met de voorgenomen nie\\iwbouw te maken hebben. Het grondcom-
plex, meer dan 300 ha, ligt in de gemeente Utrecht, De Bilt, Zeist en
Bunnik, waar dus allereerst de gemeentelijke autoriteiten accoord moeten
gaan met en medewerking moeten verlenen aan onze plannen.
Dan is daar de provincie, die er een provinciaal plan op na houdt. Voorts
is er het Departement van Waterstaat met een rijkswegenplan, dat aan
voortdurende wijziging onderhevig is, ook al in tempo van uitvoering der
plannen. Inzonderheid voor de Faculteit der Diergeneeskunde is een goede
aansluiting aan hoofdverkeerswegen een vereiste. Dan zijn daar de eige-
naren van gronden, die gekocht zijn, eventueel pachtvrij worden ge-
maakt, in het uiterste geval onteigend zullen moeten worden. In het
grondgebied ligt een fort, dat van het departement van Defensie moet
worden overgenomen, uiteraard tegen een schadeloosstelling.

-ocr page 486-

Daar komt dan langzamerhand de planologie voor het hele terrein, de
ligging van de verschillende Faculteiten en instituten ten opzichte van
elkaar, hun onderlinge relaties, waartoe een uitgebreid relatieschema is
ontworpen. De grootte der verschillende instituten, een en ander met
inachtneming van de in de komende tientallen jaren te verwachten aan-
tallen studenten en behoefte aan academisch gevormden. Hiervoor moet
weer rekening worden gehouden met rapporten van het Centraal Plan-
bureau, het Centrale Bureau voor de Statistiek en van de Commissie
Spreiding Hoger Onderwijs.

De president-curator gaf ons op deze wijze een overzicht van wat alzo
door en namens Curatoren is verricht opdat de zekerheid bestaat dat de
tientallen miljoenen, die de nieuwe universiteit zal kosten, zo doelmatig
mogelijk zullen worden besteed.

Al kan dan op dit ogenblik nog geen nieuwbouw worden getoond, toch
is er al iets dat door onze Faculteit nog dit jaar betrokken zal worden
n.1. de bestaande boerderij „de Uithof", op welker gronden de veestapel
van de Afdeling Zootechniek zal worden overgebracht, die er de komende
winter de te verbouwen stallen als voorlopige behuizing zal betrekken.
Mr. van Lijnden van Sandenburg verheugde zich over de belangstelling,
die de Veterinaire Week ook ditmaal weer bleek te hebben en sprak de
wens uit dat het voor de deelnemers goed zal zijn weer eens enige dagen
in het oude Sticht te vertoeven. ^

-ocr page 487-

De nieuwe diergeneeskundige fakulteif.

The new Veterinary Faculty.

door Prof. Dr. P. HOEKSTR.A..

Mijnheer de voorzitter,
Mijnheer de President Curator,
Dames en Heren.

De noodzaak van een geheel nieuwe diergeneeskundige fakulteit zal U,
allen „insiders", duidelijk zijn. Het tekort aan ruimte in het algemeen en
de gebrekkige outillage van vele werkruimten maken effectief onderwijs
en onderzoek veelal onmogelijk. De verbouw van enkele instituten en het
oprichten van verschillende kleinere en grotere barakken geeft wel enig
soelaas maar brengt geen oplossing. En dit wel in het bijzonder niet,
omdat het tekort aan stalruimte de grootste „bottleneck" is en deze niet
opgeheven kan worden wegens gebrek aan plaats op het terrein.
Er moest dus verandering komen. Immers, hoe kunnen klinieken func-
tioneren als een chronisch tekort aan stal- en behandelingsruimte opname
\\ an voor onderwijs en onderzoek interessante patienten onmogelijk maakt
en men herstellende patienten voortijdig naar huis moet laten gaan! Wat
kan verwacht worden van een Instituut voor Parasitaire ziekten, dat niet
kan experimenteren omdat het geen stallen en proefweiden bezit! Wat
te denken van een Zoötechnisch Instituut dat onderdak geeft aan 3
Hoogleraren met staf, deze staf verdeeld heeft over 5 gebouwen en aan
grootvee slechts plaats heeft voor 2 paarden, 12 runderen en 4 varkens!
Maar niet alleen de fakulteit der diergeneeskunde heeft te kampen met
ruimtetekort en gebrek aan outillage. Ook in andere fakulteiten is de
toestand benard en voor verschillende instituten zelfs onhoudbaar. Zo
bijv. voor het Fysisch Laboratorium, het Tandheelkundig Instituut en
het op embryologisch gebied werkend Hubrechtlaboratorium.
Dit alles overwegende kwam het college van curatoren in 1955 tot het
grote besluit om een plan te doen ontwerpen voor een geheel nieuwe
Universiteit. Een Universiteitscomplex, zo dicht mogelijk bij Utrecht ge-
legen en plaats biedende aan 7500 studenten, het aantal dat het Centraal
Bureau voor de Statistiek in 1970 verwacht.

\\\'erder werd besJloten dat het plan zowel de A- als de B-fakulteiten zou
moeten omvatten, maar zo het wenselijk mocht blijken om de A fakul-
teiten met een deel der representatieve gebouwen in de binnenstad te
laten — een beslissing hierover is ook thans nog niet genomen — dan
zou dit beperkte plan toch een gaaf geheel moeten vormen.
En tenslotte zou rekening gehouden moeten worden met een uitbrei-
dingscapaciteit van 50% en ook aandacht besteed moeten worden aan
voor de studie secundaire maar toch belangrijke facetten als studenten-
huisvesting, sociale verzorging en sport.

Het terrein voor dit grote plan werd gevonden juist ten Oosten van
Utrecht in de Johanna- en Bisschopspolder. Hoewel enigszins excentrisch
gelegen ten aanzien van Utrecht, ligt het vrijwel centraal in het Utrechtse
woongebied dat behalve de stad Utrecht, ook De Bilt, Bilthoven, Zeist en
Bunnik omvat.

Hier werd een terrein gereserveerd van ± 300 ha, tw. 125 ha voor de
Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 22, i960 1395

-ocr page 488-

Diergeneeskundige Fakulteit met zijn uitloopweiden en proefboerderij,
75 ha voor de overige fakulteiten en het centrale complex en 100 ha voor
wegaanleg, groenstroken en sportvelden. Door zijn ligging ten Zuiden
van de nieuwe Rijksweg 23 — een parallelweg van de weg Utrecht—De
Bilt—Zeist — en ten Oosten van de nieuwe rondweg (rijksweg 22) ook
gemakkelijk bereikbaar. Onderstaande plattegrond geeft een overzicht van
de ligging en de indeling van het terrein, (pag. 1398, 1399).
Voor de indeling van het terrein heeft men gebruik gemaakt van een
relatieschema betreffende de kontakten tussen de verschillende fakulteiten
en instituten. Bovendien werd rekening gehouden met de eis dat tussen
de gemeenten Utrecht en Zeist een strook groen moet blijven bestaan
om het onmogelijk te maken dat deze gemeenten aan elkaar groeien.
Hierin wordt voorzien door het weidecomplex van de diergeneeskundige
fakulteit te doen grenzen aan het agrarisch gebied van Zeist.
Wat de uitvoering der plannen betreft hebben het Fysisch Laboratorium,
de Diergeneeskundige Fakulteit en het Hubrechtlaboratorium, de hoogste
prioriteit. Verwacht wordt dat op de eerste april 1961, als de universiteit
haar 325ste dies viert, de eerste paal geslagen zal worden voor het nieuwe
Fysisch Laboratorium dat daarmede het eerste permanente gebouw van
het universiteitscomplex zal worden. In het najaar van 1961 hoopt men
ook reeds met de eerste gebouwen van de Diergeneeskundige Fakulteit te
beginnen die omstreeks 1970 geheel voltooid moet zijn. Verwacht wordt
dat de bouw van de gehele universiteit, waarvan de kosten op ± 400
miljoen gulden worden geschat, enige tientallen jaren zal duren.
W\'at de veterinaire fakulteit betreft werd het volgende bouwrooster vast-
gesteld:

eerste bouwronde, 1961-1964, bouw van het klinisch-pathologisch com|)lex,
d.w.z. van de Klinieken voor Verloskunde, Chirurgie, Inwendige
Ziekten en Kleine Huisdieren, het Pathologisch Instituut, het
Instituut Buitenpraktijk en de Apotheek,
tweede bouwronde, 1962-1964, bouw van het zoötechnisch complex, d.w.z.

van het Zoötechnisch Instituut en de proefboerderij.
derde bouwronde, 1963-1967, bouw van het hygienisch-infectieziekten-
complex d.w.z. van de Instituten voor Vlees- en Melkhygiën,
Bacterieziekten, Virusziekten, Parasitaire ziekten en Tropische en
Protozoaire ziekten alsmede het Instituut voor Farmacologie. Ver-
schillende van deze instituten zullen met het Pathologisch Instituut
één complex vormen,
vierde bouwronde, 1965-1969, bouw van het voor-candidaatscomplex.
d.w.z. de instituten voor Anatornie-Embiyologie, Histologie-Cyto-
logie. Veterinaire Fysiologie en de Medisch Veterinaire Chemie
alsmede \\ an het Hoofdgebouw.
De voorbereidende werkzaamheden zijn thans zover gevorderd dat met
behulp van het Planbureau van de Universiteit het programma van eisen
voor de gehele eerste bouwronde in juli 1960, d.w.z. de volgende maand,
gereed zal zijn en verschillende instituuts-directeuren de eerste besprekin-
gen met de architecten van het ingenieurs- en architectenbureau v h
J. v. Hasselt en de Koning te Nijmegen hebben gevoerd.
De gepubliceerde plattegrond geeft een overzicht van de voorlopige lig-
ging van de verschillende instituutsgebouwen. Die van de Diergenees-
kundige Fakulteit is ook nog niet definitief omdat nog plaats gereser\\eerd

-ocr page 489-

nioL-t worden voor verschillende „nieuwe" instituten en gebouwen die in
tle toekomst zeker of mogelijk gebouwd zullen worden. Zo bijv. voor de
pluimvee- en varkensziekten en de ziekten van exotische dieren, labora-
toriumdieren en ])elsdieren. Verder wordt gedacht aan een centraal kli-
nisch laboratorium en een isotopenlaboratorium.

Wat de toegangswegen tot het fakulteitscomplex betreft is onderscheid
gemaakt tussen 4 categorieën verkeer. Ten eerste de studenten die ver-
moedelijk voor het overgrote deel uit Utrecht zullen komen. Vervolgens
het personeel, al of niet wetenschappelijk, dat vanuit Utrecht, maar ook
\\anuit de omliggende plaatsen zijn werk zal komen doen. Een derde
categorie \\ormt het publiek, dat de klinieken komt bezoeken, terwijl ten-
slotte nog op een groot aantal veewagens gerekend moet worden. Deze
/uilen voornamelijk via de toegangswegen uit De Bilt en Bunnik en via
een secundaire toegang aan de kant van Utrecht het terrein van de
Diergeneeskundige Fakulteit bereiken. De hoofdingang, die vanzelfsprekend
aan de Utrechtse kant komt te liggen, zal voor dit verkeer afgesloten zijn.
Het Universiteitscomplex wordt geen afgesloten geheel. De wegen zijn
openbaar, maar zullen o.a. door scherpe hoeken voor het doorgaand
verkeer tussen de randgemeenten onaantrekkelijk worden gemaakt. Alleen
het terrein rond de na-candidaatsinstituten van de veterinaire fakulteit
zal in verband met de noodzakelijke rust van de dieren en het besmettings-
gevaar niet voor het publiek toegankelijk zijn. De rest van de „campus
academicus" zal met zijn ruime parkaanleg ook als recreatiegebied dienst
kurmen doen.

Zal de Wis- en Natuurkundige Fakulteit met haar Fysisch Laboratorium
de eerste zijn die een begin maakt met een permanent gebouw in de
Johannapolder, de Diergeneeskundige Fakulteit zal daar toch nog eerder
haar tenten opslaan. Per 1 mei j.1. werd nl. de beschikking gekregen over
de bij het fort Rhijnauwen gelegen boerderij de Uithof, groot 30 ha. (F),
Dit is van grote betekenis voor onze fakulteit.

In de eerste plaats wordt hierdoor bereikt dat de fakulteitscapaciteit aan
patienten en grote proefdieren aanmerkelijk wordt vergroot. Verder kan
liet Zoötechni.sch Instituut reeds nu met experimenten beginnen en kan
er voor zorggedragen worden dat de gronclen die rond de in aanbouw
zijnde instituten liggen, zo lang mogelijk efficiënt worden gebruikt.
De „Uithof" is echter slechts gedurende een aantal jaren proefboerderij.
Hij ligt n.1. op het terrein der toekomstige Medische Fakulteit, zodat
naarmate het aantal nieuw gebouwde medische complexen toeneemt het
weideareaal van de „Uithof" kleiner zal worden. In verband hiermede is
dan ook voorzien dat de echte, nieuwe proefboerderij van het Zoötech-
nisch Instituut reeds omstreeks 1965 gereed zal zijn.

Voor de „Uithof" werd met het oog op een 10 tot 20 jarig gebruik een
\\erbouwingsplan uitgewerkt. Men kan immers geen Universiteitsproef-
boerderij exploiteren waarin mestgang en gnip praktisch hetzelfde zijn,
de woning geen keuken bezit en waterleiding en electriciteit ontbreken.
Na de verbouwing zullen een dertig melkkoeien annex jongvee, enige
tientallen mestrunderen, enkele paarden, een kudde schapen, een zestigtal
varkens en een vijftienhonderd kippen gehuisvest kunnen worden. \\\'er-
wacht wordt dat de officiële opening in voorjaar 1961 zal kunnen ge-
schieden.

-ocr page 490-

CjO
«5
CO

-ocr page 491-

Ligging en indeling van het Universiteitsterrein.

A. Nieuwe rijksweg 23; Utrecht—Zeist—Amersfoort

B. Nieuwe rijksweg 22; nieuwe oostelijke rondweg

C. Nieuwe „berenkuil", ten zuid-oosten van de oude
I). Fort Rijnauwen

E. Fort Hoofddijk

F. Proefboerderij de Uithof

1. Fysische laboratoria

2. Chemische laboratoria

3. en 4. Medische fakulteit, inclusief Tandheelkunde

5. Hortus

6. en 7. Biologische instituten

8. A fakulteiten, Aula en centrale gebouwen

9. Hubrechtlaboratorium

10. Sterrenwacht

11. Sportvelden

12. Voor candidaatsinstituten. Instituut voor Farmaco-
logie en hoofdgebouw Diergeneeskundige Fakulteit

13. Instituten \\oor Infectieuze, Parasitaire en Proto-
zoaire ziekten, Pathologie en Vlees- en Melkhygiene

14. Kliniek voor Inwendige Ziekten

15. Kliniek voor Verloskunde en Gynaecologie

16. Instituut voor de Biologie en Pathologie der Voort-
planting

17. en 18. Buitenpraktijk en A|)otheek

19. Kliniek voor Kleine Huisdieren

20. Kliniek voor Heelkunde, incl. Röntgenologie

21. Zoötechnisch Instituut

22. Proefboerderij Zoötechnisch Instituut

23. Stierenstation a/d Tolakkerweg

-ocr page 492-

Een eerste begin met het grote werk is dus gemaakt. In grote hjnen ligt
het totaalbeeld vast en voor de instituten die het eerst gebouwd zullen
worden is een exact programma van eisen uitgewerkt. Teneinde dit te
kunnen doen, werden verschillende diergeneeskundige fakulteiten en
hogescholen in andere landen van Europa bezocht, terwijl van enige
Amerikaanse complexen tekeningen beschikbaar waren.
De spreuk gedachtig, dat „de tijd snel gaat" en dit zeker voor de ont-
wikkeling der wetenschap geldt, werd gekozen voor een opzet waarbij de
ruimtelijke ordening en bouwwijze zodanig zijn, dat op gemakkelijke wijze
aanbouw en verbouw kunnen worden gerealiseerd. Wij zoeken het dus
niet in eeuwen trotserende paleizen die veelal slechts monumenten voor
architecten zijn, maar in esthetisch en functioneel verantwoorde gebouwen
die na enige dentallen jaren ook nog goed bruikbaar zijn, althans ge-
makkelijk gemaakt kunnen worden.

Daarnaast hebben wij ons bij het maken van de plannen gerealiseerd dat
het steeds meer op de voorgrond treden van „teamwork" en de hoge
bouwkosten tot een zo groot mogelijke concentratie nopen.
Het uiteindelijk resultaat is een opzet waarbij verschillende instituten, in
het bijzonder die met uitgebreide stalcomplexen, afzonderlijk gelegen zijn,
o.a. de klinieken, met daarnaast groepen van instituten die in één gebouw
of verschillende dicht naast elkaar gelegen gebouwen zijn ondergebracht.
Een voorbeeld van het laatste is het hygienisch-pathologisch-infectieziekten
complex.

De eerste stappen op de weg naar een nieuwe Diergeneeskundige Fakul-
teit zijn dus gezet. Zij waren niet altijd vast en zeker omdat rnen wel-
haast een ziener moet zijn om te kunnen voorspellen wat over 10 en 20
jaar gewenst is. Zo moest om de diameter te kunnen berekenen van de
voor de gehele campus nodige rioleringsbuizen, behalve de bezetting aan
mensen en vee, opgegeven worden hoeveel m2 parkeerruimte per instituut
nodig is. Om deze vast te kunnen stellen moest weer bekend zijn o]) hoe-
veel vee- en personenwagens per dag gerekend moet worden, hetgeen o.a.
een schatting noodzakelijk maakte van het percentage van de studenten
dat in 1970 per auto de fakulteit zal bezoeken. De cijfers van „pessimisten"
en „optimisten" evenveel waarde toekennende, wcrd een globaal percen-
tage van dz 20% „berekend". Zo was ook moeilijk, hoewel over dit
onderwerp verschillende deskundige ra])porten bestääfl, de beantwoording
van de vraag: oj) hoeveel studenten moet gerekend worden. Dit hangt
immers in sterke mate af van de conjuncturele ontwikkeling \\an Neder-
land, in het bijzonder wat de veeteeltsector betreft. Voorlopig werd be-
rekend dat voor de na-candidaatsjaren in elk geval gerekend moet worden
op plaats \\oor 80 studenten per jaar.

Vele andere vragen doen zich nog voor. We hopen dat later zal blijken
dat de gegeven antwoorden redelijk goed geweest zijn en enkele generaties
na ons nog zullen zeggen: „ze hebben het nog niet zo slecht gedaan".

-ocr page 493-

en

gehouden tijdens de Veterinaire Week 1960

-ocr page 494-

Over de farmacologie der corticosferoïden -I

About the pharmacology of the corticosteroids

door Prof. Dr. D. K. DE JONGH

Instituut voor Veterinaire Farmacologie, Biltstraat 172, te

Utrecht.

Inleiding.

Corticosteroïden zijn uit de schors van de bijnier afkomstige hormonen
met een steroïdstructuur. Dit laatste wil zeggen, dat het afgeleiden zijn van
cyclopentanophenanthreen, waarmede deze stoffen chemisch verwant zijn
aan cholesterol, de galzuren, de digitalisglucosiden en de vitamines D.
Men onderscheidt 3 soorten corticosteroïden, te weten, de glucocorticoïden
(type
Cortison), de mineralocorticoïden (type aldosteron) en de geslachts-
hormonen. In dit overzicht komen slechts de eerste twee categorieën aan
de orde, aangezien over de laatste weinig nieuws te vertellen valt. Be-
halve de natuurlijke steroïden (de hormonen) zullen ook een aantal syn-
thetische derivaten of analoga ter sprake worden gebracht vanwege het
grote therapeutische belang van deze stoffen. Praktische toepassing vinden
van de steroïden hoofdzakelijk de glucocorticoïden
Cortison, hydrocortison,
Prednison, Prednisolon, rnethylprednisolon, triamcinolon en dexamethason,
en de anabool werkzaam (d.w.z. de eiwitsynthese bevorderende) andros-
teron-afgeleiden duraboline, protrandreen en anaboleen.

De geschiedenis van de steroïden is tamelijk jong, vooral voor zover het
dc therapeutische toepassing aangaat. In 1936 werd
Cortison door drie
groepen onderzoekers, die onafhankelijk van elkander werkten (Reich-
st e i n, W i n t e r s t e i n e r en Kendall) uit de bijnierschors geïso-
leerd. Het was toen een bijzonder kostbare stof. Men berekende, dat men
voor de bereiding van 1 gram
Cortison 100.000 runderen, 25.000 varkens
of 150 walvissen nodig zou hebben. Kendall vertelt hoe in 1947 een
bekend onderzoeker hem vroeg om 6 mgr
Cortison voor proeven bij expe-
rimentele leucemie. Gezien \'s mans grote reputatie zond Kendall hem
60 mgr. In de tweede druk van Meyer Jones\' „Veterinary Pharmacology
and Therapeutics", die in 1958 verscheen, wordt voor de behandeling van
ketosis bij het rund als enkelvoudige dosis 1-1,5 gram
Cortison aanbevolen.
Deze geweldige omkeer is te danken aan de snelle ontwikkeling der steroid-
chemie, waardoor men voor de produktie van corticosteroïden niet meer
op bijnier-materiaal is aangewezen.

Men deelt dus de corticosteroïden in engere zin in twee groepen in: dc
gluco- en de mineralocorticoïden. De werking van de mineralocorticoïden
is het eenvoudigste te beschrijven. Zij zorgen n.1. voor de uitscheiding van
kalium in de nier en voor de terugresorptie van natrium. Een tekort aan
mineralo-corticoïden, zoals dat bij de ziekte van Addison voorkomt, heeft
dus natriumverlies en kaliumretentie (evt. zelfs kalium-vergiftiging) ten ge-

*) Naar een voordracht, gehouden in het kader van de „Veterinaire Week", op
16 juni 1960.

-ocr page 495-

volge. De behandeling van deze toestand geschiedt sinds lang met een
synthetisch steroid, het desoxycorticosteron-acetaat (DOCA).
Het is echter over de andere groep steroïden, de glucocorticoïden, dat de
laatste jaren zoveel te doen is geweest. Het begon in april 1948, toen
Kendall het sensationele effect van
Cortison bij lijders aan polyarticu-
lair reuma beschreef. Daarna volgden elkander in snel tempo andere toe-
passingen op. Cortison vierde triomfen bij allergische aandoeningen, bij
allerlei soorten ontstekingen, in de dermatologie, in de oogheelkunde en in
de hematologie.

De tweede fase in de geschiedenis van een nieuw geneesmiddel — de
teleurstelling na het aanvankelijke enthousiasme — bleef niet lang uit.
Er kwamen spoedig berichten over onaangename of zelfs gevaarlijke neven-
werkingen, over het recidiveren van de aandoening zodra men de therapie
afbrak, over ernstige infecties die tijdens de behandeling uitbraken. Een
fraaie illustratie van de gang van zaken is het volgende: aanvankelijk was
het enthousiasme over
Cortison als reuma-middel universeel. Later vonden
sommigen dat het wel beter was dan aspirine maar niet veel. Vanwege
de hoge prijs van Cortison noemden zij toen aspirine „the poor man\'s
cortisone". Nog weer later werd aan de superioriteit van Cortison boven
aspirine getwijfeld. Iemand noemde toen Cortison „glorified aspirin". Wij
willen nu trachten om door een studie van de beschikbare feiten tot een
gefundeerd oordeel over deze merkwaardige stof (en latere verbeteringen
daarvan) te geraken.

De produktie en afscheiding van glucocorticoïden (Cortison, hydrocortison)
door de bijnier staat onder controle van de hypofyse-voorkwab. Deze geeft
het adrenocorticotrope hormoon (ACTH) af, op de aanwezigheid waarvan
in het bloed de bijnierschors op de beschreven wijze reageert. De wissel-
werking tussen hypofyse-voorkwab en de bijnierschors is een voorbeeld
van terugkoppeling, een regulatie-modus die men in het organisme veel
aantreft. Het geproduceerde corticosteroid remt nl. de afgifte van ACTH
door de hypofyse. Dit brengt met zich mee, dat toediening van grote hoe-
veelheden glucocorticoïden een remming van de hypofyse en als gevolg
daarvan atrofie van de bijnierschors met zich meebrengt. Dit is de reden
waarom men er goed aan doet tijdens een langdurige steroïdkuur af en toe
een ACTH-injectie te geven. Bovendien mag men een langdurige steroïd-
kuur niet ineens afbreken. Een fataal verlopende acute bijnier-insufficiëntie
kan daarvan het gevolg zijn.

Het door de bijnier afgegeven corticosteroid wordt in het organisme deels
omgezet. De omzettingsprodukten der steroïden — vooral de 17-keto-
steroïden — verschijnen in de urine. Hun concentratie kan gemeten wor-
den, wat van groot belang is voor de diagnostiek van allerlei endocrino-
logische ziektebeelden.

Werking der glucocorticoïden.

De voornaamste werkingen der glucocorticoïden zijn de metabole effecten,
de invloed op de stofwisseling. Het Cortison heeft naast de werking op de
koolhydraat-stofwisseling (de glucocorticoïd-werking) ook nog een gering
mineralocorticoï\'d-effect. Dit veroorzaakte een der nevenwerkingen van
Cortison: zoutretentie met als gevolg daarvan een verhoogde bloeddruk
of ook wel oedemen. De nieuwe synthetische steroïden hebben een veel

-ocr page 496-

gunstiger verhouding tussen gluco- en mineralo-cortieoïd-werking. Bij het
Prednison hoeft men voor zoutretentie niet bevreesd te zijn.
De werking op de koolhydraat-stofwisseling bestaat uit een bevordering
der glueoneogenese: de vorming van glucose wordt vergroot. Dit heeft een
diabetogene werking der steroïden ten gevolge, een complicatie waarmede
men wel degelijk rekening dient te houden.

Er is verder een duidelijke werking op de eiwit-stofwisseling en wel een
anti-anabole. Een gevolg is o.a. verminderde aanmaak van organische bot-

matrix, waardoor men spontaan-fracturen te zien kan krijgen en _ door

de sterke mobili.satie van kalk uit het skelet — nierstenen. Er is verder
een duidelijke werking op het centrale zenuwsteLsel. De stemming ver-
betert, \\vat echter kan omslaan in onrust en in extreme gevallen zelfs in
krankzinnigheid, een complicade die bij de mens nogal eens is waarge-

nomen.

Verder reageert ook het maagdarmkanaal. Men ziet versterkte secretie
terwijl in de humane kliniek dikwijls maagzweren werden geobserveerd.
Het merkwaardige is, dat deze veelal opvallend symptoomloos verlopen.
Het eerste verschijnsel kan een heftige, soms dodelijke, maagbloeding zijn.
Vermeldenswaardig zijn verder de invloeden van Cortison op het hema-
topoëtische apparaat. Deze uiten zich in het bloed in een daling van het
aantal van de eosinofyle leucocyten en van de lymfocyten, terwijl het aan-
tal der polymorfkernige leucocyten en erytrocyten toeneemt. Men ziet
verder een sterke teruggang van al het lymfoïde weefsel. Deze hematolo-
gische effecten hebben belangrijke diagnostische en therapeutische conse-
quenties. De laatste liggen voor de hand: men behandelt woekeringen van
het lymfatische apparaat (ook leuccmieën) en ook leucopeniën en bepaald(>
vormen van anemie veelal met succes met een glucocorticoid.
De diagnostische toepassing van het effect op de eosinofyle leucocyten
vraagt iets meer toelichting. Wanneer men een gezond dier adrenaline in-
jecteert, heeft dit o.a. tengevolge, dat de hypofyse-voorkwab ACTH af-
geeft. Het ACTH stimuleert de bijnierschors en er verschijnt
Cortison in
de circulatie. Als gevolg hiervan ziet men een scherpe daling van het aan-
tal eosinofyle leucocyten in het circulerende bloed. Door middel van deze
proef, die beschreven werd door Thor n, kan rnen dus beoordelen of de
hypofyse-voorkwab en de bijnierschors goed functioneren. Valt dc Thorn-
test negatief uit, dan moet de afwijking nog in een van beide gelokaliseerd
worden.

Hiertoe spuit men ACTH in. Daalt het aantal eosinofylen wèl na ACITH,
maar niet na adrenaline, dan zit de afwijking in de hypofyse. VVerken geen
van beide stoffen, dan is de bijnier ziek.

De corti.son-werking die therapeutisch het belangrijkst is, is de antiflogis-
tische werking. Niet alleen de lokale ontstekingsverschijnselen (bestaande
uit proliferatie, exsudatie, ophoping van leucocyten, verhoogde hyaluroni-
dase-werking) worden geremd, maar ook algemene verschijnselen als
koorts, de verhoogde bezinkingssnelheid, de toename van de hoeveelheid
y-globuline in het bloed. Dit verklaart het gunstige effect bij een aandoe-
ning als reuma. Zowel de lokale als de algemene ontstekingsverschijnsclen
van deze ziekte verdwijnen.

Hetzelfde geldt voor die aandoeningen, die rnen tegenwoordig sametuat
onder de naam collageen ziekten (lupus erythematodes, periarteritis no-
dosa, etc.). Men bedenke echter goed, dat het in al deze gevallen de reactie

1-W4

-ocr page 497-

\\-an liet organisme op een noxe is, die wordt onderdrukt, het schadelijke
agens zelf wordt niet beïnvloed! Deze onderdrukking van de natuurlijke
afweermechanismen brengt grote gevaren met zich mede. Tijdens een
intensieve steroïd-kuur kan zich een sepsis ontwikkelen of een peritonitis,
ook kan een oude tuberculeuze haard weer actief worden. Interessant is
in al deze gevallen het maskerende effect van het cortison. De infectie ont-
wikkelt zich zonder enig symptoom. Pas in het allerlaatste stadium daar-
van, onmiddellijk voor de fatale afloop, bemerkt men dat er iets gaande is.
Een bijzonder gevaarlijke eigenschap van de corticosteroïden!
Er is meningsverschil over de vraag of men de anti-allergische werking
der glucocorticoïden al of niet moet onderscheiden van de ontsteking-
werende. Er is iets te zeggen voor de opvatting, dat het dezelfde werking
is, aangezien het ook hier alleen de reacde op een schadelijk agens is, die
wordt onderdrukt. Hoe dit ook moge zijn, over het effect zelve bestaat geen
meningsverschil. Zelfs de allerheftigste allergische verschijnselen reageren
prompt op een steroïd-behandeling. En passant zij vermeld, dat deze wer-
king nog allerlei merkwaardige toepassingen heeft. Niet alleen de reactie
van het organisme op de aanwezigheid van microbiele vergiften of van
allergenen wordt beïnvloed, hetzelfde geldt voor de transplantatie-reactie.
Onder invloed van een steroïd-hormoon kan men het organisme ertoe
brengen vreemd weefsel te accepteren, dat normaliter afgestoten wordt.
Aan de hierbij vermelde farmacologische eigenschappen moeten nog de
endocrinologische effecten toegevoegd worden. Vanwege het specialistische
karakter dezer ingewikkelde materie worden hier slechts de allerbelangrijkste
zaken, en dan nog zeer in het kort, vermeld. Dat toediening van bepaalde
hormonen met een zeer wijd werkingsspectrum in hoge dosering het sub-
tiele spel der humorale regulatie-mechanismen in het organisme moet ver-
storen, spreekt wel vanzelf. Van de vele endocrine effecten die de toe-
diening van grote doses glucocorticoïden ten gevolge heeft vermelden wij
slechts de remming van de hypofyse, van de bijnierschors, de schildklier en
de gonaden.

De hiermede beschreven farmacologische werkingen der glucocorticoïden
krijgt men te zien bij dieren, die met hoge doses van deze stoffen — veelal
ver boven de fysiologische gelegen — zijn behandeld. Men kan uit deze
waarnemingen slechts bij wijze van hypothese veronderstellingen uiten
omtrent de fysiologische betekenis van deze stoffen. Toegegeven moet
worden, dat hieromtrent niets met zekerheid bekend is. Ook de gerucht-
makende theorie van de Canadese onderzoeker Hans Selye moet als
speculatief worden aangemerkt, wat overigens de betekenis daarvan als
drijfveer van het onderzoek natuurlijk niet in het minst aantast. Het komt
in het kort hierop neer, dat Selye het bestaan van een fysiologi.sch even-
wicht tussen flogistisch werkzame (dc mineralocorticoïden) en antiflogis-
tisch werkzame steroïden aanneemt. Verbreking van het evenwicht in de
richting van een overwegen der ontsteking-bevorderende stoffen, zou ziek-
ten als gegeneraliseerde vaataandoeningen (sommige vormen van hyper-
tensie, polyarteritis nodosa) en hardnfarcten ten gevolge hebben. Zeker
IS het, dat Selye dergelijke aandoeningen bij proefdieren experimenteel
wist op te wekken door behandeling met mineralocordcoïden en keuken-
zout. Aangezien hij daarvoor echter doses nodig heeft waarvan men moei-
lijk kan geloven dat zij ooit spontaan voorkomen, staat het allerminst vast,
dat bedoelde ziekten inderdaad deze aetiologie hebben.

-ocr page 498-

Toepassing der glucocorticoïden.

Voor welke ziekten worden de glucocorticoïden nu therapeutisch toege-
past? Alleen over deze vraag zou men een serie artikelen kunnen schrij-
ven. In verband met de opzet van dit artikel zal echter met de hoofdzaken
worden volstaan. Allereerst verdienen dan de mono- en polyarticulaire
reumatische artritiden vermelding. Bij gegeneraliseerde aandoeningen is
algemene behandeling nodig. Is het proces tot enkele weinige gewrichten
beperkt, dan kan men lokaal behandelen. Hiertoe spuite men onder streng
aseptische voorzorgen hydrocortison in het gewricht. Cortison is niet aan-
gewezen, aangezien dat op zichzelf onwerkzaam is. Het moet eerst om-
gezet worden in hydrocortison, wat in het gewricht niet geschiedt. Ik neem
aan, dat de fabel die zegt dat ergens in den lande een practicus ACTH in
een gewricht spoot een bedenksel is.

Na al het voorafgaande zal het overbodig zijn op te merken, dat gluco-
corticoïden reuma niet genezen. Zij nemen slechts de symptomen weg;
het proces gaat onverminderd voort. Het is echter denkbaar dat in be-
paalde gevallen remming van al te heftige reactie op reeds bestaande af-
wijkingen verdere vervorming van het gewricht enigszins kan tegengaan.
Het is echter aanzienlijk gemakkelijker om iets van dien aard te veronder-
stellen, dan tc bewijzen. Aan de andere kant zal men ook rekening moeten
houden met de mogelijkheid dat ongeremd gebruik van een beschadigd
gewricht — door het wegvallen der subjectieve symptomen — nadelige
gevolgen heeft.

.Ästma en andere allergische aandoeningen zijn voorbeelden \\an ziekten
waarbij de glucocorticoïden bijzonder nuttig kunnen zijn. In al die ge-
vallen waarin het schadelijke agens slechts korte tijd inwerkt is het sympto-
matische effect der steroïden uiteraard voldoende. Bij chronische aller-
gische aandoeningen is de .situatie moeilijker, al hebben zij ook daar wel
hun nut.

Oogaandoeningen, b.v. reacties oji corpora aliena, iridocyclitis en ulccra
corneae zijn vaak dankbare indicaties voor lokale steroïd-behandeling. Men
vergete niet, dat heftige ontstekingsverschijnselen hier acuut gevaar \\oor
verlies van het orgaan met zich meebrengen, tewijl de nagelaten lit-
tekens dc optische kwaliteiten van het oog benadelen.
De behandeling wordt steeds gecombineerd met een antibacteriële, aan-
gezien de steroïden immers de anti-infectieuze mechanismen verlammen.
Óp details kan in het kader van dit artikel niet worden ingegaan. Het was
slechts de bedoeling de practici erop te wijzen, dat hydrocortison een be-
langrijke aanxulling is voor de oogheelkundige artsenijschat.
En passant zij nog een aantal indicaties voor glucocorticoïden vermeld,
die van groter belang zijn \\oor de geneeskunde van de mens dan voor die
van het huisdier. Nefrosen blijken onder bepaalde omstandigheden goed
daaroj) te reageren, evenals
Colitis ulcerosa, collageen-ziekten als lupus
erythematodes, verder virus-hepatitis en hematologische aandoeningen als
purpura haemorrhagica idiopathica, hemolytische anemie en lymfatische
leucemie.

Wat de indicaties betreft zij tenslotte een merkwaardige groep van toe-
passingen vermeld, n.1. die bij infectieziekten. Op het eerste gezicht lijkt dit
paradoxaal, aangezien de steroïden immers de natuurlijke afweer tegen in-
fectieuze aandoeningen remmen. Toch zijn er legitieme indicaties. In de

-ocr page 499-

eerste plaats zijn dat die gevallen waarin het organisme door een al te hef-
tige reactie op hn infectieuze agens ten gronde gaat. Het camouflage-
effect kan dan levenreddend werken. Voorbeelden zijn zeer toxische
Salmo-
nellosen, zoals b.v. de maligne tyfus bij de mens, het Waterhouse-Fride-
richsen-Syndrooni bij de mens (een maligne, foudroyant verlopende me-
ningokokken-sepsis), stafylokokken-septicemie, ernstige brucellosen, ma-
ligne difterie, heftige virus-infecties, enz. Het spreekt wel vanzelf, dat in
al deze gevallen naast de steroïd-behandeling, de meest energieke chemo-
tlierapie — indien beschikbaar — aangewezen is.

Naast deze reden om bij infectie-ziekten bijniersteroïden te geven, geldt na-
tuurlijk als zodanig de bijnier-insufficiëntie, die als complicatie van een
infectie-ziekte kan optreden. De indicatie-stelling is echter niet eenvoudig,
door de moeilijke diagnostiek. Het spreekt wel vanzelf, dat ook bijnier-
insufficiënties door andere oorzaken reden kunnen zijn om schors-hor-
monen te geven. Op bedoelde endocrinologische indicaties wordt hier
echter niet nader ingegaan.

Het antwoord op de vraag, welke corticosteroïden voor diergeneeskundige
toepassing in aanmerking komen, kan kort zijn. Voor algemene toepassing
kan men als glucocorticoïd Cortison gebruiken, lokaal passe men hydro-
cortison toe. Beter dan
Cortison, wegens het praktisch ontbreken van
mineralocorticoïd-werking, zijn prednison en Prednisolon. Nog nieuwere
preparaten, zoals triamcinolon en dexamethason zijn veel duurder, zonder
dat daar voor veterinaire toepassing veel voordelen tegenover staan. In de
zeldzame gevallen vvaain de dierenarts een mineralocorticoïd effect wil
bereiken, zal hij met voordeel DOCA kunnen gebruiken, of het veel werk-
zamere maar ook duurdere fluorhydrocortison. Niet onvermeld blijve dat
men fraaie anabole effecten kan zien na toediening van het androsteron-
derivaat duraboline.

S.\\MENV.\\TTING.

Samenvattend kan men dus zeggen, dat de corticosteroïden een belangrijke en vooral
ook bijzonder interessante aanwinst voor de farmacotherapie betekenen.
Het zijn in zoverre enigszins onmoderne geneesmiddelen, dat zij niet voldoen aan een
eis, die men heden ten dage gaarne aan een geneesmiddel stelt: zij zijn nl. in het ge-
heel niet specifiek. Behalve het beoogde effect hebben zij altijd allerlei andere, niet
gewenste en soms zelfs gevaarlijke werkingen. Dit is de eerste reden waarom men de
corticoïden met overleg en op de basis van een goed inzicht in hun mogelijkheden
moet gebruiken.

Zij zijn werkzaam tegen de reacties van het organisme op de meest uiteenlopende
noxen. Zij onderdrukken de ontstekings- en eventueel ook de overgevoeligheidsreactie,
zonder dat zij ook maar eni.ge invloed hebben op dc ziektekiemen, de toxinen, de
antigenen of de aUleigenen. Deze agentia blijven even werkzaam als voorheen, alleen
wordt hun schade lijic werking gemaskeerd. Dit camouflage-effect, dat de gedaante
kan hebben van een curatief effect, is een tweede reden tot grote voorzichtigheid!
Maagzweren, tubcrCilcuze processen en zelfs een septische aandoening, kunnen ge-
heel symptoomloos \\erlopen.

Een derde reden om niet al te enthousiast met de steroïden om tc springen is hierin
gelegen, dat het efftct daarvan bij chronische ziekten altijd alleen maar tijdelijk is.
De verschijnselen komen na de onderbreking der behandeling onherroepelijk terug en
soms zelfs reeds tijcens de kuur, doordat de ziekte refractair wordt voor steroïd-
behandeling. Ook tidens de periode waarin reumatische verschijnselen onderdrukt
worden, schrijden dc processen in de aangedane .gewrichten voort.
Een volgend bezwaai dat de steroïd-behandeling aankleeft is dit, dat men bijna zeker

-ocr page 500-

nevenwerkingen krijgt, wanneer men de behandeling lange tijd voortzet. Het laatste
zal echter bij chronische ziekten daarom nodig zijn omdat het effect niet blijvend is.
Nevenwerkingen zijn endocrinologische gevolgen als cushing-achtige syndromen, bij-
nierschors-deficiëntie, hypertensie, maagzweren, oedemen, infectie-ziekten, skelet-
afwijkingen, nierstenen, krankzinnigheid, enz.

Uit dit alles volgt wel dat men nooit lichtvaardig tot steroïd-behandcling moet over-
gaan. Het is een machtig maar tevens een gevaarlijk wapen. De beschikbaarheid hier-
van heeft dc verantwoording van de therapeut weer doen toenemen. Hij mag zijn
patiënt de steroïden niet onthouden wanneer zij werkelijk geïndiceerd zijn, maar hij
moet er evenzeer voor waken door klakkeloze steroïd-therapie meer kwaad dan goed
te doen. Een soortgelijke ontwikkeling voltrekt zich op bijna ieder gebied der therapie.
De tijd waarin de therapeut in alle gemoedsrust een praktisch onwerkzame genees-
middelenschat kon beheren is definitief voorbij. Door zijn grotere macht heeft hij nu
ook grotere verplichtingen.
Noblesse oblige!

SUMMARY.

Summarizing one may therefore say that the corticosteroids are an important and
also a particularly interesting acquisition to the pharmacotherapy. They are somewhat
unmodern drugs in so far as they do not come up to the demands one likes to make
nowadays; they are namely not at all specific. Apart from the results aimed at they
always produce various other effects that are not wished for and sometimes dangerous.
This is a first reason why one must use corticoids with discretion and a sound judg-
ment as to their possibilities.

They are active against the reactions of the organism upon the most different noxious
agents. They suppress the inflammation- and eventually also the hypersensitivity
reaction without having any influence upon the germs, the toxins, the antigens or
the allergens. These agents remain as active as before, their harmful action only
bein,g masked. This camouflage-effect that may have the shape of a curative effect
is a second reason for special prudence. Gastric ulcers, tuberculous processes and even
a septical affection may have an entirely symptomless progress.

third reason for not going about altogether too enthusiastically with the steroids is
the fact that the result of them with chronical diseases is only temporary. The symp-
toms irrevocably return on interrupting or even during the treatment, the disease
becoming refractory to steroid-treatment. Also during the period in which rheumati-
cal symptoms are suppressed the processes in the affected joints proceed.
Another objection to the steroid-treatment is that one may nearly always be sure
of getting side-effects with a long continuation of the treatment. However this latter
would be necessary with chronical diseases because the effect is not permanent. Side-
effects arc endocrinological results such as a cushing syndrom, adrenal cortex defi-
ciency, hypertension, gastric ulcers, ocdcmae, infectious diseases, skeleton aberrations,
renal calculi, insanity, etc,

.All this shows clearly that one must never inconsiderately proceed to steroid-treat-
ment. It is a mighty but at the same time dangerous weapon. The availability of it
has again increased the responsibility of the practitioner. He should give his patients
steroids when they arc really indicated but at the same time he must be on his guard
against doing more evil than good by an ill-advised steroid-therapy, A similar deve-
lopment can be observed in nearly every field of the therapy. The times in which the
doctor could hardly harm his patients with most of his dru,gs are gone. By his greater
power he has also greater obligations at the same time,

RÉSUMÉ,

Rcsumant on peut dire que les corticostéroïdcs sont une acquisition importante ct
trés intéressante pour la pharmacothérapic. Les corticostcroïdes sont des médicaments
un peu „antiques" paree qu\'elles nc suffisent pas aux exigences qu\'on pose aujourd\'hui
a un médicament proprement dit: notamment elles ne sont pas du tout spécifiques.

-ocr page 501-

Outre l\'effet visé elles ont toujours toutes sortes d\'autres actions non désirées et quel-
ques fois dangereuses. Voilà la première raison pourquoi les corticostéroïdes sont
seulement applicables avec circonspection et une compréhension de leur possibilités.
Elles sont actives contre les réactions de l\'organisme aux influences nocives les plus
diverses. Elles suppriment la réaction d\'inflammation et éventuellement la réaction
de l\'hypersensibilité sans avoir aucun effet sur les germes, les toxines, les antigènes
ou allergènes. Ces a,gents-là sont aussi actifs qu\'autrefois. Seulement leur activité
nocive est masquée. Cet effet de camouflage qui peut avoir la forme apparente d\'un
effet curatif, est une autre raison pour observer une grande prudence. Ulcères gastri-
ques, processus tuberculeux, voire des troubles septiques peuvent poursuivre sans
symptômes.

Une trosième raison pour ne pas faire abus des corticostéroïdes c\'est le fait que l\'effet
de ces médicaments chez les maladies chroniques est toujours seulement temporel.
.Après l\'interruption du traitement les symptômes reviennent invariablement, quelques
fois déjà pendant le traitement, parceque la maladie devient réfractaire au traite-
ment avec des corticostéroïdes. Les processus dans les articulations atteintes conti-
nuent aussi, pendant la période dans laquelle les symptômes du rheumadsme sont sup-
primés

L\'n autre désavantage qui est propre au traitement avec des corticostéroïdes c\'est
c|ue l\'on obtient assurément des actions secondaires quand on continue le traitement.
Cette continuation du traitement serait nécessaire chez les maladies chroniques parce
que l\'effet n\'est pas durable. Les actions secondaires sont des conséquences endocrino-
logiques comme le syndrome de Cushing, l\'insuffisance cortico-surrénale, l\'hyperten-
sion, les ulcères gastriques, des oedèmes, des maladies infectieuses, des altérations
dans le squeletc, des calculs de rein et l\'aliénation mentale. Tout cela indique qu\'on
ne doit jamais procédér légèrement au traitement avec des corticostéroïdes. C\'est une
arme forte mais dangereuse. La présence de ces médicaments a augmentée la respon-
sibilité du thérapeute. Il ne doit pas priver ses patients des corticostroïdes, quand ces
médicaments sont indiqués positivement. Il faut qu\'il prenne garde de ne faire plus
de mal que de bien avec une thérapie gratuite. Un développement similaire s\'accom-
plit presqu\'à tout terrain thérapeutique. L\'époque où le thérapeute pouvait gérer
dans toute sérénité un arsenal d\'agents thérapeutiques pratiquement inactifs est
définitivement finie. Par son pouvoir augmenté il a maintenant aussi des devoirs plus
grands.

Noblesse oblige.

ZUS.AMMENF.ASSUNG.

Zusammenfassend kann man dahr sagen, dass die Corticostcroiden einen wichtigen,
vor allem aber besonders interessanten Zuwachs für die Pharmakotherapie bedeuten.
Sie sind insofern unmoderne Arzneimittel, da sie nicht den Anforderungen ent-
sprechen, die man heutzutage gern an ein Arzneimittel stellt: sie sind nämlich gar
nicht spezifisch. Ausser dem beabsichtigen Effekt haben sie immer andere, nicht
erwünschte und manchmal gefährliche Wirkungen. Das ist der erste Grund, warum
man die Corticoiden mit Überlegung und auf Basis einer guten Kenntnis ihrer Mög-
lichkeiten gebrauchen muss.

Sie sind .gegen Reaktionen des Organismus bei den verschiedenartigsten krankheits-
erregenden Ursachen wirksam. Sie unterdrücken Entzündungs- und evtl. auch Übcr-
cmpfindlichkeitsreaktionen, ohne dabei auch nur den geringsten Einfluss auf die
Krankheitskeime, Toxine, .Antigene oder .Allergen aus zu üben. Diese A.genzien
bleiben .genau so wiiksam wie zuvor, nur wird ihre schädliche Wirkung camouflicrt.
Dieser Camouflage-Effekt, der die Gestalt einer curativcn Effektes haben kann, ist
ein zweiter Grund zu gros.ser Vorsicht. Magengeschwüre, tuberkulöse Prozesse und
selbst eine septische Erkrankung können vollkomincn symptomlos verlaufen.
Ein dritter Grund, um nicht zu enthusiasttisch mit den Steroiden zu wirtschaften ist
der, dass sein Effekt bei chronischen Erkrankungen immer zeitlich beschränkt ist.

-ocr page 502-

Die Erscheinungen kommen nach Unterbrechung der Behandlung unwiderruflich zu-
rück und manchmal selbst schon während der Kur, indem die Krankheit für Steroid-
Behandlung refractär wird. Auch während der Periode, in welcher rheumatische Er-
scheinungen unterdrückt werden, schreiten die Prozesse in den angegriffenen Gelenken
weiter.

Eine andere Beschwerde, welche der Steroid-Bchandlung anhaftet ist die, dass man
beinahe sicher Nebenwirkungen bekommt, falls man die Behandlung längere Zeit
fortsetzt. Das letztere aber ist bei chronischen Krankheiten schon darum nötig, weil
die Wirkung keine bleibende ist. Nebenwirkungen sind endocrinologische Folgen wie
cushing-artige Syndrome, Nebennierrinde-Defizienz, Hypertention, Magengeschwüre,
Ödeme, Infektionskrankheiten, Skelett-abweichungen, Nierensteine, Geisteskrank-
heiten u. dergl. mehr.

Aus allem wird deutlich, dass man nie leichtfertig zu einer Steroid-Bchandlung über-
gehen darf. Sie ist eine mächtige, doch zugleich gefährliche Waffe. Ihre Handhabung
legt dem Therapeuten wieder eine grössere Verantwortung auf. Er darf seinem Pa-
tienten, falls es wirklich angezeigt ist, die Steroiden nicht vorenthalten, doch muss
er sich vor einer nicht begründeten Steroid-Behandlung, die mehr schadet als nützt,
hüten. Eine ähnliche Entwicklung vollzieht sich auf beinahe allen Gebieten der
Therapie. Die Zeit, in welcher der Therapeut in aller Gemütsruhe einen praktisch
unwirksamen Schatz an Arzneimittel verwalten konnte, ist endgültig vorbei. Durch
seine grössere Macht hat er nun auch grössere Verpflichtungen.

Kliniaatsonderzoek bij varkens.

Zeugen.

Tot nu toe zijn weinig onderzoekingen verricht met dragende en lacterende zeugen,
maar de belangstelling voor dit onderwerp neemt toe.

Er zijn aanwijzingen, dat vooral drachtige zeugen minder goed tegen hoge tempera-
turen bestand zijn, maar de proeven zijn over het algemeen met een dermate gering
aantal dieren uitgevoerd, dat geen gefundeerde conclusies mogelijk zijn. Bij enkele
onderzoekingen bleek, dat besprenkcling van drachtige zeugen met water tijdens pe-
rioden van hoge luchttemperatuur (± 90° F) resulteerde in een daling van de
lichaamstemperatuur en in een groter aantal levend geboren biggen.
Biggen.

Pasgeboren biggen zijn zeer gevoelig voor lage temperaturen; vooral de kleinste
exemplaren verkleumen erg gemakkelijk. Enige dagen na de geboorte zijn biggen
reeds redelijk in staat zich aan lage luchttemperaturen aan te passen. De kritische
temperatuur bij biggen van ± 11 kg is ± 68° F. Andere onderzoekingen en praktijk-
waarnemingen wijzen er op, dat de luchttemperatuur niet alleen van belang is, de
aard van de vloer (wel of niet geïsoleerd) en het al of niet tochtvrij zijn van de stal
zijn eveneens belangrijk, zo niet belangrijker.

•Algemeen is men van mening, dat het in tochtige en koude stallingen niet wel mogelijk

is met succes biggen op te fokken.

Mestvarkens.

Proeven in klimaatkamers onder constante omstandigheden wezen uit, dat de groei
van varkens van ± 45 kg optimaal was bij een temperatuur van 73,5° F; voor var-
kens van ± 160 kg lag het optimum bij 61° F. Temperaturen boven het optimum
beïnvloeden de groei sterk nadelig; bij temperaturen boven 100° F daalde het ge-
wicht van de dieren. Ook bij praktijkproeven kwam de schadelijke invloed van zeer
hoge temperaturen naar voren. Proeven over de invloed van het licht op de mest-
resultaten wezen uit, dat er tussen de objecten 24 uur donker, 24 uur licht, 14 uur
licht
-I- 10 uur donker en 10 uur licht -f 14 uur donker geen enkel verschil was in
groei en voedervcrbruik.

B O n d, T. E.: Environmental studies with swine. Agric. Engineering, 40, 544, (1959).

Uit: Landbouwdocumentatie, 16, 977, (1960).

-ocr page 503-

Toepassing der corticosteroids^ in de kleine-
huisdieren
praktijk 1l

Use of corticosteroids in small animal praxis.

door Prof. Dr. G. H. B. TEUNISSEN.

Kliniek voor Kleine Huisdieren en Instituut voor Ophthal-
mologie. Directeur: Prof. Dr. G. H. B. Teunissen.

Toepassing bij reumatoïde aandoeningen.

Wanneer we de geschiedenis in de humane geneeskunde volgen, waar de
Cortisonen het eerst bij reumatoïde gewrichtsaandoeningen zijn gebruikt, dan
stellen we bij onze kleine huisdieren ook het eerst de toepassing bij gewrichts-
aandoeningen aan de orde.

Hierbij is al direct de vraag van belang of, bij de hond speciaal, werkelijk
dit zelfde ziekteproces voorkomt als bij de mens. In het algemeen zal deze
vraag ontkennend moeten worden beantwoord. Toch komen een aantal
gewrichtsaandoeningen onder onze behandeling, waarbij zeker geen puru-
lente artritis aanwezig is en waar een
aseptisch proces aanleiding geeft tot
gewrichtsveranderingen, hetzij in het gewricht zelf, hetzij in de omgeving.
De oorzaak is meestal moeilijk op te geven, geforceerde bewegingen zouden
het misschien kunnen zijn, maar een grotere rol speelt de predispositie van
het ras (boxers). We kunnen ons dus weer verschuilen achter dit woord pre-
dispositie of constitutioneel lijden. Bij deze gewrichtsaandoeningen denken
we in het bijzonder aan het kniegewricht.

Een goede therapie zou ons hier zeer welkom zijn. Van de oude behande-
lingswijzen, zoals massages, coaguleren of branden, chirurgische ingrepen
zijn er zeker geen als afdoende aan te merken, evenmin als de antireumatica,
zowel de oude als de nieuwe.

Bij deze gewrichtsaandoeningen zijn de corticosteroïden algemeen (per in-
jectie of per os) en lokaal toegediend aanbevolen, vooral in de literatuur,
die nu al weer enkele jaren oud is.

Hydrocortison verdient bij de hond volgens sommige schrijvers de voorkeur
boven
Cortison; prednison en Prednisolon worden met o.a. hun geringere in-
vloed op de electrolyten aanbevolen.

Zeer belangrijk in de kleine-huisdieren praktijk is verder de groep van
aseptische processen van de wervelzuil, n.1. de spondylosis (spondyl-artritis),
de spondylarthritis ankylopoetica en de afwijkingen van de tussenwervel-
schijven, meestal een hernia nucleï pulposi.

Zeer waarschijnlijk zijn het hier niet zo zeer de benige processen, die be-
ïnvloed worden, maar zijn het meer de veranderingen ten gevolge van de
kneuzingen van de uittredende zenuwwortels, van de meningen en misschien
wel van het ruggem^rg zelf, die als ontstekingsreactie (oedeem, bloeding,
cellige infiltratie) guinstig beïnvloed worden. Het zijn de pijnlijke toestan-
den meer, die zich gunstig laten beïnvloeden dan de verlammingsverschijn-
selen, hoewel bij deze laatste het proberen de moeite waard kan zijn naast
de gebruikelijke middelen zoals aneurine en nicotine-amid.

1  Df redactie stelt het ten zeerste op prijs dat de schrijver, die tijdens de Veteri-
naire Week verhinderd was deze voordracht te houden, bereid werd gevonden haar
ter publikatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde aan te bieden.

-ocr page 504-

Prednison wordt dikwijls samen gegeven met salieylaten of met anti-reuma-
tica als buta?:olidine of irgapyrine. Het zijn de bestanddelen van diverse
Gpeeialité\'s. In deze combinatie is de hoeveelheid prednison betrekkelijk ge-
ring, zodat wanneer van deze combinaties gebruik wordt gemaakt, de pred-
nison-dosering belangrijk lager is, dan wanneer dit medicament alleen wordt
toegediend. Op zichzelf kan dit zeker geen kwaad, al zou het alleen maar
zijn vanwege de minder remmende werking op de hypofyse erdoor. Wel
rijst bij het gebruik van deze combinaties de vraag of de diverse toegevoegde
anti-reumatica de werking van het corticoïd potentiëren of dat de wer-
king grotendeels moet worden toegeschreven aan de toegevoegde anti-
reumatica. Het is misschien goed er nog even op te wijzen, dat de spondy-
losis speciaal voorkomt bij oudere honden van de grote rassen, bij boxers
echter zien we deze aandoening al op zeer jonge leeftijd.
De afwijkingen van de tussenwervelschijven treden vooral op bij de kleinere,
kortbenige rassen, in het bijzonder bij de teckels, vandaar ook wel de naam
„teckelverlamming". Hier zijn dan vooral de laatste thoracale- en de lenden-
wervels bij betrokken.

Rij de spaniels in het bijzonder zien we de hernia nuclei\' pulposi in het hals-
gedeelte, die aanleiding geeft tot sterke pijnuitingen. Het geldt hier meestal
maar enkele tussenwervelschijven, waarom operatie (fenestratie) bij deze
patiënten zeer zeker in aanmerking komt, te meer omdat het succes van
medicamenteuze therapie vaak maar pover is.

Wat de dosering betreft van de corticosteroïden, hiermee komen we op een
moeilijk terrein, omdat ons goede criteria ontbreken om uit te maken of
het lichaam beïnvloed wordt. Eén van de makkelijkst waar te nemen crite-
ria, n.1. het verlagend effect op het aantal eosinofiele cellen in het bloed
gaat bij de hond veelal niet op, omdat het aantal van deze cellen bij de hond
in de regel al zeer laag is. Ook de controle van de invloed op de natrium-
kalium balans stuit vaak op praktische moeilijkheden.

De dosering van hydrocortison, per injectie of per os toegediend bij een
middelmatig grote hond, bedraagt 50-100 mgr per dig (2 mgr/kg lichaams-
gewicht) ; van prednison of prednisolon kan volstaan worden met een vierde
deel, omdat de werking hiervan 3-5 x zo sterk is. De dagdosis moet over 3x
verdeeld worden.

De grote vraag is steeds, hoe het zal gaan, wanneer verbetering is opgetreden
na het ophouden van het toedienen van de medicarr-enten. Eén van de ma-
nieren om de terugval zoveel mogelijk tegen te houden is het langzaam
verminderen van de dosering. Om de geremde activiteit van de hypofyse
op te vangen wordt bij de mens gebruik gemaakt vin A.C.T.H.; dit vindt
om verschillende redenen bij ons nog maar weinig toepassing. Rij lokale
jsrocessen zoals b.v. van gewrichten kan ook een bkale therapie worden
ingesteld, n.1. intra-articulair of peri-articulair. Corison leent zich hiertoe
het minst, het meest worden gebruikt suspensies vaa hydrocortison-acetaat
of prednisolon-acetaat.

De intra-articulaire toepassing geldt meest het knegewricht. De injectie
geschiedt onder lokale of algemene anesthesie, afhankelijk van het tempe-
rament van de patiënt. Het is onnodig te zeggen dat deze injecties onder
chirurgische voorzorgen moeten geschieden. De punctie-plaats is dorso-late-
raal, bij matig gebogen gewricht. Enkele ml synovii. worden opgezogen en
vervangen door de suspensie van hydrocortison (l-l/a ml met 25 mgr per
ml). Sommigen prefereren aan deze suspensie een antbioticum toe te voegen.

-ocr page 505-

Dikwijls is de verbetering éclatant, de vraag is echter voor hoelang; wat
deze vraag betreft kan het antwoord niet zo erg optimistisch luiden. De
injectie kan na 1 ä 2 weken herhaald worden. Ook kan peri-articulair (me-
diaal en lateraal) gespoten worden ongeveer in dezelfde dosering. Deze
injecties kimnen gegeven worden samen met een lokaal anestheticum. Ook
hiervan moeten de resultaten geheel afgewacht worden.
Eén van de eerste gevallen die door ons op deze manier behandeld werd,
was een grote bastaard met een sterke eosinofylie naast de gonitis. Het eerste
resultaat was gunstig, echter van betrekkelijk korte duur.
Ik wil hier dan ook niet onvermeld laten een mededeling van Prof. Uber-
reiter uit Wenen, waarin deze het voorkomen van een reumatoïde artritis
bij de hond maar vrij zeldzaam noemt, en de resultaten met het oude meng-
sel van Ol. terebinthinae en Ol. sesami aa niet beter of slechter achtte dan
met deze nieuwe middelen.

Toepassing bij huidaandoeningen.

Een tweede indicatiegebied is dat van de huidaandoeningen. Dit voorjaar
heeft collega Goedbloed in ons tijdschrift zijn gunstige ervaringen
medegedeeld.

Bij de huidaandoeningen hebben we meestal niet meer te maken met asep-
tische processen, al mogen een aantal hiervan in oorsprong dan niet op een
bacteriële infectie berusten. Toch zullen ook bij de meeste eczemen, be-
gonnen als een overgevoeligheids-reactie, bacteriën een rol gaan spelen.
We moeten er dus voor waken, doordat we de afweerreacties van het
lichaam remmen met ons geneesmiddel, ons niet te laten verblinden door
schijnsucces en ondertussen de bacteriën in een bijzonder gunstige conditie
te brengen t.o.v. het lichaam. Het beperken van de reacties van de huid
heeft veelal het gunstige gevolg, dat de jeuk vermindert en daarmee het
krabben en schuren. Spelen bacteriën een rol bij de huidaandoening dan is
het noodzakelijk deze met antibiotica te bestrijden.

In de diergeneeskunde staan nog maar weinig goed gefundeerde gegevens
ter beschikking om aan te geven welke huidaandoeningen nu in aanmerking
komen voor een behandeling met corticosteroïden.

Die aandoeningen, waarbij de huid heftig reageert, zijn misschien in de
eerste plaats:
Urticaria. Dit is in ieder geval een dankbare indicatie, wan-
neer we denken aan de vele gevallen die spontaan snel teruggaan en waarbij
de anti-histaminica ook hun (schijn)succes hebben geoogst; het is daarom
misschien beter pas
Urticaria, die langer dan een dag bestaan met de nieuwe
middelen te behandelen.

Verder komen in aanmerking jeukende processen, die niet parasitair zijn,
processen met sterke zwelling en roodheid, heftige gevallen van dermatitis,
waarbij de algemene toestand van de dieren achteruit gaat, maar in dit
laatste geval dient dan de behandeling
zeker met antibiotica samen te wor-
den ingesteld, liefst nadat een bacteriologisch onderzoek en gevoeligheids-
test zijn verricht.

De dosering kan gelijk zijn aan die bij de behandeling van aseptische pro-
cessen of kan wat hoger zijn, afhankelijk van de reacde van de huid op de
toediening (3-4 mgr (hydro) cortison per kg, 1-2 mgr prednison per kg per
os). Ook hier zal de dosering na ±: 1 week wel verminderd kunnen worden

-ocr page 506-

tot de helft en weer een week later tot een vierde deel, oin de kans op terug-
val na het ophouden van de therapie zo gering mogelijk te doen zijn. Op
deze grote teleurstelling moet men steeds rekenen en niet alleen bij de mens.
Bij de mens heeft in het begin van de toepassing van deze nieuwe medica-
menten o.a. Prof. Prakken uil Amsterdam hier al op gewezen en is er
onlangs in een publikatie uit de kliniek \\ oor huidziekten hier ter stede door
Dr. S
O 11 e w ij n G e 1 j) k e nog eens weer gewezen. Deze wijst tevens nog
eens weer op de grote gevaren van de corticosteroïden bij de mens. Hiervan
is nog maar weinig bekend bij onze dieren, maar het is toch moeilijk aan
te nemen, dat ze voor de dieren niet dreigen.

Daarom is dus, wanneer de aangetaste huidoppervlakte niet te groot is,
voorlopig althans lokale behandeling te prefereren. Zo kan bij beperkte
acne lokale behandeling tot succes voeren.

Tot de lokale huidprocessen kunnen we ook de otitis externa rekenen.
Voor de lokale behandeling met Cortison in combinatie met breedspectrum
antibiotica komen vooral die gevallen in aanmerking, die met acute zwel-
ling, met jeuk en veel pusafscheiding samen gaan. Het probleem otitis ex-
terna is er evenwel niet door opgelost, en zeker niet wat de recidivering
betreft. Om dit zoveel mogelijk te voorkomen worden de tijden tussen de
applicatie steeds wat verlengd.

Een ander zintuig, waarbij de corticosteroïden wel met succes gebruikt kun-
nen worden, is het
oog en hier veelal met blijvend succes. Het zijn ook hier
weer vooral de acute processen en wel vooral van de cornea (keratitis paren-
chymatosa). De troebeling, de granulatie en de vaatvoiTning kunnen sterk
geremd worden, waardoor deze processen in intensiteit en in duur zeer be-
perkt worden. De corticosteroïden kunnen als collyrium worden toegediend
of nog beter in oogzalven (l^\'oo) samen met antibiotica. Bij chronische pro-
cessen en, vooral als al reeds pigment is afgezet (zoals bij pekingezen en
franse bulldoggen, enz.), zullen ze dikwijls falen. Bij substantieverlies kun-
nen ze dan geen neiging tot genezing hebben. Het is in het begin
niet altijd
een dankbare taak om op een therapie zonder de reactieremmende medica-
menten over te schakelen, waarna de ontstekingsverschijnselen weer op-
treden, maar waardoor dus ook de regeneratie betere kansen krijgt.
Ook bij conjunctivitis zien we dikwijls goede resultaten. Bij diepere aan-
doeningen van het oog (iritis, iridocyclitis, vooral de acute vomien) en zelfs
bij panophthalmie worden goede resultaten gemeld bij o.a. sub-conjunctivalc
toediening; eventueel in combinatie met toedienen per os of per injectie.

Er zijn een aantal aandoeningen, waarbij de ontstekingsreactie en dan
vooral de bindweefselnieuwvonning en retractie voor het dier zelf misschien
direct geen hinder geeft maar als schoonheidsstoornis van belang is, b,v,
het othematoom. Theoretisch kunnen de corticosteroïden èn door hun
bloedstollende werking èn door hun remmende invloed op de bindweefsel-
nieuwvonning ter behandeling hiervan in aanmerking komen en wel door na
leegzuigen van het hematoom, het bloed door een oplossing van
Cortison te
vervangen, (De eerste er\\\'aringen zijn bij ons teleurstellend geweest,)

Verwondingen (trauma, verbrandingen) kunnen om een o\\ erdadige woe-
kering van caro luxurians te voorkomen, vooral voor lokale behandeling in
aanmerking komen,

-ocr page 507-

Toepassing bij leukose.

Verder kan als indicatiegebied genoemd worden de leukose en dan wel de
lymfatische leukemie, waarbij we dan gebruik maken van het vermogen
van de corticosteroïden om het aantal lymfocyten te verminderen. Zover on-
ze ervaring althans tot nu toe gaat, kan bij deze patiënten hoogstens een
wat vertragen van het ziekteproces worden bereikt, een teruggaan van het
aantal cellen is niet zo snel te bereiken, toch zijn de dieren vooral in het
begin veel levendiger, eten beter enz.; maar dit mag worden toegeschreven
aan de euforische werking van de corticosteroïden.

Ter illustratie diene het volgende geval:

Bij een 9-jarige draadharige foxterrier, reu, had de eigenaar sedert „enkele"
weken dikten onder de huid opgemerkt. Het dier was locm en begon slecht te
eten.

Het klinisch onderzoek leverde als voornaamste afwijking zwelling van alle uit-
wendig te betasten lymfklieren, verder van de tonsillen en een vrij sterk gevulde
buik (lever en milt?).

Het bloedonderzoek gaf naast een geringe anemie (Hb. 12,5 gr%, 5,4 miljoen
erytrocyten) 14.900 witte bloedcellen, waarvan 42% kleine lymfocyten.
Het dier werd 10 mgr prednison per os per dag voorgeschreven, na drie weken
verhoogd tot 20 mgr. Gedurende deze zes weken is de anemie geleidelijk toe-
genomen (Hb. 8 gr%, bij 3,5 miljoen erytrocyten met anisocytose en Polychro-
masie). Het aantal witte bloedcellen steeg regelmatig tot 22.800, waarvan op het
laatst 54% lymfocyten. Dat het rode bloedbeeld zich nog wel trachtte te herstellen
bleek uit het aantal normoblasten, dat tenslotte op 100 leucocyten, 23 bedroeg.
De eerste drie weken was de eigenaar zeer tevreden over het dier, het was veel
levendiger en ook de eetlust was weer uitstekend.

Bij de grote groep van leukosegevallen, waarbij klinisch de gezwollen lymf-
klieren het symptoom zijn, is geen resultaat te verwachten en kunnen deze
medicamenten misschien zelfs gecontra-indiceerd zijn in verband met het
gevaar voor infectie, waar deze dieren dikwijls toch al zo gevoelig voor zijn.

Tocpa-ssing bij myositis.

De myositis eosinophilica bij de hond, gepaard gaande met het hoge aan-
tal eosinofiele cellen, lijkt een dankbare indicatie voor het gebruik van
corticosteroïden. Spontaan zien we zowel de spierzwelling als ook het aantal
eosinofiele cellen na een aantal dagen teruggaan. Of zowel bij algemene toe-
diening van corticosteroïden als bij lokale injectie ervan in de gezwollen
.spieren het effect zo is, dat van een abortief verloop kan worden gesproken,
is nog niet te zeggen, evenmin of de kans op atrofie van de musculatuur en
vervanging ervan door bindweefsel verminderd wordt.

Het volgende geval moge het effect van de hydrocortison therapie illus-
treren.

Een 3\'/2-jarige Duitse herder, reu, had 10 dagen voor de komst in dc Kliniek een
gezwollen linker achterbeen gehad, 3 dagen tevoren waren de masscters en dc tem-
poraalspieren plotseling gezwollen, gepaard gaande met sterke exophthalmus.
Bij onderzoek werd behalve deze afwijkingen gevonden, dat de mond slechts tien
cm geopend kon worden. Het linker achterbeen was niet gezwollen en vertoonde
geen locomotiestoornis.

Het bloedonderzoek gaf Hb. 14,5 gr%; 6,1 miljoen erytrocyten; 23.400 witte
bloedcellen, als volgt verdeeld: lymfocyten 15, monocyten 6, jeugdvorm O, staaf-
kernige 1, segmentkernige 47 en eosinofiele cellen 31. Het verloop is op bijgaande
curve aangegeven.

-ocr page 508-

Na 10 dagen was de kop geheel normaal en waren geen moeilijkheden meer met
het openen van de mond aanwezig. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken,
dat het blocdbeeld gereageerd heeft onder invloed van het hydrocortison, voor de
musculatuur is dit misschien iets minder éclatant.

i

23

II

I: 10 I.E. Hydrocortison i.m. in r. masseter.

II: Exophthalmus is verdwenen, spierzwelling minder.

III: 20 I.E. Hydrocortison i.m. in 1. masseter.

Verder zijn er een reeks van indicaties, vooral allerlei infecties, waarbij de
corticosteroïden worden aanbevolen, in die gevallen waarbij de ontstekings-
reactie zijn doel voorbij schiet en de normale fimctie te veel belemmert.
Hieronder zijn te rekenen hondeziekte (door de verminderde reactie zou
het epitheelweefsel in het lichaam minder gevoelig zijn voor het virus), peri-
tonitis (eventueel lokale peritonitis ook na operatie) en pneumonie. Bij al
deze gevallen moet men een antibioticum toedienen zodat de bacteriën geen
vrij spel krijgen, wat nogal eens moeilijkheden kan geven, omdat lang niet
altijd bekend is, welke bacteriën in het spel zijn en welke antibiotica het
meest doeltreffend zijn, afgezien nog van de virussen. Zo kunnen soms epi-
leptiforme aanvallen in het verloop van hondeziekte (meningo-encefalitis)
ophouden, zonder dat het ontstekingsproces zelve tot staan komt, zodat de
uitvalverschijnselen — zoals verlammingen — toch later optreden.
Al met al kunnen we zeggen, dat ook de dierenarts in de kleine-huisdier
praktijk in de bijnierschorshormonen een groep van medicamenten heeft,
die bij bepaalde indicatie gunstig kan werken, maar die geen wondermid-
delen zijn, die meer of minder op goed geluk kunnen worden toegediend.
Met terugval tot de toestand van vóór de behandeling, als de medicamen-

-ocr page 509-

ten niet meer kunnen worden toegediend, moet altijd ernstig rekening wor-
den gehouden, omdat de ontstekingsreacties worden onderdrukt.
Daar bij onze dieren de behandeling meestal niet zo lang wordt voortgezet
als bij de mens, zal de remmende werking van de corticosteroïden op de
hypofyse, wat de afscheiding van het corticotropehormoon betreft, ook niet
die vorm aannemen als bij de mens en zal het toedienen van A.C.T.H. niet
nodig zijn om de bijnierschors weer te activeren. Om de afscheiding van
corticosteroïden aan te zetten en langs deze weg het lichaam de beschikking
te geven over meer van deze stoffen dan in de handel zijn of dan bekend
zijn, kan ook A.C.T.H. (10-40 E per dag) worden toegediend. Hierover zijn
echter nog minder gegevens bekend.

SAMENVATTING.

Als indicaties tot het gebruik van corticosteroïden bij kleine huisdieren zijn te rekenen
de aseptische gewrichtsaandoeningen, alsmede die van de wervelzuil en tussenwervel-
schijven. De indruk is, dat het effect van de corticosteroïden; zowel lokaal als alge-
meen toegediend, in het begin zeer gunstig kan zijn, na het ophouden van de therapie
treedt echter vaak recidief op.

Van de huidaandoeningen kan hetzelfde gezegd worden; voorlopig zal, indien moge-
lijk, lokale toepassing met antibiotica nog wel te prefereren blijven. Verder kan bij
otitis externa, othematoom en bij oogaandoeningen, vooral bij de laatste, met succes
gebruik gemaakt worden van corticosteroïden.

Bij lymfatische leukemie werd geen succes gezien, wel werd bij de myositis cosino-
philica een snel dalen van het aantal eosinofiele cellen gezien met teruggaan van de
spierzwelling.

Misschien kunnen sommige infectieziekten in samenwerking met antibiotica gunstig
beïnvloed worden.

SUMMARY.

As indications to the use of corticosteroids in small domestic animals the aseptic
arthropathies should be classed as well as those of the spinal column and the inter-
vertebral discs. The impression is that the effect of the corticosteroids, locally as well
as generally administered, may be very favourable at first; after having stopped the
therapy however a recidivism often appears.

The same may be said of affections of the skin; if possible local administration
together with antibiotics will remain preferable for the time being.
Further a successful use of corticosteroids may be made in otitis externa, othaematoma
and affections of the eye, especially with the latter.

In lymphatic leucaemia no success was observed but with myositis eosinophilica a
quick lowering of the number of eosinophilic cells with a dccline of the muscle swel-
ling could be observed.

May be certain infectious diseases can be favourably influenced in combination with
andbiotics.

RÉSUMÉ.

Les indications pour l\'application des corticostéroïdes chez le chien sont les sui-
vantes: les altérations aseptiques des articulations, de la colonne vertébrale et des
disques intervertébrales. Nous avons l\'impression que l\'effet des corticostéroïdes
appliquées localement ou généralement est très favorable au commencement; mais
après la cessation de la thérapie des récidives se produissent souvent.
Avec les dermatoses c\'est la même chose. Provisoirement l\'application locale combinée
si possible avec des antibiotiques restera préférable.

Chez l\'otite externe, l\'othématorae et les maladies des yeux (spécialement les der-
nières msntionnées) les corticostéroïdes s\'appliquent avec succès.

-ocr page 510-

Chez Ia Icucémic lymphatique il n\'y pas aucun succès. Chez la myosite éosinophilique
un décroissement du nombre des cellules éosinophilcs s\'observe combiné avec un dé-
clin du gonflement musculaire.

Peut-être il y a des maladies infectieuses qui en combinaison avec des antibiotiques
sont influencés favorablement par les corticostéroïdcs.

ZUSAMMENFASSUNG.

Bei aseptischen Gelenk-, Wirbelsäule- und Zwischenwirbelscheiben-erkrankungen
kleiner Haustiere kann die Verabreichung von Corticosteroïden indiziert sein.
Man erhält den Eindruck, dass der Effekt der Corticosteroïden sowohl lokal,
als auch allgemein angewandt, anfangs sehr günstig sein kann ; nach Beendigung
der Therapie treten jedoch oft Rückfälle ein.

Von Hauterkrankungen kann dasselbe gesagt werden; vorläufig verdient, falls mög-
lich, eine lokale Behandlung zusammen mit Antibiotika noch immer den Vorzug.
Weiterhin kann man bei Otitis externa, Othaematom und bei Augenerkrankungen,
vor allem bei den letzteren, mit Erfolg von den Corticosteroïden Gebrauch machen.
Bei lymphatischer Leukämie wurde kein Erfolg bemerkt, wohl wurde bei Myositis
eosinophilica eine schnelle Abnahme der Anzahl eosinophiler Zellen, verbunden mit
Verminderung der Muskelschwellung wahrgenommen.

Veilleicht können manche Infektionskrankheiten durch Corticosteroïden zusammen
mit Antibiotika günstig beeinfluszt werden.

Het bewerken van stro tot veevoeder.

In België heeft men, als .gevolg van de droogte, groot gebrek aan hooi en tracht men
daarom o.a. stro beter .geschikt te maken als veevoeder door het te bewerken met
soda (Een Duitse uitvinding uit de vorige oorlog. Ref.). Na enige aanpassing eten
de dieren het graag. Men gaat als volgt te werk:

1. Het stro wordt gedurende 24 uur geweekt in een oplossing van 1/2% soda. De
balen worden niet losgemaakt.

2. Daarna wordt het aldus behandelde stro gedurende enkele uren onder schoon
water gezet; dit herhaalt men drie tot vier keer.

3. De eerst gebruikte oplossing met het eerste spoelwater kunnen weer voor een vol-
gende partij worden gebruikt, mits
8/2 kg soda per 100 kg stro aan de oplossing
wordt toegevoegd en goed geroerd. Het spoelwater is niet giftig, maar wel basisch.

Kwaliteit.

Het behandelde stro ziet eruit als kuilvoeder:

1 kg droog produkt heeft de waarde van 1 kg hooi. Volwassen koeien kunnen er tot
20 kg per dag van opnemen; jon.gvee neemt meer op. Het kan wel gedurende een
maand worden bewaard.

Kosten.

Per 100 kg stro heeft men voor 60 franc soda nodig plus 3 m^ water. Door de be-
handeling stijgt de zetmeelwaarde van 11 tot 35; de 24 kg zetmeelwaarde die wordt
gewonnen kost dus 65 franc. Het eiwitgehalte is lager dan van kuilvoeder of hooi,
zodat wat meer eiwitrijk voer gegeven zal moeten worden.

In België gebruikt men voor de bewerking wel de putten, die voor het roten van vlas
worden gebruikt. Men kan zelf wel cen paar bakken maken met behulp van betonnen
planken in een hoek van de schuur. (Men moet wel over grote hoeveelheden water
kunnen beschikken, om deze methode zonder gevaar voor de gezondheid van het vee
te kunnen toepassen. Ref.)

Landbouwdocumentatie, 16, 162, (1960).

-ocr page 511-

Toepassing van A.C.T.H. en corticosferoïden in
de heelkunde der grote huisdieren.

Use of A.C.T.H. and corticosteroids in large animal
surgery.

door Prof. Dr. S. R. N\'UM.ANS en A. W. KERSJES

Kliniek voor Heelkunde der grote Huisdieren der Rijks-
universiteit te Utrecht. Directeur: Prof. Dr. S. R. Numans.

I. Inleiding en grondslagen der toepassing.1

Wanneer wij de toepassing der corticosteroïden in de heelkunde der grote
huisdieren willen bespreken, dienen wij ons allereerst af te vragen of het
wel zin heeft deze hormonen te gebruiken.

Immers zij hebben geen genezend effect op het ziekteproces, wel zijn zij
in staat de symptomen van ontsteking te onderdrukken en kunnen zij
worden gebruikt in die gevallen waarbij een tekort aan circulerende
glucocorticosteroïden het beloop van een ziektetoestand (shock 1 bepaalt.
Onze ervaringen met de toepassing van cortisonderivaten bij de profylaxe
en de bestrijding van shock bij grote huisdieren zijn zeer beperkt. Dit
onderwerp zal dan ook verder buiten beschouwing worden gelaten.
Dc „antiflogistische" werking der cortisonderivaten heeft echter in de
heelkunde een zeer uitgebreid indicatiegebied gevonden.
De werking van
Cortison op ontstekingsprocessen kan als volgt worden
omschreven (W e i s s b e c k e r, 1957):

1. versteviging van de grondsubstantie;

2. remming van de exsuclatie;

3. bescherming van het weefsel tegen de inwerking van toxinen:

4. tonusverhoging en vermindering van de permeabiliteit van de verlamde
bloedvaten.

Als nadelen noemt hij:

1. remming van de cellulaire afweer (vermindering van de lokale en
algemene weerstand);

2. remming van de leucocytose en fagocytose;

3. gedeeltelijke onderdrukking van de vorming van antilichamen;

4. storing in de weefselrcgeneratie of littekenvorming (vertraagde wond-
genezing).

Dat de klinicus van dit laatste „nadeel" gebruikt maakt ter voorkoming
van moeilijkheden bij genezing van aandoeningen waarbij weefselnieuw-
vorming en cicatrisatie een rol spelen, blijkt uit het volgende door
Am mann (1958) gegeven overzicht van de heelkundige indicaties:

1. lokale aseptische ontstekingstoestanden van hel skelet: periostitis, ten-
doperiostitis, periostitis ossificans;

2. aseptische artritis, bursitis, tendovaginitis;

3. tendinitis;

4. afwijkingen aan de wervelkolom;

5. perifere verlammingen;

6. overtollige granulatievorming;

1  Voordracht gehouden door Prof. Dr. S, R. Numans.

-ocr page 512-

7. Hematoinen;

8. tumoren;

9. cortisonprofylaxe voor en na operaties, ter voorkoming van stricturen
en adhesies in het beloop van algemene en lokale peritonitis, ter voo; -
koming en bestrijding van shock;

10. hoefbevangenheid;

11. oogontstekingen.

Het valt op dat hier uitsluitend sprake is van aseptische ziektetoestanden
(ontstekingen). Wij kunnen hier nog aan toevoegen:

12. septische ontstekingen, wanneer een ziekteoorzaak afdoende met anti-
biotica of sulfapreparaten is te bestrijden.

Uit het vele dat in de loop der jaren over ontsteking is geschreven,
kunnen hier slechts enkele inzichten naar voren worden gebracht ter
verdediging en rechtvaardiging van de antiflogistische behandeling waar-
toe de toepassing van cortisonderivaten kan worden gerekend.
Plette (1953) komt in zijn dissertatie over „De betekenis van ont-
stekingsprocessen" tot de volgende definitie:

„Ontsteking is een proces, dat gepaard gaat met alteratie, exsudatie
en proliferatie en dat gericht is op aanpassing aan veranderde om-
standigheden."

De opvatting dat ontsteking een strijd of een genezingsreactie zou zijn is
hier verdwenen. De ontstekingsreactie is niet gericht op een restitutio ad
integrum, maar op aanpassing aan veranderde omstandigheden, waarbij
in vele gevallen veranderingen aanwezig blijven. Deze veranderingen
kunnen het gevolg zijn van de inwerking van de ontstekingsoorzaak, maar
ook van het ontstekingsproces zelf.

In bepaalde gevallen kunnen de in het beloop van ontstekingen optredende
verschijnselen geheel of gedeeltelijk als ondoelmatig worden aangemerkt,
waarbij in het bijzonder gedacht wordt aan de zwelling, exsudatie,
weefselbeschadiging en weefselnieuwvorming.

In een antiflogistische behandeling met cortisonderivaten kan een profy-
lactische maatregel worden gezien: een middel om ergei te voorkomen
doch waarmee een basis kan worden gelegd voor een functioneel herstel
of meer algemeen de aanpassing.

Het zijn in de veterinaire heelkunde vooral de acute ontstekingen in de
buurt van gewrichten, bursae, peesscheden (en pezen) waarbij anti-
flogistische behandelingsmethoden worden toegepast omdat een chronisch
beloop tot meer blijvende veranderingen, al of niet gepaard gaande met
functionele moeilijkheden, kan leiden.

Bij deze groep patienten moeten we de toepassing van cortisonderivaten
zien als een profylactische maatregel en een symptomatische behandeling:
het stilleggen c.q. afremmen der ontstekingsreactie ter voorkoming van
het optreden van blijvende veranderingen met daarmee verband hou-
dende functionele moeilijkheden en het verminderen c.q. doen verdwijnen
van het .symptoom pijn. Een groot gevaar is, dat zowel patiënt, eigenaar
als dierenarts de illusie zouden kunnen hebben dat met het verdwijnen
van de pijn als onderdeel der ontstekingsreactie ook het ziekteproces reeds
genezen is. Met nadruk zij gesteld dat andere maatregelen, waarvan de
rust een belangrijk onderdeel vormt, niet achterwege mogen blijven.
De toepassing van cortisonderivaten bij subacute en chronische ontstekings-

-ocr page 513-

toestanden met klinisch-röntgenologisch waarneembare veranderingen
geeft de mogelijklieid de ontstekingsreactie en de daarbij behorende
"functiestoornissen tengevolge van pijn geheel of gedeeltelijk te doen ver-
dwijnen.

In \'de meeste gevallen moet worden afgewacht of een daarop volgende
„aanpassing aan de veranderde omstandigheden" inderdaad een herstel m
de zin van een aanvaardbare functionele verbetering inhoudt dan wel m
de gevallen van hydrops een geheel of gedeeltelijk verdwijnen van het
„schoonheidsgebrek" geeft.

We moeten ons in deze gevallen terdege realiseren dat we een symptoma-
tische behandeling toepassen. De ontstekingsreactie en de daarmee samen-
hangende moeilijkheden worden geremd of stilgelegd, de veranderingen
in de weefsels blijven als basis voor de mogelijkheid dat opnieuw ont-
stekingsreacties optreden en de aanpassing dus niet aan de verwachtingen
voldoet.

Uit het hieronder volgende overzicht van de toepassing zal blijken dat
juist in de groep van de chronische aandoeningen (b.v. podotrochleitis)
de resultaten teleurstellend zijn.

Dit is deels te verklaren uit de aard der aandoening, deels te wijten aan
het feit dat wij bij onze patienten de factoren, die bij de aanpassing aan
veranderde omstandigheden een rol spelen, niet geheel in de hand hebben.
In het bijzonder dient hier gedacht te worden aan de wijze waarop de
patiënt het aangetaste lichaamsdeel gebruikt of gedwongen wordt te ge-
bruiken.

Uit het overzicht van de praktische toepassing van cortisonderivaten zal
blijken dat wij ons niet beperkt hebben tot acute ontstekingstoestanden
maar ook de subacute en chronische ontstekingen van gewrichten, bursae,
peesscheden en zelfs aandoeningen, waarbij althans klinische symptomen
van ontsteking ontbreken, in de behandeling hebben betrokken.

Voor de veranderingen in het gebied van gewrichten, bursae enz. zonder
ontsteking moeten wij het begrip „ose" invoeren.

De omschrijving „zonder ontsteking" is in deze gevallen gebaseerd op het
ontbreken van\'functiestoornissen tengevolge van pijn of het achterwege
blijven van pijnreacties bij de gebruikelijke methoden van klinisch onder-
zoek.

De vraag of er in bepaalde gevallen nog een „subklinische" ontsteking
aanwezig is kan slechts aan de hand van een patholoog-anatomisch onder-
zoek worden beantwoord.

De „ose" vorm is bekend bij deformerende veranderingen in het gebied
van gewrichten (spat, overhoef enz.), bij de gevallen van hydrops van
gewrichten, peesscheden en bursae, terwijl röntgenologisch onderzoek ons in
staat stelt b.v. de podotrochleose op te sporen.

Een deel der „ose" vormen kan zich als zodanig ontwikkelen zonder
klinisch waarneembare ontstekingsverschijnselen, een ander deel ontwik-
kelt zich in het beloop van een ontstekingsrcactie en is dus te beschouwen
als een aanpassingsvorm in de zin van de definitie van Plette.
Bij vele chronisch verlopende afwijkingen in het gebied van gewrichten,
bursae en pccsscheden worden degeneratieve veranderingen waargenomen
in het bijzonder van de kraakbenige glijvlakten. Volgens de theorie van
Huiten en Gellerstedt (1941) leidt de degeneratie van het kraak-

-ocr page 514-

been tot \\orming van detritus (afvalprodukten), deze worden door de
synovialis gefagoeyteerd waarna ontstekingsverschijnselen optreden
(synovitis chondrodetritica).

De synovitis leidt tot vorming \\an abnormale synovia, het kraakbeen is
wat zijn voeding betreft grotendeels afhankelijk \\an de normale synovia
en een storing in deze voeding door de aanwezigheid van abnormale
synovia geeft opnieuw aanleiding tot degeneratie.

Op deze wijze ontstaat dus een circulus vitiosus, die alleen doorbroken
kan worden door het stilleggen der ontstekingsreactie.
Herstel van degeneratieve veranderingen („slijtage") wordt niet mogelijk
geacht, het voor kortere of langere tijd verdwijnen van de functionele
moeilijkheden door pijn kan echter een aanvaardbaar motief zijn de
cortisonderivaten toe te passen en de circulus vitiosus der synovitis chon-
drodetritica te doorbreken. De door ons verkregen resultaten lijken echter
niet erg bemoedigend.

II. Praktische toepassing en resultaten.*

Aangezien het hier gaat om de praktische toepassing van de corticostero-
ïden lijkt het nuttig een kort overzicht te geven van de diverse hormoon-
preparaten welke zoal beschikbaar zijn.

.A.C.T.H.:

In de eerste plaats het adrenocorticotroop hormoon A.C.T.H. afkomstig
van de hypofyse-voorkwab dat de bijnierschors stimuleert tot produktie
van de corticosteroïden. Het A.C.T.H. wordt in de regel i.m. geïnjecteerd
en ontplooit dus via de bijnierschors zijn werking (o.m. andflogistisch).
Het is onder vele merknamen in de handel, b.v. Cortrophine Z, Dépot-
Acethropan.

CORTICOSTEROÏDEN:

Dit zijn de hormonen die door de bijnierschors worden geproduceerd en
waarvan de glucocorticoïden een antiflogistische werking uitoefenen. Hier-
van noemen wij (o.m. ontleend aan S e y f e r t, 1958):

1. Cortison (Handelsnamen: Adreson, Cortison, Cortone, Scheroson, In-
cortin).

2. Hydrocortison of Cortisol (Ficortil, Hydro-Adre.son, Hydrocortison,
Hydrocortone, Incortin H, Scheroson).

Verder hebben we nog de synthetische Steroiden:

3. Prednison (C\'ortidelt, Decortin, Di-adreson, Hosta-cortin, Ultracortin,
Delcortin).

4. Prednisolon (Codelcortone, Decortin H, Di-adreson F, Hosta-cortin H,
Ultracortin H, Deltacortril, Delcortol, Vecortenol, Scherisolon).

5. Fluorhydrocortison (Fludrocortone, Scherofluron).

6. Fluor Prednisolon of Dexamethason (Decadron, Kenacort).

Deze cortisonderivaten zijn veelal als acetaatverbindingen beschikbaar en
slecht oplosbaar, waardoor zij als suspensie in de handel zijn. Daarom zijn
zij echter bij uitstek geschikt voor lokale applicatie en minder geschikt
voor i.m. injectie (geringe absorptie).

In de humane geneeskunde (Tilling, 1959) bestond de behoefte aan

-ocr page 515-

oplosbare cortisonderivaten die een snelle werking kunnen ontplooien bij
acute toestanden die het leven bedreigen (shock). Men beschikte al wel
over een alcoholische oplossing van hydrocortison maar hiervan is het
nadeel dat het alleen in een druppelinfuus kan worden toegediend. Sedert
korte tijd heeft men echter door verestering de beschikking gekregen over
goed oplosbare preparaten, die direct geschikt zijn voor i.v. of i.m. injectie.
Het prednisolon-natrium succinaat is b.v. in de handel als di-adreson F
aquosum of Urbason. Van dexamethason bestaat eveneens een dergelijke
verbinding bv. Solu-Fortecortin.

De genoemde synthetische steroïden hebben een krachtiger antiflogistische
werking dan de natuurlijke steroïden als
Cortison en hydrocortison en
vertonen algemeen toegediend minder zgn. nevenverschijnselen. (B.v.
])rednisolon werkt ongeveer 3 x sterker dan hydrocordson en fluorhvdro-
cortison op zijn beurt weer 5 x sterker dan prednisolon).
Onze ervaring beperkt zich grotendeels tot de behandeling van bepaalde
aandoeningen met i.m. injecties van .A.C.T.H., soms van hydrocortison en
prednisolon en de lokale applicatie van hydrocortison- en prednisolon-
suspensies.

Applicatie.

A.C.T.H. en corticosteroïden moeten vaak gecombineerd worden met
antibiotica of andere chemotherapeutica.

Bij alle bacteriële infecties of ontstekingen waarbij omtrent het al of niet
geïnfecteerd zijn geen zekerheid bestaat is zulk een combinatie een dwin-
gende noodzaak. Immers door de onderdrukte afweerreactie van het
hchaam krijgen we een gemaskeerd voortschrijden van de eventuele in-
fectie, welke ontwikkeling fatale gevolgen kan hebben.
Alleen in die gevallen waarbij een bacteriële infectie met zekerheid kan
worden uitgesloten kunnen deze hormoonpreparaten zonder meer worden
toegediend.

Bij lokale applicatie is het daarom noodzakelijk de uiterste zorg tc be-
steden aan de a- en antiseptiek, vooral bij injectie in b.v. peesscheden,
bursae en gewrichten. Scheren, goede huiddesinfectie, steriele spuiten en
canules zijn noodzakelijk. Wanneer wij deze voorzorgsmaatregelen hebben
genomen zijn wij in de veterinaire heelkunde dikwijls nog niet geheel
overtuigd van de doeltreffendheid ervan, d.w.z. een verkrijgen van absolute
steriliteit (verzet etc.). Daarom wordt vaak uit profylactische overwegin-
gen een injectie van corticosteroïden gecombineerd met antibiotica ge-
geven. Het spreekt vanzelf dat dit geen aanleiding mag zijn om de
teugels van a- en antiseptiek maar wat te laten vieren!!
Bij de therapie met corticosteroïden, algemeen toegediend, kunnen wc
vier stadia onderscheiden (Jahn, 1957):

a) inleiding van de therapie: hoge doseringen tot verbetering optreedt;
bl reductie van de dosering: snel trapsgewijze de dosering verminderen
tot de symptomen nog juist onderdrukt worden;

c) inorbostatische therapie: voortzetting van de dosering onder b) ver-
kregen;

d) afsluiting van de therapie: geleidelijk met steeds lager wordende do-
seringen therapie beëindigen.

Bij de afsluiting van een langdurige en algemene therapie met cortico-

-ocr page 516-

ste:oïden is het van belang enige malen A.C.T.H. te geven ter bestrijding
van de bijnierschorsinsufficiëntie.

Lokale applicatie van corticosteroïden vindt in de regel plaats met inter-
vallen van 4—7 dagen.

Nevenwerkingen.

Door ons zijn bij de toediening van .A..C.T.H. en corticosteroïden geen
schadelijke algemene en lokale nevenwerkingen waargenomen. Op grond
van berichten uit de literatuur van de humane geneeskunde moet men
echter bij langdurige toediening hier wel rekening mee houden. Het zou
te ver voeren hier thans uitgebreid op in te gaan.

Wat wij wèl hebben waargenomen, zij het dan slechts bij één patiënt in
een voor de eigenaar enigszins alarmerende vorm, is het optreden van
pijnlijke toestanden na lokale injectie, zoals die ook bij de mens worden
beschreven (Grewe, 1957). Bij een paard, dat ter behandeling van een
bolspat werd aangeboden, trad onmiddellijk na de intra-articulaire injectie
van 125 mg hydrocortison kreupelheid op. De pijnlijkheid was blijkbaar
na thuiskomst zo hevig dat het paard onmiddellijk ging liggen en niet
meer wilde of kon opstaan. Dc volgende dag liep het dier nog matig
kreupel en het spronggewricht was gezwollen. Er werd een nat verband
aangelegd, waarna de kreupelheid de volgende dagen snel verminderde en
tenslotte verdween.

Dosering.

Op grond van literatuurgegevens ( J a h n, 1957; U v a r o v, 1959; D i r k -
sen, 1959) en aangevuld met eigen ervaring komen wij tot de volgende
r i c h t 1 ij n bij de dosering. (Individueel verschillend en mede afhankelijk
van de ernst van de aandoening.)

A.C.T.H.:

bij grote huisdieren: tot 200 kg
boven 200 kg

Cortison:

paard en rund: i.m. 1-2 gr. gevolgd door
hond en kat: i.m of oraal
Hydrocortison:

paard en rund: i.m.

lokaal: gewrichten

bursae en peesscheden

hond: oraal

lokaal: gewrichten
kat: oraal

Hydrocortison-natriumsuccinaat:

paard en rund: i.m. of i.v.
hond en kat: i.m. of i.v.
Prednisolon:

paard en rund: i.m. : 100- 300 mg

lokaal: gewrichten : 25- 125 mg

bursea en peesscheden : 20- 50 mg
infiltratie : 10-50 mg

20E/100 kg
10-15E/100 kg

500- 700 mg
5- 75 mg

250-1500 mg
75- 250 mg
50- 125 mg
5- 40 mg
25- 50 mg
2,5- 5 mg

100- 600 mg
10- 50 mg

-ocr page 517-

hond en kat: i.m. : 10-40 mg

lokaal : 5- 20 mg

Fluor hydrocortison:

paard en rund: lokaal : 6- 12 mg

Resultaten.

Wij hebben A.C.T.H. en of corticosteroïden toegepast bij de volgende
aandoeningen:

1. peritonitis — lokale en diffuse;

2. hoefbevangenheid;

3. bursitis, tendovaginitis en artritis;

4. nog enkele andere gevallen met lokale toediening (periostitis e.d.), die
niet verder besproken zullen worden wegens een te gering aantal
patienten.

De gegevens hebben betrekking op 148 patienten, waarvan 86 paarden en
62 runderen.

ad 1.

Bij peritonitis tengevolge van een of andere oorzaak.

Het spreekt vanzelf dat het gebruik van A.C.T.H. of corticosteroïden hier
steeds vergezeld ging van toediening van antibiotica. Het patientenmateri-
aal is nog betrekkelijk gering, nl. 8 dieren: 6 runderen en 2 paarden.
Van de 6 runderen werden er twee behandeld met zowel A.C.T.H. als
hydrocortison. Deze twee dieren zijn hersteld en wij menen een goed
effect te hebben kunnen waarnemen van deze geneesmiddelen.
Twee runderen werden behandeld met alleen A.C.T.H.: één ervan is op-
geruimd, de ander is geleidelijk hersteld, maar ook in dit geval werd geen
eclatant effect waargenomen.

Dc vijfde koe is behandeld met alleen prednisolonsuspensie i.m. Het betrof
hier een geval van een dunne darm invaginatie, welke na laparotomie ge-
reponeerd kon worden. Aangezien de toestand niet verbeterde en na rec-
tale exploratie een peritonitis kon worden vastgesteld, werd een relaparo-
tomie, gevolgd door een darmresectie, verricht. Er was ter plaatse een
flinke fibrineuze, doch gelokaliseerde peritonitis aanwezig. Na de tweede
operatie werd Prednisolon toegediend. Hoewel de darrnperistaltiek niet
terugkeerde, bleef de algemene toestand van de koe merkwaardig goed.
Het dier heeft nog 5 dagen geleefd en bij sectie bleek de peritonitis zich ook
vrijwel niet te hebben uitgebreid.

Eveneens ter illustratie moge nog dienen het zesde geval: na rumenotomie
werden ongeveer zes dagen post operationcm verschijnselen waarneembaar
van een algemene peritonitis. De algemene toestand ging zeer snel achter-
uit en de prognose leek ongunstig. Antibiotica en
Sulfonamiden werden
zowel i.m. als intra-abdominaal toegediend en verder kreeg de koe 2 x
100 mg prednisolonnatrium succinaat i.m. en A.C.T.H. (120-80-80 E). Het
resultaat was weinig minder dan verbluffend. Reeds de dag na het begin
van de medicamenteuze behandeling werd een aanmerkelijke verbetering
geconstateerd, die zich de volgende dagen voortzette tot algeheel herstel.

Van de twee paarden werd er één behandeld met uitsluitend hydrocorti-
son i.m. Dit was een zeer ongunstig geval: rectumperforatie na verwon-
ding, gevolgd door een fibrineuze peritonitis. De patiënt is volgens ver-
wachting gestorven.

-ocr page 518-

Het tweede paard was lijdende aan eeii lokale peritonitis in aansluiting
op de operatieve behandeling van een beiderzijdse hernia inguinalis. Dc
xerklevingen in de omgeving van de inwendige liesopeningen zijn enkele
malen rectaal losgemaakt en blijvende vergroeiingen konden worden ver-
meden. De patiënt is behandeld met antibiotica, sulfamezathine, A.C.T.H.
en hydrocortison (suspensie) en geheel hersteld.

Uit de resultaten van deze gevallen van peritonitis menen wij te mo\'^-en
concluderen dat het gebruik van A.C:.T.H. en corticosteroïden bij deze pa-
tiënten, wanneer de klinische toestand hiertoe aanleiding geeft, zeker ver-
antwoord en mogelijk zelfs geïndiceerd is. Behalve de beïnvloeding van het
ziektebeloop in de zin vai, een beperking der uitbreiding en een verbete-
ring van de algemene toestand is het bij deze patiënten ook de bedoeling
geweest de moeilijkheden verband houdende met „adhesies" te voorko-
men.

ad. 2.

Zeven paarden met hoefbevangenheid.

Hierbij waren 6 acute tot subacute gevallen, waarbij twee maal enig effect
\\ iel waar tc nemen naar onze mening. Van deze twee werd er één behan-
deld met A.C.T.H. (200-120-80-80- E) en één met prednisolon (1 x 300
mg i.m.).

Twee maal werd geen duidelijk effect gezien, hoewel de dieren wel zijn
hersteld. Deze zijn behandeld met A.C.T.H. (120-80-40 en 160-80-40-40
E).

De resterende twee paarden zijn spoedig na het begin van de behandeüng
opgeruimd.

Het zevende geval betrof een steeds verergerende chronische hoefbevan-
genheid. A.C.T.H.-toediening gaf ook hier weinig verbetering, er kon niet
een opvallend snelle vermindering van de pijn worden verkregen.
Opgemerkt dient te worden, dat het resultaat van een behandeling met
A.C.T.H. en/of corticosteroïden eigenlijk moeilijk was tc beoordelen, aan-
gezien in al deze gevallen ook andere therapeutische maatregelen werden
genomen (natte verbanden en eventueel aderlating). Op theoretische
gronden zou men wellicht enig resultaat mogen verwachten, doch de er-
varingen die wij tot nu toe hebben opgedaan wijzen er niet op dat
A.C.T.H. en bijnierschorshormonen een belangrijke vooruitgang beteke-
nen in de therapie van hncfbcvangenlirid, hoewel een ondersteuning van
andere therapeutische maatregelen in enkele gevallen waarschijnlijk is
gebleken.

ad 3.

Van de resultaten van de lokale toepassing van corticosteroïden noemen
wij in de eerste plaats de bursitis podotrochlearis (podotrochleitis met syno-
vitis chondrodetritica). Bij 10 van deze patiënten is getracht door middel
\\an herhaalde intra-bursale hydrocortison-injecties verbetering c.cj. herstel
te verkrijgen.

In geen van de 10 gevallen kon dit worden verkregen, zelfs niet cen
tijdelijk herstel van enige betekenis. Wel werd bij enkele paarden een
•zeer tijdelijke verbetering waargenomen, die ons aanvankelijk de illusie
gaf, dat we met deze therapie wellicht in de goede richting zochten.
Dit is eveneens het geval geweest met vroeger ( 1953/54) genomen experi-

-ocr page 519-

\'J abel I. Overzicht peesschede-aandoeninnen PAARD.

Aard
aandoening

Lokalisatie

T

H

i

V/TH

GV :

Opmerkingen

Hydrops

Sesamschede

Tarsaalschede

Peesschede

2
2

2
0

0
1

0
1

* In 2 gev. aantas-
ting s.b.

M. Ext. dig.

1

1

0

0

** Geen aant. s.b.

comm.

*** In 1 gev. sterke

(carpus)

aantasting s.b.

Tendo-

Sesamschede

7

1**

2***

vaginitis
aseptiea

Tarsaalschede
Peesschede
M. Ext. dig.
comm.
(carpus)

3
1

1
1

1*

0

1*.

0

* 5 w. na eerste beh.
recidief, daarna
hersteld.

** Wel hersteld, maar
geen effect van inj.
gezien.

Carpaal-
schede

1

1

0

0

Tendo-

vaginitis

septiea

traunr

Sesamschede

6

■ 4

2*

0

* Bij één ernstige aan-
tasting s.b., bij de
andere ook tendinitis.

Tendovag.
«eptiea t.g.v.
Brue. abort.

Carpaal-
schede

2

0

2*

0

* Na recidief opge-
ruimd.

óf

25

14

7

4

Tabel IA, Samenvatting van

tabel

I

.Aard aandoening

T

H

V/TH

GV

Hydrops

5

3

1

1

Tendovag. aseptiea

12

7

2

3

Tendovag. septiea

8

4

4

0

25 i

14

7

; 4

Lokalisatie

T

H

V/TH

GV

Sesamschede

15

10

3

2

Carpaalschede

3

1

2

0

Pecsschcde M. Ext.

2 :

2

0

0

dig. comm. (carpus)

Tarsaalschede

5

1

2

2

25

14

7

4

-ocr page 520-

Tabel II. Overzicht peesschede-aandoeningen RUND.

.Aard

aandoening

Lokalisatie

T

H

\' V/TFI

GV

Opmerkingen

Hydrops

Tarsaalschcdej

2

1

0

1

Tendovag.
aseptica

Tar;aalschede\'

1

i

^ 0

0

1*

* Slechts één injectie

(chron. ser.)

Peesschedc

M. Ext.

1

1

0

0

carpi rad.

Tendovag.
septica

Tarsaalschede

1

0

1

0

Sesamsehede

1

1

0

0

6 1

3

1 1

2

Tabel IIA, samenvatting van tabel 11

Aard aandoening
Hydrops

Fendovag. aseptica
Tendovag. septica

H
1
1
1

V/TH GV

3
H

V/TH , GV

Lokalisatie

Sesamsehede
Tarsaalschede
Peesschede M. Ext.
carpi radialis

1

1

0

0

4

1

1

2

1

1

0

0

6

1 3

1

2

menten, waarbij aan een aantal patienten met podotrochleitis A.C.T.H.
(i.m.) werd toegediend. Bij enige van deze dieren werd een tijdelijke
verbetering geconstateerd, die echter ook niet van zodanige betekenis was
dat van een „therapie" kon worden gesproken. Van de overige bursitiden
(bursitis praecarpalis, bursitis op de schoft, bursitis calcanei) herstelden
van de zeven patienten drie, twee verbeterden en bij de overige twee
werd geen verbetering waargenomen, maar in het laatste geval werd
slechts eenmaal ingespoten.

Moge thans een bespreking volgen van de belangrijkste groep patienten
die lokaal met corticosteroïden zijn behandeld, n.1. de artritiden en de
tendovaginitiden. De resultaten zijn samengevat in de tabellen I, Ia, II,
Ila, III, Illa, IV en IVa.*

*) Verklaring der gebruikte afkortingen;

T — Totaal aantal patiënten

H = Hersteld

V/TH = Verbeterd of tijdelijk herstel

GV = Geen verbetering

s.b. = sesambcenderen.

T

2
2
2

óf

-ocr page 521-

Tabel III. Overzicht gewrichtsaandoeningen PAARD.

Aard
aandoening

Lokalisatie

Hydrops

tarsaal-
gcwricht

kootgcwricht

6
1

0
1*

.Arthritis
aseptica

carpaal-
gewricht
kootgcwricht
kniegewricht
tarsaal-
gcwricht

1 0 !

2 2* i

3 2

4 i 3

Verdacht
sept, artritis

carpaal-
gewricht
kniegewricht
tarsaal-
gcwricht

1

4

5

0
3
3

.Arthritis
septica

elleboogs- 1 \' 0
gewricht

kniegewricht 2 2*
tarsaal- ^ ^
gewricht

hoefgewricht 1 1
35 : 19

4*

1*

0

1

Opmerkingen

* slechts 1 injectie
** bij één van deze pa-
tiënten deg. verand.
a. d. talus
* artrose met hydrops

röntgenfoto negatief
één ervan tevens met
tendovag., röntg,
aantasting sesam-
beenderen gewr.
geen effect van inj.,
„spontaan" hersteld,
(periostreacties)

van één pat. geen
rö.foto, bij de andere;
periostitis.

* slechts 1 inj. met
hydrocortison, röntg,
beenaantasting.

* veulens, bij beide
beenaantasting.

* beide met periostitis
ossificans (wonden).

H V/TH GV

0

1
2*

1*

O

1

O
O

O\'
O
O
O

Tabel UIA, samenvating van tabel Hl

TH\' VJTH GV

Aard aandoening

2
1
3
3

4
2
1

0

7 I
V/TH

1

4
2

Hydrops

Arthritis aseptica
Verdacht sept. artr.
Arthritis scptica

7
10
10

8

35
T
9
19
7

1
7
6
5

19
H
7

óf

Lokalisatie
kniegewricht
tarsaalgcwricht
overige gewrichten

19

9
GV
1
7
1

35

Voorafgaand aan enkele opmerkingen betreffende de tabellen dienen wij
allereerst te omschrijven wat wij verstaan onder de diverse genoemde aan-
doeningen van peesscheden en gewrichten.

Onder hydrops verstaan wij een ovei-vulling van peesschede of gewrichtszak.
Hierbij zien we geen kreupelheid en in de synovia zijn geen verschijnselen
van een synovitis waarneembaar. Het lijkt een subklinische ontsteking te
zijn. Bij een
aseptische artritis of tendovaginitis vinden wij kreupelheid en/of
een lichte tot matig ernstige synovitis (chondrodetritica?). Het bacterio-
logisch onderzoek is hierbij negatief. Een
verdacht septische artritis of

-ocr page 522-

Tabel IV. Overzicht oeu-richtsaandoeninnen RUND.

.Aard

aandoening

Lokalisatie

T

H

V/TH

GV

Opmerkingen

Hydrops

tarsaal-
gewricht

2

0

2

0

.Arthritis
aseptica

schouder-
gewricht
knie-
gewricht*

a) stieren

b) koeien

1

7
3

0

1**
2***

i 0

1
0

1

1
5

* zie tekst
** twijfel aan juiste
diagnose.
*** geen verbetering |
tijdens beh., later
spontaan (?) herst.

Verdacht

kaakgewricht

1

1

0

0

sept. artr.

schouder-
gewricht

1

0

0

1

elleboogs-
gewricht

3

1

1

1*

* slechts 1 injectie

carpaal-
gewricht

1

1

0

0

kniegewricht

7

2*

3**

2***

* kalveren
** én zonder en twee
met benige verand.

tarsaal-
gewricht

9

2*

1

6**

*** van 1 pat. rö.foto
neg.

* 1 pat. met benige
verand., de andere
niet.

** van 5 pat. rö.foto\'s:
3 pos. en 2 neg.

Arthritis
septica

kootgewricht
kniegewricht

tarsaal-
gewricht

Polyartritis

11

tendovaginitis willen wij noemen aie aandoening van peesschede oi\' ge-
wricht, waarbij we een ernstige kreupelheid waarnemen die gepaard gaal
met een heftige synovitis (chondrodetritica?), maar waarbij het bacterio-
logisch onderzoek negatief uitvalt. De benaming
septische artritis of tendo-
vaginitis
spreekt voor zichzelf: hierbij levert het bacteriologisch onderzoek
een positief resultaat op.

Uit de tabellen I en Ia (pag. 1427) blijkt o.m. dat 14 van de 25 paarden
met peesschcde-aandoeningen zijn hersteld, dat een aandoening van de
sesamsehede het meest voorkomt (15 van de 25), dat een daarmee ge-
paard gaande aantasting van de sesambeenderen geen duidelijke aanwij-

tevens tendovag.
seropur.

waarvan 2 kalv., 1
zonder rö.foto, de an-
dere neg. (later wel
benige verand.). De
derde pat. had een
pos. foto.

* bij 1 pat. periostitis

* een pat. met ernst,
arthr. def., toch
eerst niet kr., later
wel.

poly-arthr. def. met
hydrops, geen syno-
vitis

5
50

O
13

4
26

-ocr page 523-

Tabel I\\\'A, samenvatting van tabel I\\\'

óf

.Aard aandoening

T

H

V/TH i

GV

Hydrops

2

0

2

0

.Arthritis aseptiea

3

1

7

Verdacht sept. artr.

22

7

5

10

.Arthritis septiea

10

3

2

5

Polyartritis

5

0

ï

4

50

13

11

26

Lokalisatie

T

H

V/TH

GV

kniegewricht

20

5

4

11

tarsaalgewricht

16

4

5

7

overige gewrichten

9

4

1

4

polyartritis

5

0

1

4

50 ^ 13 II 26

zingen geeft voor de prognose, dat de vooruitzichten van een aandoening
van de tarsaalschede het minst gunstig zijn en dat het in ons materiaal niet
van belang is gebleken voor het genezingspercentage of we met een hy-
drops, een aseptische tendovaginitis, dan wel met een septische tendo-
vaginitis te doen hadden.

Met betrekking tot de tabellen II en Ila (pag. 1428) lijkt het dat de op-
merking over de vooruitzichten van een aandoening van de tarsaalschede
herhaald kan worden, ondanks het betrekkelijk geringe aantal patiënten.
In deze tabellen wordt slechts één geval genoemd van een tendovaginitis
van de sesamschede. Uiteraard komt een dergelijke aandoening zeer veel
meer voor, maar dan voornamelijk als complicatie bij zoolzweren of tussen-
klauwpanaritium, die al of niet aanleiding hebben gegeven tot een puru-
lent-necrotiserende artritis van het klauwgewricht. Dergelijke tendovagi-
nitiden komen niet voor een behandeling met corticosteroïden in aanmer-
king, maar vereisen in de regel een chirurgisch ingrijpen (drainage).
Overigens is het aantal patiënten bij het rund te klein om een vergelijking
te kunnen maken met het genezingsbeloop bij het paard.
Uit de tabellen III en IV (pag. 1429 en 1430) blijkt dat er geen enkele
maal een hydrops van het kniegewricht is voorgekomen. Wij hebben deze
patienten met een overvulling van het kniegewricht zonder verschijnselen
van een synovitis wel gezien, maar er werd hierbij steeds kreupelheid
waargenomen, zodat deze gevallen per definitie gerangschikt zijn in de
rubriek a.septische artritis.

Wij willen nog even nader ingaan op de gevallen van aseptische artritis
van het kniegewricht bij het rund. Uit tabel IV blijkt dat wij hiervan
10 patienten hebben gehad, die met corticosteroïden zijn behandeld, t.w.
7 stieren en 3 koeien. Van deze 7 stieren waren er
5 met een (peri)-gonitis
chron. deformans, gepaard gaande met een hydrops. Bij geen van deze 5
kon verbetering worden verkregen en de stieren zijn tenslotte geslacht,
drie mede om andere redenen.

De twee resterende stieren waren vermoedelijk lijdende aan een gonitis.
Eén er\\an is behandeld met A.C.T.H. Dit gaf een tijdelijk herstel. Later

-ocr page 524-

trad recidief op en werd het dier geslacht, de sectie is ons niet bekend. De
tweede stier is na één /)erz-articulaire injectie van 125 rng hydrocortison
hersteld, reden waarom nu getwijfeld wordt aan de juiste diagnose.
De drie overige runderen bestonden uit twee koeien en een pink. Bij
deze laatste, evenals bij een van de koeien, kon tijdens de behandeling
geen verbetering worden verkregen. Bij beide waren röntgenologisch de-
formerende veranderingen aan het gewricht te zien. Merkwaardigerwijze
zijn deze dieren later hersteld, het pink spontaan en de koe, volgens een
briefje van de eigenaar, na behandeling door een praktizerend collega.
Bij de derde koe kon duidelijke verbetering worden verkregen, het dier
werd later echter weer slechter en is door de eigenaar opgeruimd.
Hierbij tekenen we aan dat we een dergelijke tijdelijke verbetering ook
wel bij enkele van de genoemde stieren en andere in de tabellen oncïer de
rubriek GV gerangschikte patienten hebben waargenomen. Deze zeer
tijdelijke verbetering is echter in geen van de gevallen van therapeutische
betekenis geweest, al kan zulk een waarneming op een bepaald ogenblik
de indruk geven dat de ingestelde behandeling resultaat gaat opleveren.
Men zij dus steeds voorzichtig wat betreft de prognose.

Resumerend kan worden gezegd, dat bij runderen en vooral bij stieren
in geval van kreupelheid, gepaard gaande met een hydrops van het knie-
gewricht, veelal deformerende articulaire en/of peri-articulaire verande-
ringen aanwezig zijn.

Het resultaat van een behandeling met A.C.T.H. of corticosteroïden is hier
uitgesproken teleurstellend gebleken. Van de tien gevallen zijn er drie
hersteld, waarvan er bij één getwijfeld wordt aan de juiste diagnose en
twee geen verbetering hebben laten zien tijdens de behandeling.

De tabellen Hl, Hla, IV en IVa (pag. 1429, 1430 en 1431) geven ons
verder nog aanleiding het volgende op te merken:

1) De resultaten bij de hydrops van het tarsaalgewricht (bolspat) bi)
het paard lijken niet erg gunstig, maar dit wijten we aan het feit dat
we bij 4 van de 6 patienten slechts éénmaal de gelegenheid hebben
gehad een cortisonpreparaat te injiceren, omdat de dieren voor een
volgende behandeling niet zijn aangeboden.

2) Dat een door middel van een röntgenfoto geconstateerde beenaan-
tasting niet altijd aanleiding mag zijn voor het stellen van een vrij
ongunstige prognose bewijzen het paard dat zowel cen aseptische
artritis had van het kootgewricht als een tendovaginitis van de scsam-
schede, gepaard gaande met beenaantasting van gewricht en sesam-
beenderen en tevens de twee veulens met een septische artritis van
het kniegewricht, beide met beenaantasting, terwijl deze drie dieren
klini.sch geheel zijn hersteld. Ook bij runderen heljben we enkele van
deze gevallen gezien.

3) Het aantal herstelde paarden lijkt groter te zijn dan het aantal ge-
nezen runderen (54% tegenover 26%). Deze totaalcijfers mogen
echter niet zonder meer met elkaar worden vergeleken, aangezien zowel
de lokalisatie als de aard van de aandoening geacht mogen worden
factoren te zijn die mede bepalend zijn voor het genezingsverloop.
Teneinde een eventueel verschil aan te tonen is voorzover mogelijk het
beschikbare cijfermateriaal statistisch bewerkt. Hierbij moest uitgegaan

-ocr page 525-

worden van de veronderstelling dat paard en rund zonder therapie gelijk
zouden reageren. De uitkomsten zijn samengevat in tabel V.

Tabel V.

Mogelijk verschil tussen paard en rund wat betreft het resultaat van een
therapie met corticosteroïden bij gewrichtsaandoeningen, ingedeeld naar de
aard van de aandoening en de lokalisatie ervan (kans in %%)■

Aard aandoening:

lokalisatie:

kans op verschil:

.Arthritis aseptiea

kniegewricht

±

75% (paard gunstiger)

Verd. sept, artritis

knicgewricht

85% (paard gunstiger)

tarsaalgewricht

80% (paard gunstiger)

Arthritis septiea

kniegewricht

±

97%2) (paard gunstiger)

tarsaalgewricht

25% (paard gunstiger)

Chi-kwadraat-methode, 2x2- tabel significant.

Uit deze berekening blijkt dus dat slechts bij de septische artrids van het
kniegewricht een significant verschil is aangetoond ten gunste van het
paard. Opgemerkt dient te worden dat de betreffende paarden in dit
geval veulens waren (zie tabel III).

Conclusie:

Röntgenologisch waarneembare aantasting van been bij artritiden en
tendovaginitiden geeft blijkbaar lang niet altijd aanleiding tot een on-
gunstig resultaat bij de therapie van deze aandoeningen met cortico-
steroïden. Uit de tabellen wordt de indruk verkregen dat in het algemeen
de prognose van gewrichts- en peesschedeaandoeningen van het paard
gunstiger gesteld kan worden dan bij het rund, maar slechts bij de septische
artritis van het kniegewricht is dit verschil significant gebleken. De
prognose van een artritis van knie- en tarsaalgewricht bij het rund lijkt
ook bij deze therapie niet erg gunstig.

Om tenslotte de resultaten die wij hebben verkregen te kunnen verge-
lijken met die van andere auteurs hebben we deze ondergebracht in twee
vergelijkende tabellen Vla en VIb. Alleen de auteurs Wheat (U.S.A.,
1955) en Dirksen en Bart ling (Duitsland, 1959) leken enigszins
vergelijkbaar cijfermateriaal te hebben gepubliceerd.

Tabel Vla.

Vergelijking resultaten artritiden en tendovaginitiden bij paarden.

T

H

V/TH

i GV

Wheat

84

51

i 29

\' 4

Numans & Kersjes ;

60

33

14

13

Tabel

VIb.

Vergelijking resultaten

artritiden i

en tendovaginitiden bij

runderen.

T

H

\' V/TH

! GV

Dirksen & Bartling

28

15

! 5

8

Numans & Kersjes

56

16

12

! 28

-ocr page 526-

Uit tabel Vla blijkt dat bij Wheat 60,7% van de j3atienten is genezen
tegenover bij ons 55%. Gaarne hadden wij deze cijfers ook statistisch
willen bewerken om een verantwoorde vergelijking te kunnen makei\\.
Aangezien echter Wheat de aandoeningen van de verschillende ge-
wrichten en peesscheden nauwelijks naar aard heeft onderscheiden, is \'dit
niet mogelijk gebleken. Wel willen we nog opmerken dat hij 39 artritiden
van het kootgewricht vermeldt waarvan er 27 zijn genezen. Nu behoort het
kootgewricht tot de kleinere gewrichten, waarvan wij de indruk hebben
dat deze een gunstiger prognose bieden dan de grotere, meer samenge-
stelde gewrichten. Wij kunnen slechts de resultaten vermelden van 3
patienten met een aandoening van het kootgewricht en deze drie zijn
hersteld. Laten wij nu het kootgewricht buiten beschouwing, dan blijkt
het percentage genezen patienten nauwelijks meer te verschillen. Hoewel
dus de cijfers niet goed vergelijkbaar zijn, is het niet waarschijnlijk dat er
een verschil bestaat tussen de resultaten van Wheat en de onze.
Wanneer men de cijfers vergelijkt uit tabel VIb, dan lijkt het dat ]) i r k -
sen en Bartling beter resultaten hebben gehad dan wij. Bij een
nadere bestudering van de gegevens die zij in hun publikatie verstrekken
blijken echter de aantallen van de meeste aandoeningen van peesscheden
en gewrichten dermate uiteen te lopen dat de cijfers niet vergelijkbaar
zijn. Alleen de wederzijdse resultaten van de aseptische en verdacht
septische gonitis bij runderen (met uitzondering van de aseptische gonitis
bij stieren) konden worden vergeleken. Hierbij waren echter geen signifi-
cante verschillen.

SAMENVATTING.

In het eerste deel van het artikel wordt een motivering .gegeven van het gebruik van
A.C.T.H. en corticosteroïden in de veterinaire heelkunde. In het kort wordt ingegaan
op de heelkundige indicaties en wat uitgebreider op het begrip ontsteking en de
invloed van corticosteroïden op het ontstekingsproces. Speciale aandacht wordt hierbij
geschonken aan de aandoeningen van bursae, peesscheden en gewrichten.
In het tweede deel worden na een kort overzicht van dc diverse preparaten en hun
dosering de ervarin.gen weer.gegeven bij het gebruik van A.C.T.H. en corticosteroïden
bij 86 paarden en 62 runderen. Zij hebben betrekking op de volgende indicaties:
peritonitis, hoefbevangenheid, bursitis, tendovaginitis en artritis.

De ervaringen bij peritonitis zijn in het algemeen vrij gunstig te noemen en bij hocf-
bevan.genheid menen wij in enkele gevallen wel enig effect te hebben gezien, maar
wij beschouwen bij deze aandoening de genoemde geneesmiddelen vooralsnog niet van
essentieel belang.

De resultaten bij bursitiden waren bevredi.gend, behalve bij de bursitis podotrochlearis
(podotrochleitis). De artritiden en tendovaginitiden zijn samengevat in vier tabellen.
Uit deze tabellen wordt dc indruk verkregen dat dc prognose van gcwrichtsaandoe-
ningen bij het paard gunsti.ger gesteld kan worden dan bij het rund, maar slechts bij
dc septische gonitis is dit verschil significant gebleken. Vooral de vooruitzichten van
een artritis van knie- en tarsaalgcwricht bij het rund zijn niet erg gunstig te noemen.
Tenslotte wordt een vergelijking .gemaakt met de resultaten van andere auteurs die
voorzover dc aantallen van de onderscheidene aandoeningen vergelijkbaar waren,
geen significante verschillen opleverden.

SUMMARY.

In the first part of the article the authors explain why A.C.T.H. and corticosteroids
are frequently used in large animal surgery. Briefly the medical indications and more
detailed the concept inflammation and the influence on the inflammatory process arc

-ocr page 527-

described Special attention is given to inflammations of bursae, tendon sheaths and
joints.

After a short survey of the various preparations and their dosage the experiences arc
given v^ith the use of A.C.T.H. and corticosteroids in 86 horses and 62 bovines. They
have reference to the following indications: peritonitis, laminitis, bursitis, tendo-
vaginitis and arthritis.

The experiences with peritonitis may generally be called rather favourable and with
laminitis we are of the opinion that we have seen some effect in certain cases, but for
the time being we do not consider the medicines mentioned of essential importance
in connection with this affection.

The results with bursitides were satisfactory with the exception of those with navi-
cular disease.

The arthritides and tendovaginitides are gathered up in four tables. From these
tables the impression is obtained that the prognosis of arthropathy with the horse
may be posited more favourably than with the bovine, but only with the septical
gonitis this difference appeared to be significant. Especially the prospects of an
arthritis of the knee- and tarsal joint with cattle may not be called favourable.
Finally a comparison is made with the results of other authors that dit not give signi-
ficant differences as far as the numbers of the various affections were comparable.

RÉSUMÉ.

Dans la première partie de l\'article un motif est donné de l\'emploi de A.C.T.H. et
de corticostéroïdes dans la chirurgie vétérinaire. Les indications chirurgiques sont
traitées brèvement et quelque peu en détail la notion de l\'inflammation et l\'influence
de corticostéroïdes sur le procès de l\'inflammation. L\'attention particulière est ap-
pcllée sur les bursites, les tendovaginites et les arthrites.

Un aperçu brève des préparations diverses et leur dosimétrie est donné. Ensuite
les auteurs relèvent leur expériences de l\'application de l\'hormone A.C.T.H. et des
corticostéroïdes chez 86 chevaux et 62 vaches avec les indications suivantes: périto-
nite, fourbure, bursite, tendovaginite et arthrite. L\'expérience chez la péritonite est
en général assez favorable. Et chez la fourbure nous avons constaté un certain effet
dans quleques cas. Mais nous n\'estimons pas les médicaments mentionnés d\'une im-
portance essentielle chez cette maladie. Les résultats chez les bursites sont satifaisants,
excepté chez la maladie naviculaire.

Les données des arthrites et des tendovaginities sont condensées dans quatre tableaux
synoptiques. Ces tableaux donnent l\'impression que le pronostic des arthrites des che-
vaux est plus favorable que cel des vaches, mais seulement chez la gonitc septique
la différence entre les chevaux et les vaches est significative. Spécialement le pronostic
d\'une arthrite de l\'articulation du genou et du jarret chez la vache n\'est pas très
favorable.

Pour conclure les résultats sont comparés avec ceux des auteurs qui avec un nombre
équivalent des cas comparables n\'obtinrent pas non plus des différences significatives.

ZUSAMMENFASSUNG.

In einleitender Besprechung wird der Gebrauch von A.C.T.H. und Corticostcroiden
in der Veterinärchirurgie motiviert. In Kürze wird eingegangen auf die klinischen
Indikationen und mehr ausführlich auf den Begriff Entzündung und den Einfluss
von Corticostcroiden auf den Entzündungsprozess. Im Vordergrund des Interesses
stehen die Erkrankungen von Bursae, Sehnenscheiden und Gelenken.
Nach einer k\\irzen Ubersicht über die verschiedenen Präparate und deren Dosierung
werden die Erfahrungen wiedergegeben, die mit der Anwendung von A.C.T.H. und
Corticostcroiden bei 86 Pferden und 62 Rindern gemacht wurden. Sie bezogen sich
auf folgende Indikationen: Peritonitis, Rehe, Bursitis, Tendovaginitis und Arthritis.
Die Erfahrungen bei Peritonitis sind im allgemeinen ziemlich günstig zu nennen, auch
bei Rehe meinen wir in verschiedenen Fällen eine positive Wirkung bemerkt zu haben,

-ocr page 528-

doch vorläufig betrachten wir die genannten Arzneimittel bei dieser Krankheit noch
nicht van wesentlicher Bedeutung.

Die Resultate bei Bursitiden waren befriedigend, ausser bei Bursitis podotrochlearis
(Hufrollenentzündung).

Die Arthritiden und Tendovaginitiden sind in 4 Tabellen zusammengefasst. Aus
diesen Tabellen gewinnt man den Eindruck, dass die Prognose von Gelenkerkran-
kungen beim Pferd günstiger gestellt werden kann als beim Rind; doch nur bei
septischer Gonitis hat sich dieser Unterschied als auffallend erwiesen. Vor allem sind
die Erwartungen bezüglich der Arthritis des Knie- und Tarsalgelenkes beim Rind
nicht besonders günstig zu nennen.

Schhesslich ergab ein Vergleich mit den Resultaten anderer Autoren, soweit die
Anzahle der verschiedenen Erkrankungen vergleichbar waren, keine auffallenden
Unterschiede.

LITERATUUR

A m m a n n, K.: A.C.T.H., Cortison und seine Derivate in der Veterinärchirurgie

und Augenheilkunde. Schweiz. Arch. Tierheilk., 100, 236, (1958).
Dirk sen, G. en B a r t Ii n g, K. H.: Beitrag zur Behandlung von Gelenk- und
Sehnenscheidenerkrankungen des Rindes mit Nebennierenrindenhormonpräparaten
(Hydrocortison, Fluorhydrocortison, Prednisolon). ßiic/i ^i^rärziZ
Wschr 66 490
(1959). \' \'

Grewe, H. E.: Erfahrungen mit der lokalen hydrocortison-acetat-Therapie bei

Erkrankungen am Bewegungsapparat. Der Chirurg, 28, 51, (1957).
Hulten en Gellersted t: Acta Chir. Scand., 84, 1, (1941 j; uit d e J on g h

& Goslings: Rheuma (1954). Elsevier Publishing Company, A\'dam.
Jahn, W.: A.C.T.H. und Glucocorticoide.
Dtsch. tierärztl. Wschr 66 (19)
(1957). \' \' \'\'

Plette, J. G.: De betekenis van ontstekingsprocessen. Diss. Utrecht, 1953.
Seyfert, B.: Nebennierenrindenhormone und verwandte Steroide
Dtsch. Med

Wschr., 83, 1233, (1958).
Tilling, W.: Zur Therapie mit injizierbaren Cortisoldcrivaten. Münch Med

Wschr., 51, 2362, (1959).
Uvarov, O.: Corticosteroids in Veterinary Medicine. Vet. Ree., 71, 335, (1959).
W e i s s b e c k e r, L.: Cortisone und Infektionskrankheiten. Het Hormoon 21, 91,
(1957).

W h e a t, J. D.: The use of hydrocortisone in the treatment of joint and tendon
disorders in large animals.
J. Amer. vet. med. Ass., 127, 64, (1955).

Naschrift.

Tijdens het persklaar maken van bovenstaand artikel hadden wij de gelegenheid de
gewrichts- en peesschedc-aandoeningen, die ter behandeling kwamen in het eerste
halfjaar van 1960 mede in de overzichten tc betrekken. Deze aanvullingen hebben
geen belangrijke wijzigingen gebracht, maar zijn wel verwerkt in een artikel dat
binnenkort van een onzer in de
Deutsche Tierärztliche Wochenschrift zal verschijnen
naar aanleiding van een gehouden voordracht op een symposion over runderziekten
in Hannover onder de titel: „Über das Vorkommen und zur Therapie von Gelenk-
und Sehnenscheidenentzündungen".

-ocr page 529-

Atrofische rinitis bij varkens

Atrophie rhinitis in pigs

door Prof. A. VAN DER SCHAAF

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie, Rijksuniversiteit
Utrecht. Directeur: Prof. A. van der Schaaf.

Inleiding.

Ruim 80 jaar geleden gaf de jonge dierenarts Schneider (1878) als
assistent van de bekende Professor B o 11 i n g e r te München een zo
duidelijke beschrijving van de atrofische rinitis, dat er geen twijfel over-
blijft omtrent de identiteit van de ziekte, die toen in zijn geboorteland
Nassau onder de varkens heerste en die gedurende de laatste jaren veel-
vuldig in het zuid-oosten van Nederland is waargenomen.
Schneider begint met de mededeling, dat de ziekte die hij beschrijven
wil niet nieuw is maar 70 ä 80 jaar geleden ook al in dezelfde streek voor-
kwam.

Als oorzaak van de ziekte beschouwt hij een aangeboren hypoplasie van
de neusschelpjes, waardoor ingeademde schadelijke stoffen en deeltjes niet
meer kunnen worden uitgeniesd en dus het slijmvlies prikkelen tot ont-
stekingsreacties. Tot steun van zijn hypothese voert Schneider aan,
dat in de laatste jaren in Nassau de ziekte ondanks een toenemende var-
kenshouderij niet is toegenomen en zelfs minder veelvuldig voorkomt, door-
dat de veehouders systematisch de aangetaste zeugen en beren niet ge-
bruiken voor de fokkerij.

De erfelijkheidstheorie van Schneider krijgt in 1934 o.a. steun van
Krage ondanks het feit, dat in de tussengelegen periode van 60 jaar
bacteriën en virussen zijn ontdekt die ziekten van de ademhalingsorganen
kunnen geven. Krage noemt de aandoening Osteodystrophia deformans,
waarbij dus heel sterk de nadruk wordt gelegd op de veranderingen in de
beenderen, weliswaar alleen maar die van de bovenkaak en de neus.
Ruim 20 jaar later is de erfelijke aanleg nog steeds een werkhypothese voor
de bestrijding in Oost-Duitsland, (Koch, Jochie en Kalb, 1958)
hoewel reeds Radtke (1938) op grond van systematisch experimenteel
onderzoek in 1937 met een uitvoerige mededeling is gekomen, dat „Schnüf-
felkrankheit" en „Ferkelgrippe" infectieziekten waren, die aan hetzelfde
agens waren toe te schrijven.

Radtke kon als medewerker van de wereldberoemde W a 1 d m a n n
op het eiland Riems de beide ziekten grondig bestuderen. Hij had geen ge-
brek aan ruimte, proefdieren en hulppersoneel in het technische vlak. De
verhandeling van 52 bladzijden in het
Archiv für Wissenschaftliche und
Praktische Tierheilkunde
van 1938 lijkt wel een dissertatie doch was het
niet, want Radtke was al gepromoveerd.

Hij verklaart te hebben aangetoond, dat van de 219 door hem onderzochte
biggen van 3 weken tot 3 maanden oud er 104 bleken te lijden aan Ferkel-
grippe. Van deze hadden 39 tevens een etterige ontsteking van de neus
en zijn bijholten zoals die voorkomt bij een beginnende atrofische rinitis.
Deze aandoening vond hij nooit bij biggen van bedrijven, die vrij waren
van de broncho-pneumonie der Ferkelgrippe. Experimenteel kon hij met
het ncussecreet van biggen met atrofische rinitis de ziekte bij biggen van

-ocr page 530-

14 dagen zodanig opwekken, dat na 2 maanden typische verkromming \\ an
de snuiten viel waar te nemen. In de fokstam, waaruit deze biggen afkomstig
waren, was spontaan de ziekte nooit waargenomen. Hiermee was feitelijk
elke grond aan de erfelijkheidstheorie van Krage ontnomen.
De broncho-pneumonie die bij jonge biggen met door watten gefiltreerd
neussecreet van varkens met atrofische rinitis door neusindruppeling kon
worden opgewekt kwam geheel overeen met de aandoening, die kon worden
veroorzaakt door de indruppeling van perssap uit longen van aan „Ferkel-
grippe" lijdende biggen.

De infectie-theorie van R a d t k e kreeg steun door onderzoekingen ge-
durende en na de oorlog in Noord-Amerika. De mededeling van°Phil-
lips (1946) uit Canada toont aan, dat de ziekte die daar „bull-nose"
wordt genoemd, een echt infectieus karakter heeft. Het bleek echter niet
mogelijk om een bepaalde bacterie als ziekteverwekker aan te wijzen. De
bevinding van Switzer (1951), dat varkens met atrofische rinitis vaak
trichomonaden m het neussecreet hadden, kon niet overal bevestigd wor-
den en met
Trichomonas-cnXtuur kon de ziekte niet worden opgewekt.
M a c K a y en C a r t e r (1953) isoleerden uit een hoog percentage van de
aangetaste neuzen
Pasteurella multocida en Spherophorus necrophorus. Ze
meenden uit hun proeven te kunnen besluiten, dat deze micro-organismen
aetiologisch iets met de atrofische rinitis te maken hadden. Hetzelfde con-
cludeerden Braend en Flatla (1954) omtrent de
Haemophilus suis,
Streptokokken en Pasteurella multocida, die ze uit de neuzen van talrijke
zieke varkens konden kweken.

De theorieën over bacteriële oorzaken vonden steun in de mislukte pogingen
\\an Phillips (1946), Gwatkin en Plummer (1949) en B r a e n d
en Flatla (1954) om de ziekte met bacterie-vrije fikraten op te wekken.
Switzer gelukte dit echter in 1951 wel. Het betreffende filtreerbare agens
was geen PPLO, dit was eerder reeds door Carter en McKay in het
neussecreet van zieke varkens aangetoond, doch noch zij noch Switzer
konden de ziekte met de cultuur ervan opwekken.

Het zeer omvangrijke werk van Björklund (1958) over het po.st-
mortaal onderzoek van meer dan 2000 Zweedse varkens met typische af-
wijkingen heeft deze ertoe gebracht een nieuwe theorie naar voren te bren-
gen n.1. die van uitputting van een overspannen metabolisme, veroorzaakt
door het systematsch fokken van steeds sneller groeiende varkens met steeds
minder voer. Het tekort aan adaptatievermogen zou in de hand worden ge-
werkt door een slecht stalklimaat en een overvloed van pathogcne bacte-
riën. De snelst groeiende delen van de big zouden hiervan de meeste na-
delen ondervinden, zodat een hypertrofie of atrofie van de beenderen van
de neus en bovenkaak als wel fibrosis, hyalinisatie als vasculaire verande-
ringen van het neusslijmvlies zouden optreden.

Björklund heeft uit Denemarken steun voor zijn theorie gekregen van
Ludvigsen (1960). De laatste schrijft de stoornissen in het adaptatie-
mechanisme aan stressfactoren toe, die zowel aan een onvoldoende hy-
giënische toestand, een onevenwichtige voeding als aan een te sterke be-
smettmg met pathogene kiemen zouden zijn toe te schrijven. Als resultaten
van de verschillende factoren zou het slijmvlies van de neus allergisch wor-
den voor diverse chemische en microbiotische agentia en daardoor dezelfde
afwijkingen gaan vertonen als die van het bronchiaal slijmvlies bij de mens
met een allergische bronchitis.

-ocr page 531-

Lud\\ igsen meent de bewijs\\oering van zijn hypotliese te kunnen in-
leiden met het succes — zij het tijdelijk — dat hij boekte met de behan-
deling \\an de atrofische rinitis met A.C.T.H. en A.C.T.H. gecombineerd
met corticoiden. Uiteraard kan het succes van de behandeling met deze
stoffen niet als bewijs gelden voor de allergische aard van de atrofische
rinitis, want vrijwel elke chronische en acute ontstekingsreactie reageert
— althans tijdelijk — gunstig op de toediening van deze hormonen.
Dat de steeds grotere eisen die gesteld worden aan het Deense landvarken
wat betreft optimale omzetting van voer in kilo\'s vlees de oorzaak zouden
zijn \\an de grote frequentie der atrofische rinitis daar, krijgt echter geen
steun in de geschiedenis der ziekte. Schneider vond immers in de jaren
1870—\'80 in Nassau bij een extensieve varkenshouderij met veel weidegang
\\an langzaam groeiende dieren (een gewicht van 85 kg op de leeftijd van
9 maanden was normaal) ook al veelvuldig een uitgebreide atrofische ri-
nitis.

Ondertussen heeft D o n e in 1955 een nieuw aspect aan de ziekte gegeven
door de ontdekking van de „Inclu.sion-body Rhinitis" (I.B.R.). Hij vond
bij biggen van 2 ä 3 weken oud in de slijmkliercellen van het neusslijmvlies
typische insluitlichaampjes wanneer de dieren een acute rinitis hadden.
De insluitlichaampjes kwamen in 2 soorten voor, n.1. grote basofiele, die als
necro-biotische gezwollen kernen van klierepitheel waren te beschouwen
en kleine 1 ä 2 ^ grote eosinofiele lichaampjes, die tegen de kernmembraan
van deze abnormale kernen aanlagen. De betreffende rinitis bleek in En-
geland zeer veel voor te komen en Done besluit zijn artikel met de con-
clusie, dat de I.B.R. hoogst waarschijnlijk door een virus wordt veroor-
zaakt, dat zijns inziens vermoedelijk identiek is met dc verwekker van de
atrofische rinitis (A.R.).

Hij heeft kunnen vaststellen, dat ook de longen van de betreffende biggen
dikwijls zijn aangetast en ziet geen duidelijk verschil van de pneumonie bij
I.B.R\'. met die van de virus-pneumonie (V.P.P. of S.E.P.). In de bronchiën
werden echter niet de typische lichaampjes aangetroffen. Een éénzijdige
aantasting van de Bulla tympanica zou bij de I.B.R. vaak voorkomen met
als gevolg een scheve kophouding. Hetzelfde verschijnsel wordt echter veel-
vuldig gezien in het beginstadium van de atrofische rinitis.
De I.B.R. is sedert de publikatie van Done in vrijwel alle landen met
een intensieve varkenshouderij waargenomen. Mitchell en Corner
in Canada (1958) menen ook een verband met de atrofische rinitis te
kunnen vaststellen.

De diagnose, die aanvankelijk het maken van coupes van met trichloor-
azijnzuur ontkalkte neusschepjes vereiste, zou veel eenvoudiger zijn te
stellen door met een scherpe lepel het neusslijmvlies van zieke of gestorven
biggen af te krabben, uit te strijken en vlg. Giemsa te kleuren (D o n e,

1957).

Een studiereis, die Dr. Hesse, Dr. Terpstra en schrijver dezes maakten in
oktober 1959, heeft voor schrijver zeer verhelderend gewerkt met betrek-
king tot de vorming van zijn mening over het wezen van de A.R., de I.B.R.
en de S.E.P. Tijdens een onderhoud met Dr. O b e 1 en Dr. B a k o s van
het Staats Veterinair Medisch Instituut in Stockholm, die zich intensief
met het wezen, de oorzaak en de genese van de besmettelijke pneumonie
en rinitis bij biggen hadden bezig gehouden, bleek dat deze beide emi-
nente onderzoekers niet het standpunt deelden van de voormalige directeur

-ocr page 532-

van het Instituut, Prof. H j ä r r e. Deze meende n.1., dat de viruspneumonie
als een afzonderlijke ziekte was te bestrijden en dat hierbij de atrofisehe
rinitis buiten beschouwing diende te worden gelaten. Het telkens op-
nieuw besmet raken van vrije bedrijven kon volgens de mening van ge-
noemde Zweedse onderzoekers alleen geweten worden aan het feit, dat
de niet-bestreden rinitis tevens aanleiding tot pneumonie kon geven.

Het grote probleem bij de systematische bestrijding van de ziekten van het
ademhalingsapparaat bij varkens is, dat ze niet door serologische, bacte-
riologische of virulogische laboratorium-onderzoekingsmethoden kunnen
worden aangetoond. Men kan het agens of de agentia niet anders aan-
tonen dan door het besmetten van ziektevrije pasgeboren biggen door
intranasale toediening van materiaal uit de luchtwegen van aangetaste
dieren. Muizen, goudhamsters, cavia\'s en kippeëmbryonen zijn niet ge-
voelig; G wat kin (1959) heeft weliswaar met het neussecreet van aan-
getaste biggen een rinitis bij konijnen opgewekt, doch het is de vraag in
hoeverre de
Pasteurella multocida alléén hiervoor verantwoordelijk is ge-
weest, dat de coryza infectiosa bij deze dieren ook door deze kiem wordt
veroorzaakt.

Bak os heeft de beschikking over een S.E.P.-agens, dat bijna 10 jaar ge-
leden uit biggen uit Sanda werd geïsoleerd en sedertdien door ongeveer 35
passages door ziekte-vrije biggen virulent was gehouden. Het S.E.P.-agens
gaf bij biggen, die kort na de geboorte werden geïnfecteerd na 2 ä 3 weken
in de slijmvliezen van de neus insluitlichaampjes, deze bleven echter slechts
± 10 dagen en verdwenen daarna. Het agens bleef echter veel langer,
soms zelfs tot twee jaar lang, aantoonbaar. In de slijmklieren van het bron-
chiale slijmvlies werden soms ook wel insluitlichaampjes aangetroffen. In
aansluiting aan de rinitis ontwikkelde zich bij de kunstmatig geïnfecteerde
biggen vaak een pneumonie, die bij ziektekiemvrij opgefokte biggen bac-
terievrij was. Het S.E.P.-agens was in de aangetaste longen hoogstens in
een concentratie van lO-i ä 105 infectieuze eenheden aanwezig. Door fil-
tratie van het virushoudende longsap verminderde dit sterk in ziekteverwek-
kend vermogen. De ziekte kon experimenteel verergerd worden door tevens
pathogene kiemen in te brengen. Op deze manier kon ook atrofisehe rinitis
worden opgewekt.

Door Noorse en Finse onderzoekers is tegen de unitaristische theorie van
Obel en Bakos aan te voeren, dat in Noorwegen en Finland vóór de
2e wereldoorlog ongetwijfeld rinitis en besmettelijke biggenpneumonie
voorkwam doch niet de atrofisehe rinitis. Deze zou in beide genoemde lan-
den pas zijn verschenen na de import van een groot aantal Zweedse fok-
varkens.

De sterk toegenomen frequentie in Noorwegen en Finland zou echter be-
halve door aanname van een apart virus voor de A.R. ook kunnen worden
verklaard door een te veronderstellen grotere gevoeligheid van het Zweedse
landvarken voor atrofie van de neusschelpjes en ophoping van etter in de
bijholten.

Ook bij het Deense landvarken komt veelvuldig atrofisehe rinitis voor.
Blijkens een uitgebreid onderzoek van B e n d i x e n in Kopenhagen (1958)
kan men het voorkomen van de ziekte in intensiteit doch niet in frequentie
sterk verminderen door de biggen na de speenperiode vitamine A en D in
de vorm van verse levertraan te verstrekken en de stallen te verbeteren.

-ocr page 533-

\\ oorkoinen in Nederland.

In het verleden is atrofische rinitis in Nederland nooit een groot probleem
geweest. In het rapport van Poe Is van 190.5 wordt erop gewezen, dat
rinitis van catarraal tot croupeus dikwijls wordt gezien bij varkenspest
en bij borstziekte. De Schnüffelkrankheit van Franqueen Schneider
beschouwt hij niet als een pathologische eenheid doch dient als een collec-
tiefnaam te worden opgevat waaronder verschillende lokale ziekteprocessen
bij het varken worden samengevat.

Hij heeft wel een infectieuze rinitis bij biggen gezien, waarbij de dieren
Conjunctivitis en neusuitvloeiing kregen, waarbij atrofie van de neus-
schelpjes en sinusitis kon optreden doch een sterke verandering van het
skelet van de bovenkaak en de neus heeft hij niet kunnen waarnemen.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde werd in 1958 voor het eerst een
origineel artikel aan de atrofische rinitis gewijd. Uit deze uitvoerige
mededeling van Tacken en Meens van het laboratorium van de Prov.
Gezondheidsdienst in Limburg blijkt, dat sedert 1955 de ziekte zeker in
Nederland is voorgekomen, zowel bij Yorkshires als bij het langorige Neder-
landse Veredelde Landvarken. De ziekte leek infectieus, weshalve door de
veterinaire inspectie de ziekte infectieuze atrofische rinitis is genoemd, dit
ter onderscheid van de symptomatische niet infectieuze, die als gevolg van
diverse besmettelijke of niet-besmettelijke oorzaken kan optreden.
Het spreekt vanzelf, dat het ontbreken van een omschreven oorzaak hetzij
virus, bacterie of protozo het zeer moeilijk maakt om de ziekte tijdig te
onderkennen en tevens het snel uitroeien ten enen male onmogelijk maakt.
De bestrijding wordt vaak bemoeilijkt door het dikwijls klinisch verborgen
zijn van duidelijke verschijnselen.

In verschillende landen zoals Noorwegen, Zweden en Kansas (U.S..4.) zijn
\\ olgens de uitvoerige mededeling van G w a t k i n (1959) wettelijke of semi-
overheidsmaatregelen genomen om de ziekte te bestrijden. Het spreekt van-
zelf, dat ook in Nederland met zijn belangrijke export van varkensvlees en
levende varkens overwogen moest worden de ziekte te bestrijden toen het
voorkomen was vastgesteld.

Door intensieve bestrijdingsmaatregelen is het inderdaad gelukt om de
ziekte sterk terug te dringen (Van den Born, 1958; Bakker, 1959).
Het is nu echter de vraag of op de ingeslagen weg dient te worden voort-
gegaan of dat men met minder ingrijpende maatregelen en betere voor-
lichting de frequentie constant kan houden of zelfs geleidelijk nog meer
terugdringen. Alvorens te dienaangaande een beslissing te nemen zal verder
intensief onderzoek nodig zijn om differentieel diagnostisch de ziekte te
kunnen onderkennen.

Momenteel heeft men in Nederland behalve varkenspest nog 3 andere aan-
doeningen van de luchtwegen, die door één of meer agentia worden veroor-
zaakt, die niet op dode voedingsbodems kunnen worden gekweekt. Het door
T e r p s t r a (1954) aangetoonde virus komt overeen met het Ferkelgrippe-
virus van Köbe (1933) en VV a 1 d m a n n (1936) en het S.E.P.-agens
van LannekenWesslén (1957) en is vermoedelijk hetzelfde als het
agens van O b e 1 en B a k o s. De geïnfecteerde dieren blijven maandenlang
drager en vormen geen aantoonbare antilichamen. Door het virus wordt de
weerstand tegen bacteriële infecties met
Pasteurella multocida, Haemophilus

-ocr page 534-

suis, Moraxelle bronchiseptica en verschillende soorten Streptokokken sterk
verminderd.

De tweede virus-infectie van de luchtwegen die in Nederland voorkomt is
de door Gotink en Van Ulsen (19601 beschreven „Inclusion-body
Rhinitis", die overeenkomt met de I.B.R. van Done en sedert diens be-
schrijvingen in 1955 en 1958 ook in vrijwel alle landen met een intensieve
varkensfokkerij is aangetoond. Deze aandoening gaat ook vaak gepaard met
een pneumonie van de craniale longkwabben, die klinisch en pathologisch-
anatomisch niet duidelijk is te onderscheiden van de Ferkelgrippe van
Kobe en W a 1 d m a n n. Ook deze pneumonie wordt gecompliceerd
door secundaire bacteriële infecties.

Het I.B.R.-virus geeft zoals Done reeds heeft aangetoond dikwijls aan-
leiding tot atrofie van de conchae. De afbeelding \\an de doorgezaagde
neus van een I.B.R.-patiënt van Gotink en Van Ulsen laat geen
twijfel over, dat dit in Nederland ook het geval is.

De derde aandoening, die reeds tientallen jaren in Nederland voorkomt
is de snuffelziekte (niet idendek met de Duitse Schnüffelkrankheit). Deze
ziekte gaat gepaard met een sterke verdikking van de snuitbeenderen en
een onvoldoende verbening van het kraakbeen. De aandoening wordt door
Tacken en Meens Osteodystrophia fibrosa genoemd en aan vita-
mine-D gebrek toegeschreven. In de laatste uitgave (1959) van het hand-
boek van Hutyra, Marek, Manninger en Mócsy wordt echter
dezelfde aandoening beschreven als Rhinitis infectiosa suurn en aetio-
logisch wordt een infectie met
Pseudomonas aeruginosa van grote betekenis
geacht. Het is merkwaardig, dat K r a g e bijna dezelfde benaming gebruikte
voor de aanduiding van de atrofisehe rinitis n.1. die van Osteodystrophia
deformans, terwijl de door Phillips in Canada beschreven infectieuze
rinitis, door hem „bull-nose" genoemd, meer overeenkomt met de Neder-
landse snuffelziekte dan de atrofisehe rinitis.

De differentieel diagnose tussen de verschillende neusaandoeningen is dus
verre van eenvoudig.

Kernkamp (1952) uit St. Paul, Minnesota, geeft aan, dat de oorzaak
van de „bull-nose" de
Spherophorus necrophorus is, een vorm dus van
neusdifterie, de neus is hierbij sterk opgezwollen (soms meer aan een
kant), terwijl het gehemelte naar beneden wordt gedrukt. De neusuitvloeiing
stinkt en de ziekte verloopt meestal ongunstig. Bij de atrofisehe rinitis is
de zwelling van de neus veel minder, cle bovenkaak wordt korter en het
gehemelte blijft op zijn plaats. De neusuitvloeiing stinkt niet. Bij de I.B.R.
is dit eveneens het geval, doch de veranderingen aan het benige geraamte
van de neus zijn veel minder uitgebreid.

Een 4e afwijking van de neus is niet besmettelijk, doch komt vaak bij meer-
dere dieren in een koppel voor.

Dit is de Osteitis fibro.sa cystica, waarbij, evenals bij een paard met osteo-
malacic, de beenderen van de kop, doch speciaal die van de neus en de
bovenkaak, onvoldoende verbenen, opzwellen en kraakbenig blijven. Hierbij
wordt ook de respiratie bemoeilijkt doch de aandoening stinkt niet. Kern-
kamp (1952) schrijft de afwijking toe aan een hyperactiviteit van de bij-
schildklieren en dus niet aan een gebrek aan vitamine D; er is dus een
verschil met de gewone rachitis.

-ocr page 535-

Het spreekt vanzelf, dat het niet alleen voor de ])raktizerende dierenarts
dikwijls niet mogelijk zal zijn om een verantwoorde diagnose tc stellen,
doch dat ook de varkensspecialisten vaak hun schouders moeten ophalen en
liever de diagnose uitstellen tot er een aantal dieren zijn geseceerd en
pathologisch-anatomisch en histologisch zijn onderzocht of, indien dit niet
mogelijk is, afwachten tot de afwijkingen duidelijker zijn geworden of ge-
nezen zijn. Een bacteriologisch onderzoek kan maar zelden verheldering
geven omtrent de aard van een neusaandoening bij jonge varkens, men
vindt allerlei kiemen in de voorete luchtwegen en weet niet welke post of
propter zijn.

Eigen onderzoek.

Aan het Instituut zijn in samenwerking met de heer F. H. J. J a a r t s v e 1 d
infectieproeven genomen met de
Haemophilus suis. Door middel van intra-
veneuze infecties met een cultuursuspensie kon de „Glässerse ziekte" gemak-
kelijk worden opgewekt, hierbij trad te\\ens een catarrale rinitis op, die,
indien het dier niet aan een meningitis succombeerde, weer na enige tijd
genas.

Na intranasale besmetting van vier-weekse biggen op de door Braend
en Flatla aangegeven methode met een mengsuspensie van een uit
varkenslongen geïsoleerde
Pasteurella multocida en de bovengenoemde
Haemophilus-stam trad ook wel een rinitis op, doch ontwikkelde het ty-
pische beeld van een Polyserositis zich niet, evenmin als die van een atro-
fische rinitis. De dieren genazen volledig en bij slachting waren de neus-
schelpjes normaal.

Deze negatieve uitkomst bewijst niet, dat op deze manier atrofische rinitis
niet kan worden opgewekt, want zoals Gwatkin e.a. reeds hebben aan-
getoond lukt het deze ziekte alleen op te wekken bij pasgeboren biggen
door intranasale indruppeling hetzij van een vrij dikke cultuur-suspensie
van
Pasteurella multocida of verdund exsudaat uit de neus van aangetaste
varkens.

Deze onderzoekingen konden niet worden herhaald wegens het ontbreken
van biggen, die met zekerheid vrij waren van virus-pneumonie.
In verband met de vraag of de in de centrale provinciën veelvuldig bij
biggen voorkomende infectieuze aandoening van de voorste luchtwegen,
die dikwijls gepaard gaat met pneumonie, tevens tot atrofische rinitis kan
voeren trachten wij thans uit gebieden waar atrofische rinitis niet voorkomt
in het bezit van dergelijke biggen te komen om met de vrouwelijke exem-
plaren te fokken.

Een door de praktizerende collega L. A. van Langeraad te Giessen-
burg (Z.-H. I ingezonden big van enkele weken oud had de typische bij de
I.B.R. voorkomende rinitis-verschijnselen. Het gelukte het dier zonder anti-
b\'.otica en chemotherapcutica in leven te houden. Het dier bleef lange tijd
snuiven en niezen en had soms een iets bloederige neusuitvloeiing die niet
stonk. De afvoer van het traanvocht was gestoord en het dier kreeg de voor
atrofische rinitis typische sikkelvormige donkere vlekken onder de ogen,
doordat het traanvocht uit de binnenooghoeken liep.

Bij röntgenologisch onderzoek was er een duidelijke éénzijdige atrofie van

de neusschelpjes en de snuit was in zijn geheel iets te kort.

Er is dus geen twijfel aan, dat er in dit geval een atrofische rinitis is ge-

-ocr page 536-

Links normaal varken Yi jaar oud, rechts varken met atrofische rinitis 7 maanden
oud; snuit is te kort, iets naar links omgebogen, duidelijke conjunctivitis met tranen-
vloed; op de röntgenfoto blijkt uitgesproken een misvorming van het linker neusgat,
atrofie van het onderste neusschelpje en iets gebogen zijn van het neustussenschot.
(Opname verricht door de afdeling Röntgenologie van de Kliniek voor Heelkunde.)

-ocr page 537-

weest; het is echter de vraag of dit dezelfde infectieuze atrofische rinitis is
als die van de varkens in het zuid-oosten van het land.
Hetzelfde geldt voor een koppel varkens te Waverveen, waarvan door de
gewaardeerde medewerking van de Prov. Gezondheidsdienst voor Dieren
te Utrecht een dier kon worden overgenomen. Ook in deze koppel was een
chronische rinitis, waarbij blijkens bijgaande foto\'s een duidelijke atrofie van
de neusschelpjes viel waar te nemen.

Slotbeschouwing.

De bij uitstek deskundige G watkin (1959) van het Animal Diseases
Research Institute te Hull (Canada) besluit zijn 12e artikel over deze ziekte
in het oktober-nummer van de
Canadian Journal of Comparative Medicine
and Veterinary Science
van 1959 met de volgende samenvatting:

"Rhinitis of swine should possibly be regarded as a complex rather
than as a single disease. Turbinal atrophy, not always transmissible,
can be produced by a number of agents and postnatal conditions have
an important bearing on the course and the severity of the disease.
Pre-natal factors (body-weight) may also be involved in the suscep-
tibility of pigs at birth".

Volgens een zeer recente particuliere mededeling van Dr. Soltys uit
Cambridge is men in Engeland momenteel ongeveer dezelfde mening toe-
gedaan.

Wat de bestrijding van de ziekte betreft, deze komt feitelijk altijd neer zo-
wel in Zweden, Noorwegen, Duitsland als Canada en de Verenigde Staten
\\an N.-Amerika op het door W a 1 d m a n n (1934) en Radtke aan-
gegeven volledig separatiesysteem van drachtige zeugen en hun worpen tot
de leeftijd van 8 weken der gezonde koppels biggen. Daarna kunnen deze
eventueel bij elkaar worden gebracht, doch dienen afgezonderd te blijven
van besmette zeugen en de biggen uit koppels waaronder verdachte ziekte-
verschijnselen zijn waargenomen.

Het spreekt vanzelf, dat een volwaardige voeding in de jeugd en van de
zeugen gedurende de drachtigheid, gecombineerd met weidegang, voor deze
dieren een zeer gunstige invloed heeft op de resistentie tegen de opfokziekten
in het algemeen. Het is de vraag of het ook niet gewenst is de jonge dieren
ter verhoging van de resistentie daarvoor geschikte antibiotica en chemo-
therapeutica door het voer te verstrekken en eveneens — doch periodiek —
wormmiddelen.

In Zweden wordt als regel aureomycine of terramycine aan de gespeende
dieren met het voer verstrekt en volgens deskundigen met gunstige resul-
taten. Men moet echter niet menen, dat bij toediening van antibiotica met
minder algemeen hygiënische maatregelen kan worden volstaan.
Bij de bijvoedering van antibiotica aan toekomstige fokdieren zit men steeds
met de moeilijkheid, dat deze adjuvantia genetisch minder gewenste fac-
toren kunnen versluieren, zodat men door toepassen van een minder juiste
teeltkeus zou kunnen bevorderen, dat gevoeliger dieren gebruikt zouden
worden voor de voortplanting. In Zweden vond men dit geen doorslag-
gevend bezwaar tegen het permanent gebruik van antibiotica door biggen,
die bedoeld waren voor de fokkerij. Er was dus geen
verbodsbepalin;T ten
aanzien van het gebruik van antibiotica voor ziektevrij bevonden varkens-
fokkerijen.

-ocr page 538-

De georganiseerde bestrijding op vrijwillige basis, uitgaande van de veehou-
ders, heeft het grote voordeel, dat men hierbij kan rekenen op een volledige
cn onmisbare medewerking van die zijde.

Een geleidelijke opbouw van ziekte-vrije varkensfokkerijen lijkt momenteel
\\oor Nederland het meest gewen.st. Hierbij kan men beter geen onderscheid
maken tussen viruspneumonie, insluitlichaampjes-rinitis en infectieuze atro-
fische rinitis omdat ze niet met zekerheid zijn te onderkennen en te diffe-
rentiëren.

Samenvattend kan men ze onderbrengen onder het hoofd „Besmettelijke
acute en chronische infecties van de voorste luchtwegen bij varkens".
Daargelaten of er inderdaad een genuine infectieuze en een symptomatische
atrofische rinitis bestaan is het economisch verlies veroorzaakt door de A.R.
veel geringer dan dat van varkenspest. De bestrijding is nog moeilijker dan
bij de laatstgenoemde ziekte door ontbreken van entmethoden en zekere
diagnostische kenmerken.

Voortzetting van het afslachtsysteem van zieke en van besmetting verdachte
varkens heeft alleen zin wanneer men voldoende garanties kan geven dat
goed en ziektevrij fokmateriaal kan worden aangekocht. In Nederland is dit
momenteel nog niet mogelijk.

S.AMENV.A.TTING.

Een overzicht wordt gegeven omtrent de kennis van de atrofische rinitis bij varkens.
Er wordt op gewezen, dat hoewel het voorkomen van een infectieuze atrofische
rinitis in Nederland wel zeker is, er geen zekerheid bestaat dat de oorzaak ervan
één bepaald agens is. Een symtomatische atrofie van de neusschelpjes komt onge-
twijfeld veelvuldig voor ; deze is niet beperkt tot bepaalde landstreken of rassen en
is het gevolg van een mucopurulente rinitis bij jonge biggen, waarvan de "Inclusion-
body rhinitis" een vorm is. Het gelukte schrijver en zijn medewerkers niet om biggen
van 4 weken oud door intranasale toediening van cultursuspensies van
Haemophilus
suis
en Pasteurella multocida atrofische rinitis te bezorgen; door intraveneuze in-
spuiting van 1 cc cultuursuspensie (dikte McFarland No. 1) van de eerstgenoemde
kiem werden de typische verschijnselen van „Glasserse ziekte" wel opgewekt. Schrijver
pleit ervoor dc huidige wettelijke maatre,gelen ter bestrijding van de .\\.R. op tc
schorten.

SÜMM.ARY.

A review is given of our knowled.ge concerning atrophic rhinitis of swine. It is shown
that, although an infectious atrophic rhinitis does, in fact, occur in The Netherlands,
its cause cannot with certainty be attributed to any one agency. Without doubt, a
syrnptornadc atrophy of the turbinais appears frequently and is not restricted to
particular areas or races. It is the result of a mucopurulent rhinitis in young pigs;
"Inclusion-body rhinitis" is one such form. Attempts by the author and its colleagues
to infect piglets 4 weeks old intranasally with culture-suspensions of
Haemophilus suis
and Pasteurella multocida were unsuccessfull. However, intravenous injection of I cc
of a culture-suspension (thickness; McFarland No. I) of ƒƒ.
suis gave rise to the
typical symptoms of Glasser\'s disease. The author therefore argues in favour of sus-
pending the present-day legal measures for the control of A.R.

RÉSUMÉ.

Un aperçu de la connaissance de la rhinite atrophiante chez le porc est donné.
L\'auteur relève que bienque la présence d\'une rhinite atrophiante infectieuse dans les
Pays Bas soit bien sûre, il n\'y a pas la sûreté que la cause de cette maladie est un

-ocr page 539-

agent pathogène unique. Une rhinite symptomatique des conques nasales se présente
sans aucun doute fréquemment; cette rhinite n\'est pas limitée à une région spéciale
ou aux races spéciales ct elle est la conséquence d\'une rhinite mucopurulente chez
les porcelets. La „inclusion body rhinitis" est seulement une des formes de cette
maladie.

L\'auteur et ses collaborateurs n\'ont pas réussi à provoquer la rhinite atrophiante
chez des porcelets de 4 semaines par application intranasale d\'une suspension de
culture de
VHaemophilus suis et la Pasteurella multocida; par une administration
intraveineuse d\'un cm^ d\'une suspension (densité selon McFarland No. 1) de
VHaemophilus suis les symptômes typiques de la maladie de Classer sont provoquées.
L\'auteur préconise l\'aujournement des mesures legales d\'aujourd\'hui pour la lutte
contre la rhinite atrophiante.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser gibt eine Übersicht von der Kenntnis bezgl. der atrophischen Rhinitis bei
Schweinen.

Hierbei wird darauf hingewiesen, dass, obschon das Auftreten der infektiösen atro-
phischen Rhinitis in den Niederlanden wohl feststeht, man keine Gewissheit dar-
über hat, ob sie durch einen bestimmten Erreger verursacht wird. Fraglos kommt
eine symptomatische Atrophie der Nasenmuschcln sehr häufig vor; sie beschränkt
sich jedoch nicht auf bestimmte Landstriche, bezw. Rassen und ist die Folge einer
mucopurulenten Rhinitis bei Ferkeln, von der die „inclusion-body rhinitis" eine Form
ist.

Dem Verfasser und seinen Mitarbeitern gelang es nicht bei 4 Wochen alten Ferkeln
durch intranasale Verabreichung von Kultursuspensionen von
Haemophilus suis und
Pasteurella multocida atrophische Rhinitis zu erzeugen; wohl wurde durch intra-
venöses Einspritzen von 1 cc Kultursuspension (Dichte Mc Farland No. 1) des erst-
genannten Keimes die typischen Symptome der „Glässer\'schen Krankheit" erzeugt.
Verfasser spricht sich für die Verschiebung der heutigen gesetzlichen Massrcgeln zur
Bestreitung der atrophischen Rhinitis aus.

LITERATUUR

/\\non.; Kansas first in efforts to control atrophic rhinitis in Swine. ]. Amer. Vet.

Med. Ass., 120, 370, (1952).
A n o n. ; Atrophic rhinitis order. Vet. Ree., 66, 316, (1954).

B a k k e r, D. D. : Enige ervaringen bij de bestrijding van de Atrophische Rhinitis
Infectiosa van het varken in Noord-Limburg.
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 426,
(1959).

B e n d i X e n, H. C. : lagttagelser verdrorende kronisk dystrofisk rhinitis hos svinet.

VIII. Nord, vcterinärmötet. Helsingfors. 1958.
B j ö r k 1 u n d, N. E.: Atrophic rhinitis of pigs. A morphologic study including some

ctiologic aspects. Diss. 1958, Stockholm.
Born, J. M. v. d.; De bestrijding van atrofische rhinitis infectiosa van het varken

in Nederland. Tijdschr. Diergeneesk., 83, 915, (1958).
B r a e n d, M. & Flat la, J. L. ; Rhinitis infectiosa atroficans hos gris. Nord. Vet.
Med.,
6, 81, (1954).

Carter, G. R. and McKay, K. A. A. ; Plcuropneumonia-like organisms asso-
ciated with infectious atrophic rhinitis of swine.
Canad. ]. comp. Med., 17, 413,
(1953).

D i n t e r, Z., W e s s 1 c n, T, und L a n n c k, N. ; Die Kultivierung des SEP-.Agens

im Dottersack des Bruteies. Zentralbl. f. Veterinärmed., 4, 581, (1957).
Donc, J. T.; An "Inclusion-body" rhinitis of pigs. Vet. Ree., 67, 525, (1955).
D o n e, J. T.; Inclusion-body rhinitis of swine nasal scrapings as an aid to diagnosis.

Vet. Ree., 70, 877, (1958).
F 1 a 11 a, J. L.; La rhinitis atrophique du porc. Bull. Off. Int. Epiz., 44, 232, (1935).

-ocr page 540-

G O t i n k, W. M. en U 1 s e n, F. W. V a n: Inclusion-body rhinitis (IBR) bij biggen.
Tijdschr. Diergeneesk., 85, 23, (1960).

Gwatkin, R. and Plummer, P. J. G.; Rhinitis of swine IV. Experiments on
laboratory animals.
Canad. J. comp. Med., 13, 70, (1949).

Gwatkin, R.: Rhinitis of swine. XII. Some practical aspects of the rhinitis
complex.
Canad. J. comp. Med., 23, 338, (1959).

J o h n s o n, T. K., B o n e, J. F. and O 1 d f i e 1 d, J. E.: Atrophic rhinitis in swine.
North Am. Vet., 36, 191, (1955).

Kernkamp, H. C. H.: Infectious atrophic rhinitis. The North Am. Vet., 33,
88, (1952).

K Ö b e, K. : Die Ätiologie der Fcrkelgrippe (enzootische Pneumonie des Ferkels).
Zentr. Bakteriol. Parasitenk. Abt. I Orig., 129, 161, (1933).

K o c h, W., J Ö c h 1 e und K a 1 b, K. H.: Zur Frage der Erblichkeit der Schnüffel-
krankheit.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 65, 681, (1958).

Krage, P.: Das Auftreten der Schnüffelkrankheit bei Schweinen in Ostpreuszen
und deren Bekämpfung.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 45, 129, (1937).

Krage, P.: Beitrag zur Aetiologie der Schnüffelkrankheit (Osteodystrophia defor-
mans) der Schweine.
Tierärztl. Rundschau, 40, 317, (1934).

Ludvigsen, J.: Atrophie rhinitis in pigs. 319. beretning fra forsogslaboratorict.
Kopenhagen 1960.

McKay, K. A. and Carter, J. R.: A preliminary note on the bacteriology and
experimental production of infectious atrophic rhinitis of swine.
Vet. Med., 48,
351, 368, (1953).

Mitchell, D. and Corner, A. H.: An outbreak of „Inclusion-body" rhinitis in
pigs.
Canad. J. comp. Med., XXII, 199, (1958).

Pal lu dan, B.: Inclusion-body rhinitis of pigs. Nord. Vet. Med., 10, 653, (1958).

P h i 1 1 i p s, C. E.: Infectious rhinitis in swine. Canad. ]. comp. Med., 10, 33, (1946).

P o e 1 s, J.: De varkensziekten in Nederland. Rapport uitgebracht aan de minister
van waterstaat, handel en nijverheid. 1905.

R a d t k e, G.: Untersuchungen über die Ursache und das Wesen der Schnüffel-
krankheit des Schweines.
Archiv f. Wissenschaftl. u. Prakt. Tierheilk., 72, 371,
(1938).

Schneider, Ad.: Ueber die sogenannte Schnüffelkrankheit der Schweine. Dtsch.
Zeitsch. f. Thiermedicin,
4, 183, (1878).

S w a h n, O.: Swine health control. A rapid means of improving the health of the
swine population.
Canad. ]. comp. Med., 21, 40, (1957).

Switzer, W. P.: Atrophic rhinitis and trichomonads. Vet. Med., 46, 478, (1951).

S w i t z e r, W. P.: Studies on infections of atrophic rhinitis. V. Concept that several
agents may cause turbinate atrophy.
Am. ]. vet Res., 17, 478, (1956).

Tacken, Dr. P. H. W. en M e c n s, H. C. M.: Atrophische rhinitis bij varkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 83, 905, (1958).

T e r p s t r a, J. I.: Hoestende varkens. Tijdschr. Diergeneesk., 79, 671, (1954).

W a 1 d m a n n, O.: Die Bekämpfung der Fcrkelgrippe. Dtsch. tierärztl. Wschr., 42,
606, (1934).

W a 1 d m a n n, O.: Die Ferkelgrippe. 13e Int. Tierärztl. Kongrcss. Zürich. Bnd. I
491, (1938).

-ocr page 541-

Enkele opmerkingen over de Sarcopfesschurft en
de Pityriasis
roseo bij het varken.

Some remarks about sarcoptic mange and pityriasis in
swine.

door D. SWIERSTRA.

Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten.
Directeur: Prof. Dr. D. Swierstra.

Sarcoptesschurft

Wanneer er, zoals dit de laatste tijd nogal eens gebeurt, over varkens-
ziekten gesproken wordt, dan zullen daarbij de parasieten niet in de eerste
plaats de aandacht hebben. Dit ligt wel enigszins voor de hand. Ze geven
geen dramatische sterfte bij een groot deel van de koppel; hoogstens gaat
er zo nu en dan eens een jong dier dood. De parasitaire ziekte bij het
varken spreekt niet.

Het hangt echter van onze instelling af, hoe we over de betekenis van de
parasieten oordelen. Stellen we ons ten doel — en volstaan we daarmee
- te verhinderen dat de dieren doodgaan ten gevolge van parasitaire
ziekten, dan zijn inderdaad de parasieten van het varken praktisch van
geen betekenis. Stellen we, dat het ook tot de taak van de dierenarts
behoort er voor te zorgen, dat de dieren zo snel en zo economisch mogelijk
groeien, dan worden de parasieten meteen belangrijker. Wanneer we deze
laatste opvatting huldigen komen we zo ongeveer terecht op het grensvlak
van gezond en van ziek zijn of, om het anders te zeggen, in het overgangs-
gebied tussen de zootechniek en de diergeneeskunde — oude — stijl waar-
bij het meer gaat om het tegengaan van sterfte en van grote verspilling,
dan om het bereiken van een optimale gezondheid, hierbij inbegrepen
de meest efficiente voederconversie.

Juist in dit overgangsgebied liggen niet alleen mogelijkheden voor de
varkenshouder — het gezegde, dat de goede varkenshouder eigenlijk altijd
nog wel (en dus ook in de slechte jaren) winst maakt, wordt hier m.i.
waar gemaakt — maar ook zal dit overgangsgebied in toenemende mate
het operatieterrein van de dierenarts zijn.

De parasieten kunnen in enkele opzichten, die a.h.w. de bestrijding pro-
pageren, van belang zijn:
Ie. Wegens de eigen pathogene betekenis,

2e. doordat bacteriële- en virusziekten kunnen worden overgedragen en
bevorderd,

3e. doordat de diagnostiek van de overige ziekten er door bemoeilijkt
wordt.

Het tweede punt, nl. het overbrengen van infectieziekten, staat bij het
varken blijkbaar nogal in de belangstelling; er wordt op het ogenblik
geëxperimenteerd met virusziekten, die door long- en spoelwormen zouden
kunnen worden overgebracht. Bij de huidaandoeningen, waarbij onge-
twijfeld menginfecties van verschillende ziektekiemen in het algemeen in
het spel zijn (zie o.a. Terpstra en Akkermans, 1956), zullen de
ectoparasieten door middel van de door hen uitgelokte, vaak heftige
afweerreacties de uitbreiding over het lichaam zonder twijfel sterk in de

-ocr page 542-

hand kunnen werken. Zelfs door de huid penetrerende Strongyloides-\\a.r\\\'en
(stelhng bij het proefschrift van Van Ulsen (1958); Supperer
(1955)) zullen hier van betekenis kunnen zijn.

Het derde punt, hoewel C]ua definitie niet in pathogeen opzicht van be-
tekenis, is desondanks toch van groot belang, o.a. ten aanzien van de
zojuist aangestipte huidaandoeningen. Echter evenzeer bij inwendige stoor-
nissen is de bemoeilijkte differentieel-diagnostiek reeds nu van belang en
wel in de eerste plaats bij die „ziekten", waarvan het belangrijkste symp-
toom de achteruitgang in conditie is. Dit zullen dus in het algemeen
maagdarmstoornissen, longaandoeningen en deficiëntieziekten van meer
marginale betekenis zijn.

Wat de in ons land voorkomende parasieten betreft schijnt de situatie,
voor zover het varken betreffende, niet zo ongunstig. Wanneer men de
handboeken opslaat en ter vergelijking o.a. de Duitse literatuur nagaat,
dan blijkt, dat verschillende aldaar opgesomde parasieten in ons land
blijkbaar niet voorkomen. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval met
Macracanthorhynchus hirudinaceus, Stephanurus dentatus, Globocephalus
spp, Ascarops strongylina, Physocephalus sexalatus en Cysticercus cellu-
losae.
Daarnaast komen slechts zeer sporadisch voor o.a. Trichinella spiralis
en Fasciola hepatica. Vaker worden daarentegen, naast de ectoparasieten,
Trichuris trichiura, Hyostrongylus rubidus, Strongyloides spp, Oesophagos-
tomum dentatum,
longwomien en spoelwormen aangetroffen.

Een van de parasitaire ziekten, die voor op de uitroeiing gerichte bestrij-
ding in aanmerking komt, is de Sarcoptesschurft, die terecht de aandacht
reeds op zich gevestigd heeft.

De zojtust puntsgewijs geschetste betekenis van de parasieten (Ie: de
eigen pathogeniteit; 2e: het opwekken van secundaire infecties en 3e: de
vertroebeling van het klinisch beeld van de andere ziekten) is in alle
opzichten toepasselijk op de schurft.

Het is misschien wel aardig dat ik in het kort de inhoud weergeef van
het artikel van G. S c h m i d dat in 1949 in het
Schweizer Archiv verscheen
en dat mij, wat het zojuist opgemerkte betreft, speciaal de punten 2 en 3,
zeer leerzaam en illustratief schijnt. Schmid zegt, dat de schurft al naar
de leeftijd van het varken verschillende vormen kan aannemen („je
nach Alter der befallenen Tiere klinisch völlig verschiedene Bilder bieten
kann"). Hij beschrijft dan drie zeer verschillende beelden. Bij
volwassen
varkens
ziet hij schubben op rug en schouders, soms — vooral aan de achter-
benen — huidverdikkingen en verder bruine oren met in de uitwendige
gehoorgang veel mijten, terwijl er geen opvallende jeuk bestaat. Bij
lopers vindt hij de bekende huidplooien met daarnaast — hij zegt zelf, dat
secundaire infecties mede in het spel zijn — vlakke, zwarte, scherp
begrensde korsten met daaronder een purulente ontsteking. Er zijn veel
mijten, terwijl de jeuk niet steeds even sterk is. Bij
jonge biggen („Saug-
ferkel") ziet Schmid van de 3e week af, en soms zelfs al veel eerder,
een sterke groeivertraging, gepaard gaande met het ontstaan van bruine
of zwarte korsten, waarbij de huid een vies aspect aanneemt. Soms treedt
hierbij in een vroeg stadium sterfte op.

Uit deze beschrijving blijkt m.i. duidelijk, dat niet slechts bij de lopers,
maar ook bij de biggen sprake is van een menginfectie, eventueel zelfs
gepaard gaande aan deficiëntiestoornissen. Overigens is het beeld, dat

-ocr page 543-

Schmid van de varkensschurft geeft, wel vriendelijk, want hij zegt o.a.
verder, dat de varkenshouders het regelmatige schuren als cen onverbeter-
lijke gewoonte beschouwen, waaraan ze vaak zelfs tegemoetkomen door
het oprichten van wrijfpalen. Ook dit is eigenlijk wel een treffende
schildering.

Voor het begrijpen van de Sarcoptesschurft bij bet varken zijn de waar-
nemingen van \'M e 1 1 a n b y (1943/1944), die tijdens de oorlogsjaren spon-
tane uitbraken en experimentele infecties bij de mens obsed eerde, m.i. van
grote waarde. De resultaten van Mellanby\'s onderzoek zijn, in het kort weer-
gegeven, de volgende.

Gedurende de eerste 4 tot 6 weken na de infectie — de cyclus duurt ruim
10 dagen, zodat in dit beginstadium van de infectie zeker reeds een 2e
generatie volwassen mijten aanwezig had kunnen zijn — werd geen of
nauwelijks last van de infectie ondervonden. Dit veranderde daarna ten-
gevolge van het doorwerken van de sensibilisering, die de directe oorzaak
is van de karakteristieke, heftige jeuk alsmede van de typische histologische
en dus ook van de daarmee samenhangende klinische veranderingen.
Tussen de 80ste en de 115e dag trad er verder een top op in het aantal
aanwezige mijten, welk aantal daarna snel afnam om vervolgens be-
trekkelijk stationnair op een laag niveau te blijven staan, indien er althans
— wat een enkele maal gebeurde — geen spontane genezing optrad. Het
grootste aantal mijten, per patiënt aanwezig, varieerde belangrijk al naar
de patiënt; sterke individuele verschillen kwamen voor.
Bij het varken kunnen in principe eveneens drie verschillende opeen-
volgende stadia aan de schurft worden onderkend, die althans voor zover
het de eerste beide betreft, overeenkomen met de door M e 11 a n b y
beschreven beelden. Er is bij de jonge big een stadium van zich vestigende
infectie, waarbij kennelijk geen jeuk en nog geen roodheid van de kruip-
gangen aanwezig zijn. Énige woekering van de huid en een lichte schilfe-
ring- kan worden waargenomen op de plaatsen waar zich mijten bevinden.
In het tweede stadium treden de beide symptomen, jeuk en roodheid,
duidelijk op; dit is het stadium van actief verweer tegen de jeuk, waarbij
de uitbreiding van het aantal mijten sterk wordt tegengegaan. Tenslotte
loopt ook hier het aantal mijten terug, zij het nog niet direct o]) die
|)laatsen waar de mijten voor het schuren onbereikbaar zijn.
In het derde stadium, in uitgesproken vorm bij oudere varkens te zien,
kan gesproken worden van een latente, betrekkelijk symptoomloze infectie,
waarbij enkele mijten nog in de oren1 (en op de spronggewrichten enz.1
aanwezig kunnen zijn. In hoeverre spontane genezingen kunnen optreden,
is mij niet bekend, waarschijnlijk is dit niet helemaal uitgesloten. De
individueel verschillende gevoeligheid voor
Sarcoptex, zoals Mellanby
die voor de mens beschreven heeft, komt ook bij het varken ongetwijfeld
voor. Men kan bij dit dier zeker verschillen in de graad van de klinische
afwijkingen waarnemen, die ongetwijfeld het gevolg zijn van een af-
genomen actief verweer van de gastheer tengevolge van ziekte enz. Het is
verder niet uitgesloten, dat er rasverschillen bestaan (zie o.a. het hand-
boek van Neu mann & McQueen, Parasites and Parasitic Diseases

1  Fie biger (Tierische Parasiten, 4e druk. Wenen) handhaaft, wehswaar onder
enig voorbehoud, op bl. 344 als afzonderlijke soort de in de uitwendige gehoor-
gang aangetroffen kleinere
Sarcoptes parvula.

-ocr page 544-

of Domesticated Animals; Londen, 1905). Bovenal zal de ernst van de
aandoening echter bepaald worden door het stadium van de infectie
(zie voor).

Wat de verspreiding van de scabies bij het varken betreft, wil ik nog een
enkele opmerking maken. In het eerder genoemde boek van Neumann
en McQueen wordt (bl. 178) gezegd, dat — en dat was dus in 1904
of 1905 — schurft zelden voorkomt, maar dat het relatief veel wordt
gemeld uit Nederland. Dit laatste was toen ongetwijfeld waar en het zou
het m.i. thans nog kunnen zijn. T r u ij e n (1959) vermeldt voor Noord-
Brabant een hoog percentage schurftbedrijven (matige tot ernstige vorm
van Sarcoptesschurft op 90 bedrijven = 41%, lichte vorm op 78 bedrijven
= 36% en negatief 23%). Het verslag betreffende de varkensschurft in
het 40ste jaarverslag van de Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland
(bl. 57) luidt daarentegen „Slechts op weinig bedrijven komt schurft
voor". Deze beide beoordelingen zijn geenszins gelijkluidend, integendeel.
In hoeverre de aard van de varkenshouderij in de betreffende provincies
verschilt en hiervoor de verklaring geeft, is mij niet bekend. Het is onze
persoonlijke, zij het beperkte, ervaring dat men eigenlijk steeds wel
Sarcoptesmijten rond de uitwendige gehoorgang (Schmid, 1949) kan
vinden. Indien dit niet gelukt, heb ik de neiging aan te nemen dat dit
meer een gevolg is van een te onvolledige bemonstering. Het komt mij
voorlopig juist voor aan te nemen dat onze varkens of althans de bedrijven
voor 100% besmet zijn.

Ernstige, vaak dodelijk verlopende gevallen van schurft, waarbij een sterke
plooivorming van de huid optreedt, komen m.i. weinig of niet voor.
De voi-m (zie
Vet. Med. Nachr. 136, 1957, fig. 1) waarbij de huid, zonder
overdreven plooivorming te vertonen, bedekt is met een bruinzwarte korst
en extra lange (?) wit-constrasterende borstels, wordt een enkele keer
gezien. Waarschijnlijk zijn voedings- en huisvestingsfouten mede de oor-
zaak van deze afwijking.

Een derde vorm van schurft, waarbij de biggen zich heftig schuren, komt
zeer veel voor. In de huid kunnen kleine bloedinkjes en korstjes worden
waargenomen, die kennelijk door het schuren zijn ontstaan op de plaatsen
waar zich reactiepapeltjes in de directe omgeving van de zich in de huid
bevindende Sarcopteswijfjes hebben gevormd. Tevens wordt hierbij op
uitgebreide schaal erytheem gezien.

Over de economische betekenis van de schurft zal men, zoals reeds ge-
bleken is, van mening kunnen verschillen. In gebieden met een intensieve
varkenshouderij is m.i. niet slechts een tijdige behandeling van het huid-
lijden bij voor de mest aangehouden biggen verantwoord, maar tévens
het streven om te komen tot Sarcoptesvrije bedrijven, niet in de laatste
plaats orn een juistere en snellere diagnose in gevallen van vnl. huid-
aandoeningen en defieiëntieziekten te bereiken.

Aangezien behandelde en genezen dieren opnieuw geïnfecteerd kunnen
worden zal de toepassing van lokaal aangewende middelen, zoals creoline-
zalf, Neoscabicidol enz. (o.a. ter behandeling van aangetaste sprong-
gewrichten) af te raden zijn, tenzij de plaatselijke behandelingen aange-
vuld worden met wassingen of i.d. In de vorm van een wasmiddel wordt
veel gebruikt de y-isomeer van hexachloorcyclohexaan, terwijl ook (in
de Ver. Staten) chlordane (0,5%) toepassing vindt. Een systemisch wer-

-ocr page 545-

kend, in alle hoekjes en gaatjes doordringend middel is neguvon, dat
per os gegeven wordt en de laatste tijd tevens is aangeraden (Fleischer
C.S., 1957).

De gamma-isomeer van "666" is in ons land ingeburgerd en dit schurft-
middel zal, o.a. omdat het relatief goedkoop en betrouwbaar is en niet
al te zeer toxisch, daarom vrij zeker in hoofdzaak worden aangewend.
Het wordt gebruikt in de concentratie van 0,13 tot 0,2% (Dunne, 1958,
Behrens, 1959). De meningen variëren over het aantal malen dat dit
laatste middel moet worden toegepast. Dit hangt waarschijnlijk inderdaad
van de huiddikte en dus in zekere zin van de leeftijd af. Dunne (1958)
en Enigk (1956) menen, dat zelfs met een enkele wassing kan worden
volstaan. Enigk meent dat een klinische genezing en soms tevens het
sarcoptesvrijmaken bereikt wordt.

Voor het overige ben ik zo vrij te verwijzen naar de publikatie van
T r u y e n (1959) in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Pityriasis rosea.

Van de gelegenheid maak ik gaarne nog gebruik voor het vestigen van
Uw aandacht op een aandoening die men nog wel eens tegenkomt en
die, hoewel zeer karakteristiek, toch aanleiding kan geven tot diagnos-
tische moeilijkheden, nl. de z.g. Pityriasis rosea.

Dit, door Schindelka reeds in 1894 beschreven beeld, wordt gezien
bij enkele weken oude biggen. Er worden, vooral op de buik, ringvormige,
iets rood gekleurde oedeemlijsten gevormd, waarbinnen daarna afschilfe-
ring van de huid optreedt. Volgens de 5e druk van de Engelse uitgave
van het bekende handboek van Hutyra, Marek en Manninger
gaan aan de buitenkant zichtbare afwijkingen gepaard met een lichte
algemene stoornis. De 10e druk van de Duitse uitgaaf van voornoemd boek
wekt een verwarrende indruk, doordat hierin (bl. 880) een korte be-
spreking aan de aandoening, waarbij de aetiologie inderdaad in het mid-
den wordt gelaten, wordt gewijd bij het hoofdstuk huidschimmelziekten,
nadat eerst echter een schildering van de dermatomycose bij het varken
is gegeven, die volkomen overeenkomt met de Pityriasis rosea. M c P h e r-
son heeft beide aandoeningen als afzonderlijke ziektebeelden beschreven
en duidelijk de differentieel-diagnostiek gegeven.

De oorzaak van de Pityriasis rosea, die in 2 tot 3 weken tijd spontaan
pleegt te genezen, is nog onbekend. De basis van het lijden is ongetwijfeld
een allergie, die erfelijk bepaald is (Schumann en Flatla c.s.).
Persoonlijk heb ik wel eens gedacht dat
Sarcoptes-m\\]tcn de hondsringen op
een bepaald moment zouden kunnen opwekken;
Strongyloides-\\3.Y\\-&n zouden
dit misschien evenzeer kunnen doen, evenals mogelijk insecten.
Ik meen dat ook meelmijten als dc oorzaak zijn gebrandmerkt.

SAMENVATTING.

In een kort bestek wordt een overzicht gegeven van Sarcoptesschurft bij varkens,
waarbij een vergelijking wordt gemaakt met de scabies van de mens, zoals die door
Mellanby (1943/1944) is beschreven.

SUMMARY.

A brief survey is given of the occurrence of sarcoptic mange in swine in comparison
with scabies in man as described by Mellanby (1943/1944).

-ocr page 546-

RÉSUMÉ.

L\'auteur nous donne un bref résumé de la gale du porc en comparaison de la gale

humaine, comme décrit par Mellanby (1943/1944).

ZUSAMMENFASSUNG.

Der Verfasser gibt ein kurzes Uebersicht über die Sarkoptesräude beim Schwein in

Vergleich mit dem Scabies beim Mensch wie von Mellanby (1943;i944) be-
schrieben worden ist.

LITER.ATUUR

Behrens, H.: Hi nwcisc zur Bekämpfung der Schwcineräude Prakt lierarzt
437, (1959).

Dunne, H. W.: Diseases of swine. Iowa State College Press, 1958.

E n i g k, K. : Zur Biologie und Bekämpfung der Räudemilben der Haustiere Hemera
Zoa,
LXIII, 79, (1956).

Fleischer, R., Schulze, F. en Bolle, W. R. : Die innerliche Anwendung des
Phosphonsäureesterpreparatcs Nevugon „Bayer" gegen die Schweineräude.
VetMed
Nachr., 131, (1957).

Mellanby, K. : The development of symptoms, parasitic infection and immunity
in human scabies.
Paras., 35, 197, (1943\\1944).

Neumann and McQueen: Parasites and parasitic diseases of the domesücated
animals. Bailüère, Tindall & Cox, London, 1905.

Schmid, G. : Beobachtungen über die Räude der Schweine. Schweiz Arch Tier-
heilk., 91, 365, ( 1949).

Supperer, R.: Die Parasiten der Schweine. Diagnose, Pathogenität, volkswirt-
schaftliche Bedeutung, Bekämpfung.
Wien, tierärztl. Mschr., 42, 215, (1955).

T e r p s t r a, Dr. J. I. en A k k e r m a n s, J. P. W. M. : De dermatids crustosa van
het varken.
Tijdschr. Diergeneesk., 81, 755, (1956).

T r u y e n, W. Th. : Eerste indrukken bij een georganiseerde bestrijding van varkens-
ziekten in Noord-Brabant.
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1367, (1959).

Ulsen, W. F, V a n: Diss. Utrecht 1958.

Batterijsysteem: 1 of 2 leghennen per kooi?

Dc laatste 12 jaar heeft het houden van leghennen op batterijen in Engeland een
grote vlucht genomen. De dieren werden oorspronkelijk gehouden in kooien van
± 38 cm breed. Later is gebleken dat in iets grotere kooien, namelijk met een breedte
van 45 cm, gemakkelijk 2 hennen gehuisvest kunnen worden. Voor een kooi van 1
hen geldt dan als norm een breedte van 25 cm. Om de vraag tc beantwoorden, of cr
in de oorspronkelijke kooien van 38 cm breed ook 2 hennen gehuisvest kunnen
worden, werden twee proeven opgezet.

Dc eerste proef betrof hennen in een niet geautomatiseerde batterij; bij de tweede
geschiedde dc voedering en de drinkwatervoorziening geheel automatisch. De kooien
waren ongeveer 37 cm breed, 43 cin hoog en 40 cm diep. De resultaten waren de
volgende:

1) Op de niet geautomatiseerde batterij was de produktie van dc afzonderlijk ge-
huisveste hennen 9% hoger dan die van dc hennen, die paarsgewijs in de kooien
zaten. Op de geautomatiseerde batterij was het verschil 19%.

2) De sterfte was bij de paarsgewijs gehuisveste dieren hoger dan bij de andere groep.

3) Berekeningen over het inkomen per kooi en per man leerden dat in de meeste
gevallen, ondanks een lagere produktie en een hogere uitval, het toch voordeliger
is per kooi 2 hennen te huisvesten.

Veeteelt- en Zuivelberichten, 3, 226, (1960).

-ocr page 547-

Lysinetoevoegïng aan plantaardige en dierlijke
voedermsngsels
voor varkens.

Addition of lysin to mixed feeds of vegetable and
animal origin for swine

door L. HOGEDOORN

Zoötechnisch Instituut der Rijksuniversiteit te Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. H\'. K. Hirschfeld.

Inleiding.

In de literatuur verschijnen regelmatig publikaties over de lysine-behoefte
\\an varkens. Bij bijna alle proefnemingen werden jonge biggen gedurende
korte perioden op de behoefte aan het aminozuur lysine getest. De in de
literatuur vermelde proefgegevens lopen wat betreft de lysinebehoefte vrij
sterk uiteen.

Cl e r m a n n en medewerkers (1958) vonden bij hun proeven, dat de norm
voor lysine bij biggen van 6 weken oud gedurende de proefperiode (28
dagen) 4.7% bedroeg van het ruw eiwit in het proefrantsoen. Hutchin-
son (1957) komt bij zijn proeven tot 3.7% lysine, terwijl Becker en
medewerkers (1955) 6.0% lysine van het totaal eiwit aangeeft als norm.
De „Nutriënt Requirements for Swine" (1953) ge\\ en aan dat 1.0% van het
rantsoen uit lysine moet bestaan.

Hoewel volgens verschillende onderzoekers (Hen son, Meade, 1956)
deze norm te hoog ligt, komen anderen (o.a. Becker en medewerkers)
tot een nog hogere norm. Het leek daarom gewenst bij een proefopzet zoals
hieronder is aangegeven de normen voor de diverse essentiële aminozuren,
zoals aangegeven in de reeds eerder vermelde „Nutriënt Requirements for
Swine", aan te houden.

Eiwitten van dierlijke oorsprong hebben over het aglemeen een hoog ge-
halte aan lysine. Door een gebniikelijk percentage (5 ä 7%) dierlijk eiwit
in een varkensvoeder te verwerken, neemt o.a. het lysinegehalte toe, hoe-
wel in de meeste gevallen de behoefte aan lysine niet wordt gedekt (tenzij
een zeer hoog percentage dierlijke eiwitten wordt verwerkt).
Worden uitsluitend plantaardige eiwitten verwerkt, dan ontstaat een tekort
aan het aminozuur lysine.

Doel der proef.

De proef werd opgezet, om na te gaan welke de gevolgen zijn o]) de groei,
het voedergebruik en de slachtkwaliteit bij varkens, bij vervanging van een
rantsoen, waarin naast plantaardige eiwitten ook dierlijke eiwitten waren
venverkt, door een proefmengsel met eiwitten van uitsluitend plantaardige
herkomst. Bij de proeven werd zorg gedragen, dat de behoeften aan de ver-
schillende e.ssentiële aminozuren, zoals aangegeven in de „Nutriënt Re-
quirements for Swine" (1953) werden gedekt.

Het proefmengsel met eiwitten van plantaardige herkomst, werd zó samen-
gesteld, dat het percentage lysine zo laag mogelijk was, terwijl de overige
essentiële aminozuren in voldoende mate aanwezig waren; het effect van
toevoeging van lysine in synthetische vorm, als enig aminozuur in welks

-ocr page 548-

behoefte niet werd voorzien, zou op deze wijze kunnen worden nagegaan.
Aangezien de norm voor lysine in het proefmengsel, met zowel plantaardige
als dierlijke eiwitten, eveneens niet werd bereikt, werd in de derde proef-
groep synthetische lysine toegevoegd aan dit mengsel, totdat de norm was
bereikt.

Wanneer dierlijke eiwitten worden vervangen door eiwitten van plant-
aardige oorsprong, moet rekening worden gehouden met een tekort aan vit.
Bi2- Om deze mogelijke deficiëntie te ondervangen werd „Vital" als vita-
mine B-complex bron, met extra vitamine Bjg (totaal 800 y vitamine
ßi2/kg Vital), aan het plantaardige mengsel toegevoegd.

Eerste lysineproef

PROEFOPZET.

Voor deze proef werd gebruik gemaakt van een dertigtal biggen, geboren
tussen 25 februari en 16 maart 1959 met een speengewicht van 14 tot 28 kg.
De biggen vormden de Fi generatie van een wildstambeer1) en vier N.L.-
zeugen.

De beschikbare biggen werden zo nauwkeurig mogelijk ingedeeld in drie
groepen waarbij rekening gehouden werd met het gewicht, de afstamming,
de wekelijkse gewichtstoename tot aan het speengewicht, alsmede het ge-
slacht der dieren.

Op 21 mei 1959 werden de biggen gehuisvest in 30 individuele hokken,
zodat individuele voeropname en groei konden worden bepaald. Om zoveel
mogelijk milieu-invloeden, welke verschil in groei en voederopname kunnen
veroorzaken, te nivelleren, werden de dieren der verschillende proefgroepen
zo willekeurig mogelijk over de beschikbare hokken verdeeld.
Nadat de dieren gedurende 1 week gehouden werden op een gebruikelijk
overgangsvoer, kregen zij vervolgens de beschikking over de drie hieronder
volgende proefmengsels.

SAMENSTELLING DER PROEFMENGSELS EN DE BEREKENDE GEHALTEN.
Proefmengsel IA.

150

kg

mais

220

,,

gerst

100

,,

haver

150

milocorn

100

rogge

85

sojaschroot

105

t)

tarwezemelengrint

50

li

haringmeel 75%

10

tt

bloedmeel 80%

15

n

Vital

0,36

vitaminepreparaat A-Da droog

15

,,

mineralen varkens A

1000,36 kg

1  De wildstambeer was het produkt van een 17 generaties door inteelt in stand
gehouden stam, oorspronkelijk in 1937 gevormd, door een kruising van een wild
Europees (ever)zwijn en een Gr.Y. zeug.

-ocr page 549-

Berekende gehalten:

Ruw eiwit 17,5%

Ruwe celstof 5,5%

Zetrneelwaarde 66,7

Joodadditieprodukt 39,8

Aininozuursamenstelling:

Norm!)

Arginine

. . 1,00%

0,2 %

Lysine ....

. . 0,94%

1,0 %

Histidine

. . 0,41%

0,4 %

Methionine .

0,31%

0,6 %

Cystine

. . 0,29%

Tryptophaan

. . 0,21%

0,2 ■%

Glycine

0,89%

Phenylalanine

0,76%

0,46%

Tyrosine

. . 0,47%

Leucine

. . 1,39%

0,8 %

Isoleucine

0,85%

0,7 %

Threonine

0,61%

0,4 %

Valine ....

. . 0,91%

0,4 %

Proefmengsel IIA. (Controlerantsoen plus extra lysine)

150

kg mais

220

„ gerst

100

„ haver

150

„ milocorn

100

„ rogge

85

„ sojaschroot

105

„ tarwezemelengrint

50

„ haringmeel 75%

10

„ bloedmeel 80%

15

„ Vital

0,36

„ vitaminepreparaat A-D;) droog

15

„ mineralen varkens A

1000,36 kg

Toevoeging van 105,2 gram lysinepreparaat per 100 kg mengsel.
Proefmengsel UIA.

200

kg

rnais

200

gerst

100

»

milocorn

100

ji

rogge

60

jj

erwten

85

sojaschroot

110

»

zonnebloemzaadschroot

115

tarwezemelengrint

15

iy

Vital (speciaal)*)

Norm volgens; Nutrient Requirements for Swine (1953).
*) Vital (speciaal) bevat 800
y vitamine Bia/kg.

-ocr page 550-

0,36 kg vitaminepreparaat A-Da droog
15 „ mineralen varkens A

1000,36 kg

Toevoeging van 263,1 gram lysinepreparaat per 100 kg mengsel en extra vitamine B,-..

Berekende gehalten:

Ruw eiwit
Ruwe celstof
Zetmeelwaarde
Joodadditieprodukt

Aminozuursamenstelling:
Arginine
Lysine
Histidine
Methionine
Cystine .
Tryptophaan
Glycine .
Phenylalanine
Tyrosine
Leucine
Isoleucine
Threonine
Valine .

17,4%
6,3%
66,3
32,1

Norm.
0,2 %
1,0 %
0,4 %
0,6 %

0,2 %

0,46%

1,13%
0,74%
0,40%
0,34%
0,28%
0,29%
0,43%
0,79%
0,45%
1,14%
0,85%
0,60%
0,87%,

0,8
0,7
0,4
0,4

%
%
%
%

Nadat de proefdieren op een lichaamsgewicht van 50 kg waren gekomen,
werd het haringmeel uit de proefmengsels I en II vervangen door andere
eiwitten van dierlijke herkomst.
Na de wijziging was de samenstelling als volgt.

SAMENSTELLING DER PROEFMENGSELS
BOVEN 50 KG LICHAAMSGEWICHT.

Proelmengsel IB.

150

kg

mais

220

t)

gerst

100

,,

haver

150

milocorn

100

ro.gge

85

ïj

sojaschroot

85

i>

tarwezemelengrint

40

»

vleesbcendcrmeel 50%

25

bloedmeel 80%.

15

wcipocderpreparaat

15

,,

Vital „Speciaal"

0,36

.A-Da droog

15

>>

mineralen (varkens)

1000,36 kg

-ocr page 551-

Berekende gehalten:

Ruw eiwit
Ruwe eelstof
Zetmeelwaarde
Joodadditieprodukt

Aminozuursamenstelling:

17,4%
5,3%
65,7
35,7

Norm
0,2 %
1,0 %
0,4 %
0,6 %

0,2 %

0,46%

0,8 %

0,7 %

0,4 %

0,4 %

0,92%
0,86%
0,43%
0,25%
0,29%
0,21%
0,93%
0,82%
0,49%
1,37%
0,74%
0,60%
0,93%

Arginine
Lysine .
Histidine
Methionine
Cystine
Tryptophaan
Glycine
Phenylalanine
Tyrosine
Leucine
Isoleucine
Threonine
Valine .

Proefmengsel IIB.

150

kg

mais

220

gerst

100

>i

haver

150

>J

milocorn

100

»

rogge

85

sojaschroot

85

tarwezemelengrint

40

vlecsbeenderenmeel 50%

25

,,

bloedmeel 80%

15

,,

weipoederpreparaat

0,36

,,

vitaminepreparaat .•\\-D:i droog

15

Vital „Speciaal"

15

ïj

mineralen (varkens)

1000,36 kg

T\'oevoeging van 143 gram lysinepreparaat en tevens 53 gram methioninc-hydroxy-
analoog per 100 kg mengsel.

Oorspronkelijk werd gemeend dat het ter beschikking gestelde lysineprepa-
raat 95% zuivere L-lysine bevatte. Na het beëindigen der
[Droef bleek echter,
dat de aan de proefmengsels toegevoegde lysine gebonden was aan zoutzuur,
zodat rekening moest worden gehouden met een uiteindelijke zuiverheid van
76% L-lysine.

Proefmengsel UIA kon door het ontbreken van dierlijke eiwitten gehand-
haafd worden.

Tevens werd bij het bereiken van een lichaamsgewicht van 50 kg het meer
opgenomen voer verstrekt in de vorm van roggemeel, zodat vanaf een
lichaamsgewicht van 50 kg alle proefdieren per dag de beschikking kregen
over 2 kg van de resp. proefmengsels IB, IIB en IIIB met stijgende hoeveel-

-ocr page 552-

Aanvang

proef

Einde

proef

Toe-

Hok

No.

Gesl.

Data

Gewicht

Data

Gewicht

name

Dagen

6

354

?

21/5

28

3/9

91

63

105

7

355

»

22

3/9

86

64

105

8

503

9

)>

17

24/9

98

81

126

9

356

?

)>

28

3/9

95

67

105

10

357

d

)f

28

3/9

96

68

105

16

360

d

»

24

3/9

87

63

105

17

361

9

}>

22

3/9

87

65

105

18

362

9

tf

23

3/9

90

67

105

19

363

d

26

3/9

95

69

105

20

511

d

»

19

24/9

90

71

126

Totaal:

237

915

678

Gemiddeld:

23.7

91.5

67.8

11

504

d

21/5

22

24/9

100

78

126

12

358

9

24

3/9

86

62

105

13

505

9

»

25

24/9

99

74

126

14

359

9

»

20

3/9

86

66

105

15

506

d

y>

21

24/9

100

79

126

26

366

9

»

21

3/9

86

65

105

27

367

9

i>

26

3/9

101

75

105

28

368

d

f)

28

3/9

93

65

105

29

507

d

J>

14

24/9

81

67

126

30

369

d

»

27

3/9

97

70

105

Totaal:

228

929

701

Gemiddeld:

22.8

92.9

70.1

1

351

d

21/5

28

3/9

94

66

105

2

352

5 !

jj

25

3/9

91

66

105

3

501

9

ïï

23

24/9

99

76

126

4

353

9 !

25

3/9

90

65

105

5

502

cf

25

24/9

100

75

126

21

510

9 i

20

24/9

92

72

126

22

364

c^ :

j)

24

3/9

86

62

105

23

365

9

27

3/9

94

67

105

24

509

d

17

24/9

93

76

126

25

508

d

r)

14

24/9

81

67

126

Totaal:

228

920

692

Gemiddeld:

22.8

92

69.2

-ocr page 553-

Voederopnamc

Gew.
toename
per dag

Proef-

mengscl
IA

Proef-
mengsel
IB

Voeder-
conv.

Totaal

Rogge

600
610
643
638
648
600
619
638
657
563

3.27
3.07
3.05
3.26
3.21
3.11
3.01
3.03
3.26
3.16

206.05

196.2

247.3
218.5

218.5
196.0

195.7

202.8
225.3

224.6

25.05
23.0

43.0
33.7
33.7

23.1
23.0

19.6
40.5
22.9

100.2
93.0
109.5
104.0
104.0
92.7
92.5
102.4
104.0
110.0

80.8
80.2
94.8
80.8
80.8
80.2
80.2
80.8
80.8
91.7

31.43
3.14

6216
622

IIA

IIB

Rogge

Totaal

1

95.8

33.9

239.7

3.07

619

76.4

102.1

19.7

198.2

3.20

590

76.4

136.6

34.6

247.6

3.35 !

587

88.7

82.0

23.2

193.9

2.94

629

92.2

124.0

47.5

263.7

3.34

627

79.0

93.5

20.6

193.1

2.97

619

80.8

104.0

40.5

225.3

3.00

714

80.4

104.0

31.1

215.5

3.16

619

105.6

87.2

14.9

207.7

3.10

532

77.6

104.0

33.7

215.3

3.08

666

31.21

6202

3.12

620

UIA

IIIB

Rogge

Totaal

80.8

104.0

33.7

218.5

3.31

629

80.8

102.0

28.95

211.75

3.21

629

103.2

109.5

33.85

246.55

3.24

i 603

76.0

104.0

33.7

213.7

3.29

619

l

86.4

134.2

39.9

260.5

3.47

1 595

82.4

120.2

22.9

225.5

3.13

571

77.0

94.0

23.3

194.3

3.13

590

80.8

101.9

25.0

207.7

3.10

i 638

94.6

110.0

33.9

238.5

3.14

603

109.2

87.2

14.9

211.3

3.15

532

32.17

6009

3.22

\' 601

-ocr page 554-

Aanvang proef

Einde proef

Toe-

Dagen

Hok

Xo.

Gesl.

Data

Gewicht

Data

Gewicht

name

6

354

9

28/5

30

26/8

85

55

90

7

355

d

11/6

30

2/9

85

55

83

8

503

9

23/6

30

8/9

85

55

77

9

356

9

28/5

30

24/8

85

55

88

10

357

c^

28/5

30

24/8

85

55

88

16

360

cf

11/6

30

1/9

85

55

82

17

361

9

13/6

30

31/8

85

55

79

18

362

9

4/6

30

27/8

85

55

84

19

363

d

30/5

30

23/8

85

55

85

20

511

22/6

30

18/9

85

55

88

Totaal:
Gemiddelde:

300
30

850
85

550
55

844
84

11

504

d

18/6

30

7/9

85

55

81

12

358

9

4/6

30

2/9

85

55

90

13

505

9

2/6

30

7/9

85

55

97

14

359

9

15/6

30

2/9

85

55

79

15

506

d

15/6

30

7/9

85

55

84

26

366

9

11/6

30

2/9

85

55

83

27

367

9

1/6

30

17/8

85

55

77

28

368

d

30/5

30

24/8

85

55

86

29

507

d

2/7

30

29/9

85

55

89

30

369

d

30/5

30

20/8

85

55

82

Totaal:

300

850

550

848

Gemiddelde:

30

85

55

85

1

351

d

28/5

30

24/8

85

55

88

2

352

9

2/6

30

26/8

85

55

85

3

501

9

18/6

30

7/9

85

55

81

4

353

9

2/6

30

27/8

85

55

86

5

502

d

4/6

30

4/9

85

55

92

21

510

9

23/6

30

14/9

85

55

83

22

364

d

13/6

30

2/9

85

55

81

23

365

9

1/6

30

23/8

85

55

83

24

509

d

25/6

30

16/9

85

55

83

25

508

d

30/6

30

28/9

85

55

90

Totaal:

300

850

550

852

Gemiddelde:

1

30

85

55

85

-ocr page 555-

Volderopname

Proef-

Proef-

Gewichts-

mengsel

mengsel

Voeder-

toename

IA

IB

Rogge

Totaal

eonv.

per dag

72.4

84.2

19.55

176.15

3.20

611

58.6

95.0

22.2

175.8

3.20

663

63.4

77.5

23.8

164.7

2.99

714

73.6

84.0

23.0

180.6

3.28

625

73.6

84.0

23.0

180.6

3.28

625

58.6

88.7

21.1

168.4

3.06

671

56.2

86.5

20.0

162.7

2.96

696

64.8

88.4

14.7

167.9

3.05

655

71.2

82.0

26.6

179.8

3.27

647

61.5

98.0

18.1

177.6

3.23

625

653.9

868.3

212.05

1734.25

31.52

6532

65.39

86.83

21.21

173.43

3.15

653

70.2

76.0

17.1

163.3

2.97

679

63.2

100.1

18.9

182.2

3.31

611

65.6

102.6

17.8

186.0

3.38

567

65.5

80.0

22.2

167.7

3.05

696

65.8

90.0

27.3

183.1

3.33

655

57.4

91.5

19.8

168.7

3.07

663

68.8

70.0

20.2

159.0

2.89

714

71.2

84.0

20.4

175.6

3.19

639

60.4

97.2

19.1

176.7

3.21

618

68.6

76.0

19.2

163.8

2.98

671

656.7

867.4

202.0

1726.1

31.38

6513

65.67

86.74

20.2

172.61

3.14

651

73.6

84.0

23.6

181.2

3.29

625

67.6

86.0

21.85

175.45

3.19

647

73.6

75.5

17.05

166.15

3.02

i 679

65.6

90.0

26.0

181.6

3.30

639

1 72.6

94.2

20.7

187.5

3.40

598

51.0

100.2

14.9

166.1

3.02

663

55.6

92.0

22.3

169.9

3.09

679

68.8

79.9

16.1

164.8

3.00

663

62.0

94.0

25.9

181.9

3.31

663

69.8

95.2

18.1

183.1

3.33

611

660.2

891.0

206.5

1757.7

31.95

6467

66.02

89.1

20.65

175.77

3.20

647

-ocr page 556-

levend

Slacht

Afslacht

Romp-

Dikte

Dikte

Dikte

Dikte

nr.

gew.

i gew.

1

sch.

rug

lende

buik

i Ilan

nuchter

koud

1

perc.

lengte

spek

spek

1 spek

spek

Proefmengsel I.

355

i

. 62

20

79 cm

4 cm

2 cm

3 cm

4 cm

5

357

86

i 68

20

79

5

3

3/

4/

6

360

84

1 62

26

82

4/

2/

3

3/

5y

363

93

67

1 28

82/

4

3

3

4

6

511

i 91

68

! 25

85

5

3

2/

4/

6

354

83

\' 66

20

84

4

2/

2

3/

6

356

t

69

i 24

82

4

2/

3

4

5^

361

82

61

! 26

81

3/

2

2

4

6

362

j 88

66

25

85

4

2

2

3/

7

503

i 98

72

! 27

86

4/

2/

3

5

7

Proefmengsel II.

504

102

76

25/2

86

4/

3

3

4/

6

506

j 101

76

25

86

^ 4/

3

2/

5

6H

368

1 90

! 68

24

81

5

2/

3

4

6

507

! 82

i 59

30

79

4

2

2

4

5

369

i 88

\' 70

\' 20

83

4/

2

2/

3/

6

505

100

■ 75

i 25

86

1

4

2

2/

4/

5

358

i 82

j 62

1 24

84

4/

2/

2

3

6

359

78

^ 59

1 24

84

3/

2

1/

3/

5

366

82

60

27

84 i

4

2

1/

2

5

367

i 96 1

1 1

73

24

!

84 :

4

2/

3

3/

6

Proefmengsel III.

i

351

89

69

\' 22

83

4/

3

2/

5

6/

502

99

73

26 i

87

5

3 !

3/

4

6

364

80

58

i 27 1

79/

4

2/ ;

2/

3

4

509

93

67

i 28 1

82

4/

2/ :

3

5

5

508

83

61

26/ 1

83

4

2/

2/

4/

5

501

99

73

26

90

4/

2/

3

4/

6

510

94

69

27

89

4

2/

2/

4/

6/

352

83

66 {

20

83

4/

2/ !

3

3/

6

353

86

63

27

82

4

1/

2

3/

6

365

89 1

1

68

1

24

85

4

2

2/

4

6

-ocr page 557-

Jood-

Schou-

Gem.

Vlees-

Vlees

Spek-

Hard-

Been-

Fijn-

add.-

Rug

der

bevl.

kleur

kwali-

kleur

heid i

der-

heid ■

getal

teit

spek

stelsel

huid

spek
monster

5

54-

7

6

7

1

7

1
1

6 i

7 1

60.5

6

6

6

7

6

6

7

6

7

59.0

6

5

5/2

6

6

6 1

7

7

7

61.4

5

6

6—

7

7

7 i

7

7

6

59.8

6

5

6—

6

5/2

5

5

8

4

61.8

6

6—

7/2

6

7

7

7

6

61.2

6

5/.

5/2

7

7

7 1

7

7

7

61.6

6

6

6

6

6

6

7

7

6

60.6

6

6\'/i

6

7

7

7

7 1

6

6

61.9

6

5

6

7

6

7

6 1

6

5

i

58.4

6

7

64-

7

6

6

6

i
1

6

4

57.6

6

eyi

6-f-

6

5

6

6

6

5

63.3

6

5/2

6—

7

7

7

7

7

7

60.9

4

5

5—

6

6

5

5

7

5

66.7

6

7

6-1-

6

6

7

7

5

5

61.4

6

6

6—

6

5

6

5

6—

65.8

5

5/2

5/2

7

5/2

7

5

7

6

64.1

5

5

5

7

7

\' 6

7

7

: 7

60.7

5

5

5

6

5

6

5

6

5

68.4

6

6

6

7

5

7

5

6

6

63.3

e\'A

6\'A

6/2

7

6/2

6

!

7

6

6

57.6

5

6

6—

7

5

7

; 6

7

6

59.4

4

5

4

7

6

6

! 6

7

6

63.0

5

5

5

5/2

5

6

7

7

5

64.1

5

5

5

5

5

5

6

5

62.9

6

6

6

7

6

7

1 6

7

7

65.0

6

6

6

7

7

6

\' 6

! 6

65.5

6

6

6

7

6

7

i 6

6

64.1

6

6

6

7

6

7

6

i 6

6

66.5

5

6\'A

64-

7

: 7

7

7

7

6

65.8

-ocr page 558-

heden roggemeel (corresponderend met het toenemende lichaamsgewicht).
PROEFGEGEVENS.

])e gegevens, welke bij de genomen proeven werden verzameld, zijn gerang-
schikt in tabel I (pag. 1460 en 1461). Om de verschillen tussen de drie
proefgroepen wiskundig op hun betrouwbaarheid te kunnen toetsen, was
het gewenst een bepaald traject der groei (van 30 tot en met 85 kg) te
beschouwen, hetgeen door individuele huisvesting en voedering nauw-
keurig mogelijk was. Uit de bekende gegevens (tabel I) der wekelijkse
gewichtstoename en voeder\\-erbruik werd tabel II (pag. 1462 en 1463)
samengesteld.

Niet alleen waren de drie proefgroepen zo onderling vergelijkbaar, maar
tevens was het mogelijk een willekeurig dier uit de proefgroep bij de signi-
ficantieberekening te elimineren, wanneer door complicaties tijdens de
groei (pneumonie, diarree, e.d.) een mogelijke groeivertraging zou zijn
ontstaan.

De toegepaste variantie-analyse toonde aan dat de verschillen tussen de drie
proefgroepen niet significant waren, P > 0,05, zowel in voederconversie
als in gewichtstoename. (Het kleinste si.gnificante verschil (do ns) vvas resp.
0,14 gr en 32,8 gr).

Eveneens was het interessant na te gaan of er wiskundig betrouwbare ver-
schillen waren tussen het aantal dagen, nodig om een bepaald lichaams-
gewicht te bereiken. Het groeitraject werd daartoe gesplitst in twee ge-
deelten, n.1. een gewichtstoename van 30-50 kg en de daarop volgende
periode van 50-85 kg.

Ook hier waren, zoals te verwachten, gezien het voorgaande, geen signifi-
cante verschillen (P > 0,05), kleinste significante verschillen resp. 2,48 dg
en 3,12 dg.

Er werd naar gestreefd de varkens op bacongewicht te laten slachten. .Als
gevolg van de uiteenlopende begingewichten, alsmede de individuele groei-
verschillen, werd besloten de varkens in twee groepen te laten slachten. De
proefdieren met de no\'s 351 t.m. 369 werden op 7 september geslacht, ter-
wijl de tweede groep (no\'s 501 t.m. 511) op 1 oktober volgde.
De varkens werden zowel warm als koud beoordeeld door deskundigen van
de Stichting Slagersproefstation te Utrecht.

De bij deze beoordeling verkregen gegevens zijn in tabel III (pag. 1464 en
1465) gerangschikt.

De grootheden, welke voorkomen in het slachtrapport i tabel III) ver-
schilden, \\oor de verschillende proefgroepen, niet .significant. De gevonden
waarden voor de waarschijnlijkheid (P) en de kleinste significante ver-
schillen (do.o-)} zijn hieronder weergegeven.

afslachtingspcrcentage P > 0,05 do.0.5 = 2,5 %

romplengte P >0,05 „\' = 2,50 cm

dikte rugspek P > 0,05 „ = 0,39 cm

gemidd. bevleesdheid P >0,05 „ = 0,49 pt

vleeskwaliteit P >0,05 „ = 0,66 pt
De overige kenmerken, voorkomend in tabel III, werden niet aan de
variantie-analyse onderworpen gezien hun grootte orde in vergelijking
tot de reeds beoordeelde verschillen.

-ocr page 559-

Tweede lysineproef

PROEFOPZET.

Hij de beschreven proefopzet kan opgemerkt worden dat geen rekening is
gehouden met het effect van een vervanging van dierlijke eiwitten door
plantaardige eiwitten, zonder correctie van de aminozuursamenstelling
(z.g. negatieve controle).

Om deze negatieve controle in een proefopzet te verwezenlijken werd eind
november 1959 een tweede proef genomen welke tevens het karakter van
een herhaling droeg.

Naast een normaal praktijkrantsoen (met zowel plantaardige als dierlijke
eiwitten) met een zo hoog mogelijk lysinegehalte, werd een negatief
controlemengsel ingezet met een laag lysinepercentage. Hiernaast werden
in twee volgende proefmengsels verschillende hoeveelheden lysine toege-
voegd aan het negatieve controlemengsel, zodanig, dat in het derde proef-
mengsel 50%, en in het vierde mengsel 100%; van het verschil in lysine-
gehalte tussen positieve en negatieve controle werd aangevuld.
Vier groepen van elk 8 varkens, in afstamming volkomen vergelijkbaar
met de proefdieren uit de eerste proef, werden ingedeeld en gehuisvest op
analoge wijze als hiervoor beschreven.

S.AMENSTELLING DER PROEFMENGSELS EN DE BEREKENDE

GEHALTEN.

Proefmengsel I *)

Berekende gehalten:

Positieve controle.

150

kg

mais

100

gerst

100

haver

150

,,

milocorn

200

,,

rogge

85

ï)

sojaschroot

100

»)

tarwezemelengrint

25

grasmeel

60

jj

haringmeel 75%

15

Vital

0,36

ïj

vitaminepreparaat A-Da droog

15

»

mineralen varkens

1000,36 kg

Ruw eiwit 17,79%
Ruwe celstof 5,96%

Zetmeelwaarde 66,9

Joodadditieprodukt 38,38

Aminozuursamenstelling:

Arginine.....1,05%

Lysine.....0,96%

Met *) aangeduide mengsels hebben betrekking op de tweede lysineproef.

-ocr page 560-

Histidine .

Methionine

Cystine

Tryptophaan

Glycine

Phenylalanine

Tyrosine

Leucine

Isoleucinc

Threonine

Valine

0,40%
0,40%
0,29%
0,22%
0,44%
0,77%
0,49%
1,45%
0,82%
0,55%
0,96%

Proefmengsel II.*)

Negatieve controle.

220

kg

mais

100

gerst

30

haver

40

milocorn

200

rogge

50

sojaschroot

70

zonnepitschroot

80

sesamschilfers

70

»

tarwevoerbloem

20

maisglutenvoermeel

65

tarwezemelengrint

25

j,

grasmeel

15

Vital „Speciaal"!)

0,36

vitaminepreparaat A-D:i droog

15

mineralen varkens

1000,36 kg

Berekende gehalten:

Ruw eiwit
Ruwe celstof
Zetmcelwaarde
Joodadditieproduk t

Aminozuursamenstelling:
Arginine
Lysine
Histidine .
Methionine
Cystine
Tryptophaan
Glycine
Phenylalanine
Tyrosine
Leucine

17,95%
5,94%
68,39
41,89

1,17%
0,65%
0,39%
0,38%
0,26%
0,23%
0,71%
0,94%
0,58%
1,45%

Vital „Speciaal" bevat extra vitamine Bj2.

-ocr page 561-

Isoleucine.....0,86%

Threonine.....0,62%

Valine.....0,92%

Evenals in de eerst beschreven proef werd bij het bereiken van een
lichaamsgewicht van 50 kg het haringmeel uit proefmengsel I vervangen
door andere dierlijke eiwitten, terwijl het extra benodigde voer werd ver-
strekt in de vorm van roggemeel.

Proefmengsel IB.*)

Positieve controle.

150

kg

mais

100

yt

gerst

100

)>

haver

150

»

milocorn

200

rogge

85

sojaschroot

85

,,

tarwezemelengrint

25

grasmecl

40

j)

vlecsbeenderenmeel 50%

25

bloedmeel 80%

10

weipoederpreparaat

15

»

Vital

0,36

))

vitaminepreparaat A-Ds droog

15

mineralen

1000,36 kg

Berekende gehalten:

Ruw eiwit
Ruwe eelstof
Zetmeelwaarde

Aminozuursamenstelling:
Arginine
Lysine
Histidine .
Methionine
Cystine
Tryptophaan
Glycine
Phenylalanine
Tyrosine .
Leucine
Isoleucine .
Threonine .
Valine

17,26%
5,79%
66,74

0,92%
0,85%
0,43%
0,25%
0,29%
0,21%
0,90%
0,81%
0,49%
1,48%
0,76%
0,61%
0,94%

De proefmengsels III* en IV* hebben dezelfde samenstelling als proef-
mengsel II*.

Aan proefmengsel III* werd 0,15% lysine (50% van het verschil in lysine-
gehalte tussen I* en II*) toegevoegd, terwijl proefmengsel IV* met 0,30%
lysine werd aangevuld.

-ocr page 562-

1000,36 kg

Berekende gehalten:

Ruw eiwit
Ruwe celstof
Zetmeelwaarde
Joodadditieprodukt

Aminozuursamenstelling:
Arginine
Lysine
Histidine
Methionine
Cystine
Tryptophaan
Glycine
Phenylalanine
Tyrosi ne
Leucine
Isoleucine .
Threonine .
Valine

17,95%
5,94%>
68,39
41,89

1,17%
0,65%,
0,39%
0,38%
0,26%
0,23%
0,71%
0,94%
0,58%
1,45%
0,86%,
0,62%
0,92%

proefmengsels II*, III* en IV* bevatten geen dierlijke eiwitten en
konden dus gehandhaafd worden in de periode na 50 kg lichaamsgewicht.
D(X)r verandering van het lysinegehalte in proefmengsel IB* trad ook een
wijziging op in het toe te voegen lysinepercentage in de proefmengsels
IIIB* en IVB*; de toevoeging bedroeg resp. 0,10% lysine en 0,20% lysine.

Proefmengsel IIB.*)

Negatieve controle.

220

kg

mais

100

gerst

30

,,

haver

40

milocorn

200

ï,

rogge

50

,,

sojaschroot

70

,,

zonnepitschroot

80

sesamschilfers

70

)>

tarwevoerbloem

20

maisgl u ten voermeel

65

,,

tarwezemelengrint

25

grasmeel

15

li

Vital „Speciaal"

0,36

vitaminepreparaat A-Ds droog

15

j,

mineralen varkens

RESULT.ATEN VAN DE TWEEDE PROEF.

De gegevens welke bij deze proef werden verzameld, zijn gerangschikt in
tabel 4.

Om een nauwkeurige vergelijking tussen de verschillende proefgroepen

-ocr page 563-

mogelijk te maken werd ook hier een bepaald groeitraject (van 30-90 kg)
in beoordeling genomen (tabel 5).

De gegex ens werden wiskundig op betrouwbaarheid getoetst.
Tussen de groepen I*, III* en IV* waren de verschillen niet significant
( P > 0,05), hetgeen bij beschouwing van de gemiddelden uit tabel 5 reeds
te verwachten was.

Groep II* verschilde echter zeer significant (P < 0,01) van de overige
groepen (I*, III* en IV*) zowel in voederconversie, gewichtstoename per
dag, als het aantal dagen om van 30-90 kg te groeien.
Evenals bij de eerste proef waren er geen betrouwbare verschillen tussen
de zeugjes en borgjes van elke groep (P > 0,05; dg,05 = 36,9 gr).
De proefdieren werden op bacongewicht geslacht. Door onachtzaamheid
werden een aantal dieren voortijdig uitgesneden, zodat een gedeelte der
slachtgegevens verloren ging. Het slachtrapport van deze tweede proef
moet derhalve door onvolledigheid uitvallen.

Conclusies.

Uit dc voorafgaand vermelde proefresultaten kan de conclusie worden ge-
trokken dat eiwitten van dierlijke oorsprong vervangen kunnen worden
door plantaardige eiwitten, mits voldaan wordt aan de norm voor de essen-
tiële aminozuren, terwijl een eventuele deficiëntie aan vitamine B12 als
beperkende factor van te voren wordt ondervangen door toevoeging van
extra vitamine B)2 (1200 y - vitamine B^g per 100 kg mengsel).

De lysinepercentages in de eerste proef bedroegen voor de proefmengsls
IA, IIA en UIA tot 50 kg lichaamsgewicht resp. 0,94%, 1,02% en 0,94%,
terwijl na een lichaamsgewicht van 50 kg de percentages resp. 0,86, 0,96
en 0,94% waren.

Tussen de drie proefgroepen waren geen significante verschillen aan te
tonen.

Bij de tweede proef varieerde het lysinepercentage in de proefmengsels
I*, II*, III* en IV* tot 50 kg resp. van 0,96%, 0,65%o, 0,80%, 0,96%,,
terwijl de lysinepercentages na 50 kg lichaamsgewicht resp. 0,85%, 0,65%,
0,75% en 0,85%, waren.

Proefmengsel II* gaf zeer significante verschillen (P < 0,01) met de ove-
rige proefgroepen.

Hieruit kan de conclusie getrokken worden, dat de lysinebehoefte bij het
varken ligt tussen 0,65% en 0,75% onder de aangegeven proejomstandig-
heden.

De National Research Council geeft in de Nutrient Requirements for
Swine, 1953, aan dat 1.00% van het totaal rantsoen uit lysine moet be-
staan. Dat deze norm aan dc hoge kant ligt, blijkt uit bovenstaande proef-
resultaten, welke meer in overeenstemming zijn met de in de inleiding
aangehaalde literatuurgegevens.

Het lysinepercentage kan beter aangegeven worden in het percentage
van het totaal aanwezige eiwit; b.v. proefmengsel III (tweede proef) met
0,80%—0,75% lysine correspondeert met 4,4%—4,19% van het in dit
proefmengsel aanwezig eiwit. Deze meer nauwkeurige aanduiding is beter
te vergelijken met de literatuurgegevens en stemt hiermede goed overeen.

-ocr page 564-

Aanvang proef

Einde proef

Hok

No.

Geslacht

Data

Gewicht

Data

Gewicht Toename

Dagen

8

42

9

26,\'11

27

1/4

100

73

127

9

20

cf

26/11

24

1/4

93

69

127

10

44

9

26/11

17

3/4

90

73

129

11

52

d

26/11

19

1/4

94

75

127

28

31

cT

26/11

23

1/4

103

80

127

29

18

d

26/11

20

1/4

100

80

127

30

26

d

26/11

28

1/4

101

73

127

30a

12

9

26/11

23

1/4

98

75

127

Totaal:

181

779

598 ~

Gemiddeld:

22.6

98.4

74.7

121

41

d

26/11

26

dood

13

34

9

26/11

25

1/4

94

69

127

142

47

9

26/11

17

15

45

d

26/11

19

21/4

95

76

147

24

29

d

26/11

24

1/4

93

69

127 i

25

19

d

26/11

20

24/4

90

70

150 i

26

28

d

26/11

27

1/4

102

75

127 i

27

14

9

26/11

22

21/4

93

71

147

Totaal:

180 "

567

430

Gemiddeld

22.5

94.5

71.6

la

23

9

26/11

24

1/4

103

79

127

1

15

d

26/11

27

1/4

107

80

127 \'

2

32

d

26/11

22

1/4

105

83

127

3

27

d

26/11

25

1/4

99

74

127

16

36

d

26/11

21

1/4

92

71

127

17

48

9

26/11

19

1/4

93

74

127

18

46

d

26/11

18

21/4

93

75

147

19

37

9

26/11

25

1/4

103

78

127

Totaal:

181

795

614

Gemiddeld

22.6

99.4

75.5

4

43

d

26/11

28

1/4

104

76

127

5

38

9

26/11

25

1/4

101

76

127

6

50

9

26/11

17

3/4

90

73

129

7

51

c^

26/11

17

21/4

94

77

147

20

40

d

26/11

23

1/4

95

72

127

21

21

d

26/11

21

1/4

95

74

127

22

25

9

26/11

27

1/4

109

82

127

23

17

d

26/11

22

1/4

95

73

127

Totaal:

180

783

603

1

Gemiddeld:

22.5

98.8

75.3

\') gestorven tijdens de proef,
sterk achtergebleven in groei.

-ocr page 565-

Voederopname

Voeder-

Gewichts-

Proef-

Proef-

tocname

mengsel I*

mengsel IB*

Rogge

Totaal

conversie

per dag

110.55

110.2

50.25

271.0

3.71

575

115.15

98.1

36.65

249.9

3.62

543

113.2

89.6

29.45

232.25

3.18

566

108.2

98.9

38.15

245.25

3.27

591

110.55

110.2

50.25

271.0

3.39

630

116.85

98.6

37.85

253.3

3.17

630

110.55

109.8

50.05

270.4

3.70

575

106.55

109.5

40.05

256.1

3.41

591

27.45

4701

3.43

588

Proef.

Proef-

mengsel 11*

mengsel IIB*

Rogge

Totaal

133.55

86.9

36.15

256.6

3.72

543

129.2

112.6

51.45

293.25

3.86

517

119.55

98.9

38.15

256.6

3.72

543

155.55

89.0

19.55

264.1

3.77

467

110.55

110.2

50.3

271.05

3.61

591

167.55

82.0

16.75

266.3

3.76

489

22.44

3150

3.74

525

Proef-

Proef-

Rogge

Totaal

mengsel III*

mengsel IIIB*

110.55

110.2

50.25

271.0

3.43

622

99.55

121.2

50.25

271.0

3.39

630

110.55

110.2

50.25

271.0

3.27

654

107.45

109.5

40.05

257.0

3.44

583

120.2

86.9

38.15

245.25

3.45

559

120.2

86.9

38.15

245.25

3.31

583

115.1

112.3

38.65

266.05

3.60

510

110.65

110.2

50.25

271.1

3.48

614

27.37

4755

3.42

594

Proef-

Proef-

Rogge

Totaal

mengsel IV*

mengsel IVB*

110.55

110.2

50.25

271.0

3.57

598

101.05

109.5

40.05

250.6

3.30

598

94.30

112.2

29.5

236.0

3.23

566

114.7

112.3

38.6

265.6

3.45

524

■ 119.65

98.9

38.55

257.1

3.57

567

: 113.25

97.7

36.85

247.8

3.35

583

99.55

121.2

50.55

271.3

3.31

646

111.85

98.9

38.15

248.9

3.41

575

i

27.19

4657

3.40

582

-ocr page 566-

Begin proef

Einde

proef

Hok

No.

Geslacht

Data

Gewicht

Data

Gewicht

Toenam

8

42

9

12/12 — 13/12

30

t/m 19/3

90

60

9

20

cf

17/12

30

t/m 28/3

90

60

10

44

0

31/12

30

t/m 2/4

90

60

11

52

d"

28/12 — 29/12

30

t/m 27/3

90

60

28

31

cf

20/12 — 21/12

30

t/m 14/3

90

60

29

18

d

20/12 — 21/12

30

21/3

90

60

30

26

d

10/12

30

17/3

90

60

30a

12

9

14/12 — 15/12

30

22/3

90

60

Totaal:

720

480

Gemiddeld

90

60

121

41

cf

31/12

30

13

34

9

13/12 — 14/12

30

30/3

90

60

142

47

9

24/1 — 25/1

30

15

45

d

3/1 - 4/1

30

14/4

90

60

24

29

d

19/12 — 20/12

30

t/m 28/3

90

60

25

19

d

26/12 — 27/12

30

t/m 24/4

90

60

26

28

d

10/12

30

t/m 18/3

90

60

27

14

9

19/12 — 20.\'12

30

t/m 15/4

90

60

Totaal:

540

360

Gemiddeld

90

60

la

23

9

17/12

30

t/m 18/3

90

60

1

15

d

10/12

30

t/m 13/3

90

60

2

32

d

19/12 — 20/12

30

16/3

90

60

3

27

d

14/12 — 15\'12

30

t/m 22/3

90

60

16

36

d

28/12 — 29/12

30

30/3

90

60

17

48

9

31/12

30

28/3

90

60

18

46

cf

11/1

30

t/m 17/4

90

60

19

37

9

13/12 — 14/12

30

t/m 15/3

90

60

Totaal:

720

480

Gemiddeld

90

60

4

43

d

10/12

30

t/m 15/3

90

60

5

38

9

17/12

30

t/m 20/3

90

60

6

50

9

31/12

30

t/m 2/4

90

60

7

51

cf

7/1 — 8/1

30

14/4

90

60

20

40

cf

20/12 — 21/12

30

t/m 25/3

90

60

21

21

d

20/12 — 21\'12

30

24/3

90

60

22

25

9

12/12 — 13/12

30

t/m 14/3

90

60

23

17

cf

24/12

30

t/m 26/3

720

480

Totaal:

90

60

Gemiddeld

90

60

gestorven tijdens proef

sterk achtergebleven in groei

-ocr page 567-

Voederopname

Gcwichts-

Proef-

Proef-

Voeder-

toename

Dagen

mengsel I*

mengsel IB*

Rogge

Totaal

conversie

per dag

98

93.5

85.2

34.2

212.9

3.548

612

102/,

92.7

91.1

32.6

216.4

3.606

585

93/,

78.5

89.6

29.45

197.55

3.293

642

90

76.5

89.9

33.0

199.4

3.323

667

85

83.6

75.2

28.2

187.0

3.117

706

91/,

89.8

76.6

25.8

192.2

3.203

656

98

96.5

79.8

31.0

207.3

3.455

612

98/,

87.1

89.5

29.0

205.6

3.426

609

757

698.2

676.9

243.25

1618.35

26.971

5089

94.6

87.3

84.6

30.41

202.27

3.371

636

Dagen

Proef-

Proef-

mengsel II*

mengsel IIB*

Rogge

Totaal

107/,

115.3

82.9

33.75

231.95

3.866

558

101/,

89.7

98.6

42.65

230.95

3.849

594

100

94.0

91.9

34.1

220.0

3.667

600

120

122.3

89.0

19.55

230.85

3.848

500

99/2

96.5

83.2

33.0

212.7

3.545

603

128

142.0

71.0

13.05

226.05

3.767

469

656.5

659.8

516.6

176.1

1352.5

22.542

3324

109.4

110

86.1

29.35

225.42

3.757

554

Dagen

Proef-

Proef-

Rogge

Totaal

mengsel III*

mengsel IIIB*

92/i

88.1

83.2

33.0

204.3

3.405

649

94/2

85.5

84.2

27.0

196.7

3.278

635

87/,

85.0

78.2

30.0

193.2

3.220

686

99

88.0

90.5

29.5

208.0

3.466

606

92/2

88.5

82.9

35.75

207.15

3.452

649

88

85.5

78.9

33.55

197.95

3.299

682

97/,

70.8

105.3

34.75

210.85

3.514

615

93

92.3

77.2

29.4

198.9

3.315

645

744.5

683.7

680.4

252.95

1617.05

26.949

5167

93.1

85.5

85.1

31.62

202.13

3.369

646

mengsel IV* mengsel I VB*

Rogge

Totaal

3.385
3.210
3.355
3.406
3.495
3.264
3.287
3.347
"f6.749~
3.344

Dagen
96\'/,
94/,
93/
97/.
96

94/,
93
93/,
759
94.9

96.5

78.6
59.6
74.9
92.6
86.3
82.5
81.0

"652.0
81.5

77.2
86.5

112.2

98.3
85.9
81.7
86.2
87.9

715.9
89.5

29.4

27.5
29.5
31.2
31.2
27.85
28.5
31.9

237.05
29.63

203.1

192.6

201.3

204.4

209.7
195.85

197.2

200.8
1604.95

200.62

622
635
642
615
625
635
645
642

5061
633

-ocr page 568-

SAMENVATTING.

In een tweetal proeven met varkens werd aangetoond dat een rantsoen met eiwitten
van uitsluitend plantaardige herkomst, waaraan lysine en vitamine
B12 werden toe-
gevoegd, geen verschil in groei en voederconversie gaf in vergelijking tot een con-
trole-rantsoen met zowel plantaardige- als dierlijke eiwitten.

Zorg gedragen werd dat aan de norm voor de essentiële aminozuren zoals aan-
gegeven in de „Nutriënt Requirements for Swine 1953" werd voldaan.
In de tweede proef werd aangetoond, dat 0,80%—0,75% lysine (corresponderend
met 4,40%—4,19% van het totaal eiwit) geen verschil in groei en voederconversie
in vergelijking tot het controlerantsoen met zowel plantaardige- als dierlijke eiwitten
met een lysinepercentage van 0,94%—0,85% (overeenkomend met 5,36%—4,88%
van het totaal eiwit).

Bij 0,65% lysine, overeenkomend met 3,6% van het totaal eiwit, werd een zeer signi-
ficante groeivertraging en een verhoogde voederconversie gevonden.

SUMMARY.

In two feeding experiments it was found that a ration with proteins of only vegetable
origin gave no differences in weight gain and feed conversion, when compared with
a control diet, which included as well as vegetable- as animal-proteins.
The amino-acids included in the rations corresponded with the allowances given in
the Nutrient Requirements for Swine 1953 of the National Research Council.
Only the quantity of the amino-acid "lysine" differed in the various rations.
I\'n the second experiment it was found that 0,80%—0,75% lysine (corresponding
with 4,4%—4,19% of the crude-protein), gave no difference compared with a con-
trol ration which included as well as vegetable as animal proteins with a lysine con-
tent of 0,96%—0,85% (corresponding 5,36%—4,88% of the total crude protein).
A ration with 0,65% lysine (corresponding with 3,6% of the crude protein gave a
highly significant (P < 0,01) lower weight gain and enlarged feed conversion.

RÉSUMÉ.

On a trouvé en deux experiments avec des porcelets, qu\'une ration avec des protéines
vegetables (sans des proteïnes animales) complété avec l\'acide aminé „lysine" et
vitamin
B12, ne donne pas des différences en croissance et conversion.
Dans les rations, les acides aminés étaient présent suivant les besoins marqué dans les
Nutrient Requirements for Swine (1953) du „National Research Council".
Dans la deuxième expériment on a designé que 0,80%—0,75% lysine (analoque à
4^40%—4,19% des protéines totales) de la ration na donne pas une difference en
croissance et conversion en comparaison d\'une ration de contrôle avec des protéines
vegetables et animales. La ration de contrôle contenait 0,96%—0,85% lysine (ana-
loque à 5,36%.—4,88% des protcines totales).

Une ration avec 0,65% lysine (analoque à 3,6% des protcines totales donne une
réduction de croissance et une conversion augmentée.

ZUSAMMENFASSUNG.

In zwei Fütterungsversuchen mit Mastschweinen wurde gefunden dass eine Futter-
ration in dem das Eiweisz nur von pflanzlicher Herkunft war (ohne tierisches Ei-
weiss) mit zugäbe von der Aminosäure Lysin und Vitamin
B12 kein Unterschied im
Wachstum und Futternützung gab im Vergleich zu eine Kontrollration in der neben
Pflanzeneiweisz auch Tiereiweisz anwesend war.

Die .Aminosäuren waren entsprechend dem Bedarf angegeben in die „Nutrient Re-
quirements for Swine 1953" der „National Research Council" anwesend.
In dem zweiten Versuch wurde gezeigt dass 0.80%—0.75% Lysin übereinstimmend
mit 4.40%—4.19% des Roheiwei.szes keinen Unterschied im Wachstum und Futter-
ausnützung gab, im Vergleich zu der Kontrollration (in der 0.96%—0.85% Lysin
übereinstimmend mit 5.36%—4.88% des Roheiweiszcs).

-ocr page 569-

Eine Menge mit 0.65% Lysin (3.6% des Roheiweiszes) gab ein gesichertes (P <
O.Ol) niedriges Wachsturn und eine erhöhte Futterausnützung.

LITER.ATUUR

A b e r n a t h y, R. P., S e w e 1 1, R. F. and T a r p 1 e y, R. L.: Intcrrelation\'hips of
protein, lysine and energy in diets for growing swine. ƒ.
anim. Set., 17, 635,
(1958).

B r i n e g a r, M. J., Williams, H. H., Ferris, F. H., L o o s 1 i, J. K. and
M a y n a r d, L. A.: The lysine requirement for the growth of swine, ƒ.
Nutr., 42,
129, (1950).

Becker, D. E., N e s h e i m, M. C., T e r r i 1 1, S. W. and Jensen, A. H.:
Problems in the formation of a semi-synthetic diet for amino acid studies with the
pigs. ƒ.
anim. Sei., 14, 642, (1955).

Evans, R. E.: The minimum amount of White Fish Meal required to supplement
the proteins in some vegetable proteins concentrates, ƒ.
agric. Sei., 53, 230, (1959).

G e r m a n n, A. F. O., M e r t z, E. T. and B e e s o n, W. M.: Revaluation of the
L-lysine requirement of the weanling pig.
J. anim. Sei., 17, 52, (1958).

Hutchinson, H. D., Jensen, A. H., T e r r i 1 1, S. W. and Becker, D. E.:
The lysine requirement of the weanling pig.
J. anim. Sei., 16, 558, (1957).

H u t c h i n s o n, H. D., J e n s e n, A. H., T e r r i 1 1, S. W., B e c k e r, D. E. and
Norton, H. W.: The lysine requirement of the pig from two to six weeks of
age.
J. anim. Sei., 16, 553, (1957).

Meade, R. J.: The influence of tryptophan, methionine and lysine supplemen-
tation of a corn-sovbean-oil meal diet on nitrogen-balance of growing swine, ƒ.
anim. Sei., 15, (1956).

M e r t z, E. T., S h e 1 t o n, D. C. and B e e s o n, W. M.: The amino-acid require-
ments of swine, lysine, ƒ.
anim. Sei., 8, 524, (1949).

S h e 1 t o n, D. C., B e e s o n, W. M. and M e r t z. E. T.; Quantitative L-lysine re-
quirement of the weanling pig.
Arch. Biochem., 30, 1, (1951).

Het eiwitgehalte in 1959.

Het gemiddelde eiwitgehalte bedroeg 3.31%. Voor 107.766 koeien van het zwartbont-
veeslag was dit 3.32%, voor 5182 koeien van het M.R.IJ.-veeslag 3.27% en voor
121 koeien van het blaarkopveeslag 3.38%. Verder was het opvallend, dat het hoogste
eiwitgehalte werd aangetroffen bij de driejarige koeien. Op tweejarige, alsmede op
2\'/2-jarigc leeftijd was het eiwitgehalte iets lager, terwijl het na de leeftijd van 3 jaar
de neiging vertoont iets te dalen. Bij vergelijking van de eiwitgehalten van Stamboek-
koeien en niet-Stamboekkoeien kan generlei verschil worden vastgesteld. Dc variatie
van het gemiddelde eiwitgehalte van de afzonderlijke koeien beweegt zich van 2.80
tot 4.40%.

Het gemiddelde eiwitgehalte van de bedrijven varieert eveneens in aanzienlijke mate,
nl. van 3.10 tot 3.70%. Hetzelfde geldt voor het gemiddelde eiwitgehalte voor groe-
pen dochters van een stier (variatie van 3.08 tot 3.57%). Voor de meeste dochter-
groepen beweegt het zich evenwel van 3.20 tot 3.40%.

In het bijzonder wordt er nog op gewezen, dat in een gering aantal gevallen het ge-
middelde eiwitgehalte
voor individuele koeien boven de 4% ligt. De bovenste grens
hiervoor is reeds belangrijk hoger, dan die welke bij de eerste onderzcx-kingen werd
vastgesteld. De grotere variatie biedt vanzelfsprekend betere mogelijkheden voor
selectie.

De Keur-Stamboeker, 8, 570, (1960).

-ocr page 570-

Slepende melkziekte lAcefonemiel

Biochemische aspecten.

Acetonaemia in dairy cattle. Biochernical Aspects.
door L, SEEKLES

Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie der Rijks-
universiteit te Utrecht. Directeur: Prof. Dr. L. Seekles.

Zoals reeds eerder werd medegedeeld, is het initiatief tot het uitvoeren
van een landelijk, gecoördineerd onderzoek over slepende melkziekte uit-
gegaan van de Afdeling Akker- en Weidebouw van de Nationale Raad
voor Landbouwkundig Onderzoek T.N.O. (Seekles, 1960). Aan dit
initiatief heeft de Afdeling Diergeneeskunde van genoemde Raad gaarne
adhesie betuigd. Met voldoening kan worden vastgesteld dat men blijkbaar
ook in landbouwkringen overtuigd is van de noodzakelijkheid van een
doeltreffende bestrijding van deze bedrijfsziekte. Dit schept goede voor-
uitzichten voor de zo noodzakelijke samenwerking van diergeneeskunde
en landbouw op het gebied der stofwisselingsstoornissen bij de landbouw-
huisdieren.

Bij haar beraadslagingen is de Commissie, die het onderzoek over slepende
melkziekte leidt, er zich steeds van bewust geweest dat het hier een vraag-
stuk betreft, waarbij somatische (veterinair-biochemische) en oekologische
(landbouwkundige) facetten om de voorrang strijden. Doel van deze
uiteenzetting is de veterinair-biochemische achtergrond van het vraagstuk
nader te belichten en daardoor het inzicht in de samenhang van de be-
drijfsfactoren die bij het ontstaan van de slepende melkziekte van belang
zijn, en de lichamelijke functies van het dier, te verdiepen.

Het wezen der slepende melkziekte (acetonemie).

Strikt genomen, is „acetonemie" of „ketosis" geen ziekte, maar een
chemisch symptoom dat men bij een aantal ziekten, c.q. stofwissehngs-
stoornissen, bij verschillende diersoorten aantreft. De benaming betekent
immers slechts dat aceton (lichamen), ook wel ketonlichamen genoemd,
in een hogere dan de normale concentratie in het bloed voorkomen. Dat
er onder deze omstandigheden als regel tevens een meer dan normale
hoeveelheid van deze stoffen in de urine verschijnt en dat men dus ook
van „acetonurie" kan spreken, hangt samen met de functie van de nieren
die blijkbaar de acetonlichamen reeds bij lage concentraties in het bloed
doorlaten. Dat men dan bovendien meer dan normale gehalten aan
acetonlichamen in de weefsels aantreft, ligt in de lijn der verwachting.
Of er in de nieren ten aanzien van de verschillende acetonlichamen een
bepaalde „drempelwaarde" bestaat en, indien dit het geval is, of deze
voor alle acetonlichamen dezelfde is, is niet duidelijk. Het is een feit, dat
bedoelde stoffen reeds door de nieren worden uitgescheiden, wanneer zij
in geringe concentraties in het bloed aanwezig zijn. Men is, op grond
van doelmatigheidsoverwegingen, geneigd aan te nemen dat, zolang de
nierfunctie normaal is, die stof het gemakkelijkst zal worden uitgescheiden,
waarvan de vergiftigende werking in het dierlijke organisme het grootst

-ocr page 571-

is. Vcx)r zover wij thans weten, zou dit acetylazijnzuur zijn. Hoe dit dan
ook zijn moge, het is gebleken dat men met nauwkeurige methodes van
onderzoek, ook in de urine van normale dieren, steeds kleine hoeveelheden
acetonlichamen kan aantonen en dat het bloed van deze dieren tevens een
z.g. normaal gehalte aan acetonlichamen bevat. Dit wijst er dus op dat
er ook in het organisme van het normale dier acetonlichamen worden
geproduceerd en dat deze regelmatig door de nieren in kleine hoeveelheden
worden uitgescheiden, doch steeds op een zodanige manier dat het bloed
onder alle omstandigheden een „normale" concentratie — b.v. 2 tot
3 mg%, berekend als aceton — aan deze stoffen bevat. Deze waarneming
geeft aanleiding tot het denkbeeld dat men de acetonlichamen, naast vele
andere tussenprodukten in de stofwisseling, moet beschouwen als normale
bestanddelen van bloed en weefsels.

Ji^at de klinicus onder acetonemie verstaat is niet anders dan een toestand
van disharmonie in de processen der tussenstofwisseling, waardoor de
acetonlichamen meer op de voorgrond treden.

Voor het inzicht in het ontstaan van deze stofwisselingsstoornis en in de
curatieve en preventieve mogelijkheden ervan is het derhalve noodzakelijk
het kwalitatieve en kwantitatieve verloop der stofwisselingsprocessen in
het gezonde en zieke organisme nauwkeurig te kennen.

Acetonlichamen.

Men kent vanouds drie acetonlichamen, n.1. acetylazijnzuur (CH3 - CO -
CH2 - COOH), /8-hydroxyboterzuur
(CH3 - CHOH - CHg - COOH)
en aceton
(CH3 - CO - CH3). Enkele jaren geleden heeft men in de
pens van het rund nog een vierde acetonlichaam gevonden, n.1. isopropyl-
alcohol, ook wel propanol-2 genoemd
(CH3 - CHOH - CH3).
De chemische betrekkingen tussen de genoemde stoffen zijn wel duidelijk.
Op goede gronden neemt men aan dat bij alle dieren acetylazijnzuur het
primair gevormde acetonlichaam van endogene oorsprong is. Deze stof
kan volgens een tweetal reacties worden omgezet in twee secundaire
produkten, n.1. /J-hydroxybotcrzuur en aceton.

De eerstbedoelde reactie komt neer op een reductie die in verschillende
weefsels tot stand komt:

CH3 - CO - CH2 - COOH 2H ^ CH3 - CHOH - CHg - COOH
acetylazijnzuur ;S-hydroxyboterzuur

Dit proces is in beginsel omkeerbaar, d.w.z. onder bepaalde omstandig-
heden kan in de weefsels /5-hydroxyboterzuur worden geoxydeerd tot
acetylazijnzuur.

De tweede reactie — die aflopend is - - is een decarboxylatie. Zij verloopt
zeer gemakkelijk en wel, volgens de moderne inzichten, speciaal op de
uitscheidingsplaatsen (nieren, longen, melkklier, huidklieren).

— CO,

CH3 - CO - CH^ - COOH 2 CH3 - CO - CH3

acetyla-\'ijnzuur aceton

Isopropylalcohol, de stof die, voor zover men weet, uitsluitend in de pens
gevormd wordt, kan door oxydatie overgaan in aceton:

-ocr page 572-

CHs - CHOH - CH3 CHg - CO - CH3 HoO

isopropylalcohol aceton

Van de vier genoemde aeetonlichamen hebben er in feite slechts twee
keton-eigenschappen, n.1. acetylazijnzuui en aceton. Het zijn deze beide
stoffen, waarop men in de regel bij het kwalitatieve onderzoek in urine
of melk reageert, bijv. met de reacties van Legal of Rothera.
De beide andere kan men langs indirecte weg aantonen, n.1. door deze
stoffen eerst door oxydatie om te zetten in acetylazijnzuur, resp. aceton,
maar in het algemeen laat men dit kwalitatieve onderzoek achterwege.
Bij de kwantitatieve bepaling van het totale gehalte aan aeetonlichamen,
een methode van onderzoek die voor de beoordeling van de toestand in
het dierlijke organisme onontbeerlijk is, worden alle aeetonlichamen door
oxydatie en decarboxylatie omgezet in aceton en als zodanig in gewichts-
hoeveelheden uitgedrukt. Indien men tenslotte inzicht wil verwerven in
het aandeel dat acetylazijnzuur (plus aceton) heeft in het geheel der
aeetonlichamen, dan wordt de bepaling op soortgelijke wijze uitgevoerd,
echter met weglating van het oxydatieproces.

Het is wel zeer waarschijnlijk dat er, naast de in het voorgaande aange-
duide vier aeetonlichamen, nog andere stofwisselingsprodukten zijn die,
in gevallen van klinische of sub-klinische acetonemie, in verhoogde con-
centraties in de weefsels en in de uitscheidingsprodukten aanwezig zijn
en die daardoor mede het karakter der acetonemie in chemisch en wel-
licht ook in klinisch opzicht bepalen. Zo is bijv. de kenmerkende geur
die de patiënten, hetzij mens of dier, verspreiden, nog niet op geheel
bevredigende wijze te correleren met de bekende aeetonlichamen. Op
theoretische gronden is o.m. de vorming van butylalcoholen, althans in
de pens, niet onwaarschijnlijk. Ook ten aanzien van het klinische beeld,
zoals dit bijv. tot uitdrukking kan komen in een meer of minder uit-
gesproken toestand van sufheid, dan wel van excitatie, ontbreekt het in-
zicht in een samengaan van deze verschijnselen met de aanwezigheid in
de weefsels van stoffen met een neurotrope werking.

De vonning en afbraak van aeetonlichamen in het dierlijke organisme.1)

Alhoewel uit doorstromingsproeven met overlevende organen is gebleken
dat bijv. skeletspieren en de darmtractus in staat zijn kleine hoeveelheden
aeetonlichamen te vormen, schijnt toch slechts de lever in staat te zijn
tot de vorming van aanmerkelijke hoeveelheden van deze stoffen. Bij de
herkauwers komt de pens als vormingsplaats daar nog bij.
Behalve vorming van aeetonlichamen, heeft er echter ook afbraak van
deze stoffen in de weefsels plaats. Zo werd reeds in 1908 vastgesteld dat
lever-, spier- en nierbrij in staat zijn acetylazijnzuur te doen verdwijnen.
Later werd gevonden dat bij de doorstroming van extremiteiten van hon-
den /?-hydroxyboterzuur voor 45-75% verdwijnt, zonder dat er acetyl-
azijnzuur wordt gevormd. Voegde men in soortgelijke proeven acetyl-
azijnzuur aan het afferente bloed toe, dan bleek deze stof voor 80% te

1  Voor de oudere literatuur zie T a 1 s m a (1952).
1480

-ocr page 573-

worden omgezet, waarbij echter slechts voor 18—20% /?-hydroxyboter-
zuur ontstond. Bij gebruik van spierpreparaten van kalfstongen werden
soortgelijke uitkomsten verkregen, zij het dan dat de verhoudingen hier
kwantitatief wat anders lagen. De afbraak van de genoemde stoffen kan
zeer ver gaan, n.1. tot de Endprodukten kooldioxyde (CO2) en water
(H2O). Dit is aangetoond in proeven met weefselcoupes en in door-
stromingsproeven, waarbij /?-hydroxyboterzuur werd toegevoegd aan
spier-, hart-, nier- en testisweefsel.

Proeven die in de veertiger jaren in Amerika zijn verricht, hebben geleerd
dat uierweefsel van het rund ;S-hydroxyboterzuur — niet echter acetyl-
azijnzuur — vlot kan afbreken. Eerstgenoemde stof zou zelfs de voor-
naamste energiebron zijn voor de actieve melkklier.

Dat ook bij andere dieren uiteindelijk het |8-hydroxyboterzuur de belang-
rijkste plaats inneemt onder de acetonlichamen, gezien van het standpunt
der normale stofwisseling uit, blijkt wel uit onderzoekingen die uitwezen
dat in het normale bloed dat het lichaam doorstroomt, 51—94% van het
totaal aan acetonlichamen aanwezig is in de vorm van y8-hydroxyboter-
zuur. De reductieprocessen in de weefsels, waarbij deze stof uit acetyl-
azijnzuur gevormd worden, zijn dus wel van uitzonderlijk groot belang.
Of deze processen met voldoende snelheid kunnen verlopen, d.w.z. of het
„giftige" acetylazijnzuur snel genoeg kan worden weggewerkt, hangt af
van een bijzondere toestand die er in de weefsels heerst, n.1. die welke de
z.g. redox-potentiaal bepaalt. Deze is mede afhankelijk van de zuurte-
graad in het dierlijke organisme.

De conclusie die uit het voorgaande getrokken kan worden, is dat de
acetonlichamen in beginsel stoffen zijn die als energievorrners, ook en vooral
in de extra-hepatische weefsels, zeer bruikbaar zijn, mits de omstandigheden
in de weefsels zodanig zijn dat zij met voldoende snelheid in de eind-
produkten CO2 en H^O kunnen worden omgezet.

Wil men derhalve een in dit opzicht bestaande abnormale toestand (klini-
sche acetonemie) met succes bestrijden, dan zal men de toestand in de
weefsels dienen te normaliseren.

Grondstoffen voor de vorming van acetonlichamen.

Acetylazijnzuur en dus ook /3-hydroxyboterzuur en aceton kunnen bij de
afbraak van eiwit in het lichaam uit bepaalde aminozuren ontstaan. Tot
deze z.g. ketoplastische aminozuren behoren bijv. leucine, tyrosine, fenyl-
alanine en hydroxyproline. Dit zijn dus „ketogene" stoffen. Er zijn ook
andere stoffen met ketogene werking, bijv. ammoniak die
indirect de
vorming van acetonlichamen in de hand werken. Zelfs worden er in het
lichaam stoffen gevormd die in zeer kleine hoeveelheden een zodanige
invloed op de loop der intermediaire stofwisseling uitoefenen, dat hierdoor
grote hoeveelheden acetonlichamen ontstaan. (Stern en medew., 1960;
Drummond en Stern, 1960; Stew^art en Young, 1959).
Andere aminozuren die zich eveneens bij de afbraak van eiwit vormen,
bijv. glycine, alanine, serine en cysteïne, noemt men glucoplastisch, omdat
zij volledig omgezet kunnen worden tot glucose. In proeven met pancreas-
loze honden, waar geen verbranding van suiker plaats vindt, heeft men
vastgesteld dat er op deze manier uit 100 g eiwit in maximo 58 g glucose

-ocr page 574-

kan ontstaan. Zoals verderop nog ter sprake zal komen, werken glucose-
\\ormende stoffen en glucose zelf, onverschillig of zij van endogene dan
wel van exogene oorsprong zijn, anti-ketogeen. Of en in hoeverre in een
dierlijk organisme de ketonlichamen bij een bepaalde voedingstoestand
een factor van betekenis in pathlogische zin zullen vormen, hangt af van
de toestand en functie der organen, met inbegrip van het stelsel dat de
stofwisselingsprocessen regelt, waarbij o.m. de hormonen van groot belang
zijn.

Het staat wel vast dat tijdens het vasten, hetzij dit wordt veroorzaakt
door onthouding van voedsel, dan wel door anorexie tengevolge van ziek-
ten, als regel ketonemie ontstaat. Blijkbaar verteert het organisme onder
deze omstandigheden tevens het lichaamseiwit, waarbij de oxydatieve
afbraak van glucose nog wel doorgaat, maar de cellen aan een volledige
afbraak der ketonlichamen — die moeilijker plaats vindt — niet meer
toekomen. Het kan wel zijn dat de diepere oorzaak van deze disharmonie
in de stofwisseling mede gelegen is in het gedeeltelijk te kort schieten van
één der zeer belangrijke kringprocessen, de arginine-cyclus, een proces dat
het bij de afbraak van eiwit gevormde ketogeen werkende ammoniak
moet omzetten in het onschadelijke ureum. Later zal nog worden uiteen-
gezet dat bedoeld kringproces voor een vlot verloop energie behoeft. Men
mag niet zonder meer aannemen, dat deze energie onder de geschetste
abnormale omstandigheden in voldoende mate beschikbaar is.
Alhoewel de vorming van acetonlichamen uit ketogene aminozuren uit
principieel oogpunt bezien zeer belangrijk is, is voor het normale leven
de vorming van deze stoffen uit vet en uit de z.g. niet-veresterde hogere
vetzuren van meer betekenis. Volgens de huidige opvatting vormt zich
acetylazijnzuur uit de natuurlijke (hogere) vetzuren — die onvertakte
ketens met een even aantal koolstofatomen bevatten — volgens het schema
van de „multipele alternerende /3-oxydatie". Dit betekent dat de lange
vetzuurketens primair door oxydatie uiteenvallen in brokstukken met vier
koolstofatomen (vlg. acetylazijnzuur), waarbij tevens resten met twee
koolstofatomen ontstaan. Uit proeven met gemerkte koolstofverbindingen
is gebleken dat twee C2-resten zich tot een C4-molecuul kunnen ver-
enigen. Uiteindelijk zal echter, zolang het oxydatievermogen in het orga-
nisme normaal is, de /?-oxydatie zich ook tot de meeste C4-moleculen
uitstrekken, zodat er Cg-resten ontstaan, het z.g. „actieve acetaat"
(„acetyl-co-enzym A"). Dit laatste vindt zijn weg in het zeer belangrijke
kringproces, de z.g. citroenzuurcyclus, waarbij veel energie wordt gevormd
die ter beschikking van het lichaam komt. (Zie verderop.)
Het normale gehalte aan acetonlichamen dat men in het bloed van ge-
zonde mensen en dieren aantreft, is niet anders dan de afspiegeling van
de C4-stoffen die intermediair gevormd worden, maar die — dank zij
de doeltreffende regeling der stofwisselingsprocessen in het gezonde orga-
nisme — niet in grote hoeveelheid als eindprodukten blijven bestaan.
Daar, waar de regeling der lichaamsfuncties slechts gebrekkig is, kan de
concentratie der tussenprodukten tot abnormale hoogte stijgen, zodat
men spreken kan van acetonemie.

Bij de herkauwers worden deze reacties in de weefsels gecompliceerd
door hetgeen er in de pens geschiedt. Hier komt het plantenmateriaal dat
o.m. cellulose en zetmeel (beide opgebouwd uit glucose), hemicelhdose
(opgebouwd uit pectinestoffen) en pentosanen (opgebouwd uit pentosen)

-ocr page 575-

bevat, onder invloed van de enzymen van de microflora en -fauna. Er
kunnen uit het langs microbiologische weg afgebroken plantenmateriaal
door gisting tal van stoffen ontstaan, zoals methaan, vluchtige vetzuren,
melkzuur, maar ook alcoholen, waaronder isopropylalcohol en butylalco-
holen, acetylazijnzuur, j8-hydroxyboterzuur, aceton, enz. Zo kan de pens,
afhankelijk van de microbiologische toestand en de aard van het toegedien-
de voeder, een vormingsplaats van acetonlichamen worden die, nadat zij
geabsorbeerd zijn, de weefsels overstromen en hun stempel op het gehele
organisme drukken, n.1. dat van een acetonemie-patiënt. Dat onder de
invloed van deze invasie, secundair, de regeling van de stofwisselings-
processen in het lichaam op een soortgelijke manier gestoord kan worden
als in de andere gevallen, waar de acetonlichamen, door welke oorzaak
dan ook, in verhoogde concentraties in de weefsels blijven, ligt in de lijn
der verwachting.

Kringprocessen, substraatcompetitie en regeling van lichaamsfuncties.

Het reeds eerder genoemde kringproces, de arginine-cyclus, dat essentieel
is voor de omzetting van ammoniak in ureum, vereist, om vlot te kunnen
verlopen, toevoer van energie. Deze energie wordt voor een belangrijk deel
geleverd door een tweede kringproces, de citroenzuur-cyclus. In Fig. 1 is
een sterk vereenvoudigd schema van dit kringproces gegeven.
In het organisme van mens en dier vormen de koolhydraten en de
niet-veresterde vetzuren de gemakkelijkst toegankelijke bronnen van
energie. Onder normale omstandigheden zijn deze stoffen steeds in vol-
doende hoeveelheid aanwezig in het bloed in de vorm van glucose en
niet-veresterde hogere en — bij de herkauwers — ook lagere vetzuren.
In de weefsels, voornamelijk de lever en de spieren, is de reservestof
glycogeen een rijke en gemakkelijk toegankelijke bron van energie. De
vetten (triglyceriden) komen, alhoewel hun energeti.sche waarde hoog is,
blijkbaar eerst in tweede instantie in aanmerking als energieleveraars.
Langs enzymatische weg, waarbij o.m. fosfaten een belangrijke functie
vei-vullcn, worden glycogeen en glucose, via jiyrodruivenzuur - een stof
met drie koolstofatomen die onder invloed van een decarboxylase kool-
dioxyde afsplitst — omgezet in het reeds eerder genoemde „actieve ace-
taat". De van azijnzuur afgeleide acetylgroep
(CH3CO-) komt hier in
een bijzondere bindingsvorm voor, n.1. gebonden door middel van een
thio-esterband aan co-enzym Men duidt dit com[)lex aan met de
naam „acetyl-co-enzym A", afgekort tot „acetyl-CoA". Wij hebben vroe-
ger reeds vermeld dat uit vet(zuur) eveneens „actief acetaat" kan ont-
staan. Ook uit eiwit (aminoziu-en) wordt „actief acetaat" gevormd.
Het „acetyl-Co A" reageert vervolgens met een van de stoffen van de
citroenzuur-cyclus, n.1. met oxaalazijnzuur, een stof met 4 C-atomen die
o.m. uit koolhydraten via pyrodruivenzuur en uit glycoplastische amino-
zuren, niet echter uit vetzuren met een even aantal C-atomen, wordt
gevormd. Er ontstaat hierdoor een stof met 6 C-atomen, n.1. citroenzuur
volgens het reactieschema:

acetyl-CoA -j- oxaalazijnzuur -> CoA -f- citroenzuur
C2 C4 Ce

In het verdere verloop \\an de kringloop (Fig. 1 ) splitsen zich water-

-ocr page 576-

Fig.1 CITROENZUUR-CYCLUS

raat Cc

Koolhyd

Pyrodruivenzuur C3
-CO2

-H

-(\'Actief acetaat"C2)

Vet(2uren)-

-Aminozuren

Glucose

Aminozuren-^Oxaalazijnzuur-C^^

Appelzuur C^

H2O

Fumaarzuur C^

\\-2H
Barnsteenzuur C^

-C2OV2H H2O

Citroenzuur C5

-H2O
cis Aconietzuur
C5
UH2O
iso Citroenzuur Cg

j-lH
Oxaalbarsteenzuur Cg

^CO^

cx.-Ketoglj£taar^r C5\'

Glutaminezuur C5

-ocr page 577-

stofatomen — die uiteindelijk door binding met zuurstof tot water wor-
den — en kooldioxyde-moleculen af en wel in een zodanig aantal dat
al het „actieve acetaat" in deze vorm wordt afgebroken en in beginsel de
oorspronkelijk aanwezige hoeveelheid oxaalazijnzuur wordt teruggevormd.
In werkelijkheid verloopt deze terugvorming van oxaalazijnzuur echter
niet kwantitatief, zodat er steeds een extra-vorming van deze stof, voor-
namelijk uit glucose via pyrod ruiven zuur, dan wel uit glucoplastische stof-
fen, nodig is. Bij deze oxydatie van „actief acetaat" tot de eindprodukten
CO2 en H2O ontstaat energie die het lichaam ten goede komt.

Voorwaarden voor het vlotte verloop van de reacties in de citroenzuur-
cyclus zijn:

1. Adequate aanvoer van „actief acetaat" in de bijzondere bindingsvorm
„acetyl-CoA". Dit impliceert dat de katabolische processen, waarbij
uit koolhydraat, vet(zuren) en eiwitten
C2-stof(fen) wordt gevormd,
met de gewenste snelheid verlopen, zodat er noch een tekort, noch
een ophoping van deze stof(fen) ontstaat. Vanzelfsprekend moet er
eveneens steeds een voldoende concentratie aan co-enzym A aanwezig
zijn om het gevormde azijnzuur op te vangen en in de vorm van
acetyl-Co A te binden, en over te dragen op oxaalazijnzuur.

2. Aanwezigheid van een voldoende concentratie aan de „primaire"
component van de citroenzuur-cyclus, oxaalazijnzuur, om met de
acetylgroep van het acetyl-Co A citroenzuur te vormen. In de praktijk
betekent dit dat er geen relatief tekort mag zijn aan gemakkelijk toe-
gankelijke koolhydraten en (of) glucoplastische aminozuren.

3. Een voldoende actief „cyclophorase-systeem", het stelsel van enzymen
dat de opeenvolgende omzettingen in de citroenzuur-cyclus mogelijk
moet maken. Men treft deze enzymen voornamelijk aan in de mito-
chondria der lichaamscellen. Vooral de lever is ook in dit verband een
zeer belangrijk orgaan. Het spreekt wel vanzelf dat ook de enzym-
stelsels die buiten de citroenzuur-cyclus werkzaam zijn, in het bijzonder
die, welke de dissimilatie van koolhydraat, vet en eiwit van het voedsel
en daardoor de aanvoer van „actief acetaat" naar de citroenzuur-cyclus
beheersen, een normale activiteit moeten ontvouwen.

Indien er aan deze voorwaarden niet ten volle wordt voldaan, dan is de
kans groot dat er een disharmonie in de intermediaire stofwisseling ont-
staat. Zo kan het vóórkomen dat, bij een noiTnale vorming van „acdef
acetaat", de overdracht naar de citroenzuur-cyclus geremd is. De kans
wordt dan zeer groot dat twee
C2-radicalen zich in verhoogde mate tot
een stof met 4 C-atomen, d.w.z. acetylazijnzuur, zullen verenigen. Er ont-
staat dan acetonemie. Wij wezen er reeds op dat zich deze reactie ook
onder normale stofwisselingsomstandigheden, zij het in geringe mate, vol-
trekt.

Een andere mogelijkheid van storing doet zich voor, wanneer er in het
organisme een onvermogen bestaat tot het met voldoende snelheid af-
breken van de energetische stof bij uitnemendheid, glucose, zodat zich
niet voldoende „actief acetaat" vormt en er wellicht ook een tekort aan
oxaalazijnzuur ontstaat. Het lichaam zal dan, teneinde te voldoen aan
zijn behoefte aan energie, naar andere middelen grijpen. Er zullen abnor-
maal grote hoeveelheden vet en eiwit worden afgebroken. Uit beide stoffen
kan stellig ook „actief acetaat" ontstaan, maar daarnevens vormen zich

-ocr page 578-

abnormaal grote hoeveelheden aeetonlichamen (stoffen met 4 C-atomen,
voornamelijk acetylazijnzuur) die niet snel genoeg in „actief acetaat"
kunnen worden omgezet. Zoals vroeger reeds vermeld werd, geschiedt deze
vorming van aeetonlichamen uit vetzuren door de „multipele alternerende
/3-oxydatie"; het eiwit levert deze stoffen door de afbraak \\an de keto-
plastische aminozuren.

Overziet men de stand van zaken, dan komt men tot het volgende beeld.
Er bestaat in het lichaam een strijd om de verschillende oxydatiesystemen
die de metabolieten moeten afbreken tot CO2 en H2O, onder j^roduktie
van energie. Deze strijd, de „substraat-competitie", speelt zich voor een
belangrijk deel in de lever af. De oxydatieve enzymsystemen zijn beter
ingesteld op de verwerking van koolhydraten en bepaalde alcoholen, zoals
glycerol (C3) en sorbitol (Cg), waaruit gemakkelijk „actief acetaat"
gevormd wordt, dan op de oxydatie van grote hoeveelheden uit vet vrij-
gemaakte vetzuren, waaruit naast „actief acetaat" tevens een aanmerke-
lijke hoeveelheid aeetonlichamen (C4) ontstaat. Laatstgenoemde stoffen
zijn blijkbaar veel minder toegankelijk voor de oxydatiesystemen en blijven
derhalve langere tijd in de weefsels, waar zij aanleiding geven tot een
toestand van verzuring (acidosis), een begeleidend verschijn.sel bij
acetonemie.

Men heeft tot voor kort wel algemeen de opvatting gehuldigd dat, zolang
er m een lichaam voldoende glucose en glucoplastische stoffen aanwezig
zijn, deze in de eerste plaats zullen worden aangegrepen en er dus minder
behoefte zal bestaan aan verbranding van grote hoeveelheid vet (en
eiwit) als bronnen van energie.1) De antiketogene werking van glucose en
glucoplastische stoffen is hiermee verklaard. Dat voor de handhaving van
een „normale" stofwisseling de onderscheidene processen op elkaar moes-
ten zijn afgestemd, d.w.z. dat er een goede regeling der lichaamsfuncties
moet zijn, behoeft niet nader te worden uiteengezet. Een behandeling van
dit vraagstuk valt buiten het bestek van dit betoog. Slechts moge in dit
verband worden opgemerkt dat, naast andere invloeden, bepaalde milieu-
factoren zoals arsenicum, fosfaten, andere minerale stoffen en vooral ook
hormonen die de koolhydraatstofwisseling aanzetten, hier \\an belang
kunnen zijn. (Zie verderop.)

De bijzondere positie van de normale melkkoe.

De bijzonder positie van de melkkoe als herkauwend dier en groot-
producente van melk, verklaart waarom bij haar acetonemie niet, zoals
bij andere dieren, slechts een min of meer ernstig begeleidend verschijnsel
van andere ziektetoestanden vormt, doch is uitgegroeid tot een belang-
rijk stofwisselingsprobleem. De ernst hiervan is weliswaar niet gelegen in
een aanzienlijke sterfte, maar wel in grote economische verliezen door
vermindering van melkopbrengst en conditie. De grondoorzaak van dit

1  In deze zienswijze begint thans in zoverre een kentering te komen, dat men aan
de niet-veresterde hogere vetzuren — dat zijn dus vetzuren die niet in de vorm
van vetten of Hpoiden aanwezig zijn — een betekenis als bron van energie toekent
welke zelfs die van koolhydraat (glucose) zou overtreffen. Op dit belangwekkende
nieuwe aspect der stofwisseling kan thans niet verder worden ingegaan.

-ocr page 579-

verschil wordt, voor zover wij thans weten, gevormd door het afwijkende
verloop der koolhydraatstofwisseling bij de herkauwers, in vergelijking
met de meeste andere zoogdieren. Bij melkkoeien met hoge produktie
mag deze toestand zelfs uiterst precair worden genoemd. Wijzigingen in
de samenstelling van het rantsoen, dan wel ten aanzien van de eisen aan
koolhydraat die het lichaam stelt, kunnen gemakkelijk tot gevolg heb-
ben dat een normale koolhvdraatbalans in een abnormale overslaat,
(Lindsey, 1959).

Bij dieren die niet over een voormagenstelsel beschikken, worden stoffen
als zetmeel en samengestelde suikers (bijv. saccharose en lactose) in het
maag-darmkanaal gesplitst tot enkelvoudige suikers (hexosen) en als zo-
danig geabsorbeerd. In het bloed treft men glucose in betrekkelijk hoge
concentratie (omstreeks 100 mg%) aan. Bij de herkauwers verloopt dit
proces geheel anders. Zoals reeds eerder werd vermeld, ontstaan er in de
I^ens door hydrolyse en gisting uit de koolhydraten tal van verbindingen
en wel. onder normale omstcndigheden, een grote hoeveelheid vluchtige
(lagere) vetzuren — azijnzuur (C2), propionzuur
(C3) en boterzuur
(C4), en bovendien een kleinere hoeveelheid melkzuur (C3) — die een
uitermate belangrijke functie in de stofwisseling vervullen. Bij voedering
van een melkkoe met een normaal winterrantsoen, bestaande uit hooi en
voederkoek, vonden wij bijv. een gemiddeld gehalte aan totaal-zuur van
7.9 ± 1.5 m. eq. in 100 ml pensvloeistof. De percentages voor de ver-
schillende zuren waren: azijnzuur 70 =t 2, propionzuur 17 =t 2, boterzuur
12 ± 2 en melkzuur 2,2 ± 1,0. Deze percentages zijn uiteraard afhankelijk
van de samenstelling van het rantsoen. (Baay, 1959). In plaats van de
absorpde van enkelvoudige suikers die regel is bij de monogastrische
dieren, worden bij de herkauwers voornamelijk de vluchtige vetzuren als
bronnen van energie in het lichaam opgenomen. De suikers die als zodanig
bij de herkauwers in het darmkanaal worden geabsorbeerd, zijn afkomstig
van afgestorven pensmicroben. Overeenkomstig de verwachting, is bij de
herkauwers het bloedsuikergehalte laag. Dit bedraagt bijv. bij de melkkoe
slechts circa 50 tot 60 mg%, d.w.z. ongeveer de helft van het glucosegehalte
dat men in het bloed van de meeste monogastrische dieren aantreft.
Daarentegen is het gehalte aan vluchtige vetzuren in het bloed van her-
kauwers relatief hoog.

Dat de daling van het bloedsuikergehalte inderdaad ten nauwste samen-
hangt met het geleidelijk in werking treden van de voormagen, toont het
verloop van het bloedsuikergehalte bij het ouder wordende kalf. In de
eerste week van het leven heeft men bij het kalf een glucosegehalte van
het bloed van 97 125 mg^f \\astgesteld. Op een leeftijd van 20 tot .30
dagen schommelde dit gehalte tussen 80 en 87 mg%. Op een leeftijd van
45 tot 50 dagen werden waarden van 54—61 mg% gevonden (Le
Bars en S i m o n n e t, 1955).

Bij de herkauwer in het algemeen is er dus, in vergelijking met mono-
gastrische dieren, een sterk verlaagd bloedsuikergehalte, zodat men kan
spreken van een [jotenticel glucose-tekort. Bij een koe die bovendien nog
veel melk produceert, kan deze toestand catastrofaal worden. Want de
lactose die met de melk het lichaam verlaat, wordt grotendeels opge-
bouwd uit de glucose van het bloed. Een koe met een lichaamsgewicht
van 600 kg heeft ca. 30 liter bloed, waarin zich ca. 30 x 0,6 = 18 g
glucose bevindt. Indien deze koe dagelijks 30 kg melk met een lactose-

-ocr page 580-

gehalte van 4,5% levert, dan wordt er dus per dag 30 x 45 = 1350 g
melksuiker uitgescheiden. Hiervoor is x 1350 = 1420 g glucose

nodig, d.i. bijna tachtig maal zoveel als er gemiddeld op een bepaald tijd-
stip in het bloed aanwezig is. Het dwingt grote bewondering af dat de
meeste koeien het klaarspelen aan deze zware eis te voldoen, zonder dat
er ernstige hypoglycemie ontstaat. (De voorbijgaande daling van het bloed-
suikergehalte die men na het melken kan opmerken, is van geen beteke-
nis). Anderzijds ligt het echter in de lijn der verwachting dat bij een niet
onaanzienlijk aantal melkkoeien het bloedsuikergehalte niet met voldoende
snelheid kan worden aangevuld, zodat er een tekort aan glucose in het
bloed ontstaat en andere energiebronnen, zoals vet en eiwit, in abnormaal
grote hoeveelheden moeten worden ingeschakeld, waarbij grote hoeveel-
heden acetonlichamen als onvermijdelijke bijprodukten der stofwisseling
ontstaan.

De aan acetonemie lijdende melkkoe.

Typische, niet door andere ziekten gecompliceerde, acetonemie bij melk-
koeien is gekenmerkt door een hoog gehalte aan acetonlichamen en een
laag suikergehalte in het bloed. De gehalten aan totaal-aceton in het
bloed van de patiënten stijgen hier te lande niet zelden tot 30 mg% en
zelfs nog hoger, d.i. tot het 10 ä 15 voudige van het normale gehalte,
terwijl de bloedsuikergehalten beneden 40 mg% dalen, waarbij soms
zelfs waarden van niet hoger dan ca. 20 mg% worden waargenomen.
Het is noodzakelijk bij het verdere onderzoek van het acetonemie-vraag-
stuk aan dit criterium vast te houden. Rij ernstige gevallen van acetonemie
reageert de urine zuur doordat de nieren de zure acetonlichamen acetyl-
azijnzuur en /3-hydroxyboterzuur in grote hoeveelheden uitscheiden. In
het bloed is de alkali-reserve uiteraard gedaald en de pH niet zelden
verlaagd. (Over veranderingen in het verloop der intermediaire stofwisse-
ling, zie verderop.)

Men neemt niet zelden stilzwijgend aan dat het lage bloedsuikergehalte
dat men bij typische acetonemiepatiënten aantreft, wijst op een ah)soluut
tekort aan koolhydraat in het voeder. Er is echter aanleiding in dit ver-
band eerder te denken aan een relatief dan aan een absoluut tekort aan
koolhydraat in het organisme (Seekles, 1948). Op grond van recente
onderzoekingen, is het wel zeer waarschijnlijk te achten dat in gevallen
van acetonemie bij de melkkoe weliswaar de hoeveelheid extra-cellulaire
glucose is verminderd, doch dat er intra-cellulair een meer dan normale
hoeveelheid koolhydraat aanwezig is (Kronfeld en medew., 1959).
Het is niet onlogisch aan te nemen dat onder bepaalde omstandigheden
deze in de cellen aanwezige voorraad koolhydraat gemobiliseerd kan
worden, waardoor het bloedsuikergehalte stijgt. De door T a 1 s m a bij zijn
met acetonemiepatiënten uitgevoerde „wandelproeven" waargenomen
stijging van het gehalte aan glucose in het bloed zou wel in deze richting
kunnen wijzen (Talsma, 1952).

Dat de kwaliteit van het voeder invloed uitoefent op het al of niet ont-
staan van acetonemie, staat wel \\-ast. Bekend is b.v. de reeds in 1938
door Brouwer en Dijkstra gesignaleerde uitscheiding van aceton-
lichamen in de urine van koeien die werden gevoederd met kuilgras dat
\\eel boterzuur bevatte. In een tijdens de tweede wereldoorlog en de

-ocr page 581-

eerste jaren daarna uitgevoerd omvangrijk onderzoek over acetonemie
op stal en de behandeling ervan door toediening van ammoniumlactaat —
die wij in 1942 invoerden — kwamen wij tot hetzelfde besluit als
Brouwer en D ij k s t r a (S e e k 1 e s, 1948, 1950).

Wij geven hieronder de samenstelling van een typisch-ketogene gras-
silage, naast die van een normale graskuil.

Ketogene silage. Normale silage,

gewonnen bij nat weer gewonnen bij droog

van jong gras weer van jong gras

(Berekend op het
verse materiaal.)

Melkzuur 0.2 % 1.25%

Totaal-azijnzuur 0.45% 0.14%

Totaal-botemmr 1.81% 0.07%

pH 5.4 4.0

(Berekend op droge stof)

Totaal-eiwit 10 % 16.3 %

Verteerbaar eiwit 5.2 % 9.3 %

Ruwe eelstof 40.6 % 32.9 %

Wanneer men de analysecijfers van deze beide silages vergelijkt, dan kan
men daaruit niet de conclusie trekken dat de bruto energie-waarde van
de ketogene kuil lager is dan van de normale silage. Wat er m eerst-
genoemde kuil aan eiwit tekortschiet, wordt goed gemaakt door een hoger
gehalte aan ruwe eelstof. Fysiologisch is een vergelijking van de bruto-
calorische waarden uiteraard van weinig betekenis. Van veel meer be-
lang is het, te weten op welke manier de koe de beide voeders verwerkt.
Het is niet ondenkbaar en zelfs waarschijnlijk tc achten dat de overmaat
aan boterzuur in de ketogene kuil en de in de pens gevormde aeeton-
lichamen de werking der pensmicroben, b.v. ten aanzien van de cellulose-
splitsing, ongunstig beïnvloeden. Bij het verdere onderzoek zal men met
dit aspect ter dege rekening moeten houden.

Naast de acetonemie op stal, vraagt ook de acetonemie die, weliswaar
minder frequent, in de weide wordt waargenomen, onze aandacht. In het
vroege voorjaar en wellicht nog meer in de herfst, is deze vorm van aceton-
emie geen zeldzaamheid. Vermindering van melkopbrengst en conditie kan
men \'daarbij regelmatig waarnemen. Wij zijn geneigd deze verschijnselen
in de eerste plaats in verband te brengen met de afwijkende organische
samenstelling van snel gegroeid welig weidegras. Het is bekend dat het
gehalte aan oplosbare koolhydraten in het bovenste deel van de grasplant
(het blad) in vóór- en najaar uitzonderlijk laag kan zijn, vooral nadat
kort tevoren een flinke stikstofliemesting heeft plaats gevonden. (Het
effect van een kaliumgift is in dit opzicht niet bekend) (Alberda).
Daarentegen vindt men niet zelden in dezelfde tijd hoge gehalten aan
totaal-eiwit in het blad. In deze gevallen gaat dus een relatief koolhydraat-
tekort in het voeder samen met een overmaat aan eiwitachtige stoffen —
eiwit en peptiden — en nitraat.

Een bijzondere manier van grazen, die men nogal eens opmerkt, waarbij
de koeien voornamelijk de toppen en minder de stoppels opnemen, schept
in de pens een toestand die, uit voedingskundig oogpunt gezien, niet

-ocr page 582-

normaal is. Er bestaat een tekort aan gemakkelijk toegankelijke energie-
leverende stoffen (koolhydraten). Wat hiervan precies de invloed i.s^ op
de microben in de pens, is niet met zekerheid te zeggen. Men moet echter
ernstig rekening houden met de waarschijnlijkheid dat door de afwijken-
de samenstelling van de voedingsbodem voor deze microben zich de
samenstelling en de functie van de microbenpopulatie zal wijzigen en
daardoor de voorvertering van het voeder aanzienlijk gestoord kan wor-
den. De netto-energie die aan het lichaam via de normaliter gevonnde
lagere vetzuren ten goede komt, zal hierdoor kunnen verminderen, terwijl
het zeer de vraag is of de opbouw van protoplasma-eiwit der microben
dat na het afsterven van deze micro-organismen als voedingseiwit ter
beschikkmg komt, in voldoende mate voortgang kan hebben. Zolang wij
zelfs met bij benadering weten hoe de microbiologische toestand in de
pens zich bij verandering van voeder wijzigt, blijven dit open vragen.
Intussen hebben praktijkwaarnemingen die in de twintiger jaren zijn
verricht, in dit verband wel enkele belangwekkende uitkomsten opge-
leverd. (S e e k 1 e s en S j
O 11 e m a, 1932). Op een modelboerderij werd
m de eerste tijd van de weidegang, bij welige grasgroei, een aanzienlijke
vermindering van de melkopbrengst waargenomen in de jaren 1922, 1923,
1925 en 1929. Het vetgehalte van de melk vertoonde in hetzelfde tijdperk
een sterke stijging. Daarentegen was in de jaren 1920, 1921, 1924, 1926,
1927 en 1928, bij langzame groei van het gras, de melkopbrengst in de
eerste tijd van de weidegang hoger dan op stal, terwijl het vetgehalte der
melk slechts weinig hoger of, in 1927, wat lager was."
De ingewikkeldheid van de gastro-intestinale functies bij de melkkoe, mede
m verband met een toestand van non-adaptatie van de microben in de
pens aan voeder van niet optimale samenstelling,
vergemakkelijkt het ont-
staan van stoornissen. Hierbij kan worden verwacht dat een relatief
tekort aan gemakkelijk toegankelijke energetische stoffen, bijv. koolhydra-
ten en vluchtige vetzuren, het ontstaan van acetonemie van alimentaire
oorsprong in de hand zal werken.

Ten aanzien van de endogene factoren die verband houden met het
acetonemie-syndroom bij de melkkoe, heeft het onderzoek der laatste
jaren ons inzicht verdiept. Een onderzoek dat ons onmiddellijk confron-
teert met stoornissen in de intermediaire stofwisseling, met name in
verband rnet de citroenzuur-cyclus, is verricht door B a c h en H i b b i t t
(1959). Zij vonden ten aanzien van de gehalten van een viertal metabo-
heten m het bloedserum van acetonemiepatiënten aanzienlijke verschillen,
m vergelijking met het bloed.serum van normale melkkoeien. Bij ketosis
bedroeg het gemiddelde gehalte aan pyrodruivenzuur 314%, van citroen-
zuur 20%, van a-ketoglutaarzuur 316% en van barnsteenzuur 55% van
de waarde die men in het bloedserum van normale melkkoeien aantreft.
Deze uitkomsten suggereren een aantal grillige, d.w.z. niet te voorziene,
stoornissen in het verloop der tussenstofwisseling bij de acetonemie-
patiënten.

Aan pyrodruivenzuur bestaat er blijkbaar geen gebrek, immers het bloed-
serum van acetonemiepatiënten bevat ruim driemaal zoveel van deze stof
als het serum van normale koeien. Deze overmaat aan pyrodruivenzuur
waarborgt echter niet zonder meer een voldoende produktie van oxaal-
azijnzuur, want hiervoor is het nodig dat er geen remming bestaat ten
aanzien \\an de enzymatische omzetting van pyrodruivenzuur
(C3) tot

-ocr page 583-

oxaalazijn/.uiir (C4) (en azijnzuur = actief acetaat Cg). Het gevaar is
nu hierin gelegen dat er, ondanks deze remming, tóch nog wel een
\\oldoende en zelfs hoge produktie van actief acetaat mogelijk is, bijv. uit
\\etzuren en dat door het tekort aan oxaalazijnzuur het actieve acetaat
geen normale uitweg in de citroenzuur-cyclus vindt, zodat de moleculen
ervan zich twee aan twee zullen condenseren tot moleculen acetylazijn-
zuur, het meest „gevaarlijke" ketonlichaam.

In dit verband komt de door S j o 11 e m a ruim 35 jaar geleden ingevoer-
de therapie bij acetonemie, door injectie van glucose en insuline, in een
nieuw licht te staan. Door deze behandeling ontstaat n.1. oxaalazijnzuur
en in die gevallen, waar acetonemie berust op een relatief tekort aan oxaal-
azijnzuur, mag men van de glucose-insulinetherapie een gunstig resultaat ver-
wachten. Hiermee wordt het kernpunt van de samenhang van hoge aceton-
waarden in bloed en weefsels met een gebrek aan gemakkelijk toeganke-
lijke koolhydraten of glucoplastische stoffen — hetzij door lage gehalten
aan deze stoffen, hetzij door defecten in het enzymatische of homionale
systeem — benaderd. Dat het resultaat van de glucose-insulinetherapie
echter lang niet altijd gunstig is, is in de praktijk wel gebleken. Er
moeten dus in het vraagstuk der acetonemie nog andere punten zijn waar
de schoen wringt. De door B a c h gepubliceerde cijfers kunnen ons hier-
omtrent nadere aanwijzingen verschaffen.

Dat het lage gehalte aan citroenzuur — slechts 20% van de normale
concentratie — te rijmen is met een verminderde produktie van oxaal-
azijnzuur, als hierboven werd ondersteld, is wel duidelijk. Onverwacht is
echter het hoge gehalte aan a-ketoglutaarzuur: ruim driemaal zo hoog
als bij normale melkkoeien. Toch is ook dit niet onbegrijpelijk, gezien de
mogelijkheid van vorming van deze stof uit bepaalde aminozuren. Dit
laatste is moeilijk denkbaar zonder een verhoogde eiwitafbraak. Dat barn-
steenzuur echter slechts in een concentratie van 55% van hetgeen als
normaal mag worden beschouwd aanwezig is, is zeer verrassend. Dit kan
een aanwijzing zijn voor een zeer ernstige remming in dit deel van de
cyclus. Men denkt hierbij in de eerste plaats aan een gestoord „mitochon-
drion-cyclophorase-systeem", waarvan uiteraard de invloeden eveneens
tot uitdrukking kunnen komen in de concentraties van die componenten
van de citroenzuur-cyclus die nog niet werden vastgesteld. Hier ligt nog
een belangrijk biochemisch arbeidsveld braak.

Wanneer men dan bovendien nog bedenkt dat de gluconeogenese — de
vorming van glucose uit niet-koolhydraten, voornamelijk uit eiwit (gluco-
plastische aminozuren ) en C3 stoffen zoals glycerol, propionzuur en melk-
zuur die vooral bij een relatief glucose-tekort van essentiële betekenis is —
onder invloed staat van bepaalde hormonen van het hypofyse-bijnier-
schors systeem, dan volgt hieruit dat het vraagstuk van de acetonemie bij
de melkkoe wel uitermate ingewikkeld is.

Curatieve en preventieve middelen.

Bij een rationale therapie en preventie moeten de te nemen maatregelen
direct gericht zijn op correctie van de primaire oorzaak van de stoornis.
Gezien de grote verscheidenheid van oorzaken van de acetonemie, is dit
een uitzonderlijk moeilijke opgave. Iedere practicus weet dat er geen
enkele van de talrijke gangbare behandelingswijzen is die in alle gevallen

-ocr page 584-

van slepende melkziekte een gunstig resultaat waarborgt. Een stelselmatig
onderzoek naar de oorzaken der stoornis is niet uitsluitend van weten-
schappelijk belang, maar heeft ook een grote praktische waarde, omdat
hierdoor de methodes van therapie en preventie kunnen worden opge-
heven uit het vlak der empirie en geplaatst op een meer rationele grond-
slag, Zoals hiervóór reeds werd uiteengezet, zijn zowel de functies van het
maagdarmkanaal als die van de lichaamsweefsels maatgevend voor het
al of niet ontstaan van acetonemie.

1. DE FUNCTIES VAN HET MAAGDARMKANAAL.

Bij de beschrijving van de symptomen der primaire acetonemie, meer in
het bijzonder van de digestieve vorm, vermeldt Talsma (1952) o.m.:
afneming van de eetlust, waarbij zich dikwijls kieskeurigheid voordoet.
De koe weigert verschillende voedermiddelen welke anders graag worden
opgenomen. Dit geldt speciaal voor het krachtvoer en ontaardt soms in
picaverschijnselen, waarbij het dier voorkeur vertoont voor vuil stro en
oud, muf hooi. In latere stadia van de ziekte vertoont de patiënt een
opgetrokken buik en holle flanken. De faeces zijn vast en taai en soms
met een slijmlaagje bedekt. In ernstige gevallen ontstaat naderhand
diarree, hetgeen prognostisch ongunstig moet worden beoordeeld. De
pensbewegingen zijn in den beginne normaal en de patiënt herkauwt nog
wel. Heeft de ziekte langer bestaan, dan is het herkauwen vertraagd, het-
geen gepaard gaat met pensatonie, waarschijnlijk door secundaire oor-
zaken.

Uit deze beschrijving volgt dat de functie van de maagdarmtractus als
geheel min of meer ernstig gestoord kan zijn. Het ligt in de lijn der
verwachting dat men in dit verband meer in het bijzonder aandacht heeft
gewijd aan de functie der voormagen die van zo groot belang is voor de
voorvertering van het voedsel en daardoor voor de voorziening van het
lichaam van de herkauwer met direct toegankelijke bronnen van energie.
In zijn, in dit laboratorium bewerkte, proefschrift over „Enkele aspecten
van de pensdigestie bij runderen in verband met acetonemie" komt B a a ij
(1959) tot een aantal belangrijke conclusies. Bij nonnale koeien stijgt het
melkzuurgehalte in de pensvloeistof snel, soms wel tot het tien- tot dertig-
voudige van de oorspronkelijke waarde, na het voederen van hooi en
voederkoekjes. Na ongeveer 2 uur bereikt het melkzuurgehalte weer de
normale waarde van enkele mg per 100 ml pensvloeistof. Deze snelle
stijging wordt veroorzaakt door de gemakkelijk oplosbare koolhydraten
in het voeder. De tijdens het onderzoek gebruikte veekoekjes leverden een
belangrijke bijdrage tot deze stijging. De melkzuurbcpaling in de pens-
vloeistof van acetonemiepatiënten leverde (schijnbaar) waarden die aan-
merkelijk hoger waren dan die in de pensvloeistof van andere onderzochte
runderen. Het kon echter aannemelijk worden gemaakt dat deze hoge
„melkzuurgehalten" veroorzaakt werden door de in de pensvlocistof van
acetonemiepatiënten voorkomende storende stoffen. Werd deze storing
in de gevonden waarden verwerkt, dan bleek dat het melkzuurgehalte
in de pensvloeistof van acetonemiepatiënten gelijk was aan dat van de
andere onderzochte koeien.

Ten aanzien van het gehalte aan vluchtige vetzuren in de pensvloeistof
kunnen bij een normale koe grote verschillen bestaan. Deze worden ten
dele veroorzaakt door de stijging van het gehalte van elk van deze zuren

-ocr page 585-

— azijnzuur, propionzuur en boterzuur — na de voedering, ten dele door
de manier van monsterneming. De procentuele samenstelling der drie
zuren bleek echter wel vrij constant te zijn. De percentages van de vet-
zuren in de pensvloeistof werden voorts bepaald bij een aantal acetonemie-
patiënten, bij een aantal koeien lijdende aan andere ziekten en bij
enkele vastende dieren. De meest zinvolle vergelijking is die van aceton-
emiepatiënten die meestal verminderde eetlust vertoonden, zodat in vele
gevallen slechts een half rantsoen werd opgenomen, met zieke dieren die
een even grote hoeveelheid voeder opnamen. Er werden daarbij geen
significante verschillen in de percentages van de vluchtige vetzuren ge-
vonden. In beide groepen was het propionzuurgehalte laag. Van een aan-
tal acetonemiepatiënten werden de vluchtige vetzuren bepaald tijdens de
therapie. Het was opmerkelijk dat hierbij vrij hoge waarden voor het
gehalte aan propionzuur in de pensvloeistof werden gevonden. De toe-
diening van enkele gangbare geneesmiddelen aan een gezonde koe resul-
teerde eveneens in een verhoging van het propionzuurgehalte. Deze ver-
hoging was het grootst na toediening van chloralhydraat, daarna volgden
de verhogingen na toediening van propyleenglycol, kaliumchloraat,
natriumpropionaat, glycerol en tenslotte natriumlactaat. De verklaring
hiervan wordt, wat betreft chloralhydraat en kaliumchloraat, gezocht in
een selectieve beïnvloeding van de pensorganismen. Wat de andere stoffen
betreft, is het waarschijnlijk dat hieruit propionzuur wordt gevormd. (In
het geval van natriumpropionaat ligt het gevonden hogere propionzuur-
gehalte uiteraard voor de hand.) Soortgelijke experimenten, uitgevoerd
met Liquor arsenicalis Fowleri, gaven geen invloed op de procentuele
samenstelling van de zuren te zien. De gunstige werking van dit laatste
geneesmiddel kan dus niet worden verklaard door het veroorzaken van
een verhoogd propionzuurgehalte in de pens. Het effect van dit thera-
peuticum wordt toegeschreven aan de stimulerende werking op de inter-
mediaire stofwisseling. (Zie verderop.)

De door B a a ij uitgevoerde onderzoekingen ten aanzien van de bacterie-
populatie van de pens dragen een oriënterend karakter. Er werd tot
dusver een beïnvloeding van de bacteriepopulatie aangetoond na toedie-
ning van de therapeutica kaliumchloraat, chloralhydrat en propyleen-
glycol. Geen verschillen konden worden geconstateerd tussen de aceton-
emiepatiënten en dieren die aan andere ziekten leden, wanneer deze
runderen eenzelfde hoeveelheid voeder opnamen.

De omstandigheid dat het propionzuurgehalte in de pensvloeistof van
acetonemiepatiënten laag is, kan ongetwijfeld een factor zijn die van be-
lang is voor het ontstaan van de acetonemie. Het moet dan ook mogelijk
worden geacht het aantal acetonemiegevallen te beperken door aan de
koeien voeder te verstrekken van een zodanige samenstelling dat hieruit
in de pens een hoger percentage propionzuur ontstaat. Dat hierbij de
pensmicroben moeten zijn aangepast aan de „voedingsbodem", d.w.z. het
verstrekte voeder, is een conditio sine qua non. Deze opvatting wordt
gesteund door het feit dat in vele gevallen genezing volgt na de toediening
van therapeutica die een verhoging van het propionzuurgehalte in de
pensvloeistof doen ontstaan. In dit verband moge worden gewezen op
meningen die hier te lande in veehouderskringen hebben post gevat. Zo
zou een flinke hoeveelheid gestoomd maismeel, bijv. 2 kg per dag, een
doeltreffend middel zijn om acetonemie te bestrijden. Verder is het op-

-ocr page 586-

vallend dat er in de stalperiode 1959 1960 zeer weinig acetonemie onder
het melkvee is voorgekomen in vergelijking met andere winters. Men
schrijft dit toe aan de goede kwaliteit van het in de droge zomer \\an
1959 geoogste hooi.

In een recent artikel levert ook Shaw (1959), die tot voor kort cen
overtuigd voorstander was van de bestrijding der acetonemie met behulp
van hormonen van de bijnierschors en de onderhersenklier, een bijdrage
tot de hierboven verkondigde opvatting. Hij raadt aan op bedrijven waar
veel acetonemie voorkomt, gedurende enkele weken vóór en na hel af-
kalven bepaalde rantsoenen te voederen die antiketogeen werken doordat
zij aanleiding geven tot vorming van grote hoeveelheden propionzuur in
de pens. Deze rantsoenen bevatten levertraan — bijv. 300 ml per dag - -
of andere visoliën (onverzadigde hogere vetzuren), waarvan reeds lang
bekend is dat zij, na toediening aan melkkoeien, het vetgehalte van de
melk doen dalen. Het voordeel van het vervoederen van deze rantsoenen
kort vóór en na de partus zou tweeledig zijn, n.1. doordat er meer kool-
hydraat beschikbaar zou komen en er minder energie nodig zou zijn voor
de vetsynthese in de uier. Daardoor zou er minder kans bestaan op het
ontstaan van een negatieve energiebalans in de kritieke tijd na de partus.
Volgens Shaw zouden de onverzadigde hogere vetzuren in dit verband
zeer belangrijk zijn, doordat zij n.1. in hoge mate zouden bijdragen tot
de verhoogde produktie van propionzuur. Langdurige toediening van te
hoge doseringen levertraan werkt vergiftiging in de hand. Het is echter
niet nodig de rantsoenen langer te verstrekken dan bijv. 1 week vóór en
2 weken na het afkalven, omdat dan het gevaar voor acetonemie het
grootst is. Of dit zonder meer ook geldt onder de in Nederland heersende
bedrijfsomstandigheden, valt te betwijfelen, doch het is stellig de moeite
waard de proef met de rantsoenen volgens Shaw eens te nemen.

Het is begrijpelijk dat er voor en na neiging heeft bestaan acetonemie
te bestrijden door aan de dieren grote hoeveelheden suiker of suiker-
houdende voedermiddelen te verstrekken. Volgens de Zweedse onder-
zoekers Hoflund en Hedström (1948) moet men daar zeer voor-
zichtig mee zijn. Indien men n.1. 1,5 kg suiker of melasse met het \\oeder
zou geven om te voorzien in de extra-behoefte aan suiker bij hoog-
produktieve melkkoeien, dan kunnen er digestiestoomissen, o.a. ernstige
diarree, ontstaan. De benodigde suiker moet bij voorkeur langs natuur-
lijke weg, dus in de pens door omzetting van cellulose, worden gevormd.
Men moet er dus ook vcwr zorgen dat de cellulose-splitsende microben
in optimale conditie leven. (Iets dergelijks zou eveneens gelden voor
vitamine B dat bij een intensieve koolhydraatstofwisseling in verhoogde
hoeveelheid nodig is. Deze stof wordt ook in de pens gevormd.) Wordt er
teveel suiker toegediend, dan zal deze in de eerste plaats snel worden
vergist, waarbij teveel „zuur" ontstaat, waardoor de cellulose-digestie
wordt geremd. De Zweedse onderzoekers wijzen er verder op dat voor een
hoge mclki)roduktie een hoog eiwitrantsoen noodzakelijk is. Bij een niet
voldoende aanpassing van de pensflora is echter de kans groot, dat er
vergiften ontstaan die de toch reeds zwaar belaste lever nog verder
belasten en daardoor auto-intoxicatie in de hand werken.

Herhaaldelijk is de vraag gesteld of een onjuiste minerale \\oorziening
1494

-ocr page 587-

aanleiding kan zijn tot het ontstaan van acetonemie. Hierbij wordt dan
gedacht aan de „gewone mineralen" (Na, K, Ca, Mg, Cl) en aan de
sjjorenelementen (speciaal Co en Cu). De samenhang tussen acetonemie
en een gebrekkige voorziening met macroelementen is weliswaar niet
[jroefondervindelijk bewezen, maar gezien de omstandigheid dat de pro-
cessen der organische stofwisseling door de minerale verhoudingen van het
milieu beïnvloed worden, zal men er goed aan doen ook in dit opzicht te
zorgen voor een evenwichtige toestand. Ten aanzien van het micro-element
kobalt is er meer bekend. Bij kobaltgebrek bij runderen heeft men in
Amerika acetonemie vastgesteld (White, 1955). Blijkbaar is de voor-
vertering in de pens hierbij gestoord. Voor koper is een samenhang met
de microbiologische processen in de pens tot dusver niet bewezen. In
Nederland is de kans hierop niet groot, omdat echt kopergebrek hier
te lande wel uiterst zelden zal voorkomen. Dit betekent uiteraard niet dat
bij voorwaardelijk kopergebrek, dat zich bij het Nederlandse rund in de
lichaamsweefsels manifesteert, het element koper niet van belang zou zijn
voor de energievoorziening in de weefsels die, zoals wij gezien hebben,
van zo grote betekenis is voor het al of niet ontstaan van acetonlichamen
als eindprodukten der abnormaal verlopende intermediaire stofwisseling.
Het is dan ook zaak ook ten aanzien van de sporenelementen te zorgen
voor een evenwichtige voorziening.

Het vraagstuk „voeding en slepende melkziekte" staat al jaren lang en
ook thans nog in de volle belangstelling van de onderzoekers. In een
onlangs in Amerika verschenen artikel worden door Schultz (1959)
de volgende maatregelen aanbevolen om deze stoornis te voorkomen.

1. De dieren in niet te vette conditie laten kalven.

2. Volop goed ruwvoeder geven.

3. Geen boterzuurrijke kuilvoeders verstrekken.

4. Plotselinge rantsoen wijzigingen achterwege laten.

5. De dieren na de partus spoedig op rantsoen brengen.

6. Graan (koolhydraat) geven in een zodanige hoeveelheid dat de be-
hoefte aan energie volgens de voedernormen gedekt is, echter rekening
houdende met wat de koe kan verdragen.

7. Handhaven van alle overige nonnen (eiwit, mineralen, vitaminen).

8. Eetlust opwekkend voer geven en het de koe geriefelijk maken.

9. Hulpstoffen alleen in uiterste nood verstrekken.

Bij een kritische beschouwing van deze negen punten komt men tot de
conclusie dat hierin grotendeels tot uitdrukking wordt gebracht, hetgeen in
de voorafgaande beschouwingen over de betekenis van de functies van
het maagdarmkanaal voor het vraagstuk der acetonemie door ons naar
voren werd gebracht.

2. DE FUNCTIES DER LICH.A.AMSWEEFSELS.

Indien de acetonemie haar oorsprong vindt in een disfunctie der weefsels,
dan mag men van middelen die direct of indirect de energieproduktie aan-
zetten — waarbij men tot dusver in de eerste plaats de aandacht heeft
gevestigd op de stofwisseling der koolhydraten — een gunstig resultaat

-ocr page 588-

verwachten.1). De ziektegevallen, waarom het hier gaat, zijn in de eerste
plaats die welke zich kort na de partus vertonen, een snel verloop hebben
en gekenmerkt zijn door sterke vermagering en andere klinische ver-
schijnselen. Alhoewel het experimentele bewijs nog lang niet in ieder
opzicht op afdoende wijze is geleverd, wordt op goede gronden onder-
steld dat de hormonale functies hierbij primair gestoord zijn. Deze patiën-
ten reageren over het algemeen gunstig op een injectie met glucocorti-
coïden en A.C.T.H. Daarnaast moet de aandacht worden gevestigd op
de waarschijnlijkheid dat in de meer chronisch verlopende gevallen van
alimentaire oorsprong die zich ook geruime tijd na de partus kunnen ver-
tonen, secundair de weefselfuncties eveneens gestoord worden, zodat ook
hierbij de processen der intermediaire stofwisseling abnormaal gaan ver-
lopen.

Er staan ons verschillende middelen ten dienste om deze afwijkingen te
corrigeren.

1. De door S h a w en zijn medewerkers ingevoerde inspuiting met gluco-
corticoïden en A.C.T.H., hetgeen een stimulering van de gluconeo-
genese tot gevolg heeft. Herhaalde toediening van corticosteroïden is,
wegens schadelijke bijwerkingen, o.a. zelfs degeneratie van de bijnier-
schors, niet onbedenkelijk. (D e J o n g h, 1960).

Een stof als prednison (200—400 mg) zou, evenals andere glucocorti-
coïden, de eetlust van de patiënten opwekken en mede daardoor een
gunstige invloed uitoefenen. (Verdere bijzonderheden en literatuur in
het recente samenvattende artikel over acetonemie van S p ö r r i, 1958.)

2. De vanouds toegepaste behandeling met Liquor arsenicalis Fowleri,
waarvan B a a ij (1959) heeft aangetoond dat de gunstige werking niet
wordt veroorzaakt door een verhoogd propionzuurgehalte in de pens.
Men heeft wel aangenomen dat de stimulerende werking van As op de
koolhydraatstofwisseling tot stand zou komen via de schildklier. Er
zijn echter ook aanwijzingen dat arsenaat het fosfaat kan vervangen
bij de afbraak van suiker tot melkzuur (Seekles, 1946). De moge-
lijkheid mag niet worden uitgesloten dat ook de sporenelementen
jodium en vanadium de stofwisseling der koolhydraten in dezelfde
richting beïnvloeden, wellicht onder medewerking van de voorkwab
van de onderhersenklier (Seekles, 1946).

3. Stimulering van de omzettingen in de citroenzuurcyclus. De reeds eer-
der genoemde remmingen in de citrocnzuurcyclus, waardoor de cnergie-
produktie ongunstig wordt beïnvloed, kunnen worden gecorrigeerd,
lietzij door ervoor tc zorgen dat de metabolieten van het kringproces
die in subnormale concentraties aanwezig zijn, extra worden toege-
voerd, hetzij door stimulering van de enzymen van het z.g. mitochon-
drion-cyclophorasesysteem en het co-enzym A die de omzettingen in
de cyclus katalyseren. Zoals reeds werd vermeld, kan de door S j o 1 -
1 e m a ingevoerde behandeling met insuline en glucose worden ge-
ïnterpreteerd als een verhoging van de concentratie aan oxaalazijnzuur.

1  Zoals reeds eerder werd aangegeven, blijft de mogelijkheid van energieproduktie
uit niet-veresterde hogere (en lagere) vetzuren buiten beschouwing. Men be-
schikt nog niet over voldoende kwantitatieve gegevens om hieromtrent conclusies
te kunnen trekken.

-ocr page 589-

de eerste term van de citroenzuurcyclus. Ten aanzien van de moge-
lijkheden van activering van het mitochondrion-cyclophorasesysteem,
is het onderzoek nog in volle gang. Er zijn aanwijzingen dat twee-
waardig ijzer, koper en wellicht ook magnesium als activatoren van
deze en (of) van andere enzymsystemen die voor de oxydoreductie en
de opbouw van energierijke verbindingen, bijv. het adenosinetrifosfaat
(ATP) onmisbaar zijn, kunnen dienen (S eek les, 1956). Dat een
voldoende voorziening met pantotheenzuur noodzakelijk is, spreekt
vanzelf omdat deze stof een bestanddeel is van het co-enzym A.

4. Toevoer van glucoplastische stoffen in het algemeen, teneinde de
weefsels te voorzien van direct en gemakkelijk toegankelijke bronnen
van energie: natriumpropionaat, natriumlactaat, glycerol, propyleen-
glycol.

5. Mobilisering van de koolhydraatreserves in de cellen met behulp van
daartoe geëigende middelen. Het onderzoek hierover is begonnen.

De veelheid van problemen die zich bij de studie van het acetonemievraag-
stuk voordoet, draagt het gevaar van versnippering van aandacht en daar-
door een minder economisch gebruik van tijd en middelen in zich. De Com-
missie die het onderzoek over slepende melkziekte leidt, heeft daarom beslo-
ten allereerst de bedrijfsomstandigheden die al of niet het ontstaan van ace-
tonemie in de hand werken, nader te onderzoeken. Dit komt voor een
belangrijk deel neer op het bepalen van de invloed van de voeding. Het
ligt in de lijn der verwachting dat hiemit vanzelf andere richtingen van
onderzoek tevoorschijn zullen komen.

SAMENVATTING.

Doel van deze uiteenzetting is de veterinair-biochemische achtergrond van het vraag-
stuk der slepende melkziekte nader te belichten, teneinde daardoor het inzicht in de
samenhang van de bedrijfsfactoren, speciaal de voeding die bij het ontstaan van deze
stoornis van belang zijn, en de lichamelijke functies van het dier, te verdiepen. De
Commissie die het onder auspiciën van de Nationale Raad voor Landbouwkundig
Onderzoek T.N.O. plaats vindende gecoördineerde onderzoek leidt, is cr zich van
bewust dat het hier een vraagstuk betreft, waarbij somatische (veterinair-bioche-
mische) en ockologische (landbouwkundige) facetten om de voorrang strijden.
.\\an de hand van eigen ervaringen en de literatuur geeft de schrijver een overzicht
over acetonemie in het algemeen. Wat dc klinicus onder acetonemie verstaat is niet
anders dan een toestand van disharmonie in de processen der tussenstofwisseling,
waarbij dc in wezen fysiologische aeetonlichamen meer op de voorgrond treden. De
omstandigheden waaronder zich aeetonlichamen in het normale organisme van mens
en dier vormen en de mate waarin zij verwerkt worden tot dc cindprodukten kool-
dioxyde en water — waarbij energie wordt geproduceerd — worden vermeld.
De bijzondere positie van de melkkoe als herkauwend dier en groot-producente van
melk, verklaart waarom bij haar dc acetonemie is uitgegroeid tot een belangrijk stof-
wisselingsprobleem dat jaarlijks grote economische schade berokkent. Doordat de
pensmicrobgen niet zijn aangepast aan het voeder, kunnen zich in de pens grote hoe-
veelheden aeetonlichamen — acetylazijnzuur, /3-hydroxyboterzuur, aceton cn iso-
propylalcohol — vormen, die na te zijn geabsorbeerd, de lichaamsweefsels vergiftigen.
."Acetonemie bij de melkkoe is biochemisch gekenmerkt door een voorwaardelijk ge-
brek aan koolhydraat, waarbij de extra-cellulaire glucoscvoorraad (het bloedsuiker-
gehalte) is verlaagd, terwijl het gehalte aan aeetonlichamen — gevormd door ab-
normale fermentatie in de pens dan wel uit ketoplastische aminozuren en vet in de
weefsels — abnormaal hoog is. Van energetisch standpunt beoordeeld, komt dit neer
op een tekort aan direct toegankelijke bronnen van energie. Dit geldt zowel voor de

-ocr page 590-

acetonemic die op stal, als die welke in de weide ontstaat, na het opnemen van gras
dat zeer rijk is aan stikstofhoudende stoffen (nitraat, peptiden, eiwit) en zeer arm aan
koolhydraat.

Een rationele therapie en preventie moeten gebaseerd zijn op maatregelen die direct
gericht zijn op correctie van de primaire oorzaken van de stoornis. Gezien de grote
verscheidenheid van oorzaken, is dit een uitermate moeilijke opgave. In vele gevallen
blijkt de functie van de maagdarmtractus min of meer ernstig gestoord te zijn. De
omstandigheid dat in deze gevallen het propionzuurgehaltc in de pensvloeistof laag is,
kan van belang zijn voor het ontstaan van acetonemie. Een meer evenwichtig rant-
soen, aangepast aan de behoeften der dieren, resp, een betere aanpassing van de
pensmicroben aan het verstrekte voeder, alsmede minder plotselinge rantsoenwijzi-
gingen, openen gunstige perspectieven, vooral inzake de preventie. Indien de stoornis
reeds bestaat, is het noodzakelijk met behulp van meer ingrijpende maatregelen hetzij
de functie van de pens, hetzij de functie van de lichaamsweefsels — die de pro-
cessen der intermediaire stofwisseling beheersen — of wel beide, te verbeteren. Alle
middelen zijn uiteindelijk gericht op de bevordering van het ontstaan van bronnen
van energie die direct en gemakkelijk toegankelijk zijn voor de herkauwer. De
schrijver wijdt een bespreking aan de biochemische grondslag waarop de werking van
deze middelen berust. Besproken worden: kaliumchloraat, ehloralhydraat, gluco-
plastische stoffen (natriumpropionaat, propyleenglycol, glycerol, natriumlactaat),
glucocorticoïden en A.C.T.H., liquor arscnicalis Fowleri, glucose plus insuline (vorming
van oxaalazijnzuur), co-enzym A, activering van het mitochondrion-cyclophorase-
systeem (bevordering van een vlot verloop in de citroenzuurcyclus) en mobilisering
van de koolhydraatreserve in de cellen.

ACETONAEMIA IN DAIRY C.ATTLE. BIOCHEMICAL ASPECTS,
by L. Seekles (The Netherlands).

Summary.

In order to explain the connection between farming management, especially nutrition,
and body functions of the animal which factors may give rise to the origination of
acctonaemia, the Author elucidates the biochemical background of the acetonacmia
problem. The Committee which conducts investigations on the chronic form of
acetonaemia in dairy cattle, under he auspices of the National Agricultural Research
Council in The Netherlands, takes the point of view that in the problem both somatic
(veterinary and biochemical) and ecological (agricultural) facets contend for the
mastery.

On the basis of own experience and of the literature the .Author gives an outline
of acetonaemia in general. What the clinician understands by acetonaemia is a con-
dition of discord in the processes of intermediary metabolism in which the ketone
bodies — which are normal metabolites when present in small amounts — come to
the fore. The conditions under which ketone bodies are formed in the normal human
and animal organism, and the extent to which they arc oxidized to carbon dioxide
and water, by which reactions energy is produced, are mentioned.
Placed as the milking cow is, as a ruminant and a great-producer of milk, explains
why in dairy cattle acctonaemia has developed to an important metabolic problem
which causes huge losses every year. Owing to insufficient adaptation of the rumen
microbes to the feed, large amounts of ketone bodies including acctoacetic acid, fi-
hydroxybutyric acid, acetone and isopropyl alcohol can be formed in the rumen.
.After being absorbed they give rise to intoxication of the tissues. Biochemically ace-
tonaemia in dairy cattle is characterized by a conditioned deficiency of carbohydrates.
Extra-cellular glucose (blood sugar) is decreased, whereas the content of acetone
bodies — either formed by abnormal fermentation in the rumen, or from ketoplastic
amino acids or fat in the tissues — is greatly increased. From an energetic point of
view, this resolves itself into a shortage of directly and easily available sources of
energy. This holds good for acctonaemia occurring in winter time in the barn, as

-ocr page 591-

well as for cases which occur at pasture after the intake of lush herbage rich in
nitrogenous compounds including nitrate, peptides and protein, and extremely poor
in carbohydrates.

A radonal therapy and prevention have to be based on measures directly pointed
to correction of the primary causes of the disorder. In view of the numerous causes
possible, this is an extremely difficult task. In many cases gastrointestinal functioning
may be severely damaged. The low values of the normal metabolite propionic acid
which were found in these cases is to be considered as an important factor in the ori-
gination of acetonaemia. With regard to prevention, well balanced rations adapted
to the requirements, an optimal adaptation of the rumen microbes to the feed and
no sudden changes of the feed open favourable perspectives. If the disorder is in
existence, more radical steps should to be taken, directed at improvement of rumen
functioning and intermediary metabolism. All measures are finally focused on the
formation of sources of energy which are directly and easily available to the rumi-
nant. The Author goes further into the biochemical basis of the acdon of drugs,
such as potassium chlorate, chloralhydrate, glycoplasUc substances (sodium propio-
nate, propylene glycol, glycerol, sodium lactate), glucocorticoids and A.C.T.H.,
liquor arsenicalis Fowleri, glucose plus insulin (formation of oxaloacetic acid), co-
enzyme A, and of the activation of the mitochondrion-cyclophorase system (stimu-
lation of the processes in the Krebs cyclus) and mobilization of the carbohydrate
reserves in the cells.

ACÉTONÉMIE CHEZ LE BETAIL LAITIER. ASPECTS BIOCHIMIQUES,
par L. Seekles (Pays Bas).

Sommaire.

Afin d\'expliquer le rapport entre l\'exploitation agronomique, spécialement la nutri-
tion, et les fonctions du corps animal en ce qui concerne la naissance de l\'acétonémie,
l\'auteur discute les causes du désordre. La Commission qui conduit les recherches
sur la forme chronique de l\'acétonémic chez le bétail laitier aux Pays Bas, sous les
auspices du Conseil National d\'Agriculture, part du point de vue que relativement
à ce problème il se présente des facettes somatiques (vétérinaires et biochimiques) et
écologiques (agronomiques).

A base de son expérience et de la litérature l\'auteur traite le problème de l\'acétonémic
en général. Ce que le clinicien entend par „acétoncmie" n\'est rien d\'autre que la
discorde entre les processus du métabolisme intermédiaire, par suite dc laquelle le taux
des substances cétoniques — qui sont des métabolites normales quand elles se pré-
sentent en petites quantités — augmente considérablement. L\'auteur rapporte sur
la formation des substances cétoniques dans l\'organisme humain et animal normal
et sur le processus de l\'oxydation dc ces substances par lequel se forment de l\'eau et
du dioxyde de carbone, et en même temps dc l\'énergie. Chez la vache laitière, en
qualité de ruminant et grande-productrice dc lait, l\'acétonémic s\'est développée a
un désordre métabolique important qui cause des dégâts considerables. Par suite
d\'une adaptation insuffisante des microbes à la nourriture dans le rumen, l\'acide
acétoacétique, l\'acide /3-hydroxybutyrique, l\'acétone et l\'alcool isopropylique peuvent
se former en quantités considérables. Après l\'absorption ces substances cétoniques
causent une intoxication des tissus. En ce qui concerne les symptômes biochimiques
l\'acétonémic est charactérisée par une carence conditionnée de carbohydrates. Le taux
de la glucose extra-cellulaire est diminué (hypoglycémie), tandis que le taux de
substances cétoniques, formées par fermentation anormale dans le rumen, ainsi que
d\'acides aminés cétoplastiques et dc graisses dans les tissus, augmente considérable-
ment. Du point de vue énergétique on peut voir cette situation comme une carence
en sources d\'énergie qui sont directement et facilement utilisables. Il en est de même
dc l\'acétonémic qui se présente à l\'étable, que du désordre qui se produit au pâturage
après l\'ingestion d\'herbage riche en substances azotées — nitrates, peptides, pro-
téines — et très pauvre en carbohydrates.

-ocr page 592-

Il faut que la thérapeutique et la prévention rationelles soient basées sur des mesures
pointées directement sur la correction des causes primaires du désordre. Par suite du
grand nombre de causes possibles, c\'est une tâche très difficile. Il se présente souvent
les désordres gastro-intestinaux. Le taux diminué en acide propionique dans le rumen
peut être un facteur important pour la naissance de l\'acétonémie. En ce qui concerne
la prévention, des rations bien équilibrées et adaptées aux besoins des animaux,
l\'adaptation optimale des microbes à la nourriture et la prévention de changements
brusques de la nourriture ouvrent des perspectives favorables. En cas d\'existence du
désordre, des mesures plus radicales, directement pointées sur l\'amélioration de la
function du rumen et du métabolisme intermédiaire sont nécessaires.
Tous les mesures sont finalement basées sur la formation de sources d\'énergie directe-
ment et facilement utilisables au ruminant. L\'auteur fait mention plus en détail de
l\'action biochimique de médicaments, comme le chlorate de potassium, le chloral-
hydrate, les substances glycoplasdques (propionate de sodium, propylène glycol, glyce-
rol, lactate de sodium), le „liquor arsenicalis Fowleri", la glucoe et insuline (forma-
tion d\'acide oxalo-acétique), le co-enzyme A, ainsi que de l\'activation du système
mitochondrion-cyclophorase (stimulation des processus du cycle de Krebs) et de la
mobilisation des réserves en carbohydrates dans les cellules.

AZETONÄMIE DER MILCHKÜHE. BIOCHEMISCHE ASPECTE,

durch L. Seekles (Niederlande).

Zusammenfassung.

Zwecks Aufklärung der Beziehungen zwischen der Betriebsführung, speziel der Er-
nährung, und den Körperfunktionen welche Azetonämie veranlassen können, be-
leuchtet der Verf. den biochemischen Hintergrund des Azetonämieproblems. Die
Kommission welche sich unter der Ägide des Nationalrates für Landwirtschaftliehe
Untersuchungen mit dem Studium des Azetonämieproblems in den Niederlanden
beschäftigt, ist sich davon bewusst dass es sich um ein Problem handelt, wobei soma-
tische (veterinär-biochemische) und ökologische (landwirtschaftliche) Facetten um
■den Vorrang streiten.

An Hand eigener Erfahrung und Literaturdaten gibt der Verf. eine Ubersicht der
Azetonämie im allgemeinen. Was der Kliniker Azetonämie nennt ist nichts anderes als
ein Zustand von Disharmonie in den Prozessen des Zwischenstoffwechsels, wobei die
im Kern physiologischen Azetonkörper mehr in den Vordergrund treten. Die Um-
stände wobei sich im normalen menschlichen und tierischen Organismus die Azeton-
körper bilden und zu Kohlendioxyd und Wasser abgebaut werden — wobei Energie
freikommt — werden erörtert.

Die besondere Lage in welcher sich die Milchkuh als Wiederkäuer und Grossproduzen-
tin von Milch befindet, erklärt warum bei diesem Tier die Azetonämie angewachsen
ist zu einem wichtigen Stoffwechselproblem das jähriich grossen Betriebsschaden ver-
ursacht.

Indem die Pansenmikroben nicht dem Futter angepasst sind, können sich im Pansen
grosse Mengen Azetonkörper Azetessigsäure, /3-Hydroxybuttersäure, Azeton und Iso-
propylalkohol bilden welche, nachdem sie absorbiert sind, die Körpergeweben ver-
giften. Die Azetonämie der Milchkühe ist biochemisch gekennzeichnet als ein be-
dingter Kohlenhydratmangcl, wobei der extrazelluläre Glukosevorrat erniedrigt ist
(Hypoglykämie) und der Gehalt an Azetonkörper — gebildet durch anormaler
Gährung im Pansen und aus ketoplastischen Aminosäuren und Fett in den Geweben
— eine starke Erhöhung zeigt. Von energetischem Standpunkt aus betrachtet, be-
deutet dies einen Mangel an direkt und leicht zugängliche Energiebrunnen. Dies
trifft sowohl zu für die Azetonämie im Stall, wie für die Weideazetonämie welche
auftritt nach der Aufnahme von üppigem Gras reich an Stickstofverbindungen —
Nitrat, Peptide, Eiweiss — und schr arm an Kohlenhydrate.

Zwecks einer rationellen Therapie und Prevention muss man Massnahmen treffen
welche direkt gerichtet sind auf die primäre Ursache der Störung. In Anbetracht auf
die Mannigfaltigkeit der Möglichkeiten auf diesem Gebiete, zeigt sich dies eine

-ocr page 593-

schwierige Aufgabe. In vielen Fällen liegt eine erhebliche Störung der Magendarm-
funktion vor. Der manchmal festgestellte niedrige Propionsäurcgehalt der Pansen-
flüssigkeit kann in diesen Fällen mit der Ursache der Azetonamie zusammenhangen.
Eine gut ausgeglichene Ration, angepasst an den Bedarf der Tiere, bzw. eine bessere
.Anpassung der Pansenmikroben an das verabreichte Futter, eröffnen günstige Pers-
pektive, spezicl hinsichtlich der Prevention. Falls schon Azetonamie vorliegt, sind
mehr eingreifende Mittel erforderlich welche die Pansenfunktion und die Funktionen
der Körpergeweben — welche die Prozesse des Zwischenstoffwechsels beherrschen —
verbessern. Alle Massnahmen sind letzten Endes gerichtet auf die Bildung von direkt
und leicht zugänglichen Energiebrunnen für den Wiederkäuer. Der Verf. behandelt
zum Schluss die biochemischen Grundlagen worauf die Wirkung dieser Mitel beruht,
nämlich Kaliumchlorat, Chloralhydrat, glykoplastische Stoffe (Natriumpropionat,
Propylenglycoll, Glyzerol, Natriumlaktat), Glukocorticoïde und A.C.T.H., Liquor
arsenicalis Fowleri, Glukose plus Insuhn (zwecks Bildung von Oxalessigsäurc), Co-
enzym A, Aktivierung des Mitochondrion-Cyklophorasesystems (zwecks Stimulierung
des normalen Ablaufs der Prozesse im Zitronensäurecyklus) und Molibisierung der
Kohlenhydratreserven aus den Zellen.

LITERATUUR

S e e k 1 e s, L., T a 1 s m a, D.: Een landelijk, gecoördineerd onderzoek ovcr slepende

melkziekte. Tijdschr. Diergeneesk., 85, 413, (1960).
T a 1 s m a, D.: Onderzoekingen en beschouwingen over acetonaemia post partum bij

de Friese melkkoe. Proefschrift, Utrecht 1952.
Stern,
J. R., Drummond, G. I., Coon, M. J., Ca mpillo, A. del: Enzymes
of Ketone Metabolism. I. Purification of an Acetoacetatc-Synthesizing Enzyme
from Ox Liver.
]. Biol. Chem., 235, 313, (1960).
D r u m m o n d, G. J., S t e r n, J. R.: Enzymes of Ketone Metabolism. II. Properties
of an Acetoacetatc-Synthesizing Enzyme prepared from Ox Liver, ƒ.
Biol. Chem.
235, 318, (1960).

S t e w a r t, H. B., Y o u n g, F. G.: A Substance from Animal Tissue which Induces

Ketonuria. Biochem. J., 72, 60, (1959).
Lindsey, D. B.: The Significance of Carbohydrate in Ruminant Metabolism.

Veter. Reviews and Annotations, 5, 103, (1959).
Baaij, P. K.: Enkele aspecten van de pensdigestie bij runderen in verband met

acetonemie. Proefschrift, Utrecht, 1959.
L c B a r s, H., S i m o n n e t, H.: Quelques particularités métaboliqucs chez les rumi-
nants. III. Le rumen
Organe regulateur. Ree. Méd. Vét., 131, 16, (1955).
Seeklcs, L.: The Biochemical Approach to Animal Disease. II. Gastro-Intestinal

Autointoxication in Cattle and Horses. Veter. ]., 104, 238, (1948).
K r o n f e 1 d, D. S., T o m b r o p o u 1 o s, E. G., Kleiber, M.: Glucose Biokine-

tics in Normal and Ketotic Cows. ƒ. Applied Physiology, 14, 1026, (1959).
Scekles, L.: Een therapie met ammoniumlactaat bij acetonacmie van het rund.

Tijdschr. Diergeneesk., 75, 287, (1950).
Alberda, Th.: De veranderingen in de koolhydraatreserve bij Engels raaigras
(Lolium perenne L.) van november 1954 tot november 1955. Overdruk 291 van
het Centraal Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek (C.I.L.O.),
en persoon-
lijke mededeling.

S e e k 1 e s, L., S j o 11 e m a, B.: Die Aufnahme, Umsetzungen und Ausscheidung
von in Lösung zugeführtem Kaliumnitrat beim Rinde. Die Zusammensetzung des
Blutes bei der Nitratvergiftung.
Archiv für wissenschaftliche und praktische Tier-
heilkunde,
65, 331, (1932).
B a c h, S. J., H i b b i 11, K. G.: Biochemical Aspects of Bovine Ketosis. Biochem. ].,
72, 87, (1959).

Shaw, J. C.: Nutritional Physiology of the Rumen: A New Approach to Rumen

Nutrition. Feedstuffs, 31, Nr. 37, 18-20, 22, 23 (1959).
Hof 1 und, S., H cd ström, E. H.: Disturbances in Rumen Digestion as a Pre-

-ocr page 594-

disposing Factor to the Appearance of Acetonemia. Cornell Vet., 38, 405, (1948).
W h i t c, E. .A.: Ketosis in Dairy Cattle. I. The Role of Cobalt and the Significance of

Vitamin Bia in this Metabolic Disturbance. Vet. Med., 50, 199, (1955).
S c h u 1 t z, L. H.: Relationship of Feeding to Ketosis in Dairy Cattle. Feedstuffs, 31

Nr. 44, 10-12, 15, (1959).
J o ng h, D. K. d e: De farmacologie der corticosteroïden. Tijdschr. Diergeneesk., 85
1402, (1960).

Spörri, H.: Zur Pathogenese und Therapie der Ketose (Azetonämie, Azetonurie)

der Wiederkäuer. Schweizer Archiv f. Tierheilkunde, 100, 347, (1958).
Seekles, L.: De biochemische betekenis en functies der sporenelementen in het
dierlijk organisme.
Tijdschr. Diergeneesk., 71, 304, (1946). (Zie ook de daar ge-
noemde literatuur.)

Seekles, L.: Sporenelementen - in het bijzonder koper - een diergeneeskundig
probleem.
Tijdschr. Diergeneesk., 81, 910, 1095, (1956).

DISCUSSIE

Vraag:

Prof. Dr. J. Boogaerdt merkt op dat S h a w eerst voorstander van de opvatting
was dat acetonemie een gevolg is van een storing in het hypofyse-bijniersysteem. (J.
Dairy Science, 1956).

Thans (Feedstuffs, 1959) zoekt hij het in alimentaire richting. Waarom deze omme-
zwaai ?

Antwoord:

Shaw is een zeer scherpzinnig en goed onderzoeker. Tijdens zijn jarenlange werk-
zaamheid in Maryland is hij blijkbaar voornamelijk geconfronteerd geworden met
het hormonale type van de acetonemie, de vorm die zich kort na de partus mani-
festeert en o.a. gepaard gaat met snelle vermagering. Deze gevallen reageerden
gunstig op toediening van hypofyse- en bijnierschors-hormonen.

Toen hij later elders verbleef zag hij blijkbaar voornamelijk de alimentaire vorm
van acetonemie, zoals wij die ook in Nederland kennen. Deze patiënten reageren
lang niet zo goed of in het geheel niet op de behandeling met hormonen.

Vraag:

De Heer J, v. d. Veen vraagt of het gewenst is tegelijk met de cortisone-therapie
een Cu-injectie toe te dienen.

Antwoord:

Als er tevens cen toestand van (voorwaardelijk) kopergebrek bestaat, dan zal men
er goed aan doen ook de koperstatus van de patiënt te verbeteren. Indien er
echter geen tekenen zijn die wijzen op een gestoorde koperstofwisseling, dan heeft
het geen zin koper toe te dienen. Men bedenke dat sporenelementen, evenals hor-
monen, sterk werkende middelen zijn. Overdosering ervan kan bezwaren met zich
meebrengen.

Vraag:

Dr, Th, d e G r O o t vraagt: hoe komt het dat men bij hypomagnescmische patiënten
zo vaak tevens acetonemic ziet optreden.

Antwoord:

Naar alle waarschijnlijkheid hangt dit voornamelijk samen met de bijzondere samen-
stelling van het gewas in de tijden die kritiek zijn voor het ontstaan van hypo-
magnesemie. Jong welig gras, snel gegroeid op land dat flink met stikstof is bemest
— van kali is de invloed in dit opzicht niet bekend — bevat weinig koolhydraat en
veel stikstofhoudende verbindingen (nitraat, peptieden, eiwit). Alhoewel de totale
energiewaarde van dit gras vrij hoog is, is deze bron van energie blijkbaar minder
goed toegankelijk voor het dier. Door grotere eiwitafbraak vormen zich uit de keto-

-ocr page 595-

plastische aminozuren acetonlichamen. De dieren worden dun en de melkproduktie
daalt.

In de twintiger jaren zijn hierover waarnemingen gedaan op een modelboerderij in
Bussum. In de jaren 1922, 1923, 1925 en 1929, toen het gras in het voorjaar zeer
geil was, daalde de melkgift en steeg het vetgehalte der melk aanzienlijk. In de
jaren 1920, 1921, 1924, 1926, 1927 en 1928, toen het gras langzaam was gegroeid,
nam de melkgift in de eerste tijd van de weidegang toe terwijl het vetgehalte slechts
weinig hoger of (in 1927) eerder iets lager was.

Bovendien zijn er aanwijzingen dat magnesium ook van invloed kan zijn op de
vlotte afloop van oxydatieve processen in het lichaam, waardoor het ontstaan van
grote hoeveelheden acetonlichamen wordt belemmerd.

Produkties vroeger.

Omstreeks 80 jaar geleden verkocht fokker Wit, Noord-Holland, voor uitvoer Aaggie
2 en .Aaggie. De eerste was door Jacob 2 bij de laatste verwekt en produceerde als
vaars in Amerika niet minder dan 8066 kg melk in 365 dagen Aaggie zelf bracht het
op oudere leeftijd in dezelfde periode tot 8184 kg.

\\\'an deze Neptune stamde o.a. in rechte lijn in het zevende geslacht af de stier King
Segis, die als een mijlpaal in de Noord-Amerikaanse fokkerij mag worden beschouwd.
Ook voert de zeer invloedrijke Canadese Abbekerk-familie o.a. Neptunebloed.
Volstaan we met deze welsprekende voorbeelden.

Echter ook in ons land is het bloed van Jacob 2 tot op de huidige dag bewaard ge-
bleven. Namelijk deed in 1884 een rechtstreekse achterkleinzoon van hem zijn intrede
op de stal „Groenhoven": Ruiter II.A. Vijftien jaar later werd aldaar uit dc koe
Cornelia 18 geboren de stier Frans 2 4816 NRS. Cornelia 18 voerde drie maal het
bloed van Ruiter II.A; haar zoon Frans 2 is in feite de grondlegger van de thans nog
bestaande Frans-stam.

Keurstamboeker, 8, 247, (i960).

Ook een Broiler-industrie voor konijnen?

In Engeland worden sinds 1956 proeven gedaan met witte Nieuw-Zeelandse konijnen
om te komen tot een fokkerij van konijnen, welke minstens 4 maal per jaar werpen
en welke tenminste 6 gespeende jongen per worp leveren kunnen met een gemiddeld
gewicht van 1,8 kg, direct na het spenen (op 8 wk.) worden ze geslacht.
Momenteel zijn er 500 vrouwelijke dieren, die op batterijen worden gehouden (drie
batterijen boven elkaar).

Ze krijgen kunstkorrels en water, dit laatste volautomatisch.

De jonge dieren worden op dit bedrijf nu nog veelal aangehouden om als fokdier
gebruikt te worden.

Naast bovengenoemd ras worden cr nog andere rassen getest om tot goede kruisin,gs-
produkten te kunnen geraken.

Op den duur (vanaf eind 1961) wil men vrouwelijke dieren afleveren uit een stam

waarin geselecteerd is op worpgrootte en geschiktheid als moederdier en daarnaast

mannelijke dieren uit een stam welke uitblinkt in vleeseigenschappen.

De witte Nieuw Zeelanders hebben een gemiddelde worpgrootte (op speenleeftijd)

van 5,3 en een gemiddeld gewicht op diezelfde leeftijd van 1,7 kg; voor de kruisings-

produkten liggen deze cijfers resp. op 6,7 en 1,8.

Men eindigt met de volgende opmerking:

„It scems to be no limit to the demand for rabbit flesh, at least in the large industrial
cities".

Comm. Bur. Breed. Gen. News letter, 24, 4, (1960).

-ocr page 596-

Een bijdrage tof de mogelijke preventie van

enkele opfokziekten bij kalveren.1)

Prevention of some breeding diseases in calves
door J. F. FRIK

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie der Rijksuniversiteit

te Utrecht. Directeur: Prof. A. van der Schaaf.

Inleiding.

Ondanks het feit, dat een voldragen vrucht na de geboorte van nature ge-
schikt is voor de aanpassing aan de grote veranderingen, die optreden in
de levensverrichtingen van het pasgeboren individu, kunnen er toch ge-
makkelijk stoornissen optreden bij de vereiste omschakeling. Immers, de
foetale afhankelijkheid in de uterus, wat betreft ademhaling en stofwisseling,,
gaat plotseling over in een volkomen onafhankelijkheid in een geheel nieuwe
omgeving. Zijn de omstandigheden gedurende de drachtigheidsperiode of
tijdens en direct na de partus ongunstig, dan kan dat een predispositie zijn
voor het optreden van stoornissen. De meest kwetsbare organen van een
pasgeboren kalf zijn het digestie- en het respiratie-apparaat. De functionele
potenties van deze organen zijn min of meer bepalend voor de weerstand
tegen infecties, m.a.w. een voldragen normaal geboren kalf zal zeer spoedig
een goede ademhaling verkrijgen, bevorderlijk voor een goede longfunctie en
een goed functionerend maagdarmkanaal is in staat tot een snelle en bijna
volledige opname van de globulinen uit het colostrum, waardoor eventuele
antistoffen passief verkregen worden; bovendien zal het meconium dan
ook tijdig worden afgedreven (H e n n i n g, 1958).

De succesvolle aanpassing van het individu na de grote verandering foetus-
jonggeborene zal dus afhangen van eigen verweerkrachten en van de om-
standigheden in de nieuwe omgeving.

Er is dan ook alle reden om de kalveropfok met betrekking tot verschillende
hygiënische factoren aan belangrijke eisen te laten voldoen.

Met betrekking tot dc titel van deze voordracht moet een beperking in acht
worden genomen. En wel in de eerste plaats bij het begrip opfokziekten.
Onder deze benaming kunnen wij grotendeels samenvatten: coli-bacillosis,
pasteurellosis, salmonellosis, streptokokken-infecties, difterie, pneumokokken-
infecties en infecties met pneumo-enteritis virus. Voor ons onderzoek hebben
we aandacht besteed aan coli-bacillosis en speciaal aan salmonellosis.
De tweede beperking geldt het woord preventie. Een ieder zal het duidelijk
zijn, dat wij niet uitgaan van de gedachte een volledige preventie t.o.v.
opfokziekten bij het kalf mogelijk te doen maken. Van groot belang zijn de
voeding van het moederdier tijdens de drachtigheidsperiode en de algemene
hygiëne tijdens de geboorte en gedurende de eerste levensweken van het
kalf. Dit punt is dan ook niet aan discussie onderhevig. Het door ons

1  De in het programma van de Veterinaire Week 1960 voor dit uur aangekondigde
\\oordracht draagt als titel: „Furoxone als prophylaeticum voor opfokziekten bij
het kalf". Bij nader inzien meenden wij deze titel te moeten veranderen en wel in:
„Een bijdrage tot de mogelijke preventie van enkele opfokziekten bij kalveren".

-ocr page 597-

gedane onderzoek was «rop gericht om na te gaan in hoeverre het mogehjk
zou zijn de preventie vaJi de twee bovengenoemde opfokziekten bij het kalf,
te weten colibacillosis en salmonellosis, te verbeteren. Hierbij stond ons ener-
zijds voor ogen de niet-specifieke weerstand te verhogen door het verstrek-
ken van antibiotica en of chemotherapeutica en anderzijds de specifieke
weerstand d.m.v. actievi of passieve immunisatie van het kalf te verbeteren.
Aan de hand van een literatuuroverzicht en de resultaten van een aantal
eigen experimenten is jetracht een indruk te verkrijgen omtrent het pro-
bleem der preventie vai opfokziekten bij het kalf.

Aangezien het onderzoek nog niet beëindigd is kan hier slechts van een
voorlopige mededeling sprake zijn.

Een belangrijke bijdrage tot de kennis omtrent de grote kalversterfte in
Nederland is geleverd ioor P o e 1 s in 1899, die toen een rapport aan de
Minister van Binnenlar/dse Zaken uitbracht over de kalverziekten in Neder-
land. Poels heeft een uitvoerig bacteriologisch en patholoog-anatomisch
onderzoek verricht van 140 kadavers. Hij kwam toen tot de onderscheiding
van 10 verschillende ziikten; tot nu toe is daarin zeer weinig verandering
gekomen (Poels, 1899).

Colibacillosis.

Op zeer veel bedrijver wordt grote schade geleden als gevolg van Coli-
bacillosis bij kalveren, ^eer spoedig (binnen 24 uur) tot enkele weken na
de geboorte kan deze dekte optreden. De primaire enteritis geeft in som-
mige gevallen secundair aanleiding tot pneumonie en/of polyartritis.
De oorspronkelijke gedachte van Jensen in 1893 was, dat iedere
Coli-
bacil zodanig in virulentie kon toenemen, dat ziekte het gevolg zou kunnen
zijn. Poels bestreed deze veronderstelling echter en sprak van virulente
coli-bacillen en van
Bac. coli-communis. Deze laatste zou volgens hem bij
ieder dier voorkomen, de virulente vonn alleen op bepaalde bedrijven.
Sedert Kauffmann (1951) aan de
coli een 3-tal antigenen onder-
scheidt, n.1. een O-, H- en K-antigeen, is meer bekend geworden over het
virulentieprobleem. De gedachte van Poels, zoals hierboven vermeld, heeft
momenteel door middel van uitgebreid onderzoek algemeen instemming
gevonden.

Met betrekking tot de actieve en passieve immunisatie is onzerzijds nog niet
geëxperimenteerd. De enige praktische toepassing op dit gebied is de paren-
terale toediening van colibacillose-serum aan pasgeboren kalveren. Omtrent
de waarde van deze toepassing is niets exacts te vermelden.
Met de moeilijkheden, die op vele bedrijven t.g.v. colibacillosis ontstonden,
werden wij door middel van enkele practici geconfronteerd. Aan de hand
van secties kon de diagnose bacteriologisch bevestigd worden en dank
zij de welwillende medewerking van collega Guinee van het R.I.V. kon-
den de diverse geïsoleerde
E. co/i-stammen getypeerd worden; verschillende
typen werden gevonden, waaronder bekend pathogene.

Bij de gevoeligheidsbepaling bleken alle stammen gevoelig voor furazoli-
done1) en chloramfenicol; voor streptomycine, de tetracyclines en sulfa ble-
ken sommige stammen resistent te zijn.

Aangezien door ons op het Instituut reeds geëxperimenteerd werd met pre-

1  Furazolidone van Eaton Laboratories, Norwich - New York.

-ocr page 598-

ventieve furazolidone-toediening aan kalveren, werd in onderling overleg
met de betrokken practici besloten op de genoemde probleem-bedrijveii
eveneens preventief furazolidone aan alle pasgeboren kalveren te verstrek-
ken en wel in de dosering van 2x daags 10 ä 15 mg per kg lichaamsgewicht
gedurende 3 ä 4 dagen.

Vanzelfsprekend kan men deze praktijkoriëntatie van een 100 stuks kalveren
met betrekking tot de preventieve furazolidone-toediening niet op de juiste
wetenschappelijke wijze beoordelen.

De gunstige resultaten gaven o.i. echter aanleiding om in vergelijkende proe-
ven de waarde van de preventieve furazolidone-toediening te testen i.v.m.
spontane en experimentele infecties, zowel wat betreft colibacillosis als sal-
monellosis.

De dosering was en blijft een moeilijkheid. Waarschijnlijk zal de eerste pre-
ventieve toediening voldoende zijn in sub-therapeutische doses gedurende

3 dagen. De eventuele wenselijkheid van langere toediening met preven-
tieve doseringen, vergelijkbaar met toegevoegde antibiotica in diverse meel-
en kunstmelksoorten, zou een onderzoek op zichzelf moeten zijn.

Uit een eerste proef met 2 groepen van 10 kalveren werd een voorlopige,
gunstige indruk verkregen. Die gunstige indruk was gebaseerd op de groei
en het niet-optreden van diarree. Bovendien trad spontaan een
Salmonella
dublin-mfectie
in de controle-groep op bij alle dieren (diagnose bacterio-
logisch bevestigd met behulp van aangelegde bloedcultuur) terwijl in de
proefgroep één dier één dag een verhoogde temperatuur verkreeg, met
echter een negatieve bloedkweek t.o.v.
S. dublin. Vanzelfsprekend is het
bewijs niet te leveren, dat beide groepen geïnfecteerd zijn geraakt. Gezien
de huisvesting en wijze van voedering was de kans van infectie in de twee
groepen o.i. gelijk te stellen.

De reeds vele malen geuite bezwaren, dat de preventieve dosering van de
antibiotica en chemotherapeutica het resistent worden van zowel pathogene
als niet-pathogene micro-organismen zou bevorderen, kunnen wij niet vol-
ledig onderschrijven.

T.a.v. furazolidone-resistentie, wat betreft E. coli en Salmonella, is ons tot
nu toe niets gebleken. Voor deze gevoeligheidsbepalingen zijn een 600-tal
van genoemde bacterie-stammen gebruikt. Volledige groeiremming der bac-
teriën trad op tussen 2 en 5 y furazolidone per cc voedingsbodem.
Om de bacteriostatische, respectievelijk bactericide eigenschappen van
aureomycine en furazolidone nader te testen, werden in vitro proeven ge-
nomen met verschillende kalverkunstmelksoorten, waaraan door ons aureo-
mycine en furazolidone in verschillende concentraties werden toegevoegd.
Uitgaande van een voor aureomycine en furazolidone gevoelige
S. dublin-
cultuur, werden de diverse media met een bepaald aantal kiemen geënt en

4 uur in de broedstoof bij 37° C gejilaatst. Via telplaten bleek ons na die
4 uur, dat de concentratie van 5 y furazolidone per cc een vermindering
van het oorspronkelijke aantal kiemen gaf van 30 ä 40 keer.

In de aureomycine-media met 11 y per cc trad daarentegen een vermeer-
dering op van 5 ä 10 keer. Daarentegen vermeerderden de
S. dublin-kiemen
zich in media van kunstmelk zonder aureomycine en furazolidone een 100
maal. Werden alle media opnieuw bij 37° C geplaatst en werd na 24 uiu\'
de invloed van aureomycine en furazolidone op de
S. dubliTi-kiemen nage-
gaan, dan bleek dat in de media met 5 y furazolidone per cc geen levende
bacteriën meer konden worden aangetoond, terwijl in de controle- en aureo-

-ocr page 599-

mycinc-media hetzelfde aantal levende kiemen werd gevonden! Hieruit
blijkt wel duidelijk het bactericide karakter van furazolidone!
Vanzelfsprekend vraagt men zich af hoe de werking van deze adjuvantia
als aureomycine en furazolidone in vivo is. Verschillende verklaringen wor-
den gegeven, van welke de vermindering der „disease-level" de belangrijkste
en meest aanvaardbare is. Ook de beïnvloeding, door aureomycine althans,
van metabolische en endocrinologische processen wordt als verklaring ge-
geven. Het bewijs te leveren welke verklaring in werkelijkheid juist is zal
waarschijnlijk niet gelukken.

Experimenten met aureomycme tonen aan, dat een kortdurende, hoge
dosis, gevolgd door een langdurige, zeer lage dosis aureomycine goede re-
sultaten geeft, in vergelijking met controle-dieren wat betreft groei, voeder-
gebruik en het optreden van diarree. Voor furazolidone alleen en voor de
combinatie aureomycine-furazolidone, wat betreft preventief gebruik, zijn
de experimenten nog gaande. Voorlopige resultaten tonen een gunstige
\\verking van genoemde combinatie.

Resumerende lijkt het ons verantwoord om op bedrijven, die wegens opfok-
ziekten daarvoor in aanmerking komen, alle pasgeboren kalveren gedu-
rende 3 dagen 2x daags 10 mg furazolidone per kg lichaamsgewicht per os
te verstrekken. De mogelijkheid om na deze sub-therapeutische dosis nog
een week een dosis van lx daags 5 mg furazolidone per kg lichaamsgewicht
te geven, kan in ovemeging worden genomen.

Therapeutisch is 2x daags 15 mg per kg lichaamsgewicht gedurende 3 dagen
gecombineerd met dieetregeling aan te bevelen, in ernstige gevallen even-
tueel ondersteund met wijdspcctrum antibiotica.

Ter voorkoming van teleurstellingen is diergeneeskundige controle ter vast-
stelling van de aard der ziekte en in te stellen behandeling ten zeerste ge-
wenst.

Salmonellosis.

Salmonella-iniecties bij kalveren komen regelmatig voor, zowel bij mest- als
fokkalveren. Ondanks bet feit, dat bij een juiste diagnose een goede therapie
met behulp van furazolidone in ernstige gevallen gecombineerd met chlor-
amfenicol, nagenoeg volledig succes geeft, worden er toch nog te veel ver-
liezen geleden, zowel door sterfte als door achterblijven in groei. Reden
waarom men naar mogelijkheden zoekt op het gebied van de preventie.
In meer dan 95% der gevallen van salmonellosis bij het kalf is
S. dublin de
oorzaak. Naast het acute stadium is ook een chronisch lijden waar te nemen,
waarbij polyartritis en/of pneumonie optreedt. Meestal vindt de infectie per
os plaats, maar ook via de navel is deze mogelijk. Gedurende het acute sta-
dium is er een septicemic, gevolgd door een enteritis. Door middel van een
bloedkweek kan de diagnose tijdens het acute stadium in bijna 100% der
gevallen gesteld worden; faecesonderzoek is veel minder betrouwbaar.
Tijdens het Symposium over Salmonellosis, gehouden vorig jaar oktober, is
uitvoerig melding gemaakt van experimentele infecties en therapeutische
behandeling met furazolidone bij kalveren, die gevoerd werden met melk,
kunstmelk zonder of kunstmelk met aureomycine. Ten aanzien van de toen
genoemde doelstelling no. 1, de bestudering van het effect van de furazoli-
done-therapie bij kalveren met experimentele salmonellosis, konden de expe-
rimenten zeer zeker geslaagd genoemd worden. Sedert dien zijn de resultaten

-ocr page 600-

van deze therapie steeds uitstekend gebleven. Doelstelling no. 2, bepaling
van de eventuele invloed van wijdspectrum antibiotica in kunstmelk op het
verloop van experimentele salmonellosis bij kalveren, kon slechts zeer ten
dele worden nagegaan (Frik, 1959).

In het afgelopen jaar zijn ten aanzien van doelstelling no. 2 verdere ge-
gevens verkregen. Bovendien is furazolidone apart en in combinatie met
aureomycine gebruikt voor de preventie-experimenten.

De voorlopige resultaten zijn zodanig, dat, wat betreft de experimentele
S. dublin-iniectie, de combinatie aureomycine-furazolidone in kunstmelk
voor kalveren t.o.v. controle-dieren in staat bleek klinisch voor 100% pre-
ventief te kunnen werken. Alleen dank zij het feit, dat bij alle kalveren
2x daags de temperatuur werd opgenomen, bleek een paar dagen
na de infectie een geringe stijging in temperatuur op te treden, die na een
dag weer verdwenen was.

De met kunstmelk zonder aureomycine en furazolidone gevoerde kalveren
reageerden op de experimentele
S. dublin-mfectie zodanig, dat 2 dagen
p.i. furazolidone als therapeuticum toegediend moest worden om sterfte te
voorkomen.

Alleen aureomycine, door de kunstmelk gemengd, gaf geen preventie t.o.v.
salmonellosis.

Daarentegen was zeer opvallend, dat, wanneer de aureomycine apart bij
iedere voeding door het drinken werd gemengd, van preventie t.o.v. een
experimentele
S. dublin-inïectie wel sprake was, in die zin, dat klinisch geen
afwijkingen werden geconstateerd; wel was enkele dagen een hoge tempe-
ratuur vastgesteld. Bij deze kalveren behoefde in het geheel geen therapie
te worden ingesteld.

Bovengenoemd verschijnsel werd meerdere malen waargenomen, maar
een verklaring hiervoor is tot nu toe niet gevonden.

Gezien onze voorlopige ervaringen op het gebied van experimentele salmo-
nellosis bij kalveren zou de toediening van aureomycine en furazolidone
aan kalveren overweging verdienen in verband met de preventieve werking.
Dat deze toediening bepaalde consequenties kan hebben realiseren wij ons
terdege.

In de eerste plaats moet aangetoond kunnen worden, dat Salmonella-infec-
ties door deze preventieve maatregel niet tot een chronisch lijden kunnen
voeren, in de tweede plaats moet eveneens duidelijk vastgesteld kunnen
worden, dat bacteriologisch vieesonderzoek na slachten in het geheel niet
beïnvloed kan worden door de toediening van aureomycine en furazolidone
tijdens het leven; dit in verband met de praktische vleeskeuring (Claren-
burg, 1957, Meyn, 1960).

Ten derde zal het noodzakelijk zijn vast te stellen, dat de resistentie van
Salmonella- en to/i-bacteriën t.o.v. furazolidone niet wordt beïnvloed.
En in de vierde plaats is het gewenst, gezien de geringe kennis die er mo-
menteel nog is over het ophopen van furazolidone in het lichaam, speciaal
na langdurige toediening, in de vetrijke organen, om dit nauwkeurig door
toepassing van chemische onderzoekingsmethoden te testen.
Wegens de ongewenste situatie op het gebied van de kalvermesterij wat
betreft de mogelijke niet te controleren toediening van antibiotica en chemo-
therapcutica tot kort voor het slachten is het noodzakelijk te achten, dat
hieromtrent op hoog niveau bindende bepalingen worden gegeven.
Il\'erbj dient te worden uitgegaan van het principe, dat dergelijke prepa-

-ocr page 601-

raten als furazolidone, sulfapreparaten, penicilline, streptomycine en wijd-
spcctrum-antibiotica in therapeutische hoeveelheden alleen onder deskun-
dige controle mogen worden toegepast, zodat voorkomen kan worden, dat
deze sterk werkende geneesmiddelen in aanmerkelijke hoeveelheden in
consumptie-artikelen kunnen worden aangetroffen.

In de beginne is gesproken over de mogelijkheden van preventie, te weten
antibiotica en/of chemotherapeutica toediening enerzijds, de passieve en/of
actieve immunisatie anderzijds.

Gezien de resultaten die H e n n i n g in Zuid-Afrika verkreeg met actieve

Tabel 1

Rund no. |

865 1

832

841

aantal malen gevaccineerd

2

3

3

aantal dagen vóór partus gevaccineerd

31 en 13

45, 29 en 9

47, 29 en 14

H-titer vóór le vaccinatie

negatief

negatief

negatief

Il-titer bij 2e vaccinatie

1:20

1:640

1:160

H-titcr bij 3e vaccinatie

1:160

1:80

H-titer direct na de partus

1:640

1:320

1:80

H-titer le weck post partum

1:1280

1:160

1:80

H-titer 3e week post partum

1:640

1:80

1:40

H-titer 6e week post partum

1:320

1:40

negatief

H-titer 9e weck post partum

1:320

1:40

H-titer 14e week post partum

1:160

H-titer colostrum

1:10.240

1:6400

1:640

H-titer melk 1 dag post partum

1:640

1:320

1:320

H-titer melk 2 dagen post partum

1:40

1:40

1:40

H-titer melk 3 dagen post partum

1:40

1:20

1:40

H-titer melk 4 dagen post partum

negatief

negatief

negatief

H-titer melk 5 dagen post partum

negatief

negatief

negatief

Tabel II

Kalf no.

49

63

67

moeder is rund no.

865

832

841

H-titer direct na partus

negatief

negatief

negatief

le dag post partum

1:160

1

320

negatief

2e dag post partum

1:160

1

640

1

160

3e dag post partum

1:160

1

640

1

160

4e dag post partum

1:160

1

320

1

160

5e dag post partum

1:160

1

320

1

160

1 weck post partum

1 :160

1

320

1

80

2 weken post partum

1:160

1

320

1

80

3 weken post partum

1:160

1

160

1

40

4 weken post partum

1:160

1

80

5 weken post partum

1:160

6 weken post partum

l:16ü

1

7 weken post partum

1:80

8 weken post partum

1:4U

1

:20

-ocr page 602-

immunisatie van drachtige runderen, leek ons een zoeken in die richting
wenselijk (H en n i n g, 1953 b, c).

Gegevens over immunisatieproeven in Nederland zijn niet bekend; het
Centraal Diergeneeskundig Instituut in Rotterdam heeft wel proeven ge-
nomen, maar de resultaten zijn niet gepubliceerd. Dank zij de welwillende
medewerking van enkele collegae van dit Instituut is hierover meer ver-
nomen.

Uitgaande van de steeds voor de experimentele infecties gebruikte S. dublin-
stam werd door ons een formol-vaccin gemaakt. Per cc bevatte dit vaccin
108—109
S. dublin-kkmen.

Slechts drie runderen werden tot nu toe gebruikt voor deze vaccinatie
methode om de eenvoudige reden, dat er niet meer drachtige runderen be-
schikbaar waren.

In de twee tabellen wordt een overzicht gegeven wat betreft de vaccinaties
der drachtige runderen en het serologisch onderzoek t.o.v.
S. dublin van de
gevaccineerde runderen en de daaruit geboren kalveren. Bij de eerste vacci-
natie werd 5 cc en bij de volgende vaccinatie werd 10 cc van het genoemde
formolvaccin gebruikt; de toepassing geschiedde subcutaan en wel in het
kossum.

Wat de agglutinaties betreft, er is zowel een O- als een H-agglutinatie ver-
richt; bij de gevaccineerde runderen ontstond na de eei^ste vaccinatie een
geringe O-titer (1:20 of 1:40), die enige tijd na de partus volledig ver-
dwenen was. Slechts één kalf (nr. 63) gaf enkele dagen na de colostrum-
toediening een O-titer van 1:20, die na een week echter weer verdwenen
was. De O-titer van het colostrum bij rund no. 865 en rund no. 832 was
resp. 1:20 en 1 :80; de:;:e titers waren reeds na één dag verdwenen.
Dat de pasgeboren kalveren geen antilichamen in het bloedserum bezitten
is een gevolg van het feit, dat het rund een placenta-syndesmo-chorialis
bezit. Het eerst uitgemolken colostrum werd in de frigidaire bij =h 4° C be-
waard, zodat het kalf 4 a 5 maal hiervan te drinken kreeg.
Aangezien de drie drachtige runderen op verschillende tijden hebben af-
gekalfd, was het niet mogelijk om alle drie passief geïmmuniseerde kalveren
tegelijkertijd te testen op hun immuniteit t.o.v. een experimentele
S. dublin-
infectie. Daarom is ieder geïmmuniseerd kalf, tezamen met een controle-
kalf, als proef apart genomen. Zodoende konden alle kalveren experimenteel
besmet worden op een leeftijd van ongeveer 3 weken.

Het eerste i)aar kalveren werd oraal besmet met 6x 10" S. duhlin-V\\en\\tn.
Vanaf enkele dagen vóór de infectie tot twee weken na de infectie werd 2x
daags tcrnjjcratimr opgenomen. Op deze manier konden wij bij het ge-
ïmmuniseerde kalf 3 dagen post infectionum een temperatuurstijging waar-
nemen (40.6° C), die de volgende dag weer verdwenen was. Klinisch is
dit kalf \\olkomen normaal gebleven, in de faeces konden geen
Salmonellae
worden aangetoond. Dit in tegenstelling tot het controle-kalf, dat binnen
48 uur post infectionem een hoge temperatuur te zien gaf (41.5° C), zowel
bloed- als faece.sonderzoek was toen positief t.o.v.
S. dublin. Klinisch was
dit dier ook ziek. Er werd geen behandeling ingesteld en dientengevolge
verergerde de toestand steeds; 8 dagen p.i. stierf het dier. Bacteriologisch
onderzoek van alle organen was positief t.o.v.
S. dublin.

Het tweede paar kalveren gaf een zelfde beeld te zien als bovengenoemd

bij het eerste paar. De infectiedosis bedroeg toen d= 10^ kiemen.

Gezien de toestand van het controle-kalf zou het dier zonder behandeling

-ocr page 603-

zeker gestorven zijn. Uit financiële oveiwegingen werd besloten een therapie
in te stellen en wel furazolidone per os gedurende 4 dagen, in therapeu-
tische dosering en een éénmalige chloramfenicol-injectie en wel 1,5 g intra-
musculair Zeer spoedig trad algeheel herstel op.

Wat betreft het derde paar kalveren in deze reeks van immuniteitsproeven
kan precies hetzelfde gezegd worden als van het eerste en tweede paar.
Ondanks het feit, dat er tot nu toe slechts drie dieren gebruikt werden met
betrekking tot de vaccinatie is er toch van een significant verschil sprake.
(P = 0,0156; exacte kansberekening)

Bij het bekijken der twee tabellen zijn er enkele punten, die de aandacht
\\ ragen. Opvallend is het verschil in titer bij de runderen 832 en 841, terwijl
de vaccinaties daarentegen zeer weinig verschillen. Misschien speelt de
ouderdom van het vaccin hier een rol. In alle drie gevallen is steeds het-
zelfde oorspronkelijke vaccin gebruikt, maar rund 841 is ongeveer een
maand later behandeld als rund 832, terwijl rund 832 op haar beurt weer
een maand na rund 865 in de proef is opgenomen. Daarentegen zijn de
titers der kalveren onderling hiermede niet in overeenstemming, d.w.z. de
grote spreiding in bloed- en colostrum-titers manifesteert zich niet op over-
eenkomstige wijze in de bloedtiters der kalveren. Overigens bleek de immu-
niteit der kalveren klinisch onderling niet te verschillen t.o.v. een e.xperi-
mentele
Salmonella dublin-\'mfecüe.

Van praktisch belang is natuurlijk de vraag naar het aantal malen, dat de
drachtige runderen gevaccineerd moeten worden om een goede immuniteit
der kalveren te verkrijgen. Verder is de wijze van vaccin-bereiding nog een
punt van onderzoek; e\\eneens moet de houdbaarheid van het vaccin getest
worden. Gezien de eerste resultaten is verder onderzoek in deze richting
gewenst.

.Actieve immunisatie van zeer jonge kalveren is waarechijnlijk minder ge-
schikt te achten, omdat het vermogen om anti-stoffen te produceren bij deze
dieren nog maar zeer beperkt is.

Tot slot nog een enkel woord over het gebruik van ^a/mowé\'/Za-agglutinaties
bij kalveren. Clarenburg schreef in 1933 reeds over de betrekkelijke
waarde van het serologisch onderzoek in verband met salmonellosis bij
het kalf.

Onze ervaringen met deze methode bij de experimentele infecties zijn, dat,
wanneer therapeutische behandeling plaats vindt, er nagenoeg geen aan-
toonbare anti-lichamen ontstaan. In gevallen van chronische infecties zijn
2-3 weken post infectionem wel anti-stoffen aan te tonen. Vooral is dit van
prakti.sche betekenis bij kalveren met een artritis of osteo-myelitis, t.g.v.
S. dublin.

Bij op de Kliniek voor Heelkunde aangeboden kalveren met bovengenoemde
afwijkingen konden wij in enkele gevallen serologisch de diagno.se stellen
of bevestigen. Opvallend was dat alleen de H-titer een rol speelde, en dat de
O-titcr van geen betekenis bleek te zijn. We vonden in één geval van osteo-
myelitis van de metatarsus een H-titer van 1 : 6400, (O-titer 1 :20); na
|)unctie uit het aangetaste beenmerg werd
S. dublin geïsoleerd.
Na lokale antibiotica behandeling en chirurgisch ingrijpen trad klinische
genezing op (de kreupelheid verdween) en de titer daalde langzaam in ver-
loop van 5 maanden tot 1 :20.

-ocr page 604-

SAMENVATTING.

Na de gunstige therapeutische werking van furazohdone bij experimentele Salmonella
dub/m-infecties te hebben waargenomen is getracht een indruk te verkrijgen over
het preventief gebruik van furazolidone t.o.v. Colibacillosis en Salmonellosis bij kal-
veren.

De toepassing van een vaccinatie-methode bij drachtige runderen als preventie t.o.v.
Salmonella dublin-\'miecües bij kalveren werd op beperkte schaal uitgevoerd.
Zowel de chemotherapeutische als immunosatorische profylaxis bleek een gunstig
effect te hebben.

SUMMARY.

After the favourable therapeutic action of furazolidone in experimental .S. dublin in-
fections has been observed the author has tried to get an impression about the pre-
ventive use of furazolidone against colibacillosis and salmonellosis in calves.
Vaccination of pregnant cows as a prevention against
S. dublin infections in calves
has been carried out on a limited scale.

The chemothcrapeutic as well as the immunologic prophylaxis proved to have a
favourable effect.

RÉSUMÉ.

Ayant observé un effet thérapeutique de la furazolidone chez des infections expéri-
mentales avec la
Salmonella dublin nous nous efforçons d\'obtenir des renseignements
sur l\'usage préventif de la furazolidone chez la colibacillose et salmonellose des veaux.
L\'application d\'une méthode de vaccination des vaches pleines comme mesure pré-
ventive contre les infections paratyphiques chez les veaux est exécutée à une échelle
limitée.

La prophylaxie chimothérapeutique et immunisatoire se montre favorable.

ZUSAMMENFASSUNG.

Nachdem die günstige therapeutische Wirkung von Furazolidone bei experimentellen
Salmonella dui/in-Infcktionen wahrgenommen worden war, wurde versucht, einen
Eindruck über die präventive Anwendung von Furazolidon gegen Colibacillosis und
Salmonellosis bei Kälbern zu bekommen.

Die Anwendung einer Vakzinationsmethode bei tragenden Rindern als Schutz gegen
Salmonella dublin-lnfektionen bei Kälbern wurde in begrenztem Umfang ausgeführt.
Sowohl die chemotherapeutische, als auch die immunosatorische Prophylaxe schien
einen günstigen Effekt zu haben.

LITERATUUR

Clarenburg, A.: Bacteriologische en serologische onderzoekingen i.v.m. para-
tyfus bij het kalf.
Tijdschr. Diergeneesk., 60, 1092, (1933).

Clarenburg, A. und Kampelmacher, E. M.: Die Bedeutung von Anti-
biotika für die bakteriologische Fleischbeschau mit besonderer Berücksichtigung
der Milzbrand- und Salmonella Diagnostik.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 203,
(1957).

F r i k, J. F.: Enige ervaringen met experimentele Salmonella-infecties bij met kunst-
melk gevoerde kalveren en behandeling daarvan met furazolidone.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
84, 1057 en 1437, (1959).

-ocr page 605-

Henning, M. W.: Calf Paratyphoid H. Artificial immunization. Ondersiepoort J.
vet. Res.,
26, 25, (1953 b).

Henning, M. W.: Calf Paratyphoid HI. The transmission of antibodies to newly
born calves.
Onderstepoort ]. vet. Res., 26, 45, (1953 c).

Henning, M. W.: Die Kalf; Sij versorging voeding en siektes. Johannesburg
(1958).

Kauffmann, F.: Enterobacteriaceac. Kopenhagen (1951).

M e y n. A., Kalisch, J., Merkenschlagcr, M.: Der Einflusz der Anti-
biotika-Beifütterung und der Antibiotika-Therapie auf das Ergebnis der bakte-
riologischen Fleischuntersuchung.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 5, 81, (1960).

Poels, J.: Rapport over de kalverziekten in Nederland. \'s-Gravenhage (1899).

DISCUSSIE.

De heer H. Rozemond stelt 3 vragen:

Vraag 1: Bij proeven, gedaan op een proefbedrijf te B., waarbij aan kalveren pre-
ventief gedurende 3 dagen furazolidone in de door U geadviseerde dosering werd
verstrekt, trad bij vrijwel alle dieren een ziektebeeld op, dat door ons beschouwd
wordt als een furazolidone-intoxicatie. Ook onder normale praktijkomstandigheden
wordt het beeld van de furazolidone-vergiftiging regelmatig gezien. Vragensteller
meent op grond van zijn ervaringen, dat furazolidone voor kalveren niet geschikt is
om te gebruiken gezien de toxiciteit.

Vraag 2: Is er een therapie bekend voor kalveren, die lijden aan furazolidone-
vergiftiging?

Vraag 3: In cen monster kalvcrkunstmelk werd door onderzoekingsinstituut
geen, door instituut B, w e 1 furazolidone aangetoond. Het laatste instituut maakte
gebruik van de methode Buzard. Ligt dit verschil aan A, B of aan Buzard?

Antwoord 1: Allereerst valt op te merken, dat de versterkte hoeveelheid furazolidone
hoger is dan door ons geadviseerd, zelfs hoger dan de dcK)r ons gebruikte thera-
peutische dosis. Bij onze eigen experimenten is bij therapeutische toepassing van
furazolidone slechts 2 x intoxicatie waargenomen. Het ene geval betrof een kalf, dat
gedurende 8 dagen de therapeutische dosis kreeg toegediend en daarna de intoxicatie-
verschijnselen vertcKjnde. Het andere geval betrof cen kalf, dat na de therapeutische
toepassing van furazolidone binnen enkele dagen een recidiverende
Salmonella dublin-
infectie kreeg, wederom de therapeutische hoeveelheid furazolidone kreeg toege-
diend, maar na 2 dagen intoxicatieverschijnselen vertoonde. In alle andere gevallen
van therapeutische en preventieve toepassing van furazolidone bij een 300 kalveren is
nooit intoxicatie opgetreden.

Opgemerkt dient te worden, dat aan dc in ons land in de handel zijnde preparaten
mogelijk verschillen ten grondslag liggen.

Na de Veterinaire Week waren wij in staat om twee furazolidonc-prcparaten tc ver-
gelijken met het door ons steeds gebruikte furazolidone van de Eaton Laboratories te
Norwich-New York. Bij de in vitro proeven werden tussen de 3 monsters geen wezen-
lijke verschillen waargenomen. Echter bleek bij de in vivo experimenten, dat kalveren,
die preventief in dc therapeutische dosis furazolidone, niet van Eaton afkomstig,
kregen na resp. 2 en 3 dagen zeer duidelijke intoxicatieverschijnselen vertoonden, zo-
danig dat de verdere toediening onmiddellijk werd gestaakt. Daarentegen vertoonden
de kalveren, die de Eaton furazolidone kregen na een 4 dagen therapeutische dosis
nog geen enkel verschijnsel. Deze proef is gedaan met 3x4 kalveren.

Antwoord 2: Gezien de excitaties en krampen bij dc kalveren werd een sympto-
matische therapie toegepast in de vorm van een traquillizcr. De dieren reageerden op
deze toediening vrij gunstig.

Antwoord 3: Op deze vraag is, gezien het in gang zijnde onderzoek, nog geen
antwoord te geven.

-ocr page 606-

Vraag (de heer Herschel):

De heer Herschel laat eveneens een somber geluid horen wat betreft de furazolidone-
toepassing in de praktijk. Tevens wordt nog de nadruk gelegd op het feit of inderdaad
apart verstrekte aureomycine betere resultaten heeft gegeven dan wanneer de aureo-
mycine reeds door de kunstmelk gemengd was, m.a.w. of door bewaren in kunstmelk-
poeder de werkzaamheid achteruit gaat.

Antwoord:

Gelukkig kennen wij vele practici, die enthousiast zijn over de furazolidone-toepassing,
zowel preventief als curatief. Daarom lijkt het ons zeer noodzakelijk, dat zekerheid
gegeven kan worden over de echtheid van de in de handel gebrachc furazolidone-
preparaten, terwijl de collegae de dosering voldoende recht doen toekomen. Wat be-
treft de aureomycine-vraag; inderdaad geeft aparte dosering betere resultaten. Of
de werkzaamheid van de aureomycine in de kunstmelk bij bewaren achteruit gaat is
ons bij in vitro proeven niet gebleken!

Vraag (de heer d c Nooy):

De heer de Nooy informeert naar de resultaten van uitvoerig bacteriologisch onder-
zoek der in de experimenten gebruikte kalveren.

Antwoord:

Wat betreft de kalveren, die een 4 tot 8 weken post infectioncm geslacht werden,
konden wij na zeer uitgebreid bacteriologisch onderzoek geen
Salmonellae aantonen.
Dit geldt zowel voor kalveren, die met, als kalveren die zonder aureomycine en/of
furazolidone gevoerd waren.

Geheel anders was het bij kalveren, die korte tijd na de experimentele infectie ge-
slacht werden; uit de mesenteriale lymfklieren konden de
Salmonellae rechtstreeks
geïsoleerd worden; uit dc lever alleen via Anreicherung, soms ook uit milt en/of nier.

Heeft het castreren van Yorkshire zeugen nog zin?

Op een te Maarheeze gevestigde dependance van het Instituut voor Veevocdings-
onderzoek „Hoorn" werd een proef genomen omtrent het al of niet zin hebben van
castratie van vrouwelijke dieren. Bij deze proef zijn twee zeugen tengevolge van de
castratie door een als bekwaam bekend staande castreur gestorven, terwijl er drie niet
doeltreffend behandeld waren. Bij vijf van de vier en twintig dieren is door de cas-
tratie dus op een of andere wijze het beoogde doel niet bereikt en al liggen in de
praktijk deze getallen misschien wat minder ongunstig, toch geeft dit feit te denken.
Daar komt nog bij dat de castratie noch in deze noch in de vroegere proeven een
voordelige invloed op de groei of het voederverbruik heeft uitgeoefend, maar wel
steeds door een grotere vetafzetting een nadelig effect heeft gehad op de slacht-
kwaliteit. Dc spekdikte was bij de castraten steeds groter en de volvlezigheid leek wat
minder gunstig dan bij de controledieren. Wellicht heeft voorheen, toen de slagers-
varkens tot een aanmerkelijk hoger gewicht gemest werden dan thans, het castreren
van zeugen welk enige voordelen gehad, doordat toen het aantal bronstperioden
tijdens het mesten groter was.

De uitgevoerde proeven hebben evenwel aangetoond, dat onder de tegenwoordige
omstandigheden van het castreren van vrouwelijke varkens geen voordelen te ver-
wachten zijn, maar wel nadelen.

Het castreren van zeugen dient daarom als overbodig en ongewenst beschouwd te
worden. In de gebieden waar deze werkwijze nog toegepast wordt — met name in
Noord- en Zuid-Holland — ligt het nu op dc weg van de voorlichtingsdiensten om
de varkenshouders op grond van de bovenstaande gegevens er toe te brengen het
snijden der zeugen voortaan achterwege te laten.

Maandblad voor de Varkensfokkerij, 23, 70, (1960).

-ocr page 607-

Koliek bij het rund

Colic in the cow.

door Prof. Dr. G. WAGENAAR

Kliniek voor Inwendige Ziekten van de Faculteit der Dier-
geneeskunde. Directeur: Prof. Dr. C. Wagenaar.

Inleiding.

Er bestaat een merkwaardig verschil tussen de koliek bij het paard en
de koliek bij het rund. Het is dikwijls buitengewoon moeilijk bij het
paard een vaststaande diagnose te stellen, desondanks is de prognose in
vele gevallen gunstig. Bij het rund is dit anders. In vele gevallen is het
bij deze diersoort wel mogelijk tot een goede diagnose te komen, maar
hier is de prognose in vele gevallen, zonder chirurgisch ingrijpen, on-
gunstig. Juist omdat de chirurgische mogelijkheden in de na-oorlogse
jaren steeds groter zijn geworden, wordt het stellen van een goede diagnose
van meer belang.

Het is mijn bedoeling U een overzicht te geven van de gevallen van
koliek bij het rund, die aan onze kliniek ter behandeling werden aan-
geboden in de periode van 1 januari 1958 tot en met 30 april 1960. In
totaal bedroeg dit 102 gevallen van koliek.

Dit overzicht zou niet in deze vorm tot stand zijn gekomen zonder de
samenwerking met de afdeling Heelkunde, waar men door middel van de
laparotomie niet alleen therapeutisch heeft ingegrepen, maar ook in vele
gevallen de diagnose heeft gesteld, verbeterd of bevestigd. Daarnaast ver-
meld ik gaarne de anatomische secties bij Prof. Meijling, die ons allen
een beter inzicht hebben gegeven in de anatomie van de buikingewanden
van het rund.

Het is een merkwaardig feit, dat het aantal geconstateerde liggings-
veranderingen van het maagdarmkanaal in onze kliniek de laatste jaren
steeds toeneemt. Zo zagen wij sedert 1956 de volgende aantallen:

1956 : 5 liggingsveranderingen

1957 : 5

1958 : 15

1959 : 37

1960 t/m 30 april: 38

Men dient echter te bedenken, dat niet alle ligging.svcranderingen koliek
veroorzaken.

HOE WORDT PIJN IN DE BUIK W.4ARGENOMEN ?

Pijnprikkels, veroorzaakt door aandoeningen van intra-abdominaal ge-
legen organen worden ten dele door spinale zenuwen naar het centrale
zenuwstelsel geleid. Dit kan het geval zijn, wanneer gedeelten van de
buikwand bij het ziekteproces zijn betrokken.

De middenrifskoepel wordt geïnnerveerd door de N. phrenicus, die zijn
oorsprong heeft in het 5e, 6e en 7e cervicale segment.

Het Peritoneum viscerale is niet gevoelig voor pijn. Het waarnemen van
Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 22, 1960 1515

-ocr page 608-

pijn in de organen kan worden verklaard door voortgeleiding van de
pijnprikkcls via viscerale afferente vezels, die de weg van het synpatische
zenuwstelsel volgen.

Leriche en Lewis menen, dat bepaalde stofwisselingsstoomissen in
de organen verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor het optreden
van de pijn. Lewis spreekt zelfs van een „painfactor", hetgeen een
stofwisselingsprodukt zou zijn, dat ontstaat bij een gestoorde orgaan-
functie.

DE VERSCHIJNSELEN VAN KOLIEK.

In het algemeen zullen dieren evenmin als de mens pijn in de buik als
koliekpijnen aangeven. Koliekpijnen zijn aanvalsgewijs optredende heftige
pijnen. De min of meer blijvende en vaak knagende pijnen zal het dier
veel minder duidelijk aangeven.

Deze laatste pijnen zal het rund verraden door te kreunen of te steunen
en mogelijk ook door tandenknarsen. Ook het wisselend even oplichten
van de achterbenen kan een teken zijn van pijn in de buik. Dergelijke
symptomen ziet men o.a. bij een reticulo-peritonitis, bij een peritonitis,
bij een trombose van de vena cava, bij een nefritis, een miltabces en
soms bij een enteritis.

Van koliekpijnen spreken wij, wanneer de dieren duidelijk naar de buik
slaan, gaan liggen en opstaan, omkijken naar de buik en heen en weer
lopen. Dergelijke heftige pijnen kunnen ontstaan door sterke rekking
van de organen (b.v. bij tympanie of meteorismus), door spasmus (b.v.
bij een enteritis) of door tractie aan kapsels, aan ligamenta en aan het
mesenterium (bij liggingsveranderingen).

DE INDELING VAN DE KOLIEKEN.

Men maakt onderscheid in de verschillende kolieken al naar gelang de
plaats waar de kohek zetelt. Zo kent men de ware kolieken, die
hun oorzaak hebben in het maagdarmkanaal en de v a 1 s e kolieken,
die hun oorzaak elders in de buik hebben, terwijl het misschien goed is
om daarnaast nog het begrip schijnbare koliek in te voeren
voor die gevallen, waarbij het dier wel koliekverschijnselen vertoont,
maar waar de oorzaak in het geheel niet in de buik zetelt.

A. Schijnbare kolieken.
ZIEKTE VAN AUJESZKY.

Hoe vreemd het misschien ook moge schijnen, toch behoort de ziekte
van Aujeszky thuis bij de differentieel diagnose van koliek.
De runderen, die door deze ziekte worden aangetast, vertonen dikwijls
in het beginstadium koliekachtige symptomen. De hevige jeuk, die typisch
voor deze ziekte is, begint meestal aan de achterhand. Wanneer koeien
op stal staan, kunnen zij vaak niet met de mond bij de jeukende plaats
komen. Het kan dan zijn, dat koeien met de achterbenen „slaan" naar
de buik. Bij goed opletten blijkt het, dat de dieren niet slaan naar de
buik, maar krachtig met de voet op de grond slaan, vermoedelijk om op
deze manier op de jeukprikkel te reageren. Maakt men de dieren los, dan
ziet men ze meestal gaan likken of de vrij karakteristieke coïtus-achtige
beweging met de achterhand maken. De temperatuur is in de regel hoog.

-ocr page 609-

Men kan er wel op rekenen, dat deze 40°C of meer bedraagt. Het ver-
loop is snel, zodat men bij enig observeren de diagnose niet missen kan.
Wij zagen sedert 1 januari 1958 drie gevallen van ziekte van Aujeszky,
waarvan in één geval in de anamnese van koliek werd gesproken en
in één geval van koliek of Aujeszky.

MUMMIFICATIE VAN DE WITTE HUID.

De mummificatie van de witte huid bij ons rund is nog steeds een met
geheel opgelost ziekteproces. Bij dergelijke ziektebeelden circuleren er
fotosensibele stoffen in het bloed. Dergelijke stoffen worden door be-
straling met licht geactiveerd, waarna deze stoffen hun verkregen energie
over kunnen dragen op andere moleculen in de cel. Vermoedelijk ontstaan
hierdoor ongewenste oxydaticve processen in de cel, waardoor deze kan
afsterven of een veranderde permeabiliteit kan krijgen.
De stoffen, die fotosensibiliteit veroorzaken, zijn betrekkelijk schaars. Hier-
toe behoren porphyrinen, bepaalde plantpigmenten (zoals b.v. uit boek-
weit) en derivaten van phenothiazine. Men maakt in het algemeen on-
derscheid in 3 typen fotosensibiliteit.

1. Primaire fotosensibiliteit.

Hierbij is de fotosensibele stof een pigment, dat normaal niet door het
dier wordt opgenomen. Het pigment wordt in de darm geresorbeerd en
niet uitgescheiden of ontgift door de lever. Meestal zijn plantaardige
stoffen de oorzaak.

2. Fotosensibiliteit tengevolge van een afwijkende pigmentsynthese. De
enige ziekte, die in deze klasse bekend is, is de congenitale porfyrie in
Zuid-Afrika.

3. Hepathogene fotosensibiliteit.

De fotosensibele stof is bij deze gevallen het phyllo-erythrine, hetgeen
een produkt is van de chlorofylvertering en dat normaal geëlimineerd
worclt via de lever en de gal.

Bij een leverbeschadiging, vooral bij galstuwing, kan het phyllo-eiythrine
in de circulatie komen.
Een typisch voorbeeld van een primaire fotosensibiliteit is de boekweit-
vergiftiging of fagopyrismus, een ziekte, die tegenwoordig niet of zelden
meer voorkomt. Een mogelijkheid, die wel bestaat, is een St. Janskruid-
vergiftiging. lOeze plant komt in ons land voor en zelfs in de Romeinse
tijden schijnen al ziektegevallen beschreven te zijn. Behalve het St. Jans-
kruid
{Hypericum perforatum) schijnen ook andere soorten fotosensibel te
kunnen zijn. Het gif is een rood pigment uit de bladeren, dat rood
fluoresceert (hypcricine).

Veel bekender is de hepatogene fotosensibiliteit, zoals die bekend is bij de
geeldikkopziekte bij schapen. Quin in Z. Afrika heeft aangetoond, dat
Ket z.g.n. dubbeltjeskruid,
Tribulus terristris, een levergif of levergiffen
bevat, n.1. de z.g.n. icterogeninen, welke stoffen de lever beschadigen en
waardoor galstuwing optreedt.

Is de lever eenmaal beschadigd, dan wordt het uit chlorofyl afkomstige
phyllo-erythrine niet meer door de lever uitgescheiden en er ontstaat een
fotosensibiliteit.

Planten, zoals rode klaver {Trifolium pratense), bastaardklaver (Trifolium
hybridum),
lucerne [Medicago sativa) en Brassica-sooner\\ kunnen ook wel
fotosensibel werken, alleen de manier waarop is niet goed bekend.

-ocr page 610-

In hoeverre de gevallen van fotosensibiliteit in ons land primair zijn of
van hepatogene oorsprong, dient nog wel eens nader onderzocht te worden.
Van de 8 gevallen, die wij in de kliniek zagen, vermeldde de anamnese
in 6 gevallen koliek. De andere 2 dieren kunnen het wel gehad hebben,
omdat zij met de mummificatie gevonden zijn. Van de 8 gevallen traden
er 6 in september en oktober op.

De pols was in de regel slechts iets verhoogd, maar wij zagen de dieren
niet in het acute stadium. Vier dieren vertoonden een duidelijke leuco-
cytose, één zelfs van meer dan 20.000 leucocyten. Er was bij de acute
ziektegevallen altijd een flinke linksverschuiving aanwezig. Het bilirubine-
gehalte van het serum was altijd verhoogd. Overigens levert het ziektebeeld
voor de praktijk geen moeilijkheden op.

B. Valse kolieken.

PYELONEFRITIS.

Het is bekend, dat een pyelonefritis de oorzaak kan zijn van het optreden
van koliek. Bij een pyelonefritis ontstaat alleen dan koliek, als één van
de beide ureteren verstopt raakt door stolsels of door een necrotische
massa uit het pyelum. Dan krijgt men urinestuwing met als gevolg koliek.
Wij zagen in de genoemde periode 10 gevallen van een pyelonefritis, waar-
van slechts 3 met koliekverschijnselen.

De diagnose levert bij rectaal onderzoek, e\\entueel gecompleteerd door
urine onderzoek, geen moeilijkheden op.

■NIER- EN BLA.ASSTENEN.

Nier- en blaasstenen behoren bij het rund in ons land tot de grote zeld-
zaamheden. Het meest kan men deze stenen nog verwachten in een
combinatie met een cysto-pyelonefritis. In het buitenland is het optreden
van blaasstenen vooral berucht bij ossen. Wanneer deze stenen in de
S-vormige bocht van de urethra komen, ontstaan er moeilijkheden. Met
behulp van een fosforrijk rantsoen kan men dergelijke stenen zelfs wel
doen ontstaan.

Wij zagen sedert 1958 eenmaal een grote niersteen in het linker nier-
bekken en een uretersteen in de rechter ureter bij een koe met een i^yelo-
nefritis, die ook koliek vertoonde.

Ruim 3 jaar geleden zagen wij eenmaal een stier met stenen in de urethra
en verder zien wij haast elk jaar een gecastreerd bokje met een uretlnasteen.
De diagnose is bij vrouwelijke dieren niet moeilijk, bij het mannelijke
dier vindt men bij rectaal onderzoek een keiharde gespannen blaas. Vaak
druppelt er urine uit de penis gemengd met wat bloed. Bij de bokjes
zagen wij meestal een urine flegmoon naast de penis ontstaan.

TORSIO UTERI.

Zoals bekend is, kan door een torsio uteri bij de koe een lichte koliek
optreden. Bij het paard is de koliek meestal veel ernstiger.

INVOLUTIEPIJNEN.

Wanneer na de partus de uterus contraheert, dan kunnen er .soms kolieken
optreden. Meestal is dit het gevolg van vergroeiingen van de uterus met
andere delen van de buik. Bij de langzaam groeiende uterus tijdens de
dracht levert dit geen bezwaren op, maar bij de snelle contractie na de

-ocr page 611-

jsartus wel. Daarnaast kunnen sterke uteruscontracties na de partus op
zichzelf mogelijk al koliek veroorzaken.

Wij menen tweemaal een geval van een dergelijke koliek te hebben vast-
gesteld. Het ene dier had nog geen dag tevoren gekalfd, het andere enkele
dagen tevoren. In beide gevallen waren er bij rectale e.xploratie pijn-
uitingen bij tractie aan het linker ligamentum latum.
Eén van de beide dieren had in het rectum nogal wat bloed, reden waarom
men aan een invaginatie dacht. Bij een proeflaparotomie werd een grote
dikte gevoeld in het linker ligamentum latum, mogelijk een hematoom of
vet. Verder werden geen afwijkingen gevonden. Beide dieren herstelden
vlot.

GALSTUWING.

Rekening houdende met het feit, dat koliek in het algemeen ontstaat door
spanning in een orgaan of door tractie aan het peritoneum, is het be-
grijpelijk, dat een koliek, ve.oorzaakt door een leverlijden, het best ver-
klaard kan worden door een galstuwing. Een dergelijke galstuwing ;;ou
kunnen worden veroorzaakt door galstenen of door concrementen in de
galgangen tengevolge van een leverbotaandoening.

Daarnaast kan men nog denken aan een hepatitis, b.v. een interstitiële
hepatitis door parasieten, gepaard gaande met galstuwing.
Een volledige blijvende afsluiting van de ductus choledochus heeft na-
tuurlijk de dood van het dier tengevolge. Bij concrementen of stenen
in de galgangen kan er echter een tijdelijke afsluiting van de galgangen
of van een gedeelte van de galgangen optreden.

Wij menen in de genoemde periode in 6 gevallen koliek te hebben gezien
door een galstuwing. Van 5 van deze gevallen staat dit wel vast. Bij het
zesde geval werd bij een proeflaparotomie een zeer grote galblaas vast-
gesteld, voor het overige waren de verschijnselen niet erg duidelijk, zodat
dit geval wat dubieus is.

Wij namen de volgende verschijnselen waar. De dieren waren alle ernstig
ziek en vertoonden koliek, soms zelfs heftige koliek. De pols varieerde van
60 tot 136, maar was in 4 van de 6 gevallen onder de 100. Men dient
hierbij te bedenken, dat het circuleren van galkleurstoffen in het alge-
meen de pols drukt. De temj^eratuur was slechts in 1 geval hoog, n.1.
41°C. De pensbewegingen waren niet of zeer vertraagd aanwezig. De
eetlust was gering of in het geheel niet aanwezig.

In 4 gevallen werd er een duidelijke Icterus waargenomen; in eveneens 4
gevallen was er een sterke verhoging van het gehalte aan galkleurstoffen
in het bloed, waarbij de reactie van Hijmans van de Bergh direct was.
Wanneer er sprake is van een directe reactie van Hijmans van de Bergh,
kan men aan galstuwing of levercelnecrose denken. Om verschillende
redenen, o.a. op grond van het onderzoek van een leverbiopsie, moesten
wij besluiten tot galstuwing. Het vijfde geval vertoonde slechts een ge-
ringe verhoging van het gehalte aan galkleurstoffen in het bloed.
De lever was bij percussie vergroot in 4 gevallen, eenmaal was de lever
rectaal te voelen.

In het bloed stelden wij viermaal een leucocytose vast en eenmaal zeer
veel eosinofiele cellen (tot 57%). Vijf dieren hadden een flinke links-
verschuiving (zie tabel).

Van de twee dieren, die opgeruimd moesten worden, kregen wij in één

-ocr page 612-

Bloed

>

flj

ïï

3

kH

Ü
CJ

o; .u

O \'3

N
>1

4;
C

3
«

O

O
O
O
3
O

J

CJ S

s, >

.S

j a

\'3

O c

«j S
—i \'Ö3

>1

11
M 2

<L>
ï
K

701

-(- direct

-1-

4-

—.

H

657

4-

-)- direct

4-

4-

H

1143

4-

-f direct

4-

4-

.—

66

H

1272

4-

4-

4-

4-

4-

63

t

1292

-1- direct

4-

H

966

i —

4-

77

t

geval de sectie, n.1. in geval 1272. Bij dit dier bestond er een heftige
cholangitis purulenta met necrose en een doorbraak naar de buik, waar-
door een lokale peritonitis was ontstaan. Verder bestond er bij dit dier
een heftige distomatose.

Bij het andere rund, n.1. het rund, waarbij bij proeflaparotomie een zeer
grote galblaas was vastgesteld, bleef de koliek drie dagen bestaan. Het
dier was toen zeer suf en het werd door de eigenaar opgehaald om het
elders te doen slachten.

De hoogste waarde aan bilirubine in het bloed, die wij constateerden, was
69 mgr per liter.

Hoewel men kan verwachten, dat er bij galstuwing soms pas na 48 uur
icterus optreedt, zagen wij dit in één geval al 24 uur na het begin van
de koliek.

Bij het rectaal onderzoek werden steeds faeces in het rectum gevonden.
In drie gevallen waren er met gas gevulde darmlissen te voelen. Ver-
moedelijk was er in deze gevallen sprake van enige meteorismus ten-
gevolge van een verminderde motiliteit van de darm.
Wat de therapie betreft, kan men kiezen tussen spasmolytica, b.v. novalgin,
melufin en atropine. Wij geven nog wel eens sulfas magnesicus, omdat
dit galdrijvend zou werken. Verder methionine om de eventueel bescha-
digde lever te ondersteunen.

C. Ware kolieken.

De ware kolieken worden veroorzaakt door aandoeningen in het maag-
darmkanaal met inbegrip van het, deze organen bedekkende, peritoneum.
Het spreekt wel vanzelf, dat deze ware kolieken het belangrijkste ge-
deelte van de kolieken zullen vormen. Men kan hierbij onderscheid
maken tussen die gevallen, waarbij nog wel passage van faeces
door het maagdarmkanaal mogelijk is en die, waarbij geen passage
van faeces meer mogelijk is.

PASSAGE MOGELIJK:

TYMPANIE.

Speciaal de acute tympanie veroorzaakt koliekverschijnselen. Aangezien
1520

-ocr page 613-

bij deze aandoening het symptoom tympanie overheersend is, zullen wij
deze gevallen niet verder behandelen, de diagnostiek geeft zeker geen
moeilijkheden.

INDIGESTIE.

Dat een indigestie koliek kan veroorzaken is een algemeen aanvaard feit.
De vraag blijft echter bestaan op welke wijze de indigestie de oorzaak
zou zijn van het symptoom koliek.

Wanneer men uitgaat van de definitie, dat een indigestie een stoornis is
van de verschillende magen zonder dat er een ontsteking bij te pas komt,
dan kan haast alleen een overvulling de oorzaak van de koliek zijn. Daar-
naast zouden misschien krampachtige contracties van de lebmaag voor
de koliek verantwoordelijk kunnen zijn. Men mag echter niet vergeten,
dat verschillende gevallen van indigestie als basis een oude traumatische
gastritis zullen hebben.

In deze gevallen zou men zich kunnen voorstellen, dat tractie door de ab-
normaal gevulde voormagen aan het peritoneum de oorzaak is van de
koliek.

Op zichzelf is de diagnose indigestie nooit volledig, men zou deze eigenlijk
moeten aanvullen met de oorzaak, waardoor dc indigestie is opgetreden,
b.v. te veel voer, te veel krachtvoer, slecht voer enz.

Van de 16 gevallen van koliek, die wij tenslotte toch als een indigestie
hebben gediagnostiseerd, hadden er 6 heftige koliekverschijnselen. De pols
varieerde van 64 tot 120 en was in 7 gevallen boven de 90. De temperatuur
was altijd normaal. In ongeveer de helft van de gevallen waren de pens-
bewegingen vrij goed aanwezig. De pijnproeven waren meestal negatief,
maar eenmaal duidelijk positief. Rectaal werden meestal geen afwijkingen
gevonden, terwijl er faeces in het rectum aanwezig waren. Hoewel het
gehele beeld in de genoemde gevallen op een indigestie wees, gaf het
bloedbecld in verschillende gevallen aanleiding tot twijfel. Bij 7 dieren
bestond er een leucocytose van meer dan 10.000 witte bloedcellen, bij 5
was er een duidelijke linksverschuiving en 5 dieren hadden een iets ver-
hoogd bilirubinegehalte in het scrum.

Bij 2 dieren werd een proeflaparotomie verricht, één had een sterk over-
vulde pens en de andere een sterk overvulde pens en boekmaag.
Van de 16 dieren herstelden er 15. Een dier werd door de eigenaar opge-
ruimd, omdat het niet meer groeide. Dit laatste dier had zeer veel eosino-
fiele cellen in het bloed, zodat aan een leverbotinfectie gedacht moet
worden.

Resumerende zou men kunnen constateren, dat van het grote aantal dieren
met indigestieverschijnselen, dat in de praktijk voorkomt, een zeer klein
gedeelte koliekverschijnselen zal vertonen.

Wat de door ons waargenomen gevallen betreft, moet worden toegegeven,
dat in verschillende gevallen een chronische traumatische gastritis ook
niet geheel is uit te sluiten als de oorzaak van de indigestie.

METEORISMUS V.AN DE DARM.

Eigenlijk is het woord meteorismus evenals tympanie niet een ziekte, maar
een symptoom.

Door de bouw van het maagdarmkanaal van het rund komt meteorismus
bij dit dier zelden voor, dit in tegenstelling tot het paard.

-ocr page 614-

Men kan zich het optreden van meteorismus voorstellen doordat er abnor-
maal voedsel is opgenomen, waardoor er een ongewone gasvonning in het
darmkanaal optreedt. In de meeste gevallen zal er dan tevens wel sprake
zijn van enige enteritis.

Het is dan ook niet zeker, dat niet enige van de 4 gevallen van meteorismus
met koliek, die wij waargenomen hebben, op rekening geschreven moeten
worden van een enteritis.

De dieren waren 1 ä 2 dagen ziek, ze hadden koliek, maar waren niet ern-
stig ziek. De pols was in 3 gevallen normaal, in één geval 120. In drie ge-
vallen waren de pensbewegingen vertraagd, bij één dier goed. Alle dieren
hadden een linksverschuiving, bij 2 dieren was een leucocytose van meer
dan 10.000 leucocyten aanwezig. Het bihrubinegehalte van het bloed was
bij 2 dieren iets verhoogd. Bij één dier met ernstige koliek was het bloed-
suikergehalte normaal. Rectaal waren bij alle 4 dieren gespannen darm-
lissen te voelen, terwijl er toch faeces in het rectum waren.
Alle dieren herstelden.

TRAUMATISCHE RETICULITIS.

Het IS hier niet de plaats om uitgebreid op de verschijnselen van een trau-
matische reticulitis in te gaan. De verschijnselen zijn voldoende bekend.
Dc koliekverschijnselen, die optreden, kunnen verklaard worden door het
directe aanprikken door het corpus alienum van het parietale peritoneum.
Misschien worden nog meer koliekverschijnselen te voorschijn geroepen
door tractie aan reeds aanwezige oude adhaesies.

Wij zagen 13 gevallen van koliek bij traumatische reticuhds, d.w.z. dat in
ongeveer /2% van de gevallen van een traumatische reticulitis koliek kan
optreden. De koliek was slechts in één geval heftig. De pols was in het
algemeen rustig, slechts in 3 gevallen boven de 90 (resp. 92 en 2x 100),
terwijl het rectaal onderzoek geen bijzonderheden opleverde.
De overige verschijnselen waren die van een traumatische reticulitis.

ENTERITIS.

Het spreekt wel vanzelf, dat er bij een enterids koliek-verschijnselen kun-
nen optreden. Vooral wanneer er een sterke peristaltiek optreedt rnet
spasmus van de darm, is de koliek wel verklaarbaar.

Gezien het feit, dat wij slechts 3 gevallen van enteritis met koliek waar-
genomen hebben, ligt de conclusie voor de hand, dat een enteritis slechts
zelden aanleiding geeft tot een ernstige koliek.

De gevallen, die wij zagen, waren 2 gevallen van een pseudomembraneuze
enteritis en 1 geval van een hemorragi.sche enteritis.

De pols kan hoog zijn (80, 100 resp.\'120). Bij rectaal onderzoek kunnen
darnihssen te voelen zijn, waardoor men in moeilijkheden kan komen met
de differentieel diagnose inzake een totale afsluidng. In het rectum zijn
echter wel faeces te voelen, faeces, die natuurlijk afwijkend zijn.
In alle 3 gevallen bestond er een leucocytose met een linksverschuiving, het
bilirubinegchalte was steeds negatief.
Alle 3 dieren zijn hersteld.

PERITONITIS.

In het algemeen veroorzaakt een peritonitis geen koliek. Bij een acute
peritonitis zullen de dieren ernstig ziek zijn en steunen en kreunen.

-ocr page 615-

Koliekgevallen zullen wij kunnen zien optreden door tractie aan ver-
groeiingen, zoals bij een peritonitis met abcesvorming. Daarnaast kan men
een gedeeltelijke darmafsluiting krijgen door een peritonitis met vergroei-
ingen en daardoor stase van voedsel, meteorismus en daardoor koliek. Om
deze redenen kan men dan ook slechts koliek verwachten bij een chronische
peritonitis, waarbij het darmkanaal betrokken is. Bij dergelijke gevallen
doet de temperatuur al niet veel meer en deze is dus meestal normaal of bij
abcesvorming misschien hectisch.

Bij 8 gevallen met koliek, die wij zagen, varieerde de pols van 68 tot
124. Slechts in 2 gevallen was er sprake van heftige koliek. De pens-
bewegingen waren in de regel vertraagd.

Éénmaal kwam er totaal geen mest meer, terwijl in twee gevallen de mest
m(.\'t bloed en slijm gemengd was.

Meestal hebben de dieren een wat volle buik. Hoewel er wel faeces ge-
jjroduceerd worden, is de hoeveelheid vaak gering, terwijl de consistentie
stroperig is en de kleur donker.

Het rectaal onderzoek is vooral bij een chronische algemene peritonitis
\\aak voldoende om de diagnose te stellen. Wanneer de peritonitis uitslui-
tend voor in de buik zit, kan men de diagnose slechts bij uitsluiting stellen.
Het bloedbeeld is meestal een ontstekingsbloedbeeld met een leucocytose;
bij dieren, die de strijd al aan het verliezen zijn, soms leucopenie. Het bili-
rubinegehalte kan verhoogd zijn, maar dat behoeft niet.
Van de 8 dieren, die wij zagen, hadden er 3 een peritonitis met abcessen,
4 dieren hadden ernstige vergroeiingen, terwijl één dier een lokale peri-
tonitis had bij de nier. Dit laatste dier herstelde.

BLOEDINGEN.

Bloedingen in de buik kunnen blijkbaar, als er door de bloeduitstorting
spanningen optreden, aanleiding geven tot koliek.

Wij zagen in de genoemde periode 2 gevallen, die overigens niet indentiek
waren. In beide gevallen kon de diagnose pas gesteld worden na proef-
laparotomie en in beide gevallen was de afloop fataal.

In het eerste geval had de koe 1 dag koliek, terwijl het dier dikker was
dan normaal. Bij aankomst aan de kliniek was de pols 150, terwijl de
slijmvliezen bleek waren. Er kwam bloederige mest, terwijl er rectaal ver-
der niets te vinden was. Er werd gedacht aan een invaginatie.
Bij laparotomie werd er een stuk dunne darm gevonden vol met bloed-
stolsels. Dit stuk werd gere.seceerd. Het dier is ondanks deze ingreep ge-
storven. Bij sectie vond men bloedingen, die duidelijk van de darmwand
uitgingen. Een oorzaak kon niet worden gevonden.

Het tweede dier had nog maar een halve dag koliek toen het aan de
kliniek kwam. De slijmvliezen waren bleek en de pols was 136. In het
rectum bevond zich bloed met faeces, terwijl er ventraal in de buik een
grote zwelling te voelen was. Bij proeflaparotomie werd een groot hema-
toom in het mesenterium gevonden met perforaties naar de buikholte.
De koe verbloedde tijdens de operatie.

Dit laatste beeld doet even denken aan de door Dr. Sybesma in haar
proefschrift beschreven verschijnselen. In ons geval betrof het echter een
zwartbonte koe, terwijl de oorzaak verder onopgelost bleef.
Beide patiënten hadden een leucocytose met een sterke linksverschuiving.

-ocr page 616-

Het laatste dier had een geringe verhoging van het bilirubinegehalte in
het bloed. Van het laatste dier was het bloedsuikergehalte bekend, dit
bedroeg 141 mg%.

PASSAGE ONMOGELIJK:

TORSIO ABOM.ASI.

Wij zagen in de genoemde periode 24 gevallen van een torsie van de leb-
maag. Heel merkwaardig is de verdeling. In 1958 zagen wij 4 gevallen,
in 1959 7 gevallen, terwijl in 1960 tot 1 mei 13 gevallen geconstateerd
werden. Wij weten niet wat hiervan de oorzaak is. Een feit is het, dat wij
het ziektebeeld in de kliniek wel kenden. Zo erg aannemelijk is het niet,
dat wij in die tijd gevallen over het hoofd gezien hebben. Wanneer het
geen toeval is, moet men aannemen, dat de operatieve mogelijkheden
misschien de practici hebben gestimuleerd meer van dergelijke padënten
in te zenden.

Aetiologie:

De aetiologie is heel moeilijk te doorgronden. Men moet bedenken, dat de
lebmaag gefixeerd ligt tussen het grote net aan de curvatura major en het
kleine net aan de curvature minor. Voor de rest ligt de maag naar voren
en naar links gefixeerd door de pens en de boekmaag. Het is nauwelijks
aan te nemen, dat een niet uitgezette normale lebmaag ineens gaat tor-
deren. Men neemt in het algemeen aan, dat de lebmaag eerst uitzet en dan
tordeert. Waarom de lebmaag dan uitzet blijft in vele gevallen een raad-
sel; niet in alle gevallen, want soms worden er ulcera in de lebmaag aan-
getroffen, waardoor ongetwijfeld de passage vertraagd zal zijn geweest.
Hoe de lebmaag precies tordeert is nog niet geheel opgelost. Volgens .som-
migen draait de lebmaag om zijn lengte-as, volgens anderen om een as
dwars op deze lengte-as. Volgens de mededelingen, die wij over de laatste
gevallen van de chirurg kregen, lijken beide mogelijkheden aanwezig.
Wel staat vast, dat de torsie meestal naar links is. Het is te begrijpen, dat
er bij een torsie grote spanning in beide of in één van beide omenta op-
treedt. Hierdoor kunnen er dus ook rupturen ontstaan, die de prognose
ongunstiger maken. Soms is de boekmaag meegetordeerd.

Symptomen:

Men zou verwachten, dat men in de anamnese vrijwel altijd het ver-
.schijnsel koliek vermeld zou zien. Dit is niet waar, slechts in 8 van de 24
gevallen werd koliek in de anamnese vermeld. Deze koliek blijft ook niet
altijd aanwezig, wanneer de dieren al enkele dagen een torsie van de leb-
maag hebben, is de koliek als verschijnsel vaak weer verdwenen.
Lang niet altijd is het ziektebeeld in het begin zo alarmerend, dat men
direct naar de kliniek gaat. In 8 gevallen was er één dag of minder ver-
lopen, voordat het dier aan de kliniek gepresenteerd werd, in 2 gevallen
2 dagen, in 5 gevallen 3 dagen, in 3 gevallen 4 dagen en in 6 gevallen 5
of meer dagen.

Niet altijd vermeldt de anamnese een acuut begin van de ziekte. In 5 ge-
vallen vertelde de veehouder, dat het dier voor het acute ziektebeeld al
enige tijd niet goed was. Deze periode variëerde van 2 tot 6 weken. Moge-
lijk waren dit dieren, waarbij de lebmaag al niet goed functioneerde.
Alle patiënten waren volwassen koeien, slechts in één geval betrof het

-ocr page 617-

een kalf van enkele maanden oud. Meestal zijn de dieren niet drachtig.
Van de 18 dieren, waarvan wij het al of niet drachtig zijn wisten, waren
er 2 drachtig. Men dient er rekening mee tc houden, dat men soms al
enkele dagen na het kalven een Icbmaagtorsie kan hebben.
De pols is vrijwel altijd hoog, wel 100 of meer. Toch kan deze vrij normaal
zijn; wij namen driemaal een pols waar van onder de 90. De maximum
polsfrequentie bedroeg 160.

De eetlust is in alle gevallen totaal weg. Slechts in één geval vertelde de
eigenaar, dat het dier toch nog iets had gegeten. Wel drinken de dieren
soms nog wat.

Merkwaardigerwijs zijn de pensbewegingen vaak nog goed aanwezig. In
14 gevallen waren de pensbewegingen beslist goed, in 2 gevallen matig en
in 4 gevallen niet of nauwelijks aanwezig.

Alle dieren zijn tympanisch hoog onder de ribboog rechts. Men ziet, achter
het dier staande, ook een uitpuiling van de dorsale ribboog rechts. De
lever is dan ook nooit te percuteren.

Soms komen er spontaan nog wel faeces, soms niet; dit zal ook afhangen
van de duur van de ziekte. Wanneer men rectaal exploreert, vindt men
meestal wel faeces in het rectum. Deze kan van samenstelling wisselen.
Soms zijn dc faeces geel en slijmig door bijmenging van gal, soms alleen
maar slap en soms zwart door bijmenging van bloed. Een enkele maal
werden geen faeces in het rectum aangetroffen.

Het rectaal onderzoek is het belangrijkste en het is beslissend. Men voelt
vóór in de buik onder de rechter nier een grote, gespannen ballon, die zo
groot is, dat hij niet geheel is af te tasten. Het is goed om zo diep mogelijk
te exploreren. De ballon voelt meestal wat gerimpeld aan, het is net of er
over de lebmaag verticale contractieplooitjes lopen. Dit zijn geen plooien
in de lebmaagwand. Dc indruk van rimpels wordt verkregen door het be-
dekkende net.

In de meeste gevallen ligt de ballon geheel voor in de buik. Men zou zich
mogelijk kunnen vergissen met een uitgezette voorste penszak. Is er sprake
van een getordeerde lebmaag, dan kan men met de hand tussen de leb-
maag en de pens komen.

Een enkele maal zit de getordeerde lebmaag veel verder naar achteren
en hij vult dan de gehele rechter flank op. Men voelt rectaal dan duidelijk,
dat de lebmaag zich tussen de buikwand en het darmsciicil heeft inge-
drongen.

Men leest soms in de literatuur, dat het na het torderen enkele dagen
duurt alvorens men de uitgezette lebmaag voelt. Dit is niet onze ervaring.
Ook in die gevallen, waarin het dier slechts één dag ziek was, was de
lebmaag duidelijk te voelen. Dat neemt niet weg, dat het tympanisch
worden van de lebmaag misschien toch wel b.v. een halve dag kan duren.
Het bloedsuikergehalte is vrijwel altijd verhoogd, n.1. 100
mg% of meer
(maximumwaarde 352 mg%). Slechts in 5 gevallen werden er waarden
onder de 100 mg% gevonden. In samenhang hiermee treft men vaak een
glucosurie aan.

Bij de meeste dieren bestaat er een leucocytose, soms zelfs een zeer sterke
leucocytose (in 15 gevallen werden meer dan 10.000 witte bloedcellen
geteld, met een maximum van 38.700). Daarnaast is er altijd een links-
verschuiving.

Het ureumgehalte van het bloed is meestal aan de hoge kant, soms zelfs

-ocr page 618-

extreem hoog, zodat men een duidelijke ammoniakale lucht uit d\'- mond
ruikt.

Met bihrubinegehalte van het serum kan normaal zijn, soms iets en soms
duidelijk verhoogd. In 7 gevallen verliep de reactie van Harnmersten ne-
gatief, in 9 gevallen werd een spoortje bilirubine vastgesteld en in 3 ge-
vallen was er een duidelijk positieve uitslag van de reactie.
De therapie is natuurlijk een chirurgische, be uitslag hiervan is niet altijd
gunstig. Vooral als er verscheuringen van het omentum zijn, is de prog-
nose minder goed.

INVAGINATIE,

Hoewel in het algemeen aangegeven wordt, dat de invaginatie bij het
rund meer zou voorkomen dan de liggingsverandering, is dit toch niet
onze ervaring. Wij namen 13 invaginaties waar tegen 77 liggingsverande-
rmgen van de lebmaag of van de rest van het darmkanaal.
Een van de eerste symptomen van de invaginatie is inderdaad de koliek.
In 11 van de 13 gevallen werd dan ook koliek in de anamnese vermeld
en het is natuuriijk niet onmogelijk, dat dit in de andere gevallen over
het hoofd is gezien. De koliek wordt soms beschreven als zeer heftig, maar
niet in alle gevallen. Meestal duurt de koliek ook niet zo lang; wanneer
het dier niet direct behandeld wordt, houdt de koliek na 1 a 2 dagen op.
De dieren eten niets of praktisch niets, sommigen drinken nog wel wat,
soms zelfs nog vrij veel.

De temperatuur is normaal, de pols is meestal verhoogd. De pols zal na-
tuurlijk variëren afhankelijk van de ernst van de koliekverschijnselen. In
het begin van het ziektebeeld kan daarom de pols mogelijk wel hoger zijn
dan b.v. na 1 dag ziek zijn.

Van de 12 dieren, waarvan wij de polsfrequentie weten, was deze 7 maal
onder de 100 en 5 maal er boven (minimum 72, maximum 152). In het
algemeen kan men wel zeggen een frequente pols.

De dieren hebben in de regel een wat volle onderbuik zonder tyrnpanie.
De pensbewegingen zijn of niet of heel zwak en traag aanwezig. Slechts
één koe had nog een redelijk aantal, maar toch te zwakke pensbewegingen.
Hoewel in het begin van het ziektebeeld nog wel normale faeces moeten
afkomen, is het darmkanaal na de invaginatie snel leeg.
Er komt dan geen mest meer. In het rectum zitten ook geen faeces of wat
zwarte faeces, of alleen wat bloederig slijm of soms zelfs slijm met wat
bloedstolsels. Het afkomen van bloed met slijm is altijd een heel ernstige
aanwijzing voor een invaginatie.

Het rectale onderzoek IS belangrijk. De meeste mvagmaties zitten in het
jejunum. Slechts eenmaal zagen wij een invaginatie van het coecum in
het colon. Gezien de ligging van het jejunum is het begrijpelijk, dat men
niet alle invaginaties kan voelen.

In 8 van de 13 gevallen was dc invaginatie zelf bij rectaal onderzoek dui-
delijk te constateren. In dergelijke gevallen behoeft men meestal niet te
twijfelen. Het geinvagineerde gedeelte heeft enig.szins de vorm van een
slakkenhuis en het voelt hard aan. De invaginatieplaats is soms duidelijk
met de vinger te voelen, terwijl daar al wat fibrine kan zitten. In de andere
gevallen waren er soms wel gespannen strengen te voelen met opgezette
dunne darmlissen.

De drachdgheid en de tijd van het jaar lijken geen invloed te hebben op

-ocr page 619-

het ontstaan van de invaginatie. In 4 van de 9 bekende gevallen was de
koe drachtig. De gevallen van invaginatie kwamen verspreid over het ge-
hele jaar voor (zie tabel I, pag. 1531).

Het bloedsuikergehalte levert in de regel belangrijke afwijkingen op. Van
de 10 gecontroleerde gevallen was de minimumwaarde 64 mg% en de
maximumwaarde 156 mg%, gemiddeld 110 mg%.

In 6 van de 13 gecontroleerde gevallen bestond er een leucocytose van
meer dan 10.000 witte bloedcellen. Altijd was er een neutrofilie met een
eosinopenie.

Het ureumgehalte van het bloed was matig verhoogd, in de 5 gecontro-
leerde gevallen bedroeg dit gemiddeld 80 mg% (minimum 65 en maximum
95 mg%).

De reactie op bilirubine in het serum (reactie van Hammersten) verliep
9 maal negatief, terwijl er in 4 gevallen een spoortje werd aangetoond.
Bij 2 dieren, die reeds 4 dagen een invaginatie hadden, was de reactie nog
negatief.

De therapie is een chirurgische, waarvan de jsrognose vrij gunstig is.

TORSIO MESENTERIALIS.
TORSIO COECI ET COLI.

Wanneer men het darmscheil van het rund bekijkt, dan is het nog niet
zo gemakkelijk te begrijpen, dat dit draaien kan. Toch blijkt dit in de
praktijk mogelijk te zijn. Er zijn bovendien nog variaties mogelijk.
Onder een torsio mesenterialis verstaan wij een torsio van het darmscheil
met de daarbij behorende darmen, d.w.z. het jejunum met het ileum en dc
centripetale en centrifugale windingen van het colon.

Het kan echter ook voorkomen, dat het coecum met enkele aan een apart
scheil aan de darmschijf hangende colonlissen draait. Zelfs is het wel
mogelijk, dat alleen het coecum tordeert.

Hoewel wij verschillende malen de diagnose of de waarschijnlijkheids-
diagnose torsie van een gedeelte van het darmkanaal gesteld hebben, is
het ons tot nu toe niet mogelijk geweest de diagnose voor de operatie te
preciseren. Ook voor de toekomst ziet dat er niet gunstig uit, alhoewel er
toch wel aanwijzingen zijn, dat men onder gunstige omstandigheden iets
verder kan komen.

De definitieve diagnose is in onze gevallen dus altijd bij operatie gesteld
en ook dan blijkt het toch nog moeilijk te zijn vast te stellen hoe de af-
wijking precies is.

Aangezien de verschijnselen precies op elkaar lijken, is het niet onjuist de
torsies van het darmkanaal tcsamen te behandelen. Wij kregen de dieren
bijna altijd vrij snel onder behandeling. In totaal betrof het 13 dieren.
Volgens de anamnese waren de dieren meestal slechts kort ziek, n.1. 1 of
2 dagen (5 maal 1 dag, 6 maal 2 dagen, 1 maal 3 dagen en 1 maal 1 week).
Twee dieren hadden 14 dagen tevoren ook al koliek gehad, maar toen was
weer herstel opgetreden.

In 11 van de 13 gevallen werd koliek in de anamnese vermeld, de be-
schrijving wees meestal op een vrij heftige koliek. De koliekverschijnselen
waren in de kliniek in het algemeen ook nog waar te nemen.
De dieren aten niets of praktisch niets.

De pensbewegingen waren of geheel afwezig of sterk vertraagd, b.v. 1 a 2
in de 5 minuten. Slechts één koe had vrij goede pensbewegingen.

-ocr page 620-

In 9 gevallen vermeldde de anamnese, dat er geen faeces meer kwamen,
in 1 geval iets slijm met bloed en in 1 geval weinig faeces (2 gevallen on-
bekend). Het is begrijpelijk, dat de faecesproduktie vrijwel direct stag-
neert. Door iedere torsie wordt het colon afgesloten, zodat er op zijn gun-
stigst maar een paar meter rectum plus colon buiten de torsie zal zitten.
Bij exploratie werden in het rectum of geen of weinig faeces aangetroffen,
terwijl er bij 4 gevallen slijm met bloed werd vermeld.
De pols variëerde sterk, was in de regel aan de hoge kant. De laagste pols-
frequentie was 64, de hoogste 152; in 5 van de 11 gevallen, waarin de pols
bekend was, was deze boven de 100 en in 3 gevallen boven de 90. Met
enige reserve zou men kunnen zeggen, dat bij een torsio mesenterialis de
pols nog wat hoger is dan bij een torsio coeci et coli.
De temperatuur was altijd normaal.

Het bloedsuikergehalte was altijd verhoogd, van de 11 bekende cijfers was
er één van 92 en één van 99, voor de rest 100 of meer met een maximum
van 442 mg%. Hiermee gepaard gaande kan er suiker in de urine voor-
komen. Het bloedureumgehalte wisselde sterk, van normaal tot sterk ver-
hoogd, n.1. maximaal 300 mg%.

Het bloedbeeld gaf meestal een sterke leucocytose te zien en altijd een
fhnke linksverschuiving met een eosinopenie. Van de 12 bekende getallen
bedroeg het aantal witte bloedcellen in 8 gevallen belangrijk meer dan
10.000.

De reactie op bihrubine (reactie van Hammersten) was 6 maal negatief,
4 maal een spoortje en 1 maal posidef.

Zonder uitzondering was de buik vol en vooral aan de rechter kant tym-
panisch. De leverpercussie of het vaststellen van de achtergrens van de
long was dan ook onmogelijk.

Het rectaal onderzoek kan variëren. Het variëert van een ballon of bal-
lonnen, met gas gevuld, tot gespannen darmhssen en strengen. In enkele
gevallen was het coecum te herkennen. Bij beter onderzoek moet dit
coecum een belangrijk aanknopingspunt zijn. Normaal zit het blinde eind
van het coecum naar caudaal. Is het coecum tympanisch met het blinde
eind op de normale plaats, dan zal het coecum niet mee getordeerd zijn.
Strengen moeten in deze gevallen duiden op plooien in het mesenterium,
dit in tegenstelling met het paard, waar de strengen meestal de taeniae
van de dikke darm zijn.

Het spreekt wel vanzelf, dat er bij een torsie, hoe dan ook, allereerst meteo-
rismus in het colon zal ontstaan, maar het kan ook in de dunne darm op-
treden.

Met enige voorzichtigheid zou men kunnen stellen, dat de aandoening
meer voorkomt bij niet-drachtige dieren dan bij drachtige. Van de 8 dieren,
waarvan de drachtigheid bekend was, was er 1 drachtig en 7 niet drachtig
of korter dan 5 weken (2x). Van de dieren, waarvan de drachtigheid on-
bekend was, zal het merendeel niet drachtig zijn geweest.
Met dezelfde reserve zou men kunnen zeggen, dat de aandoening meer in
de weide voorkomt dan op stal, n.1. bij slechts 3 van de 13 dieren kwam
het duidelijk in de stalperiode voor (zie tabel I, pag. 1531).
Men zou hierbij kunnen denken aan de aetiologie, n.1. dat de ziekte meer
voorkomt bij niet-drachtige dieren in de weide. Het een kan echter ook
best samengaan met het andere.

Ook hier zal de prognose sterk afhangen van het tijdstip, waarop het dier
1528

-ocr page 621-

in behandeling komt. Met deze reserve lijkt dc prognose van de torsio
me:entcrialis beslist slechter dan de torsio coli ct cocci.

STRANGULATIE DOOR STRENGEN IN DE BUIK.

Een enkele maal komen er bij het rund strengen voor in de buik, waar-
tussen een darm beklemd kan raken of waaromheen zich een darmlis kan
slaan. Een dergelijke afsluiting veroorzaakt in het algemeen een volledige
passagebelemmering, maar dit behoeft niet het geval te zijn.
De strengen in de buik kunnen het gevolg zijn van een peritonitis met
vergroeiingen, maar het kunnen ook strengen zijn, die in de buik thuis-
horen. Bekend is uit de literatuur de z.g.n. „Überwurf" bij ossen, waarbij
een darmlis tussen de, bij de castratie uit het peritoneum losgescheurde,
ductus spermaticus komt. Onder bepaalde omstandigheden kan een
ovariumtumor of een gesteeld lipoom ook een afsluiting van de darm ver-
oorzaken.

Wij zagen sedert 1958 vijf gevallen van een strangulatie door een streng
in de buik; alle dieren vertoonden koliek.

Ook hier geldt, dat het ons niet gelukt is om in deze gevallen verder dan
tot een waarschijnlijkheidsdiagnose „darmafsluiting" te komen. Ook hier
is het misschien mogelijk in de toekomst iets verder te komen.
Het spreekt wel vanzelf, dat de verschijnselen in hoofdzaak gelijk zullen
zijn aan die bij een torsio van de darm.

Ook hier wijst de anamnese wel eens in de richting van het feit, dat er
al eerder iets was. Drie dieren hadden nog maar één dag koliekverschijn-
selen, één dier had I/2 maand tevoren al eens koliek gehad en 10 dagen
tevoren ook en een ander dier had al drie dagen lichte koliekverschijnselen.
De eetlust was afwezig, behalve in één geval, waar nog wel enige eetlust
bestond. Bij dit laatste dier was er ook geen volledige afsluiting.
Merkwaardig is het, dat de pols bij deze dieren ondanks de flinke koliek
niet hoog was, n.1. resp. 60, 64, 68, 76 en 88.

Eenmaal waren de pensbewegingen afwezig, bij de andere dieren va-
rieerden zij van traag tot redelijk goed.

Meestal kwamen er wel faeces, maar zeer weinig en slijmig. Bij rectaal
onderzoek werden gezwollen darmlissen gevoeld en één of meer strengen.
Bij de operatic werd 2 maal een persisterende urachusstreng gevonden,
waaronder de darmlus beklemd zat of gezeten had, eenmaal een streng
van het darmscheil naar de linker liesopening, eenmaal een streng in de
buik en eenmaal een streng over het colon lopend en dit bijna geheel af-
sluitend.

Van de vier dieren, waarvan dit bekend was, waren er drie niet drachtig
en 1 wel. Zowel op stal als in de weide werd deze aandoening gezien.
In drie van dc vier gevallen was er een flinke leucocytose met altijd een
linksverschuiving. Het bilirubinegehalte was 3 maal niet verhoogd en een-
maal iets verhoogd. In 2 gevallen werd het blocdsuiker bepaald en dit
bedroeg resp. 77 en 124 mg%.
De prognose is zonder meer gunstig na operatie.

HERNIAE.

Wanneer wij hier spreken over herniae, dan bedoelen wij de inwendige
breuken.

Het spreekt vanzelf, dat men met een zeker voorbehoud in bepaalde ge-

-ocr page 622-

vallen van een strangulatie door een streng in de buik van een hernia kan
spreken.

Bij het rund komen overigens slechts zelden herniae voor. Een enkele
maal wordt een hernia diaphragmatica geconstateerd. Wij zagen slechts
eenmaal een hernia. Het betrof hier een geval, waarbij het dier al vier
dagen ziek was en waarbij de eerste dagen duidelijk koliekverschijnselen
aanwezig waren geweest. Er kwam slechts wat slijm uit het rectum.
De koe werd liggend aan de kliniek aangevoerd, de pols was 88. De koe
was duidelijk te dik, er was slechts 1 pensbeweging in de 5 minuten.
Rechts voor in de buik was de koe vol, bij stoten in de rechterflank werd
klotsen gehoord.

De waarschijnlijkheidsdiagnose werd gesteld op een afsluiting van de leb-
maag of op een afsluiting van de darm vrij dicht bij de lebmaag.
Omdat het dier stervende was, is het direct naar het slachthuis vervoerd.
Bij sectie bleek er een opening in het omentum te bestaan, waarin een
stuk jejunum was afgekneld.

Ook dit dier vertoonde een lichte leucocytose en een sterke linksverschui-
ving. Het bilirubinegehalte van het serum was wat verhoogd. Het bloed-
suikergehalte van het serum bedroeg 472 mg% en het ureumgehalte 205
mg%.

Discussie.

Wanneer men het aantal gevallen van koliek overziet, dan valt het aantal,
dat direct bestemd is voor de chirurg nogal mee. Mogelijk is deze ver-
houding in de gewone praktijk nog wat gunstiger.

De schijnbare en valse kolieken zijn bij een goed onderzoek wel te
diagnostiseren. De koliekpijnen, veroorzaakt door galstuwing, zullen hier-
bij de grootste moeilijkheden veroorzaken.

Wanneer men voor ogen houdt, dat de kolieken, waarbij de faecespassage
onmogelijk is, een spoedige chirurgische behandeling vragen, dan is dus
het produceren van faeces een belangrijk punt.

Men dient hierbij echter te bedenken, dat het vinden van een leeg
rectum nog niet wil zeggen, dat er enkele uren later nog geen faeces
aanwezig zullen zijn, terwijl omgekeerd de aanwezigheid van enige faeces
in het rectum nog niet altijd wil zeggen, dat er beslist geen afsluiting is.
Een hoge pols is altijd een verdacht verschijnsel. Ook hier is oppassen
geboden, omdat de koliekaanvallen op zichzelf natuurlijk de polsfrequentie
doen toenemen. Alleen in het algemeen gesproken kan men zeggen, dat
de pols bij afsluitingskolieken hoger is dan bij de andere kolieken. Dit
geldt echter zekei niet voor het individuele dier (zie grafiek II, pag. 1532).
Merkwaardig is het, dat dieren met afsluitingskolieken dikwijls een hoog
bloedsuikergehalte hebben, met een snel optredende leucocytose en een
sterke linksverschuiving. Wij komen hier op het terrein van de „stress"
en de daarop volgende alarmreactie (zie grafiek III, pag. 1533).
Het hoge bloedsuikergehalte zou dan kunnen worden verklaard doordat
de „stress"prikkel o.a. op het bijniermerg werkt, terwijl daarnaast via het
centrale zenuwstelsel de hypofyse geprikkeld wordt tot een extra af-
scheiding van A.C.T.H., waardoor de bijnierschors tot een verhoogde
afscheiding van corticosteroïden wordt aangezet.

Door de zeer sterke „stress" zouden de extreme waarden van de witte
bloedcellen kunnen worden verklaard (zie grafiek IV, pag. 1534).

-ocr page 623-

januari
februari
maart

1 t/m 15 april

16 t/m 30 april

mei

juni

juli

augustus

september

oktober

november
december

Tabel II.

Het bilirubine gehalte van het serum (reactie van Hammersten) na I, 2, 3, 4, 5 of

meer dagen ziek zijn.

Tabel I.

Be verdeling over het jaar van enkele liggingsveranderingen.

o

CJ
O
\'u

O
t-

1

1

2

3 ,

4

5 dagen of meer i

negatief i

4

1

1

1

! Torsio abomasi

spoor j
positief

2 i
1 i

1

3 i

2

4

negatief

4

3

— j

2

Invaginatie

spoor
positief

1

1

1 ^

1

1

Torsio mesentcrialis
Torsio cocci et coli

1

negatief

spoor

positief

4

2
2
1

1

1 _

1

_

1

negatief

2

i

\' —

1

Strengen en herniae

spoor
positief

1

1

i _

1 _

i

Totaal

negatief

spoor

positief

14
2
1

6

1

i 1

1 6

2
2

i 2

1

2
4
1

-ocr page 624-

Pols.

Torsio abomasi.

170
160
150
UO
130
120
110
100
90
80
70
60
50

4 5

Torsio mesenterialia Streng strangu-
nvaginatie. „ coeci et coli, latie. Hernia.

J_1

123451234512345123

Aantal dagen na begin ziekte.

Niet ieder dier reageert natuurlijk gelijk. Het zou echter mogelijk zijn,
dat er in het verloop van het ziektebeeld belangrijke verschuivingen op-
treden. Dit was met ons materiaal niet te controleren, omdat het chirur-
gisch ingrijpen niet mocht worden uitgesteld.

Teneinde toch enig inzicht in de materie te verkrijgen, hebben wij de pols,
het bloedsuikergehalte en het aantal witte bloedcellen uitgezet tegen het
aantal dagen, dat het dier al ziek was. De verwachting was, dat er zekere
uitputtingsverschijnselen zouden zijn waar te nemen, waardoor met name
het aantal witte bloedcellen en het bloedsuikergehalte in de loop van het
ziekteproces zouden dalen.

Onder voorbehoud dat iedere aangegeven stip in de grafieken een ander
dier aangeeft, dus geen ziekteverloop, zou men uit deze grafieken niet
zeggen, dat beide waarden in de loop van het ziekteproces veranderen
(zie grafieken).

Met enige voorzichtigheid zou men kunnen stellen, dat koeien betrekkelijk
lang in het „alarm"stadium blijven. Gezien het feit, dat koeien, wat hun
conditie betreft, darmafsluiting vrij lang kunnen verdragen, is dit ook niet
geheel onaannemelijk.

Veel interessanter zou het zijn om nog meer gegevens van dergelijke
koeien, zowel voor als na de operatie, te verzamelen, deze te vergelijken
met de prognose en vooral ook met soortgelijke processen bij het paard.
Het is immers bekend, dat een paard lang niet in die mate dergelijke
processen verdraagt als een koe.

Tenslotte is een poging gedaan om uit te maken in hoeverre de ziekte-

-ocr page 625-

Grafiek III
Bloedsuikergehalte in mgr pet.

Torsio mesenterialis. Streng strangu-
Torsio abomasi.
Invaginatie. „ coeci et coli, latie. Hernia.

44;

472


*

-

4

123451 2345123451

Aantal dagen na begin ziekte.

380
360
340
320
300
280
260
20)
220
200
180
160
140
120
100
80
60

2 3 4 5

„auto-

verschijnselen verklaard zouden kunnen worden door het begrip
intoxicatie".

Men mag verwachten, dat een auto-intoxicatie van enige betekenis door
leverdegeneratie het bihrubinegehalte in het serum doet stijgen. Hiertoe
is de uitslag van de reactie van Hammersten uitgezet tegen het aantal
dagen, dat het dier reeds ziek was (zie tabel 2, pag. 1531). Weliswaar ziet
men, dat het bihrubinegehalte stijgt naarmate het ziekteverloop duurt,
maar dit is beslist niet voldoende om de ziekteverschijnselen door middel
van een auto-intoxicatie te verklaren.

SAMENVATTING.

In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de gevallen van koliek bij het rund,
welke in de periode van 1 januari 1958 t/m 30 april 1960 in de Kliniek voor In-
wendige Ziekten voorkwamen.

In totaal werden 102 gevallen van koliek waargenomen. Speciale aandacht werd be-
steed aan de verschijnselen van de ware kolieken en aan de differentieel diagnostiek
van die kolieken, waarbij cen volledige afsluiting van het maagdarmkanaal optrad.
Voor de verdeling van het aantal gevallen zie men het hieronder geplaatste schema
(pag. 1535), waarbij de getallen achter de ziekte-oorzaak het aantal gevallen met
koliek aangeven. Wanneer er bovendien nog cijfers tussen haakjes staan, geven deze
het totaal aantal in dezelfde periode waargenomen ziektegevallen aan. Niet alle ge-
noemde ziekte-oorzaken veroorzaken dus altijd koliek.

-ocr page 626-

Torsio mesenterialis. Streng strangu-

38

\'00

DO

• •

«

«

«

-

Aantal dagen na begin zjeUte.

SUMMARY.

In this article a survey is given of the cases of colic in cows that occurred in the clinic
of internal diseases in the period of January 1 1958 till April 30 1960.
102 Cases of colic in all were observed. Special attention was paid to the symptoms
of the true colics and to the differential diagnostic of those colics in which a com-
plete obstruction of the intestinal tract occurs.

.As for the division of the number of cases see scheme (page 1535) in which the
numbers behind of the aetiology show the number of cases of colic. If moreover fi-
gures in brackets are given these will show the total number of cases observed in the
same period.

Consequently not all mentioned causes of disease always cau.se colic.
RÉSUMÉ.

Dans cet article un aperçu est donné des cas de colique chez la vache qui se présen-
tèrent dans la période de l-I-\'58 jusqu\'à 30-IV-\'60 à la Clinique des Maladies In-
ternes de la Faculté Vétérinaire d\'Utrecht. Totalement 102 cas sont observés. L\'atten-
tion est spécialement tournée vers les symptômes des coliques vraies et vers le diagnos-
tic différentiel des coliques chez lesquelles une obstruction totale du canal digestif

19000
18000
17000
16000
15000
14000
13000
12000
11000
10000
9000
8000
7000
6000
5000
4000
3000

Witte bloedcellen.

-ocr page 627-

Aujeszky 2 (3) Pyelonefritis 3 (10)

Mummificatie 6 (8) Blaas- en nierstenen 1(1)

Torsio uteri —

Involutiepijnen 2(2)
Galstuwing 6

WAAR

Passage mogelijk

Passage onmogelijk

Tympanie

Torsio abomasi

8 (24)

Indigestie

16

Invaginatie

11 (13)

Meteorismus

4

Torsio mesenterialis

Traum, reticulitis

13

Torsio coeci et coli

Enteritis

3

11 (13)

Peritonitis

8

Streng strangulatie

5 ( 5)

Bloedingen

2

Hernia

1 ( 1)

se présente.

Pour la répartition des nombre des cas voyez le tableau synoptique dans lequel le

nombre posé après la cause indique le nombre des cas de colique.

Quand aussi un nombre entre parenthèses est présent, ce nombre indique le nombre

total des cas des maladies observés dans la même période.

Toutes les causes mentionnées ne produisent pas toujours la colique.

ZUSAMMENFASSUNG.

In diesem Artikel wird eine Übersicht von Kolikfällen beim Rind gegeben, die in der
Periode vom 1. Januar 1958 bis 30. .\\pril 1960 in der Klinik für Innere Krankheiten
vorkamen.

Im Ganzen wurden 102 Fälle von Kolik festgestellt. Besondere Aufmerksamkeit wurde
den Symptomen der wahren Kolik und der Differentialdiagnostik von Koliken ge-
schenkt, wobei ein vollständiger Abschluss des Magendarmkanals eintrat.
Betreffs der Verteilung der Fälle gibt nachstehendes Schema Aufschluss, wobei die
Zahlen hinter der Krankheitsursache, die Anzahl Kolikfälle angibt.
Wenn ausserdem noch Zahlen in Klammern stehen, geben diese die Gesamtzahl der
in dieser Periode wahrgenommenen Krankheitsfälle an.

Nicht alle genannten Krankheitsursachen haben also immer Kolik zur Folge.

-I KOLIEK

WAAR

VALS

SCHIJNBAAR

-ocr page 628-

DISCUSSIE.

Vraag: J. van den Bergh, Kalmthout, België.

Welke behandeling past men toe bij darmmeteorismus bij kalveren van 2-4 maanden?
De vraagsteller heeft minder goede resultaten bij deze kalveren, ze vertoonden ook
geen diarree.

Antwoord: Meteorismus bij kalveren kan door allerlei oorzaken optreden, o.a. bij
een enteritis, maar ook wel bij lebmaagzweren.

Voor de behandeling moet men eerst een diagnose trachten te stellen.
Vraag: K. C 1 a y, Uitgeest.

By de schijnbare kolieken heeft U gezegd, dat urethrastenen nogal eens voorkomen
bij gecastreerde bokken. Is er verband tussen de castratie en het voorkomen van deze
urethrastenen, des te meer omdat blijkt dat urethraverstopping bij gecastreerde katers
meer voorkomt dan bij niet gecastreerde katers en poezen.

Antwoord: Er bestaat ongetwijfeld verband tussen de castratie en het optreden van
urethrastenen. Ook in de buitenlandse publikaties leest men nogal eens over urethra-
stenen bij ossen.

Mogelijk is een veranderde stofwisseling en daardoor een andere samenstelling van
de urine hiervan de oorzaak.

Vraag: J. P. C o p p o o 1 s e. Middelburg.

Treedt de lebmaagtorsie meer bij jonge dieren op, dan bij oudere?
Is spontane genezing mogelijk?

Antwoord: Wij zagen de lebmaagtorsie bijna altijd bij volwassen dieren.
Spontane genezing lijkt de spreker onmogelijk.

Vraag: B. S. P o s t m a , Bolsward.

Is het mogelijk rectaal de rechter nier te voelen of betreft dit de naar rechts ver-
plaatste linker nier?

Antwoord: Ja, de ach terpooi van de rechter nier is bij doorexploreren goed te voelen.
Vraag: Prof. A. van der Schaaf, Bilthoven.

In hoeverre is bij de differentieel diagnose van de dikkopziekte bij het schaap klinisch
onderscheid mogelijk tussen de dikkopziekte ten gevolge van fotosensibiliteit en die ten
gevolge van een infectie van de subcutis van het hoofd met het
Cl. novyi.
Antwoord:
De eerste is de z.g.n. geeldikkopziekte, waarbij de dieren icterus vertonen.
Het verloop is ook veel langzamer dan bij een schaap met een clostridium-infecde.

Vraag: J. vandeVeen, Twello.

Gaarne toevoeging bij de koliek van valse aard de bloedingen, welke koliek geven na
het uitknijpen van de eierstokken.

Antwoord: Accoord, wij zagen het nooit in genoemde periode.
Vraag: A. Wagner, Dirksland.

Volgens de literatuur treedt de zwelling van de lebmaag pas na enige dagen op,
wanneer een torsio bestaat.

Uw bevmdmg is, dat deze zwelling reeds na ± 12 uur tot stand gekomen is. Hebt U
bij deze uitspraak rekening gehouden met de voorgeschiedenis van de patiënt?
Immers in lang niet alle gevallen van lebmaagtorsie treedt koliek op. Het ligt voor
de hrnd, dat zulk een patiënt pas na enige dagen in de khniek wordt aangeboden.
Antwoord: Ook bij patiënten, die nog geen 24 uur tevoren ziek waren geworden,,
kon de lebmaag al gevoeld worden.

-ocr page 629-

BIJ DE DUBBELE FOTO-PAGINA

1. „start",

2. en 7. „......van heinde en verre......",

3. „leven" in de brouwerij,

4. „de „cost gaat voor de baet",

5. „wie de jeugd heeft, heeft de toekomst",

6. „stille getuigen",

8. „grondig onderzoek",

9. „instuif",

10. en 13. „het bureau",

11. „\'t ontbrak niet aan belangstelling",

12. „discussie",

14. „de nieuwe universiteitsstad".

-ocr page 630-

m

-ocr page 631-

A

10

-ocr page 632-

RUKS-UNIVERSITEIT UTRECHT

FACULTEIT DER DIERGENEESKUNDE

Aan de kliniek voor Heelkunde der Grote Huisdieren (even-
tueel in combinatie met de afdeling Röntgenologie) komen een
tweetal posities vacant van

WETENSCHAPPELIJK AMBTENAAR

Belangstellenden (ook zij die binnenkort denken af te studeren)
worden verzocht hun sollicitaties te richten aan de hoogleraar-
directeur.

-ocr page 633-

Kunsikorrelvoeding bij de opfok van kuikens.

Pellet feeding in chick rearing

door VV K. HIRSCHFELD

Zoötechnisch Instituut der Rijksuniversiteit Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. VV. K. Hirschfeld.

1. Inleiding.

Reeds in 1897 vond W h e e 1 e r in het New-York Experiment Station dat
een mengsel van gemalen granen door kuikens beter werd opgenomen
en dat deze sneller groeiden.

In 1924 pubhceerden Hart en medewerkers van het Proefstation te
Wisconsin dat 6000 kuikens met succes werden opgefokt op een all-mash
rantsoen. Dit rantsoen bestond uit 80 delen gemalen mais, 20 delen tarwe-
zemelen, 5 delen gemalen verse beenderen, 5 delen gepelde gerst en 1 deel
keukenzout. Daarbij werd ondermelk ad libitum verstrekt zonder water.
Het all-mash voedersysteem ontkende de voordelen van het krabben naar
in het strooisel verstrekt graan.

Talrijk waren de mededelingen uit Amerika over de voordelen vari het
all-mash systeem bij de kuikenopfok. Vooral tot 8 weken zouden de dieren
minder voer opnemen, uniformer groeien, minder sterfte vertonen en het
zou vooral economischer zijn.
Men legde de nadruk op:

le. de hygiëne; vuil strooisel zou niet mee worden opgenomen;

2e. eenvoud en arbeidsbesparing;

3e. geen verandering in het voer door de verzorger;

4e. meer uniforme voeropname; ieder dier krijgt hetzelfde rantsoen;

5e. betere en gelijkmatiger groei.

Als nadelen voerde men aan:

le. geen flexibihteit van het rantsoen: de verhouding graan : meel blijft
constant;

2e. betere en duurdere voerbakken zijn noodzakelijk;

3e. afysiologisch: de krop blijft gevuld en wordt niet geprikkeld;

4e. het malen kost extra geld en

5e. de kuikens beginnen er niet zo snel veel van op te nemen.

Dat deze methode aanvankelijk toch weinig ingang vond, was vooral hier-
aan te wijten dat het voer niet geconcentreerd genoeg was; het was in de
derdger jaren nog incompleet en daarenboven te laag in voedingswaarde
door "het gebruik van te ruwvezel-rijke componenten.

Een modificatie van het „all-mash" voer was het persen van meelgraan-
mengsels tot z.g. kunstkorrels of pellets.

Na het malen en mengen wordt het mengsel met een bindmiddel (me-
lasse) en veelal onder toevoeren van stoom door een geperforeerde matrijs
geperst, waarna de afgesneden, cylindervorrnige kunstkorrels gekoeld en
opgezakt worden.

Slechts een gedeelte van het mengsel neemt direct de korrelvorm aan; de
ineelresten gaan terug in de apparatuur en krijgen een tweede kans. Hoe
vaster de korrels, hoe minder breuk tijdens het transport.

-ocr page 634-

Dit criterium is zeer antropomorf subjectief en zou wel eens minder ge-
schilvt voor het dier kunnen zijn.

2. Literatuur-overzicht.

Talrijke onderzoekers toonden voordelen zowel als nadelen van kunst-
korrels aan en deze strijd is nog niet uitgestreden.

Dat ook commerciële redenen hierbij een rol spelen behoeft wel geen nader
betoog.

Algemeen is men het er wel over eens dat kuikens, met kunstkorrels ge-
voerd, zwaarder worden en minder voer verbruiken dan kuikens die een
all-mash meelvoer krijgen. Bovendien vonden diverse auteurs een ver-
betering van de voeromzet. Het is wellicht nuttig even aan te stippen dat
het begrip voerconversie, d.i. aantal kg voer per kg groei, in ons land sterk
misbruikt wordt omdat men zich niet realiseert dat veel voer vermorst
wordt (soms tot 40% meel) en dat de voerconversie met de leeftijd steeds
ongunstiger wordt.

B e a r s e vond in 1952 dat een stijging van het ruwvezelgehalte in de pel-
lets van 8-18% een groeistijging teweeg bracht.

L i n d b 1 a d c.s. kwamen in 1955 tot de conclusie dat de betere groei op
een pelletdieet niet te danken was aan meer voeropname.
Dymsza c.s. vonden in 1955 bij rantsoenen met 5,10 en 15% ruwvezel
dat pelleteren, waarna verkruimelen plaats vond, een concentratieverho-
gmg van de nutriënten veroorzaakte, waardoor schadelijke effecten van
energie-arme rantsoenen werden genivelleerd.

Vooral A 1 I r e d en medewerkers brachten in 1957 nieuwe gezichtspunten
naar voren. Zij namen groeiproeven met kalkoen- en kippekuikens.
Zij vonden dat de energiehoeveelheid in het voer bepalend was voor het
succes van de kunstkorrelvoedering. Naast het all-mash meel werden kunst-
korrels en weer gemalen kunstkorrels beproefd. Zowel bij hun energie-
rijke als energie-arme rantsoenen zagen zij een toename van groei en voer-
efficiëncy na pelleteren bij kalkoen- en kippekuikens.
Zelfs werd een betere groei verkregen, wanneer de korrels weer vermalen
werden totdat eenzelfde deeltjesgrootte optrad als in het oorspronkelijke
all-mash meel.

Het perseffect (betere groei en voeromzet) werd niet opgeheven bij wel
of niet toevoegen van vet aan de rantsoenen.

Eiwitgehalten van 20-24% beïnvloedden het effect van pelletering gelijke-
lijk. Genoemde onderzoekers kwamen in hun eerste proeven tot de con-
clusie dat de verbeterde groei- en voeromzet door het persen wellicht te
danken waren aan een of andere chemische verandering waarbij zij de
veronderstelling opperden dat misschien een groeiremstof geïnactiveerd
werd.

In een tweede serie proeven werd nu nagegaan of het persen van ver-
schillende ingrediënten apart ook van invloed zou kunnen zijn. Tegen beide
proevenreeksen is aan te voeren dat de groeiproeven slechts kort duurden
resp. 28 en 25 dagen I

Men onderzocht naast een all-mash rantsoen ditzelfde mengsel met ge-
perst maismeel, sojameel, havermoutafvalmeel, geperste mais en soja,
samengeperste mais en geperst havermoutafvalmeel, vettoevoegingen en
ongemalen en hermalen pellets.

Bovendien werden waterbehandelingen, stomen en pelleteren en hermalen
15.38

-ocr page 635-

onderzocht van mais, rogge en gerst. Vooral deze laatste pioeven staan in
het teken van de belangstelling omdat in Europa rogge en gerst een veel
\\oornamere rol spelen in de huisdiervoeding dan in Amerika.
Het bleek dat zeker de helft van de groeiverbetering te danken was aan
de grotere dichtheid van het rantsoen door het persen. Vettoevoeging
maakte de pellets zachter en dit veroorzaakte een betere voeropname bij de
jonge kuikens. Mengsels zonder vet geven harde korrels en deze worden
door kuikens jonger dan twee weken slecht opgenomen. Genoemde onder-
zoekers menen thans dat zowel een fysische (temperatuur en druk) als
een niet fysische (chemische?) invloed aangetoond kunnen worden. Wan-
neer de voercomponenten mais en rogge eerst geperst en dan hermalen en
als zodanig in een all-mash mengsel werden opgenomen, gaven zij nog een
duidelijke verbetering te zien. Gerst vertoonde deze werking niet, maar
wellicht is dit te wijten aan het tevoren pellen van de gerst.
Stomen, weken en autoclavering gaven geen groeieffect bij mais te zien;
wel een niet significant plus-effect bij rogge en gepelde gerst, terwijl de
voeromzet met geweekte gepelde gerst en rogge significant verbeterden.
C\'O m b s publiceerde in 1959 proeven met piepkuikens waarbij hij vond
dat 10% vet significant betere lichaamsgewichten gaf bij 8-weekse kuikens
gevoerd met all-mash, maar dat er geen effect optrad wanneer het voer
geperst was. Slechts wanneer hij 2% vet toevoegde, vond hij een significant
betere groei na persen.

P e p p e r c.s. publiceerden in 1960 een reeks proeven over de relatie tus-
sen vet, onbekende groeifactoren en pelleteren. Zij bevestigden dat vet-
toevoeging aan mash-rantsocnen een verbeterde gewichtstoename ver-
oorzaakte en dat extra vet in gepelleteerde voedsels geen effect sorteerde.
De voerconversieverbetering door pelleteren neemt af bij stijgende doses
vet. terwijl zowel pelleteren als vettoevoeging op zichzelf een betere voer-
conversic te zien geve-n.

3. Onderzoek.

Eigen proeven, uitgevoerd in samenwerking met de heer R. A. J. M o 1 e-
n a a r, hadden een andere opzet. Er werden twee voedermengsels gebruikt
als all-mash meel: één voor de eerste 6 weken en daarna één tot 11 weken.
l)e ruw eiwitgehaltes waren resp. 19.8 en 17.6. Om cle samenstellingen zo

Tabel L

I

II

geen melasse

met mela.s.se

Meel

voeropname
gewichtstoename

4942.41

1593.97

f ]

4997.62 \'
1 1611.7

Korrels

voeropname

gewichtstocname

5374.51

1672.54

5688.42

1680.20

Gemalen korrels

voeropname

gewichtsopname

4901.75

1516.08

1

5191.04

1582.9

-ocr page 636-

constant mogelijk te houden werd al het voer eerst gemengd en pas daarna
vonden de toevoeging van melasse, persen en hermalen van de pellets
plaats. Er werd rekening gehouden met de aminozuursamenstelling der
eiwitten, terwijl ook de melassetoevoeging zowel bij niet persen als bij per-
sen gelijk gehouden werd. Als proefdieren werden Noord-Hollandse
I^lauwe haantjes gebruikt. Dagelijkse bepaling van de voederconsumptie en
wekelijkse weging der proefdieren vonden plaats.

Tabel II.

Bruto voederrendement.

j geen melasse |

wel melasse

meel

1 3.1 r

3.10

korrel

3.21

3.39

gemalen korrel

1 3.23

3.28

Bij stadstische bewerking bleek de voerconversie van het meel significant
beter dan die van de korrels en de gemalen korrels te zijn, terwijl het ver-
schil tussen korrels en gemalen korrels niet significant was. De met korrels
gevoerde dieren hadden een hoger voerverbruik en een hoger eindgewicht.
Beschouwt men de toevoeging van melasse dan blijkt bij de korrels en
gemalen korrels een significant ongunstig effect door de melasse op te
treden. Ons interesseerde in het bijzonder de mate van verenpikken en
kannibalisme in deze proevenserie. L)e moeilijkheid is hier een onderscheid
te maken tussen verenpikken en kannibalisme; het ene kan immers over-
gaan in het andere.

In tabel II verenigden wij alle gevallen van aanpikken in kolom 1 en alle
gevallen van kannibalisme met dodelijke afloop in kolom 2.

Tabel III.

— ---

i

aangepikt

1 2
dood door kannibalisme

— melasse

-1- melasse

— melasse

5
17
1

melasse

meel
korrel

gemalen korrel

7
36
6

0

36
0

0
12
0

Hieruit blijkt dat zeer veel dieren uit de korrelgroepen op enig tijdstip
werden aangepikt (in dit geval 90%), terwijl ook het kannibahsme groot
was.

Statistisch bleek de sterfte op het korrelvoer significant hoger dan op de
beide andere voeders.

De invloed van melasse-loevoeging is gering en niet significant, terwijl de
verschillen tussen de beide meelsoorten evenmin significant waren.

4. Discussie.

De resultaten van deze proef tonen aan, dat het persen van een mengvoer
toi kunstkorrels grote invloed kan hebben op enige belangrijke factoren
bij het mesten van piepkuikens e," dat deze invloed voornamelijk moet
worden toegeschreven aan de korrelvorm als zodanig.

-ocr page 637-

Een zeer belangrijk effect is de verhoging van de voedselopname met ruim
10% en de daarmede samenhangende snellere gewichtstoename. Deze ver-
hoging is in hoofdzaak het gevolg van het feit dat de korrel makkelijker en
sneller door de kuikens is op te nemen. Dat desondanks het bruto-rende-
ment der korrelvoeren zo ongunstig blijkt, vindt zeker voor een deel zijn
oorzaak in de proefopzet, waarbij alle dieren tot dezelfde leeftijd aange-
houden zijn. Daar in het algemeen het rendement daalt bij toenemend
gewicht zijn de zwaarste groepen, vooral in de laatste week in een relatief
ongunstige positie gekomen. Dit nadeel zal zich onder praktijkomstandig-
heden minder doen gelden, daar de dieren in verband met het eerder be-
reiken van het slachtgewicht minder lang aangehouden worden dan in
deze proef. Hoewel er geen significant verschil tussen dc bruto-rendement-
waarden van korrel en gemalen korrelvoer is vastgesteld, heeft het lage
rendement van het laatst genoemde voer een andere oorzaak. Door het
extra malen van dit voer ontstond een poederachtige consistentie, als ge-
\\olg waarvan de verliezen door morsen en verstuiven groter dan op één
der andere voeren waren, waardoor het gewogen voerverbruik onevenredig
toenam.

Het meest opmerkelijke is de markante invloed die de kqirelvorm op het
optreden van verenpikken en kannibalisme blijkt te hebben. Zonder meer
mag worden vastgesteld dat deze kwalen door het voer zijn gestimuleerd,
al blijkt uit het feit dat ook in de andere groepen gevallen zijn voorge-
komen dat andere oorzaken aanwezig zijn geweest. Een aanwijzing in deze
richting is de waarneming dat het aantal nieuw optredende gevallen zeer
sterk daalde vanaf het moment dat de verwarmingselementen minder wer-
den gebruikt. Men krijgt de indruk dat de milieu-omstandigheden gedu-
rende deze proef zodanig op de proefdieren hebben ingewerkt dat zij reeds
een sterke predispositie bezaten en een enkele extra prikkel — zoals hier
blijkbaar het korrelvoer — voldoende was om een ernstige uitbraak te ver-
oorzaken. Het blijft voorlopig nog een vraagstuk hoe men zich deze in-
vloed van de vorm van het voer moet voorstellen.

5. CONCLUSIES EN SAMENVATTING.

Uit de in deze proef verkregen gegevens blijkt dat het persen van een all-
mash voer tot kunstkorrels zeker invloed heeft op de waarde als voeder-
middel voor piepkuikens. Bij deze invloed speelt de vorm van het vocder-
niiddel een belangrijke rol. Aanwijzingen dat het persen invloed heeft op
een of meer vocdselbestanddelen werden niet gevonden. Voedselopname
en gewichtstoename worden door het voeren met kunstkorrels in gunstige
zin beïnvloed, terwijl het optreden van verenpikken en kannibalisme
echter sterk wordt gestimuleerd.

Dc melassetoevoeging bleek slechts zeer geringe invloed uit te oefenen.
Het persen tot korrels kan de volgende nadelen hebben:
lc. hogere fabricagekosten;
2e. minder flexibiliteit;

3e. meer ondeugden als verenpikken, tenenpikken en kannibalisme;
4e. de samenstelling en opnecmbaarheid van eiwitten en vcoral de vita-
minen zouden ongunstig gewijzigd kunnen worden door hoge tempe-
raturen;
teiwijl gunstige factoren zijn:
Ie. geen morsen;

-ocr page 638-

2e. geen keuze van ingrediënten;

Se. con.stante samenstelling van ieder korreltje;

ie. gemakkelijker te voeren, ook automatisch: arbeidsbesparing;

5e. ,graag gcgeten en meer voeropname;

6e. betere groei en voerconversie.

CONCLUSIONS AND SUMMARY.

Results obtained from this investigation show that the pressing of an all-mash fodder
into artificial pellets positively has influence on the value as feed-stuff for chickens.
With this influence the form of the food-stuff plays an important role.
Indications that the pressing has influence upon one or more ingredients of the food-
stuff have not been found. Ingestion of food and increase of weight were favourably
influenced by feeding with artificial pellets, whereas the appearance of picking
feathers and cannibalism however is stimulated. The addition of molasses appeared
to exercise only very little influence.

The pressing into pellets may have the following disadvantages:

1. higher cost of manufacture;

2. less flexibility;

3. more vices such as picking of feathers, picking of toes and cannibalism;

4. the composition and resorbtion of proteins and specially the vitamins might be-
come unfavourably altered by high temperatures;

whereas favourable factors are:

1. no spilling;

2. no selection of ingredients;

3. constant composition of every pellet;

4. easier to be fed, also automatically; saving of labour;

5. willingly eaten and more ingestion of food;

6. better growth and food-conversion.

CONCLUSIONS ET RÉSUMÉ.

Les résultats de nos expériences démontrent que le pressage d\'une nourriture „all-
ma.\'h" dans la forme d\'un grain artificiel a sans doute une influence sur la valeur
comme aliment pour les poulardes. Le forme de la nourriture joue un rôle important
dans cette influence.

Il n\'y a pas des indications que le pressage a une influence spéciale sur une ou plu-

sieures composantes. La consommation et l\'augmentation du poids du corps sont

influencées favorablement par l\'alimentation des grains artificiels, mais le picotage

des plumes et le cannibalisme sont stimulés.

L\'admixtion de mléasse ne démontre qu\'une influence faible.

Le pressage dans la forme de grains peut avoir les désavantages suivants:

1. frais de fabricage plus élevés;

2. flexibilité diminuée;

3. plus de vices comme le picotage des plumes et des doigts et le cannibalisme;

4. la composition et la résorbabilité des protéines et surtout des vitamines poudraient
être variées désavantageusement par les températures élevées.

Les facteurs favorable du pressage sont:

1. pas de gaspillage ;

2. pas de choix des composantes;

3. composition constante dc tout grain;

4. alimentation plus facile avec la possibilité d\'automatisation: économie ouvrière;

5. les animaux mangent avec une avidité plus grande; consommation plus grande;

6. accroissement plus grand et un meilleur indice de conversion.

ZUSAMMENFASSUNG.

.\\us den in dieser Untersuchung erhaltenen Resultaten ergibt sich, dass das Pressen
eines all-mash Futters zu Kunstkörnern sicher Einfluss auf den Wert desselben als

-ocr page 639-

Kückenfuttermittcl hat. Bei diesem Einfluss spielt die Form des Futtermittels eine

bedeutsame Rolle.

.Anweisungen dafür, dass das Pressen auf ein, bezw. mehrere Futterbestandteile von

Einfluss ist, wurden nicht gefunden. Futteraufnahme und Gewichtszunahme werden

durch die Kunstkörnerfütterung günstig beeinflusst, während das Auftreten des

Federfressens und Kannibalismus jedoch stark stimuliert wird.

Die Hinzufügung von Melasse schien nur sehr geringen Einfluss zu haben.

Das Pressen zu Körnern kann folgende Nachteile haben:

1. höhere Fabrikationskosten;

2. geringere Flexibilität;

3. mehr Untugenden wie: Federfressen, Zehenpicken und Kannibalismus;

4. Zusammenstellung und Aufnahmefähigkeit der Eiweise und vor allem der \\\'ita-
mine können durch hohe Temperaturen ungünstig beeinflusst werden.

Günstige Faktoren dagegen sind:

1. kein Manschen;

2. keine Wahl betreffs der Zutaten;

3. konstante Zusammenstellung jedes einzelnen Kornes;

4. Icichteres verfüttern, auch automattisch: Arbeitsersparnis;

5. wird gerne genommen, daher grössere Futteraufnahme;

6. besseres Wachstum und bessere Futterausnutzung.

LITERATUUR

.All red, J. B., Jensen, L. S. and M c.G i n n i s, J.: Factors affecting the res-
ponse of chicks and poults to feed pelleting.
Poultry Sei., 36, 517, (1957).

.A 11 red, J. B., Fry, R. E., Jensen, L. S. and M c.G i n n i s, J.: Studies with
chicks on improvement in nutritive value of feed ingredients by pelleting.
Poultry
Sei.,
36, 1284, (1957).

B e a r s e, G. E., Berg, L. R., M c.Cl a r y, C. F. and M i 11 c r, V. L.: Effect on
chick growth of pelleting rations with different fiber levels.
Poultry Sei., 31, 907,
(1952).

Combs, G. F.: Maryland research-broiler nutrition. Proc. of Maryland Nutr. Conf.
for Feed Manufacturers,
33, (1959).

D y m s z a, H., Boucher, R. V. and M c.C a r t n e y, M. G.: The influence of
fiber content and physical form of the diet on the energy requirements of turkeys.
1. Studies with turkey poults.
Poultry Sei., 34, 435, (1955).

Hart, E. B., S t e e n b o c k, H., H a 1 p i n, J. G. and Johnson, O. N.: New
chick feeding facts.
Wise. Bull., 371, (1924).

L i n d b 1 a d, G. S., A i t k e n, J. R. and H a n s a k e r, W. G.: Studies on the use
of barley in broiler rations.
Poultry Sei., 34, 1208, (1955).

Pepper, W. F., S 1 i n g e r, S. J. and Summers, J. D.: Studies with chickens
and turkeys on the relationship between fat, unidentified factors and pelleting.
Poultry Sei., 39, 66, (1960).

Wheeler, W. P.: Feeding experiments with laying hens. N.V. (Geneva) Bull.,
106, (1896).

-ocr page 640-

De diagnostiek van Chronische infectieuze
Coryza
fC.R.DJ

Diagnosis of C.R.D.

door Dr. J. DONKER-VOET

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie. Directeur: Prof. A.
van der Schaaf.

Chronic Respiratory Disease, kortweg CRD genoemd, is een aandoening
van de ademhalingstractus van de kip, die wijd verspreid voorkomt, zowel
in Amerika als in Europa en die belangrijke economische schade kan ver-
oorzaken.

Aetiologie.

Als oorzaak van de ziekte wordt nu wel algemeen een PPLO aangenomen,
een pleuropneumonia-like organism, dat uit het respiratie-apparaat van de
kip gekweekt kan worden. Het is echter de verdienste van Dr. C h u in En-
geland dat hij aangetoond heeft, dat uit de ademhalingstractus van de
kip heel vaak PPLO\'s gekweekt kunnen worden, zonder dat deze dieren
lijdende zijn aan CRD. Als veroorzaker van de CRD moet alleen een pa-
thogene PPLO beschouwd worden; de door C h u aangetoonde PPLO\'s
worden als apathogeen aangemerkt.

Het is N e 1 s O n in 1936 geweest, die als oorzaak van de chronische coryza
„coccobacilliform bodies" aantoonde. Hij gebruikte de naam PPLO niet,
daar hij zijn coccobacilliform bodies niet op celvrije media kon kweken;
later is gebleken, dat hij met PPLO\'s te maken heeft gehad.
Bij de CRD kunnen echter behalve de PPLO\'s ook andere organismen een
rol spelen. Fahey en Crawley hebben in 1954 een virus beschreven,
dat zij als de oorzaak van de ziekte beschouwden. Het virus gaf pokachtige
veranderingen op de chorio-allantois membraan van bebroede kippeneieren
en met dit virus zouden zij de ziekte hebben kunnen opwekken. Latere
onderzoekers hebben deze proeven niet kunnen bevestigen. Kortgeleden is
er echter weer een publikatie verschenen van H a n s o n en medewerkers,
waarin het virus van F a h e y en Crawley als een apart virus wordt be-
schreven, dat weinig pathogeen was voor kippen of kuikens, echter wel in
staat om kuikenembryonen te doden.

Behalve dit virus zouden ook bacteriën een rol kunnen spelen. Hiervan moet
in de eerste plaats
E. coli genoemd worden, verder zeker ook Pasteurella.
Door Price en medewerkers is in 1957 een onderzoek ingesteld naar de
flora van de ademhalingstractus van normale en van met CRD besmette
kippen. Bij CRD besmetting was er een duidelijke stijging van de bacterie-
aantallen, welke stijging voornamelijk de Gram-negatieve kiemen betrof,
met in de eerste plaats de
E. coli.

In hoeverre pathogene PPLO als enige oorzaak van CRD beschouwd moet
worden is op het ogenblik nog niet helemaal duidelijk. In een verzamel-
referaat over PPLO\'s in het
Zentralblatt van de vorige maand schrijft
Köhler: Zoals de dingen er nu voorstaan kan het wel aangenomen wor-

-ocr page 641-

den dat de Infectieuze Sinusitis van de kalkoen door PPl^O\'s veroorzaakt
wordt, de CRD van de kip wordt door PPLO\'s waarschijnlijk slechts ge-
compliceerd, deze zijn niet als feitelijke oorzaak te beschouwen." In de Ame-
rikaanse literatuur wordt gesproken van de PPLO\'s als „trigger mecha-
nism" waarmee men dan wil aangeven dat de PPLO als inleiding tot de
ziekte beschouwd wordt, andere aanwezige kiemen zouden dan de compli-
catie geven. Hoe het ook zij, het is wel zeker, dat de pathogene PPLO bij
CRI) een belangrijke rol speelt.

Klinisch kunnen er grote verschillen zijn in de ernst van de ziekte, deze
kan variëren van een een\\ oudige snot zoals die door N e 1 s o n is beschreven
tot een ernstige infectie van de ademhalingstractus met heftige aandoe-
ningen van de luchtzakken. De redenen van deze verschillen liggen niet al-
leen in verschillen in pathogeniteit van de PPLO-stammen, maar ook in
andere uitwendige factoren, zoals overbevolking, slechte ventilatie, andere
aandoeningen van de ademhalingstractus, hetzij van een natuurlijke infectie
of van vaccinaties.

Het aantal ziekten bij de kip met verschijnselen van de kant \\ an de adem-
halingswegen is heel groot.

1 )oor Dr. C h u worden ze in 4 groepen ingedeeld:
Groep 1 : Ziekten veroorzaakt door slechte voeding of huisvesting.
Groep 2: Ziekten \\eroorzaakt door bacteriën, schimmels en parasieten.
Groep 3: Virus infecties.

Groep 4; Ziekten, die door PPLO\'s worden veroorzaakt.
Diagnose.

Voor een diagnose leveren de groepen 3 en 4 de meeste moeilijkheden op.
Toch gelukt het wel deze ziekten te onderscheiden door het verschillende
klinische verloop, het kweken in bebroede kippeëieren en het aantonen
\\an antilichamen.

KLINISCHE VERSCHIJNSELEN EN VERLOOP.

l)e klinische symptomen van CRD zijn U alle welbekend. Waterige neus-
uitvloeiing, die tot vuil-slijmig kan worden, met de kop schudden, reutelen-
de ademhaling, niezen. Niet zelden wordt ook een kopsinus aangetast, wat
tot deformatie van de kop kan voeren. Ook conjunctiva en cornea kunnen
worden aangetast.

Opvallend is dat de ziekte zich langzaam door de koppel verspreidt.
Behalve dc iiitgesproken ademhalingssymptomen trcclen ook vaak anemie,
slechte gewichtstoename en terugblijven in groei op. Bij legkippen ziet men
vaak teruggang van de leg, die lang kan aanhouden.

Het bevruchtingspercentage van de eieren, die door besmette kippen wor-
den gelegd, zou niet nadelig beïnvloed worden, maar wel zouden de kuikens
vaak slecht uitkomen, terwijl een deel van de uitgekomen kuikens van slechte
kwaliteit zou zijn.

De incubatietijd van de ziekte is lang, 9 tot 31 dagen wordt opgegeven. De
meeste ziektegevallen treden op een leeftijd van 5 tot 8 weken op, maar
ook jongere kuikens kunnen worden aangetast terwijl de ziekte ook bij vol-
wassen d.eren kan optreden.

Het aantastingspercentage schommelt tussen ruime grenzen, maar kan 80%
of meer bedragen. Steeds wordt in de literatuur vermeld, dat een „stress",
zoals koude, tocht, vaccinatie of andere infectieziekten van groot belang zijn

-ocr page 642-

bij het optreden en het verloop van de ziekte. De ziekte kan worden over-
gebracht door direct of indirect contact, ook via de lucht. Onderzoekingen
hebben uitgewezen, dat in schijnbaar herstelde koppels soms tot 20% van
de dieren drager blijft. De ziekte kan ook via het ei op een volgende
generatie worden overgebracht. Het percentage van besmette eieren, dat
door een besmette koppel gelegd wordt schijnt sterk te wisselen zonder enige
regelmaat. Ook bestaat de mogelijkheid dat in het wild levende \\\'ogels een
rol bij de overbrenging van de CRD spelen, maar hierover is vrijwel niets
bekend.

PATHOLOGISCHE ANATOMIE.

In een verzamelreferaat van H. K ö h 1 e r wijst deze op de pathologisch-ana-
tomische veranderingen, die macroscoijisch bij duidelijk aangetaste dieren
zichtbaar zijn. Het meest opvallend is dikwijls de slechte voedingstoestand
met atrofie van de borstspieren. Naast de rinitis en sinusitis worden vaak een
catarrale laryngitis en tracheitis waargenomen. Dikwijls bestaat een sterke
zwelling van het tracheaal slijmvlies door oedeem en epitheelhyperplasie.
De longen kunnen onveranderd zijn, heel vaak vertonen ze ook oedeem of
een pneumonie, deze is dikwijls etterig. De bronchiën zijn dan ook met geel
exsudaat verstopt. De luchtzakken zijn meestal aangedaan, soms is dit
een luchtzakcatarr met beslag op de membranen, soms ook met zeer dikke
fibrine ophopingen. De oppervlakten van de lever, het hartezakje en de
longen vertonen vaak het beeld van een fibrineuze serositis.
Ook histologisch zijn duidelijke veranderingen in de ademhalingstractus
waar te nemen.

B.ACTERIOSCOPISCH ONDERZOEK.

Behalve op het klinische en pathologisch anatomische beeld, kan de diag-
nose gemaakt worden door het aantonen van de pathogene PPLO\'s.
Bij een klinisch ziek dier kan getracht worden de PPI.O\'s te zien. Uit-
strijkjes van het slijmvlies worden gekleurd met Giemsa na fixatie in Bouin.
Onder de microscoop onder grote vergroting, zijn dan de „coccobacilliform
bodies" in schollen samenhangend te zien. Er is echter een grote ervaring
vereist voordat op het microscopisch beeld een uitspraak gedaan kan worden,
daar de vorm heel weinig specifiek is, zodat een \\ ei-wisseling met kleurstof-
neerslagen of andere verontreinigingen zeer gemakkelijk is. Wanneer het
apathogene PPLO\'s betreft zijn geen kokkobacillen te zien, maar meer on-
regelmatige vormsels, zoals ringen, draadjes en staafjes.

CULTUREEL ONDERZOEK.

Veel belangrijker is het kweken van de PPLO\'s. De techniek levert geen
onoverkomelijke moeilijkheden op. Reeds Nelson in 1936 kweekte zijn
„coccobacilliform bodies" in weefselculturen en op kippenembryonen. Na
1952 zijn een groot aantal media bekend geworden voor het kweken van
pleuro-pneumonia-like organisms. De meest bekende voor de aviaire PPLO\'s
zijn die van Markham en Wong, van Grumbles en van Adle r.
Het door one gebruikte medium bevat agar, bereid met hart-bouillon, gist
autolysaat en paardeserum. Daar steeds met geïnfecteerd materiaal ge-
werkt wordt is het nodig remmende stoffen toe te voegen, waarvoor thal-
liurn-acetaat en penicilline wordt gebruikt. Naast de vaste voedingsbodem
worden ook vloeibare bodems gebruikt, waaraan nog suikers en een indi-
cator worden toegevoegd.

-ocr page 643-

Ook gelukt het PPLO\'s in kuikeneinbryonen te kweken.
Bij het kweken bleek bij de kip twee verschillende vormen van PPLO\'s te
onderscheiden te zijn, bij de kalkoen is door Ad 1 e r en zijn medewerkers nog
een derde vorm gevonden. De apathogene vorm geeft kolonies die snel
groeien met een duidelijke verdikking in het midden. l.)eze kolonies zijn
soms na 24 uur reeds duidelijk zichtbaar. De pathogene PPLO\'s groeien
\\eel langzamer, pas geïsoleerde culturen zijn dikwijls pas na 5 tot 10 dagen
te herkennen, de kolonies blijven veel kleiner, zijn meer granulair en zij
missen de duidelijke verdikking. Het is gebleken, dat alle pathogene stam-
men van kippen en kalkoenen behoren tot dezelfde antigene groep, de apa-
thogene stammen behoren tot verschillende groepen.

Wat de rol van de apathogene PPLO\'s is weet men niet; op bedrijven die
vrij zijn, waar de dieren ook geen antilichamen bezitten, zouden ook geen
apathogene PPLO\'s geïsoleerd kunnen worden. Hebben de dieren geen kli-
nische symptomen, maar wel antilichamen, dan worden apathogene stam-
men gekweekt. In het algemeen is het zo dat in het begin van een uitbraak
pathogene PPLO\'s gekweekt worden, later apathogene. Het is zeer wel
mogelijk dat er dan ook nog pathogene aanwezig zijn, maar deze door de
\\ eel sneller groeiende apathogene worden overgroeid. Tussen de verschillen-
de stammen bestaan verschillen in de omzettingen van suikers, er zijn ook
stammen, die in het geheel geen suikers omzetten.

Om de pathogeniteit vast te stellen gebruikt men jonge kalkoenen, die in
de sinus worden ingespoten. Bij proeven is gebleken, dat ook enkele niet
pathogene stammen toch lichte luchtzakontstekingen konden geven. Het is
mogelijk dat er hier toch menginfecties bestonden.

Om nog even op de groei van PPLO\'s op agarvoedingsbodems terug te ko-
men, Prof. R u y s deelde op een lezing van de Microbiologenvereniging
mee, dat zij vermoedde, dat de aviaire PPLO\'s zich van de humane stam-
men ondei-scheiden, doordat zij niet zoals de humane in, maar op de
voedingsbodem zouden groeien. In coupes, die wij van gegroeide platen
hebben gemaakt, is te zien, dat ook de aviaire PPLO in de voedingsbodem
groeit.

Bij kalkoenen heeft Adler nog een derde vorm van PPLO\'s beschreven,
die geen antigenen gemeen hadden met de pathogene stammen, maar die
toch pathogeen waren voor kalkoenkuikens. Hij noemt deze stam de type
N stam.

Voor het kweken \\an PPLO\'s op voedingsbodems wordt exsudaat uit de
neus, de sinus, de trachea of de luchtzakken fijn verdeeld en in vloeibare
bodems en op platen geënt.

Het \\ erdien t aanbeveling van de bodems zo nodig blinde passages te maken.
SEROLOGISCH ONDERZOEK.

Het is ook mogelijk de diagnose PPLO serologisch te stellen. De eerste sero-
logische proef, die gebruikt werd was de hernagglutinatie-remmingsreactie,
daarna kwam de buisjesagglutinatie en de plaat-agglutinatie met serum en
met vol bloed. De moeilijkheid bij de agglutinatie was in de eerste plaats
gelegen in de onvoldoende groei op de voedingsbodem van de PPLO voor
de antigeenproduktie. Het zijn Adler en Yamamoto geweest, die een
bruikbare methode hebben gevonden om voldoende groei te verkrijgen.
Collega S t u m p e 1 van het laboratorium Nobilis heeft ons verschillende
malen monsters van door hem bereid antigeen ter onderzoek toegezonden.

-ocr page 644-

Hierbij bleek dat dit antigeen zich slecht voor de buisjes-agglutinatie leende,
daar te veel auto-agglutinatie optrad. Op aanraden van Dr. C h u hebben
wij dit antigeen aan ultrasonore golven blootgesteld, maar ook hiermede
hebben wij nog geen bevredigende resultaten verkregen.
Met de plaatmethode daarentegen zijn goede resultaten te verkrijgen wan-
neer het sterk positieve dieren betreft. De reactie wordt uitgevoerd op het
schommelkastje, dat ook voor het pullorumonderzoek gebruikt wordt. Een
öse van het serum wordt gemengd met een druppel antigeen en onder
schommelen 5 minuten licht verwarmd. Bij goede positieve reacties treedt
de uitvlokking reeds snel op. Wanneer het dieren betreft met slechts weinig
antilichamen in hun bloed, dan is echter de reactie niet duidelijk. Het anti-
geen dat wij ter beschikking kregen is dus nog niet gevoelig genoeg. Bij het
onderzoek van een bedrijf geeft een positieve uitkomst een besmetting aan,
een negatieve uitkomst sluit een besmetting zeker niet uit.
Een bewerkelijker, maar ook betrouwbaarder methode vormt de hemagglu-
tinatie en de hemagglutinatie-remmingsreactie. De pathogene PPI.O\'s heb-
ben de eigenschap, dat ze in staat zijn de rode bloedcellen van de kip te
agglutineren, de apathogene hebben deze eigenschap niet. Serum dat anti-
lichamen tegen CRD bevat is in staat de hemagglutinatie te remmen. Met
deze methode is het heel goed mogelijk om ook geringe hoeveelheden anti-
lichamen in het bloed aan te tonen. Hoe hoog de titer moet zijn om positief
genoemd te worden is niet met zekerheid bekend, A d 1 e r neemt aan dat
een titer van 1:12,5 reeds positief is. Een feit is het, dat er koppels kippen
zijn, die volkomen negatief reageren. Een bezwaar van de methode is, dat
het vrij lang duurt, vóór antilichamen bij de kip gevormd worden. Bij expe-
rimentele besmetting trad de eerste duidelijke reactie pas na ruim drie
weken op, de reactie blijft zeer lang bestaan. Om te kunnen zeggen, dat een
bedrijf vrij is van CRD moet dus meerdere malen onderzocht worden.

Therapie en Bestrijding.

Wanneer men onder therapie verstaat het vernietigen van de ziekteverwek-
kende oorzaak, dan is men het er wel over eens, dat een therapie bij CRD
nutteloos is. De grote hoeveelheid exsudaat, die zich vaak in de luchtzakken
bevindt, niet alleen veroorzaakt door dc PPLO, maar ook door het grote
aantal andere kiemen, dat bij met CRD besmette dieren aanwezig is, maakt
dit gebied met zijn slechte vascularisatie praktisch ontoegankelijk voor the-
rapeutica.

Toch is een groot aantal geneesmiddelen, gewoonlijk door het voer ge-
mengd, toegepast. De resultaten hier\\\'an spreken elkaar vaak tegen. De
meest gebruikte middelen zijn aureomycine, furazolidone, magnamycine en
terramycine. Bij al deze proeven kon PPLO echter na afloop van de proeven
nog steeds uit de kippen geïsoleerd worden. Wel is echter opvallend, dat
wanneer men antibiotica geeft de titers van de hemagglutinatie-remmings-
reactie dalen.

Bij het overzien van de resultaten van de proeven die met antibiotica en
chemotherapeutica genomen zijn, bestaat er geen twijfel, dat met deze
middelen geen herstel van de CRD te bereiken is. Hun aanwending is echter
toch niet nutteloos, daar het met hun hulp gelukt de algemene toestand zo-
ver te verbeteren, dat de mest- en legprestaties nog bevredigend verlopen.
Verder laat zich door goede huisvesting, het vermijden van tocht en goede
voeding het ziekteverloop gunstig beïnvloeden.

-ocr page 645-

Het mengen van geneesmiddelen door het voer heeft altijd het nadeel, dat
de sterkt aangetaste dieren het minst van het geneesmiddel opnemen. Voor
het behandelen van zieke individuen is ook vaak gebruik gemaakt van in-
jecties met streptomycine, ook met wisselend resultaat.

Kortgeleden zijn publikaties verschenen van Cosgrove en van P e r e k
en P e r k, die goede resultaten berichten bij het gebruik van aerosolen. f)eze
methode is echter alleen geschikt, als de dieren op de grond gehouden
worden, niet voor batterijen.

Voor deze proeven werd gebruik gemaakt van Dihydrostreptomycine en
van Furazolidone. In de proeven gaf Furazolidone de beste resultaten,
waarschijnlijk omdat het langer zwevend blijft en daardoor langer in kan
werken. De therapie moet zo vroeg mogelijk worden ingesteld en de spray
moet gedurende de nachtrust in werking worden gesteld. De resultaten, wat
betreft de gewichtstoename van de behandelde dieren, waren zeer bevre-
digend in vergelijking met controledieren. Furazolidone heeft echter het
nadeel, dat het bij de mens zware allergiën kan te voorschijn roepen, zodat
het nodig is beschermende kleding en maskers te gebruiken. Ook in ons land
schijnt in deze richting gewerkt te zijn, de resukaten van de proeven zijn
echter niet gepubliceerd.

Een andere wijze van bestrijding is door Fahey en Crawley aange-
geven. Zij gingen uit van het feit, dat de ziekte ook via het ei kan worden
overgebracht. Zij zijn nu begonnen hun fokkippen antibiotica te geven met
het doel
tijdelijk de uitscheiding van PPLO\'s met het ei te voorkomen, om
daarna de kuikens vrij van PPLO op te fokken. Zij spoten dihydrostrepto-
mycine
-I- penicilline in en gebruikten de eieren als broedeieren. Voor de
duur van 4 weken konden kuikens vrij van CRI) gebroed worden. Het prin-
cipe van deze bestrijdingsmethode is over het algemeen bevestigd kunnen
worden. Toch is wel aangetoond, dat door de antibiotica-injecties geen vol-
ledige onderdrukking van de verspreiding van de PPLO van de leghennen
op de kuikens bereikt kan worden. Het is daarom nodig door serologische
reacties deze dieren eruit te halen en op te ruimen.

Jungherr (1958) geeft het volgende schema: De grondslag moet de
vaststelling van PPLO in een bedrijf zijn. Hiertoe wordt serologisch onder-
zocht. Bij voorkeur uitgaan van slechts gering geïnfecteerde bedrijven. De
kippen ontvangen 125 mg Streptomycine en Dihydrosterptomycine maande-
lijks van november tot mei. De kuikens moeten in kleine eenheden, hoog-
stens 500 dieren per groep opgefokt worden. Contact van het ene hok met
het andere moet zoveel mogelijk vermeden worden. In verzamelproeven
van 10% van het aantal kuikens zal, beginnende met de 10e week, serologisch
onderzoek gedaan worden, dit herhalen de 15de en vervolgens de 20ste
week. Een titer van 1 :12,5 in de hemagglutinatie-remmingsreactie wordt als
positief gerekend. Valt de proef negatief uit, dan moet men van minstens
10 kuikens per hok trachea-uitstrijïïen maken om zeker te zijn dat geen
PPLO voorhanden is. J u n g h e r r gelukte het op deze manier kuikens, die
na behandeling van de legkippen PPLO-vrij opgefokt werden, 18 maanden
PPLO-vrij te houden. De sleutel tot succes van deze handelswijze ligt in het
serologisch onderzoek van hennen en kuikens, welk onderzoek bij negatief
uitvallen moet worden aangevuld met cultureel onderzoek. J u n g h e r r
raadt aan voor fokbedrijven met tussenpozen van twee maanden te onder-
zoeken.

-ocr page 646-

Het beschikken over een PPLO-vrij bedrijf is van het grootste belang voor
inrichtingen, welke zich bezig houden met de bereiding van entstoffen, die
op bebroede kippeneieren gekweekt worden. Door C o 1 e s en Gunning
(1959) in Zuid-Afrika is een programma opgesteld waarmee zij verwachten
de ziekte te kunnen uitroeien. Ook deze onderzoekers beschouwen de
hemagglutinatie-remmingsreactie als het beste hulpmiddel. Zij beginnen om
30 willekeurige dieren van een bedrijf te onderzoeken. Zijn deze negatief,
dan is er een grote kans dat de rest ook negatief is, tenzij de ziekte juist be-
gonnen is zich te verspreiden. Zijn de eerste 30 dieren negatief, dan moet
men nog een willekeurige 200 dieren op het bedrijf testen. In het eerste
jaar elke 3 tot 6 maanden, daarna elk jaar controleren. Is het bedrijf besmet,
dan moet men handelen naar omstandigheden. Opruimen en met vrije
dieren beginnen na het bedrijf een maand leeg te hebben laten staan. Liefst
gescheiden personeel gebruiken.

Deze onderzoekers komen tot de volgende conclusie: \'Tt appears that if no
unforseen difficulties arise, there is every prospect of virtually ridding the
Union of avian respiratory diseases within the next two yaers. The value to
the industry of such an achievment will be immense". Deze uitspraak lijkt
wel erg optimistisch.

Een geheel andere methode is toegepast door Ghalquest en Fabri-
c a n t, die hebben nagegaan of de mogelijkheid bestond om de PPLO\'s in
de broedeieren te doden door middel van onderdompelen in antibiotica
van verschillende concentraties, bij verschillende temperaturen en gedu-
rende verschillend lange tijden. De eieren werden eerst experimenteel be-
smet, later werd getracht de PPLO\'s van de kuikens en de niet-uitgekomen
eieren terug te isoleren.

In al de 3 proeven, die over 7000 eieren liepen waren er significante ver-
schillen in het aantal herisolaties van de eieren die gedipt waren t.o.v. de
controle-eieren. Hoewel de PPLO\'s in de eieren niet werden uitgeroeid kan
deze methode misschien toch een hulpmiddel zijn bij de bestrijding.

De vraag doet zich natuurlijk voor wat in ons land gedaan kan worden.
De verhoudingen liggen in ons dichtbevolkte land natuurlijk anders dan in
Zuid-Afrika of in Amerika, waar het vooral de mestkuikenindustrie is, die
van de ziekte te lijden heeft.

Aangenomen wordt, dat voor ons land niet de eipassage de voornaamste
bron van besmetting is maar het directe of indirecte contact met besmette
dieren.

Het verdient daarom aanbeveling liefst geen kuikens van diverse leef-
tijden op een bedrijf te houden, daarom bij voorkeur aparte opfokbedrijven
en bedrijven voor de leggende dieren. De kuikens op de vermeerderings-
bedrijven opfokken zover mogelijk van de andere dieren af. Op mest-
bedrijven de hokken in een keer volzetten, dan kan men in een keer af-
maken, grondig desinfecteren en opnieuw beginnen. Een goede bedrijfs-
voering is van het allergrootste belang. Op tijd enten tegen andere adem-
halingsziekten, eventueel het toedienen van antibiotica. Goed geventileerde
tochtvrije huisvesting helpt de schade zo klein mogelijk te houden.
Om een bedrijf vrij te maken en te houden, zal een zeer nauwe samen-
werking tussen de eigenaar, de praktizerende dierenarts en het laboratorium
nodig zijn.

-ocr page 647-

SAMENVATTING.

In deze voordracht wcrd een overzicht gegeven van de diagnostiek, de therapie en de
bestrijding van CRD, „Chronic Respiratory Disease" van de kip.

SUMMARY.

In this lecture a survey is given of the diagnosis, the therapy and the combating
measures of Chronic Retpiratory Disease (CRD) of chickens.

RÉSUMÉ.

Dans cette conférence un résumé est donné de la diagnose, de la thérapie et des
messures de combat de la Maladie Respiratoire Chronique de la poule.

ZUSAMMENFASSUNG.

Eine Ubersicht wird gegeben von der Diagnostik, der Therapie und der Bekämpfung
der chronischen .Atemkrankheit des Huhnes.

LITERATUUR

d 1 e r, H. E. and Y a m a m o t o, R. : Preparation of a New Pleuro-pneumonialike
Organism Antigen for the Diagnosis of Chronic Respiratory Disease by the Agglu-
tinauon Test.
Am. J. vet. Res., 17, 290, (1956).
.Adler, H. E., Fabricant, J., Y a m a m o t o, R., Berg, J. : Symposium on
Chronic Respiratory Diseases of Poultry. I. Isolation and Identification of Pleuro-
pneumonia-like Organisms of Avian Origin.
Am. J. vet. Res., 19, 440, (1958).
Chalquest, R. R. and Fabricant, J.: Survival of PPLO injected into eggs

previously dipped in antibiotic solutions. Avian Dis., 3, 257, (1959).
Chu, H. P.: The identification of infectious coryza associated with Nelsons cocco-
bacilliform bodies in fowls in England and its similarity to the chronic respiratory
disease in chickens.
Section Papers Tenth World\'s Poultry Congress Edinburgh
246, (1954).

Chu, H. P.: Differential Diagnosis and Control of Respiratory Diseases of Poultry.

Vet. Ree., 70, 1064, (1958).
Chu, H. P. and N e w n h a n, A. G. : What is Chronic Respiratory Disease of
Chickens ("C.R.D.").
XVI Congresso Mundial de Veterinaria Rapports, 163,

(1959).

C;oles, J. D. W. A. and Gumming, R. B. : Chronic Respiratory Disease; Its

Nature and Eradication. J. S. Afr. vet. med. Ass., 30, 5, (1959).
Cosgrove, A. S.: Inhalation Treatment of Chronic Respiratory Disease in
Chickens: Controlled Field Studie with Furazolidone and Dihydrostreptomycin.
ƒ.
Am. vet. med. Ass., 133, 519, (1958).
Crawley, J. F. and 1" a h e y, J. E.: A Proposed Plan for the Control of Chronic

Respiratory Disease of Chickens. Poultry Sei., 34, 707, (1955).
Fahey, J. E. and Crawley, J. F.: Studies on Chronic Respiratory Disease of

Chickens. II. Isolation of a Virus. Canad. J. comp. Med., 18, 13, (1954).
Grumbles, L, C., Philips, E., B o n e y, W. A. and Delaphane, J. P.:
Cultural and bichemical characteristics of the agent causing infectious sinusitis of
turkeys and chronic respiratory diseases of chickens.
Southwestern Vet., 6, 166,
(1953).

Ha n s o n, R. P., Filme r, D. L. and Q u i r o z, C. : Properties of Fahey-Crawley

Virus. Avian Dis., 4, 79, (1960).
Jungherr, E. L.: Symposium on Chronic Respiratory Disease in Poultry. IV.

The control of Chronic Respiratory Disease. Am. J. vet. Res., 19, 464, (1958).
Köhler, H. : Chronische Atmungskrankheit und infektiöse Bronchitis des Geflügels.

Dtsch. tierärztl. Wschr., 66, 511, (1959) und 66, 568, (1959).
Köhler, W.: Die pleuropneumonie-ähnlichc Mikroorganismen (PPLO) („pleuro-
pneumonia-like organisms") Sammelreferaat.
Zentralbl. Bakt. Ref., 175, 103,

(1960).

-ocr page 648-

M a r k h a m, T. S. and W o n g, S. C.: Pleuropneumonia-likc organisms in the etio-
logy of turkey-sinusitis and chronic respiratory disease in chickens
Poultrv Sei
31, 902, (1952).

Nelson, J. B.: Studies on uncomplicated coryza of the domestic fowl. VII. Culti-
vation of the coccobacilliform-bodies in fertile eggs and in tissue culture
Journ
Exp. Med.,
64, 749, (1936).

P e r e k, H. and P e r k, K.: Studies on the effect of Dihydrostreptomycin propylene-
glycol spray on Chronic Respiratory Disease in Chickens.
Avian Dis 2 \'6.9
(1958). \'\' \' \' \'\'

Price, K. E., Zolli, Z., H a r d i e, W. B. and G a 11 i a n, M. J.: Respiratory
Tract Flora in CRD and Effects of Antibiotics in the Feed.
Poultry Sei 36 219
(1957). • \'

S t u m p e 1, M. E. M.: Over een verband tussen chronic respiratory disease (CRD)
en chronische coryza bij kippen.
Tijdschr. Diergneesk., 84, 741, (1959).

Resultaat van onderzoek met eeneiige tweelingen.

Op de 7e „studievergadering" van de Europese Federatie voor Veeteelt in Stock-
holm in juni j.1. gehouden, werd veel aandacht geschonken aan onderzoek met een-
eiige tweelingen.

Volgens Dr. Edwards bevatten de volgende 3 punten de belangrijkste resultaten.

a. Onderzoek in Wiad (Zweden) toonde aan dat bij vergelijking van stieren en
ossen de stieren sneller groeien, meer spier en minder vet aanzetten en een gun-
stiger voederverbruik vertonen. De leeftijd waarop gecastreerd werd, 1, 6 of 12
maand, had weinig invloed.

b. In Schotland (Rowett) onderzocht men verschillende opfokniveaux, waarbij op
44 weken overgegaan werd op het 2e niveau. Vergeleken werden hoog-hoog, hoog-
laag, laag-laag en laag-hoog. De verschillen bleken betrekkelijk klein. De opbrengst
aan melk met 4% vet was significant lager in de le en 2e lactatie van de hoog-
laag groep; verder hadden de laag-laag dieren een lager vetgehalte in de eerste
lactatie en een lager gehalte aan vetvrije droge stof in de 2e lactatie.

c. In Nieuw-Zeeland werd onderzocht welke gedeelten van de opbrengstvcrschillen
tussen kudden genetisch bepaald is. Van tweelingen werd één dier i\'n een kudde
met hoge opbrengsten en haar zuster in een kudde met lage opbren,gsten geplaatst.
Verder werden vaarzen uit deze kudden op het Ruakura proefstation onder de-
zelfde omstandigheden gebracht.

Gevonden werd dat er geen of slechts zeer kleine erfelijk bepaalde verschillen
bestaan tussen kudden met hoge en lage produktie wat betreft melkopbrengst en
lactatiedagen; van de verschillen in vetgehalte was 50% .genetisch bepaald en
van de verschillen in vetopbrengst 10-15%.

Commonwealth Bureau of An. Breeding and Genetics.

News Letter no. 26.

Wat is de waarde van een mens?

In de Angelsaksische rechtsregels van de lOe eeuw werd een mens niet zo hoog
gewaardeerd.

Dit blijkt uit de volgende opgelegde boetes,
voor het doden van een mens 48 shillings
voor het doden van een paard 30 shillings

voor het doden van een merrie 20 shillings, een ezel 12, een os 6, een koe 5 en
een varken 1.

Werd een hert van de koning gedood dan moest dit betaald worden met het leven
of het verlies van een ledemaat.

Mod. Vet. Pract., 41, 66, (1960).

-ocr page 649-

Wederom gevallen van eendenpest 1l,

Again cases of duckpLague.

door Prof. Dr. JAC. JANSEN en Dr. H. KUNST.

Instituut voor Veterinaire Virulogie der Rijksuniversiteit te
Utrecht. Directeur: Prof. Dr. Jac. Jansen.

Inleiding.

Het eerste geval van acute sterfte onder eenden, welke ziekte thans genoemd wordt
eendenpest, werd vermeld door B a u d e t in 1923, onder de titel: „Een sterfte onder
eenden in Nederland, veroorzaakt door een filtrecrbaar virus (Vogelpest)".
Met gefiltreerd, bacterievrij ziektemateriaal kon de ziekte wel op eenden, doch niet
op konijnen, kippen en een duif overgebracht worden. Toch dacht de auteur aan de
mogelijkheid, dat het vogelpest, doch aangepast aan de eend, zou kunnen zijn; deze
mening werd dan ook in de titel van zijn artikel tot uiting gebracht. (Men bedenke
hierbij, dat bijna 40 jaar geleden nog weinig over virusziekten bekend was, de
pseudovogelpest was toen nog geheel onbekend.) Het geval verliep als een acute
ziekte, van septicemisch karakter, met grote sterfte. Het ziektemateriaal bleef niet
bewaard.

Pas zeven jaar later, in 1930, werd een tweede geval beschreven door De Zeeuw.
Zijn bevindingen kwamen overeen met die van de ziekte in 1923. Ook nu weer be-
trof het een acute sterfte onder eenden; de mortaliteit was zeer aanzienlijk. De
Zeeuw was eveneens van mening, alhoewel ook zijn ingespoten proefdieren, duiven
en kippen, gezond bleven, dat men moet blijven denken aan vogelpest, hetwelk zich
zou hebben aangepast aan de eend. Ook het ziektemateriaal van dit tweede geval
bleef niet bewaard.

Twaalf jaren later, in 1942, beschreef Bos een derde geval van acute, belangrijke,
cendensterfte, welke sterfte zich in 1940 had voorgedaan. Ook hij kon de ziekte met
gefiltreerd materiaal alleen maar overbrengen op eenden.

Deze auteur neemt een ander standpunt over het karakter van het virus in; hij
schrijft: „Aangenomen wordt, dat de ziekteverwekker van de eendenpest als een
eigen virussoort moet worden beschouwd en niet als een variëteit van het vogelpest-
virus". Ifet ziektematcriaal van dit derde geval bleef voor verder onderzoek behouden.
Wat Bos aannam, op grond van zijn negatief verlopen experimenten bij andere
dieren dan eenden, werd door ons bewezen door het virus van het derde geval uit-
voerig nader te onderzoeken en bij dat onderzoek tevens te betrekken zowel het vogel-
pest- als het pscudovogelpest-virus. Op het veertiende Intern. Vet. Congress te
Londen in 1949, werd door Jansen, mede namens Kunst, van deze proeven
verslag uitgebracht. Op veelvoudige wijze werd bewezen, dat het eendenpestvirus een
zelfstandig virus is, dat geen verwantschap heeft met het vogelpest- en pscudovogel-
pest-virus. Het virus werd gekweekt in eendeneieren; pas na isolatie en viruspassages
via het eendenei is het virus in het kippenei te vermeerderen. Voorgesteld werd de
ziekte eendenpest te noemen. (Jansen en Kunst, 1949 a, 1949b; Jansen,

1951)

Een vierde geval werd beschreven in 1952 (Jansen, Kunst en VanDorssen,

1952). Het daaruit door ons geïsoleerde virus bleek identiek te zijn aan dat van

1  De inhoud van de artikelen „Wederom gevallen van eendenpest" en „De patho-
logie van de eendenpest" werden samengevat weergegeven door Prof. Dr. Jac.
Jansen in zijn voordracht over „Eendenpest" gehouden gedurende de Vete-
rinaire Week, Utrecht, op vrijdag 17 juni 1960.

Dc voordracht werd toegelicht met vele, merendeels gekleurde, lantaarnplaatjes
en een aantal secties van eenden, gestorven aan eendenpest.

-ocr page 650-

1942. Het virus was evenwel niet identiek aan he- ondertussen bekend geworden
„duekling-hepatitis-virus" van Levine en Fabrieant. Ook nu weer was dc
ziekte vrij acuut en de sterfte groot. Na 14 dagen bedroeg de mortaliteit reeds 50%,
welk percentage daarna nog belangrijk steeg; in één der hokken zelfs tot 96%. Het
ziektebeeld was gekenmerkt door: diarree, gebrekkig lopen (doorzakken in de benen,
laten hangen van de vleugels). De ziekte (per dier duurde hoogstens twee dagen;
in de koppel verspreidde de ziekte zich matig snel.

Teneinde enig inzicht te krijgen over mogelijke virasdragers werd in ons Instituut
een onderzoek ingesteld door VanDorssenenKunstin 1955 bij een vrij groot
aantal vogels.

Enige species van het genus Anserinae bleken dodelijk te infecteren te zijn.
In 1958 toonde Kunst aan, dat de „kip" toch we^ te infecteren is, mits men voor
de proeven kuikens van 1 dag oud gebruikt.

Voor de htcratuur over eendenpest wordt verwezen naar de literatuurlijsten vermeld
in de thans vermelde literatuur.

Onlangs (1959 en 1960) werden opnieuw gevallen van eendenpest door
ons waargenomen.

Daar dit pas voor de vijfde maal is in een tijdsbestek van 36 jaar, en pas
het derde geval, waarin het virus geïsoleerd en gedetermineerd werd, en
bovendien het klinisch verloop enigszins verschilde met de vorige gevallen,
meenden wij het nuttig tc achten hiervan een verslag te geven.

Het vijfde geval van eendenpest.

In het voorjaar van 1959 deed zich sterfte voor onder de eenden van het
stadsplantsoen van Wageningen. Het Instituut voor Veterinaire Bacterio-
logie (Directeur: Prof. A. vanderSchaaf) kreeg 3 gestorven eenden
toegezonden. De secties, verricht door Dr. C. A. van Dorssen, waren
\\an dien aard (geen bacteriën te kweken, doch wel septicemische ver-
anderingen en difterische plekjes op de mucosa van de slokdarm en de
cloaca), dat, mede op grond van de anamnese, aan eendenpest gedacht
kon worden.

Het aan ons doorgezonden ziektemateriaal (hart en lever) werd nader
op de aanwezigheid van eendenpestvirus onderzocht.

EIGEN ONDERZOEK.

Een ter plaatse ingesteld onderzoek leverde de volgende gegevens op: In
de stadsgracht en in een tochtsloot leefden ongeveer 60 eenden; hiervan
zijn er in de loop van een paar maanden 20 gestorven. Het merendeel van
deze eenden waren Khaki Campbells en Pekingeenden of kruisingen daar-
van. Dc sterfte was zeer geleidelijk; het grootste aantal doden op één dag
bedroeg 4, leeftijd en geslacht hadden geen invloed. Behalve een nieuwe
hoereneend, die eerst 4 a 5 weken geleden werd toegevoegd, waren er
sinds vorig jaar geen eenden bijgekomen. Zowel in de gracht als in de
tochtsloot zijn eenden gestorven. Zwanen, ganzen en waterhoentjes ble\\ en
gezond.

le Passage van de smetstof.

Van hart- en levermateriaal werd een suspensie gemaakt, waarmede twee
proefeenden op 7 april 1959 ingespoten werden (1487 en 1488).
Eend 1487 stierf 6 dagen na de besmetting. Op het hart en op de .sereuzc
bekleding van de darmen werden petechiën gezien. Op de mucosa van de
oe.sophagus en van de cloaca werden gelige difterische plekjes waargeno-

-ocr page 651-

men. Deze bevindingen en het negatieve verloop van het ingestelde bacte-
riologisch onderzoek, vereterkten het vermoeden op eendenpest. Van bloed
en lever werd een suspensie gemaakt, waarmede 3 proefeenden op 13 april
1959 intramusculair ingespoten werden (1490, 1491, 1492).
Eend 1488 stierf 7 dagen na de besmetting. Dit dier had één dag voor de
dood nog een ei gelegd. Df? sectie werd gekenmerkt door de vele petechiën
(op het hart, op alle sereuze vliezen, o.a. op het maagoppeivlak, op de
darmen en op de lever); de trachea was iets te rood, het ovarium bevatte
vele hemorragische eifollikels; er bevonden zich gelige difterische plekjes
op de cloaca. De lever was gedegenereerd. Met lever en bloed werden twee
proefeenden (1481 en 149.3) besmet.
2e Passage.

De 2e passage omvatte duis in totaal 5 eenden (1490, 1491, 1492; 1481,
1493) welke stierven na: 7., 7, 6, 6 en 7 dagen. Uit het voortgezette onder-
zoek bleek, dat de ziekte virij gemakkelijk experimenteel op te wekken was.

ONDERZOEK BETREFFENDE DE FILTREERBAARHEID.

Proef 1.

Een verse suspensie van organen van een eend, gestorven aan W-infectie
(na experimentele besmett:ing), werd gecentrifugeerd (gedurende 30 min.
4000 omwentelingen per minuut); daarna werd de bovenstaande vloeistof
verdeeld in a en b; a werd gefiltreerd door een membraanfilter („mittel")
en b door een Seitzfilter (E.K.). Het gelukte niet met deze fikraten eenden
ziek te maken. (W\' = Wagcningen)

Proef II.

De proef werd herhaald, het resultaat was wederom negatief.
Proef III.

Deze proef werd op overeenkomstige wijze, doch nu met O-virus, verricht.
Het resultaat was negatief. (O-virus het virus van 1952)
Bij de toegepaste technieken gedragen het W- en O-virus zich dus, zij het
dan in negatieve zin, gelijk.

Daar bij het onderzoek van de vorige gevallen van eendenpest het filtreren
\\an het O-virus wel gelukt was met gebruikmaking van Berkefeld-filters,
werd nu nagegaan of het W-virus door een dergelijke kaars te filtreren zou
zijn. Van een, na experimentele infectie, aan W-virus gestor\\\'en eend werden
twee orgaan-suspensies gemaakt n.1.:

a. van nierweefsel;

b. van leverweefsel en bloed.

Deze suspensies (concentratie 10%) werden gedurende 10 minuten bij een
toerental van 3000 omwentelingen per minuut, gecentrifugeerd, en daarna
gefiltreerd door een Seitz K-filter en vervolgens door een Berkefeld N-kaars.
Vooraf, om de filtratiekansen te verhogen, hebben wij normaal eenden-
serum door de kaars laten gaan.

Zowel de 2 eenden ingespoten met nierfiltraat (na 4 en 5 dagen) als de 2
eenden ingespoten met het lever- en bloedfiltraat (na 4 en 7 dagen) stierven
aan eendenpest.

Het H\'-virus is dus filtreerbaar en wel op overeenkomstige wijze als het
O-virus.

Tenslotte kan nog worden medegedeeld, dat het gelukte een virushoudend

-ocr page 652-

fikraat te malcen van de organen van een eend gestorven na experimentele
W-infectie door middel van een Seitz EK-filter, die eerst was voorbehandeld
met 20 mg Versene in 25 cc fys. NaCl. (Het preparaat, genoemd „Versene",
dient om de oppervlaktespanningen van de te filtreren vloeistof te vermin-
deren, opdat het filter de virusdeeltjes gemakkelijker zal doorlaten.)

ONDERZOEK V.AN ZES EENDEN UIT W.AGENINGEN, DIE DE ZIEKTE
OVERLEEFD HEBBEN.

Deze zes eenden werden, gelijktijdig met twee proefeenden, besmet met ge-
droogd W-materiaal (intramusculair).

Als verdere controle werden op dezelfde wijze zes eenden ingespoten, die
overgebleven waren van de zojuist vermelde, negatief verlopen, filtratie-
proeven. Van de, in totaal dus acht, controle-eenden stierven er vijf aan
eendenpest; van de zes Wageningse eenden stierf er geen een.
Ons inziens mag op grond van deze proef vastgesteld worden, dat de zes
overgebleven Wageningse eenden immuun waren.

Men kan hierbij nog aanvoeren, dat het in leven blijven van één of meer
filtraateenden kan berusten op immuun geworden zijn door de injectie met
fikraat, dat weliswaar te weinig virus bevatte om ziek te maken, doch ge-
noeg om te immuniseren.

IMMUNISATORISCHE VERWANTSCHAP TUSSEN O- EN W-VIRUS.
Proef I:

De zojuist genoemde zes, uit Wageningen afkomstige, eenden, welke de
spontane besmetting aldaar hadden doorstaan en waarvan dc W-immuni-
teit werd aangetoond, werden tenslotte ingespoten met O-virus. Dit viru-
lentere virus, dat altijd ingespoten eenden doodt, veroorzaakte geen sterfte
en zelfs in het geheel geen ziektesymptomen bij de zes Wageningse eenden.
Proef II.

Deze proef had ten doel, nadat in proef 1 gebleken was dat W-virus immu-
niseert tegen O, het omgekeerde aan te tonen.

Op 17 juni 1959 werden 6 nieuwe proefeenden intramusculair ingespoten
met avirulent O-virus. Reeds eerder vermeldden wij, dat het O-virus, eerst
gekweekt in eendeëieren en daarna verder voortgekweekt in kippeëieren,
avirulent te maken is; de immuniserende eigenschap blijft evenwel be-
houden. De injectie werd dan ook door de zes proefeenden symptoomloos
verdragen.

Op 1 jrdi 1959 werden deze eenden met virulent O-virus ingespoten; ook
deze injectie werd symy)toomloos doorstaan, alhoewel de controle-eend reeds
na 4 dagen aan eendenpest stierf. Hiermede was dus aangetoond, dat de
zes eenden O-immuim waren.

Op 13 juli 1959 werden deze zes eenden, gelijktijdig met 6 controle-eenden,
besmet met W-virus. Het resultaat was, dat van de zes O-immune eenden
geen enkele stierf, maar van de zes controle-eenden stierven er vijf (n.1. op
18, 19, 20 en 21 (2x) juli 1959), waaruit dus bleek, dat het O-virus immu-
niseert tegen het W-virus.

Beide proeven laten dus de conclusie toe, dat het O- en W-virus, zij mogen
dan iets in virulentie verschillen, in wezen identiek zijn. De ziekte der een-
den in Wageningen is dus werkelijk eendenpest geweest.
(Tijdens onze experimenten werd getracht in de sera van immune eenden

-ocr page 653-

virusneutraliserende antistoffen aan te tonen; hierbij bleek, dat in een deel
•der jjroeven enigermate een remmende invloed van immunnsera op het
\\\'irus viel waar te nemen.)

HET ZIEKTEVERLOOP IN W.A.GENINGEN.

De ziekte van het vijfde geval van eendenpest (Wageningen) verliep, ver-
geleken met de vorige gevallen, minder kwaadaardig. De totale sterfte was
lager en het gehele verloop duurde langer. Ongetwijfeld werd dit, althans
gedeeltelijk, veroorzaakt door het verschil in omstandigheden. De eerste
ziektegevallen sinds 1923 betroffen eendenhouderijen, waar dus vele dieren
op een kleine ruimte bijeen waren; in het vijfde geval echter bevonden zich
minder eenden op veel ruimer gebied. Maar wellicht mag toch ook een
geringere virulentie van het W-virus aangenomen worden op grond van het
volgende. Tot nu toe zijn alle met O-virus ingespoten eenden (enige tien-
tallen) aan eendenpest gestorven; van de 24 met W-virus ingespoten eenden
stierven er 19. In analogie hiermede is het verschil in ziekteduur. De gemid-
delde tijd gelegen tussen de experimentele infectie door middel van injectie,
en het sterven bedroeg bij de O-stam 51/7 dag (berekend over de eerste 14
proefeenden), die van de W-stam 62/3 dag (berekend over de eerste 18
proefeenden). De sectiebeelden — over de pathologische veranderingen ver-
wijzen wij. naar een aparte mededeling — kwamen hier enigszins mede over-
een; typisch voor de sectie zijn: petechiën en difterische mucosa-verande-
ringen; deze laatste veranderingen hebben iets tijd nodig om te kunnen
ontstaan; bij de O-stam werden 9 maal difterische veranderingen gezien
(bij de eerste 14 secties), bij de W-stam 20 maal (bij de eerste 22 secties).
Zeer waarschijnlijk moeten, als voortzetting van dit geval, in het voorjaar
van 1959, worden beschouwd de ziektegevallen die zich dit voorjaar (1960)
in het stadsplantsoen van Wageningen opnieuw voordeden. In het plant-
soen bevonden zich een aantal eenden, die in het voorjaar van 1959 ge-
boren waren uit eieren van een aantal eenden, die de eendenpest hadden
overleefd. Op 7 april 1960 had men één eend dood gevonden; men had het
vermoeden, dat het dier dood gebeten was. Op 16 april stierven er drie en
daarna, op 20 en 21 april nog vier.

De oorzaak bleek identiek te zijn aan het W-virus van 1959. Dit W-1960-
virus sloeg niet aan bij een O-immune eend. De virulentie van het W-1960-
virus kwam overeen met die van het W-l 959-virus, het bleek namelijk, dat
ook het W-1960-virus niet altijd de ingespoten eenden doodt (van de 17
eenden stierven er 12).

Vrijwel gelijktijdig met het voortgezette geval in Wageningen (april 1960)
deed zich een geval voor te Noordeloos.

Eendenpest te Noordeloos.

De anamnese luidde als volgt. Een eigenaar van elf eenden verloor binnen
een week vijf eenden. Van de overige zes zijn er vier klinisch ziek geweest.
In de omgeving deden zich geen ziektegevallen voor. Medegedeeld werd,
dat in het najaar van 1959 zich in de poelen nabij Noordeloos een grote
sterfte had voorgedaan onder wilde eenden. De poel van de eigenaar der
elf eenden wordt regelmatig door wilde eenden bezocht. (Deze belangrijke
sterfte onder wilde eenden -- niet door ons onderzocht — werd geweten
aan botulismus;in hoeverre toch ook op eendenpest werd onderzocht, is
ons onbekend.)

-ocr page 654-

Hel viras uit Noordeloos bleek overeen te komen met het O- cn
Het is enigszins opvallend, dat het voortgezette geval van Wageningen en
het geval Noordeloos zich gelijktijdig voordeden. Uit de anamnese bleek
echter niets van enige samenhang; men bedenke hierbij echter wel, dat
eenden gemakkelijk een grote afstand in korte tijd kunnen afleggen en aldus
eendenpest zouden kunnen verspreiden.

SAMENVATTING.

De schrijvers geven een historisch overzicht van de reeds eerder vermelde vier ge-
vallen van eendenpest en de reeds eerder verrichte onderzoekingen. In 1959 werd
een nieuw geval (het vijfde sinds 1923) te Wageningen waargenomen; in 1960
stierven opnieuw cenden te Wageningen en ook te Noordeloos. Telkenmale werd het
eendenpestvirus geïsoleerd. Vergeleken met het virus van een vorig geval, was het
Wageningse virus minder virulent; tengevolge hiervan was de spontane sterfte lager,
de sterfte na experimentele infectie lager (bij het virus van het vorige geval 100%)
en de ziekteduur gemiddeld ruim één dag langer, met als gevolg, dat vaker difterische
mucosa-veranderingen gezien werden.

SUMMARY.

The authors give a historical survey of the previously described four cases of duck-
plague, and of earlier investigations. A new case (the fifth since 1923)
Was observed
in Wageningen in 1959, and in 1960 more ducks have died both in Wageningen
and in Noordeloos. The duck-plague virus has been isolated in each case.
Compared with the previous case, the Wageningen virus was less virulent and, as
a result, the spontaneous death-rate lower, the experimental death-rate lower (which
was 100% in previous cases) and the duration of the disease on an average some-
what longer by one day. As a result, diphtherial changes of the mucosa were more
frequently seen.

RÉSUMÉ.

Les auteurs donnent un résumé historique des quatre cas de la peste du canard déjà
publiés et des recherches exécutées autrefois. En 1959 un nouveau cas (le cinquième
depuis 1923) a été observé à Wageningen; en 1960 des canards moururent de nouveau
à Wageningen et aussi à Noordcloos. Dans tous ces cas le virus de la peste du canard
fut isolé.

En comparant ces souches de virus avec le virus d\'autrefois, les auteurs ont trouvé que
le virus dc Wageningen était moins virulent, par suite la mortalité spontanée était
plus basse et la mortalité après infection expérimentale était également plus basse
(le virus d\'autrefois causait une mortalité de 100%) ; la durée de la maladie était en
moyenne plus d\'un jour dc plus. Par conséquent les changements diphtéroidcs des
muqueuses ont été constatés plus fréquemment.

ZUSAMMENFASSUNG.

Die Verfasser geben eine historische Ubersicht der schon vorher erwähnten vier
Entenpestfälle und der schon früher gemachten Untersuchungen. Im Jahre 1959 ist
ein neuer Fall (seit 1923 der fünfte) in Wageningen beobachtet worden; im Jahre
1960 sind aufs neue in Wageningen sowie in Noordeloos Enten gestorben. In allen
Fällen wurde das Entenpestvirus isoliert.

Im Vergleich mit dem Virus eines vorigen Falles, war das Wageningen-Virus weniger
virulent; demzufolge war die spontane Mortalität niedriger, die Mortalität nach expe-
rimenteller Infektion niedriger (bei dem Virus des vorigen Falles 100%) und die
Krankheitsdauer durchschnittlich gut einen Tag länger, mit der Folge, dass öfters
diphtherische Mukosa-Änderungen festgestellt wurden.

-ocr page 655-

LITERATUUR

B a u d e t, E. A. R. F.: Een sterfte onder eenden in Nederland, veroorzaakt door een
filtreerbaar virus (Vogelpest).
Tijdschr. Diergeneesk., 50, 455, (1923).

Bos, A.: Weer nieuwe gevallen van eendenpest. Tijdschr. Diergeneesk., 69, 372,
(1942).

D O r s s e n, C. A. v a n en K u n s t, H.: Over de gevoeligheid van eenden en diverse
andere watervogels voor eendenpest.
Tijdschr. Diergeneesk., 80, 1286, (1955).

J a n s e n, J. en K u n s t, H.: Is duck-plague related to New Castle Disease or to fowl

plague? (1949 a).

Jansen, J. en Kunst, H.: Is eendenpest verwant aan hoenderpest of pseudo-
hoenderpest?
Tijdschr. Diergeneesk., 74, 705, (1949 b).

Jansen, J.: On the difference between Fowl Plague, New Castle Disease and
Duck Plague.
IXth World\'s Poultry Congress, Paris, 1951. Official Reports Vo-
lume III, p. 64.

Jansen, J., Kunst, H. en Dorssen, C. A. van: Opnieuw een geval van
eendenpest.
Tijdschr. Diergeneesk., 77, 220, (1952).

Kunst, H.: Experiments with duckplague virus in day old chicks. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
83, 1159, (1958).

Zeeuw, F. A. de: Nieuwe gevallen van eendenpest en de specificiteit van het
virus.
Tijdschr. Diergeneesk., 57, 1095, (1930).

Mechanisatie in de varkenshouderij in Engeland.

Kortgeleden deed in Engeland de mechanisatie haar intrede op het gebied van de
varkenshouderij. Er is een compleet systeem ontwikkeld, dat naar men zegt, meer
dan 90% van de arbeidskosten bespaart. De varkens worden gehouden in geventi-
leerde en verwarmde hokken, waaruit alle bedorven lucht automatisch wordt ver-
wijderd. Voedsel wordt automatisch door vultrechters aangevoerd; een en ander
wordt door een schakelaar geregeld, die tevens, als de dieren gevoederd worden, het
licht aanschakelt.

Flet minst aangename werk in de varkenshouderij, het opruimen van de mest, vindt
plaats door middel van een op een ploeg gelijkend apparaat, bevestigd aan een zware
stalen ketting, dat alle mest verwijdert en buiten op een hoop brengt. Ook de water-
toevoer is automatisch.

Veeteelt- en Zuivelberichten, 8, 866, (1959).
Erkenning van horenloze zwartbonten.

Onder de leden van de British Friesian Cattle Society is in de laatste tijd gediscus-
sieerd over de vraag of gelegenheid gegeven moet worden voor de registratie van
pollcd (horenloze) dieren van dit ras. Het stamboekbestuur heeft thans hiertoe be-
sloten; het heeft een plan ontworpen waarvan de nadere bijzonderheden bekend ge-
maakt zullen worden n»dat het overleg met het Ministerie van Landbouw beëindigd
is.

Veeteelt- en Zuivelberichten, 3, 224, (1960).

Werktijdverlenging?

Bij de Baird Motorfabrieken heeft de directie de volgende aankondiging aangeplakt:
„Wij verzoeken elk personeelslid te proberen ergens tussen het begin en het eind van
de fabriekstijd enige tijd te vinden voor iets dat bekend staat als de werktijd.
Wij vragen dit zonder te veel inbreuk te willen maken op de tijd, die gewoonlijk
besteed wordt voor de lunch, voor koffiedrinken, voor rustperioden, het vertellen
van moppen, het bespreken van dc vakantieplannen en het herkauwen van de t.v.-
programma\'s van gisteren".

T.N.O. contact, 5, oktober 1960, p. 28.

-ocr page 656-

De pathologie van de eendenpest.

The pathology of duckplague.

door Prof. Dr. JAC. JANSEN en R. WEMMENHOVE.

Instituut voor Veterinaire Virulogie der Rijksuniversiteit te
Utrecht. Directeur: Prof. Dr. Jac. Jansen.

Inleiding.

Over de ziekelijke afwijkingen, welke zich bij eendenpest kunnen voordoen, werd
tot nu toe betrekkelijk weinig gepubliceerd. Dit geldt zowel voor de symptomen tijdens
het leven, als voor de patholoog-anatomische veranderingen welke bij de secdc kunnen
worden waargenomen.

Voorafgaande aan onze eigen waarnemingen, betreffende de gevallen van eendenpest
in 1959 en 1960, laten wij eerst een kort overzicht volgen van wat in vorige publi-
katies werd vermeld.

Wij menen er thans iets uitvoeriger op te kunnen ingaan.

(Wat de literatuur betreft, hiervoor verwijzen wij naar het artikel van Jansen
en Kunst: „Wederom gevallen van eendenpest", pag. 1553)

Van het le geval (1923) vinden wij vermeld over de spontaan ziek geworden eenden,
dat zij suf, traag en zeer dorstig werden. Na een dag deze verschijnselen vertoond
te hebben, werden ze dood langs de slootkant of op het nest gevonden. Van de sectie
wordt gezegd, dat enterids werd vastgesteld, in hoofdzaak van het darmgedeelte
achter de maag, het slijmvlies was daar rood verkleurd

Bij de eenden, gestorven na experimentele infectie, werd tijdens het leven in elkaar
zitten, sufheid en dunne ontlastmg waargenomen.

De voornaamste sectiebevindingen waren: petechiën, lever van broze consistentie,
bloedrijke eifollikels (enkele met bloed gevuld), vergrote nieren, ontstoken luchtpijp\'
enteritis. De tijd welke verliep tussen de kunstmatige infectie en de dood bedroeg
4-7, hoogstens 10 dagen.

Van het 2e geval (1930) werden vrijwel geen klinische gegevens der spontaan ge-
storven eenden vermeld; van de secde wordt gezegd, dat door beginnende ontbinding
het niet meer mogelijk was een juiste indruk van de orgaanafwijkingen tc verkrijgen.
Van de experimenteel opgewekte gevallen wordt tijdens het leven sufheid medegedeeld
en over de sectie een aantal afwijkingen genoemd, welke goed overeenkomen met
die van het eerste .geval, o.a. petechiën, enigszins broze lever, enteritis. De tijd, welke
verliep tussen de kunstmatige infectie en de dood bedroeg 5-9 dagen.

Van het 3e geval (1940) werden als ziekteverschijnselen der spontaan gestorven
dieren vermeld: eerst kreupel en daarna verlamd worden, waardoor dc dieren zich
kruipend voortbewegen, grote dorst, soms sdnkende vloeistof uit de snavel, diarree
(waterige, groengele faeces). Bij de sectie werden petechiën gezien, peritonitis,
Oophoritis met bloedingen, Salpingitis, meermalen difterische cloacitis en difterische
oesophagitis en soms enteritis. De incubatietijd en ziekteduur kwam overeen met dc
vorige gevallen.

Van het 4e geval (1952) werd gezegd, dat de spontane ziekte zich vooral kenmerkte
door diarree en gebrekkig lopen (doorzakken in de benen, laten hangen van de
vleugels), waarna de dieren somnolent werden en stierven. De ziekte (per dier) duur-
de hoogstens 1 ä 2 dagen; in de koppel verspreidde de ziekte zich matig snel. Bij de
secties, zowel van de spontane als de experimentele gevallen, was het steeds voor-
komen van petechiën het opvallende symptoom.

-ocr page 657-

Onderzcek 1959-1960.

Tijdens het onderzoek van de eendenpestgevallen te Wageningen in 1959
(W 59), te Wageningen in 1960 (W 60) en te Noordeloos (N) werd
tevens gewerkt met het oude, door ons bewaarde virus van 1952 (O). Wat
de ziekteverschijnselen en de pathologische anatomie betreft, kunnen wij
hierover het volgende mededelen,

DE KLINISCHE SYMPTOMEN.

De ziekteverschijnselen tijdens het leven der spontaan ziek geworden een-
den, zijn dezelfde als die na experimentele (intramusculaire) infectie. Het
volledige symptomencomplex is als volgt te beschrijven: de eenden worden
lusteloos, ze lopen moeizaam en zitten daarom veel, ze laten de vleugels
iets hangen; ze gaan liever niet op het water, als ze al op het water ver-
toeven, zwemmen ze weinig of niet, het verenkleed wordt dof, de veren
gaan iets overeind staan. Ondertussen treedt tranenvloed op, waardoor een
natte kring om de ogen ontstaat, later kan het oogsecretum meer muceus
worden, zodat bij stervende eenden de iets gezwollen oogleden enigszins
aan elkaar kunnen kleven. Er ontstaat neusuitvloeiing. Naarmate de ziekte
verergert, wordt het geluid te hees en gaat de ademhaling hijgend worden.
De eetlust verdwijnt geheel, ze drinken wel en vermoedelijk veel; de ont-
lasting wordt dun, met als gevolg, tevens door het vele zitten, een vieze
c:loaca. Na opgejaagd geweest te zijn, verplaatsen ze zich moeizaam, ze
zijn beverig en laten zich spoedig weer met de borst op de bodem zakken.
De indruk wordt verkregen, alsof ze bij voorkeur de kop van het licht
afgewend willen houden.

Lang niet altijd zijn al deze symptomen waarneembaar; de duur der ziekte
varieert van één tot enkele dagen. Bij dc iets langzamer verlopende ge-
vallen lijkt het soms, op dc dag vóór het sterven, alsof er verbetering gaat
intreden; dit is echter slechts schijnbaar. Bij de zeer acuut verlopende ge-
vallen kan het voorkomen, dat één etmaal voor de dood nog een ei gelegd
werd.

Opgemerkt zij nog, dat alhoewel de ziekte per dier peracuut of acuut ver-
loopt, de sterfte ter plaatse zich over enige of meer weken uitstrekt.

DE TIJD, GELEGEN TUSSEN DE EXPERIMENTELE INFECTIE TOT DE
DOOD.

Onderstaande tabel geeft hierover een inzicht:

aantal

dagen in

min.-max. dagen

gemiddeld !

eenden

totaal

per dier

O

26

122

3 -8 i

4.7

w

59

20

131

4 —8

6.5

w

60

12

67.5

3.5—7.5

5.7

N

13

70

3.7—9

5.4

Bedenkt men hierbij, dat de met O-virus ingespoten eenden altijd zonder
uitzonderingen sterven en dat van de met W 59 en W 60 geïnfecteerde
eenden nog al eens een eend blijft leven, dan zal men de langere gemid-
delde tijd van incubatietijd ziekteduur (met W 59 is het verschil zelfs
1.8 dag) aan geringere virulentie mogen toeschrijven.

-ocr page 658-

DE PATHOLOGISCHE ANATOMIE.

Bij de uitwendige inspectie zijn dezelfde veranderingen te zien als tijdens
het leven (verkleefde oogleden, vieze neus, vieze cloaca). De voedings-
toestand is goed, want het verloop is te snel om vermagering te doen ont-
staan.

In het algemeen wordt de sectie beheerst door het grote aantal petechiën,
die op velerlei plaatsen zijn aan te treffen. Meestal zijn ze zeer fraai te zien
op het hart, op de sereuze vliezen en in de mucosa van de oesophagus.
Verder is opvallend het zeer hemorragische aspect van de eifollikels; de
vaten der eifollikels zijn enorm overvuld, een deel van een dergelijke follikel
is soms geheel donkerrood van het bloed. Een enkele maal namen we ver-
bloeding na bersting van een dergelijke eifollikel waar.
Naarmate de ziekte langer duurt, neemt de kans op gelige difterische ver-
anderingen van de mucosa van de oesophagus en van de cloaca toe. Bij
de eerste 14 eenden, gestoi-ven aan het virulente O-virus, werden 9 maal
difterische veranderingen gevonden; bij de eerste 22 eenden — gestorven
aan W 59-virus — 20 maal. Ook bij de eerste 6 eenden, gestorven aan de
experimentele infectie met N-virus, kwam dit enigszins tot uiting; 2 van
deze 6 eenden stierven na 4 dagen, bij sectie werden in de cloaca geen en
in de oesophagus zeer geringe difterische veranderingen gezien, bij de
andere vier (2 gestorven na 5 en 2 na 6 dagen) werden uitgebreide dif-
terische mucosa-veranderingen, zowel van de oesophagus als van de cloaca
gevonden; bij één van hen zette de difterische cloacitis zich voort tot in de
salpinx en de endeldarm. In vele gevallen is er een beginnende eiperitonitis.

De genoemde veranderingen met elkaar: petechiën, hemorragische oopho-
ritis, beginnende eiperitonitis, difterische tot necrotiserende oesophagitis
en cloacitis zijn het typische sectiebeeld van eendenpest.
Aan de overige organen zijn, behalve petechiën, meestal geen kenmerkende
veranderingen te bespeuren, de longen zijn soms wat vochtig, het hart
misschien soms iets te groot en nog al eens gedegenereerd, de lever kan
soms vrij veel bloedinkjes bevatten en wat broos zijn; milt, nieren en pan-
creas hebben, behalve petechiën, geen opvallende veranderingen, het
darmstelsel heeft meestal vele petechiën, het darmslijmvlies is rood ont-
stoken.

Soms is het verloop van de ziekte zo snel geweest, dat een ei, geheel gereed
om gelegd te worden, in de salpinx wordt aangetroffen. Het gelukte Dr.
K u n s t uit een dergelijk ei het virus te isoleren.

SAMENVATTING.

Dc voornaamste klinische symptomen van eendenpest zijn: lusteloos worden, moei-
zaam lopen, geen eetlust, vochtige ogen, hees geluid en hijgende ademhaling, soms
vuile neus, diarree, snel sterven.

De sectie is gekenmerkt door: petechiën, hemorragische oophoritis, beginnende ei-
peritonitis, difterische tot necrotiserende oesophagitis, enteritis en difterische cloa-
citis.

SUMMARY.

The most important clinical symptoms of duck-plague are: listlessncss, walking with
difficulty, no appetite, moist eyes, sometimes a fouled nose, hoarse voice, panting,
diarrhoea, rapid death.

The post-mortem examination is characterised by: pctcchiae, haemorrhagic oöpho-

-ocr page 659-

2. difterische necrotiserende
oesophagitis

-ocr page 660-

ritis, commencement of egg-peritonitis, diphtherial to necrotic oesophagitis, enteritis
and diphtherial cloacitis.

RÉSUMÉ.

Les symptômes les plus importants de la peste du canard sont: indolence, démarche
difficile, mauvais appétit, yeux humides, quelquefois le nez sale, le cri enroué, respi-
ration haletante, diarrhée, mort rapide.

La dissection s\'est caractérisée par: pétcchies, oohporite hémorrhagique, péritonite,
oesophagite diphtéroide jusqu\'à nécrotique, entérite et cloacite diphtéroide.

ZUSAMMENFASSUNG.

Die wichtigsten klinischen Entenpest-Symptome sind : apathisch werden, mühsam
gehen, kein Appetit, feuchte Augen, bisweilen schmutzige Nase, rauher Schall,
schnappendes Atmen, Durchfall, schnell sterben.

Die Sektion wird gekennzeichnet durch: Petechiën, haemorrhagische Oophoritis, an-
fangende Eidotter-Peritonitis, diphtherische bis nekrotisierende Oesophagitis, Enteritis
und diphtherische Cloacitis.

De smaak van de consument.

Bij een onderzoek naar de beoordeling door het publiek van de smaak van eieren die
gedurende uiteenlopende perioden waren bewaard (van 2-49 dagen) bleek — merk-
waardigerwijze — in het algemeen geen onderscheid gemaakt te kunnen worden
tussen de verschillende ouderdomsgroepen. De paarsgewijze beoordeling resulteerde
doorgaans in een hogere waardering van het tweede geconsumeerde ei.

Pluimveepers, XV, 242, (1960).

Kat of hond.

In 1960 waren er in de U.S.A. 28.000.000 katten tegen 26.000.000 honden. 24%
van alle Amerikaanse gezinnen houdt een kat.

Vet. Mod. Pract., 41, 22, (1960).

Rode Denen naar Engeland.

Op de mei vergadering van de „Red Poll Cattle Society" werd besloten om 6 Rode
Deense stieren te importeren. Dit om de melkproduktic te verhogen.

Commonwealth Bureau of An. Breeding and Genetics,
News Letter no. 26.

Die koeien!

In Buenos Aires stopte Aerotransportes del Litoral Argentino alle vluchten naar
Santiago del Estero omdat de boeren ondanks herhaalde verzoeken en bevelen hun
koeien bleven doen grazen op het vliegveld.

Time 6-6-1960.

Aantal werkkoeien wordt minder.

In de Bondsrepubliek, België, Frankrijk en Oostenrijk is binnen een jaar, n.1. van
1958 tot 1959, het aantal werkkoeien met 339.000 teruggelopen. Dit zou een daling
van 13% betekenen.

Tierzüchter, 12, 7, 166.

Zwitserland vrij van rundertuberculose.

Aanvang 1960 is in Zwitserland de rundertuberculose uitgeroeid. Na de Verenigde
Staten van Amerika, Zweden, Noorwegen, Denemarken, Finland, Canada en Neder-
land, neemt Zwitserland haar plaats in.

Tierzüchter, 12, 7, 168.

-ocr page 661-

Sectiebevindingen bij duizend kippen, afkomstig
van esn pluimveemarkt.*)

Post mortem findings in 1000 chickens, originating
from a poultry market.

door Prof. Dr. J.\\C. JANSEN en R. WEMMENHOVE.

Instituut voor Veterinaire Virulogie der Rijksuniversiteit te
Utrecht. Directeur: Prof. Dr. Jac. Jansen.

Inleiding.

Gedurende een jaar, van 25 september 1958 tot 24 september 1959, werden
vrijwel wekelijks op een Nederlandse markt gestorven of ter plaatse gedode
kippen door ons onderzocht. De bedoeling was enig inzicht te verkrijgen over
de vraag, welke ziekten het vooral zijn, die zich de laatste tijd voordoen en
of dit al dan niet belangrijk zou verschillen van vroegere waarnemingen.
Wij achten dit sectiemateriaal in grote lijnen vergelijkbaar met de bevin-
dingen, vermeld in „Kippenziekten op kleine onhygiënische bedrijven" ge-
schreven door één onzer (Jansen, 19.34) en met het marktkippenmate-
riaal, besproken in het „Ovei-zicht der onderzoekingen van het uit de
practijk ingezonden ziektemateriaal over de jaren 1946, 1947, 1948" (J a n-
sen, Van Dorssen en Van den Berg, 1949).

Wijze van onderzoek.

Dc wijze, waarop het sectiemateriaal werd verkregen n.1. als afval van een
pluimveemarkt, had tot gevolg, dat een anamnese ontbrak. De toestand,
waarin de kadavers soms verkeerden (o.a. na een warme dag) bemoeilijkte
wel eens het onderzoek.

Bij de uitwendige inspectie werd behalve op ras- en leeftijdskenmerken en
geslacht, gelet op huid, veerkleed en ectoparasieten, voedingstoestand en de
toestand waarin het kadaver verkeerde, alsmede afwijkingen bij de buik-
palpatie; tenslotte werden alle lichaamsopeningen geïnspecteerd en werd op
morfologische lichaamsafwijkingen gelet.

Na de uitwendige inspectie werd de sectie voortgezet totdat ruim voldoende
gegevens beschikbaar waren voor het stellen van één of meer diagnoses.
Leverde het macroscopische sectiebeeld geen feiten genoeg voor een gefun-
deerde uitspraak aangaande sterfte of lijdensoorzaak, dan werd de sectie ge-
completeerd met een bacterioscopisch en bacteriologisch onderzoek, voort-
gezet onderzoek op parasieten, wormen, protozoën en virussen; in bepaalde
gevallen werd ook nog een histologisch onderzoek verricht.

Wij zijn de Professoren TenTh ij e, VanderSchaaf en Swierstra en hun
stafleden zeer erkentelijk voor hun medewerking; voorts ook de Heer Goedbloed,
die een deel der secties verrichtte, Dr. Kunst, die het onderzoek op virussen ver-
richtte en Dr. F. J. Munnik en medewerkers van de Keuringsdienst voor Waren,
door wiens bemoeienissen wij de beschikking over al het marktmateriaal kregen.

*■) Dit onderwerp werd behandeld in een op 17 juni j.1. tijdens de Veterinaire Week
gehouden voordracht door R. Wemmenhove, onder de titel „Verschuivin.gen
in de epizoötiologie van de kippeziekten in de laatste dertig jaren".

-ocr page 662-

Het materiaal.

Er werden in totaal 1028 kippen onderzocht, die wij over één jaar verdeeld,
in 44 zendingen (variërend van 21 tot 56 kippen), ontvingen. Van deze
1028 cadavers waren 25 hanen en 1003 hennen. Het aantal dieren, jonger
dan plm. 4 maanden, was zeer klein, nl. nog geen 3%; hiervan waren er
9 haantjes.

Tabel I geeft een overzicht naar ras en geslacht.

Tabel I

Jaaraanvoer naar ras en geslacht.

Aantal §

Aantal

Percentage

R.I.R.

420

8

42%

W.L.

198

7

20%

Witverige kruising

326

6

32%

.Andere rassen en kruisingen

59

4

6%

1003

25

100%

Onder de groep „andere rassen en kruisingen" kwamen nogal wat New
Hampshire\'s, Noord-Hollandse Blauwen, Corni\'s en Patrijs- en Exchequer
Leghorns voor. Alleen de eerste 3 grote groepen zullen nader geanalyseerd
worden; de andere groepjes (tezamen 6%) zullen bij de analyse worden
samengevat als „Andere rassen en kruisingen".

Om een vergelijkend onderzoek mogelijk te maken was het noodzakelijk
tabel H (pag. 1567) samen te stellen, waarin iedere sectie werd gerang-
schikt in één diagnostische groep nl. alleen in die groep, waarvan het sectie-
beeld behoorde bij de ziekte, die in de eerste plaats verantwoordelijk moest
worden gesteld voor het lijden van het dier.

Wanneer wij dus b.v. een sectie met twee vuistgrote eiconcrementen in de
buik en tevens 3, slechts knikkergrote carcinomen in het darmscheil, in de
diagnostische groep 2 van tabel H hebben geplaatst, dan wil dat geenszins
zeggen, dat wij het onmogelijk achten, dat de aanwezigheid van de 3 carci-
nomen tot de gestoorde salpinxfunctie aanleiding heeft gegeven, we be-
doelen alleen dat b.v. het broodmager zijn van dit dier, verklaard kan wor-
den door de bestaande grote eiconcrementen en chronische salpingitis, ter-
wijl we niet zeker zijn van de zuivere aetiologie. In dit voorbeeld zouden
de carcinomen door ons als één secundaire sectiebevinding in tabel Hl onder
8 zijn genoteerd.

Aan de hand van tabel II zullen de vei-schillende diagnostische groepen
nader worden besproken.

1. Leucosecomplex.

Van de 1028 dieren bleken er 266 of 25,9% (zie II onder 1) in ernstige
mate aan leucose geleden te hebben; bovendien vertoonden nog 13 dieren
(zie III onder 14) naast een belangrijk ander sectiebeeld, duidelijke af-
wijkingen veroorzaakt door leucose. Deze meegeteld brengen het percen-
tage op 27,1%.

-ocr page 663-

Primaire sectiebeelden.
(naar frequentie gerangschikt met percentage vergelijking der belangrijkste groepen)

Aantal

Percentage

1959

1959

1948

1932

1.

Leucosecomplex

266

25,9

9,6

7

2.

Salpingitis - Peritonitis

231

22,5

26

10

3.

Tumoren

187

18,2

17

5,4

4.

Peritonitis

48

4,6

4,4

2,4

5.

Chronische enteritis

29

2,8

2,2

3,6

6.

Darmwormen

28

2,7

6,8

4,8

7.

Aviaire tuberculose

21

2

3

24,8

8.

Coccidiosis

20

1,9

4,6

3,8

9.

Pericarditis urica

20

1,9

7,8

3,4

10.

Nefritis

20

1,9

2

_

11.

Chronische luchtzakontsteking

19

1,8

0,6

0,2

12.

Cloaca-darmruptuur (kannibalisme)

12

13.

Leverruptuur bij zeer vette dieren

11

14.

Cysteus ovarium

11

15.

Pokken-difterie

8

0,8

1,4

4,6

16.

Coryza

6

0,6

4,2

7,6

17.

Blackhead

4

18.

Neurolymfomatosis

3

0,3

4,4

0,2

19.

Pseudovogelpest

2

20.

Intoxicatie

2

21.

Sepsis (oorzaak?)

2

22.

Morbus pullorum

1

23.

Andere aandoeningen van het digestieapparaat

34

24.

Andere aandoeningen van het circulatieapparaat

12

25.

Andere aandoeningen van het respiratieapparaat

8

26.

Andere aandoeningen van het genitaalapparaat

8

27.

Andere aandoeningen van het locomotieapparaat

4

28.

Andere afwijkingen

5

29.

Geen diagnose

6

Totaal aantal secties

i 1028

-ocr page 664-

Tabel III
Secundaire sectiebevindingen.

1. Heterakiswormen

2. Ectoparasieten

3. Nefritis

4. Lcverdegcneratie

5. Kleine eiconcrementen

6. Peritonitis

7. Vrij veel asearidea

8. Kleine tumoren

9. Bronchitis

10. Ovariitis

11. Pericarditis

12. Petechiën op het hart

13. Vrij veel coccidiën

14. Kleine leucomen

15. Enteritis

16. Vrij veel capillaria

17. Enkele hntwormen

18. Pneumonie

19. Aspergillus haardjes

20. Voetzoolzweren

21. Ernstige pikwonden
987 X 22. Chronische tyflitis 5 x

781 X 23. Oude spierhcmatomen 5x

43 x 24. Leverbloedinkjes 5 x

23 X 25. Leverhaardjes 5 x

35 x 26. Sinusitis 4 x

18 X 27. Longoedeem 4x

18 X 28. Niercysten 4x

17 X 29. Tracheitis 3x

16 X 30. Obstipatie 3x

14 x 31. Kliermaagbloedinkjes 3x

13 X 32. Testesatrofie 3x

13 X 33. Peritoneumcysten 3x

13 X 34. Myositis 3x

13 x 35. Dunnedarmulcera 2x

10 X 36. Miltbloedinkjes 2x

9 X 37. Eén nier ontbreekt 2 x

9 X 38. Ovarium hematoom 2 x

8 X 39. Salpinxcysten 2 x

7 X 40. Ovarium cysten 2 x

7x 41. Kropverstopping lx

6 X 42. Oculaire lymfomatose 1 x

In vergelijking met het onderzoek in 1932 en 1948 zien we een frappante
stijging van het aantal leucosegevallen.

leueosepercentage

aantal

500
500
1028

jaar

1932
1948
1959

7 %
9,6%
-27,1%

25,9-

In deze 266 leucosesecties werden tevens geconstateerd
21 X een leverruptuur

1 X osteopetrosis
29 X andere uiteenlopende bijkomende afwijkingen.
Er kon geen verband worden gelegd tussen de zoveel voorkomende leucosis
en bepaalde darmparasieten. Zeer veel „big livers" waren bij de buikpal-
patie tijdens de uitwendige inspectie al te voorspellen.

Macroscopisch zichtbare veranderingen door leucose werden aan de vol-
gende orgaancombinaties in de in tabel IV aangegeven frequenties waar-
genomen.

Opgemerkt dient te worden, dat het beenmerg slechts in een beperkt aantal

gevallen is beoordeeld en daarom hierbij niet is vermeld.

Uit tabel IV kunnen we afleiden, dat n 266 leucosesecties

15 X gé:\'n levcrafwijkingen macroscopisch werden vastgesteld

75 X géén miltafwijkingen macroscopisch werden vastgesteld

88 X géén nierafwijkingen macroscopisch werden vastgesteld

-ocr page 665-

Tabel IV

„Macroscopisch" leucose van :

Frequentie:

Lever milt nier

108 X

Lever milt

45 X

Lever nier

33 X

Lever alleen

27 X

Lever milt nier ovarium

13x

Lever milt nier bursa fabricii

4x

Lever milt bursa fabricii

4x

Milt nier

3 X

Bursa fabricii alleen

2x

Lever milt nier ovarium sereuze vliezen

2x

Lever milt ovarium

2x

Lever nier ovarium

2 X

Milt nier sereuze vliezen

2 X

Lever milt nier sereuze vliezen

2x

Ovarium sereuze vliezen

2x

Nier ovarium sereuze vliezen

2 x

Hartspier alleen

1 X

Ovarium alleen

1 X

Nier hart

1 X

Milt nier ovarium

1 X

Lever sereuze vliezen

1 X

Lever nier bursa fabricii sereuze vliezen

1 X

Lever nier bursa fabricii

1 X

Lever milt nier ovarium hart longen

1 X

Lever hart

1 X

Lever milt nier hart

1 X

Lever ovarium

1 X

Lever milt sereuze vliezen

1 X

Lever milt nier sereuze vliezen hart

1 X

Totaal 266 x

Zouden we dus alleen maar gelet hebben op:

de lever dan waren 15 gevallen,

de lever milt dan waren 8 gevallen,

de lever milt nier dan waren 6 gevallen,

de lever milt 4 nier ovarium dan waren 3 gevallen

van leucose macroscojiisch aan de aandacht ontsnapt.
Leucosecomplex en de rasgroepen.

Voor de verschillende rasgroepen lagen de verhoudingen als volgt:
van 428 R.I.R. 96 (= 22,4%) met leucose

van 205 W.L. 61 (= 29,7%) met leucose

van 332 witverige kruisingen 96 (= 28,9%) met leucose

van 63 andere rassen en kruisingen 13 (= 20,6%) met leucose

Het leucose-percentage onder de W.L. en onder de witverige kruisingen
was bijna 1/3 hoger dan onder de R.LR.

-ocr page 666-

De uitvalpercentages door leucose in de verschillende seizoenen.

in 2.37 secdes 61 (= 25,7%) met leucose

in 247 secties 73 (= 29,6%) met leucose

in 253 secties 58 {= 22,9%) met leucose

in 291 secties 74 (= 25,4%) met leucose

Voor een juiste beoordeling is het echter nodig om aan de hand van tabel
V goede nota te nemen van de nogal wisselende seizoenaanvoer voor de
verschillende tasgroepen.

Tabel V

Rassenpercentages in de seizoenaanvoer.

! Aanvoer in
\' mnd. 4, 5
en 6/1959

Aanvoer in
mnd. 10, 11
en 12/1958

Aanvoer in
mnd. 1, 2
en 3/1959

Aanvoer in
mnd. 7, 8
en 9/1959

Rassen

Aantal

%

Aantal

% ;

Aantal

%

Aantal

\' %

R.I.R.

125

52,7

109

44,1

94

37,2

100

34,6

W.L.

41

17,3

44

17,8

53

20,9

67

23,0

Witverige kr.

69

29,1

71

28,7

84

33,2

108

37,1

Anderen

2

0,9

23

9,4

22

8,7

16

5,3

Totaal

237

100

247

100

253

100

291

100

liet hoge uitvalpercentage door leucose in de eerste 3 maanden van 1959
werd zeer,zeker
niet veroorzaakt door een relatief grotere aanvoer van beide
rasgroepen met
hoog uitschotpercentage door leucose, want deze aanvoer-
percentages lagen in dat winterseizoen zelfs aan de lage kant. Evenzo is
het
lage leucose uitvalpercentage in de voorjaarsmaanden van 1959 ook
zeker
niet toe te schrijven aan een laag aanvoergetal van de rasgroepen met
hoog leucose uitschotpercentage, want deze aanvoergetallen lagen in die
maanden zelfs vrij hoog.

Wij mogen hier dus uit concluderen, dat het leucose percentage in ons
materiaal in de maanden januari, februari en maart 1959 ongveer 14-20%
hoger ligt dan in de andere 3 seizoenen. Het laagste uitschotpercentage door
leucose in april, mei en juni hangt misschien samen met het reeds zo hoge
leucose uitschotpercentage in de 3 voorafgaande maanden.
Tijdens dit onderzoek was het niet mogelijk nader in te gaan op de
verschillende vormen, waaruit het leucosecomplex bestaat, aangezien er
geen tijd en personeel voor uitvoerig histologisch onderzoek beschikbaar
was.

2. Salpingitis -Peritonitis.

Dit kwam bij 231 dieren als hoofddiagnose voor (zie tabel II, 2) terwijl
bo\\endien (zie tabel III, 5) bij 35 dieren, waarbij reeds een primair be-
langrijke diagnose was gesteld, kleine eiconcrementjes werden geconsta-
teerd.

In 1932 werden 50 secties van de 500 (= 10 %),
in 1948 werden 130 secties van de 500 (= 26 %),
in 1959 werden 231 secties van de 1028 {— 22,5%)

In okt.-nov.-dec. 1958
In jan.-febr.-mrt. 1959
In apr.-mei-juni 1959
In juli-aug.-sept. 1959

-ocr page 667-

Salpingitis peritonitis bij de meest voorkomende rassen en kruisingen in
de verschillende jaargetijden.

Seizoenaanvoer

Seizoenaanvoer

Seizoenaanvoer

Seizoenaanvoer

Rassen

Jaaraanvoer

okt., nov., dec. \'58

jan., febr., mrt. \'59

april.

, mei.

juni

juli.

aug., sept.

en

Salp.

Perit.

Salp.

Perit.

Salp.

Perit.

Salp.

Perit.

kruis.

aantal

9

%

totaal

9

aantal

%

totaal

9

aantal

%

totaal

9

aantal

: %

totaal

1 aantal

%

R.I.R.

420

41,9

123

37

30,1

108

28

25,9

91

19

20,9

98

25

25,5

W.L.

Witv. Kruis.

198

19,7

39

8

20,5

42

9

21,4

51

11

21,6

66

15

22,7

326

32,5

69

12

17,4

71

14

19,7

84

14

16,7

102

19

18,6

Andere

59

5,9

2

21

11

52,4

21

4

19

15

5

33,3

De bovenstaande tabel geeft ons te zien, dat de witverige kruisingen in alle
seizoenen het laagste percentage uitschot door deze ziekte hebben, variërend
tussen 16,7 en 19,7%.

Voor de I^.I.R. varieerden deze getallen tussen 20,9 en 30,1%.
Voor de W.L. tussen 20,5 en 22,7%.

Ol

-ocr page 668-

tot deze groep gerekend. Wanneer wij bij de percentageberekening in deze
groep de hanen (uiteraard) buiten beschouwing laten, dan vinden we voor
1959 het percentage 23%. Zouden we de 35 secties met kleine eiconcre-
mentjes hierbij ook, zoals in 1932 en 1948 wel het geval was, berekend heb-
ben, dan komen we voor 1959 tot een percentage van 26,5. In de verdere
bespreking zullen we blijven vasthouden aan een percentage van 23, zijnde
231 secties met salpingitis - peritonitis van de 1003 secties van 9 dieren.
Deze groep van 231 secties blijkt bij nauwkeurige beschouwing der ge-
gevens weer onderverdeeld te kunnen worden in 2 groepen:

a. een groep van 186 secties, vertonend chronische, soms geringe, perito-
nitis met chronische salpingitis eiconcrementen, waarvan verschillen-
de reeds tijdens de buikpalpatie waren te voorspellen.

b. een groep van 45 secties, met acute eiperitonitis acute salpingitis.

Het voorkomen van Salpingitis-Peritonitis in de verschillende seizoenen,
wordt door de volgende tabel weergegeven:

Salp.

Chron. -)-

Acute

Periton.

eiconcr.

ciperiton.

24,5%

21,5%

3 %

25,6%

23,6%

2 %

19,4%

14,6%

4,8%

22,8%

15,3%

7,5%

okt.-nov.-dec. \'58 : 233 $ , waarvan 57 =
jan.-febr.-mrt. \'59 : 242 $ , waarvan 62 =
april-mei-juni \'59 : 247 ? , waarvan 48 =
juli-aug.-sept. \'59 : 281 $, waarvan 64 =
Het uitvalpercentage door de acute eiperitonitis ligt in de warme maanden
belangrijk hoger dan in de koudere. Voor de chronische salpingitis ei-
concrementen vinden we de hoogste uitvalpercentages in de koude maan-
den, ongeveer 1,5 maal zo groot als in de warme maanden, (zie tabel pag.
1571).

3. Tumoren.

Tumoren waren de aanleiding tot sterven of afmaken hij 187 (zie tabel II,
3) van de 1028 dieren. Bovendien werden bij 17 dieren (zie tabel IH, 8)
nog één of soms enkele, meestal kleine tumoren geconstateerd, terwijl dui-
delijk andere afwijkingen het ziektebeeld aangaven, dat tot sterven of
afmaken aanleiding had gegeven. Zouden we deze 17 zoals in 1932 en
1948, ook in de tumorengroep meegeteld hebben, dan hadden we een per-
centage van 19,9 genoteerd.

Vergelijkend met de vooroorlogse en eerste naoorlogse onderzoekingen con-
stateren wij

1932: Tumoren bij 27 van 500 secties dus 5,4%

1948: Tumoren bij 85 van 500 secties dus 17 %

1959: Tumoren bij 187-204 van 1028 secties dus 18,2-19,9%

Ook voor deze ziekten nemen we dus een aanhoudende stijging waar.

De omvang van de tumoren was zeer vaak van die afmetingen, dat de

buikpalpatie tijdens de uitwendige inspectie al belangrijke aanwijzingen

gaf.

In 187 tumorsecties troffen we tevens nog aan:
23 X verbloeding van tumorweefsel uitgaande,
14 X uitgebreide ascites,
12
X salpingitis en eiconcrementen,
3
X zeer veel darmwormen.

-ocr page 669-

Het tumoren-uitschotpercentage hij de drie grote rasgroepen in de vier

seizoenen.

Ol
oo

Jaaraanvoer

Seizoenaanvoer

Seizoenaanvoer

Seizoenaanvoer

Seizoenaanvoer |

Rassen

okt, nov., dec. \'58

jan.,

, febr..

mrt.

april, mei.

juni

juli.

aug., sept.

en

I met tumoren

Imet tumoren

[met tumoren

met tumoren

met tumoren

Kruis.

aantal

aantal

%

aantal

aantal

1

%

aantal

aantal

%

aantal

aantal

%

aantal

aantal] %

R.I.R.

428

65

15,2

125

19

15,2

109

14

12,8

94

20

22,3

100

12 : Et

W.L.

205

37

18

41

7

17,1

44

8

18,2

53

10

18,9

67

12 17,9

Witv. Kruis.

332

78

23,5

69

14

20,3

71

16

22,5

84

23

27,4

108

25 : 23,1

Andere

63

7

11,1

2

23

1

4,3

22

5

22,7

16

1 6,3

De bovenstaande tabel laat ons zien, dat het hoge uitvalpercentage in de
maanden april, mei en juni 1959 in alle 3 rasgroepen optreedt als het hoog-
ste seizoenuitval. Bovendien treedt tevens duidelijk naar voren, dat onder
de witverige kruisingen in alle 4 seizoenen het uitvalpercentage door de
tumorziekten duidelijk hoger ligt dan voor R.I.R. en W.L.

-ocr page 670-

Aan de volgende lichaamsgedeelten werden tumoren waargenomen:

Frequentie

Frequentie

Peritoneum

94 X

Long

7x

Lever

60 X

Bursa fabricii

7x

Ovarium

51 X

Hart

5x

Darm

41 X

Pancreas

5x

Nier

28 X

Kliermaag

4x

Salpinx

18 X

Blindedarm

3x

Milt

9x

Pericard

2x

Borstbeen

8x

Galblaas

2x

Musculatuur

8x

Subcutis hals

2x

Spiermaag

1 X

Histopathologisch diagnostiseerden Prof. J. H. t e n T h ij e en medewerkers:
carcinomen, adenocarcinomen, cirrheuse carcinomen, coligranulomen,
rondcellige en kleinrondcellige
sarcomen, polymorfkernige sarcomen, adeno-
sarcomen, cysteuse sarcomen, alveolair .sarcomen,
hemangiomen, mesothe-
liomen,

jibroleiomyomen, fibromen, my.xornateuse fibromen en lipomen.

Het meest kwamen voor:

carcinomen 24%

sarcomen 20%

coligranulomen 15%

hemangiomen 13 %

De uitschotpercentages door deze ziekten in de verschillende seizoenen.
De verdeling over de vier seizoenen was als volgt:
Okt.-nov.-dec. 1958 : 237 secties 40 met tumoren of 16,9%
jan.-febr.-nu-t. 1959 : 247 secties 39 met tumoren of 15,8%f
April-rnei-juni 1959 : 253 secties 58 met tumoren of 23,9%c
Juli-aug.-sept. 1959 : 291 secties 50 met tumoren of 17,2%

We vinden in ons materiaal dus een belangrijk hoger uitvalijcrcentage voor
deze ziekten in de voorjaarsmaanden en wel ongeveer 1,5 maal zo hoog als
voor de andere seizoenen, die onderling lang zo ver niet uit elkaar lopen
wat het tumoren-uitschotpercentage aangaat, (zie staat op pag. 1573)

4. Peritonitis.

a. Acute peritonitis, zonder vaststaande aetiologie, werd 29 maal geconsta-
teerd (zie tabel H, 4) als belangrijkste sectiebevinding. Bovendien werd
(zie tabel Hl, 6) in andere sectiebeelden 18 maal melding gemaakt van
tevens acute peritonitis.

b. Chronische peritonitis vaak adhesief, waar\\-an de vemioedelijke aetio-
logie niet meer kon worden bewezen, kwam 19 maal voor. (ÏVaast an-
dere sectiebeelden werd 23 maal chronische peritonitis en verder nog
3 maal peritoneaalcysten vermeld.)

Het totaal percentage vertoont niet veel verschil met 1948.

5. C h r O n i s c h e E n t e r i t i s.

a. 19 maal werd chronische enteritis waargenomen, waarbij bleke, ato-
nische, wijde darmen werden gezien, doch
geen of slechts enkele wormen

-ocr page 671-

en of coccidiën. (Tabel III, 15). Bacteriologisch en virulogisch leverden

deze secties ook geen aetiologische aanknopingspunten op.

10 maal werd enteritis chronica waargenomen in andere sectiebeelden.

b. Chronische enteritis met macroscopisch zichtbare ulcera (geen aviaire
T.B.C.) werd 4 maal waargenomen en bovendien nog 2 maal naast een
andere doodsoorzaak (Tabel III, 35).

c. Chronische ulcererende tyflitis met concrementen (geen Black Head)
werd 6 maal waargenomen en bovendien nog 5 maal in andere sectie-
beelden (Tabel III. 22).

6. 1) a r m w o r m e n.

Bij 28 secties bleek de waargenomen cachexie en chronische enteritis ver-
oorzaakt te zijn door vele darmparasieten. Onze bevindingen zijn als volgt
samen te \\\'atten:

1932 1948 1959

in 11 gevallen (0,2%) (0,6%) 1,1%

Bovendien werd 18 maal naast andere diagnoses vermeld:
zeer veel ascaridiën in de darm

1932 1948 1959

Cain 13 gevallen (— ) (3,6%) 1,2%

terwijl 9 maal naast een andere diagnose werd vermeld:
bovendien zeer veel ca[)illaria in de darmen.

1932 1948 1959

Davaineasis in 4 gevallen 4,6% 2,6% 0,4%

terwijl 9 maal naast een andere diagnose werd vermeld:
tevens Davainea in de darm aanwezig. Eveneens werd 9 maal naast een
andere diagnose vermeld: tevens
Raillettiyia-sooTten in de darmen.
Bij 96% der secties werden
Heterakis-wormcn in de coeca aangetroffen.

7. A V i a i r e T u b e r c u 1 O s e.

Bij alle secties met verdachte orgaanafwijkingen werden uitstrijkprejsaraten

volgens Ziehl-Neelsen gekleurd.

Bij 21 secties kon deze diagnose gesteld worden.

In 1932 hij 124 van 500 secties = 24,8 %

In 1948 bij 15 van 500 secties == 3 %

In 1959 bij 21 van 1028 secties = 2,04%.

De grote teruggang van dc vogeltuberculose onder de marktkippen \\an
na de oorlog blijft zich dus handhaven.

8. Coccidiosis.

Chronische enteritis, met vaak acute opflikkeringen, in de dunne darmen
door
zeer veel coccidiën werd 20 maal waargenomen.

1932 1948 1959

3,8% 4,6% 1,9%

Bovendien werd 13 maal naast een andere diagnose vermeld: \\ rij veel cocci-
diën in de darmen.

9. Pericarditis urica

werd 20 maal vastgesteld, samen met nefritis.

1932 1948 1959

3,4% 7,8% 2,0%

-ocr page 672-

10. N e f r i t i d e n

werden 20 maal als enige sectiebevinding waargenomen. In 1948 eveneens
ongeveer hetzelfde percentage.

In andere sectiebeelden werd 43 maal vermeld; tevens nefritis.

11. Chronische luchtzakontsteking.

Werd 19 maal vastgesteld als doodsoorzaak of aanleiding tot afmaken.
Aspergillosis bleek hierbij slechts éénmaal te bestaan. Het sectiemateriaal
leende zich helaas niet meer voor het onderzoek op C.R.D.

1932 1948 1959

chronische luchtzakontsteking bij 0,2% 0,6% 1,8%

Naast andere diagnoses werd 7 maal vermeld, dat er tevens Aspergillus-
infectie bestond.

12. C 1 O a c a-D a r m r u p t u u r (Kannibalisme).
Endeldarmperforaties tengevolge van kannibalisme voerden 12 maal tot de
dood.

Meestal werd van de darmtractus niet meer aangetroffen dan de magen en
de duodenaallis en vrijwel steeds werden losse bloedcoagulae in de buik-
holte aangetroffen.

Zeer vaak werden behalve andere sectiebevindingen nog pikwonden ver-
meld, o.m. 6 maal zeer ernstige.

13. Bij zeer vette en vaak zware dieren was 11 maal verbloeding als ge-
volg van ruptuur van de zeer vette lever de doodsoorzaak.

14. Een zeer omvangrijk cysteus ontaard ovarium werd 11
maal aangetroffen. In andere sectiebeelden werd 2 maal melding gemaakt
van kleinere ovariaalcysten.

15. Pokken-difterie werd 8 maal vastgesteld.

1932 1948 1959

4,6% 1,4% 0,8%

16. C O r y z a.

Deze diagnose werd 6 maal gesteld. In 1932 1948 1959

7,6% 4,2% 0,6%
Naast andere diagnoses werd nog 2 maal vermeld „tevens Coryza".

17. Blackhead.

Dit secticbeeld werd 4 maal waargenomen en histologisch bevestigd.

18. Neurolymfomatosis.

Omdat in ons scctiemateriaal een anamnese ontbrak, werden om een redelijke indruk
op tc
doen over het voorkomen van deze ziekte, bij alle secties linker- en rechter
nervus ischiadicus opgcprcparecrd, terwijl bovendien zoveel mogelijk op de zichtbare
andere zenuwstammen werd gelet. Bij de uitwendige inspectie werd extra aandacht
aan oogafwijkingen geschonken.

Slechts bij 3 dieren (alle R.I.R.) werd de diagnose Neurolymfomatosis ge-
steld, terwijl één dier met uitgebreide leucose tevens neurolymfomatose van
de ogen vertoonde.

-ocr page 673-

19. Pseudovogelpest.

Zeer vaak werden longen, hersenen en andere organen virulogisch op N.C.D. onder-
zocht. Twee maal werden van alle secties van één marktzending alle dieren virulogisch
onderzocht, echter met negatief resultaat.

Slechts 2 maal meenden wij de diagnose op grond van de sectie te mogen
stellen; beide malen werd deze diagnose door een virulogisch onderzoek be-
vestigd.

Het infectieuze bronchiti s-virus konden wij in dit materiaal niet
eenmaal aantonen.

20. Intoxicaties

werden 2 maal bewezen met toxicologisch onderzoek.

21. Sepsis.

Sepsis werd zonder dat aangaande de aetiologie opheldering werd verkregen
2 maal genoteerd.

22. Morbus pullorum.
Werd slechts 1 maal vastgesteld.

23. Andere aandoeningen van het digestie-apparaat werden nog
20 maal genoteerd (o.a. een of enkele malen:

verhongerd door ondersnavelfractuur (1 x), kropverlamming (1 x), klier-
maagdilatatie (1 x), kliermaaghematoom (1 x), chronische gastritis met
kliermaaghypertrofie (4 x), spiermaagdilatatie (2 x), traumatische spier-
maagperforatie (2 x), darmdilatatie (3 x), duodenumverstopping (1 x),
torsie van de dunne darm (1 x),
pancreas degeneratie (1 x), grote lever-
necrosehaarden (5 x), leverteleangiectasiën (4 x), multipele necrotiserende
hepatitis (3 x), leverdegeneratie (lx), leverabcessen (1 x).
Als secundaire sectiebevindingen werden nog geconstateerd: kliermaag-
bloedinkjes (3 x), kropverstopping (1 x), obstipatie (3 x), 23 maal lever-
degeneratie, 5 maal leverbloedingen, 5 maal leverhaardjes.
Miltbloedinkjes werden 2 maal, moeilijk verklaarbaar, in andere sectie-
beeldcn waargenomen.

24. Andere aandoeningen van het c i r c u 1 a t i e-a p paraat.

Als hoofdbevindingen in de secties constateerden we: endocarditis (1 x),
myocarditis (2 x), hartdilatatie (4 x), pericarditis (4 x), hydrops ascites
(lx). _

In andere sectiebeelden vonden we bovendien nog: 15 x hartdilatatie, 13 x
pericarditis, 10 x petechiën op het hart, 3 x subepicardiale bloedingen.

25. Andere aandoeningen van het r e s p i r a t i e-a p p a r a a t betroffen:
longoedeem (4 x), hemorragische sinusitis (3 x), pleuritis (pericarditis)
(lx).

In andere sectiebeelden werd 8 x pneumonie, 4 x longoedeem, 3 x tracheitis
en 2
X sinusitis vermeld.

26. Andere aandoeningen van het urogenitaal-apparaat.

a. andere aandoeningen van de urinewegen betroffen alleen bevindingen
in overtuigend andere sectiebeelden, en wel werden als zodanig gecon-
stateerd: niercysten (4 x), één nier ontbreekt geheel (2 x).

b. Als andere afwijkingen van het genitaalapparaat troffen we aan als
hoofdbevinding:

-ocr page 674-

] X verbloed uit het ovarium, 2 x ovariumbloedingen,

2 X niet passabele salpinx initiaal peritonitis,

2 X cloacitis met abcessen, 1 x vanwege cloaca prolaps afgemaakt.

Als secundaire sectiebevindingen in het genitaalapparaat vermelden we:

14 X ovariitis, 3 x testes atrofie, 2 x salpinx cysten, 1 x ovarium hcmatoom,

1 X ovariaal bloedconcrement.

27. Met als hoofdoorzaak een aandoening van het 1 o c o m o t i e-a p p a-
r a a t noteerden wij :

1 X oude niet herstelde dijbeenbreuk, 1 x verbloed in spierhematoom, 1 x
borstspierabcessen, 1 x pootpijpzweren (door stafylokokken verooraaakt).
In andere sectiebeelden was bovendien nog sprake van: 6 x voetzoolzweren
en abcessen, 5 x oude musculatuurhematomen, 3 x myositis, 1 x abces aan
het dijbeen.

28. Als andere doodsoorzaken werden nog genoteerd: 2x gestikt
(tijdens het vervoer?), 2 x zeer uitgebreide pikwonden, 1 x beiderzijdse
blindheid als oorzaak van verhongering.

Ectoparasieten kwamen bij 76% der dieren voor; bij 9% zeer veel.

29. Bij 26 kadavers leverde de sectie geen waarnemingen op, die de dood
of de reden van het afmaken konden verklaren.

AK orens tot een samenvatting over te gaan, diene men te bedenken, dat de
sterfte en de ziekte, die tot afmaken op een markt leidt, geen juiste weer-
spiegeling is van de sterfte en de ziekte op de pluimveebedrijven. Het zen-
den van pluimvee naar de maikt is reeds een
selectie. Niemand zal een
acuut zieke koppel hennen op een markt aanvoeren. Dit is dan ook de
reden, waarom wij b.v. in het geheel geen infectieuze bronchitis en slechts
zeer weinig N.C.D. waarnamen.

Wij menen te mogen eindigen met op te merken, dat in de afgelopen decen-
niën zich zeer opvallende verschuivingen hebben voorgedaan in ons markt-
materiaal wat betreft de frequentie van het daarin voorkomen van een
aantal pluimveeziekten. De toekomst zal ons moeten leren in hoeverre deze
veranderingen zich zullen voortzetten dan wel wijzigen.

SAMENVATTING.

Van 25 september 1958 tot 24 september 1959 werden wekelijks de door de Keurings-
dienst voor Waren uit de handel genomen marktkippen van één Nederlandse markt
onderzocht, in totaal 1028 dieren. De resultaten werden vergeleken met het markt-
onderzoek van 1948 en 1932. De belangrijkste verschillen zijn:

1932

1948

1959

Leucosis

7 %

9,6%

25,9%

Salpingitis - peritonitis

10 %

26 %.

22,5%

Tumores

5,4%

17 %

18,2%

Tuberculosis avium

24,8%

3 %

2 %

Neurolymfomatosis

0,2%

4,4%

0,3%

Enteritis parasitica

4,8%

6,8%

2,7%

Coccidiosis

3,8%

4,6%

1,9%

Aerocystitis chronica

0,2%

0,6%

1,8%

Variola avium

4,6%

1,4%

0,8%

De vier voornaamste verschuivingen in frequentie betroffen dus de leucose, salpin-
gitis-peritonitis, tumoren en aviaire tuberculose.

-ocr page 675-

Leucose-complex,

Er kon geen verband worden gevonden tussen de zoveel voorkomende leucosis en
bepaalde darrnparasieten. Het uitschotpercentage onder de witte leghorn en wit-
verige kruisingen was ongeveer 30% hoger dan het leucose uitschotpcrcentage onder
de Rhode Island Reds.

Het leucose-uitschotpercentage was in de maanden jan.-febr.-maart 1959 14-20%
hoger dan in de andere seizoenen.

De stijging bij de leucosis van 7 tot 25,9% over een tijdbestek van 27 jaar, is ver-
ontrustend hoog. Deze stijging is misschien voor een deel te verklaren door de grotere
bevolkingsdichtheid van het pluimvee, met als gevolg meer infectiekansen, en ver-
moedelijk vooral ook door de perfecte voeding, immers vele auteurs menen dat juist
een zeer goede en rijkelijke voeding een predispositie is voor het toenemen van de
leucose.

Salpingitis-peritonitis.

Het uitvalpercentage door de acute eiperitonitis lag in de warme maanden belangryk
hoger dan in dc koudere. Het hoogste uitschotpercentage voor de chronische salpin-
gitis -I- eiconcrementen werd in de koude maanden geconstateerd.
Het uitschotpercentage door salpingitis en peritonitis lag voor de R.I.R. tussen
20,9% en 30,1%, voor de W.L. tussen 20,5% en 22,7%, en voor de witverige krui-
singen tussen 16,7% en 19,7%.

Salpingitis-peritonitis ontstaat vooral doordat een zeer hoog opgevoerde leg bijzonder
veel van de salpinx vergt. Het percentage gevallen van uitsluitend salpingitis-perito-
nitis bedroeg 22,5%; rekent men daar nog de 4% bij, waarbij deze diagnose gesteld
werd naast een andere (voornaamste) diagnose, dan zien we dat de frequenrie de
laatste tijd vrijwel stationair is gebleven, doch sinds 1932 sterk is gestegen.

\'r u m O r e n.

Als tumoren werden het meest geconstateerd carcinomen 24%, sarcomen 20%, coli-
granulornen 15%, hemangiomen 13%.

Het hoogste uitschotpercentage door tumorziekten werd in dit materiaal geconstateerd
in de voorjaarsmaanden, en het was 1\'/s x zo hoog als in de andere seizoenen. Dit
werd bij alle drie rasgroepen waargenomen.

Voor dc witverige kruisingen lag het uitschotpcrcentage door tumorziekten in alle
seizoenen veel hoger dan voor de witte leghorn en de Rhode Island Red.
Het voorkomen van tumorziekten is sinds 1932 sterk toegenomen en neemt zelfs de
laatste tijd blijkbaar nog toe. Een oorzaak hiervoor is nog moeilijk aan tc wijzen.

De aviaire tuberculose is frappant gedaald. De voornaamste oorzaken zijn
vermoedelijk wel de opfok van jonge dieren gescheiden van dc oude, de verbeterde
hygiënische toestanden en de kortere gemiddelde levensduur van de kippen op de
pluimveebedrijven, waardoor het veel minder voorkomt, dat oude tubercelbaeillen uit-
scheidende kippen jonge opgroeiende kuikens en hennen besmetten.
Van belang zijn voorts de moderne voeding (in tegenstelling met leucosis gunstig
voor dc tbc-voorkoming) en de in het algemeen veel hygiënischer huisvesting en ver-
zorging der dieren, waartoe o.a. ook behoort het snel verwijderen van enigszins zieke-
lijke dieren. Het is echter gewenst aan te dringen op algehele uitroeiing van deze
ziekte, zulks mede met het oog op het voorkomen van aviaire tuberculose bij run-
deren en varkens. Hierbij zal de aviaire tuberculose onder dc eenden niet uit het
oog mogen worden verloren.

SUMMARY.

From the 25th of September 1958 to the 24th of September 1959, weekly investiga-
tions were made on wholesale chickens
taken out of the market by the Foodstuffs
Inspection Service, a total of 1028 animals from one particular market. The results
were compared with the
market researches in 1948 and 1932.

For the most important changes, see the table in the Dutch summary. The four most

-ocr page 676-

important changes in frequency concern leucosis, salpingitis-pcritonitis, tumours and
avian tuberculosis.

Leucosis complex.

No connection could be found between the so frequently occurring leucosis and any
special intestinal parasites. The rejection percentage for White Leghorns and white-
feathered crossings was about 30% higher than that for Rhode Island Reds.
The leucosis rejection percentage was 14-20% higher in the months of January,
February and March, 1959, than in the rest of the year. The rise in leucosis from
7% to 25.9% over a period of 27 years is disturbingly high. This increase may be
attributed perhaps in part to the greater density of poultry with as a result more
chance of infection and, it is thought, especially to the improved feeding; many
authors arc of the opinion that a very good and rich feed predisposes to an increase
in leucosis.

S a 1 p i n g i t i s-P e r i t o n i t i s.

The percentage fall-out due to acute egg-peritonitis was considerably higher in the
warmer months than in the cold. The highest percentage of rejection for chronic
salpingitis egg-concretion was observed in the colder months.
The rejection percentage due to salpingitis and peritonitis for the R.I.R. was between
20.9% and 30.1%, for the W.L. between 20.5% and 22.7% and for the white-
feathered crossings between 16.7% and 19.7%.

Salpingitis-pcritonitis occurs above all because a greatly stepped up rate of lay de-
mands much of the salpinx. The percentage of cases diagnosed exclusively as salpin-
gitis-pcritonitis was 22.5%, but if one adds the
4% where it occurred with another
(primary) diagnosis, then one sees that its frequency has remained nearly stationary
in recent years, but has still greatly increased since 1932.

Tumours.

The most frequently diagnosed tumours were: Carcinoma 24%, Sarcoma 20%, Coli-
granuloma 15% and Haemangioma 13%.

The highest percentage of rejection due to tumours was observed in the spring months
when it was 1 /x so high as in the other seasons. This was seen in all three groups.
In the case of the white-feathered crossings the rejection percentage due to tumour
diseases was much higher throughout the year than for the W.L. and the R.I.R.
The occurrence of tumour diseases has increased markedly since 1932 and appears
to have further increased recently. It is still difficult to suggest a cause for this.
Avian tuberculosis has decreased strikingly. The most important causes are
probably the rearing of young animals apart from the old, the improved hy-
gienic conditions and the shorter average life of chickens on poultry farms, so that
it happens less frequently that older chickens, excreting the tubercle bacillus,
infect growing chicks and hens.

The modern feeding methods are also of great importance (in contrast with leucosis,
they are favourable for the prevention of t.b.) and the much more hygienic housing
and care of the animals, including the rapid removal of somewhat ailing animals.
It is, however, desirable to insist on an entire eradication of this disease, bearing in
mind the occurrence of avian tuberculosis in catde and pigs. In this connection avian
tuberculosis in ducks must not be overlooked.

ZUSAMMENFASSUNG.

Während eines Jahres (25.9.1958 — 24.9.1959) wurden wöchendich die vom
„Warenprüfungsamt" aus dem Handel genommenen
Markthühner eines niederlän-
dischen Marktes untersucht, insgesamt 1028 Tiere. Die Resultate wurden mit der
Marktuntersuchungen vom Jahre 1948 und 1932 verglichen.

Die Tabelle in der holländische „Samenvatting" zeigt die vier wichtigsten Frequenz-
Verschiebungen, sich beziehend auf der Leukose, Salpingitis-Peritonitis, Tumor-
krankheiten und der Geflügeltuberkulose.

-ocr page 677-

Leukose.

Kein Zusammenhang zwischen den soviel vorkommenden Leukose und bestimmte
Darmparasite ist beobachtet worden. Der Ausschussprozentsatz unter den weissen
Leghorn und den wciss-befiederten Kreuzungen war ungefähr 30% höher als der
Leukosc-Ausschussprozentsatz unter den Rhode Island Reds.

Im Januar, Februar und März 1959 war der Lcukose-Ausschussprozentsatz 14-20%
höher als in den anderen Jahreszeiten. Die Leukosis-Steigerung von 7 bis 25,9%
innerhalb einer Periode von 27 Jahren ist beunruhigend hoch. Diese Steigerung ist
vielleicht zum Teil zu erklären durch die grössere Bevölkerungsdichte des Geflügels
mit dem Folge mehr Infektionsmöglichkeiten und wahrscheinlich auch besonders
durch die perfekte Fütterung; viele Autore sind ja der Meinung: Eine sehr gute und
reichliche Fütterung ist eine Prädisposition für die Leukose.

Salpingitis-Peritonitis.

Der Ausschussprozentsatz durch akute Eidottcrperitonitis war in den warmen Mo-
naten bedeutend höher als in den kälteren. Der höchste Ausschussprozentsatz für die
chronischen Salpingitis Eikonkrementen ist in den kalten Monaten beobachtet
worden.

Der Salpingitis-Peritonitis-Ausschussprozentsatz schwankte mit den Jahreszeiten für
die weiblichen R.I.R. zwischen 20,9% und 30,1%, für die W.L. zwischen 20,5%
und 22,7% und für die weissbefiederten Kreuzungen zwischen 16,7% und 19,7%.
Der namentlich seit 1932 stark angestiegene Salpingitis-Pcritonitis-Ausschussprozent-
satz dürfen wir vielleicht der Empfindlichkeit des, zu stark erhöhten eiproduktions-
fähigen, Geschlechtsapparats zuschreiben.

Tumoren.

Als Tumoren wurden am meisten beobachtet Karzinome 24%, Sarkome 20%, Coli-
granulomc 15%, Hämangiome 13%.

Der höchste Ausschussprozentsatz durch Tumorkrankheiten wurde in diesem Material
im Frühjahr beobachtet, und es war 1/a Mal so hoch wie in den anderen Jahres-
zeiten. Dies wurde bei allen drei Rassegruppen beobachtet.

Der Ausschussprozentsatz durch Tumorkrankheiten war für die weissbefiederten
Kreuzungen in allen Jahreszeiten viel höher als für die weisse Leghorn und die
R.I.R.

Das Vorkommen von Tumorkrankheiten ist namentlich seit 1932 stark zugenommen.
Eine Ursache hierfür ist noch schwer zu geben.

Die Gcflügeltuberkulose hat überraschend abgenommen. Die hygienische
Aufzucht, mit Trennung von Jungtieren und Alte, und das durchschnittlich kürzere
Betriebshühneralter, mit bedeutend kleinerer Zahl Tuberkelbazillen ausscheidenden
Tieren, sind neben der modernen Fütterung (im Gegensatz zu Leukose günstig zur
TBC-Verhütung) und Pflege, wozu auch die rechtzeitige Entfernung von kranken
Tieren gehört, die wichtigsten Ursachen.

Es ist erwünscht Ausrottung dieser Krankheit zu bewirken, dies in Hinblick auf das
Vorkommen von Geflügeltuberkulose bei Rindern und Schweinen; Achtung auf die
Gcflügeltuberkulose der Enten sei hier betont.

LITERATUUR

Jansen, Jac.: Kippenziekten op kleine onhygiënische bedrijven. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
61, 185, (1934).

J a n s e n, J a c., D o r s s e n, C. A. V a n en B e r g, H. A. V a n d e n: Overzicht der
onderzoekingen van het uit de practijk ingezonden zicktemateriaal over de jaren
1946, 1947 en 1948.
Tijdschr. Diergeneesk., 74, 923, (1949).

-ocr page 678-

Nogmaals Salmonellose bij zeemeeuwen

Salmonellosis in Seagulls again.

door Dr. C. A. VAN DORSSEN

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie Rijksuniversiteit
Utrecht. Directeur: Prof. A. van der Schaaf.

Mededeling mede namens Dr. J. G. G. van Vloten, F. G. Poelma
en P. Zwart, naai aanleiding van het inmiddels verschenen artikel:
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 85, 1015, 1960.

Spermatogenesis bij de stier 1

Spermatogene.sis in the buil *

door M. F. KRAMER

Laboratorium voor Cytologie, Histologie en microscopische
Anatomie. Directeur: Prof. L. 11. Bretschneider.

De anatomie van de testis en van de tubuli scminiferi werd uiteengezet.
Het spermatogenetische epitheel in de tubuli is gekenmerkt door de aan-
wezigheid van 4 generaties van cellen, die ieder verschillend ver in de
spermatogenese zijn voortgeschreden. Het beeld van het epitheel verandert
cyclisch en naast elkaar liggende delen van de tubuli verkeren in elkaar
opvolgende fasen van de cyclus (verschijnsel van de golf).
Afbeeldingen van het cyclisch veranderende beeld van het epitheel en van
de verschillende celtypen in hun ontwikkeling werden vertoond. Het pro-
bleem van de onderlinge gebondenheid van de veranderingen in dc ver-
schillende generaties werd aangeduid.

1  Korte samenvatting. Brief summary.

-ocr page 679-

De Kunstmatige Inseminatie bij varkens.

A.I. in swine

door Dr. J. HENDRIKSE

Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie.
Directeur: Prof. Dr. F. C. van der Kaay.

Inleiding.

De K.I. bij varkens is na 1955 in een stadium gekomen, dat een meer
algemene toepassing kan plaats vinden. Momenteel staat deze internatio-
naal in de algemene belangstelling en regelmatig komen we mededelingen
over dit onderwerp in de literatuur tegen. Daar ook in Nederland de K.I.
bij varkens bezig is zich een blijvende plaats te veroveren, heb ik gemeend
U van deze literatuur een overzicht te moeten geven.
De voordelen van de toepassing van de K.I. bij varkens zijn:
Ie. het vervoer van de zeugen naar de berenhouder of van de beer naar

de welige zeug is niet meer nodig,
2e. het gevaar van een contactinfectie (varkenspest, atrofische rinitis,

biggenziekten enz.) wordt vermeden,
3e. goede beren kunnen intensiever en langer worden gebruikt.

Het onderzoek van de beren.

De beer behoort niet vóór de leeftijd van 7 maanden te worden onder-
zocht, daar dan de kans bestaat dat te veel morfologische afwijkingen van
de spermiën worden gevonden en de hoeveelheid sperma te gering is. Voor
alle zekerheid wacht men daarom liever tot de beer 8 ä 9 maanden oud is.

Het verzamelen van het .sperma.

Bij de natuurlijke dekking brengt de beer zijn 7-8 cm lange kurketrekker-
vormige glans penis in de cervix en het sperma wordt via het nauwe cra-
niale gedeelte in de uterus gedcponceid. Het teruglopen van het sperma
wordt belemmerd door een goede afsluiting van de canalis cervicalis. Hier-
voor zorgt tijdens het ejaculeren de penis en het gclatineuze gedeelte van
het sperma en na de coïtus alleen deze gclatineuze massa.
Het verzamelen van het sperma geschiedt met behulp van een kimstschede.
De constructie van de kunstschede kan variëren van een eenvoudige slappe
rubberbuis van 40 cm lengte met aan het ene einde het verzamclvat en aan
het andere einde een metalen ring (M a c k e n z i e, 1931) tot zeer samen-
gestelde constructies met 2 mantels en uitgerust met een pomp, pul-sator,
zeef, mechanische penisreiniger, kunstmatige cervix en vulva, afkwp voor de
eerste spermafase enz.

Aanvankelijk werd met een lange kunstschede gewerkt van 30-50 cm, maai-
de nieuwe uitvoeringen hebben een lengte van 15 cm. Tussen dc kunst-
schede en het vcrzanielvat bevindt zich dan een tussenstuk van soepele
rubber van tenminste 15 crn. Bij het dekken komt de glans penis hierin en
wordt dan stevig met de hand beet gepakt. Deze fixatie is belangrijker dan
de temperatuur of de druk van de kunstvagina. De pulsator is bij dit model
overbodig.

Het is daarom ook mogelijk om een ejaculaat te verzamelen zonder enig
Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 22, 1960 1583

-ocr page 680-

hulpmiddel, door eenvoudig de glans penis met de hand beet te pakken.
Mei rosé (1959) heeft de greep van de hand om het tussenstuk nage-
bootst met een conisch Hnks-gewonden spiraal. Aam dal (1958) raadt
aan om over het vooreind van de schede een stukje schuimplastic te be-
vestigen voor een mechanische reiniging van de penis; in dit plastic is een
stervormige insnijding gemaakt. Op deze wijze kan het kiemgetal van liet
gewonnen sperma sterk worden verlaagd, tevens heeft deze onderzoeker
een constructie vervaardigd om het eerste waterige en sterk kiemhoudendc
gedeelte van het sperma weg te laten lopen. De kunstschede wordt over
het algemeen op een temperatuur van 40-45° C gebracht en met vaseline
glad gemaakt.

Het dekken van de beer kan het best geschieden op een fantoom. De con-
structie hiervan kan eenvoudig en toch doelmatig zijn. Het is niet nodig
dat de vorm of de bekleding aan een zeug doet denken. De hoogte moet
ongeveer 70 cm zijn, de lengte 120 cm en de breedte 30 cm. De poten
moeten liefst verstelbaar zijn; de achterpoten moeten niet geheel achteraan
zijn geplaatst (± 20 cm naar voren) en zo mogelijk schuin naar voren
lopen.

Indien de beer in de dekruimte wordt gelaten heeft in de regel een voorspel
plaats. Het is daarom nodig dat het fantoom stevig bevestigd is aan een
brede, naar achter doorlopende en met rubber beklede grondplaat. Direct
na het opspringen wordt de bursa praeputialis leeg gedrukt, om te voor-
komen dat het te verzamelen ejaculaat met de inhoud hiervan wordt ver-
ontreinigd.

Nadat eerst enig helder vocht uit de urethra is gekomen, wordt de vagina
om de penis geschoven nadat de kleur van de\'penismucosa is veranderd
van blauwachtig wit in donker rood. De vagina, die niet te ver opgeschoven
mag worden, wordt nu in de linker hand genomen terwijl met cle rechter
de glans penis wordt gepakt. Na de frictiebewegingen wordt de beer rustig
en vindt de ejaculatie plaats. Het dekken duurt 3-20 minuten, met het
voorspel 8-45 minuten.

Het is mogelijk dat na de ejaculatie weer enige frictiebewegingen worden
uitgevoerd en opnieuw een ejaculatie optreedt.

Volgens Ni wa (1959) wordt door te veel dekken de hoeveelheid sperma
geringer en het aantal spermiën kleiner; de beweeglijkheid en de levens-
duur worden ongunstig beïnvloed en het aantal abnormale .spermiën wordt
groter. Bij het dekken om de 5-6 dagen wordt een optimaal ejaculaat ver-
kregen en bij een interval van 3 dagen wordt de hoeveelheid en de kwali-
teit 70-80%. Het is mogelijk om beren die een zeer goede libido hebben,
elke dag te laten dekken.

Het ejaculaat.

In de regel kunnen 3 fasen worden onderscheiden. De eerste fase bestaat
uit vocht van de accessoire geslachtsklieren en bedraagt 15 cc. De hoofd-
fase (50-200 cc) bevat vrijwel alle spermiën en enige gelmassa. De derde
fase bestaat weer uit een dun secreet met veel gel en weinig spermiën. De
gelmassa vormt 20-30% van het gehele volume.

De hoeveelheid sperma bedraagt gemiddeld 200 tot 300 cc (50-550 cc).
Van deze hoeveelheid komt slechts 1-5% uit de testikels. Per cc zijn aan-
wezig 200-250.106 (10-1000 miljoen) spermiën en in het gehele ejaculaat

-ocr page 681-

2-4.1010. De kleur van het sperma is grauw tot melkachtig, hoe witter de
kleur hoe meer spermiën.

Een vers ejaculaat, zonder urine of preputiaalinhoud, is vrijwel reukloos.
Met deze toevoegingen stinkt het ejaculaat en heeft de karakteristieke
berelucht. In het verse ejaculaat is zelden massabeweging waar te nemen.
De individuele beweging komt met die van het stierensperma overeen,
maar is echter dikwijls minder goed.

Normaal worden niet meer dan 8-15% morfologisch afwijkende spermiën
gevonden, bij goed fertiele beren hoogstens 10%, terwijl de beren met meer
dan 15% abnormale spermiën subfertiel zijn. Volgens Holst (1949)
komen hoogstens 1.1-8% abnormale koppen voor en 0-10% protoplasma-
druppels aan de hals. De pH bedraagt 7-7.8 (gemiddeld 7
.4).

Het bewaren en verdunnen van het sperma.

Indien het sperma dezelfde dag wordt gebruikt behoeft het volgens N i w a
(1959) niet te worden verdund; zonodig kan vlak voor het gebruik het
sperma met een eenvoudige verdunner, zoals 0,7-0,85% zoutoplossing of
5-6% glucosefosfaatoplossing worden verdund.
Enige aanbevolen verdunners zijn:

1. ondermelk (na verwarmen gedurende 10 minuten bij 92° C) 6%
eigeel (Pare dis, 1959). Dit percentage eigeel kan tot 20% worden
verhoogd.

2. 3% natriumcitraat 30% eigeel (Aam dal, 1959); door anderen
worden gelijke delen gebruikt.

3. 2% glucose en 30% eidooier (Po Ige, 1956a).

4. 0.2 NaHCOs 4% glucose en 25% eidooier (Go tink, 1959).

5. gehomogeniseerde melk met 10% vet.

6. Na-citraat 2.4% -l- NaHCOg -f- 0.04 KCl 0.3 glucose -I- 0.3 sulfa-
nilamide, doorborrelen met COg gedurende ± 10 minuten tot de pH
6.3-6,4 is geworden (Mesnil du Buisson, 1959).

Als maximale verdunningsgraad wordt een tienvoudige verdunning aan-
geraden. Mesnil du Buisson verdunt het sperma 1:1 en voor inse-
minatie wordt hiervan 50 ä 60 cc tot 250 cc verdund.
Folge (1959) vindt de beste houdbaarheid bij verdunningen 1:2 tot 1:5.
Indien het sperma binnen twee uur wordt gebruikt is afkoeling niet vereist.
Bij langer bewaren moet het sperma gekoeld worden tot 15-20° C. Wordt
het sperma langer dan één dag bewaard dan behoort volgens sommige
onderzoekers (H e s s, 1959) een afkoeling in 45 minuten tot 15°C plaats te
hebben. Anderen geven de voorkeur aan een bewaartemperatuur van
5° C, Volgens Niwa kan de spermiënrijke fractie het best bij 5-10° C
worden bewaard. Volgens P o 1 g e (1959) bestaat een positieve correlatie
tussen de bewaartemperatuur en de hoeveelheid vocht uit de accessoire
geslachtsklieren.

Moet het bewaarde sperma op beweeglijkheid worden onderzocht, dan
dient het te worden verwarmd en geschud (soms wel gedurende 1-2 uur).
Dit is vermoedelijk nodig voor een oxydatieve resynthese van enzymen of
coënzymen. Pol ge (1956b) zag een gunstige invloed van de toevoeging
van antibiotica, maar Willems (1959) vond dat niet. Indien het sperma
gedurende langere tijd bij 15-20°C moet worden bewaard, kan toevoeging
van antibiotica voor de houdbaarheid echter wel gewenst zijn. De bevruch-

-ocr page 682-

tingsresultaten van dicpvriessperma zijn zeer slecht, zodat deze bewaar-
methode voorlojjig nog geen aanbeveling verdient.

De benodigde hoeveelheid sperma.

Po Ige (1959) raadt aan om jonge zeugen met 100 cc en oudere met 200
cc te insemineren. Per inseminatie moeten minstens 2.10" spermiën worden
ingebracht en liefst zelfs 5.10^.

Volgens Aam dal (1959) moeten 120-150 cc en 3,6-4,5 x 10" spermiën
per inseminatie worden gebruikt; per ejaculaat kunnen dus 10-15 doses wor-
den gemaakt.

Niwa (1959) gebruikt doses van 50 cc; bij gebruik van geconcentreerd
sperma, dat jonger is dan 24 uur, is 30 cc reeds voldoende (respectievelijk
7.10» of 5.109 spermiën) ; voor de inseminatie wordt deze dosis nog 2-4 keei\'
verdund.

Self (1959) vond geen verschil door het insemineren met 2,5.10» of met
25.10» spermiën; het volume had wel invloed.

Kvasnitsky (1959) gebruikt bij gelten 35-40 cc verdund sperma
(= 10-15 cc onverdund sperma en bevattend 2-3.10» spermiën) en bij
zeugen 3-4.10» in 50 cc (= 15-20 cc onverdund sperma). Hierna wordt
nog 2,5 maal dit volume aan verdunner ingebracht en vervolgens nog eens
dezelfde hoeveelheid lucht.

M e 1 r O s e (1959) brengt eerst 125 cc met ondermelk 1:4 verdund sperma
in en vervolgens nog 100 cc verdunner -(- 0,25% gedroogde gel.

De weligheid en het juiste tijdstip van het dekken.

Volgens Ito (1959) hangt bij gelten het optreden van de eerste oestrus af
van de lichaamsontwikkeling. Na het spenen treedt de eerste oestrus gemid-
deld na 5-6 dagen op (soms 1 tot 2 weken). Dan is ook de beste bevruch-
tingskans aanwezig. De cyclus bedraagt gemiddeld 20,6 dagen en wel \\oor
gelten 20,4 en zeugen 22,2 dagen.

Volgens verschillende schrijvers duurt de weligheid 40—60 uur. I t o ver-
meldt 54,7 voor gelten en 70 uur voor zeugen. Pol ge (1956a) geeft 2-4
dagen op. Voor wilde rassen wordt 2-5 dagen vermeld.
De ovulatie komt iets na het midden van de weligheid en dit is 18-36 uur
na het begin van de zichtbare bronst. I t o geeft 25,5-36,5 of gemiddeld
31 uur op. Bij een korte oestrus treedt dc ovulatie eerder op.
In het tijdsverloop van twee uur zijn alle follikels gesprongen. Het aantal
vrijgekomen eicellen bedraagt gemiddeld 14,2 (8-21) en wel bij gelten
12,7 en bij zeugen 16,8. Bij de geit stijgt het aantal eicellen bij een toe-
nemend aantal oestri en bereikt bij zeugen na de 4e partus zijn maximuin.
Genn\'ddeld groeien na een dekking 70% van de geovuleerde eicellen tot
biggen uit.

Het beste tijdstip voor de inseminatie is 6 uur vóór de ovulatie. Volgens
P
O 1 g e e.a. moet dc inseminatie op de tweede dag van de weligheid ge-
schieden, terwijl M a d d e n (1959) het eind van de eerste dag de beste ti jd
vindt. In het algemeen is het beste moment van dekken aanwezig indien
de zeug de bronstverschijnselen optimaal vertoont.

Volgens I t o behouden de spermiën hun bcvi uchtend vermogen in het
genitaalapparaat gedurende 25-30 uur. De geovuleerde eitjes blijven
slechts kort ontvankelijk en wel enkele uren (max. 10-21 uur).

-ocr page 683-

Een redelijke bevruchtingskans bestaat reeds vanat het begin \\an de
oestrus, tijdens of na de ovulatie is deze kans zeer gering.
Is de zeug langer dan 3 dagen welig, dan dient zij in ieder geval nog
eens geïnsemineerd te worden. Twee keer insemineren op één dag heeft
weinig effect, maar met een dag tussenruimte kan het wel gunstig zijn.

De uiterlijke verschijnselen van de weligheid.

In de pro-oestrus bespringen de zeugen hun koppelgenoten, maar worden
zelf niet besprongen. Bij druk in de flanken blijven de dieren staan, maar
het drukken op de lendenen wordt nog niet verdragen. De \\\'ulva is sterk
gezwollen en rood maar secretum is nog niet aanwezig. Orenspel kan wel
worden waargenomen.

Tijdens de oestrus kunnen de dieren wat onrustig zijn en vertonen minder
aandacht voor het voer. De dieren worden besprongen door de stalgenoten
en bij het drukken op de lendenen blijven ze staan, terwijl ook het draaien
met de oren. laten zakken van de rug en het omlaag houden van de kop
kan worden waargenomen. Het kan voorkomen dat de dieren bij de druk
op de lendenen niet blijven staan, maar bij het toelaten van een beer dit
wel doen. De vulva vertoont nog enige zwelling en is licht rood gekleurd.
Het vaginaalslijmvlies vertoont een rode kleur en in de vulva kan wat
secietum aanwezig zijn. Het geluid van het dier is zachter geworden.

De inseminatie.

Bij de zeug bestaat een geleidelijke overgang van de vagina naar de cervix.
Het is dus mogelijk om met behulp van een pipet rechtstreeks in de canalis
cei-vicalis te komen. De vagina is 17-20 cm lang en de cervix 15-25 (ook
wordt wel 10-40 cm opgegeven). Van de vulva tot de uitmonding van de
urethra bedraagt de afstand gemiddeld 13,5 cm (10-18 cm).
Het cervixkanaal is lang en bovendien bevinden zich hierin nog 14-24
plooien, die als tandraderen in elkaar grijpen.
Als pipet kan worden gebruikt;

a. een hardrubber slang met een doorsnede van 1 cm en een lengte van
45 cm (Pol ge, 19.56a);

b. een rechte pipet van glas, eboniet of plastic;

c. een glazen pipet met iets omgebogen punt (Hess, 1959) of met een
kurketrekker vormige punt;

d. een plastic pipet met opblaasbaar manchetje (A a m d a 1, 1959);

e. een plastic slang met een doorsnede van 1,5 cm en een lengte van 22
cm. die als speculum wordt gebruikt en waardoor een nylonbuis van
3 mm doorsnede en 49 cm lengte met manclrijn (volgens M e 1 r o s e,
1959);

f. een pipet met sponsrubber verdikking aan het eind (Kvasnitsky,
1959).

Het eenvoudigst geschiedt de inseminatie in het hok. Het plaatsen in een
kooi of het insluiten met behulp van een schot verdient in de regel geen
aanbcxcling. Zonodig kan door het verstrekken van voer het dier rustig
worden gehouden. Het optakelen is bij dc tegenwoordige toegepaste tech-
niek niet meer nodig.

Bij het inbrengen van de pipet behoort deze eerst schuin naar boven te
worden ingevoerd en vervolgens in een meer horizontale stand verder te

-ocr page 684-

worden gebracht. Komt men met de pipet in de cervix dan is het hardr
stugge weefsel en het passeren van de plooien te voelen. Blijft de pipet
steken dan wordt de gebogen pipet heen en weer gedraaid; cle buigbare
pipet kan buiten de vulva op en neer worden bewogen, zodat de punt ook
iets op en neer gaat. Kan dc pipet nu niet verder worden ingebracht, dan
wordt deze met het voorraadvat verbonden. Bij het in de blaas komen van
de pipet kan de uitlopende urine de inseminator hierop extra attent maken.
Bij de pipet van A a m d a 1 bevindt het sperma zich in een samendruk-
baar plastic flesje, terwijl in de andere gevallen in de regel gebruik wordt
gemaakt van een flesje en een aanjager.

De leeftijd van het gebruikte sperma.

Bij het ouder worden van het sperma neemt het bevruchtend vermogen
sneller af dan bij stierensperma. Er zijn zelfs onderzoekers (Willems
1959) die de fertiliteit van het bewaarde sperma op de dag van verzamelen
al zien dalen. Na het bewaren van het sperma gedurende 24 uur moet men
met een daling van minstens 10-15% rekening houden.
Hess (1959) ziet echter pas na 2 dagen de fertiliteit dalen. Door enkele
onderzoekers wordt ook vermeld, dat bij het gebruik van bewaard sperma
minder biggen worden geboren.

Resultaten.

De verkregen resultaten van de eerste inseminaties variëren in de regel
van 50-70%. De resultaten van N i w a (76.8%) en Gotink (70%) zijn
zeer goed. Bij de meeste onderzoekers ligt het percentage tussen de 50 en
60%. In vergelijking met de natuurlijke dekking is dit nog te laag.
Het aantal biggen per worp bedraagt 9,5-10 stuks. Bij de gelten is zowel
het drachtigheidspercentage als het aantal biggen duidelijk lager dan bij
de oudere zeugen.

SAMENVATTING.

Dc schrijver geeft cen samenvatting van de literatuur betreffende K.I. bij varkens.
SUMMARY.

The author gives a summary of the literature about A.I. in swine.
RÉSUMÉ.

L\'autcur nous donne un résumé de la littérature concernant l\'insémination artificiellr
du pore.

ZUSAMMENFASSUNG.

Der Verfasser gibt eine Zusamenfassung der Literatur betreffs künstliche Besamung
beim Schwein.

LITERATUUR

A a m d a 1, J., H o g s e t, I., S v e b e r g, O. en K o p p a n g, N.: A New Type of
Artificial Vagina and a New Collection Technique for Boar semen.
] Am vet.
med. Ass.,
132, 101, (1958).

A 1 m q u i s t, J. O.: Reproduction in Domestic Animals Volume II. Academic Press,
New York, 1959.

Gotink, W. N.: Een K.I. proef bij varkens in Overijssel. Tijdschr. Diergeneesk.,
84, 163 ,(1959).

-ocr page 685-

Holst, S. J.: Nord. VetMed., 1, 87, (1949).

M c K c n z i c, F. F.: A method for the collection of boar semen. ]. Am. vet. med.

Ass., 78, 244, (1931).
Folge, C.: Artificial Insemination in Pigs. Vet. Ree., 68, 62, (1956 a).
Folge, C. en R o w s o n, L. E.: The Practical Application of Artificial Insemi-
nation in Pig Breeding.
Vet. Ree., 68, 952, (1956 b).
Verschillende schrlvcrs: Colloque sur la Réproduction et l\'Insémination
Artificielle du Porc. Institut National de la Recherche Agronomique, Paris, (1959).
Willems, C. M.: Kunstmatige inseminatie bij rarkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 84,
208, (1959).

De betekenis van het hersenonderzoek bij de
dagnostiek van enkele schapeziekten.

The value of investigation of the brains in diagnosing
some sheep diseases.

door S. VAN DEN AKKER

Veterinaire-Pathologisch Instituut.
Directeur: Prof. J. H. ten Thije.

De in deze voordracht besproken pathologische anatomie van Swayback
en Scrapie wordt gepubliceerd als onderdeel van uitgebreidere artikelen
•over deze ziekten (in samenwerking met collega P. Wensvoorten
voorzover Swayback betreft tevens met collega Dr. J. van der Grift).

-ocr page 686-

Demonstratie van pathologiseh-anafonisch
materiaal.

Demonstration of pathological anatomical specimen.

door Prof, J. H, TEN THIJE,

Pathologisch Instituut der Faculteit der Diergeneeskunde.
Directeur: Prof. ]. H. ten Thije.

Ouder ge\\\\oonte kon een demonstrate van vers pathologiscli-anatomi.sch
materiaal worden gegeven, een selectie uit een grotere collectie die kon
worden samengesteld dank zij de medewerking van enkele der grote abat-
toirs.

Vooreerst werden aan de hand \\-an een aantal organen de moeilijkheden
besi^roken, die niet alleen de clinicus, maar ook de patholoog-anatoom
heeft bij het stellen \\an de diagno.se
varkenspest.

In opgelegde gevallen met vorming \\-an boutons in de dikke daini, lyrnf-
kherbloedingen en pyelum- en/of blaasbloedingen is dit niet moeilijk. Vaak
evenwel moet het vinden \\an een meningo-encefalitis in hei-sencoupes de
doorslag geven wanneer de tnerige secticbexindingen geen voldoende aan-
wijzing vormen.

Wat dan te doen als men weet dat niet elke meningo-encefalitis, die men bij
het varken \\ inden kan. door varkensjjest veroorzaakt en evenmin elke ont-
steking \\\'an de dikke darm, die met vorming van een plastisch exsudaat
resp. necrose aan varkenspest moet worden toegeschreven? Nadrukkelijk
werd aanbevolen om het hele digestieaijjiaraat tot en met het rectum na
te zien, zulks vooral ook bij gevallen waarbij een in het oog lopende hevige
fibrmeus-necrotiserende pneumonie aanwezig is en men slechts enkele bou-
tons vindt waardoor men op de aanwezigheid \\an xarkensjsest wordt ge-
wezen, Menigmaal moet voor het stellen van de diagnose de knoop worden

-ocr page 687-

doorgehakt in overleg met de clinicus als deze over een nauwkeurige anam-
nese beschikt.

Wij staan dus nog juist zo tegenover de diagnostiek der varkenspest als een
kwart eeuw geleden want de laboratoriumdiagnose door de viruloog heeft
nog geen toepassing gevonden in de routine-diagnostiek.

Van de hevige pyeleumbloedingen bij varkenspest werd overgestapt naar
een geval van minstens even hevige bloedingen in en om de nierbekken van
een groot kalf, dat ook op vele plaatsen elders in het lichaam (subcutis,
spieren, serosae, hart, milt, enz.) uitgebreide bloedingen vertoonde. Wan-
neer we tegenwoordig zulke secties hebben vragen we bij varkens in de
eerste plaats of op het bedrijf ook rattenverdelgingsmiddelen zijn gebruikt,
die bloedstolling tegenhouden
(dicumarine, tomarin).

Bij runderen denken we uiteraard eerst aan een ondergane behandeling
tegen kopziekte
en als dit uitgesloten is, dan blijkt in het voorbericht nog
wel eens een behandeling met
sulfamezathine voor te komen. Ook in de
l^uitenpraktijk schenkt men nauwlettend aandacht aan het optreden van
bloedingen b.v. in de darm na een sulfamezathinebehandeling.

Nu de tuberculose bij onze inheemse runderen niet meer voorkomt moet
men bij het vinden van kleine knobbeltjes, soms tot hele plakkaten gecon-
flueerd, bij runderen en paarden in de eerste plaats denken aan tumor-
vorming. Meestal blijkt het bij microscopisch onderzoek een uitgezaaid
carcinooom te zijn.

Zo werd een scirrheus uteruscarcinoom gedemonstreerd, dat behalve de ge-
bruikelijke metastasen in lymfklieren en longen („pepernotenlong") ook
uitzaaiingen had op omentum en peritoneum.

Ook was een omentum aanwezig en een sterk vergrote lever, die carcinoom-
metastasen vertoonden van een
primair darmcarcinoom, dat bij dieren zo
zeldzaam is in tegenstelling tot de mens.

-ocr page 688-

Tuberculose zien we, behalve natuurlijk bij de kip, praktisch alleen nog
maar als aviaire tuberculose bij het varken, meestal in de mesenteriale lymf^
klieren en vandaar uitgezaaid in lever en/of longen en eventueel ook in dc
grote circulatie (milt en nieren). Na het verdwijnen van de bovine tuber-
culose uit onze veestapel en de sterke teruggang der tuberculose bij de mens
is het aantal gevallen van tuberculose bij hond en kat ook sterk terug-
gelopen. Komt men ze tegen, dan moet men in de eerete plaats denken aan
een besmetting door de mens met het humane type van de tuberkelbacil.
Gedemonstreerd werd een fraaie
jonge miliaire longtuberculose bij een
varken en als tegenhanger daarvan een aantal biggelevers met
juist zicht-
bare miliaire glimmende haardjes.

Op het eerste gezicht zou men deze voor miliaire levertuberculose hebben
kunnen houden, maar aan ons abattoir waren de salmonellae reeds geculti-
veerd. Het waren dus
Ledschborhaardjes en in microscopische coupes bleken
ze al vele gewoekerde r.e.s. cellen te bevatten, dus al wat ouder te zijn,
waardoor het doffe aspect in een glimmend was overgegaan. De bij deze
biggen aanwezige catarrale bronchopneumonie in de middelmatige uit-
breiding zou ook niet in eerste instantie aan een salmonella-infectie hebben
doen denken.

Klassieke gevallen van actinomycose werden getoond in een varkensuier en
in een vrij uitgebreid proces van de oorbasis van een rund. Zeldzaam was
een geval van longactinomycose, waarbij alleen de mediastinale kwab maar
deze dan ook geheel, veranderd was. Van buiten leek het een chronische
broncho-pneumonie met vele kleine bronchiectasieën, maar bij het open-
knippen van de hoofdbronchus naar deze kwab kwam men al direct een
omschreven, 2 cm lang, week, ietwat groen gekleurd granuloom tegen, dat
promineerde naar het bronchiaallumen. Het microscopisch beeld was on-
gemeen fraai en er waren vele typische actinomyces-kolonies in te zien.

In de kliniek voor chirurgie is bij grote huisdieren behalve de veelvoudige
verrichte netm.aagoperaties een buikoperatie lang geen zeldzaamheid. Ge-
demonstreerd werd een
geïncarcereerd darmstuk uit een hernia omentalis
van een paard met koliek en een gereserceerd deel dunne darm van een rund
dat voor een invaginatie operatief werd behandeld.

Een runderlever vertoont nog al eens een oppervlakkig gelegen plekje van
enkele cm groot met een
lokale vervetting; de eilandjestekening is duidelijk
en de bedekkende leverkapsel is glad en gaaf. Men neemt aan dat een lokale
ontwikkelingsstoornis dit leverdeel onvoldoende van arterieel bloed voor-
ziet, waardoor het vet niet wordt verbrand in dit deel, maar zich ophoopt.
Een fraaie bevestiging van deze opvatting vertoonde de lever van een paard
die een soortgelijke lokale vervetting vertoonde, juist „(bloed)stroomaf-
waarts" van een echinococcusblaas, die door druk op een arterietakje ver-
antwoordelijk werd gesteld voor deze vervetting.

Varkensnieren die doorzaaid zijn in de schors met grotere en kleinere pro-
minerende glimmende knobbels, meer of minder hemorragisch, doen in de
eerste plaats denken te passen in de overige bevindingen ener leucose. In
het gedemonstreerde geval was hiervan geen sprake, maar waren het de
enige metastasen van een
primair ovariaalsarcoom.

Dat behalve sarcomateuze ontaardingen ook carcinoom in het ovarium kan
voorkomen bleek uit een
voetbalgroot ovariaalcarcinoom van een rund.

-ocr page 689-

Een nog iets groter abces met dikke bindweefselkapsel werd getoond, ge-
exstirpeerd bij een rund, waar het zich in ruim een jaar tijds had ontwik-
keld onder aan de hals op dc plaats van de enting tegen mond- en klauw-
zeer.

Van het overige gedemonstreerde ziektemateriaal verdient nog vermelding
een zgn.
glomustumor aan de hartebasis van een hond met longmetastasen
en waar de primaire tumor welhaast zo groot was als het hart zelf.

Keuring van Siaehtpluimvee.

Inspection of slaughter poultry.

door Prof. Dr. J. H. J. VAN GILS

Instituut Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong.
Directeur: Prof. Dr. J. H. /. van Gils.

Alvorens de film over het slachten en keuren van pluimvee te vertonen,
wil ik het onderwerp inleiden en de vraag „of keuring van pluimvee nood-
zakelijk is?" zeer in het kort aan de orde stellen.

Tegen keuring is aan te voeren dat het geld kost, dat het niet zo ge-
makkelijk uitvoerbaar is en dat tot nu toe in ons land weinig spectaculaire
vlees- of voedselvergiftigingen door consumptie van pluimveevlees zijn voor-
gekomen. Dit laatste argument is vrij zwak, omdat we hierover slechts
we\'nig weten. De oorzaak van deze soort vergiftigingen bij de mens wordt
lang niet altijd opgespoord. Gegevens uit het buitenland spreken echter
duidelijke taal. Met name in landen waar veel pluimveevlees gegeten
wordt, blijkt dit voedingsmiddel in een vrij hoog percentage aanleiding te
geven tot vergiftigingsgevallen bij de mens.

De argumenten vóór keuring zijn groter in aantal en ook sterker. De
voornaamste wil ik in \'t kort noemen.

1. Er komen een aantal zoönosen voor bij pluimvee, welke door het mani-
puleren met of door consumptie van onvoldoende toebereid vlees infec-
ties bij de mens kunnen veroorzaken. Door systematisch al het siaeht-
pluimvee te keuren zullen de risico\'s hiervan verdwijnen of tenminste
zeer beperkt worden.

2. Behalve schadelijk kan door keuring ook ondeugdelijk pluimveevlees
uit de consumptie geweerd worden. Naast het feit dat zulks een eis van
deze tijd is, zal dit de bonafide handel bevorderen en de consumptie
stimuleren.

3. Voor de produktiesector zal een dergelijke stimulans uitermate belang-
rijk zijn. Thans wordt het overgrote deel van de produktie geëxpor-
teerd, hetgeen de markt zeer kwetsbaar maakt. Verhoging van eigen
consumptie is als een stabiliserende factor te beschouwen.

-ocr page 690-

4. Keuring zal met zich brengen, dat steeds keuringsambtenaren in de
slachterijen aanwezig zijn. Als het woord „keuringsambtenaar" zich
steeds mag laten vertalen in „hygiënist", dan zit hierin de winst t.a.v.
de hygiëne opgesloten. Bij de bedrijfsleiding moet veelal alles voor de
efficiëncy wijken en ontbreekt soms ook inzicht en gevoel voor hygiëne.
De concentratie der slachtingen en de mechanisatie van het slacht-
proces voeren dezelfde gevaren voor oppervlaktebesmetting met zich
als in de grootvee- en varkens-slachterijen. Eén of enkele .smetstof-
verspreidende dieren aan de slachtlijn kunnen vele volgende dieren via
de broeibak en de apparatuur besmetten. Regelmatige reiniging en des-
infectie zal slechts uitvoerbaar zijn en effect sorteren indien dit onder
toezicht van een hygiënist geschiedt.

5. Ook de toename van de produktie van slachtpluimvee maakt, dat de
hoeveelheid pluimveevlees een niet meer te verwaarlozen onderdeel van
de levensmiddelenproduktie betekent. Bij een aantal van ruim 30 miljoen
leghennen, dat dit ogenblik in ons land aanwezig is, houdt dit in dat bij
een gemiddelde levensduur %an 1/. jaar, 20 miljoen slachtkippen van
2 tot 3 kg per jaar geslacht moeten worden. Hierbij komen nog meer-
dere miljoenen mestkuikens, mesteenden en een kleiner aantal kal-
koenen en ganzen. Het gewichtsequivalent van deze vele tientallen
miljoenen stuks slachtpluimvee komt bijna overeen met een miljoen
varkens.

6. Voor de bestrijding van pluimveeziekten kan een systematische keuring
van alle slachtpluimvee evenzeer van belang zijn, daar opsporing van
ziekten en overdracht van gegevens aan belanghebbende instanties hier-
door mogelijk zijn. Door registratie van de afwijkingen en de voor-
komende ziekten, zal beter inzicht worden verkregen in de verspreiding
daarvan en de veroorzaakte schade. Destructie van afgekeurde dieren,
organen en delen zal een einde maken aan de thans nog bestaande in-
fectiebronnen voor pluimvee en varkens.

7. Als laatste, thans misschien nog niet aansprekende argument, zou ik
willen aanvoeren, dat keuring van pluimvee de positie van Nederland
op de internationale pluimveevleesmarkt zal verstevigen. Niet alleen
vindt reeds keui ing plaats in enkele exporterende landen, maar het niet
verrichten van keuring kan voorwendsel zijn om grenzen te shuten.

H(-t demonstreren \\an de keuring \\\'an pluinnee kan helaas niet naar de
letter plaats vinden. In plaats daarvan zal een film vertoond worden, die
zowel het slachtproces als de keuring van levend en geslacht pluimvee laat
zien. Daarna wordt in de film nog een beeld gegeven van de verwerking tot
gebruiksgereed produkt. Aan de hygiëne wordt daarbij tevens de nodige
aandacht geschonken. Vanwege de minder goed verstaanbare „Ameri-
kaanse" tekst, wordt de film van eigen verklarend commentaar voorzien.
Na afloop van de film is er gelegenheid om in het laboratorium van rnijn
afdeling een aantal geslachte kippen met afwijkingen te zien. De selectie is
gedaan uit het z.g. uitschot van een der pluimveemarkten en geeft een beeld
van de onder deze categorie meest voorkomende afwijkingen, o.a. tuber-
culose, leucose, tumoren, salpingitis en peritonitis.

Aan dc deelnemers van de demonstratie zal een stencil beschikbaar gesteld
worden, handelende over het slachten, het keuren van levend en geslacht
pluimvee en de beoordeling daarvan.

-ocr page 691-

Afrofisehe Rinitis

Atrophie rhinitis.

door A. VAN DER SCHAAF.

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie. Rijksuniversiteit
Utrecht. Directeur: Prof. A. van der Schaaf.

Aan de hand van enkele gepubliceerde afbeeldingen van varkens met atro-
fische rinitis en de geopende neuzen daarvan werden gefixeerde neus-
doorsneden gedemonstreerd van:

a. een varken met een duidelijke atrofie van de neusschelpjes zonder uit-
gesproken rinitis,

b. een big met duidelijke rinitis doch slechts geringe atrofie van de con-
chae,

c. een normaal varken.

Daarnaast werd een levend varken van 7 maanden oud gedemonstreerd,
dat klinisch slechts een geringe defoiTniteit van de neus vertoonde, n.1. ver-
korting van de bovenkaak, verschil in wijdte der neusgaten en iets schuin
staan van het rostrum; tevens was er een duidelijke tranenvloed. Het dier
had in zijn prille jeugd de verschijnselen van „inclusion-body rhinitis" ver-
toond.

De gedemonstreerde röntgenfoto\'s toonden een duidelijke éénzijdige atrofie
van het onderste neusschelpje.

Chronische Infectieuze Coryza.

Chronic Respiratory Disease.

door Dr. J. DONKER-VOET

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie Rijksuniversiteit
Utrecht. Directeur: Prof. A. van der Schaaf.

Gedemonstreerd werden:

Cultuur van pathogene en apathogene PPLO\'s.

Uitstrijkjes (Giemsa kleuring) van pathogene en apathogene PPI.O\'s.
Hemagglutinatie reactie met een pathogene PPLO.

Hemagglutinatie-remmingsreactie met een positief en een negatief kippe-
serum.

Plaat reactie met positief en negatief kippeserum tegenover een gekleurd
PPLO antigeen, bereid door het laborotorium Nobilis te Boxmeer.

-ocr page 692-

Mycobacterium microti-infecties in Nederland.

Mycobacterium microti infections in the Netherlands

door Dr. C. A. VAN DORSSEN

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie, Rijksuniversiteit

Utrecht. Directeur: Prof. A. van der Schaaf.

Deze demonstratie is bedoeld als een toelichting op de publikatie in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, aflevering 7, pagina 404, 1960, over een
geval van
M. microti bij een kat. Het begrip „infecties" is te verantwoorden,
doordat collegae H u i t e m a en Van Vloten aan het G.D.I, afd!
Rotterdam een analoog geval, eveneens bij een kat, waarnamen, waarover
de publikatie, enkele dagen vóór deze demonstratie, het licht zag.
Over het spontaan voorkomen bij veldmuizen in Nederland is nog niets
bekend; het blijft zaak om naar deze gevallen uit te zien. Mede daarom
werden sectiebeelden van experimenteel besmette veldmuizen gedemon-
streerd, een subcutaan kersepit-groot verkalkend proces, subcutaan aan de
mjectie plaats (deze processen kunnen ook spontaan ontstaan, mogelijk
door bijtwonden, (foto I) ) en een long met haarden (foto H).
Bijzondere aandacht wordt ook gevraagd \\\'oor het microscopisch preparaat
van de bacterie, waarbij duidelijk het gebogen karakter van de gekorrelde
slanke staven te zien was (foto III). Als men dit eenmaal bewust gezien
heeft is dit beeld zeer typisch. Merkwaardig genoeg beschrijven de auteurs
van beide Nederlandse publikaties, dat zij deze eigenschappen pas later
bewust hebben opgemerkt. Hier geldt dus, dat het vaak niet mee valt
details in ongewoon verband te interpreteren. Door de ongewone vind-
plaats is ook de schroom te verklaren, waardoor het 3 à 4 jaar heeft ge-
duurd alvorens men zijn oordeel zwart op wit heeft gezet.

De publikatie van H u i t e m a en Van Vloten (die in het Tijdschrift
nog niet is gerefereerd) behandelt evenals de onze een geval van long-
tubcrculose bij een kat door dezelfde ziekteverwerkker, eveneens met aan-
doening der mesenteriale klieren gepaard gaande. Huitema en Van
Vloten spreken zich uit voor infectie door opname van veldmuizen, welke
mogelijkheid door de insturende dierenarts werd bevestigd. Zij hebben
door ingestie bij een fret een verkaasde mesenteriale lymfklier kunnen op-
wekken, terwijl bij alle door hen besmette fretten positieve culturen uit
milt, longen en mesenteriale klieren, 4 à 6 maanden na het begin van de
infectieproef, werden gevonden, hoewel aan deze organen geen afwijkingen
werden gezien.

HuiternaenVanVloten zeggen: „The official name of the bac-
terum which caused murine tuberculosis was established as
Mycobacterium
tuberculosis var. mûris
Brooke (W e 11 .s, 1953).

Zij hebben echter nagelaten hun standpunt te verdedigen tegenover dat
van R e e d in de laatste druk van Bergey\'s Manual (1957). R e e d wil deze
bacterie niet zien als een variëteit van
M. tuberculosis, maar als een afzon-
derlijke soort. Indien men
M. avium als een afzonderlijke soort wil be-
schouwen, ligt het voor de hand dit eveneens te doen met
M. microti, die
evenals deze ook cultureel nog al afwijkt van
M. tuberculosis en M. bovis.
De nieuwe naam M. microti (naam naar de geslachtsnaam van de veld-

-ocr page 693-

Foto I.

Experimentele infectie met M.
microti van veldmuis; ent-
proces.

Foto II.

Idem; uitgebreide haardvor-
ming in de longen van de
veldmuis.

Foto III.

Mycobacterium microti,
(vergr. 1250 x)

of woelmuizen Microtis) was noodzakelijk, aangezien de naam „muris" als
soortnaam reeds in 1927 door Simmons voor een zuurvaste saprofyt uit
een huismuis is gebruikt. Overigens zij hierbij opgemerkt, dat het begrip
„murine" tuberculose de ongewenste associatie verwekt met de huismuis
(Mus musculus), terwijl deze voor genoemde infectie ongevoelig is.

Vervolgens werd de aandacht gevraagd voor een herhaling van het e.xpe-
riment beschreven op blz. 409 van dit Tijdschrift, waarbij wordt aange-
toond, dat de cavia met
M. microti te immuniseren is tegen een infectie met
tuberkelbacteriën. Van de thans getoonde 10 secties van geënte dieren (7
weken na de experimentele infectie met
M. tuberculosis gedood) waren er
5 zonder en 5 met geringe plaatselijke afwijkingen. Er werd op gewezen
dat volgens de ervaring deze laesies volvirulente tuberkelbacteriën bevatten,
waarmede men een dodelijke infectie bij de cavia kan opwekken.

-ocr page 694-

Hoewel o.a. in Tsjecho-Slowakije uitgebreide praktijkproeven zijn genomen,
werd volledig instemming betuigd met het recente standpunt van het Inter-
nationale Zoönosen Comité, dat in zijn rapport verklaart, dat vaccinatie
tegen tuberculose bij runderen geen plaats in het bestrijdingssysteem dient
te hebben.

Dit laatste vindt zijn oorzaak in het ontstaan van positieve tuberculinatie-
reacties. Daarom werd een proefrund getoond, dat besmet was met een
Engelse stam van
M. microti. Hierbij was 3 dagen vóór de demonstratie
een V.Z.-reactie verricht. Terwijl de V.-reactie gering palpabel was, maar
niet meetbaar, was de dikte van de Z.-reactie 6 mm. Dit is dus in over-
eenstemming met onze betreffende publikatie, Huitema en Van
Vloten namen bij een proefkalf reacties waar van V, 4,3 mm en Z,
7,6 mm, resp. 4,7 mm en 5,5 mm, dus duidelijk aspecifiek.
Naar aanleiding van een opmerking kon worden medegedeeld dat de
Z.-reactie van onze koe op de 2e dag na de injectie minder circumscript
was geweest en ook iets pijnlijker. Hoofdzaak was te laten zien, dat de
reactie duidelijk bovien gericht was.

De demonstratie werd omlijst door een kleine expositie van museumprcj^a-
raten betreffende de tuberculose bij diverse huisdieren, en bij in de vrije
natuur levende of in gevangenschap gehouden wilde zoogdieren, vogels en
re]5tielen.

LITERATUUR

.•\\non.; Joint WHO/FAO. Expert Committee on Zoonoses. 2nd Rpt. Tech. Rpt.

Series 169, Rome/Genève (1960).
Dor ssen, C. A. van: Infectie met
Mycobacterium microti bij een kat. Tijdschr.

Diergeneesk., 85, 404, (1960).
Huitema, H. en Vloten, J. van: Murine tuberculosis in a cat. Antonie van

Leeuwenhoek, 26, 235, (1960).
R e e d, G, B,: in B r e e d, R. S., M u t r a y, E. G. D. en S m i t h, N. R.: Bergey\'s

Manual of Determinative Bacteriology 7th cd. Baltimore 1957, p. 695.
Simmons, J. S.: An acidfast organism isolated from a mouse. J. inf. Dis., 41,
13, (1927).

Buikchirurgie bij het rund.

Punctie van gewrichten en peesscheden.

door Prof. Dr. S. R. NUMANS en medewerkers.

Kliniek voor Heelkunde der Grote Huisdieren.
Directeur: Prof. Dr. S. R. Numans.

I. Buikchirurgie bij het rund.

Deze demonstratie werd gehouden in de z.g, grote operatiezaal, waar een
tribune is ingebouwd, die aan ongeveer 140 toeschouwers gelegenheid gaf
de verschillende onderdelen der demonstraties te volgen.
Met medewerking van het Instituut voor Veterinaire Anatomie kon beschikt

-ocr page 695-

worden over een „staand anatomisch preparaat" van een rund en een
aantal vergrotingen van fotografische opnamen van de ligging der intestinae
van het rund, alsmede een preparaat van de digestietractus met Omentum
\\ an een geit. Aan de hand hiervan werd door Prof. Dr. S. R. Numans
met assistentie van P. Krediet een overzicht gegeven van de anato-
mische verhoudingen van de buikwand in de verschillende gebieden waar
een laparotomie kan worden verricht.

In het bijzonder werd de aandacht gevestigd op de voordelen van de z.g.
wisselsnede en de moeilijkheden, die zich kunnen voordoen wanneer de
la])arotomie verricht wordt in het gebied van de liesplooi waar weinig of
geen spiervezelen meer aanwezig zijn.

Na het terugklappen van de rechter bink- en ribwand werd een duidelijk
overzicht verkregen van de normale ligging der intestinae en de anatomische
verhoudingen van het
Omentum (bursa omentalis en recessus intestinalis).
Bijzondere aandacht werd besteed aan de ligging van de lebmaag, coecum
en ansa proximalis van het colon en het jejunum. Het optreden van lig-

gingsveranderingen werd besproken, alsmede de mogelijkheid deze na
laparotomie op te heffen.

Tijdens en in aansluiting aan deze anatomische demonstratie werd door
Dr. H. J. Wintzer met assistentie van E. L a g e r w e ij een
resectie ver-
richt van een deel van het jejunum bij het staande dier na laparotomie
door middel van de wisselsnede in de rechter flank, gevolgd door een z.g.
eind aan eind vereniging met gebruikmaking van de hechtmethode volgens
Lenibert en Schmieden.

A. W. Kersjes verrichtte met assistentie van W. A. Hermans een
laparotomie in het gebied achter de processus xiphoideus sterni (regio epi-
gastrica dexter) bij een rund in rugligging onder chloralhydraat narcose en
lokale infiltratie anesthesie.

Vanuit deze plaats is het mogelijk de lebmaag te bereiken, liggingsverande-

-ocr page 696-

ringen hiervan op te heffen en vervolgens de lebmaag door hechting aan
de lai)arotomiewond op zijn „nomiale" plaats te fixeren.

II. Punctie van gewrichten en peesschcden.

Een door A. W. Kersjes gegeven demonstratie van enkele gewrichts- en
peesschedepuncties bij het paard werd ingeleid met het vertonen van het
eerste deel van de film „Xylocaine in Veterinary Anaesthesia" (Prof. N.
O b e 1 en medewerkers, Stockholm).

-ocr page 697-

III. Demonstratie van patiënten met daarbij behorende röntgenfoto\'s.

Tenslotte werd in samenwerking met de afdeling Röntgenologie een aantal

patiënten getoond met de daarbij behorende röntgenfoto\'s:

1. Rund met een fractuur van het klauwbeen beiderzijds voor mediaal.
De typische gang met adductie van de beide voorbenen was bij deze
patiënt zeer duidelijk. Na het onderbrengen van een orthopedisch be-
slag onder de beide laterale klauwen trad een aanmerkelijke verbetering
in.

2. Rund met een luxatie van het femoro-tibiaalgewricht, waarbij tibia
t.o.v. femur naar voren was verplaatst.

3. Rund met een gonitis, waarbij gewrichtspunctie werd verricht.

Een snelle calcium- en magnesiumbepaling met
behulp
van het colorimetrisch titreerapparaat
„Vitatron".

A quick calcium- and magnesium estimation by means
of the colorimetric titration apparatus „Vitatron"

door A. J. H. SCHOTMAN, Farm. Drs.

Kliniek voor Inwendige Ziekten.
Directeur: Prof. Dr. G. Wagenaar.

De tot voor kort gevolgde bepalingsmethoden van calcium en magnesium
in serum of plasma, waarbij het calcium werd geprecipiteerd als calcium-
oxalaat, dat daarna werd bepaald met behulp van kaliumpermanganaat en
waarbij het magnesium werd omgezet tot magnesium-ammonium-fosfaat,
waarna het fosfaat werd bepaald, hadden het nadeel, dat zij zeer veel tijd
vergden. Vooral in de diergeneeskunde is een snelle bepaling echter nood-
zakelijk.

Dit is mogelijk geworden door de directe titratie van plasma of serum met
Complexon III, het dinatriumzout van ethyleendiaminotetra-azijnzuur, dat
in staat is de calcium- en magnesiumionen in een oplossing tot een niet-
geioniseerd complex te binden, waarbij eerst de calciumionen en daarna de
magnesiumionen worden weggenomen.

Het is echter onmogelijk deze titraties zonder meer uit te voeren, daar de
ontstane complexverbindingen kleurloos zijn. Om deze reden wordt een
indicator toegevoegd. Voor de calciumbcpaling is dit murexide, voor de
magnesiumbepaling is het eriochroomzwart T. Deze z.g. metaalindicatoren
veranderen van kleur wanneer de metaalionenconcentratie in de oplossing
verandert. Zij zijn in staat eveneens de calcium resp. magnesiumionen com-
plex te binden, doch zij doen dit minder sterk dan het Complexon Hl.
Voor de bepaling van b.v. het calciumgehalte voegt men aan 0,3 ml hepa-
rineplasma 6 ml NaOH 0,05 n en ± 2 dr. murexide-oplossing 0,1% toe.

-ocr page 698-

De daarbij ontstane calcium-murexide verbinding is rood gekleurd. Wanneer
men daarna titreert met een Complexon III oplossing van 6 g per 1, wordt
eerst al het calcium uit de oplossing weggenomen. Is dit punt bereikt, dan
zal door de sterkere complexvorming tussen Complexon en calcium t.o.v.
murexide en calcmm het calcium van het murexide weggenomen worden
en ontstaat weer het murexide als z.g. indicatorion, dat een violette kleur
heeft. Daar de kleuromslag slechts verloopt in zwak alkalisch milieu, wordt
NaOH toegevoegd.

Bij de bepaling van het magnesium heeft hetzelfde plaats, doch hier wordt
eriochroomzwart T, 10 mg eriochroomzwart T en 100 mg hydroxylamino-
hydrochloride opgelost in 10 ml 96% alcohol, als indicator gebruikt. Aan
0,2 ml heparineplasma worden toegevoegd:
6 ml NH4OH 0,05 n en ± 4 dr.
van de indicatoroplossing.

De kleur van het eriochroomzwart-magnesiumcomplex is paars. De omsla«\'
bij de titratie is naar blauw. Met het Complexon III titreert men hier cal-
cium en magnesium tezamen, waarbij dus eerst het calcium en daarna het
magnesium complex gebonden wordt aan het Complexon III.

-ocr page 699-

Door aftrekken van de waarde, verkregen bij de ealeiumbepaling, is de
niagnesiumconcentratie te berekenen.

0]3 geheel dezelfde wijze wordt een standaard calcium- en magnesium-
oplo.ssing, welke 5 maeq. Ca en 2 maeq. Mg per 1 bevat, getitreerd met
Complexon III en murexide. Door vergelijking van de titratiecijfers voor
de onbekende- en voor de standaardoplossing zijn de calcium- en magne-
siumgehaltes te berekenen.

De standaardoplossing moet zeer zorgvuldig gemaakt worden, vooral het
gloeien en het laten afkoelen van het calciumoxyde in een C02-vrije at-
mosfeer is van belang, daar hier de bepalingen geheel op steunen. Teneinde
bij de bepalingen het wachten op de vorming van serum te voorkomen ver-
dient het aanbeveling de bepalingen te verrichten in heparineplasma.
Het is mogelijk de titratie visueel te vervolgen, doch de kleuromslagen zijn
niet scherp. Het meest aanbevolen is daarom de titratie colorimetrisch te
\\ ervolgen. Een zeer geschikt instrument, dat hiervoor met veel succes wordt
gebruikt is het colorimetrisch titreerapparaat „Vitatron" (fig. 1)*).
Dit is een colorimeter, te voorzien van verschillende interferentiefilters. Het
apparaat bevat een rood- en een blauwgevoelige fotocel en tevens een mag-
netisch roersysteem en een rnicroburet. Deze microburet (fig. 2) bestaat uit
een micrometerschroef, waartegen een glazen spuitje, gevuld met Com-
plexon III oplossing en voorzien van een polytheen capillair, geplaatst
wordt. Door draaien van de micrometerschroef kunnen zeer kleine hoeveel-
heden Complexon III in de te titreren oplossing gebracht worden. Bij de
titraties wordt de verandering van de transmissie gemeten.

fig- 2.

VVaimeer na verdere toevoeging van Complexon IH de transmissie niet
meer verandert, is het omslagpunt van de titratie bereikt. Voor zeer exacte
titraties is het noodzakelijk de afgelezen transmissiewaarden uit te zetten
tegen de toegevoegde hoeveelheden Complexon IH en door extrapolatie het
omslagpunt vast te stellen.

Het Vitatron apparaat is tevens te gebruiken voor andere colorimetrische
bepalingen door het inzetten van verschillende filters, o.a. voor fosfaat-
bepalingen. Tevens kan men er potentiornetrische titraties mee verrichten,
o.a. chloorbepalingen.

-ocr page 700-

G O r t e r, E. en G r a a f f, W. C. d e: Bepaling van calcium en magnesium in plasma
of serum met behulp van complexon III. Klinische Diagnostiek, deel I, 7e dr.,
228, 1955.

Faber, J. S.: Complexometrische titratie. Pharm. Weekbl., 89, 129, (1954).
H a s s e 1 m a n, J. J. F. en Kampen, E. J. van: Magnesium. Clin. Chim. Acta,
3, 305, (1958).

Buyze, G. en Holtz, A. H.: Chem. Weekbl., 55, 190, (1959).

Demonstratie van patienten

Demonstration of patients.

door Prof. Dr. G. WAGENAAR

Kliniek voor Inwendige Ziekten.
Directeur: Prof. Dr. O. Wagenaar.

Er werden 4 patienten gedemonstreerd:

1) Een kalf met een ectopisch hart.

Het kalf, dat nu al ongeveer een jaar oud is, heeft zijn hart in het
kossum zitten.

2) Een paard met een chroni.sche beiderzijdse pleuritis.
Behandeld werd de diagnostiek van deze aandoening.

-ocr page 701-

3) Een pink, dat genezen lijkt te zijn van leukose.

Het dier had I/2 jaar tevoren duidelijk leukose. Het is behandeld met
bijnierschorspreparaten en het heeft tot nu toe geen recidive gehad.

4) Een koe met een lebmaagdislocatie.

Uitgebreid werd de diagnostiek van deze aandoening behandeld.

Demonstratie keizersnede bij het rund.

Demonstration of Caesarean Section in the Cow.

door C. H. W. DE BOIS en J. H. M. VAN DE WOUW.

Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie.
Directeur: Prof. Dr. F. C. van der Kaay.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 juni jl., aflevering 12, pag.
ßgg
743^ werd reeds door een onzer een theoretische verhandeling gegeven
over de keizersnede bij het rund.

Op de demonstratie werd deze operatie toegepast bij een vrij groot rund
dat reeds enkele malen gekalfd had en nu over enkele weken weer ä terme
zou zijn; de buiksnede geschiedde in de rechter onderflank.

-ocr page 702-

Dc verwachte complicaties, zoals het moeilijk extra peritoneaal brengen
van de drachtige uterushoorn vanwege de lichaamsafmetingen van het
moederdier, daarmede samenhangend het uitpuilen van enige darmlissen
en het optreden van uterusbloedingen, vanwege de atonischc toestand van
de uterusmusculatuur werden — voor de operateur helaas, maar uit een
oogpunt van demonstratie gelukkig — bewaarheid.

Een nogal eens gestelde vraag betrof het onderwerp: keizersnede bij het
„staande" of bij het „liggende" dier.

Indien de operatie geschiedt terwille van een te grote levende vrucht,
zodat uiteraard geen ernstige moeilijkheden met het extra peritoneaal

-ocr page 703-

brengen van de drachtige uterushoorn te verwachten zijn, is het voor de
practicus het aantrekkelijkst de operatie bij het staande dier uit te voeren;
de mogelijkheid dat het moedcrdier kan gaan liggen moet dan worden aan-
\\aard. Immers de operatie bij het op de grond liggende dier — zoals dit
onder praktijkomstandigheden in de regel het geval is — is voor de ope-
rateur wegens de houding die hij moet innemen gewoonlijk meer ver-
moeiend dan tijdens de operatie bij het staande dier. Bovendien dient
men over meer werkruimte te beschikken dan bij het staande dier, terwijl
ook de fixatie bij het liggende dier meer moeite vergt.
Indien echter de aanleiding tot de operatieve ingreep dusdanig is, dat er
wel complicaties te verwachten zijn (bv. bij een toriso uteri van enige be-
tekenis en bij een zeer sterk gecontraheerde uterus) dan verdient naar
onze mening de operatie bij het liggende dier stellig de voorkeur.
Wat de plaats van de buiksnede betreft kan opgemerkt worden, dat bij
het liggende dier de snede volgens Merkt, uit chirurgisch oogpunt, het
meest te prefereren is.

De bescherming van melk tegen licht door middel van bruine flessen.

De schadelijke invloed van licht op de kwaliteit van melk is een probleem, dat grote
aandacht verdient. Waarschijnlijk is alleen licht met een golflengte van 600 m/i
schadelijk. Ongekleurd glas laat dit licht voor ongeveer 70% door en beschermt melk
daarom nagenoeg niet. Een melkverpakking die speciaal is gemaakt om melk tegen
lichtinvloeden te beschermen, is de gekleurde glazen fles. In de V.S., Zweden en
Finland werkt men al met deze bruine melkflessen.

Bruingekleurd glas laat van het kortegolflicht een veel geringer percentage door en
biedt een betere bescherming tegen licht dan het ongekleurde glas. De dikte van het
glas en de intensiteit van de bruine kleur zijn in dit verband ook van belang. Er is
reeds melk in bruine flessen in de handel. Een fles van robijnrood glas zou nog betere
resultaten kunnen geven. Dergelijk glas zou overigens voor gebruik in de praktijk
toch te kostbaar zijn.

Voeding, 21, 226, (I960).

Karakuls naar Engeland.

8 karakulschapen werden uit Canada geïmporteerd in Kent.

De eigenaar, tevens fokker van chinchilla\'s wil ze kruisen met Kerry Hill schapen.
Uiteindelijk is de bedoeling zuivere karakuls. Dit om vette karakullammeren te pro-
duceren maar ook Engelse „persianer". Het is de vraag of deze dieren het in het
klimaat van Kent zullen doen.

Commonwealth Bureau of An. Br. and Genetics, News Letter no. 26.

Magnetronische doorloopoven.

\'Fijdens dc Floriadctentoonstelling te Rotterdam werd een magnetronische oven ge-
demonstreerd, waarin geconcentreerde microgolven van 12 cm golflengte complete
maaltijden verhitten van de diepvriestemperatuur van —25° C tot dc scrvecrtempe-
ratuur van ± 80° C in een tempo van ± 150 per uur. Het demonstratiemodel werkt
met een microgolfvermogen van 10 kW, wat overeenkomt met een voedselhoeveelheid
van 50 a 60 kg per uur. De afleveirng der maaltijden geschiedt aan de lopende band.
De moderne apparatuur is tot stand gekomen in samenwerking met Philips, Heineken
en Vita. Zie voor voedselbereiding door middel van microgolven o.a.
Voeding, 19,
101, (1958).

Voeding, 21, 226, (1960).

-ocr page 704-

Sluifing van de Veterinaire Week 1960

Onmiddellijk na de laatste voordracht in de collegezaal van
het Instituut voor Anatomie nam P r o f. J. H. t e n T h ij e
het woord om een slotwoord te spreken tot sluiting van de
Veterinaire Week.

Het is natuurlijk nog niet de tijd om direct een eindoordeel
te geven over de dagen die achter ons liggen, daartoe moeten
we eerst de meningen van anderen horen om die aan eigen
mdrukken te kunnen toetsen. Maar we kunnen in elk geval
al wel constateren dat het aantal bezoekers en de belang-
stelling het voornemen ten volle wettigen om op deze wijze
voort te gaan en over drie jaar een volgende Veterinaire
Week te organiseren.

Spreker bracht de dank der Faculteit over aan de verschil-
lende categorieën van hen, die op een of andere wijze aan
het welslagen hadden meegewerkt. Aan de sprekers in de
eerste plaats, die door de voorbereiding van lezingen en
demonstraties datgene verzorgd hadden, waar alles eigenlijk
om draait; aan het College van Curatoren dat de Aula af-
stond voor de opening waar de President-Curator ons wel-
kom heette; aan het secretariaat der Maatschappij voor
Diergeneeskunde, dat de hele administratieve voorbereiding
voor haar rekening wilde nemen; aan het dames-comité dat
de uitvoering van haar plannen zag begunstigd door mooi
weer; aan het bestuur van de Diergeneeskundige Studenten
Kring, dat aan de voorbereiding meewerkte en gedurende
de afgelopen dagen een permanent informatie- en mede-
delingenbureau verzorgde en ten slotte dankte spreker zijn
medeleden in het organisatie comité, dat het programma
voor de Veterinaire Week samenstelde.

Met een „wel thuis" voor hen, die van verre kwamen, be-
eindigde spreker zijn slotwoord.

-ocr page 705-

Slotwoord bij de beëindiging van de Veterinaire
Week 1960.

door M. KARSEMEIJER

Voorzitter van de Maatschappij voor Diergeneeskunde

Mijnheer de Voorzitter van de Faculteit der Diergeneeskunde,
Dames en Heren,

Nu U zojuist de Veterinaire Week namens de Faculteit voor gesloten hebt
verklaard is het mij een behoefte, alvorens wij uit elkander gaan, namens
de Nederlandse dierenartsen die aan dit wetenschappelijk gebeuren heb-
ben deelgenomen, een kort woord te spreken.

Als voorzitter van de Maatschap)pij voor Diergeneeskunde neem ik de
vrijheid hiertoe, daar deze organisatie zo gelukkig is, dat, op enkele uit-
zonderingen na, alle dierenartsen hierbij zijn aangesloten.

Gaan we de geschiedenis na van de Maatschappij — en ik heb wel eens
gelegenheid mij hierin te verdiepen — dan valt het steeds weer op dat er
gedurende al die lange jaren, ook in een ver verleden, een hechte band is
geweest tussen de Faculteit enerzijds en de Maatschappij anderzijds.
Trouwens, art. 2 van de Statuten noemt als één van de doelstellingen van
onze Maatschappij o.m. „bestudering van de diergeneeskundige weten-
schap en kennis".

Bij de opening van de Veterinaire Week in de Aula van de Rijksuniversiteit
hebben wij uit de mond van de President-Gurator vernomen welke grootse
plannen er zijn ontworpen om in de toekomst over te gaan tot stichting en
inrichting van een „Universiteitsstad", geprojecteerd in de buurt van het
fort „Rhijnauwen", ter grootte van omstreeks 300 ha. Wij verheugen ons
daarover zeer, daar in dit grote complex aan de Faculteit der Diergenees-
kunde een ruime plaats is toebedacht.

Prof. Hoekstra heeft ons bij die gelegenheid een zeer heldere uiteenzetting
gegeven, mede aan de hand van enige kleurrijke tekeningen, hoe men zich
indenkt de gebouwen van onze Faculteit in dit schema te groeperem Ge-
noemde hoogleraar heeft er o.m. op gewezen, dat er een „groenstrook" was
opgenomen, die zal aansluiten aan het landelijk gedeelte van, naar ik meen,
de gemeente Zeist en waarmee aan het landelijk karakter zo min mogelijk
geweld zou worden aangedaan.

Deze „groenstrook" kan echter ook als een soort afscheiding fungeren
tussen het gebouwencomplex van de Universiteit en het huizenconglome-
raat van de gemeente.

Wij mogen ons gelukkig prijzen, dat zulk cen „groenstrook", a.h.w. een
„niemandsland", tussen Faculteit en Maatschappij, niet aanwezig is. In-
tegendeel: bij de organisatie van de Veterinaire Week hebben beide zeer
nauw samengewerkt en deze harmonische samenwerking heeft er onge-
twijfeld veel toe bijgedragen, dat wij heden op een welgeslaagde gebeur-
tenis kunnen terugzien en wij mogen gerust zeggen: de zaak heeft tot in
onderdelen „geklopt". De deelnemers zijn alle vol lof over het gebodene,

-ocr page 706-

zowel wat betreft de gehouden \\oordrachten als de demonstraties Uit
gesprekken, die ik met vele van de bezoekers mocht hebben is mij dit o\\\'er
duidelijk gebleken.

Namens de deelnemers wil ik dan ook U allen, zowel hoogleraren en de
wetenschappelijke medewerkers, doch ook de lagere ambtenaren, hartelijk
bedanken voor Uw ijver en Uw inspanning, waardoor de Veterinaire ^Veek
1960 als een zeer geslaagd geheel in onze herinnering zal voortleven. De
wijze waarop U ons in de verschillende instituten en laboratoria hebt ont-
vangen, en zo nu en dan ook hebt gelaafd, verdient alle lof.

Daarnaast kan gerust worden geconstateerd dat wij onder de indruk zijn
gekomen van de gedegen wetenschappelijke arbeid die door de gehele staf
van de Faculteit wordt verricht, terwijl er toch al zoveel van Uw tijd wordt
gevergd voor onderwijs, behandeling van patiënten, examens, tentamina
enz., enz. Zowel de praktizerende dierenartsen als de specialistische groe-
peringen in onze gelederen, hebt U iets meegege\\en waarmee zij hun voor-
deel kunnen doen.

Voor alle zal het een prikkel zijn om. hun taak in het maatschajjpelijk leven
op hoog niveau te volbrengen. De practicus die bijna dagelijks wordt ge-
confronteerd met de diergeneesmiddelen misère en de ontstellende kwak-
zalverij die hierv\'an het gevolg is, zal, uitgerust met zijn brede ontwikkeling
en kennis, die hij op allerlei wijzen moet trachten te vermeerderen, sterker
staan in de strijd tegen ziekten ijij dieren dan de leek, die maar in het wilde
weg aan het cureren slaat.

Het beste wapen tegen het maatschappelijk euvel, de kwakzalverij bij
dieren, zal, naar mijn vaste overtuiging, nog steeds zijn: de grondige kennis,
de exacte diagnose en de causale therapie van de dierenarts. In het oog
van de dierenbezitter zal het zijn aanzien verhogen en het nodige ver-
trouwen zal erdoor worden gewekt.

Dat in het kader van deze Veterinaire Week ook aandacht werd besteed
aan pluimveeziekten en pluimvcckeuring stemt de Maatschappij tot vol-
doening.

Hoewel Prof. ten Thije als Voorzitter van de Faculteit de organisatoren
reeds lof heeft toegezwaaid, wil ik dit gaarne namens de Maat.schappij nog
eens onderstrepen.

In de eerste plaats dan de „Commissie Veterinaire Week 1960". Iemand,
die enigszins thuis is in het verenigingsle\\ en, weet bij ervaring, hoe\\-cel werk
hieraan vast zit en hoeveel uren dit aan arbeid vergt.
Verder het damescomité, onder presidium van Me\\rouw ten Thije, het
bestuur van de Diergeneeskundige Studenten Kring, dc D.S.K.-leden die
ons hebben doen genieten van hun prestaties op muzikaal gebied, de deel-
nemers aan de fotowedstrijd; kortom allen, die op enigerlei wijze hebben
bijgedragen tot het welslagen van deze hoogtijdagen in het dierenartsen-
bestaan, willen wij gaarne onze warme erkentelijkheid betuigen.

Ten slotte nog dit:

Naast de gevoelens van dank, die ik namens alle dierenartsen mocht % er-
tolken, trilt er diep in mijn hart toch ook wel een snaar van trots jegens U,
hoogleraren en wetenschappelijke staf van de Faculteit voor het prachtige
werk, dat door U allen op het gebied der Diergeneeskunde wordt verriclït.

Moge dit Uw grootste beloning zijn.
1610

-ocr page 707-

DOORLOPENDE AGENDA

1960 November,

1 4_17, First European Poultry Conference, Utrecht (pag. 628, 1050).

16—19, Pluimvectentoonstelling „Ornithophilia", Utrecht.

19—20, Bijeenkomst R.K. dierenartsen, Boxtel, (pag. 1388)

December,

3, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten M.v.D. Vergadering, 10.00

uur, Hotel Smits, Utrecht, (pag. 1389)
7, Afdeling Zuid-Holland M.v.D. Vergadering 19.45 uur, Beurscafé-Restau-
rant (Muranozaal), (pag. 1273).

1961 April,

1 5_16, Congres van de Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft te Bad

\' Nauheim (pag. 1123).

20—23, World Association of Small Animal Specialists, Congres, Kensington
Palace Hotel, Londen (pag. 977).

25_27, Intern. Symposion over domesticatie cn voorgeschiedenis van de

\' Huisdieren, Kiel (pag. 901).

Juni,

5_Intern. Congres „\\\'oortplanting bij dieren". Den Haag./Scheveningen

(pag. 761, 830)
12—16, Vllle Zootechnisch Congres, Hamburg.

1962 September,

H -%ciiwlccsi IllaaJ.scfiappii uoa\'i Sï^ienjcnc\'e.sfutiirie

(pag. 764, 1386)

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSL.VAN 123 - TEL. (030) 1 14 13
Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

\\\'AN HE T BUREAU
Bestuursmutaties.

N\'ooruitlopend op het volledig verslag van dc laatste Algemene Vergadering, dat in
de aflevering van 15 december a.s. zal worden opgenomen, volgen hieronder nu
reeds enkele mededelingen betreffende de vervulling van de vacatures, waarin door
de Algemene Vergadering en in de daarop gevolgde Hoofdbestuur:;vergadering is
\\\'()orzien.
Ereraad.

Tot voorzitter van de Ereraad is gekozen Prof. Dr. S. R. Numans, De Bdt.

Tot leden zijn gekozen; Z. Hooyber.g, Hoofddorp; H. M. H. L. Horbach Jr., Gulpen;

J. H. Loman, Den Hulst.

H o o f d b e s t u u r.

B. L. Thien, St. Ocdenrode, is tot lid van het Hoofdbestuur gekozen.

.A. J. van Doorn, Deventer, is door het Hoofdbestuur benoemd tot ondervoorzitter

-ocr page 708-

AlgemeenBcstuur. »

Tot afgevaardigde van het Algemeen Bestuur van de afdeling Gelderland is benoemd
J. van de Veen, Twello.

Tot afgevaardigde van de afdeling Noord-Holland is N. F. Werkman, Oosthuizen
benoemd. \'

Tot afgevaardigde van de afdeling Zeeland is T. van Roon, Sas van Gent, benoemd
J. J. Ooms, Tilburg, is herbenoemd tot afgevaardigde van dc Groep Directeuren
van Vleeskeuringsdiensten.

Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur heeft in haar laatste vergadering Dr. F. H. W. Tacken, Heijt-
huijsen, herkozen als lid van de Redactie.

In dc vacature, ontstaan door aftreding van Prof. Dr. J. A. Beijers is benoemd H. L.
L. van Werven, Arnhem.

Het Hoofdbestuur heeft bij deze laatste benoeming rekening moeten houden met
de gebruikelijke samenstelling van de Redactie, die zoveel mogelijk in overeen-
stemming moet zijn met de taakverdeling van de leden. Prof. Beijers heeft bijzondere
aandacht gewijd aan het gebied van de interne geneeskunde; zijn opvolger zal vooral
het terrein van de geneeskunde van het kleine huisdier behartigen.

Tarievencommissie.

Op voordracht van de afdeling Friesland, Gelderland en Zuid-Holland heeft het
Hoofdbestuur tot leden van de Tarievencommissie benoemd W. T. Koopmans Joure ■
J. den Daas, Druten; J. J. den Hertog, Alphen ayd Rijn.

Paritaire Tarievencommissie.

Tot lid van de Paritaire Tarievencommissie is gekozen J. van de Veen, Twello.
PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van de Maatschappij
\\oor Diergeneeskunde:

H. A. de Boer, Voorstraat C 78, Ee.

A. de Koning, Jorislaan 11, Eindhoven.

A. J. V. d. Munnik, Hoofdstraat 124, Grootegast.

Mevr. H. A.. Timmenga-Hannema, Floofdweg 9, Terschelling.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Bruins Pzn., Br., te Winsum (Gr.), tel. aangesloten onder (0.5951) (vanaf 22-ll-\'60)
178. (148)

Bruins Bzn., te Winsum (Gr.), tel. .gewijzigd in (vanaf 22-ll-\'60) (05951) 361. (148)
Bruins, P. J., te Winsum (Gr.), tel. gewijzi.gd in (vanaf 22-ll-\'60) (05951) 331

(148)

Kieft, G. van de, te Barnevcld, naar Scherpenzeelseweg 15, aldaar tel (03420)
29 69. • ■ (,70)

Ooyen, Mej. P. G. van, van Zwolle naar Utrecht, van Marumstraat 6. (181)

Gevestigd:

Matthijsen, H. F., tc Heino, Dolderstraat 5, tel. (06729) 249, gr. 995543, geasso-
cieerd met P. J. D. van Egmond.
 (177)

Eervol ontslag:

Gooren, Dr. G. L. J., tc Zeist, tc rekenen m.i.v. 1 oktober 1960, op zijn verzoek, als
plaatsvervangend Inspecteur bij de Veeartsenijkundige Dienst. (158)

Jong, D. de, tc Zaltbommcl, te rekenen m.i.v. 1 januari 1961, op zijn verzoek als
plaatsvervangend Inspecteur bij de Veeartsenijkundige Dienst. (168)

-ocr page 709-

RECTIFICATIES

1. De redactie vestigt hierbij dc aandacht van de lezers op de omstandigheid dat,
hetgeen in de varia „Coccidiostatica I" en „Coccidiostatica 11"
op pag. 1242 (aflevering 19, 1 oktober 1960) vermeld staat,
niet geldt voor
Nederland
daar vernomen werd dat hieromtrent dc proefnemingen nog gaande

Bedoelde varia werden uit de „Pluimvecpers" overgenomen en hebben betrekking
op in de
Verenigde Staten getroffen regelingen.

2. In de advertientie „Vetidrex" CIBA, (voorkomend in aflevering 21, 1 november

1960) is het zetduiveltje danig actief geweest. Men vindt in deze aflevering van
het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van dezelfde advertentie een correcte uit-
voering.

BELEGGINGSFONDS VOOR MEDICI

Vermogen belegd in binnen- en bultenlandie aandelen en obligatie»,
alsmede In leningen, hypotheken en onroerende goederen.

Deelnemingen verkrijgbaar elk kwartaoi per 15 januari, 15 opril,
15 juli en 15 oktober. Hiertoe kan evenwel te allen rijde worden gestort.

Aanmelding tot deelneming en inlichtingen bij de Directie:
N.V. Hollandsche Belegging en Beheer Maatscho

Keizersgracht 706, Amsterdam, Tel. 67661

GEVRAAGD

VAST ASSISTENT

voor de duur van omstreeks een half jaar
in grote-huisdieren praktijk in het Noorden van het land.

Brieven onder no, 57/60 aan de Redactie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht,

GEVRAAGD een

VAST ASSISTENT

met kans op associatie o( praktijkoverneming.

Brieven onder no. 56/60 aan de Redactie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecbr_____________

GEVRAAGD

ASSISTENT

voor de maanden januari en februari 1961.
Brieven onder no. 58/60 aan de Redactie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 710-

GEMEENTE NAALDWIJK

Sollicitanten worden opgeroepen naar de betrekking van

Directeur

van het slachthuis

tevens

hoofd van de keuringsdienst van slachtdieren
en van vlees in de keuringskring Westland.

De keuringskring Westland, welke per 1 januari a.s. de status
van rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam zal verkrijgen,
omvat de gemeenten \'s-Gravenzande, De Lier, Monster,
Naaldwijk, Wateringen en het tot de gemeente Rotterdam
behorende gebiedsdeel Hoek van Holland (totaal ca. 65000
inwoners).

Salaris ƒ 1184,- tot f 1400,- per maand (8 éénjaarlijkse ver-
hogingen) exclusief 5,67\'- compensatie premie A.O.W. cn
2/2% compensatie huurverhoging.

De huidige functionaris is tevens rijkskeurmeester in bijzondere
dienst.

Voor het gebruik van een eigen auto ten behoeve van de
dienst wordt een toelage verleend van ƒ2452,— per jaar.
Verplaatsingskostenverordening is van toepassing; de dienst is
aangesloten bij het l.Z.A,

Uitvoerige sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen van
dit blad te richten aan de Burgemeester van Naaldwijk.

-ocr page 711-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Wormbesfrijding bij hef paard.

Wormcontrol in the horse.

door Dr. J. TESINK.

Laboratorium van de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Zeeland. Directeur: Dr. ]. Tesink.

I. Bij het paard voorkomende rondwonnen.

De bij het paard in de dunne-, respectievelijk dikke darm levende rond-
wormen behoren tot de orde der
Ascaroidea en de orde der Strongvloidea.
Van die wonnen welke behoren tot de orde der STRONOYLomEA noemen we
Strongylus equinm, Strongylus edentatus en Strongylus vulgaris.
Deze drie Strorigylus-soorten behoren tot de familie der Strongvlidae en
woiden wel de grote strongyliden genoemd (2-4 cm) in tegenstelling tot de
eveneens tot de familie der
Strongyi.idae behorende z.g. kleine strongy-
liden, waartoe o.a. verschillende
Trichonerna f = Cyathostoma) soorten be-
horen (tot ± 1 cm). Zowel de grote als de kleine strongyliden komen bij
het paard van alle leeftijden voor, in tegenstelling tot de
Ascaris (= Paras-
caris) e quorum
(orde der Ascaroidea) die vooral bij het jonge paard voor-
komt en ernstige schade veroorzaakt. (B e ij e r s en Raadshoven,
1945; Borchert, 1945; B r o e r s m a, 1918; Grootenhuis, 1953,
1957a, 1957b; Mönnig, 1945; Poynten en Hughes, 1958 en
Raadshoven, 1951)

1. ONTWIKKELINGSCYCLUS EN LEEFWIJZE.

Van de bovengenoemde wormen is de ontwikkelingscyclus aldus (Bor-
chert, 1945; B roe rsma, 1918 en M ö n n i g, 1945):

A. Grote strongyliden.

De vrouwelijke exemplaren leggen per dag zeer veel eieren. In dc door de
gastheer afgezette mest ontwikkelt zich in het ei een lar\\e, die het ei ver-
laat en na enkele vei-vellingen wordt tot infectieuze larve (= larve van
het derde stadium, lane III). De infectieuze larve wordt extra beschermd,
doordat dc huid, aanwezig tijdens het tweede stadium, niet wordt afge-
stoten. Lane III verlaat in het donker de mestbal en kruipt tegen de voch-
tige planten (gras)
ojd, evenals tegen vochtige stalwandcn e.d. Overdag
kruipen ze weer naar beneden (weiland) tot in de bovenste spleetjes van
de bodem.

Zijn de infectieuze larven door het jjaard per os opgenomen clan dringen ze
de darmwand binnen; de verdere ontwikkeling is dan als \\olgt:

a. S. edentatu.^.

De lai-ve gaat met de bloedstroom mede naar de subserosa van het perito-
ncum, waar zij nogmaals \\er\\elt alvorens terug te keren naar de darm.
Ontwikkelingsduur van larf tot \\olwassen worm: 6-7 maanden.

b. S. equinus.

De lar\\e boort door de darmmucosa heen tot in de submucosa, muscularis
dan wel subserosa, waar zij wordt ingekapseld (bolletje). Hier vindt in 11

-ocr page 712-

dagen een ontwikkeling plaats tot larve IV, waarna de darm wordt ver-
laten en de lever wordt bereikt, alwaar deze larve 6-7 weken blijft en zich
vooral met eiytrocyten voedt. Van hieruit gaat de larve naar het pancreas
waar de ontwikkeling tot volwassen worm plaatsvindt, die vervolgens naar
de darm trekt. Ontwikkelingsduur: 8-9 maanden,
c.
S. vulgaris.

De larve boort zich in de wand van het coecum cn het ventrale colon en
veivelt hier tot larve IV. Na een rustperiode van 1 week boort zij zich in
arteriën van de submucosa en vervolgens langs de intima „stroomopwaarts"
naar de grote arteriën van coecum en colon. De larven boren zich hier in
de arteriënwand en veroorzaken een endoarteriïtis, waarbij zich trombi gaan
vonnen. Een en ander resulteert in de vorming van een aneurysma. De
larven vei-vellen hier en worden tot 14 a 18 mm lang. Zij worden dan met
de bloedstroom naar de darm teruggevoerd, verlaten de bloedvaatjes en
boren zich een weg naar het darmlumen, waar zij volwassen worden.
Ontwikkelingsduur ± 6 maanden.

B. Kleine strongyliden.

De lai-ve boort zich in coecum en colonwand, waar ze venelt tot larve IV,
die zich vervolgens naar het dannlumen begeeft, waar nog een vervelling
plaatsvindt; de worm is daarmee geslachtsrijp geworden. Ontwikkelings-
duur: 9-12 weken.

Van groot belang voor de bestrijding van de kleine strongyliden is, dat lang
niet alle larven zich direct tot lai-ve IV ontwikkelen en naar het darmlumen
trekken. Er is altijd een zeer groot aantal „achterblijvers". (G i b s o n, 1953;
Swierstra, 1958)

Dit wordt verklaard door aan te nemen, dat de ontwikkeling van de larven
afgeremd wordt onder invloed van een door de volwassen wonnen bij de
gastheer opgewekte immuniteit, (Gibson, 1953).

Worden de volwassen wormen afgedreven, dan zal een hoeveelheid lan\'cn
zich gaan ontwikkelen tot larve IV, naar het darmlumen trekken en eieren
gaan [jroduceren. De immuniteit zal weer toenemen en de ontwikkeling
van de achtergebleven larven zal dan opnieuw afgeremd worden. De eieren
van de zich na de kuur ontwikkelende wormen verschijnen na 5-6 weken
volop in de mest (Gibson, 1953; Raadshoven, 1951 en eigen onder-
zoek, zie later).

Zowel de grote als de kleine strongyliden berokkenen hun gastheer schade
in elk stadium van hun ontwikkeling.

a. de lai-ven beschadigen diverse weefsels: dami, lever, pancreas, bloed-
vaten en tevens die waar ze per toeval in terecht kunnen komen, zoals
o.a. longen, milt en nieren. Door de beschadiging wordt de functie van
de weefsels gestoord met alle nadelige gevolgen van dien.

b. de volwassen wonnen zuigen darrnslijmvlies in hun mondkapsel en \\oc-
den zich met dit weefsel en met bloed.

Sommige volwassen Trichonema-soorten zuigen geen bloed, doch leggen
zich tegen het darmslijmvlies aan en scheiden stoffen af, die de darm-
wand zodanig aantasten, dat de worm zich ermee kan voeden. De
wormen veroorzaken aldus uitgebreide laesies. Beide genoemde darm-
beschadigingen leiden tot verminderde darmfuncties, vermagering en
anemie. Bovendien vonnen ze een porte d\'entrée voor bacteriën.

-ocr page 713-

C;. A s c a r 1 s e q u o r u m.

Tn dc mest ontwikkelen zich in de eieren larven. Het ei met de lai-ve wordt
door het paard per os opgenomen. In de dami verlaat de larve het ei, boort
zich in de darmwand en komt met lymf- en bloedstroom via de lever en het
rechterhart in de longen, waar zij in de capillairen vastloopt en deze daarna
gaat verlaten. De larven boren zich een weg naar de alveolen en trekken
\\ ia de bronchiën en de trachea naar de keel (hoestende veiilens!). Na door-
geslikt te zijn komen ze in de dunne darm, waar ze tot volwassen wormen
uitgroeien (mannetje tot 28 cm, vrouwtje tot 50 cm).
Ontwikkelingsduur: 56-80 dagen.

De schade die door de larve en de volwassen worm wordt veroorzaakt is
\\ ooral belangrijk bij een flinke besmetting. De lai-ve beschadigt dann, lever
en longen (en wanneer zij „verdwaald" is, nog andere organen, n.1. milt
en nier).

De volwassen worm voedt zich rnet darminhoud en knabbelt aan de darm-
mucosa. Hierdoor bestaat de kans op darmontsteking, gepaard gaande met
een verminderde darmfunctie en cen aansluitende secundaire anemie
(veulens!). Een groot aantal wormen kan als een kluwen de darm ver-
stoppen.

2. DE RESISTENTIE \\\'AN WORMEIEREN EN LARVEN.

De resistentie van wormeieren en lar\\en tegen uitwendige invloeden, zoals
temperatuur, vochtigheid en chemicaliën is door verschillende onderzoekers
nagegaan. Proeven werden in een laboratorium (Enigk, 1934) verricht
met geïsoleerde eieren en larven, als wel met de mest als zodanig, terwijl
eveneens veldproeven zijn genomen (Enigk, 1934 en eigen onderzoek).
De uitkomsten van de proeven in het laboratorium gelden niet zonder meer
voor \\eldomstandigheden; men dient altijd voor ogen te houden dat de
mesthopen in de weide aan sterk wisselende omstandigheden zijn bloot-
gesteld. Dit verklaart de verschillen in de proefresultaten, die door diverse
onderzoekers zijn verkregen (B r i t t o n, 1938; Enigk, 1934).
Eieren.

De invloed van de temperatuur op eieren is door een aantal onderzoekers
nagegaan. Daarbij werd gebruik gemaakt van geïsoleerde eieren en eieren
nog aanwezig in de mest (d e B 1 i e c k en B a u d e t, uit Enigk (1934)).
Het bleek dat geïsoleerde eieren cen temperatuur van 0° C niet konden
verdragen; wel echter eieren aanwezig in mest. Deze eieren bleven leven bij
bewaring gedurende 55 dagen bij —8° C. Proeven, door ons genomen,
wezen uit dat uit eieren aanwezig in mest, na bewaring gedurende 24 dagen
bij —6° C, levende larven konden worden gekweekt, evenals uit eieren aan-
wezig in mest, gedeponeerd op een stukje weiland van de Gezondheidsdienst
cn daar bewaard gedurende de wintennaanden 1958-1959. Deze mest was
afkomstig van 6 paarden en werd verzameld in november 1958. Op 11 mei
1959 werden nog tot 300 eieren per gram mest aangetroffen. Uit de eieren
konden larven worden gekweekt. Het onderzoek van juni 1959 op worm-
eieren en larven verliep negatief, zodat aangenomen moet worden dat uit de
in de mest aanwezige eieren larven waren gekomen die de mest hadden
verlaten. Tevens bleek het ons dat tot 1 cm in de aarde onder de mesthopen
eieren kunnen voorkomen (weersinvloeden, \\ogels). Ook uit deze eieren
konden we larven kweken.

-ocr page 714-

Hoge temperaturen kunnen de eieren niet doorstaan. Water met een tem-
peratuur van 60° C of meer doet de eieren zeer snel afsterven, evenals broei-
temperaturen van 70° C of hoger in een mesthoop.

E n i g k (1934) meldt dat een 3%-ige oplossing van creoline en kopersul-
faat de eieren nadelig beïnvloedt.

Larven.

Slechts de larven van het derde stadium bezitten een grote resistentie tegen
uitwendige invloeden. Dit wordt toegeschreven aan het feit dat deze larven
blijven omgeven door de huid van lar\\-e H, totdat zij zijn opgenomen door
hun gastheer.

De Blieck en Baudet geven aan dat larven van het derde stadiimi
6 a 8 maanden bleven leven wanneer zij in water werden gehouden. E n i g k
meldde dat water van 50° C de larven in 30 minuten doodt, terwijl een
creoline oplossing 3% zulks in 40 seconden bewerkstelligt.
Tegen uitdroging bezitten de laiven van het derde stadium een flinke re-
sistentie: werden deze lai-ven 2 maanden bij 30° C gehouden, dan leefden
ze alle weer op, na toevoeging van vocht.

Van 4 maanden bij 26° C bewaarde larven leefde 10% weer op na vocht-
toediening. Bevochtiging na een bewaarperiode van 6 maanden bij 26° G
sorteerde geen effect: alle larven bleken dood te zijn. Temperaturen onder
het vriespunt worden door de larven van het derde stadium verdragen,
terwijl broeiende mest de lanen doodt. De auteurs zi)n het er over eens
dat een larve langer dan een jaar kan leven onder gunstige condities, zoals
afwezigheid van directe bestraling door zonlicht en voldoende vochtigheid
in de bodem (Borchert, 1945; E n i g k, 1934 en M ö n n i g, 1945).

II. Het verzamelen van faeccs en het laboratorium-onderzoek.

Bij het wekelijkse faecesonderzoek (zie later) werden van de paarden op een
v-astgestelde dag (iedere maandag) zoveel mogelijk op hetzelfde uur door
dezelfde personen op dezelfde wijze faeces verzameld. In een oriënterend
onderzoek was ons n.1. gebleken, dat de eieren zeer grillig over een mestbal
— en dus de totale faeceshoop — zijn verspreid. Verdeelt men namelijk
een mestbal in een flink aantal porties, dan blijkt dat b.v. één portie 200
eieren per gram bevat, een andere er dichtbij gelegen portie 800, weer een
andere 1100 enz. Om te beoordelen of in faeces wormeieren aanwezig zijn
of niet, is het dan ook beslist noodzakelijk een monster te onderzoeken dat
verzameld wordt door van meerdere plaatsen uit de mesthoop een klein
deel te nemen en vervolgens deze kleine porties zo goed mogelijk te mengen.
Door het feit dat de eieren zo grillig in de faeces zijn verdeeld, zal men pas
na een herhaald negatief onderzoek tot de conclusie mogen komen dat er
geen of zeer weinig wormeieren aanwezig zijn, temijl het \\inden van een
groot aantal wormeieren niet steeds behoeft te wijzen op een massale
worminfectie.

Waar het in de praktijk zo is, dat de eigenaars van de paarden zelf de mest
opsturen, zal het in \\ erband met een zo juist mogelijke interpretatie van de
uitslag van het onderzoek noodzakelijk zijn, dat van ieder paard tenminste
twee mestmonsters worden ingestuurd.

Een zeer handige verpakking hiervoor zijn lege luciferdoosjes, die goed
met mest moeten worden volgepropt. In de faeces is dan zo weinig mogelijk

-ocr page 715-

zuurstof aanwezig waardoor uit de eieren zich geen laiven kunnen ont-
wikkelen.

Het mestonderzoek in ons laboratorium op het voorkomen van wormeieren
wordt aldus verricht:

Aan 5 gram mest worden 45 ml 0,5 N. natronloog toegevoegd en een
aantal glasparels. Het mengsel wordt dan geschud en blijft staan tot de
volgende dag. Daarna wordt het opnieuw intensief geschud en vervol-
gens door hydrofielgaas gefiltreerd; het is dan van de grovere planten-
resten ontdaan. Met een pipet wordt 0,1 ml van het goed geschudde
fikraat (wormeieren zinken) tussen twee met vet omrande voorwerp-
glaasjes overgebracht. Hierin wordt dan het aantal eieren onder de
microscoop geteld. Door deze, bij de telling verkregen cijfers met 100
te vennenigv\'uldigen wordt het aantal wormeieren per gram mest be-
rekend (epg). Het is gebleken dat goed schudden, met het oog op een
zo betrouwbaar mogelijke uitslag, beslist noodzakelijk is.

III. Proefnemingen met paarden1).

Gedurende de stalperiode 1958-1959, de weideperiode 1959 en de stal-
periode 1959-1960 kon een beduidend aantal paarden worden ingeschakeld
bij ons onderzoek dat tot doel had na te gaan of het mogelijk is een zodanig
behandelingsschema tegen worminfectie op te stellen, dat het het aantal
wormeieren per gram mest (epg) tot nul of zeer gering doet dalen. Als
wormmiddelen werden gekozen phenothiazine (werkzaam tegen strongyli-
den) en piperazine (werkzaam tegen ascariden). Van beide middelen werd
vijf gram in één tablet verwerkt. Voor de stalperiode 1958-1959 werden
tabletten gebruikt die behalve 5 gram phenothiazine of 5 gram piperazine
adijjaat (= 1,85 g piperazine) dan wel 5 gram piperazine citraat (= 1,75 g
piperazine) bevatten, zulks om na te gaan of er verschil in werking tussen
beide zou bestaan.

De paarden werden aan het begin van iedere periode in twee groepen ver-
deeld en behandeld. De paarden van de ene groep werden daarna niet meer
behandeld, wel vond een wekelijks faecesonderzoek plaats (controle-groep).
De paarden van de andere groep (proefgroep) kregen weer tabletten toe-
gediend wanneer bij het wekelijks faecesonderzoek bleek dat in de faeces
wederom wormeieren aanwezig waren.
.Ms dosering werd aangehouden:

koudbloed tot 2 jaar: 7 tabletten,
ouder dan 2 jaar: 10 tabletten,
warmbloed tot 2 jaar: 5 tabletten,
ouder dan 2 jaar: 8 tabletten.
Het toedienen van de tabletten.

Het is bekend dat dc meeste paarden er slechts met tegenzin toe overgaan
geneesmiddelen per os op te nemen. De opnamesnelheid van de door ons
samengestelde tabletten werd verschillende malen nauwkeurig nagegaan,
waarbij in de wijze van toediening variatie werd aangebracht.
De tabletten werden als volgt aan de paarden verstrekt:

a. fijnmaken en over een laagje haver strooien, waarover dan weer

1  Wij zijn de eigenaars van de paarden zeer erkentelijk voor het feit dat wij hun
paarden voor onze proefnemingen mochten gebruiken.

-ocr page 716-

haver werd gebracht (droge toediening).

b. fijnmaken en met wat water bevochtigen, daarna intensief vermen-
gen met wat vochtige haver.

c. als b, maar dan gemengd met fijngesneden bieten.

d. als b, maar dan gemengd met haver en fijngesneden bieten.
Voorgeschreven werd de paarden \'s ochtends de tabletten toe te dienen,
nadat de avond tevoren geen voedsel was gegeven.

De eigenaars konden géén merkbaar verschil zien in opnamesnelheid wan-
neer de methoden genoemd onder a, b, c en d werden vergeleken.
Bij het merendeel der paarden lag de opnamesnelheid tussen O en 3 uur.
Het toevoegen van smaakcorrigentia beïnvloedde de opnamesnelheid niet
merkbaar, wel kregen wij de indruk dat de tabletten waarin piperazine-
citraat was verwerkt, wat vlotter werden opgenomen dan die welke pipe-
razine adipaat bevatten.

De paarden vertoonden na het opnemen van de tabletten geen abnormale
verschijnselen zoals verminderde eetlust, koliek, te vroeg veulenen e.d.

A. STALPERIODE 1958-1959.
Ingeschakeld konden worden 93 paarden.

Van een aantal van 64 stuks vond op 1 7 december 1958 een faecesonderzoek
jjlaats. Deze groep werd gesplitst in twee groepen (I en II) van elk 32 stuks.
De faeces van groep I bevatten gemiddeld omstreeks 1100 strongyliden-
eieren per gram mest (= epg), die van groep H gemiddeld omstreeks 430.
Ascaris-eieren werden slechts bij enkele paarden aangetroffen in geringe
hoeveelheden. Aangezien tijdens de proeven uiterst zelden een gering aantal
ascaris-eieren werd geteld, wordt verder alleen gesproken over
strongyliden-
eieren (dit geldt ook voor de overige groepen).

Groep I werd als proefgroep aangewezen. Groep II als controlegroep. Zes-
tien paarden van zowel groep I als groep H kregen phenothiazine-piperazinc
adipaat tabletten, de overige ontvingen phenothiazine-piperazine citraat ta-
bletten (resp. ppa en ppc tabletten).
Groep I. (zie grafiek A, pag. 1621).

De faeces van 14 van de 32 paarden bevatten 33 dagen na de kuur van
24 december 1958 weer stro \\gyliden-eieren, een week later was dit bij 25
paarden het geval, terwijl na 47 dagen de mest van 31 paarden positief was
(100-1700 epg, gemiddeld ± 550)\'.

Een tweede behandeling vond plaats op 14 februari 1959. De mest van 20
jjaarden bleek 37 dagen later weer positief, na 43 dagen van 22 iJaarden
(100-1400 epg).

Op 1 april 1959 vond een derde behandeling plaats, tei-wijl op 5 mei 1959
voor de jiaarden de weideperiode aanving.

Groep H. (zie grafiek A, pag. 1621).

Ongeveer 40 dagen na de kuur van 24 december 1958 bevatten de faeces
van 15 paarden weer strongyliden-eieren (100-600 epg), terwijl 47 dagen
na de kuur de faeces van 24 paarden positief waren (100-900 epg).
Het aantal nadien aangetroffen strongyliden-eieren veranderde binnen niet
wijde grenzen: 79 dagen na de kuur varieerde het aantal eieren i)er gram
mest van 100-1700 (gemiddeld ± 300).

Op 14 april vond wederom een behandeling plaats waarna de weideperiode
aanving (16 april 1959).

-ocr page 717-

<9

ZZ

Jf!

r üi
tel <

O.
ul
O

a

O

O

H
Z

O

T-

0-- M

Gezamenlijk resultaat der behandeling bij de paarden van groep I en II.

Van 29 paarden werd op 2 januari 1959 het aantal strongyhden-eieren per
gram mest bepaald. Deze groep werd gesplitst in de groepen III en IV,
resp. proefgroep (16 stuks) en controlegroep (13 stuks).
Groep III.

Op 2 januari 1959 werden gemiddeld 900 epg. gevonden. Behandeling met
ppa en ppc tabletten op 15 januari 1959. Veertig dagen later zijn de faeces

-ocr page 718-

van 9 paarden positief (gemiddeld zt 200 epg). Eén en zestig dagen later
zijn de faeces van 2 paarden nog negatief (bij de overige paarden gemid-
deld ± 300 epg). Op 21 maart had wederom behandeling plaats.

Groep IV.

Op 2 januari 1959 werden gemiddeld =b 1700 strong>\'liden epg. gevonden.
Behandeling op 15 januari 1959; 39 dagen later zijn de faeces van 10 paar-
den positief (gemiddeld
zb 300 epg).

Voor de groepen III en IV begon de weideperiode op 27 april 1959.
Een statistische analyse van de verkregen resultaten toonde onder meer aan
dat er geen wezenlijk verschil in werking bestaat tussen ppa en ppc tablet-
ten, dat uitstel van een tweede behandeling weinig invloed heeft oys het re-
sultaat van deze behandeling en dat het maximum aantal te vinden strongy-
liden-eieren bij herhaalde behandeling lager zal komen te liggen. De maxi-
male eiproduktie wordt, gemiddeld genomen, bereikt 60 dagen na de eerste
behandeling.

B. WEIDEPERIODE 1959.

Bij het onderzoek gedurende de weideperiode 1959 werden 72 paarden in-
geschakeld die ook bij het stalonderzoek 1958-1959 waren betrokken. Ook
nu werden 2 groepen samengesteld; de proefgroep telde 43 stuks, de con-
trolegroep 29.

De proefgroep werd gesplitst in de groepen I en III, de controlegroe[)en in
de groepen II en IV. De ondersplitsing was noodzakelijk doordat de [jaar-
den niet gelijktijdig weidegang kregen.

G r O e p I (p r O e f g r O e p), zie grafiek B, pag. 1623).

Door o.m. stagnatie in de aanmaak van de tabletten werden de paarden
(34 stuks) behandeld op 1 april en 14 april, waarop de faeces wormei-
negatief werden. Op 1 juni werden weer gemiddeld 400 epg waargenomen
waarop werd besloten de paarden per 9 juni te kuren. Doordat 9 paarden
pas door bedrijfsomstandigheden op 30 juni werden behandeld kregen we
2 groepen die evenwel op 1 sejHember weer gelijktijdig konden worden be-
handeld. Even voor deze behandeling waren omstreeks 500 epg geteld. De
faeces bleven slechts een gering aantal weken na de behandeling op 9 juni,
30 juni en 1 september 1959 wormei negatief.

Op 25 november 1959 werden gemiddeld ± 400 epg geteld, een week te-
voren ± 500.

Op 15 november werden de paarden wederom behandeld, toen voor hen
de stalperiode 1959-1960 aanbrak.

Groep III (proefgroep).

Voor deze groep \\ an 9 paarden begon op 27 april 1959 de weidegang, te-
voren waren de dieren op 21 maart behandeld. Zeven weken hierna was de
mest weer positief. Na 70 dagen werden 300 epg waargenomen.
Op 10 juni werd wederom behandeld; na 47 dagen verschenen 200 ejjg,
na 54 dagen =h 500. Daags voor de behandeling op 1 september 1959 wei-
den in de faeces 600 epg geteld. Medio oktober bevatte de mest, na nega-
tief te zijn geweest weer ± 600 epg.

Op 20 november 1959 begon voor deze paarden de stalperiode 1959-1960
en werden ± 400 epg geteld.

-ocr page 719-

ul
o;

p:
j

u.
ij
O

a.
P-:

>0

Resultaat der behandeling der paarden van proefgroep I, in de weide-
periode 1959 en stalperiode 1959il960. Het gemiddeld aantal epg mest
is voor de proefgroep I en controlegroep II ingetekend.

G r O e p II (c o n t r o 1 e g r o e p, zie grafiek C, pag. 1624).
Deze groep van 19 paarden werd op 14 april behandeld waarop de faeces
negatief werden. De weidepcriode duurde van 16 april tot 25 november
1959. Op 23 november telden we ± 800 epg.

-ocr page 720-

Onderzoekresultaten bij de paarden van controlegroep II in de weidepcriode
1959 en stalperiode 195911960. Het gemiddeld aantal epg mest is voor
controlegroep II en proefgroep I ingetekend.

Groep IV (controlegroep).

Deze 10 paarden tellende groep werd op 21 maart 1959 behandeld. De
faeces werden wormei negatief gedurende korte tijd. De weidepcriode ein-
digde 20 november 1959 en begon op 27 april. Op 16 november werden
600 epg geteld.

-ocr page 721-

H Ö

Zl ïi
ul .

1- O.
? ?

«n O
bJ a

a j;

UJ

Ul, 9

O

J >
Ui

a

Q

r

bl
V3

H

H

S\'\'

\\

\\

O
O. .
ui

•O Nj- K)

Conclusie.

Bij de groepen I-IV zien we hetzelfde resultaat: slechts gedurende enkele
weken na behandeling géén of een zeer gering aantal strongyliden-eieren
]}er gram faeces, daarna een beduidende toename van het aantal wormei-
positieve monsters.

Een statistische analyse*) van de verkregen resultaten toont o.m. aan:

(Zoötechnisch Instituut van de

Vrrricht door Drs. A. Schoenmakers
Facuheit der Diergeneeskunde).

-ocr page 722-

1. dat de eitoename per gram faeces na de behandeling voor het begin
van de weideperiode voor proefgroep I en controlegroep II niet signi-
ficant verschilt. Beide groepen mogen dus worden vergeleken.

2. dat ± 70 dagen na iedere behandeling het aantal strongyliden-eieren
per gram mest weer is toegenomen tot een zeker niveau waaromheen
dit aantal vervolgens blijft schommelen. Voor controlegroep II is dit
niveau 780 epg.

3. dat wanneer we het niveau van 780 epg overbrengen naar proefgroep I,
blijkt dat door de driemalige behandeling de eiproduktie met % is ver-
minderd (dus tot een aantal van van controlegroep Hl.

Opmerkelijk was dat de positieve faeces van een aantal paarden op stal ge-
durende de eerste 14 dagen van de weidegang negatief v/erden. Het ge-
wijzigde dieet zal hiervan wel de oorzaak zijn.

Proeven rnet veulens:

Van een 12-tal veulens — geboren uit bij de bovenomschreven proe\\en
ingeschakelde merriën — waarvan de geboortedatum varieerde tussen 1
februari en 27 juni, werd vanaf medio juli wekelijks een faecesmonster ver-
zameld en onderzocht op wormeieren. Op 10 september werden aan .5 veu-
lens wormtabletten versterkt, 5 veulens bleven onbehandeld (2 veulens wer-
den verkocht). Op 17 november vond wederom een behandeling plaats.
Uit het onderzoek met de veulens bleek onder meer ten aanzien van:

a) Ascaris equorum:

1. bij 9 veulens werden regelmatig ascaris-eieren in de faeces aangetroffen,
de aantallen wisselden aanmerkelijk,

2. bij 8 hiervan moet de besmetting via overjarige eieren tot stand zijn ge-
komen, omdat bij de overige op deze bedrijven aanwezig paarden ge-
durende omstreeks 1 jaar in de faeces geen ascaris-eieren werden waar-
genomen,

3. bij 1 veulen werden 64 dagen na de geboorte ascaris-eieren in de faeces
aangetroffen (literatuur: ontwikkelingsduur 56-80 dagen). De besmet-
ting is dus zeer snel na de gelx)orte tot stand gekomen,

4. het aantal weken dat de mest, na een behandeling, ascaris-ei vrij blijft
is groter dan het aantal weken dat de mest strongyliden-ei vrij blijft
(verschil ± 3 a 4 weken).

b) Strongyliden (T r i c h o n e m a s o o r t e n):

1. bij 12 veulens werden regelmatig strongyliden-eieren in de faeces aan-
getroffen, de aantallen wisselden aanmerkelijk,

2. de besmetting heeft plaats gehad door infectieuze larven, die afkomstig
kunnen zijn uit overjarige eieren en/of uit „verse" eieren,

3. bij 1 veulen werden 50 dagen na de geboorte 400 epg geteld, een week
later 300 (literatuur: ontwikkelingsduur 63-84 dagen),

4. omstreeks 3 maanden na de geboorte kan het aantal strongyliden-eieren
in de mest reeds zodanig groot zijn dat een behandeling ons gewenst
voorkomt,

5. het aantal weken dat de mest na behandeling ei-vrij blijft is van gelijke
grootte als bij volwassen paarden.

Voor veulens moet dan ook hetzelfde behandelingsschema worden aange-
houden als voor paarden.

-ocr page 723-

C. STALPERIODE 1959-1960.
Proeven met paarden.

\\^an de bij het weide-onderzoek 1959 betrokken paarden konden er 71 bij
liet stalonderzoek 1959-1960 worden ingeschakeld. De paarden werden als
V olgt verdeeld: een proefgroep van 42 stuks en een controlegroep van 29
stuks (resp. groe]j I en groep II). Aan grocjj II konden nog 5 paarden wor-
den toegevoegd, in totaal dus 34 paarden in groep II.

G r O e p I (proefgroep, zie grafiek B, pag. 1623).
Behandeling vond plaats op 25 november. De faeces bleven hierna omstreeks
35 dagen vrijwel negatief, daarna nam het aanal strongyliden-eieren per
gram faeces bij vrijwel alle paarden weer toe. 54 dagen later bedroeg het
aantal strongyliden-eieren per gram mest omstreeks 300. Hierop volgde een
behandeling (20 januari). 35 dagen later waren de faeces van 20 paarden
voor het eerst weer positief. Zeven weken later waren nog slechts de faeces
van 3 paarden negatief. Gemiddeld werden ±: 500 epg geteld. Twee dagen
later werden de paarden weer behandeld.
Ascaris-eieren werden bij geen der paarden waargenomen.

G r O e p II (c O n t r O 1 e g r O e p, zie grafiek G, pag. 1624).
De paarden werden behandeld op 26 november. De faeces bleven van vrij-
wel alle paarden omstreeks 38 dagen negatief, daarna nam het aantal
strongyliden-eieren per gram faeces bij alle paarden weer toe. Dertien we-
ken na cle kuur werden alweer ± 500 epg geteld.
Ascaris-eieren werden éénmaal waargenomen.

Een statistische analyse van de verkregen resultaten toonde onder meer aan:

1. dat ± 70 dagen na iedere behandeling het aantal strongyliden-eieren
per gram mest weer is toegenomen tot een zeker niveau waaromheen dit
aantal vervolgens blijft schommelen. Voor groep H is dit omstreeks
330 epg.

2. dat dit niveau zeer significant lager is dan gedurende de weidepcriode.

3. dat de snelheid waarmede het aantal eieren per gram mest toeneemt
wisselt.

Proeven met veulens.

Acht veulens betrokken bij de proeven gedurende de weidepericxle 1959
konden bij het stalonderzoek 1959-1960 worden ingeschakeld. Behandeling
vond plaats op 17 november 1959 en 3 maart 1960.
Uit het onderzoek bleek onder meer:

1. het aantal weken dat de mest na een behandeling ascaris-ei vrij blijft
is groter dan het aantal weken dat de mest strongylus-ei vrij blijft (ver-
schil ± 4 weken).

2. het aantal weken dat de mest vrij blijft van strongyliden-eieren is van
gelijke grootte als bij volwassen paarclen.

I\\\'. Beschouwing.

Het, op ons verzoek, herhaalde malen door Prof. Swierstra*) inge-

Wij zijn Prof. Dr. Swierstra, Hoogleraar-Directeur van het Instituut voor
Veterinaire Parasitologie, en diens staf dank verschuldigd voor de verkregen
waardevolle aanwijzingen en opmerkingen aangaande ons onderzoek.

-ocr page 724-

stelde faecesonderzoek wees uit dat de strongyliden-infectie praktisch geheel
uit
Trichonema-soorten bestaat (kleine strongyliden).

De in het begin van dit artikel beschreven ontwikkelingscyclus van de kleine
strongyliden verklaart ons hoe het komt dat 5 a 6 weken na iedere behan-
deling wederom eieren \\an
Trichonema-aoorten in de mest verschijnen.
Uit de grafieken A, B, C en D**) komt duidelijk naar voren dat het aantal
gevonden eieren per gram mest (epg) gedurende de stalperiode
lager is dan
het gevonden aantal gedurende de weideperiode.

Het gemiddeld aantal eieren per gram mest (uitgedrukt in honderdtallen)
bedroeg immers voor de controlegroep gedurende de stalperiode 1958-1939,
de weideperiode 1959 en de stalperiode 1959-1960 resp. 2,5, 7,8 en 3,3. Dit
kan worden verklaard door aan te nemen dat het opgenomen voed.sel ge-
durende de weideperiode (gras) voor de wormen gunstiger is dan het
wintermenu en dat hierdoor de wormen een groter aantal eieren gaan pro-
duceren. Voor de herinfectie kansen gedurende de weideperiode is dit van
grote betekenis!

Het gemiddeld aantal eieren per gram mest bedroeg voor de proefgroep
gedurende het stalseizoen 1958-1959, de weideperiode 1959 en de stalperiode
1959-1960 resp. 1,3, 1,9 en 1. Het verschil tussen het aantal epg mest van
de proefgroep en de controlegroep bedroeg — ten gunste van de proef-
groep — voor het stalseizoen 1958-1959, de weideperiode 1959 en de stal-
periode 1959-1960 resp. 48%, 76% en 70%; gerekend over de gehele
proefperiode 65%.

Hieruit blijkt dat de, in de aangegeven frequentie, toegepaste behandeling
wel resulteerde in een afname van het aantal epg mest, namelijk gemiddeld
tot ± 1/3 van het aantal van de controlegroep, doch niet in een totaal weg-
blijven van eieren in de mest, m.a.w. in het darmlumen verschenen toch
steeds weer geslachtsrijpe wormen.

De vraag zal beantwoord moeten worden of dit ongewenst is of niet.
Het is ons gebleken, dat uit de eieren die na een behandelingsperiode van
omstreeks anderhalf jaar in de mest verschenen, levende larven konden
worden gekweekt, die zich niet onderscheidden van laiven, gekweekt uit
eieren aanwezig in mest \\ an nog nimmer behandelde paarden.
Deze larven moeten dan ook in staat worden geacht paarden te kunnen be-
smetten. Deze larven zullen dan weer tot geslachtsrijpe wormen kunnen
uitgroeien met een eiproduktie, waaruit zich wederom laiven zullen kun-
nen ontwikkelen enz.

De besmettingskansen nemen dus weer toe. Hoe sterk de besmetting zal
zijn, zal afhangen van het aantal infectieuze wonn-lanen dat wordt op-
genomen en voorts van de grootte van de bij het paard aanwezige anti-
parasitair gerichte immuniteit.

Door paarden kan een zekere graad van immuniteit tegen wormen worden
opgebouwd, nadat zij met infectieuze larven zijn besmet geworden, die
daarna tot volwassen wonnen zijn uitgegroeid. Genoemde immuniteit is er
de oorzaak van dat een groot percentage van de per os opgenomen infec-
tieuze larven afsterft voordat de larxen tot volwassen wormen zijn uitge-
groeid en tevens dat het veel langer duurt voordat de worm geslachtsrijp
is geworden en met de eiproduktie begint; een vertraagde ontwikkeling dus.
Voorts beïnvloeden de immuunstoffen de geslachtsrijpe vrouwelijke wormen
zodanig dat deze minder eieren gaan produceren. De geschetste immuniteit
**) Getekend door de heer J. J. C a p p o n.

-ocr page 725-

is feitelijk een premuniteit en bestaat dus alleen zolang er wormen in het
paard aanwezig zijn. Hoe groot dit aantal moet zijn is niet met zekerheid
te zeggen.

Op grond van onze voortgezette waarnemingen met de paarden na afslui-
ting van de stalperiode 1959-1960 menen wij dat, indien het aantal eieren
per gram mest honderd tot tweehonderd bedraagt, de in de darm aanwezige
wormen reeds een zodanige immuniteit veroorzaken dat een beduidende
infectie met infectieuze larven kan worden „opgevangen".

Aan de hand van bovenstaande komen wij dan ook tot de conclusie dat de
wormbestrijding bij het paard gebaseerd dient te zijn op:

1. anthelmintica;

2. de door het paard zelf ontwikkelde immuniteit;

3. hygiëne.

UEH.A.NDELING.

De in te stellen behandeling dient er op gericht te zijn het aantal latven en
volwassen wormen in het paard zo gering mogelijk te doen zijn.

a. weideperiode.

De kans op besmetting met infectieuze larven is gedurende de weideperiode
veel groter dan gedurende de stalperiode, reden waarom men er voor dient
te zorgen dat zo weinig mogelijk wormeieren op het weiland komen. Dit
kan men bereiken door:

1. de in de winter geproduceerde mest niet op het weiland, doch op het
bouwland te brengen. Is dit niet mogelijk dan dc mest op een hoop de-
poneren en lang laten staan (eieren sterven af bij hoge broeitempera-
tuur).

2. de paarden veelvuldig te behandelen, b.v. om de 4 a 5 weken (het aan-
tal wormeieren per gram mest dat 28-35 dagen na een kuur in de mest
aantoonbaar is, is immers gering!).

3. de gedurende de weideperiode nieuw aangekochte paarden eerst te be-
handelen (op stal!) en dan pas op de weide te brengen.

■f. de veulens vanaf een leeftijd van 3 maanden bij de behandeling te be-
trekken.

b. stalperiode.

Indien de paarden vanuit een ruif of krib woiden gevoederd — het voedsel
komt dan niet in contact met plaatsen waar infectieuze larven (strongyliden,
vochtige stalmuren) of wormeieren (ascaris) aanwezig kunnen zijn — is
het niet van belang of in de mest een beduidend aantal wormeieren voor-
komt, mits men deze mest maar niet over het weiland uitstrooit!
De behandeling dient er vooral op gericht te zijn een groot aantal
Tricho-
nerna
larven uit de darmwand vrij te maken. Dit bereikt men door, mid-
dels een regelmatige behandeling, er voor zorg te dragen dat het aantal
volwassen
Trichonerna in het dannlumen niet zodanig groot wordt dat
hierdoor de ontwikkeling van de laiven te sterk wordt geremd (toenemende
immuniteit). Wanneer men er van uitgaat dat een toename van het aantal
eieren mede berust op een toename van het aantal wonnen en dat hetzelfde
geldt t.a.v. de immuniteit, dan zal de behandeling plaats moeten vinden
vóór het tijdstip waarop de maximale eiproduktie wordt bereikt.
Aangezien dit tijdstip voor
Trichonema-soorten te stellen is op omstreeks

-ocr page 726-

70 dagen na een vorige behandeling, \\ erdient het aanbeveling de paarden
te behandelen rnet een tussenruimte van omstreeks 7-8 weken. E\\ en voor-
dat de weideperiode aanbreekt dient een behandeling plaats te vinden.
Drachtige merriën dient men omstreeks een week voor de berekende datum
van veulenen nog een behandeling te geven. Enkele dagen hierna wordt de
stal waarin de merrie vertoeft (nogmaals) goed gereinigd met een 3%-ige
creoline oplossing van minstens 50° C. De stal waarin het veulen vertoeft
als de merrie moet werken dient zo veel mogelijk faecesvrij te worden ge-
houden en regelmatig te worden behandeld met genoemde creoline-oplos-
sing.

De behandeling zowel gedurende de weidetijd als de staltijd is eenvoudig
en bestaat uit het toedienen van phenothiazine en piperazine. Beide stoffen
kunnen verwerkt worden in tabletvorm. Elke tablet bevat 5 gram pheno-
thiazine en 5 gram piperazine-adipaat.
Als dosering houde men aan:

koudbloed veulens 4 tabletten

tot 2 jaar 7 tabletten

ouder dan 2 jaar 10 tabletten
warmbloed veulens 3 tabletten

tot 2 jaar 5 tabletten

ouder dan 2 jaar 8 tabletten
De tabletten worden \'s morgens toegediend nadat de dieren de avond te-
voren geen voedsel wordt verstrekt.

SAMENVATTING.

1. Zowel de strongyliden als de ascariden berokkenen hun gastheer schade in elk
stadium van hun ontwikkeling. De larven beschadigen onder meer darm, lever,
pancreas, longen e.d., de volwassen exemplaren vooral het darmslijmvlies, terwijl
tevens sommige zich voeden met darminhoud. Verminderde orgaanfuncties,
ontstekingen, koliek, vermagering en anemie kunnen er het gevolg van zijn.

2. Om na te gaan of in faeces wormeieren voorkomen zal het — in verband met
de zeer grillige verspreiding van het aantal wormeieren over een mestbal —
nodig zijn, dat van een paard tenminste een tweetal, uit diverse plaatsen van dc
uitgescheiden faeces verzamelde monsters, wordt onderzocht.

3. Het materiaal waarin de faecesmonsters worden verzonden dient goed met faeces
te worden volgepropt (geen ontwikkeling van de eieren bij zuurstof-gebrek).

4. De bestrijding van de worminfectie dient regelmatig te worden uitgevoerd bij
paarden vanaf een leeftijd van 3 maanden, indien een faecesonderzoek positief
is verlopen. Hygiënische maatregelen zijn nodig.

5. Na iedere behandeling blijken de faeces slechts gedurende 4 a 5 weken vrijwel
geen eieren van strongyliden
{Trichonema-sooTtcn) te bevatten, daarna neemt
het aantal van deze eieren weer toe tot een zeker niveau waaromheen dit aantal
vervolgens blijft schommelen. Dit niveau wordt bereikt omstreeks 70 dagen na
de behandeling.

De faeces blijven na iedere behandeling tenminste omstreeks 8 a 9 weken ascaris-
ei negatief (jonge paarden), veelal echter ook beduidend langer; in het meren-
deel der gevallen zelfs bij voortduring (volwassen paarden).

6. De behandeling is eenvoudig. Na vasten sinds de voorafgaande avond, worden
de wonntabletten — die 5 gram phenothiazine en 5 gram piperazine-adipaat
bevatten — na te zijn fijngemaakt, droog of bevochtigd met voedsel toegediend.
De opnamesnelheid wisselt; de paarden ondervinden geen klinisch waarneembaar
nadeel van de wormmiddelen.

Als dosering dient men aan te houden:

-ocr page 727-

a. koudblocd : veulens 4 tabletten, tot 2 jaar 7 tabletten, volwassen paarden

10 tabletten.

b. warmbloed: veulens 3 tabletten, tot 2 jaar 5 tabletten, volwassen paarden

7 tabletten.

7. De in het darmlumen aanwezige volwassen Trichonema-wormen wekken bij de
gastheer een zekere immuniteit op, waardoor onder meer de in de darmwand
aanwezige
Trichonema-larven zich niet verder ontwikkelen. Door de volwassen
wormen te verwijderen daalt de immuniteit, waardoor een aantal „rustende"
larven zich gaat ontwikkelen en naar het darmlumen trekt. Door een
regelmatige behandeling saneert men de darmwand wanneer er tenminste geen
of slechts een geringe herbesmetting kan plaatsvinden.

8. Omdat de herbesmettingskansen gedurende de weidepcriode groter zijn
dan gedurende de stalperiode zal men er voor moeten zorgdragen dat op het
weiland zo min mogelijk wormeieren terecht komen. Dit kan men bereiken door:

a. de paarden vlak voor de weidepcriode te behandelen,

b. de paarden tijdens de weidepcriode om de 4 a 5 weken te behandelen,

c. de veulens vanaf een leeftijd van 3 maanden bij dc behandeling te betrekken,

d. tijdens de weidepcriode nieuw aan te kopen paarden eerst te behandelen
voor ze op de weide toe te laten,

e. de tijdens de stalperiode geproduceerde faeces niet over het weiland uit te
strooien.

9. Gedurende dc stalperiode is een behandeling om de 7 a 8 weken aan-
gewezen. Men dient het behandelingsschema zo op te stellen dat even voordat
de weidepcriode begint nog een kuur kan plaatsvinden. Drachtige merriën geve
men een week voor de berekende dag van veulenen nog cen kuur.

10. Het toegepaste behandelingsschema resulteerde in een afname van het aantal
eieren per gram mest van de proefgroep tot ± 1/3 van die van de controlegroep.

11. .-Mgemene hygiënische maatregelen:

a. de paarden niet van de grond af voederen, doch vanuit een ruif of krib,
zodat het voedsel niet in aanraking kan komen met plaatsen waar eventueel
infectieuze larven
(Strongyliden, vochtigc stalmuren) of wormeieren (Ascaris)
aanwezig kunnen zijn,

b. de gedurende de stalperiode geproduceerde mest op een aparte hoop depo-
neren en niet over het weiland uitstrooien,

c. de stal waarin de merrie veulcnt vooraf goed reinigen (3%-ige crcoline op-
lossing van minstens 50° C).

SUMM.XRY.

1. Strongylides as well as .\\scarides cause their host much damage in every stage
of their development. The larvae damage among others, the intestinum, liver,
pancreas, lungs, ctc.; adult specimen particularly the intestinal-mucosa, whereas
some feed on the intestinal contents. Decreased functions of the organ, inflam-
mations, colic, emaciation and anaemia may be the result.

2. In order to examine whether worm-eggs arc present in feces and in connection
with the very whimsical spreading of the number of worm-eggs over a feccs-ball
it will be necessary to have at least two samples of fcccs tested that are gathered
from various parts of the feces of a horse.

3. The material in which the samples of feces are dispatched should be well stuffed
with feces (no development of eggs with shortage of oxygen).

4. Control of the infection of worms should be executed with horses from the age
of 3 months if an examination of feces has a positive result. Hygienic measures
are necessary.

5. ."kfter every treatment the feces appear to contain hardly any eggs of Strongylides
(Trichonema species) only during from 4 to 5 weeks; after this the number of
eggs increases again to a certain level, about which it remains fluctuating. This
level is reached approximately 70 days after treatment. .4fter each treatment the

-ocr page 728-

fcccs remain as least from about 8 to 9 weeks Asearisegg - negatieve (young
horses), however often also much longer; in the majority of cases even conti-
nually (adult horses).

6. The treatment is simple. .After fasting since the previous night the worm tablets,
containing 5 grammes of phenothiazin and 5 grammes of piperazin adipate,
are administered after having been pulverized cither dry or moistened with food.
The speed of ingestion varies; horses do not show any clinically perceptible
disadvantage of the worm medicincs.

A normal dosage is a follows:

a. underbred : colts 4 tablets, till 2 years 7 tablets, adult horses 10 tablets.

b. thoroughbred: colts 3 tablets, till 2 years 5 tablets, adult horses 7 tablets.

7. The matured Trichonema-worms that are present in the intestinal lumen cause
a certain immunity with the host by which among others the
Trichonema-Urvac
in the intcstinal-wall cannot develop themselves any further. By removing the
matured worms the immunity decreases, as a result of which a number of
„slumbering" larvae continue their development and migrate to the intestinal
lumen. By a regular treatment one sanitates the intestinal-wall if there is little
or no reinfection possible.

8. Because chances of reinfection during the g r a z i n g- p e r i o d arc greater than
during the stable-period it will be necessary to prevent worm eggs as much as
possible from being deposited upon the meadow. This may be attained as follows:

a. by treating the horses shortly before the grazing-period,

b. by treating the horses during the grazing-period every 4 or 5 weeks,

c. by including the colts in the treatment from the age of 3 months,

d. by treating the horses that are recently bought before letting them enter
the meadow,

e. by not distributing the feces produced during the stable-period ovcr the
meadow.

9. During the stable-period a treatment every 7 or 8 weeks is advisable. The
scheme of treatment should be regulated in such a way that just before the be-
ginning of the grazing-period a treatment can be given. Mares in foal should be
given a treatment a week before the expected day of parturition.

10. The applied scheme of treatment resulted in a decrease of the number of eggs
per gramme of feces of the test group to 1/3 of that of the control group.

11. General hygienic measures:

a. the hor.ses should not be fed from the ground but from a rack or manger, in
order to prevent the food from getting in touch with such places where
eventually infectious larvae
(Strongylides, moist stable walls) or worm-eggs
(Ascaris) may be found,

b. the manure produced during the stable-period should be put down on a
special heap and not distributed over the meadow,

c. the stable in which the mare foals should be well cleaned previously with a
3% crcolin solution of at least 50° C.

RftSUMÉ.

1. Les Strongylidcs comme les Ascarides cau.sent des dégâts à leur hôtes. Les larves
endommagent e.a. les intestins, le pancréas et les poumons; les formes adultes
attaquent spécialement la muqucu.se intestinale; aussi quelques espèces se nour-
rissent avec le contenu intestinal. Par voie de conséquence des fonctions abaissées
des organes, des inflannnations, la colique, l\'amaigrissement et l\'anémie se pro-
dui.ssent.

2. Pour constater s\'il y a des oeufs de vers dans les fèces, il est nécessaire — en
connection avec la distribution très capricieuse du nombre des oeufs dans une
boule de fèces — de receuillir au moins deux échantillons de la matière fécale
provenus de différents endroits des fèces excrétées.

3. Le vaisseau dans lequel l\'échantillon de fèces est expédié doit être rempli totale-

-ocr page 729-

ment, car dc ccttc manière le développement des oeufs n\'est pas possible par
manque d\'oxygène.

4. Il faut que la lutte contre les infestations vcrmineuses soit exécutée chez les
chevaux dès un âge de trois mois si l\'investigation fécale est positive. Des me-
sures hygiéniques sont nécessaires.

5. .Après chaque traitement les fèces se trouvent libres des oeufs des Strongylidcs
(espèces du genre
Trichonema) seulement pendant 4 à 5 semaines. Après ça
le nombre des oeufs s\'accroît jusqu\'à un certain niveau et ensuite fait des fluc-
tuations autour de ce niveau. Ce niveau-là s\'atteint environ 70 jours après le
traitement.

.Après chaque traitement les fèces restent libres des oeufs des Ascaridés au moins
environ 8 à 9 semaines (chez les chevaux jeunes), souvent appréciablement plus
longtemps; pour la plupart même permanent (chez les chevaux adultes).

6. Le traitement est aisé. Après le jeûne depuis la veille au soir les tablettes anti-
vermincuses, contenantes 5 g dc phénothiazinc et 5 g d\'adipate de pipérazine,
sont administrées, après écrasement, sèches ou après humification avec le four-
rage. La rapidité de l\'alimentation est variable. Les chevaux n\'éprouvent pas
des désavantages visibles.

Le dosage avisé est:

a. chevaux de trait: les poulains 4 tablettes, jusqu\'à 2 ans 7 tablettes, les che-

vaux adultes 10 tablettes;

b. chevaux de sang: les poulains 3 tablettes, jusqu\'à 2 ans 5 tablettes, les che-

vaux adultes 7 tablettes.

7. Les Trichonémas adultes présents dans le tube digestif produisent une
certaine immunité chez l\'hôte. Parça les larves présentes dans la muqueuse in-
testinale ne se développent pas. Par l\'écartcment des vers adultes l\'immunité
décroît. Parça nu nombre des larves „en non-activité" se développent et mar-
chent vers le tube digestif. Par un traitement régulier la paroi intestinale est
assainie si la réinfestation n\'est pas possible ou seulement faible.

8. Puisque les chances de la réinfestation sont plus grandes pendant la période
du pâturage que dans la période de la stabulation, il faut qu\'on prendc
soin que dans le pré le nombre des oeufs soit aussi petit que possible. On peut
obtenir cela par:

a. le traitement des chevaux inmiédiatement avant la période du pâturage,

b. le traitement régulier des chevaux à intervalles de 4 à 5 semaines,

c. le traitement des poulains dès l\'â.gc de 3 mois,

d. le traitement des achats avant les introduire dans le pré,

e. pas disséminer le fumier, produit pendant la période de la stabulation, sur
le pré.

9. Pendant la période de la stabulation un traitement, répété chaque
7 à 8 semaines, est indiqué. Il faut que le schéma des traitements est arrangé
dans cette manière que le dernier traitement aura lieu immédiatement avant le
pâturage.

Les juments pleines doivent être traitées une semaine en avant le jour calculé
dc la mise-bas.

10. Le traitement, appliqué selon le schéma mentionné plus haut, produit un dé-
croissement du nombre des oeufs par gramme de fèces du lot d\'essai à un tiers
de celui du groupe-contrôle.
1 1. Les mesures hygiéniques générales:

a. Les chevaux ne doivent pas être nourris par terre mais avec un râtelier ou
mangeoire ainsi que les aliments ne peuvent pas être contaminés par des
larves infestantes des Strongylidés (des parois humides) ou par oeufs des
Ascaridés.

b. Le fumier, produit pendant la période de la stabulation doit être amassé
à un tas bien séparé, et pas être disséminé sur le pré.

c. L\'écurie dans laquelle la jument poulainera, doit être nettoyée en avant avec
un solution de 3% de crcoline d\'une température au moins de 50° C.

-ocr page 730-

ZUSAMMENFASSUNG.

1. In jedem Stadium ihrer Entwicklung fügen sowohl die Strongyliden als auch die
Askariden ihrem Wirt Schaden zu. Die Larven beschädigen u.a. Darm, Leber,
Pankreas, Lunge etc., die ausgewachsenen Exemplare vor allem die Darm-
schleimhaut, während andere sich von dem Darminhalt nähren, wodurch ver-
minderte Organfunktionen, Entzündungen, Kolik, Abmagerung und Anämie
hervorgerufen werden können.

2. Um festzustellen, ob im Kot Wurmeier vorhanden sind, wird es — in Verband
mit der eigenartigen Zerstreuung der Wurmeier in einem Kotballen — nötig
sein, dass von jedem Pferd mindestens zwei Kotmuster untersucht werden
müssen. Diese sollen von verschiedenen Stellen des frisch abgesetzten Kothaufens
entnommen werden.

3. In dem Versand benutzten Verpackungsmaterial muss der Kot gut angepresst
werden {keine Entwicklung der Eier bei Sauerstoffmangel).

4. Die Bekämpfung der Wurminfektion bei Pferden muss, falls die Kotuntersuehung
positiv war, ab einem Alter von 3 Monaten regelmässig ausgeführt werden.
Hygienische Maszregeln sind nötig.

5. Nach jeder Behandlung zeigte sich, dass der Kot nur während 4-5 Wochen keine
Strongylideneier
,Trichonema-anen) befasst, danach nimmt die Eizahl bis
zu einer bestimmten Höhe zu, die nur geringen Schwankungen unterliegt. Dieser
Punkt wird ungefähr 70 Tage nach der Behandlung erreicht.

Der Kot bleibt nach jeder Behandlung mindestens 8-9 Wochen frei von Aska-
rideneiern (junge Pferde), oft bedeutend länger, in den meisten Fällen (er-
wachsene Pferde) selbst dauernd.

6. Die Behandlung ist einfach. Nach dem Hungern (abends zuvor) werden den
Tieren die feingeriebenen Wurmtabletten -— die 5 gr. Phenothiazin und 5 gr.
Piperazin-.Adipat enthalten — trocken oder angefeuchtet mit dem Futter ver-
abreicht. Die Aufnahmedauer wechselt; die Tiere erleiden durch die Wurm-
mittel keinen klinisch wahrnehmbaren Nachteil.

Als Dosierung verordne man:

a. Kaltblüter : Fohlen 4 Tabletten, bis zu 2 Jahren 7 Tabletten, erwach.sene

Pferde 10 Tabletten.

b. Warmblüter: Fohlen 3 Tabletten, bis zu 2 Jahren 5 Tabletten, au.sgewachsene

Pferde 7 Tabletten.

7. Die im Darmlumen vorhandenen ausgewachsenen Trichonema-wünm-r erzeugen
beim Wirtstier eine gewisse Immunität, wodurch die in der Darmwand vor-
handenen
Trichonema-Xaiven sich nicht weiter entwickeln. Durch die Abtreibung
der ausgewachsenen Würmer sinkt die Immunität, wodurch eine Anzahl „ru-
hende Larven" sich entwickeln können und zum Darmlumen wandern. Regel-
mäszige Behandlung heilt die Darmwand, falls keine oder nur geringe Wicder-
vcrscuchung stattfindet.

8. Da die Möglichkeit einer erneuten Verseuchung während der W c i d e z e i t
grösser ist, als während der Stallpcriode, so muss dafür Sorge getragen werden,
dass das Weideland ein Minimum an Wurmeiern aufweist.

Dies erreicht man durch:

a. Behandlung der Pferde kurz vor der Weidezeit,

b. Behandlung während der Weidezeit um die 4-5 Wochen,

c. Fohlen, vom 3. Lebensmonat ab in die Behandlung einzubezichcn,

d. In der Weideperiode neuerworbene Pferde erst zu behandclen, ehe sie auf
die Weide kommen,

e. Den, während dr Stallperiode produzierten Kot nicht über das Weideland
auszustreuen.

9. Während der S t a 1 1 p e r i o d e ist jede 7-8 Wochen eine Behandlung er-
wünscht. Das Bchandlungsschema soll so aufgestellt werden, dass kurz vor dem
Beginn der Weidezeit nochmals eine Kur stattfindet. Trächtigen Stuten gebe
man eine Woche vor dem berechnete Geburtstermin nochmals eine Kur.

-ocr page 731-

10. Die angewandte Behandlungsweise ergab bei der Versuchsgruppe eine Abnahme

der Eianzahl pro gr. Kot bis zu einem Drittel gegenüber der Kontrollgruppe.

11. Allgemeine hygienische Maszregcln:

a. Man füttere die Pferde nicht vom Boden, sondern aus der Krippe oder
Raufe, damit das Futter nicht mit Stellen in Berührung kommt, wo evtl. in-
fektiöse Larven
(Strongyliden, feuchte Stallwände) oder Wurmeier (Asca-
ris)
vorhanden sein können;

b. man bringe den während der Stallpcriode abgesetzten Kot auf einen aparten
Haufen und streue ihn nicht über das Weideland;

c. der Stall, warin die Stute abfohlt, muss vorher gut mit einer 3%igen Kreolin-
lösung von mindestens 50° C gereinigt werden.

LITERATUUR

A b r a h a m s c, A. A.: Het nieuwe antiparasiticum phenothiazine en de toepassing
ervan bij de strongylosis van het paard.
Tijdschr. Diergeneesk., 70, 23, (1945).

Beijers, J. A., Raadshoven, F. H. van: Strongyliden bij het paard en de
kleine herkauwers.
Tijdschr. Diergeneesk., 70, 7, (1945).

Borchert, A.: Lehrbuch der parasitologie für Tierärzte. Leipzig 1945.

B r i t t O n, J. W.: Studies on the normal variations in the strongyle egg counts of
horse faeces.
Cornell Vet., XXV111, 228, (1938).

Broersma, S.: Scelrostomiasis bij paarden. Tijdschr. Diergeneesk., 45, 18,
(1918).

E n i g k, K.: Arch, für Tierheilkunde, 67, 363, (1934).

Gibson, T. E.: The effect of small repeated doses of phenothiazine on strongylid
infestation in the horse.
Vet. Ree., 57, 301, (1945).

G i b s o n, T. E.: Further observations on the effect of small repeated doses of pheno-
thiazine on strongylid infestation in the horse.
Vet. Ree., 61, 451, (1949).

G i b s o n, T. E.: Critical tests of phenothiazine as an anthelmintic for horses. Vet.
Ree.,
62, 341, (1950).

Gibson, T. E.: The effect of repeated anthelmintic treatment with phenothiazine
on the faecal egg counts of housed horses with some observations on the life cycle
of trichonema supp in the horse.
]. Helminth., XXVII, (1953) 2a.

Gibson, T. E.: Some experiences with small daily doses of phenothiazine as a
means of control of strongylid worms in the horse.
Vet. Ree., 72, 37, (1960).

Grootenhuis, G.: Wormziektebestrijding bij het paard. Tijdschr. Diergeneesk.,
78, 630, (1953).

G r o o t e n h uis, G.: Over de bestrijding van strongylosis en ascariasis bij het paard.
\'Tijdschr. Diergeneesk., 82, 16, (1957 a).

Grootenhuis, G.: Piperazine bij de bestrijding van worminfecties bij het paard.
Tijdschr. Diergeneesk., 82, 852, (1957 b).

Mönnig, H. O.: Veterinary helminthology and entomology. London 1945.

P O y n t e n, D., Lloyd Hughes, D.: Phenothiazine and piperazine, an efficient
anthelmintic mixure for horses.
Vet. Ree., 70, 1183, (1958).

Raadshoven, F. H. van: Strongylosc bij het paard. Tijdschr. Diergeneesk., 76,
591, (1951).

S w i e r s t r a, D.: De parasitaire ziekten, een gecompliceerd probleem. Inauguratie
1958.

-ocr page 732-

Hokverschillen bij mestvarkens

Een onderzoek naar verschillen in groei, voederverbruik en
slachtkwaliteit bij bacon-varkens, gemest in verschillende
hokken van dezelfde selectiemesterij*)

Differences in fatting pigs

A research about differences in growth, food conversion
and slaughter quality af baconpigs, fattened in different sties
of the same pig testing-station.

door Dr. C. C. OOSTERLEE en Ir. D. MINKEMA^), J. OOS-
TERBA.\\N2), diergeneeskundig student, Dr. TH. STEGE.N-
GA.-\')

Inleiding:

Het rendement van de varkenshouderij is van vele factoren afhankelijk,
o.a. van de groeisnelheid, het voederverbruik en de slachtkwaliteit. Het is
bekend, dat deze op hun beurt weer mede bepaald worden door genetische-
en milieuinvloeden. De huisvesting is een belangrijke milieufactor.
Onze kennis omtrent de juiste invloed hiervan op varkens is echter nog
zeer onvolledig. Het navolgende zal (helaas) geen belangrijke bijdrage
leveren met betrekking tot de meest gewenste hiusvesting. Wel zal er uit
blijken, dat ogenschijnlijk geringe verschillen in bouw of li.gging van de
hokken belangrijk kunnen zijn voor groei en voederverbruik van de
varkens en bijgevolg voor de economie van de varkenshouderij.
Alhoewel voor alle huisdieren de huisvesting voor het bereiken van een
c]\';tim:5le prestatie van belang moet worden geacht, is bij diverse onder-
zoekingen wel gebleken, dat dit in het bijzonder geldt voor het varken;
vooral de wijze waarop de stal gebouwd is, bepaalt het stalklimaat en van
de klimaatsfactoren zijn de temperatuur en het microklimaat voor varkens
zeer belangrijk. Dat een varken meer afhankelijk is van klimaatsfactoren
clan de andere huisdieren, behoeft ons niet te bevreemden. Het varken
leeft in menig opzicht in nauwer contact met zijn omgeving dan de andere
huisdieren en het bezit in tegenstelling tot deze geen dicht haar- (of
veren-) kleed. Rund, paard, schaap en pluimvee bezitten een dichte huid-
bedekking welke de dieren beschut tegen allerlei omgevingsinvloeden en
in belangrijke mate bijdraagt tot het liandhaven van de juiste lichaams-
temperatuur. In welke mate de isolerende werking van de speklaag bij
varkens het baarkleed vervangt, is niet bekend. Rij het jonge diei\' zal
deze in elk geval geen rol spelen om de eenvoudige reden dat de speklaag
daar nog niet aanwezig is.

-ocr page 733-

Het micro-klimaat, waaronder we verstaan het totaal van de klimaats-
factoren in de onmiddellijke nabijheid van het dier, is mede afhankelijk
van zeer plaatselijke factoren. Het is dan ook zeker niet op alle plaatsen
binnen dezelfde stal gelijk, bijv. onder invloed van de nabijheid van een
raam of een deur, de ligging van het hok ten opzichte van de windrichting,
de bouwwijze van het ventilatiesysteem, een hokafscheiding van steen,
hout of huiswerk, meer of minder stro, de isolatie van de vloer in het
algemeen, etc.

Om na te gaan of verschillen in het micro-klimaat binnen dezelfde stal
oorzaak kunnen zijn van verschillen in groeisnelheid e.d., werden door
één onzer (S t) gegevens bewerkt afkomstig van de selectiemesterij in
Wageningen. Tengevolge van het feit, dat deze gegevens betrekking
hadden op een tamelijk gering aantal varkens, was te verwachten dat
hokverschillen als bovenbedoeld niet met zekerheid konden worden aan-
getoond. Wel werd door het resultaat van dit onderzoek het vermoeden
versterkt dat ze bestaan.

Een onderzoek naar deze verschillen binnen de selectiemcsterijen is niet
slechts interessant voor onze kennis omtrent het micro-klimaat. Het is
ook uit fokkerij-oogpunt belangrijk. Het doel van de selectiemesterij is
immers om eventuele op erfelijke aanleg berustende verschillen in groei,
\\ oederverbruik en/of slachtkwaliteit tussen de varkens van de verschillende
tomen vast te stellen. Om dit te kunnen doen, moeten de milieufactoren
voor alle varkens gelijk zijn. Is dit niet het geval en zou het resultaat in
zekere mate afhankelijk zijn van bijv. de plaats in de stal, dan verliest
het aan waarde. Om deze redenen werd het verantwoord geacht dit vraag-
stuk verder te onderzoeken. Van dit onderzoek zal in het hier volgende
verslag worden uitgebracht.

Literatuuroverzicht.

Aangezien het ons gaat om de invloed van het micro-klimaat, zullen hier
slechts enkele publikaties worden aangehaald die op dit onderwerp be-
trekking hebben. Onderzoekingen die de invloed van het klimaat in het
algemeen behandelen, zullen dus onbesproken blijven.
Mac Lagan en Thompson (1950) constateerden dat de dieren op
een houten vloer beter groeiden dan op een betonvloer. Lucas en
Thompson (1953) vergeleken een koude betonnen vloer met een
houten en een electrisch verwarmde; tot 50 Ib groeiden de dieren op
de betonnen vloer slecht en hadden weinig eetliitst. Boven de 50 Ib
groeiden alle dieren even snel en namen even veel voedsel op. Die op de
beton\\loer bleven echter achter in conditie bij de andere.
Lucas (1954) vergeleek een vochtige met een droge betonvloer. Beide
groepen dieren, elk bestaande uit 16 biggen, vertoonden geen verschillen
in groei en voedselopname. B arber. Brau de en Mitchell (1955)
konden evenmin verschillen aantonen tussen varkens, die resp. op ver-
warmde en niet verwarmde betonvloeren werden gehouden. In dit geval
werd echter bij beide groepen veel stro gebruikt. Carse (1952) in
Australië constateerde bij varkens, gehouden in een potstal, betere groei
en een gunstiger voederverbruik dan bij dieren, die op een betonvloer
met stro werden gehouden. Dammers (1955) herhaalde deze proef in

-ocr page 734-

Nederland met 64 landvarkens. Hij vond dat de gewone stal beter resul-
taat opleverde dan de potstal.

Eigen onderzoek.
HET MATERLAAL.

Gebruik werd gemaakt van de gegevens van ,3 selectiemesterijen. Om \\er-
schillende redenen leent het materiaal van de selectiemesterijen zich zeer
goed voor een studie als deze. De werkwijze is daar wat voedering en
verzorging betreft zo veel mogelijk steeds en overal gelijk; men heeft, voor
zover met landvarkens wordt gewerkt, steeds te doen met dieren die
gemest worden tot hetzelfde gewicht (± 90 kg.); de gegevens omtrent
groei, voederverbruik en slachtkwaliteit zijn op uniforme wijze bepaald en
vastgelegd.

Wanneer de gegevens afkomstig van de verschillende selectiemesterijen
met elkaar zouden worden vergeleken, zou dit allerlei complicaties kunnen
geven. Men zou te doen kunnen krijgen met verschillen in genetisch
opzicht tussen de dieren van de verschillende mesterijen; verder zouden
verschillen in stalbouw en -verwanning en kleine verschillen in verzorging
onvermijdelijk zijn. Wij baseerden onze studie daarom uitsluitend op
vergelijking van de mestresultaten, verkregen in verschillende sectoren
van dezelfde selectiemesterij. Zonder bezwaar kan worden aangenomen
dat er binnen dezelfde mesterij, gerekend over meerdere jaren geen ver-
schillen in genetisch opzicht, noch in verzorging bestaan tussen de dieren,
gemest in verschillende hokken of sectoren.

Drie selectiemesterijen werden in het onderzoek betrokken en wel die tc
Boxtel, Halerbrug en Drachten.

De mesterij te Boxtel (fig. 1, pag. 1639) is ongeveer 40 jaar geleden
gebouwd; nadien is hij enige malen uitgebreid. Het oude gedeelte (1) is
een stal van het klassieke model zonder aparte mestgang. De gedeelten
H en Hl zijn later bijgebouwd; deze bevatten wèl een aparte mestgang
(Deense stal). In het gedeelte I is een verhoogde en goed geïsoleerde
ligplaats aangebracht. De hokafscheidingen bestaan m\'t een halfsteens-
muurtje. De buitenwand is een spouwmuur. Dc ramen (vrij klein) zijn
aangebracht in het schuin oplopende dak. In de sectoren II en III zitten
de (grotere) ramen gewoon in de gevel. De buitenmuiu\' is ook hier voor-
zien van een spouw.

De sectoren A, B en C zijn niet in het onderzoek betrokken; A niet, omdat
dit deel nog maar een paar jaar geleden is bijgebouwd en ons onderzoek
zich over een beduidend groter aantal jaren uitstrekte. B en C niet, omdat
in deze sectoren afwisselend Groot-Yorkshire en Landvarkens waren ge-
mest. In de rest van de stal waren, evenals in de hierna te nemen selectie-
mesterijen, uitsluitend Landvarkens gemest.

De verhouding glasoppervlak/grondoppervlak is \\oor de oude stal 3,5%,
voor de Deense stal 6%.

Dc selectiemesterij tc Halerbrug (fig. 2, pag. 1640) is gebouw in
1930; de oorspronkelijke boerderij stamt van 1917; in 1930 is de stal op-
nieuw verbouwd en in 1947 uitgebreid. Het is een stal van Deens type.
De hokken zijn om en om gescheiden door een halfsteens muurtje en
houten afscheidingen. De ramen zijn in het schuin oplopende dak aan-
gebracht (glasoppervlak 2^2% van vloeroppervlak). Kort na de oorlog is

-ocr page 735-

selectiemesterij BOXTEL

28

26

27

25

31

29

30

24

20
19

16

15

13
12

IE

IC

t"

I

79

49

46

42

44

65

80

<5

70

68

66

67

62

60

64

57

Fig. 1. Situatietekening van de selectiemesterij te Boxtel.
Ground plan of the pig testing station Boxtel.

de stal uitgebreid (hokken 16-24 en 40-47 in fig. 2). Dit deel is vrijwel
gelijk gebouwd als de rest van de stal; alleen zijn de afscheidingen tussen
de hokken van hekwerk. De ligging van de stal is Oost-West.
De selectiemesterij te Drachten (fig. 3, pag. 1641) is in gebruik ge-
nomen in 1950 en bijgevolg de nieuwste van de drie. Het is een Deense
stal; de ligging is Oost-West. De hokafscheidingen bestaan ten dele uit
hekwerk, ten dele uit een halfsteens muurtje.

De ramen zijn in de zijmuren aangebracht (glasoppervlak 9% van grond-
oppervlak ).

Alle drie de selectiemesterijen zijn centraal verwarmd.

-ocr page 736-

ffl

Fig. 2. Situatietekening van de selectiemseterij te Halerbrug.
Groundplan oj the pig testing station Halerburg.

-ocr page 737-

i-

1

T

----n

m D

1

1 m

cn 1

1 "

cn 1

1 ^

I

1

É cn
1 ^

co .
n 1

1

1 fN

1

ro 1

1 ^

O 1

>

1 CM

•«T 1

■ ^

1 <N


1

.

1 CM

1

1 ^

D CM

-pL——

4-

1

" ll

I 1 t

. i\'

i.

. i

II °

• IN

„ i

1.

.. i

B „

. i

1.

D

. u

i.

. 1

1 jn

» i

1 .

, i

i .

s ^

u..

H—^^—

4

^ I
—H

l\'ig. 3. Situatietekening van de selectiemesterij te Dtachten.
Croundplan of the pig testing station Drachten.

X

O
<

oc

Q

-ocr page 738-

DE VERDELING VAN DE SELECTIEMESTERIJEN IN SECTOREN.

Dit is zodanig geschied, dat elke sector een aantal hokken bevatte dat
voldoende groot was om redelijk betrouwbare uitkomsten te kimnen
verwachten. Aanvankelijk werd gewerkt met de gemiddelden per sector
over de jaren 1951 t/m 1957. Met behulp van deze gegevens werden
verschillen aangetoond welke zeer significant waren. Zoals verderop zal
blijken was een vergelijking van de gemiddelden van deze sectoren zonder
meer om verschillende redenen niet toelaatbaar. Daarom is naderhand een
andere werkwijze toegepast. Tabel 1 geeft de indeling zoals die oorspron-
kelijk gebruikt werd weer. Deze tabel dient o.a. ook om een indruk te
geven van de grootte van het materiaal. Bij deze indeling werd verder
uiteraard rekening gehouden met verschillen in bouwwijze of ligging.
Het is bekend, dat de mestresultaten in ons land mede afhankelijk zijn
van het seizoen. Aangezien de seizoenschommelingen mogelijk niet in alle
sectoren dezelfde zijn, werden de gegevens over groei, voederverbruik en
slachtkwaliteit uitsluitend binnen dezelfde seizoenen met elkaar vergeleken.
Dus resultaten behaald in het voorjaar in de ene sector met die behaald
in het voorjaar in de andere sector etc.

Het is uiteraard niet mogelijk om de mestperiode volledig met het jaar-
getijde te laten samenvallen. De varkens werden ingedeeld bij het seizoen
waarbinnen het grootste deel van de mestperiode was gevallen.

Tabel 1.

Aantal tomen per seizoen voor de drie selectiemseterijen per sector in de

jaren 1951 t!m 1957.

Boxtel

hok

nummers

seizoen

1 t/m 10,11 t/m 20 41 t/m 48 49 t/m 56 57 t/m

64 65 t/m 72^

1/12-1/3

36

15

18

11

25

34

1/3 -1/6

36

8

24

38

13

8

1/6 -1/9

36

15

18

11

25

34

1/9 -1/12

36

8

24

38

13

8

Drachten

1 t/m 5

6 t/m 11

12 t/m 1718 t,/m 22j23

t.\'m

27,28

t/m 3334

t/m 40

1/12-1/3

19

18

18

11

9

15

22

1/3 -1/6

10

14

17

18

18

18

13

1/6 -1/9

19

18

18

1 1

9

15

22

1/9 -1/12

10

14

17

18

18

18

13

Halerburg

1 t/m 6

7 t/m 15 16 t/m 24

25 t/m 30^31

t/m

39 40

t/m 47j

1/12-1/3

20

34

19

9

17

16

1/3 -1/6

14

12

16

14

30

27

1/6 -1/9

20

34

19

9

17

16

1/9 -1/12

14

12

16

14

30

27

-ocr page 739-

METINGEN IN VERBAND MET HET MICROKLIMAAT.

Om een indruk te krijgen van het microklimaat in de verschillende
sectoren van de stal, werd het isolerend vermogen van vloeren en wanden
in een aantal hokken gemeten. Voor de methodiek wordt verwezen naar
de dissertatie van O o s t e r 1 e e (1958). De uitkomsten van deze metingen
hebben ons niet in staat gesteld de oorzaak of oorzaken van de ver-
schillende mestresultaten te verklaren.

DE UITKOMSTEN V.\\N HET ONDERZOEK.

In figuur 4 zijn per selectiemesterij de gemiddelde cijfers voor groei,
voederverbruik en spekdikte per seizoen weergegeven. Tussen de selectie-
mesterijen blijken zekere verschillen te bestaan; in de inleiding werd er
reeds op gewezen dat deze verschillen konden worden verwacht. We zullen
er hier niet nader op ingaan.

Figuur 4 laat verder duidelijk zien dat de resultaten wisselen met de
seizoenen; in Boxtel loopt de zomer er uit: de groei is dan beter, de spek-
dikte groter (!) en het voederverbruik lager dan in de andere seizoenen.
In Drachten en Halerbrug zien we tussen de seizoenen slechts zeer geringe
groeiverschillen maar wel een duidelijk verschil in voederverbruik ten
gunste van zomer en herfst.

Een zeer interessant resultaat leverde de vergelijking van de verschillende
sectoren binnen dezelfde stal op. In figuur 6 zijn de resultaten in de
verschillende sectoren behaald, vergeleken met het gemiddelde van de
hele stal in dezelfde jaren voor zomer en winter, weergegeven. Van de ver-
schillende sectoren zijn de gegevens omtrent groei en voederverbruik voor
zomer en winter apart weergegeven. Het valt op dat de resultaten in de
ene sector verschillen van die in de andere. Wat verder opvalt is dat de
meeste sectoren wel ongeveer gelijk op het seizoen reageren maar dat
enkele sectoren in dezen beslist afwijken; regel is in de zomer betere groei
en lager voederverbruik dan in de winter; in enkele sectoren zien we echter
een ander beeld, bijvoorbeeld in de hokken 16 t/m 24 van Halerbrug
(\'s winters betere groei dan \'s zomers), in mindere mate de sectoren
7 t/m 15 en 31 t/m 39 van Halerbrug en 6 t/m 11 Drachten.
Bij nadere bestudering van het materiaal bleek echter dat men bij het
trekken van conclusies wel voorzichtig moet zijn. Bij de indeling van de
stallen in sectoren was het n.1. niet mogelijk voor alle sectoren in elk jaar
over gegevens te beschikken. Nu is het bekend dat in het ene jaar gunsti-
ger resultaten worden behaald dan in het andere; wanneer in een sector
bijvoorbeeld resultaten van een gunstig jaar ontbreken dan kan dit een
verkeerde indruk geven bij een vergelijking met de andere sectoren of
met een ander seizoen. Om deze foutenbron uit te schakelen zijn de
verschillen tussen de sectoren ook nog binnen hetzelfde jaar met elkaar
vergeleken. Bij deze vergelijking wordt dus niet weer met de absolute cijfers
gewerkt maar met de verschillen in groei, voedergebruik en spek-
dikte.

Uit de analyse van het materiaal kwam naar voren, dat de verschillen
zich vooral manifesteren wanneer de Noordelijke met de Zuidelijke sec-
toren met elkaar worden vergeleken. In fig. 5 is het resultaat van deze
vergelijking weergegeven.

-ocr page 740-

SPEKDIKTE cm/ rugspek

GROEI k.g./dag

8
1

O

X
H
m

O
m

3)
<

m OJ

ISJ-

W O

c

O

m
XI

c

SPEKDIKTE c.m7 rugspek

Kï l^i (J \' tJ CJ

GROEI k.g,/dag
p p\' p

D

XI
>

0

1
H
m

O

m
O
m

X
<

m üj
X) njH
ro O

70

c

O

m
O
rn

3)

<

m

tJ-l

03
XI

c

SPEKDIKTE cm./rugspek

GROEI kg./dag

<

O
m
O
m

XI
<

m w

X} JJ

m °

XI

c

O

m
O
m

33

>

n
m

XI
00

c
CD

c

Fig. 4. Gemiddelden voor groei, voederverbruik en spekdikte per seizoen voor de

drie selectiemesterijen.

Average growth, foodconversion and backfat-thiekness per season for three pig

testing stations.

Z — zomer (summer); V — voorjaar (spring); }] = herfst (autumn);
W = winter (winter).

-ocr page 741-

VERSCHILLEN INI

VOEDERVERBRUIK VE.
SPEKDIKTE
CH

I 1

VOEDERVERBRUIK V£.
SPEKDIKTE CM

- °T 1 1;°°

VOEDERVERBRUIK V E
SPEKDIKTE CM

.....r \'

!

VOEDERVERBRUK VE.
SPEKDIKTE CM

s - S S s
till.

! :

: j

i 1

J

-\' f \'

! 1

t ;

c

s

c

: ï

i 1
!;

1

i 1

•0 :c

1

>

r-

1:

-» ai

1 a>

üi »

c

0

\\

t

O ö b i

g S S S !

I I I I I I I I I I i I

lil
GROEI K.S. CMC
VOORJAAR

I I I

I I I

O P O I

5 S \'2 O !

I I I I

I I I

000

lil _ =
OROEt K.O. -DAG
ZOMER

MM

e O O
= 2 S S

ë

OROEI K.S. DAG
HERFST

GROEI m DAB
WINTER

fig. 5. Verschillen in

groei, voederverbruik en spekdikte
sectoren binnen hetzelfde seizoen.
Differences in growth, foodconversion and backfat-thickness between the different
sectors within the same season.

- = groei (growth);---— " voederverbruik (foodconversion);

.......= spekdikte (backfat-thickness).

Elke lijn geeft aan het verschil van één sector ten opzichte van de corres-
[jonderende antipode. Wanneer voor één sector een waarde van 0.010 kg
groei ten opzichte van de nullijn wordt aangegeven, betekent dit, dat de
groei in de sector voor het isepaalde seizoen gemiddeld 0.010 kg/dag
beter geweest is dan in de andere sector die hiermee vergeleken is.
Voor de stal te Boxtel is behalve de noord-zuid vergelijking ook die tussen
het oude gedeelte (zonder mestgang) en het nieuwgebouwde deel (Deense
systeem) aangegeven.

Daar het niet onmogelijk is, dat de ligging van een hok van invloed is op
het optreden van ziekte-toestanden (b.v. door het optreden van tocht) is
per sector het uitvallers percentage berekend. Tussen de mesterijen bleken
in dit opziclit slechts geringe verschillen te bestaan.

tussen de verschillende

-ocr page 742-

BOXTEL

xfQiar. hoknumfit\'i

oei 0,65
k.g,/dag

3.4t)l

3.33-

3

320J

—T"

063

061 0,62
GROEI

0.59 0.60

t4 eter hoknummtn
/ /- 5

2 6-n

J 12-17

4 IB-22

5 23-27

6 28-33

7 34-40
• * gtnOa

O \'hJh
°
t \'h

DRACHTEN

3,40-

3,30\'

3,20-

065 0.66 0.67

063 0.64
k.g. / dag

0.61 0.62
GROEI

059 0.60

HALERBRUG

StelOr hokntimmtft

! 1-6

P 7. /5

J li

4 2S-J0

5 J/.JP
<5 40-47

A \'k-\'h

340

3.30

3.20-

—I-1-r-\'—I-1-1-1-1-1-1

059 060 0.61 0.52 0.63 064 0,65 066 0.67
GROEI k.g. / dag

Fig. 6. Gemiddelden voor groei en voederverbruik per sector in zomer en winter

voor de drie selectiemesterijen.
Average growth and foodconversion per sector in summer and winter for the three

pig-testing stations.

-ocr page 743-

Discussie:

Uit het weergegeven materiaal komt naar voren dat binnen een selectie-
mesterij verschillen voorkomen welke met de bouwwijze of ligging van de
stal in verband staan.

De gemiddelde verschillen in groei en voederverbruik tussen de jaar-
getijden voor de afzonderlijke mesterijen zijn te verwachten (figuur 4).
Dat in de zomer en herfst een betere groei en geringer voederverbruik is
vastgesteld is mogelijk voor een deel te verklaren uit de betere kwaliteit
van de aangevoerde biggen, alhoewel er aanwijzingen zijn (niet gepubli-
ceerd) dat ook de groei op latere leeftijd in deze jaargetijden, zowel voor
de lichtere als de zwaardere biggen beter is. Onverklaarbaar is echter het
verschil in groeipatroon in de stal te Boxtel ten opzichte van Drachten en
Halerbrug. Waarom in de beide laatste stallen het verschil tussen winter
en zomer alleen in het voederverbruik en niet in de groei tot uiting komt
blijft vreemd. De veel betere gemiddelde groei in de zomer in de stal te
Boxtel is frappant.

Het belangrijkste is voor ons echter het verschil binnen één selectiemesterij
geweest. De verschillen in figuur 6 zijn niet geheel betrouwbaar, omdat het
hier gaat om gemiddelden van goede en slechte jaren die niet gelijkmatig
over de sectoren verdeeld waren.

Dat er echter verschillen bestaan, blijkt uit figuur 6. Het verschil in
groei van de varkens in het oude deel van de stal te Boxtel ten opzichte
van het nieuwe gedeelte is bijv. gemiddeld 0,010 kg/dag; in de winter en
het voorjaar echter aanmerkelijk groter; nl. wel ± 25, resp. 15 g per dag.
Wat de uiteindelijke oorzaken van deze verschillen zijn is in het kader van
dit onderzoek niet te zeggen. De oriënterende metingen, welke tot doel
hadden het micro-klimaat in de hokken nader te bepalen, doen vermoe-
den dat met name de isolatie van de omringende muren van betekenis is.
De vergelijking in het nieuwe deel van de selectiemesterij te Boxtel levert
(vooral in voorjaar en herfst) gemiddeld een betere groei, een gunstiger
voederverbruik voor de zuidkant op, terwijl de spekdikte niet beïnvloed
wordt.

Nog duidelijker is het Noord-Zuidverschil in Drachten maar hier is vooral
in de herfst en de winter de zuidkant gunstiger. Het is niet ondenkbaar,
dat het grotere glasoppervlak met daaraan gepaard gaande vrij lage lig-
ging van de ramen in deze stal dit meer uitgesproken verschil heeft op-
geleverd.

De stal te Halerbrug levert een wisselend beeld op. Het regelmatige ver-
loop van de verschillen doet aan een systematische invloed denken.
Er is voor de groei een lijn te trekken van de hokken 1/6 door het midden
van 7/15—31/39 naar de hokken 40/47. De lijn loopt voor het voeder-
verbruik en de spekdiktcverschillen tegengesteld. Speciaal in voorjaar en
winter zijn deze verschillen markant. Of dit door de omliggende ge-
bouwen wordt veroorzaakt of dat het in later jaren aangebouwde stuk
(hokken 16/24 en 40/47) hierbij van invloed is, valt niet te zeggen.
Het verschil in spekdikte tussen Drachten en Halerbrug (figuur 4) zal
op genetische oorzaken kunnen berusten. Gezien echter ook het verschil in
spekdikte in de stal te Boxtel (oud. t.o.v. nieuw) is het niet onmogelijk,
dat deze verschillen in spekdikte door het microklimaat veroorzaakt zijn,
waarbij zeker ook aan de isolatie van de ligplaats gedacht moet worden.

-ocr page 744-

Hier kan tegen in worden gebracht, dat het strobed een nivclleiende
invloed zal hebben. We weten echter dat dit strobed, vooral door de oudere
dieren nogal eens ter zijde geschoven wordt.

Het aantal uitvallers ligt vrij hoog. Ook wanneer alleen de uitvallers en
niet de tomen waarin deze voorkwamen er bij worden gerekend, is dit
percentage gemiddeld voor de drie stallen nog ± 5%. Gegevens uit
Denemarken wijzen er op, dat dit inderdaad stalinvloeden kunnen zijn.
In de oude selectiemesterijen in Denemarken welke tot 1951 in gebruik
waren, lag het percentage uitvallers bij de 4%. De overgang op de nieuwe
selectiemesterijen bracht het percentage terug op 2%.
(Herinnerd zij aan het feit dat bij de overgang naar de moderne selectie-
mesterijen in Denemarken tevens het systeem van de individuele voedering
werd ingevoerd hetgeen
ojj zijn beurt het percentage uitvallers kan hebben
beïnvloed).

Conclusie.

In het bovenstaande komt naar voren, dat er binnen één selectiemesterij
verschillen in de diverse afdelingen kunnen bestaan. Deze verschillen zijn,
voor zover is na te gaan, mogelijk mede toe te schrijven aan verschillen in
bouwwijze. De uiteindelijke oorzaken zijn echter niet aangetoond. De lig-
ging van de selectiemesterij ten opzichte van de windrichting is eveneens
van betekenis. Dit zal wel in verband staan met zonnestraling en mogelijk
heersende windrichtingen. Het zuidelijke deel van de stal is doorgaans
in het voordeel ten opzichte van het noordelijke deel.

SAMENVATTING.

Van cen drietal sclcctiemcstcrijen werden over 8 jaren gegevens verzameld over
groei, voederverbruik en spekdikte, om na tc gaan of binnen één selectiemesterij ver-
schillen kunnen voorkomen welke door de bouw of ligging van de hokken veroorzaakt
zijn.

Hiertoe werden de selectiemesterijen in sectoren ingedeeld en dc verschillen per jaar-
getijde en per sector berekend.

Tussen de sectoren binnen één selectiemesterij zijn significante verschillen aange-
toond. De oorzaak van de verschillen is niet steeds aanwijsbaar, zij manifesteren zich
het duidelijkst, indien de hokken welke op het Noorden gelegen zijn, vergeleken
worden met die welke aan de Zuidzijde van het gebouw li,g,gen. De laatste groep is
met name in het voorjaar, herfst en winter in het voordcel.

SUMMARY.

From a number of three |)ig-tcstin,g stations data were compiled over a period of
8 years concerning growth, conversion of food and backfat-thickness in order to trace
whether differences caused by structure or situation of the pens might occur within
one pig-testing station.

For this purpose the pi,g-tcsting stations were divided into sectors, whereas tin-
differences were calculated per season and per sector.

Between the sectors within one pig-testing station significant differences are shown.
The cause of the differences cannot always be pointed out: they manifest themselves
clearest if the pens situated north arc compared with those on the south side of the
building.

The latter group has the advantage to the first one, particularly in summer, autumn
and winter.

-ocr page 745-

RÉSUMÉ.

Lrs données de croissance, indice dc consommation et épaisseur de lard obtenues dans
trois stations d\'engraissement pour la sélection pendant 8 ans sont collectionnées afin
d\'examiner si dans une même station il y a des différences causées par la construction
ou la situation des cages.

Dans ce but les stations sont divisées en secteurs et les différences par saison et par
secteur sont calculées.

Entre les secteurs d\'une station il y a des différences significatives.
La cause de ces différences n\'est pas toujours démontrable. Les différences sont spé-
cialement manifeste entre les cages situées au nord comparées avec celles au sud.
Le groupe du sud est notamment à l\'avantage pendant le printemps, l\'automne et
l\'hiver.

ZUS.\\MMENFASSUNG.

In 3 Mastprüfungsanstalten wurden in einer Periode von 8 Jahren, Untersuchungen
über Wachstum, Fütterverbrauch und Rückenspeckdicke versammelt, um zu
überprüfen, ob innerhalb ein und desselben Betriebes Unterschiede vorkommen kön-
nen, die durch Bau oder Lage der Ställe verursacht werden.

Zu diesem Zweck wurden die Mastprüfungsanstalten in Sektoren eingeteilt und die
Unterschiede pro Jahreszeit und pro Sektor berechnet.

Zwischen den Sektoren innerhalb ein und desselben Betriebes sind bemerkenswerte
Unterschiede nachgewiesen worden. Die Ursache dieser Unterschiede ist nicht immer
nachweisbar; sie manifestieren sich am deutlichsten, wenn man die nordwärts gele-
genen Ställe des Gebäudekomplexes mit den südwärts gelegenen vergleicht. Letztere
Gruppe ist hauptsächlich im Frühjahr, Herbst und Winter im Vorteil.

LITER.\\TUUR

Barber, R. S., B r a u d e, R. and Mitchell, K. G.: The value of electrically
warmed floor for fattening pigs.
]. agric. Sei., 46, 31, (1955).

C a r s e, G. M. D.: Rearings pigs on deep litter. Agric. Gaz. New South Wales, 63,
623, (1952).

Dammers, J.: Het gebruik van dikstrooisel voor varkens. Landbouwvoorlichting,
12, 433, (1955).

Lucas, I. A. M.: Some further observations upon pigs reared in cold pens. ].
agric. Sei., 44, 369, (1954).

L u c a s, I. A, M. and Thomson, W.: The effect of flooring upon pigs reared in
an otherwise cold environment, ƒ.
agric. Sei.. 43, 192, (1953).

M c L a g a n, J. R. and Thomson, W.: Effective temperature as a measure of
environmental conditions for pigs.
J. agric. Sei., 40, 367, (1950).

O o s t e r 1 c e, C. C.: Een onderzoek naar de invloed van klimaatsfactoren op het
warmte-evenwicht en de melkproduktie van runderen in verband met het vraag-
stuk van de bocrderijbouw in Nederland. Diss. Utrecht, 1958.

-ocr page 746-

Aviaire Encefalomyelitis.1)

Avian encephalomyelitis*)

door Dr. J. HOEKSTR.A.

Laboratoria van het Centraal Diergeneeskundig Instituut
afdeling Rotterdam. Directeur: G. M. van Waveren.

Historisch overzicht.

De aviaire encefalomyelitis (nader aangeduid met de letters AE), werd
voor het eerst waargenomen door de Amerikaanse onderzoekster E, Eli-
zabeth Jones (1932) van de Harvard Universiteit. De publikatie
van haar ervaringen volgde enkele jaren nadat bij herhaling een ziekte
onder een koppel jonge kuikens was waargenomen gepaard gaande met
zenuwverschijnselen (1934).

In het stamland van de AE, — de U.S.A. —, wordt op vele plaatsen
ernstige schade van deze ziekte ondervonden (J u n g h e r r en M i n a r d,
1942; Feibel e.m., 1952), maar ook elders is zij naderhand vastgesteld.
Onder meer in Engeland (M arksonen Blaxland, 1958), Frankrijk
(L u c a s en Laroche, 1957; B r i o n, 1959), Denemarken (B a d s t u e
en Velling, 1959) en Zweden (Lindgrenn e.m., 1957).
Het aantonen voorts van de A.E. in meerdere Instituten in Nederland
(niet nader gepubliceerd) was mede aanleiding voor de redactie van ons
tijdschrift een plaats in te ruimen voor een korte bespreking van deze
ziekte in de vorm van een literatuuroverzicht.

Aetiologie.

De vei-wekker van de „epidemie tremor", zoals een veel gebruikt synoniem
van deze ziekte luidt, bleek een virus te zijn. Ultrafiltraties werden voor
het eerst door O 1 i t z k y en Bauer (1939) met succes doorgevoerd.
Naderhand gelukte het vele onderzoekers het virus op het bebroede ki]3peëi
te kweken (S u m n e r, J u n g h e r r en L u g e n b u h 1, 1957a). Een goede
techniek hiervoor bleek de enting in het oog van het kuikenembryo te
vormen, doch ook de dooierzakenting werd met behoorlijke resultaten wel
toegepast (C a 1 n e k en J e h n i c h, 1959a; M o o r e en F 1 o w e r s, 1959).
Injecties van virusmateriaal in de allantoisholte waren minder beviedigend.
Zelfs stammen die goed aan het ei zijn aangepast geven toch veel lagere
virustiters bij de allantoisenting dan bij de dooier- of oogenting. Ook
serumneu tralisatietests werden ontwikkeld (Cal nek en J e h n i c h,
1959a, 1959b; Sumner c,m,, 1957a),

Daarmee was de mogelijkheid geopend vele facetten van de ziekte uit-
voeriger te bestuderen. Zo was toen na te gaan of het bloed van oudere
dieren immuunstoffen bevatte. Kuikens, verkregen uit immune ouderdieren,
kunnen parentaai immuun zijn. Zij zijn dan overigens als proefdier \\oor
de bestudering van de AE ongeschikt. Ook de broedeieren van immune
ouders bevatten uiteraard reeds deze antistoffen en zijn daardoor voor
virusisolaties en virustitraties niet te gebruiken (C a 1 n e k en J e h n i c h,
1959a; S umne r e.m., 1957b),

1  Een literatuuroverzicht. A survey of literature.

-ocr page 747-

Klinische verschijnselen.

Het symptomenbeeld werd reeds door Jones (1932, 1934) vrij nauw-
keurig vastgelegd. Spontane uitbraken treden op bij kuikens na het uit-
broeden van geïnfecteerde eieren. De klinische verschijnselen openbaren
zich soms vroeg, na vijf dagen of nog eerder, doch meestal pas na enkele
weken. Kuikens ouder dan 7 weken worden zelden nog ziek.
Ook bij experimentele gevallen duurt de incubatie in de regel enkele
weken. Het klinische beeld wordt door de nerveuze afwijkingen beheerst.
Het meest karakteristieke is de tremor van kop of ledematen. Het betreft
hier clonische krampen van een hoge frequentie.

Dit symptoom is niet altijd even gemakkelijk waar te nemen. Dikwijls
moet het dier in de hand worden genomen en nauwkeurig bekeken worden
om de fijne trillingen goed te kunnen zien.

Jones beschreef daarnaast atypische gevallen waarbij tremor ontbrak,
doch waarbij wel progressieve verlammingen optraden. Uit latere onder-
zoekingen bleek overigens, dat tremor slechts bij een minderheid van dc
dieren tot uiting kwam en dat een voortschrijdende verlamming bij een
groter of kleiner aantal dieren in een koppel dikwijls het enige kenmerk
is. (Jung h e r r en Mina r d, 1942; F e i b e 1 e.m., 1952; M a r k s o n
en B lax land, 1958).

De min of meer spectaculaire dwangbewegingen zoals deze bij encefalo-
malacie worden aangetroffen, ziet men bij encefalomyelitis zelden of nooit.
De morbiditeit en de mortaliteit kunnen sterk variëren. Volgens Schaaf
zijn variaties van 1 tot 50% mogelijk, waarbij de gemiddelde morbiditeit
op ruim 15% en de sterfte op ongeveer 10%, neerkomt. Een deel van de
dieren sterft overigens meer door vertrapping en voedseltekort dan als
gevolg van de virusinfectie op zichzelf. Dit ongelijke verloop in de koppels
is deels een gevolg van een meer of minder hoge graad van parentale
immuniteit (Jungherr en M i n a r d, 1942; Van Roekei e.m.,
1941), deels ook van virulentie-verschil in de diverse encefalomyelitis
virusstammen.

Patholoog-anatomische veranderingen zijn uitsluitend histologisch waar te
nemen. Zij bestaan in wezen uit neurodegeneraties en lymfocytaire peri-
vasculaire infiltraties in verschillende delen van het centrale zenuwstelsel.
Goede beschrijvingen hiervan vindt men bij J u n g h e r r en M i n a r d
(1942), Markson en Blaxland (1958); L i n d g r e n, Nillson
en Bakos (1957).

Meerdere onderzoekers wijzen op het feit dat men bij AE ook in dc
inwendige organen lymfocytenhaardjes aantreft. Dit zou differentiaal
diagnostisch ten opzichte van encefalomalacie van belang kunnen zijn.
Bij experimentele gevallen van AE mist men deze lymfocytenhaardjes
overigens dikwijls weer.

Transmissie.

De wijze waarop dc ziekte wordt overgebracht is onderwer]) geweest van
talrijke studies.

Experimenteel bleek de intracerebrale injectie de beste manier te zijn
om met virushoudend materiaal jonge kuikentjes te infecteren (Jones,
1932; Van Roekei e.m., 1941). In een kleiner aantal gelukt ook de
overbrenging na intraperitoneale injecties, na intramusculaire toediening

-ocr page 748-

of per os (Jungherr en M i n a r d, 1942; Feibel e.rn., 1952;
Schaaf, 1958; Schaaf en L a m o u r e u x, 1957).
Volgens de ervaring van meerdere onderzoekers leidt de contactinfectie
zelden of nooit tot resultaat.

Gezien de stand van zaken werd de aandacht al s])oedig geleid in de
richting van infectie via het ei. Hiero]3 \\ alt onder natuurlijke omstandig-
heden sterk de nadruk.

Hoewel onder de volwassen dieren geen aviaire encefalomyelitis wordt
aangetroffen moet toch zeker vermeld worden de bizondere waarneming
van T a y 1 o r, L
O w r y en R a g g i (1955), die een groejj hennen tijdelijk
in leg achteruit zagen gaan, vervolgens de ziekte onder de kuikens van
deze ouderdieren aantroffen en na afloop van de ziekte constateerden dat
de volgende groepen kuikens onvatbaar waren \\\'oor infectie. Hier had dus
kennelijk een infectie van de ouderdieren aanvankelijk geleid tot zieke
kuikens, doch na genezing van de ouderdieren werd juist cen ])arentale
immuniteit aan de nakomelingen meegegeven.

Het schijnt dus wel zo te zijn, dat de volwassen dieren zich kunnen infec-
teren en dan tijdelijk als virusdrager functioneren voor korteie of langere
tijd.

Meestal zal dc infectie bij dc volwassen hennen symptoomloos voorbij-
gaan. Merkwaardigerwijs werd kortelings bij een onderzoek naar entero-
cytopathogene virussen bij pluimvee een stam geïsoleerd die nauw verwant,
zo niet identiek was met dit AE \\irus (Burke, Lugenbuhl en
jungherr, 1959). De vraag hoe lang leggende dieren virusdragers
kimnen zijn, moet nog onbeantwoord blijven.

Vaccinaties.

Bij volwassen dieren veroorzaakt de ziekte geen noemenswaardige schade.
Hoogstens een tijdelijke geringe legdaling waarvan de oorzaak zelden als
zodanig wordt onderkend. Reeds daarom heeft het weinig nut vaccinaties
toe te passen bij dieren die uitsluitend consumptie-eieren behoeven te
leveren (Schaaf, 1959; Schaaf en L a m o u r e u x, 1957).
Bij de fok- en vermeerdering.sbedrijven ligt dat anders. Wanneer zich hier
regelmatig gevallen van aviaire encefalomyelitis voordoen in achtereen-
volgende groepen of jaargangen, heeft het zin zich te beraden over een
vaccinatie mogelijkheid. Dikwijls zijn het ook de broederijen die de klach-
ten ontvangen en naar middelen zoeken het risico \\an deze ziekte onder
de kuikens bij hun afnemers te ontgaan.

Verschillende onderzoekers hebben gepoogd entingen door te voeren.
Overigens nogal met wisselende resultaten. Schaaf (1959) b.v. entte
met een virulente stam. Toediening van het virus na contactinfecties, en
per os, veroorzaakte onder de behandelde kuikens geen verliezen. Helaas
was de immuniteit dan ook zeer matig. Toediening als wing-web-vaccinatie
leverde een entverlies van 2 a 3% en een gedeeltelijke immuniteit op.
Een hechte immuniteit verkreeg hij door intra-nuisculaire toediening die
echter bij kuikens hoge entverliezen teweegbracht. Toch werd deze laatste
methode wel praktisch toegepast bij oudere dieren, waar de verliezen dan
zeer beperkt bleven.

Eenzelfde geringe marge tussen het immuniserend vermogen en de patho-
geniteit vonden C a 1 n e k en J e h n i c h (1959 b), die eveneens met een

-ocr page 749-

% inik-nlc, hoewel ei-aangepasle, slain opereerden. Zij verkregen een goede
immuniteit na toediening via de wing-web-methode en na intramusculaire
injectie waarbij respectievelijk 40% en 14% entverlies onder jonge kuikens
werd geboekt. Een afdoende vaccinatie per os gelukte slechts als extreem
hoge doseringen toegepast werden.

Een gedood vaccin, door Schaaf (1959) bereid met behulp van B-
propriolactonen leverde een redelijke, hoewel niet absolute, immuniteit op.
De bereidingswijze is echter nog dermate duur en omslachtig dat deze
entstof voor praktijk doeleinden niet te gebruiken is.

Resumerende ziet het er momenteel naar uit dat een goede vaccinatie \\an
jonge kuikens tot dusver nog een onmogelijke taak is. Een enting van de
jonge o
]3fok op fok- en \\\'enneerderingsbedrij\\en met virulent materiaal
lijkt wel bereikbaar, wanneer men de smetstofverspreiding, inherent aan
deze methode, wenst tc accepteren. De urgentie dient dan echter, landelijk
gesproken, wel groot te zijn.

S.\\MENVATTING.

Sehr, geeft na een historisch overzicht een korte samenvatting van hetgeen bekend is
over de aetiologie, dc klinische verschijnselen en de transmissie van aviaire encefalo-
myelitis, waarna de vaccinatie mogelijkheden worden besproken.

SUMMARY.

.\\fter a historical review the author gives us a brief summary of facts about the
aethiology, the clinical symptoms and the transmission of avian encephalomyelitis,
after which the possibilities of vaccination are discussed.

RÉSUMÉ.

.\\près un sommaire historique l\'auteur nous donne un bref aperçu de l\'ctiologie, des
symptômes et dr la transmission de rcnccphalomyélitc aviaire, après quoi les possi-
bilités dc vaccination sont discutées.

ZUSAMMENFASSUNG.

Nach einer historischen Übersicht wird eine kurze Zusanunenfassung gegeben über
die Aethiologic, die Symptome und die Ucbertragung der aviäre Enzephalomyelitis.
Zum Schlusz werden die Möglichkeiten der Vaccination besprochen.

LITER.\\TUUR

H a d s t u r, P. B. and V e 1 1 i n g, G r e t h r : Encephalomyelitis avium (AE) in Dan-
mark.
Nord. VetMed., 11, 331, (1959).
B r i o n, Fontaine, M. et Mme Fontaine, M. P.; Eneéphalomyélite

Infectieuse aviaire. Bull. Acad. vét. Fr., 32, 119, (1959).
Burke, C. N., L u g e n b u h 1, R. E. and J u n g h e r r, E. L. Avian enteric cyto-
pathogenic viruses. II. Characteristics of a prototype.
Avian Diseases, 3, 419,
(1959).

Cal nek, B. W. and J e h n i c h, H.: Studies on I. The use of a S.N. test

in the detection of immunity levels. Avian Diseases, 3, 95, (1959 a).
C a 1 n e k, B. W. and J c h n i c h, H.: Studies on AE. II. Immune respon.sr to

vaccination procedures. Avian Diseases, 3, 225, (1959 b).
Feibel, F., H e 1 m b o 1 d t, C. F., J u n g h e r r, E. L. and Carson, J. R. ;
Avian encephalomyelitis-Prevalence, pathogenicity of the virus and breed suscep-
tibility.
Am. J. vet. Res., 13, 260, (1952).
Jones, E. Elizabeth; .An encephalomyelitis in the Chicken. Science, 76, 331,
(1932).

Jones, E. Elizabeth: Epidemic tremor, an encephalomyelitis, affccting young
chickens.
J. exp. Med., 59, 781, (1934).

-ocr page 750-

J u n g h c r r, E. L. and M i n a r d, E. L.: The present status of avian encephalo-
myehtis. /.
Amer. vet. med. Assoc., 100, 38, (1942).

J u n g h e r r, E. L., Sumner, F. W. and L u g e n b u h 1, R. L.: Pathology of egg-
adapted avian encephalomyelitis.
Science, 80, 124, (1956).

L i n d g r e n, N. O., N i 1 1 s o n, A. und B a k o s, K.: Infektiöse aviäre Encephalo-
myelitis beim Kücken in Schweden.
Nord. VetMed., 9, 801, (1957).

Lucas, A. et Laroche, M.: L\'Enccphalomyclite aviaire ä vrius en France. Bull.
Acad. vét. Fr.,
30, 359, (1957).

Markson, Z. M. and Blaxland, J. D.: Infectious Avian Encephalomyelitis.
Vet. Ree., 70, 1208, (1958).

Moore, R. W. and F 1 o w e r s, A. I.: The development of a chicken embryo strain
of avian encephalomyelitis.
Avian Diseases, 3, 239, (1959).

O 1 i t z k y, P. K. and B a u e r, J. A.: Ultrafiltration of the virus of infectious avian
encephalomyelitis.
Proc. Soc. exp. Biol. N.Y., 79, 634, (1939).

Rockel, H. van, B u 1 1 e s, K. L. and Clarke, M. K.: Transmission of avian
encephalomyelitis.
J. Amer. vet. med. Assoc., 99, 220, (1941).

Schaaf, K.: Immunisation for the control of avian Encephalomyelitis. Avian
Diseases,
2, 279, (1958).

Schaaf, K.: Avian encephalomyelitis immunization with inactivated virus. Avian
Diseases,
3, 245, (1959).

Schaaf, K. and L a m o u r c u x, W. F.: Control of avian encephalomyelitis by
vaccination.
Amer. J. vet. Res., 18, 717, (1957).

Sumner, F. W., J u n g h e r r, E. L. and L u g c n b u h 1, R. L.: Studies on avian
encephalomyelitis. I. Egg-adaption of the virus.
Am. J. vet. Res., 18, 717, (1957a).

Sumner, F. W., L u g e n b u h 1, R. L. and J u n g h e r r, E. L.: Studies on avian
encephalomyelitis. II. Flock survey for embryo susceptibility to the virus.
Am. ].
Vet. Res.,
18, 720, (1957 b).

Taylor, L. W., L o w r y, D. C. and R a g g i, L G.: Effects of an outbreak of .AE.
(epidemic tremor) in a breeding flock.
Poultr. Sei., 34, 1036, (1955).

Contract pluimveehouderij.

De Amerikaanse pluimveehouderi,] staat op zijn achterste benen wegens het failliet
gaan van een van de grootste kuikenbroedermesters op contract. Het gaat om een
bedrag van $ 8 miljoen en bij dit faillissement zijn nog 25 andere firma\'s en enkele
honderden boeren en veevocderhandelaren betrokken.

Pluimveepers, XV, 5, 254, (1960).

Wat i.s het doel?

In 1958 werden door Zweden de vol.gendc aantallen fokvarkens in Engeland aan-
gekocht: 6 stuks van het Groot Yorkshire, 12 stuks van het zwartbonte Gloucester
Old Spot, 8 stuks van het Middle White, 8 stuks van het Tamworth en 14 stuks van
het Welshras.

Als commentaar wordt aan het bericht toegevoegd, dat het niet duidelijk is, wat de
Zweedse varkensfokkers van plan zijn met deze varkensrassen te doen.

Veeteelt- en Zuivelberichten, 3, 191, (1960).

Korrel of meel voer?

Proeven aan het Instituut voor Pluimvee- en Pclsdierenteclt van dc Noorse Landbouw-
hogeschool bevestigen dat vooral jonge kuikens sneller groeien op korrelvoer
dan op meelvoer, en dat het voerverbruik bij korrels hoger was.

Een proef met leghennen gaf de indruk dat het eigewicht wat hoger was bij ver-
strekking van korrelvoer, maar verenpikken vertroebelde het uitkoinstbccld.

Pluimveepers, XV, 259, (1960).

-ocr page 751-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een belangrijke aanvulling van de kopziekte-

therapie.

An importayit addition to the therapy of grass tetany.

door M. VISSER, dierenarts te Woudenberg.

Sedert Prof. Sjollema ongeveer dertig jaren geleden de intraveneuze
infusie van calcium- en magnesiumzouten bij de behandeling van kopziekte
introduceerde, is er in deze therapie weinig veranderd.
Dat calciumchloride, hetwelk bij een niet juiste aanwending een perivas-
culaire necrose kan veroorzaken, vervangen kan worden door calcium-
gluconaat (-borogluconaat) is voor mij van geen grote betekenis. Ik
blijf de oplossing 40-15 — die 40 gram CaCl2 en 15 gram MgCU bevat
en dus beslist intraveneus moet worden toegediend — prefereren. De
aanwending van gluconaten heeft voor mij slechts in uitzonderingsgevallen
betekenis, n.1. indien een intraveneuze infusie van de 40-15 oplossing van-
wege het aanwezig zijn van een zeer dunne meikader of om andere redenen
te gevaarlijk is.

Door mij wordt de voorkeur aan de 40-15 oplossing gegeven op grond van
een ruime ervaring. M.i. moet de verklaring hiervan gezocht worden in
het feit dat de zouten in de 40-15 oplossing in de vorm van ionen voor
het dier onmiddellijk na de toediening actief zijn hetgeen bij een toedie-
ning in de vorm van gluconaten in mindere mate het geval is. Door mij
wordt de infusie van de 40-15 oplossing steeds in snel tempo uitgevoerd.
In de literatuur wordt hiertegen gewaarschuwd. Het is mij echter ge-
bleken dat hiertegen, indien men de infusievloeistof \\ooraf op lichaams-
temperatuur brengt, geen enkel bezwaar is. Daar men op het bedrijf of
in het weiland onvoldoende tijd of geen mogelijkheid heeft om deze ver-
warming tot op lichaamstemperatuur uit te voeren, worden enkele flessen
40-15, onmiddellijk bij het aannemen van een boodschap die op de moge-
lijkheid van een
]3atiënt met kopziekte wijst, in een plastic kan met warm
water geplaatst. Indien ik onmiddellijk naar de patiënt kan vertrekken
gaat de plastic kan mee in de auto. Duurt het even, dan worden tluiis de
warme flessen in ruime mate in papier gewikkeld en aldus meegenomen.
Koeien met kopziekte sterven vaak onder vreselijke kramp verschijnselen.
Een polsfrequentie van 130—160 is daarbij geen uitzondering. In sommige
gevallen is het dier dood voordat de dierenarts aanwezig is. In meerdere
gevallen treden heftige krampen en excitatie op tengevolge van aanraking
en \'of een poging tot vasthouden door helpers bij onderzoek en behandeling.
Vooral een behandeling van iets langere duur kan dan op moeilijkheden
stuiten en brengt een extra gevaar mee voor het dier zelf.
Is het wonder dat ik sceptisch gestemd was toen ik van Aesculaap-
Eindhoven het verzoek kreeg een middel, tetonex genaamd, te proberen.
Dit middel zou de kopziektekrampen diiect opheffen. Toen mij gegaran-
deerd werd dat het onschadelijk was voor de koe, liet ik mij gaarne enkele
proefmonsters zenden. Gelukkig was de eerste de beste proef een over-
tuigend succes. Als deze koe gestorven zou zijn — hetgeen zij overeen-
komstig mijn ervaring best had kunnen doen — zou ik misschien geen

-ocr page 752-

verdere proeven meer genomen hebben. Ik heb nu ruim 30 ernstige kop-
/iekte-gevallen met dit preparaat met een zodanig doorslaggevend resultaat
behandeld, dat ik het niet meer zou willen missen.

Ik beschouw tetone.x als een zeer interessant preparaat. Tetonex moet
intraveneus ingespoten worden en wel 10 cc voor een koe. Deze hoeveel-
heid kan snel in de ader gespoten worden. Mocht er iets perivasculair
komen, dan geeft het geen necrose, doch de werking wordt wel verzwakt,
want alleen i.v. is een snelle en afdoende werking te verwachten. Drie tot
vijf minuten na de injectie wordt de koe rustig. Dit valt direct op. De
ogen beginnen iets te tranen, de oogleden zakken af, soms sluit het dier
de ogen. Als de koe loopt, is haar gang slingerend. De patiënt is na enkele
minuten slaperig en rustig en kan zonder de minste moeite met 40-15 of
enige andere oplossing geïnfundeerd worden. De kalmerende werking
houdt lang genoeg aan om het geval in alle rust af te werken. In één
.geval bleek, dat drie kwartier na de injectie van tetonex, het dier nog
volkomen suf was.

Uit de vele kopziekte-patiënten heb ik voor de tetonexproeven de gevaar-
lijkste uitgezocht. Ik heb het middel alleen gebruikt in die gevallen, waar-
bij volgens mijn ervaring direct gevaar bestond voor sterven tijdens of
kort na de infusie. In totaal waren dit ruim 30 patiënten. Dat hierbij
geen enkel geval met dodelijke afloop voorkwam noem ik een gelukkig
toeval. Deze 30 gevallen waren zonder uitzondering patiënten met een zeer
dubieuze of ongunstige jjrognose. Zonder een voorbehandeling met tetonex
zouden hiervan naar mijn ervaring tenminste 10 dieren gestorven zijn.

Ter illustratie laat ik hieronder enkele gevallen volgen:

1) 2 mei. Eigenaar R.

Een koe die voor vijf maanden terug haar .3e kalf heeft verwoqien i.s \'s avonds
plotseling ziek geworden, staat stijf rillend, de kop hoog met gespannen hals-
spieren en gespannen spieren over het gehele lichaam en toont spierrillingen vooral
in de mm. anconaei. Het dier toont een wilde angstige blik met wijde pupillen.
Het hart jaagt bonzend. Een patiënt die bij verzet tijdens de behandeling en
vooral ook bij het insteken van een grote infusie-naald in de ader onder heftige
krampen dreigt neer te slaan.

Het lukt om met een dunne naald 10 cc tetonex in de meikader in te spuiten,
zonder dat de koe neer valt.

Zienderogen verandert dc toestand van de patiënt. De bovenoogleden zakken af;
er lopen enkele tranen uit de ogen; relaxatie van de gespannen toestand van de
musculatuur volgt snel. Na vijf minuten staat cr cen slaperig dier dat zonder
verzet de infusie van de 40-15 oplossing toestaat.
Een direct en blijvend herstel volgt.

2) 6 mei 1960. Eigenaar H\'.

De boer wordt door rumoer op stal in de nacht gewekt. Een koe die vier maal
heeft gekalfd en ook op 30 april kopziekte heeft gehad, gaat levensgevaarlijk
te keer. Het in krampen liggende dier vliegt voortdurend weer overeind en slaat
onder heftige krampen weer tegen de bodem. Met enige moeite wordt 10 cc
tetonex intraveneus ingespoten. De koe wordt snel rustig en zonder moeite kan de
infusie met 40-15 oplossing plaats vinden.

Opmerkelijk is de reactie van de boer als hij zegt: „mijnheer maakt van de kop-
ziekte eerst een kalfziekte".

Het dier is na enkele uren — eerst is het dier nog wat slaperig .— blijvend her-
steld.

-ocr page 753-

3) 8 mei 1960.

Eigenaar B. vindt op zondagavond een van zijn koeien in het land liggende. Met
moeite kan het dier op stal worden gehaald.

Spoedig valt de koe neer in hevige krampen. Het lukt 10 cc tetonex in tc spuiten,
waarna de verdere behandeling eenvoudig is. Voordat ik weg ben staat de koe
traag op. Ze is nog wat slaperig, doch blijkt blijvend hersteld te zijn.

4) 13 mei 1960.

Een vaars van v. D. heeft voor twee maanden gekalfd. De typische verschijnselen
tonend zoals beschreven onder geval 1) hangt het dier meer dan het staat tegen
een schot en is slechts met moeite te benaderen. Met wat geduld lukt het 10 cc
tetonex in de dunne meikader te spuiten en hiermede blijkt het pleit gewonnen
te zijn. Het dier wordt rustig en laat zich aanpakken. Daar de meikader erg dun
is geef ik 62 g Ca-gluconaat 15 g Mg CI2 intraveneus.

Volgens de eigenaar is de toestand daarna geleidelijk verbeterd. Bij mijn bezoek
de volgende dag blijkt het dier weer krampachtig en schrikachtig te zijn. Het
dier krijgt weer 10 cc tetonex i.v. waarop de vaars weer rustig wordt. Het dier
krijgt verder gedurende vijf dagen 50 gram magnesium-oxyde per os, waarop
herstel volgt.

Na 14 dagen treedt recidieve op. Het geëxciteerde dier wordt weer rustig na een
behandeling met 10 cc tetonex i.v. De verdere behandeling bestaat nu weer uit
Ca-gluconaat 4- Mg CI2, waarop herstel volgt.

Na twee dagen heeft het dier hoge koorts. Herstel volgt nu blijvend na een in-
jecde met 5 miljoen E penicilline 5 gram streptomycine i.m.

5) 10 mei 1960. Eigenaar v. B.

Er wordt een dier aangetroffen met verschijnselen zoals beschreven onder 1).
Voor twee jaar zijn op dit bedrijf twee dieren met kopziekte kort na de behan-
deling gsetorven. De boer toont dat hij ook thans weinig of geen vertrouwen heeft
in de behandeling.

Met moeite lukt het de tetonex in de ader te spuiten.

De koe wordt rustig en na de behandeling met 40-15 geneest het dier vlot en
blijvend.

6) 29 mei 1960. Eigenaar V.

Een koe met verschijnselen als onder 1) beschreven. Na voorbehandeling met
tetonex, in dit geval gevolgd door een Ca-gluconaat - Mg CI2 infusie, volgt een
vlot en blijvend herstel.

7) 30 mei 1960.

Deze koe van d. K. had reeds voor 14 dagen terug kopziekte gehad en is thans
plotseling onder heftige krampen tegen de grond geslagen; opisthotonus is in
optima forma aanwezig.

Ik beschouwde de prognose zeer ongunstig. Na 10 cc tetonex gegeven te hebben,
bezocht ik eerst een andere spoedpatiënt.

Tot mijn verbazing lag dc koe na drie kwartier rustig op de borst, de ogen ge-
sloten en tranend. Het dier kon zonder enige moeite worden plat gelegd. Een
behandeling met 40-15 volgde.

Kort daarna wandelde het dier volkomen ontspannen, nog wel wat slap, zwaaiend
en half in slaap naar de stal. Volledig herstel volgde.

Drie weken daarna is het dier plotseling gestorven. Volgens dc eigenaar onder
verschijnselen die op kopziekte wezen. Bij de slachtbevinding bleek een ernstige
endocardids aanwezig te zijn.

8) 26 mei 1960.

V. L. vindt \'s morgens een koe, liggend met heftige kopziektekrampen. Het dier
vliegt af en toe wild overeind en slaat weer tegen dc grond. Met moeite lukt de
inspuiting met tetonex, maar dan zijn de moeilijkheden ook verdwenen. Zo ge-

-ocr page 754-

makkelijk als bij een kalfzieke koe in coma kan de infusie met 40-15 plaats heb-
ben. Een vlot en blijvend herstel volgt.
9) 27
mei 1960. Eigenaar F.

Op dit bedrijf had ik reeds tweemaal een dier met gelijksoortige kopziekte-
verschijnselen. Beide dieren zijn tijdens de infusie gestorven. Ook dit dier ligt
weer plat in ernstige krampen. Het is een dier in doodsnood. De eigenaar toont
geen enkel vertrouwen in de behandeling. Na 10 cc tetonex intraveneus wordt het
dier rustig en herstelt volledig na de infusie van de 40-15 oplossing, die zonder
weerstand en zonder ongunstige reactie van het dier kon plaats hebben.

Hiermee meen ik de betekenis van tetonex voor de voorbehandeling bij
kopziekte voldoende te hebben aangetoond. Het is heel moeilijk om de
sfeer rondom een kopziektepatiënt met de steeds dreigende dood te be-
schrijven zonder dramatisch te worden. Maar ieder, die ervaring heeft
met kopziekte, zal de waarde van een middel als tetonex aanvoelen.
Het is noodzakelijk voor de genezing dat een kopziekte-koe wordt ingespo-
ten. De steek van de naald is in vele gevallen noodlottig omdat het dier
hierdoor in nog grotere opwinding geraakt en de krampen opgewekt of
verergerd worden. Wordt alleen de genezende Ca-Mg-solutie ingespoten,
dan blijft de noodlottige invloed van de prik bestaan, ja, die wordt nog
verhoogd door de reactie die de oplossing in het lichaam teweeg brengt.
\\\\\'at dit laatste betreft, is vooral het hart de dupe, in het bijzonder als de
solutie niet verwarmd is. Een fles van 40—15 heeft in het koude voor- of
najaar een temperatuur van rond 10°C. Tijdens de infusie komt er dus even
een koudere vloeistofstroom door het hart. Dit kan funeste gevolgen heb-
ben. Met tetonex vooraf wordt de situatie geheel anders. Wel blijft de onrus-
tig makende prik — nu voor de tetone.x — doch deze is minder, want het
tetonex spuitje behoeft niet zulk een dikke naald te hebben als bij de
Ca-Mg infusie nodig is. Er blijft dus toch even het gevaarlijke moment
van de injectie, doch deze is van korte duur en direct daarna wordt het
lichaam ontsi)annen, de kramptoestand wordt opgeheven. Het directe
gevaar verdwijnt binnen 1 a 2 minuten.

Het grote voordeel van een voorbehandeling met tetonex is derhalve dat
de nadelige invloed die in eerste instantie bij de behandeling met dc
genezende infusie vloeistof -- een nadelige invloed die bij vele gevallen
een reëel gevaar voor de patiënt inhoudt — achterwege blijft. Na tetonex
doet de genezende infusie het dier geen schade meer wat opwinding en,
laten wc zeggen, stresswerking betreft, mits de oplossing lichaamswarm
wordt geïnfundeerd. Een koude solutie kan hartkramp geven en ik weet
niet of tetonex het hart ook zo ongevoelig maakt, dat dit niet zou kunnen
schaden.

Is het nog nodig te zeggen, dat ik dc voorbehandeling met tetonex een
uiterst belangrijke verbetering \\\'an de ko]jziekte therapie \\ind? Hierdoor
ktmnen naar mijn ervaring en overtuiging heel wat dieren in leven worden
gehouden, die anders verloren zouden gaan.

Tot slot zou ik nog het volgende willen opmerken.

Een middel, dat ons grote voldoening geeft, wordt bij andere indicaties
ook eens geprobeerd. Dat heb ik ook gedaan, doch mijn ervaring is te
gering om daar nu al over te schrijven. Wel wil ik op de mogelijkheden
even de aandacht vestigen.

In een geval van moederwaanzin van de zeug had ik met 5 cc tetonex
1658

-ocr page 755-

subcutaan een frappant succes, waar een tranquilizer mij in de steek liet.
Meer gevallen heb ik nog niet gehad.

Drie kalveren met „lal" heb ik 10 cc tetonex i.m. gegeven. De ergste stierf
al onder de injectie, de twee andere, die minder ernstig waren, zijn goed
geworden.

Het is mogelijk dat tetonex bij koliek nuttig kan werken. Ik was nog niet

in de gelegenheid het bij een paard te proberen.

Ik hoop later over deze indicaties meer te kunnen berichten.

SUMM.4RY.

The author describes his experiences about the succesful use of „tetonex" in vete-
rinary praxis as an introductory treatment in cases of grass tetany.

I\'jiwitgehalte van dc melk.

De eerste Groningse cijfers over het eiwitgehalte in de melk van Blaarkopkoeien laten
zich gunstig aanzien. Hoewel deze cijfers, het aantal onderzochte dieren in aanmer-
king genomen, met de nodige voorzichtigheid moeten worden gehanteerd, liggen ze
hoger dan het gemiddelde der zwartbonte koeien in de provincie Groningen.

Veeteelt en Zuivelberichten, 3, 195, (1960).

De couveuse-broedmachine.

Bijzonderheden over cen „luchttunnelbroedmachine" met een capaciteit van ruim
31.000 eieren, waarin driemaal per weck bijna 4000 broedeieren kunnen worden bij-
geplaatst.

Dit bijplaatsen geschiedt aan het begin van de tunnel, na 18 dagen worden de
eieren cr aan de achterzijde uitgehaald omdat zij op een lopende band zijn geplaatst.
Door de intensieve luchtcirculatie zou de temperatuur overal zeer gelijkmatig zijn.

Pluimveepers, XV, 465, (1960).

Binnen 3 weken 2 worpen van 1 zeug.

In Mühle bigde een zeug binnen 3 weken tweemaal en bracht 30 levende biggen
ter wereld. Ze werd op 4 mei gedekt en toen zij weer berig werd nogmaals op 25 mei.
Op 28 aug. bracht zij een worp van 14 biggen die zij na 14 dagen plotseling ver-
stootte. Op 19 september kwam nog eens een worp van 16 levende biggen.

Tierzüchter, 12, 120, (1960).

Donders voorloper van Darwin?

In 1848 hield Donders zijn inaugurele rede waarbij hij het probleem der evolutie
besprak en daarbij de aandacht vestigde op drie wetten, nl. die van gewoonte, van
oefening en van erfelijkheid.

„Elk dierlijk wezen wordt door de invloeden, waaraan het duurzaam is blootgesteld,
in zijne organisatie zoodanig gewijzigd, dat het aan die invloeden harmonisch be-
antwoordt".

„Elk orgaan, elk lichaamsdeel wordt onder den duurzamen invloed van den wil of
van andere omstandigheden zoodanig gewijzigd, dat het beantwoordt aan hetgeen de
wil of dc omstandigheden van hetzelve eischen".

„De toestand van het voorgeslacht plant zich telkens op het nageslacht over; de
toestand der ouders wordt telkens aangeboren in de kinderen".

Deze rede was zo belangrijk dat Charles Darwin in 1871 aan Donders schreef:
"It is clear to me that you werc as near as possible in preceeding me on the subject
of natural sclection".

Ned. Tijdschr. Geneesk., 103, 1264, (1959).

-ocr page 756-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

PATHOGENITEIT VAN CORYNEBACTERIUM EQUI VOOR \\\'ARKENS EN-
KLEINE LABORATORIUMDIEREN.

Thal, E. en R u t q u i s t, L.: The Pathogenicity of Corynebacteriuni equi for Pig.s
and Small Laboratory Animals.
Nord. VetMed., 11, 298, (1959).
Twee spontane gevallen van pneumonie bij varkens veroorzaakt door Corynebacteriuni
equi,
en afkomstig van dezelfde boerderij, zijn beschreven.

Experimenten werden verricht bij 18 varkens met C. equi, geïsoleerd van een van de
spontane gevallen.

Bij zeven varkens, die intraveneus, intranasaal of oraal geïnfecteerd waren, was het
niet mogelijk klinische of pathologisch-anatomische veranderingen aan te tonen.
Bij drie van vijf varkens, die subcutaan of intramusculair waren geïnjiceerd, was het
mogelijk op de plaats voor dc injectie lokale abcessen te vinden, maar algemene reac-
ties kwamen niet voor.

Bij zes varkens, die intratrachcaal geïnfecteerd waren, was het niet mogelijk in een
proeftijd van 2-5 weken klinische veranderingen te constateren. Alle dieren hadden
toch uitgebreide longaandoeningen met pus, die met de spontane gevallen overeen
kwamen.

Dertien uit varkens of veulens geïsoleerde C. equi waren voor muizen pathogeen na
intraperitoneale of intratracheale infectie. Vijftig muizen, die met 0,1 of 0,5 cc cul-
tuur intraperitoncaal geïnfecteerd waren, zijn binnen vijf dagen gestorven. Vijftien
van 26 muizen, die intranasaal geïnoculeerd waren, zijn binnen negentien dagen na de
inoculatie gestorven. Bij de meeste van de overlevende muizen was het mogelijk na
dertig dagen een bronchopneumonie te constateren, en het was mogelijk uit het
veranderde longweefsel
C. equi tc kweken.

Twaalf van de negentien marmotten, die intraperitoncaal geïnoculeerd waren met
1 of 2 cc cultuur waren binnen 16 dagen na de inoculatie gestorven. Bij dc over-
levende marmotten was het niet mogelijk pathologisch-anatomische veranderingen
aan te tonen, maar toch was het mogelijk van vele van de dieren van de milt of het
hartbloed C.
equi tc isoleren.

B. Seit.

RABIES \\TRUS BIJ INSECTIVORE VLEERMUIZEN.

A V c r y, R, J, en T a i 1 y o u r, J, M,: The isolation of the rabies from insectivorous
bats in British Columbia,
Canad. J. comp. Med., 24, 143, (I960).
Ook in Brits Columbia werd rabies virus uit de hersenen van insectivorc vleernuiizen
tot 4x toe geïsoleerd. Het betrof hier zieke vleermuizen, die personen, welke pro-
beerden ze te pakken, in de handen hadden gebeten.

Dat ook insectivorc vleermuizen rabies dragers kunnen zijn is pas sinds 1953 (Ven-
ters c,s,) bekend.

Van Dorssen.

IMMUUNHEM.ATOLOGISCHE STUDIES BIJ VOLBLOED PAARDEN.
Gilman, M. .A., Schwarz, A. en VV a 1 1 e r s t c i n, H.: Immunohcmatologic
studies of the thoroughbred horse.
Amer. J. vet. Res., 21, 393, (1960).
Bij een onderzoek van 1100 bloedmonsters van volbloedpaarden bleek, dat er 6 ver-
schillende isoantigcnen van de rode bloedcellen bestaan. Theoretisch zijn 56 typen
van bloed mogelijk, waarvan tot dusverre 23 zijn geïdentificeerd. De erfelijkheid van
deze eigenschappen is overeenkomstig als bij dc mens.

Van Dorssen.

-ocr page 757-

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

ZOU rVERGIFTIGING BIJ WILD IN WISCONSIN.

T r a i n e r, D. O. and K a r s t a d, L.: Salt poisoning in Wisconsin Wildlife. J. Am.
vet. med. Ass.,
136, 14, (I960).

Zoutvcrgiftigingen komen herhaaldelijk voor bij varkens en kippen. Zij kunnen het
gevolg zijn van een te hoog zoutgehalte van het voedsel of van onachtzaamheid
met pekel.

Secundair kunnen zoutvcrgiftigingen optreden bij dieren die zouthonger hebben en
plotseling grote hoeveelheden zout ter beschikking krijgen.

In het door de auteurs beschreven geval stierven konijnen, kwartels en fazanten onder
verschijnselen van depressie, torticollis, tremor en manegcbewegingen.
Histopathologisch werden bij deze dieren in de hersenstam en de kleine hersenen
perivasculaire leucocyten-infiltraten, zenuwceldegencratie en oedeem van hersen-
weefsel waargenomen.

De vergiftiging vond zijn oorsprong in het zout dat gedurende de winter op de wc,gen
was gestrooid tegen gladheid door sneeuw en ijs.

Dc auteurs menen dat ongewoon strenge vorst en zware sneeuwval predisponerende
momenten waren om een „zouthonger" te doen ontstaan. Water, dat dc grote zout-
opname enigermate zou kunnen compenseren, was niet aanwezig.

P. Zwart.

Heelkunde

BlL.VrER.\\LE .ARDEN.ALECTOMIE BIJ HET P..\\.\\RD.

U s e n i k, E. and A r n o 1 d, J, P.; Bilateral adrenalectomy in the ecjuine species.
ƒ.
Amer. vet. med. Ass., 136, 19, (1960).

Het verwijderen van de bijnieren voor researchdoeleinden geschiedt sinds geruime
tijd veelvuldig bij kleine proefdieren. Over deze operatie bij het paard is tot dusver
in dc literatuur niets bekend, zodat schrijvers het nuttig oordeelden mededeling te
doen van hun op drie dieren beproefde methode.

Om beide bijnieren te bereiken moet de buikholte zowel aan de linker- als aan de
rechterflank geopend worden. Dit gebeurt met een tussenpoos van drie weken.
Na 48 uur vasten (onthouding van water .gedurende 24 uur) wordt de patiënt onder
chloralhydraatnarcose neergelegd. De 25 cm lange buiksnede begint ± 8 cm ventraal
van de dwarsuitsteeksels van de lendenwervels en loopt 5 cm caudaal en evenwijdig
met de laatste rib. Door middel van een ribdilatator wordt de wond zo ver mogelijk
opengehouden. De in de buikholte ingebrachte hand zoekt de nier aan de betrokken
zijde op en perforeert het parietale pritoneum aan de cranio-mediale rand. Zorg-
vuldig verwijderen van al het vetweefsel is noodzakelijk om bij de resectie van dc
bijnier de achterste mesenteriaalarterie niet te beschadigen. Evenzo dient men be-
schadiging van de aorta, de nierbloedvaten en het ganglion cocliacum te vermijden.
Pogingen om de hoofdbloedvatcn van de bijnieren te onderbinden mislukten. De on-
betekenende bloeding werd met gelatine.sponsjes gestopt. Bij verwijdering van de
rechter bijnier hoede men zich voor letsel van de vena cava caud,, de pancreas, het
coecum en de bloedvaten van de rechter nier. Postoperatief worden gedurende enkele
dagen antibiotica toegediend. Om de dieren gedurende en na de operatic in leven
te houden moeten op gezette tijden als substitutiethcrapie cortisonpreparaten gegeven
worden,

11. ]. Wintzer.

Voedingsmiddelenhygiëne

ON TKIEMING V.-^N MELK DOOR IONISERENDE STR.ALEN.

Worseck, M.: Uberbhck über den Stand der Milchentkeimung durch ionisierende

Strahlen. Milchwissenschaft, 15, 114, (1960).

-ocr page 758-

Bij het bestuderen van de desbetreffende literatuur blijkt wel, dat juist over de be-
straling van het voedingsmiddel melk de resultaten van een aantal houvast-biedende
onderzoekingen gepubliceerd zijn. Voor het onderzoek over bestraling van levens-
middelen wordt namelijk in het bijzonder aan melk voorkeur gegeven, omdat het
zo\'n uitstekend onderzock-milieu is: bijvoorbeeld voor de controle van het effect
op de kiemhoudendheid (kiemreductie).

Toch is bestraling van consumptiemelk bezwaarlijk, omdat er ook duidelijk waar-
neembare veranderingen van en in de melk door ontstaan. Een zg. „bestralings-
smaak" komt in hoofdzaak voort uit veranderingen van en in de eiwitten, het melkvet
en de lactose. Over het doden van bacteriën door bestraling bestaat een tweetal
theorieën, die Sehr, in het kort behandelt: die van directe werking der stralen op de
kiemen en die van de indirecte werking, waarbij er ionisatie van de waterige fase
optreedt, tengevolge waarvan er voor de bacteriën schadelijke stoffen ontstaan. Voor
zover men thans weet, komen beide inwerkingen bij het bestralen van levensmiddelen
gemengd voor. Jonge bacteriën hebben meer weerstand. Overigens kunnen er ver-
schillende omstandigheden zijn, die invloed hebben: temperatuur, pH, en andere.
Schr. geeft in zijn artikel in een 5-tal tabellen en twee grafieken aan, in welke graad
en hoe snel de bacteriën in de melk gedood worden, waaruit blijkt, dat zowel de dosis
van de bestraling als ook de soort van de stralen van betekenis zijn. Gramnegatieve
staafjes zijn het gevoeligst, daarna volgen kokken en sporevormers.
•Aangaande de organische veranderingen van de melk is nog gebleken, dat een deel
van de veranderde reuk- en smaakmoleculen van de melk destilleerbaar is. Een .Ame-
rikaanse onderzoekersgroep tracht dan ook deze veranderingen door destillatie tijdens
de bestraling uit te schakelen. Het daarvoor ontworpen apparaat is in het artikel
afgebeeld en beschreven.

Een voornamelijk Engelse onderzoek-groep voegt vóór de bestraling radicaal-accep-
toren toe, die later weer uit de melk verwijderd moeten worden.
Dit artikel van W o r s e c k heeft tot doel de huidige stand van zaken betreffende
de bestraling van melk uiteen te zetten.

Willerns.

„VLEES 2".

Na de uitgaven „Hand in hand" en „Vlees" in resp. 1958 en 1959 van de „Kontakt-
grocp Vleesbranche" verscheen dit jaar „Vlees 2", op de omslag aangediend als „nog
interessanter". Dit laatste is wat overdreven en ook helemaal niet nodig: het eerste
„Vlees"-nummer was dit niet minder. Toen diende het als verslag van de in 1959
gehouden 1ste Bijeenkomst van de Kontaktgrocp en bevatte o.m. verslagen van de
gehouden wetenschappelijke voordrachten, foto\'s van de bijeenkomst en vele andere,
voor de in welke tak van de „vlcesbranche" werkenden, goede artikelen. Dit jaar
vond geen bijeenkomst plaats, maar werd in „Vlees 2" een, zij het rustiger, podium
geboden aan hen, die gaarne een bijdrage wilden leveren tot ontwikkeling en vermeer-
dering van kennis van allen die aan de „vleeslijn" werken. Het doel is, evenals dat
van de gehouden bijeenkomst, de arbeidsvreugde te bevorderen door activering en
hiermede de verbruiksontwikkeling te stimuleren. Interessante artikelen, vlees en vlees-
produkten betreffende en soms vervolg zijnde van in bet vorige nummer gepubli-
ceerde, over de betekenis van het onderzoek, het pietrainvarken, verpakkingen, houd-
baarheidsverlenging, verlichting, verkoop enz. vullen de 80 pagina\'s tellende en
ƒ 2,50 kostende typografisch goed verzorgde uitgave „Vlees", welke onder deze titel
via postbus 296 Rotterdam is te verkrijgen.

Van Gils.

Ziekten van het Kleine Huisdier.

.ACUTE .ANEMIE BIJ DE HOND.

D e p e 1 c h i n, A.: Anemie hémolytique aiguë. Un nouveau cas chez Ie chien. Ann.
Méd. vét.,
102, 523, (1958).

-ocr page 759-

Een 14 maanden oude Mechelsc reu werd acuut ziek met T = 40° C, anemische
slijmvliezen, pijn in het abdomen en bruine urine. Mogelijk was trauma van de buiky
de oorzaak.

Na enkele maanden trad recidief op. Het blocdbeeld gaf 540.000 rode bloedcellen
en 150.000 witte. In het witte blocdbeeld was een geringe linksverschuiving, in het
rode waren een belangrijk aantal erytroblasten (39%), voornamelijk normoblasten.
Ook in het beenmerg was het aantal normoblasten sterk verhoogd. Dc urine bevatte
hemoglobine, in het scrum was indirecte bilirubine aanwezig.

De diagnose post mortem luidde: acute hemolytische anemie, met gestoorde rijping
van de erytrocyten en leucemie-achtigc reactie.

In de bespreking van dit ziektegeval stelt de schrijver de vraag of dit ziektebeeld ver-
geleken mag worden met crytroïde leukose (ziekte van Dr. Guglielmo) bij de mens.

Tennissen.

Zootechniek

CORNEATROEBELING BIJ HET RUND .\\LS ERFELIJK GEBREK.
D as, D. W.: note on Hereditary Opacity of the Cornea in British Friesian Cattle.
Vet. Ree., 71, 619, (1959).

Nadat Rosenberger in 1955 een trobcling van de cornea bij runderen als een
vermoedleijk erfelijk gebrek beschreven had, meent D e a s dat hij dezelfde afwijking
in Engeland heeft geconstateerd.

De melkachtige troebeling is bij de geboorte reeds aanwezig of treedt spoedig daarna
op. Hij komt altijd bilateraal voor en is door de lichtblauwe kleur vooral opvallend
bij zwarte dieren.

Weinig kalveren zijn totaal blind, maar bij alle dieren is het gezichtsvermogen ernstig
geschaad. De dieren vertonen geen uitingen van pijn en kunnen zich behoorlijk goed
aan hun omgeving aanpassen.

Histologisch onderzoek toonde aan dat de abnormaliteit in het algemeen beperkt is
tot de cornea, waarin een abnormale structuur van de laminae van de propria wordt
geconstateerd. Het erfelijk karakter wordt verondersteld op grond van het feit, dat
geen ontstekingsprocessen konden worden geconstateerd, er ook geen sprake was
van Vit. A-deficiëntic en alle aangetaste dieren verwant waren.

Hoekstra.

VOEDING EN GROEI VAN BIGGEN.

L u d V i g s e n, J. cn T h o r b c c k, G.: Studicr over pattegrises vackst og ernaering.
320. beretning fra forsogslaboratoriet Kobenhavn.

Dit 320ste verslag, waarin balansproeven met kunstmatig opgefokte biggen van 5 tot
35 dagen oud worden beschreven, is een ver\\olg op het 311e dat soortgelijke ge-
gevens verstrekte over dieren in de leeftijd van 25 tot 64 dagen.

De door schrijvers met een zeugenmelkpreparaat gevoerde biggen hadden een grotere
N retentie dan bij de zeug opgefokte dieren. Als oorzaak wordt aangevoerd het in
verhouding tot zcugenmelk hoge eiwitgehalte van het zeugenmelkpreparaat. Dc re-
tentie in grammen per dag nam zowel bij N als bij Ca en P bij het ouder worden toe.
(Wanneer de retentie per kg lichaamsgewicht berekend wordt dan blijkt na cen
aanvankelijke stijging juist cen daling op te treden, ref.)

De mening van Lloyd en medew., dat de verteerbaarheid van het eiwit in de eerste
levensweken lager ligt, kon niet bevestigd worden.

Van Hellemond.

-ocr page 760-

BOEKBESPREKING

PSYCHOLOGIE DER DIEREN\'.

Hun zintuigen, instinct, leervermogen en intelligentie.

H. Munro Fox.

(Uitg. Het Spectrum (Prisma-boek no. 532), lItrecht\\Antwerpen, 1960. Prijs ƒ 1,25)
Dit boekwerkje verschaft in 15 hoofdstukken vergezeld door 20 foto\'s een interessant
overzicht over verschillende aspecten van het gedrag der dieren.

Flet behoeft geen betoog, dat de lezer in dit boekje geen wetenschappelijke verhan-
delingen over proefopzet en bewerking van aan waarnemingen ontleende gegevens
zal aantreffen. Daarvoor zal men elders tc rade moeten gaan.

Het is echter de grote verdienste van de auteur, dat hij op een populair-wetenschap-
pelijkc en nochtans critische wijze de resultaten afkomstig van streng wetenschappelijk
opgezette proefnemingen weet tc verhalen en de problematiek, inherent aan de weten-
schap van de ethologie, weet tc schetsen. D inhoud geeft overigens aanleiding te
veronderstellen, dat de auteur bepaald geen anthropomorf denkende dierpsycholoog
is, doch daarentegen een exact waarnemende etholoog moet zijn.

Voor collegae is het wellicht interessant in dit bestek te vermelden, dat recente
onderzoekingen hebben geleerd:

I. dat de bewijzen dat zoogdieren, behalve apen, kleurenblind zouden zijn, althans
voor zover het paarden betreft, als onvolledig zijn te beschouwen. Uit onderzoe-
kingen van G r z i m e k is gebleken, dat paarden groen en geel van elkaar en
verschillende tinten grijs kunnen onderscheiden;

2. dat de theorie, dat wellicht de aanwezige hoeveelheid mannelijk hormoon in het
bloed van een hen één van de belangrijkste faktoren zou zijn, die haar graad van
agressiviteit ten opzichte van haar soortgenoten bepaalt, experimenteel is be-
vestigd.

van Loen.

DE VEEWET.

Mr. J. J. V a n G e 1 d c r.

(Uitgave N.V. Drukkerij en Uitgeverij Vermande Zonen, IJmuiden, 1960. Prijs
J

Dit jaar, 1960, verscheen de „Veewet" als achtste druk van: „Nederlandse Staats-
wetten, Editie Schuurman en Jordens No. 27". Deze editie bevat behalve dc Veewet
nog een aantal wetten, met daaraan toegevoegd de bijbehorende Koninklijke Be-
sluiten en Ministeriële Beschikkingen („met aantekeningen, besluiten ter uitvoering
en alfabetisch register door Dr. J. M. van Vloten; bijgewerkt tot en met 31
december 1959; N.V. Uitgevers-Maatschappij W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle 1960)
(Prijs: ƒ 3,20).

Het is een uitgave die, althans onder dc dierenartsen en de diergeneeskundige stu-
denten van het laatste studiejaar, algemeen bekend is en gewaardeerd wordt; het is
dan ook aan de hand van deae uitgave, aangevuld met veel gegevens van elders en
eigen ervaring, dat de colleges voor het vak „Veterinaire Politie" gedoceerd worden.

Dit jaar verscheen bij de Uitgeverij Vermande Zonen te IJmuiden een losbladige
uitgave van de „Veewet", bewerkt en toegelicht door Mr. J. J. van Gelder,
Hoofdinspecteur van Politic bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken (Prijs ƒ 9,75;
deze uitgave is uitgevoerd in blauw plastic band met ringmechaniek, zodat latere
aanvullingen gemakkelijk kunnen worden ingevoegd). Daar dit een eerste druk be-
treft van een uitgave die in diergeneeskundige kringen onbekend is, is het verant-
woord er iets meer over mede te delen.

Een inleiding ontbreekt, zodat niet nagegaan kan worden voor welke personen dc
auteur deze uitgave in het bijzonder bedoeld heeft. .Mie data waarop deze wet in de
loop der jaren werd veranderd, zijn weggelaten en zelfs ook de aanhef: Wij W\'il-
helmina ...... den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-

-ocr page 761-

Generaal ...... (de Editie van Schuurman en Jordens no. 27 is hierin volledig en

m.i. dus correct).

Na de Veewet volgt; B. Toelichting. Deze toelichting helpt inderdaad wel mede tot
een beter begrip, doch dikwijls is de toelichting louter herhaling: hetgeen op bladzijde
3 van de toelichting staat is vrijwel woordelijk hetzelfde als wat reeds in de wet zelf
gelezen werd; talloze van dergelijke voorbeelden van herhaling, ook bij dc andere te
noemen wetten, zouden te geven zijn. De toelichting geeft weinig of niets over dc
moeilijkheden, waarvoor men bij de toepassing der wet kan komen tc staan.
Na „B. Toelichting" volgt „C. Uitvoeringsvoorschriften", dat uit twee delen, dc
Koninklijke Besluiten en de Ministeriële Beschikkingen, bestaat. De Veewet van de
Editie Schuurman en Jordens verwijst bij elk artikel van dc Wet direct naar dc
bijbehorende Koninklijke Besluiten en Ministeriële Beschikkingen onder opgave van
de bladzijdenummers, waar men ze kan vinden. Dit ontbreekt bij dc uitgave van
Vermande Zonen; hierdoor gaat het bestuderen en hanteren van deze „Vecwet"-
uitgave nogal moeizaam.

Op overeenkomstige wijze als de Veewet, zijn opgenomen en behandeld: de Bijenwet,
de Runderhorzelwet, de Wet Bestrijding Tuberculose onder het Rundvee, de Wet
bestrijding Tularaemie en de Vogelziektewet.

Vergeleken met de Editie van Schuurman en Jordens merken we dus op, dat daarin
de „Bijenwet" ontbreekt. Uit deze wet blijkt, dat de hieraan verbonden werkzaam-
heden zijn toevertrouwd niet aan dierenartsen, doch aan „Rijksbijenteeltconsulen-
ten". Deze wet schrijft voor: „Indien ziekte wordt geconstateerd, neemt de Rijksbijen-
teeltconsulent of diens assistent de maatregelen, die dc Rijksbijenteeltconsulent nood-
zakelijk acht". Tot die maatregelen kunnen behoren: „het plaatsen van geneesmidde-
len in de bijenwoning".

.Aan de andere kant bevat de Editie Schuurman en Jordens wel de Tuberculinewct,
de Landbouwuitvoerwet en de Wet op de Uitoefening van de Dicrgeneeskunst, welke
ontbreken in de Veewet van de uitgeverij Vermande Zonen. De Wet op de Uitoefening
van de Dicrgeneeskunst is voor de dierenartsen wel dermate belangrijk, dat zij onge-
twijfeld in eerste instantie die Veewet-Uitgave zullen willen bezitten, waaraan die
Uitoefenin.gwet we! is toegevoegd. Van de uitgave van de Veewet (Vermande Zonen)
kan ik mij indenken, dat zij in politiekringen van nut kan zijn.

J. Jansen Sr.

VETERINAIRE VAKLITERATUUR

SCIIUYT & CO c.v. - Gedempte Oude Gracht 35 - Haarlem - Tel. 11529
Toezending van aankondigingen, prospecti enz. — Zichtzendingen.

-ocr page 762-

VRAAG EN ANTWOORD

HET GEBRUIK \\\'AN TRAXQUILIZERS BIJ KOPZIEKTE.

Vraag:

Bij de behandeling van kopziekte zijn er dieren, welke door sterke krampen lastig
intraveneus zijn te behandelen.

Kan men dan eerst cen trancjuilizcr inspuiten, liefst niet intraveneus^
Welke tranquilizer acht U hiervoor geschikt en hoeveel moet men geven?
Heeft deze stof nog nadelige invloed op de kcuringsuitspraak als de koe toch opge-
ruimd moet worden?

Antwoord:

Op de markt zijn vele tranquilizers, die wat hun werking en aangrijpingspunt betreft
in verschillende groepen verdeeld kunnen worden.

In de diergeneeskunde hebben tot dusver vooral phenothiazine-derivaten (chloor-
promasine, b.v. combelen en perphenasine, b.v. dezentan) hun intrede gedaan. Deze
preparaten hebben hun aangrijpingspunt in de hersenstam. Ze veroorzaken slaperigheid
waarbij het bewustzijn niet verloren gaat, vermindering van de neiging tot afweer,
vermindering van de spiertonus waarbij de gewrichten van de ledematen gaan door-
buigen. Tenslotte kunnen de dieren gaan liggen en inslapen.
Speciaal bij het rund zien we vermindering van speeksel afscheiding!
Dit laatste zien we ook bij een sympaticotonische toestand, waarmede we ook bij
kopziekte te maken hebben. De tonus van de slokdarmwand wordt verminderd! Ook
m dit opzicht moeten we dus een cumulatie van de afwijkende toestand, die we bij
kopziekte reeds hebben, verwachten.

De pols en ademhaling worden in de aanvang versneld. Vooral kort na de toediening
zien we nog al eens onrust en opgewondenheid, dus het tegengestelde van een
„dempingseffect" Dit laatste zien we meer bij het paard dan bij het rund.
Uit bovenstaande volgt, dat de in dc diergeneeskunde gebruikelijke tranquilizers
niet
geschikt zijn voor cen voorbehandeling van dieren met kopziekte.

Een indicatie tot toediening van deze stoffen is aanwezig: als voorbehandeling tot
een algemene narcose waardoor de dosering van het narcoticum kan worden ver-
minderd; het kalmeren, dus handelbaarder maken van agressieve dieren om een in
tc stellen behandeling beter uitvoerbaar te maken en eventueel als symptomatisch
therapeuticum bij psychoneurosen.

Tranquilizers komen ook in aanmerking als therapeuticum bij slokdarmkramp en
slokdarmverstopping. Ze hebben praktisch geen nadelige invloed op de kcurings-
uitspraak als de koe toch opgeruimd moet worden.
Opmerking:

Zie ook in dit nummer in de rubriek: Uit en voor de praktijk: „Een belangrijke aan-
vulling van dc kopziekte therapie" door M. Visser, (pag. Ifi55)

-ocr page 763-

DIERGENEESKUNDIGE SNAPSHOTS

EEN MISVORMD VEULEN.

(Snapshot uit het Zoötechnisch Instituut. Directeur: Prof. Dr. W. K. Hirschfeld)
Op 16 mei 1960 werden wij opgebeld door collega Bruck wilder te Gemert met
de mededeling dat er die dag een merrieveulen bij de heer B. te L. geboren was. Dit
veulen had geen staart en gebruikte de vulva als cloaca. Het veulen leek wel levendig,
maar kon niet goed overeind i.v.m. een paretische toestand van het rechter achter-
been.

Er kwam wel enige ontlasting, tezamen met de urine, maar dit zou niet voldoende zijn.
In de morgen van 18 mei is het veulen gestorven.

Door collega Tuerlings is op het Veterinair Pathologisch Instituut sectie gedaan
met de volgende bevindingen:

Het laatste deel van rectum en anus ontbraken. Juist boven de vulva was er een
streepvormige aanduiding van de anus, in de huid, te zien (zie foto 1, waar de ter
weerszijde opgestelde vingers de huid van het veulen strak trekken, waardoor de vulva
gaat openstaan).

h\'oto 1.

Het rectum mondde uit in de urethra, op een afstand van 8 cm vóór de vulva; deze
uitmonding was juist voor een duim passabel. In het colon en in het rectum bevond
zich een grote matig harde faecesmassa (foto 2).

Het kruisbeen was sterk onderontwikkeld. Er waren slechts aanduidingen van 5 kruis-
bcenwervels, echter zonder proc. spinosi en geen for. sacr. dorsalia en slechts 4 fora-
mina sacralia ventralia te vinden. Ook was er een geringe aanduiding van staart-
wervels (naar ventraal en naar voren omgeklapt) aan de ventrale zijde van het
kruisbeen.

Waarschijnlijk was dc symphisis pelvis onderontwikkeld, tevens was er een abnormale
ligging in dorso-ventralc richting van de beide bekkenhelften.

Daar zowel de Vader als de Moeder stamboekdieren zijn is de afstamming nagegaan,
hieruit kwam het volgende vast te staan:
Er is dus sprake van inteelt op hengst no. 9.

Na informatie bij het stambockbureau bleek dat deze inteelt, door het veelvuldig

-ocr page 764-

veulen

Hengsten voorgesteld door: d ; merriën door: O

gebruik van de gocdbekend staande hengsten 1 en 9 in één bepaald district veel vaker
voorkomt en dat men nooit geconfronteerd werd met een soortgelijke afwijking. Dus
zeker geen reden om direct aan een erfelijke kwestie te denken, al is het zeer wen-
selijk op deze afwijking in dc toekomst te letten.

In de literatuur is atresia ani of staartlooshcid niet in de rij der erfelijke gebreken van
het paard opgenomen.

Wel beschreef Y a m a n c (aangehaald door P. Koch e.a. in „Erbpathologie der
landwirtschaftlichen Haustiere" (1957), p. 130) onderbrekingen van het colon as-
cendens bij 25 veulens in Japan, die allen van één bepaalde Pcrcheron hengst af-
stamden als een letaal erfelijk gebrek. Deze colonafwijking ging met hersengliomen
gepaard. In het onderhavige geval werden geen macroscopisch waarneembare hersen-
afwijkingen vastgesteld.

C. J. H\'. V. d. Meij.

Foto 2.

-ocr page 765-

INGEZONDEN. (Buiten verantwoording van de Redactiel

WERELD DIERGENEESKUNDIGE VERENIGING,

Internationale catalogus van veterinaire films, samengesteld door het
Secretariaat van de Permanente Commissie van de „World \\\'eterinary
Association".

Prof, Dr. G. II. B. Tcun^sen, Alexander Numankade 91, Utrecht, verzoekt allen,
die beschikken over in Nclerland gemaakte veterinaire films, zich zo spoedig mogelijk
met hem in verbinding tc stellen, opdat deze films, voor zover dit nog niet is ge-
schied, in bovengenoemde catalogus kunnen worden opgenomen.

HET COUPEREN VAN ST.AARTEN EN OREN.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 juli 1960 vraagt een collega naar
het standpunt, dat hij als dierenarts moet innemen inzake het couperen bij paarden,
honden en schapen.

Hij heeft uit een oogpunt van dierenbescherming tot op heden steeds geweigerd deze
werkzaamheden te verrichten.
Mijns inziens terecht.

Onnodige wreedheid dient te worden vermeden.

„Bijna alle dierenartsen", zo wordt als antwoord op dc vraag in het 15 juli nummer
geschreven, „weigeren het couperen van de oren bij honden te doen. In de warm-
bloedfokkerij zijn de stamboeken zelfs tot een coupeerverbod gekomen."
Bij de stemming over de wet op de dierenbescherming heeft de Tweede Kamer zich
uitgesproken voor het weer opnemen in de wet van het coupecrverbod van paarde-
staarten. In het oorspronkelijk wetsontwerp was dit verbod opgenomen, doch dc
regering, hoewel zelf overtuigd van haar ongelijk, had dit verbod geschrapt omdat
de algemene opinie er niet rijp voor zou zijn.

De reacdes op het besluit van de Tweede Kamer in diverse landbouwbladen zijn vrij
vinnig. Een dezer bladen meent zelfs dat de voorstenmiers in de Tweede Kamer een
besluit hebben genomen dat ingaat tegen de mening van
alle deskundi.gen.
Dit is nogal boud gesproken.

Men kan de deskundigheid natuurlijk uitsluitend reserveren voor eigenaars en fokkers
van paarden en handelaren, doch indien men ook de dierenartsen tot deskundigen in
deze aangelegenheid wil rekenen is de mening van het bewuste blad moeilijk te
handhaven.

Terecht wordt als antwoord op de vraag .gesteld, dat de argumenten van de in
verweer komende eigenaren van koudhloedpaarden
niet erg overtuigend zijn.
Ongetwijfeld staat een
groot aantal dierenartsen op het standpunt dat dc collega,
die de vraag stelde, inneemt.

Het lijkt mij dienstig, dit nog eens met nadruk vast tc stellen.

De wet komt nog in de Eerste Kamer en het is voor een Kamerlid niet zo gemakkelijk
zich een goed oordeel te vormen.

In dit verband citeer ik uit „Vrijheid en Democratie" van 9 juli 1960:

„.Aanvankelijk was mej. Mr. ten Broecke-Hoekstra als leek het volkomen eens
met het verbod, doch zij was zeer onder de indruk gekomen van de deskundige
tegen-argumenten van de agrariër, Ir. van Meel, wiens fotomateriaal boven-
dien esthetische gevoelens had beroerd.

Voorts had het adres van de Koninklijke Vereniging „Het Nederlandse Trek-
paard" de argumenten weerlegt inzake de functie van de staart als natuurlijk
afweermiddel te.gen vliegen. Bij de schrapping van het verbod had onze geest-
verwante zich tenslotte neergelegd."

-ocr page 766-

Inzake het couperen van de oren van honden citeer ik uit hetzelfde blad:

„Ofschoon onze woordvoerdster (Mej. ten Broecke) niets voelde voor het
couperen van de oren van honden, kon zij zich voorstellen dat de liefhebbers
van Bouviers, Dobbermans, Duitse doggen. Boxers en gladharige Dwergpinchers
zich ernstig gedupeerd voelen.

Zij betogen, dat het couperen van de oren op jeugdige leeftijd, mits deskundig
uitgevoerd, niet zo\'n leed berokkent, dat dit cen algemeen coupeerverbod zou
rechtvaardigen.

De oorspronkelijke bedoeling van het couperen bij sommige rassen, was niet
de wens tot verfraaiing, maar de noodzaak om de honden leed te besparen,
omdat de lange flaporen gemakkelijk verwond raken bij deze temperamentvolle
dieren.

Het coupcerverbod zal tot gevolg hebben dat Nederlandse honden van deze
rassen niet meer op buitenlandse tentoonstellingen worden toegelaten. Dat
leidt tot uitsterving van bepaalde rassen.

Mej. ten Broecke-Hoekstra diende een amendement in met de strekking het
couperen van de oren van honden toe te laten, maar het werd verworpen met
32 tegen 67 stemmen."
Ook deze argumentatie is voor hen die veel met kleine huisdieren hebben te maken
gehad niet overtuigend.

Uit eigen ervaring weet ik dat het couperen (verminken) van de oren geen onschul-
dige ingreep is en ik heb talrijke „dood-goede" Boxers onder handen gehad, waarbij
het temperament heus geen schade aan de oren zou veroorzaken.
De bedoelin.g van mijn schrijven is er nog eens dc aandacht op de vestigen, dat bij
de .genoemde operaties „mode en financiële belangen" de hoofdrol spelen en dat
daarom zeer vele dierenartsen
weigeren deze operaties die het dier onnodig leed ver-
oorzaken, te verrichten.

In vele gevallen dient de diergeneeskunde economische belangen; waar mogelijk
moet zij ook voor het welzijn van mens en dier zorg dragen.
Hominum Animaliumque Saluti.

Culemborg. P. J. de Jong.

De lUirsa Fabricii.

Volgens Dr. R. G. J a a p van het Ohio Agric. Exp. station werden aanwijzingen ver-
kregen dat de bursa van Fabricius tijdens de eerste levensweken van kuikens speciaal
dient voor het vormen van antistoffen in geval van besmetting met ziektekiemen. Deze
functie wordt later door de milt overgenomen.

Pluimvee pers, XV, 27,9, (1960).

Meel of korrel.

.\\an vier verschillende slachtkuikenstammcn werd een slachtkuikcnrantsoen verstrekt
hetzij in korrelvorm, hetzij in meelvorm. De dieren uit de korrclgroep waren op alle
leeftijden tussen 6 en 11 weken zwaarder, het verschil voor haantjes was maximaal
op 11 weken, voor hennetjes op 10 weken. Zij bezaten meer vet, maar ook meer
borstblaren cn onvoldoende rugbevedering.

Pluimveepers, XV, 409, (1960).

Antioxidantia cn pelsdieren.

Er werden aanwijzingen verkregen dat het optreden van steatitis (geelvctziekte) kan
worden beperkt door het verstrekken van bepaalde antioxidanten uit de fenolgroep.
DPPD lijkt nadelig voor de voortplanting te zijn, maar BHT (112 g per ton voer)
voorkwam steatitis zonder nadelige bijverschijnselen.

Pluimveepers, XV, 494, (1960).

-ocr page 767-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

HET OMREKENEN TOT GROOTVEE-EENHEDEN.
Ir. F. de Boer en W. W i 11 e m s e n.
Factoren ovor het omrekenen tot grootvee-eenheden.
Verschillende omrekeningsfactoren en einduitkomsten.

In de loop van de jaren zijn er in ons land door verschillende instanties zulke om-
rckcningsfactoren in gebruik genomen. Flet is begrijpelijk, dat — daar deze instanties
niet voortdurend met elkaar in contact stonden — daarbij niet steeds eensluidende
factoren werden vastgesteld. Daardoor is langzamerhand een situatie ontstaan waarbij
volgens zeker vier verschillende wegen het aantal grootvee-cenheden kan worden be-
rekend en dan steeds met een verschillende einduitkomst. Thans zijn in gebruik de
omrekeningsfactoren van het L.E.I., van de Afdeling Cijferdocumentatie van de
Directie Akker- en Weidebouw, die voor de voorbeeldbedrijven, de omrekenings-
factoren die door verschillende veevoederburcaux worden toegepast, enz.
Uniforme omrekeningsfactoren de oplossing.

Het is duidelijk dat deze toestand niet bevredigend is. Dit heeft er in dc afgelopen
winter toe geleid, dat verschillende personen en instellingen in gezamenlijk overleg
dc mogelijkheid onder ogen hebben gezien om tot uniforme omrekeningsfactoren tc
komen. Aan dit overleg namen de volgende personen deel:
Ir. F. de Boer, Centraal Veevocderbureau,
Ir. Eriks, Landbouw-Economisch Instituut,
Prof. A. M. Frens, Instituut voor Veevoedingsonderzock „Hoorn",
Ir. FI. de Groot, Proefstation voor Akker- en Weidebouw,
Prof. M. L. \'t Hart, Afdeling graslandcultuur v. d. Landbouwhogeschool,
Ir. G. A. van Houten, Directie Akker- en Weidebouw,
.Afdeling Cijferdocumentatie,

Ir. S. Iwema, Lector voor veevoeding. Landbouwhogeschool,
W. Willemsen, Proefstation voor Akker- en Weidebouw.

Het resultaat van het overleg.

Het resultaat van dit overleg is gunstig geweest. Ook al omdat — op enkele uit-
zonderingen na — de onderlinge verschillen in dc gebruikte factoren niet erg groot
waren, bleek het mogelijk om tot één voor ieder acceptabel stel omrekcningsfactoren
te komen.

.Ms basis voor de nieuwe factoren is gekozen dc vocderbehoeftc, uitgedrukt in ZW.
.Als grootvec-cenheid werd gekozen de ZW-behoefte van een melkkoe van 550 kg
lich. gew., die dagelijks I2/2 kg melk met 4% vet produceert. Dc grondslag voor deze
eenheid is afgeleid uit een melkproduktic van 4000 kg melk met 4% vet en een
voedering tijdens de droogstand op een niveau van 10 kg melk. Uitgaande van deze
twee grondslagen kon toen, inct behulp van de voedcrnormentabcl van het Centraal
Veevoederbureau, voor iedere diersoort of diergroep een omrekeningsfactor worden
vastgesteld. Voor het jonge mestvec werden de voedernormen van Prof. Richter
(Duitsland) gebruikt.

Het resultaat van deze werkwijze is weergegeven in onderstaande tabel.
Toelichting bij de tabel.

Dc tabel bestaat uit twee delen. Het linker deel is bestemd om voor globale bereke-
ningen te worden gebruikt. Wat de benamingen van dc verschillende diergroepen
cn de factoren betreft sluit dit deel vrij nauw aan bij de tot dusver gebruikelijke
tabellen.

Uiteraard moet echter steeds afgerond worden, hetgeen bij het stellen van ruime
leeftijdsgrenzen nogal bezwaarlijk kan zijn. In het rechter deel van de tabel is daarom
een onderverdeling van enkele links geplaatste diergroepen gemaakt. Daaruit is dus
te zien hoe het globale cijfer in de linker tabel tot stand is gekomen. Bovendien wordt

-ocr page 768-

zodoende de mogelijkheid geopend om voor meer nauwkeurige berekeningen ook
nauwkeuriger factoren te gebruiken.

Aangezien het in sommige gevallen nuttig kan zijn om bij economische beschouwingen
rekening te houden met de maximaal door het vee opneembare hoeveelheid grasland-
produkten (hooi, kuil) is onder de tabel vermeld wat de maximale ds-opname uit
graslandprodukten is.

Factoren voor het omrekenen tot "rootvee-eenheden.

2. Voor nauwkeuriger berekenin-
gen (met het oog op proeven)

1. Voor meer globale berekeningen

Norm

i

Norm

per dier

Omreke-

1 Om-

per dier

Omrekc-

Omschrijving

per dag

nings-

per dag

nings-

in gram-

factor

schrijving

j

in gram-

factor

men ZW

men ZW

Fok- en gebruiksvee:

0- 3 mnd.

1400

0,2

Jongvee jonger dan 1 j.

3- 6 „

2150

0,3(0,35)

(mnl. en vrl.)

2140

! 0,3

6-12 „

2500

0,4

Jongvee van 1 tot 2 j.

12-18 „

2800

0,4(0,45)

(mnl. en vrl.)

2950

0,5

18-24 „

3100

0,5

Jongvee 24 nmd. en

ouder (drachtig)

4400

0,7

4400

0,7

Melk- en kalfkoeien

(incl. mclkg. vaarzen) j

6300

1,0

6300

1,0

Stieren 2 j. en ouder

5500

0,9

5500

0,9

0- 3 mnd.

1500

0,2
0,4

Mestvee:

3- 6 „

2400

Jongvee jonger dan 1 j.

6-12 „ 1)

3600

0,6

(mnl. en vrl.) I

3500

0,5

6-12 „ 2)

3000

0,5

Jongvee van 1 tot 2 j.

12-18 „

5500

0,9

(mnl. en vrl.) j

5750

1,0

18-24 „

6000

1,0

Mestkoeien en jongvee

1

van 2 j. en ouder (incl.

1

os.sen en stieren) \'

6500 1

1,0

6500

1,0

Melkgevend mestvee 1

7200

1.1

7200

1,1

Paarden:

1

Veulens (tot 1 j.)

3250

0,5

3250

0,5

Jonge paarden 1-3 j.

4500

0,7

4500

0,7

Werkpaarden

6500 1

1,0

6500

1,0

Schapen:

!

(excl. lammeren bij i

de ooi)

700

0,1

i

700

0,1

— mesten tot maximaal 14 maanden
= mesten tot op minimaal 15 maanden

-ocr page 769-

De maximale opname van de hoeveelheid droge stof uit graslandprodukten kan ge-
steld worden op 2 ä 2/2 kg per 100 kg levend gewicht.

Zo ruim mogelijk toepassing gewenst.

Wij zijn van mening dat door het op zo groot mogelijke schaal gebruikmaken van de
bovenvermelde omrekeningsfactoren veel verwarring bij het interpreteren van ondcr-
zoekuitkomsten e.d. kan worden voorkomen. Wij zijn daarbij van mening dat zowel
onderzoekers als voorlichters hiermee gebaat zijn. Op grond daarvan zijn wij zo vrij
tot ieder die het aangaat het verzoek te richten om vooitaan de bovenvermelde fac-
toren voor het berekenen van grootvee-eenhcden te gebruiken.

Veeteelt- en Zuivelberichten. 3, 237, (1960).

K.I. IN BEIEREN.
R i n d e r 1 e, L. en Stark, G.

Jahresbericht über die Entwicklung und den Stand der künstlichen Besamung in
Bayern im Jahre 1959.*)

Het goed verzorgde tiende jaarverslag over de K.I. in Beieren is onlangs verschenen.
Hieraan is het volgende ontleend.

Het aantal bij de K.I. aangesloten bedrijven nam met ruim 9000 bedrijven toe tot
121.941. Dit betekent, dat thans meer dan 30% (31,8%) van de bedrijven in
Beieren de K.I. toepast. Het aantal runderen nam met meer dan 76.000 toe, zodat
meer dan 30% (31,6%) van het totale rundveebestand in dit boekjaar onder de
K.I. valt (739.089).

Van het aantal bij de K.I. aangesloten bedrijven waren 8300 (6,8%) bij een stam-
boek en 19.184 (15,7%) bij de melkcontrolc aangesloten, terwijl niet minder dan
94.457 (77,5%) niet onder de geregistreerde fokkerij vielen. Nochtans vindt de aan-
sluiting bij de geregistreerde fokkerij voortgang. Van dc onder de K.I. vallende dieren
is echter nog steeds 68,1% „wild".

Het „Fleckvieh" heeft intussen 67,7% van het totaal aantal inseminaties voor zijn
rekening genomen, terwijl het „Braunvieh" met 18,3%, het „Gelbvieh" met 10,5%,
het „Pinzgaucr" met 3,0%, het „Murnau-Werdenfelser" met 0,1% en het „Nirdr-
rungsvieh" en kruisinsprodukten met 0,4%, daar verre achteraan komen.
De stiermoeders (voor alle rassen) hadden cen gemiddelde produktie over 4,5 con-
trolcjaren van 179 kg vet - 4235 kg melk - 4,22% vet, waarbij het „Fleckvieh" met
gemiddeld 185 kg vet vooraan ging. Ten opzichte van 1958 is dit een verbetering te
noemen (resp. 4,7 - 171 - 4078 - 4,19), waaraan het intensieve onderzoek dat aan
de „Bullenprüfstelle" plaats vindt bepaald niet vreemd zal zijn.

De inseminaties werden (nog steeds) grotendeels door de praktizerende dierenartsen
(586) verricht (61,9% van het totaal aantal eerste inseminaties), terwijl 114 inse-
minatoren 34,0% en 20 volambtelijke dierenartsen nog 4,1% hebben verricht.
Het aantal K.I.-stieren nam overeenkomstig toe van 546 in 1958 tot 707 in 1959
(29,5%). Per centraal K.I.-station, waarvan het aantal op 18 constant is gebleven,
betekent dit een gemiddeld stierenbestand van 39,3 dieren.

Hiervan waren op 30 september 1959 nog 397 overgebleven, d.w.z. dat 56,2% werd

opgeruimd. De oorzaken hiervan waren:

1

959

1958

%

aantal

%

wisseling in het kader van het nakomelingenonderzoek

54,2

168

51,8

foktechnische redenen

17,7

55

19,7

onvoldoende bevruchtend vermogen

8,7

27

6,9

weigeren van de kunstvagina

1,9

6

3,7

T.B.C.

4,8

15

5,5

boosaardigheid

0,7

2

1,4

ouderdom

5,5

17

4,6

diversen

6,5

20

1,4

100,0

310

*) Bespreking jaarverslag 1958: Tijdschr. Diergeneesk., 84,

1402,

(1959).

1673

-ocr page 770-

Hieruit moge blijken, dat men op grond van het nakomelingenonderzock, dat aan
de „Bullenprüfstelle" te Neustadt/Aiseh (directeur Dr. K. M ü 11 e r) geschiedt, geen
halve maatregelen neemt en die stieren, waarvan blijkt dat ze ongeschikt zijn o.m. in
foktechnisch opzicht, rigorcus naar het abattoir verwijst. Een schadepost blijft tclken-
jare nog het aantal rcageerders, dat blijft schommelen om de 5%-grens. Dat de post
„diversen" 5,1% hoger is dan in 1958 spruit goeddeels voort uit het feit, dat in dit
verslag de post „ziekten" bij diversen is ondergebracht.

De leeftijdsopbouw van het stierenbestand is tengevolge van het inzetten van vele
jonge stieren, z.g. proefsticren, veranderd, en wel naar een gemiddelde leeftijd van
3 jaar en 8 maanden, tegenover 4 jaar en 3 maanden in 1958. Een belangrijke ver-
jonging blijkt in het „Braunvieh" en het „Fleckvieh" te zijn doorgevoerd. Het per-
centage stieren (t.o.v. 707 stieren) ouder dan 6 jaar bedroeg 22,8% (28,9% in
1958), terwijl 44,6% 1 tot 3 jaar en 32,6% 3 tot 5 jaar oud was.
Door het doelbewuste gebruik van de stieren is het aantal eerste inseminaties per stier
verder gedaald en wel naar 1024 tegen 1139 in 1958. Van de in de loop van het
boekjaar gebruikte 707 sderen kon men 141 (= 19,9%) op produktickenmerken
or^erzocken. Met het sperma van deze stieren werden 278.833 eerste inseminaties
(= 38,5% van het totaal aantal eerste inseminaties) verricht.

Meer informatie over de mate, waarin de stieren zijn gebruikt, is uit het verslag niet
te verkrijgen, aangezien de samenstellers van het verslag de tot en met 1958 gebrui-
kelijke en bijzonder zinvolle vermelding van de verdeling van het aantal inseminaties
per leeftijdsgroep van de stieren achterwege hebben gelaten.

Wat de resultaten betreft kan worden vermeld, dat deze minder goed waren, dan in de
voorgaaande boekjaren. Op basis van het non-return-systeem (binnen 90 dagen niet
teurggekomen) werd een drachtigheidspcrcentage van 63,6% berekend (1953 =
63,1%; 1954-1959 steeds hoger dan 5%). Dc reden van deze daling is onbekend.
Tenslotte zij nog opgemerkt, dat van de 18 K.I.-centra Neustadt a.A. (directeur Dr.
K. Eibl) met 191.418 eerste inseminaties en een sderenbestand van 166 dieren het
belangrijkste K.I.-station in Beieren kan worden geacht. Dit station zij warm aan-
bevolen voor een bezoek, wanneer men nader kennis zou willen maken met de werk-
methoden van een K.I.-„industrie".

Van Loen.

HET ERFELIJK GEBREK.

(Paardengezondheidskalender september 1960)

Er is sprake van een erfelijk gebrek, wanneer waargenomen aandoeningen of ge-
breken hun oorsprong vinden in specifieke afwijkingen in de ei- en/of zaadcel, die
aan het ontstaan van het dier ten grond.slag liggen. Sommige erfelijke gebreken
moeten zowel van vaders- als van moederszijde worden meegegeven om te kunnen
optreden. Men spreekt hier van een
reeessieve overerving. Andere treden reeds op,
wanneer het dier de aanleg van een der ouders erft. Dit noemt men een
dominante
overerving.

Erfelijke gebreken kunnen van zodanige ernst zijn dat zc de dood van het dier ten-
gevolge hebben. De dood kan in een vroeg ontwikkelingsstadium optreden, wanneer
het nog een onvoldragen vrucht is. De merrie zal dan meestal deze dode vrucht ver-
werpen, een enkele maal versteent deze vrucht en volgt meestal geen verwerpen. In
andere gevallen wordt een veulen op tijd geboren, maar sterft spoedig doordat het
gebrek de normale ontwikkeling van het veulen belet. Sommige erfelijke gebreken
veroorzaken de dood pas op latere leeftijd.

Tegenover erfelijke gebreken, die de dood tengevolge hebben, staan die, welke niet
dodelijk zijn, maar het dier meer of minder ongeschikt maken voor het doel waarvoor
het bestemd is. Het bewijs te leveren, dat gebreken berusten op een erfelijke grond-
slag geschiedt door de verhouding te bepalen tussen het aantal dieren dat het gebrek
wel en niet vertoont, geboren uit ouders die verdacht zijn dragers te zijn van dit
.gebrek. Vaak is dit door het gering aantal nakomelingen moeilijk en kan men alleen
vaststellen dat dc erfelijkheid van bepaalde gebreken zeer waarschijnlijk moet worden
.geacht.

Van dc beide genoemde soorten erfelijke gebreken zijn die, welke recessief overerven,

-ocr page 771-

het meest te duchten. Hierbij worden behalve dieren waaraan het gebrek waarneem-
baar is, ook uiterlijk normale dieren geboren maar die het gebrek toch weer later aan
hun nakomelingen kunnen overdragen. Deze omstandigheid maakt, dat het bestrijden
van deze vorm van erfelijke aandoeningen vaak zeer moeilijk is en het gebrek steeds
meer in bepaalde stammen doordringt. In het belang van de fokkerij is het dan nood-
zakelijk, met behulp van alle ten dienste staande middelen de erfelijkheid en de wijze
van overerving op tc sporen en die maatregelen te nemen, welke het verbreiden van
dat gebrek in die stam tegen gaat. De dominant overervende gebreken geven soms
minder moeilijkheden omdat ze reeds in de eerste generatie en in grotere getale aan
het licht treden en dan meestal tot één bepaalde voorouder kunnen worden terugge-
bracht.

Toch kunnen zich ook hier complicaties voordoen die het onderzoek naar de erfe-
lijkheid van het gebrek kunnen bemoeilijkena Zeer gecompliceerd wordt het probleem,
wanneer het tot uiting komen ervan behalve door de erfelijke aanleg ook nog door an-
dere factoren zg.
uitwendige omstandigheden wordt beïnvloed, zoals bijvoorbeeld de
voeding, het klimaat, de bodemgesteldheid en de verpleging.

Zo kunnen bepaalde beengebreken erfelijk zijn, maar eerst dan optreden wanneer
sommige mineraal-voorzieningen beneden zekere grenzen komen te liggen.

In de loop der tijden is een aantal afwijkingen bij paarden bekend geworden, waar-
van men aanneemt dat deze erfelijk zijn:

1. Sommige onderzoekers menen dat bepaalde vormen van mok erfelijk vastgelegd
zijn. Zc zagen dit lijden veelvuldig optreden bij de nakomelingen van één hengst,
nadat deze in een bepaalde streek was ingevoerd. Zij menen echter dat uitwen-
dige omstandigheden het optreden ervan mede bepalen.

2. Een aandoening, waarvan veelal wordt aangenomen dat deze berust op een erfe-
lijke aanleg, is
cornage. Dieren met deze aandoening behebt, laten bij een wat
inspannende arbeid een afwijkend geluid horen, hetwelk ontstaat door verlamming
van een zenuw die naar een van de twee stembanden gaat. Dc ademhaling wordt
bemoeilijkt en de dieren zijn snel vermoeid. Van bepaalde hengsten wordt ver-
meld, dat 50% van hun nakomelingen deze aandoening hadden.

3. Bij een bepaald paardenras treft men dieren aan met een te korte bovenkaak.
Hierdoor valt het snijvlak van de boventanden niet samen met dat der onder-
tanden. Deze dieren ondervinden hierdoor moeilijkheden bij het afbijten van gras
in de weide. Van bepaalde hengsten is het bekend dat deze vooral veel nakome-
lingen met deze afwijking hebben gegeven. Hoewel het door het gering aantal te
controleren dieren moeilijk was, aan de hand van de getalverhoudingen der nor-
male en afwijkende dieren, te bewijzen dat deze aandoening erfelijk bepaald is,
neemt men dit algemeen, op grond van de ervaring in de fokkerij, wel aan.

4. Enige hoefaandoeningen worden veelvuldig waargenomen bij bepaalde paarden-
rassen. Bij de zware rassen (typen) wordt vaak een zg.
plathoej aangetroffen. De
plathoef kenmerkt zich, doordat de zool zodanig plat is, dat zij in één vlak met
de draagtand is komen te liggen en doordat de richting van de hoefwand in het
toongcdeelte en van de zijwand schuiner is dan normaal. Men treft dit gebrek
hoofdzakelijk bij de voorhoeven aan, welke door bouw en functie tot het ontstaan
ervan zijn voorbeschikt. Verplegingsfouten, zoals teveel besnijden van zool en
wand, het toepassen van slecht dragende ijzers en het niet laten functioneren van
de straal, en het verweken van de hoef door een langdurig verblijf in een natte
weide, kunnen deze eigenschap in de hand werken. Toch menen sommige onder-
zoekers, aan de hand van stamboekonderzoekingen en gedurende een dertigtal
jaren verrichte kruisingen tussen paarden met plathoef en paarden met normale
hoeven, te hebben bewezen dat de aandoening erfelijk is en recessief overerft.
Ook het optreden van
bokhoej, welke is gekenmerkt door een steile wand en hoge
verzenen, en welke zowel bij de voor- als de achterbenen wordt waargenomen
schijnt volgens de jongste onderzoekingen erfelijk te zijn. Toch zullen afwijkende
beenstanden zoals onderstandigheid en bokbenigheid van de voorbenen en ge-
strekte stand en het steil in de spronggewrichten staan van de achterbenen, even-

lfS75

-ocr page 772-

als het verkeerd of niet besnijden der hoeven het ontstaan van deze aandoening
mede veroorzaken.

5. Onderzoekingen in het buitenland verricht naar de oorzaak van het ontstaan van
navelbreuken, hebben in bepaalde fokkerijen duidelijk gemaakt, dat dit gebrek
erfelijk kan optreden en dat het dan op een recessieve overerving berust.

6. Verder zijn bij paarden een aantal erfelijke gebreken bekend, welke de dood van
het betreffende dier ten gevolge hebben. Zo zijn gevallen bekend, waarbij veulens
van bepaalde hengsten geboren worden waarvan de dikke darm, welke bij het
paard een vooname functie heeft, ontbreekt. Ook zijn er veulens geboren, waarbij
grote delen van de huid ontbraken. Andere gevallen zijn bekend, dat van veulens
door bepaalde hengsten verwekt, meer of minder lange tijd na de geboorte de
hoefjes afvielen. Deze dieren konden niet meer staan en stierven. Ook zijn in een
bepaald fokgebied veulens van een hengst geboren, waarvan de voorbenen ont-
braken,

■Mdus zijn er nog meerdere afwijkingen te vermelden, waarvan de onderzoekers tot
de conclusie zijn gekomen, dat deze op erfelijke grondslag berusten.
Toch is van vele aandoeningen, waarvan men aanneemt dat deze erfelijk zijn, het
bewijs van de erfelijkheid nog niet geleverd en dient nog veel onderzoek op dit
terrein van de fokkerij te geschieden, In de paardenfokkerij is het van belang, naar
gelang hun ras of soort, zo krachtig en produktief mogelijke dieren te fokken. Duide-
lijk is het dan ook, dat die fokdieren waarvan het bekend is dat ze eigenschappen
overerven die deze krachtige en produktieve ontwikkeling in de weg staan, van de
fokkerij dienen te worden uitgesloten,

Ile INTERNATIONALE SYMPOSIUM OVER DIERENTUIN P,ATHOLOGIE,
Warschau, 10 tot 14 juni 1960,

Nadat in 1959 te Berlijn een eerste samenkomst een groot succes was geworden, werd
dit jaar het symposium, op uitnodiging van de Poolse collegae, te Warschau ge-
houden, Reeds tijdens de receptie op de avond vóór het congres werd duidelijk, dat
het eerste symposium ook in andere landen weerklank had gevonden. Er waren dit-
maal 91 vertegenwoordigers uit 11 landen.

De voordrachten werden gehouden in het Paleis voor Kunsten en Wetenschappen,
een geschenk van de Sovjet Unie aan Polen, De stijl van dit gebouw is karakteristiek
voor de laatste Stalin-periodc en misschien het best tc typeren als banketbakkers-
suikerwerk, Het silhouet van het 34 verdiepingen hoge gebouw beheerst een groot
deel van de stad en harmonieert in geen enkel opzicht met de omgevende, weinig
speelse maar robuuste nieuw opgebouwde woon- en winkelblokken van dc stad,
Warschau werd in de oorlog voor 85% vernield. Uit dat oogpunt bezien, is de
wederopbouw zéér imposant, nog te meer daar over het geheel de vernielingen tijdens
de oorlog groter waren dan in enig ander Europees land,

Dc voordrachten waren dc eerste .symposiumdag gewijd aan de ziekten verband hou-
dend met voedingsdeficiënties.

Een algemene inleiding werd gehouden door Prof. Dobbcrstcin (Duitsland),
waarbij dc nadruk werd .gelegd op het belang van een rationele, economisch ver-
antwoorde, goede (ook al is het „Ersatz" in vergelijking met de natuur) voeding als
belangrijkste element bij een goede gezondheid en vruchtbaarheid. Terloops werd
door Prof, Dobbcrstcin de vraag opgeworpen hoe men door voeding, doch speciaal
door toediening van hormonen de voortplanting kan beïnvloeden en regelen.
Een van de belangrijkste voordrachten op die dag kwam van Dr, H. Wacker-
nagel (Zwitserland), die vertelde op welke wijze men in de dierentuin van Basel
het voedersysteem van de tuin in Philadelphia aan de plaatselijke omstandigheden
had aangepast. De meeste plantencters kregen hooi met speciaal samengestelde
„pellets", aangevuld met vers groenvoer. In de zomer werd bovendien nog gras ge-
voerd, Voor de omnivoren, zoals apen, beren, aguties, wombats, stekelvarkens e,a,
had men twee soorten basismengsel, waarvan er één wat rijker is aan eiwit (24,0%

-ocr page 773-

trgen 20,5%). Dit eiwitrijke voer, een soort deeg, werd gegeven aan die dieren die
normaal veel jonge loten en knoppen eten en dus wat meer eiwitten opnemen. Fruit
en groente gaven in deze groep buikvulling en vitamine C. De vogels kregen een
vochtig kruimelig basisvoer, dat werd aangevuld met graan, vruchten of vlees. Boven-
dien werd afzonderlijk vitamine C toegevoegd tot een gehalte van 50 mg/kg totaal-
voer bereikt werd. Carotenoiden zijn een belangrijk vocdselbestanddecl daar zij de
kleur der veren beïnvloeden. Vetoplosbaar alfalfa-extract gaf b.v. goed resultaat bij
de rode ibis. Ook met synthetische carotenen waren soms goede effecten te verkrijgen.
.Mie vleeseters, zowel vogels als zoogdieren, kregen aanvullingen bij het vlees, be-
staande uit mineralen en vitaminen. Bij de viseters werden de vitaminen vóór het
voeren in gelatinecapsules in de vis gestopt.

Uit de discussie bleek eens te meer hoezeer deze voordracht een steun was voor de-
genen die plannen maakten voor de verwezenlijking van dergelijke voederwijzen in
hun eigen tuinen. In Frankfurt waren de problemen met de oppassers al bijzonder
gering. Deze beschouwen het als „Wunderfutter". Voorvertering van voedsel werd
toegepast bij de opfok van jonge condors. Collega A p 1 e b y (Engeland) merkte op,
dat men in Edinburgh uitsluitend wijting aan de pinguins voert. Wel zagen zij enkele
gevallen van vermcK-dclijke vit. E-deficiëntie bij de kuikens als slechts de visstaarten
aan de kleine diertjes werden gevoerd.

Elze (Duitsland) besprak de prenatale hygiëne en profylaxis bij de fokkerij van
dicrentuindieren. Speciale aandacht werd besteed aan de vitamine A-deficicntics die
een grote rol zouden spelen als oorzaak van algemene levenszwaktc en bij
Coli-
bacillose.

I p p e n (Duitsland) beschreef enkele gevallen van necrobacillose bij een 5-tal saiga\'s
die door transport en klimaatveranderingen sterk vermagerd en verzwakt arriveerden.
\'Fherapeutisch komt hierbij Globenicol 1 mg/kg lich. gew., gecombineerd met lokale
behandeling met 10% globenicol preparaten in aanmerking.

J a n c z e w (Bulgarije) gaf zijn ervaringen weer over avitaminosen bij vogels. Vita-
mine A-deficiëntie trad voornamelijk in de winter op. Zij ging gepaard met oog-
afwijkingen (xerophthalmie) en darmstoornissen. Door vitamine A-toediening waren
belangrijke verbeteringen bereikt. Furunculose bij flamingo\'s was gunstig te be-
ïnvloeden door giften ei en gist.

\'F a b O r s k i (Polen) wijdde enkele beschouwingen aan de oedeemziekte bij axclotls
(Amblyostoma mexicanum). De ziekte trad op bij zeer jonge dieren (5-21 dagen). Zij
werd gekarakteriseerd door oedemen onder de huid, in de spieren en dc inwendige
organen. Bovendien traden op die plaatsen bloedinkjes op. De oorzaak lag in een-
zijdige voeding met azijnaaltjcs. Tubifex als voer gaf grote verbetering, terwijl de
ziekte door het voeren van levend plankton geheel te voorkomen was.
De degeneratieve veranderingen welke optraden aan skelet- en hartspier bij gebrek
aan vitamine E werden behandeld door Kraft (Duitsland). Ilartspicrdegcneratics
zouden al op kunnen treden tijdens het prenatale leven. Door toediening per os van
vitamine E in emulsievorm waren in enkele gevallen goede en snelle klinische resul-
taten bereikt. Helaas werd in deze lezing dc mogelijke invloed van sclenium-tekort
niet nader besproken.

Dc eerste congresdag werd besloten met een voordracht van Stoll (Duitsland).
Hierin werd aandacht gevraagd voor het relatief veel voorkomen van facultatief
pathogene micro-organismen. Vooral
Coli, Paracoli en Salmonellae konden vaak wor-
den aangetoond (80% tegen 20% „obligaat pathogenen"). Naar de nu-ning van
Stoll was hiervoor een verklaring tc vinden in een verminderde resistentie der dieren.
De tweede congresdag was geheel gewijd aan de ziekten der open.
Dc pathologisch-histologische zenuwveranderingen bij poliomyelitis werden tot in
details besproken door G o d g 1 ü c k (Duitsland).

Kor da (Polen) gaf een uitvoerig overzicht van dc doodsoorzaken in apenkolonies
na transport. Behalve voor een gering aantal dieren waar de dood het directe gevolg
was van verwondingen of pathogene micro-organismen, bleken neuropathologische

-ocr page 774-

invloeden het leeuwendeel der sterfgevallen op te eisen, .\\ngst voor agressieve hok-
genoten en voor de mens, vermoeidheid, en veranderde groepsverhoudingen kwamen
tot uiting in verhoogde peristaltiek, diarree, darminvaginaties, enteritis en uitdroging.
De invloed van onrust op apen werd door A n g 1 i (Hongarije) besproken aan de
hand van waarnemingen bij twee proefgroepen. Eén groep werd blootgesteld aan con-
tact met het publiek, de andere geheel apart gehouden. Het was gebleken, dat onrust
de voedselopname doet stijgen. Bovendien stierven uit de aan het publiek bloot-
gestelde groep twee dieren, terwijl bij de rustig gehouden dieren geen sterfgevallen
voorgekomen zijn (het aantal proefdieren was wel wat gering om daar verstrekkende
conclusies aan te verbinden).

Dat anderzijds langdurige isolatie ook nadelen kan hebben, bleek uit de lezing van
Czerkovicz (Sovjet Unie). Spontane gevallen van coronairinsufficiëntie kwa-
men hoofdzakelijk voor bij dieren die lang alleen gehouden werden. De oorzaken
van coronairinsufficiëntie konden volgens de spreker grotendeels worden terugge-
bracht op langdurige storingen van het sociale leven. Willekeurige veranderingen
in het voedselregiem kunnen neurosen doen optreden (een dier stierf na een dergelijke
verandering zelfs aan een hartinfarct).

Sectiebcvindingen bij apen werden besproken door Dzikidre (Sovjet Unie) en
Kronberg er (Dutisland). De pathologie der salmonellosis bij apen door
Christoph (Duitsland).

Pruski (Polen) tenslotte vermeldde enige gevallen van apenverlossingen waarbij
menselijke hulp noodzakelijk was. Waar de geboorte per vaginum niet mogelijk was,
gaf sectio caesarea vaak gunstige resultaten. Nadrukkelijk werd nog eens gewezen op
het nuttig effect van kunstmatig vruchtwater als hulpmiddel bij de partus. Retentio
secundinarum dient zo snel mogelijk opgeheven tc worden door manueel verwijderen
van de placenta (tractie aan de navelstreng en druk op het abdomen). Endometritis
m aansluiting op de partus kon snel dodelijk verlopen. Directe ingreep met anti-
biotica was in dergelijke gevallen een dringende vereiste.

In aansluiting op de voordrachten werd een bezoek gebracht aan de dierentuin van
Warschau. Een ruime tuin die na de oorlog van de grond af vernieuwd moest wor-
den en waar de bouwwerkzaamheden nog steeds voortgang vinden.
Een zeer interessante attractie vormde het bezoek aan het reservaat voor wisenten,
elanden en tarpanachtigen te Bialowieza. Dit reservaat ligt voor 1/3 deel in Polen
en voor 2/3 in de Sovjet Unie. Het ingrijpen van de mens beperkte zich tot het vrij-
houden van enkele bospaadjes in het oerwoud en dan nog slechts in een deel van
het terrein.

.Als programmapunten voor het volgende symposium werden de vogelzickten, para-
sitaire aandoeningen en ziekten van herkauwers voorgesteld.

Overzien wij het symposium als geheel dan mag gezegd worden, dat het een belang-
rijke bijdrage heeft gevormd tot de kennis van enkele zeer moeilijk exact tc bena-
deren onderwerpen.

Een afzonderlijk woord van dank geldt de voorzitter Professor S t r y s z a k en de
directeur van de Warschausc dierentuin, Dr. L a n d o w s k i, terwijl ook de heer
W
O 1 i n s k i, inspecteur der Poolse dierentuinen tijd noch moeite heeft gespaard
de organisatie vlot te doen verlopen.

P. Zwart.

J.\\.\\RVERSLAG UTRECHTS UNIVERSITEITSMUSEUM 1959/1960.

Dit verslag, samengesteld door Mevr. J. G. van C i t t e r t-E y m e r s, bevat zeer
veel wetenswaardige gegevens over de stand van zaken gedurende het vcrlagjaar.
•Aan een vijftal tentoonstellingen werd medewerking verleend, o.m. werden tijdens
de Veterinaire Week in juni j.1. een aantal oude veterinaire werken tentoongesteld.
Aan de Diergeneeskundige Afdeling kon coll. G. J. W. van der Mey oriënterend
literatuuronderzoek verrichten over de runderpest.

Voorbereidingen worden getroffen om in samenwerking met de lustrumcommissie in
april 1961 een tentoonstelling te organiseren ter gelegenheid van het 325-jarig bestaan

-ocr page 775-

van de Universiteit. Hierop zal o.m. een maquette te zien zijn van de nieuwbouw-
plannen in de Johanna-polder.

Wat de aanwisten betreft wordt, v.z.v. het de Diergeneeskundige afdeling aangaat,
het volgende vermeld:

Dit jaar mocht het museum helaas bijna geen instrumenten ontvangen. Wel boeken,
nl. enige van dierenarts U. Wester uit Anna Paulowna, verder diverse oude inge-
bonden dictaten (ca. 1890) van dierenarts Stokreef te Heiloo; dc dictaten waren ge-
maakt door zijn voorganger C. Roodzant, benevens enige boeken van dezelfde gever
en oorsprong; evenzo vele ingebonden dictaatcahiers uit iets latere tijd (van Dr.
Duyzens te Heerlen), een overdruk van het zeer interessante artikel van Mr. P. H.
Damsté: De Biltsc drank tegen dollehondsbect.

Verder nog Remediën tegen de contagieuse Sickte onder dc Paarden en Hoorn-
beesten, 1732, en van Mr. J. W\\ Staats Evers: Hoe werd in de vorige eeuw de vee-
pest in ons vaderland bestreden? 1867.

Van Dr. Polmer te Amsterdam mochten wij een negental penningen ontvangen, des-
tijds aan zijn schoonvader Dr. Mazure uitgereikt. Evenzo ontving deze afdeling draag-
penningen van Absyrtus en van Demosthenes, afkomstig van dierenarts Freyling.

JAARVERSLAG 1959 VAN DE VERENIGING VAN HOOFDAMBTENAREN
BIJ FIET MARKTWEZEN IN NEDERLAND.

Het door het bestuur van de vereniging toegezonden jaarverslag 1959 omvat globaal
genomen een relaas van het tweedaags congres dat te .Amersfoort werd gehouden
i.v.m. het 700-jarig bestaan van deze stad, een overzicht van de voornaamste vee-
markten (16) met aanvoercijfers en een beschouwing ovcr deze markten en aan-
gevoerde diersoorten, terwijl het laatste deel gewijd is aan de markten van andere
goederen, voedingsmiddelen, textiel e.a. kramerijen.

Uit dit verslag, levendig als dc markten zelf zijn, blijkt, dat de markt als instituut
nog volop reden van bestaan heeft. De cijfers, die genoemd worden stijgen zowel wat
aantal, gewicht en geldswaarde betreft. In dc sector veemarkten was de vooruitgang
3%. Het trof me dat er slechts één bestuursvergadering in het verslagjaar (1959)
werd gehouden en nog meer, dat deze in januari 1960 plaats vond. Prettig nieuws is
dat we van de hand van Drs. Thom. de Vries uit Zwolle een boek over „De geschie-
denis van het Martkwezen in Nederland" zijn te wachten.

Van Gib.

LANDBOUWGIDS 1961.

De Landbouwgids 1960 was binnen één maand geheel uitverkocht. Het aantal abon-
nementen is beduidend gestegen. Deze voor bestuur, redactie en medewerkers ver-
heugende feiten zijn aanleiding geweest om de oplage voor dit jaar te verhogen.
Als de cijfers van vorig jaar niet bedriegen is er echter grote kans, dat ook deze op-
lage binnen één maand uitverkocht zal zijn.

De nieuwe gids zal medio november verschijnen. Rekening houden met ontvangen
opmerkin.gen uit de praktijk zijn enige verbeteringen aangebracht in inhoud, uiterlijk
en hanteerbaarheid. In de nieuwe gids is speciale aandacht geschonken aan de be-
waring van graan, pootaardappelen en pootbietjes; èn aan dc open loopstal, mest-
itallen voor varkens, hokken voor slachtkuikens en aan silo\'s. Voorts vindt u belang-
rijke gegevens over verkuilen en hooiwinning, over de teelt van zaaizaad en pootgoed.
Ook aan het mesten van verschillende soorten vee en de marktvooruitzichten in deze
sector is veel aandacht besteed.

U vindt in deze gids verschillende methoden van machinaal melken besproken, maar
ook methoden, normen en organisatie voor allerlei andere werkzaamheden die op het
bedrijf voorkomen.

De bedrijfsorganisatie en mechanisatie hebben weer een ruime plaats .gekregen.
Het hoofdstuk voor het gezin behandelt dit jaar: Wonen in deze tijd, huishoudelijke
apparatuur, voeding, textiel, beroepskeuze, maar ook de tuin en het gazon.
.Alle hoofdstukken en de personalia zijn bijgewerkt met de laatste gegevens. In de
nieuwe gids zijn ook alle tuinbouwscholen opgenomen.

Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij.

-ocr page 776-

Congressen

XVn INTERNATIONAAL DIERGENEESKUNDIG CONGRES.
Het 17c Internationaal Diergeneeskundig Congres zal gehouden worden van 15—21
augustus 1963 te Hannover. Zoals men weet wordt dit congres georgani-
seerd door de World Veterinary Association (Wereld Diergeneeskundige Vereniging).
In het organiserend comité hebben zitting genomen:
President : Dr. H. Schulz.

Vicc-presidenten : Prof. Dr. M. Lerche.

Prof. Dr. K. Wagener.
Algemeen secretaris: Dr. Merkt.
2e secretaris : Prof. Dr. Schulze.

Leden : Dr. Geddert, President of the Finance Committee.

Dr. Prein, President of the Press Committee.
Dr. ölkers.

In overeenstemming met Art. 18 van de Statuten van de W.V..A. werd Dr. Merkt
aangewezen als 2e vertegenwoordiger van de Duitse Dierenartsen Vereniging in het
Permanent Comité.

MEDEDELINGEN

Van de Redactie

VERHOGING DER ADVERTENTIETARIEVEN,

Elders in deze aflevering treft men een advertentie aan, waarbij aan adverteerders
in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde wordt medegedeeld, dat met ingang van
1 januari 1961 dc advertentietarieven zullen worden verhoogd.

De redactie heeft gemeend tot deze verhoging over tc gaan, mede in verband met
het feit dat de verhoogde exploitatiekosten van de laatste jaren niet meer in overeen-
stemming waren met de thans geldende tarieven.

Uiteraard zal aan e.c.a. zoveel mogelijk per circulaire bekendheid worden gegeven.

Van de Veterinaire Hoofdinspecteur van de
Volksgezondheid.

Evenals in vóórgaande jaren stelt de Raad van Europa voor het jaar 1961 wederom
eni.ge beurzen beschikbaar voor hen, die een studie willen maken van een onderwerp
op het terrein van de Volksgezondheid.

Deze studie, welke in één of meer landen van dc Raad van Europa kan worden
volbracht, strekt zich uit over een periode van zes weken tot drie maanden. Het
tijdstip kan door de betrokkene zelf worden bepaald.

Zij, die hiervoor in aanmerking wensen tc komen, dienen zich schriftelijk te wenden
tot de Directeur voor Internationale Volksgezondheidszaken van het Departement
van Sociale Zaken en Volksgezondheid, onder bijvoeging van een curriculum vitae,
referenties en een zo gedetailleerd mogelijke omschrijving van het onderwerp van
studie. Het zal tevens nuttig zijn, wanneer daarbij wordt vermeld, in welke insti-
tuten en bij welke deskundigen de studie bij voorkeur zal worden verricht.
De datum van inzending sluit op
15 december i960.

-ocr page 777-

Van de Veeartsenijkundige Dienst

MEDEDELINGEN

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND OKTOBER 1960.
De getallen geven het aantal veebeslagen aan.

g-

• c

s s-

1) CZ

•J J3

Provincie

2 i
p. 5

V Jt

• a v>

c ^

15 s 1

W T3

u X

II

— c

O

■S

-O

c

O

Groningen

Drenthe

Friesland

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noordholland

Zuidholland

Zeeland

Moordbrabant

Limburg

Tot. v. h. Rijk

2
7
1

13
27
19
4
23
1

17
4
118

10
4

7

8

20

17

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (pleuropneumonia contagiosa bo-
vum), hondsdolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus)
zijn in Nederland resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

No Coinincnt.

Volgens „L\'information Vétérinaire" van de Veterinaire Hogeschool te Saint Ilya-
cinthe, Quebec, vermaakte Mrs. Mary S. Morrow van Clearwater, P.S..A., 50.000
dollar aan haar hond mits hij celibatair blijft.

Mod. Vet. Pract., 40-24, 1959.
Mens oorzaak van longontsteking; bij zuigkalvercn.

.Aan de Universiteit tc Freiburg zou aan de hand van onderzoek van longen van aan
longontsteking gestorven zuigkalveren gebleken zijn, dat dc veroorzakers der long-
ontstekingen
Pneumokokken van de mens waren. Bij nader onderzoek van de plaatsen
van herkomst werden vele personen met lichte of zware aandoeningen van het respi-
ratieapparaat aangetroffen. In vele gevallen kon men bij deze mensen de voor de
longontsteking verantwoordelijke Pneumokokken aantonen.

Het zou dus zaak zijn mensen met aandoeningen der ademhalingswegen ver van pas-
geboren kalveren te houden.

Tierzüchter, 5-12-1959, 591.

-ocr page 778-

DOORLOPENDE AGENDA

December,

3, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten M.v.D. Vergadering, 10.00

uur. Hotel Smits, Utrecht, (pag. 1389)
7, Afdeling Zuid-Holland M.v.D. Vergadering 19.45 uur, Beurscafé-Restau-
rant (Muranozaal), (pag. 1273).

10, Afdeling Gelderland, M.v.D. Vergadering, 15.00 uur. Hotel „Haarhuis",
.Arnhem.

22, Afdeling Groningen/Drenthe M.v.D., Vergadering.

1961 Maart,

12—20, Landbouvi^tentoonstelling, Verona, Italië.

April,

15—16, Congres van de Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft te Bad
Nauheim (pag. 1123).

20—23, World Association of Small Animal Specialists, Congres, Kensington
Palace Hotel, Londen (pag. 977).

25—27, Intern. Symposion over domesticatie en voorgeschiedenis van de
Huisdieren, Kiel (pag. 901).

Juni,

5—9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren". Den Haag/Scheveningen,
(pag. 761, 830)

12—16, Vllle Zoötechnisch Congres, Hamburg.

1962 September,

12-1^1 \'^-\'emu^eesJ ^ iJlaaisciiai^pij uooi \'Ujieit^cneesfmndc

(pag. 764, 1386)

De toepas.sing van groeihormoon.

Brumby, P. J.; The influence of growth hormone on growth in young cattle.
New Zealand J. agric. Res., 2, 683, (1959).

Door dagelijks (12 weken achtereen) aan kalveren per injectie 5 mg gro<-ihormoon/
45 kg lichaamsgewicht toe tc dienen, nam de groei tijdens deze periode met 6,5 kg
extra toe; een gelijksoortige behandeling met thyrominc (0,5 mg/45 kg lichaams-
gewicht) gaf een 5 kg slechtere groei tc zien dan de niet behandelde dieren. In beide
gevallen werden de dieren groter (nl. resp. 2 en 1,4 cm) dan dc controle-dieren.

Landbouwdocumentatie, 16, 266, (1960).

Waarom kippenhouder?

In Lucedale, Missisippi, kreeg Lovonia Jones Box een boete van 522 dollar nadat
de politie 8 grote flessen illegaal gestookte sterke drank gevonden had onder een
broedende kip.

Time, 9-5-1960.

-ocr page 779-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. 030—11413.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Assisentieregelmg.

Een dezer dagen vond weer de traditionele buitengewone ledenvergadering van de
D.S.K. voor de assistentieregeling 1960—1961 plaats, waarbij ook vertegenwoordigers
van de Faculteit der Diergeneeskunde, de Maatschappij voor Diergeneeskunde, de
Veeartsenijkundige Dienst en de Gezondheidscommissie voor dieren aanwezig waren.
Uit de prettige discussie is duidelijk gebleken, dat de studenten dc nieuwe regeling
gaarne aanvaarden,

In aansluiting aan deze bijeenkomst en naar aanleiding van enkele ingekomen vragen
hierover van dierenartsen, wordt nogmaals aandacht gevraagd voor dc uitvoerige
mededeling hierover op pag, 1386 van de aflevering van 1 november 1960 van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde,

Voor de goede orde en ter voorkoming van zeer onaangename consequenties worden
de dierenartsen er nog eens met nadruk op geattendeerd, dat zij verzekeringsplichtig
zijn ten aanzien van hun assistenten.

De dierenarts kan dus volledig aansprakelijk worden gesteld voor de gevolgen van
ongevallen van hun assistent tijdens de assistentie periode.

Spaans dierenarts zoekt betrekking in Nederland.

Een jonge Spaanse dierenarts zoekt voor langere tijd een betrekking in Nederland,
hetzij een ambtelijke functie, hetzij als assistent in een grotc-huisdieren praktijk of
in een gemengde praktijk.

Nadere inhchtingen zijn verkrijgbaar bij het bureau van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde,

Stipendia voor het buitenland.

1. De United States Educational Foundation in The Nether-
lands stelt voor het akademisch jaar 1961/1962 reistoelagen voor dc Verenigde
Staten van Amerika ter beschikking krachtens de Fulbright Overeenkomst,
Hiermede kunnen de reiskosten van plaats van inwoning tot plaats van bestem-
ming in de V,S, worden bekostigd en retour.

Deze toelagen zijn bedoeld voor professoren, wetenschappelijke onderzoekers cn
studenten, die de gelegenheid hebben verworven of hopen tc verwerven, voor
enige tijd aan een Amerikaanse Universiteit of College werkzaam te zijn.

2. Dc regering van de Unie van Zui d-A r i k a stelt voor het komende aka-
demisch jaar enige stipendia ter beschikking van Nederlanders, die aan een in-
stelling voor hoger onderwijs in Zuid-.\\frika wetenschappelijk onderzoekingswerk
wensen te verrichten.

Aanvragen dienen vóór 1 december 1960 te worden ingediend bij de secretaris
van de Commissie van Advies en Coördinatie ten dienste van de culturele be-
trekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika, Nieuwe Uitleg 1, \'s-Gravenhagc.

3. Van de Ambassade der Nederlanden in Par ij s werd mededeling
ontvangen, dat voor buitenlandse dierenartsen de mogelijkheid bestaat op con-
tract voor 5 jaar in Algerije te gaan werken.

-ocr page 780-

Nadrrr gegevens te verkrijgen bij de faculteitssecretaresse van de Faculteit der Dier-
geneeskunde, tel. 11994, toestel 212.

Jubilea.

Onderstaande dierenartsen hopen op 19 december het feit tc herdenken dat zij 25
jaar dierenarts zijn;

L. S. B. G. H. Harmsen, Grote Beer 53, Bitlhoven.

Prof. Dr. P. Hoekstra, Prins Bcrnhardlaan 40, Bilthoven. (afwezig)

W. Meijcrs, Boompjeswal 13, Zutphen.

F. W. J. Swart, van Boctselaerlaan 1, Hoogland.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van dc Maatschappij
voor Diergeneeskunde:

J. Hingstman, Vries (Dr.).
C. J. Knops, Valkenburg.
E. Kuipers, Westerbork.
Mej. A. C. W. Oskam, Ruurlo.
J. H. Scheper, Zuidlaren.
J. Schoenmaker, Dwingelo.
Het Hoofdbestuur draagt de volgende collcgae voor het lidmaatschap van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde voor:
R. Y. de Jong, Edens.
Mej. V. Koets, Amsterdam.
P. Roders, Zelhem.
J. B. F. Wilmink, Borncrbroek.

Promotie.

Op donderdag 15 december a.s. om 16.15 uur hoopt collega W. B. J a a r t s v e 1 d
aan de Rijksuniversiteit tc Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld „De
betekenis van dc leverbiopsic voor de diagnostiek van inwendige ziekten bij het rund".

VAN DE GROEPEN

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiemten.

Kort verslag van de vergadering gehouden op 1 oktober 1960 in hotel Smits, Vreden-
burg, Utrecht.

Om 10.15 uur opent de voorzitter de vergadering en heet allen welkom. Een bij-
zonder woord van welkom richt hij tot de erc-voorzitter, Dr. D. M. Hoogland, dc
plv. hoofdinspecteur Dr. J. M. van Vloten en dc aanwezige inspecteurs en adjunct-
inspecteurs van de Volksgezondheid, benevens de spreker voor deze bijeenkomst, Ir.
A. B. G. Grevcrs van de Verenigde Blikfabriekcn te Utrecht.

Uit ingekomen berichten blijkt, dat de hoofdinspecteur, zowel als voorzitter en secre-
taris van de Maatschappij voor Diergeneeskunde verstek moesten laten gaan door
dringende werkzaamheden elders

Dc voorzitter memoreert dan verschillende jubicla van leden en buitengewone leden,
o.a. het 50-jarig dicrenartsjubileum van dc oud-inspecteur van dc Volksgezondheid
Dr. S. G. Zwart.

Verder herdenkt dc voorzitter in welgekozen bewoordingen het verscheiden van col-
lc,ga Kruiswijk, Zaandam.

Notulen en ingekomen stukken passeren dan dc revue, waarbij cen ingekomen stuk
van collega van Ginkcl (Delft) betreffende de voorschriften met betrekking tot het
vlecsvcrvoer in bespreking komt.

Over dit onderwerp ontwikkelt zich een breedvoerige discussie.

Daarna geeft de voorzitter het woord aan de spreker Ir. A. B. G. Grevcrs, die cen
voortreffelijke voordracht houdt over „Vleeswaren in blik".

De voordracht zal te gelegener tijd gepubliceerd worden in het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde.

-ocr page 781-

Na dc gebruikelijke geineenschappclijke lunch heeft dc ballotage plaats van dr can-
didaatleden en buitengewone leden. Zes collegae worden tot lid benoemd cn drie tot
buitengewoon lid.

Vervolgens wordt het programma voor dc e.k. vergadering besproken.
Bij de vrije mededelingen en de rondvraag komen verschillende onderwerpen ter
sprake o.a. invoer van Kangoeroe-vlees, wat onder vleeswaar moet worden verstaan,
het opschrift voor slagerswinkels betreffende het verbod omtrent het aanwezig zijn
van honden en katten in vleeswinkels.

Om 16.15 uur sluit de voorzitter deze geanimeerde vergadering, die bezocht werd
door 54 leden, 15 buitengewone leden en 4 genodigden.

Dr. S. T. Hofstra, secretaris.

Mededeling.

De e.k. vergadering van dc groep is geprojecteerd op 3 december te Utrecht, hotel
Smits, Vredcnburg (op 26 november a.s. was geen vergaderruimte beschikbaar).

Dr. S. T. Hofstra, secretaris.

PERSON.ALI.A

Adreswijzigingen en dergelijke:

Akker, J. van den, te Deurne (N.-Br,), tel. gewijzigd in (04930) 25 23. (140)

.\\kkerman, J., te Terhorne, tel. gewijzigd in (05668) 236. (140)

Bakker, D. D., van \'s-Gravenha,ge naar Oss, Kruisstraat 57, tel. (04120) 36 58. (141)
Boer, G. C. de, te Rotterdam, tel. .gcwijzi.gd in (010) 5 65 33. (144)

Bretschncider, Prof. Dr. h.c. L. C., te Utrecht, naar Koningslaan 54 aldaar (tel.

ongewijzigd). (208)

Bruins Pzn., Br., tc Winsum (Gr.), tel. .gewijzigd in (05951) 578. (148)

Buysse, L. E., te Rutten (N.O.P.), aangesloten onder tel. (05279) 23 23 cn gr.

1003684. 149)

Coultre, Dr. A. P. Le, van Utrecht naar Bennekom, Nassaulaan 24, tel. (08379)
28 50, gr. 1007206. (150)

Dekker, A., te Hardegarijp, aangesloten onder gr. 1002970. (151)

Dufour, E. M., van Hoofddorp naar Hoogeveen, voorl. hotel „dc Spaarbankhoeve",
tel. (05280) 21 89 (privé), 20 58 (bur.), h.k. (153)

Esbroeck, Th. C. van, van \'s-Hertogenbosch naar Roermond, Ernst Casimirstraat 21,
tel. (04750) 25 58 (privé), 32 25 (bur.). (155)

Flamand, L. M. J., te Maastricht, tel. gcwijzi.gd in (04400) I 53 52. (156)

Godnk, W. M., te Zwolle, aangesloten onder gr. 830978. (158)

Gulden, W. J. I. van der, te Utrecht, aangesloten onder tel. (030) 2 55 73. (159)
Haar, J. G. J. ter, tc Haaksbergen, naar Enschedesestraat 25, aldaar, (tel. onge-
wijzigd). (160)
Hartink,
A., te Broek in Waterland, naar Brockermeerdijk 5, aldaar, (tel. onge-
wijzigd). (161)
Heide, A. H., te Ten Boer, gr. gewijzigd in 861778. (162)
Heinrich, H., te Paterswoldc, tel. gewijzigd in (05907) 15 82.
(162)
Hingstman, J.; 1960; Dro,geham (Fr.,), Slotstraat 8; P., tijd. ass. bij L. Nauta tc
Drogeham en G. Snijders te Surhuistervcen. (163)
Hofstra, Dr. S. T., tc Wilp, gr. gewijzigd in 1006844. (164)
Janssen, J., te .Axel, aangesloten onder tel. (01155) 893. (167)
Jongbloed, A., te Kollumerpomp, aangesloten onder gr. 967498. (168)
Kessel, H. A. V. G., te Zundert, aangesloten onder tel. (01696) 349 en gr. 18965.

(169)

Klaasscn, J., van Oud-Loosdrecht naar Breukclen, Zandpad 68, tel. (03462) 810
(privé), 587 (bur. tot 9.30 uur). (170)

Kleyn, Mej. E. F., van Schoonebeek naar Gieten, Brink 3, tel. (05926) 303, wnd. D,

(170)

Klooster, A. Th. van \'t; 1960: Wageningen, Gasfabriekstraat 4; tel. (08370) 29 23
(bur) ; D. in T.N.O.-verband a/d Landbouwhogeschool, lab. v. fysiologie der
dieren. (170)

-ocr page 782-

Kloosterboer, J. W., te Olst, aangesloten onder gr. 984538. (170)

Knops, C. J.; 1960; Valkenburg (L.), Louis Eliasstraat 25; tel. (04406) 28 58; P.,
ass. bij M. J. F. Quaedvlieg. (171)

Koets, Mej. V.; 1960; Amsterdam (Z.), Molenbeekstraat 15-1; tel. (020) 79 07 90;

wnd. D. (171)

Kommerij, R., te Nes (Ameland), naar Duinweg 13, aldaar, tel. (05191) 21 58.

(171)

Krol, IJ., te Leiden, tel. gewijzigd in (01710) 4 52 66. (173)

Kuipers, E.; 1960; Westerbork, Acacialaan 20; P., ass. bij H. H. A. Mager. (173)
Laveaux, J. W., te Kessel (L.), naar Veerse Pad 13, aldaar (tel. ongewijzigd), aan-
gesloten onder gr. 549573. (174)
Linden, A. P. van der, te Nijmegen, aangesloten onder tel.
privé (08800) 3 39 40.

(175)

Mach, Dr. F., te Rutten (N.O.P.), gr. gewijzigd in 812629. (176)

Munnik, A. J. van der; 1960; Utrecht, p/a Catharijnesingcl 96 bis; tel. (030)
2 32 90; D. (in mil. dienst). (179)

Oskam, Mej. A. C. W.; 1960; Ruurlo, Borculoseweg 12; tel. (06735) 400; P., ass.

bij II. S. van der Meulen. (182)

Peeters, G. G. J., te Venlo, tel. te wijzigen als volgt (04700) 62 31 (b.g.g. 37 07).

(182)

Put, A. H. P. van der, te Geleen, tel. bureau gewijzigd in (04449) 28 53. (184)
Rocrink, J. H. G., te Baarn, tel.
bureau gewijzigd in (02940) 21 21. (186)

Schoenmaker, G., van Breukelen naar Gouda, Merlijnstraat 10, tel. (01820) 67 72,
D. b/d prov. G.v.D. in Zuid-Holland. (188)

Schoenmaker, J.; 1960; Utrecht, Hengeveldstraat 8; tel. (030) 2 42 36; D. (188)
Sluis, L. van der, te Leeuwarden, aangesloten onder gr. 862437. (190)

Smidt, \\V. J., te Zwolle, gr. gewijzigd in 1001429. (190)

Snelting, H. B. F., te Eindhoven, tel. privé gewijzigd in (04900) 2 21 58. (190)
Snoeck, Jhr. M. A., te Zaltbommel, gr. gewijzigd in 980938. (190)

Soest, H. van, van Hengelo (Gld.) naar Zwolle, Wiecherlinckstraat 66, D. b/d prov.

G.v.D. in Overijssel. (191)

Spits-Eshuis, Mevr. W. C., te Enschede, gr. gewijzigd in 996424. (191)

Stratum, J. J. W. van, te Heer (L.), tel. gewijzigd in (04400) 2 68 68 (privé),
2 00 75 (bur.). (192)

Sybesma, U., van Rotterdam naar Dussen (N.-Br.), Dorpsstraat 1, tel. (04169) 165
(privé), (01834) 350 (bur.), P., ass. bij G. Jongeneel te Almkcrk. (193)

Tilburg, F. E. van, te Deurne, tel. gewijzigd in (04930) 22 30. 094)

Toebcs, Mej. E. G., wijzigen in Stubbendorff-Toebes, Mevr. E. G. von (overige per-
sonalia ongewijzigd). (van 194 naar 193)
Uilenberg, G., van Guelp (Canada) naar (voorlopig) .Assen, Vogelkerslaan 56.

(van 207 naar 195)

Veen, \\V. van, te Oostburg (Z.-Vl.), tel. gewijzigd in (01170) 26 93. (195)

Vencma, J., te Putten, tel. gewijzigd in (03418) 12 35. (196)

Verhaar, VV. M., van Ens (N.O.P.) naar Amsterdam, \\\'ondelstraat 140, tel. (020)
6 83 34, P., ass. bij W. de Haan. (196)

Vlerk, J. van der, tc Assen, aangesloten onder tel. privé (05920) 47 74. 098)

VVinkel, Dr. A. J., te Coevorden, gr. gewijzigd in 996108. (202)

Gevestigd: "

Eil, H., te Hengelo (Gld.), Bcatrixlaan 16, „De Knalhutte", tel. (06753) 420
(voortzetting praktijk H. van Soest). (154)

Gloudemans, M. G. A., te Oirschot (N.-Br.), Bestscweg 1, tel. (04997) 282 (voort-
zetting praktijk van wijlen F. J. M. Roelvink). (157)
Muller, R., te Hilversum, Soestdijkerstraatweg 13, tel. (02950) 1 76 20, gr. 666608,
P. (kl. huisd.), sp. 13-14 en 19-20 (beh. za.) (vrije vestiging). (179)
Roders, P., te Zelhem, Stationsstraat 11, tel. (08342) 272, gr. 997316, geassocieerd
met F. Roders. (186)

-ocr page 783-

Wouw, J. H. M. van de, te Heusden, Gijsbertus Voctiusstraat 9, tel. (04162) 345,

geassocieerd met F. J. Hilwig. (203)

Zantinga Jr., J. W., tc Ens (N.O.P.), Waterkant 59, tel, (05275) 15 38 (voort-
zetting praktijk W. M, Verhaar). (204)

Benoemd:

Meiessen, J. J., tc Naaldwijk, te rekenen m.i.v. 1 maart 1961, tot Keuringsdicrenarts-
hoofd van dienst en Directeur van het openbaar slachthuis tc Zaandam. (177)

Velema, W., te Amsterdam, te rekenen m.i.v. 1 juli 1960, ter standplaats Amsterdam,
tot Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst. (196)

Promotie:

Kramer, M. F., te De Bilt, is op 20 oktober 1960 aan de Rijksuniversiteit te Utrecht
gepromoveerd tot doctor in dc diergeneeskunde op het proefschrift „Spermatoge-
nesis bij de stier". (172)

Diergeneeskundig examen:

Geslaagd zijn:

Roders, P,, op 4 april 1960, (inlassen 186)

Jong, R, Y. de, op 4 november 1960. (inlassen 168)

Wilmink, J. B. F., op 4 november 1960. (inlassen 202)

Overleden:

Stcding, L. F. A., te Eist (O.-B.), is aldaar overleden op 28 oktober 1960. (192)

Diergeneeskundige
Studenten Kring

Ab-aclinnt: UTRECHT - BILTSTR;\\.-\\T 172 (Poortgebouw)

Gironummer 271994 ten name van de fiscus van de Dier-
geneeskundige Studenten Kring.

Het Bestuur van de Diergeneeskundige Studenten Kring, tevens Diergeneeskundige
Facultcit van dc „Stichting Utrechtse Studenten Faculteiten", heeft zich voor het
verenigingsjaar 1960-1961 als volgt geconstitueerd:

P. D. Willemsen — Praeses

W. Band — Ab actis

J. Roelofs — Fiscus

A. J. P. M, Ketelaars — Vicc-Pracscs
Mej, W. G, Roclofsen — Vice-Ab actis

Namens het Bestuur,
W. Band, D.S.K, h.t. Ab actis

Sint Nicolaasjeest.

Ook dit jaar za! de Goedheilig Man de centrale figuur zijn van het traditionele Sint

Nicolaasfecst van de D.S.K, en wel op vrijdag 2 december 1960.

De Sint zal op enthousiaste wijze ingehaald worden op cen groots cocktailfeest, dat

.gevierd zal worden in „Huize Gadellaa" te Maarn (even buiten Utrecht).

Om 21.00 uur zal de feestvreugde een aanvang nemen, en wij hopen dat de Sint

overweldigd zal worden door Uw aller komst.

Entree; ƒ 6,— per paar.

Namens het Bestuur,
W. Band, D.S.K. h.t. Ab actis.

-ocr page 784-

m

RIJKS-UNIVERSITEIT UTRECHT

FACULTEIT DER DIERGENEESKUNDE

Aan de kliniek voor Heelkunde der Grote Huisdieren (even-
tueel in connbinatie met de afdeling Röntgenologie) komen een
tv^eetal posities vacant van

WETENSCHAPPELIJK AMBTENAAR

Belangstellenden (ook zij die binnenkort denken af te studeren)
worden verzocht hun sollicitaties te ricfiten aan de hoogleraar-
directeur.

VERHOGING DER ADVERTENTIETARIEVEN

Adverteerders in hef Tijdschrift voor Diergenees-
kunde worden erop opmerkzaam gemaakt, dat de
advertentietarieven met ingang van 1 januari
1961 met 50% zullen worden verhoogd.
Nadere bijzonderheden zullen per circulaire wor-
den medegedeeld.

De Redactie

-ocr page 785-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Bloedkoperonderzoek bij klinisch gezonde melk-
koeien.

Copper estimations in blood of clinically healthy dairy
cows.

door E. E. VAN KOETSVELD en J. BOOGAERDT

Instituut voor Moderne Veevoeding „De Schothorst" te
Hoogland. Directeur: Dr. ]. Grashuis.

Inleiding.

Reeds lang is bekend, dat de gemiddelde bloed- en plasmakopergehalten
van bedrijf tot bedrijf, van koppel tot koppel grote variaties kunnen
\\ertonen. Ook binnen een koppel kunnen de individuele verschillen groot
zijn. (Kruyt, 1956; A 11 c r O f t, 1958). Al de verschillen kunnen echter
niet alleen geweten worden aan het meer of minder beschikbaar zijn van
het koper uit het rantsoen. Niet alleen het benutbaar koper uit het
rantsoen heeft invloed op de koperspiegel van het bloed, doch stellig
zullen ook de gezondheidstoestand van het dier (Bijkerk, 1949), de
subklinische ziektebeelden, parasitaire infecties, misschien de graviditeit,
de lactatietijd en de melkgift mede bepalend zijn voor de kopergehalten
van het bloed.

Men beperkt zich over het algemeen tot het bepalen van het kopergehalte
van het bloedplasma. Het is echter bekend, dat ook de erytrocyten een
wisselende hoeveelheid koper bevatten. Bij dit onderzoek werd het ery-
trocyten-Cu mede bepaald om zodoende een inzicht te verkrijgen over
de verdeling van het koper over het bloedplasma en de erytrocyten in
verband met de mogelijkheid, dat deze verdeling een betere indicatie zou
kunnen verschaffen over de koperstatus van het dier. Dit onderzoek is
dus een uitbreiding en een verdieping van het belangrijke onderzoek
van Kruyt (1956).

Begonnen werd met bloedkoperbepalingen uit te voeren bij een honderd-
tal klinisch gezonde melkkoeien, afkomstig van een 17-tal bedrijven van
de zandgrond rondom Hoogland. Tevens is bij deze dieren, en meer in
het bijzonder bij een 18-tal koeien van het eigen bedrijf, de invloed van
de graviditeit en de melkgift nader bekeken. Bij de laatste groep is tijdens
de stalperiode ook aandacht geschonken aan de invloed van het koper
uit het rantsoen op de bloed-Gu-spiegel. Ook werd de grootte van de
maandelijkse, wekelijkse en dagelijkse schommelingen van de bloed-Cu-
gehalten per dier nagegaan.

Uitvoering.

Voor de bloedmonstername werden nieuwe naalden gebruikt. De bloed-
monsters werden verkregen uit de vena jugularis en opgevangen in
schone Cu-vrije plastic flessen. In de plastic flessen werd tevoren 0,5 ml.
van een 5%-ige oplossing van Heparine Vitrum gebracht.
Door het aanbrengen van merktekens op de flessen werd ervoor gezorgd
dat 150-200 ml bloed opgevangen werd. Binnen een uur werden aliquots
genomen voor de bepaling van het kopergehalte in totaal bloed en voor
de bepaling van de hematokrietwaarden. Door afcentrifugeren werd plasma

-ocr page 786-

verkregen, waarin ook het Cu werd geanalyseerd.

Het koper werd als carbaminaat bepaald. Voor de bepaling van de henia-
tokrietwaarden werden buisjes van Wintrobe gebruikt en 1/j uur bij\'
3000 omwentelingen per minuut afgedraaid.
De bepalingen werden in duplo uitgevoerd.

Bespreking der resultaten.

In een tijdverloop van één week (1-9 oktober) werd van 100 klinisch
gezonde koeien bloed bemonsterd. Van al de 17 bezochte bedrijven werd
van ieder bedrijf minstens 20% van de melkkoeien bij het onderzoek
betrokken.

De gemiddelden van de plasma-Cu-waarden lagen tussen 40 en 135 /;g
per 100 ml plasma. Tabel 1 laat een indeling der dieren zien naar de
gemiddelde Cu-gehalten in het plasma.

Tabel 1.

Indeling van 100 koeien naar de gemiddelde Cu-gehalten in het plasma.
Classification of 100 cows according to the average Cu contents of the

plasma.

3%

<

60

lig per

100 ml plasma

8%

60 —

70

Hg per

100 ml plasma

19%

70 —

80

/tg per

100 ml plasma

24%

80

90

tig per

100 ml plasma

17%

90 —

100

fig per

100 ml plasma

13%

100 —

110

lig per

100 ml plasma

11%

110 —

120

/ig per

100 ml plasma

3%

120 —

130

Mg per

100 ml plasma

2%

130 —

140

lig per

100 ml plasma

Uit de analyseresultaten van totaal bloed, bloedplasma en hematokriet werd
het Cu-gehalte van de erytrocyten berekend. In tabel 2 zijn de uit-
komsten van het bloedonderzoek als gemiddelden van de 100 onderzoclue
koeien weergegeven.

Tabel 2.

Gemiddelde waarden van Cu in totaal bloed, plasma en erytrocyten en de
gemiddelde hematokrietwaarde bij een onderzoek van 100 klinisch gezonde

koeien.

Average values of Cu in total blood, plasma and erythrocytes and th..
average hematocritvalue with an investigation of 100 clinically healthy coivs.

e

Hg Cu per 100 ml sd

Totaal bloed - total blood 76,8 1 2 0

Plasma - plasma 89,1 18,2

Erytrocyten - erythrocytes 54,2 20 2

Hematokriet - hematocrit j 34,4 2,7

Nog 3% van de overigens klinisch gezonde koeien vertoonden Cu-gehalten
in het plasma van < 60 /xg per 100 ml (tabel 1), waarden waarbij de

-ocr page 787-

dieren aangemerkt kunnen worden als deficiënt aan Cu te zijn (Van
der Grift, 1955). De uitkomsten van het bloedonderzoek van deze
3 koeien zijn in tabel 3 te zien.

Tabel 3.

Drie koeien met de laagste Cu-waarden in het plasma.
Three cows ivith the lowest Cu-contents in the plasma.

fig Cu per 100 ml

koe nr. - cow nr.

1

2

3

Totaal bloed - total blood

46

40

56

Plasma - plasma

40

41

58

Erytrocyten - erythrocytes

57

37

53

Hematokriet - hematocrit

34,8

26,9

37,8

Bij vergelijking van tabel 3 met tabel 2 blijkt dat koe nr. 2 in erytrocyten-
Cu en in hematokrit het sterkst afwijkt van het totaal gemiddelde. Koe
nr. 2 moet als het meest deficiënt aan Cu aangemerkt worden, de andere
twee koeien verkeren nog op de grens van deficiëntie.

Tabel 4.

Gemiddelde Cu waarden per bedrijf.
Average Cu values per farm.
{/ig
Cu per 100 ml)

Bed rij fs Nr.

Aantal koeien

Bloed

Plasma

Erytrocyten

Number of farm

Number of cows

Blood

Plasma

Erythrocytes

1

9

85,4

103,6

52,7

2

4

81,0

100,5

44,8

3

4

87,8

99,8

66,8

4

10

80,0

98,0

44,7

5

5

84,8

95,4

64,8

6

9

71,0

92,3

30,7

7

6

78,0

92,2

52,8

8

3

77,3

92,0

48,0

9

3

85,3

91,0

75,0

10

4

71,0

89,5

39,8

11

4

79,8

87,0

64,3

12

5

74,5

82,5

59,5

13

3

66,7

82,3

35,3

14 (S)

18

76,4

79,1

70,9

15

4

69,3

76,3

57,5

16

4

65,8

72,3

53,8

17

5

64,0

71,4

49,2

spreidingsbreedte

range

64,0 - 87,8

71,4 - 103,6

30,7 - 75,0

(S) = „De Schothorst"

-ocr page 788-

Aangezien steeds per bedrijf minstens 20% van de melkkoeien onderzocht
zijn, mag het gemiddelde van de onderzochte dieren gelden als het ge-
middelde van de Cu-toestand van de melkkoeien van zo\'n bedrijf. In
tabel 4 zijn de gemiddelden per bedrijf gerangschikt naar de Cu-gehalten
van het bloedplasma. Hieruit blijkt duidelijk, dat een hoog plasma-Cu-
gehalte niet impliceert, dat de erytrocyten eveneens hoge Cu-gehalten
bevatten. Opmerkelijk is, dat de koeien van het eigen bedrijf (nr. 14) een
gemiddeld Cu-gehalte van het plasma hadden, dat op drie na het laagst
lag in de reeks, maar met het gemiddeld erytrocyten-Cu-gehalte op één
na de hoogste waarde vertoonde.

Dit valt te meer op, indien men weet dat dit bedrijf als één van de beste
van de provincie geldt.

Hoe moeilijk het is om via bloedonderzoek de koperstatus van een dier
vast te stellen, blijkt wel uit tabel 5. Ondanks gelijke gehalten aan plasma-
Cu kunnen de bijhorende waarden in de erytrocyten en in totaal bloed
grote variaties te zien geven. De schommelingen in hematokriet zijn relatief
gering.

Tabel 5.

Een vergelijking van runderen met hetzelfde plasrna-Cu-gehalte.

A comparison of coivs with the same plasma-Cu content.

/ig Cu per
100 ml plasma

fig Cu per \'
100 ml erytrocyten
(erythrocytes)

/ig Cu per
100 ml totaal bloed
(total blood)

hematokriet
(hematocrit)

71

21

52

68

54

65

70

34,1 33,0

35,5

72

39

58

66

61

67

70

33,3 36,4

31,7

79

13

69

58

76

31,7 35,0

80

61

99

106

72

86

88

41,1 34,5

31,1

83

45

51

62

90

70

71

76

85

33,7 35,6

32,3 33,5

84

23

45

69

80

65

72

79

83

30,6 29,2

36,4 31,1

93

6

53

56

65

63

80

80

84

34,4 32,2

35,9 32,1

102

23

41

48

74

81

84

35,1 34,5

33,2

111

21

42

81

77

85

99

37,7 38,0

38,3

De rangschikking der analyseuitkomsten is in iedere rubriek van tabel 5
gelijk. De grootste \\ariaties in Cu-gehalten bij gelijke jjlasma-waarden ver-
tonen de erytrocyten. Merkwaardig is hierbij dat hogere hernatokrietwaar-
den niet overeenkomen met hogere erytrocyten Cu-gehalten. Het volume
aan erytrocyten staat dus los van de ophoping van Cu in de erytrocyten.
Bij de analyse \\an Cu in totaal-bloed is door cornple.xbinding van het ijzer
voorkomen, dat dit element storend werkt en de verkregen gehalten kunnen
dan ook als betrouwbaar aangemerkt worden.

De waarnemingen van Adams en Haag (1957) dat bloed-Cu minus
plasma-Cu nul is bij 100 ^g Cu per 100 ml plasma, positief is bij plasma-
Cu-waarden < 100 ^ig en negatief is bij waarden > 100 per 100 ml
plasma, konden bij dit onderzoek niet bevestigd worden, hetgeen wel blijkt
uit de tabellen 2 en 5.

Het is dus wel duidelijk uit tabel 5, dat men bij klinisch gezonde dieren niet

-ocr page 789-

zonder meer uit de plasma-Cu-waarden de koperstatus van een dier kan
vaststellen. Behalve de bestaande variaties in Cu-gehalten tussen individuele
koeien, heeft men ook nog te maken met de fluctuaties in Cu-gehalten bij
individuele koeien met de tijd, die dikwijls zeer belangrijk kunnen zijn.

De maximale fluctuaties met de tijd, die men verwachten kan bij bloed-
Cu-onderzoek zijn weergegeven in tabel 6. In het algemeen zijn de fluc-
tuaties niet zo groot, maar het neemt niet weg dat de opgegeven fluctuaties
\\oor kunnen komen en men daarmede bij de beoordeling rekening dient
te houden.

In de dissertatie van Ki uyt (1956) komen bij wekelijks onderzoek van
de koeien in het plasma schommelingen in Cu-gehalten voor van maximaal
65%. Bij Cu-deficiënte koeien komen veelvuldiger en grotere fluctuaties
voor.

Tabel 6.

Mogelijke individuele schommelingen in Cu-gehalten en hematokriet-
waarden van het bloed met de tijd.
Pos.nble iiidividual fluctuations in Cu contents and hematocrit values of
the blood with the time.

duur V. h.
onderzoek

1 jaar
(year)

4 maanden
(months)

2 weken

I (weeks)

duration of
investi-
gation

Aantal
koeien

18
9
4

Number

of COW.S

bloed-

: maandelijks

(monthly)
, wekelijks
\' (weekly)
dagelijks
(daily)

blood-
sampling

% maximale fluctuatie

^ plasma-Cu

Erytr.-Cu

Hemato-
kriet

50

100

10

40

100

10

12

60

6

plasma-Cu \' Erythr.-Cu

Hemato-
crit

% maximal fluctuation

Aangenomen mag worden dat invloeden van de voeding of van fysio-
logische toestanden zich het eerst en het duidelijkst reflecteren in de
Cu-gehalten van het plasma. De individuele verschillen in plasma-Cu-
gehalten kunnen vele oorzaken hebben, waaronder de graviditeit.

Om de invloed van de graviditeit eens nader te bezien zijn de onderzochte
koeien van 16 bedrijven ingedeeld naar de drachtigheidstoestand (tabel 7).
Afgaande op de vrij grof toegepaste indeling zou men mogen aannemen,
dat geen invloed te verwachten is van de graviditeit op de Cu-waarden
van het plasma, noch op die van de erytrocyten en op die van het bloed.
Men dient echter niet te vergeten, dat hier koeien van verschillende
bedrijven bij elkaar genomen zijn. Verschillen in botanische en chemische
samenstelling van de weidebestanden, verschillen in bedrijfsvoering enz.
bemoeilijken de beoordeling. Ter vermijding van genoemde argumenten
zijn de 18 bij de proef betrokken koeien van het eigen bedrijf, alle zelf
gefokt en die alle op dezelfde weiden gelopen hebben, grafisch uitgezet

-ocr page 790-

Fig. 1.

Plasnia-CuCwaarden en drachtigheidstoestand.
Plasma Cu contents and gravidity.

fig Cu per 100 ml plasma

9- 9-\'58

-----9-10-\'58

Aantal koeien - Number of cows
Afkalf data - Dates of calving

1

"A

3

5

7

/2

9

11

12 13

"A

15

\'/2 "A

1<

16

17

-f
cn

to

•A

\'\'A

"A

-ocr page 791-

naar de drachtigheidstoestand en het plasma-Cu-gehalte (grafiek 1).
Bij herhaling van het onderzoek een maand later werd een nagenoeg gelijk
resultaat verkregen. Het totaal gemiddelde is gestegen van 76,9 tot 79,1
/xg per 100 ml plasma (tabel 8). Toch is hiermede nog niet bewezen dat
de graviditeit ook invloed heeft gehad op de plasma Cu-spiegel. Uit de
grafiek blijkt wel, dat er een tendens tot stijging aanwezig was. Er kwamen
echter individuele schommelingen in Cu-gehalten voor van 22%. Sta-
tistisch was het dan ook niet mogelijk enige significante invloed aan te
tonen van de graviditeit op de Cu-spiegel van het bloed. Bij de mens is dit
in sterke mate wel het geval (zie C a r t w r i g h t, G. E.: A symposium
on copper metabolism, 1950, blz. 295).

Tabel 7.

De Cu-gehalten in het bloed met betrekking tot de drachtigheidstoestand

(fi.g Cu per 100 ml).

The Cu contents in blood in connection with the gravidity,
(fxg Cu per 100 ml).

Nr.

maanden

Plasma

Erytrocyten

Bloed

drachtig

gem. spreiding

gem.

^ spreiding

gem.

^ spreiding

6

0*

88,3 64 - 115

54,2

36 - 68

76,2

63 - 86

16

1 - 3

91,4 65 - 123

45,9

13 - 64

75,4

58 - 97

23

3 - 5

92,5 41 - 120

54,0

6 - 125

79,1

40 - 99

8

5 - 7

88,0 40 - 135

50,5

21 - 80

75,3

46 - 99

17

8

93,5 58 - 134

45,5

23 - 71

76,8

56 - 101

9

9

86,4 61 - 125

56,2

34 - 80

75,9

51 - 102

months

]

i average range

average

range

average

range

Nr.

in calf

Plasma

Erythrocytes

Blood

* niet drachtig (not in calf).

Een beoordeling der dieren over een langere termijn werd daardoor wel
nodig geacht. Het maandelijks onderzoek werd op stal voortgezet met
dezelfde 18 melkkoeien van het eigen bedrijf, waarbij een viertal koeien
wekelijks onderzocht werden (tabel 8).

Uit deze tabel blijkt duidelijk, dat de drachtigheid op zichzelf geen in-
vloed heeft op de Cu-spiegel van het bloedplasma, maar wel het feit dat
de koe afgekalfd heeft (statistisch zeer significant). De stijging in plasma-
Cu na het afkalven is bij vele dieren zeer frappant en bij meerdere koeien
is een regelmatige stijging van het Cu-gehalte in het plasma tot enkele
maanden na het afkalven nog duidelijk merkbaar geweest. Andere koeien
vertoonden daarentegen slechts een lichte verhoging in plasma-Cu na het
afkalven en was van een verdere stijging niet of nauwelijks sprake. Voor
het feit dat de plasma-Cu-waarden na het afkalven gestegen zijn, zijn
twee mogelijkheden aan te voeren:

1. Het Cu dat eerst bestemd was voor de vrucht, blijft nu zonder meer in
de circulatie.

2. Zeker een maand voor het afkalven krijgen de koeien in het algemeen

-ocr page 792-

Tabel 8.

De plasma-Cu-gehalten voor en na het afkalven.
\'The plasma Cu contents before and after calving.

Maandelijks onderzocht - Estimated monthly

Voor het afkalven
Before calving

Na het afkalven
After calving

83

82

97

109

112

134

155

91

80

108

129

115

140

158

87

78

78

108

128

150

177

166

158

74

66

70

106

98

107

103

100

99

85

101

77

105

87

111

102

103

112

87

85

77

85

98

107

107

103

113

87

106

96

88

98

104

145

116

107

83

75

80

64

83

96

100

106

139

68

75

89

70

82

89

86

92

97

63

68

73

87

86

87

83

84

101

71

81

72

69

69

100

77

74

90

68

72

62

64

64

86

105

110

112

66

80

76

75

63

69

102

89

97

97

72

81

79

106

91

96

96

144

1

75

79

84

97

85

73

96

92

106

Wekelijks onderzocht - Estimated weekly

60

65

71

69

i 91

117

100

102

80

74 !

88

100

97

91

74

101

98

96

98

98 1

77

84

80

73

66

85

95

96

99

99

83

72

65

63

65

72

71

75

72

87

tr;

CD

-ocr page 793-

Tabel 9.

Ol

to

Gemiddelde koperwaarden van 18 koeien maandelijks onderzocht.
Average copper contents of 18 milch cows investigated monthly.

In dc

weide

j

Op stal

In

dc weide

On pasture

Indoors

On

pasture

9/9

9/10

10/11

9/12

8/1

9/2

9/3

6/4

4/5

3/6

\' 6/7

10/8

Plasma-Cu jug %

76,9

79,1

84,4

92,1

1 94,6

103,8

111,6

103,3

115,2

104,9

86,6

87,8

Erythr.-Cu fjg %

70,9

67,8

74,8

64,6

78,8

83,1

85,0

79,8

80,8

67,7

85,3

Bloed (blood) fig %

76,2

76,4

79,3

86,7

85,9

95,9

102,5

95,7

103,8

97,1

79,6

86,9

Hematokriet \'%

32,9

31,1

31,8

30,3

32,8

32,2

31,6

32,6

33,2

33,2

34,3 1

(hematocrit %)

i

-ocr page 794-

en zeker in dit geval al ca. 2 kg krachtvoer waar reeds sporenelemen-
ten, waaronder Cu, opgenomen zitten (2% mineralenmeng.sel in het
krachtvoer en 0,15% CU.SO4 . 5 H2O in dat mineralenmengsel). Op
die manier wordt dus ongeveer 15 mg Cu per dag extra verstrekt. De
hoeveelheden krachtvoer worden normaal na het afkalven nog op-
gevoerd, rekening houdend met de energiehehoefte in verband met de
melkproduktic. De grotere mogelijkheden tot resorptie van Cu dienen
dus niet geheel uitgesloten te worden.
De beter uitgebalanceerde rantsoenen tijdens de stalperiode en de betere
beschikbaarheid van het Cu heeft dan ook tot gevolg gehad, dat de ge-
middelde plasma-Cu-gehalten bij de overgang van de weide naar de stal
gestegen zijn (zie tabel 9). De regelmatige stijging der plasma-Cu-waarden
hield echter ook verband met de stijging van het aantal koeien dat af-
gekalfd heeft en de daarmede gepaard gaande verhoging der CUi-waarden
in het plasma.

De stijging in gemiddeld erytrocyten-Cu is ook duidelijk te zien uit tabel 9,
doch deze vermeerdering aan Cu gaat later in dan die in het plasma.
De gemiddelde hematokrietwaarden vertoonden noniiale schommelingen.
De hogere gemiddelde waarden in hematokriet in de maanden juni, jidi
en augustus moeten geweten worden aan de uitzonderlijke warme periode
die er toen geweest is. Toch hebben niet alle koeien hetzelfde gereageerd
op de betere stalvoeding. Er waren koeien bij die continu lager in plasma-
Cu waren dan de andere van de koppel, ondanks vrijwel gelijke en dikwijls
hoge melkprodukties.

Als voorbeeld diene hier een groep van vier koeien, die in alle opzichten
uniform waren. De melkproduktic bedroeg weliswaar nog slechts 5-7 kg.
Alle vier kregen rantsoenen van dezelfde samenstelling en gelijke hoeveel-
heden ervan. Per koe werd per dag gemiddeld 12 kg drogestof met 7 d])m
Cu opgenomen. Twee van de koeien met de laagste plasma-Cu-waarden
kregen gedurende een maand een koekje met 0,5 g CUSO4 per dier per
dag extra, desondanks was hiervan geen invloed te bemerken op de
gemiddelde plasma-Cu-gehalten. De gehalten aan plasma-Cu bleven
continu lager dan die bij de andere twee dieren. Opgemerkt moet worden,
dat de koeien die het laagst in plasma-Cu waren, daarentegen de hoogste
waarden aan erytrocyten-Cu hadden, (zie tabel 10).

Tabel 10.

Verschillen in kopergehalten bij overigens in alle opzichten unijorme koeien

op gelijke rantsoenen.
Differences in copper value of blood of uniform cows, which are fed the

same rations.

Aant.

10/11

9/12

8/1

20/1

26/1

2/2

9/2

Gcm.

2

84

88

96

83

92

89

82

Plasma-Cu

/ig per 100 ml

\' -I-Cu*

2

77

: 75

65

68

74

77

71

Gem.

i

2

76

87

54

107

60

37

79

Erytroc.-Cu

i

1

Hg per 100 ml

-fCu*

2

: 91

83

67

100

89

i 50

, 96

1

Vanaf 12 januari 0,5 g CUSO4 p. dier p. dag extra

, waarna wekelijks onderzoek.

-ocr page 795-

Er zijn dus koeien, die overigens klinisch gezond zijn, doch ondanks de
voldoende aanwezigheid en beschikbaarheid van Cu in het rantsoen, steeds
vrij laag in plasma-Cu blijven. Men zou dus zeggen dat de plasma-Cu-
waarden door de individuele eigenschappen van de betrokken klinisch
gezonde koe bepaald worden. De hogere erytrocyten-Cu-waarden bij
overigens lagere plasma-Cu-gehalten zijn al eerder opgemerkt bij de be-
spreking van tabel 4. Of de Cu-behoefte ook individueel bepaald wordt is
met dit onderzoek niet vast te stellen.

Uit het bovenstaande zou men dus kunnen concluderen, dat de duidelijke
stijging der Cu-gehalten van het plasma na het afkalven in eerste instantie
het gevolg is van de voortgaande mobilisatie der Cu-reserves en de ver-
hoogde circulatie met het bloedplasma, nu de vrucht geen Cu meer
retineert.

Men zou zich nu kunnen afvragen, waarom deze mobilisatie van de
Cu-reserves plaats vindt na de geboorte van het kalf. Zou deze meerdere
circulatie van het Cu in het plasma verband houden met de hoge melk-
produktie in het begin van de lactatie? Menger (1957) toonde reeds
aan, dat in een periode van 2 tot 4 weken na het kalven de hoogste
Cu-waarden in de melk gevonden worden. De eerste biest bevat reeds
50—100 jug per kg en de Cu-gehalten van de melk kan de eerste dagen
stijgen tot boven 200 fig per kg. Afhankelijk van de koe kan soms na
enkele dagen, soms ook na enkele weken het Cu-gehalte van de melk
weer dalen. Een maand na het kalven bevat de melk nog 40—80 ^Lg per
kg, waarna in de loop van enkele weken een regelmatige daling te zien
is tot normale waarden tussen 20 en 40 jxg per kg, waarna tot het einde
der lactatie het Cu-gehalte vrij constant blijft.

Hoge Cu-gehalten in de melk in het begin van de lactatie correleren dus
met hoge plasma-Cu-waarden na het afkalven. Reeds eerder is gezegd
dat de concentratie van het plasma-Cu individueel bepaald wordt, zo
konden ook de plasma-Cu-gehalten na het afkalven van koe tot koe soms
grote verschillen tonen (zie tabel 7). Ook Menger (1957) zag in de
eerste 2 a 4 weken na het kalven de grootste individuele schommelingen
in Cu-gehalten van de melk. Er is geen nader onderzoek gedaan naar
een mogelijk verband tussen plasma-Cu en melk-Cu, wel is nagegaan of
er een relatie bestaat tussen plasma-Cu en de grootte van de melkplas.
Met een indeling van 72 van de 100 onderzochte koeien, waarvan de
melkproduktie recent is vastgesteld, in groepen met een melkproduktie van
O, 0-5, 5-10 enz. kg melk kon geen enkele relatie met de gemiddelde
l)lasma-Cu-gehalten van de groep vastgesteld worden. Indien echter twee

Tabel 11.

Melkproduktie en plasrna-Cu-ivaarde van het bloed.

Milkproduction and plasma-Cu-contents of the blood.

1

Grorp Melkproduktie

A 0 — 10 kg
B > 10 kg

Aantal \' 0 Plasma-Cu-gehalten
koeien /xg per 100 ml s.d.

37 89,7 ± 19,4
35 1 95,0 1 ±15,0

Group

Milkproduction

Number
of cows

/ig per 100 ml s.d.
0 Plasma-Cu-contents

-ocr page 796-

groepen gevormd werden, één met een produktie van 0-10 kg en één van
10 en meer kg melk, dan kon statistisch weliswaar nog geen significant
verschil in gemiddelde plasma-Cu-gehalten van de groepen berekend
worden, doch de t-test tussen beide groepen toonde een duidelijke ten-
dens, dat met hogere melkprodukties ook hogere plasma-Cu-waarden ver-
wacht mogen worden, (zie tabel 11).

Uit tabel 8 blijkt reeds dat de stijging der plasma-Cu-waarden na het af-
kalven onder normale omstandigheden zich nog maanden voortzet, dat
wil dus ook zeggen dat de maxima in ])lasma-Cu-waarden eerst bereikt
worden nadat de lactatiecui-ves zich al lang weer in dalende lijn be\\ inden
en ook nadat de Cu-concentraties in de melk dikwijls reeds het normale
niveau bereikt hebben.

In tabel 12 is nog eens proefondervindelijk aangetoond, dat de Cu-
concentraties in het bloedpla.sma zelfs 8 weken na het afkalven nog altijd
hoog kunnen zijn, of zich zelfs nog in stijgende lijn kunnen bevinden,
terwijl de melkgift reeds een duidelijke daling te zien geeft.

Tabel 12.

De melkproduktie en Cu-waarden van het bloedplasma van nieuwmelkse

koeien.

The milk production and Cu-contents of the blood plasma of new-milking

cows.

Melkproduktie
in kg

Bloedplasma - Cu
/ig per 100 ml

Weken na afkalven

2

7

8

2

7

8

Koe A (cow A)

24,2

19,2

17,2

109

112

134

Koe B (cow B)

28,4

26,6

20,8

106

98

107

Koe C (cow C)

23,6

20,4

19,0

108

128

150

Koe D (cow D)

22,4

22,0

19,2

105

87

111

Koe E (cow E)

20,0

18,4

98

107

Weeks after calving

2

7

8

2

7

8

Milkproduetion
(kg)

Blood plasma Cu
/Ig per 100 ml

Een verklaring voor de dikwijls hoge en zeer hoge Cu-gehalten in het
bloedplasma in de eerste maanden na het afkalven, terwijl de lactatie-
ciu\'ve reeds dalende is en de Cu-gehalten van de melk het normale niveau
bereikt moeten hebben, is niet te geven.

Nader onderzoek vereist ook nog de situatie bij die koeien die in de wei
afkalven.

Dankbetuiging.

De dames W. Swart, N. van den Bosch en I. Lenstra en de heer G.
W e r n s e n, die de analyses uitgevoerd hebben, danken wij hierbij voor hun assis-
tentie.

-ocr page 797-

SAMENVATTING.

Bij een onderzoek van een honderdtal klinisch gezonde melkkoeien, afkomstig van
17 bedrijven op zandgrond, bleken de gemiddelde kopergehalten in totaal bloed
76,8 ± 12,0 /ig per 100 ml, in plasma 89,1 ± 18,2 en in de erytrocyten 54,2 ± 20,2
fig per 100 ml te zijn. De gemiddelde hematokrict-waarde bedroeg 34,4 ± 2,7.
.Alle bepalingen werden uitgevoerd in de eerste week van september 1958.
Van een 18-tal melkkoeien van het eigen bedrijf werd gedurende een jaar regelmatig
het Cu in het bloed geanalyseerd.

Het is bij klinisch gezonde runderen niet mogelijk uit het plasma-Cu-gehalte de
juiste koperstatus van het dier vast te stellen. Wel blijft de stelling gelden, dat een
plasma-Cu-gehalte van < 60 /ig per 100 ml vrijwel zeker een aanduiding is voor
een kopertekort.

Koeien met gelijke gehalten aan Cu in het plasma kunnen een zeer grote spreiding
in erytrocyten-Cu-gehalten vertonen (tabel 5).

De fluctuaties in Cu-gehalten bij individuele koeien kunnen zeer belangrijk zijn. De
maximale fluctuatie in plasma-Cu kan per koe bij maandelijkse, wekelijkse en dage-
lijkse bloedbemonstering rcsp. 50, 40 en 12% bedragen. De crytrocyten-Cu-gehalten
kunnen bij maandelijkse, wekelijkse en dagelijkse bloedbemonstering maximaal resp.
100, 100 en 60% fluctueren. De percentages voor de hematokrietwaarden zijn resp.
10, 10 en 6% (zie tabel 6).

Bij de overgang van de weide naar de stal is een stijging in gemiddeld plasma-Cu-
gehalte merkbaar en dc stijging zet zich voort gedurende dc gehele stalperiode (tabel
9). De hogere gemiddelde plasma-Cu-gehalten in het begin van de stalperiode zijn
te danken aan de betere, min of meer goed uitgebalanceerde, stalrantsoenen, later doet
zich de invloed van het afkalven gelden.

De graviditeit op zichzelf heeft geen invloed op de plasma-Cu-gehalten, doch wel
het feit, dat de koeien afgekalfd hebben (tabel 8).

De stijging in gemiddeld erytrocyten-Cu gaat tijdens de stalperiode later in dan die
in plasma-Cu. De gemiddelde hematokrietwaarden vertonen slechts geringe schom-
melingen (tabel 9). Met warm en droog weer gaan de gemiddelde hematokrietwaarden
omhoog, vermoedelijk als gevolg van een indikking van het bloed.
.Ms gevolg van de regelmatige stijgin.g van de gemiddelde Cu-gehalten in plasma en
erytrocyten gaan ook de gemiddelde Cu-gehalten in totaal bloed omhoog.
Klinisch gezonde melkkoeien, die gedurende de stalperiode op redelijk goed uitge-
balanceerde rantsoenen stonden, handhaven de hoge Cu-gehalten in plasma, erytro-
cyten en totaal bloed nog gedurende 4 maanden in de weideperiode.
Gebleken is, dat sommige melkkoeien die overigens klinisch gezond zijn en zelfs hoog
in produktie zijn, toch vrij laag in plasma-Cu blijven, ondanks de ruime beschikbaar-
heid van Cu in het goed samengestelde rantsoen. In het algemeen zijn deze koeien
gemiddeld hoger in erytrocyten-Cu. Hieruit is te concluderen, dat de plasma-Cu-
waarden door de individuele eigenschappen van de koe bepaald worden. Of de Cu-
behoefte ook individueel bepaald wordt, is met dit onderzoek niet uit te maken, doch
maakt het wel zeer waarschijnlijk.

De periode van hoge plasma-Cu-gehalten na het afkalven valt samen met de periode
van hoge melkproduktie. Terwijl de gemiddelde Cu-gehalten in het bloedplasma zelfs
8 weken na het afkalven zich nog op een hoog niveau handhaven of zelfs nog stij.gende
kunnen zijn, bevindt de lactatic-curvc en het gemiddeld Cu-gchaltc van de melk zich
reeds in dalende lijn.

In verband met de slechte opnecfnbaarheid van het Cu uit het voorjaarsgras, zou
het raadzaam zijn tijdens de stalperiode voor een goede Cu-voorziening zorg te
dragen.

SUMMARY.

Studying a hundred clinically normal milch cows from 17 farms on sandy soil, the
average Cu content in whole blood was 76,8 ± 12,2, in plasm 89,1 ± 18,2 and in

-ocr page 798-

the erythrocytes 54,2 ± 20,2 /ig pro 100 nil. .Ml determinations were carried out
in the first week of
September 1958.

During a whole year the coppcr values of the blood of 18 milch cows of our own
farm were determined regularly.

With clinical normal cows it is not possible to draw a conclusion concerning the
coppcr status of the animal with the blood copper values. But the thesis can be
upheld that plasma copper values below 60 iig pro 100 ml arc an indication of a
deficiency in copper.

Cows wih the same plasma copper values may show vcren different values of the
coppcr content of the erythrocytes (table 5).

The fluctuations in the copper values of the individual cows may be very important.
The maximum fluctuations in the plasma copper values in the cow at monthly,
weekly and daily sampling are resp. 50, 40 and 12%. The same fluctuations of the
erythrocytes are resp. 100, 100 and 60%. Those percentage for the hematocrit values
are resp. 10, 10 and 6% (vide tabic 6).

.\\t the passage from the pasture to the stable an increase in the average plasma
copper content is demonstrable and the increase goes on during the whole housing
period (table 9). The higher average coppcr values in the beginning of the housing
period are caused by the better, rather well balanced feeding; later on the influence
of the parturition is emerging. The gravidity it self has no influence upon the plasma
copper content, but the parturition is decisive (table 8).

The increase in the erythrocyte copper values in the housing period starts later
then the increase in plasma copper content. The hematocrit values show only small
fluctuations (table 9). With hot, dry weather the hematocrit values are increasing,
probably as a consequence of the loss of water.

As a consequence of the regular increa.sc of the plasma coppcr values and the ery-
throcyte copper values too, the coppcr content in the whole blood rises as well.
Clinically normal cows that during the housing period arc fed with well balanced
rations, are maintaining the high copper values of the plasma, erythrocytes and whole
blood during four months in the pasture.

It has been shown that some milch cows, clinically normal and highly productive, may
have rather low plasma copper values notwithstanding an ample availability of copper
in the well balanced winter rations. Generally those cows show a rather high copper
content of the erythrocytes. From this follows that the plasma coppcr values are de-
termined by the individual properties of the cows. With our investigations the pro-
blem can not be solved if the coppcr requirement too is determined individually,
but in our opinion it is highly probable.

The period of the high plasma copper values after the parturition coincides with the
period of high milk production. Whereas the average plasma copper values even 8
weeks after the parturition are remaining on the high level or even sill increase, the
lactation curve and the average copper content of the milk are then already de-
creasing.

In connection with the poor availability of the copper of the grass in spring time,
it is advisable to supply during the housing period a fair amount of coi)pcr.

RÉSUMÉ.

Chez une centaine des vaches laitières cliniqucment normales, provenues de 17
fermes situées à terres sabloneuses, le taux de cuivre dans le sang total est 76,8 ±
12,0, dans le plasme 89,1 ± 18,2 et dans les hématies 54,2 ± 20,2 /ig par 100 ml.
La valeur moyenne d\'hématocrite est 34,4 ± 2,7%. Toutes les déterminations sont
exécutées dans la première semaine de septembre 1958.

Chez 18 vaches laitières de notre ferme le taux sanguin de cuivre est déterminé ré-
gulièrement pendant un an.

Chez des vaches cliniqucment normales il n\'est pas possible de déterminer l\'état de
l\'animal concernant le cuivre. Mais la proposition se maintient qu\'une teneur en
cuivre plasmatique au dessous de 60
/ig par 100 ml soit une indication d\'une carence

-ocr page 799-

cn cuivrc. Des vaches avec un valeur du cuivre plasmatique identique montrent sou-
vent une fluctuation très grande dans le taux de cuivrc des hématies (voyez tableau
5).

Les variations dans la teneur en cuivres chez des vaches individuelles sont très consi-
dérables. La variation maximum dans la teneur en cuivre plasmatique peut-être chez
l\'échantillonnage mensuel, hebdomadaire et journalier resp. 50, 40 et 12%. La teneur
en cuivre des hématies peut être chez ces échantillonnages resp. 100, 100 et 60%.
Ces pourcentages sont poru les valeurs d\'hématocrite resp. 10, 10 et 6% (voyez ta-
bleau 6).

Chez le passage du pré à la stabulation permanente un accroissement de la valeur
plasmatique du cuivre est démontrable et cet accroissement se poursuit pendant toute
la période de la stabulation (tableau 9).

La valeur plus haute du cuivre plasmatique au début de la période de la stabu-
lation est due aux rations meilleures, assez balancées; après ça l\'influence du vêlage
se démontre.

La gravidité-mcme n\'a pas une influence sur la valeur du cuivre plasmatique mais le
vêlage est très important (tableau 8).

L\'accroissement de la teneur en cuivre des hématies pendant la période de la stabu-
lation se démontre plus tard que ce du plasme. Les valeurs moyennes d\'hématocrite
ne présentent que des variations faibles.

Quand il fait chaud et sec, les valeurs moyennes d\'hématocrite s\'élèvent probable-
ment par un épaississement du sang.

Par conséquence de l\'augmentation régulière des valeurs moyennes du cuivre dans
le plasme et dans les hématies le taux moyen du sang total s\'élève aussi.
Les vaches laitières, cliniquement normales, qui sont nouries pendant la période de
stabulation par une alimentation assez balancée, maintiennent les valeurs élevées du
cuivre dans le plasme, les hématies et le sang total pendant quatre mois de la période
du pâturage.

Il se démontre qu\'il y a des vaches, cliniquement normales et avec une production
laitière élevée, qui ont des valeurs basses du cuivre plasmatique bienque le cuivre soit
abondant dans l\'alimentation bien équilibrée. Généralement ces vaches démontrent
une valeur du cuivrc des hématies élevée. La conclusion se présente que la valeur
du cuivre plasmatique soit déterminée par les propriétés individuelles des vaches.
Nos recherches ne resolvent pas la question si le besoin est aussi déterminé indivi-
duellement, mais c\'est plus ou moins vraisemblable.

La période des valeurs élevées du cuivre plasmatique après le vêlage coincide avec
la période de la production laitière élevée. Tandisque la teneur moyenne en cuivre
])lasmatique 8 semaines après le vêlage se maintient à un niveau élevé ou s\'accroît,
la courbe de la production laitière et de la teneur moyenne en cuivre du lait sont
déjà décroissantes.

En rapport avec la résorbabilité mauvaise du cuivre de l\'herbage printanier il est
recommendable de prendre soin d\'un ample fournissement de cuivrc pendant la
période de la stabulation.

ZUSAMMENFASSUNG.

Bei einer Untersuchung von etwa hundert klinisch gesunden Milchkühen auf 17
Betrieben auf Sandboden fanden wir die folgenden Mittelwerte des Kupfers: im
Vollblut 76,8 ± 12,0, im Plasma 89,1 ± 18,2 und in den Erythrozyten 54,2 ±
20,2 /tg/100 ml. Die durchschnittliche Haematokritwcrt war 34,4 ± 2,7%. Alle
Bestimmungen sind durchgeführt in der ersten Woche von September 1 958.
Von 18 Kühe aus unserem Betriebe wurden wahrend eines Jahres regelmäszig der
Blutkupfergehalt bestimmt. Es ist bei klinisch gesunden Kühen nicht möglich aus
dem Plasmakupfergehalt die Kupferlage des Tieres zu ermittlen. Wohl bleibt die
Aussage gültig dasz Plasmakupferwerte niedriger als 60 /ig pro 100 ml fast sicher eine
Bezeichnung für einen Kupfermangel sind. Kühe mit gleichen Kupferplasmawerte
können doch eine sehr grosze Schwankung in den Erythrozytenkupferwerten auf-
weisen (Tabelle 5).

-ocr page 800-

Die Schwankungen in den Kupferwerten bei individuellen Kühen können sehr be-
trächtlich sein. Die maximale Schwankung im Plasmakupfcr pro Kuh bei monat-
licher, wöchentlicher und täglicher Probeentnahme betragt resp. 50, 40 und 12%.
Die Erythrozytenkupferwerte zeigen bei dieser Probeentnahme die folgenden Schwan-
kungen: 100, 100 und 60%. Und diese Prozentsätze sind bei den Haematokritwerten
resp. 10, 10 und 6% (Tabelle 6).

Beim Ubergang von der Weide auf den Stall tritt eine Steigerung des durchschnitt-
lichen Plasmakupferwert auf und diese setzt sich fort während der ganzen Stall-
periode (Tabelle 9). Die höheren durchschnittlichen Kupferplasmawerte sind im
Anfang der Stallperiode der besseren, ausgeglichenen Fütterung zu verdanken; später
lässt sich der Einflusz des Abkalbens gelten.

Die Trächtigkeit an sich hat keinen Einflusz auf den Plasmakupfcrgehalt aber wohl
das Abkalben.

Die Steigerung der durchschnittlichen Erythrozytenkupferwerte fängt später an in der
Stallperiode als die Plasmakupferstcigerung. Die durchschnittlichen Haematokritwerte
zeigen nur schwache Schwankungen. Mit heiszem, trockenem Wetter steigen die Fiae-
matokritwerte, vermutlich infolge einer Bluteintrocknung.

Die regelmaszige Steigerung des durchschnittlichen Kupferplasmawertes und des Ery-
throzytenkupferwertes hat eine Steigerung des Kupfcrgchaltes des Vollblutes zu folge.
Klinisch gesunde Milchkühe, die während der Stallpcriode gut ausgeglichenen Ra-
tionen bekommen, bewahren diese hohen Blutkupferwerte noch während vier Monate
in der Weide periode. Es stellte sich heraus, dasz vereinzelte Milchkühe, gesunde mit
einer guten Milchleistung, ziemlich niedrige Plasmakupferwerte aufweisen trotz einer
reichlichen Kupferverabreichung im gut ausgeglichenen Futter. Im allgemeinen
weisen diese Kühe hohe Erythrozytenkupferwerte auf. Hieraus darf man die Schlusz-
folgerung ziehen, dasz die Plasmakupferwerte durch die individuellen Eigenschaften
der Kühe bestimmt werden. Bei unseren Untersuchungen ist es nicht möglich die
Frage zu lösen ob der Kupferbedarf auch individuell bestimmt wird; das ist wahr-
scheinlich wohl der Fall.

Die Periode der hohen Plasmakupferwerte nach dem Abkalben fällt zusammen mit
der Periode der hohen Milchleistung. Während die durchschnittlichen Plasmakupfer-
werte sich acht Wochen nach dem Abkalben noch immer auf einem hohen Niveau
erhalten oder stei.gen, fängt die Laktationskurve schon an zu fallen und auch der
Kupfergehalt der Milch geht herunter.

Im Zusammenhang mit der ungenügenden Aufnehmbarkeit des Kupfer des Früh-
jahrsgrases ist es empfehlenswert während der Stallperiode eine guten Kupfer-
verabreichung zu gewähren.

LITER.\\TUUR

Adams, F. W. en H a a g, J. R.: Cu contents of citrated whole blood and plasma

of cattle, ƒ. Nutrition, 63, 585, (1957).
All croft, R.: Aspects of Cu deficiency in cattle and sheep. Agric. Rev., 3, 15,
(1958).

Bijkerk, R.: Oriënterend onderzoek omtrent de Cu-stofwisscling van gezonde en
zieke paarden cn runderen in verband met het gehalte aan koper van de lever.
Diss. Utrecht 1949.

G r i f t, J. V a n d e r: Het Cu-gehalte van lever en bloedserum bij het Fries-Hollands

rund. Diss. Utrecht 1955.
K r u y t, K. J.: Het Cu-gehalte van het bloedplasma van dc normale melkkoe.
Diss. Utrecht 1956.

Menger, J, W.: Van nature in melk aanwezig koper en toegevoegd koper. Land-
bouwk. Tijdschr.,
69, 111, (1957).

-ocr page 801-

Hef plaffeland en hef proces der versfedelij-
king.1l

door Prof. Dr. J. P. KRUIJT.

Buitengewoon Hoogleraar in de Sociologie aan de Rijks-
universiteit te Utrecht.

Reeds eerder heeft de Maatschappij voor Diergeneeskunde op haar jaar-
\\ ergadering over een onderwerp laten spreken, dat sociaal-culturele pro-
blemen van het platteland behandelde. Uw belangstelling daarvoor is
begrijpelijk: velen uwer werken op het platteland en wonen in of vlak bij
een agrarische gemeente. Prof. Groenman sprak in 1958 over de leefbaar-
heid van het platteland. Ik wil nu spreken over de verhouding tussen
platteland en stad en de veranderingen daarin tengevolge van industria-
lisering en verstedelijking, twee processen, die zich na de tweede wereld-
oorlog in versnelde mate in ons land, evenals elders, afspelen.

Laat ik beginnen met de vraag te stellen, wat de term „platteland" resp. het
woord „dorp" eigenlijk inhoudt. Misschien denkt u dat daarmee van iets
doodgewoons een probleem wordt gemaakt. En toch is die vraag niet zo
eenvoudig te beantwoorden. Natuurlijk kan men zeggen: platteland, dat
zijn boeren, landarbeiders en hun bedrijfsgebouwen en woningen, dat zijn
weilanden, akkers, wellicht nog wat bos of hei, en voorts: koeien, varkens,
kippen, paarden enz. M.a.w. platteland is synoniem met agrarisch gebied
en agrarisch bedrijfsleven. Maar dat is onjuist, want ook in een overwegend
agrarische gemeente woont dc arts en de dierenarts, de burgemeester,
dominee en pastoor, de kruidenier en smid, de onderwijzer en de kassier
van de boerenleenbank enz. In de meeste plattelandsgemeenten is tegen-
woordig de helft of meer van de beroepsbevolking werkzaam in het niet-
agrarische bedrijfsleven, en toch woont dit deel op het platteland en be-
hoort daarbij.

Ons C\'entraal Bureau voor de Statistiek (1958) in Den Haag heeft ge-
poogd, de
dr 1000 gemeenten van ons land in te delen naar de urbanisatie-
f.;raad, d.i. naar de mate van verstedelijking. Om u direct te laten zien,
hoe ingewikkeld de zaak in feite is, geef ik een opsomming van de voor-
naamste ciiteria, die men daarbij heeft gebruikt: het inwonertal van de
grootste woonkern, absoluut en in procenten van de totale gemeentelijke
bevolking; het percentage eengezinshuizen resp. het percentage woningen
in meergezinshuizen onder de totale woningvoorraad; het aantal inwoners
per km^ land; het percentage van de beroepsbevolking, werkzaam enerzijds
in de zg. primaire produktie (landbouw, visserij, jacht), anderzijds in de
secondaire (nijverheid) en de tertiaire (handel, verkeer, geldwezen, onder-
wijs, overheids- en andere maatschappelijk diensten); het percentage
woonforensen onder de mannelijke beroepsbevolking; de mate, waarin de
gemeente als verzorgingscentrum optreedt voor een kleiner of groter rayon,
door de aanwezigheid van „city"-winkels, instellingen voor voortgezet
onderwijs, ziekenhuizen, gerechtinstellingen, bibliotheken, bioscopen enz.

1  Voordracht, uitgesproken bij de opening van het wetenschappelijk gedeelte der
106e Algemene Vergadering van de Maatschappij voor Diergeneeskunde te
Utrecht op 8 oktober 1960.

-ocr page 802-

Op grond van deze en nog andere criteria is het G.B.S. tot een indeling in
12 typen gekomen. De eerste 3 typen, de zg. A-gemeenten, hebben een
overwegend plattelandskarakter: de grootste woonkern overschrijdt niet
de 5000 inwoners en de bouwtrant der kernen is nog dorps. Het percen-
tage der mannelijke beroepsbevolking, werkzaam in dc primaire produktie
is > 50% (Aj) of tussen 40 en 50%\' (Ag). Bij A3 is dit tussen 20 en 407c,
en hier hebben wij al een overgang naar de B-gemeenten. Totaal behoor-
den in 1956 670 \\ an de 1003 gemeenten in ons land tot deze A-gemeenten,

maar...... er woont nog geen 25% van de totale Nederlandse bevolking.

De B-gemeenten vormen het „verstedelijkt platteland": Bj de kleinere
gemeenten met een hoog percentage werkzaam in de nijverheid; B2 idem
maar wat volkrijkere gemeenten. Voorbeelden: Maarssen, Westzaan of
Sas van Gent; Hoogezand, Rijssen of Veenendaal. Totaal omvatten B^ en
B2 bijna 12% van onze bevolking. B^ zijn de specifieke forensengemeen-
ten (voorbeelden: Haren, Blaricum, Bloemendaal), villadorpen met veel
groen, maar met een bevolking, die grotendeels een stedelijke mentaliteit
vertoont. In deze B3 gemeenten woont ruim 5% van onze bevolking. In
de B4 groep tenslotte zitten een aantal heterogeen samengestelde gemeen-
ten, zoals Ede, Haarlemmermeer en dergelijke: ruim 3^2% van de be-
volking.

Tot slot de C-gemeenten, de eigenlijke stadsbevolking: Cj de zg. „platte-
landsstadjes" (voorbeelden: Franeker, Koevorden, Grave), met een stede-
lijke woonkern < 10.000 inwoners. Dan volgen typen met een steeds gro-
tere stedelijke woonkern: C^ tot 30.000 inwoners (kleine steden als Delf-
zijl, Tiel of Oss), C3 tot 50.000 inwoners (middelgrote steden als Almelo,
Zaandam of Gouda), C4 tot 100.000 inwoners (grotere steden als Leeu-
warden, Amersfoort of Maastricht), tenslotte G5 met meer dan 100.000
inwoners, de grote steden vanaf Apeldoorn en Hilversum tot Amsterdam
en Rotterdam.

Alle C-typen tezamen bevatten reeds bijna 55% der bevolking. Telt men
daar de bevolking der specifieke forensengemeenten bij op, dan komt men
tot een totaal van 60% stedelijke bevolking, 15% „overgang" en 25%
platteland. Maar zelfs deze laatste 25% is slechts voor minder dan de
helft agrarisch werkzaam.

Om u na deze vloed van cijfers wat rust te gunnen, ga ik nu door met
enige minder kwantitatieve beschouwingen, die tegelijkeitijd de achter-
grond duidelijk maken van de snelle veranderingen in ons land sedert de
laatste decennia, met name na 1947.

Het is duidelijk, dat we platteland en het agrarisch beroep (ruimer: de pri-
maire produktie) niet meer als synoniem beschouwen. Dat gold misschien
vroeger, hoewel ook toen niet geheel. In de vroegere Middeleeuwen werd
het Friese laken op het platteland gemaakt en in de latere Middeleeuwen
was er niet alleen wolnijverheid in de Vlaamse steden, maar ook op het
platteland; de wolnijverheid van Leiden en Haarlem steunde voor een
belangrijk deel op de huiswerkers in Brabant en Twenthe.
De co7icentratie van de nijverheid in de steden is eerst goed begonnen bij
de opkomst van de eigenlijke moderne industrie, eind 18de eeuw in Enge-
land en in de loop van de 19de eeuw op het Europese continent.
Maar dat is sedert ook al weer veranderd.

Na de concentratie en centralisatie zijn er daarnaast in de 20ste eeuw allerlei
1706

-ocr page 803-

Symptomen gekomen van decentralisatie. Grote delen van het platteland
hebben ook industrie. Laten wij eens nagaan, hoe in grote lijnen de huidige
situatie is in onze westerse cultuurkring in engere zin. Allerlei factoren (de
nieuwe, gemakkelijker transportabele krachtbronnen als electriciteit en olie,
de autotractie, de aanleg van een dicht net van goede verharde wegen,
naast spoorwegen en kanalen) maken vestiging van industrie buiten haven-,
mijn- en grote stadsgebieden mogelijk. Dezelfde verbetering van het ver-
keer maakt het eveneens mogelijk, dat zeer vele plattelandsbewoners dage-
lijks naar de grotere industriegebieden trekken zonder daar te wonen. Het
dagelijks trekken, het „pendelen" van forensen, arbeiders, employé\'s en
ambtenaren, is enonn.

Een deel van deze „pendelaars", afnemend in aantal, is arbeider èn boer,
hetzij fabrieksarbeider als hoofdberoep met daarnaast een agrarische acti-
viteit als nevenberoep of omgekeerd. De welvaart van de plattelands-
gebieden is toegenomen, zowel van het agrarische als van het niet-agrarische
deel en daarmee ook dat deel van de beroepsbevolking op het platteland,
dat een verzorgende taak heeft (handel, verkeer en andere diensten).
Die welvaart kon ook toenemen door de toegenomen produktiviteit van het
grondgebruik. Vroeger, in de bedrijven met zelfverzorging, kon een boer
zo ongeveer voldoende voedsel produceren voor zijn gezin, met slechts een
gering overschot. Nu, in de economisch hoog ontwikkelde landen, is het
normaal, dat één agrarische werker voedsel voor acht gezinnen voortbrengt.
Dit is dan nog een gemiddelde, want de meest bekwame boeren, werkende
onder gunstige omstandigheden, brengen het zelfs tot een produktie van
voedsel voor 16 gezinnen. Houden wij ons even aan dit gemiddelde van 8,
dan betekent dit (exjjort en import van \\oedsel wegdenkend), dat in zo\'n
land de agrarische werkers kunnen dalen tot 12% van de totale beroeps-
bevolking en er dan toch genoeg voedsel voor de gehele bevolking wordt
geproduceerd. Dat betekent, dat de agrarische bedrijfstak vergeleken met
mim een eeuw geleden enorm is veranderd, mede ook door uw arbeid!
Het is nu rationele landbouw en voor een belangrijk deel veredelingsbedrijf
(tuinbouw, produktie van melk, boter, vlees, eieren).
Uiteraard is lang nog niet alles rationeel, maar de ontwikkeling gaat in
steeds meer gebieden in deze richting. De gebieden met de hoogste agra-
rische arbeidsproduktiviteit zijn tevens de gebieden met de hoogste indus-
triële arbeidsproduktiviteit: rondom de Noordzee en in het Oosten van
de U.S.A. en het is niet toevallig, dat in Engeland de industriële revolutie
gepaard ging met de agrarische revolutie. Beide zijn produkten van de
rationele geest. Vaak kwam de rationele landbouw later dan de rationele
industrie, maar soms ook
eerder, bijv. in Groningen in het begin van de
19de eeuw, dus vroeger dan de ontwikkeling van onze moderne industrie.
Maar zij vallen steeds meer samen en zij versterken elkaar (M a r i s, 1956).
Industriële groei in Europa en Noord-Arnerika zou niet mogelijk zijn ge-
weest zonder de toeneming van de produktiviteit van het agrarisch grond-
gebruik, waardoor mensen uit de landbouw konden afvloeien. En omge-
keerd, in landen met een sterke economische ontwikkeling kan de land-
bouw zich alleen handhaven door opvoering van de produktiviteit, gepaard
gaande met afstoting van arbeidskrachten naar de industrie.
Moderne landbouw is niet mogelijk:

le zonder moderne industrie (bijv. chemische industrie voor kunstmest en
ziektebestrijding, metaalnijverheid voor de landbouwmachines);

-ocr page 804-

2e zonder de ontsluiting door het moderne verkeer;

3e zonder moderne krachtbronnen als elektriciteit en olie;

4e zonder de grote bevolkingscentra voor de afzet van de produkten der

veredelingsbedrijven;
5e zonder wetenschappelijke instituten voor ondei-zoek en die voor opleiding

\\an dierenartsen en landbouwkimdige ingenieurs; en
6e zonder de arbeidsmarkt in grotere bevolkingscentra voor de boerenzoons

(en -dochters) die niet in hun vaderlijk bedrijf kunnen opvolgen.
Dit laatste gebeurt nog lang niet overal genoeg in ons land en dan krijgen
wij het euvel van de zg. verborgen ^verkloosheid.

Omgekeerd: moderne industriegebieden kunnen niet bestaan zonder in de
nabijheid gebieden te hebben met agrarische veredelingsbedrijven voor \\ers
voedsel. Conclusie: moderne industrie en modern grondgebruik hebben el-
kaar wederzijds nodig (I p s e n, 1957).

Om dit duidelijk te demonstreren vermeld ik een verrassend gegeven. Het
Ruhrgebied behoort tot één van de grootste industriegebieden der wereld.
Op een gebied van ruim 2500 km^ (ongeveer gelijk aan de oppei-vlakte van
onze provincie Noord-Holland) wonen ruim 4/2 miljoen mensen (in Noord-
Holland ruim 2 miljoen). Deze 4/2 miljoen mensen hebben uiteraard veel
ruimte nodig voor woning, industrieruimte, verkeer, recreatie. Toch blijft in
dit gebied de helft van de oppervlakte over voor agrarisch grondgebruik.
Het agrarisch beroep is niet verdrongen door de industrialisering, wel het
•"bos.

Hoe groot is nu de agrarische bevolkingsdichtheid, het aantal agrarische
werkers per km- van dit gebied, berekend over het
gehele gebied (dus niet
alleen de ojipeivlakte van de gebruikte cultuurgrond)?
Dat is 28 per km^ en in geheel West-Duitsland: 30.
Dat klinkt ongelooflijk: hoe kan dat?

Omdat, op de helft van de oppervlakte, het grondgcbiuik zeer intensief is
(intensieve landbouw, tuinbouw, consumiJtie-melkerij, varkensmesterij enz).

De moderne industrie doet dus in de enorme bevolkingscentra (wanneer we
uiteraard niet te kleine gebieden nemen) het agrarisch grondgebruik niet
verdwijnen.

Wel krimpt het oppervlak aan cultuurgrond in, die \\erspreid ligt tussen
bevolkingscentra, industrieterreinen, wegen enz., en het aan agrarische
werkers wordt, berekend o\\er de gehele beroepsbe\\olking, klein, maar de
agrarische ])roduktivitcit blijft in zo\'n gebied belangrijk door intensivering
en (somtijds) mechanisering.

Geldt dal nu ook voor ons land? Ik heb het, om een voorlopige indruk te
krijgen, eens per provincie berekend. Tot mijn beschikking stonden cijfers
per provincie van de agrarisch werkzame mannelijke beroepsbevolking op
31 mei 1947. Ik heb die cijfers gedeeld door de totale oppei-vlakte per km-.
Voor geheel Nederland is dan de aldus berekende agrarische bevolkings-
dichtheid 17. Dat is kleiner dan in West-Duitsland. Maar de Nederlandse
cijfers gaven alleen de
mannelijke agrarische beroepsbevolking. Die van de
vrouwelijke was in 1947 ongeveer 27 van de mannelijke. Intussen, het aan-
tal van de vrouwelijke agrarische beroepsbevolking wisselt van bedrijfstelling
tot bedrijfstelling op onwaarschijnlijke wijze, en is dus onbetrouwbaar.
Maar stellen wij dat in 1947 op 2/7 van de mannelijke, dan zou dit getal

-ocr page 805-

\\an 1 7 voor het gehele land komen op ongeveer 22, dus toch nog beneden
het getal van \\V.-Duitsland (30).

En nu voor de afzonderlijke )Dro\\incies. De meeste provincies liggen niet
\\-er \\ an dit landelijke gemiddelde van 17, n.1.

Groningen : 1 7
Friesland : 1.5

Drenthe : 14

Overijssel : 16

Gelderland : 17
Utrecht : 15

Zeeland : 18

Noord-Brabant : 16
Limburg : 17

Blijven 2 provincies o\\er, Noord-Holland en Zuid-Holland, de meest .ge-
urbaniseerde. Hoe is het daar? Noord-Holland: 21, Zuid-Holland 28, dus
veel hoger!

Ik weet natuurlijk wel, dat de zandprovincies een talrijker vrouwelijke
agiarische beroepsbevolking hebben dan de beide Hollanden, dus dit mee-
gerekend zou het verschil kleiner worden. Maar we zien hier toch ongeveer
hetzelfde als wat I p s e n aantoont \\ oor het Ruhrgebied: de industrialisatie
en urbanisatie \\an de beide Hollanden doen het agrarisch grondgebruik
niet verdwijnen en maken zelfs een hoge agrarische bevolkingsdichtheid
mogelijk, dank zij dc intensivering. Deze beide Hollanden zijn immers onze
belangrijkste tuinbouwgebieden. Wij zien hieruit weer, dat moderne indus-
trie en moclei nc landbouw in de grond \\ an de zaak geen tegenstelling vor-
men, maar elkaar nodig hebben, al zijn er uiteraard vele wrijvingspunten,
waarop ik nu niet kan ingaan. En ook ruimtelijk doordringen de gebieden
elkaar: in dc echte industriegebieden behoeft de landbouw (meest in de
\\orm van veehouderij en tuinbouw) niet te verdwijnen, en de industrie
dringt door op het platteland. Dit betekent ook, al blijven er verschillen
bestaan, dat de stedelijke en de plattelands-levenspatronen elkaar be-
inx loeden, al is daarbij meest het stedelijke levenspatroon het sterkst.
Het is dit feit, dat uitgedrukt wordt door de Amerikaanse term
„rurbani-
sering",
een kimstwoord, geconstrueerd uit dc beide termen „rural" en
„urban".

De trekken \\an de landelijke en de stedelijke wereld doordringen elkaar,
de x\'erschillen worden kleiner, de urbane trekken dringen on,getwijfeld op,
maar zij worden toch ook .sjemodificeerd en beïnvloed door die van de
rurale wereld. Het verschijnsel van het toenemende forensenverkeer, van
de pendelarbeid, versteikt dit bovendien. Ipsen maakt deze aardige
opmerking: dat grote delen Iniet alle) van het platteland een dag- en
een avondkarakter hebben. Overdag is de meerderheid of althans een groot
deel der beroepsbevolking bezig met agrarische arbeid of met verzorgende
arbeid voor deze agrarische be\\\'olking. Maar een ander deel, een kleinere
of grote minderheid (soms zelfs wel eens een meerderheid van de be-
roepsbevolking) trekt weg naar een naburig industrieel centrum en keert
\'s avonds terug. Stellen wij ons een kaart voor, die het verblijf der beroeps-
bevolking in kleuren voorstelt, rood voor het verblijf van de niet-agrarischc
beroepsbevolking, groen voor het verblijf van de agrarische beroepsbevol-
king, dan zullen
overdag verschillende plattelandsgebieden groen zijn op
zulk een kaart — met rode vlekjes, wanneer er ook fabrieken in die ge-

-ocr page 806-

bieden zijn doorgedrongen — maar \'s nachts zal het rood enorm
toenemen door de terugkeer van de „pendelende" arbeiders en terugkeren-
de woonforensen uit de nieuwe (en ten dele oude) middenstand. Er wordt
nu reeds overwogen om t.z.t., wanneer men toegekomen is aan de droog-
legging van de ZW Zuiderzee polder (dus Zuidelijk Fle\\oland), die tegen
het Gooi en het W. deel van cle Veluwe aanligt, een deel van de droog-
gelegde gronden te gebruiken voor uitbreiding van het forensengebied van
het Gooi, dat immers bij verdere toeneming van de bevolking dreigt —
zoals met Hilversum al het geval is — zijn oorspronkelijk karakter \\an
gebied van tuin- en villadorpen (steden) te verliezen.

Tot zover zult u hebben begrepen, dat de toenemende verstedelijking en
industrialisering
ook van het platteland dit uiterlijk zal veranderen. In
steeds meer plattelandsgemeenten neemt het aantal boeren en landarbeiders
af, dat der niet-agrarisehe arbeiders en dat van employé\'s en ambtenaren
toe. Is dat alles? Is dat zulk een revolutionaire verandering?
Ja, omdat ook het levenspatroon op het platteland verandert. Om dat uit-
voerig aan te tonen, zou ik veel meer tijd nodig hebben dan nu mogelijk is.
Laat mij daarom volstaan met op slechts één aspect wat dieper in te gaan.
Eén kenmerk van het boerengezin zal wel, althans in ons land, niet gauw
veranderen, nl. het samenvallen van woning en bedrijfsgebouw, dus: geen
scheiding tussen wonen en werken, al komt dat ook in de stad voor (win-
keliers, horecabedrijven), maar daar is het toch een uitzondering. Voor de
agrarische bedrijven daarentegen is dit de regel: woning en bedrijLsgebou-
wen staan bij het land. Weliswaar niet in slecht verkavelde gebieden — een
deel van het land ligt daar ver weg — maar door ruilverkaveling verdwijnen
die uitzonderingen geleidelijk. Ook in de Zuiderzeepolders, waar wij een
nieuw patroon voor de toekomst zouden kunnen opbouwen (nl. boeren in
het dorp), doen wij dit niet. In de U.S.A. komt zulk een „absentee-operator-
ship" wel voor, bijv. bij tuinders in Californië.

Geen scheiding van wonen en werken betekent: minder preciese scheiding
tussen vrije tijd en arbeidstijd, althans van het bedrijfshoofd. Ook: de mo-
gelijkheid dat gezinsleden meewerken, dus dat het bedrijf een gezin.sbedrijf
is. Dat had, en heeft nog, belangrijke gevolgen.

In de gezins.sociologie onderscheiden wij voor de westerse landen twee typen,
die wij gemakshalve maar met de eenvoudigste termen \\-an „familiehuis-
houding" en „gezinshuishouding" zullen aanduiden.

Bij de eerste leven eventueel drie generaties in één huishouding: groot-
ouders, hun getrouwde zoon met zijn vrouw en kinderen, en dan soms
nog ongehuwde broers of zusters van de getrouwde zoon.
Het tweede type is het gezin zoals wij het kennen: ouders met al of niet
kinderen, maar deze alleen voorzover zij niet gehuwd zijn. Welnu, bij de
stadsbevolking is dit laatste type al lang reeds regel; de jonge generatie gaat
na het huwelijk op zich zelf wonen (behalve ten dele in tijden van woning-
nood). Ook bij de meeste boeren in het Noorden en Westen van ons land
is dit het geval. Maar bij de boeren op de oostelijke en zuidelijke zand-
gronden komt het eerste type nog steeds voor.

Uit een recent onderzoek in de Achterhoek in bijna 14.000 agrarische be-
drijven bleken nog in bijna de helft daarvan familiehuishoudingen aanwezig
te zijn (Kooy, 1959). En dit niet om economische redenen, want dit
kwam in de middelgrote bedrijven in sterkere mate voor dan bij de kleine.

-ocr page 807-

Het is een oude institutie, die echter bij de jonge generatie steeds meer be-
zwaren oplevert. Waar deze institutie geheel wordt gevolgd, moeten kin-
deren voor hun ouders zorgen tot hun dood, hun ouders gehoorzamen ook
bij beroeps- en huwelijkskeuze, indien zij elders werken hun gehele loon
afdragen, zij staan nog onder hun ouders ook wanneer zij zelf gehuwd zijn
en kinderen hebben. Dit oude patriarchale patroon, waarbij ouders vóór de
kinderen gaan, wat betekent, dat het lot van de kinderen ondergeschikt is
aan de situatie van het familiebedrijf, blijkt, zoals wij zagen, nog niet ver-
dwenen te zijn, maar steeds groter wordt het aantal jongeren, dat er mee
breekt.

Vroeger was dit systeem economisch noodzakelijk. Men wist niet beter en
onderwierp zich aan de oude zede. Nu dringen de stedelijke denkwijzen en
levenspatroon het platteland binnen: door krant en boek, film en radio,
door de diensttijd van de jonge mannen of hun werken in de stad. Zij zien,
dat jonge industrie-arbeiders, ook in de dorpen, relatief jong trouwen en
vroeg zelfstandig zijn. \\Vat xroeger een vanzelfsprekend aanvaarde oude
zede was, wordt nu voor de jonge agrariërs een probleem. En wanneer door
mechanisatie en rationalisatie de arbeidsproduktiviteit toeneemt, en de oude
zede niet of in mindere mate economisch noodzakelijk is, wordt zij meer
en meer verlaten.

Hier zien wij een verstedelijking, die nog meer dan de uiterlijk zichtbare
urbanisering — fabrieken, grotere winkels, etagewoningen, sportvelden —
het platteland binnendringt: de stedelijke mentaliteit, het levenspatroon van
de stadsbewoner. Ik heb dit hier slechts kort geschetst voor één aspect: de
verhouding ouders - kinderen. Een zeker individualisme ontstaat, dat het
oude conformisme doorbreekt, in dit geval het gezinsindividualisme. Maar
precies hetzelfde vindt plaats bij andere aspecten, bijv. de verhouding met
de buren en andere dorpelingen. De oude burenhulp is al evenmin op de
zandgronden verdwenen als de oude samenwoning, maar ook deze „naober-
schop" wordt geleidelijk uitgehold, en verdrongen door moderne vormen
als verenigingsleven en coöperatie, en vooral, evenals in de stad, door de
eigen, vrijwillige keuze \\\'an dié buurtgenoten, dié plaatsgenoten, of zelfs dié
vrienden buiten de eigen plaats, waarvoor men de meeste sympathie heeft
en met wie men vakci\' dan met de anderen particiiJcert.
Daarmee wordt het platteland nog niet gelijk aan de stad, maar het oude
platteland verandert, niet alleen economisch, maar ook naar levenspatroon
en mentaliteit, in het nieuwe platteland. En er behoeft niet aan getwijfeld
te worden, dat dit veranderingsproces ook in die streken verder zal door-
werken, die er tot dusverre nog weinig door waren beroerd.

LITERATUUR

Centraal Bureau voor de Statistiek: Typologie van de Nederlandse

gemeenten naar urbanisatiegraad, 31 mei 1947 en 30 juni 1956 (Zeist, 1958).
I p s e n. Prof. Dr. G.: Die ländliche Lebensform in der industriellen Welt (in:

Die ländliche Welt inmitten der industriellen Welt), 1957.
K o
0 y, Dr. G. De oude samenwoning op het nieuwe platteland, 1959.
M a r i s, Dr. Ir. : Het boerenzoonsvraagstuk in groter verband. Econ. Stat. Ber.,
4 juh 1956.

-ocr page 808-

De keuring van zieke en in-nood-gedode slacht-
dieren.1)

door Prof. Dr. J. H. J. VAN GILS.

Hoogleraar in de leer van voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.

Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heren,

U zult zich misschien de vraag gesteld hebben of het onderwerp van
heden, de keuring van zieke en in-nood-gedode slachtdieren, thans en
vooral in de toekomst nog wel voldoende betekenis heeft om er op een
bijeenkomst als deze tijd en aandacht aan te besteden.
De levensvoorwaarden der slachtdieren, met betrekking tot de voeding en
de huisvesting worden immers steeds beter, waardoor ziekten worden
voorkomen.

Door doelmatige teeltkeus zullen erfelijke gebreken, die tot minder gun-
stige levensvoorwaarden en daardoor mindere weerstand leiden, meer en
meer gaan verdwijnen.

De gemiddelde levensduur der vleesproducerende slachtdieren zal steeds
korter worden door de meer efficiënte rantsoenen die verstrekt worden,
waardoor de kans op ziek worden vermindert.

En „last hut not least", ziekte na ziekte zal misschien uitgeroeid worden
ofwel door preventieve behandeling der dieren worden voorkomen. Op
grond hiervan zou men moeten aannemen dat er reeds thans en in nog
sterker mate in de toekomst rekening gehouden kan worden met een
belangrijke vermindering van het aantal ziektegevallen.
De therapeutische mogelijkheden hebben bovendien een hoogte bereikt,
waar de dierenarts enkele tientallen jaren geleden nauwelijks aan zou
durven denken. Zullen er al dieren ziek worden, dan zijn de genezings-
kansen gunstigei dan ooit en zal het verwijzen naar de slachtbank of het
doden in nood mogelijk tot de zeldzaamheden gaan behoren.
Tot deze conclusie zou men moeten komen, als het vorcngestelde onvoor-
waardelijk zou gelden. Een hiervan afgeleide conclusie zou zijn, dat de
werkzaamheden van de praktizerende dierenarts en zijn collega-hygiënist
in de vleeskeuringsdiensten bepaald minder omvangrijk en ook minder
interessant zullen worden dan voorheen. De eerste zal vooral preventieve
diergeneeskunde beoefenen, terwijl de laatste zich zal moeten bepalen tot
het scheppen der meest-hygienische \\ooi-waarden in slachterijen en vlees-
verwerkende bedrijven. Het repressief toezicht oj) vlees cn \\leesproducten
zou daardoor ook vereenvoudigen. De keuring van zieke en in nood ge-
dode slachtdieren zou in het diergeneeskundig onderwijs als een deel van
het hoofdstuk ,,Historie der vleeskeuring" worden behandeld.

De werkelijkheid echter verschilt thans nog altijd aanzienlijk van het zo-
juist opgeroepen beeld en zal dit zeer waarschijnlijk ook in de toekomst
blijven doen. Over de situatie van heden hebben we op exacte gegevens

1  Voordracht, uitgcrproken ter gelegenheid van de 106e .Algemene Vergadering der
Maatschappij voor Diergeneeskunde, gehouden te Utrecht op 8 oktober 1960.

-ocr page 809-

berustende cijfers ter beschiliking. Over de toekomst kunnen we slechts
veronderstellingen aanvoeren.

Zeker is, dat het beeld der ziekten zich zal wijzigen, maar van een belang-
rijke teruggang in het aantal zieke dieren nog geen sprake behoeft te zijn.
Over de verwachte vermindering der ziekten, met name de groep der in-
fectieziekten, is op te merken dat deze zich reeds kenbaar maakt aan het
ontbreken van de voorheen frequent voorkomende dikwijls spectaculaire
tuberculose gevallen en van het mond- en klauwzeer en haar naziekten.
Elke volgende uitgeroeide of bedwongen ziekte zal het beeld verder wij-
zigen. Het is niet te verwachten dat er geen andere in de plaats zullen
komen. De thans ook al voorkomende ziekten zullen beter onderzocht en
gedifferentieerd worden. Van therapiën, tenminste van specifieke, is in deze
gevallen voorlopig nog geen sprake, hoewel dit kan veranderen. Om reden
van efficiency, b. v. met het oog op stalbesmetting of door te verwachten
waardevermindering van het dier, zal in vele gevallen slachting te verkiezen
zijn, boven aanhouden en uitzieken. We kunnen er wel zeker van zijn dat
voor de practicus en voor de hygiënist een terrein voor interessante waar-
nemingen en wetenschapsbeoefening zal blijven bestaan.
Een tweede groep ziekteoorzaken bij slachtdieren, die ook thans reeds niet
onbelangrijk is, is te vinden in de steeds hogere eisen, die de veehouder
aan zijn produktiedieren stelt. De voederrantsoenen woi\'den enerzijds hoog-
waardiger, anderzijds echter ook smaller van basis, waardoor deficiënties,
met de onvermijdelijk hieraan verbonden daling der natuurlijke weerstand,
zullen ontstaan. Met biologisch materiaal, dus ook het slachtdier, is het nu
eenmaal anders gesteld dan met een machine, die op een standaard-energie-
bron kan floreren. Liefst zou de veehouder-mester de eis willen stellen,
dat in zo kort mogelijke tijd, op een zo gunstig mogelijke conversiebasis,
spekloze varkens en vetloze runderen te produceren zouden zijn. Hij weet
dat dit een onbereikbaar ideaal is, maar hij zal pogen het zo dicht mogelijk
te benaderen. Grenstoestanden in het natuurlijk evenwicht en ziektege-
vallen bij de meest gevoelige dieren zullen het gevolg zijn van de steeds
hoger opgevoerde efficiency-eisen.

Mochten deze overwegingen ten dele in het theoretische vlak liggen, de
waarnemingen van heden en met name een vergelijking met die van het
verleden, spreken een meer concrete taal.

Er bestaan, voor zover mij bekend, geen gegevens over het aantal ziekte-
gevallen per tijdseenheid van onze veestapel. Uit de jaanerslagen van de
Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid zijn voor ons doel
echter zeer goede gegevens te lichten cn wel met betrekking tot het aan-
tal slachtdieren dat gezond, in zieke toestand, in nood gedood dan wel op
natuurlijke wijze gestorven ter keuring werd aangeboden. De cijfers van
de laatste drie categoriën geven in ieder geval aan hoeveel dieren er zó
ernstig ziek waren, dat herstel uitgesloten geacht kon worden ofwel uit-
gesloten was, gelet op het feit dat de dieren zijn geston-en. Vergelijking
van deze cijfers van vroegere jaren met die van heden hebben geen absolute
waarde, omdat de omvang yan de veestapel belangrijk is toegenomen. Wel
is vergelijking met het totaal per jaar geslachte dieren een redelijke basis,
omdat er een vrij nauwe relatie bestaat tussen de grootte van de veestapel
en het aantal voor de slacht bestemde dieren.

Het totaal aan geslachte dieren dat zich in het begin van de twintiger jaren

-ocr page 810-

rond de 2 miljoen stuks bewoog, bevond zich in 1930 in de buurt van de
2,5 miljoen, om in 1939, het laatste vooroorlogse jaar, bijna de 3 miljoen
te bereiken. In 1950 is dit aantal de 3 miljoen stuks overschreden, in 1955
de 4 miljoen, om in 1959 de 5 miljoen \\ oorbij te gaan.

Het aantal der gestorven dieren, althans dat deel dat werd aangegeven,
vertoont in de zelfde jaren nagenoeg een overeenkomstig beeld. Vanaf het
midden der twmtiger jaren, toen het aantal kada\\\'ers rond 50.000 per jaar
was, is het gestegen tot gemiddeld ruim 150.000 in de laatste vijf jaren. Van
enkele zeer hoge topjjen in de sterfte in vroegere jaren valt te vermelden
dat mond- en klauwzeer en varkenspest-epizootiën hiervoor verantwoor-
delijk waren. Was de toename van het totale aantal geslachte dieren tot
250% van het oorspronkelijke aantal, de sterfte nam toe tot 300%, on-
danks de in de aanhef van deze inleiding genoemde gunstige factoren.
Gelet op de overeenkomst in de cijfers van de rubrieken van het aantal
slachtingen en gestorven dieren, is het te veivvachten dat dit van de hier
tussen liggende rubrieken, n.1. van de in nood gedode en zieke slachtdieren
welke ter keuring werden aangeboden, een dienovereenkomstige stijging
zou vertonen. Om redenen \\an overzichtelijkheid werden de gegevens van
deze rubrieken samengenomen. Hierbij bleek er een absolute toename
van rond 25.000 tot ongeveer 62.000 per jaar te zijn. Ook hier was dus een
stijging tot ongeveer 250%, overeenkomend met die van het totaal aantal
slachtingen. In de tussenliggende jaren was de stijging echter in het geheel
niet zo regelmatig. Was het percentage in de aanxang ongeveer 1,2%, in
de crisisjaren na 1930 daalde dit tot ongeveer /2% van het aantal normale
slachtingen. In de bezettingsjaren steeg dit aantal „bijzondere slachtingen"
tot bij de 80.000. Op een steeds kleiner wordend aantal normale slachtingen
steeg het percentage hierdoor tot meer dan 6%. Geleidelijk aan corrigeerde
zich deze verhouding na de bezettingsjaren weer tot de vroegere proporties.
Thans is het aantal bijzondere slachtingen iets hoger dan 1,3% van het
aantal normale slachtingen.

Op grond van deze concrete gegevens kunnen we vaststellen, dat het
keuren van zieke, in nood gedode, dieren voor de keuringsdierenarts tot de
dagelijkse werkzaamheden gerekend moet worden en ook dat zulks zeer
waarschijnlijk in de toekomst zo zal blijven.

Overgaande tot een bespreking van de keuring van slachtdieren kan op-
gemerkt worden dat deze is geregeld in de Vleeskeuringswet van 1919 en
haar uitvoeringsbesluiten, die korter of langer tijd daarna \\erschenen. In
laatstgenoemde bepalingen werden bij K.B. en M.B. nadere voorschriften
gegeven hoe de keuring diende te geschieden. Welke keuringsbeslissingen
moesten worden genomen worden bij allerlei ziekten en afwijkingen die
bij het onderzoek kunnen worden waargenomen, werd vastgelegd in een
Ministeriële Beschikking, het Keuringsregulatief genaamd. Het zeer grote
aantal wijzigingen, dat dit regulatief in de loop dei\' ongeveer 40 jaar van
haar bestaan heeft ondergaan, typeert hoe dikwijls de kennis en het in-
zicht over deze materie, met name de keuring van de groep bijzondere
slachtingen, is gewijzigd. Ook voor de toekomst zullen we nog menige wij-
ziging kunnen verwachten, want het onderzoek naar meer en vooral
betere criteria \\oor de beoordeling is nog geenszins afgesloten.
Vooral de laatste wijzigingen van het keuringsregulatief tenderen er meer
dan voorheen naar de beoordeling te funderen op de resultaten van het

-ocr page 811-

onderzoek nä de slachting. Hierbij moet wel in aanmerking genomen wor-
den, dat de gegevens, die vóór de slachting kimnen verkregen worden, aan-
leiding zijn tot een daarop gericht en meer uitgebreid onderzoek van het
geslachte dier.

Ik meen dat de genoemde tendens zeer juist geacht moet worden en wil
hieraan het navolgende verbinden.

Nadat de keuringsdierenarts vele jaren een grote mate van vrijheid had
genoten in de wijze waarop hij het onderzoek van slachtdieren kon ver-
richten, is dit sinds 1957 zeer nauwkeurig geregeld in een Ministeriële
Beschikking, bekend onder de naam van Onderzoekingsregulatief. Met
uitzondering van de in nood gedode en gestorven slachtdieren, waarbij
zulks onmogelijk kan, is hierin voor alle overige een eenvoudig klinisch
onderzoek voorgeschreven, dat bij aanwijzingen van ziekte of andere stoor-
nissen o.a. tot het opnemen van de lichaamstemperatuur moet voeren. Nä
de slachting is in alle gevallen, behoudens indien direct kan worden afge-
keurd, een eenvoudig onderzoek verplicht gesteld. Dit bestaat in het in-
specteren van alle zichtbare, of door het maken van in.snijdingen zicht-
baar geworden, oppervlakten van organen en delen. Zowel het tast- als
reukorgaan moet daarbij ingeschakeld worden. Voorts is er precies aan-
gegeven op welke wijze elk orgaan moet worden onderzocht. Indien be-
paalde, met name genoemde, afwijkingen worden gevonden, moet het on-
derzoek op voorgeschreven wijze worden uitgebreid. Als bij het onderzoek
van het levende dier klini.sche afwijkingen werden waargenomen, of indien
dit onderzoek niet kon plaats vinden, zoals bij in nood gedode of gestorven
dieren, dan is een ma.ximale uitbreiding van het onderzoek voorgeschreven.
Aan de hand van dit uiterst doeltreffende onderzoekschema werkende, zal
cle keuringsdierenarts de beschikking kunnen krijgen over alle gegevens
die voor een verantwoorde beoordeling noodzakelijk zijn. Hij is dan ge-
ïnformeerd omtrent de microbiologische, fysisch-chemische en organo-
leptische eigenschappen \\an het geslachte dier en zijn onderdelen. Op
grond van deze bevindingen zou de keuringsbeslissing genomen moeten
worden.

Rr zijn in feite slechts enkele criteria, of zo men wil, groepen van criteria
voor de eindbeoordeling van slachtdieren noodzakelijk.
Deze zijn voor het slachtdier en zijn onderdelen:

1. het al of niet \\nj zijn van parasieten, micro-organismen en virussen,
toxische stoffen en tumoren,

2. de mate van houdbaarheid en de daarmede samenhangende eigen-
schappen van het vlees,

3. de organoleptisch w^aarneembare eigenschappen en de afwijkingen hier-
o]), welke door zintuigelijk onderzoek kunnen worden bepaald. Soms
is hiertoe aan\\ ullend laboratoriumonderzoek nodig.

Met behulp van elk van deze criteria zou het slachtdier te rubriceren zijn
voor één der keuringsbeslissingen; de uitspraak zou zich steeds moeten
richten naar de het minst gunstig uitvallende rubricering. Het beoordelen
schijnt op deze wijze misschien wel erg eenvoudig, maar hierbij zij wel te
bedenken, dat het zwaartepunt ligt in het verrichten van het onderzoek,
waai-voor gespecialiseerde kennis en daarnaast ervaring is vereist.
Helaas is het onderzoek nog niet helemaal volmaakt uit te voeren. Een
zwak punt in het onderzoek is gelegen in de subjectiviteit van de waar-

-ocr page 812-

nc-iningen met de zintuigen en de daarop gegronde interpretatie van de be-
vindingen, waardoor de uniformiteit van de keuringsuitspraken wordt be-
dreigd. Door toetsing aan het individuele waarnemingsvermogen van de
keuringsdierenarts aan dat van anderen of groepen van anderen, is cor-
rectie en \\erbetering ongetwijfeld mogelijk. Een van de hoofdredenen
waarom \\oorheen en o.)k thans nog het keuringsregulatief zo gedetailleerd
ingaat o]5 alle voorkomende ziekten en afwijkingen, en vele claarvan met
een ondenerdeling van mogelijk te nemen keuringsbeslissingen \\oorziet,
is de zo gewenste en eigenlijk vereiste uniformiteit in de keuringsuitspraken.
Tot nu toe echter is het niet gelukt deze zozeer gewenste uniformiteit te
bereiken, getuige de verre reizen die men met zieke en wrakke dieren on-
derneemt naar keuringsdiensten, waar men blijkbaar „gunstige" ervaringen
heeft opgedaan, met betrekking tot de beoordeling \\an slachtdieren. Zelfs
met in nood gedode en gestonen slachtdieren poogt men, ofschoon dit
verboden is, deze diensten te bereiken. Verbetering in deze situatie is m i.
pas te verwachten indien overal het voorgeschreven onderzoek met kennis
\\an zaken wordt verricht en de beoordeling volgens een eenvoudig opgezet
keuringsregulatief, gebaseerd op de criteria die het onderzoek oplevert, zal
kunnen geschieden.

Indien deze door mij geschetste en gewenste toestand zou zijn bereikt, zou
ook de discriminatie in de vorm van de beoordelingsbeperkingen voor dc
groep slachtdieren, die tot nu toe in geen geval onvoorwaardelijk goed-
gekeurd mogen worden, als overbodig kunnen ophouden te bestaan. Ik be-
doel hier de slachtdieren, welke in nood gedood, of soms nog wel in levende
toestand, maar na de sluitingstijd in het slachthuisbedrijf, worden aange-
\\oerd. Deze groep slachtdieren is in een tijd dat het onderzoek zeer on-
volmaakt moest geschieden, ofwel omdat toen elementair onderzoek werd
nagelaten, in een kwade reuk komen te staan, omdat consumptie van het
daarvan afkomstige vlees nog al eens vleesvergiftigingen bij de consument
veroorzaakte. Deze tijd schijnt definitief voorbij te zijn, althans vinden
we hierover in de laatste meergenoemde jaar\\erslagen van de Veterinair
Hoofdinspecteur geen meldingen meer.

Ik meen dan ook dat, nu de tijd cn het werk \\an velen zo goede en weten-
schappelijk verantwoorde methoden van onderzoek heeft opgeleverd, deze
rubriek slachtdieren is te bevrijden \\\'an het \\oorschiifl, dat ze nimmer
on\\ oorwaai\'delijk goedgekeurd mogen worden.

Behalve de grote mate \\an doeltreffendheid van de onderzoekmethoden
wil ik nog aanvoeren, dat een perfect uitgevoerd onderzoek aan de keurings-
dierenarts de \\oldoening moet kunnen ge\\cn, dat het onderzochte slaclu-
dier ook in dc beoordelingsrubriek zal komen, waar het op grond van dc
resultaten \\an het onderzoek behoort. Er is nog een ander argument voor
aan te \\oeren. Reeds slipte ik aan dat men lange reizen maakt met zieke,
wrakke en zelfs in nood gedode slachtdieren, naar plaatsen waar men met
enige handlichting ten aanzien van de voorschriften in de beoordeling
mi.sschien reeds vooruitloopt op een der volgende wijzigingen in het keu-
ringsregulatief. De meer genoemde jaaiverslagen van de veterinair-hoofdin-
specteur leveren ons allerlei cijfers over de slachtdieren, ook over de be-
oordeling. Bij de rubriek C. die der in nood gedode slachtdieren, wordt in
geen enkel verslag de beoordeling „onvoorwaardelijk goedgekeurd" vermeld.
Uit de rubriek zieke dieren blijkt dat, globaal gesproken, de helft deze

-ocr page 813-

gunstige uitspraak Iraalt. Merkwaardig echter is het, dat jaar in jaar uit
enkele 1 O-tallen gestorven dieren - -en ik moet aannemen dat dit sterven
op natuurlijke wijze heeft plaats gevonden -- onvoorwaardelijk goedge-
keurd werden. Hieruit blijkt dat de voorschriften ten aanzien van de be-
oordeling van in nood gedode slachtdieren stringenter zijn, althans strin-
genter worden nageleefd, dan die ten aanzien van gestorven dieren en dat
het woord discriminatie ten aanzien van in nood gedode dieren door mij
niet ten onrechte is gebruikt.

Ik kan mij tenslotte voorstellen dat er argumenten zijn aan te \\oeren tegen
het door mij gestelde. Als zodanig zou kunnen dienen het gegeven dat het
om betrekkelijk weinig dieren, een betrekkelijk geringe waarde vertegen-
woordigende, gaat. Ook redenen van, laat ik zeggen, beleid, alsmede ethi-
sche overwegingen, kimnen in het spel geweest zijn, en er toe hebben geleid
ten aanzien van de beoordeling van in nood gedode slachtdieren beperkende
bepalingen vast te stellen. .Aangezien echter alle slachtdieren, zieke en ge-
zonde, op welke wijze ook, zijn gestorven, en ook bij de in nood gedode
dieren de dood door verbloeding heeft plaats gevonden, is het moeilijk in
te zien. waarom er ergens een grens getrokken zou moeten worden. Gelet op
de wetenschappelijk verantwoorde wijze waarop het ondei-zoek thans kan
geschieden, moeten de resultaten hiervan ook als doorelaggevend voor de
beoordeling worden gezien.

Omtrent de wijze waarop het onderzoek van slachtdieren, inclusief de in
nood gedode, thans kan gc.schieden, valt o]) te merken dat het onderzoek
op kiemhoudcndheid, dat voorgeschreven is in het onderzoekingsregulatief
met een voldoende grote mate van zekerheid uitsluitsel kan geven over de
al of niet kiemhoudcndheid van vlees en organen.

Het onderzoek o]) houdbaarheid, vergemakkelijkt als dit is door de ont-
wikkeling van de electrometrie, maakt het mogelijk in zeer korte tijd van
een groot aantal monsters de pH te bepalen, zodat een voortreffelijk in-
zicht wordt verkregen. Het zou zelfs mogelijk zijn om per spier of spier-
groep de mate van houdbaarheid te bepalen en in bijzondere gevallen de
beoordeling dienovereenkomstig te doen plaatsvinden. Met betrekking tot
het organoleptische onderzoek van vlees kunnen we zeggen dat de oor-
spronkelijke schroom om vele insnijdingen te verrichten heeft plaats ge-
maakt voor een grote vrijheid om dit te doen. Hel totaal uitbenen van het
slachtdier kan thans worden gei\'ist, zonder dat hiertegen bezwaren worden
gemaakt. Voor een deel is dit ook te verklaren door de gewijzigde verkoop
gewoonten bij de groothandel in vlees.

Een bes])reking van de keuring van zieke en in nood gedode dieren brengt
ons ook op het terrein van de dierenarts-practicus. Deze toch verwijst het
zieke dier ter slachting of adviseert, als er direct gevaar voor een natuurlijke
e.xitus bestaat, tot het doden in nood.

De verantwoordelijkheid van de practicus houdt niet op nadat hij het
zieke dier ter slachting verwijst, behoeft dit althans niet. Het verwijzen
zal veelal in de vorm van een advies geschieden. Niet alleen het al of niet
ongeneeslijk ziek zijn is criterium voor deze bestemming, maar ook het eco-
nomisch belang van de veehouder speelt een rol. Dc kosten van een lang-
durige behandeling, alsmede de hoge prijs van medicamenten, zullen, voor-
al bij een dubieuze progno.sc, de practicus dikwijls nopen van verdere be-
handeling van het dier af te zien. Indien bij koppelziekten geen diagnose

-ocr page 814-

te stellen is en daarmede ook de mogelijkheid tot het instellen van een
causale therapie ontbreekt, zal proefsectie van een der dieren een reden
tot slachting zijn. Het onderzoek na de slachting kan immers waardevolle
aanwijzingen geven voor de diagnose, de prognose en de behandeling van
de overige dieren van de koppel.

Hier raak ik even een door sommige practici te weinig benutte mogelijk-
heid voor verrijking van hun kennis en inzicht aan. Ingeval \\-an een proef-
slachting zal hij als regel komen kijken en het onderzoek bijwonen. Soms
ook heeft hij het te druk om te komen en volstaat met een telefonische in-
formatie. Naar door hem afgeschreven en met een voor hem vaststaande
diagnose ter slachtbank verwezen patiënten informeert hij zelden. Als de
diagnose door het onderzoek bevestigd werd, is de nadere informatie wel-
licht terecht nagelaten. De diagnose is echter niet altijd juist, of maar ten
dele! Er zijn dikwijls complicaties, die pas na kennisname hiervan het
klinisch beeld kunnen doen begrijpen. In beide gevallen was er lering te
trekken in het belang van eigen kunde, van volgende patiënten en hun
eigenaren.

Het moet ook gezegd worden dat de dierenarts lang niet altijd de kans
krijgt om het onderzoek na de slachting bij te wonen. Het advies „oprui-
men en slachten" is vaak het sein voor een lange reis van de patiënt,
waarmede hij deze voorgoed uit het oog verliest.

Ik meen dat zulks onjuist is en dat in vele gevallen door gezaghebbend
optreden van de practicus het dier veel lijden, althans een onnodig lange
lijdensweg naar de slachtplaats, kan worden bespaard. We moeten toch
aannemen dat een dier, dat zo ernstig ziek is, dat tot slachting werd ge-
adviseerd, pijn, vaak zeer veel pijn lijdt, waaraan weinig aandacht besteed
wordt. Zo lang, naar het oordeel van de dierenarts, nog genezingskansen
aanwezig zijn, zal de consequentie hiervan gedragen moeten worden. Ook
tegen pijn veroorzakende ingrepen, indien deze het heil van het dier op
het oog hebben, zijn immers geen bezwaren aan te voeren. Tekenend is het
intussen wel, dat bij het grote huisdier, in tegenstelling met het kleine,
zelden pijnstillende middelen met de medicamenten worden toegediend.
De gebrekkige wijze waarop het dier inwendige pijnen kan kenbaar maken
en misschien het gebrek aan belangstelling daarvoor bij de mens, zowel
eigenaar als dierenarts,, verklaren dit enigermate. Het zou een belangrijke
verbetering betekenen en in het belang van het onder zijn hoede gestelde
dier zijn, als de dierenarts zijn advies tot slachting zou kunnen uitbreiden
met het noemen en zo mogelijk bepalen van de naaste gelegenheid tot
slachten. In bepaalde gevallen zal hij uit dicrenbescheriningsoverwegingen
zelfs al zijn invloed moeten aanwenden, om het dier pas na het doden en
verbloeden op transport te doen stellen. Dat het op de juiste wijze verwij-
deren van de buikorganen voor een gunstige beoordeling van liet slacht-
dier van grote betekenis is, behoef ik, gelet op de deskundigheid van de
dierenarts in het algemeen, niet nader uiteen te zetten.
Behalve het bevrijden uit een zeer pijnvolle toestand heeft een zodanig
handelen voordelen voor de eigenschappen van het vlees van het slacht-
dier, omdat vermoeidheid en verdere uitputting door transport wordt
voorkomen en de keuringsbeslissing dientengevolge gunstiger kan zijn.
Bij de thans vigerende \\ oorschriften is de handelwijze als geschetst prak-
tisch onmogelijk gemaakt, omdat hieruit nadeel voor de eigenaar kan voort-
vloeien.

-ocr page 815-

Men kan zich echter wel afvragen, of cle \\oorschriften, die nader specifi-
ceren wat onder het „doden in nood" moet worden verstaan, niet vooi\'
andere interpretaties als de tot nu toe gebruikelijke vatbaar zijn. Is het
doden in nood in feite ook niet het getroffen worden door een ernstig, in
dit geval bewust \\eroorzaakt, ongeval? Dc hoofdreden om een slachtdier,
dat toevallig door een ernstig ongeval getroffen werd, volledig en zo uit-
gebreid mogelijk te onderzoeken, is gelegen in de mogelijkheid dat het
ziek geweest zou kunnen zijn. Het onderzoek na cle slachting zal wel uit-
maken of dit zo was en of er gevaar \\oor de consument bestaat. Bij een
interpretatie als door mij gesuggereerd, weten we reeds dat het dier ziek
was, maar zullen overigens hetzelfde uitgebreide onderzoek doen. Voor de
practicus is het belangrijk dat het slachtdier in dc naaste omgeving wordt
geslacht, zodat hij kennis kan nemen van de ziekteoorzaak en de begelei-
dende afwijkingen van zijn ex-patiënt. Voor de ziektebestrijding kan dit in
bepaalde gevallen van het grootste gewicht zijn.

Ook \\oor dc keuringsdierenartsen is het contact met de behandelende
dierenarts \\\'an betekenis. Vrijwel allen, althans zeer velen, waren vóór zij
vleeshygiënist werden, korter of langer tijd in de praktijk werkzaam. Allen
kregen in ieder geval een opleiding, waarin het klinische aandeel zeer in-
tensief was. De hieruit resulterende interesse kan door dc collegae-practici
bevredigd worden, terwijl het inzicht in de toestand van het slachtdier ver-
groot wordt. Het onderzoek zal hierdoor gestimuleerd worden en misschien
nog andere dan voorgeschreven uitbreidingen ondergaan.
Zonder te willen pleiten voor een algemene verplichting tot het verstrek-
ken van gegevens over zieke en in nood gedode slachtdieren, meen ik erop
te mogen wijzen, dat het in bepaalde ge\\ allen zeer wenselijk zou zijn, over
een anamnese te kunnen beschikken. Een sprekend voorbeeld hiervan wil
ik aanhalen. Het is gebleken, dat dc resultaten van het bactcriologisch-
cultureel onderzoek bij slachtdieren meer of minder sterk beïnvloed kan
worden als hoge doseringen antibiotica worden verstrekt vóór de slach-
ting, Het afwachten \\an de onderzoekresultaten kan daarbij aanzienlijk
langere tijd \\orderen dan in de wettelijke bepalingen is \\oorgcschreven,
zodat indien de keuringsdierenarts hierop niet verdacht is, gevaren kun-
nen ontstaan voor cle consiunent. Een \\an de kiemsoorten die op deze
wijze reageert op het opsporingsonderzoek is hel geslacht
Salmonella, waar-
van in principe alle vertegenwoordigers pathogeen voor de mens geacht
moeten worden.

Wordt bij een uitgesproken klinisch ziektebeeld een hoge dosis antibiotica
toegediend en wordt het dier daarna geslacht, dan zal het organoleptisch
onderzoek na de slachting veelal voldoende aanknopingspunten geven om,
ook bij negatieve resultaten van het B,0, binnen de gebruikelijke tijds-
duur, het onderzoek voort te zetten. Het risico wordt veel groter indien
ook andere dieren van de koppel, waarbij er misschien zijn die in het ini-
tiaalstadium van de ziekte verkeren, al of niet uit preventie overwegingen
een hoge dosis antibioticum kregen toegediend. Het is immers zeer wel
mogelijk dat de eigenaar, het zekere voor het onzekere nemende, het nut-
tig oordeelt deze dieren van de hand te doen en voor de slacht te ver-
kopen, Het onderzoek na de slachting geeft dan geen of nauwelijks aan-
knopingspunten om het dier te verdenken van ziekte. Typische patho-
logische x-eranderingen ontbreken of zijn nog onvoldoende ontwikkeld,
hoewel enkele op septische toestanden wijzende verschijnselen opgemerkt

-ocr page 816-

kunnen worden. Dit kan, doordat in deze gevallen het B.O. ons wat de
tijdsduur betreft in de steek kan laten, uiterst onaangename consequenties
tot gevolg hebben. Het is dit raakvlak van de verantwoordelijkheid van de
practicus met de belangen van de consument, dat ons moet doen over-
wegen, orde in deze zaak te stellen. Het doen van mededelingen omtrent
de voorgeschiedenis van het slachtdier door de behandelende dierenarts
zal het sein voor de keuringsdierenarts zijn om in gevallen als deze, het
onderzoek steeds uit te breiden en te verlengen, totdat volkomen zekerheid
omtrent de al of niet kiemhoudendheid met deze gevaarlijke micro-orga-
nismen is verkregen.

Het is hier niet de plaats om diepgaand in te gaan op de wijze waarop
de keuringsdierenarts gegevens over het slachtdier in handen gesteld moeten
worden. Wel zal daarbij overwogen moeten worden dat de practicus niet
van het moment van slachting, noch van de plaats waar dit zal geschieden,
op de hoogte behoeft te zijn. Een gedurende langere tijd zichtbaar en niet
te verwijderen kenmerk, dat steeds op eenzelfde plaats zou aangebracht
moeten worden door de practicus die het middel toedient, zou een sein
als bedoeld kunnen zijn.

Ik meen te mogen stellen dat door een beter samenspel \\an practicus en
hygiënist het ge\\-aarsrisico kan venninderen, misschien zelfs kan doen \\-er-
dwijnen. Alles wat daartoe kan bijdragen, dient te baat genomen te worden.
Ik ben hiermede gekomen aan het einde \\an mijn inleiding, waarin de
keuring van zieke en in nood gedode slachtdieren centraal werd gesteld.
Met exacte gegevens toonde ik aan dat nog altijd een niet onbelangrijk
aantal slachtdieren op een voor het dier en zijn eigenaar ontijdig moment
tot slachting moet worden bestemd. Aan de hand \\an overwegingen pro
en contra een daling van dit aantal, trok ik de conclusie dat het aantal
bijzondere slachtingen vooralsnog niet in sterke mate zal dalen, reden
waarom een inleiding over dit onderwerp nuttig geacht mocht worden.
Uit het beperkte aantal aspecten, dat ik in deze korte tijd naar voren kon
brengen, kan geresumeerd worden, dat de steeds beter gefundeerde onder-
zoekmethoden het meer en meer toelaten een beoordeling van het ge-
slachte dier hierop te vestigen. Ik wil niet ontkennen dat hiermede het
aantal slachtdieren dat in nood gedood ter keuring zal worden aangeboden
wel eens zou kunnen stijgen. Gelet op het feit dat het aantal goedkeuringen
hierdoor ook kan stijgen, acht ik zulks geen enkel bezwaar. De verkorting
van het lijden van het slachtdier is hierbij een niet onbetekenende winst. De
samenwerking van dierenartscn-jiractici en -hygiënisten zal er zeer zeker
door worden bevorderd met voordelen in wetenschap]Delijke zin voor beide
partijen, terwijl de belangen van de consument worden gediend. Het ge-
stelde raakt hiennede de zinspreuk waaronder wij allen werken.

„Tot heil van mens en dier".

-ocr page 817-

Pluimveeziekten en hun bestrijding.1!

door H. C. C. M. MEENS.

Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg.
Directeur: Dr. P. H. W. Tacken.

Mijnheer de Voorzitter,

Heren Hoofdbestuursleden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde,
Geachte Vergadering.

Gaarne wil ik vanaf deze plaats, mijnheer de Voorzitter, het Hoofdbestuur
van harte dank zeggen voor de eervolle opdracht aan mij toebedeeld, om
bij gelegenheid van deze jaarvergadering van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde een algemene inleiding te houden aangaande pluimveeziekten
en de noodzakelijkheid van een georganiseerde bestrijding.
Ofschoon ik mij stellig bewust ben van de talrijke en bijna onoverkomelijke
moeilijkheden en problemen, welke aan deze materie inherent zijn, is het
mij toch een behoefte hier tot uiting te brengen, dat ik deze uitnodiging
gaarne heb aanvaard.

Vele vraagstukken zullen ongetwijfeld in deze inleiding onaangeroerd of
onopgelost blijven; problemen waarover thans nog geen positieve uitspraak
kan gedaan worden of waarvoor nog geen directe wegen zijn aan te geven
om te komen tot een praktische oplossing.

Moge desondanks datgene wat in deze inleiding naar voren zal worden
gebracht, een eerste — zij het zeer schuchtere -- poging zijn, om te
geraken tot het uiteindelijke doel, dat weliswaar nog in het verschiet ligt,
maar ons allen daarom niet minder ter harte gaat n.1. een goed georgani-
seerde en deskundig uitgevoerde pluimveeziektenbestrijding.
Alvorens nader in te gaan op de veterinair-technische aspecten hiervan,
zij het mij vergund eerst met enkele woorden de economische zijde van
de pluimveehoudei ij nader te belichten.

Economische aspecten.

Hel is een bekend feit dat de pluimveehouderij in ons land tot voor kort
in economisch opzicht slechts een ondergeschikte rol gesjjceld heeft. Sinds
het einde van de laatste wereldoorlog, maar speciaal sinds 1950, heeft zich
echter op het terrein van de pluimveehouderij in Nederland een ontwikke-
ling voltrokken, welke dermate snel en ingrijpend is geweest, dat deze be-
diijfstak thans in het middelpunt van de belangstelling is komen te staan.
Enkele cijfers zullen dit kunnen illustreren.

Uitgaande van de gegevens van de z.g. jaarlijkse meitelling is de totale
hoenderstapel ~ - n.1. kuikens, inclusief slachtkuikens, jonge hennen en
oudere leghennen — vanaf 1950 tot nu toe gestegen van rond 20 miljoen
stuks tot meer dan 40 miljoen. Dit aantal is derhalve verdubbeld.
Niet alleen het aantal stuks pluimvee is echter in de loop der jaren toe-
genomen, maar tevens is men er ook in geslaagd de gemiddelde produktie

-ocr page 818-

van onze pluimveestapel tot een hoog niveau op te \\oeren. Terwijl de
gemiddelde eiproduktie per kip in 1950 rond 175 eieren bedroeg is deze
inmiddels gestegen tot ruim 200. De totale jaarlijkse eiproduktie bedroc\'g
het afgelopen jaar, globaal gesehat, 5/2 miljard stuks.

Naast de produktie van eieren is tevens het mesten \\an slachtpluimvee
de laatste jaren tengevolge van de betrekkelijk gunstige ontwikkeling van
de afzetmogelijkheden aanzienlijk toegenomen. De inleg van broedeieren
ten behoeve van de binnenlandse slachtkuikenopfok nam de laatste 10
jaren toe van 1 miljoen in 1950 tot ruim 28 miljoen in het afgelopen
jaar. Terwijl de piepkuikenopfok in het E.E.G.-gebied zich vanaf 1950 tot
1958 uitbreidde met 58%, bedroeg deze toename in ons land rond 600%.
De rol, welke de pluimveehouderij de laatste jaren is gaan spelen in hel
totale agrarisch bestel, treedt vooral duidelijk aan het licht wanneer men
de exportcijfers hierbij gaat betrekken. Nederland nam als grootste export-
land van eieren het afgelopen jaar 39% van de totale wereldhandel voor
zijn rekening; het aandeel van Denemarken, onze grootste concurrent op
de West-Europese eiermarkten, bedroeg daarentegen 24%.
De totale exportwaarde van produkten uit de pluimveesector is de laatste
10 jaren gestegen van 194 miljoen gulden in 1950 tot 569 miljoen gulden
(zie tabel I).

Tabel I.

Waarde van de uitvoer uit de pluimveesector.

Totale

Export slachtpluimvee:

ixport-

bxport consumptie-eieren

(levend

geslacht)

waarde*)

Jaar:

(in milj. gld

export-

export-

aantal

waarde

aantal

waarde

(in nülj st.)

(in lïiilj. .gld.)

(in milj. kg).

(in milj. gld.)

1947

219

34

± 0.5 \'

1

37

1948

367

52

± 1

3

57

1949

466

65

4.5

14

85

1950

1.116

171

6

19

194

1951

1.291

203

12

40

253

1952

1.392

236

12

35

279

1953

1.676

258

17

47

312

1954

2.066

300

24

64

375

1955

2.135

328

29

76

426

1956

2.367

360

33

94

470

1957

2.668

372

40

105

521

1958

2.726

357

43

115

531

1959

3.150

367

53

132

569

-ocr page 819-

In 1950 bedroeg het aandeel van de export van pluimveehouderij-
produkten — in hoofdzaak eieren en siaehtpluimvee — rond 10% van de
totale agrarische export en nagenoeg 18% van de export uit de sector
veehouderij. Dit relatieve aandeel is inmiddels gestegen tot rond 16%
van de totale agrarische export en 28% van de totale exportwaarde van
veehouderij-produkten (zie tabel II).

Tabel II.

Uitvoer van produkten uit de pluimveesector in het Nederlandse

exportbeeld.

Jaar:

Waarde export
pluinivee-
produkten
(in mil], gld.)

In % van de

totale
Nederlandse
export

In % van de tot.
agrarische export
(Ned. herkomst)

In % van de
export van
veeh. produkten
(Ned. herkomst)

1954

375

4.1

13.7

22.5

1955

426

4.1

14.2

23.7

1956

470

4.1

14.8

26.0

1957

521

4.4

16.5

27.3

1958

531

4.4

16.6

28.9

1959

569

4.2

15.6

27.1

Bron: C.B.S.

De pluimveehouderij heeft zich dan ook in ons land in een vrij kort tijds-
bestek ontwikkeld tot een zeer voorname bedrijfstak. Op geen enkel ander
gebied van het agrarische bedrijfsleven is de ontwikkeling zo snel en in-
grijpend geweest als op het terrein van de pluimveehouderij.
Vooral voor de gemengde bedrijven op de zandgronden, waar het over-
grote deel, n.1. 80% van onze pluimveestapel gehouden wordt, vormt deze
bedrijfstak dan ook, speciaal voor de kleinere en middelgrote bedrijven,
een belangrijke bron van inkomsten. Naar schatting vinden rond 150.000
gezinnen voor een aanmerkelijk of groot gedeelte hun bestaan in de pluim-
veehouderij, waarvan de jaarlijkse totale produktie-waarde geschat wordt
op rond 900 miljoen gulden. Een vergelijking van de gemiddelde pro-
duktiecijfers van de legrassen in de verschillende ons omringende landen
toont duidelijk aan, dat ons land op dit terrein in Europa een hoog niveau
en een grote voorsprong bereikt heeft (zie tabel III).

Tabel III.__

1959 1

Aantal leghennen
(in miljoenen)

Gemiddelde produktie
per leghen

Nederland

24

210

België

16

185

Duitsland

56

140

Frankrijk

75

110

Engeland

84

170

Italië

45

100

Denemarken

22

190

Zwitserland

7

135

U.S.A.

1

390

201

-ocr page 820-

Echter ook in het buitenland neemt — vaak gesteund door jirotectiemaat-
regelen van overheidswege — de belangstelling voor de pluimveehouderij
de laatste jaren sterk toe.

Wat het slachtpluimvee betreft zien wij weliswaar jaarlijks een toenname
van de totale export, maar vooral op dit onderdeel valt een steeds toe-
nemende concurrentie \\an het buitenland - speciaal van Amerika - -
te constateren. Invoercijfers betreffende geslacht pluimvee in West-
Duitsland en Zwitserland — onze voornaamste afzetmarkten voor slacht-
gevogelte — geven weliswaar een absolute toename te zien van het
quantum slachtpluimvee, afkomstig uit Nederland, maar het Nedeilandse
aandeel, uitgedrukt in procenten van de totale invoer van geslacht pluim-
vee in deze landen neemt regelmatig af.

Het aandeel van de Amerikaanse import in de totale invoer in deze landen
neemt daarentegen sprongsgewijze toe (zie tabel IV en V).
Deze toenemende concurrentie brengt voor ons land de consecjuentie met
zich mee, dat alle bronnen welke er ter beschikking staan op het terrein
van research, onderwijs, voorlichting en technische hulpverlening zullen
aangeboord dienen te v/orden om de basis van de pluimveehouderij nog
verder uit te bouwen en zodoende haar positie met het oog op de toe-
komstige Euromarkt te verstevigen.

Het voorkomen van pluimveeziekten.

Parallel aan deze snelle en ingrijpende ontwikkeling van de pluinuee-
houderij is eveneens op het terrein van de pluimveeziekten en hun be-
strijding de situatie intussen wel zeer sterk gewijzigd. Allereerst kan n.1.
opgemerkt worden, dat er sinds de laatste wereldoorlog onder onze pluim-
veestapel bij herhaling verschillende ziekten en afwijkingen geconstateerd
worden, welke vóór de oorlog niet in ons land voorkwamen.
Wat betreft de groep van ziekten, welke een besmettelijk karakter dragen,
kan hier o.a. gewezen worden op het voorkomen van pseudo-vogelpest,
infectieuze bronchitis, chronische luchtzakontsteking, aviaire encefalo-
myelitis (epidemie tremor), infectieuze synovitis en verder bij eendjes o.a.
infectieuze hepatits. De insleep van deze ziekten, waarvan het overgrote
deel door virussen wordt veroorzaakt, kan langs verschillende wegen heb-
ben plaats gehad, o.a. import van besmet fokmateriaal of besmette broed-
eieren; het binnendringen van ziekten vanuit de ons onningende landen;
import van besmette voedingsmiddelen, o.a. buitenlandse \\is- en dier-
melen, welke in ons land venverkt worden in ]}luimveevoedermengsels.
Onder deze groep komen enkele ziekten voor, zoals pseudo-vogelpest en
infectieuze bronchitis, welke een zeer sterk besmettelijk karakter dragen
en zich bijgevolg in gebieden met een sterk intensieve pluimveebezetting
in vaak zeer snel temjw kunnen verspreiden en binnen een kort tijds-
bestek een gehele streek kunnen besmetten, wanneer hiertegen niet tijdig
de nodige voorzorgsmaatregelen worden getroffen.

Tevens worden de laatste jaren, zowel bij leghennen alsook bij slacht-
kuikens en speciaal bij deze laatste groep, herhaaldelijk afwijkingen ge-
constateerd, waarvan de oorzaak niet toegeschreven kan worden aan een
infectieus agens, maar aan andere, vaak uiteenlopende factoren, deels
van genetische aard, deels samenhangend met de uitwendige omstandig-
heden, waaronder de betreffende dieren verkeren. Voorbeelden van derge-
lijke afwijkingen zijn o.a. deficiëntieziekten en functionele stoornissen.

-ocr page 821-

Tabel IV.

Invoer van "eslacht pevosielte in West-Duitsland.

ISO
Ol

Land v. herkomst

1956

In tonnen In %

1957

In tonnen In %

1958

In tonnen In %

1959 1
In tonnen | In % !

Nederland

18.559

50.2

24.301

49.3

28.139

43.8

36.925

35.6

Denemarken

3.940

10.7

6.668

13.6

10.429

16.2

19.222

18.5

Polen

5.670

15.3

7.542

15.3

9.622

15.0

12.257

11.8

Joegoslavië

2.397

6.5

1.603

3.3

1.503

2.3

1.165

1.1

U.S..A.

1.120

3.0

2.924

5.9

3.179

4.9

20.622

19.8

Hongarije

1 4.561

12.4

4.149

8.4

5.333

8,3

6.992

6.7

.Argentinië

i 18

0.1

900

1.8

2.465

3.8

1.004

1.0

.Andere landen

i 683

1

1.8

1.164

2.4

3.591

5.7

2.196

2.1

Totaal

1 36.948

100.0

49.251 1

100.0

64.261

100.0

[ 103.849

100.0

Bron: Jaarverslag 1959 van het Produktschap voor Pluimvee en Eieren.

-ocr page 822-

Tabel V.

Invoer van geslacht gevogelte in Zwitserland.

Land van herkomst:

Nederland

Denemarken

U.S.A.

Frankrijk

Joegoslavië

Andere landen

Totaal

1958

1956

1957

In %

In %
42.0

33.0

18.1
1.4
0.8
4.7

100.0

In %
35.6
18.3
39.9
1.6
1.0
3.6
100.0

In tonnen
2.951
2.319
1.269
100
57
331
" 7.027

In tonnen

In tonnen
2.817
1.446
3.157
123
83
286
7.912

31.8
8.9
55.2
0.9
0.6
2.6

3.494
982
6.062
106
68
281
10.993

100.0

1959

In tonnen In %

3.620

26,0

646

4.7

8.944

64.3

204

1.5

191

1.4

Bron: Jaarverslag 1959 van het Produktschap voor Pluimvee en Eieren.

tc

CM

-ocr page 823-

Het ligt voor de hand dat bij de selectie in de pluimveefokkerij - - voor
wat betreft de gebruiksrassen - - de klemtoon praktisch uitsluitend gelegd
wordt op utiliteitseigenscha]Dpen; bij dc legrassen o.a. op weinig broeds-
heid, vroeg legrijp, hoge produktie en een goede eikwaliteit; bij de slacht-
rassen op snelle groei, gunstige voederconversie en een gewenste slacht-
kwaliteit. Deze vrijwel eenzijdige selectie op utiliteitseigenschappen houdt
echter het voortdmend gevaar in, dat hierbij rassen, stammen of krui-
singen kunnen worden geselecteerd, welke onder normale [iraktijkomstan-
digheden min of meer ongewenste erfelijke eigenschappen kunnen gaan
vertonen, zoals b.v. een op erfelijke grondslag berustende \\erhoogde be-
hoefte aan bepaalde nutriënten, een verhoogde aanleg voor constitutionele
gebreken, etc.

De bovengeschetste ontwikkeling brengt uiteraard met zich mee, dat de
dierenarts — wanneer het gaat om ziekten en afwijkingen bij pluimvee - -
steeds weer voor nieuwe en onverwachte problemen kan worden geplaatst.
Bovendien kunnen in de praktijk bij pluimvee herhaaldelijk ziektege\\ allen
worden geconstateerd, welke klinisch hetzelfde of nagenoeg hetzelfde
ziektebeeld vertonen, maar waarvan de eigenlijke oorzaak en bij gevolg ook
de bestrijding zeer sterk kunnen verschillen. Enkele voorbeelden zullen
dit kunnen verduidelijken.

Wanneer onder pluimvee bepaalde gebreksverschijnselen worden gecon-
stateerd, dan dient niet uit het oog verloren te worden, dat de behoefte
aan de \\\'erschillende nutriënten, behalve van erfelijke factoren, eveneens
zeer sterk afhankelijk kan zijn van uitwendige omstandigheden, zoals b.v.
het milieu en de algemene gezondheidstoestand van de betreffende dieren.
Tenslotte spelen ook de eisen, welke men aan de dieren stelt ten aanzien
\\an hun groeisnelheid en\'of produktie een rol.

Door het vormen van steeds nieuwe combinaties en kruisingen ontstaan
individuen met een onderling vaak zeer sterk uiteenlopend behoefteniveau.
De voedermethode en de voedersamenstelling worden herhaaldelijk ge-
wijzigd. De ])roduklie-eisen worden steeds verder opgeschroefd. Al deze
factoren kunnen — naast intercurrente ziekten en uiteraard ook werkelijke
tekorten aan bepaalde noodzakelijke voederbestanddelen in het rantsoen
- evenzovele redenen zijn, waarom o]) een gegeven ogenblik bepaalde
deficiëntieverschijnselen aan de dag treden.

Dit brengt met zich mee, dat onder gegeven omstandigheden het onder-
kennen van de diejjcre oorzaak van dergelijke deficiëntieverschijnselen,
zware eisen stelt aan de deskundigheid van de practicus. Dat eenzelfde
trits van klinische sym]3tomen op een volkomen viiteenlopende aetiologische
grondslag kan berusten, blijkt verder uit de volgende gegevens.
Ademhalingsstoornissen bij kuikens tijdens de oj^fokperiode kunnen b.v.
het gex\'olg zijn van pseudo-vogelpest, maar ook van verschillende andere
ziekten, zoals infectieuze bronchitis, chronische luchtzakontsteking, coryza,
aspergillose, salmonellose, pokken en difterie, pasteurellose, vitamine A-
gebrek, ctc. Kreupelheden, ataxie of verlammingen bij pluimvee kunnen
uitingen zijn van verschillende, vaak zeer uiteenlopende ziekten, o.a. van
verschillende deficiëntie-ziekten (bijv. encefalomalacie en rachitis). Maar
ook kunnen diverse virusziekten hieraan ten grondslag liggen, zoals b.v.
aviaire encefalomyelitis (ei)idemic tremor), pseudo-vogelpest, infectieuze
synovitis, Marekse kippenverlamming. Maar ook kunnen deze het gevolg

-ocr page 824-

zijn van bepaalde bacteriële infecties, zoals Salmonellose, kokkeninfecties
of van ])arasitaire aandoeningen. Verder dient in dit verband opgemerkt
te worden, dat het beeld van bepaalde ziekten in de loop der jaren
onder invloed van gewijzigde omstandigheden in sterke mate kan ver-
anderen. Het uiterlijke ziektebeeld alsook het beloop kunnen derhalve in
sterke mate afwijken van de „klassieke" normen.

De bestrijding der pluimveeziekten.

Uit het voorgaande mag o.i. de conclusie getrokken worden dat deskun-
digheid, wat betreft het waarnemen van klinische verschijnselen, het inter-
preteren en combineren van de bevindingen bij het klinisch onderzoek en
het verrichten van sectie op liefst meerdere dieren, welke de typische
ziekteverschijnselen vertonen, voor een efficiënte pluimveeziektenbestrij-
ding onmisbaar zijn. Bij een verantwoorde opzet en uitvoering van de
pluimveeziektenbestrijding dient de wetenschappelijke basis hiervan met
betrekking tot het stellen van de diagnose en de keuze van de toe te
passen geneesmiddelen dan ook te berusten bij de dierenarts. Treden er
op een bedrijf onder het pluimvee bij meerdere dieren ziekten of af-
wijkingen op van ernstige aard, zodat men kan spreken van een ziekte
van een koppel, dan komt het er in de praktijk voornamelijk op aan zo
snel mogelijk een juiste diagnose te stellen en tijdig een verantwoorde
behandeling toe te passen.

Het meest doeltreffend kan dit geschieden, wanneer hiervoor de directe
hulp van de plaatselijke dierenarts wordt ingeroepen. Immers, uitgaande
van een nauwkeurig en exact klinisch onderzoek — zonodig aangevuld
met sectic op enkele aangetaste dieren — zal de dierenarts zich ter
plaatse nader kunnen oriënteren omtrent de gezondheidstoestand van de
gehele koppel, hetgeen voor het instellen van een verantwoorde behande-
ling uiteraard een allereerste vereiste is.

In verschillende gevallen — speciaal wanneer behalve het klinisch onder-
zoek ook de sectie geen voldoende houvast biedt voor het stellen van een
betrouwbare diagnose — zal een nader gespecialiseerd laboratorivimonder-
zoek (bacteriologisch; virulogisch; serologisch; histologisch onderzoek,
eventueel aangevuld met dierproeven) niet gemist kunnen worden. Het
inzenden van ziek of gestorven pluimvee naar onderzockingslaboratoria
kan zodoende — voorzien van de noodzakelijke gegevens omtrent anamnese,
ziekteverschijnselen, beloop van de ziekte etc. — te\\ens onder zijn
auspiciën plaats hebben. Bij een dergelijke gang van zaken wordt niet
alleen voorkomen, dat er pluimvee ter onderzoek wordt ingestuurd, dat
niet representatief is voor de „koppelziekte", maar tevens worden de
betieffende laboratoria zodoende naar behoren ingelicht omtrent de rich-
ting, waarin het onderzoek zal dienen te geschieden. Wel tijd en onnodige
kosten zullen zodoende uitgespaard kunnen worden, terwijl de bij de
uitslag vermelde adviezen aanmerkelijk aan praktische waarde zidlen
winnen,

Bedrijfscontrole door de dierenarts heeft tenslotte bovendien als positieve
zijde dat de dierenarts zich ter plaatse kan oriënteren omtrent dc omstan-
digheden, waaronder de betreffende dieren worden gehouden en de eige-
naar zodoende direct van advies kan dienen ten aanzien van de nodige
maatregelen en correcties betreffende voeding, huisvesting etc, etc. Het

-ocr page 825-

is wellicht overbodig hier nogmaals de aandacht te vestigen op de grote
rol, welke de uitwendige omstandigheden, waaronder ons pluimvee ge-
houden wordt, in tal van gevallen spelen bij het tot stand komen en
het verder verloop van verschillende ziekten en afwijkingen bij pluimvee.
Verschillende ziekten, zoals coryza, chronische luchtzakontsteking, blauwe
kamziekte, coccidiose, gebreksziekten ten ge\\olge van bepaalde tekorten
(o,a, vitaminen) in de voeding zullen zonder twijfel minder veelvuldig
of in minder ernstige mate optreden, wanneer de \\\'erschillende onderdelen
als hokkenbouw, de hoktemperatuur, de lucht\\ochtigheid, het bodem-
strooisel en de uitloop, de voedersamenstelling en de voedermethode meer
en meer aan de gestelde eisen zullen gaan voldoen. Een behandeling \\ an
reeds aangetaste koppels - - enkel en alleen met geneesmiddelen — zal in
de praktijk in vele gevallen niet het gewenste resultaat opleveren, wanneer
niet tevens aan de \\-erbetering van de uitwendige omstandigheden —
vooral voeding en huisvesting - - de nodige aandacht wordt besteed.
Op deze wijze werkend zullen niet alleen de zuiver veterinair-technische
maar vooral ook de bedrijfseconomische belangen ten stelligste gediend
zijn. Immers in de pluim\\\'eehouderij zijn vaak grote bedragen geïnvesteerd.
In geval van ziekte en sterfte onder pluimvee zijn de kosten, \\\'erbonden
aan \\\'eterinaire hidj) en de eventueel toegediende medicamenten doorgaans
te verwaarlozen vergeleken bij de \\\'erliezen, welke er geleden v\\orden
wanneer niet tijdig deskundige huljD wordt ingeroepen, \\Vat betreft de
kennis van pluimveeziekten en hun bestrijding dient de dierenarts er wel
zorg voor te dragen op de hoogte te blijven \\ an de moderne ontwikkeling
en opvattingen op dit terrein.

Het valt niet te ontkennen, dat de mate waarin de practicus met pluimvee
en zijn veterinair-technische aspecten geconfronteerd wordt en bij ge\\olg
ook de behoefte aan nadere oriëntatie in dezen, van praktijkgebied tot
praktijkgebied zeer sterk kunnen variëren. Ernstige bezinning omtrent de
meest efficiënte methode, waarop de dierenarts zich o]j het terrein \\an
de pluirnveezicktenbestrijding tijdig en in \\oldoende mate kan oriënteren is
bij de huidige snelle ontwikkeling op dit gebied dringend gewenst. Zonder
ook maar in het minst te willen pretenderen een voor het gehele land
pasklare oplossing in dezen te ])resenteren, dient de werkmethode, welke
reeds geruime tijd toejsassing \\indt in een der afdelingen %an de Maat-
schappij voor Diergeneeskimde in dit verband toch niet onxernield te
blijven.

Door het Bestuur van dc betreffende afdeling worden ten behoeve \\an
haar leden regelmatig bijeenkomsten georganiseerd, waarop door deskun-
digen op de verschillende terreinen \\an de pluimveehouderij een nadere
uiteenzetting wordt gegeven. Deze bijeenkomsten, waaraan de Gezond-
heidsdienst haar volle medewerking verleent, worden zonodig aangepast
aan de streek en de aldaar bestaande behoefte van de practici aan nadere
oriëntatie. Van de gegeven uiteenzettingen wordt telkens ten behoe\\e
van de deelnemers een beknopte samenvatting op schrift gesteld.
Naast zuiver veterinaire aspecten van de i)luimveeziektenbestrijdmg wor-
den op deze bijeenkomsten tevens verschillende andere facetten van dc
pluimveehouderij nader belicht, o.a, foktechnische, economische en bedrijfs-
technische. De deelnemers wordt zodoende de gelegenheid geboden zich
een zo breed mogelijke visie te verschaffen ten aanzien van de pluimvee-

-ocr page 826-

houderij en haar problemen. Zoveel mogelijk wordt er hierbij tevens naar
gestreefd theorie en
]3raktijk te combineren door gebruik te maken van
films, dia\'s en demonstratie van levend pluimvee, aange\\-uld met sectie-
beelden en de resultaten van verdere onderzoekingsmethoden. Dergelijke
bijeenkomsten bieden tevens de gelegenheid \\oor uitwisseling van praktijk-
ervaringen en persoonlijke bevindingen en werken bijgevolg in sterke mate
mede tot de vorming van een zo uniform mogelijke gedragslijn in ver-
schillende vraagstukken, welke bij gebrek aan samenspraak wellicht tot
controversen aanleiding zouden kunnen geven.

Voorlichting.

Het valt niet te ontkennen dat op het terrein van de jsluimvcchoude ij
tengevolge van de snelle en vaak stormachtige ontwikkeling een toe-
nemende behoefte bestaat aan deskundige en betrouwbare voorlichting.
Problemen ten aanzien van rassenkeuze, voeding en verzorging van het
pluimvee, huisvesting, organisatie en afzet, maar ook en niet in het minst
ten aanzien van de ziektebestrijding vragen telkens weer de volle aan-
dacht. De situatie wijzigt zich immers voortdurend. Een regelmatige en
deskundige voorlichting van de pluimveehouders aangaande de verschillen-
de onderdelen van de pluimveehouderij kan dan ook niet gemist worden.
Verbetering van de uitwendige omstandigheden, waaronder het jsluimvee
gehouden wordt, is op verschillende punten dringend noodzakelijk. Maar
al te vaak moet echter geconstateerd worden, dat aan deze onderdelen
onvoldoende of praktisch geen aandacht wordt besteed. Zoals reeds werd
uiteengezet heeft het terrein van de pluimveeziektenbestrijding tal van
raakpunten met diverse andere terreinen van de pluimveehouderij, zoals
fokkerij, de voeding, de huisvesting, etc.

Vooral op het gebied van de algemene voorlichting van de pluimvee-
houders is voor de voorlichters/selecteurs nog een ruim arbeidsterrein weg-
gelegd. Wat de taak van de voorlichter/selecteur op het gebied van de
pluimveeziektenbestrijding betreft, kan opgemerkt worden dat deze taak
O]) de eerste plaats gelegen is op het terrein van de preventie en in hoofd-
zaak dient te betreffen het geven van algemene adviezen ter voorkoming
van ziekten. Hiertoe behoren o.a. algemene adviezen en richtlijnen, welke
bij de technische uitvoering van de entingen volgens het landelijk uniforme
entschema door dc pluimveehouders dienen in acht genomen te worden.
Betreffende de vraag of, wanneer en hoe er in afwijkende gevallen b.\\.
bij direct besmettingsgevaar, geënt moet worden, dient hij zich van het
geven van adviezen in deze te onthouden. Vooral ook dient hij de pluim-
veehouders te wijzen op het grote belang van huisvesting, isolatie en
ventilatie van de hokken, voedermethode, hokverwarming en hokverlich-
ting, hokbezetting, bodemstrooisel en parasietenbcstrijding in hun verband
met ziekten en afwijkingen bij pluimvee.

Het valt niet te ontkennen, dat met de steeds ruimere toejiassing van
antibiotica en sidfapreparaten en het toenemend gebruik van profylactica
tegen parasitaire aandoeningen het in acht nemen van hygiënische maat-
regelen enig.szins op het tweede plan is geraakt en op een vrij groot
aantal bedrijven zelfs ernstig wordt verwaarloosd. De slechte hygiënische
omstandigheden waaronder pluimvee op verschillende bedrijven gehouden
wordt, werkt het optreden van verschillende ziekten in sterke mate iti

-ocr page 827-

de hand. Komen er op een bedrijf bij meerdere dieren afwijliingen voor
van ernstige aard dan zal de voorlichter/selecteur om redenen, welke reeds
nader werden uiteengezet, de betreffende eigenaar adviseren voor het
stellen van de diagnose en de eventuele toepassing van een behandeling
de directe hulp van zijn dierenarts in te roepen. Door selecteurs, welke
zelf op onverantwoorde wijze aan zieke dieren „dokteren" wordt uiteraard
de dierenarts van de bedrijven geweerd en worden adviezen van dieren-
artsen en bonafide selecteurs systematisch afgebroken of tegengesproken.
De pluimveehouder is met deze gang van zaken echter allerminst gediend
Een moeilijkheid ten aanzien van de zo zeer gewenste uniformiteit in de
\\oorlichting vormt echter het groot aantal bedrijven met de vaak zeer
sterk uiteenlopende bedrijfsvoering. Men kan bij de pluimveehouderij
niet spreken van één enkele fabriek, welke desgewenst zo rationeel
mogelijk zou kimnen worden opgezet.

De verschillende voorlichtingsdiensten van overheid, organisaties en parti-
culiere instanties hebben zich de laatste jaren vrij sterk uitgebreid. Door
leidinggevende instanties is er reeds verschillende malen op gewezen, dat
er tussen deze verschillende diensten nog te weinig samenwerking valt tc
onderkennen. Het gevolg hiervan is, dat adviezen, welke de pluimvee-
houders worden verstrekt, vaak sterk uiteenlopen en - hetgeen erger is - ■
zelfs met elkaar in tegensiiraak zijn. Het vraagstuk langs welke wegen
deze samenwerking en coördinatie op het gebied van de voorlichting in
de praktijk het beste te \\\'erwezenlijken zal zijn, \\ raagt dan ook dringend
om een oplossing.

Organisatie der pluimveeziektenbestrijding.

Met de toenemende intensivering van de pluimveehouderij is het risico
van het optreden \\ an ziekten bij pluimvee steeds groter en bij gevolg de
behoefte aan cen efficiënte pluimveeziektenbestrijding steeds dringender
geworden. Immers de gezondheidstoestand van de pluimveestapel vormt in
belangrijke mate mede de basis \\\'an een rendabele pluimveehouderij. Ook
en vooral van de zijde van het bedrijfsleven heeft men dan ook steeds naar
middelen en wegen gezocht om te komen tot een hechte organisatie en
een verantwoorde opzet van de pluimveeziektenbestrijding.
Sinds 1 december 1958 is in werking getreden de z.g. Heffingsverordening
Bestrijding Pluimveeziekten van het Landbouwschap, waardoor de broed-
eieren — welke door de kuikenbroederijen worden ingelegd ten behoe\\e
van het binnenland - - met 0,35 ct per ingelegd broedei belast worden.
Met de gelden uit deze heffing verkregen, is het de Provinciale Gezond-
heidsdiensten thans mogelijk geworden, om naast het onderzoek van
jjluimvee, tevens de organisatie van de ziektenbestrijding onder het pluim-
vee van de z.g. boerenpluimveehouders op nog grotere schaal dan tot nu
toe mogelijk was ter hand te nemen. Inmiddels is er in verschillende
[)rovincies door de provinciale Gezondheidsdienst een speciale commissie
in het leven geroepen, welke zich hoofdzakelijk ten doel stelt de pluim-
veeziektenbestrijding organisatorisch verder uit te bouwen. In deze z.g.
Pluimveeadviescommissie hebben zitting de vertegenwoordige^-s van de
belanghebbende groeperingen, o.a. de Gezondheidsdienst, de Pluim\\-ee-
houdersvakbond(en), de afdeling \\an de Maatschappij voor Diergenees-
kunde, de Rijkspluimveevoorlichtingsdienst en de Veterinaire Inspectie.

-ocr page 828-

Ten aanzien van de vraag Iioe deze organisatie en coördinatie \\an de
pluimveezicl<tenbcstrijding zal dienen te worden opgezet en in dc praktijk
zal worden gerealiseerd, is uiteraard geen pasklare o]jlossing te ge\\en.
De mogelijkheden en aanknopings])unten zullen ongetwijfeld in de \\or-
schillende provincies telkens weer anders liggen.

Om dit doel te bereiken zullen echter richtlijnen, waarin de taak en de
terreinafbakening van iedere groep zo concreet mogelijk wordt neergelegd,
niet gemist kunnen worden. Men kan hier denken aan richtlijnen voor
dierenartsen en selecteurs, welke richtlijnen in elkaar grijpen en elkaar
aanvullen en waarin tevens de verhouding van beide groeperingen ten
aanzien van de Gezondheidsdienst wordt \\ astgelegcl.

I^ij de opzet en de praktische uitvoering van de pluimveeziektenbestrij-
ding zal men steeds in het oog dienen tc houden dat het hierbij gaat om
de belangen van de pluimveehouder en een welvarende pluimveehouderij.
Wanneer deze gedachte en instelling leeft bij alle groeperingen, welke be-
trokken zijn bij de pluimveeziektenbestrijding, dan zullen de onderlinge
betrekkingen bij redelijk overleg van zelf gezond zijn.

Hoe moet een pietrainvarken zijn?

Tijdens een excursie van de inspecteurs der provinciale stamboeken naar 2 Pietrain-
fokbedrijven in Reusel werd door collega Bakx het voor een Pietrainvarken gewenste
exterieur besproken. Naar aanleiding hiervan wordt het ideale Pictraintypc als volgt
omschreven.

1. Algemeen voorkomen.

Het Pietrainvarken is middelmatig lang met een brede en sterke bespierde rug en
lendenen. Zware sterk ontwikkelde en goede gevulde hammen zijn kenmerkend. De
schouders zijn fors ontwikkeld, doch goed gesloten. Het beenwerk is fijn doch vol-
doende sterk en krachtig. Het dier moet een „droog" type vertonen. De haarkleur
is bont met onregelmatige zwarte vlekken: rossige vlekken in dc beharing komen soms
\\\'00r.

2. Onderdelen.

Kop: de kop moet betrekkelijk licht zijn, vrij kort met een middelmatig breed voor-
hoofd, een rechte of enigszins ingedeukte proficllijn met een brede en rechte snuit. De
kaken moeten licht zijn.

Oren: de oren zijn ongeveer horizontaal geplaatst, met de oorpunten naar voren
en iets naar buiten. De oren moeten kort en breed zijn.
Hals: deze moet betrekkelijk kort, doch vooral droog zijn.
Borst: een brede en niet te diepe borst is gewenst.

Schoft en schouders: dc schoft moet breed zijn en de schouders goed ont-
wikkeld doch aangesloten.

Ribben: goed gewelfde ribben zijn gewenst.

Rug en lendenen: de rug moet vrij lang zijn, horizontaal, breed en goed bc-
spierd, dc lendenen moeten eveneens breed zijn en sterk bcspierd.
Kruis en staart: het kruis is hellend, terwijl dit lang en breed moet zijn. De
staart is betrekkelijk fijn en laag ingeplant. Boven de staartinplantingen komt bij
zeer typische dieren, tengevolge van een sterke bespiering een lichte holte voor.
Hammen: deze zijn sterk ontwikkeld, goed gevuld, diep doorlopend met een
welving naar achteren.

Het beenwerk: het beenwerk is fijn doch moet soliedc zijn. Dc ledematen zijn
betrekkelijk kort.

Tepels: er moeten tenminste 12 goed gevormde en regelmatig geplaatste tepels zijn.
Huid: deze moet tamelijk dik zijn en bij voorkeur zonder zwarte vlekken in de huid.
Beharing: een goede beharing, liefst zonder wervels en krullen, over het gehele
lichaam is gewenst. De aftekening van de vlekken moet scherp begrensd zijn.

Maandblad voor de Varkensfokkerij, 23, no. /, mei i960.

-ocr page 829-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een geval van loodintoxicatle bij mestkalveren.

Leadintoxication in fatting-calves.

door J. J. KOOPMAN en J. C, A. VAN DER MAAS.

Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Holland.
Directeur: D. Rempt.

Op 28 mei werd ons een kalf ter sectie aangeboden van het bedrijf van de
heer G.V. te VV. Het was het derde dier dat op dit bedrijf was gestorven
onder „lal"achtige verschijnselen. De dieren dronken goed, brulden en
gingen onder krampen in korte tijd dood. Af en toe werd wel eens diarree
opgemerkt. Bij sectie werden puntbloedingen gevonden op de pleura cos-
talis, epicard en thymus; verder was er op de ])leura vaatinjectie te zien.
De skeletspieren waren bleek en gedegenereerd.

Bekend is dat loodintoxicatie verloopt onder verschijnselen van abdominale
pijn en krampen, die de eigenaar aan lal zouden kunnen doen denken.
Bij sectie zijn de puntbloedingen op epicard en in nierschors vaak de enige
bevindingen ( G a r n e r).

Uit onderzoek, \\erricht door het C.D.I. te Rotterdam, bleek dat de lexer
11,3 nig/kg en de nicrschors 40 mg/kg lood bevatten.

Van dezelfde eigenaar ontvingen wij op 2 augustus 1960 weer een kalf ter
sectie. Volgens de eigenaar waren inmiddels een 10-tal dieren gestorven.
Het dier werd nog lc\\end aange\\ocrd en had krampen gehad; de adem-
haling was snel en het dier leek benauwd. Bij sectie werd een pneumonie
gevontlen en puntbloedingen op het epicard; de spieren waren iets bleek.
De lever bevatte 35 mg kg lood.

Hierna werd door ons een bezoek gebracht aan het bedrijf. De enige moge-
lijke bron vooi- lood leek ons (K) de voorste plankenlaag \\an de ho.iten
..beun" waarop de kalveren stonden. Deze planken waren afkomstig van
een afbraak en bedekt met oude verflagen. Op verschillende plaatsen
waren de planken kaal door het regelmatig likken dat de mestkalveren
vaak doen. Geadviseerd weicl om de verflaag te verwijderen. Ook werd
van enkele klinisch gezonde mestkalveren een bloed- en faecesmonster
meegenomen. De bloedmonsters bevatten resp. 0,77 en 1,2 mg,/e en de
faecesmonsters 458, 446, 919 en 696 mg/kg natte stof.

Aangezien op 8 augustus 1960 weer een kalf ter sectie kwam met dezelfde
anamnese en sectie, werd nogmaals een bezoek aan het bedrijf gebracht.
De verflaag was nog niet verwijderd! De eigenaar leek ons niet geheel
overtuigd van de oorzaak. Er zijn met het oog hierop monsters verfschilfers.
water uit de leiding en sterilisator, start- en normaal kunstmelk droog en
aangemaakt en wei meegenomen. Een nog op het bedrijf aanwezig pas ge-
storven kalf werd geseceerd; hierbij waren weer alleen puntbloedingen te
vinden. De lever bevatte 20 mg/kg en de nierschors 45 mg/kg lood. Het
verfmonster bleek 42,8% lood te bevatten!, terwijl al de andere monsters
negatief waren. Opgemerkt zij dat 0,2—0,4 mg/kg loodacetaat-carbonaat
of oxyde dodelijk is voor kalveren onder de 4 maanden (G a r n e r), Hier-

-ocr page 830-

na bleek de eigenaai\' overtuigd van de ïchadelijke invloed van de oude
\\eiflaag en beloofde om deze te verwijderen. Wij hebben daarna geen
sterfgevallen meer gezien.

SUMMARY.

A description is given of several cases of lead intoxication in fatting-calves.

LITERATUUR

Garner, R. J.: „Veterinary Toxicology" (1957).

Melkvetvorming bij herkauwers.

Veel krachtvoer - laag vetgehalte.

Wanneer aan melkvee rantsoenen worden verstrekt, bestaande uit weinig ruwvoer en
veel krachtvoer, ziet men steeds het melkvetgehalte dalen. Bij de herkauwers kunnen
de vetzuren ook omgezet worden in melkvet. Door het geven van rantsoenen met
weinig ruwvoer zal een ernstige verstoring van de vetzurensynthese in het reticulum
optreden.
Extra vetzuren.

B a 1 c h c.s. hebben de invloed nagegaan van extra giften lagere vetzuren (in de
vorm van Na-zouten van azijn-, propion- en boterzuur) aan melkvee dat weinig ruw-
voer kreeg, met de bedoeling om op deze wijeze het vetgehalte van de melk weer op
peil te krijgen. Bij de proef werd weinig hooi (enig ruwvoer) verstrekt; na ongeveer
drie weken ging het vetgehalte dalen. Deze daling werd sterker wanneer met dit
bijzondere rantsoen werd voortgegaan, pas na 11 weken werd het minimum bereikt.
Bij het chemisch onderzoek van het vet (via het Reichert-getal) bleek dat er ver-
band bestond tussen de vetzurensynthese in de pensmuts en de samenstelling van het
melkvet. Acetaat wordt direct uit de pens-muts geabsorbeerd en vormt de basis van
een deel van het melkvet; vooral geldt dat voor de daarin aanwezige vetzuren met
hoogstens 16 C-atomen (Pop jak c.s.). Bij een lager melkvetgehalte daalde het
Reichert-getal; zodra het vet.gehalte weer normaal werd, steeg dat weer. Dit laatste
was vooral het geval wanneer Na-acetaat werd gegeven. Azijn en ook boterzuur zijn
wel belangrijk, maar zeker niet ten volle doorslaggevend voor de melkvetsynthese.
Wanneer aan het hooi-krachtvoer rantsoen 0.5-1.5 kg Na-acetaat werd toegevoegd,
werd de aanvankelijke daling van 4,7% naar 2,8% melkvet wel snel te niet ge-
daan, maar niet geheel. Werd Na-propionaat gegeven, dan trad geen herstel op, ter-
wijl in één geval met Na-butyraat een bijna even goed resultaat werd verkregen als
met Na-acetaat. Hoewel vooral Na-acctaat uiterst belangrijk is, is toch wel gebleken
dat ook daarmee nog niet een algehele verklaring is te geven (het melkvetgehalte
kwam immers niet geheel op het oude niveau terug). Een aansluitende aanwijzing
was de waarneming dat dc toediening van de 3 bovengenoemde zuren naast een
normaal ruwvoerrantsoen (en bij dus normale melkvetgehalten) geen effect meer
had op het melkvetgehalte en de melkvetsamenstelling (Reichert-.getal).
B a 1 c h c.s. uitten verder de veronderstelling dat zeer vochtig persvoer het vetgehalte
zou doen dalen wegens een tekort aan ruwvezel (Zei ter veronderstelt ook dat de
textuur van persvoer belangrijker is dan aan- of afwezigheid van de vetzuren in het
persvoer z(4f).
Nog maar weinig bekend.

Deze goed uitgevoerde proeven te Reading tonen het grote belang aan van de vet-
zurenvoorziening in de pens i.v.m. dc melkproduktie. Ook t.a.v. de andere compo-
nenten van het rantsoen is de penswerking zeer belangrijk.

Landbouwdocumentatie, 16, 542, (1960).

-ocr page 831-

REFERATEN

Bacteriële- en Virusziekten

ENTING TEGEN HEMORRAGISCHE SEPTICEMIE.

Per re au: LTinmunisation contre la septicémie hémorrhagique. (Réunion F.A.O.
sur la septicémie hémorrhagique du Bétail, Manille 30 Nov.-5 Dec. 1959).
Rev. d\'élev.
méd. vét. Pays Trop., II, 425. (1959).

Vaccins van bouillonculturen geven cen immuniteit van te korte duur. Tegenwoordig
worden 3 geconcentreerde vaccins gebruikt, waarbij uitgegaan wordt van dichte sus-
pensies van agarculturcs.

a) Vaccin vlg. D c 1 p y, gemaakt in Iran, waarbij de bacteriën gedood worden met
merthiolaat en waaraan 2:1000 saponine als adjuvans is toegevoegd.

b) Vaccin dat geïnactiveerd is met formol en waaraan aluin als adjuvans is toege-
voegd. Subcutaan toepassen.

c) Vaccin vlg. B a i n, waaraan minerale olie is toegevoegd. Intramusculair toe-
passen.

Massaentingen in besmet milieu hebben aangetoond dat 4 a 5 dagen na de enting de
sterfte ophield. Ook experimenteel blijkt dan voor 100% immuniteit te bestaan. De
2 eerst genoemde entingen geven een immuniteit van \'/i jaar en de laatste van 1 k 2
jaar. De intramusculaire enting met het olievaccin geeft geen enkele reactie, de enting
met aluin geeft een kleine subcutane knobbel. Het vaccin vlg. B a i n kan aanleiding
geven tot anafylactische verschijnselen, voornamelijk als het gemaakt is uit cultuur
die korter dan 48 a 72 uur is gegroeid. Met het saponinevaccin kunnen belangrijke
oedemen ontstaan.

Terwijl in Iran meer dan 5 miljoen doses zonder ernstige schade zijn verspoten, waren
in Zuidoost-.Azië de reacties zo heftig, dat deze enting daar niet meer wordt toegepast.

C. A. van Dorssen.

Fysiologie en fysiologische chemie

DE ACTIVITEIT VAN DE ALKALISCHE FOSF.^TASE IN HET PLASMA
HOENDERS.

Bell, D. J.; Tissue components of the domestic fowl. Plasma-alkaline-phosphatasc
activity.
Hiochern. ]., 75, 224, (1960).

Voor de bepaling van de activiteit van de alkalische fosfatase werd gebruik gemaakt
van de enzymatische hydrolyse bij 37° C van 4-nitrofenylfosfaat in tegenwoordigheid
van cen buffer, bestaande uit 0,1 M Na2C03 en 0,1 M NaHCOs (7:3), met pH 10.08.
.•\\ls substraat werd gebruikt 0,066 M dinatrium-4-nitrofenylfosfaat. De ijklijn werd
gemaakt door een gezuiverde 4-nitrofenoloplossing, welke 200 /ig/™l bevatte, met
0,05 M NaOH te verdunnen tot oplossingen met een gehalte van 0.25, 0.50, 1.25,
2.50, 5.0 en 10.0
/ig 4-nitrofenol per ml.

Voor de bepaling werden in reageerbuizen 1 ml buffer, 0,05 ml plasma en 0,1 ml
substraat gemengd. Na incuberen bij 37° C gedurende 60 min. werd de inhoud van
de buizen met 0,05 M NaOFI zodanig verdund, dat de uiteindelijke concentratie van
het afgesplitste 4-nitrofenol tussen 2 en 7
ngjm] lag. Tevens werd een blanco bepaling
verricht. De metingen werden uitgevoerd bij 397 m /i.

In tegensteüing tot volwassen niet-leggende kippen vertoont het plasma van niet
volwassen dieren van 5-6 weken oud van beide geslachten een tot lOx hogere activi-
teit van het alkalische fosfatase, hetgeen bij groeiende dieren echter te verwachten is.
Bij sommige dieren van 8/i>- -10 weken kan de fosfatase activiteit van het plasma
gezakt zijn tot die van een volwassen dier, ondanks dezelfde groeisnelheid als bij
5—6 weken, waardoor grote schommelingen in de individuele activiteit kunnen
worden waargenomen.

-ocr page 832-

Volwassen hanen vertoonden zeer individuele activiteiten van dc alkalische fosfatase
in het plasma, doch er traden weinig fluctuaties op gedurende achtereenvolgende
dagen.

Bij kippen in het tweede produktiejaar nam dc activiteit van het plasma fosfatase toe
wanneer het dier in de legperiode kwam. In de eerste twee maanden van de leg
traden hierbij sterke schommelingen in de fosfatase activiteit op. Ondanks een hoge
eiproduktie werd bij sommige dieren na deze tijd een vrij constant niveau bereikt
van de activiteit, terwijl andere dieren de sterke schommelingen van de activiteit
bleven vertonen.

Men neemt aan, dat de alkalische fosfatase in het plasma van gezonde hoenders af-
komstig is uit het beenmerg en samenhangt met de osteoblasten, waardoor men een
beeld krijgt van de bcendercalcificering. Dc calcificering van de eischaal hangt echter
niet direct af van een mechanisme, waarbij dc alkalische fosfatase is betrokken, doch
wel is het calicum uit de beenderen nodig voor de eischaal.

In de weken vlak voor de leg is er een toegenomen mineralisatie van de beenderen
en een duidelijke verhoging van de activiteit van de alkalische fosfatase in het plasma.
De gedurende de eerste maanden na het begin van de leg waargenomen verhoging
van de alkalische fosfatase in het plasma wordt toegeschreven aan de aanzienlijke
omzettingssnelheid van het bcendercalcium en de sterke recalcificering. De toename
weerspiegelt dus een stimulering van het rccalcificeringsproces door de osteoblasten,
dat in werking is gekomen door de vraag naar beendercalcium voor de vorming van
de eischaal.

Het blijkt uit het artikel, dat een enkele analyse, verricht bij individuele dieren, tot
foute conclusies aanleiding kan geven, daar de dieren zeer verschillende activiteiten
van de alkalische fosfatase in het plasma kunnen vertonen.

A. J. U. Schotman.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

TERREINDESINFECTIE V.AN WORMEIEREN.

E n i g k, K. en E e k e r t, J.: Die Desinfektion von Ticrauslaufen. Cbl. Bakt. I Orig.,
179, \'397, (1960).

De regen spoelt wormeieren uit faeces 2 tot 4 cm in dc bodem. Dc meeste eieren
blijven, ingehuld in faecespartikels, op het oppervlak liggen. De gewone in water op-
losbare desinfeetie vernietigen alleen een deel van de eieren in de bodem. Natrium-
pentachloorphenolaat (per m\'-^ 30 gram opgelost in 3 liter water) vernietigde .Ascaris-
eieren tot op 1 cm diepte.

Betere penetraüe van de bodem werd verkregen met gassen, als het bodenioppervlak
met gasdicht canvas werd afgedekt en de bodemtcmperatuur boven 10° C was.
Hiervan bleek 1,2 dibroomaethaan het meest effectief, 100 a 200 ml per m\'^ ver-
nietigde bij een temperatuur van -f 20° C de Ascariseieren tot op een diepte van
20 cm, en 50 ml tot op 10 cm. Andere beproefde gassen bleken minder werkzaam.
Uitdrogen doodt Ascariseieren; in zeer droge zandbodem sterven deze bij tempera-
turen van 25 tot 28° C binnen 4 dagen voor 80 a 85% af.

Met een kleine vlammenwerper werden alleen die eieren gedood, die direct met de
vlammen in aanraking waren geweest. Daarentegen is stoombchandeling een zeer
bruikbare methode. Een mengsel van heet water en stoom (temperatuur 140° C) van
een stoomstraalreiniger doodde 95 a 100% van de eieren tot op een diepte van
8 cm. Stoom van 180° C werkte nog beter. Voordeel was ook, dat de bodem met
dit laatste procédé minder met water doordrenkt werd.
Voor het stomen wordt een
oppervlak van 2,25 m^ groot tegelijk door een kap afgedekt. Door 2 kappen te ge-
bruiken, die afwisselend opgesteld worden kan men per uur 12,5 m\'^ behandelen.
Voor de praktijk van het reinigen van uitlopen van dieren zou de stoomstraalmethode
de meeste economische zijn.

Dc proeven werden genomen met een zandige, licht humus houdende, bodem.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 833-

Voedingsmiddelenhygiëne

HET KIEMGEHALTE VAN ZEE\\ ISSEN,

J u n g n i t z, H.: Uber den Keimgehalt der Seefische. Mh. VetMed., l.\'j, 302, (1960).
Bhjkens het onderschrift in dc titel van dit artikel uit de D.D.R. heeft de Schr. zijn
onderzoek ingesteld in laboratoria in Rostock en Leipzig. In 1950 werd in de D.D.R.
begonnen met een intensief bedreven zeevisserij om een deel van dc behoefte aan
dierlijk eiwit van de bevolking te kunnen dekken.

\\\'isvlecs heeft een grote waarde aan gemakkelijk verteerbaar eiwit, maar een bezwaar
is dat het veel sneller bederft dan vlees van warmbloedige dieren. Als hoofdoorzaken
worden dc losse opbouw en het hoge watergehaltc met een laag percentage aan inter-
stitieel bindweefsel aangenomen. Na beëindiging van dc lijkstijfheid loopt de pH
snel omhoog, waardoor visvlees weinig weerstand biedt aan bacterie-activiteit. Uit
zeewater afkomstige visbederfbacteriën zijn voor koude minder gevoelig dan veel an-
dere bederfbacteriën, bijv. die van vlees van slachtdieren. .\'\\ls psychrotolerante water-
bacteriën worden genoemd:
Pseudomonas fluorescens liquefaciens, Bact. jlavum, Bact.
achromobacter, Bact. phosphorescens,
maar volgens sommige auteurs heeft deze laat-
ste geen deel aan het bederf van vissen, maar is hij debet aan het z.g. „lichten".
Sommige onderzoekers zijn van mening, dat de musculatuur van vissen kort na de
vangst kiemvrij is. Over het binnendringen van de bactcriën in de musculatuur be-
staan verschillende opvattingen. Eén daarvan is dat zij uit het darmknaal van de vis
komen. 35% van deze bactcriën zou proteolytische eigenschappen hebben, bij welke
eiwitafbraak zelfs giftige biogene aminen, zoals muscarinc, sepsine en neurine ont-
staan. Bovendien kunnen zij het in de vis aanwezige trimethylaminoxyd tot trimethyl-
amin en verder tot ammoniak reduceren. Dit trimethylamin veroorzaakt dc typische
bederfgeur van de vis: het is in water oplosbaar en verspreidt zich daardoor zeer
snel door de hele musculatuur. Achromobacteriën en niet-fluoresccrende Pscudomonas-
.soorten, die nog bij 0° C trimethylamine kunnen vormen, zijn de meest actieve soor-
ten.

Dc oorzaken van een snel bederf van zeevis kunnen gevonden worden bij het ver-
werken van de vis aan boord, de duur van de zeereis, bij het lossen, bij ongunstige
factoren tijdens binnenlands transport, foutieve behandeling bij de verkoop in het
klein, enz. Bovenal is voor de versheid van de vis de kiemrijkdom van de musculatuur
van belang. Schr. heeft in totaal 74 vissen (kabeljauw, schelvis, roodbaars), 7-11
dagen oud, afkomstig van boten uit dc haven van Rostock, onderzocht door middel
van een directe microscopische kiemtelling. Dc helft van dit aantal is per koel-
spoorwagon naar Leipzig vervoerd. In Rostock was het kiemgetal gemiddeld 140.000
per gram vlees, 16-17 dagen oude vis in Leipzig bevatte ,gem. 800.000 kiemen per
gram, waarmee volgens Schr. dan wel dc grens van deugdelijkheid bereikt is. Hij
komt tot de conclusies, dat een vangreis niet langer dan 16 dagen mag duren, dat
roodbaars door haar vastere structuur minder aan bacterieel bederf onderhevig is dan
kabeljauw en schelvis, dat de transporttijden zo kort mogelijk gehouden cn elke onder-
breking van de koelkcten vermeden moet worden.

Willems.

Fluorose bij paarden.

Paarden hebben blijkbaar een hogere drempelwaarde voor fluorvergiftiging dan her-
kauwers. Het duurt langer voor de klinische symptomen optreden. Dc uitscheiding
van fluoriden in cle faeces is : nelier dan bij koeien, vermoedelijk omdat het voedsel
sneller door het voorste gedeelte van het darmkanaal passeert.

]. Amer. vet. med. 135, 485, (1959).

-ocr page 834-

BOEKBESPREKING

LE PARASITISME EN PATHOLOGIE AVIAIRE. NOTIONS DE SYNTHESE.
J. E u z é b y.

fEd. Vigot frères. Paris, 1960. 105 pag., 85 fig. Prijs, 14 Nb\')

In de inleiding van dit boekje geeft de auteur de voornaamste beperkingen aan, die
hij zich heeft opgelegd: behandeld worden de belangrijkste aspecten van de parasitaire
aandoeningen van het pluimvee in het gematigde klimaat.

De opzet is afwijkend van de gebruikelijke In het eerste deel worden de diverse
aandoeningen van organen en orgaanstelsels besproken met dc parasieten (protozoën,
helminthen, arthropoden, fungi), die daarbij een rol kunnen spelen, alsmede enige
opmerkingen over de indirecte pathogene werking van parasieten en de methoden
voor de diagnostiek. In het tweede deel komt de etiologie der aandoeningen ter sprake
en in het derde deel de behandeling en de profylaxe.

Het geheel, dat rijk voorzien is van, helaas voor een groot deel slechte of weinig
instructieve, illustraties is prettig leesbaar. Behoudens een enkele onnauwkeurigheid in
de nomenclatuur der parasieten, is de recente literatuur verwerkt, hetgeen dc inhoud
zeer ten goede komt.

Er moet echter betwijfeld worden of de behandeling van dc stof in de vorm zoals die
hier gegeven wordt een gemakkelijke is. Aan de ene kant zullen diegenen, die prijs
stellen op een nauwkeurige determinatie van de parasieten cn aan de andere kant
zij, die een ziektebeschrijving en bestrijdingswijze voor bepaalde parasieten zoeken
teleur gesteld worden.

Overigens kan het boekje een goede leidraad zijn voor ieder, die met georganiseerde
bestrijding van pluimveeziekten of met veel pluimveesecties te maken heeft.

ƒ. Jansen Jr.

MODERNISATION DES ABATTOIRS.
M. M a 1 f r o y.

(Ed. Vigot Frères, Paris, 1960. 164 pag. Prijs 16 NF)

Geïnspireerd door de magistrale rede van Prof. H. Drieux die op het 2de Internatio-
nale Congres van Slachthuisdirccteuren dat in 1958 te Metz werd gehouden en waar-
in deze liet uitkomen hoeveel bijprodukten van slachtdieren in Frankrijk verloren
gaan, beeft de auteur een diepgaande studie aan dit ge.gcven gewijd en de resultaten
in dit werkje neergelegd. Met modernisering van slachthuizen in bouw- of bedrijfs-
technische zin heeft de schrijver zich niet opgehouden. De ondertitel „Importance
de l\'organisation rationr.elle de la récupération de tous les sous-produits d\'abattoirs"
geeft de inhoud beter weer.

Wel komt de modernisering aan bod, als Dr. Malfroy ons voorrekent dat uit de win-
ning van de bijprodukten in weinige jaren alle franse slachthuizen gemoderniseerd
zouden kunnen worden. Dat dit zeer nodig is, blijkt uit zijn mededeling dat er van de
1500 .gemeentelijke slachthuizen er slechts 20 modern genoemd kunnen worden, om
van de 22.000 particuliere slachtplaatsen maar niet te spreken.

\\\'oor de winning van genoemde produkten is een .goede en hygiënische equipering
noodzakelijk, maar de rente zal overvloedig zijn. De opbren.gst van de thans verloren
gaande produkten zal voldoende zijn om de slacht- en keurrechten, die omhoog moe-
ten, geheel tc \\oldoen, waarna er nog per dier een bedrag over kan blijven, hetgeen
prijsverla.gend kan werken.

Dit is geheel in de lijn van de overheid, die hiertoe op alle sectoren pogingen aan-
wendt. Ook voor dc handelsbalans van Frankrijk, dat jaarlijks voor 90 miljoen zware
francs aan bijprodukten voor farmaceutische en andere industriële doeleinden invoert,
is de winnin.g en tot waardemaking hiervan van grote betekenis.

Van alle bijprodukten is de wijze van winning en bewaring, soms de samenstelling
of samenstellende delen, de daaruit gewonnen produkten en een aantal indicaties van
therapeutica vermeld, hct.geen dit boekje interessant en lezenswaard maakt.

Van Gils.

-ocr page 835-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

DR. J. GRASHUIS 25 JAAR DIRECTEUR C.L.O.-CONTROLE.
1 September j.1. was het 25 jaar geleden, dat Dr. J. Grashuis zijn functie als direc-
teur van de Stichting C.L.O.-Controle aanvaardde. Eind 1961 zal Dr. J. Grashuis
afscheid nemen als directeur van de Stichting C.L.O.-Controle, de Stichting „De
Schothorst" en de Stichting voor Onderzoek van pluimvee en varkens.
Dc jubileumviering heeft in interne kring plaats gevonden op donderdag 22 september
j.1. Hierbij waren uitgenodigd de drie Centrale Landbouw Organisaties en de Neder-
landse Pluimvee Federatie; enkele vertegenwoordigers namens de Centrale Boeren
Coöperaties en enkele namens de C.I.\\\'. Coöperaties; de hoofdredacteuren van de
landbouwbladen, waarin Dr. Grashuis regelmatig publiceerde; dc oud-personeels-
leden van de C.L.O.-Controle en het voltallige personeel van de drie Stichtingen.
."Mie sprekers tijdens de receptie gaven uiting aan hun hoge waardering voor het
vele en baanbrekende werk, dat Dr. Grashuis in de afgelopen 25 jaren voor de
Nederlandse boeren en in het bijzonder voor de coöperatieve mengvoederbedrijven
heeft gedaan. Namens de drie Stichtingen kreeg Dr. Grashuis een auto aangeboden,
namens de drie Landbouworganisaties een nieuwe fiets.

De wetenschappelijke medewerkers verzorgden ter gelegenheid van dit jubileum een
extra aflevering van het Landbouwkundig Tijdschrift, waarover Prof. Hoekstra ons
nader zal vertellen. Deze keurig uitgevoerde uitgave begint met cen uitvoerige levens-
beschrijving van onze collega Grashuis, geschreven door Ir. K. Donker. In dit, met
veel gevoel geschreven levensverhaal wordt ons een indruk gegeven van de enorme
hoeveelheid werk, die door onze collega in die 25 jaren, doch ook reeds daarvóór, is
verzet. In vele opzichten is dit een ware pioniersarbeid geweest. Terecht heeft hij
zich daardoor, ook ver buiten \'s lands grenzen, cen grote faam verworven.
Met de Nederlandse boer en het boereleven voelt hij zich tot in de ziel verknocht en
hij heeft zijn gehele leven in dienst hiervan gesteld. Teleurstellingen en ontgooche-
lingen zijn hem niet bespaard gebleven en zijn bewogen hart kennende, kunnen wij
ons voorstellen, dat zulks hem zeer veel leed heeft gedaan, doch dit is de tragiek,
die het deel schijnt te moeten worden van figuren, die ver boven dc gemiddelde
mens uit rijzen.

Doch; „t\' en vlucht geen weerbaar man, die strijdt" (Guido Gezcllc).

Zo is bet ook met Gra.shuis; zijn idealen zal hij niet verloochenen, en met vaste tred

volgt hij de lijnen in het leven die hij meent te moeten volgen.

Ook de Maatschappij voor Diergeneeskunde, waarvan hij steeds een trouw lid is ge-
weest, wil niet achterblijven om deze collega haar hartelijke gelukwensen aan te
bieden met dit jubileum en zij hoopt dat het hem ge.geven moge zijn nog een aantal
jaren in goede gezondheid te mogen bouwen aan het levenswerk, dat hij zich tot
ideaal heeft gesteld.

De besturen van de drie Stichtingen hebben besloten ter gelegenheid van het af-
scheid, eind 1961, cen huldigingsbijeenkomst te belc.ggen, waartoe ook de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde zal worden uitgenodigd.

Karsemeijer.

In aansluiting op hetgeen door coll. Karsemeijer over het jubileum van Dr. J. Gras-
huis werd geschreven, zou ik gaarne willen ingaan op dc inhoud van dc reeds genoem-
de extra aflevering van het Landbouwkundig Tijdschrift, het Dr. J. Grashuis-nummer,
september 1960.

Dit aan onze collega gewijd nummer heeft de vol.gende belangrijke inhoud.
Woord vooraf, H. L. D c d d e n.

Dr. J. Grashuis vijf en twintig jaar directeur van de Stichting C.L.O.-Controle,
K. Donker.

Lijst van .geschriften van Dr. J. Grashuis bijeengebracht door D. Z u i d e m a.
Veterinaire inspectie bij het rundvee in het kader van het Bodem-Plant-Dier-onder-
zoek, J. Boogaerdt.

-ocr page 836-

Het magnesiumgehalte van het bloedserum van melkkoeien onder verschillende om-
standigheden, Y. Tj. Bakker.
Enkele gegevens betreffende de macro- en micro-elementen in grassen, klavers en

kruiden op dezelfde standplaats, E. G. J. B r u g g i n k.
Darmaandocningen bij biggen in verband met de voeding, F. \\V. J. S w a r t.
Ketonlichamen in slechte graskuilen, E. E. van Koetsveld.
De eiwitbchoefte van jonge hennen, J. P. C o r n e 1 i s s e n.

De vitamine A-stofwisseling bij jonge kuikens, A. H. M. Grimbergen en J. P.
Cornelissen.

Zeer interessant is het geschiedkundig overzicht van Donker, verlucht met type-
rende foto\'s, waarin de ontwikkeling van Grashuis van dierenarts ovc dierenarts-
onderzoeker tot veevocdingsdeskundige-dierenarts wordt beschreven, met daarbij
aansluitend een indrukwekkende lijst van wetenschappelijke en meer op de praktijk
gerichte publikaties.

Boogaerdt stelt vervolgens, dat een diagnose van tekorten in de voeding door
een klinisch onderzoek vast te stellen is en zet voor runderen uiteen op welke wijze
dit wordt uitgevoerd.

Achtereenvolgens worden beschreven en met foto\'s toegelicht, welke verschijnselen
zijn waar te nemen bij kopziekte, natrium-, koper-, mangaan- en cobaltgebrek en bij
een verkeerde kalk-fosforvcrhouding.

Bakker vat de resultaten van het onderzoek naar het magnesiumgehalte van het
bloedserum van melkkoeien onder verschillende omstandigheden als volgt samen:
In 1957 en 1958 werden respectievelijk in Woudenberg en omgeving en in Hoogland
en omstreken uitgebreide landbouwkundige onderzoekingen verricht. In de beide jaren
werden zowel in de lente als in de herfst van ongeveer 600 melkkoeien op ongeveer
150 bedrijven bloedmonsters voor onderzoek op magnesium genomen. Ook werden
op alle bedrijven kort voor het nemen van de bloedmonsters grasmonsters gesneden.
Deze werden onder andere op hun gehalte aan K, Ca en Mg onderzocht. Van de
onderzochte koeien werden vele gegevens genoteerd.

Per bedrijf werd geen verband gevonden tussen het gemiddelde scrum-Mg-gehalte in
het voorjaar en dat in het najaar. Wel bleek, dat het voorkomen van hypomagnesemie
op een bepaald tijdstip min of meer aan bepaalde bedrijven is gebonden.
Dieren met een hoge melkproduktie hadden gemiddeld een lager scrum-Mg-gehalte
dan dieren met een lage melkproduktie.

Uit de gegevens die in Hoogland in het voorjaar werden vermeld, kon geconcludeerd
worden, dat dc dieren, die met Mg-rijke koek of met pulp werden bijgevoerd, ge-
middeld een hoger serum-Mg-gehalte hadden, dan de niet bijgevoederde koeien.
In het bijzonder in Hoogland en omgeving werd dc bijvoedering van magnesiumrijke
koek in dc weide vooral toegepast op de bedrijven, waarvan de in het vrxjrjaar ge-
nomen grasmonstrs een relatief hoog K/Ca Mg-quotiënt vertoonden.
Er werden slechts vage aanduidingen voor het bestaan van een negatief verband
tussen de K/Ca Mg-vcrhouding van het beweide grasbestand en het serum-Mg-
gehalte van dc koeien verkregen.

De gemiddelde serum-Mg-gehalten van dc dieren, die op dezelfde dag werden onder-
zocht, werden voor een periode van 14 dagen berekend. De variaties met de tijd, die
in deze gemiddelde gehalten optraden, werden vergeleken met de variaties in de ge-
middelde etmaalstemperatuur in dezelfde periode. Het verloop van de gemiddelde
serum-Mg-waarden vertoonde een opvallende gelijkenis met het verloop van dc ge-
middelde etmaalstemperatuur.

Bij hoge gemiddelde etmaalstempcraturen werden vrijwel steeds gelijktijdig hoge ge-
m.iddelde Mg-waarden gevonden en bij lage gemiddelde etmaalstempcraturen lage
gemiddelde Mg-waarden. De aandacht wordt gevestigd op de mogelijkheid, dat door
de temperatuur een belangrijke directe invloed op het serum-Mg-gehalte van de
melkkoe wordt uitgeoefend.

-ocr page 837-

B r u g g i n k, schrijvende ovcr enkele gegevens betreffende de macro- en micro-
dementen in grassen, klavers en kruiden op dezelfde standplaats resumeert als volgt;
In het kader van het ,,Bodem-Plant-Dier"-onderzoek werd in het voorjaar 1957 op
een 50-tal zandgraslandpercelen in dc omgeving van Borculo een bemonstering uitge-
voerd van het weidebestand en de grond ter plaatse waar de gewasmonsters werden
genomen. De gewasmonsters werden gesorteerd in grassen, klavers en kruiden en even-
als de grond onderzocht op het gehalte aan een aantal macro-elementen alsmede
koper en mangaan. Een grafische bewerking van de gegevens toonde een verband
tussen het gehalte van grassen, klavers, kruiden aan koper en mangaan enerzijds en
resp. de kopertoestand en de pH-KCl van de grond anderzijds. De klavers en kruiden
onderscheiden zich van de hen omringende grassen door een gemiddeld aanmerkelijk
hoger gehalte aan Na.,O, CaO, MgO en Cu. Het kopergehalte neemt zowel bij gras-
sen, klavers als kruiden bij toenemend kopergehalte van de grond in het onderzochte
traject toe. Daarentegen neemt het gehalte aan Mn van giassen en klavers bij stijgende
pH rechtlijnig af, bij de grassen in iets sterkere mate dan bij de klavers. Van een
invloed van de pH op het Mn-gehalte van kruiden bleek nauwelijks sprake.
.Aan de hand van vergelijkende gegevens uit de literatuur werd de invloed nagegaan
van klavers en kruiden op de minerale samenstelling van het grasland, met name
hun invloed op het gehalte aan NaaO, Cu en Mn en de verhoudingen K ; CaM.g
en Ca : P van het weidebestand.

De juistheid van de door Grashuis (1950) met het oog op de diergezondheid ge-
geven definitie van „goed grasland" vindt in de uitkomsten van dit onderzoek goed-
deels een bevestiging.

S w a r t, in het artikel over darmaandoeningen bij biggen in de voeding, schrijft ovcr:
„witte diarree", necrotiserende darmontsteking en hemolytische coli-infectie.
Koetsveld vond aan ketonlichamen in slechte graskuilen uitgedrukt als keton
35 tot 104 mg per kg kuil; een verband met de gehalten aan boterzuur werd niet
.gevonden.

Als samenvatting van het onderzoek van C o r n e 1 i s s e n over de eiwitbehoeftc van
jonge hennen wordt het volgende vermeld.

.Nagegaan werd hoe groot de eiwitbehoefte van jonge hennen is. .\\ls ba.sis voor de
vaststelling hiervan werd genomen de dagelijkse eiwitaanzet in het lichaam. Voor
de proef werden 200 kuikens van een WL x RIR-kruising en 130 kuikens van een
Wl-stam gebruikt.

Beide soorten waren geboren op 16 maart. Op negen verschillende tijdstippen van
de geboorte tot de legrijpc leeftijd (— 19 weken) werden de dieren gewogen en
werd een representatief aantal exemplaren onderzocht op eiwitgehalte. Hierdoor was
het mogelijk de dagelijkse eiwitaanzet in het lichaam te berekenen. Rekening werd
gehouden met het eiwit, dat de dieren dagelijks verliezen in de vorm van veren tijdens
de jeugdrui. Het eiwit, dat dagelijks wordt aangezet in het lichaam, vormt de hoe-
veelheid eiwit, welke nodig is voor de groei. De eiwitbehoefte voor onderhoud werd
berekend volgens de formule van Wetterau:

19,5 2/3
p = ____„

1000 ^

(G " lichaamsgewicht)

De som van de eiwitbchocfte voor groei en die voor onderhoud vormt de totale dage-
lijkse eiwitbehoefte.

De eiwitbehoefte, uitgedrukt in grammen per dag, stijgt met het ouder worden ilcr
dieren, bereikt zijn maximum op een leeftijd van 11-13 weken en neemt daarna af.
De dagelijkse voederopname stijgt naar verhouding sneller dan de eiwitbehoefte. Als
gevolg hiervan kan bij het ouder worden der dieren het ewitgchalte in het voeder
geleidelijk worden verlaagd. Na 13 weken tot de leg stijgt de dagelijkse voederopname
nog steeds, terwijl de eiwitbehoefte afneemt. Hieruit volgt dat de jonge hen gedu-
rende de laatste twee maanden voor de leg een toenemende hoeveelheid vet in het
lichaam afzet. Bij hanen van dezelfde leeftijd treedt dit verschijnsel niet of lang niet
in die mate op. Er bestaat dus bij de jonge hen een nauw verband tussen de hormo-

-ocr page 838-

nalc processen ten tijde van het geslachtsrijp worden en het mechanisme van de vet-
opslag.

Wij mogen rekenen met een nuttig rendement van het totale verstrekte voedereiwit
van maximaal 50%. Met behulp van dit gegeven is vast te stelen hoe hoog het eiwit-
gehalte van het voeder op de diverse leeftijden moet zijn. Het gewenste percentage is
sterk afhankelijk van het cnergiegehalte van het voeder. De bepalingen in deze
proef zijn gebaseerd op een voeder van gebruikelijks samenstelling met een energie-
inhoud van 2700-2800 omzetbare calorieën per kg. Gedurende de eerste levensweken
van een kuiken moet het voeder ca. 19% eiwit bevatten (= volledig opfokvoeder 1).
Volgens de gegevens van deze proef kunnen wij na 6 weken volstaan met 16% eiwit
in het voeder (= volledig opfokvoeder II). De laatste l\'/j maand voor de leg is de
eiwitbehoefte van de jonge hen naar verhouding zeer laag. Men behoeft geenszins
te vrezen voor een eiwittekort indien gedurende deze periode een volledig overgangs-
voeder wordt versterkt met 13% eiwit. Gedurende de laatste paar weken vóór de leg
is zelfs 11-12% eiwit in het voeder voldoende.

En tenslotte G r i m b e r g e n en C o r n e 1 i s s e n, die hun onderzoek over de Vita-
mine A-stofwisseling bij jonge kuikens als volgt samenvatten.

Volgens Nutriënt Requirements of Poultry (1954) zou ongeveer 4400 I.E. vitamine A
per kg volledig foktoomvoeder voldoende zijn voor fokhennen. Voor hennen, welke
niet over reserves beschikken, is deze norm onvoldoende om ééndagskuikens van de
gewenste beginvoorraad vitamine A te voorzien.

Het heeft weinig zin om naast volledig foktoomvoeder (gehalte aan vitamine A
9000 I.E. per kg) nog extra vitamine A aan gezonde fokhennen te verstrekken, aan-
gezien de grotere vitamine A-voorraad van het ééndagskuiken niet volledig tot zijn
recht komt en slechts een fractie van de in overmaat toegevoegde hoeveelheid in de
eieren wordt afgezet.

Beter is er voor te zorgen, dat kuikens vanaf de eerste dag regelmatig voeder met
voldoende
A opnemen (minstens 6000 I.E. per kg).

Gedurende de eerste 2 a 3 leven.sweken wordt vitamine A zeer slecht in de lever
vastgelegd; hierdoor is het moeilijk om in die periode aan de hand van vitamine A-
bepalingen in de lever vitamine .A-deficiëntie vast te stellen.

Hoekstra.

JAARVERSLAG 1959 VAN DE COÖPER.ATIEVE K.I.-VERENIGING „DE
KEMPEN" g.a. TE OERLE.

Het jaarverslag 1959, dat de periode 1 november 1958 tot en met 31 oktober 1959
behandelt, verdient om verschillende redenen te worden besproken.
Het aantal leden is opnieuw toegenomen, en bedraagt thans 3524 (in 1958; 3330).
Het aantal stuks stierbaar rundvee bedraagt thans 29048 (26902). De vermindering
van het aantal bedrijven met vier of minder stuks vee aangesloten bij een fok- en con-
trolcvereniging heeft zich ook in dit boekjaar gedemonstreerd, t.w. van 262 in 1958
naar 248 in 1959. Het aantal grotere bedrijven is dienovereenkomstig toegenomen.
De gemiddelde bedrijfsbezetting bedraagt nu 8,13 stuks stierbaar vee (7,73). Het
aantal K.I.-leden tevens lid van het N.R.S. bedraagt thans 1572 (1522).
In het onderhavi.ge boekjaar heeft de Nationale N.R.S.-tentoonstelling plaats ge-
vonden. Hier is opnieuw gebleken, dat het Kenipcngebied in foktechnisch opzicht
steeds meer aan betekenis wint. De enige groep afstammelingen van een K.I.-stier uit
Noord-Brabant was de groep van dc stier Truuske\'s Prins van de K.I.-vereni.ging „De
Kempen". Dat dc betekenis van de fokkerij in het gebied van „De Kempen" is toe-
genomen, is voorts door de inspecteurs van het N.R.S. op de in de loop van het
boekjaar voor het eerst door „De Kempen" georganiseerde Kempische K.I.-dagen
bevestigd.

Deze Kempische K.I.-daijen werden voor de leden georganiseerd in plaats van de
algemene vergadering in het najaar. Gezien het feit, dat ongeveer 50% van de leden
deze voorlichtingsdagen hebben bijgewoond, kan worden besloten, dat deze dagen aan

-ocr page 839-

cen behoefte voldoen. Het organiseren van dit soort dagen verdient bepaald na-
volging, Een beter contact van de leden met hun vereniging wordt zeker bereikt.
Daarnaast bieden voordrachten over actuele problemen over de veehouderij en de
fokkerij het nodige ter lering,

.\'\\an de verstrekte gegevens zij ontleend, dat in 1959 van 28334 geïnsemineerde run-
deren in totaal 90,3% drachtig is geworden.
Het totaal aantal verrichte inseminaties heeft 44983 bedragen.

Het efficiëntiegetal 1,76, 61,4% is na eerste inseminatie drachtig geworden (27126),
In vergelijking met de resultaten van 1958 blijken de behaalde resultaten in 1959
beter te zijn. Het drachtigheidspercentage na eerste inseminatie is met 1,3% ver-
beterd, Hierbij zij aangetekend, dat meer dan in 1958 met diepvriessperma is ge-
werkt.

Er zijn 10574 stierkalveren (51,1%)) en 10100 vaarskalveren (48,9%) geboren. Het
is gebleken, dat geen van de gebruikte 21 stieren ten aanzien van het gemiddelde een
werkelijk verschil te zien geeft,

340 stierkalveren en 8760 vaarskalveren zijn aangehouden. Van een werkelijke selectie
kan niet worden gesproken. Deze is overigens in verband met de Abortusbestrijding
ook niet te verwachten.

Interessant is het feit, dat in verloop van twee jaren van de aangehouden kalveren
bijna 8% meer voor de geregistreerde fokkerij is opgegeven. Hieruit moge blijken,
dat het de veehouders in de Kempen ernst is met hun streven naar een betere fok-
kerij.

Aan de kalverenadrninistratie zij het volgende ontleend:

doodgeboren kalveren 1125 (5,4%c)

verworpen 583 (2,8%)

abnormale kalveren 90 (0,4%:)

tweelingen 820 (4,0%)

Mede dank zij dc volledige geboorteregistratie is bet percentage doodgeboren kalveren
afkomstig van vaarzen met 1,4% verminderd.

De invloed van de Abortusbestrijding blijkt uit de vermindering van bijna 1% over
twee jaar van het aantal verworpen kalveren.

Het percentage abnormale kalveren is gelijk gebleven met het vorig jaar, n,l, 0,4%,

Per stier werden geen afwijkende verschillen gevonden.

Het percentage tweelingen is tot 4,0%; (3,8%) toegenomen.

Het percentage tweelingen afkomstig van koeien heeft dit jaar 4,8% (4,6%) be-
dragen, cn van vaarzen 1,5% (1,4%),

De 820 paar geboren tweelingen zijn als volgt verdeeld: 229 paar twee stierkalveren,
216 paar twee vaarskalvcren en 375 paar van verschillend geslacht.
Er zijn vijf drielingen geboren, die vijf verschillende stieren tot vader hadden.
Volledigheidshalve zij vermeld, dat men bij de kalveren geboren uit diepvriessperma
geen enkele afwijking, vergeleken met dc kalveren geboren uit vers sperma, heeft
kunnen vaststellen.

Ten aanzien van de diergeneeskundige aspecten van het geboorteproces verzamelt men
in „Dc Kempen" verschillende gegeven. Hieruit blijkt:

1, dat 1,2% (1,7%) van de runderen ziek was bij dc geboorte van het kalf;

2, dat 4,9% (6,8%) van de runderen met de nageboorte is blijven staan:

3, dat 4,2% (4,5%) van de runderen zwaar heeft gekalfd;

4, dat 0,9% (1,1%) van de kalveren moest worden afgezaagd (hierin opgenomen
9 gevallen van scctio caesario) ;

5, dat 0,1% (0,1%) van de runderen bij de geboorte van het kalf is gestorven,

In vergelijking met 1958 (percentages tussen haken) valt een verbetering op. Niette-
min blijven deze aspecten van het geboorteproces de aandacht vragen, omdat deze
dc veehouderij veel schade kunnen berokkenen.

Ten tijde van de samenstelling van het jaarverslag had men de beschikking over 22
stieren. Gedurende het boekjaar zijn 5 stieren opgeruimd resp, wegens hoge ouderdom
en onvoldoende exterieur,

-ocr page 840-

Tenslotte zij vermeld, dat de tabellen (pag. 21 en 28) een duidelijke indruk geven
van de resultaten resp. per stier per maand.

Resten enige opmerkingen over de (inmiddels in gebruik genomen) vloeibare lucbt-
maehine (Philips). De vloeibare lucht heeft een temperatuur van —194° C. Hoewel
de investering hiervan niet gering is, heeft men nochtans gemeend tot de aanschaf
hiervan te moeten overgaan,

1. omdat gebleken is, dat het bewaren van sperma in vloeibare lucht beter is, dan
met behulp van de tot nu toe gebruikte methode met vast
CO> (—79° C);

2. omdat de machine de mogelijkheid biedt tot een grotere voorraad sperma en daar-
mede een meer gevarieerde sticrekeuze, hetgeen foktechnisch van grote betekenis
moet worden geacht.

De bespreking van dit jaarverslag zij niet besloten zonder erop te wijzen, dat de
vooruitstrevendheid van het bestuur van de K.I.-vereniging „De Kempen" een be-
langrijk element blijkt te zijn in het vooruitbrengen van de veehouderij in De Kem-
pen.

Van Loen.

„in Barbecue buiten"!

In een met foto\'s en tekeningen verluchte brochure wordt het bivakkeren en het
daarbij roosteren van vlees op een open vuurtje aantrekklcijk gemaakt. De be-
nodigde uitrusting, ingrediënten en receptuur worden beschreven. Vanuit de bar
(= ranch), die de letters B en Q in het brandmerk van het vee voerde en deze
bivakmaaltijden invoerde, veroverde de „barbecue" Amerika. Ook in ons land zijn
er reeds liefhebbers van deze sport, welke de consumptie van pluimveevlees, dat zich
zeer goed leent tot roosteren, ongetwijfeld zal bevorderen. Dit is ook de bedoeling
van de uitgever der op aanvraag toegezonden brochure, het „Institute of American
Poultry Industries", Holland Office, .Aert van Nesstraat 3, Rotterdam-2.

Keukenevolutie!

Een door Heineken, Philips en Vita ontwikkelde oven presteert het om een zeer groot
anatal maaltijden in enkele minuten op consumptie-temperatuur te brengen. De ver-
hitting komt tot stand door het voedsel in een zo snel wisselend clectrisch veld te
brengen, dat de moleculaire beweging toeneemt. De hierdoor optredende verhoogde
moleculaire wrijving resulteert in sterke temperatuurstoenamc. De kostprijs van dit
„magnetronische doorloopoven" genaamde apparaat ligt voor huishoudelijk gebruik
te hoog; voor grote buffetten en cantines is dit minder bezwaarlijk. De maaltijden
dienen „gcpreformeerd" te zijn en als diepvries-produkt in voorraad gehouden te
worden.

Dc invloed van drie verschillende castratieniethoden op groei en gezond-
heid van jonge stiertjes.

Bedoeld worden de „Burdizzo"-methode, de afklemming d.m.v. een elastische liga-
tuur en de zgn. bloedige castratie. Er werd gecastreerd op een gemiddeld gewicht
van ± 50 kg.

In de eerste 5 weken na de castratie namen de gecastreerde dieren gemiddeld met
22 kg in gewicht toe t.o.v. de ongecastreerde dieren met 30 kg. Dit verschil was
significant.

De verschillen tussen de verschillende methoden waren niet significant, al kwam de
elastische ligatuur het slechtst uit de bus door de langdurende pijnen en ulceraties.

Landwirtsch. Zbl., 5, 754, (1960).

-ocr page 841-

MEDEDELINGEN

Van de Redactie

MUTATIE IN DE REDACTIE,

Zoals reeds in de aflevering van 15 november j,l, werd medegedeeld is Prof. Dr,
J, A. Beijers uit de Redactie getreden en werd collega H. L. L. van Werven hierin
benoemd. In de op 18 november j.1, gehouden vergadering heeft de redactie afscheid
genomen van Prof. Dr. J. Beijers, bij welke gele.genheid de voorzitter der redactie
in de gelegenheid was de zeer grote verdiensten van Prof, Beijers tc memoreren en
hem voor zijn intensieve werk in de redactie van harte te bedanken.
Bij dezelfde gelegenheid werd collega H. L. L. van Werven als nieuw lid van de
redactie geïnstalleerd.

Van de Veeartsenijkundige Dienst.

PULLORUM ANTIGEEN.

Het trivalent pullorum antigcen, partij nr. 98, geproduceerd door het Centraal Dier-
genee.skundig Instituut, Afdeling Rotterdam, voldoet aan de gestelde eisen en is
mitsdien door de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst voor toepassing ge-
schikt verklaard tot 1-11-1961.

DOORLOPENDE AGENDA

December,

21, .Afdeling Friesland M.v.D. Vergadering 14.00 uur. Oranjehotel, Leeu-
warden.

22, Afdeling Groningen,/Drenthe M.v.D., Vergadering, 14.00 uur, „Riehe",
Groningen.

1961 Februari,

15—16, C.L.O.-Studiedagen, „Tivoli", Utrecht.

Maart,

12—20, Landbouwtentoonstelling, Verona, Italië.

April,

15—16, Congres van de Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft te Bad
Nauheim (pag. 1123).

20—23, World Association of Small Animal Specialists, Congres, Kensington
Palace Hotel, Londen (pag. 977).

25—27, Intern. Symposion ovcr domesticatie en voorgeschiedenis van de
Huisdieren, Kiel (pag. 901).

/ uni,

5—9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren". Den Haag/Schcvcningen.
(pag. 761, 830)

12—16, VlIIe Zoötechnisch Congres, Hamburg.

1962 September,

12 - \'~^euaijcesl ^ lllaaischappij uoen ^ie\'ufeneeskunde

(pag. 764, 1386)

-ocr page 842-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

REDE, uitge.\'tproken door de voorzitter van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde M. Karsemeyer, hij de opening van de 106e Algemene
Vergadering op zaterdag 8 oktober 1960.

M.H. ereleden, leden van het Hoofdbestuur en Algemeen Bestuur,
M.H. bestuurderen van de provinciale afdelingen en groepen, leden, buitengewone
leden en candidaat-leden van onze Maatschappij,
Dames en Heren,

Bij de aanvang van de wetenschappelijke vergadeirng beschouw ik het als een groot
voorrecht U allen hartelijk welkom tc mo.gen heten en ik doe dit met des te meer
genoegen, omdat ik met dankbaarheid vervuld ben jegens velen Uwer, die in het
afgelopen jaar hun arbeidskracht hebben in.gezet om de belangen van de Maatschappij
en haar leden tc dienen, waardoor U een positieve bijdrage hebt geleverd om mijn
verantwoordelijkheid als voorzitter te helpen verlichten.

Zonder Uw hulp, belangstelling en vriendschap zou ik mij op mijn post wel zeer
eenzaam voelen.

Heel speciaal wil ik begroeten de gasten, die aan onze uitnodiging om hier aanwezig
te zijn gehoor hebben willen geven, te weten:

de secretaris vna de Faculteit der Diergeneeskunde, Prof. Dr. H. Meijling;
de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, dc heer J. M, van den Born;
de directeur van de Stichting v. Diergeneeskundig Onderzoek, Dr. L. Hoedcmaker;
de verte,genwoordigcr van de Ned. Mij tot bevordering der Tandheelkunde, dc heer
Th. van der Linde;

de vicc-voorzitter van dc Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der

Pharmacie, Prof. Dr. P. Sorgdrager, en
de vertc.genwoordigers van de Diergenecskundi.ge Studenten Kirng, de heren A. M.

J. Rutten en H. H. F. M. v. d. Vijver;
Gaarne zij hier de verzekering gegeven, dat Uw tegenwoordigheid door ons als een
grote eer wordt aangevoeld en op bijzondere prijs wordt gesteld, daar de overtuiging
bij ons leeft dat Uw komst alhier niet alleen uit bcleefdheidsoverwegingen voortspruit,
doch dat U ook daadwerkelijke belangstelling hebt voor het brede terrein der dier-
.geneeskunde in al haar schakeringen.

Ook de sprekers van deze wetenschappelijke dag, die de taak hebben aanvaard ons
mededelingen te doen over onderwerpen, die onze aandacht verdienen, wil ik gaarne
verwelkomen.

Het stemt tot weemoed, dat er ook in het verenigingsjaar 1959/1960 een aantal
collegae ons door de dood zijn ontvallen;
het zijn de dierenartsen:

V. Bobeldijk, Utrecht; J. Bouwman, Breda: B. Crezée, \'s-Gravenhage; P. H. van
Diessen, Breda; K. Edel, Vlaardingen; Dr. J. D. Erdman Schmidt, Hilversum; Dr.
C. J. G. van der Kamp, Groningen; A. Kruiswijk, Zaandam; G. Langeler, Rotterdam;
Dr. W. Luxwolda, Zeist; Dr. B. H, Molanus, Deventer; F. J. M, Roelvink, Oirschot;
H. J. H, Sala, Venray; A, Snijders, Ruurlo: J. J. M. Tacken, Sittard; Dr. F. W.
Tervoert, Winterswijk; L, P, de Vries, \'s-Gravenhage en L, W, de Waard, Domburg,

-ocr page 843-

Onder hen waren er, die hun Hjden met moed hebben gedragen doch er waren er
ook, wier levensdraaci in een fhts werd afgesneden. Ons medeleven gaat uit naar de
achtergeblevenen in de besloten familiekring, doch ook de Maatschappij rouwt om hen.

Het zij mij vergund op één van hen Uw bijzondere aandacht te vestigen en wel op
collega L. P. dc Vries, in leven secretaris van de Gezondheidscommissie voor Dieren
bij het Landbouwschap,

Gesierd met grote gaven van verstand, doch ook van hart kon het niet uitblijven,
dat in het maatschappelijk leven, doch ook in het verenigingsleven menigmaal een
beroep op deze uitzonderlijk begaafde collega werd gedaan.

Reeds in zijn studententijd trad hij als rector van het toenmalige veterinair stu-
dentencorps „Absyrtus" op de voorgrond.

Na een 12-jarige periode als praktizerend dierenarts voelde hij zich meer tot cen
ambtelijke loopbaan aangetrokken en heeft hij in verschillende functies het Rijk en
enige gemeenten eervol gediend.

Op 1 maart 1949 aanvaardde hij de functie, door mij hierboven reeds aan,geduid;
een functie, die hij met volle overgave en met inzet van zijn ganse dynamische per-
soonlijkheid heeft vervuld.

De Nederlandse agrarische gemeenschap, doch ook de Nederlandse dierenarts is aan
deze organisator van grote allure zeer veel dank verschuldigd. Moge het zijn op-
volger gegeven zijn met dezelfde werkkracht en ijver voort te bouwen aan het schema
der algemene dierziektebestrijding, waarvan wijlen collega de Vries mede de grond-
sla,gen heeft gelegd.

Tot dc prominenten, die ons ontvielen, behoort verder cen persoon te worden genoemd
die, hoewel zelf geen dierenarts zijnde, toch in onze rijen zo\'n grote bekendheid .ge-
noot, dat het mij een behoefte is aan zijn nagedachtenis een enkel woord te wijden
nl. Prof, Ir, W, dc Jong, in leven Rector-Magnificus der Landbouw-Hogeschool te
Wagcnin,gen,

Des te sterker spreekt dit verscheiden ons aan, daar wijlen Prof, dc Jong verleden
jaar in goede gezondheid nog in ons midden was. Kort daarna trof hem het nood-
lottig auto-ongeval, dat tot zulk een tragisch einde zou leiden.

Gesierd met grote geestelijke gaven bezat hij daarnaast vele voortreffelijke menselijke
ei.genschappen, die door allen, die met hem in aanraking kwamen, werden opgemerkt.
Zijn zakelijk inzicht, zijn rustige wijze van optreden, die door sommi,gen voor cen
zekere stroefheid werd aangezien, wat het in werkelijkheid niet was, de volkomen
beheersing van de problemen, heeft mij, die het voorrecht heeft gehad hem meerdere
malen te ontmoeten, steeds geboeid. Als het nodig was schroomde hij niet de zaak
scherp tc stellen en met grote rondborstigheid zijn mening, die weloverwogen en
goed gefundeerd was, naar voren tc bren,gen.

Met de diergeneeskunde voelde hij zich nauw verbonden, daar hij cr van overtuigd
was, dat voor het behoud van een gezonde veestapel voor de dierenarts een belangrijke
taak was weggelegd.

Zijn streven was cr dan ook steeds op gericht de verhouding landboukundige-dicren-
arts tc harmoniëren.

Ook de Maatschappij voor Diergeneeskunde nam een ruime plaats in zijn hart in,
zodat wij het gevoel hebben, dat een goede vriend, die wij node kunnen missen, van
ons is heengegaan.

Ik moge U verzoeken op tc staan en in enige ogenblikken van stilte de nagedachtenis
van dc overledenen tc eren.

Ik dank U zeer.

Een Koninklijke onderscheiding werd dit jaar toegekend aan de vol.gende collegae:
tot Officier in dc Orde van Oranje Nassau werden benoemd: Prof,
A. M, Frens tc
Hoorn en wijlen L, P, dc Vries te \'s-Gravenhage;

tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau werden benoemd: Dr, A. W, Brons te
Terneuzen, Dr, J. M, J, E, Duysens te Heerlen en J, G, Janssen te Weert,

-ocr page 844-

Verder werd de heer J. G. Janssen te Weert tot Ridder in de Orde van St, Silvestrr
(pausehjke onderscheiding) benoemd.

Tot doctor in de Diergeneeskunde promoveerden aan de Rijksuniversiteit te Utrecht
de volgende colle.gae: J, Hendriksc tc Utrecht, 12 mei 1960; J, van den Hoek, tijd,
te Davis (Cahfornia, U,S,A,), 15 oktober 1959; K, G, Robijns te \'s-Heer Hendriks-
kmderen, 7 juli 1960; Mej, A. M, Sybesma (thans Mevr, Dr. A. M, Schuiringa-
Sybesma) te Frijtum, 28 april 1960; G, van Vhet te Baarn, 21 januari 1960.
X\'oorts promoveerde aan de Universiteit te Giessen collega J. W. Baljet te Arnhem.

Bijzondere vermelding verdient, dat ons lid Prof, Dr, J, D, Vcrlinde te Leiden zijn
buitengewoon hoogleraarschap aan de Universiteit aldaar zag omgezet in een gewoon
hoogleraarschap. Wij verheugen ons hierover zeer, daar deze hoogst bekwame doch
bescheiden wetenschappelijke werker terecht, ook ver buiten de landsgrenzen, alge-
meen wordt geacht en een internationale vermaardheid heeft verworven.
In juni 1960 werd deze collega bovendien benoemd tot ere-doctor van de Universiteit
te Bazel.

Iets „buitengewoons" blijft er dus wel aan deze gewaardeerde collega verbonden, het-
geen geheel diergeneeskundig Nederland otch wel met trots vervult, hoewel \'prof.
Verlinde, indien ik zijn karakter goed heb gepeild, dit feit ook wel „gewoon" zal
vinden.

Laten wij het deze keer dan maar oneens zijn!

Bijzonder verheugend is het, dat er gedurende het afgelopen jaar geregeld bespre-
kmgen plaatsvonden tussen U, mijnheer de Directcur van de Veeartsnijkundige
Dienst, enerzijds en de Maatschappij voor Diergeneeskunde anderzijds.
Natuurlijk was er wel eens verschil van inzicht in bepaalde vraagstukken, doch daar
van beide zijden de goede wil aanwezig was om de standpunten tc overbruggen kon
cr steeds een bevredigende oplossing worden gevonden. Hoofdzaak is, dat men beider-
zijds begrip toont en dat men kan stij.gen tot die hoogte om elkanders moeilijkheden
aan te voelen.

Slechts dan zal het gelukken een gemeenschappelijke basis te vinden, waarop kan
worden voortgebouwd.

Een blijvende goede samenwerking, en wij weten dat die ook door U zeker wordt na-
gestreefd, zal ook in de toekomst van groot belang voor de bestrijding van dier-
ziekten zijn.

Dat de Maatschappij voor Diergeneeskunde hieraan, ook in het verleden, steeds grote
waarde heeft gehecht, moge blijken uit hel feit, dat zij het nodig heeft geoordeeld
dit zelfs in haar statuten te verankeren. Immers art. 2 sub c luidt: „zij tracht dit
doel te bereiken door medewerking aan het tot sand komen en uitvoeren van wetten,
die de belangen der diergeneeskunde en der dierenartsen raken, alsmede de gezond-
heidstoestand van de dieren, en de volksgezondheid bevorderen,"
Hiermede is één van de taken van de Maatschappij duidelijk gesteld en wij dienen
ons ten deze van onze verantwoordelijkheid bewust te zijn.

De aanhef van art, 2 van .genoemde statuten geeft aan: haar doe! is: „dc bevordering
der Diergeneeskunde in de meest uitgebreide zin" cn dit wijst onmiddellijk in de rich-
ting van één der onderdelen hiervan: het diergeneeskundig onderwijs en de opleiding
van de a.s, dierenarts,

In de loop der tijden is cr steeds een opbouwende gedachtenwisscling geweest tussen
de Faculteit der Diergeneeskunde en de Maatschappij en daarom verheugt het ons,
dat wij ook heden weer een vertegenwoordiging van de Faculteit in ons midden zien.
Met voldoening hebben wij vernomen, dat er in dc nabije toekomst bij de opleiding
der studenten bijzondere aandacht zal worden besteed aan de pluimveeziekten en
varkensziekten als één geheel en dus aan een op de praktijk afgestemde vorming van
de a.s, dierenarts op dit terrein van de diergeneeskunde.

De Faculteit heeft hiermede blijk gegeven, de wensen en verlangens, die er ten deze
onder de beoefenaren van ons vak leven, wel te verstaan en wij zijn er haar dan ook
ten zeerste erkentelijk voor.

-ocr page 845-

Bij dc opening van de Veterinaire Week in 1957 hield Prof. ten Thije een voordracht
getiteld: „de opleiding tot dierenarts voorheen en thans".

Deze zal het mij niet euvel duiden, als ik hieruit iets citeer. „Men zou kunnen ver-
wachten", aldus Prof. ten Thije, „dat de opvolgende voorzitters der Maatschappij
voor Diergeneeskunde in hun openingsrede van de algemene vergadering de gelegen-
heid zouden aangrijpen om af en toe eens het diergeneeskundig onderwijs te belichten,
vooral toen het beroep van dierenarts in dc loop der jaren nog andere facetten kreeg
dan alleen de consultatieve praktijk. Maar ook hiervan kwam niet veel. Telkenjare
worden voorzitter en secretaris der Faculteit uitgenodigd om als gast de jaarvergade-
ring bij te wonen. Zij plegen in de voorste rijen, om zo te zeggen, vlak onder het
gehoor aan de bestuurstafel hun plaats in te nemen.

Wat zou er dus gemakkelijker zijn voor een voorzitter der Maatschappij dan om een
vinger te leggen op een wonde plek. Nu weet ik wel, dat men te heus zou zijn om
zulks te doen voor het front ener vergadering, maar gelukkig hebben wij in ons land
maar één veterinaire opleiding en is het aantal dierenartsen nog niet zo groot of zij
voelen zich nog als in één grote familie en binnen de grenzen van een familie mag de
waarheid best eens gezegd worden in de vorm van een opbouwende kritiek."
Te Uwer geruststelling moge dienen, dat ik „geen vinger zal leggen op wonde plek-
ken en ook mij van kritiek zal onthouden" doch slechts een wenselijkheid wil betogen.
Tijdens de genoemde veterinaire week werd een gehele morgen besteed om een
viertal collegae de gelegenheid te geven hun ideeën te ontwikkelen over de „specia-
lisatie" in ons beroep: een onderwerp, waarvoor in brede kringen van onze Maat-
schappij veel belangstelling bestaat en dat reeds ook al 30 jaar geleden de aandacht
van het Hoofdbestuur had.

Een bewijs hiervoor was, dat omstreeks die tijd reeds een commissie door de Maat-
schappij werd ingesteld: de opleiding van specialisten op het gebied der diergenees-
kunde.

Het stof der jaren is als een zachte wade hierover neergedaald...

Wie geen vreemdeling in Jeruzalem is, weet dat de meningen hierover nogal ver-
deeld zijn en zo is er bijv. een standpunt, dat zo\'n specialisme vanzelf wel groeien zal
en dat leiding of ordening hiervoor niet nodig is, ja zelfs ongewenst is.
De Faculteit heeft gemeend de vier voordrachten niet aan de openbaarheid te moeten
prijsgeven door publikatie in het Tijdschrift, daar deze morgen meer als een „hearing"
werd beschouwd. Zij had hiervoor haar redenen, die wij gaarne willen eerbiedigen
doch in enige groeperingen van de Maatschappij leefde wel de wens, dat aan deze
voordrachten een ruimere bekendheid ware gegeven.

Dit was nu eens bij uitstek een gelegenheid geweest om een open gedachtenwisseling
hierover in het Tijdschrift uit te lokken.

Mocht aan vorm en inhoud van deze voordrachten iets hebben ontbroken, dan zou,
in overleg met de inleiders, door een zekere „bijschaving" een publikatie in een open-
baar periodiek o.i. wel mogelijk geweest zijn. Zeker, het Tijdschrift moet een degelijke,
wetenschappelijk inhoud hebben en hieraan voldoet het beslist ten volle, doch daar-
naast is het ook een verenigingsblad, waarin in het openbaar de degens kunnen wor-
den gekruist, omdat ons eigen orgaan toch ook moet weergeven, hetgeen er leeft en
woelt onder de leden der Maatschappij; zodoende krijgt het iets eigens en wordt het
a.h.w. een deel van onszelf.

De Groep: „Directeuren van Vleeskeuringsdiensten" heeft gemeend, dat het onder-
werp: „de opleiding tot keuringsdierenarts" toch wel zeer in de belangstelling van de
vleeshygiënisten van onze leden staat en heeft het Hoofdbestuur dan ook verzocht
een commissie te benoemen teneinde dit vraagstuk te bestuderen en hierover aan het
Hoofdbestuur rapport uit te brengen.

Deze commissie, bestaande uit de collegae: Prof. Dr. J. H. J. v. Gils (voorzitter) en als
leden F. J. J. Bruins, J. P. C. Claessens, Dr. A. Clarenburg, K. Hofstra en J. J. de
Jong heeft in december 1959 haar arbeid aangevangen.

Gezien de bijna stormachtige ontwikkeling vooral in de pluimveesector, die in som-
mige opzichten het aspect van een soort „industrie" gaat vertonen, spreekt het wel-

-ocr page 846-

haast vanzelf, dat op dit gebied nieuwe ziekten gaan optreden, die in een aantal ge-
vallen meer verband houden met voeding, teeltkeuze, verpleging en huisvesting dan
met een infectieus agens. Alhoewel ik de overtuiging ben toegedaan, dat de dieren-
artsen in pluimveegebieden zich zeer inspannen om van de ontwikkeling op dit
gebied op de hoogte te blijven en zich de nodige kennis tc verwerven, wordt toch
door een aantal dierenartsen de behoefte gevoeld een zekere „bijscholing" te onder-
gaan en zou een postuniversitaire cursus voor die categorie zeker overweging ver-
dienen.

Mutatis mutandis geldt dit ook voor varkensziekten, kalverziekten enz. Hoewel dank-
baar voor dc lofwaardige wijze, waarop hoogleraren en wetenschappelijke staf van
de Faculteit, hoewel zwaar beladen met onderwijsexamens, tentamina, practica,
wetenschappelijk onderzoek enz. zich beijveren om voor de afdelingen en groepen
van de Maatschappij hun kennis en ervaring uit te dragen, menen wij toch op de
wenselijkheid van dergelijke cursussen te moeten wijzen.

Hierbij zou ook een beroep kunnen worden gedaan op de collegae, die aan onder-
zoekingsinstituten en gezondheidsdiensten zijn verbonden en die zich daarvoor in
specialistische richting hebben ontwikkeld.

Met de Gezondheidscommissie voor Dieren van het Landbouwschap, de landelijke en
provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren onderhielden wij de noodzakelijke en
goede contacten. De belangen van de gezondheidstoestand van de Nederlandse vee-
stapel en de pluimveebedrijven, waarbij de practicus zo nauw is betrokken, kunnen
bij genoemde diensten veilig worden geacht, hetgeen ongetwijfeld van grote betekenis
is.

In het kader der dierziektenbestrijding is een belangrijke taak gelegd op de schouders
van de practicus en wij kunnen met voldoening constateren dat deze zich van die
taak, enige uitzonderingen daargelaten, op prijzenswaardige wijze heeft gekweten, zij
het ten koste van veel inspanning en volharding, soms ten koste van het intieme
gezinsleven, waarin zoveel vreugde en geluk geborgen kan liggen.
Dat de samenwerking met de Gezondheidsdiensten op zo hechte basis kon worden
gegrondvest, is vooral te danken aan het steeds gehuldigde principe „de vrije dieren-
artsenkeuze", zowel voor de eigenaar der dieren als de practicus. Dit gezonde principe
moet dan ook onder alle omstandigheden worden gehandhaafd; immers als de ver-
houding veehouder (pluimveehouder) en dierenarts goed is, en hiervan moeten wij
toch uitgaan, dan zal laatstgenoemde de vertrouwde raadgever van zijn cliënt kunnen
zijn en bereid zijn alle uren van de dag, doch ook van dc nacht, dc helpende hand
te bieden. Zou dit werk moeten worden verricht door dierenarts-ambtenaren, dan
vrees ik dat zulks niet in die mate het geval zal zijn.

Daarbij komt nog, dat de georganiseerde dierziektenbestrijding een gedeeltelijke
bestaansbasis vormt voor vele practici, waardoor de omvang van de consultatieve
praktijk kleiner moet zijn. Ook de eigenaar is hiermede gebaat: hij kan spoediger
hulp voor zijn zieke en in nood verkerende dieren krijgen, terwijl dc practicus daar-
door meer gelegenheid krijgt zich te verdiepen in de bedrijfsproblemen van zijn cliënt.
Zodoende kan de band tussen beiden nauwer worden aangehaald en ook het eco-
nomisch belang worden gediend.

Dc samenwerking met landbouwkundigen en de bedrijfsvoorlichting kan worden ver-
stevigd in het belang van de Nederlandse boer.

In dit verband kan worden verwezen naar de commissie, die op 22 oktober 1958
door de Nationale Raad voor Landbouwkundig onderzoek T.N.O. werd ingesteld om
het probleem van de slepende melkziekte (acetonemie) in studie te nemen; de bio-
chemicus, de landbouwkundige en de veterinair zullen in gemeenschappelijke arbeid
trachten hierin meer licht te verschaffen.

Ook de onderzoekingen van Dr. Grashuis en zijn medewerkers en enige Gezondheids-
diensten over de relatie bodem-plant-dier kunnen in dit licht worden bezien en hieruit
zijn resultaten voortgevloeid, die zeer zeker de aandacht verdienen.
Bij het voorkomen van ziekten spelen immers voedingsfactoren en uitwendige omstan-

-ocr page 847-

digheden een rol van betekenis en juist op dit gebied kunnen de landbouwkundige
en de dierenarts elkaar vinden.

Men hoede zich hierbij voor het gevoel van concurrerende wetenschapsmensen doch
als beiden een juist inzicht hebben in hun positie en de grenzen van hun eigen kennis
weten te bepalen, dan kunnen zij elkaar belangrijke steun verlenen en daardoor zul-
len de vruchten van hun gezamenlijke inspanningen des te schoner zijn.

In mijn vorige jaarrede heb ik gemeend reeds op de schrikbarend toegenomen kwak-
zalverij en beunhazerij op ons gebied te moeten wijzen, doch de ervaringen van het
laatste jaar, waarbij het Hoofdbestuur zich nog vele malen met dit euvel heeft bezig-
gehouden, leiden steeds meer tot de overtuiging, dat er zich dreigende gevaren, die
niet moeten worden onderschat, aan het ontwikkelen zijn.

Het is van algmene bekendheid, dat preparaten als sulfamezathine in diverse vormen
en concentraties - sulfaquinoxaline - furoxone - alle mogelijke antibiotica - piperazine
- nicotine-sulfaat - Diaethylstilboestrol - Hexoestrol, om maar enkele te noemen,
overal en volop verkrijgbaar zijn bijv. op markten, tentoonstellingen, bij sommige
drogisten, bepaalde winkeltjes, molenaars, een aantal veevoederfabrieken en coöpe-
raties, geneesmiddelenventers en dergelijke lieden enz.

Een aantal van deze preparaten is lang niet onschuldig; verschillende specialité\'s
waarvan de samenstelling soms in het geheel niet bekend is, zijn waardeloos. Het
etiket is vaak indrukwekkend en de prijs hoog, want dit schijnt vertrouwen tc wekken.
Sommige veevocderhandclaren leveren tegelijk met het voeder en zakje „gezondheid"
erbij en uit concurrentie-ovcrwegingen of uit bittere noodzaak moet een aantal voeder-
leveranciers soms een weg inslaan, waarvan zij zelf wel weten, dat het een verkeerde is.
Een nieuw empirisme is zich aan het ontwikkelen: de employé of verkoper van de
voederhandel of de coöperatie.

Wat de antibiotica aangaat zijn wij langzamerhand al zover gekomen, dat men is
gaan denken, dat het ongeveer een soort poedersuiker zou zijn, doch dan met wonder-
baarlijke eigenschappen.

Het resistent worden van gevaarlijke bacteriën noemt men „schromelijk overdreven",
hoewel tal van publikaties wel degelijk op de gevaren hiervan wijzen.
Het artikel van de collegae M a n t e n, K a m p e 1 ni a c h c r en G u i n é e in het
Tijdschrift van 15 april 1960 over het voorkomen van resistentie tegen chloor-
amfenicol en tetracycline bij salmonellastammen vangt aan met de zinsnede:
„Het is een algemeen ervaringsfeit, dat bacteriën door een contact met antibiotica re-
sistent kunnen worden en dat de frequentie van de resisententie toeneemt, naarmate
het verbruik van deze stoffen stijgt."
Ik bevind mij dus in goed gezelschap.

Hoewel deze collcgae tot dusver geen hoge percentages van resistente salmonella-

stammen vonden, wijzen zij er toch op dat in de U.S.A. Hueyen Edwards veel

hogere percentages vonden. Gezien de omstandigheid, dat in Amerika het „Medicated

Feed" veel toepassing vindt, geeft dit geconstateerde feil le denken.

Het 1 maart 1960-numrner van het Journal of the Am. Vet. Med. Ass. kan ter lezing

worden aanbevolen: „Antibiotics in Milk. Where do we stand?"

In cen lezenswaardig artikel van dokter K. J. Bierlcin uit Pittsburg (Kansas)

komt de merkwaardige zinsnede voor:

„In spite of the fact that penicillin is generally known to be the most potentially dan-
gerous of all the drugs used at the present time" a.s.o.

In cen Engelse publikatie van de dermatologen H. R. V i c k c r s c.s. uit Oxford met
als onderwerp; „Dermatitis caused by penicillin in milk" wordt gezegd: „As a result
of this treatment milk may contain penicillin and this has already given rise to anxiety
in the United States" (Mc.L e a n, 1956; Welch, 1957).

Een en ander ter illustratie der gevaren van de al te grote vrijheid welke in Amerika
op het gebied van antibiotica en geneesmiddelen bestaat en ter waarschuwing voor
degenen, die dit land als voorbeeld al te blindelings willen volgen!
In de inaugurale rede, uitgesproken door Prof. Dr. J. W. P e 11 e bij de aanvaarding
van het ambt van buitengewoon hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op

-ocr page 848-

maandag 30 mei 1960, trof mij de opmerking: „Het is wel zeker, dat de zuivel-
industrie veel meer moeilijkheden heeft ondervonden van penicilline dan het ooit
heeft gehad van mastitis melk."

Het moge herhaald worden: de lawine van antibiotica en chemotherapcutica, die ovcr
de Nederlandse veestapel en pluimveestapel via allerlei kanalen ieder jaar wordt uit-
gestort, brengt gevaren mede, die niet moeten worden onderschat:

1) Gevaren voor de Volksgezondheid.

De Stichting CLO-cotrolc richtte op 11 februari 1960 een circulaire aan de bij dit
instituut aangesloten coöperatieve verenigingen ,waarin met ernst gewezen werd op
de gevaren van de hormonen hexoestrol en stilboestrol, die bij mestkuikens worden
of werden geïnplanteerd. Hierin wordt gezegd: ,.De opname van hormonen in het
veevoeder is verboden, doch het gebruik van hormonen buiten de veevoeders om is
niet verboden."

Nu ben ik mij zeer wel bewust van het feit, dat omtrent de schadelijkheid van het
nuttigen van vlees, afkomstig van kippen c.q. mestkuikens die met hormonen zijn
behandeld, in de kring der deskundigen geen eenstemmigheid heerst, doch in het
belang der volksgezondheid moet toch als primaire eis worden gesteld, dat de
on-
schadelijkheid
vaststaat.

Intussen schijnt, krachtens een bericht in de dagbladen van 27 september jl. het
toedienen van oestrogene en thyreostatische stoffen aan pluimvee bij „ijlbeslissing"
verboden te zijn.

Behalve het reeds gememoreerde is er echter nog een belangrijk punt, dat onder de
ogen moet worden gezien!

In mijn afscheidswoord als voorzitter van de Groep „Directeuren van Vleeskeurings-
diensten" heb ik gewezen op de moeilijkheden bij het bacteriologisch vieesonderzoek
van slachtdieren, met name in de categorie „gestorven, uit nood gedode of zieke
dieren", indien deze met antibiotica of chemotherapcutica in curatieve doseringen
zijn behandeld. Met klem heb ik toen aangedrongen op een nauwere samenwerking
tussen praktizerende dierenartsen en keuringsdierenartsen om zodoende onheilen trach-
ten te voorkomen.

Mij is bekend, dat deze samenwerking meer en meer tot stand komt. Dit loffelijk
streven wordt thans echter volkomen doorkruist door de kwalijke omstandigheid, dat
allerlei onbevoegden, buiten de dierenarts om, de dieren soms met grote hoeveelheden
antibiotica en sulfanilamiden hebben behandeld en dus de, vrijwel onmisbaar gewor-
den inlichtingenbron, de practicus, is uitgeschakeld. Dit deed onlangs een serieus
abattoirdirecteur de verzuchting slaken: „Als het zo doorgaat, kan ik binnen afzien-
bare tijd de verantwoording voor mijn keuringsuitspraken niet meer dragen".
In de rijen van de vleeshygiënisten is er met recht onrust ontstaan. De enorme uit-
breiding van salmonellosis gedurende de laatste jaren heeft vele keuringsambtcnaren
geschokt en geen ding is voor een plichtsgetrouw onderzoeker zo funest als het be-
klemmende gevoel van onzekerheid. Is dit geen „teken aan de wand" ?

2) Gevaren voor de gezondhidstoestand van de veestapel
en de pluimveebedrijven.

Door het ontbreken van een betrouwbare voorgeschiedenis wordt het stellen van een
juiste diagnose soms onmogelijk, zowel voor de praktizerende dierenarts als voor de
onderzoekingsinstituten en laboratoria. Dit betekent:

a) schade voor de eigenaren der dieren, daar de geboden hulp niet voldoende effect
kan sorteren;

b) schade voor de veevoederhandel en allen, die in enigerlei vorm materialen aan de
bedrijven leveren (stro en dgl.), daar slechts gezonde dieren voldoende voeder
opnemen;

c) schade voor de Nederlandse veestapel en pluimveestapel in zijn geheel;

d) schade voor de Nederlandse belastingbetaler en consument, die uiteindelijk de

-ocr page 849-

nodige gelden moeten fourneren om de toeslagen — subsidies, exportpremies,
invoerheffingen (voedergranen), enz. — tc financieren resp. in zijn voedselpakket
verdisconteerd vindt.

3) Gevaren voor de export.

Voor een effectieve dierziektenbestrijding is het noodzakelijk, dat de dierenarts op de
hoogte is van de ziekten, die op de bedrijven voorkomen. Het is een bekend feit, dat
men name na de laatste wereldoorlog de kans op besmettelijke dierziekten door de
imposante toename van het internationale transport ten zeerste is toegenomen. Ook
het binnenlands vervoer heeft hiermede gelijke tred gehouden en daardoor kunnen
bepaalde infectieuze ziekten zich in korte tijd verrassend snel in ons land verspreiden.
\\\'oor de bestrijding van deze ziekten behoort de praktizerende dierenarts de front-
soldaat te zijn.

Internationaal heeft Nederland, het zij met voldoening geconstateerd, op het gebied
der dierziektenbestrijding een goede naam, doch een goede naam schept verplichtingen.
De omvang van onze export wordt in hoge mate bepaald door de doeltreffendheid
van de maatregelen, die worden genomen om deze dierziekten en vooral die van een
infectieus karakter, te bestrijden.

Het behoeft geen betoog, dat de importerende landen van onze z.g. veredelings-
produkten ten deze het oog scherp op ons gericht houden.

Wij hopen en vertrouwen er dan ook op, dat de Overheid door het nemen van de
juiste wettelijke maatregelen aan de gesignaleerde wantoestanden ten spoedigste een
einde zal maken.
Het is de hoogste tijd!

Mocht er door de gesignaleerde verwarde diergeneesmiddelenvoorziening in Neder-
land zich iets rampspoedigs voordoen, dan zal men dienen te bedenken, dat de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde bijtijds een waarschuwende vinger heeft opgeheven!

Met enige summiere woorden is reeds gewezen op de belangrijke veranderingen, die
in de pluimvcesector plaatsgrijpen.

In 1959 bedroeg de totale waarde van de uitvoer aan pluimvee-artikelen rond 570
miljoen gulden tegenover een totale uitvoer van ongeveer 2 miljard uit de gehele agra-
rische sector.

Nu is er van bepaalde zijde gesuggereerd, „dat de capaciteit van de gezamenlijke
dierenartsen de eerste decennia vooralsnog onvoldoende zou zijn om met name deze
pluimveestapel te verzorgen". Men zij gerust; ik meen te mogen zeggen: wij zijn
mans genoeg om dit probleem zelf op te lossen en op de Nederlandse dierenarts is
nog nimmer, ook van Regeringswege, tevergeefs een beroep gedaan. .Als het moet
ziet hij heus niet op tegen hard en langdurig werken.

De onderzoekingsinstituten en de gezondheidsdiensten zijn op het gebied van pluim-
veeziekten steeds meer gespecialiseerd en betekenen voor de practicus een onmisbare
steun, terwijl ook op het gebied van voeding, verpleging, huisvesting, teeltkeuze uit-
gebreide voorlichting wordt gegeven door bij uitstek deskundigen.
Het is onze vaste overtuiging, dat zij gezamenlijk het werk wel aankunnen en dat
zij heus geen behoefte hebben aan „kippendokters" om dc pluimveegeneeskunde te
beoefenen.

De selecteurs doen nuttig werk en zij kunnen door hun praktische ervaring cn hun
intensief contact met de bedrijven van grote betekenis zijn, mits zij zich alleen bezig-
houden met dat gedeelte in het grote geheel, waarvoor zij hun opleiding hebben ge-
noten d.w.z. het selecteren en het geven van algemene voorlichting.
Daarnaast is hen op grond van wettelijke bepalingen een bepaalde taak toegestaan
als hulpkracht bij de preventieve pluimveeziektebestrijding (enting tegen pokken en
difterie) onder verantwoordelijkheid van de praktizerende dierenarts van het bedrijf.
Een goede samenwerking tussen beiden zal steeds moeten worden nagestreefd. Dat de
selecteur hierdoor de „loopjongen" zou zijn van de dierenarts is slechts een aan-
tijging, die voor rekening komt van diegene, die hem daartoe wil degraderen.
Het woord „verantwoordelijkheid", zoeven gebruikt, wil geenszins aanduiden dat de

-ocr page 850-

selecteur geen eigen verantwoordelijkheid zou hebben. Kornt hij op een bedrijf oin
bijv. de kippen tc enten tegen pokken en difterie en hij constateert, dat de dieren
ziekteverschijnselen vertonen, dan zal hij zeker niet lukraak aan het vaccineren gaan.
Dit is
zijn verantwoordelijkheid en die wil de goede selecteur ook dragen. Meent hij
zich echter geroepen te voelen de zieke dieren te gaan
behandelen door eventueel
medicamenten te leveren en adviezen te geven, zonder dat een juiste diagnose is ge-
steld, dan is hij
fout, zowel voor zichzelf als voor de eigenaar.

Het ogenschijnlijk geldelijk gewin kon dan wel eens leiden tot prestige-vcrlies van dc
selecteur, omdat de materiële schade alleen op de
pluimveehouder komt tc rusten.
Voor een Oosterling is niets zo erg als „zijn gezicht te verliezen". Men wiege zich niet
in de illusie, dat een Westerling er anders over zou denken...

Dames en Heren,

Bij iedere vereniging komt de leiding van bovenaf, doch de kracht van onderaf: de
leden. Wij kunnen ons gelukkig prijzen, dat van de actief dienende dierenartsen in
ons land cr ongeveer 98% bij onze Maatschappij zijn aangesloten en dit alles op vrij-
willige basis.

Uw hoofdbestuur heeft getracht in het jaar dat voorbijging voor vele problemen,
die zijn aandacht opeisten, een min of meer aanvaardbare oplossing tc vinden.
Ook in onze kringen leven gelukkig nog idealen en wij doen een beroep op U allen
deze te helpen verwezenlijken.

De gouden draad, die door het leven van de toegewijde dierenarts loopt, is zijn voort-
durend streven om voor dc gezondheid van mens en dier te waken.
Tenvolle is hij zich bewust, dat een meer of minder falen menigmaal de prijs van
deze inspannin.gen zal zijn, ja zelfs
moet zijn, daar er aan iedere wetenschap, doch
ook aan de menselijke arbeid, grenzen zijn gesteld.

De grijze staatsman Prof. Gerbrandy heeft het echter zo duidelijk uitgedrukt: Men
moet bereid zijn en bereid blijven voor een ideaal te
vechten. Om de vitaliteit en
de kracht van onze eigen organisatie te verstevigen zal het noodzakelijk zijn, dat
wij als leden van de Maatschappij, een hechte eenheid vormen en wij zullen ons
moeten vastklemmen aan het devies: „Serrcz les Rangs".
Hiermede verklaar ik de vergadering voor geopend.

Overdracht van de nieuwe Code voor de Dierenarts.

Na de openingsrede, uitgesproken door de voorzitter van de Maatschappij voor Dicr-
.genceskunde, nam de heer E. R u t g c r s het woord, hierbij aan de voorzitter een
exemplaar van de nieuwe Code voor de Dierenarts overhandigend. Hij sprak hierbij de
volgende woorden:

Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heren,

In het jaar 1931 stichtte de Maatschappij voor Diergcneeskimde een
College, dat de naam kreeg van Centrale Raad ; bij de latere wijziging
van dc Statuten en Huishoudelijk Reglement werd deze naam veranderd
cn luidt sindsdien Ereraad. Aan dit College werd opgedragen dc inter-
collegiale bemiddeling en rechtspraak. Op zijn instigatie benoemde, in
1936, de Maatschappij een Commissie, welke dc opdracht kreeg een
fatsoenslecr — een diergeneeskundige Code — samen te stellen, met de
bedoelin.g daarmede aan dc Nederlandse dierenartsen een leidraad in
handen te geven, een gids ter bepaling van hun intercollegiale samen-
leving, en de aan te nemen maatschappelijke en sociale houding zowel
in het vrije beroep als in ambtelijke betrekkingen en verhoudingen. Dit
was zeker niet iets nieuws, want reeds in het jaar 1900 had de bekende
Amsterdamse Hoogleraar in dc Medicijnen Hcctor Treub voor zijn stu-
denten een drietal colleges gegeven over Ethiek, welke voordrachten
later in brochurevorm zijn uitgegeven onder dc titel „Medische Fat-
soenslecr".

-ocr page 851-

Dc Cotunüssie van dc Maatschappij voor Diergeneeskunde slaagde erin
in 1940 haar Diergeneeskundige Ethiek, welke dc naam kreeg van
„Code voor de Dierenarts" aan de Maatschappij aan te bieden. In dat
jaar on..ing ieder lid van onze Maatschappij, en dat wil zeg,gen: prak-
tisch gesproken ieder Nederlands dierenarts, deze „Gids" toe.gezonden
en wi-rd zij sedertdien ter hand gesteld aan allen die het dierenarts-
diploma behaalden.

Toen deze eerste uitgave enkele jaren geleden was uitgeput en van meer
dan een kant de wenselijkheid naar voren werd gebracht tot het uit-
geven van crn herdruk, benoemde de Ereraad een Commissie om deze
tweede uitgave voor te bereiden. Deze Commissie bestond uit de collegae
Van Keulen, Ten Thije en mijzelf. Dat ik hier namens haar het woord
voer, komt alleen omdat ik het niet te benijden voorrecht heb de oudste
te zijn.

De bewerking van deze herdruk van onze „Code voor de dierenarts" is
niet zo eenvoudig geweest als wij aanvankelijk ons hadden voorgesteld.
In de laatste 20 jaren namelijk hebben zich op het terrein van de uit-
oefening der Diergeneeskunde vele en belangrijke wijzigingen voorge-
daan, zowel in de vestiging als in dc uitoefening, terwijl gehele groepen
van bcroepsgenoten verdwenen zijn en geheel nieuwe groepen van be-
oefenaars zijn ontstaan. Het is dus wel een geheel omgewerkt en herzien
ontwerp geworden wat wij uiteindelijk in staat geweest zijn aan onze
opdrachtgever, de Ereraad, tc kunnen aanbieden.

De Ereraad heeft ernstig en gewetensvol in een aantal bijeenkomsten
het ontwerp bestudeerd en becritiscerd, waarna hij het aan het Hoofd-
bestuur van de Maatschappij heeft aangeboden. Voordat het „fiat" aan
dc drukker is gegeven, is dit ontwerp nog onderwerp van ernstige be-
spreking geweest in het Algemeen Bestuur van de Maatschappij, zodat
ik met recht mag zeggen dat de „Code", zoals ik die thans. Mijnheer de
Voorzitter, aan U aanbied ter overhandiging aan de leden van dc
Maatschappij, wel op democratische wijze is tot stand gekomen.
Ik moge U deze „Code" overhandigen, leidraad in fatsoensleer, colle-
gialiteit en veterinair savoir vivre voor de Nederlandse dierenartsen,
met de woorden uit het Spreukenboek in het Oude Testament:
„Opdat zij den weg der goeden bewandelen en dc paden der recht-
vaardigen bewaren".

In zijn wederwoord dankt de voorzitter dc heer Rutgers met dc volgende woorden:
Zeer geachte collega Rutgers,

Dc samenstellers van de eerste code hadden geen gemakkelijke taak en
ik heb altijd grote bewondering gehad voor hun arbeid, daar zij moesten
trachten tastendcrwijze gestalte te geven aan opvattin,gen en gedachten,
die er omtrent standsecr en standsfatsoen onder de dierenartsen, zowel
als beoefenaren der wetenschap doch ook als staatsburgers, leefden.
Het kon echter niet uitblijven, dat verschillende uitspraken en formu-
leringen door de driftige impulsen van de moderne tijd werden achter-
haald, zodat de tijd rijp werd dc Code aan te passen aan nieuwe ont-
wikkelingen op ons gebied.

Het behoeft geen betoog, dat dc nieuwe commissie, bestaande uit de col-
legae A. van Keulen, E. Rutgers cn Prof. J. H. ten Thije, hierdoor een
moeilijke taak op de schouders werd gelegd.

Bij het opslaan van de Code treft ons direct het bijbelse woord uit
Spreuken 2 vers 20: „Opdat Gij de weg der goeden bewandelt en dc
paden der rechtvaardigen bewaart".

Hier worden wij direct voor dc zware opgave gesteld in ons leven te
wandelen langs paden, waarop wij menigmaal zullen moeten struikelen,

-ocr page 852-

ja zelfs vallen, terwijl het opstaan daarna slechts moeizaam zal kunnen
schicden. Gelukkig kunnen we ook in diezelfde bijbel de uitspraak
vinden: „Wie uwer zonder zonde is, werpe de eerste steen".
Deze gedachte heeft U als samenstellers van de Code ook voor ogen
gestaan, want bij het lezen straalt ons bijna van iedere bladzijde cen
zekere mildheid tegemoet. Daarom kan de Code op onze pelgrimstocht
door het leven een vaste leidraad en vertrouwde wegwijzer zijn. Zij
heeft ons veel tc zeggen.

Aan de jongeren onder ons zou ik de goede raad willen geven om, al-
vorens zij de eerste schreden zetten op het pad der praktische dier-
geneeskunde, de Code aandachtig te bestuderen. Het kan hen voor
afdwalingen en moeilijkheden behoeden. Voor de collega echter, die dc
middaghoogte van zijn loopbaan heeft bereikt, kan de Code een raad-
gever zijn, die zijn verdere weg kan bepalen. Doch ook voor de ouderen
onder ons, de ambteloze burgers, vormt zij nog een boeiende lectuur.
Immers voor ieder gewetensvol mens komt de tijd dat, wanneer zijn
levenszon ter kimme neigt, hij in rustige uren het verleden gaat over-
denken en dan zeker tot de conclusie zal komen dat zijn levenspatroon
lichte, doch ook wel grijze, ja misschien wel zwarte schakerin.gen ver-
toont. In de rustige bezonkenheid van de ouderdom zal hij dan zeker
gemaakte fouten ontdekken en, gelouterd door deze zelfkritiek, is de
mo.gelijkheid geschapen een wijze raadgever en opvoeder voor de jon-
geren te kunnen worden.

De Commissie wil ik namens U allen zeer hartelijk danken voor dc
vele uren, die Gij aan onze nieuwe Code hebt besteed. Gij kunt met
voldoening op Uw werk terugzien. Doch ook zal U misschien hetzelfde
.gevoel besluipen, dat dc schrijver of dichter ondervindt als hij zijn
geesteskind in het raam van de etalage ziet staan: cen gevoel van
leegte en gemis, als hij het produkt van zijn gekristalliseerde arbeid aan
de openbaarheid heeft prijsgegeven.

Moge de nieuwe Code strekken tot heil van alle Nederlandse dieren-
artsen

-ocr page 853-

NOTULEN van het huishoudelijk gedeelte van de I06de Algemene Ver-
gadering van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, gehouden op vrijdag
7 oktober 1960 in de grote dinerzaal van het Jaarbeurs Restaurant te
Utrecht.

De volgende afgevaardigden vertegenwoordigen de verschillende afdelingen;
J. S. van der Kamp afdeling Groningen-Drenthe

Dr. .A. Osinga „ Friesland

B. .A. Wolbert „ Overijssel

M. H. Floogland „ Gelderland

G. Eikelenboom „ Utrecht

S. Makkinga „ Noord-Holland

J. J. Meiessen „ Zuid-Holland

E. E. Kemperman „ Noord-Brabant

T. van Roon „ Zeeland

H. C. C. M. Meens „ Limburg

I. Opening.

De voorzitter opent te ruim 11.00 uur de vergadering met de volgende woorden:
Het is mij een voorrecht U op de 106e .Algemene Vergadering van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde welkom te mogen heten.

Het zal Uw aandacht hebben getroffen, dat deze vergadering wederom in het
begin van oktober plaatsvindt, feitelijk in afwijking van een jarenlange traditie, nl.
deze, dat eertijds de Maatschappij bijna steeds in de tweede helft van de maand
oktober in vergadering bijeenkwam.

We hebben dit gedaan om hiermede tegemoet te komen aan het verlangen van
vele practici die, gezien de drukke werkzaamheden verbonden aan de landelijke
dierziektenbestrijding, liever wat vroeger wilden vergaderen.

Tevens wilden wij gaarne ruimte geven aan de Veeartsenijkundige Dienst om de,
reeds nu al populair geworden, voorlichtingsdag op een niet al te laat tijdstip van
het jaar te kunnen houden.

Toch zijn er aan deze vroege datum wel bezwaren verbonden en wel deze, dat
het belangrijke voorbereidende werk in de afdelingen, nl. de bespreking van de
agenda van de huishoudelijke vergadering der Maatschappij voor Diergeneeskunde
wel eens in de knel dreigt te komen.

Met het oog op de vakanties is het voor de afdelingen moeilijk reeds in augustus
bijeen te komen en daar het in vele gevallen wel wenselijk is dat voor het bezetten
van de bestuursfuncties de afdelingen contact met elkander zoeken, komt men
wel eens in tijdnood. Daardoor is het dit jaar voorgekomen dat twee afdelingen
op dezelfde datum vergaderden, terwijl juist op die dag ook het Hoofdbestuur in
vergadering bijeenkwam. Het gevolg hiervan was, dat op die bijeenkomsten noch
een lid van het Hoofdbestuur noch de algemeen secretaris aanwezig konden zijn,
hetgeen uit een oogpunt van verenigingsleven te betreuren valt.
Daarbij komt nog de omstandigheid, dat de buitenlandse zustermaatschappijen,
waarmede wij zulke prettige en noodzakelijke contacten onderhouden (Engeland,
België, Frankrijk en dit jaar voor het eerst W.-Duitsland) gewoon zijn hun jaar-
congressen te houden in september, dus juist op een tijdstip dat de afdelingen
vergaderen en het Hoofdbestuur de handen toch al vol heeft met de details van
de komende algemene vergadering.

Gelukkig zijn wij er in geslaagd de Maatschappij voor Diergeneeskunde te doen
vertegenwoordigen in Engeland (Glasgow), België (La Roche) en W.-Duitsland
(München).

Het congres te Aix-les-Bains van de Syndicat National des Vétérinaires (Frankrijk)
hebben wij niet kunnen bezoeken, daar de data samenvielen met België. Dat was
bijzonder jammer, daar op het congres te Aix-les-Bains de heer Crayencourt,

-ocr page 854-

attaché tc Brussel, verbonden aan dc Europese Commissie van de E.E.G., een
exposé heeft gegeven over „Les dispositions du Marché Commun et ses réper-
cussions sur la profession vétérinaire". Wij hebben echter een verslag van het
gesprokene en de discussies opgevraagd, zodat wij t.z.t. een en ander hopen te
kunnen bestuderen en indien er belangrijke conclusies uit zijn geresulteerd dit te
Uwer kennis kunnen brengen.

Verder zult U hebben gezien, dat de farmaceutische industrie en dc instrumenten-
handel dit jaar, ter gelegenheid van de algemene vergadering, niet exposeren.
Blijkens cen ingekomen schrijven heeft men gemeend eens cen jaar tc moeten
overslaan, welke wens wij dus dienen te eerbiedigen.

Overigens is het Hoofdbestuur ten zeerste onder de indruk van de verwarde toe-
stand op het gebied der gcneesmiddelenhandel en de daardoor toegenomen kwak-
zalverij. Dit beklemmende vraagstuk was voor het Hoofdbestuur gedurende het
afgelopen jaar een bron van voortdurende zorg en het heeft veel van onze werk-
kracht opgeëist. In de jaarrede, die ik morgenochtend hoop te houden, kom ik
hierop uitvoerig terug.

Prettig treft het mij, dat mijn medeleden in het Hoofdbestuur bij het uitstippelen
van het algemeen beleid en de behandeling van meer concrete zaken zo\'n krachtige
steun voor mij zijn geweest. Dit stemt tot grote dankbaarheid en wordt door mij
zeer gewaardeerd.

Daar op de huishoudelijke vergadering nog veel van Uw aandacht zal worden
gevraagd en ik niet al te veel tijd wil onttrekken ook aan de genoegens van dit
jaarlijks gebeuren, open ik de vergadering.

2. Verkiezing van een lid van de Notulencommissie.

Prof. Dr. G. Wagenaar wordt bij enkele kandidaatstelling met algemene stemmen be-
noemd tot lid van de notulencommissie, welke benoeming door hem aanvaard wordt.
De voorzitter dankt Prof. Dr. S. R. Numans, die deze functie vele jaren heeft ver-
\\ uld, voor het werk dat hij als zodanig heeft verricht.

Prof. Dr. O. Wagenaar maakt er aanmerking op, dat hij de notulen van de Algemene
Vergadering van het vorige jaar niet ter inzage heeft gehad, terwijl hij wel een groot
gedeelte van de vergadering deel uitmaakte van dc notulencommissie.

.3. Ingekomen stukken.

Dit punt wordt aangehouden tot de middagvergadering.
4.
Mededelingen.

a. De voorzitter doet mededeling inzake de periodieke aftreding van de heren C.
van Bcusekom, C. H. Schieven en T. van Roon, als afgevaardigden van de afdelingen
Noord-Holland, Gelderland en Zeeland in het Algemeen Bestuur, en van de heer
,]. J. Ooms, als afgevaardigde van de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten
in het Algemeen Bestuur. De heer Van Bcusekom is niet herkiesbaar; dc heren
S( hieven, van Roon en Ooms zijn wel herkiesbaar.

Door de afdelingen is in deze vakatures voorzien door de bencK-ming resp. herbenoe-
ming van dc heren N. F. Werkman, J. van de Veen, T. van Roon en J. J. Ooms.
Dc voorzitter richt zich tot dc afgetreden en nieuwbenoemde leden met de volgende
woorden:

Namens de vergadering wens ik de collega\'s T. van Roon en J. J. Ooms geluk
met hun a.s. herverkiezing als lid resp. adviserend lid van het Algemeen Bestuur.
Ook dc nieuwbenoemde leden van de afdelingen Gelderland en Noord-Holland,
de collegae J. v. d. Veen en N. F. Werkman, moge ik in die gelukwens betrekken.
Het Algemeen Bestuur is in de organische opbouw van onze Maatschappij een
gewichtig instituut en het Hoofdbestuur zou dit college niet gaarne willen missen.
Ons streven is cr steeds op gericht de belangrijkste problemen, waarmee het
Hoofdbestuur te maken krijgt, aan het oordcel van het .\'Algemeen Bestuur te

-ocr page 855-

onderwerpen. De leden van het Algemeen Bestviur dienen dan deze aangelegen-
heden in de afdelingen ter sprake te brengen, zodat ieder lid hiervan kan kennis-
nemen.

Wij vleien ons met de hoop dat zulks door dc leden wordt gewaardeerd en zeker
kan deze gang van zaken er toe bijdragen om de belangstelling voor onze Maat-
schappij aan te wakkeren.

Natuurlijk komen cr in de Hoofdbestuursvcrgaderin.gen wel een aantal onder-
werpen aan de orde, die uit een beleidsoogpunt of wegens hun delicaatheid zich
niet voor openbaarmaking lenen.

Het spijt ons oprecht, dat de collegae C. van Beusekom uit Noord-Holland en
C. H. Schieven uit Gelderland, de eerste gedwongen door de bepalingen van het
Huishoudelijk Reglement, de laatstgenoemde om persoonlijke redenen, per 31
december 1960 uit het .Algemeen Bestuur treden; wij zullen van deze collega\'s, wier
liefde voor de Maatschappij onbegrensd is en die deze taak met veel ambitie heb-
ben vervuld, node afscheid nemen.

Voor al Uw werk, collega van Beusekom en collega Schieven, hartelijk dank!

b. In de vakature in de Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, ont-
staan door het aftreden van de heer Dr. P. H. W. Tacken, die herkiesbaar is, zal
door het Hoofdbestuur worden voorzien.

In de vakature, ontstaan door het aftreden van Prof. Dr. J. A. Beijers, die niet her-
kiesbaar is, zal door het Hoofdbestuur worden voorzien door benoeming van één
van de navolgende, door de afdelingen naar voren gebrachte, kandidaten: Dr. A. W.
M. Brooymans, G. H. P. J. Gouda Quint, F. H. J. Jaartsveld, J. G. Kemna, Dr. S.
Koopmans, A. van Loen, H. H. A. Mager, A. Moerman, Jhr. M. A. Snoeck, Dr. F.
W. van Ulsen, H. L. L. van Werven en Prof. Dr. G. Wagenaar (in alfabetische vol.g-
orde genoemd).

Prof. A. van der Schaaf merkt op, dat hij het zeer op prijs zou stellen indien
iemand werd benoemd, die speciaal op het gebied der kleine huisdieren is ingesteld,
daar er de laatste tijd slechts zelden iets over de kleine huisdieren is gepubliceerd in
het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Hierna richt de voorzitter zich tot Prof. Dr. J. A. Beijers met dc volgende woorden:
Ik heb de moeite genomen eens na tc gaan in welk jaar Prof. Beijers voor dc
eerste maal van de Redactie deel uitmaakte. Ongetwijfeld zal hij met zijn spreek-
woordelijk en wonderbaarlijk geheugen, zich dat ook wel herinneren en anders zal
ik, als oud-leerling, hem daarbij de behulpzame hand bieden. Het was in 1938.
Over hoeveel manuscripten zal hij in al die jaren zijn oordeel hebben moeten
vellen!

En wij weten het: welke taak Prof. Beijers ook op zijn schouders neemt, deze
Hooggeleerde kwijt zich hiervan met grote accuratesse en onverflauwde ambitie.
In dit opzicht is hij voor ons allen altijd een lichtend voorbeeld geweest.
De Maatschappij voor Diergeneeskunde, waarvan Prof. Beijers nog altijd een
trouw en toegewijd lid is, staat bij hem zwaar in de schuld.

Voor al zijn stoere arbeid, die hij met zoveel liefde heeft verricht, danken wij hem
uit de grond van ons hart en wij wensen hem op zijn verdere levensweg, ook in
zijn gezin, het allerbeste toe!

c. Door de afdelingen Friesland, Gelderland en Zuid-Holland worden de navolgende
voordrachten ingediend voor dc vervulling van de vakatures als lid van dc Tarieven-
commissie van dc Maatschappij voor Diergeneeskunde, die zijn ontstaan door het
periodiek aftreden van de heren R. Lunschc, J. v. d. Veen en S. van Harten, die
niet herkiesbaar zijn:

afdeling Friesland : 1. W. T. Koopmans, Joure

2. T. v. d. Laan, Dokkum
afdeling Gelderland :
1- J- den Daas, Druten

2. H. Felix, Laren

3. H. V. Ricssen, Lunteren
afdeling Zuid-Holland : 1. K. Schuiling, Barendrecht

2. J. J. den Hertog, Alphen a/d Rijn

-ocr page 856-

Het Hoofdbestuur zal een keuze doen uit bovenstaande voordrachten.
De voorzitter richt zich met de vol.gende woorden tot de aftredende leden:

De collegae R. Lunsche, J. van de Veen en S. van Harten houden dus met ingang
van 1 januari 1961 op met lid van de Tarievencommisise te zijn. Daar dit een
commissie is, die haar arbeid verricht buiten de directe invloedssfeer van het
Hoofdbestuur en daardoor een grote zelfstandigheid geniet, ben ik over het door
U gepresteerde werk niet zo goed geïnformeerd. Van Uw toewijding en ijver ben
ik echter overtuigd en daarom wil ik U namens de Maatschappij voor Diergenees-
kunde mijn grote erkentelijkheid betuigen.

5. Verkiezing van een lid van het Hoofdbestuur, wegens reglementair aftreden van
de heer A. H. M. H. Hendrickx, die niet herkiesbaar is.

.Alvorens tot het houden van verkiezingen wordt overgegaan, wordt een stembureau
gevormd door de heren J. Kraai, M. Visser en B. de Vlas. De secretaris deelt mede,
dat één stembiljet is gemaakt voor alle stemmingen tegelijk.

Voor de verkiezing van een lid van het Hoofdbestuur worden uitgebracht: 260 gel-
dige stemmen, waarvan op:

B. L. Thien 244 stemmen

\\V. H. Kapsenberg 15 stemmen
blanco 1 stem

De heer B. L. Thien blijkt dus benoemd te zijn tot lid van het Hoofdbestuur. Op de
vraag van de voorzitter of deze zijn benoeming aanvaardt, antwoordt de heer Thien
dat hij de benoeming gaarne aanvaardt en hij dankt de vergadering voor het in hem
gestelde vertrouwen.

De voorzitter spreekt daarna de heer Thien als volgt toe:

Uw benoeming tot lid van het Hoofdbestuur vervult ons met grote vreugde en
dit des te meer, daar U reeds voorheen de nodige ervaring in dit college hebt
opgedaan.

Wij wensen U van harte geluk met deze verkiezing; wij verwachten veel van U
en wij zijn overtuigd, dat de keuze van de leden in dit geval een gelukkige zal
blijken te zijn.

U volgt een practicus op, doch wij zien in U ook nog steeds iemand, die zo uit dc
praktijk in het ambtelijk leven bent binnengewandeld.

Tal van problemen op het gebied der praktische diergeneeskunde zullen U dus
zeker niet vreemd zijn en wij hopen van Uw rijke ervaringen de vruchten te kun-
nen plukken tot heil van onze organisatie en haar leden.

Hierna richt de voorzitter zich als volgt tot het aftredend lid van het Hoofdbestuur,
de heer Hendrickx:

Toen op de historische 4c mei 1945 even over vijven een deputatie van het Duitse
leger zich meldde bij het hoofdkwartier van Montgornery op de Lüneburger heide
orn het antwoord te overhandigen op Montgornery\'s cis tot onvoorwaardelijke
capitulatie, sprak deze tot de hem omringende journalisten de historische woor-
den: Nu gaat het gebeuren......

Zo is het ook met U, collega Hendrickx.

Nu gaat het gebeuren, dat U het Hoofdbestuur waarin U een viertal jaren zitting
hebt gehad, moet verlaten. Deze „ambtsperiode" om het maar eens deftig uit te
drukken, valt uiteen in twee fasen en wel twee jaren onder mijn voorganger col-
lega Hendriksen, onder wiens beproefde en rustige leiding U zich grondig hebt
kunnen verdiepen in allerlei zaken, die bij het Hoofdbestuur in behandeling kwa-
men en waardoor U zich in deze functie kondt bekwamen en de laatste twee jaren
onder mijn presidium.

Het behoort bij Uw karakter dat U dan Uw gehele persoonlijkheid inzet om alle
facetten van een bepaald probleem te bestuderen.

Vanzelfsprekend was het daarom, dat toen in 1958 drie nieuwe leden in het

-ocr page 857-

Hoofdbestuur werden gekozen, die nog nimmer hiervan deel hadden uitgemaakt,
vooral ik als nieuwe voorzitter, bijzonder verheugd was, dat wij U als ervaren
bestuurder in ons midden hadden. Wij hebben dan ook in de afgelopen twee jaren
zeer veel steun van U ondervonden.

Uw bedachtzame wijsheid heeft ons wel eens voor struikelen behoed! Als onderr
handelaar in ingewikkelde kwesties was U voor ons van hoge waarde. Uw poli-
tieke scholing kwam U daarbij goed te stade.

Immers, het feit dat U sinds enige jaren deel uitmaakt van het College van Ge-
deputeerde Staten van Limburg is een bewijs, dat U ook in dit gewest een man
van aanzien bent, die men gaarne met gezag heeft bekleed.

Bij uitstek hebt U de gave, en als dienaar van de magistratuur is dit een onmis-
bare eigenschap, om antwoorden op bepaalde vragen op de juiste wijze te formu-
leren en wij, als Hoofdbestuur, waren daardoor in de gelegenheid op een veilig
kompas te varen.

Daarnaast hebt Gij U steeds als een betrouwbaar collega en goede vriend ge-
dragen, hetgeen wij. Uw medeleden, steeds hogelijk hebben gewaardeerd. Wij
zullen U zeer missen.

Ongetwijfeld zal de Maatschappij nog wel eens een beroep op U doen, want wij
zijn van mening, dat Uw rol in onze gelederen nog niet is uitgespeeld.
Namens het Hoofdbestuur en alle leden van onze Maatschappij danken wij U
zeer hartelijk voor de eminente wijze waarop U Uw functie hebt vervuld.

De heer Hendrickx zal nader op de woorden van de voorzitter terugkomen bij de
rondvraag.

6. Verkiezing van een voorzitter van de Ereraad.

Prof. Dr. S. R. Numans wordt bij enkele kandidaatstelling gekozen tot voorzitter
van de Ereraad.

Z. Hooyberg
J. H. Loman
M. M. de Lint
J. J. Ooms
H.
V. d. Berg

163 stemmen
58 stemmen
33 stemmen
23 stemmen
1 stem

7. Verkiezing van 2 leden van de Ereraad wegens reglementair aftreden van de
heren H. H. H. Schreinemakers en G. S. E. Vegter, die niet herkiesbaar zijn.

Bij de stemming ter vervulling van de vakatures Schreinemakers en Vegter worden 537
geldige stemmen uitgebracht, waarvan op:

H. M. H. L. Horbach

215

stemmen

Z. Hooyberg

117

stemmen

J. H. Loman

63

stemmen

M. M. de Lint

49

stemmen

J. J. Ooms

27

stemmen

J. G. J. ter Haar

17

stemmen

D. Frieling

16

stemmen

T. van Roon

12

stemmen

H. Nikkeis

7

stemmen

Dr. D. H. J. Brus

4

stemmen

H. V. d. Berg

3

stemmen

K. Clay

1

stem

W. J. Roepke

1

stem

Blanco

5

stemmen

uitslag wordt de heer

H. M.

II. L. Horbach

de vakature Schreinemakers, en heeft een herstemming plaats over de vakature
Vegter. Bij deze herstemming worden 281 geldige stemmen uitgebracht, waarvan op:

-ocr page 858-

J. G. J. ter Haar 1 stem

D. Frieling 1 stem

Blanco 1 stem

Op grond van deze uitslag wordt de heer Z. Hooybcrg benoemd in dc vaka-
ture Vegter.

Tenslotte volgt nog een stemming teneinde te voorzien in de tijdens de vergadering

ontstane vakature door de benoeming van de heer B. L. Thien tot lid van het
Hoofdbestuur. Hiervoor worden 279 geldige stemmen uitgebracht, waarvan op:
J. H. Loman 188 stemmen

J. J. Ooms 62 stemmen

D. Frieling 19 stemmen

Dr. D. H, J. Brus 3 stemmen

J. G. J. ter Haar 3 stemmen

S. R. Klarenbcck 2 stemmen

J. Stapel 1 stem

Blanco 1 stem

Op grond van deze uitslag wordt de heer J. H. Loman benoemd in de vakature
Thien.

•Mlen aanvaarden hun benoeming.

Hierna richt de voorzitter zich met dc volgende woorden tot dc nieuwbenoemde en
aftredende leden:

In de eerste plaats moge ik namens de vergadering Prof. Numans en dc nieuw-
benoemde leden van de Ereraad, de collcgae J. H. Loman tc Den Hulst (O.), Z.
Hooybcrg te Hoofddorp en H. M. H. L. Flörbach te Gulpen, van harte geluk-
wensen met hun benoeming in deze zeer belangrijke instelling van onze Maat-
schappij.

Een eerste eis voor het goed functioneren van de Ereraad is dat de leden hiervan
met zorg worden uitgekozen.

De rechtspraak van dit college is gebaseerd op richtlijnen, die in dc Code zijn
neergelegd, doch men zal moeten bedenken dat deze richtlijnen slechts kunnen
aangeven datgene, wat in de loop der jaren als veterinaire ethiek is gegroeid en
zoals dit door ons als staatsburger en als beoefenaar van het diergeneeskundig be-
roep wordt aangevoeld.

De moeilijkheid voor ieder lid van de Ereraad is dus, dat hij zijn mening niet kan
gronden op een wet, doch op formulering van begrippen.

Wijsheid, bezonkenheid en inzicht zullen dus de grondslagen van het oordeel
moeten zijn.

Dc uitspraken van dit college zullen veelal een bemiddelend karakter dragen, bijv.
om bepaalde, scheefgegroeide verhoudingen tussen sommige collega\'s tc verbeteren,
in gerezen geschillen een oordeel te geven enz.

Helaas zijn cr de laatste jaren ook wel zaken behandeld, waarbij het aanzien van
het beroep dermate was geschaad, dat de Ereraad met straffe hand moest in-
grijpen,

Dc moeilijkheid voor ieder lid van de Ereraad persoonlijk is wel deze, dat hij voor
zichzelf cen maatstaf moet aanle,ggen die zo streng is, dat een aantal Uwer voor
deze klemmende verantwoordelijkheid terugdeinst.

Tenslotte zijn wij allen slechts mensen, die zich vaak voornemen het goede te doen,
doch door allerlei omstandigheden soms op de verkeerde weg terechtkomen.
Voor ons allen geldt: die staat, zie toe, dat hij niet vallc.

De afgetreden leden van de Ereraad H. H, H. Schreinemakcrs en G, S, E, Vegter,
die aan het einde staan van hun 6-jarige periode, wil ik gaarne namens allen,
die hier aanwezig zijn, wel zeer danken voor de moeite en de tijd, die zij hebben
willen geven om deze moeilijke en verantwoordelijke post te bekleden.
Ook collega B, L. Thien wil ik gaarne in die dank betrekken,

-ocr page 859-

8. Verkiezing van een lid van de Paritaire Tarievencommissie van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde en het Landbouwschap, in de vakature, ontstaan door het
bedanken van de heer C. H. Schieven.

Bij dc stemming ter voorziening in de vakature van een lid van de Paritaire Tarieven-
conmiissie, ontstaan door het bedanken van de heer C. H. Schieven, worden 272 gel-
dige stemmen uitgebracht, waarvan op:

J. van de Veen 232 stemmen

A. Rinscs 11 stemmen
T. Sinnema 10 stemmen
J. A. J. M. Peters 7 stemmen
H. van Riessen 3 stemmen
M. M. de Lint 3 stemmen
L. Eikelenboom 2 stemmen
F. Nijhoff 2 stemmen

B. A. J. Molenaar 1 stem
Blanco 1 stem

Op grond van deze uitslag wordt de heer J. van de Veen gekozen, die dc be-
noeming aanneemt.

De voorzitter richt zich met enkele woorden tot de heer Van de Veen:

Het nieuwgekozen lid van de Paritaire Tarievencommissie, collega J. v. d. Veen,
feliciteer ik namens de hier aanwezigen met deze onderscheiding.
Ik geloof dat U de juiste man hiervoor bent.

Naar mijn mening geloof ik hiermede tc moeten volstaan, daar ik ervaren heb,
dat Uzelf een man bent van weinig woorden. De daad is U liever en dat past
geheel bij Uw robuuste verschijning. Veel succes toegewenst!

Tot het aftredend lid, de heer Schieven, zegt de voorzitter het volgende:

Het aftredend lid der Par. Tarievencommissie, collega C. H. Schieven, heeft ge-
meend, voornamelijk om gezondheidsredenen, zich niet langer ter beschikking te
kunnen stellen voor de lang niet gemakkelijke en delicate functie als lid van
bovengenoemde commissie.

Hoewel wij dit betreuren, hebben wij uit de aard der zaak dit besluit, dat hem
ongetwijfeld moeilijk zal zijn gevallen, te eerbiedigen.

Naast onze welgemeende dank voor dc prestaties gedurende een aantal jaren en
voor dc wijze, waarop U Uw taak hebt vervuld, is het ons een behoefte daaraan
de wens te verbinden, dat de laatste resten van Uw ziekzijn spoedig geheel ver-
dwenen zullen zijn.

9. Verslag van de heer ]. Kranenburg, voorzitter van de PBO-comrnissie, inzake
het huidige standpunt van genoemde commissie t.o.v. de positie van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

Door de P.B.O.-commissic is het hieronder volgende rapport inzake de status van
de Maatschappij voor Diergeneeskunde uitgebracht:

De P.B.O.-commissic heeft zich, nadat in 1957 een rapport is uitgebracht ovcr de
status van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, in haar vergadering van 22
juni 1960, opnieuw ovcr deze aangelegenheid beraden.
In deze vergadering waren aanwezig.

J. Kranenburg, vcxjrzitter,

Dr. W. A. de Flaan, secretaris

A. J. van Doorn,

K. H. Hermans,

A. H. P. van der Put,

E. Rutgers,

S. Santema.

-ocr page 860-

Naar aanleiding van de toelichting van collega van der Put op „Enige notities
betreffende de ordening van het beroep", welke nota van tc voren door de com-
missie was bestudeerd en op grond van de gevoerde discussies over deze nota zijn
een tweetal vragen aan de orde gesteld:

Ie) Hoe is de huidige interne situatie bij de Maatschappij voor Diergeneeskunde.
2e) Hoe is de huidige verhouding van de Maatschappij voor Diergeneeskunde tot
het Landbouwschap.

1). Ten aanzien van dc interne situatie bij de Maatschappij voor Diergenees-
kunde kan het volgende worden gesteld:

a. de positie van de (privaatrechtelijke) Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft zich sinds 1957 in gunstige zin ontwikkeld, omdat
alle afgestudeerde
dierenartsen ook na 1957 tot de Maatschappij voor Diergeneeskunde zijn toe-
getreden ;

b. het thans zeer geringe percentage nict-leden kan de doelstellingen van dc
Maatschappij voor Diergeneeskunde niet of nauwelijks in ongunstige zin be-
ïnvloeden;

c. interne regelingen, bijv. met betrekking tot vrije vestiging, werden tot nu toe
in vrijwel alle gevallen vrijwillig aanvaard, waardoor over het algemeen werd
voorkomen, dat de onderlinge goede collegiale veihoudingen werden verstoord;

d. hoewel voor de consultatieve praktijk geen tarieven zijn vastgesteld, doen zich
slechts zelden gevallen voor van tariefberekeningen, die ver onder de alge-
meen geldende tarieven liggen;

e. met betrekking tot de pluimveeziektenbestrijding in het algemeen en dc ver-
strekking van pluimveegeneesmiddelen in het bijzonder, zijn er praktizerende
dierenartsen, die zich niet houden aan de regelingen en de door het Hoofd-
bestuur verstrekte richtlijnen;

f. het ontstaan en de uitbreiding van de kwakzalverij houdt nauw verband met
de houding en de instelling van de praktizerende dierenartsen.

2e). Ten aanzien van de verhouding van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
tot het Landbouwschap kan worden gesteld:

a. de onderhandelingen tussen de (privaatrechtelijke) Maatschappij voor Dier-
geneeskunde en het (publiekrechtelijke) Landbouwschap vonden plaats op
volkomen voet van gelijkheid ;

b. degenen, die bij dc onderhandelingen zijn betrokken, hebben elkaar beter leren
kennen, waardoor over het algemeen meer wederzijds begrip is ontstaan;

e. de onderhandelingen leidden over het algemeen vrij gemakkelijk en vlot tot
bevredigende resultaten, omdat geen goedkeuring nodig is van de S.E.R.;

d. tussen de praktizerende dierenartsen en de Provinciale Gezondheidsdiensten
voor dieren is een goede harmonische samenwerking ontstaan. Een regeling
van de positie van de praktizerende dierenartsen met betrekking tot de gehele
georganiseerde dierziektenbestrijding is in voorbereiding;

e. met betrekking tot het pullorumonderzoek is een bevredigende regeling tussen
de praktizerende dierenartsen en het Produkt.schap voor pluimvee en eieren tot
stand gekomen;

f. het overleg over de tarieven voor de werkzaamheden ten behoeve van de ge-
organiseerde dierziektenbestrijding heeft de laatste jaren een gunstig verloop
gehad. Ten aanzien van deze tarieven heerst over het algemeen rust en te-
vredenheid.

Algemene conclusies.

Mede op grond van bovenstaande desiderata is de commissie unaniem van mening,
dat onder de tegenwoordige omstandigheden nog geen behoefte bestaat aan wijzi-
ging van de huidige organisatievorm van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Bepaalde voordelen van een bcroepschap voor dierenartsen, bijv. wat betreft de

-ocr page 861-

verordenende bevoegdheden, wegen thans niet op tegen de voordelen, die de
huidige organisatievorm biedt.

De commissie heeft zich echter voorgenomen ten aanzien van de toekomstige ont-
wikkeling der verhoudingen, waarbij de dierenartsen zijn betrokken, steeds diligent
te blijven en de Algemene Vergadering ook in de toekomst hierover nader op de
hoogte te houden.

Ten aanzien van dc eventuele instelling van een beroepschap, deelt de heer Kranen-
burg nog mede, dat, mocht er behoefte ontstaan aan een dergelijk beroepschap, dan
door samenwerking moet worden getracht tot een wettelijke regeling te komen.
De twee belangrijke voordelen van het beroepschap bestaan uit de verplichte aan-
sluiting van alle praktizerende dierenartsen en de regelende bevoegdheid, die aan dit
beroepschap wordt toegekend. Als nadeel kan worden genoemd, dat uitsluitend de
practici in dit beroepschap kunnen worden opgenomen, waardoor een splitsing ont-
staat tussen de leden {t.w. in privaat- en publiekrechtelijke). Dit zal er toe kunnen
leiden, dat dc doelstellingen van de Maatschappij voor Diergeneeskunde op andere
gebieden dan dat der praktische diergeneeskunde (bijv. op wetenschappelijk terrein)
niet met zoveel kracht kunnen worden doorgezet, dan thans het geval is.
Ten aanzien van de verplichte aansluiting, deelt de heer Kranenburg mee, dat het
percentage niet-leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde zeer gering is en de
doelstellingen van de Maatschappij niet of nauwelijks in ongunstige zin kan be-
ïnvloeden.

Op grond van het bovenstaande is de commissie tot de slotsom gekomen, dat voorals-
nog van de zijde van de Maatschappij voor Diergeneeskunde niet behoeft te worden
gestreefd naar een publiekrechtelijk beroepschap, daar het er momenteel voor onze
privaatrechtelijke Maatschappij nog gunstiger uitziet dan in 1957.
De heer VandeVeen, Twcllo, ziet in de praktische sector wel nut in een P.B.O.,
daar de dierenarts dan gebonden is aan bepaalde regelen waar hij niet onder uit kan.
Nu is de situatie zo, dat een lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, dat
„verkeerd" wil, bedankt als lid en dan rustig zijn gang gaat.

De heer Kranenburg antwoordt, dat er momenteel praktisch geen mensen weg-
lopen.

De heer VandeVeen meent dat de moeilijkheden onvermijdelijk zullen komen. Er
heerst een grote slordigheid bij de geneesmiddelendistributie en reeds nu lopen er
practici uit de Maatschappij.

De heer R o e p k e zegt, dat juist bij de enkele niet-leden diegenen zitten, die het
meeste kwaad doen en de naam van de Maatschappij schenden.

Hierop antwoord Dr. de H a a n, dat dit geringe percentage het dc Maatschappij
wel moeilijk kan maken, maar het algemeen beleid van het Hoofdbestuur niet kan
schaden. Hierover behoeft men zich nog geen zorgen te maken.

Hierop dankt de v o o r z i t t e r de heer Kranenburg voor zijn uiteenzetting. De ver-
gadering verenigt zich met het besluit om de houding te bepalen naar het advies
van de P.B.O.-commissie.

10. Commentaar ten aanzien van het rapport van de commissie 1959 inzake het
financieel beleid.

Prof. W ag e n a a r merkt op dat hij er tijdens de Algemene Vergadering 1959 op
heeft aangedrongen dat te betalen nota\'s vooraf door de penningmeester worden ge-
parafeerd. Hij vraagt of dit thans gebeurt.

Hierop antwoordt de heer D. v a n d e n A k k c r dat dit in de praktijk onuitvoerbaar
is gebleken. Alleen bij zeer grote uitgaven (aanschaf schrijf- c.q. stencilmachine) heeft
van tevoren overleg plaats. Bij de regelmatig terugkerende kleine rekeningen betref-
fende kantoordrukwerken, zaalhuren enz. heeft goedkeuring achteraf plaats.
Prof. Wagenaar begrijpt, dat niet altijd de goedkeuring voor een aankoop of han-
deling kan worden verkregen, maar hij begrijpt niet, dat dc rekening niet vóór het be-
talen door de penningmeester kan worden goedgekeurd.

De penningmeester zegt, dat dit niet kan. De vergadering keurt dit beleid goed, met
de stem van Prof. Wagenaar tegen.

-ocr page 862-

11. Rapport van de commissie 1960 (afd. Noord-Holland) inzake het financieel
beleid.

De heer van Roon (afd. Zeeland) zegt, dat het hem opgevallen is, dat .iet vorige
jaar de lijst van effecten niet aanwezig was, terwijl dit jaar de saldi-biljetten van bank
en giro niet konden worden getoond. Hij vraagt zich af wat eigenlijk de opdracht is
van de financiële commissie.

Hierop antwoord de voorzitter, dat de financiële commissie alleen het beleid van het
Hoofdbestuur beoordeelt en geen cijfers behoeft te controleren.

Dr. J. M. V a n V 1 O t e n maakt bezwaar te.gen de term „keurmeester" in het finan-
cieel rapport, terwijl bedoeld is keuringsdicrenarts. Verder heeft hij bezwaa.- tegen de
dubbele functie van Dr. de Haan.

Dc voorzitter merkt op dat aan de dubbele functie ook wel voordeler voor dc
Maatschappij zijn verbonden, terwijl het voor de secretaris het voordeel heeft, dat
hij ook nog wat met het werk als dierenarts blijft verbonden.

Dr. de Zeeuw vindt het onjuist om de reserve koersverschillen op de baten- en
lastenrekening te plaatsen.

Prof. \\V a g c n a a r merkt op, dat hem de herkomst van deze post steeds «n raadsel
is geweest: vermoedelijk is deze post voortgekomen uit het verkopen van effecten
door de Maatschappij aan het ondersteuningsfonds, waarbij door de Maatschappij
winst is gemaakt.
Deze winst is nu opgesoupeerd.

12. Commentaar ten aanzien van het rapport van de commissie 1960.

Ten aanzien van het rapport van de commissie 1960 wordt geen connnentaar ge-
geven.

1.3. Balans van de Maatschappij voor Diergeneeskunde per 31 december 1959.

De balans van de Maatschappij voor Diergeneeskunde per 31 december 1959 sluit

met een post van ƒ 113.888,89.

Zonder discussie wordt de balans aanvaard.

14. Baten- en lastenrekening van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Dc baten- en lastenrekening van de Maatschappij voor Diergeneeskunde over 1959
.geeft een post aan van ƒ 100.233,81.

De afdeling Zuid-Holland is van mening dat men voor recepties en vertegenwoor-
digin.gen niet te zuinig moet zijn. Dc Maatschappij moet waardig voor de dag
kunnen komen.

15. Begroting van de Maatschappij voor Diergeneeskunde over 1961.

De afdeling Noord-Holland vindt de reducties op de contributies te hoog.
De secretaris zet uiteen dat het niet anders kan.

Hierna wordt de begroting, die een bedrag aangeeft vsn ƒ 96.200,—, aangenomen.

16. Balans van het Ondersteuningsfonds per 31 december 1959.

Dc balans van het Ondersteuningsfonds per 31 december 1959 geeft een post aan
van ƒ 228.618,60. De vergadering keurt deze balans zonder discussie goed.

17. Baten- en lastenrekening van het Ondersteuningsfonds over 1959.

Dc baten- en lastenrekening van het Ondersteuningsfonds over 1959 toont een bedrag
van .f 20.820,89. Zonder discussie wordt dit stuk goedgekeurd.

18. Balans van de Stichting van Esveldfonds per 31 december 1959.

De balans van het Van Esveldfonds per 31 december 1959 geeft een eindbedrag van
.f 30.499,14 aan. Dc vergadering keurt deze balans zonder discussie goed.

-ocr page 863-

19. Baten- en lastenrekening van de Stichting van Esveldfonds over 1959.

De baten- en lastenrekening van het Van Esveldfonds over het jaar 1959 sluit met
een post van ƒ 1.048,26. Zonder discussie wordt dit stuk goedgekeurd.

20. Rekening en verantwoording van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde over
1959.

Prof. Wagenaar merkt op, dat dc prijs van ovcrdrukjes soms meer bedraagt dan
het schrijvershonorarium. Hij stelt voor om bijv. 25 overdrukken gratis te geven.
Prof. Dr. P. Hoekstra zegt toe dat dit nader zal worden bekeken.
Naar aanleiding van bijlage 18, punt 6, vraagt de afgevaardigde van dc afdeling
O v e r ij s s e 1 wat eigenlijk onder kopijleveranciers moet worden verstaan.
Prof. Hoekstra antwoordt, dat iedereen die kopij instuurt een kopijleverancier is.
Normaal betaalt dc leverancier niet voor de publikatie. .Alleen wanneer men be-
paalde eisen stelt wat betreft dc uitvoering, bijv. kleurenfoto\'s, of wat betreft de
regelmatige publikatie van bepaalde gegevens, zoals de Veeartsenijkundige Dienst dit
vraagt, dan betaalt de kopijleverancier.

Dc afgevaardigde van de afdeling Friesland vraagt of het mogelijk is dat
de oorspronkelijke artikelen worden voorzien van de datum van inzending.
Prof. Hoekstra antwoordt, dat bij de plaatsing van de oorspronkelijke artikelen
als regel geldt, dat degene die het eerst komt, het eerst maalt. Uitzonderingen op
deze regel zijn mogelijk om verschillende redenen:

a. wanneer een artikel een primeur betreft,

b. wanneer het gaat om seizoensartikelen, zodat het van belang is voor de practici
dat zij op de juiste tijd worden geplaatst,

c. met het oog op de samenstelling van een nummer (elk wat wils),

d. wanneer het betreft dc lengte van het artikel, b.v. er zijn 30 pagina\'s vol en nog
10 over. Dan kan een klein artikel geplaatst worden, dat er net in past, hoewel
het misschien later is ingediend dan een ander.

Wordt dc datum van inzending erboven geplaatst, dan wordt de redactie gehinderd
en komen er onnodig moeilijkheden.

Vermelding van de datum is alleen noodzakelijk wanneer het artikel prioriteit ver-
dient.

21. Begroting van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde over 1961.

De begroting, die een bedrag aangeeft van ƒ 75.000,—, wordt aangenomen.
3.
Ingekomen stukken.

De afdeling Gelderland maakt zich ernstig bezorgd ovcr de geneesmiddelenvoorziening.
Er zijn veel te veel produkten in de lekenhandel. Speciaal maakt dc afdeling zich be-
zorgd over het feit, dat penicilline en sulfa-preparaten niet op de U.D.-lijst voorkomen.
Tenslotte maakt de afdeling zich bezorgd ovcr het feit dat Dr. dc Zeeuw een ver-
kooporganisatie van pluimvee-geneesmiddelen wil opzetten, waarbij de dierenarts aan
de selecteur levert en deze weer aan de boer. Bestaat cr dan niet het grote risico dat
de selecteurs depots gaan vormen.

De heer J. v. d. Veen (Twello) licht deze brief nader toe.

Dc voorzitter merkt op, dat nu na heel veel moeite een U.D.-lijst met een beperkt
aantal handelaren is opgesteld. Op deze lijst komt penicilline niet voor, dit kan ook
niet meer in verband met de handel in tubes; wel komen dc sulfa-preparaten cr op
voor.

Dc invoering van de U.D.-lijst zal nu wel niet lang meer duren, het Hoofdbestuur
wil liever met een beperkt aantal handelaren beginnen, anderen zullen zich later
kunnen aansluiten.

Dc secretaris leest dan een brief van Dr. de Zeeuw voor, waarin deze o.a. mee-
deelt, dat het niet zijn bedoeling is dat er pluimvecgenccsmiddclendcpots ontstaan
bij leken.

-ocr page 864-

Dr. de Zeeuw geeft enige toelichting op deze brief, die in het kort als voilgtt kan
worden samengevat:

De dierenarts wordt over het algemeen niet benaderd door de selecteurs voopr het
betrekken van diergeneesmiddlen omdat hij geen winstmarge toestaat en de die-re;narts
kan hieraan niet tegemoet komen, omdat hij dan zijn eigen winst zou moetern af-
geven.

Er blijft dan maar één mogelijkheid over: voor beide categorieën wordt dlocor de
fabrikant een marge ingeruimd.

Zo ontstaan er dus voor een bepaald aantal produkten drie prijzen, te weten;: een
publieksprijs, een selecteursprijs en een dierenartsenprijs. De dierenarts hoeft duss van
zijn eigen winstmarge niets af te staan, hiervoor zorgt de leverancier van het gemees-
middel! En dan ligt het verder geheel aan de plaatselijke dierenarts of hij de miodus
weet te vinden om de voordelen van dit systeem te benutten.

Deze regeling die getroffen wordt om, op commerciële basis geschoeid, de lieken-
handcl te bestrijden, zal moeten worden ontwikkeld binnen het raam van de -voor-
schriften door de Maatschappij voor Diergeneeskunde, voor de practici in dit verband
uitgevaardigd en in het vlak der collegiale verhoudingen.

Hierbij dient men natuurlijk praktisch te blijven en op te passen, dat men niet
struikelt over vermeende sentimenten of over kleine eithische bezwaren.

De heer K. H. Hermans onderschrijft de bezorgdheid van de afd. Gelderlland:
hij gaat niet mee met de methode van Dr. de Zeeuw, waarbij geneesmiddelen warden
afgegeven aan selecteurs, terwijl deze selecteurs een winstmarge zouden moeten
krijgen.

De heer Van de Veen, Twello, heeft begrepen, dat het Hoofdbestuur akkoord
gaat met Dr. de Zeeuw. Het is een kwestie van geld. Zolang de selecteurs elders goed-
koper geholpen worden, komen zij niet bij de dierenarts.

De voorzitter zegt, dat de kwestie van de prijsstelling geen punt van discussie moet
zijn. Hij wil alleen weten, hoe of de practici denken over het inschakelen van de
selecteur. Later wil hij wel over de winstmarge praten.

De heer Berg, Wormervcer, merkt op, dat de toenadering en samenwerking van
dierenarts en selecteur niet afhankelijk is van het probleem, gesteld door Dr. de Zeeuw,
omdat de winstmarge die hier aangenomen wordt als zijnde voor alle selecteurs nor-
maal, niet een punt van discussie is. Er moet een wet op de diergeneesmiddelen komen.
Het gaat er om dat de boeren niet de beschikking hebben over geneesmiddelen, goed-
koper dan die bij hun dierenarts. Hij is in principe tegen een winstmarge.
De heer Van Roon vraagt wie de selecteur betaalt.

De heer A. J. van Doorn deelt mee, dat het gaat om de situatie dierenarts-
selecteur.

De heer J. v. d. V e e n merkt op, dat er geen financiële relatie tussen dierenarts en
selecteur bestaat.

Dr. Herschel zegt dat de fabrikant de prijs bepaalt die de dierenarts moe: be-
talen.

De voorzitter doet, ter beantwoording van de diverse vragen over de positie, de taak
en de honorering van de selecteur, de toezegging, dat het Hoofdbestuur zich over
deze belangrijke aangelegenheid zo spoedig mogelijk zal beraden; daarna zal deze
aangelegenheid aan het Algemeen Bestuur worden voorgelegd.

10. Rondvraag en sluiting.

De heer Commandeur doet mededelingen over het programma voor de viering van
het 100-jarig bestaan van de Maatschappij in 1962. Hiervoor kan worden vervezen
naar de publikaties in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Naar de mening van de afd. Groningen-Drenthe zou het programma van de Algenene
Vergadering zeer aan duidelijkheid winnen, indien het commentaar op de di\'erse
posten direct bij deze posten zou worden geplaatst.

De afd. Overijssel vraagt zich af of de Ereraad niet in wat sneller tempo tot eei uit-
spraak kan komen.

-ocr page 865-

Hierop antwoordt Dr. Koopmans, dat langzaam werk in deze gevallen vaak goed
werk is. Meestal moeten adviezen worden ingewonnen bij diverse instanties, hetgeen
tijd kost.

De heer Vermeulen, Gieten, deelt mede dat de heer N. J. de Vin in samen-
werking met N.V. Pfizer, een bijeenkomst heeft belegd met selecteurs.
De heer L. A. V i n k vraagt of een student voor de assistentie bij de massabestrijding
geen doorlopende verklaring voor de gehele winter kan verkrijgen.

Hierna komt de heer A. H. M. H. H e n d r i c k x nader terug op het door de voor-
zitter tot hem gesprokene.

Dc voorzitter heeft alleen over zijn goede eigenschappen gesproken, maar niet over
de slechte. Hij is echter maar een gewoon mens, net als de andere leden. Hij acht
de tijd, besteed aan het Hoofdbestuur, goed besteed, en is blij als hij iets goeds
heeft gedaan. Gaarna zegt hij dank voor de goede woorden van de voorzitter.
Hij moet constateren dat een reglement hard is; het afscheid vervult hem met
weemoed en geeft hem het gevoel iets te zijn kwijtgeraakt.

De grote mate van vriendschap, ondervonden in het Hoofdbestuur, heeft hem ge-
ïnspireerd zijn beste krachten te geven.

Dr evolutie van dc tijd gaat niet aan de Maatschappij voorbij.
Hij dankt voor de pretuge samenwerking en wenst het Hoofdbestuur veel wijsheid
en tact. De problemen zullen in de toekomst niet verminderen, maar eer ver-
meerderen. Hij hoopt dat de vriendschapsband zal blijven bestaan tussen hem en de
leden van het Hoofdbestuur.

Hierna niets meer aan de orde zijnde, sluit de voorzitter, onder dankzegging aan de
leden voor hun opkomst, de vergadering te 17.15 uur.

.Namens de Notulcnconunissic,
De secretaris,
Dr. VV. A. DE HAAN.

PERSONALIA

Adreswijzigingen en dergelijke:

.Abrahamse, A. A., te Emmeloord, tirl. te wijzi.gen in (05270) 21 12 (privé), 25 12
(bur.). (140)

.\\rragon, G. J. van, te .Apeldoorn, .aangesloten onder tel. (VVenum) (06762) 212,
gr. gewijzigd in 996119. (1411

Bool, P. H., te Hollandsche Rading, aangesloten onder tel. (02957) 600. (145)
Dijkstra, Dr. J. M., te Leeuwarden, tri.
bureau gewijzigd in 2 93 41, toestel 30. (153)
Gorsira, R., te Guragao (N.A.), naar Perseuswcg 10, aldaar, hoofd van de vete-
rinaire dienst (postbus 85). (205)
.Jong, R. Y. dc; 1960; Oosthuizen, Dorpsstraat 207; tel. (02991) 476; gr. 17707:
P., ass. bij N. F. Werkman en W. K. dc Jonge. (168)
Konin.g, A. de; 1960; \'s-Gravenhage, Riouwstraat 37; tel. (070) 98 85 80, toestel 27
(bur.) ; K.D.-bct. ab. (171)
Kruize, J., te -Nicuw-Loosdrecht, tel.
privé gewijzigd in (02958) 33 75. (173)
Kuipers, E., te Westerbork, naar Aeacialaan 18, aldaar. 073)
Oosterhof, H.; 1960; Mantgum (Fr.), No. 40; tel. (05104) 256; gr. 1008871; P.,
ass. bij A. A. Kleinjan. (181)
Spits-Eshuis, Mevr. W. C., te Enschede, aangesloten onder tel. (05420) 77 67. (191)
Vermeulen, A. J. M., tc St. Ocdenrode, naar Dommelrodelaan 29, aldaar, tel.

(04138) 863. (197)

Wilmink, J. B. F.; 1960; Biervliet, Weststraat 25; tel. (01152) 232; P., ass. bij
H. A. M. van de Vijver. (202)

-ocr page 866-

Benoemd:

Schoenmaker, J., te Utrecht, tot wetenschappelijk ambtenaar aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht, facultcit der diergeneeskunde, kliniek voor veterinaire verloskunde en

gynaecologie. (188)

Eervol ontslag:

Tap, Dr. J. M. P., tc Ede, op zijn verzoek, tc rekenen m.i.v. 15 november 1960, als

plaatsvervangend Inspecteur bij de Veeartsenijkundige Dienst. (193)

Diergeneeskundig examen:
Geslaagd op 2 december 1960:

Boer, G. F. de (inlassen 144)

Klaassen, H. (inlassen 170)

MuUink, J. W. M. A. (inlassen 179)

Omloo, P. A. A. (inlassen 181)

Rodenburg, (inlassen 186^

Automatisering; in de veevoedering.

Op enige Amerikaanse bedrijven zijn dc volgende oplossingen gevonden:
Mestvarkens: 700 varkens worden te.gelijk gevoerd via een vijzclsysteem. Het
voer bestaat uit maïs, dat in silo\'s is opgcsla.gen. De m.est wordt met water in een
put gespoten en dan met een vijzel in een tankwagen gebracht.

Melkvee: 50 koeien worden door 2 man verzorgd. Het rantsoen bestaat uit kuil-
gras en .gehakseld hooi. Hiervoor is cen 400 tons silo gebouwd en een silo voor kracht-
voer.

Een ketting zonder eind brengt het voer voor de koeien. Een silolosser is nog niet
aangeschaft, maar kan zonder meer geplaatst worden. Een melktank is reeds aan-
wezig, doch de melklciding moet nog worden aangeschaft (Het wachten is op een
goede automatische melkweger). De grup wordt door een heen en weer gaande kct
ting geledigd. Dc mest komt op een mestvcrspreidcr.

In een bedrijf voor mestvee wordt gebruik gemaakt van een vijzel. Een silo-losser
onder in dc silo brengt het voer in de vijzel, die het voer weer in de voergoot ver-
deelt. Een voordeel van deze automatische voeding is, dat minder voedsel verloren
gaat (in vergelijking met zelfvoedering).

Op een pluimvecbedrijf worden 12.000 leghennen door 2 man verzorgd. Het voer
wordt regelmatig over dc dag verdeeld door middel van cen ketting zonder eind met
meenemers. Op cen schakelklok zijn de voedertijden in.gesteld. De kippen zijn in
kooien ondergebracht met een verhoogde enigszins beklede vloer (rooster). De eieren
rollen naar een transportband die enige keren per dag in het werk wordt gesteld.
Hierdoor kan men meer dan 100 eieren per minuut rapen. De mest valt door het
rooster en wordt tweemaal per jaar verwijderd met behulp van een transporteur.
Voor het vangen van loslopende kippen is een getrainde hond beschikbaar.

Landbouwdocumentatie, no. 7, /960.

-ocr page 867-

EXTRA IFIIVERIIG

gewijd aan de

DEIUIE VOOIiLI( IIH\\(;SI)AG

van de

(iE DIENST

gehouden te Utrecht
3 November 1960

TIJDSCHRIFT VOOR DIERGENEESKUNDE

-ocr page 868-

Ten geleide — Introduction.........

J. M. van den Born, Openingsrede — Opening of the conference

M. Karsemeijer, Miltvuurervaringen in de praktijk en in de
vleeskeuring — Experiments with Anthrax in veterinary praxis
and meat inspection —..........

H. Tj. van der Veen, Miltvuur — Anthrax — .

Dr. W. K. rr. Hill, De diagnose van miltvuur — The diagnosis
of Anthrax —............

Dr. E. H. Kampelmacher, De betekenis van de methode der
„fluorescerende antilichamen" bij de miltvuurdiagnose — Signi-
ficance of the fluorescent antibody method in diagnosing of
Anthrax ■—■.............

Discussie — Discussion..........

A. van Keulen, Dierenarts en Radio-activiteit. Aspecten voor
practicus en keuringsdierenarts — The Veterinarian and Radio-
activity. Aspects for veterinary practice and food inspection ser-
vices —..............

Discussie — Discussion —.........

P. H. Bool, Pestis Equorum, Paarde pest - Horse sickness —

Discussie — Discussion —.........

E. de Nooy, Veterinaire aspecten bij de export van levend vee
— Veterinary aspects in exporting living cattle — ...

Discussie — Discussion —.........

M. Karsemeijer, Toespraak — Address —......

]. M. van den Born, Sluitingswoord — Closing of the confe-
rence —..............

INHOUD

-ocr page 869-

Ten ij^cleide,

De Veeartsenijkundige Dienst organiseerde een derde Voor-
lichtingsdag voor dierenartsen te Utrecht op 3 november 1960.
Er werden inleidingen gehouden over miltvuur, dierenarts en
radio-activiteit, paardepest en veterinaire aspecten bij de
export van levend vee.

Wederom waren vele dierenartsen naar Utrecht gekomen orn
deze derde Voorlichtingsdag bij te wonen.

Op alle voordrachten volgde een levendige discussie, waaruit
de belangstelling voor de behandelde onderwerpen duidelijk
naar voren kwam.

In deze extra uitgave van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
zijn de toespraken, die gehouden werden door de Directeur van
de Veeartsenijkundige Dienst, tevens Veterinair Hoofdinspec-
teur van de Volksgezondheid, de heer ]. M. van den Born en
door de Voorzitter van de Maatschappij voor Diergeneeskunde,
de heer M. Karsemeijer en de verschillende inleidingen afge-
drukt.

De op de voordrachten volgende discussies zijn verkort weer-
gegeven.

De foto\'s werden door de heer ]. H. C. Lefeber vervaardigd.

liction,

In trodi

On November 3rd 1960 the Veterinary Service organized its
third Extension Day for veterinarians at Utrecht. Papers were
read on anthrax, veterinarian and radioactivity, African horse
sickness and veterinary aspects of export of living cattle.
This time, too, many veterinary surgeons had come to Utrecht
to attend this third Extension Day.

All lectures were followed by an animated discussion, which
clearly reflected the great interest taken in the subjects dealth
with.

In this special is.sue of the Tijdschrift voor Diergeneeskunde
conferences, speeches and discussions are reported in brief.

Préfücc,

Le Service Vétérinaire a organisé au 3 novembre i960 une
troisième journée d\'information à l\'intention des vétérinaires
à Utrecht.

Des conférences furent prononcées sur la fièvre charbonneuse,
le vétérinaire et la radio-activité, la peste équine et les aspects
vétérinaires à l\'exportation de bétail sur pied. Cette fois aussi
beaucoup de vétérinaires se mettraient en voyage à Utrecht

-ocr page 870-

pour y être présent à cette troisième journée d\'information.
Toutes les conférences furent suivies de vives discussions et l\'on
témoignait d\'un grand intérêt pour les thèmes traités. Dans cette
édition spéciale du „Tijdschrift voor Diergeneeskunde" sont
publiées, en abrégé, les allocutions, les conférences et les dis-
cussions.

Eiiijüliruih^,

Der Veterinärdienst veranstaltete einen dritten Beratungstag für
Tierärzte in Utrecht am 3. November 1960.
Es wurden Referate gehalten über Milzbrand, den Tierarzt und
Radioaktivität, afrikanische Pferdesterbe und Veterinäraspekte
bei der Ausfuhr von lebendigem Vieh.

Wiederum waren viele Tierärzte nach Utrecht gekommen, um
diesem dritten Beratungstag beizuwohnen.

Alle Vorträge gaben Anlass zu lebhaften Diskussionen, aus
denen klar und eindeutig das Interesse für die behandelten
Themen hervortrat.

In dieser Sonderausgabe der „Tijdschrift voor Diergeneeskunde"
sind die Ansprache, Referate und Diskussionen in gekürzter
Form wiedergegeben.

-ocr page 871-

Openingsrede ter gelegenheid van de derde
Voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige
Dienst

door J. M. VAN DEN BORN

Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens Veterinair

Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid.

Dames en Heren,

Bij cle opening \\ an deze derde Voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige
Dienst heet ik U allen hartelijk welkom. Ik ben blij, dat U wederom in zo
grote getale hier bent gekomen, omdat daaruit toch wel blijkt, dat deze
\\ oorlichtingsdag in een behoefte voorziet.

Een bijzonder woord van welkom richt ik tot U, mijnheer dc Directeur-
Generaal van de Volksgezondheid, Prof. P. Muntendam. Het toenemende
aantal problemen in de raakvlakken van de medische, farmaceutische en
veterinaire werkzaamheden vragen Uw voortdurende aandacht. Ik denk
hierbij aan de toepassing van de antibiotica en dc bestrijding van de Sal-
monellosen bij mens en dier, problemen die door het Ministerie van Sociale
Zaken en Volksgezondheid zo snel en doeltreffend mogelijk moeten worden
opgelost. Uw gewaardeerde aanwezigheid liicr is \\oor mij nog weer eens
een leken, dat de veterinaire aspecten van de Volksgezondheid Uw voort-
durende en volle aandacht hebben. De keuze van het ondenverp, dat deze
morgen behandeld zal worden, met name miltvuur, is mede door Uw be-
langstelling voor de Zoönosen bepaald.

Tot mijn spijt heb ik bericht van \\erhindering gekregen van de heer Ir. A.
W. van der Plassche, Directeur-Generaal \\an de Landbouw. Dit spijt mij
te meer, omdat de heer \\an der Plassche gedurende een reeks van jaren
steeds warme belangstelling voor diergeneeskundige werkzaamheden heeft
getoond en zijn steun heeft gegeven aan alle zaken, die een goed functio-
neren van de Veeartsenijkundige Dienst mogelijk maakten.
Een bijzonder woord van welkom richt ik tot het bestuur \\an de Faculteit
voor Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht. De Veeartsenij-
kundige Dienst en de Faculteit hebben ook in het afgelopen jaar weer veel
en prettig contact gehad over allerlei zaken het onderwijs en de Dienst be-
treffende. In mijn herinnering leeft nog steeds het congres van de „Veteri-
naiy Education" in dit \\oorjaar te Londen. Méde door bijdragen \\an de
Faculteit en de Veeartsenijkundige Dienst kon daar richting gegeven worden
aan het diergeneeskundig onderwijs over de gehele wereld. Ik stel verder
met grote voldoening vast, dat het onderwijs van pluimveeziekten aan de
Faculteit een duidelijke verbetering en uitbreiding heeft ondergaan.
Gaarne heet ik van harte welkom Dr. J. Spaander, algemeen directeur van
het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid te Utrecht. De praktische toe-
passing van de kernenergie stelt zowel de medische als de veterinaire weten-
schap voor tal van nieuwe vraagstukken. Reeds in het verleden hebben wij
hierover een nuttig contact gehad en ik hoop, dat deze samenwerking kan
uitgroeien tot een gemeenschappelijk oplossen van vele van deze uitermate

-ocr page 872-

urgente jjroblemen. Tevens wil ik gaarne van de gelegenheid gebruik maken
U te danken voor het vele werk, dat U ten behoeve van mijn Dienst op het
terrein van onderzoek van ziekten bij mens en dier hebt verricht.
Het verheugt mij hier aanwezig te zien het bestuur van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde. De Veeartsenijkundige Dienst heeft met het Hoofd-
bestuur van de Maatschappij veel contact en vaak leidden onze contacten
tot activiteiten, waarbij door de Nederlandse dierenartsen een belangrijke
taak kon worden vervuld. Ook op het gebied van de kwakzalverij — die
helaas zo langzamerhand ontstellende vormen aanneemt - - hoop ik, dat wij
door gezamenlijke inspanning kunnen komen tot de beteugeling van dit
kwaad.

Een woord van welkom richt ik voorts tot de algemeen directeur van het
Centraal Diergeneeskundig Instituut, Dr. L. Hoedemaker, de Directeur van
de afdelinsr Rotterdam, de heer G. M. van Waveren en de waarnemend

O \'

directeur van de afdeling Amsterdam, Dr. J. G. van Bekkum. Het is voor
het eerst, dat ik hier Dr. Hoedemaker in zijn nieuwe functie kan begroeten
en ik geloof, dat er door samenwerking tussen hem en zijn beide afdelings-
directeuren enerzijds en de Veeartsenijkundige Dienst anderzijds veel ge-
daan zal kimnen worden om de voorsprong, die wij in Nederland in vele
opzichten in vergelijking met de andere Europese landen op diergenees-
kundig gebied hebben, te behouden en — waar mogelijk — te vergroten.
Hartelijk welkom heet ik verder de waarnemend secretaris van de Gezond-
heidscommissie voor Dieren, de heer A. Hoogendoom en de directeuren van
de onderscheiden Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren. Indien er
op het gebied van de georganiseerde dierziektenbestrijding grote activiteit
wordt ontplooid, dan kan het bij deze ontplooiing van energie helaas niet
uitblijven, dat er verschil van inzicht ten aanzien van de gestelde problemen
ontstaat. Het verheugt mij echter, dat er steeds de mogelijkheid is geweest
tot een open gesprek, waarbij ook vaak wederzijds begrip voor de situatie
kon worden verkregen. Ook in het afgelopen jaar zijn er wederom verschil-
lende voorbeelden geweest, waarbij constructief overleg en resjsect voor el-
kanders standpunt en positie leidden tot uitstekende resultaten op het ge-
bied van de georganiseerde dierziektenbestrijding. Ik \\erbind hier gaarne
de wens aan, dat ook in de toekomst een bundeling van onze krachten zal
leiden tot het op de meest efficiënte wijze saneren van de Nederlandse vee-
stapel.

Ik mag zeer speciaal welkom heten collega E. J. A. A. Quaedvlieg, oud-
directeur van de Veeartsenijkundige Dienst. Het doet mij oprecht genoegen
collega Quaedvlieg, dat U weer zo fit en wel in ons midden kunt zijn.

I extend a special welcome to Mr. A. F. Ranney, Chief Staff Officer for
Turbeculosis Eradication of the Agricultural Research Service, Animal
Disease Eradication Division of the United States Department of Agri-
culture.

You will no doubt find it hard, Mr. Ranney, to understand all that will be
said here to-day, but one of the vets present has been found willing to give
you a whispered translation of the papers to be read. I sincerely hope that
for all the linguistic difficulties you will have an interesting day with us.
Tenslotte moge ik nog in het bijzonder welkom heten de heren Inspecteurs
en adjunct-inspecteurs van de Veeartsenijkundige Dienst en voorts allen,
die door hun aanwezigheid blijk geven van belangstelling voor deze dag.

-ocr page 873-

Dames en Heren,

Rij het samenstellen van het programma voor deze derde Voorlichtingsdag
van de Veeartsenijkundige Dienst heb ik gemeend er wederom naar te
moeten streven „elck wat wils" te bieden. Hierbij heb ik mij uit de aard der
zaak moeten beperken.

Het aantal actuele onderwerpen in de diergeneeskundige wereld is thans
zó groot, dat een summiere bespreking er\\ an in plaats van één enkele voor-
lichtingsdag wellicht een week of nog langer in beslag zou nemen. Het wil
mij dan ook voorkomen, dat wij bij het samenstellen van het programma
\\oor een dag als deze slechts dié onderwerpen kunnen bespreken, die voor
grote groepen van de Nederlandse dierenartsen van direct belang kunnen
zijn.

liet is in dit verband inderdaad zo, mijnheer de voorzitter van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, dat ook de Veeart.senijkundige Dienst de
Nederlandse dierenarts op hun verschillende post ziet als de frontsoldaat.
Het programma van deze derde Voorlichtingsdag \\ alt uiteen in één hoofd-
onderwerp, met daarnaast drie voordrachten in de namiddag. Het hoofd-
onderwerp van het programma is
Miltvuur.

Miltvuur treedt vrij veelvuldig op in Nederland. Indien echter deze ziekte
zich manifesteert, dan komt onmiddellijk het volksgezondheidsaspect van
deze ziekte naar voren.

Miltvuur bij de mens kan immers tot ernstige ziekte leiden en de dood ten-
gevolge hebben. Het onderkennen \\an miltvuur kan zeer moeilijk zijn, zowel
in de praktijk als bij de vleeskeuring. De wettelijke maatregelen dienen
ingeval van miltvuur zódanig te worden toegepast, dat alle smetstof ver-
nietigd wordt en het gevaar van voortsluipen van de infectie gekeerd wordt.
Vaak zal een laboratorium-onderzoek nodig zijn om tot een definitieve
diagnose en bestrijding te geraken. Gezien deze verscheidenheid van as-
|)ecten van miltvuur, verheugt het mij hier vier sprekers, die de verschil-
lende aspecten zullen behandelen, te kunnen begroeten.
De heer M. Karsemeijer, dierenarts te Alphen a/d Rijn, heeft zowel in
zijn jarenlange werkkring als practicus, als in zijn functie van Hoofd Vlees-
keuringsdienst regelmatig te maken gehad met miltvuur. Hij zal het pro-
bleem èn van de diergeneeskundig-praktische zijde èn van de vleeskeurings-
kant bekijken.

De heer H. Tj. van der Veen, districtsinspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst in Utrecht, zou nader ingaan op de wettelijke maatregelen, die bij
een geval van miltvuur ten uitvoer worden gebracht. Daar hij door ziekte
verhinderd is hier aanwezig te zijn, zal zijn tekst worden gelezen door de
heer J. Kraai, adjunct-inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in het-
zelfde district.

Tenslotte zullen de heren Dr. VV. K. W. Hill van het Centraal Diergenees-
kundig Instituut, afdeling Rotterdam en Dr. E. H. Kampelmacher van het
Rijks Instituut voor de Volksgezondheid het laboratoriumonderzoek met U
bespreken.

Na de middagpauze vermeldt het programma het onderwerp Dierenarts
en radio-activiteit. Alle verschijnselen, die samenhangen met kernsplitsing
en atoomenergie, blijken een onverwacht grote invloed te kunnen uitoefenen
op levende individuen: mens en dier. Onbekendheid met dit fenomeen
roept in vele gevallen een onbestemde angst te voorschijn. Ik meen, dat

-ocr page 874-

de veterinairen liier \\erantwoordelijklieid dragen en deze verantwoordelijk-
heid moéten dragen. Ik kan met enige voldoening nu vaststellen, dat in het
overleg dat tussen het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid en
het Ministerie van Landbouw en Visserij heeft plaatsgehad er zowel op het
Ministerie \\an Sociale Zaken, als binnen het Ministerie van Landbouw in
principe ovcreenstemimng is verkregen over de taak van de Veterinaire
Hoofdinspectie \\ an de Volksgezondheid enei-zijds en de directie van de Vee-
artsenijkundige Dienst anderaijds. Binnen het Ministerie van Landbouw is
een taak toebedeeld aan de Veeartsenijkundige Dienst voor dieren en dier-
produkten en aan de Planteziektenkundige Dienst \\oor de planten en pro-
dukten van planten, terwijl de Afdeling Visserij zich zal bezig houden met
de zorg voor de vissen en de produkten van vissen.

De heer A. van Keulen, Inspecteiu- bij mijn Dienst in algemene dienst, zal
hedenmiddag o\\ er het onderwerp: Dierenarts en radio-activiteit spreken.

Eén van de taken van de Veeartsenijkundige Dienst is het — zo mogelijk —
buiten de landsgrenzen houden \\ an niet in Nederland voorkomende infectie-
ziekten bij dieren.

Onlangs werden wij opgeschrikt door het bericht van dc F.A.O. te Rome,
dat de Afrikaanse Paardepest plotseling zich had verplaatst naar India en
Pakistan en bij de paarden in dit gebied aanleiding gaf tot grote sterfte. De
ziekte is ook geconstateerd in Turkije en op Cyprus. Bij het overbrengen
van deze ziekte speelt een bepaalde mugje —
Culicoïdes — een belangrijke
rol. Het is niet denkbeeldig, dat een besmette mug, via het internationale
verkeer, naar Europa zou worden getransporteerd. Maatregelen hiertegen te
beraden en uit te voeren behoort tot de taak van de Dienst. Het verheugt
mij bijzonder, dat wij op dit gebied gebruik kunnen maken \\ an de \\oor-
lichting van een ervaren collega, nl. de heer P. H. Bool. Collega Bool is
thans verbonden aan het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling
Amsterdam, doch hij heeft gedurende langere tijd in Zuid-Afrika onder-
zoekingen op het gebied van voor ons onbekende niet inheemse ziekten ver-
richt.

De middag wordt besloten met een voordracht door de heer E. de Nooij,
districtsinspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in Overijssel. Hij zal
de veterinaire aspecten bij dc export van levend vee bespreken. Het Neder-
landse vee geniet in de landen van Europa en ver daarbuiten een uitste-
kende reputatie, wat betreft produktiviteit en de gezondheid. Het is onze
taak door een gezamenlijke en blijvende activiteit van allen, die betrokken
zijn bij de sanering van onze \\eestapel, te blijven zorg dragen, dat het ver-
trouwen in de gezondheidstoestand \\ an het exportvee niet wordt geschokt.

Na elke voordracht zal er gelegenheid worden geboden tot discussie.
De discussieleider, die regelmatig hier optrad, Dr. 1). M. Zuijdam, is tot
zijn en onze sjiijt niet in staat wegens ziekte hier vanmorgen op te treden
en ik heb een beroep gedaan op collega N. A. Commandeur, om zijn taak
o\\ er te nemen.

Reeds thans zou ik U willen verzoeken dc te stellen vragen kort te formu-
leren, opdat de discussie zo vruchtbaar mogelijk zal kunnen zijn.

Zoals ook verleden jaar is gebeurd, zullen de teksten van de voordrachten
en de daarna gehouden discussies in een extra nummer van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde verschijnen. Door het uitgeven van dit aparte extra

-ocr page 875-

nuimiier van dit Tijdsclirift zal het mogelijk zijn na deze dag in een rustige
omge\\ ing nogmaals de behandelde onderwerpen te bestuderen.
Ik maak gaarne van de gelegenheid gebruik de redactie van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde \\oor de te betonen activiteit reeds thans dank te
zeggen.

Dames en Heren,

Met is cle wens, dat cle onderwerpen, die vandaag behandeld zidlen worden
U zullen boeien en de behandeling ervan aan cle door U gekoesterde ver-
wachtingen zal beantwoorden.

Met deze wens verklaar ik hiermede deze derde Voorlichtingsdag van de
Veeartsenijkundige Dien.st voor geopend.

SUMMARY.

The Director of the Veterinary Service opened the third Veterinary Extension Day
and extended a cordial welcome to the visiting Government officials and the nume-
rous veterinary surgeons.

He pointed out that both in Europe and far beyond its frontiers the Dutch live-
stock population enjoys an excellent reputadon as regards productivity and state of
health. He urged all veterinarians by a concerted and continued action to see to it
that the confidence in the health of exported stock will never be shaken.
Last of all he briefly commented on the subjects to be dealt with during the day.

RÉSUMÉ,

Le Directeur du Service Vétérinaire inaugura la troisième journée d\'information
du Service Vétérinaire ct souhaite cordialement la bienvenu aux autorités et vété-
rinaires présents,

11 rappela que l\'effectif du bétail hollandais était très bien réputé pour sa produc-
tivité ct sa santé tant en Europe que loin audelà des frontières de ce continent. Il
invita tous les vétérinaires à bien avoir soin dans un effort comnmn ct soutenu que
la confiance en l\'état de santé des animaux d\'exportation ne soit pas compromise.
Pour conclure, il donna une explication des thèmes à traiter ce jour-là.

ZUSAMMENFASSUNG.

Der Direktor des Veterinärdienstes eröffnete den dritten Beratungstag des Vcterinär-
dienstes und hicss die Behörden und zahlreiche Tierärzte herzlich willkonmien.
Er erinnerte daran, dass der holländische Tierbestand in Europa und weit ausserhalb
der Grenzen dieses Weltteils im guten Rufe steht, was seine Produktivität und Ge-
sundheit anbelangt. Er forderte alle Tierärzte dazu auf, durch eine gemeinsame und
unablässige Kraftanstrengung dafür zu sorgen, dass das Vertrauen zu dem Gesund-
heitszustand der Exportticre niemals erschüttert werden wird.

Zum Schlüsse folgte eine Erläuterung der an jenem Tage zu handelnden Themen.

-ocr page 876-

Miltvuurervaringen in de praktijk en in de vlees-
keuring.

Experiences with anthrax in veterinary practice and
meat inspection.

door M. KARSEMEYER, dierenarts, Alphen aid Rijn.

Dames en Heren,

In de eerste plaats moet mij de opmerking van het hart, dat het geenszins
mijn bedoeling is U een wetenschappelijke verhandeling voor te schotelen
over de, zo bekende en terecht gevreesde, ziekte „miltx uur", doch veel meer
zal ik trachten U op eenvoudige wijze iets te vertellen van mijn ervaringen
ten deze, in de verwachting dat vooral de jongeren onder U hiermede hun
voordeel kunnen doen.

Algemeen voorkomen.

Gevoeglijk kan worden gesteld, dat milt\\ iuir in alle streken van de wereld
\\ oorkornt en ook bij alle diersoorten ziekte en dood ten gevolge kan hebben.
Bij het rund kennen wij vooral de septicemische vorm met een \\eelal zeer
snel ziekteverloop, doch ook gevallen van lokaal miltvuur zijn bij deze dier-
soort beschreven bijv. in de Deutsche tierärztliche Wochenschrift van 1930
(pag. 209) bij een os, die onder verschijnselen van een invaginatie van het
jejunum was gesuccombeerd.

Bij microscopisch onderzoek werden in het bloed en de milt geen bacillen
gevonden; wel werden deze aangetoond in een uitstrijkje van het veranderde
daiTOgedeelte en van de mesenteriale lymfklieren.

In 1932 verscheen er in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde een mede-
deling van Buitenhuis over een, door hem waargenomen, geval van
lokaal miltvuur van keel en darm bij een rund; in hetzelfde jaar publiceerde
v. d. K a m p een artikel over een rund, dat in het abattoir te Groningen
ter slachting was aangevoerd. Het zwaarziekc dier vertoonde oedemen aan
de halsvlakte en de benen. Gedacht werd aan traumatische ])ericarditis. Bij
sectie werden grote hemorragische plekken in de nieren waargenomen; de
milt was weinig veranderd; het bloed was goed gestold. De intestinae ver-
toonden op één plaats een soort invaginatie. Na 2 dagen bebroeden konden
in de culturen van de milt de bacillen worden aangetoond, zodat hier feite-
lijk toch nog van algemeen miltvuur kon worden ge.s]5roken.
Bij het paard treedt vooral keelmiltviun\' met glottisoedecm op de voorgrond;
ook gevallen van enteritis worden vermeld.

Bij keelmiltvuur, als regel gepaard met glottisoedecm, treedt x rij plotseling
hevige dyspnoe op. Men moet als practicus hierop verdacht zijn, daar mij
een geval bekend is, dat een collega voor zulk een j)atiënt \'s morgetis \\rocg
in allerijl werd ontboden. De hevige benauwdheid van het dier was voor
hem aanleiding aanstonds tot tracheotomie over te gaan. U kunt zich zijn
ontsteltenis voorstellen toen de patiënt enige tijd daarna stierf en er keel-
anthrax in het spel bleek te zijn!

Indien de ziekte bij het paard verloopt onder verschijnselen van enteritis
zijn de hoofdsymptomen „koliek" en hoge temperatuur. Toch zijn er bij
deze diersoort ook gevallen van septicemic bekend; veelal heeft de eigenaar

-ocr page 877-

dan ook kolickverschijnsclen waargenomen, hoewel die niet manifest behoe-
ven te zijn.

Enige malen heb ik zelf lokaal miltvuur (keelstreek) bij paarden gezien.
Op de betreffende bedrijven waren echter enige dagen tevoren twee run-
deren aan de ziekte gestorven.

Bij het varken komt hoofdzakelijk keel- en darmilt\\ uur voor, dus lokaal. Er
zijn gevallen waargenomen van lokaal miltv uur bij normaal geslachte, dus
ogenschijnlijk gezonde, varkens.

Pfeiler publiceerde in 1913 een statistiek van 148 door hem waarge-
nomen gevallen bij varkens, verdeeld als volgt: 107 gevallen van keel-
miltvuur, 30 van darmmiltvuur en 11 van algemeen miltvuur.
In 1924 zijn door C 1 a r e n b u r g en F r e n k e 1 en in 1925 door R e i t s-
m a gevallen van lokaal miltvuur bij varkens, die bij de vleeskeuring waren
waargenomen, in het tijdschrift beschreven.

Bij het schaap zou miltvuur ook veelvuldig voorkomen, ja speciaal het
schaap zou zelfs hiervoor het meest gevoelig zijn.

Zelf heb ik bij het schaap de ziekte nimmer gezien. Dit klopt met de ei-varing
van N
O O r d ij k op het eiland Texel, die indertijd mededeelde, dat, hoewel
er als regel aldaar jaarlijks 1 a 2 gevallen voorkomen bij runderen, hij
in 10 jaar tijds de ziekte nooit bij schapen had geconstateerd. Hierboven
werd reeds opgemerkt, dat miltvuur alle diersoorten kan aantasten. Bij in
het wild levende dieren schijnt de ziekte vrij veel voor te komen en wij
weten ook, dat door een fatale vergissing, die overigens heel menselijk kan
zijn, zo nu en dan in dierenparken na vleesvoedering (beensplinters) wilde
dieren hieraan ten offer zijn gevallen. Eigenaardig is, dat honden, katten
en vogels, hoewel zij wel gevoelig zijn, toch betrekkelijk zelden ziek worden.
Bij vogels schijnen de bacillen nog 20 dagen in het darmkanaal te kunnen
blijven leven en daardoor is de mogelijkheid geschapen dat ze als
over-
brengers
een rol spelen.

Het is een algemeen bekend feit, dat vroeger miltvuur meer was gebonden
aan bepaalde streken, bepaalde boerderijen en als onderdeel daarvan weer
aan be])aalde percelen. Men sprak van „miltvuurstreken", „miltvuurweiden"
enz. Door het eertijds begraven van de kadavers ter plaatse, het onvol-
doende bekend zijn met de bacteriële oorzaak, het niet toepassen van deug-
delijke ont.smettingsmiddelen werd de infectie op zo\'n boerderij of in zo\'n
weide in stand gehouden.

De Bacillus anthracis vormt immers — bij aanwezigheid van zuurstof —
gemakkelijk sporen, die zeer resistent zijn en in de bodem jaren kunnen
blijven leven (30—80 jaar). Wij ouderen zijn dan ook opgevoed in de ge-
dachte, dat miltvuur een echte zornerziekte was, die op speciale boerderijen
zo nu en dan opdook. Warme dagen, gepaard aan een hoge vochtigheids-
graad van de atmosfeer, waren in dit opzicht berucht (vgl. vlekziekte). Het
staat echter vast, dat men de laatste 25 jaar miltvuur veel vaker gedurende
de staltijd waarneemt.

Een uitzondering vormen misschien de streken in de buurt van leerlooierijen
(buitenlandse huidenverwerking) en op uiterwaarden (afvalwater van leer-
looierijen zou de grote rivieren besmetten). Ook in de nabijheid van fa-
brieken, waar buitenlands haar en wol worden verwerkt, zouden gevallen
zijn geconstateerd. K u i j ]3 e r s schreef liet verdwijnen van miltvuurweiden
toe aan de verbetering van de grondwaterstand in de poldergebieden. Ook

-ocr page 878-

door grondbewerking — liet uitdiepen van sloten enz. — komen soms been-
deren bloot, afkomstig van miltvuinkada\\ers, die jaren geleden zijn be-
graven.

In de dertiger jaren heb ik een geval meegemaakt van een rund, dat in
een weide aan miltvuiu\' was gestonen, enige weken nadat een sloot was
uitgediept en waarbij beenderen waren opgegraven. Op dit bedrijf waren
meer dan 60 jaar geleden tal van lunderen aan anthrax bezweken en ter

plaatse begra\\en, voorzover zij...... althans niet waren geconsumeerd.

Naar U bekend zal zijn, wordt de „stalziekte" miltvuur toegeschreven aan
het voederen van buitenlandse granen, waarbij jaren geleden het Russische
graan een bijzonder slechte reputatie genoot. Ook inge\\oerd beender- en
diermeel kunnen een rol spelen.

Wijze van besmetting.

Deze zou bij dieren vooral per os tot stand komen.

E ij k m a n wijst erop, dat in Indonesië ook de insecten een rol spelen
(steken 1. Bij de mens speelt de huidinfectie (wonden) een \\oorname rol;
vooral wondjes in het gezicht schijnen bijzonder gevaarlijk te zijn. De
miltviunkarbonkel op de armen is overbekend.

Besmetting per os bij de mens speelt geen grote rol, indien er althans geen
slijm\\liesverwondingen zijn (mondholte - maagdarmkanaal). Dit moet ook
wel, als wij bedenken dat bijv. 100 jaar geleden tal \\an, aan milt\\uur gc-
succombeerde, runderen zonder schade zijn geconsumeerd, terwijl wij rustig
kunnen aannemen dat in de „underdevelo])cd countries" nog tal van zulke
kadavers heden ten dage worden verorberd.

Zo nu en dan komt het voor, dat de slager (nooclslachter) zich bij het af-
slachten van een dier, dat aan miltvuur te gronde is gegaan of deswege uit
nood is gedood, infecteert.

In de 40 jaren van mijn dierenartsenbestaan maakte ik .3 \\ an zulke gevallen
mede.

1 ) op een boerderij was een rund aan miltvuur gestorven; de, op dit bedrijf wer-
kende, arbeider was steeds vergezeld van een hondje, die het bloed van dit
rund had opgelikt en daarna, zonder zelf ziek te worden, de arbeider in het
gelaat had gesnuffeld (deze had hier waarschijnlijk een wondje). Reeds spoe-
dig daarna werd de man ziek en hij stierf .3 dagen later aan een septicemie
van miltvuur.

2) Een slager krabde zich in het gezicht tijdens het slachten van een gestorven
rund (hierbij werd later miltvuur geconstateerd). Enige dagen daarna werd
de slager ziek en dc afloop was even fataal als in het vorige geval.

3) Een slager had een koe uitgeslacht, die aan miltvuur was gestorven. Drie
weken
daarna werd hij ziek, nadat hij zich dc dag tevoren in de nek had ge-
krabd. (De miltvuurkiemen waren onder dc zeer lange en slecht gereinigde
nagels blijven leven.) De patiënt bracht er gelukkig het leven af, dank zij
enorme hoeveelheden serum (ziekteduur ± 4 weken). Het geval speelde zich
af ongeveer 30 jaar geleden, toen er uit de aard der zaak nog geen anti-
biotica bekend waren.

Kuip e r s deelt een geval mede van een slager, die in de maand maart
ziek werd, nadat hij in januari daaraan\\oorafgaande een milt\\ uurrund had
geslacht. De met bloed besmeurde winterjas was aan dc ontsmetting ont-
trokken en had al die maanden in een kast gehangen!

Terecht zijn dan ook de dierenbezitters, de slagers en ook de dierenartsen
huiverig voor deze gevaarlijke ziekte.

-ocr page 879-

In lu!t rapport van dc \\V,H.C). F.A.O., ge]3ubliceerd in het tijdsclirift van
1 juli 1960, bladz. 826, staat echter de geruststellende mededeling: „Bij de
mens is bij tijdige behandeling, met penicilline of breed-spectrum antibio-
tica, de sterftekans nihil." Gelukkig maar.

0]3 blaclz. 827 staat cle zinsnede: „De commissie raadt aan kadavers van
dieren met miltvum- ter plaatse te \\eibranden of anders 2 meter diep met
kalk te begraven". Dit zal toch wel niet slaan op de „developed countries"!

Symptomatologie.

Hoge tcni|)eratuur; 41 42° Cs soms hoger. Verder weinig op de \\oorgroncl
tredende verschijnselen. Iets traag in eten cn herkauwen („flauw" zegt de
boer). De melkgift is verminderd, doch zelden geheel weg. Defaecatic nor-
maal of iets obstipatie. In het laatste ge\\al soms bloedstreepjes in de harde
faeces. Koude oren en hete hoorns. Lichte spierrillingen en zo nu en dan
iets kreunen.
Het dier blijft echter eten. .Soms ziet men lichte koliekver-
schijnsclen (zelden).

Bij paratyfus en pasteurella-infecties kan men hetzelfde zien, hoewel er bij
cle eerstgenoemde ziekte meer verschijnselen zijn \\\'an het darmkanaal (diar-
ree- c.q. hemorragische enteritis) en meer onderdrukte eetlust.
De diagnose bij het eerste geval in een veebeslag, stel dat uw hulp wordt
ingeroepen, is echter uiterst moeilijk. In het bloed zult U geen bacillen
\\inden (deze schijnen pas in de agonie in het bloed te gaan circulerenl.
In de praktijk komt het hierop neer, dat het eerste dier de eigenaar of de
dierenarts ontvalt (laatstgenoemde zal er in het gunstigste geval aan „den-
ken").

Rij uitbreiding op de stal is men in de gelegenheid het ziektebeeld te be-
studeren. Oedemen in de keelstreek en onderborst worden wel beschre\\en
en schijnen met name in Indonesië \\oor te komen (insectensteek), doch zelf
heb ik dit nimmer gezien. Het oedeem zou dan zijn een hemorragisch in-
filtraat van het subcutane bindweefsel. In het laatste stadium kan
long-
oedeem
o])treden (niet vergissen met pneumonie!).

De temperatuur is bij longoedeem door miltvuur .sterk verlaagd en de dood
treedt dan zeker s])oedig in. Veelvuldig blijft het bij één sterfgeval op een
boerderij, doch is er een belangrijke smetstofspreiding (halssnede op stal!)
dan worden nogal eens meerdere dieren aangetast.

Boogaerdt werd in het begin van zijn praktijkperiodc in 1941 gecon-
fionteerd met een miltvuuruitbraak op een boerderij met zh 35 runderen,
waarbij in verloo)! van enige maanden niet minder dan 28 dieren stierven.
Geen enkele therapie had succes!

De therapie zal door de inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst Van
d e r V e e n worden besproken.

Pathologische anatomie.

Het bloed is vaak dun en slecht gestold (hemolyse); veelal ziet men in
meer of mindere mate bloeduitvloeiing uit neus, mond, vulva en anus (dit
kan men ook aantreffen bij boutvuur of traumata).

De milt is als regel sterk gezwollen met verweckte pulpa; de miltkapsel is
dan glanzend en het bloed druipt uit de snecvlakte. Er komen echter ook ge-
\\allen voor, waarbij de miltzwelling gering is, doch de miltpulpa is dan als

-ocr page 880-

regel wel wat „jsapperig". Men bedenke echter, dat door bederf de pul])a
ook „papperig" kan zijn. Septicemische bloedingen in de nieren en de se-
reuze vliezen ontbreken zelden. Enteritis is in meer of mindere mate altijd
aanwezig. Een enkele maal ziet men longoedeem. Merkwaardig is, dat het
dier, zo het uit nood geslacht is, er zo prachtig kan uitzien.
Wat mij altijd is opgevallen, is het feit, dat bij zo\'n uitgeslaclit dier er vaak
barnsteengeel vocht uit de gekliefde halswervels of de borstholte druipt. Dit
was voor mij steeds het sein: wees op je hoede!, zelfs al was de milt zo op het
oog vrijwel normaal.

Ook bij lokaal miltvuur van varkens heeft Clarenburg op dit eigen-
aardige bamsteengele vocht in het darmscheil gewezen. (Naast typisch
droognecrotische, gemarmerde en vergrote mesenteriale lymfklieren). Rij
\\ arkens met algemeen miltviuir is cle milt soms plaatselijk gezwollen en \\ er-
weekt; men ziet dan donkere en lichte plekken. Deze beschrijving is mis-
schien geenszins volledig, doch bevat wel het voornaamste.
De diagnose wordt door bloedonderzoek gesteld. Dit gedeelte wordt door de
andere inleiders behandeld.

Uit vleeskeuringsoogpunt dient nog het volgende te worden vermeld: be-
langrijke miltzwellingen kan men speciaal bij runderen nog aantreffen bij
mastitis, piroplasmose, endocarditis en torsie van de milt enz. Als regel is
de pulpa dan niet verweekt en de milt voelt dikwijls \\ast aan. Rij varkens
komen differentieel diagnostisch in aanmerking: vlekziekte en varkenspest
en, ook niet zo zeldzaam, torsie van de milt. De milttorsie kan aanleiding
geven tot inwendige verbloedingen. Rij salmonellosis van runderen en kal-
veren kan de milt ook sterk vergroot zijn.

Ter waarschuwing diene, dat ik eens miltvuur heb geconstateerd bij ren
gestorven fokkalf van 10 weken oud.

Voor de viceskeiu-ingsambtenaar zou ik nog het volgende willen uitstipi)e-
len: Men moet altijd op de ziekte bedacht zijn en men dient vooral de nood-
slachters te instrueren. Het voorbericht is in dit opzicht heel belangrijk. Een
miltvuurrund
ontvalt de eigenaar; hij heeft het niet zo erg ingezien en in
de stal komend vindt hij het dode dier,
meestal op de knieën liggend met de
kop in de zijde.
Een rund, dat met een „brul" plotseling succombeert of dat
in de agonie geweldig te keer gaat, heeft praktisch gesproken nooit miltvuur.
De noodslager, de eigenaar, de veekoopman, doch ook de keuringsdieren-
arts dient dit te weten. Laatstgenoemde of een plaatsvervanger moet altijd
bereikbaar zijn, ook \'s zondags en \'s nachts. Rij verdachte gevallen en als het
dier niet uitgeslacht is, snijde de keuringsambtenaar zelf een speen of
oor af voor onderzoek cn make bijv. geen preparaat uit een plasje bloed,
dat men bij het dier aantreft!

Een andere vraag is nog deze: Moet de keuringsdicrenarts bij alle gestorven
dieren door bloedonderzoek zich overtuigen, dat hij miltvuur kan uitsluiten.
Dus ook bij nuchtere kaKeren z.g. „afstekers", jonge pas geboren biggen
enz.? In de vergaderingen van de Groep: Directeuren \\an Vleeskeurings-
diensten is deze vraag enige malen ter sprake gekomen.
In verdachte gevallen, en dit geldt vooral bij varkens rnct lokaal rniltviuir,
zal hij zich alléén door .sectie hiervan kunnen overtuigen, daar het perifere
bloed dan zelden bacillen zal bevatten. Rij jonge biggen is de kans op milt-
vuur zeer gering en toch heb ik in de literatuur een geval aangetroffen,

-ocr page 881-

waarbij op een bedrijf 12 van de 18 biggeti (leeftijd niet venneld!) aan
miltvuur stierven. De diertjes hadden halszwellingen (was er misschien te-
voren op dit bedrijf een rund aan miltvuur gesuccombeerd?).

Er is wel eens gesteld, dat er een controverse zou zijn tussen art. 29 van het
Vleeskeuringsbesluit en de tekst van art. 30 van het Onderzoekingsregulatief.
Van Vloten en Slager waren zo welwillend deze „puzzle" voor mij
op te lossen, waarvoor ik deze collegae gaarne mijn dank betuig.
In voornoemd art. 29 is bepaald, dat de Keuringsdierenarts zich met be-
trekking tot gestorven en in nood gedode slachtdieren, welke
niet worden
afgeslacht
en naar zijn oordeel zonder nader onderzoek kunnen worden af-
gekeurd, ervan moet overtuigen, dat een besmettelijke veeziekte, waarop
enig wettelijk voorschrift van toepassing is, niet in het spel is en dat de
keuringsdierenarts deze overtuiging ten aanzien van miltvuur bij
daarvoor
in aanmerking komende
slachtdieren, welke gestorven zijn, slechts kan
krijgen nadat microscopisch bloedonderzoek, dat in twijfelachtige gevallen
langs bacteriologische of serologische weg moet worden aangevuld, heeft
plaatsgevonden.

.\\rt. 30 van het Onderzockingsregulatief daarentegen schrijft imperatief
voor: „microscopisch onderzoek van bloed van gestorven slachtdieren op
miltvuurbacillen".

In art. 29 van het Vleeskeuringsbesluit betreft het echter niet afgeslachte
slachtdieren, welke zonder nader onderzoek worden afgekeurd, terwijl er in
art. 30 van het Onderzoekingsregulatief sprake is van gestoiven slacht-
dieren, die
wel zijn afgeslacht en deswege aan een nader onderzoek worden
onderworpen.

Microscopisch onderzoek van het bloed van gestorv en slachtdieren, die niet
worden afgeslacht,
wordt dus slechts verricht bij die dieren welke — naar
de overtuiging van de keuringsdierenarts — daarvoor in aanmerking komen.
De keuringsdierenarts diene echter wel te bedenken, dat hij er voor ver-
antwoordelijk blijft, dat geen gevallen van miltvuur aan zijn aandacht ont-
snappen.

Onze diagnostiek wordt de laatste jaren wel zeer bemoeilijkt indien de, aan
miltvuur lijdende dieren, tijdens de ziekteperiode met antibiotica zijn be-
handeld. De ]jublikatie van Clarenburg, Kampelmacher en
Lok in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, jaargang 1956, is ten deze
een ernstige waarschuwing.

Ten slotte meen ik U een paar ervaringen niet te moeten onthouden.

Ongeveer 25 jaar geleden, in januari bij streng vriezend weer, werd ik met spoed
ontboden bij een ernsdg ziek rund. Bij aankomst ter plaatse was het dier juist
enige minuten geleden gestorven. Gezien het ziekteverloop meende ik goed tc doen
eerst een onderzoek op miltvuur in te stellen. Het onderzoek van het perifere
bloed (uit oorvene) viel negatief uit, zodat ik toestemming gaf het kadaver (zonder
halssnede te laten verrichten) naar de noodslachtplaats te vervoeren. Bij de keu-
ring, die de volgende morgen plaatsvond, viel het mij op, dat dc pulpa van de
weinig vergrote milt iets verweekt was. Van ingetreden bederf kon geen sprake
zijn. In het microscopisch preparaat, dat aanstonds uit de milt werd gemaakt,
werden massa\'s miltvuurbacillen gevonden met fraaie kapsels.
V e r V O O r n wijst er trouwens ook op in een publikatie in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde dat zulks kan voorkomen.

Hoe moeilijk de diagnose miltvuur kan zijn, bewijst mijn eerste kennismaking
hiermede in 1921.

-ocr page 882-

Op een zondagmorgen werd ik gealarmeerd voor een geslachte koe, die aan
miltvuin\' zon zijn gestorven. I^r waren enige verdachte \\erschijnsclen: het
dier was \'s morgens dood in de weide gexonden; o]3 dit bedrijf waren vroe-
ger anthraxgevallen \\oorgekomcn; de miltpulpa was week; de milt weinig
gezwollen. In het uitstrijkje werden \\erdachte bacillen gevonden, doch het
merkwaardigste was, dat er steeds twee bij elkaar lagen; kap.sels werden niet
gezien.

Gezien mijn onerxarenheid nam ik het besluit een oude biuutcollega te
raadplegen. Deze maakte de opmerking: „het lijkt mij wel verdacht, doch
ik ben er toch niet zeker van; meestal ziet men massa\'s bacillen en dat is
hier niet zo".

Besloten werd de hulp van een onderzoekingsinstituut in te roejjen. Dc \\ ol-
gende dag ontving ik een telegram (wij werkten toen nog met telegram-
men!): onderzoek op miltvuur positief. Het rund werd op de gebruikelijke
wijze ter ]3laatse verbrand. De ceremonie nam ongeveer 17 uren in beslag,
in weerwil van de 2.000 tiu\'xen, die hiervoor benodigd waren. De burge-
meester was zo vriendelijk enige liters spiritualiën ter beschikking te stel-
len, waarmede de vuurtjesstokers konden worden gelaafd.
Na enige dagen volgde echter een tweede depêche: het \\oortgezet onder-
zoek op miltvuur was negatief!

Gezien de uiterste gevaarlijkheid van de ziekte, zowel \\oor mens als dier,
sta ik echter nog steeds op het standpunt, dat het beter is, dat een aantal
dieren misschien onnodig worden gedestrueerd, clan dat er één dier aan onze
aandacht ontglipt.

Ik moge eindigen met een waarschuwing en deze geldt zowel \\oor de ])rac-
ticus als de keuringsdierenarts:

Het attentiesein blijft: Weest op uw hoede!
of, zoals V. Vloten het zo gaarne uitdrukt: Miltvuur komt als „een dief
in de nacht".

S.\\MENVATTING.

Inleider deelt zijn ervaringen omtrent miltvuur mede gedurende de 39 jaren dat hij
in de praktijk en vleeskeuring werkzaam was.

Terwijl vroeger het miltvuur meer gebonden was aan bepaalde streken, bepaalde
boerderijen en, als onderdeel daarvan, zelfs aan bepaalde percelen en dus een typische
zomerziekte was, komt gedurende de laatste 25 jaren miltvuur meer als „stalziekte"
voor.

Dit wordt toegeschreven aan het voederen van buitenlandse granen, buitenlands dier-
en beendermeel.

Gewezen wordt op het besmettingsgevaar voor de mens, waarbij vooral wondjes aan
het hoofd gevaarlijk zijn.

De klinische symptomen worden beschreven, waarbij de aandacht gevestigd wordt
op het feit, dat dc eetlust, althans bij het rund, nooit geheel verdwenen is.
Wat de pathologisch-anatomische verschijnselen aangaat, is het inleider steeds op-
gevallen dat er bij een eventueel uitgeslacht rund, dat aan miltvuur is gesuccombecrd,
bijna altijd barnstccngeel vocht druipt uit de gekliefde halswervels of de pleuraholte.
Zelfs al is de milt weinig gezwollen dan is dit voor inleider een waarschuwend ver-
schijnsel.

Tenslotte wijst inleider erop, dat een miltvuurrund de eigenaar als regel ontvalt en dat
het gestorven dier veelal door deze gevonden wordt, op de knieën liggend, met dc
kop in de zijde.

De doodsstrijd verloopt dus zonder veel verzet in tegenstelling met bijv. grastetanie.

-ocr page 883-

SUMMARY.

The author relates his experience concerning anthrax during the 39 years he was
working in practice and in meat inspection.

Whereas anthrax used to be found at certain districts, certain farms and as part of
that even at certain premises and therefore belonged to the typical .summer diseases,
during the last 25 years it appears more like a "stable disease". This is attributed to
the feeding of foreign grains, foreign animal and bone-meal.

The danger of infection for man is pointed out where especially little wounds at the
head are particularly dangerous.

The clinical symptoms are described, at the same time drawing the attention to the
fact that the appetite at least with cattle never disappears totally.
Regarding the pathological anatomical symptoms it has struck the author that with
an eventually slaughtered animal which succumbed of anthrax amber yellow fluid
nearly always drips from the cleft cervical vertebra and the pleural cavity. Even if
the spleen is only a little swollen this means a warning symptom for the author.
Finally the author points out that as a rule the owner suddenly loses an animal
which has suffered from anthrax and that the dead animal is often found by him
laying on its knees with the head in the side. Consequently the death-struggle ends
without much resistance as contrasted with for instance grass-tetany.

RÉSUMÉ.

L\'auteur raconte ses expériences du charbon pendant 39 ans comme vétérinaire-
practicien et inspecteur de viandes.

•Autrefois le charbon était une maladie liée aux régions et fermes distinctes et maintes
fois aux parcelles spéciales. Cette maladie était ainsi une maladie typiquement esti-
vale. Pendant les derniers 25 ans le charbon est une maladie de la période de la
stabulation. Ce fait est attribuable à l\'alimentation par des grains et de farine de
viande et farine osseuse tous importés.

Le danger d\'infection pour l\'homme est souligné. L\'attention est demandée pour les
blessures à la tête, qui sont très dangércuses. Les symptômes cliniques sont décrits et
l\'attention est appelée sur le fait que l\'appétit (du moins chez la vache) n\'est jamais
disparu totalement.

Quant aux phénomènes anatomopathologiqucs l\'auteur était toujours frappé par le
fait que presque toujours chez une vache abattue, succombée par le charbon, un
li<)uide d\'une couleur d\'ambre jaune coule des vertèbres cervicales et de la cavité
pleurale. Même si la rate n\'est pas gonflée très nette, cc phénomène était pour
l\'auteur un signal alarmant.

En fin l\'auteur indique qu\'une vache atteinte par le charbon le plus souvent meurt
subitement et que cette vache est trouvée souvent par le propriétaire située aux
genoux avec la tête aux flancs.

L\'agonie se fait sans beaucoup de révolte à Topjiosc de la tétanie de l\'herbage.
ZUSAMMENFASSUNG.

Referent teilt seine Erfahrungen über Milzbrand mit, die cr während seiner 39-
jährigen Tätigkeit in der Praxis, wie bei der Fleischbeschau gesammelt hat.
Während der Milzbrand früher mehr an bestimmte Gegenden, bestimmte Bauern-
höfe und in \'Verband hiermit an bestimmte Parzellen gebunden eine typische Sommer-
krankheit war, tritt er in den letzten 25 Jahren mehr als „Stallkrankheit" in Er-
scheinung. Dies wird dem \'Verfüttern ausländischer Getreidcarten und ausländi.scheni
Fleisch- und Knochenmehl zugeschrieben.

Es wird auf die Ansteckungsgefahr für den Menschen gewiesen, wobei vor allem
kleine Wunden am Kopf besonders gefährlich sind.

Sodann werden die klinischen Symptome besprochen, wobei auf die Tatsache hin-
gewiesen wird, dass der Appetit, wenigstens beim Rind, nie ganz verschwindet.
Betreffs der pathologisch-anatomischen Erscheinungen ist es dem Referenten stets

-ocr page 884-

aufgefallen, dass beim Öffnen des Kadavers eines an Milzbrand verendeten Rindes
beinahe stets eine bernsteingelbe Flüssigkeit aus den gespaltenen Halswirbeln und
der Pleurahöhle tropft. Für den Referenten ist dies, selbst wenn nur eine leichte
Milzschwcllung anwesend ist, schon verdächtig.

Zum Schluss weist der Referent darauf hin, dass ein an Milzbrand erkranktes Rind
oft plötzlich verendet und vom Besitzer oft auf den Knien liegend, mit dem Kopf
auf der Flanke ruhend, aufgefunden wird. Der Todeskampf verläuft also im Gro.ssen
und Ganzen ruhig, im Gegensatz z.B. mit dem bei der Grastetanie.

Miltvuur.

Anthrax

door H. TJ. VAN DER VEEN.

Districtsinspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, Utrecht.

Dames en Heren,

Het is mijn taak het onderwerp „M i 11 v u u r" te belichten van de zi jde
van de districtsinspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst.
Dat ik het terrein van de vorige spreker hierbij niet steeds zal kunnen
vermijden ligt voor de hand. De inspectie onderhoudt namelijk belangrijke
contacten met de keuringsdierenartsen en de practici voor wie collega
Karsemeijer de woordvoerder was.

Wering van miltvuur.

Uit het oogpunt van wering van miltvuur is het goed er ons rekenschap
van te geven, dat er mogelijkheden zijn van insleep van besmettelijke
veeziekten uit het buitenland. Het is u bekend, dat miltvuur in meerdere
tropische en subtropische landen nog grote verliezen onder de veestapel
aanricht en dat o.a. lut die gebieden dierprodukten in ons land woiden
geïmporteerd.

Dr. Hill van het Centraal Diergeneeskundig Instituut afdeling Rotterdam
publiceerde onlangs hierover, uit een onderzoek van H a i 1 e r en
Hei eken (1950), in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, speciaal
t.a.v. huiden, interessante gegevens. Geitevellen, afkomstig uit Europese
landen bleken voor 16% met anthrax bacillen of -sporen te zijn besmet;
(uit de Balkan 28%), uit Aziatische landen 30% (Turkije 44% en India
37%), uit Afrika 18% (Marokko 44%), uit Amerikaanse landen 15%,
(Mexico 54%).

Voor schape- en lamsvellen waren de cijfers iets gunstiger; 6%, doch
enkele landen toonden tojjpen van 30%. In 59% van het uit China
afkomstige geitehaar en 40% van het uit Irak ontvangen materiaal, wer-
den miltvuurkiemen gevonden. Semple en Hobday vonden in \'59,
dat van de uit West Afrika in Liverpool binnengekomen nmderhuiden
46% met anthrax besmet waren, geitehuiden voor 40% en schapehuiden
voor 64%.

Dit alles betrof dus besmet materiaal. Het betekent niet, dat deze huiden
uitsluitend afkomstig waren van dieren, die aan anthrax hadden geleden.

-ocr page 885-

Inbegrepen waren de met miltvuurbacillen bezoedelde huiden. Het blijkt
in de praktijk niet mogelijk te zijn op dit gebied alle besmettingskansen
te voorkomen.

Bovengenoemde feiten doen ons dus bedacht zijn b.v. op miltvuur-
uitbraken in de omgeving van leerlooierijen en in de afwateringsgebieden
daarvan. Bij sterfgevallen van vee op uiterwaarden en soortgelijke weiden
is extra waakzaamheid geboden, ook en speciaal in de kopziekteperiode,
waarin men geneigd zou kunnen zijn, door een misleidende anamnese,
de plotselinge dood van een dier aan deze ziekte te moeten wijten.
In dit verband moge ik u herinneren aan een uitbraak van miltvuur in
een dierenpark (oktober 1957), gepaard gaande met sterfte onder tijgers
en carbonkelvorming bij een leeuw, tengevolge van voedering van vlees
van een z.g. aan kopziekte gestorven rund.

Beendermeel- en diermeelimporten zijn door certificaten van de buiten-
landse Veeartsenijkundige Dienst begeleid. Zij behoren ons zekerheid te
bieden, dat hetgeen verklaard wordt op feiten berust. In de praktijk blijkt
echter hoe moeilijk het is deze garantie te geven. Daarbij komt, dat een-
voudige monstername, bacteriologisch onderzoek daarvan en daarop ge-
baseerde ingrepen niet voldoende zijn om mogelijke besmetting door milt-
vuurkiemen van hier te lande samengesteld veevoer geheel te verhinderen.
Het is in dit verband opmerkelijk, dat de ziektefrequentie in de stalperiode
het grootst is, de periode waarin bedoeld krachtvoer het meest wordt
verstrekt.

De bestrijding van miltvuur.

De noodzakelijkheid van een krachtige bestrijding ligt voor de hand.
Anthrax heeft zijn gevaarlijkheid als zoönose veelvuldig bewezen. Sterk
kwam dit tot uiting, toen in de 2e helft van de 19e eeuw in Rusland
gedurende 3 jaar een epizoötie heerste, waarbij ± 50.000 runderen om-
kwamen en de ziekte 500 mensenlevens eiste.

In ons land is deze alarmerende ziekte gelukkig in het vlak der sporadische
gevallen teruggedrongen. Laat ons echter steeds er op bedacht blijven,
want onverwacht en dikwijls op de meest ongelegen ogenblikken, duikt
anthrax op en wie weet, ook weer eens in zijn klassieke felle vorm.

De bestrijding heeft zijn aanvang op het moment der aangifte. Hoe komt
deze tot stand.

In de meeste gevallen wordt de diagnose door de keuringsdierenarts ge-
steld. Een enkele maal heeft de practicus de primeur. Als het dier even
vóór de komst van de dierenarts is gesuccombeerd, hetgeen regel is, en
de eigenaar heeft het mes voor de halssnede nog niet gehanteerd, dan
kan de practicus, er mede rekening houdend, dat anthrax in het spel
kan zijn, veel onheil voorkomen.

Speciaal in de westelijke provincies, waar de meeste veehouders geneigd
zijn praktisch alle gestorven en in nood gedode dieren met spoed naar
de noodslachtplaats te dirigeren en ter keuring aan te bieden, komt het
nogal eens voor, dat bij de komst van de dierenarts de halssnede reeds
is aangebracht, meestal iDuiten, doch ook wel in de stal, en dat het kadaver
soms reeds op transport is en zelfs geheel of gedeeltelijk is afgeslacht. Hij
zal bij voorbaat de eigenaar tot grote voorzichtigheid manen en hem ad-

-ocr page 886-

viseren het voederen van het vee voorlopig te staken, een maatregel die
bij een stalbesmetting van fimdamentele betekenis is.

Meerdere dierenartsen verrichten daarna zelfstandig of gezamenlijk met
de keuringsdierenarts het microscopisch bloedonderzoek. Zoals ik zei,
komen de meeste meldingen van de keuringsdierenarts. Hij dient, zo gauw
hij rechtstreeks of via het gemeentehuis bericht krijgt van een gestorven
dier, zich te vergewissen, of een besmettelijke veeziekte, c.q. miltvuur, in
het spel is (artikel 29 Vleeskeuringsbesluit; artikel 30 van het Onderzoe-
kingsregulatief schrijft het microscopisch miltvuuronderzoek bij gestorven
dieren imperatief voor.)

Stelt hij miltvuur vast, dan moet zijn eerste reactie zijn, bericht en advies
aan de veehouder. Daarna dient hij de inspecteur van de Veeartsenij-
kundige Dienst en de Burgemeester op de hoogte te stellen.
Twijfelt hij, dan zal hij de inspecteur hiervan mededeling doen en
intussen materiaal, in speciaal daarvoor bestemde verpakkingsmiddelen,
naar het Rijks Instituut van de Volksgezondheid zenden. Het komt voor,
dat de keuringsdierenarts, bij twijfel, verzuimt de inspecteur direct in te
schakelen en daarmee wacht, totdat hij volkomen zekerheid heeft, met
miltvuur te doen te hebben. Hij kan echter beter een, achteraf beschouwd,
negatief geval melden, dan te laat zijn met de aangifte van een geval, dat
later positief blijkt te zijn.

Het is hem door recente publikaties bekend, dat het microscopisch beeld,
doch ook het resultaat van het bacteriologisch onderzoek vertroebeld
wordt, wanneer het dier met antibiotica is behandeld.
Het ligt in de lijn van de practicus, zijn collega bij de keuringsdienst op
de hoogte te stellen, indien hij antibiotica heeft gebruikt bij de behande-
ling van de patiënt. Evenzeer is het in het belang van de keuringsdieren-
arts, bij de practicus informaties in te winnen. Het mag als een kunstfout
worden beschouwd, als de dierenarts en de keuringsdierenarts bedoelde
informatie niet geeft, resj). niet vraagt, vooropgesteld, dat zij welen wie
of bij wie zij moeten informeren.

Ik moge in dit verband U de bekende publikatie in herinnering brengen
van D r. Clarenburg, D r. Kampelmachcr en collega L o k,
in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1956 blz. 216, waaruit blijkt, welke
moeilijkheden kunnen rijzen o.a. bij de kweek van miltvuurbacillen, die
onder in\\ loed van antibiotica hebben gestaan. Het gebruik van antibiotica
bij onze huisdieren heeft sindsdien zo\'n grote vlucht genomen, dat dus
nieuwe gevaren dreigen voor de volksgezondheid, waartegen de keurings-
diensten zich hebben te wapenen en dit ook reeds doen.
Ten aanzien van de diagnostiek wil ik beide belangrijke partners bij de
bestrijding nog oj) het hart drukken er \\oor te zorgen, als bacterieklcur-
stoffen steeds Giemsa-Holborn, of Löfflerse methyleenblauw, en Raebigcr
in voorraad te hebben, Raebiger moet vers bereid zijn en mag geen
sediment of andere schiftingen laten zien.

Aangezien de vorige spreker de pathologische anatomie heeft behandeld,
zal ik hierbij niet stilstaan, evenmin enige verdere beschouwing over hel
laboratoriumonderzoek. Ik moge slechts opmerken, dat dit laatste het
noodzakelijke sluitstuk is om tot een wetenschajspelijk verantwoorde
diagnose te geraken.

Intussen heb ik de ervaring, dat uit het microscopisch onderzoek van de
1790

-ocr page 887-

gekleurde bloeduitstrijk, de anamnese, het verloop op het bedrijf en het
sectiebeeld in de meeste gevallen voldoende zekerheid kan worden ver-
kregen om de diagnose miltvuur te stellen en dienovereenkomstig aan
de Burgemeester de maatregelen te kimnen adviseren, die de wet eist en
die uiteraard met spoed moeten worden genomen.

In dubieuze gevallen worden de boerderij, eventueel de noodslachtplaats,
als zijnde „van besmetting verdacht", geblokkeerd in afwachting van het
resultaat van het laboratoriumonderzoek.

Bij positieve bevinding adviseert de inspecteur de burgemeester de \\ol-
gende maatregelen te treffen:

1. blokkering \\an het bedrijf door plaatsing \\an het kenteken „Milt-
vuur, besmet terrein, of gebouw".

2. telefonisch bericht aan de ontsmettingsdienst voor het ophalen ter
vernietiging van het kadaver, bloed, faeces, enz., gevolgd door ont-
smetting van alles wat daarvoor in aanmerking komt. Bij deze ont-
smetting wordt vanouds gebruik gemaakt van 5% creolineoplossing.
Uit proeven van Van der Schaaf, Jaartsveld en Van

-ocr page 888-

M a a n e n, (Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 85, afl. 4, 1960, blz.
185)
bleek, dat creoline, doch ook enkele andere ontsmettingsmiddelen
binnen 3 minuten de vegetatieve vorm van de miltvuurbacil doodt,
doch dat anthraxsporen een grote resistentie bezitten. Ik ben dan ook
van mening, dat de ontsmettingen met rijkelijke hoeveelheden des-
infectans moet plaats hebben, waardoor tegelijkertijd een mechanisch
reinigend effect wordt bereikt.

3. vastleggen van honden en katten.

4. verbod van vervoer van melk van koortsende runderen, gevolgd door
denaturering en ontsmetting daarvan met creoline. De melk wordt
getaxeerd en aan de eigenaar vergoed. Om zekerheid te krijgen of
besmetting van andere dieren heeft plaats gehad, zich openbarende
door temperatuursverhoging boven 40°, wordt 2 x daags de thermo-
meter aangelegd. 1
x daags wordt de temperatuuropname door de
opzichter van de Veeartsenijkundige Dienst verricht.

X 1 miljoen kg
45 r

30

25

•35 36 37 \'38 \'39 \'40 \'41 ■42 \'43 44 \'45 \'46 \'47 \'48 \'49 \'50 \'51 \'52 \'53 \'54 \'55 \'s\'e SI "SV\'M

Import van diermeel in Nederland.
Import oj animal meal in The Netherlands.

In de periode van 8—14 dagen, soms tot 3 weken, volgend op het eerste
sterfgeval, weet de practicus, dat zijn hulp elk ogenblik kan worden
ingeroepen. Deze urgentie houdt nauw verband met de intensiviteit van
de besmetting op stal of in de weide.

Uit het serumdepot van de districtsinspecteur heeft deze bij zijn eerste
bezoek enkele flessen ter beschikking van de dierenarts gesteld. Naar
behoefte wordt hiervan preventief en curatief gebruik gemaakt, aan-

-ocr page 889-

Miltvuur. Anthrax.

Maanden

1935

1936 1 1937

1938

1939

1940

1941

1942

1943

1944

1945

1946

1947

januari

6

10

11

11

21

412

9

7

4

.—

1

6

februari

18

17

18

12

18

99

12

2

2

.—

4

5

maart

15

13

13

18

23

52

1

6

2

.—

5

3

april

20

13

7

9

24

29

2

6

1

1

4

_

mei

7

7

9

13

12

17

6

6

2

3

1

4

5

juni

13

6

9

8

5

14

10

1

3

3

4

2

3

juli

4

2

9

14

21

11

4

1

2

1

1

3

1

augustus

5

11

7

34

18

10

9

3

3

4

2

4

september

13

13

8

23

8

12

4

2

1

4

.—

2

1 1

oktober

3

14

8

9

6

7

3

4

.—

I

1

7

4

november

12

12

10

9

9

10

13

7

3

1

december

13

11

19

18

192

7

13

3

1

2

3

2

Totaal

129

129

128

178

357

680

86 ;

48

21

19

8

45

39

Maanden

1948

1949

1950

1951

1952

1953

1954

1955

1956

1957

1958 1

1959

januari

4

2

2

6

6

1

8

4

11

8

2

8

februari

3

3

1

7

12

5

8

8

8

4

5

11

maart

4

1

5

4

7

4

10

3

9

1

7

16

april

1

2

2

16

4

4

13

8

10

7

5

8

mei

3

4

3

9

5

2

8

5

4

3

1

2

juni

2

1

3

2

4

3

4

2

1

juli

5

1

10

5

2

3

6

3

1

2

1

2

augustus

1

4

3

3

3

2

5

6

4

8

2

4

september

2

2

4

6

5

6

3

5

6

2

6

oktober

3

1

6

6

11

10

7

7

4

5

6

2

november

3

5

6

9

6

3

7

7

7

5

6

7

december

2

7

4

5

4

12

11

5

3

10

Totaal

33

25

45

73

63

47

84

70

i 77

58

42

77

Statistische gegevens betreffende het optreden van miltvuur in Nederland gedurende 1935—1959.
Statistical data about the occurrence of anthrax in The Netherlands during 1935—1959.

-ocr page 890-

gevuld met behandeling met antibiotica, waarvoor anthraxbacillen een
grote gevoeligheid bezitten.

Als er veel bloed in een stal is gevloeid, eventueel door de voergoot ge-
veegd, is het raadzaam alle rundvee preventief 30 k 100 cc serum te
geven. Zolang koorts aanwezig is adviseer ik dagelijks bij de betreffende
dieren serum en antibiotica toe te dienen.

Bij klinische waarneming van de runderen mag nimmer verzuimd worden
de polsfrequentie te controleren. Het frappeert mij steeds weer hoe we
op onze qui vive moeten zijn; een oppervlakkige beschouwing der dieren
is onvoldoende. Een ietwat te levendige blik verraadt in den aanvang
soms een zeer hoge temperatuur. Een „stille" koe is verdacht, hoewel haar
eetlust, speciaal voor hooi, nog goed kan zijn.

Wacht men te lang met het instellen van genoemde therapie dan kan de
toxemie spoedig zo\'n hoge graad bereiken, dat alle middelen falen.
Meermalen bleek, dat miltvuurpatiënten spontaan kunnen herstellen.
Deze natuurlijke weerstand is een gelukkige omstandigheid, doch het is
niet juist ons daarop te verlaten.

Hoe moet het, na herstel, verder met het veebeslag? Welk advies moeten
wc de veehouder geven ter voorkoming van mogelijke nieuwe uitbraken?
Ik zou zeggen, dat dit van de omstandigheden afhangt. Blijft het bij dit
ene sterfgeval en genezen de andere dieren dan leert de praktijk, dat
rustig kan worden afgewacht. Heeft men echter te doen met een z.g.
„miltvuurbedrijf" met een „miltvuurweide" waarin af en toe gevallen
opduiken en de ziekte soms meerdere slachtoffers eist, dan adviseer ik tot
preventieve subcutane enting over te gaan, welke succesvol verloopt.
Toch staat men soms voor raadselen, waarbij we de indruk krijgen, dat
het infectiegevaar kan meevallen. Zo adviseerde ik in mijn vroegere ])rak-
tijk een veehouder, die in een weide kort na elkaar drie koeien aan milt-
vuur zag sterven, het jongvee, dat nog niet aan de besmetting had bloot
gestaan, te laten enten. Een weide had namelijk niet heviger besmet krui-
nen zijn dan deze. Twee der gestorven dieren hadden aan cen heftige
hemorragische enteritis geleden (men kon ze door de weide sjioren).
Uit zuinigheids overwegingen ging de boer niet tot enten over. De.sondanks
heeft hij nooit meer anthrax o]i zijn bedrijf gehad, hoewel in de betref-
fende weide na een korte onderbicking, constant vee heeft gelopen.
Een omstandigheid, waarop wij tijdens de controle van het miltvuur-
bedrijf terdege hebben te letten is liet vóórkomen van mastitis bij koort-
sende dieren. Niet mag worden verzuimd van deze dieren melkmonsters
op miltvuurbacillen te laten onderzoeken.

Doorgaans kan ongeveer 10 dagen na de laatst waargenomen ziekte-
verschijnselen, de burgemeester worden geadviseerd de maatregelen in te
trekken.

Over miltvuur als zoönose kan ik, na de mededeling hierover door collega
Karsemeijer, kort zijn.

Ik heb in Utrecht goede ervaringen over de wijze, waarop de dierenartsen
en keuringsdierenartsen voorlichting geven aan personen, die door hun
arbeid met miltvuurbacillen besmet kunnen zijn en zich verwond hebben.
Zonder uitzondering worden zij naar hun arts verwezen, in \'t bijzonder
als zij een anthrax carbonkel komen tonen, in welk geval ook de genees-
kundig inspecteur wordt ingelicht.

-ocr page 891-

Tot slot laat ik u nog enkele projecties zien, waarin statistische gegevens
zijn vastgelegd over het voorkomen \\ an anthrax. Deze projecties zijn weer-
gegeven in de bijgevoegde staat en cui-ven.

Dankbetuiging.

Wegens ziekte van de auteur werd de tekst uitgesproken door de heer J. Kraai,
.Adjunct-inspecteur van dc Veeartsenijkundige Dienst, district Utrecht, die tevens de
bij dc discussie gestelde vragen beantwoordde. De auteur betuigt hem voor zijn wel-
willende medewerking zijn hartelijke dank.

S.AMENVATTING.

Spreker belicht het onderwerp miltvuur van de zijde van de districtsinspecteur van
de Veeartsenijkundige Dienst.

Wering van miltvuur door beperking van insleepmogelijkheden vanuit het buitenland
bij invoer van dierprodukten, zoals huiden en diermeel. Gebleken is, dat een vrij
groot percentage van ingevoerde huiden en haar besmet is met anthrax-sporen.
Bestrijding van miltvuur moet krachtig worden uitgevoerd, ook wegens het gevaar
voor de mens, vandaar de scherpe controle door de keuringsdierenartsen, speciaal in
dc noodslacht-plaatsen, hun nauwe contacten met het Rijksinstituut voor de Volks-
gezondheid en de bedachtzaamheid der dierenartsen op de vechoudersbedrijven.
Een snelle diagnostiek moet worden nagestreefd. Het is gebleken, dat het toedienen
van antibiotica bij anthraxpatiënten, die als zodanig tijdens het leven niet werden
onderkend, na de noodslachting oorzaak kan zijn van ernstige bemoeilijking der
diagnosestelling.

In dit licht is het van essenüccl belang, dat er een goede samenwerking bestaat tussen
keuringsdierenarts en practicus en dat onmiddellijk dc inspecteur van dc V.D. wordt
.gewaarschuwd, ook al is men nog niet volkomen zeker van het bestaan van anthrax.
Bepaalde voorzorgsmaatregelen kunnen dan reeds worden getroffen.
Bij positieve bevinding adviseert de inspecteur de burgemeester dc wettelijk voorge-
schreven maatregelen te treffen, zoals blokkering van het bedrijf, vernietiging van
het kadaver, grondige ontsmetting, vastleggen van honden en katten en verbod van
vervoer, denaturering door ontsmetting en vergoeding van melk van koortsende
runderen.

Tot slot worden nog enkele projecties getoond waarin statistische gegevens zijn vast-
gelegd over het voorkomen van anthrax. In de tekst zijn deze projecties weergegeven
in een staat en een tweetal curven.

SUMMARY.

Speaker illuminates the subject "anthrax" from the side of the District Inspector of
the Veterinary Service.

Regarding prevention of anthrax by limitation of the possibilities of dragging in the
disease from abroad by importation of animal products — such as hides and rncal
of animal origin — it appeared that a rather large percentage of imported hides and
hair is infectcd with anthrax spores.

The control of anthrax must be carried out energetically, also on account of the
danger for man, hence the sharp supervision by the veterinarians of the meat inspec-
tion especially in the emergency slaughter-houses, their close contacts with the Na-
tional Institute of Public Health and the circumspection of veterinary surgeons on
stock-farms.

.A quick diagnosis must be pursued. It appears that the administering of antibiotics
with anthrax patients, that were not diagnosed as sueh durin.g their life, may be the
cause of serious obstacles in diagnosing after the emergency slaughter.
Seen in this light a close co-operation between the veterinarian of the meat inspection
service and the veterinarian-practician is of essential importance. Moreover the In-
spector of the Veterinary Service should be called for immediately even if one is not

-ocr page 892-

absolutely sure of the existence of anthrax. Certain precautionary measures may
then be taken in the meantime.

With a positive finding the Inspector advises the mayor to take the legal measures
such as the blockade of the stock-farm, the destruction of the dead body, radical
desinfection, chaining up of dogs and cats and prohibition of transportation, denatu-
ring by desinfection and compensation of milk of feverish animals.
In the figures some statistical informations are laid down regarding the occurrence
of anthrax.

RÉSUMÉ.

L\'auteur discute le charbon au point de vue d\'un Inspecteur du Service Vétérinaire.
La répression du charbon par restriction des possibilités d\'importation de l\'étranger
avec des produits d\'origine animale comme les peaux et la farine de viande, est
d\'importance, car un pourcentage assez grand est contaminé par des spores anthra-
ciennes.

La lutte contre le charbon doit être exécutée fortement surtout au point de vue du
danger pour l\'homme. Parça un contrôle étroite par les inspecteurs vétérinaires de
viandes spécialement chez les abatages d\'urgence est nécessaire ainsi qu\'un contact
intime avec l\'Institut Nationale pour la Santé Publique et une vigilance permanente
des vétérinaires chez les fermes.

Un diagnostic rapide doit être poursuivi. Il se trouve, que l\'application des anti-
biotiques chez les animaux non-suspects, mais atteints par le charbon, peut être la
cause d\'un diagnostic rendu très difficile.

Au ce point de vue il est d\'une importance essentielle qu\'il y a une collaboration har-
monieuse entre l\'inspecteur vétérinaire de viandes et le vétérinaire practicien. Il faut
que l\'inspecteur régional du Service Vétérinaire soit averti immédiatement, même
si la présence du charbon n\'est pas encore bien sûr. Ainsi les mesures préventives
peuvent être exécutées de bonne heure.

Au cas d\'un diagnostic positif l\'Inspecteur avise le maire d\'exécuter les mesures lé-
gales comme le blocus des fermes, la destruction du cadavre, la désinfection radicale,
l\'enchaînement des carnivores, l\'interdiction du transport, la dénaturation par désin-
fection du lait des vaches fiévreuses avec dédommagement.
Les figures contiennent des données statistiques de la présence du charbon.

ZUSAMMENFASSUNG.

Sprecher beleuchtet das Thema „Milzbrand" vom Standpunkt des Distriksinspectors
des Veterinärdienstes aus.

Bei den Verhütungsmassnahmen gegen Milzbrand, um die Einschleppungsmöglich-
keiten bei der Einfuhr tierischer Ausland.sprodukte — wie Häute und Tiermehl —
zu beschränken, hat sich erwiesen, dass ein grosser Prozentsatz der eingeführten
Häute und Haare mit Anthraxsporen verseucht war.

Die Milzbrandbestreitung muss, schon wegen der Ansteckungsgefahr für den Men-
schen, energisch zur Hand genommen werden. Deshalb auch die scharfe Kontrolle
vonseiten der Veterinäre im Dienste der Fleischbeschau, speziell an Ort und Stelle
der Notschlachtung, ihre engen Kontakte mit dem Rcichsinstitut für den Volks-
gesundheit und die Vorsicht mit der die Veterinäre auf Viehhaltungsbetrieben vor-
gehen.

Als Ziel muss eine schnelle Diagnostik angestrebt werden. Es stellte sich heraus, dass
die Verabreichung von Antibiotika an Anthraxpatienten, bei denen die Seuchc als
solche nicht erkannt worden war, nach der Notschlachtung nur schwer diagnostiziert
werden konnte.

So betrachtet ist es von grundlegender Bedeutung, dass eine gute Zusammenarbeit
zwischen den Veterinär im Dienste der Fleischbeschau und Praktikus besteht und
sofort der Inspektor des Veterinäramtes gewarnt wird, selbst dann, wenn man von

-ocr page 893-

dem Vorhandensein von Anthrax noch nicht sicher ist. In der Zwischenzeit können
dann schon bestimmte Vorsichtmassnahmen getroffen werden.

Bei positivem Befund veranlasst der Inspektor den Bürgermeister, dass er umgehend
die gesetzlich vorgeschriebenen Massnahmen trifft, wie Gehöftssperre, Vernichtung des
Kadavers, gründliche Desinfection, Einsperren der Hunde und Katzen, Transport-
verbot, Denaturieren durch Desinfektion und Vergütung der Milch fiebernder Rin-
der.

Statistische Daten über das Vorkommen von Anthrax sind in den Figuren festgelegt.

De Diagnose van Milfvuur.

The diagnosis of anthrax.

door Dr. W. K. W. HILL.

Laboratoria van het Centraal Diergeneeskundig Instituut,

Afdeling Rotterdam. Directeur: G. M. van Waveren.

Dames en Heren,

Het zal u waarschijnlijk vreemd voorkomen, dat de verwekker van milt-
vuur, die door het menselijke oog meer dan 100 jaar geleden voor de
eerste maal werd waargenomen, nu nog onderwerp van een voordracht
voor een gezelschap deskundigen kan zijn. Er zijn echter twee omstan-
digheden aan te wijzen, welke het rechtvaardigen de problemen, welke
met de diagnose miltvuur samenhangen, thans opnieuw kritisch te bezien.
In de eerste plaats worden er in de laatste jaren nieuwe onderzoekings-
methoden toegepast, waardoor de diagnose van miltvuur met grotere zeker-
heid kan worden gesteld. In de tweede plaats is de kennis omtrent de
gedragingen van de z.g. anthracoide bacilsoorten sterk uitgebreid. De
vraag is nu voor wie deze meerdere kennis en deze verbeterde methoden
van nut zijn en in cle tweede plaats: kunnen zij de onderzoeker, die in
de praktijk voor het dilemma wordt geplaatst een snelle beslissing te
moeten nemen, werkelijk uitkomst brengen in zijn hachelijke positie?

Laten wij vanuit deze gezichtshoek de traditionele en nieuwere onder-
zoekingsmethoden met betrekking tot miltvuur nader bezien.
Het dun uitstrijken van bloed of weefsel, gekleurd volgens één der ge-
bruikelijke methoden, kan voor miltvuur een zeer duidelijk beeld geven.
Tussen bloed- en weefselcellen liggen, meestal in korte ketens, maar ook
wel afzonderlijk, door een kapsel omgeven staafjes, die scherpe hoeken
hebben en als bambocvormen worden aangeduid. Geschikte kleurmetho-
den zijn sedert lang die van Raebiger en Giems a-H o 11 b o r n,
alsmede die met oude oplossingen van methyleenblauw. Geeft het op deze
wijze gekleurde preparaat het boven omschreven beeld te zien, dan is
hier ongetwijfeld sprake van miltvuur.

Zo duidelijk zijn de verschijnselen echter niet altijd. Vaak is het te
onderzoeken materiaal door ontbinding dusdanig veranderd, dat alle moge-
lijke bacterievormen te onderscheiden zijn, waarvan er sommige min of
meer op miltvuurkiemen kunnen lijken. In dergelijke gevallen is het
bijzonder moeilijk aan de hand van het microscopische preparaat een

-ocr page 894-

diagnose te stellen, waarbij dan wel moet worden bedacht, dat miltvuur-
kiemen morfologisch nauwelijks van enkele saprofytische sporenvormers
zijn te onderscheiden, omdat sommige saprofyten eveneens kapsels kunnen
vormen en daarentegen ook bij miltvuurkiemen van kada\\ers de kapsels
kimnen ontbreken.

Bovendien kunnen morfologisch de iniltviuu-kiemen onherkenbaar worden
veranderd door inwerking van sterke desinfecterende middelen op liet te
onderzoeken materiaal. Daarnaast kan een intravitam toegepaste therajjie
met antibiotica het aantal bacillen in het lichaam dusdanig decimeren,
dat hun aanwezigheid door de microscoop onmogelijk kan worden aange-
toond.

Het ])reparaat geeft dus geen uitsluitsel indien niet in grote aantallen
gelijkvormige, voor miltvuur kenmerkende, typi.sche kiem\\ormen worden
aangetroffen, zoals het ge\\al is bij een bacteriaemie.

De andere methode, die evenals de microscoopmethode, het grote voor-
deel heeft dat er snel resultaten kunnen worden bereikt, is de precipitatic
volgens A s c
O 1 i. Deze reactie is echter niet altijd specifiek. De uitslag
ervan is in zekere mate afhankelijk van de werking van het daarbij ge-
bruikte serum. Helaas zijn deze precipiterende sera nog weinig uniform
en kunnen met saprofyten reacties geven, die van de specifieke niet zijn
te onderscheiden. Aan de andere kant hangt — zoals uit het onderzoek
van Janusch ke (1927) blijkt — het effect van het bereide extract niet
af van het aantal aanwezige miltvuurkiemen, maar van het feit in hoeverre
de autolyse van deze kiemen is gevorderd.

Bij toepassing van deze reactie in de praktijk blijkt echter dat het aantal
miswijzingen beperkt blijft. In de gevallen, waarbij snel een diagnose moet
worden gesteld, terwijl het materiaal reeds in ontbinding verkeert, is haar
gebruik aan te bevelen.

Dit zijn echter de twee mogelijkheden om een diagnose in enkele minuten
te stellen. Alle andere methoden vragen meer tijd of als uitgangsmateriaal
een reincultuur.

Bij een nadere beschouwing van dc methoden, die meer laboratoriumarbeid
\\ragen, blijkt dat de traditionele cultuurmethoden niet in staat zijn de
miltvuurkiemen duidelijk van de op miltvuur lijkende saprofyten te onder-
scheiden. Dit geldt zowel voor dc bekende haarlokvorm op de agarplaat,
die ook bij andere kiemsoorten min of meer goed ontwikkeld wordt
aangetroffen, als voor de ontbrekende hemolyse op bloedplaten, de typische
groei\\orm in gelatine en bouillon en de biochemische eigenschappen in
suiker- en alcoholhoudende voedingsbodems. Zowel anthracoïde soorten
als miltvuurkiemen kunnen al deze groeivormen en eigenscha])i)en ver-
tonen.

I.aat ons nu eens de eigenschappen \\an miltvuur bekijken, welke wèl een
onderscheiding mogelijk maken, en de omstandigheden waaronder zij zicht-
baar worden.

De miltvuurkiemen hebben geen eigen beweging. Om deze onbeweeg-
lijkheid aan te tonen, zijn cultures op halfvaste voedingsbodems, zoals
deze door S v e n G a r d (1938) en Fischer (1932) worden aanbevolen,
beter dan het onderzoek van dc hangende druppel, die gemakkelijk tot
\\ergissingen aanleiding kan geven.

Een andere goede differentiale methode is de fagentest. Wordt een jonge
1798

-ocr page 895-

cultuur \\an een op miltvuur vcrclachtc kiem aangetast door een bepaalde
fage welke door Mc. Cloy in 1951 is onderkend, dan is met zekerheid
sjjrake van miltvuur.

Even betrouwbaar schijnt dc parclsnoertest te zijn, zoals deze door K 1 e e-
m e ij e r en Jensen (1952) wordt beschreven. Op een agarplaat met
een bepaalde penicilline-concentratie vormen alléén miltvuurstammen ko-
gelvormige celformaties, die onder de microscoop bekeken op een snoer
parels gelijken. Verder kunnen wij de bevindingen van Nord berg
I 1951) bevestigen, dat op miltvuur lijkende kiemen, die in geïnactiveerd
]jaardeserum kapsels vormen, miltvuurkiemen zijn, daar saprofyten onder
dergelijke omstandigheden dat niet kunnen.

Het is algemeen gebruikelijk om het betreffende onderzoekingsmateriaal
in kleine proefdieren in te s[Huten. Ook de uitkomsten van dergelijke proe-
ven dienen kritisch te worden beoordeeld. Kleine proefdieren, zoals muizen
en caviae, kunnen zelfs bij een kleine dosis ingespoten materiaal tengevolge
van dc toxiciteit van op miltvuur lijkende kiemen, steiven. Konijnen
daarentegen blijken in dergelijke gevallen resistent, maar sterven altijd na
drie of meer dagen, indien met het materiaal ook miltvuurkiemen werden
ingespoten. Het konijn verdient voor miltvuurproeven de voorkeur boven
de nuus, alhoewel de lange duur van de konijnenproef voor de praktijk een
bezwaar vormt.

De dierenproef verliest nog meer waarde, wanneer de onderzoeker niet
weet, of het dier, waarvan het onderzoekingsmateriaal afkomstig is, vóór
zijn dood met antibiotica is behandeld of niet. Heeft een dergelijke
behandeling plaats gevonden, dan kan aantoning van de miltvuurver-
wekker door de dierproef of door middel van een cultuur in hoge mate
worden bemoeilijkt of zelfs geheel onmogelijk worden.

VVanneer wij nu op de in het begin gestelde vraag terugkomen, kunnen
wij vaststellen dat enkele onderzoekingsmethoden b.v. het beweeglijkheids-
onderzoek, de fagentest, de parelsnoertest, de cultuurmethode in geïnacti-
veerd paardeserm, alsmede de konijnenproef, in het laboratorium met
zekerheid miltvuur kimnen aantonen. Voor de collega uit de praktijk
echter, die vaak snel en zonder veel hulpmiddelen een oordeel moet uit-
spreken, zijn de diagnostische mogelijkheden nog even beperkt als vroeger.
Hij is gedwongen af te gaan op zijn ervaring en op zijn handigheid in het
maken en beoordelen van uitstrijkpreparaten. En vaak genoeg moet hij
alléén op grond hiervan zijn maatregelen treffen. Het is echter duidelijk,
dat in bepaalde gevallen zelfs de grootste enaring weinig hulp kan bicden.
Het is dan ook alleszins gerechtvaardigd in dergelijke onduidelijke gevallen
de diagnose „verdacht van miltvuur" te stellen en alle noodzakelijke maat-
regelen t.o.v. miltvuur te nemen.

Wanneer een dergelijke diagnose door een later laboratoriumonderzoek niet
kan worden bevestigd, verandert er aan de juistheid van de handelwijze
niets. Veel tragischer kunnen echter de gevolgen zijn, wanneer een milt-
vuurdiagnose door het maken van een eenvoudig uitstrijkje had kunnen
worden gesteld, maar dit achterwege is gebleven.

S.AMENVATTING.

Oude en nieuwe methoden van onderzoek bij mihvuur worden aan een kritische be-
schouwing onderworpen en hun waarde voor de onderzoeker in de praktijk en in het
laboratorium besproken,

-ocr page 896-

Voor de onderzoeker in de praktijk, die voor het nemen van dc vereiste hygiënische
maatregelen over weinig tijd beschikt, zijn bloed- en weefseluitstrijkjes en dc precipi-
tatie volgens Ascoli de enige methoden, die een diagnose na korte tijd mogelijk maken.
Uitstrijkpreparaten wijzen op miltvuur, indien morfologisch voor miltvuur typische
kiemen in grote getale als gevolg van een bacteriaemie aanwezig zijn. Bij sterk ont-
bonden materiaal kan de precipitatie volgens Ascoli bruikbare resultaten opleveren,
ondanks een zekere aspecificiteit, die deze test eigen is.

Voor alle andere ter beschikking staande methoden van onderzoek heeft men voor de
uitvoering langere tijd of een reincultuur nodig.

De traditionele cultuurmethoden maken niet met zekerheid onderscheid mogelijk
tussen de miltvuurverwekker en de anthracoïde saprofyten.

Een karakteristiek gedrag vertoont daarentegen, volgens de literatuur en volgens eigen
onderzoekingen,
Bac. anthracis bij de volgende methoden van onderzoek, die voor
een differentiatie t.o.v. anthracoïde saprofyten geschikt blijken te zijn.
Onderzoek op beweeglijkheid:
Bac. anthracis beweegt niet.

Fagentest : Bac. anthracis wordt aangetast door dc fagen, die

door M c.C 1 O y onderkend zijn.
Parelsnoertcst : Ontstaan van kogelvormige celdcformaties bij groei

van Bac. anthracis op agar met 0.05 eenheden per ml
penicilline.

Serumcultuur : Kapselvorming van Bac. anthracis in geïnactiveerd

paardeserum.

Konijneproef : Bac. anthracis is pathogeen voor konijnen.

Deze methoden, hoe nuttig zij voor laboratoriumwerk ook zijn mogen, kunnen de
onderzoeker in de praktijk het stellen van de diagnose miltvuur niet vergemakke-
lijken. Hij zal zijn maatregelen moeten nemen op grond van de beoordeling van
uitstrijkpreparaten.

Ondanks alle moeilijkheden en ontoereikendheden, die met dit diagnostische hulp-
middel gepaard gaan, moet toch worden aanbevolen hiervan gebruik te maken bij
ieder, ook het geringste verdachte, geval van miltvuur.

SUMMARY.

Old and new methods of investigation with anthrax are subjected to a critical con-
templation and their value for the investigator in practice and in the laboratory is
discussed.

To the investigator in practice who has little time at his disposal for taking the
necessary hygienic measures, smears of blood and tissue and the precipitation ac-
cording to Ascoli are the only methods that make a diagnosis after a short time
possible. Smears point at anthrax if morphologically for anthrax typical germs are
present in large numbers as a result of bacteriaemia. With strongly decomposed
material the precipitation according to Ascoli may give useful results notwithstanding
a certain aspccificity inherent to this test. For the execution of all other methods of
research available either more time or a pure culture is required.
The traditional culture methods do not distinguish with certainty between the cause
of anthrax and the anthracoid saprophytes.

On the other hand a characteristic behaviour shows (according to literature and
personal research)
Bac. anthracis with the following methods of research, that prove
suitable for a differentiation with respect to anthracoid saprophytes.
Investigation on mobility:
Bac. anthracis does not move.

Phage test : Bac. anthracis is attacked by the phages that are diagnosed

by M c C 1 o y.

Pearl-rope test : The formation of globular cell-deformations of Bac

anthracis on agar with 0.05 units per ml penicillin.
Serum culture : Capsule formation of
Bac. anthracis in inactivated horse

serum.

Rabbit test : Bac. anthracis is pathogenous for rabbits.

These methods, how useful they may be in laboratory work, are not able to facilitate

-ocr page 897-

the diagnosing of anthrax to the investigator in practicc. He will have to take his
measures based upon judgment of smears.

Notwithstanding all difficulties and insufficiencies attended with this diagnostic
expedient it must be recommended to make use of them with every and even the
slightest suspicious case of anthrax.

RÉSUMÉ.

Les méthodes vieilles et modernes de l\'investigation du charbon sont discutées criti-
quement et leur valeur pour l\'investigateur dans la pratique et dans le laboratoire
est discutée.

Pour l\'investigateur-practicien qui dispose de peu de temps pour exécuter les mesures
hygiéniques préscrites, l\'étalement d\'une goutte de sang ou des tissus et la réaction
de précipitation selon Ascoli sont les seules méthodes qui peuvent être effectuées.
Un étalement indique la présence du charbon quand des bacilles d\'une morphologie
caractéristique pour les bacilles charbonneux sont présents en grand nombre par
conséquence d\'une bactériémie.

Chez la matière fortement putrifiée la précipitation selon Ascoli peut produire des
résultats practicables en dépit d\'une certaine degrée d\'aspécifité de ce test.
Toutes les autres méthodes exigent plus de temps ou une culture pure.
Les méthodes de cultivation traditionelles ne distinguent pas avec sûreté le bacille
charbonneux et les saprophytes antracoïdes.

Selon la littérature ct not propres recherches le bacille du charbon se comporte
caractéristiquement en employant les méthodes suivantes qui sont ainsi capables de
différencier les saprophytes anthracoides.

Examen de la mobilité : Le bacille charbonneux ne se meut pas.

Susceptibilité à l\'action bacteriophagique : Le Bacillus anthracis est attaqué par les

phages de M c C 1 o y.
Test, dit collier de perles : Production des déformations sphériques

quand les bacilles pullulent sur un milieu
à gélose contenant 0,05 U.L de péni-
cilline par ml.

Cultivation au sérum : Les bacilles charbonneux forment des

capsules dans le sérum équin inactivé.
Infection expérimentale d\'un lapin : Le bacille charbonneux est pathogène

pour le lapin.

Ces méthodes si utiles que ceux-ci soient dans le laboratoire ne peuvent pas faciliter
le diagnostic anthracien pour l\'investigateur-practicien. Le practicien doit exécuter
ses mesures se basant sur l\'interprétation des étalements. Malgré toutes les difficultés
ct l\'insuffisance de cette méthode diagnostique, l\'usage de cette méthode doit être
préconisé en tous cas, même le moins suspect.

ZUSAMMENFASSUNG.

Acltere und neuere Untersuchungsmethoden bei Milzbrand werden einer kritischen
Betrachtung unterzogen und ihr Wert für den Untersucher in der Praxis und im
Laboratorium besprochen.

Für den Untersucher in der Praxis, dem wegen der zutreffenden hygienitchen Mass-
rcgeln wenig Zeit für die Untersuchung zur Verfügung steht, sind Blut- und Gewebe-
ausstriche und die Präzipitation nach Ascoli die einzigen Verfahren die in Kürze
eine Diagnose ermöglichen.

Ausstrichpräparate weisen auf Milzbrand, wenn morphologisch für Milzbrand typische
Keime in grosser Anzahl als Zeichen einer Bakteriämie vorliegen. Bei stark zersetztem
Material kann die Präzipitation nach Ascoli brauchbare Ergebnisse liefern, trotz einer
gewissen Aspezifität, die diesem Test eigen ist.

Alle anderen zur Verfügung stehenden Untersuchungsmethoden benötigen zu ihrer
Ausführung längere Zeit oder das Vorliegen einer Reinkultur.

Die traditionellen Kulturmcthoden ermöglichen keine sichere Unterscheidung des

i8o:

-ocr page 898-

Milzbrandcrrcgprs von anthrakoi\'dcn Saprophyten. Ein charakteristisches Verhalten
zeigt dagegen, nach Literaturberichten und eigenen Untersuchungen,
Bac. anthracis
in folgenden Verfahren, die sich für eine Differenzierung gegenüber anthrakoi\'dcn
Saprophyten als geeignet erwiesen haben:
Beweglichkeitsprüfung:
Bac. anthracis ist unbeweglich.

Perlschnurtest : Bac. anthracis wird von dem von M c.C 1 o y entwickelten

Phagen angegriffen.

Phagentest : Entstehung kugelförmiger Zclldeformationen beim Wachstum

von Bac. anthracis auf .Agar mit 0,05 Einheiten per ml Peni-
cillin.

Serumkultur : Kapselbildung von Bac. anthracis in inaktiviertem Pferde-

serum.

Kaninchentest : Bac. anthracis ist pathogen für Kaninchen.

Dem Untersuchcr in der Praxis können diese Verfahren, so nützlich sie für die .Arbeit
im Laboratorium sein mögen, die Milzbranddiagnose nicht erlcichtcrn. Er wird
weiterhin seine Massnahmen auf Grund der Beurteilung von Ausstrichpräparaten
treffen müssen.

Trotz aller Schwierigkeiten und Unzulänglichkeiten, die mit diesem diagnostischen
Hilfsmittel verknüpft sind, muss doch empfohlen werden bei jedem, auch dem ge-
ringsten Verdacht auf Milzbrand davon Gebrauch zu machen.

LITERATUUR

A s c o 1 i, A. en V a 1 e n t i, E.: Biologisch Milzbranddiagnosc. Z. Hyg. u. Injektions-
krank. h. Haustieren,
7, 375, (1910).
Fischer, G.: Studien über die normale Entwicklung der Transmigrationskultur

von Bacterium coli. Acta Path, et Microbiol. Scandinav. suppl., 99, (1932).
G a r d, S.: Das Schwärmphänomen in der Salmonella-gruppe und seine praktische

Ausnützung. Z. Hyg. Infektr., 120, 615, (1938).
Januschke, E.: Uber die Leistungsfähigkeit der Ascoli-Reaktion bei der Milz-
branddiagnose.
Seuchenbekämpfung, 4, 58, 123, (1927).
.T e n s e n, J. en K 1 e e m e y e r, H.; Die bakterielle Differential diagnose des Anthrax
mittels eines neuen spezifischen Testes. Perlschnurtest.
Zbl. Bakt. Orig., 159, 494,
(1952).

M c.C 1 o y, E. W.: Studies on lysogenic bacillusstrain. .A bacteriophage specific

for Bac. Anthracis. J. Hyg., 49, 114, (1951).
Nordberg, B.: Studies of Bacillus anthracis. Stockholm, \'57, p. 77, (1951).

De betekenis van de methode der „fluoresceren-
de antilichamen" bij de miltvuurdiagnose.

Sionificance of the fluorescetU antibody method in
diagnosing of anthrax.

door Dr. E. H. KAMPELMACHER.

Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, I-aboratorium voor
Zoönosen.

Dames en Heren.

De voorlichtingsdag van de \\\'eeartsenijkundigc Dienst, die dit jaar onder
andere het probleem der miltvuurdiagnose van verschillende kanten
tracht te belichten, geeft mij een goede gelegenheid de Nederlandse dieren-
arts over een nieuwe diagnostische methode in te lichten, waaiover hij

-ocr page 899-

Parelsnoertest bij Miltvuur.
Bac. Anthracis op penicilline-agar 0.05 UIml.

Fagentest bij Miltvuur.
Boven links : inwerking van de miltvuurfage op een miltvuurkolonie.
Boven rechts: inwerking van de betreffende fage op een kolonie van

een anthracoïde kiem.
Beneden : dezelfde kolonies zonder toevoeging van fage.

-ocr page 900-

naar het zich laat aanzien in dc loekomst steeds meer zal horen. Overigens
is deze methode niet zo nieuw, aangezien reeds L a n d s t e i n e r in
zijn fundamenteel werk o\\er ,,l)ie .Sjaezifität der serologischen Reaktionen"
over fluoresceiende antilichamen — in het vervolg FA genoemd — spreekt.
In 1941 nam C: o o n s het onderzoek hetreffende deze methode ter hand.
maar voornamelijk dooi\' de oorlog werd het werk vertraagd. In 1950 en
daaiop N\'olgende jaren publiceerden C. o o n s en medewerkers de resul-
taten \\an hun onderzoekingen, die de basis \\ormen betreffende de
])raktische toepassing der F.\\-methode. De „U.S. Federal C:i\\il Defense
.Administration" erkende onmiddellijk de giote mogelijkheden, die deze
methode hij een snelle identificatie \\an biologische oorlogswapenen zou
kunnen betekenen en stimuleerde het werk financieel in sterke mate. Tal-
loze ])ublikaties \\an de laatste jaren getuigen er\\an met welke intensiteit
en uitstekende resultaten het werk Noornamelijk in de \\\'erenigde Staten
ter hand werd genomen.

In de eerste plaats dient hierbij genoemd te worden een lesearch-teani.
dat in het Clomnumicable Disease Center te Atlanta sinds 1952 bezig is
de ])raktische toepassing dezer methode \\oor \\erschillende ])arasitologische.
bacteriële en virusziekten te bestuderen. Zo berichtte Gold m a n (1953 i
de succes\\olle a]j])licatie \\an gemerkte antilichamen bij de diagnose \\an
Enlanioeba histolytica, hetgeen \\oor de onderscheiding met de nauw vei-
wante, maar niet-])athogene
Entamoeba coli \\an zeer groot belang was.
In 1957 .nelukte het dezelfde onderzoekei
Toxoplasma gondii in uitstrijk-
prr|)araten \\ an wecfselmateriaal door middel \\ an F.A aan te tonen.
T h o 111 a s O n. M o o d y en Gold m a n (1956 i beschrex en de mogelijk-
heden oin
Malleomyces pseudomallei met F.\\ in besmet materiaal \\an
geïnfecteerde dieren te diagnostiseren. T h o ni a s o n. CMierry en
Edwards (1959) inibliceerden hun resultaten bij het identificeren van
Salmonellae in faecesmonsters. T h o m a s o n. Cherry en E w i n g
(1959) onderzochten de mogelijkheden ener snelle diagnostische methode
\\an pathogene E. c()/i-s(-ioty]3en. Smith en Marshall (1959) lukte
het
L. monocytogenes door middel van F.A le onderkennen en C; h e i r y
en Freeman (19591 pasten deze methode toe hij de anlhrax-diagnosi-.
Dit is sk\'clits een greep uil een zeer groot aantal ])ublikaties, die de laatste
jaren zijn verschenen. Hel was mijn bedoeling U levens met enige namen
\\an onderzoekers vertrouwd te iiiaken. dii: zich zeer xertlienslclijk hebben
geniaakt bij het uitwerken dc/er diagnostische methode. In 1959 heb ik
het Noorreclit gehad hun werk tc zien.

Oxcrigens is het s])eurwerk betreffende dc F.\\-uielhode niet lot de Ver-
enigde Staten beperkt geble\\en. In Groot-Biittannië is het \\oornanielijk
C. h a d w i c k. in de So\\ jel-Unie M i k h a i 1 o en I. e \\ i n a en in Oos-
tenrijk I\' e t u e I y en L i ii d n e i\', die onderzoekingen op het gebied d(-r
F.\'\\ liebben verricht.

Geregeld verschijnen nu publikaties, waarbij de waaide dezer iiiethode
bij hel opsjioren \\an paiasielen, bacteriën en \\irussen wordt beschrc\\en
en er zijn o]) dit ogenblik slechts weinig jjathogene iiiicroörgaiiisnien. die
nog niet bij hel F.A-onderzoek werden betrokken. Dat ook in ons land
deze diagnostische methode steeds meer in het centrum der belangstelling
komt te staan, blijkt onder meer uit het feil dat binnen enkele dagen een
symposium in Leiden zal worden gehouden, dal zich uitsluitend niet de
techniek en de toepassing der F.-\\-inelliode zal bezighouden.

-ocr page 901-
-ocr page 902-

• > * % \\

Nf

• «

• _ •

• • • I %

1. B. anthracis in blocduitstrijk, zichtbaar gemaakt door middel
van directe kleuring.

2. B. anthracis in coupe van een schildklier.

-ocr page 903-

Na deze korte historische inleiding is nu de tijd gekomen U iets over de
methode zelf te vertellen. Het is hiermede mogelijk een antigeen-anti-
lichamencombinatie, die klassiek door agglutinatie, precipitatie of comple-
ment-bindingsreacties zichtbaar kan worden gemaakt, door middel van een
uitstrijkpreparaat direct microscopisch waar te nemen.
Om dit te bereiken wordt de globuline-fractie der antilichamen, dus van
het antisemm, dat bijvoorbeeld bij een konijn na injectie van een bepaald
antigeen wordt verkregen, met een sterk kleurbehoudende stof samen-
gebracht. Dit samenbrengen noemt men „koppelen" of „merken"
( Engels: labeling) en men gebruikt hiervoor sterk fluorescerende stoffen,
zoals bijvoorbeeld isocyanaat, isothiocyanaat, en rodamine. Brengt men
nu het antigeen (b.v. bacteriën of virussen) met de gemerkte globuline-
fractie van de homologe antilichamen samen, dan zal aan de oppervlakte
van de antigeenbestanddelen, aan bacteriën bijvoorbeeld, een zich vast-
hechten tussen antilichamen en antigeen plaatsvinden. Deze aanhechting
kan nu in een donkerveld-fluorescentie-microscoop zichtbaar worden ge-
maakt, waarbij men in een dun uitstrijkpreparaat bijvoorbeeld losliggende
bacteriën, omgeven door een sterk oplichtende mantel, waarneemt. Af-
hankelijk van het gebruikte preparaat en de optische apparatuur is dit
oplichten (Engels: staining) heldergroen (cyanaten) of lichtroze (roda-
mine). Dit verschijnsel treedt alleen op, indien het antigeen met zijn
homologe gemerkte antilichamen wordt samengebracht en is dus zeer
specifiek. Aangezien het hier gaat om een directe antigeen-antilichamen
reactie en niet zoals bij de klassieke methodes eerst macroscopische parti-
kels dienen te ontstaan, heeft men bij de F A-methode geen last van
])roz6ne-effecten.

Zonder op de vele problemen der bereiding van gekoppelde globuline-
fracties, de keuze van de optische apparatuur en de fluorescentie op zich,
nader in te gaan, wil ik U gaarne de verschillende mogelijkheden dezer
methode kort uiteenzetten.

De meest eenvoudige vorm is de directe test, waarbij een bekend gemerkt
antiserum, bijvoorbeeld een tegen
B. anthracis bij konijnen bereid serum,
met een verdacht maar onbekend antigeen, bijvoorbeeld
B. anthracis in een
bloeduitstrijk, op een vooiwerpglas wordt samengebracht. Indien de
„sleutel in het slot past", dat wil zeggen indien men met dit gemerkte

FIGUUR I

schematische voorstelling van de
directe kleuring

gekoppeld
antilichaam \'\'

niet-gekoppeld
antigeen

gekoppeld
product

-ocr page 904-

anti-anthrax serurn inderdaad B. anthracis-kiemen samenbrengt, zullen onder
een fluorescentie-microscoop de bacteriën door een hen omgevende sterk
oplichtende mantel zichtbaar worden (fig. I). Heeft men niet met
B. anthracis te maken, dan zal in het preparaat geen oplichten zijn waar te
nemen.

Een tweede methode is de zogenaamde inhibitie-test. Hierbij wordt een
bekend antigeen, bijvoorbeeld
B. anthracis-kïcmen met een onbekend on-
gemerkt serum, bijvoorbeeld een serum van runderen, verdacht van milt-
vuur, op een voorwerpglas samengebracht. Brengt men deze combinatie nu
met een gemerkt
B. anthracis-antherum samen dan zal geen binding, dus
ook geen oplichten onder het fluorescentie-microscoop plaatsvinden, als het
runderserum positief is. Dit „negatieve" resultaat is het bewijs ener ]50si-
tieve diagnose (fig. H).

FIGUUR II

schematische voorstelling van de
inhibitie test

phase 1

niet-gekoppeld
antilichaam

antigeen

niet-gekoppeld
product

phase 2

gekoppeld
antilichaam

niet-gekoppeld
product
niet-gekoppeld
product

Het spreekt vanzelf dat men bij deze test steeds gelijktijdig een positieve
controle met bekend positief anti-anthrax serum en (negatief) normaal
serum moet uitvoeren. Met deze inhibitie-methode is het tevens mogelijk
door verdunning van het gebruikte ongemerkte antiscrum de titer aan
antilichamen vrij nauwkeurig te bepalen.

Een derde methode tenslotte is de indirecte test. Hierbij wordt een bekend
ongemerkt antiserum, bij\\oorbeeld bij een konijn bereid anti-anthrax-
serum, met een onbekend ongemerkt antigeen (b.v.
B. anthracis) samen-
gebracht. Brengt men nu dit ongemerkte produkt met gemerkt anti-
konijneserum, bereid bij een schaap, samen dan zal onder het fluorescentie-
microscoop deze specifieke binding duidelijk zichtbaar worden.
Het ongemerkt antiserum vervult hier dus een dubbele rol en wel als anti-
serum in de eerste fase der reactie en als antigeen in de tweede läse.
Met de indirecte test kan zowel een onbekend serum als wel een onbekend
antigeen gediagnostiseerd worden. Ook met deze methode is het mogelijk
door verdunning van het ongemerkte serum de titer te bepalen.
Het grote voordeel van de indirecte test is dat men slechts één antiglobulin
(in de praktijk meestal anti-konijn) behoeft te merken, dat als indicatie
bij diverse combinaties tussen antigeen en ongemerkt antiserum kan worden
gebruikt (fig. III).

-ocr page 905-

FIGUUR III

schematische voorstelling van de
indirecte kleuring

phase 1

niet-gekoppeld niet-gekoppeld
antilichaam * antigeen
(konun )

niet-gekoppeld
product

phase 2

gekoppeld
antilichaam "
(anti kon\'jn-schaap)

niet-gekoppeld
product

m

gekoppeld
product

Het is duidelijk dat de FA-methode voor ons vooral bij het opsporen van
die ziektekiemen van groot belang is, waarbij wij nog niet over snelle,
goed betrouwbare diagnostische methodes beschikken. Dat dit bij
B. anthracis het geval is, zal velen van U die \\\'aak met de noodzaak ener
snelle anthrax-diagnose worden geconfronteerd, bekend zijn en werd door
de heden gehouden voordrachten nog eens bevestigd.

Op grond hiervan jjroberen wij sinds enige tijd in samenwerking met
Cherry en Freeman, die in 1959 hun resultaten betreffende de
diagnostische waarde van gemerkte anti-anthrax sera publiceerden, sera te
verkrijgen die ons een snelle en betrouwbare diagnose van
B. anthracis
mogelijk zouden maken. Hierbij mag niet verheeld worden dat het werk
betreffende deze produktie, te weten de serurnbcreiding, het merken en
kop])elen, nog bijzonder veel moeilijkheden ondei-vindt. Terwille van een
betere specificiteit — de verschillende genera der familie
racillaceae ver-
tonen onderling sterke verwantschap — wordt met een
B. anthracis-kapml-
antigeen antiserum bereid. Ver\\olgens wordt de globuline-fractie van dit
serum met isothiocyanaat gekoppeld en met muizeleverpoeder geabsorbeerd,
om onspecifieke reacties op te heffen. Ondanks dit vertoont de met
B. an-
thracis
sterk verwante B. cereus eveneens oplichten, indien laatstgenoemde
kiem met gemerkt anti-anthrax serum wordt samengebracht. Dit samen-
brengen geschiedt op een dekglas, waaroj) een dunne uitstrijk van de te
onderzoeken cultuur, een bloed- of weefselmonster is gemaakt en waarop
een clrup]3el van het gemerkte serum wordt gebracht. Voor de geoefende
onderzoeker is het verschil tussen het oplichten van
B. anthracis en B. cereus
wel te onderscheiden, maar de methode is nog niet geschikt om algemeen
diagnostisch te worden toegepast. Het is mogelijk, dat verdere onderzoe-
kingen het mogelijk zullen maken cle specificiteit voor
B. anthracis zo te
verhogen dat met de FA-methode een snelle en zekere diagnose mogelijk
wordt. Dit is de reden dat ik U heden slechts een toekomstbeeld kan laten
zien: gemerkte, specifieke anti-anthrax sera, die centraal vervaardigd wor-
den en waarmee U op het dichtstbijzijnde laboratorium dat over cen
fluorescentie-microscoop beschikt binnen enkele minuten een vrij zekere

-ocr page 906-

diagnose zult kunnen stellen. Aan de vervulling van dit toekomstbeeld
wordt in verschillende laboratoria dagelijks gewerkt!

SAMENVATTING.

Na een historisch overzicht betreffende de diagnostische methode door middel van
fluorescerende antilichamen (FA) worden de verschillende mogelijkheden van deze
test nader besproken. Tenslotte wordt nagegaan welke waarde de methode bij de
anthrax-diagnose heeft, maar wordt tevens op de heden nog bestaande moeilijkheden
bij de praktische uitvoering der methode gewezen.

SUMMARY.

After a historical survey regarding the diagnostical method by means of fluorescent
antibodies (FA) the vairous possibilities of this test are further discussed. It is
finally examined which value the method has with anthrax diagnosis, at the same time
pointing out the difficulties that still exist in the practical execution of the method.

RÉSUMÉ.

L\'auteur donne un aperçu historique de la méthode diagnostique par moyen des anti-
corps fluorescents. Les diverses possibilités de ce test sont discutées.
En fin la valeur de cette méthode pour le diagnostic du charbon est tracée, mais
aussi les difficultés chez l\'exécution qui se présentent encore aujourdhui.

ZUSAMMENFASSUNG.

Nach einer historischen Übersicht betreffs der diagnostischen Methode mittels
fluoreszierender Antikörper (FA), werden die verschiedenen Möglichkeiten dieses
Testes näher besprochen. Schliesslich wird nachgegangen, welchen Wert die Methode
bei der Anthraxdiagnose hat, aber es wird gleichzeitig auf die noch heute bestehenden
Schwierigkeiten bei der praktischen Ausführung dieser Methode hingewiesen.

LITERATUUR

C o o n s, A. H., Creech, H. J., Jones, R. N. : Immunological properties of an
antibody containing of fluorescent group.
Proc. Soc. Exper. Biol. & Med., 47,
200, (1941).

Coons, A. H., Kaplan, M. H.: Improvements in a method for the detection of

antigen by means of fluorescent antibody. ]. exper. Med., 91, 1, (1950).
Coons, A. H.: Fluorescent antibody methods. Edited by J. F. Danielli N.V., Aca-
demic Press Inc., (1958).
Goldman, M. : Cytochcmical differentiation of Entamoeba histolytica and Enta-
moeba coli by means of fluorescent antibody.
Am. J. Hyg., 58, 319, (1953).
Goldman, M. : Staining Toxoplasma goudii with fluorescein-labeled antibody.

The reaction of smears of peritoneal exudate. /. exper. Med., 105, 549, (1957).
T h o m a s o n, B. M., Moody, M. D. and Goldman, M.: Staining bacterial

smears with fluorescent antibodies. ]. Bact., 72, 362, (1956).
T h o m a s o n, B. M., Cherry, W. B. and Edwards, P. R. : Staining bacterial
smears with fluorescent antibody. IV. Identification of salmonellae in fecal speci-
mens. /.
Bact., 77, 478, (1959).
Thomason, B. M., Cherry, W. B., E w i n g, W. H.: Rapid identification of
serotypes of E. coli with polyvalent antibody globulins labeled with fluorescein.
Bact.
Proc., 90, (1959).
(abstract Soc. Amer. Bacteriologists)
S m i t h, C. W., M a r s h a 11, J. D. Jr., E v c 1 a n d, W. C. : Investigation of Listeria
monocytogenes by the fluorescent antibody technique.
Bact. Proc., 91, (1959).
(abstract Soc. Amer. Bacteriologists)
Cherry, W. B., Freeman, E. M. : Staining bacterial smears with fluorescent
antibody. V. The rapid identification of B. anthracis in culture and in human and
murine tissues.
Zentr. bl. f. Bakt. I Orig., 175, 582, (1959).

-ocr page 907-

DISCUSSIE naar aanleiding van de voordrachten over miltvuur.

Vraag:

Prof. Dr. P. Muntendam brengt dank aan de heer van den Born voor de uit-
nodiging op deze voorlichtingsdag aanwezig te kunnen zijn. De keuze van het
onderwerp „Mihvuur" stelt hij zeer op prijs daar miltvuur ook van zo grote betekenis
is voor de humane geneeskunde.

Spreker heeft in 1939—1941 een onderzoek ingesteld naar het aantal aangiften van
miltvuur van werknemers in de industriële en de land- en tuinbouwsector bij de
Rijksverzekeringsbank. In die jaren was het aantal aangiften ondanks de miltvuur-
epizoötie niet toegenomen, mogelijk is dit wel het geval geweest met de werkgevers,
waarvan bij de Rijksverzekeringsbank geen aangifte werd vereist.
Gaarn zou spreker willen vernemen of de voorlichting en opvoeding in de veehouderij
er inderdaad toe geleid heeft, dat de miltvuurbesmetting daar veel minder voorkomt
dan bij de categorie werknemers die werkt in de huiden en andere materialen van
aan miltvuur gestorven dieren. Hieruit zou kunnen worden geconcludeerd, dat de
besmetting van de mens niet in de eerste plaats ligt op het veehoudersbedrijf.

Antwoord:

De heer Karsemeijer antwoordt, dat het inderdaad zo zal zijn dat miltvuur meer
voorkomt bij mensen die werken in huiden, wol en haarindustriëen, dan bij veehouders
en hun personeel.

Toen bij de epizoötie van 1940 er door middel van voorlichting aan de veehouders
een grote waarschuwing werd gegeven voor besmetting met miltvuur was men bij
de veehouders en hun personeel voortdurend op zijn hoede. Vandaar dat het aantal
aangiften uit die sector bij de Rijksverzekeringsbank niet toenam. Wanneer er slechts
weinig gevallen van miltvuur voorkomen, dan verslapt de aandacht en de voor-
zichtigheid van de veehouders en men ziet dan weer gevallen bij de mens optreden.

Vraag:

Prof. A. V. d. Schaaf heeft in Ned.-Indië vroeger dikwijls meegemaakt, dat het
uitermate moeilijk was om de diagnose miltvuur te stelllen bij ingezonden materiaal
van niet-verse kadavers. Er zijn daar onderzoekingen gedaan door Prof. Dr. F. C.
Kraneveld en zijn medewerkers over de duur van de aantoonbaarheid van miltvuur
bij het gesloten kadaver. Hij vraagt of ook in Nederland bekend is hoe lang in een
gesloten kadaver, afkomstig van een dier dat niet met antibiotica tijdens het leven
is behandeld, de miltvuurbacillen aantoonbaar zijn.

Vraagsteller wil hierbij wijzen op de methode, die in Indië gebruikelijk was bij het
onderzoek op miltvuur nl. het dopen van een met water bevochtigd gipsstaafje in
het bloed van het kadaver, laten drogen buiten de zon en daarna opzending naar
het laboratorium. Door dit staafje af te schrappen, het schrapsel in suspensie in fysio-
logische NaCl-oplossing te verwannen tot 70° C en vervolgens hiermede kweekproeven
en cavia-proeven te doen. f

Hierdoor is aanzienlijk langer de diagnose te stellen, doordat gelegenheid tot sporen-
vorming is gegeven.

Antwoord:

Dr. H i 11 antwoordt, dat het materiaal dat hij krijgt meestal een oor van een kadaver
of ander materiaal is, maar helaas ontbreekt dikwijls de mededeling hoe lang het
geleden is, dat het dier is gestorven. Als wij bij onze onderzoekingsmethode die ik
genoemd heb miltvuur kunnen aantonen, dan stellen wij als positieve diagnose „milt-
vuur".

-Als wij in dit materiaal geen miltvuur vinden, dan zeggen wij en stellen als diagnose
„geen miltvuur".

Dat wil niet zeggen dat er in dit kadaver werkelijk geen miltvuur was. Wij kunnen
dan alleen zeggen, dat in het materiaal wat wij gekregen hebben en met de uitge-
breide methode die wij toepassen, geen miltvuur hebben kunnen aantonen. Het is dan

-ocr page 908-

ook moeilijk te zeggen na hoeveel tijd in een gesloten kadaver nog miltvuur is aan te
tonen. Daarover hebben wij bij ons materiaal te weinig ervaring.

Opmerking:

Dr. J. M. vanVloten merkt op, dat alle slachtdieren, dus ook indien zij gestorven
of in nood gedood zijn, aan keuring onderworpen zijn volgens artikel 4 en 5 van de
Vleeskeuringswet.

Artikel 29 van het Vleeskeuringsbesluit zegt, dat afkeuring van gestorven dieren, welke
niet worden afgeslacht, eerst mag geschieden nadat miltvuur kan worden uitgesloten.
Hier ligt dus de verantwoordelijkheid bij de keuringsdieienarts.

•Artikel 30 van het Onderzoekingsregulatief schrijft imperatief voor onderzoek op
miltvuur van gestorven dieren welke worden afgeslacht.

Commentaar:

De heer Karsemeijer wil nog eens onderstrepen, dat alleen de kcuringsdierenarts
er verantwoordelijk voor is, dat cr geen gevallen van miltvuur aan zijn aandacht
ontsnappen.

Hij 71 du", \'n ccn z\':" "root aantal gevallen een onderzoek op miltvuur moeten in-
stellen. Iviaar dele:; vrn cc. foetus na een embryotomie of zeer jonge biggen en der-
gelijk voor destructie bestemd materiaal geven geen aanleiding om op miltvuur te
onderzoeken.

Vraag:

Dr. H. H. S c h O 1 t c n heeft opgemerkt, dat in de voordracht van de heer H. Tj.
V. d. Veen wordt gesteld, dat melk van koortsende dieren moet worden geblokkeerd.
Is het juist dat miltvuurbacillen reeds in de melk voorkomen wanneer het dier aan
deze aandoening lijdt of geschiedt dit voorkomen pas in het agoniestadium?
Antivoord:

De heer Kraai zegt, dat men bij het voorkomen van miltvuur bij een melkgevend
koortsend rund kan verwachten dat er in de melk miltvuurbacillen worden aange-
troffen.

Het zal niet moeilijk zijn om de denaturering van besmette melk door middel van
creoline zodanig te verzorgen, dat een voortgaande besmetting met deze melk uit-
gesloten wordt.

Bij het voorkomen van mastitis op een miltvuurbedrijf dient bewust rekening te worden
gehouden met de mogelijkheid, dat deze mastitis mede veroorzaakt kan worden, mis-
schien in eerste instantie zelfs wel, door de miltvuurbacil.

Opmerking:

Dr. K. Reitsma: De aandacht wordt gevestigd op de allereenvoudigste diagnos-
tische methode, die vanmorgen nog niet genoemd is, het
natief-preparaat.
Spreker heeft vroeger voor een oriënterend onderzoek bij een gestorven dier (dat op
een verdachte boerderij of in een dito weide aanwezig was) hiervan regelmatig ge-
bruik gemaakt.

In de auto werd een microscoop, voorwerp- en dekglaasjes cn een mesje medegeno-
men. In het onderlig.gende oor even een sneetje gemaakt en een druppeltje bloed ter
plaatse microscopisch onderzocht. Vele mooie grote staven, drijvende tussen de rode
(gele) bloedlichaampjes, geven
praktisch zekerheid van miltvuur. Daarna volgde het
laboratoriumonderzoek, het waarschuwen van de Inspecteur van de Veeartsenijkun-
dige Dienst. Vond men geen bacillen in het preparaat, dan is het
praktisch geen milt-
vuur en kan het dier naar dc noodslachtplaats worden vervoerd om afgeslacht en ge-
keurd te worden.

Vraag:

De heer W. P. A. C o 1 s e n vraagt of er enig bezwaar zou zijn penicilline-agar bij
het routine-onderzoek te gebruiken. Verder merkt hij op, dat miltvuur vaak verward
wordt met Clostridium infecties, waarbij ook invaginaties voorkomen. Het is hem
opgevallen, dat hij bij het personeel van destructoren nooit miltvuur heeft .gezien,

-ocr page 909-

hoewel vaak onvoorzichtig met kadavers wordt omgegaan. Zou cr toch no.g cen andere
factor nodig zijn om de miltvuurinfectie tot stand te brengen?

Antwoord:

Dr. Kampelmachcr antwoordt op de aanvulling van Dr. Reitsma, dat cr aan
het vraagstuk twee facetten zijn: het laboratorium en dc praktijk. Men mag in de
praktijk geen risico lopen en men moet het daar veel ruimer zien dan in het labora-
torium. Daar staat tegenover dat men in cen laboratorium wel graag met zekerheid
wil weten waar men mee te maken heeft.

Het microscoop op de auto kan U voor ongelukken vrijwaren, maar wetenschappelijk
gezien is dit niet bevredigend. Op deze manier krijgen wij uiteindelijk .geen idee over
het voorkomen van miltvuur in Nederland.

Op de vraag van de heer C o 1 s e n antwoordt Dr. Kampelmachcr, dat er geen
enkel bezwaar bestaat om de penicilline parelsnoertest toe te passen. Men moet echter
meerdere methoden toepassen. In de laboratoria behoren 3-4 miltvuurtesten tegelijker-
tijd ingezet te worden. Men moet voorzichtig zijn om één methode alleen als absoluut
zeker aan te merken, omdat daartoe het hele probleem te complex is.
De vraag betreffende de miltvuur-kadavers en het personeel van de destructiebedrijven
kan heel kort worden beantwoord.

.\'\\ls men dagelijks bezig is met het bestuderen van ziekten en ziektekiemen, dan staat
men versteld welke een geweldige kracht een natuurlijke immuniteit is.

De heer Karsemeijer merkt nog op, dat er een miltvuurgeval is beschreven bij
een os, waarbij een duidelijke invaginatie werd vast.gesteld.

Naar aanleiding van de miltvuurbacillen in de melk kan spreker zeggen, dat het
voorkomt, dat in een stal waar miltvuur heerst, zich zo nu en dan een geval van
mastitis voordoet. Men moet dan buitengewoon voorzichtig zijn, want het kan wel
eens een mastitis zijn, die veroorzaakt is door milt\\uur.

Het komt ook voor, dat als zo\'n mastitis genezen is, dat dan de miltvuurbacillen nog
maandenlang in het secretum aantoonbaar zijn.

Ook in een Oostenrijkse publikatie worden gevallen van mastitis beschreven, ver-
oorzaakt door miltvuurbacillen cn waarbij in de melk de bacillen werden aangetoond.
Tenslotte vestigt spreker er nogmaals de aandacht op, dat gevallen van miltvuur
over het hoofd worden gezien, omdat rnen niet op de ziekte verdacht is. Hierdoor
blijft het mogelijk dat besmette kadavers bij de dcstructoren worden aan.gcvoerd.

-ocr page 910-
-ocr page 911-

ts
veel
gesproken\'

-ocr page 912-

D/erenarts en radio-activifeit. Aspecten voor
practicus en keuringsdierenarts.

The Veterinarian and Radio-activity. Aspects foi
veterinary practice and veterinary food inspection
services.

door A. V.-VX KEULEN,

Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst en Volksgezond-
heid.

Inleiding.

ALGEMEEN

Radio-activiteit is het vei-schijnsel van het uiteenvallen van atomen van
elementen in atomen van andere elementen. Bij deze desintegratie komt
energie vrij die zich o.m. in straling manifesteert. Deze straling kan \\an
korpusculaire aard zijn, waarbij voor ons de alpha- en betastralen vooral
van belang zijn of (en) van electromagnetische aard n.1. gamma straling.
De opbouw van atomen is schematisch als volgt:

Waterstof
®

Helium

Lithium

massa A
atoomnr. 2

massa 7
atoomnr. 3

massa 1
atoomnr. 1

© electron massa t^ttt;
© proton massa 1
O neutron massa 1

Electronen aantal geeft het atoornnummer aan.

Men stelt zich voor dat dc electronen zich in diverse schillen om de kern
bewegen. In deze schillen kan zich ten hoogste een bepaald aantal electro-
nen bevinden (de le schil 2, de 2de schil 8 enz.). De drie genoemde
soorten straling zijn aldus weer te geven en gedragen zich in een electro-
magnetisch veld ten gevolge van het al dan niet electrisch geladen zijn als
volgt:

-ocr page 913-

©O

Q straling = helium kernen = 0O

0

ß straling = electronen

Y straling = energiekwanta (fotonen) ven electromagnetische trilling

gedrag soorten straling in electromognetisch veld

i i I

I I I

I I I

I I I

I I I

Straling die moleculen treft heeft ])rimair of secundair ionisatie tot gevolg.
\\-oor beta straling is ionisatie hieronder schematisch weergegeven.

lithium

loevend weefsel bestaat voor een groot deel uit water. De energie van de
straling zal dan ook in hoofdzaak in het water worden geabsorbeerd en
tot ionisatie ervan (H ^ OH ) aanleiding geven. Secundair worden zg.
radicalen gevormd (o.a. H2O2), welke chemisch zeer reactief zijn en o.m.
de in het weefsel aanwezige eiwitmoleculen aantasten. Deze, via het ge-
ïoniseerde water, verminkte eiwitmoleculen en de voor een klein deel ook

-ocr page 914-

rechtstreeks door de straling aangetaste moleculen vormen een plaatselijke
storing in het biologisch systeem, die gepaard gaat met een veranderde
permeabiliteit der celwanden terwijl het vermogen tot deling nadelig wordt
beïnvloed. Gevolg is o.m. dat de osmotische druk verandert en de pH
zich ter plaatse wijzigt.

Het zal duidelijk zijn dat het effect op een bepaald weefsel afhankelijk is
van het aantal van deze storingen en dus van het aantal ionisaties dat per
gram weefsel is veroorzaakt. Dit aantal ionisaties is evenredig met de per
gram weefsel geabsorbeerde energie.

Het biologisch effect van straling hangt dus af van de geabsorbeerde
hoeveelheid energie. Deze geabsorbeerde energie wordt uitgedrukt in rad\'s,
waarbij 1 rad = een geabsorbeerde dosis van 100 erg per gram door
iedere soort straling veroorzaakt.

Gedras van de soorten stralin".

secundaire

effecten in

weefsel door

plaatselijk

ontstaande

radio-actieve

straling

als fi door
ter plaatse
ontstaande
elektronen

zeer groot,
wisselend

neutronen deeltjes
zonder
lading

als y

Rö-buis

als y

1

Doordringend

Ionisatie

Stralen

Aard

Bron

Energie

vermogen in

in lucht.

lucht i

weefsel

cq effect

a

snelle
He-kernen

radio-
aktieve

enige Mev.*

< 10 cm

0,1 mm

10\' ionen-
paren/cm

(-1- geladen)

kernen

ß

snelle
elektronen

radio-
aktieve

enige Kev.
tot meerdere

> 1 m

5-10 mm

10^ ionen-
paren/cm

, (— lading)

kernen

Mev.

y

elektromag-
netische
straling
(photonen)

radio-

aktieve

kernen

enige Kev.
tot meerdere
Mev.

> 100 m

meters

1 ionen-

paar/cm

kern- meerdere
splitsing Mev.
en

trans-
mutatie

enige Kev.
tot meerdere
Mev.

buiten-
aards

duizenden
Mev.

kosmische gemengd

zeer groot

1 Mev. 1 miljoen elektron volt
1 Kev. duizend elektron volt
waarbij 1 elektron volt de energie voorstelt
van een elektron bij een potentiaal verschil
van 1 volt, dit is 1,6 x erg

-ocr page 915-

Een algemene gebruikte eenheid om straling te meten is verder dc
röntgen = r.

Deze is per definitie de hoeveelheid röntgen of gamma straling die per
cc lucht door ionisatie 1 electrostatische eenheid van lading voortbrengt.
Dit komt per gram lucht overeen met 83 erg.

Het biologisch effect van de diverse soorten straling is sterk verschillend
en in hoge mate afhankelijk van het doordringingsvermogen in de weefsels.
Is deze klein dan wordt de stralingsenergie in een klein deel van het
weefsel geabsorbeerd: Er zullen dus per kubieke eenheid veel meer ioni-
saties optreden die tot plaatselijke biologische stoornissen aanleiding geven.
Een goed overzicht geeft het op de voorgaande pagina geplaatste schema,
ontleend aan M. C.
J. M a c k a y „Het atoomvraagstuk en de mens".

ISOTOPEN

Van ieder element zijn atomen bekend die een verschillend aantal kern-
deeltjes bevatten. Van deze stoffen is dus het chemisch gedrag, dat bepaald
wordt door het aantal electronen gelijk, echter het atoomgewicht verschilt.
Men noemt deze chemisch identieke stoffen isotopen. Desintegreren isoto-
pen onder uitzending van een of meer soorten straling dan noemt men ze
radio-isotopen.

Schematisch zijn isotopen als volgt weer tc geven:

ƒ ISOTOPEN
deuterium

gewoon waterstof

tritrium

®o 1 i i

®

/

massa 1

massa 2
stabiel

massa 3
radioactief

Electronen bepalen het chemisch gedrag; dit is dus van deze drie isotopen gelijk. Kern
bepaalt de massa; deze verschilt. Van alle voorkomende elementen zijn isotopen
bekend; hetzij stabiele, hetzij radioactieve, hetzij beide.

SOORTEN RADIO-ACTIVITEIT

Radio-isotopen worden in de natuur aangetroffen maar kunnen ook kunst-
matig, voornamelijk door neutronen bombardement van atomen, worden
geformeerd. Tengevolge van het bombardement kunnen atomen splijten,
waarbij diverse splijtingsprodukten radio-actief kunnen zijn geworden
(Uranium-atoombom-kernreactor).

Men onderscheidt natuurlijke en kunstmatige radio-activiteit, welke als
volgt schematisch is weer te geven:

-ocr page 916-

N a t u u r 1 ij k e r a d i O a c t i V i t e i t (altijd aanwezig):
van buiten de aarde: kosmische straling
\\an de aarde : radio-actieve isotopen in

gesteenten, in lichaam, enz.

Kunstmatige radioacti\\\'iteit

sinds madame Curie en de ontwikkeling van de kernwetenschap voor-
namelijk tijdens en na de 2de wereldoorlog:

röntgenstralen
kernwapen explosies
kernenergie centra
voor research,
opwekking elektrici-
teit,

opwerking afval, enz.

medische en andere toepassingen
: initiale straling; fall-out
: produktie radio-actieve isotopen,
elektriciteit, radiologisch onderzoek
enz.

afval geloosd via:

a. water

b. schoorsteen (fall-out) en vaste
af\\al

Deze afval komt bij het normaal functioneren slechts in z e e r geringe
hoeveelheden vrij

H.ALFW.A.ARDE TIJDEN

De grootte van de energie \\-an straling en de soort (en) straling die door
een radio-isotoop worden uitgezonden is voor ieder radio-isotoop typerend
en constant.

Noch chemisch noch fysisch is deze straling te beïnvloeden. Ook de snel-
heid, waarmee de straling van een radio-actief element plaats heeft, is
constant en wordt uitgedrukt in het begrip „fysische halfwaarde tijd". Dit
radio-actief verval is als volgt voor te stellen:

te zamen
backgrond
genoemd
(0,1 r mens)

FYSISCHE H.XLFW.A.ARDE TIJD

door

vrijgekomen radioactiviteit ^^

E

>
xi

00

RA

D 1 0 1 S

0 T 0 P E| £ f e

o/olOO

c

O)

£
O

CU
CT

.—
> <u

O)

O

O

a» O

O -

I- TJ

W O

O. 1-

25

75

O

0

Q)
>

01

50

50

01
cc

75

25

Orginele
hoeveelh.

3x
halfw.
tijd

2x
halfw.
tijd

lx
halfw,
tijd

üx
halfw.
tijd

-ocr page 917-

Het lichaam van mens en dier scheidt na opname van radio-actieve stoffen
deze ten dele weer uit via urine, faeces, etc.

De tijd waarin de helft van de opgenomen hoeveelheid weer is uitgeschei-
den noemt men de biologische halfwaarde tijd. Gedurende deze uitschei-
dingstijd is echter het in het lichaam achterblijvende gedeelte ten gevolge
van het radioactief verval in stralingsenergie verminderd. Om dit tot uit-
drukking te brengen heeft men het begrip „effectieve halfwaarde tijd"
ingevoerd, dat in de volgende relatie met de beide andere halfwaardetijden
staat:

ff ,/ Phys- t. /2 X biol- t. /2
eü. t. /2 — pjjyj j j/^ i^i^j j ^^

De drie begrippen worden hieronder nog eens gedefinieerd:

Fysische halfwaardetijd = tijd, waarin een radioisotoop 50% van zijn
acti\\ iteit door verval heeft \\ erloren.

Biologische halfwaardetijd = tijd, waarin de helft van het opgenomen
radioisotoop het lichaam \\ ia ex- en secretie heeft verlaten.

Effectieve halfwaardetijd = tijd, die een radioisotoop nodig heeft om na
opname in het lichaam te verminderen tot 50% van de beginactiviteit als
ge\\olg van fysische en biologische halfwaarden.

METING

Teneinde straling te meten maakt men gebruik van de ionisatie die in
lucht of bepaalde gassen optreedt.

Een bekend instrument dat aldus meet is de Geiger-Müller teller.
Straling die kristallen van bepaalde samenstelling treft heeft de vorming
van Iichtflitsjes ten gevolge. Deze Iichtflitsjes kan men overbrengen in
electrische stroomstootjes, welke gemeten worden.

Zijn hier de door de stralingsenergie via de opgewekte lichtflit.sjes gemeten
stroomstootjes evenredig met de grootte van de energie die door het radio-
isotoop wordt uitgezonden, dan kan aldus de identiteit van het radio-
isotoop, dat toch een specifieke energie uitzendt, worden vastgesteld.
Aldus kan directe informatie over de soorten radioisotopen die de
straling veroorzaken worden verkregen, hetgeen bij gebruikmaking bij
meting van de optredende ionisaties niet mogelijk is. Deze geeft slechts
informatie o\\-er de hoeveelheid straling, maai nipt over de straling-veroorza-
kende radio-isotopen. Een veelal tijdrovende chemische analyse is dan nodig
om deze radio-isotopen te isoleren. Door gebruikmaking van diverse venster-
dikten in de G.M.-teller is wel ajiart te meten welke stralingssoorten in het
spel zijn.

Vanzelfs]3rekend is er een grote verscheidenheid in apparatuur voor het
meten van ionisaties en in gevoeligheid van de diverse apparaten.
Bij meting van straling wordt naast ionisatie en lichtflitsvorming in kris-
tallen ook gebruik gemaakt van de eigenscha]), dat bepaalde fotografi.sche
emidsies in meer of mindere mate gezwart worden als ze door soorten
straling worden getroffen.

GEVOELIGHEID DER WEEFSELS

De gevoeligheid der weefsels van het dierlijk en menselijk lichaam verschilt
sterk.

In afnemende gevoeligheid is de volgende reeks van cellen aan te geven:

-ocr page 918-

AFNAME VAN DE GEVOELIGHEID DER WEEFSELS.

1. lymfoide cellen (lymfocyten)

2. leucocyten

3. epitheelcellen a. secernerende klieren

b. testis en ovarium

c. slijmvliezen, huid

d. long en galblaas

4. endotheelcellen (vaatwand, pleura, peritoneum)

5. bindweefselcellen

6. spiersveefselcellen

7. beencellen

8. zenuwcellen

Alle cellen die zich in deling bevinden, blijken bijzonder gevoelig. Vooral
de eerste stadia van de foetus worden dus snel door straling geschaad.

WIJZE VAN BESMETTING VAN HET DIER.

De wijze van besmetting van het dier kan zijn uitwendig, inwendig of
beide.

De uitwendige be.smetting wordt door fall-out van kernexplosies en onge-
lukken met kerninstallaties enz, veroorzaakt. De in de lucht zich bevin-
dende stofdeeltjes en waterdruppeltjes worden met radio-isotopen besmet
en vallen op de aarde, afhankelijk van him gewicht op meer of minder
grote afstand van explosie of ongeval, neer. De omvang van de besmetting
door deze fall-out wordt in hoge mate beheerst door de toestand in de
atmosfeer (windrichting en -kracht, opstijgende luchtstroming, enz.). De
besmette stofdeeltjes en waterdruppeltjes vallen behalve op de planten enz.
ook op de dieren.

Indien alpha straling wordt uitgezonden speelt dit geen rol. Deze dringt
niet door.

Bij beta straling wordt de huid dus wel aangetast, terwijl gamma stralen
het gehele lichaam doordringen en uitwendig in de huid weinig ionisaties
veroorzaken en dus weinig huidafwijkingen behoeven te geven.
Uiteraard zijn bij fall-out meerdere soorten straling tegelijk in het spel.

De inwendige besmetting geschiedt door het eten van radio-actief besmet
voedsel, het drinken van radio-actief besmet water en door inhalatie van
besmette lucht. Uitwendige besmetting van open wonden is eveneens als
inwendige besmetting te beschouwen.

Het oorzakelijke voedsel kan uitwendig door fall-out besmet zijn (b.v. gras).
Het voedsel kan ook reeds besmet zijn omdat het afkomstig is van planten,
die op een radio-actief besmette bodem groeien of van dieren die besmette
planten, melkprodukten enz. als voedsel genuttigd hebben, waardoor deze
een zeker gehalte aan radio-isotopen zijn gaan bevatten.
De mate van resorptie via het darmkanaal, het biologisch gedrag in het
lichaam en de fysische halfwaardetijd bepalen in hoge mate het gevaar
van de ingestie van radio-isotopen. Onafhankelijk van eventuele resorptie
wordt het weefsel van het maagdarmkanaal door de straling getroffen.
Vanzelfsprekend speelt de soort(en) straling die de opgenomen radio-
isotopen uitzenden eveneens een grote rol.

-ocr page 919-
-ocr page 920-

Het drinkwater zal als regel door fall-out besmet zijn, echter het afval-
water van kerninstallatics enz. kan bij ongelukken ook oorzaak zijn dat
o
])]X\'r\\ lakte water in de nabije omgeving ernstig wordt bezoedeld. Veelal
zal echter een grote verdunning optreden, zodat de hoeveelheid o])genomen
radio-acti\\ itcit door het drinkwater meestal belangrijk minder zal zijn dan
via het voedsel.

Bij inhalatie speelt de grootte \\an de besmette stof- en waterdeeltjes een
belangrijke rol. Deze bepaalt of een aanzienlijk deel via ophoesten en
o])slikken het maagdarmkanaal bereikt of rechtstreeks de longaKcolen
treft. Bij gasvormige en vluchtige radio-actieve stoffen wordt het long-
weefsel uiteraard rechtstreeks getroffen. De jjassage van radio-isotopen
via bodem en de erojj groeiende planten naar het dier en naar de mens,
hetzij rechtstreeks (groente) hetzij via dierprodukten (melk, vlees, vis,
eieren) die de mens eet, wordt de
voedselketen genomd.
Deze is als volgt schematisch weer te geven.

]\'oedselketen.

De cyclus van de radioactieve elementen.

Het is gebleken dat van de radio-isotopen die bij kernwapenexplosies en
ongelukken van kerninstallaties en laboratoria in het biologisch milieu vrij
kunnen komen vooral Jodium 131, Cesiurn 137 en radio strontium aan-
dacht verdienen. Dit staat speciaal in verband met dc accumulatie van
deze stoffen in bc]3aalde delen van het lichaam en met de uitscheiding in
de melk. Schematisch volgt hieronder het gedrag dezer drie isotopen bij
het rund. \\\'erderop wordt iets nader hierop ingegaan.

-ocr page 921-

Biologisch gedrag hij het rund.

Ophopirif! Uitschcidin.i; j

Zachte weefsels 1

(spieren) \'\' (5-10%)

Sr. 89 en 90 been 1. faeces: 2. urine en melk, beide 1-29;

J 131 schildklier 1. urine: 2. faeces; 3. melk (5%)

Dierenart.s en radioactiviteil.

El\' zijn liier aspecten \\-oor versciiillende groeperingen te onderkennen.
In de ondeititel xan dit artikel zijn leeds genoemd de practicus en de
keuringsdierenarts die beiden een zeer aanzienlijk percentage (ruim 75% )
\\an de Nederlandse dierenartsen uitmaken.

Ook \\ oor de dierenarts werkzaam op ander terrein, zijn de radioacti\\ iteits-
pioblemen \\an betekenis, waarbij gewezen wordt op het diergeneeskimdig
onderzoek en o]) het Staatstoezicht
ojj de \\\'olks.gezondheid en het \\\'ee-
arlsenijkundige Staatstoezicht.

De practicus.

Dc mate \\an raclio-actie\\e besmetting dooi\' fall-out \\an ivajientesls is
gering en neemt thans bovendien af nu deze ]5roeven zijn gestaakt. Enige
klinische afwijking bij huisdiei en is dan ook hiervan in het geheel niet le
\\erwachten. De practicus zou hier kunnen s\'olstaan met enige kennis, ten-
einde geruchten met kracht van argument te kunnen weers])reken.

De vreedzame toepassing van kernenergie brengt echter met zich mee het
\\esligen \\\'an kernenergie-installaties \\oor research doeleinden, jsrodiiktie
\\an radio-actie\\e isoto[Jcn en \\oor opwekking van elektriciteit.
Laboratoria gaan zich bezig houden met cle /.g. o|j\\\\erking \\an ten dele
\\erbruikle brandstofelementen \\an deze installaties.

Potentieel dragen deze inrichtingen in zich de mogelijkheid tot ongelukken,
ook al worden de grootst mogelijke \\ciligheidsniaatregelen getroffen. Het
karakter van deze ongevallen is van totaal andere aard dan ongelukken
bij het \\er\\oer. met elektriciteit, door brand, o\\eistroming, enz.
Men kan cle radio-actieve besmetting niet waarnemen en deze besmetting
is in zekere zin totaal n 1. bodem, water, lucht cn vrijwel alles wal er zich
in het biologisch milieu bc\\indt wordt o\\er grote omvang,
vooral in dc
windrichting
besmet.

Bij deze ongelukken, die dus in ])rincip(\' elk ogenblik kimnen geschieden,
zal de jjracticus als xcrtrouwensrnan \\an dc dierhouder, gevraagd en on-
gevraagd dienen te adviseren omtrent de ernst \\an de bedreiging van
de dieren (en van de xcehouder en diens gezin!) door de radio-artie\\e
besmetting die dan on\\ermijdclijk ojnreedt. Hij zal eerst noodzakelijke
maatregelen moeten aangeven in afwachting van de \\anzelfsprekend \\-an
de 0\\erheid te verwachten richtlijnen, .\\angezien aanzienlijke radio-
actieve besmetting bij ongevallen zich over grote afstand kan uitstrekken
en er in het kleine Nederland op meerdere plaatsen kernenergie-installaties
met ol zonder laboratoria zijn ol zullen komen i Pctteti. Wageningen.
.Arnhem. Delft. Mol in België, juist o\\er de grens ten Z.W, van Eindhoven,

-ocr page 922-

en straks meerdere elektrische centrales) is eigenlijk voor elke practicus
in ons land potentieel de mogelijkheid aanwezig bij een ongeval hier-
omtrent adviezen te moeten geven.

De practicus mag \\er\\vachten dat hij bijgestaan zal worden door dc
Veterinaire Inspecteur, die hem zo s]3oedig mogelijk nadere richtlijnen
en informatie zal proberen te doen toekomen.

Echter een zekere mate \\an basiskennis omtrent dc onderhavige materie,
gepaard aan het gebruik van zijn gezond verstand, zijn de noodzakelijke
\\oorwaarden om in de beginperiode een eventueel vacuum oj) te \\ullen
en zelfstandig te kunnen adviseren en verder de hem gegeven ad\\iezen
en richtlijnen te kunnen waarderen en uitvoeren of doen uitvoeren.
Hij zal er zich goed \\an bewust moeten zijn dat hij de vertrouwensman
van de dierhouder is en mee verantwoordelijkheid draagt voor de gev olgen
van de ook voor hemzelf
onzichtbare bedreiging en voor de door de vee-
houder in het geheel
niet tc beoordelen gevolgen voor zijn dieren en voor
deze zelf en zijn gezin.

De dierenarts is gewend iedere ziekte in het licht \\an preventie en
therapie te beschouwen en de symptomen van zijn patiënt nauwkeurig te
observeren.

Wat is ter preventie te adviseren?

Dit is samen te vatten in dc volgende punten:

1. binnenhalen van de dieren;

2. sluiten van ramen, deuren etc. van stallen en opslagplaatsen van
veevoer, teneinde de ventilatie te beperken:

3. voorkomen van opname van besmet voedsel en drinkwater (afdekken
van ojien silo\'s, waterputten en hooiklanipen etc., indien enigszins
mogelijk).

Iedere stal of andere ruimte waarvan de \\enlilalie zo goed mogelijk be-
perkt wordt is doelmatig, teneinde te voorkomen dat de neerkomende be-
smette stof en waterdeeltjes o]) de dieren en op het \\oedsel terecht komen.
De straling inmiers neemt af met het quadraat van de afstand en is voor
het dier dus zeer aanzienlijk minder als de besmette deeltjes op dak eirz.
terecht komen in plaats van op haar en huid. Inwendige besmetting, die
hoofdzakelijk door het nuttigen van voedsel waarop de stof- of watei-
deekjes zijn terecht gekomen geschiedt, wordt grotendeels voorkomen als
het \\oedsel van tevoren bedekt was.

Echter, laat de verzorger der dieren bij afnemen \\an bedekkende zeilen
enz. om zichzelf denken en tevens bedenken dat enige malen per u\\u- de
lucht zichzelf ververst ondanks de beperking der ventilatie en er dus
enige besmetting ook in stallen enz. is te verwachten. Enigszins redelijke
bescherming voor zichzelf geven rubberlaarzen en -handschoenen, olic-
kleding of extra overall en stofmasker c.q. vochtige doek \\oor het gezicht.
Dieren die door een
grotere hoeveelheid straling, hetr\'.ij door directe pene-
trerende straling hetzij door ingestie van besmet voedsel, worden getroflen
worden ziek en \\crtonen de zg,
stralingsziekte.

Dit is in milde vorm hetzelfde als de zg, röntgenkater bij de mens. Hierbij
zijn twee syndromen te onderscheiden, waanan de gevolgen schematisch
als volgt zijn weer te geven:

-ocr page 923-

llcmopocliscli of bcenmcrgsyiidroom:
1. lymfopeni(>,

2. leucopcnie,

3. trornbopenic,

4. daling \\an het aantal erytrocyten,

5. bloedingen, oedemen.

Darmsyndroom:

1. bekledend epitheel sterft of wordt bcschadgid,

2. bacteriëmic,

3. bloedingen, oedeem darmwand,

4. diarree.

liet is duidelijk dat door het beenmergsyndroom de afweer tegen schade-
lijke invloed door middel van de fagocytose en de vorming van imrnuun-
stoffen ernstig wordt beïnvloed. Bovendien treden door de optredende
wijziging in de permeabiliteit van de celwanden, vooral van de vaat-
wanden en de daarmee gepaard gaande wijzigingen in de osmotische druk
en pH van de weefsels oedemen en bloedingen op. Deze laatste zijn door
de verminderde stolbaarheid van het bloed dikwijls omvangrijk.
Het darmsyndroom heeft tot gevolg, dat de darmwand meer of minder
„open" komt te liggen; gevolg is dus bacterie-invasie in het lichaam. AI
met al dus een toestand die snel kan leiden tot de dood.
Klinisch ziet men de eerste dagen dat het getroffen dier stil is en graag
wil liggen. Daarna wordt het rusteloos, krijgt minder eetlust, de melkgift
daalt aanzienlijk, terwijl veelal diarree, oedemen en bloedingen in de
slijmvliezen zijn op te merken. Keert de eetlust terug na 7—10 dagen dan
is veelal herstel te verwachten. Bij hoge dosering sterft het dier na 1 a 2
weken (> 1000 r) tengevolge van uitputting.

De gevolgen van uitwendige straling kunnen zich beperken tot de huid

(beta straling) die irritatie-verschijn.sclen vertoont. Zwelling en roodheid

kunnen gevolgd worden door haaruitval en ulcus\\\'orming.

Naast deze z.g. „short-term" gevolgen kunnen gevolgen op langere termijn

ontstaan ook al heeft het dier geen acute verschijnselen vertoond.

Deze zijn: haaruitval en haarverkleuring, oogaandoeningen (cataract),

tumorvorming en steriliteit, terwijl door het oiJtreden van mutaties in de

genen erfelijke gevolgen zich bij het nageslacht kunnen manifesteren.

Hoe men moet handelen met gestorven of in nood gedode dieren wordt

bij de aspecten voor dc keuringsdierenarts nader toegelicht.

■Allereerst is het van belang tc weten, op welke wijze het dier besmet is

geworden.

Is het dier inwendig besmet, dus via de voeding, dan is het dier zelf en
uiteraard ook de faeces en urine er\\an radio-actief besmet geworden.
Is het uitwendig besmet en dientengevolge ziek en zelfs aan stralings-
ziekte gestorven dan is het lichaam als geheel niet besmet: dc oorzakelijke
gamma-stralen zijn, evenals bij het maken van een röntgenfoto de X-
stralen, eenvoudig door het lichaam gegaan en hebben secundair ionisaties
enz. veroorzaakt die leidden tot de stralingsziekte. Bij uitwendige be-
smetting met beta-straling (electronen) is alleen de huid besmet.

Vrijwel altijd zal echter een combinatie van deze besmettingswijzen op-
treden.

-ocr page 924-

DECONTAMINATIE EN THERAPIE.

De praktische mogelijkheden van decontaininatie van het besmette diei\'
zijn de volgende:

Uitwendig: 1. afspoelen, afspuiten met (onbesmet) water,

2. afnemen met vochtige doeken.
Inwendig: zowel bij ingestie als bij inhalatie weinig of geen mogelijk-

heden. Bij sommige diersoorten emetica.

Een doelmatige therapie is nog niet gevonden. Symptomatische behandeling
is aangewezen; de kans op succes is echter gering.

Teneinde bij inwendige besmetting de essentiële resorptie van de radio-
isotopen via de darm te beïnvloeden zou het tijdig verstrekken van lichte
laxantia kunnen worden toegepast. Ook antibiotica om de mogelijke bac-
teriëmie te bestrijden zijn aangewezen.

De beenmerg transjjlantatie, bij de mens in het eerste stadium van prak-
tische toepassing, is als behandelingsmethode bij het huisdier voorlopig
niet toepasbaar.

Alhoewel bij ongelukken met kernreactoren enz. niet altijd een voorspelling
van de samenstelling van de ontsnappende radio-actieve stoffen is te maken
is te verwachten dat Jodiiun 131, zoals bij het ongeluk te Windscale is
gebleken, dikwijls een voorname rol zal spelen, naast Cesiinn 137 en in
geringere mate radio-actief
Strontium. De beide eerste geven gamma-
straling terwijl jodium bovendien beta stralen uitzendt. Strontium is een
beta-straler die zich juist in het been, dus vlak bij het beenmerk, ophoopt.
Het lijkt daarom belangrijk aandacht te besteden aan het gedrag in het
dierlijk lichaam van deze isotopen.

Jodium 131: De halfwaardetijd is 8.3 dagen; biol. halfwaardetijd 180
dagen en de effectieve halfwaardetijd 7.7 dagen. Het alge-
meen gedragspatroon bleek experimenteel naar G a r n e r
als volgt:

Het per os toegediende J-131 bij de lacterende koe.

Accumulatie van J. 131 vindt in de schildklier plaats (20%). De resorptie
via de darm is totaal terwijl uitscheiding in de melk, hoewel sterk wisselend,
gemiddeld 5% bedraagt. Deze uitscheiding begint snel en bereikt na 10 a
12 uur reeds zijn hoogtepunt.

-ocr page 925-

Uitscheiding in de melk van een eenmalige dosis J-131 per os.

£5 1-0
O)
Ê

0-001

r\\

1

\\

M

\\

-N

s

\\

N

uren

Ook al wordt het dier niet ziek, dan is toch kennis van de uitscheiding
\\an J. 131 in de melk bijzonder belangrijk, daar in ons land het overgrote
deel der bevolking veel melk en zuivelprodukten gebruikt, tei-wijl de zuige-
lingen voor een groot percentage vrijwel uitsluitend met rundermelk wor-
den gevoed.

U)

in

O
T3

0-1

0-01

AO 60 80 100 120 140 160 180

20

-ocr page 926-

Hij \\oortdurciide opname is een uitscheiding in de melk van 5-10% van dc
dagelijkse dosis te verwachten waarbij na ongeveer 6 dagen een evenwicht
intreedt. Er is vrijwel geen seizoeninvloed in de mate van uitscheiding in
dc melk zoals wel eens is aangenomen. Bij de geit en het schaap woidt 30-
50% van de orale dosis in dc melk uitgescheiden.

Cesiuni 137: halfwaardetijd 30 jaar, biologische halfwaardetijd ± 100

dagen, effectieve halfwaardetijd 99 dagen.
Het gedragspatroon bij herkauwers is experimenteel \\astgesteld en op de
voorgaande pagina schematisch weergegeven.

üe resorptie via de darm is, evenals bij Jodium, praktisch totaal. Het spier-
weefsel is de voornaamste plaats van „opslag". In de melk wordt een
percentage van 5-10% uitgescheiden.

Daar cesium zich in het lichaam ongeveer als kalium gedraagt is nagegaan
of door variatie in de kalium toediening in de \\oeding in\\ loed is uit te
oefenen op opslag en secretie. Dit blijkt van geen betekenis te zijn. Orale
toediening van calcium blijkt voor de opslag en secretie van radiostrontiuni
daarentegen wel van betekenis.

De niet-herkauwers leggen meer cesium op in het spierweefsel en scheiden
met dc faeces minder cesium uit.

Radio-Strontium (89 en 90):

10 jaar
7,4 jaar

10 jaar

53 dagen

biol. t. /a
eff. t. /2

Sr. 90 — fvsische halfwaardetijd = 28 jaar

Sr. 89 — fysische halfwaardetijd = 54 dagen ^^

De biologische halfwaardetijd is lang, daar het zich gedraagt als calcium en
het zich dus concentreert in het bot.

Omdat de concentratie juist bij de beenmergcellen geschiedt, welke bij-
zonder straling.sgevoclig zijn, zijn het de meest bestudeerde radio-isotopen.
Ondanks het feit, dat slechts de weinig penetrerende beta-straling wordt
uitgezonden is Strontium dus vanwege deze accumulatie gevaarlijk.
Het wordt slechts ten dele via de darm geresorbeerd. Het gedragspatroon is
bij het rund ongeveer als volgt (G a r n e r):

1.7 Sr
O.BCo

2.8Sr
20 Co

-ocr page 927-

Naarmate de melkgift stijgt wordt méér radio-Strontium uitgescheiden,
zulks in tegenstelling lot Jodium.

N ERWIJDERING VAN DE DRIE ISOTOPEN UIT DE MELK.

Boter en kaas van melk met radio-actief Jodium en Strontium hesmet be-
vat zeer aanzienlijk
minder radio-activiteit.

Bovendien kan men bij Jodium 131 gebruik maken van de korte half-
waardetijd omdat na 10 x t. /2 = 83 dagen de overgebleven radio-activi-
teit tot 0.1% is gedaald.

Produkten als melkpoeder en condensmelk zijn aangewezen middelen om
radio-actief Jodium kwijt te raken door middel van dc tijd. Ook voor kaas
en boter geldt dit. Bovendien blijven beide radio-isotopen voor een aanzien-
lijke hoeveelheid achter in de wei en ondermelk.

Met Cesium 137 zijn met deze methoden weinig resultaten te bereiken.
Exijerimenteel is voor alle drie isotopen door middel van ionenwisselaars
een hoge graad van ontsmetting uit de melk te bereiken. De praktische
uitvoerbaarheid o]5 grotere schaal moet nog nader worden onderzocht.

Bij een oorlogstoestand waarbij fall-out, afkomstig van kernexplosies, in
eigen land of in nabiuirlanden grote delen van ons land ernstig kan be-

-ocr page 928-

smetten, is het mengsel radio-isotopen dat als fall-out de aarde bereikt van
andere samenstelling dan bij ongelukken met kern installaties enz. Jodium
131 en Cesium 137 komen in orde van 5% voor terwijl Strontium 89 en 90
ieder eveneens ± 5% van het totale mengsel uitmaken en van de biolo-
gische belangrijkste radio-isotopen overheerst dan dus het Strontium.
Evenals iedere Nederlander zal de dierenarts zich strikt aan de instructies,
die gegeven worden, dienen te houden, hetgeen afhankelijk van de ernst
der besmetting kan betekenen, dat hij in het geheel niet of slechts korte
tijd buitenshuis mag zijn.

De totale hoeveelheid radio-activiteit daalt echter na de explosie snel daar
vele radio-isotopen die deel uitmaken van het mengsel korte, tot zeer korte,
fysische halfwaardetijden hebben.

Afname van de straling na een kernexplosie.

Tijd in uren j

Verval

Stralingsintensiteit

1 uur

1

1.000 r

7 uren

1/10

100 r

7 X 7 = 49 (2 dagen)

1/100

10 r

7x7x7

= 343 (2 weken)

1/1.000

1 r

In de nabijheid van kernexplosies (afhankelijk van de sterkte van gebruikte
bommen bedraagt deze „nabijheid" meer dere tot vele kilornetere) zal alle
hulp van buiten af moeten komen daar aangenomen moet worden dat de
vernieling praktisch totaal is en mens en dier, zo niet gedood, dan toch gro-
tendeels zo ernstig is getroffen dat van enige georganiseerd optreden \\an
binnen uit geen sprake kan zijn.

Het is in het kader van dit artikel niet de bedoeling op de situatie in oor-
logstijd dieper in te gaan.

De keuringsdierenarts.

Hetgeen voor de practicus is opgemerkt betreffende ongelukken in kern-
energie-installaties en laboratoria die met grote hoeveelheden radio-activi-
teit werken, is ook voor de keuringsdierenarts van belang. Het potentiële
gevaar van deze ongelukken zal ook hem nopen de nodige basiskennis te
verwerven.

Slechts dan zal het hem mogelijk zijn de problemen van het radio-actief
besmette slachtdier, dat (nog) geen klinische afwijkingen vertoont en van
het wegens stralingsziekte in nood gedode of gestorven slachtdier te over-
zien en de juiste maatregelen te treffen.

Bovendien hebben vele keuringsdierenartsen te maken met de import en
de export van vlees en vleeswaren. Het is voorstelbaar dat er omstandig-
heden kunnen optreden, die het ongewenst maken dat vlees en vleeswaren
met bepaalde gehalten aan radio-actieve stoffen worden geïmporteerd of
geëxporteerd.

Afgezien van het potentiële gevaar van kerninstallaties enz., dat hem ieder
ogenblik met besmette slachtdieren kan confronteren, is in de toekomst te
verwachten dat hij incidenteel een slachtdier, als proefdier voor radiologisch
research gebruikt, zal hebben te beoordelen.

-ocr page 929-

PROEFDIEREN.

Het proefdier, voorzover het valt onder het begrip slachtdier, zal, na ge-
storven te zijn of om reden van ziekte of vanwege het experiment te zijn
gedood, moeten worden aangegeven bij de vleeskeuringsdienst ter plaatse
waar het radiologisch laboratorium is gevestigd.

Er zullen normen van radio-actieve besmettmg van organen en van het
vlees moeten worden vastgesteld boven welke de keuringsdierenarts het
dier zal moeten afkeuren.

Aangezien hier dikwijls kleine hoeveelheden radio-activiteit in het spel
zullen zijn en bovendien het biologisch gedrag van het radio-isotoop een
rol speelt, is een juiste informatie van het radiologisch laboratorium be-
langrijk. Zelf zal de keuringsdierenarts niet kunnen en behoeven te be-
schikken over de gevoelige apparatuur, die voor het meten van deze hoe-
veelheden noodzakelijk is. De radio-actviteitsafdeling van het Rijks Insti-
tuut voor de Volk.sgezondheid te Bilthoven zal het meest aangewezen hier-
toe zijn.

Wat betreft bedoelde normen: slechts in de U.S.A. zijn deze voor de keuring
van deze proefdieren aangegeven. Bij vaststelling van een verhoging boven
de normale background welke dus ieder slachtdier heeft, moet het dier
worden afgekeurd. Aangezien het slechts weinig dieren zullen betreffen,
ware het het eenvoudigst dit voor deze categorie dieren in de toekomst
ook voor ons land aldus te regelen.

Als controle zullen dan monsters van hetzelfde soort slachtdier, waarmee
géén experimenten zijn gedaan, tegelijkertijd moeten worden onderzocht,
teneinde deze background vast te stellen.

De vemieriging van deze gesuccombeerde en afgekeurde proefdieren zou
krachtens de Destructiewet normaal in de destructor moeten geschieden.
Echter bij het voorkomen van radio-activiteit van enige omvang in het
kadaver of de organen zal onvermijdelijk tijdens de verwerking een be-
.smetting optreden van de eindprodukten, van delen der bedrijfsruimten,
het afvalwater en eventueel ook van de geventileerde lucht. Aldus treedt
een contaminatie van de omgeving en van het diermeel en vet op.
Dit is slechts aanvaardbaar bij zéér geringe hoeveelheden en dan nog bij
korte fysische halfwaardetijden. " °

Vedig is het daarom deze vernietiging niet in een destructor te doen
geschieden.

Krachtens het ontwerp kernenergiewet zal in Nederland een ophaaldienst
van radio-actief afval van in aanmerking komende inrichtingen worden
mgesteld, welk afval op een centraal punt zal worden opgeslagen en ver-
werkt. Hieronder zullen ook vallen „klein" laboratoriummateriaal, zoals
besmette watten, filtreerpapier enz. en kadavers van proefdieren als rat,
konijn en eventueel huisdieren. Ter verkleining van volume en gewicht zal
in navolging van het Engelse atoomcentrum Harwell voor deze beide laatste
soorten (volumineus) afval een speciale verbrandingsoven worden inge-
richt. Aldus blijkt dan een \\ olume reductie van 80 : een gewichtsreductie
van 20 : 1 en een concentratie van 95% van de radio-activiteit in de as te
bereiken. Van de resterende 5% radio-activiteit zal minder dan 0.1%
door de schoorsteen ontwijken, terwijl de resterende hoeveelheid door het
periodiek vernieuwde filtersysteem wordt vastgehouden.
De vleeskeuringsdienst zal moeten worden voorgeschreven dat de wegens

-ocr page 930-

radio-acticvc besmetting afgekeurde slachtdieren en organen gemeld die-
nen te worden aan de speciaal voor dit vervoer ingerichte ophaaldienst.
Vanzelfsprekend zal de keuringsdienst moeten blijven nagaan of er geen
besmettelijke ziekte in de zin der Veewet aanwezig is.

BIJ ONGELUKKEN.

Ten tijde van een ongeluk met een kernenergie-installatie of een radio-
logisch laboratorium kan de besmetting niet alleen zeer veel groter
zijn dan bij proefdieren, bovendien is de aard van de besmetting, het meng-
sel van radio-isotopen dus dat vrij is gekomen bij het ongeval, slechts ten
dele en in de aanvang zelfs geheel niet bekend. Het aantal door straling
getroffen dieren, al dan niet ziek wordend, zal groot zijn.

NORMEN.

Dc Medical Research Council in Engeland heeft, na het Windscale ongeluk
in 1958, de maximaal toelaatbare doses voor ingestie door dc mens van
enkele der hier belangrijkste isotopen (Jodium 131, Cesium 137 en radio-
strontium) aangegeven. Er is hierbij van uitgegaan, dat ten tijde van een
ongeval enig vergroot risico aanvaardbaar is, daar dc ingestie een tijdelijk
karakter heeft, omdat te verwachten is, dat vrij snel onbesmet voedsel aan
het dieet kan worden toegevoegd.

Van deze aanbevolen doses zijn dc toelaatbare hoeveelheden in vlees en
vleeswaren af te leiden, indien men dc opname van de hoeveelheid genuttigd
vlees en vleeswaren schat en bovendien een schatting maakt van dc hoe-
veelheid radio-activiteit welke met het overige dieet wordt binnengekregen.
Aan de hand van de gebruikelijke voedingsgewoonten zullen aanbevelin-
gen van toelaatbare doses in de diverse levensmiddelen, althans in het
totale dieet, moeten woixlen vastgesteld en hij een ongeval onmiddellijk
aan de dan heersende omstandigheden moeten worden getoetst en aan-
gepast.

De keuringsdicrenarts zal zijn beslissingen naar hierop gebaseerde richt-
lijnen hebben te nemen. Hij zal zich ten tijde van een ongeluk hiertoe tot
dc Veterinaire Inspecteur van de Volksgezondheid hebben te wenden, die
hem ook verder uiteraard zo goed mogelijk van advies zal trachten te
dienen. Besmette slachtdieren die niet ziek zijn, zullen zoveel mogelijk in
leven gelaten moeten worden, indien toevoer van onbesmet vlees en vlees-
waren van buiten af mogelijk blijkt. De radio-isotopen toch worden gro-
tendeels in korte tijd weer uitgescheiden.

DE METING.

Hoe komt dc keuringsdienst de hoeveelheid radio-activiteit welke het slacht-
dier bevat te weten?

Zo mogelijk weer door middel \\ an het laboratorium (R.I.V., dat ook bij dc
beoordeling van het incidentele proefdier hem terzijde stond. Bij enige om-
vang van het ongeluk echter zullen meerdere uitgeruste laboratoria moeten
worden ingeschakeld, waar bij te denken valt aan de kerninstallatie zelf,
(zo de omvang van dc ramp dit toelaat) aan hiertoe doelmatig ingerichte
laboratoria van enkele grote vleeskeuringsdiensten en van de keurings-
diensten van waren en aan draagbaar meetapparatuur, dat ter beschik-
king van de Veterinaire Inspectie zal dienen te komen.

-ocr page 931-

DE BEOORDELING.

15ii dc keuring van radio-actief besmette slachtdieren zal uiteraard waak-
zaamheid t.a.v. het optreden van besmettelijke ziekten zijn geboden. Er zal
in ieder geval overgegaan moeten worden tot afkeuring van het maag-
darm-kanaal, hetwelk bij de ingestie van besmet voedsel, afhankelijk van
de mate van resorptie, meer of minder uitgebreid is besmet. Tengevolge
\\an resorptie is het bloed eveneens besmet, terwijl het veilig is dc organen
inclusief uier, eveneens af te keuren, daar hierin óf een zekere, mogelijk
tijdelijke, accumulatie is te verwachten óf deze betrokken zijn in de secretie.
Bot en schildklier als accumulatoren van respectievelijk radiostrontiuni en
jodium 1.31 verdienen uiteraard speciale aandacht. Flet vlees zonder been
komt allereerst dus e\\entueel \\oor goedkeuring in aanmerking; bij opname
\\an zeer weinig radiostrontiuni mogelijk „vlees in het been".
Is het dier slechts door uitwendige straling getroffen en heeft geen ingestie
en inhalatie van radio-activiteit plaats gehad dan is na eventueel verwij-
dering van de besmette huid het slachtdier als ieder ander niet besmet
slachtdier te beschouwen. Echter vrijwel altijd zal een uitwendige bestra-
ling met ingestie en inhalatie van besmet \\oedsel en lucht gepaard gaan.

DESTRUCTIE.

Het is zeer wel mogelijk, zelfs tc verwachten, dat ten tijde van een ongeval
\\an grotere omvang het aantal afgekeurde besmette kadavers en organen
aanzienlijk kan worden en niet meer \\ia de genoemde ophaaldienst kan
worden afgevoerd. De ca|)aciteit van de verbrandingsoven zal bov endien on-
voldoende zijn. Doelmatig begraven of anderszins tijdelijk o])slaan van een
aantal besmette kadavers, bv. o]) het terrein van de verbrandingsoven, zal
dan moeten woideii overwogen.

Slechts onder toezicht en op aanwijzing van de keiuingsdierenarts zal tot
begraving ter ]jlaatse moeten worden overgegaan. Besmetting van hc\'t
grondwater moet hierbij, zoveel als mogelijk, worden voorkomen.
Opgraven zal alleen met zijn toestemming mogen geschieden en hij zal
zorg hebben tc dragen, dat na verloop van tijd het begraven materiaal
naar de verbrandingsoven wordt afgevoerd.

Tc overwegen is hierbij, dat een of enkele doelmatige begraafplaatsen de
voorkeur kunnen verdienen boven vele en dat meerdere keuringskringen
hieromtrent gezamenlijk een regeling zouden kunnen treffen.
Bij gebruik van kernwapens in oorlogsomstandigheden is datgene, wat
opgemerkt is onder de aspecten voor de practicus uiteraard ook voor de
keuring.sdierenarts van toe])assing. Met inachtneming van eigen veiligheid
zal ernaar gestreefd moeten worden datgene wat onder ongeval met kern-
installaties enz. is beschreven zo goed mogelijk ten uitvoer te brengen.

DECONT.AMIN.VriE.

De voornaamste praktische mogelijkheden ter decontaminatie van dierlijke
produkten zijn dc volgende:
Bij uilwendine besmetting:

vlees, vleeswaren, gevogelte, vis : zo mogelijk plakken afsnijden of

(verpakking - blikken) afspoelen;
eieren : met vochtige doeken afnemen of

afspoelen;

ei]jrodukten : blikken - verpakking afspoelen.

-ocr page 932-

Bij inwendige besmetting:

vlees, \\leeswarcn, gevogelte, vis : zo mogelijk in NaCl oplossing

(alleen voor cesium besmetting);
eieren : indien zinvol eiwit en eidooier

scheiden.

Over melk en melkprodukten zijn in het vorenstaande reeds enkele aan-
wijzingen vermeld.

.\\\\DERE ASPECTEN.

Er zijn nog enkele aspecten te noemen die voor dc keuringsdierenarts van
belang kunnen zijn. Velen onder hen is de keuring bij export en import
van vlees en vleeswaren in handen gelegd.

Zo daartoe, wegens bijzondere informatie, aanleiding bestaat zal bij import
een nader onderzoek op radio-activiteit gewenst zijn. De radio-actviteits-
afdeling \\an het R.I.V. zal voor deze bepalingen het meest aangewezen
zijn. Dit zal in overleg met de Inspectie van de Volksgezondheid jilaats
moeten vinden.

In geval er garanties door buitenlandse veterinaire diensten omtrent ge-
halte aan radio-activiteit bij export van vlees en vleeswaren zouden wor-
den gevraagd, dienen eveneens bepalingen door een deskundig laborato-
rium plaats te hebben. In dit geval zal met de Veeartsenijkundige Dienst
overleg moeten worden gepleegd.

Er wordt thans in vele delen van de wereld intensief onderzoek gedaan
naar dc mogelijkheden van toepassing van ioniserende stralen voor pas-
teurisatie en sterilisatie van, onder meer, vlees en vleeswaren. Voor mense-
lijke consumpde zijn aldus bestraalde levensmiddelen nog nergens door de
gezondheidsautoriteiten vrijgegeven (uitgezonderd aardappelen in Rus-
land). liet is echter te voorzien dat dit vroeg of laat voor enkele of meer-
dere produkten wèl het geval zal zijn. Pasteurisatie door straling, al dan
niet in combinatie met kortere lage verhitting, teneinde langere bewarings-
duur te bereiken, kan bij vlees en vleeswaren van belang worden.
Voor goed begrip diene dat deze toepassing van straling niet tot gevolg
heeft, dat het bestraalde levensmiddel zelf radio-actieve straling gaat uit-
zenden, tenzij het uiteraard vóór dc bestraling reeds radio-actieve stoffen
bevatte (uitgezonderd het natuurlijk in spierweefsel voorkomende radio-
actieve K 40).

Tot nu toe bestaat er géén methode die aangeeft of vlees en vleeswaren al
dan niet behandeld zijn met ioniserende stralen. Certificering hieromtrent,
eventueel geëist door buitenlandse gezondheidsautoriteiten, zal alleen uit-
voerbaar zijn indien de keuringsdierenarts permanent controle op de pro-
duktie kan uitoefenen.

Het is bij invoer van vlees en vleeswaren niet ondenkbaar dat de Neder-
landse gezondheidsautoriteiten certificaten omtrent al dan niet toepassing
van ioniserende stralen bij de jiroduktie zullen eisen, indien deze methode
in andere landen wordt toegepast.

Toepassing van ioniserende straling, ook in matige tot lage dosis, geeft
chemische omzettingen, die waarschijnlijk totaal ongevaarlijk zijn. Om
psychologische en andere redenen kan het niettemin noodzakelijk zijn op
de hoogte te zijn van de toepassing ervan bij de bereiding van geïmpor-

-ocr page 933-

teerde levensmiddelen van dierlijke oorsprong. De controle op deze certifi-
caten zal clan van de keuringsdierenarts in eerste instantie kunnen worden
gevraagd.

Overige dierenartsen:

Naast practici en keuringsdierenartsen mogen hier 2 groepen van dieren-
artsen genoemd worden die geconfronteerd worden met radio-activiteit en
haar toepassingen.

DIERENARTSEN, WERKZAAM BIJ HET DIERGENEESKUNDIG ONDER-
ZOEK.

De beide artikelen van Dr. van Klinkenberg en Drs. van E r k e-
lens in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, reeds in 1957 gesciireven,
geven inzicht omtrent de mogelijkheden van toepassing bij de research en
het verder onderzoek op het terrein van dc diergeneeskunde.
De toepassing bij het ontwikkelen van vaccins, als tracers bij stofwisselings-
onderzoek van de huisdieren en van o.m. spermiën, bij het gedrag van me-
dicamenten in het lichaam, het bloedonderzoek enz. openen geheel nieuwe
perspectieven.

Door middel van toepassing van röntgenstraling werd reeds een longworm-
vaccin ontwikkeld, hetgeen een mijlpaal in de bestrijding van parasitaire
ziekten bij de huisdieren is te noemen. In de toekomst zal diergeneeskundig
onderzoek, eveneens het onderzoek op \\ elc andere terreinen, steeds grotere
behoefte aan de toepassingsmogelijkheden van radio-isotopen hebben.
In verband met de eigen veiligheid en met de wettelijke voorschriften bij
toepassing ervan zal een aparte radio-isotopenafdeling in wetenschappe-
lijke inrichtingen dikwijls noodzakelijk zijn. Deze afdeling zal geleid moeten
worden door een radiologisch geschoold wetenschappelijk medewerker, die
bij proeven met toepassing van radio-isotopen door de diverse afdelingen
de noodzakelijke voorlichting en leiding kan geven.

DIERENARTSEN, WERKZ.AAM BIJ HET DIERGENEESKUNDIG STAATS-
lOEZICHT.

Uit het voorgaande zal het duidelijk zijn, dat de dierenartsen verbonden
aan het diergeneeskundig staatstoezicht vooral ten tijde van een ongeval,
grote verantwooidelijkheden te dragen hebben.

Het normale niveau van de radio-actieve besmetting door fall-out en ten-
gevolge van de onvermijdelijke lozing van zeer geringe hoeveelheden radio-
activiteit door functionerende kernenergie-installaties zal regelmatig bij
dier en dierprodukten moeten worden gevolgd, teneinde afwijkingen te
kunnen vaststellen. Een meetprogramma voor dier en dierprodukten is
dan ook ontwikkeld en wordt reeds ten dele uitgevoerd. Met meetappara-
tuur, geschikt voor gebruik bij ongevallen, zal moeten kunnen worden om-
gegaan. Verantwoorde adviezen aan de Nederlandse dierenartsen en aan de
gezondheidsautoriteiten t.a.v. besmetting van huisdieren en de door de
mens geconsumeerde produkten ervan zullen moeten kunnen gegeven.

De conclusie van dit artikel mag zijn dat de fantastische ontwikkeling van
de wetenschap der kernenergie ook dc dierenarts, vrijwel ongeacht waar
hij zich op het diergeneeskundig terrein bevindt, niet onaangeroerd laat.

-ocr page 934-

Hij lict diergeneeskundig onderzoek ojient de toepassing van radio-isotopen
grote mogelijkheden.

Voor diagnostiek en therapie zal, naast de toepassing van röntgenstralen,
het gebruik maken van isotopen zich in de toekomst waarschijnlijk uit-
breiden.

Het potentiële gevaar dat kernenergie-installaties en laboratoria, die met
grote hoeveelheden radio-activiteit werken, steeds met zich meebrengen
en het uitzonderlijke karakter van dit gevaar betekent voor het dier en
voor de mens via besmette dierprodukten een \\oortdurende bedreiging,
welke practicus en keuringsdierenarts noopt tot het zich eigen maken van
een zekere hoeveelheid basiskennis, teneinde vooral in bijzondere situaties
zijn taak met begrip naar behoren uit te voeren.

S.AMENV.ATTING.

Nadat enige basisbegrippen omtrent radio-activiteit zijn toegelicht, vv-ijst schrijver ojj
het potentiële gevaar van optredende ongelukken in kernenergie-installaties enz., dat,
ondanks de grote voorzorgen, steeds aanwezig is. Het karakter van deze ongevallen
verschilt sterk van dat van andere rampen. In zekere zin is dit karakter totaal, ter-
wijl de omvang bovendien groot kan zijn.

Dit dwingt de practicus en keuringsdierenarts tot het verwerven van inzicht in deze
materie, teneinde bij het optreden van ernstige besmetting van de omgeving met
kennis van zaken te kunnen adviseren en optreden.

Het gedrag van Cs.137, J.131 en radiostrontium in het dierlijk lichaam (rund) wordt
behandeld, terwijl aandacht is besteed aan de mogelijke klinische gevolgen van uit-
wendige en inwendige besmetting. Preventie en therapie worden kort besproken.
Dc keuringsdierenarts wordt geconfronteerd met de beoordeling van het radio-actieve
slachtdier, het probleem der daarvoor noodzakelijke metingen en op tc stellen normen,
het probleem der vernietiging van afgekeurde slachtdieren en delen ervan. Een spe-
ciale verbrandingsoven zal o.m. hiertoe in Nederland worden gebouwd.
Op de belangrijke rol, die het gebruik van radio-isotopen in het diergeneeskundig
onderzoek en ten dele in kliniek en bij dc therapie (naast röntgenstralen) reeds speelt,
of zal gaan spelen, wordt gewezen.

Het diergeneeskundig staatstoezicht zal dc radio-actieve besmetting van dier en dier-
produkten in normale tijden regelmatig moeten volgen en bij calamiteiten in staat
moeten zijn de situatie te beoordelen en leiding te geven bij het nemen van maat-
regelen, welke beogen de gevolgen voor mens en dier tc beperken of deze tegen be-
smetting te beschermen.

SUMM.ARY.

.After some basic conceptions about radio-activity have been explained the author
points out the potential danger of occurring accidents in nuclear-energy installations
etc. that is always present notwithstanding great precaution. The character of these
accidents differs strongly from that of other disasters. In a way the character is total,
whereas moreover the extent may be great.

This forces the veterinarian in private practice and the meat inspection officer to
gain insight into this matter in order to be able to advise with knowledge of the facts
and take action in case of serious infection of the environnent.

The behaviour of Cs.137, J.131 and radio-strontium in the animal body (cow) is
dealt with, whereas attention is paid to the possible clinical results of exterior and
interior infection.

The meat inspection officer is confronted with the judgment of the radio-active
slaughter animal, the problem of the necessary measurements and the standards to be
drawn in connection therewith, the problem of the destruction of condemned slaughter
animals and parts thereof. A special incinerator will be built in the Netherlands.
The attention is drawn to the important part the use of radio-isotopes will play and

-ocr page 935-

partly already plays in veterinary research in clinic and with the therapy (next to
X-rays).

The veterinary services will be obliged in normal times to follow the radio-active in-
fection of animals and animal products regularly and with calamities the veterinary
services must be in a position to judge the situation and lead the measures to be
taken with a view to the protection of man and animal against this infection.

RÉSUMÉ.

L\'auteur commence d\'expliquer quelques faits fondamentaux de la radioactivité. En
suite il indique le danger potentiel permanent de l\'occurrence des accidents chez
les installations nucléaires etc. Malgré toutes les grandes précautions ce danger est
toujours présent. Le caractère de ces accidents diffère totalement des autres désastres
(e.a. expansion formidable).

C\'est absolument nécessaire pour le practicien et l\'inspecteur de viandes d\'obtenir des
informations concernant cette matière afin qu\'ils soient capables d\'aviser ct d\'agir
effectivement et connaissantement chez la présence d\'une contamination sévère.
Le rôle du Csl37j J131, SrSH et du Sri") dans le corps animal (vache) est discuté ct
l\'attention est appelée sur les conséquences cliniques possibles d\'une contamination
externe et interne. La prévention ct la thérapie sont discutées brèvement.
L\'inspecteur de viandes est confronté avec le jugement de l\'animal abattu radio-
actif, avec le problème des mesurages nécessaires et leur normes, et avec le problème
de la destruction des animaux condamnés et leurs parts. Un incinérateur spécial sera
construit dans les Pays Bas.

Le rôle important de l\'usage des isotopes radioactives dans les recherches vétérinaires
et dans la clinique et dans la thérapie (en dehors des rayons X) est discuté.
Le Service vétérinaire devra suivre la contamination radio-active des animaux ct des
produits d\'origine animale dans les circonstances normales ct devra être capable
d\'aviser et juger la situation chez les calamités et diriger l\'exécution des mesures afin
de limiter les conséquences pour l\'homme et les animaux et les protéger contre la
contamination.

ZUS.AMMENFASSUNG.

Nachdem einige Grundbegriffe der Radioaktivität erklärt wurden, weist der \'Ver-
fasser auf die ständige Gefahr evtl. eintretender Unglücke in den Kernenergicinstalla-
tionen u.s.w. hin, die, trotz aller Vorsichtmassregeln stets vorhanden ist. Der Charak-
ter dieser Unglücksfälle unterscheidet sich stark von dem anderer Unglücke und ist
in gewissem Sinne total und kann ausserordentlich umfangreich sein.
Dies zwingt den Praktikus und den Fleischbeschautierarzt dazu, sich mit dieser Materie
zu befassen, um im Falle einer ernsteren Verseuchung in der Umgebung, mit Rat und
Tat helfend einzugreifen. Sodann wird die Auswirkung von Csl37^ Jl\'îl und von
Radio
-Strontium im Tierkörper (Rind) behandelt, während auch auf die eventuellen
klinischen Folgen einer äusseren und innere Verseuchung aufmerksam gemacht wird.
\\\'orbcugung und Therapie werden kurz besprochen.

Der Flcischbeschautierarzt wird mit der Beurteilung des radioaktiven Schlachtticres,
dem Problem der hierfür notwendigen Messungen und aufzustellenden Normen, dem
Problem der Vernichtung der untauglich erklärten Schlachttierc und Teile davon
konfrontiert. Ein spezieller Verbrennungsofen wird in den Niederlanden gebaut wer-
den müssen. Auch wird auf die bedeutsame Rolle hingewiesen, welche die Benutzung
von Radio-Isotopen bei der tierärztlichen L\'ntersuchung und zum Teil in der Klinik
und bei der Therapie (neben Röntgenstrahlen) bereits spielt, bezw. in Zukunft spielen
wird.

Das staatliche Veterinäramt muss die radioaktive Verseuchung von Tier und Tier-
produkten regelmässig kontrollieren und in Notlagen imstande sein die Situation zu
beurteilen und Leitung zu geben beim Treffen von Massregcln, um die Folgen für
Mensch und Tier zu beschränken oder gegen Verseuchung zu beschützen.

-ocr page 936-

LITERATUUR

Cl ax ton, B. A.: Some effects of radio-active fall-out on animals. Vet. Rec., 71,
675, (1959).

C 1 a x t o n, B, A,: Effects of external radiation on livestock - serial no, 5, FAO

European Seminar, Cambridge, Sept, 1959,
Garner, R, J.: The metabolism of Iodine and Strontium in cows.
Vet. Rec., 71,
982, (1959).

Garner, R, J,: The behaviour of fission products in animals, serial number 8,

FAO European Seminar, Cambridge, Sept, 1959,
Garner, R, J, and S a n s o m, B, F,: Transfer of Iodine 131 and Strontium 89

from diet to milk in cattle. Vet. Rec., 71, 670, (1959).
H c a r n e, J, F,: The vulnerability of food to contamination from possible radio-
active fall-out in peace-time and its mitigation - serial no, 21, FAO European Se-
minar, Cambridge, Sept, 1959,
Hood, S. L, and C o m a r, C, L,: Metabolism of Cesium 137 in rats and farm

animals. Arch. Biochem. Biophys., 45, 423, (1953).
K e u 1 e n. A, van: De invloed van radio-actieve straling op het dier en op de men-
selijke voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong,
Tijdschr. Diergeneesk., 83, 89,
(1958).

Klinkenberg, Dr, G. A, van en Erkelens, Drs, P, C, van: Over de toe-
passing van radio-actieve isotopen als tracers,
Tijdschr. Diergeneesk., 82, 227, 257,
(1957).

M i g i c o V s k y, B, B,: Removal of Strontium and Cesium from milk,Con, /, Bioch.
Physiol.,
37, (1959).

Scott Russell, R, and M i 1 b o u r n, G, M,: The behaviour of fission products
released onto agriculture land, Euratom symposium Brussel, 5-8 sept, 1960, IV-10,
S m e e t s, Dr, Ir, J, G, P, M,: Radio-actieve besmetting van voedingsmiddelen,

„Voeding", 21,62, (1958).
Spaander, Dr, J,: De invloed van hct gebruik van kernenergie op de openbare

gezondheidszorg, Tijdschr. Soc. Geneesk., 435, (1957).
Stekelenburg, L, H, M, van: Dosimetri van ioniserende stralen. Ned. T.

Natuurk., 131, (1957).
Trum, B. F, (V,C, U,S, Army); Atomic fall-out: its effect on animals and food.
Voordracht 59e jaarvergadering Livestock Sanitory Association, New Orleans,
16 nov, 1955,

Trum, B, F, and R u s t, J o h n H,: Total body irridiation of various species of
animals. Handelingen 15de Internationale Veterinaire Congres, Stockholm - aug.
1953,

T r u m, B. F., R u s t, J o h n H., a.o.: Physiological aberrations following total body
irridiation of domestic animals with large do.ses of gamma rays.
Veterinary medi-
cine,
^ - /Jf 11.318 - aug. 1954.
Radio-actieve neerslag en landbouw. Brochure van bet Ministerie van Landbouw en
Visserij, 1960.

Radio-active materials in food and agriculture. F.A,0, Atomic energy series nr, 2,
1960,

DISCllSSIK naar aanleiding van de voordracht van de heer van Keulen.

Vraag:

De heer van der Most vraagt welke maatregelen er bij de overschrijding van

de normen van fall-out dienen te worden genomen.

Antwoord:

De heer van Keulen antwoordt, dat men daarvoor moet weten, welke mate van
besmetting men op een moment heeft. Daarvoor is dus nodig een onmiddellijke en
uitgebreide meting van wat er gebeurd is bij een bepaalde calamiteit. Men kan dit
niet zien; essentieel is dat U eerst meet, deze meetcijfers interpreteert naar de ge-
dragspatroon, die U hebt gezien, waarbij U dus de tc verwachten contaminatie van

-ocr page 937-

Uw vlefs en Uw melk kunt schatten en aan dc hand daarvan kunt U dus zo snel
mogelijk geïmproviseerde normen verwachten. Ze kunnen dus niet als zodanig op
papier staan.

Men kan zich dus niet refereren aan de normen, die de Medical Research Council
heeft opgesteld, omdat het hier om het totaal diëet van de mens gaat, waarvan de
dierlijke en plantaardige voedingsmiddelen delen vormen.

Vraag:

Dr. H. H. S c h o 1 t e n vraagt het volgende:

Is bij calamiteiten het voorlopig begraven van met radio-activiteit besmette dieren niet
veel gevaarlijker, dan het opstapelen van deze gestorven dieren op een bepaalde
plaats? In het laatste geval zal men deze dieren op een bepaalde massa kunnen con-
serveren, teneinde ontbinding zoveel mogelijk tegen te gaan. Het begraven der be-
smette dieren brengt het gevaar mede van versleping van radio-acUviteit middels
grondwater.
Antwoord:

De heer van Keulen bevestigt de mening van Dr. S c h o 1 t e n. Bij ren grote
ramp zal men echter op een gegeven moment onder verantwoordelijkheid dus van die
keuringsdienst, daar waar dat mogelijk is en waar grondwaterbesmetting dus mini-
maal te achten is, tot begraving moéten overgaan. Deze opmerking geldt alleen voor
rampen van grote omvang. Dit is het laatste dus, wat men eigenlijk moet doen.

Vraag:

De heer J. Kraai: Is het naar Uw mening noodzakelijk voor de kcuringsdierenarts
te worden uitgerust met een of ander meetapparatuur of als dit niet het geval is,
wat ik veronderstel, is het toch wel nodig bij de verzending van te onderzoeken mate-
riaal de nodige voorzorgsmaatregelen tc nemen; speciaal t.a.v. de verpakking.
Antwoord:

Dc heer van Keulen zegt: Het is ondoenlijk iedere vleeskeuringsdienst met een
middelmatig gevoelige meetapparatuur uit te rusten. Het ligt dan ook in de bedoeling
om dit te doen, daar waar al onderzoek wordt gedaan, zoals bij de keuringsdiensten
van waren en tevens enkele laboratoria van grote vleeskeuringsdiensten vertrouwd te
maken met middelmatig gevoelig equipment, terwijl ook de districtsinspecteurs met
draagbaar, transporteerbaar (dus naar U toe te brengen) meetapparatuur zullen
worden uitgerust. Hierdoor worden de grootste moeilijkheden opgevangen.
Opsturen van verdacht materiaal is in deze niet de eerst aangewezen weg. Men mort
dit liever zelf wegbrengen of doen wegbrengen, waarbij men altijd moet bedenken,
dat de straling afneemt met het kwadraat van de afstand. Het transport b.v. achter
in een bak van een auto brengt al, behalve de materie die er al tussen is, een afstand
tussen materiaal en bestuurder, welke de hoeveelheid straling voor de chauffeur aan-
zienlijk vermindert.
Vraag:

De heer W. J. N ij h o f vraagt in hoeverre de dierenarts zelf gevaar loopt bij zijn
omgang met door straling „besmette" dieren. Wordt hij bij dit onderzoek blootgesteld
aan straling? Zo ja, werkt deze cumulatief?
Antwoord:

De heer van Keulen antwoordt, dat genetisch iedere straling cumulatief werkt.
Wat betreft de sommatische schade is dit een vraagpunt. Er zou een drempelwaarde
bestaan, waarbij men dus straling zou kunnen ontvangen, waarbij plaatselijke weefsel-
defecten herstellen. Dat probleem is nog niet helemaal opgelost, maar velen nemen
aan dat er een drempelwaarde is. Het dier zelf betekent massa en massa is de eerste
bescherming tegen straling, behalve afstand. Als de straling beneden de drempelwaarde
blijft heeft men zelf helemaal geen of nauwelijks last. Wordt de straling hoger, dan zal
de dierenarts, als degene waarvan verwacht wordt dat hij een oordeel zal geven,
enig risico moeten lopen en enige straling zelf ontvangen. Een en ander geldt uiteraard
praktisch alleen voor gamma-straling die ver doordringt (ccsium-vlces).

-ocr page 938-

Pestis Equorum — Paardepest

Horsesickness.

door P. H. BOOL.

Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Amsterdam.
Wnd. Directeur: Dr. J. G. van Bekkum.

Mijnheer de Voorzitter, dames en heren.

In een relatief kort tijdsbestek zijn een drietal dierziekten binnen de gren-
zen van Europa opgetreden, die voordien als uitheemse aandoeningen
konden worden beschouwd: Blue-tongue bij schapen, afrikaanse varkens-
])est bij varkens en paardepest bij paarden. Voor de Blue-tongue en de
afrikaanse varkenspest vormde Portugal in 1956, resp. 1957 de ]5orte
d\'entrée, terwijl het virus van de paardepest in september 1960 op het
eiland Cyprus de eerste slachtoffers heeft geëist.

Vóór 1959 was het voorkomen van ]jaardepest beperkt tot Afrika, met
uitzondering van een aantal gevallen in „aangrenzende" gebieden, zoals
Jemen, het vroegere Palestina en Transjordanië. In het afgelopen jaar
echter heeft deze ziekte haar intrede gedaan in Azië en wel met zulke
desastreuze gevolgen, dat in een rapport van de FAO gesproken wordt
van de meest ernstige epizoötie van na de tweede wereldoorlog. Sedert
eind 1959 vermeldden de Bulletins \\-an het Office International des Epi-
zootics achtereenvolgens de aanwezigheid van paardepest in de volgende
aziatische landen: Pakistan, Afghanistan, India, Iran, Irak, Turkije, Syrië
en O]) het eiland Cyprus, waarbij het optreden op Cyprus vermoedelijk
gezien moet worden als een uitloper van de aziatische epizoötie. De
recente ontwikkeling in deze streken — waar naar schatting in een periode
van 11 maanden reeds 200.000 dieren zijn gestorven — doet vrezen, dat
het virus in Azië vaste voet heeft gekregen.

De snelle verspreiding van de ziekte heeft in verschillende Europese
landen ongerustheid doen ontstaan; ook in Nederland, getuige het verzoek
van de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, de Heer van den
Born, om enkele gegevens over de kliniek, de wering en bestrijding van
deze ziekte samen te vatten.

Paardepest is een virusziekte van equiden, gekaiaktcriseerd door vocht-
o h o j) i n g e n en bloedingen.

Klinisch wordt een onderscheid gemaakt tussen de acuut en meestal
letaal verlopende „Dunkop" (Een Zuidafrikaanse uitdrukking) en dc
„Dikkop" met een meer gunstige prognose.

Bij de „Dunkop"-vorm treedt, na een incubatieperiode van 3-7 dagen,
koorts op, gevolgd door ademhalingsbezwaren, waarvan longoedeem de
oorzaak is. De dieren zijn suf, hoesten en vertonen — vooral na de hoest-
aanvallen — een uitvloeiing van een giote hoeveelheid geel vocht uit de
neusgaten. De dood treedt veelal in na een ziekteduur van slechts enkele
dagen.

„Dikkop", ook wel „cardiale vorm" genoemd, heeft een incubatieperiode
van 5—21 dagen en een meer subacuut verloop. Na de stijging van dc
lichaamstemperatuur vormt zich een subcutaan oedeem aan het hoofd, bij

-ocr page 939-

xoorkeur in de slaai)gioeven. Hij een ernstig ziekteverloo]) zijn ook lials
en borst oedeinateus gezwollen. In de conjunctivae zijn bloedingen waar
te nemen.

Bij sectie van gevallen van „Dunkojj"\' wordt, naast het longoedeem,
een o]5hoping van sereus vocht in de lichaamsholten aangetroffen. Bij
de cardiale vorm is meestal een hydro]3ericarclium aanwezig, terwijl de
hydropisch gedegenereerde hartspier uitgebreide epi- en endocardiale
hemorragiën \\\'ertoont. Ook elders treden vaatbeschadigingen op, zoals
blijkt uit bloedingen onder cle ])leiua en darmserosa en in het darmscheil.
Differentieel diagnostisch dient onder Nederlandse omstandigheden aan
miltvuiu\' en aan sommige res]3iratoire infecties te worden gedacht.

Teneinde het \\irus van de paardepest te isoleren, wordt bloed tijdens de
koortsfase — of een miltsuspensie na cle dood \\an het dier — intracere-
braal bij muizen geïnjicieerd. De ]3roefdieren sterven na enkele dagen,
waarna hersenmateriaal op nieuwe muizen kan worden overgespoten.
Het geïsoleerde \\irus wordt geïdentificeerd met behulp van de comjile-
mentbindingsreactic, waarbij hersenen van geïnfecteerde muizen en hyper-
immuimsera van konijnen worden benut. Deze reactie is niet specifiek
\\\'00r het type \\\'an het virus, dit in tegenstelling tot de neutralisatietest in
muizen met typespecifieke antisera van paarden of konijnen.
Vermenigvuldiging van het virus in weefselcultiu\'es is vooralsnog niet
aangetoond. Bij besmetting van de chorioallantoismembraan \\an het be-
broede kipi)e-ei \\indt in de hersenen van het embryo enige vermeerdering
plaats.

\\\'oor het optreden \\-an de j)aardepest zijn de volgende factoren bejialend:

1. Dc aanwezigheid van, voor het virus ontvankelijke dieren, naast paar-
den, nuiildieren en ezels, zijn ook andere equiden, zoals zebra\'s ge\\oelig.
Besmettingen van honden onder natuurlijke omstandigheden zijn beschre-
\\en, de geit is daarentegen alleen na experimentele infectie gedurende
relatief korte tijd virusdrager. Mens, rund, varken, konijn, kat en vogels
\\ertonen geen klinische reactie na besmetting met het virus. Wel kan het
konijn gebruikt worden als producent \\an hy])erinnnuunserum.

In een onbesmet gebied bedraagt de morbiditeit \\ an paaiden bijna 100%,
de mortaliteit kan 9.5% bereiken.

2. Het virus dient aanwezig te zijn. Van dc ongeveer 50 mmu grote, in
jjaarden viscerotrope smetstof, zijn thans 7 tyjien bekend. Deze vertonen
verschillen in antigene samenstelling, zodat een dier na het doormaken
van een besmetting, veroorzaakt door één type, weinig of geen weerstand
bezit tegen een van de andere typen.

Het virus verliest in de loop van een honderdtal [passages door muizen de
virulentie voor het paard, behoudt echter de antigene ]K)tenties. De oor-
spronkelijke viscerotroiJe paardestam heeft zich aldus aan de muis ge-
adapteerd en is een voor dit dier neurotropc virusstam geworden.

3. Paardepest is niet contagieus, er moet derhalve een vector zorg dragen
\\ oor de overbrenging van het virus. Op grond van verschillende epidemio-
logische gegevens werd reeds in 1901 door A. T h e i 1 e r de mogelijkheid
van transmissie door insecten waarschijnlijk geacht. Deze mening was
gebaseerd op het voorkomen van de ziekte onder bepaalde klimatologische

-ocr page 940-

omstandigheden in geografisch nauw omschreven gebieden. In Zuid-
Afrika treedt de paardepest in de lagere kuststreken en in moerassige
gebieden na de eerste regens op en verdwijnt bij het invallen van de vorst,
in een periode dus, waarin de overbrenger door gunstige temperatuurs- en
vochtigheidsvoorwaarden tot een maximale vermenigvuldiging en activiteit
komt. In de loop der jaren zijn alle enigszins in aanmerking komende
artropoden als overbrenger genoemd, maar pas in 1944 werd door R. M. d u
T
O i t gedemonstreerd, dat Culicoïdes-spccies als vector van het paardepest-
virus — en van het virus van de Blue-tongue — fungeren.
Vertegenwoordigers van de familie
Culicoïdes (Diptera, Ceratopogonidae\'i
komen ook in Nederland voor en betekenen in bepaalde jaren in sommige
streken, zoals in de omgeving van Harlingen, een ware plaag. Dit stekende
mugje van ongeveer 3 — 4 mm grootte, broedt in zoet of brak water en
voedt zich voornamelijk in de open lucht tussen zonsonder- en zonsopgang.
Geen van de 22 in Zuid-Afrika bekende
Culicoïdes-species is in ons land
gevonden; of de Nederlandse .soorten in staat zullen zijn een rol te spelen
bij de overbrenging van de smetstof is onbekend.

Ook zonder vector is transmissie van het virus mogelijk, zoals blijkt uit de
besmetting van honden na opname van geïnfecteerd paardevlees. Het is
echter onwaarschijnlijk, dat deze infectiewijzc een belangrijke rol speelt bij
de verspreiding van de ziekte.

4. Gezien de afwezigheid van klinische gevallen in Zuid-Afrika na dc
eerste vorst tot laat in de zomer van het volgende jaar, is het bestaan van
een virusreservoir in dit land aannemelijk. In Egypte is het optreden van
de ziekte, welke enkele malen werd ingevoerd, steeds beperkt gebleven tot
een seizoen, zodat het weinig waarschijnlijk is, dat het paard of de
Culi-
coïdes
als reservoir fungeren. A. T h e i 1 e r heeft bloed van kleine zoog-
dieren, vogels, reptielen e.a. bij gevoelige paarden ingespoten, zonder echter
het virus te isoleren. Dit belangrijke aspect van de ziekte steunt nog niet
op verdere positieve vondsten.

Over de wijze waarop het paardepestvirus in 1959 in de Aziatische landen
is binnengebracht, zijn nog geen gegevens bekend. Opmerkelijk is in du
verband, dat in dezelfde tijd dat de eerste Aziatische paardepestgevallcn in
Pakistan werden onderkend, eveneens Blue-tongue voor het eerst in dit
land werd geconstateerd.

De epizootie die in 1944 in het Nabije Oosten voorkwam, was volgens
Alexander een gevolg van cle introductie van besmette
Culicoïdes.
Waarschijnlijk werden de\'positief heliotrope insecten aangetrokken hij liet
\'s nachts laden van militaire vliegtuigen. In zijn studie van 1948 waar-
schuwt Alexander voor het gevaar van transport van besmette
Culi-
coïdes
met vliegtuigen naar India.

Dc mogelijkheden van b e s t r ij d i n g moeten uiteraard afhankelijk^ wor-
den gesteld van de plaatselijke omstandigheden. Naast „stamping out", kan
een
Vaccinatie worden toegepast. Het goed beschermende vaccin, dat te
Onderstepoort (Zuid-Afrika) is ontwikkeld, bevat de neurotrope muizen-
stammen van de 7 typen.

Hoewel in de Aziatische landen tot nu toe slechts één type is gevonden,
wordt toch dit polyvalente vaccin toegepast. De mogelijkheid, dat ook
andere typen circuleren, kan immers niet worden uitgesloten; bovendien
vergt de adaptatie van de geïsoleerde stammen aan de muis veel tijd.

-ocr page 941-

Een biologische bestrijding van de overbrenger is, gezien de brocdgewoon-
ten, buitengewoon moeilijk; wel is bescherming van paarden door opstallen
tussen zonsonder- cn zonsopgang en toeijassing van insecticiden, een zeer
belangrijk profylactisch hulpmiddel — tenminste in die landen waar dit
praktisch uitvoerbaar is.

De vraag of het gevaar, dat het virus van de paardeziekte in Nederland
geïmporteerd wordt, groot te achten is, kan ontkennend worden beant-
woord. De mogelijkheden van import \\an het \\ irus bestaan uit:

1. Transport van besmette Culicoïdes;

2. Introductie van paarden — of andere gevoelige dieren — die in het
incubatiestadium verkeren, of geen klini.sche \\er.schijnselen meer \\ er-
tonen.

3. Transport van vlees of vleeswaren.

sub 1. Het zeer tere insect zal over grote afstanden alleen een vliegreis
overleven. In malaria- en gele koortsgebieden wordt in vliegtuigen, na dc
landing met insecticiden gespoten; indien consciëntieus uitgevoerd zal deze
maatregel ook beschermen tegen de introductie van
Culicoïdes.
sub. 2.
Het zeetransport van paarden uit besmette gebieden zal \\eelal de
incubatieperiode overbruggen. Of na het verdwijnen van de klinische ver-
schijnselen het paard nog infectieus is voor de
Culicoïdes, mag betwijfeld
worden, niettegenstaande de gegevens in de literatuur, die virus-isolaties uit
het bloed 96 dagen na de infectie vermelden. Waarschijnlijk berust deze
% iremie op een herinfectie met een ander type, dan dat van de oor-
spronkelijke besmetting.

sub 3. Over de resistentie van het virus in vlees zijn geen gegevens bekend,
wel is besmetting van honden na het nuttigen \\an geïnfecteerd ])aardevlees
aangetoond.

Niettegenstaande deze omstandigheden, verdient het echter aanbeveling
ook in Nederland waakzaam te zijn tegenover de import van het ])aarde-
pestvirus en bij het optreden van sterfte onder paarden, de paardepest als
een eventuele oorzaak te ovemegen.

Dit overzicht \\an een ziekte, waar\\-an onze kennis viijwel uitshutend ge-
baseerd is op onderzoekingen in Onderstepoort verricht, biedt mij de ge-
legenheid uitdrukking te geven aan mijn dankbaarheid jegens staf en mede-
werkers van deze instelling voor de genoten gast\\rijheid. In \\erband met
het onderwerp, wil ik speciaal D r. P. G. II o w e 1 1, tijdelijk F.\'^O-cxpert
bij de bestrijding van de paardepest in .\\zië, voor zijn steun danken.

S.AMENVATTING.

Naar aanleiding van de epizoötie van paardepest in .Azië, vi-ordt een overzicht ge-
geven van deze ziekte en dc epidemiologische situatie. De mogelijkheden van intro-
ductie van hrt virus in Nederland worden besproken.

SUMM.ARY.

In connection with the appearance of .African Horscsickness in Asia a description

of the disease and the epidemiological situation is given.

The possibilities of introduction of the virus in the Netherlands arc discussed.

-ocr page 942-

RÉSUMÉ.

l\'occasion de l\'cpizoötie de la peste équine en .Asie un aperçu de cette maladie et
de la situation épizoötiologique est donné.

Les possibilités d\'une introduction de ce virus dans les Pays-Bas sont discutées.
ZUS.AMMENFASSUNG.

.■\\nlässlich des Auftretens von Pferdesterbe (Pestis equorum) in .Asien wird eine

Uebersicht dieser Krankheit und der epidemiologischen Lage gegeben.

Es werden die Einschlcppungsmöglichkeiten dieses \\\'irus in Holland naher besprochen.

LITERATUUR

.Alexander, R. A.: The 1944 epizootic of horsesickness in the Middle East.

Onderstepoort J., 23, 77, (1948).
C u r a s s o n, G. : Traité de pathologie exotique vétérinaire et comparée. Vigot,
Parijs (1942).

D u T o i t, R. M. : The transmission of bluetongue and horsesickness by Culicoides.

Onderstepoort ]., 19, 7, (1944).
Henning, M. W. : Animal diseases in South .Africa. Central News .Agency, Pre-
toria (1956).
Howell, P. G.: Mondelinge mededelingen.

Th eil er. A.: Die Südafrikanische Pferdesterbe. Dtsch. tierartzl. h\'schr., 9, 201,
(1901).

Mcintosh, B. M.; Immunological types of horsesickness virus and their signi-
ficance in immunity.
Onderstepoort }., 27, 465, (1958).

DISCI\'SSIE naar aanleiding van de voordracht van de heer P. H. liool.

Vraag:

Prof. .A. V. d. Schaaf wil gaarne aan de heer Bool enkele vragen stellen omtrent
de differentiaal diagnose van paardepest. In dc eerste plaats kan dan nog genoemd
worden de petechiaal typhus. Hierbij ontstaan ook vaak uitgebreide oedemen aan het
hoofd, zodat men kan spreken van dikkop-ziekte.

Waagstellcr vraagt speciaal naar deze mogelijkheid, omdat deze ziekte als naziekte in
Nederland sporadisch voorkomt en dus elke collega nu voor de vraag kan komen tc
staan „kan dit paardepest zijn?"

Verder vraagt hij of het mogelijk is, dat de paardepest reeds eerder dan 1959 in Azië
voorkwam, want hij is in begin 1958 door een naar Indonesië exporterende firma
van chemotherapeutica enz. benaderd voor een werkzaam middel tegen petechiaal
typhus, dat aldaar enzoötisch onder renpaarden zou voorkomen.

In de tweede plaats wil vraagsteller nog noemen surra voor de differentiaal diagnosen.
Deze ziekte is voor Nederland niet van betekenis, doch in tropische landen z.i. wel,
vooral wanneer dergelijke dieren met naganol zijn ingespoten en surra-trypanosomen
niet meer kunnen worden aangetoond. Is deze laatste ziekte gemakkelijk van paarde-
pest te onderscheiden?

Naar aanleiding van deze opmerking zegt Prof. Dr. J. .A. B e ij e r s dat ook hij bij
het vertonen van de afbeeldingen onmiddellijk dacht aan petechiaal typhus (morbus
maculosus). Doch bij deze laatste ziet men nooit de hoge temperatuur (meestal 38.5 -
39° C) als blijkens de geprojecteerde curven bij de paardepest.

Antwoord:

De heer Bool heeft gesproken over Nederlandse omstandigheden en hij heeft daar-
mee min of meer opzettelijk dc surra uitgesloten. Het is volkomen juist dat in dc
tropen de surra differentiaal diagnostisch op de allereerste plaats genoemd moet
worden, met de piroplasmose. Het is opmerkelijk dat in Pakistan de eerste gevallen
voor surra gehouden zijn.

-ocr page 943-

Veterinaire aspecten bij de export van levend
vee,

J\'eterinary aspects in exporling living catlle.
door E. DE NOOY.

inspecteur van de VeeartsenijLundige Dienst in het district
Overijssel.

„Toen te Rotterdam een der stoomboten, die vee naar Engeland plegen tc
vervoeren, op het punt stond weg tc varen, werd een koppel vee in grote
haast daarheen gedreven, teneinde nog tijdig aan te komen om te worden
ingeladen.

De gewone keuring, door dc stoombootmaatschappijen aan Rotterdamse vee-
artsen opgedragen, bleef toen spoedshalve achterwege.

Bij de aankomst te Londen, werd het vee longzick bevonden en daarop al het
met de boot aangevoerde vee aan de landingsplaats geslacht.
Zij die in Engeland er belang bij hadden, onzen veehandel te benadelen,
trokken van dit voorval partij en wendden zich met veel ophef tot den ge-
heimen Raad, met verzoek Nederland, dat reeds daags nadat het gezond was
verklaard, besmet vee naar Engeland zond, opnieuw onder de verdachte
landen te rangschikken.

Ook in het Parlement gaf dit voorval tot cen interpellatie aanleiding en ware
het niet, dat een andere machtige partij, de vleesverbruikers in de grote
binnensteden, belang had gehad bij den ongehinderden aanvoer van vee uit
ons land, zou de Engelse Regering wellicht voor deze aandrang hebben moeten
zwichten en zou onze veehandel weder aan dc vroegere beperkende bepalingen
onderworpen zijn geworden.

Een aantal veehandelaars cn veemakelaars te Londen, die met Nederland in
handelsbetrekking stonden, zagen het gevaar in en zonden een deputatie naar
dc Nederlandse Regering, teneinde te verzoeken, dat voortaan dc keuring van
het vee vóór de inscheping, niet werd overgelaten aan de willekeur der Stoom-
bootmaatschappijen, maar dat keuring van Rijkswege werd ingesteld, met
uitdrukkelijke bepaling, dat de Keuring bij da.g moet geschieden,
In zulk een bepaling zou, zeide de deputatie, de Engelse Regering voldoende
waarborg vinden tegen den invoer van besmet of verdacht vee, en tevens
den nodigen steun ontvangen tegenover hen, die cr belang bij hadden den
Nederlandsen handel tc fnuiken.

De Regering zag terstond in, dat hier cen gewichtig belang op het spel stond
en dat het geraden was aan de wcnsch van de Engelsche deputatie te voldoen.
Onverwijld werden de nodige stappen tot voorbereiding van den te nemen
rnaatrc.gcl gedaan en bij Koninklijk Besluit van 28 mei (Staatsblad no, 42)
werd bepaald, dat inlading van vee in cen schip, naar buiten s\'lands bestemd,
verboden is, zonder voorafgaande visitatie van cen veearts, van Regerings-
wege daartoe aangesteld, met bepaling, dat dc visitatie niet dan bij dag,
tussen zons op- en ondergang geschiedt,"

Het bovenstaande is een gedeelte uit het \\\'erslag aan den Koning, van
de bevindingen en handelingen van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht,
in het jaar 1871,

Dat er gedurende de laatste 90 jaar weinig is veranderd, moge blijken uit
het feit, dat ook heden ten dage, herhaaldelijk door Nederland geëxpor-
teerde dieren, bij aankomst in het buitenland worden afgeslacht, niet
wegens longziekte, maar wel wegens het al of niet vermeend voorkomen van
ziekten als tuberculose of abortus Bang.

-ocr page 944-

Ook in 1960 worden nog herhaaldelijk dieren op het allerlaatste moment
voor export aangeboden, met het verzoek, het onderzoek maar te ver-
korten om de export niet te belemmeren.

Nog in 1959 werd door deskundigen van een Noordafrikaans land de
\\erdenking uitgesproken, dat vanuit Nederland met veepest besmet vee
zou zijn aangevoerd!

Nadat deze bewering was ontzenuwd, werd gesteld, dat de betrokken
dieren dan toch minstens besmet zouden zijn met mond- en klauwzeer,
daar verschillende dieren bij aankomst ernstig kreupel waren.
De omstandigheid, dat bedoelde dieren gedurende 10 dagen op een be-
trekkelijk klein schip, tijdens stormweer, waren vervoerd en aan mond en
tong geen enkele afwijking vertoonden, was voor ons voldoende bewijs
voor de ongegrondheid van de klacht, maar dat wil niet zeggen, dat we
daarmede gemakkelijk onze afnemers konden overtuigen van hun mis-
vatting!

Bij de export van vee, zullen we steeds duidelijk voor ogen moeten hebben,
welke eisen we daarbij zelf moeten stellen en welke maatstaven door onze
afnemers worden aangelegd.

Wanneer Nederland, als veeëxporterend land prijs stelt op een goede
naam en op het behoud van blijvende afzetgebieden, dienen door Neder-
land zelf, minimumeisen te worden gesteld, waaraan vee, dat zal worden
geëxporteerd, dient te voldoen.

in de Veewet van 1870 was hiermede onvoldoende rekening gehouden en
uit de U voorgelezen passage uit het Jaarverslag van 1871 blijkt, dat zonder
dwingende voorschriften en keuring door onafhankelijke deskundigen geen
verantwoorde export van vee mogelijk was.

In het K.B. van 26 mei 1922 is vastgelegd aan welke minimumeisen het
te exporteren vee steeds zal moeten voldoen. In dit K.B. wordt bepaald,
dat alle dieren stuk voor stuk moeten worden onderzocht door een
Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst.

De dieren mogen geen verdachte verschijnselen vertonen van de in art. 7
van de Veewet genoemde ziekten en mogen geen verschijnselen of ge-
breken vertonen, welke de uitvoer onraadzaam maken. Hierbij wordt nog
speciaal de aandacht gevestigd op kreupelheden, verwondingen, subcutane
abcessen en sterke vermagering met het oog op hetgeen de dieren tijdens
het vervoer over grote afstanden hebben te verduren.

In de praktijk blijkt dagelijks, dat een strenge keuring beslist noodzakelijk
is, daar er altijd kooplieden zijn te vinden, die als stelregel hebben, dat
het lang duurt voor men de hele wereld heeft bedrogen.
Het is de taak van de overheid er voor te waken, dat dc naam van
Nederland als exportland van kwaliteitsvee, niet door enkelingen in gc\\aar
kan worden gebracht.

De bij de keuring aangetroffen ziekten en afwijkingen, welke dc uitvoer
om-aadzaam maken zijn velerlei. Vooral kreupelheden, huidziekten en
uierafwijkingen, zoals mastitiden, tepelfistels en zolderspenen, zijn vaak de
reden van afkeuring, maar ook dieren met gebreken als „varkensbek" en
„gladde tong" worden herhaaldelijk aangeboden. Er is mij door dieren-
artsen gevraagd of het wel tot de taak van de Inspecteur van de Veeartse-
nijkundige Dienst behoort, te letten op allerlei gebreken, die de koper
zelf bij de koop had kunnen ontdekken. Als dc buitenlandse aankopers

-ocr page 945-

de naar onze begrippen zichtbare gebreken over het hoofd zien, is het
dan onze taak de dieren van export uit te sluiten?

Welnu, het spreekt naar mijn mening vanzelf, dat bij de ex[3ort van vee,
waarbij onze goede naam in het geding is, andere maatstaven dienen te
worden aangelegd, dan in de binnenlandse handel gebruikelijk zijn. Zelfs
meen ik te mogen stellen, dat het tot de taak van de praktizerende
dierenarts behoort, de eigenaar er op te wijzen, dat dergelijke dieren
niet voor export in aanmerking mogen komen en dat het onjuist is de
dieren voor export aan te bieden in de hoop, dat het gebrek bij de eind-
keuring over het hoofd zal worden gezien!

Wat betreft verdere minimumeisen is door de overheid gesteld, dat uit-
sluitend dieren mogen worden geëxporteerd, welke geënt zijn tegen mond-
en klauwzeer en welke komen uit tb.c.-vrije en abortusvrije bedrijven.
Tot nu toe is de export uit z.g. A.B.R. vrije bedrijven toegestaan.
Wanneer de dieren aan de door Nederland gestelde minimumeisen vol-
doen, dient bovendien te worden onderzocht of kan worden voldaan aan
de door het importerende land gesteld eisen. Hierbij kunnen zich vele
moeilijkheden voordoen, daar de verschillende afnemers vaak zeer uit-
eenlopende eisen stellen.

Er zijn landen, die helemaal geen gezondheidseisen stellen en volkomen
vertrouwen op de door Nederland zelf gegeven garanties.
Meermalen wordt dan door belanghebbenden aangedrongen op verlich-
ting van de minimumeisen, onder het motto, dat de export wordt belem-
merd door het stellen van eisen, waarom de dient zelf niet heeft gevraagd.
Toegeven aan deze drang zou ons wel op een zeer gevaarlijke weg
brengen!

Het merendeel van de importerende landen stelt echter zeer vele eisen en
maar al te vaak worden zekerheden gevraagd, die met de beste wil van
de wereld niet kunnen worden gege\\en. Herhaaldelijk zijn moeizame
onderhandelingen nodig met de veterinaire autoriteiten van importerende
landen, om tot een voor beide partijen aanvaardbare overeenkomst te
komen. Het spreekt vanzelf, dat daarbij meermalen door Nederland voor-
waarden moeten worden aanvaard, waaraan wel kan worden voldaan,
maar die naar onze inzichten als overdreven of overbodig kunnen worden
beschouwd. ConciuTentie met andere vee-exporterende landen maakt dit
echter noodzakelijk.

Bovendien komt het voor, dat door belanghebbende exporteurs uit con-
currentie-overwegingen toezeggingen worden gedaan, waaraan moeilijk is
te voldoen. T)at hierdoor de vee-export onnodig wordt belemmerd behoeft
geen betoog.

Onaanvaardbaar is het naar onze mening, wanneer een importerend land
de eis stelt dat de te exporteren dieren, vóór de aankooj) door eigen
veterinairen moeten worden behandeld met door hen zelf meegebrachte
sera, vaccins of diagnostica.

Nog afgezien van het feit, dat we onze veestapel niet kunnen blootstellen
aan een dergelijke behandeling met vreemde medicamenten, mag van
de importerende landen worden verwacht, dat vertrouwen wordt gesteld
in de onder het toezicht en de verantwoordelijkheid van de Veeartsenij-
kundige Dienst uitgevoerde onderzoekingen.

Maar dit houdt tevens in, dat hiermede een grote verantwoordelijkheid

-ocr page 946-

wordt gelegd op allen, die bij het onderzoek van exportvee zijn betrokken.
Dat het onderzoek steeds moet geschieden onder ambtelijk toezicht is een
algemeen gestelde eis van het buitenland. De praktizerende dierenarts, die
bij het onderzoek wordt ingeschakeld, dient zich dit steeds voor ogen
te stellen. Hij mag zich nimmer laten verleiden tot het nemen van be-
slissingen, welke niet strikt in overeenstemming zijn met de voorschriften,
ook al zou hij het niet eens zijn met de veterinaire waarde van dc des-
betreffende eis. Om een voorbeeld te geven, als de eis wordt gesteld, dat
exportrunderen bij het tuberculoseonderzoek geen zwelling mogen ver-
tonen, dan dient elke zwelling te worden gemeld, ook al is men er van
overtuigd, dat er van werkelijke tuberculose geen sprake kan zijn. Het
gaat hierbij niet om eigen overtuiging, maar om het feit, dat dergelijke
dieren door het buitenland niet worden geaccepteerd en bij aankomst
daar, vaak zonder meer worden afgeslacht!

Ook elk onderzoek in de laboratoria, moet steeds \\olkomen objectief
worden uitgevoerd en kan slechts worden erkend, wanneer steeds vol-
ledig inzicht wordt gegeven betreffende de toegepaste methoden en aan-
gelegde maatstaven, waarbij moet worden gestreefd naar de grootst
mogelijke imiformiteit.

Meermalen is door afnemers aangedrongen op volledig ambtelijk onder-
zoek, in te stellen tijdens een quarantaine van een of twee weken, vooraf-
gaande aan de verzending. Wanneer onze huidige werkwijze aanleiding
zou gev en tot ernstige moeilijkheden of klachten, dan is het niet onmogelijk,
dat met het oog op het behoud van onze afzetgebieden, zou moeten worden
overgegaan tot de inrichting van quarantainestallen, van waaruit alle
exporten zouden moeten plaats hebben. De aan het onderzoek en de
cjuarantaine verbonden hoge kosten zouden een zeer nadelige invloed
kunnen hebben op onze afzetmogelijkheden. Tot nu toe zijn we er in
geslaagd onze afnemers tevreden te stellen met onze tegenwoordige gc-
decentialiseerde werkwijze en wanneer allen, die daarbij betrokken zijn,
zich bewust zijn van hun verantwoordelijkheid, zal onze werkwijze, naar
ik vertrouw, niet op korte termijn drastisch behoeven te worden gewijzigd.
Hierbij dient nog wel gewezen te worden op een andere moeilijkheid,
namelijk de noodzakelijkheid alle gegevens en uitslagen van onderzoek met
de meeste spoed door te zenden aan dc Inspectie.

Wanneer de gegevens eerst op het allerlaatste moment worden ingezon-
den, wordt daarmede de correctheid van de toch al ingewikkelde ]3apier-
winkel onnodig in gevaar gebracht. Er valt nu eenmaal niet tc ontkomen
aan een meer of minder grote papierlawine, als gevolg van de vele ver-
schillende eisen en formaliteiten, die door de landen van invoer en
doorvoer worden verlangd. Dat elke wagon varkens of koeien moet worden
begeleid door 20 ä 25 verschillende formulieren is normaal, maar het is
ook voorgekomen, dat door een Inspecteur, voor de export van een twintig-
tal runderen meer dan 1000 handtekeningen moesten worden gezet!
Bovendien mag niet worden vergeten, dat de omvang van de ex])ort aan
zeer grote schommelingen onderhevig is. Het gevolg van de ongeregelde
aanvoer is, dat vaak in zeer korte tijd door heel weinig mensen, heel
veel werk moet worden verzet, onder niet steeds gunstige omstandigheden.
Het is slechts mijn bedoeling geweest, U enig inzicht te geven in de
problemen, die zicli voordoen bij de export van levend vee.

-ocr page 947-

Het heeft weinig zin, in allerlei details te treden, maar ik stel er prijs op,
nog eens de nadruk te leggen op het feit, dat een vlot verloop van de
export van levend vee slechts is verzekerd, wanneer alle betrokken in-
stanties bereid zijn tot volledige samenwerking en daarbij voldoende be-
grip hebben voor eikaars moeilijkheden.

De export van levend vee is voor verschillende fokgebieden van ons land
van uitermate grote betekenis en alles zal moeten worden gedaan om deze
export in stand te houden en uit te breiden.

De deskundigheid en betrouwbaarheid van de Nederlandse Veterinaire
instanties wordt in het buitenland tot nu toe hoog gewaardeerd en ik zou
willen besluiten met een breoep o]3 Uw aller medewerking, om deze
goede naam ook in de toekomst steeds te kunnen handhaven.

S.AMENVATTING.

.Aan de hand van een voorval, vermeld in het jaarverslag van de Veeartsenijkundige
Dienst van 1871, wordt er de aandacht op gevestigd, dat bij de export van levend vee
naar het buitenland, ambtelijk toezicht steeds noodzakelijk en dringend nodig is.
Ter bescherming van de goede naam van het Nederlandse vee, worden door dc
Nederlandse Regering wettelijke voorschriften gegeven, waarin de minimumeisen
zijn vastgelegd, waaraan alle te exporteren dieren moeten voldoen.
Bovendien is het ambtelijk toezicht een waarborg, dat aan de bijzondere eisen, welke
door de landen van bestemming worden gesteld, steeds volledig wordt voldaan.
•Alle te exporteren dieren worden onmiddellijk voor de verzending door een Inspec-
teur van de Veeartsenijkundige Dienst nauwkeurig onderzocht, waarbij speciale aan-
dacht wordt geschonken aan locomotiestoornissen met het oog op het transport. Bij
runderen dient speciaal te worden gelet op uiergebreken en huidziekten. De bedrijven
van herkomst worden gecontroleerd op het voorkomen van besmettelijke ziekten.
Gewezen wordt op dc vaak moeizame onderhandelingen, welke moeten worden ge-
voerd met de Veterinaire deskundigen van verschillende landen, om tot voor beide
partijen aanvaardbare voorwaarden tc komen. Dit is blijkbaar een .gevolg van de tot
nu toe te geringe internationale coördinatie op het terrein van het veterinaire onder-
zoek.

Dc export van levend vee is voor Nederland van groot belang en met nadruk wordt
er op gewezen, dat handhaving en uitbreiding van deze export slechts mogelijk is,
wanneer alle betrokkenen hun volle medewerking verlenen aan de nauwkeurige uit-
voering van alle voorschriften.

SUMMARY.

In view of an incident mentioned in the annual report of the Veterinary Service of
1871 the attention is drawn to the fact, that with the export of living rattle abroad
official supervision is always necessary and ur.gently needed.

For the protection of the .good name of Dutch rattle legal instructions arc given
by the Dutch government in which minimum requirements are laid down.
Moreover legal supcr\\-ision is a guarantee that the special demands that arc made
by the countries of destination arc always fully met.

Alle animals to be exported are examined by an Inspector of the Veterinary Service
immediately before shipment and special attention is paid to locomotion disturbances
with a view to transportation. With cows special attention should be given to udder
defects and skin diseases. The stock-farms of origin are checked on the occurrence of
infectious diseases.

Mention is made of the negotiations that are often laborious and that must be entered
into, with the veterinary experts of different countries in order to obtain acceptable
conditions for both parties. .Apparently this is a result of too little international
co-ordination in the field of veterinary research so far.

-ocr page 948-

The export of living cattle is of great importance for the Netherlands and it is
especially pointed out that maintaining and enlarging of this export will be only
possible, when all who are concerned, give their full co-operation regarding the
exact execution of all precepts.

RÉSUMÉ.

L\'auteur rélève une histoire décrite dans le rapport annuel du Service Vétérinaire
de 1871 et appèle l\'attention sur le fait que toujours l\'exportation de bétail à l\'étran-
ger doit être surveillée officiellement.

Pour la sauvegarde de la réputation du bétail hollandais le gouvernement hollandais
fait des préscriptions légales des exigences minimum.

D\'ailleurs la surveillance officielle est une garantie que les exigences spécielles posées
par les pays d\'importation sont satisfaites totalement.

Tous les animaux d\'exportation sont examinés immédiatement avant l\'expédition par
un Inspecteur du Service Vétérinaire. Spécialement les dérangements de la loco-
motion sont envisagés en vue du transport. Chez les vaches les altérations de la ma-
melle et les dermatoses sont d\'importance. Les fermes d\'origine sont contrôlées sur la
présence des maladies contagieuses.

L\'auteur signale les négociations souvent laborieuses qui sont à faire avec des experts
vétérinaires des pays divers afin de venir aux conditions acceptables pour les deux
parties. C\'est la conséquence de la coordination presque non-existante dans le domaine
de l\'investigation vétérinaire.

L\'exportation de bétail est d\'une importance considérable pour les Pays-Bas. Empha-
tiquement l\'auteur indique que le maintien et l\'expansion de cette exportation est
seulement possible quand toutes les parties engagées donnent une collaboration cor-
diale et harmonieuse à l\'exécution minitieusc de toutes les préscriptions.

ZUSAMMENFASSUNG.

.\'Kn Hand eines Vorfalles, der im Jahresbericht des Veterinäramtes von 1871 gemeldet
wurde, wird die Aufmerksamkeit darauf gelenkt, dass beim Export von lebendem
Vieh nach dem Ausland, amtliche Überwachung stets unerlässlich und dringend
notwendig ist.

Zum Schutz des guten Rufes, den das holländische Vieh im .\\usland geniesst, wur-
den von der Niederländischen Regierung gesetzliche Vorschriften herausgegeben,
worin Minimumanforderungen festgelegt sind.

.\\usserdem ist die amtliche Überwachung eine Bürgschaft dafür, dass den .speziellen
Anforderungen, welche die Bestimmungsländer stellen, voll und ganz Genüge ge-
leistet wird.

.Mle zu exportierenden Tiere werden kurz vor dem Transport durch einen Inspektor
des Vetcrinärdienstes untersucht, wobei mit Hinsicht auf den Transport, den Bewe-
gungsstörungen spezielle Aufmerksamkeit geschenkt wird. Bei Rindern muss speziell
auf Euterfehler und Hautkrankheiten achtgegeben werden, während ausserdem die
Betriebe von denen die Tiere abstammen, auf das Vorhandensein ansteckender Krank-
heiten kontrolliert werden.

Hingewiesen wird auf die oft mühsamen Verhandlungen, die mit den Vcterinär-
sachverständigen der verschiedenen Länder geführt werden müssen, um zu einem
beide Teile gefriedigenden Ergebnis zu kommen. Dies ist scheinbar eine Folge der zu
geringen internationalen Koordination auf dem Gebiet der Veterinäruntersuchimgen.
Der Export von lebendem Vieh ist für die Niederlande von grosser Bedeutung und
es wird mit Nachdruck darauf hingewiesen, dass die Aufrcchterhaltung und .Aus-
breitung dieses Exports nur möglich ist, wenn die bei der genauen .Ausführung der
Vorschriften alle Beteiligten ihre vollste Unterstützung geben.

-ocr page 949-

DISCUSSIE naar aanleiding van de voordracht van de heer E. de Nooij.

Vraag:

Dc heer R. V. B r u c k w i 1 d e r: Wordt bij export dc duur van dc voorbereidingstijd
niet onnodig verlengd door allerlei legalisaties, waardoor verklaringen achterhaald
kunnen worden?
Antwoord:

De heer de Nooij antwoordt dat dit eisen zijn, die door het buitenland worden
gesteld en dat vergt tijd bij de Kamer van Koophandel en bij de Ambassade van het
land waarnaar geëxporteerd wordt. Handtekeningen op exportverklaringen dienen
steeds te worden gelegaliseerd.

Mededeling:

De heer J. Kraai merkt op, dat het bij kalveren cn pinken die voor export zijn be-
stemd nogal eens voorkomt, dat deze kalveren lijdende zijn aan ongeneeslijke masd-
tiden (pyogenes, stafylokokken) en dienen te worden afgewezen voor export.

Commentaar:

De heer de N o o ij zegt, dat men vooral niet moet denken, dat uitgebreid alle af-
wijkingen zijn opgesomd, die men bij dc keuringen tegenkomt. Uiertjes van pinken,
die aan pyogenes-mastitis hebben geleden, worden natuurlijk gemakkelijk gesignaleerd.
Dit houdt wel in, dat men voordat men exporteert, bij elk dier, ook bij de jonge
dieren, nauwkeurig de uier moet inspecteren, want juist daaruit komen later de meeste
narigheden voort.

-ocr page 950-

Toespraak bij de derde Voorlichtingsdag van de
Veeartsenijkundige Dienst

door M. KARSEMEIJER,

Voorzitter van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Dames en Heren,

Toen twee jaar geleden de eerste voorlichtingsdag van de Veeartsenijkun-
dige Dienst werd georganiseerd, moet ik eerlijk bekeimen, dat wij in het
hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde een ietwat ge-
resei-veerde en afwachtende houding hebben aangenomen.
Nu is dc derde voorlichtingsdag achter de rug. Ik meen thans gerechtigd
te zijn te constateren, dat wij met dit afwachten een wijs besluit hebben ge-
nomen. Het hoofdbestuur ziet nu wel, dat deze dagen geenszins een soort
concurrentie zijn \\an de wetenschappelijke vergadering van onze Maat-
schappij. Deze voorlichtingsdagen \\an cïe Veeartsenijkundige Dienst zijn
een aanvulling van de kennis die wij nodig hebben om met succes dierziekten
te bestrijden. Ik wil dan ook gaarne uit aller naam de directeur van de Vee-
artsenijkundige Dienst hartelijk dank zeggen voor het organiseren van deze
dag. Het is buitengewoon belangrijk, dat wij onze kennis niet alleen ontlenen
aan een leerboek of aan de dagbladen, maar dat wij ook en vooral kennis
ontlenen aan hetgeen in onze eigen kring naar voren wordt gebracht.
Dit hebben wij vandaag b.v. gehad bij de behandeling van het onderwerp
paardepest, waarover de dagbladen reeds hadden bericht, maar waarover
wij in onze wetenschappelijke Nederlandse tijdschriften nog niet veel had-
den vernomen.

De Veeartsenijkundige Dienst is belast met het toezicht op de bestrijding
van besmettelijke dierziekten, maar aan de andere kant is de praktizerende
dierenarts de frontsoldaat. De Dienst ^ en dat lioort nu eenmaal zo in de
militaire strategie — moet luister])osten en waarnemingsposten bezetten,
dat is een belangrijke taak.

Dat de Veeartsenijkundige Dienst dan door middel \\an de voorlichtings-
dagen ons inlichtingen wil geven stellen wij buitengewoon op prijs.
Na deze derde geslaagde dag wil ik U \\ ragen zo voort te gaan.
Het doet ons \\ eel genoegen, dat U bij het organiseren \\ an deze dag altijd in
overleg treedt met de Maatschappij om zodoende tot een goede coördinatie
van wetenschappelijke \\ergadering en \\oorlichtingsdag te komen. De ge-
hele Nederlandse diergeneeskundige stand is U daar\\ oor oprecht dankbaar.

SUMM.ARY.

On behalf of those present the chairman of the Dutch Veterinary Medical Asso-
ciation moves a vote of thanks to the Director of the Veterinary Service for the
organization of this third extension day for veterinary surgeons. He expresses his great
appreciation about the manner in which expert opinion is made available.
He would appreciate if the Director of the Veterinary Service would continue to
organize these annual extension days, in consultation with the Dutch Veterinary
Medical Association.

RÉSUMÉ.

Le President de la Société de Mcdecine Vétérinaire Ncerlandaisc remercie au nom
de tous les participants le Directeur du Service Vétérinaire pour avoir organisé cettc
ffftU" ,

1854 \' Tijdschr. Diergeneesk., deel 85, afl. 25, I960

-ocr page 951-

troisième journée d\'information pour vétérinaires.

Il a des paroles élogieuses pour l\'oeuvre de l\'organisation. Ii pria le Directeur du
Service Vétérinaire de bien vouloir se charger aussi dans l\'avenir de l\'organisation
de ces journées, cela en accord avec la Société de Médicine Vétérinaire Néerlandaise.

ZUSAMMENFASSUNG.

Der Vorsitzende der holländischen Veterinärmedizinischen Gesellschaft dankt im Na-
men der Teilnehmer dem Direktor des Vetcrinärdienstes für die Veranstaltung dieses
dritten Beratungstages für Tierärzte.

Er lobte die Beratungstätigkeit und bat den Direktor des Veterinärdienstes, auch in
der Zukunft sich weiterhin mit der Veranstaltung dieser Tage beauftragen zu wollen,
dies im Einvernehmen mit der holländischen Veterinärmedizinischen Gesellschaft.

-ocr page 952-

Sluitingswoord

door J. M. VAN DEN BORN,

Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens Veterinair
Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid.

Dames en Heren,

Wederom hebben wij het gevoel van grote voldoening na het slagen van
deze dag.

Wij zijn de sprekers zeer dankbaar voor hetgeen zij gebracht hebben. Vooral
voor de manier waarop dit is gebeurd, daar het toch wel een moeilijk
probleem is geweest in de beschikbare tijd de onderwerpen te behandelen.

Hoewel er een grote behoefte blijkt te bestaan, mijnheer de Voorzitter van
de Maatschappij voor Diergeneeskunde, aan meer en misschien uitgebreider
voorlichting, wil ik niet komen in een soort concurrentiepositie met het
wetenschappelijke gedeelte van Uw algemene vergaderingen. Wij willen
bewust het aantal Veeartsenijkundige Dienst-voorlichtingsdagen niet uit-
breiden.

Hoe we dan de noodzakelijke voorlichting moeten verbeteren weet ik nog
niet. Wij zoeken naar mogelijkheden en er is reeds een bescheiden begin
gemaakt in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

De heer Bool heeft b.v. vandaag gewezen op de paardepest, een ziekte waar
wij zorgen over hebben. Ter aanvulling kan ik U zeggen, dat wij contact
hebben opgenomen met de K.L.M., om te komen tot een verplichte ont-
smetting van alle vliegtuigen die komen uit streken die als besmet gebied
zijn aangemerkt. Het is van grote betekenis, dat die vliegtuigen bij het lan-
den in Nederland worden bewerkt met insecticiden.

In verband met de jsaardenpest kan ik U nog zeggen, dat voor de produktie
van muizen, die voor de bereiding \\an entstof worden gebruikt, door de
I\\A.O. te Rome een beroep op Nederland is gedaan een deskundige voor
enige maanden naar het Midden-Oosten te willen zenden.

De heer Bool heeft nog even geduid 0)5 een andere ziekte, die voorgekomen
is in Europa, the African Swine fever, de .^frikaanse varkenspest.
Gisteren heb ik een alannerend bericht ontvangen van de directeur van
het Office International des Epizoöties te Parijs, waarin hij de symptomen
en het verloop van deze ziekte beschrijft. Het geeft ons zorg, dat er geen
bestrijdingsmiddelen tegen deze ziekte zijn.

Ook in dit geval stel ik mij voor voorlichting te geven via het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde, of desnoods via een spoedbijeenkomst van dieren-
artsen als dat noodzakelijk mocht zijn.

Wellicht is het verder ook een oplossing, dat in het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde wat vaker berichten verschijnen, die wij zo links en rechts ont-
vangen. Het is nl. zo, dat de dierziektenbestrijding een zaak is die een veel
wijdere blik vereist dan binnen ons land mogelijk is.

-ocr page 953-

Men moet in onze omringende landen kijken en lezen wat er in dc litera-
tuur daar beschreven wordt. In verband daamiede zijn wij \\-erheugd, dat
het Office International des Epizoöties in Parijs een veel grotere activiteit
ontplooit, dan vroeger het geval was en dat de berichtgeving over besmet-
telijke dierziekten aanmerkelijk beter is geworden.

Wij hopen dus de kwestie van de voorlichting en dan gaarne in overleg met
U, mijnheer de voorzitter van de Maatschappij, nog eens nader te bekijken.

Vorig jaar is er gesproken over de pluimveekeuring en U hebt daar dit jaar
niets meer over gehoord. Wij zijn er echter — speicaal Dr. \\V. Huisman —
druk mee bezig en ik kan U zeggen, dat wij ons helaas moeten verzetten
tegen een ernstig streven van het bedrijfsleven om deze pluimveekeuring in
de kortste tijd verplicht te stellen, omdat wij thans nog onvoldoende mensen
beschikbaar hebben om die pluimveekeuring uit te voeren. Alle zeilen
worden bijgezet en wij zijn de Faculteit, speciaal Prof. Dr. J. H. J. van Gils,
zeer dankbaar voor de hulp in deze. Wij menen dat hier beslist een situatie
bestaat, die uit het oo^junt van volksgezondheid onaanvaardbaar is tc
noemen. Dit is een veterinair probleem dat wij moeten oplossen.

De varkenspest, die ook het vorig jaar uitvoerig aan de orde is geweest,
vormt nog steeds een groot probleem. De zorgen worden belangrijk ver-
groot door het feit, dat wij bij de e.xport \\ an varkens en ook bij produkten
van varkens, in verband met de varkenspest grote moeilijkheden onder-
vinden. Wij vrezen dat deze moeilijkheden zich zullen uitstrekken tot meer
landen en tot meer produkten. Het is daarom van essentieel belang, dat wij
op korte t"rmijn een poging wagen de varkenspestbestrii\'ding inderdaad te
intensiveren en wij hopen hierbij op zeer nauwe samenwerking met de Pro-
vinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren.

De heer van K.eulen heeft een inleiding gehouden over de radio-activiteits-
problemen. Wanneer op dit gebied maatregelen nodig zijn, een onderzoek
nodig is, en dit heeft betrekking op het dier en de produkten van een dier,
dan menen wij dat de dierenarts daarvoor de geschikte man is.
Ook daar waclit ons nog een heel groot werkgebied, waarbij wij ook weei\'
kijken naar de Faculteit en naar de Maatschappij voor Diergeneeskunde om
te proberen gezamenlijk de ])roblenien op te lossen.

P2r is op het ogenblik een opdracht gegeven aan de drie Hoofdinspecteurs
van de Volksgezondheid, Geneeskundig, Pharmaceutisch en Veterinair, oni
tc bestuderen of dc omstandigheden ons niet dwingen om het toezicht o]5
verschillende zaken te herzien.

Het is niet uitgesloten, dat op grond van onze voorstellen nog andere acti-
viteiten noodzakelijkerwijze dienen te worden ontplooid. Het zijn die zaken,
die wij niet in de hand hebben, maar waaraan wij, als ons de handschoen
wordt toegeworpen, beslist de nodige aandacht moeten besteden.

\'l\'ot slot wil ik graag nogmaals hartelijk dankzeggen aan de inleiders. Zij
hebben zich op voortreffelijke wijze en op een zeer begrijpelijke manier voor
ons van hun taak gekweten.

Ik dank ook gaarne de deelnemers aan de discussies. Vooral ook dank ik
de discussieleider, de heer N. A. Commandeur. Hij heeft deze dag zeer goed
geleid.

Een ieder die heeft bijgedragen tot de organisatie en het goede verloop van
deze dag wil ik gaarne danken.

-ocr page 954-

Dames en Heren,

Mij rest U hartelijk dank te zeggen, dat U in zo grote getale hier gekomen
bent en dat U allen hebt willen bijdragen tot het slagen van deze dag. Ik
wens U tot slot een goede reis naar huis.

SUMM.ARY.

Mr. van den Born expresses his thanks to all present who contributed to the success
of the day by entering in the discussion and in other ways.

RÉSUMÉ.

M. van den Born remercie tous ceux qui sont presents ct qui ont contribué au succès
de la journée, soit en prenant part à la discussion, soit d\'autre façon.

ZUSAMMENFASSUNG.

Herr van den Born dankt alle Anwesenden für ihren Beitrag zum guten Erfolg dieses
Tages durch Teilnahme an der Diskussion und auf anderen Weisen.