-ocr page 1-

TITDSCHRIFT

VOOR

DIERGENEESKUND

UITGEGEVEN DOOR DE

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

ONDER REDACTIE VAN

Prof. Dr. P. HOEKSTRA, Voorzitter.
Prof. Dr. J. H. J. VAN GII.S, Dr. P. H. W. TACKEN
Dr. E. H. KAMPELMACHER e„ H. I,. L. VAN WERVEN, Leden

AMBTELIJK SECRE\'I ARIS VAN DE REDACTIE:
Dr. W. A. DE HAAN

REDACTEUR-DIERENARTS:
L. S. R. O. H. HARMSEN

1961

ZES EN TACHTIGSTE DEEL

G. VAN DIJK N.V. BREUKELEN —

bibliotheek der
rijksuniversiteit

UTRECHT

-ocr page 2- -ocr page 3-

TIIDSCHRIFT VOOR DIERGENEESKUNDE

-ocr page 4-

r

-ocr page 5-

INHOUD

Toelichting:

Slechts achter de namen van de auteurs van originele artikelen worden de vol-
ledige titels der artikelen vermeld.

Wanneer achter een onderwerp de naam van de auteur wordt vermeld, verwijst
dit naar een origineel artikel over dit onderwerp.

Vet gezette paginanummers verwijzen eveneens naar originele artikelen.

A

AAPJES, J. H. en GROOT, Dr. TH. DE, Creatinine en creatine in de urine

van koeien ........................................................................................................j^jg

.Acetonämie und Fütterung (REINDERS) .............................................462

Acipen/V in de kleine-huisdierenpraktijk (Toepassing van... VAN WERVEN) 572

.Afrikaanse varkenspest (TERPSTRA) ........................1304

.AKKER, S. VAN DEN, (zie TEUNISSEN) ......... ..........................................III5

.AKKERMANS, J. P. W. M., Ziekten bij de nerts in Nederland................................799

Akkermans, J. P. W. M....................................................... ..............j3yg

Aldrinvergiftiging bij biggen (VAN DER HAMMEN) !! 197
Aneurysmavorming op erfelijke basis als oorzaak van intra-abdominale ver-
bloeding bij runderen (SCHUIRINGA-SYBESMA) ...
 1192
Ascaris lumbricoides bij het varken (Onderzoek naar de betekenis van\'infëcd\'e

met... TRUYEN en JAARTSVELD) ..........................................................................................j4qq

Aspecten van weekeind-inseminades bij rundvee (VAN LOEN) 43
•AUKEMA, J. J., De chirurgische behandeling van vijf lebmaagdislocaties . 698
Aviaire tuberculose in Zeeland en de invloed hiervan op de rundertuberculose-
bestrijding (ROBIJNS) ........................................................................................gj^

B

Babesia-soorten van het rund in Nederland: Babesia divergens en Babesia

major (BOOL, GOEDBLOED en KEIDEL) ..............................................................28

Bacteriegehalte van sperma van gezonde stieren (HENDRIKSE) .....547

Bakker, p. D................................................................... 638 854

BARETTA, J. W., Zoötechnische aspecten van de kalvermesterij \' \' 1625

Barkema, R. M...............................................................502 1090

Bedekte klauwbeenfracturen bij het rund (WINTZER) ........... \' 455

BEIJERS, Prof. Dr. J. A., Dc wet op dc dierenbescherming !!......................................1

Beijers, Prof. Dr. J. A..............................................137, "202;278; 3«

BERICHTEN EN VERSLAGEN:

Afrikaanse varkenspest moet worden .geweerd ........................984

Animal Health Yearbook FAO/OIE 1959 .............................787

Arbeidsongevallen bij het werken met paarden ..........975

Belang van de vergelijkende geneeskunde voor chronische ziekten bij

mens en dier ............................................................................................^gg

Belgische Dierenartsen Vereniging, Diergeneesk. Dagen 1960 !!!!!!!..........1168

Belgische Dierenartsen Vereniging, Diergeneesk. Dagen 1961 1511

Benoeming Prof. H. van Genderen .........................................\' " 1243

Bestrijding besmettelijke leverontsteking bij eendekuikens ...........141 512

Borstbeurzen bij slachtkuikens .......................................... \' jpj

British Veterinary Association, Congres Oxford, 1961 .\'..........1512

Centraal Diergeneeskundig Instituut ......................................................gg

Combinatie van vlees- en melkproduktie mogelijk? 866

-ocr page 6-

Congres (6e Internationaal) Bloedgroepenonderzoek, München ......... 1161

Congres Bloedgroepenonderzoek, Edinburgh 1960 ........................ \'105

Congres (8e Internationaal) Grasland congres, 1960 ..................... 505

Congres Kopziekte, Londen, 1960 .............................................

Congres (4e Internationaal) „Voortplanting bij dieren", Schevennigen,

1961 ........................................................................

Congres (3e Internationaal) van Zoöpathologen, Keulen, 1960 ......... 1036

De geprangde Universiteit I ...................................................

De geprangde Universiteit II ...................................................

Diergeneesmiddelen (De handel in...) .......................................

Drachtigheid van varkens bij natuurlijke dekking ........................ Ho^

Economie et Médecine animales ................................................

Economie der rundveeeteelt in Congo .......................................

Eervol ontslag Dir. Gen. Ir. .A. W. van der Plassche ..................... 43K

Eikwaliteit en erfelijkheid ......................................................

Enquête over het loopstalsysteem in West-Europa ........................... U/

Erfelijkheid van een goede vruchtbaarheid ................................. 11™

FAO/WHO Expert Panel on Veterinary Education ........................ 8bb

Fokkerservaringen en fokkersinzichten ....................................... 1039

Gebruik van zuivelafvalwater ................................................... ^ ^

Gemiddelde produktie van de gecontroleerde Nederlandse veestapel

in de na-oorlogse jaren .......................................■•■•■..........

Handelsvereniging Trouw en Co: Kippen- en varkens-studiedag ...... 9/1

Herdenkingsuitgave Dr. N. Plum .............................................

Intern. Assoc. Veterinary Food Hygienists:

Verschijning Proceedings 2e Symposium ........................... 983

Bespreking Proceedings 2e Symposium ........................... l\'-\' l

Internationale Federatie van Parasitologen ..................................................^^

Intern. Vereniging voor medische en veterinaire mycologie ..............................721

Invloed van daglicht op het mesten van kalveren ......................................................1-44

Invloed van dubben op verschillende produktiekenmerken ..............................986

Invloed van leeftijd der zeug op toomgrootte ..............................

Invloed van licht op de melkproduktic ........................... . .........

Jaaroverzicht Afd. K.1. Coöp. Landbouwbank Meppel 1959/1960 ...... 787

laarversl. Commissie overleg Varkenshouderij 1960 ..........................................1164

Jaarversl. Federatie van Verenigingen K.I.D.O.V.W. 1960 ............ 654

Jaarversl. Inst. Pluimveeteelt „Het Spelderholt" 1^959 .................. 70»

Jaarversl. Inst. Veevoedingsonderzoek „Hoorn" 1959 ..................... 44

jaarversl. Inst. Veetccltkundig Onderzoek „Schoonoord" 1959 ......... 364

Jaarversl. Kon. Vereniging tot bestrijding T.B.C. in Nederland 1960 138.)

Jaarversl. K.I. in Nederland 1959 .............................................

Jaarversl. Landbouwk. Onderzoek T.N.O. Nederland 1939 ............ -

Jaarversl. Nat. Raad Landbouwkundig Onderzoek T.N.O. 19o9 ...... 211

Jaarversl. Proefboerderij „De Vlierd" 1960 ................................. 1165

Jaarversl. Prof. Dr. D. A. de Jong Stichting 1959 ........................

Jaarversl. Prof. Dr. D. A. de Jong Stichting 1960 ...................

Jaarversl. Prov. Comm. bevordering rundveefokkerij N.-Brabant 1960 98.1

jaaiVCiai. 1 -----------------c. -

Jaarversl. Stichting A.C.V. Controle 1960 .................................

Jaarversl. Stichting Gezondheidsdienst v. Pluimvee 1955-1958 ......... 918

Jaarversl. Ver. K.I. „Peelland" 1959 .......................................

Kamelen en dromedarissen ......................................................

K.I. in België 1959 ...............................................................

K.I. in Frankrijk 1959 ..................................................

Kopziekte-enquête 1958/1959 in ambtsgebied Noord Z.-Holland ...... ^648

Korrelvoer voor mestvee ......................................................... ^

Kruising .Awassi-schaap met Oostfries melkschaap ........................

-ocr page 7-

Landbouwbedrijfsgehouwen in Engeland ........................................................................1311

Landboiiwgids 1962 ........................................................................................................I514

Latin American Association for Animal Fertility ......................................................285

Meer melk door beter melken ................................................II75

Melkkoeling in Frankrijk ....................................................1332

Meten van spekdikte van varkens met ultra-geluidsgolven ..............................783

Moederloos veulen (opfok) ..............................................................................444

Moederloos veulen (telefonische melding) ........................................................................445

Namelken met de hand of met de machine ..................................................................924

Necrologie: In memoriam Dr. M. Straub ...............................929

Nederlandse Vereniging voor Parasitologie ................................................1048

Ned. Zoötechnische Ver. en Afd. K.I. M.v.D. (gecomb. vergadering) 286

Newman Trust Memorial .Award 1961 ..............................................................................I457

Nieuw-Zeeland Nederlandse dierenartsen in N.-Zeeland ....................................209

Het werken als „club"-dierenarts in N.-Zeeland ............209

Zelfstandige vestiging voor dierenartsen in N.-Zeeland 211

Onderscheiding Prof. Dr. J. van der Hoeden ..........................................................700

Onthoornde koeien en het N.R.S................................... ................212

Ontwerp bestrijdingsmiddelenwet .........................................^^ 212

Oriëntatiereis naar Costa Rica ..................................... \' ^...................gß2

Paardengezondheidskalender:

Abortus bij paarden ........................................................................................jggg

■Abortus Bang bij het paard ....................................................................................3g5

De opfok van jonge hengsten ..............................................................................732

De voeding van dekhengsten ......................................\' ^^ 443

Gevaren die de paarden in de stalperiode bedreigen ........................364

Invloed van hormonen op het geslachtsapparaat ....................................863

Paardepest ........................................................................................................................j 242

Voeding en steriliteit bij het paard .................................. \' 926

Ziekten en gebreken van het geslachtsapparaat bij de merrie ... 1100

Paardepest, maatregelen ter wering en bestrijding ......................................................654

Pan American Foot- and Mouth Disease Centre, Bogota, 1960 ...........7]

Paranormale geneeskunde ..............................jj72

Performance testing en progeny testing .............................................513

Piétrain varken in Frankrijk .................. ................................3J5

Pluimveeteelt ..................................................................1044

Promotie B. de Groot ......................... \' j,.

Publikaties Dr. D. G. Ubbels ........\'\'\'^..............................208

Pullorumonderzoek 1961 ..............................................142 791 868

Reünie Oud-leden Absyrtus 1961 ....... ................ \' \' 930

Rijksbegroting 1962 ............................................|....................................j45g

Rotkreupel is dit jaar beperkt .............................................................................1311

Salmonellose onder de werking der Veewet .......................................1335

Schapeziekten in Nederland ..................................!!!!!!!!..................978

Slachtkuikenproduktie in Canada ............................................362

Society for Visiting Scientists (S.V.S.) ................ !! 285

Stichtmg A.C.V.-Controle Veevoedingsstudiedag, Zwolle, 1961 ... 512 1155
Stichtmg Proefstation voor Akker- en Weidebouw .... \'587

Studie inlichtingen 1961 ............................................. ............]q47

Symposion „Verhouding Mens en Dier" ........!!!!!^!!!!! "ü!......................65

Symposium „Antibiotica in de huisdiervoeding" ......................................1577

Tentoonstelling „Het Instrument" .............................\' 1243

Uitbetaling naar kwaliteit een ver,gissing? ..................... ........................1312

Universiteitslustrum 1961 ............................., ,........................................514

-ocr page 8-

Utrechts Universiteitsmuseum, Afd. Diergeneeskunde ............... 212, 984

„Van Breemen" stipendia ............................................................................................................284

Varkens aan het halster ..................................................................................................................\'\' ^^

Veeartsenijkundige Dienst: herindeling districten ................................................208

40 jaar „Het Spelderholt" ............................................................................................................\'306

Verband tussen eiwitgehalte en leeftijd ..............................................................................1038

Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland ................................................1577

Verslag studiereis naar Engeland ..........................................................................................355

Verzekering van motorvoertuigen ..........................................................................................284

Veterinair pathologische dag. Munster, 1961 ............................................................1378

Viering 75-jarig bestaan Afdeling Friesland M.v.D..................................................1377

Vlees Hl ...........................................................................

Wereld Diergeneeskundige Vereniging (W.V.A.):

Appendix filmcatalogus ................................................

Intern, catalogus veterinaire films ........................................................................208

Lijst van namen van dierziekten ................................. 69, 1173

Rectificatie ....................................................................................................................................\'394

Uittreden van Prof. Dr. L. de Blieck ..................................................................1306

World Vet. Poultry Ass. Ie Wereld Congres 1960, Utrecht ............58d

Wet op de dierenbescherming ......................................................................................................^H

Wetenschappelijke Raad voor Kankerbestrijding ......................................................284

Zoötechnische aspecten, resultaten en perspectieven van K.I....................714

Zuijdam, Dr. D. M. v; rlaat de Veeartsenijkundige Dienst ....................................208

Besmettelijke leverontsteking (Ervaringen met... VAN WERVEN) ........................199

„Bij de jaarwisseling" (HOEKSTRA) ................................................................................................\'

Bloedgroepen bij varkens (MINKEMA en BOUW) ..............................

BOEKBESPREKINGEN:

Aalbers: Dwerghoenders als liefhebberij ..................................................................1375

A n d r i e s s e n: Open kaart met de dokter ..................................................................503

Anema en Nieuhoff: Veeteelt II. Het Paard ................................................1305

Baronesse van Heemstra en P o p k e n: Het Friese paard 1649

Berge und W e s t h u e s: Tierärztliche Operationslehre ..............................781

Bolz: Algemeinnarkose beim Tier ....................................................................................H^^

Born en Vriend: Machinaal melken in binnen- en buitenland ... 583

B r o u s t a i 1: La so.iris de laboratoire et son élevage ..........................................1375

Crap let: La vache laiticre ...................................................

Duncan and Lodge: Diet in relation to reproduction and the via-
bility of the Young. Part HI, Pigs ..........................................................^^3

E u z é b y: Les maladies vermineuses des aniniaux doniestiques et leurs

incidences sur la pathologie humaine. Tome I, lasicule 1 ..............................1509

F r a n z k e und S m o 1 1 i c h: Anleitung zur Exenteration ..............................706

„Food Irradiation" ..............................................................................................................................\'235

G ä b 1 e r: Wildkrankheiten ......................................................................................................^04

H a g e m a n n und Schmidt: Ratte und Maus ................................................283

Heida, K o o p m a n s, Van der Ploeg en Pot: Machinaal

melken ...........................................................................

Hoekstra: Pluimveeziekten ................................................................................................^\'j?

Hussel: Die Rinderpest ............................................................................................................^36

Johansson: Genetic Aspects of Dairy Catde Breeding ..............................130d

Jurni en Krai: Spccialni veterinarni chirurgie ................................................780

Keuring van vis en visserijprodukten ....................................................................................1236

Koch: Zur Geschichte des Pferdes ....................................................................................157U

Koch: Lehrbuch der Veterinär-Anatomie I ............................................................1570

L a i n g: Vibrio fetus infection in cattle ....................................

Landbouwgids 1961 ...............................................................

-ocr page 9-

a n e-P e t t e r: Provision of laboratory animals for research ..................1649

L e R o y: Statistische Methoden der Populationsgenetik ....................................860

Mason and M a u 1 e: The indegenous Livestock of Eastern and

Southern Africa ..........................................................................................gQ

M e D i a r m i d: Diseases of free living wild animals ................... . ..353

M a g d a: Lokalanaesthesie ............................................................................................7gQ

V a n N e s en S c h e f f e 1: Wat houd ik in mijn tropisch aquarium? 917
Orth und Kaufmann: Die Verdauung im Pansen und ihre Be-
deutung für die Fütterung der Wiederkäuer ..............................
..............................I453

Pool: The veterinary Annual ..................................................................................jQg2

P o p e s k o: Atlas der topographischen Anatomie der Haustiere I..........1035

Röhrer und Fehl: Atlas der pathologisch-anatomischen und histo-
logischen Diagnostik der Schweinepest ....................................
....................................I39

Schierbeek: Opkomst en bloei der evolutieleer ..................1235

Schmidt-Treptow: Was gibt es Neues für den praktischen Tier-
arzt? 1959 ..............................................

Sc hützier: Generalregister zur Archiv für wissenschaftliche und

praktische Thierheilkunde ....................................................................................^Qg

W e ij 1 i n g: Het boek voor de zangkanariekweker .................. . . . . . \' 970

W e ij 1 i n g: Het boek voor de kleurkanariekweker ......... ................IO91

Westhues und F r i t s c h: Die Narkose der Tiere l. Lokalanaes-
thesie ............................................................................................................................................................^gp

Whitlock: Diagnosis of veterinary Parasitisms ..............!....... 207

W i b a u t-I s e b r e e M o e n s: Schadelijke dieren in huis. Voorkomen
en bestrijden .....................................

Wiesner: Die Erbschäden der landwirtschaftlichen Nutztiere ...... 643

BOOGAERDT, Prof. Dr. J., Schadelijke gevolgen van een overmaat aan man-
gaan voor rundvee ...........

BOOGAERDT, J. en KOETSVELD, E.\' E. VAN,\'Kunsünaüge kalvenneïk en \'

voedingsanafylaxie .................., „„_

BOOG.AERDT, J. (zie MA.AS) ................................................

BOOGAERDT, J. (zie MA.AS) ............................................

BOOGAERDT, J. (zie KOETSVELD) ...................................... ,40,

Boogaerdt, J........................................................................................................

BOOL, P. H., GOEDBLOED, ELSE en KEIDEL, H. j\'.\'w:\'De Babesia- \'

born, J. M. van DEN, Openingsrede t.g.v. de 4e Voorlichtingsdag van de
Veeartsenijkundige Dienst ............

born, J. M. van den. Sluitingswoord t.g.v.\'de\'4e\'Voorlichtingsdag\'van de
Veeartsenijkundige Dienst .........."

born, J. M. van den, Wering van besmetteHjkë\'dierziekten \'in "inter: \'\'

nationaal verband ..........

BOS, Dr. S. E. (zie STOL) ...... ..................................................

BOSGRA, O. en ROERINK, J. H. G., Praktijk proef met een\'levend avirulent

drinkwatervaccin ...... „98

Brands, A. F. A.............................................................

brouwer, e. (zie kraay) ...................^^^i^^^^\'\'^\'\'^\'\'i;!\'\'^ii^^^i!!

c

\'^KUIp\'r^\'\' papillomen in de tepelcysterne (VAN DER

\' ..............................................................................................................................346

Chirurgische behandeling van vijf Icbmaagdislocaties \' (\'aUk\'eMa\').............. 698

Climate and Poultry. Heatregulation in the Fowl (ROMIJN en LOKHORST) 153
Commandeur, N. A....................................................................\' j^j

-ocr page 10-

CONGRESSEN:

Beierse Dierenartsendag, september 1961, Würzburg ..................... 870

Bundesverband Praktischer Tierärzte, oktober 1961, Bad Wildungen ... 870
British Veterinary Association, Congres, september 1961, Oxford ...... 7.3

Deutsche Veterinärmedizinischen Gesellschaft:

4e Congres, april 1961, Bad Nauheim .................................

Congres levensmiddelenhygiëne, okt. 1961, Freudenstadt 870, 1108
Congres Ziekten van Kleine Huisdieren, oktober 1961, Bad

Pyrmont ............................................................

Deutsche Zentrale f. Volksgesundheitspflege, 6e Congres, oktober 1961,

Frankfurt/Main ..................................................................

Ecole Nationale Vétérinaire de Lyon. Viering 200-jang bestaan. 26,

27 en 28 mei 1962 ........................................................... ■■■

Intern. Assoc. Vet. Food Hygienists, 3e Int. Symposium, mei-jum 1962,

.................................... 367, 72.-

Intern. Convent over „Vitalstoffe, Ernährung und Zivilationskrank-

heiten, september 1961, Aken ................................................................................................870

Intern. Union of Health Education, Congres Philadelphia, 1962 ............1514

K.I.-dagen, 30 september-1 oktober, Hannover ............................................................870

K.I.-Congres te Wels, augustus 1961 ................................q^a

Maatschappij voor Diergeneeskunde, Eeuwfeest 1961 ......... 145, 294, 874

Ned. Congres voor Openbare Gezondheidsregeling ................................................1048

Ned. Inst. Praevendeve Geneeskunde, Cursus Medische Statistiek 1961 987

Ned. Landbouwweek, mei-juni 1961 ................................. 289, 588

Ned. Landhuishoudkundig Congres (108e), oktober 1961, Enschede ... 1109

Ned. Natuur- en Ceneesk. Congres, april 1961, Amsterdam ........................366

Ned. Pluimvee Federade 40 jaar. Congres, december 1961, Utrecht ... 1578
Ned. Ver. Fysiologie en Farmacologie, Symposium „Narcose bij proef-
dieren, november 1961, Leiden ........................................................................J^H

Sdchting C.L.O.-Controle, Studiedagen, februari 1962, Utrecht ..................15/K

Symposium Medische en Veterinaire Mycologie, september 1961,

Utrecht ........................................................................

UNESCO. Cursus Techniek voor het werken met kiernvnje dieren,

september 1961, Mol (Bel,gië) ................................................

Twijnstra\'s Oliefabrieken. Varkensconferentie, april 1961, Utrecht ... 009
„Voortplanting bij dieren", IVe Intern. Congres, juni 1961, Scheve- ^^^

ningen ....................................................................... \'

Wereld Diergeneeskundige Vereniging (W.V.A.), World Small Animal

Veterinary Association, april 1961, Londen ........................ 517, 588

World\'s Poultry Science Association, 12e Wereldcongres, 1962, Sydney 58J
Wetensch. Raad Kankerbestrijding, Symposium ,.Het mechanisme van

de invasieve groei", oktober 1961, Amsterdam ........................... l^oJ

Zoöpathologie, 3e Intern. Congres, april 1961, Keulen .................. 213

Corpus alienum in de trachea van een hond (STOL, DUDOK DE WIT en

ßQg^ .......................................................................

Corynebacteriüm pyogenes-infecties bij reeën in Nederland (ZWART, POEL-

MA en VAN HAAFTEN) ...........................................\' rl^fi

Creatinine en creaUne in de urine van koeien (A.AFJES en DE GROt)l )

Curariserende stoffen (LINNEWIEL) ................................................

D

Dallenga, ................................................................................... „rl

D.AMMERS, J. (zie FRENS) ............................................................

-ocr page 11-

DEKKER, N. D. M, en SCHOTMAN, A, J, H„ Het tetanievraagstuk bij
paarden en de mogelijkheid om door injecties van Complexon III teta-

nische verschijnselen op te wekken ................................................... 299

Depigmentatie van geelbenige slachtkuikens (Een onderzoek naar,,. MAAS

en BOOGAERDT) .................................................................. 678

Diagnosis of monozygosity of cattle twins and the use of such twins for diffe-
rent types of research (JOHANSSON) .......................................... 1332

Diagnosis of heat in swine (WILLEMS) ............................................. I53I

Diagnostiek van mastitis (J.AARTSVELD) .......................................... 184

Dierenbescherming (De wet op de..., BEIJERS) ...............................1523

Dierenarts en kuikenbroederij (ROMIJN en LOKHORST) ...................995

DIERGENEESKUNDIGE SNAPSHOTS:

.Atresia van het rectum bij een kalf (P. J. Zuur) ........................... 1238

Eczema solare bij een pasgeboren veulen (H. Dallenga) .................. 61

Een vijfling (J, P, de Vries) ................................................... 14q

Diergeneeskundige Studenten Kring .................. I49 218 594 661 1586

DIETEN, S, W, J, VAN, (zie VAN LOEN) ..................\' \' \' \' 373

DIJK, J, B, VAN, (zie SEEKLES) .................................................344

DIJKSTRA, R, G,, Enige aspecten betreffende de bestrijding van Salmonel-
lose onder kalveren ......................................................................................1278

Dobbelaar, M, J................................................................................................

DONKER-VOET, Dr. J. (zie VAN DER SCHAAF) ! 525

DONKER-VOET, Dr, J,, Een onderzoek naar het voorkomen van Leptospira

/Pomono-infectics als oorzaak van abortus bij het rund in Nederland ....... 613

Doorlopende agenda 73, 144, 215, 293, 368, 448, 519, 591, 657 725 793 873

932, 989, 1049, 1109, 1178, 1246, 1315, 1387, 1460, 1516, 1579,\'.....!.....! 1651

DORSSEN, Dr, C, A, VAN, Over het voorkomen van Salmonella pullorum

\'ype II ......................................................................................................................................................414

DORSSEN, Dr, C, A, VAN, Een .S, pullorum stam, die in het sysieem van

Lucas c,s, niet is te plaatsen ..............................................49I

DORSSEN, Dr, C, A, VAN, (zie VAN DER SCFIAAF) 525

Dorssen, Dr, C, A, van, 281, 348, 351, 431, 432, 433, 499, 500, 579, 582 637
641, 701, 702, 774, 775, 778, 787, 853, 907, 908, 913, 966, 967, 975 1028\'
1033, 1086, 1087, 1088, 1148, 1149, 1229, 1230, 1299, 1303, 1368 1369\'

1449, 1504, 1506, 1564, ..............................................^ ] \' jjgy

Dourine, probably occurring in the Sudan (UILENBERG) 130
DUDOK DE WIT, C, A, (zie STOL) ................................127

E

Echinococcus granulosus bij het edelhert Cervus elaphus (JANSEN Jr,) ,., 82

Eendenpest (Wederom gevallen van,,,, JANSEN Sr,) ......................................................631

Effect van hormoonbehandeling op het aantal geboren lammeren (SCHALK) 1444

EIJK, W, VAN DER (zie MEIJER) ..................................................................537

EISMA, W. A, en TERPSTRA, Dr, J, I,, Virus abortus bij schapen 427

Endocarditis bij varkens, runderen en schapen (VAN REES) ....................................1012

Enting volgens de Wing-web methode (Enting van jonge kuikens en hennen

tepn pokken en difterie met duivenpokkenvirus, RICHTER) ..............................556

Erysipelothrix incidiosa-scpücvmK bij een zeeleeuw (Zalophus californianus)

(ZWART, POELMA en STRIK) ........................................................173

F

Farmacologie als basis van de farmacotherapie (DE JONGH) ........................38

Fokwaardeproeven in 1959 (POLITIEK en ZWART) 1210

FOLKERS, CHR, (zie VAN DER GULDEN) ...............542

-ocr page 12-

Folkers, Chr.................................................................................

FRENS, A. M., GRIFT, J. VAN DER en DAMMERS, J., Voedingsanafylaxie

bij mestkalveren ........................................................................

FRENS, A. M., Voedingsfysiologische aspecten bij het mesten van jonge kal-
veren met uitsluitend vloeibare rantsoenen .......................................

Frens, A. ...................................................................................

Frijlink, G. P. ..........................................................................

FRIK, J. F., Bijdrage tot de mogelijke preventie van enkele opfokziekten bij

kalveren ................................................................................. ^

FRIK, J. F. (zie VAN DER SCHAAF) .............................................

Fysisch-chemische kenmerken van spierdegeneratie bij varkens (HART) ...... 663

GAILLARD, BLANCHE D. E. (zie KRAAY) ..............................................................................937

Gehalte van eieren en ééndagskuikens aan enkele macro- en microelementen

(VAN KOETSVELD en MAAS) .............................................- ^77

Genetische aspecten van zachte bacon (MINKEMA, KROESKE en HART) 111

Gezondheidsverklaringen voor varkens (Een jaar ervaring..., TRUYEN) ... 1560

GILS T. H. T. VAN, Spiernecrose bij een varken .................................

Gils, Prof. Dr. J. H. J. van, 280, 788, 1152, 1165, 1233, 1235, 1241, 1302, 1371

Giskes, ..........................................................................................................................................................................."

GOEDBLOED, ELSE (zie BOOL) ...............................................f

Gorsira, .........................................................................................................................................................^^^

GOUDA QUINT, G. H. J. P., Enige aspecten rondom de oprichting van een

dierenziekenhuis ........................................................................

GRIFT, J. VAN DER (zie FRENS) ............................................../ f

Grommi F. J.......................................................... 503, 583, 707, 1452

GROOT, B. DE, The relative contributions of the sex glands to successive

..........................................JÄJ

542

ejaculates of the bull ....................

GROOT, Dr. TH. DE, Magnesium intake and utilization ........................ l^oj

GROOt\' Dr. th. DE (zie AAFJES) ...........................................|436

Groot, Dr. Th. de ......... 137, 221, 212, 279, 505, 580, 639, 703, 918, 968, 1031

GULDEN, W. J. I. VAN DER en ZUUR, P. J., Long- en darmmycose bij

paarden als mogelijke complicatie bij antibioticatherapiecn ..................

GULDEN, W. J. I. VAN DER en FOLKERS, CHR., Toxoplasma .gondii bij
varkens in Nederland ..................................................................

H

340

947
1341

II.AAFTEN, J. V.\\N (zie ZW.ART) ..................................................

Haar, B. ter ..................................................................... . ;.....

HAMMEN, H. J. VAN DER, Een praktijkgeval van aldnnvergiftiging bij ^^^

biggen ...............................................................................

Harmsen, L. S. B. G. H.............................................................-503, /06

HART, Dr. P. C., De bepaling van de vlccskleur door meting van de extinctie-

waarde .............................................................................. u-

HART Dr. P. C., Fysisch-chemische kenmerken van spierdegeneratie bij

, \' ............ 663

varkens ................................................................................................................................................,,

HART, P. C. (zie MINKEMA) ......................................................

HART, Dr. R C. (zie KROESKE) ................................................... ^^^

HEIDA, J., Is de predispositie voor melkziekte, grastetanie en nymfomanie

erfelijk bepaald? ..................................................................... \'

HEIDE, L. VAN DER en VOETEN, A. C., De uitval onder leghennen op de

eemensde bedrijven in Noord-Brabant .............................................

HeUemond, K. K. van ................................................ 441,582,583, 7

HENDRIKSE, J., Het bacteriegehalte van sperma van gezonde stieren ...... ^l/

-ocr page 13-

Hendriksc J. 640, 702, 703, 704, 776, 777, 778, 856, 858, 911, 969, 1449

1565, 1567, ............................................................................................................................................................1646

Hermans, W. A............................................................. 1150_ 1230, 1300

Hernia diaphragmatica bij een kalf (WAGENAAR) ......................1359

HESSE, N. C. W. (zie SEEKI.ES) ......................................................................................................344

Hiddema, W..............................................................................................................................................................1372

IHLI., Dr. W. K. W. en MAAS, J. C. A. VAN DER, Ein Plattentest für

Massenuntersuehun.i? bei Paratuberkidose ........................................................................1469

Hoe zijn wij? (PFAELTZER) .......................................................................1603

Hoedemaker, Dr. ............................................................................................................................................I239

Hoek, Dr. J. van den ............................................................... 1028, 1508

HOEKSTR.A, Dr. J. en SMIT, TH.. Inmiunisatie tegen kanariepokken ... 243

HOEKSTRA, Prof. Dr. P.. Bij de jaarwisseling ........................................................................1

Hoekstra, Prof. Dr. P., 58, 60, 286, 351, 364, 435, 436, 439 643 644 654

862, 914, 983, 1033, 1039, 1153, 1234, 1303, 1373, 1451, 1505, \'1572! 1649

Hofstra, Dr. H........................................................................................................................................................13ig

HOFSTR.V, K., Overheidsbemoeienis met de hygiëne tijdens het slachten,
gecombineerd met een beschouwing over de hygiëne bij het slachtproces

in de varkenshal ..................................................................................................17q2

Hofstra, K....................................................................................................................................1113

Hooghiemstra, E..........................................................................................................yi

HOOGHIEMSTRA, Mej. J. S. (zie WAGEN.AAR) .\' 1295
Hoog-kalium en laag-kalium schapen in Nederland (KRAAY, GAILLARD

en BROUWER) ............................................................................................................................................937

Hoskam, Dra. E. G............................................. ................................501

HOUWELINGEN, A. VAN, Het nieuwe slachthuis\'\'te Ede633
HUISMAN, Dr. J.,
Salmonella tel aviv op dc mens overgebracht door een

schildpad (Testudo graeca) ..............................................................................................399

Hygiëne tijdens en na het slachten (HOFSTR.A) ..................................................................1702

Hygiëne tijdens en na het slachten (KAS) ..............................1708

Hypoglycemie (spontane) bij de hond, veroorzaakt door multipele insulomen

(TEUNISSEN, VERWER en VAN DEN AKKER) ......................................................III5

Immunisatie tegen kanariepokken (HOEKSTRA en SMIT) ..........................................243

Incubatietijd der myxomatosis (WEMMENHOVE en JANSEN Sr.) ..L ... 1183

INGEZONDEN:

Chemotherapie van ornithosis (Dekking) ........................................................................62

Gebruik van piton bij paarden (Van de Veen en Moerman) ........................1510

K.I. in België in 1959 (Debruijne) ....................................................................................1237

Kliniek voor Kleine Huisdieren ................................................................................................I455

Prof. Dr. D. A. de Jongh Stichdng (Verlinde en Van der Schaaf) ............62

Registratie bij de K.I. (Stegen.ga) ..................................................................IO93

Registratie bij de K.I. (Jansen Jr.) ..........................................................................1375

Veeteelt II, Het Paard (Nieuhoff) ..................................1455

Wereld Diergeneeskundige Vereniging (W.V.A.) ......................................................208

..Zomerpokken" (Albcrda van Ekenstein) ........................................................................I649

Invloed van de minerale samenstelling van het weiderantsoen op de voort-

plantmgspotentic van rundvee (VAN LOEN en SCHOENMAKERS) ............877

Invloed van schelpengrit en calciundactaat op voederverbruik, eiproduktie en

eihoedanigheid (MAAS, BOOGAERDT en VAN KOETSVELD) ..................598

Is de predispositie voor melkziekte, grastetanie en nymfomanie erfelijk be-
paald? (HEIDA) ........................................■..........................................g47

-ocr page 14-

Jaarrede 1961 (KARSEMEIJER) ......................................................

JAARTSVELD, F. H. J., Bijdrage tot de diagnostiek in het kader van een ^^^

georganiseerde bestrijding ............................................................

JAARTSVELD, F. H. J. (zie TRUYEN) ..........................................

JANSEN. Prof. Dr. J.AC., Wederom gevallen van eendenpest .................. Wi

JANSEN Sr., JAC. (zie WEMMENHOVE) ....................................... \'j»^

Jansen Sr., ......................................................................./ V i qt

JANSEN Jr., J., Echinococcus granulosus bij het edelhert (Cervus elaphus) üd

JANSEN Jr., J., Over de nomenclatuur van de trichostrongyliden en de

trichostron\'gylose bij de Nederlandse huisdieren ................................. 248

lansen Ir J , 68, 207, 433, 500, 642, 776, 857, 910, 967, 968, 1029, 1088,

1301 1370 1371, 1376, 1449, 1450, 1451, 1504, 1505, 1509, 1565, 1566,

1646; 1647;...........................................................................V

JANSSEN, G. J. G. M. en LIPZIG, J. H. H. VAN, Behandeling met furazoli-
done van een koppel veulens met 5.
typhi munum-infectie ..................... 17»

JOBSE, Mej. A. S. (zie TESINK) .................................................... .

JOHANSSON, I., The organization of dairy herd improvement under artiti- ^^^^

cial insemination .............................................................. ......

JOHANSSON, I., The diagnosis of nionozygosity of cattle twins and the use

of such twins for different types of research ....................................... 1332

Johne\'s disease (Control of ..., STABLEFORTH) ...........................744

Jong, Ir. J. J. de ...........................................................

JONGH, Prof. Dr. D. K. DE, De farmacologie als basis van de farniaco- ^^

therapie ....................................................................................

K

Kalvermesterij (Zoötechnische aspecten..., BARETTA) ........................... 162^

Kalvermesterij (Voedingsfysiologische aspecten..., FRENS) .........

KAMPELMACHER, Dr. E. H. en NOORLE JANSEN, Mej. L. M. VAN.

Listeriose bij mens en dier in Nederland 1956-1960 ........................... jJj-\'

KAPTEYN, T., Wering van besmettelijke veeziekten i.v.m. de havens ......... joy^

karsemeijer, M., Jaarrede 1961 ..........................................

KARSEMEIJER, M., Toespraak t.g.v. de 4e Voorlichtingsdag van dc Vee-

artsenijkunc^e Dienst ............................................1306;\'Ï377; 15n

Karsemeijer, ..........................................................

KAS, L. J., „Line dressin,g"-systeem (zes fasen slachtsysteem) ..............

...........;;;;;.... 28

KOETSVELD, E. E. VAN (zie MAAS) .........

KOETSVELD, E. E. VAN (zie BOOGAERDT)
KOOPMAN, J. J., Virus pneumonie bij varkens

KEIDEL, H. J. W. (zie BOOL) ..............

Kempen, P. H. van ..................................................................... \' oöi

r . ................... 54, 201

Kersjes, A. VV....................................................

KLINISCHE LESSEN:

Hernia diaphragniatica bij een kalf (HAGENAAR) ^ 1339

Lebmaagdislocatie naar links (WAGENAAR en HOOGHIEMS 1 RA) 129.5

Percussiehanicr contra kopziekte (W.-\\GEN.\\.AR) ................................................h-»

KOETSVELD, E. E. V.AN en MAAS, H. J. L., Dc gehalten van eieren en

ééndagskuikens aan enkele macro- en microëlementen ........................

KOETSVELD, E. E. VAN, BOOGAERDT, J. en MAAS, H. J. L., Mest- ^^^^

kuikenproeven met orootzuur ....... ..............................................................................................^^^^

1287
399

Kopergehaltè van het bloedplasma van de normal melkkoe (KRUYT) ..................335

J

KAS; L. J.; Hygiëne bij het slachtproces in de runderhal ........................ 1708

-ocr page 15-

KORI MAN, (;. J. M., Sectio caesarea l)ij een zicli in een liesbreuk bevin-
dende baarmoeder van een teef ...................................................... 1367

KRAAY, G, J., BLANCHE D. E. GAILLARD en BROUWER, E., Over

boog-kalium en laag-kalium schapen in Nederland .............................. 937

KRAMER-ZEEUW. A. (zie VAN DER SCHAAF) ............................!! 1728

Krediet, P.................................................................................. 1570

KROESKE, Ir. D., HART, Dr. P. C. en VEEN, H. E. VAN DER, Onderzoek
naar de kwaliteit en dc houdbaarheid van varkensvlees in verband met de

behandeling van varkens vóór de slacht .......................................... 264

KROESKE, D. (zie MINKEMA) ...............................111

Kruyt, B. C....................................................... 283, 349. 702, 1375, 1649

KRUYT, Dr. J. K., Het kojjcrgehalte van het bloedplasma van de normale

melkkoe ..................................................................................................335

KUIP. E. J. VAN DER. Narcose ..................50

KUIP, E. J. V.AN DER. Chirurgische behandeling van papillomen in de

tepelcysterne ......................................................................................................................................34g

Kuip, E. J. van der ........................................................................ Qg2

Kunstmatige kalvermelk en \\oedingsanafvlaxie (BOOGAERDT en V.\\N

KOETSVELD) ........................................................................ 1287

Kwaliteit en houdbaarheid van varkensvlees in verband met de behandeling

van de varkens vóór de slacht (KROESKE, HART en VAN DER VEEN) 264

L

Lagerweij, E............................................................................... gjl

Landbouw- en veeteeltonderwijs in Ghana (ZW.ART) ........................... 958

Lebmaagdislocatie naar links ( WAGEN.A.AR en HOOGHIEMSTR.A) ......... 1295

LEHR, J. J., Verschijnselen van natriumarmoede bij het dier, alsmede de ge-
volgen van een te ruime dosering van keukenzout .............................. 729

Leptospira /)omonn-infcctie als oorzaak van abortus bij het rund in Nederland

(Onderzoek naar..., DONKER-VOET) .......................................... 613

Leverbotziekte in Nederland (VINK) ................................................ 1418

LIMBORGH, C. L. VAN, Enige gegevens voor de practicus inzake voeding

van de kip ........................................................................

„Line-dressing"-systeem (zes-fasen slachtsysteem, K.\'\\S) ..........................5

LINNEWIEL, H. A., Curariserende stoffen............... 121

LIPZIG, J. H. H. VAN (zie JANSSEN) ................................178

Listeriose bij mens en dier in Nederland 1956-1960 (K.AMPELMXCHER en

VAN NOORLE JANSEN) ......................................................... I535

LOEN, A. V.\\N, Aspecten van weekeind inseminaties bij rundvee .. ,,, 43

LOEN, A. VAN en DIETEN, S. W. J. VAN, Registraüe in verband met\'de
K.I. bij nuidvee in Nederland II. Een systeem ter registratie van foktech-

nische en diergeneeskundige gegevens bij de K.I. van rundvee ............. 373

loen, A. VAN en SCHOENMAKERS, A., De invloed van de minerale
samenstellmg van het weiderantsoen op de voortplantingspotentie van

rundvee ..................................................................................................................................gy^

Loen, A, van ................................................ 355^ 935^ ,335

Logtestijn, J, C;, van ..........................................................................................] O39 1234

LOKHORST, W. (zie ROMIJN) ............................................................................\' 153

LOKHORST, Mej. W. (zie ROMIJN) ........................................995

LOMAN, S., The School of Veterinary Medecine te Davis (California) ...... 576

Long- en darniniycose bij paarden als mogelijke complicatie bij antibiotica-

therapieën (VAN DER GULDEN en ZUUR) ................................. 85

M

MAANEN, P. H. A. M. van (zie van DER SCHAAF) ........................ 525

-ocr page 16-

MAAR, Dr, REMKO E, DE, De bestrijding van het onbevoegd uitoefenen

van de diergeneeskunst ............................................................... ^^^

MAAS H J, L,, Tweelingkuikens, een zeldzame waarneming .....................

MAAsi H, J, L,, BOOGAERDT, J, en KOETSVEI.D, E, E, VAN, De invloed

van \'schelpengrit en ealeiumlactaat op voederverbruik, eiproduktie en ei- ^^^

hoedanigheid ...........................................................,,..,.,,,,,,,,,. J

MAAS, H. J, I-, en BOOGAERDT, J,, Een onderzoek betreffende de depig-
mentatie van geelbenige slachtkuikens ..........................................................................................678

MAAS H. I, L,, The University of Connecticut ........................................................................149«

maas] H, j. L. (zie VAN KOETSVELD) ....................................................................................477

MA.AS, H. J, L, (zie V.AN KOETSVELD) ....................................................................................1483

Maas, H, J, I................................................................................................................................................................,

MAAS, J, C. A. VAN DER (zie HILL) ..........................................................................................\'4b9

Maatschappelijke aspecten van de kleine-huisdieren praktijk (VAN
WERVEN) ..............................................................................

MA.ATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE:

933

•Aflevering van piperazine ..................................................................................................................\'

Assistentieregeling .........................................................

Code 1960 (beschikbaarstelling) ................................................ 11^

Dierenartsen in dienstverband ...................................................

Diergeneesmiddelenwet ............................................................

EeuLest 1962 ................................................................................................294, 874, 1667

Gcneesmiddelencommissie ................................................ 369, 449

Gezondheidscertificaten voor honden .......................................... 52(

Het D, F, van Esveldfonds ...................................................... H^"

Huldiging Dr. J, Grashuis ......................................................

Jaarlijkse bijeenkomst R.K. dierenartsen ..................... 1316, 1393, 1461

Jubilea 1961 ........................................................................

Legaat van het Van Esveldfonds .............................................

Nieuwe tarieven voor de entingen tegen pseudovogelpest en infectieuze

bronchitis ........................................................................

Notulen Algemene Vergadering 1961 .......................................

Plaatsingen in het buitenland ................................. 74, 369, 726, 794

Publikatie van de Ereraad ...........................••■•....................... ^80

Tarieven voor de georganiseerde dierziektenbestrijding .................. 1388

Virus hepatitis van eenden; vaccinatie van legeenden ..................... 75

Vrije zaterdag ..........................................................................................................................................^^

W VA., 3c Vergadering Permanente Commissie ........................... I^»-

Maatschappii voor Diergeneeskunde 74, 145, 216, 294, 369, 449, 520, 592,
658, 726,\'794, 874, 993, 990, 1050, 1111, 1180, 1247, 1316, 1388, 1461,

151^ 1580, ..............................................................................

Magnesium intake and utilization (DE GROOT) .................................

MAKKINGA, S,, Vergiftiging door AAmorta ....................................... ^276

Mangnus, P. .............................................................................

MEDEDELINGEN:

Van de Redactie .......................... 214, 446, 518, 724, 1 109, 1314, 1650

Van de Veeartsenijkundige Dienst 143, 290, 446, 590, 655, 724, 792,

871, 988, 1048, 1177, 1245, 1314, 1386, 1495, ........................... 1513

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid ............ 1650

Meens, H. C. C. ..............................................................915, 918, 1044

Meij, G, J. W, van der ............................................. 787, 1092, 1305, 1570

MEIJER, \\V. C. PH. en EIJK, W. V.AN DER, Vitiligo bij een zwartbonte

F.H. staniboekvaars ................................................-...................

MEIJER, W. C. PFI., Vitiligo bij het paard, dc z.g. „neigurcs" .................. 1021

-ocr page 17-

Melkziekte (Voorkoming van ongewenste bijversehijnselen bij de preventieve
behandeling met behulp van parenterale toediening van vitamine Da in

gesolubiliseerde vorm (SEEKLES, HESSE en V.AN DIJK) ....................................344

Mestkuikenproeven met orootzuur (VAN KOETSVELD, BOOG.AERDT en

MAAS) ........................................................................................................................................................................1483

Miltvuur (Een bijzonder geval van..., NIEUHOFF) ............................................................903

Minerale samenstelling van het weiderantsoen en voortplantingspotentie

(VAN LOEN en SCHOENMAKERS) ......................................................................877

MINKEMA.. D., KROESKE, D. en HART, P. C., Enige genedsehe aspecten

van zachte bacon ................................................................................................................................................jU

MINKEMA, D. en BOUW, J., Bloedgroepen bij varkens .......................\' 227

Mycobacterium tuberculosis (Een nieuwe voedingsbodem voor.. STONE-
BRINK) ..................................................................................................................................................................1055

Myxomatosis (Incubatietijd van..., WEMMENHOVE en JANSEN Sr.) ............1183

N

Nagel, M. van den ..............................................................................................................................209

Narcose (VAN DER KUIP) ........................... 50

Natriumarmoede bij het dier, alsmede de gevolgen van een te ruime dosering

van keukenzout (LEHR) ........................................................................................................................729

NECROLOGIEËN:

Bouwman, J......................................................................................................................3

Crezée, B............................................................................................................................................1521

Edel, K............................................................................................................................1319

\'t Hoen, Dr. H....................................................................^^ 453

Huisman, Dr. W....................................................................................................................1113

Sala, H..................................................................................................225

Ubbels, Dr. D. G...........................151

Vreeswijk, J. .A............................................................................................................................................IO53

Vries, P. de ....................................................................................................................1329

Wüligen, R. L. de ...............................1467

Zwart, Dr. S. G..................................................................................................................1397

Neeteson, F. A................................................. 203 282

Nertsen (Ziekten van..., AKKERMANS) .........................................\' 799

NIEUHOFF, G. A. R., Een bijzonder geval van miltvuur ................................903

Nieuhoff, G. A. R............................................................................................................................I455

Nieuw slachthuis te Ede (VAN HOUWELINGEN) .........!!!!! 633

Nieuwe voedingsbodem voor Mycobacterium tuberculosis (STONEBRINK) 1055
Nomenclatuur van trichostrongyliden en trichostrongylose bij Nederlandse

huisdieren (JANSEN Jr.) ..............................\'.....................................................248

NOORLE JANSEN, Mej. L. M. VAN (zie KAMPELMACHER) 1535

Numans, Prof. Dr. S. R................................................ 73Q 73]

O

Onbevoegd uitoefenen van de dicrgeneeskunst (Bestrijding..., DE MAAR) ... 746
Onderzoek ingezonden materiaal ((VAN DER SCHAAF, VAN DORSSEN

DONKER-VOET en VAN MAANEN) .........................................\' 525

Onderzoek naar de betekenis van infectie met Asc. lumbricoides bij het varken

(TRUYEN en JAARTSVELD) ......................................................................................................1400

Oogheelkunde van het Kleine Huisdier (Grepen uit de praktijk..., VERWER) 1612

Oosterlee, Dr, C. C................................................................ 1103^ 1164

Openingsrede t.g.v. de 4e Voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst

(VAN DEN BORN) ............................................................................................................1671

Opfokziekten bij kalveren (Bijdrage tot preventie..., FRIK) ..........................................848

-ocr page 18-

Oprichting van ccn dicrenziekcnhuis (GOUDA QUINT) ..................... 149o

Organization of dairy herd improvement under artificial insemination

(JOHANSSON) ........................................................................

Paratuberculose (Bestrijding door middel van enting en complementbindings-

reactie..., V.^N DER SCH.\\.-\\F en KR.\\MER-ZEEUW) ..................... 1728

Paratuberkulose (Ein Plattentest für Massenuntersuchungen..., HILL en

VAN DER M.\'^iAS) .....................................................................

Pasteurellosis bij een nerts (V.AN ZWIETEN) .................................... »49

Percussiehamer contra kopziekte (WAGENAAR) .............. .. .... b94

Personalia, 77, 147, 216, 297, 371, 450, 522, 593, 659, 727, 796, 875, 934,

922, 1051, 1112, 1 181, 1247, 1317, 1394, 1465, 1519, 1585, .................. 667

PFAELTZER, Dr. B,, Hoe zijn wij? ...................................................

POELMA, F. G, (zie ZW.ART) .........................................................

POELMA, F, G, (zie ZWART) ........................................................ •

POLITIEK, Dr. Ir. R. D. en ZWART, Ir. TH., De fokwaardeproeven in

1959 ....\'...................................................................................

Praktijkproef met een levend avirulent pseudo-vogelpcst (stam Bi) en intec-

tieuze bronchitis drinkwatervaccin (BOSGRA en ROERINK) ............... 1198

1397

Quaedvlieg, E. J, A. A,

Rectificatie ...................................................... 79, 660 1182, 1394, 1466

REES A L. A, V,AN, Edocarditis bij varkens, runderen en schapen, Bacte-
rioscopisch onderzoek van woekeringen en bacteriologisch vieesonderzoek
gedurende de jaren 1957 t,m, 1960 ................................................

1012

REFER.VFEN;

Algemeen ................................................ 431,966,1086,1448, 1564

.Anatomie, histologie en embryologie .................................... \'

Bacteriële- en virusziekten .................. 348, 431, 499, 579, 637, 701,

774, 852, 907, 966, 1028, 1086, 1148, 1229, 1299, 1368, 1449, 1.504, 1.564
Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren .................................

.................. 349, 432, 499, 580, 639, 702, 1149, 1300

Farmacologie en toxicologie .......................................... 433, 908

Fysiologie en fysiologische chemie .............................................

55 134, 201, 277, .580, 639, 854, 910, 1078, 1150

Heelkunde.................134, 201, 277, 911, 1150, 1230, 1300. 1369

S™: kiekten ............................................. 137, 278, ^ 1028

Kunstmatige inseminatie ............... 702, 776, 856, 91 1, 1 49 >565, 1646

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten ...... 202, 349, 433, 500,

581 776 857 967, 1029, 1088, 1151, 1301, 1370, 1449, 1504, 1565, 1646

Pathologische anatomie ............................................. 203, 278, 1088

Pluimveeziekten 202, 500, 776, 912, 968, 1029, 1089, 1151, 1232, 1567, 1647

Stofwissehngs- en defieiëntieziekten 137, 279, 501, 703, 857, 968, 1031, 1451

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit 640, 703, 777, 858, 869, 1567, 1647

Voedingsmiddelenhygiëne .............................. 56, 280, 350, 434,

582, 641, 778, 858, 913, 969, 1032, 1089, 1 152, 1233, 1302, 1371, 1505

Ziekten der Bijen ....................................................................................................................................^^^^

X\\\'III

-ocr page 19-

Ziekten van het Kleine Huisdier ................................................

......... 56, 205, 281, 351, 501, 704, 1089, 1303, 1371, 1451, 1506, 1648

Zootechniek .................................... 58, 282, 351, 435, 502, 582,

704, 779, 914, 1033, 109f), 1153, 1234, 1303, 1372, 1451, 1506, 1568,
Registratie in verband met de K.I. bij rundvee in Nederland II. Registratie
van foktechnische en diergeneeskundige gegevens (VAN LOEN en VAN

DIETEN) ................................................................................. 373

REINDERS, J. S., Acetonämie und Fütterung ....................................... 462

Relative contribution of the sex glands to successive ejaculates ol the buU

(DE GROOT) ........................................................................... 325

RICHTER. J., Enten \\an kuikens en jonge hennen tegen pokken en difterie

volgens de Wing-web methode met duivenpokkenvirus ........................... 556

ROBIJNS, Dr. K. G., Het voorkomen van aviaire tuberculose in Zeeland en

de invloed hiervan op de rundertuberculosebestrijding ........................... 617

Roepke, W. J.............................................. 776, 912, 968, 1030, 1087, 1089

ROERINK, J. H. G. (zie BOSGRA) ........................................ 1198

ROMIJN, C. en LOKHORST, W., Climate and Poultry. Heat regulation in

the Fovv-l ......................................................................................................................................153

ROMIJN, Prof. Dr. C en LOKFIORST, Mej. W., Dierenarts en kuiken-

broederij ......................................................................................................................................ggj

Roskam, R. Th................................................................ 9,3^ 959^ 1236

s

Salmonellakiemen bij meeuwen, varkens en runderen in de provincie Zeeland

(Oriënterend onderzoek..., TESINK en Mej. JOBSE) ........................ 495

Salmonella pullorum type II (Voorkomen van..., VAN DORSSE.N) ...... 414

Salmonella tel aviv, op de mens overgebracht door een schildpad (Testudo

graeca) (HUISMAN) ............................................................... 899

pullorum-stam, die niet in het systeem van Lucas c.s. is te plaatsen (VAN

DORSSEN) ............................................................................................................................................491

typhi murium-mk\'ctic bij veulens (Behandeling met furazolidone

JANSSEN en VAN LIPZIG) .......................\'..............................^ 178

Salmonellose bij vleesetende huis- en pelsdieren (VAN DER SCHAAF) ...... 99

Salmonellose onder kalveren (Aspecten der bestrijding..., DIJKSTRA) ...... 1278

SCHAAF, Prof. A. VAN DER, Salmonellose bij vleesetende huisdieren en

pelsdieren ......................................................................................................................................gg

SCFIAAF, Prof. A. VAN DER, DORSSEN, Dr. C. .Ä. VAN, DONKER-
VOET, Dr. J., FRIK, J. F. en MAANEN, P. H. A. M. VAN, Overzicht
der onderzoekingen van uit de praktijk ingezonden ziektemateriaal over
het jaar 1959 .......................................................

SCHAAF, A. VAN DER cn KRAMER-ZEEUW, A., De enting\'en \'coinple-
mentbindingsreactie als bestrijdingsmiddelen van paratuberculose in Neder-
land ......................................................................................................................................jy28

Schaaf, Prof. A. van der ............... 435, 436, 579, 775, 852, 861, 907, 1 151^ 1369

Schadelijke gevolgen van een overmaat aan mangaan voor rundvee

(BOOGAERDT) ........................................................................ 95g

SCH.M.K, C., Het effect van een hormoonbehandeling op het aantal geboren
lammeren ..............................................................J444

SCHOENMAKERS, A. (zie VAN LOEN) .........877

SCHOLTEN, Dr. H. IL, Welke problemen brengt het internationale lucht-
verkeer met zich in verband met de wering van besmettelijke ziekten ............1683

School of Veterinary Medecine, Davis, California (LOMAN) 576

SCHOTMAN, A. J. H. (zie DEKKER) ............................ ........................299

Schotman, A. J. H. 55, 134, 201, 277, 501, 774, 854, 855, 857, 910, 912, 1088, 1 150

Schotsman, Dr. J. G. W....................................................................IO35

SCHUIRINGA-SYBESMA, Dr. A. M.\',\' Aneurysrna-vorming \'op e\'r\'fel\'iyke\'basis

als oorzaak van intra-abdoniinale verbloeding bij runderen ..........................................1192

-ocr page 20-

Sectio ceasarea bij een zich in een liesbreuk bevindende baarmoeder van een

teef (KORTMAN) ......................................................................

SEEKLES, L., HESSE, N. C. W. en DIJK, J. B. VAN, Voorkommg van on-
gewenste bijverschijnselen bij de preventieve behandeling van melkziekte
met behulp van parenterale toediening van vitamine Da in gesolubiliseerde

344

64
1507

1755

105\'.
173

704

Seekles, ...................................................................................

Sluis, L. van der .......................................................... .............

Sluitingswoord t.g.v, de 4e Voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst

(VAN DEN BORN).....................................:.:Ï.Ï,:,:Ï;;,:Z 856

Smidt, W. ...................................................

Spiernecrose bij een varken (VAN GILS) .......................................... ^^

ST.A.BLEFORTH, A. W., The control of Johne\'s disease ........................

Stegenga, Prof. Dr. Th...................................................................

STOL, H. J., DUDOK DE WIT, C. A. en BOS, Dr. S. E., Een corpus alie-

num in de trachea van een hond ...................................................

STONEBRINK, B., Een nieuwe voedingsbodem voor Mycobacterium tuber-
culosis ....................................................................................

STRIK, W. J. (zie ZW.ART) .........................................................

Strikwerda, Dr. ..........................................................;■•.......■,■ ■

SYBESMA, Dr. W., Veranderingen in de bijmerschors van het zieke rund ... ii

Tl n. P TI W .......... 354, 1164, 1299, 1451

.....34«, 349,1370,1450,1505, I56H

TERPSTRA, Dr. J. I., Afrikaanse varkenspest .......................................

TERPSTRA, Dr. J. 1. (zie EISMA) ................................................. ■•

TESINK, Dr. J. en JOBSE, Mej. A. S., Een oriënterend onderzoek naar het
voorkomen van Salmonellakiemen bij meeuwen, varkens en runderen in

de provincie Zeeland ..........................................................., ;■•

Tetanie bij paarden en de mogelijkheid om door Complexon lll-injeeties

tetanische verschijnselen op te wekken (DEKKER en SCHOTMAN) ...... 299

TEUNISSEN, G. H. B., VERWER, M. A. J. en AKKER, S. VAN DEN, Een
geval van spontane hypoglycemie bij de hond, veroorzaakt door multipele

Toespraak t.g.v. de 4e Voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst

(KARSEMEIJER) ...................................................... ......-.....

Toespraak t g v. de 4e Voorlichtingsdag van dc Veeartsenijkundige Dienst

Toxoplasma gondii, a possible cause of stillbirth in cattle (VAN DER

WOUDEN) ..............................................................................

Toxoplasma .gondii bij varkens in Nederland (VAN DER GULDEN en

FOLKERS) .............................................................................. f^

Toxoplasmose bij mens en dier (VERLINDE) .......................................

Trichostrongyliden en trichostrongylose (Nomenclatuur..., JANSEN Jr.) ... 24K
TRUYEN, VV. T. en JAARTSVELD, F. H. J., Een onderzoek naar de be-
tekenis van een infectie met
Ascaris lumbricoides bij het varken ............... HOÜ

TRUYEN, W. T., Een jaar ervaring met gezondheidsverklaringen voor

varkens\'in Noord-Brabant ............................................................ \'^60

Tweeling kuikens (MAAS) ...............................................................

-ocr page 21-

u

Uhbeis, Ir, P................................................................................................................................................,457

Uirrontstrking door Sti. dysgalacliae (ZWANENBURG) ................................................1542

UILENBERG, G,, Dourine, probably occurring in the Sudan ..................................130

UIT HET BUITENLAND:

Dourine, probably occurring in the Sudan (UILENBERG) ........................130

Landbouw- en veeteeltonderwijs in Ghana (ZVV.\\RT) ..........................................958

Nieuws uit Duitsland ............................................. 85] 1095 144(5

Nieuws uit Israël ................................................................................................yQO

Nieuws uit Joegoslavië ........................................................................................................................,445

Nieuws uit Turkije ............................................................................................1027

School of Veterinary Medecine te Davis, California (LOM.\\N) ............576

University of Connecticut (M.AAS) ....................................................................................I498

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK:

Acipen-V in de kleine-huisdieren praktijk (VAN WERVEN) ........................572

Aldrinvergiftiging bij biggen (VAN DER HAMMEN) ....................................197

Besmettelijke leverontsteking (VAN WERVEN) ................................................199

Chirurgische behandeling van papillomen in de tepelcysterne (V.AN

DER KUIP) ..........................................................................................................................346

Chirurgische behandeling van vijf lebmaagdislocaties (AUKEMA) .. 698
Corpus alienum in de trachea van een bond (STOL, DUDOK DE

WIT en BOS) ........................................................................................................................j27

Effect van hormoonbehandeling op het aantal geboren lammeren

(SCHALK) ............................................;................................................,444

Gezondheidsverklaringen voor varkens (TRUYEN) ..........................................1560

Miltvuur (Een bijzonder geval,,,, NIEUHOFF) ............903

Narcose (VAN DER KUIP) ..................................50

Nieuwe slachthuis te Ede (VAN HOUWELINGEN) .........,\',,,,,,,,,., 633

Oprichting van een dierenziekenhuis (GOUD.A QUINT) ..............................1495

Pasteurellose bij een nerts (VAN ZWIETEN) .............. ! 849

Sahnonellakiemen bij meeuwen, varkens en runderen in Zeeland

(TESINK EN JOBSE) ............................................................................................................495

Schadelijke gevolgen van een overmaat aan mangaan voor rundvee

(BOOGAERDT) ..............................................................................................................................956

Sectio ccasarea bij een zich in een liesbreuk bevindende baarmoeder

van een teef (KORTMAN) ........................................................................................,367

Vergiftiging door AAmorta (MAKKINGA) ..................276

Vitiligo bij het paard, dc z,g, „neugures" (MEIJER) ..........................................1021

Voeding van de kip (VAN I.IMBORGH) ........................................................................762

Uitval onder leghennen op de gemengde bedrijven in Noord-Brabant (VAN

DER HEIDE en VOETEN) ..................!..................................,34,

University of Connecticut (MAAS) ..........................................,", \'\'.7 1498

Varia 27, 37, 42, 49, 53, 73, 84, 120, 126, 133, 144, 183, 196 200 215 217
242, 263, 292, 293, 324, 334, 339, 343, 347, 352, 368, 398, 426,\' 43o\' 476\'
490, 494, 518, 541, 546, 553, 555, 575, 578, 590, 630, 636, 669 677
693\'
697, 745, 773, 791, 847, 848, 850, 851, 870, 898, 914, 931 946* 955\' 988\'
1011, 1026, 1034, 1052, 1085, 1090, 1092, 1128, 1147, 1175 1191 1197
1209, 228, 1245, 1264, 1277, 1294, 1304, 1313, 1314, 1331 1358\' 1374*
1376, 1387, 1417, 1435, 1443, 1454, 1482, 1494, 1503, 1515 1541\' I559\'
1571, 1611, 1624, 1645, 1650, ................................................^ \' ,55,

-ocr page 22-

VEEN, H. E. VAN DER (zie KROESKE) .......................................... ^264

Veranderingen in de bijnierschors van het zieke rund (SYBESMA) ........................112\',

Vergiftiging door AAmorta (MAKKINGA) .......................................... ^

VERLINDE, Prof. Dr. J. D., Toxoplasmose bij mens en dier ..................

VERWER, Dr. M. A. J., Grepen uit de praktijk der oogheelkunde van het ^^^^

Kleine Huisdier ........................................................................

VERWER, M. A. J. (zie TEUNISSEN) .............................................

Verwer, Dr. M. .A. ....................................................................... "

Veterinaire Studenten Kegelclub D.l.G.............................................. •

Veterinaire Studenten Rijvereniging „De Solleysel" ..............................

VINK, L. .A., Leverbotziekte in Nederland .......................................... \'

Virus abortus bij schapen (EISMA en TERPSTRA) ..............................

Virus pneumonie bij varkens (KOOPM.AN) .........................

Vitiligo bij een zwartbonte F.H. stamboekvaars (MEIJER en VAN DER

El JK.) ......................................................................< nryt

Vitiligo bij het paard, de z.g. „neigures" (MEIJER) .........................................\' ^

Vleeskleur (Bepaling door meüng van na-

Voeding van de kip (Enige gegevens voor de practicus..., VAN LIMBORGH) /tu
Voedingsanafylaxie bij mestkalveren (FRENS, VAN DER GRHT en

DAMMERS) ....................................................\'^-axt

Voedingsanafylaxie (en kunstmatige kalvermelk.... BOOGAERDT en \\ AN

KOETSVELD) ........................................................................

VOETEN, A. G. (zie VAN DER HEIDE) ..........................................

VR.AAG EN ANTWOORD;

1

Gebruik van piton bij paarden ................................................

Tuberculose bij het paard ......................................................

„Zomerpokken" ..................................................................

w

W\\GENA \\R Prof Dr. G., Percussiehamer contra kopziekte ..................... Ö94

wagenaar\', Prof. Dr. (1. en HOOGHIEMSTRA, Mej. J. S., De lebmaag- ^^^^

dislocatie naar links ................................................^.................................„.^

WAGENAAR. Prof. Dr. G., Hernia diaphragmatica bij een kali .................JJ-

,, .......... ;i3.T, 16-1

Wavcren, H. Ci. van .................................................. .

WEMMENHOVE, R. en J.\\NSEN Sr., JAC., De incubatietijd der myxo- ^^^^

-.................................................................^n

Wensvoort, .........................................................................................................................j

Werf, G. van der ......................................................... \' Vm i-irvi

Wering van besmettelijke dierziekten in internationaal verband (VAM Ub.N

..................................................................

Wering van besmetteliike dierziekten in verband met de havens (KAPTEIJN) 1691
Wering van bcsinettclijke dierziekten in verband met het internationale lucht-

verkeer (SCHOLTEN) ......................................V.;" .............,\'qq

WERVEN, H. L. L. VAN, Ervaringen met een besmettelijke leverontsteking
werven
\', H. L. L. VAN, De toepassing van Acipcn-V in de kleine-huis- ^^^

dieren praktijk .................................................... "•" " i, ■ j-.....

WERVEN, H. L. L. VAN, Maatschappelijke aspecten van de kleine-huisdieren ^^^

praktijk . .............................................i37i; "i3V2; 1448

Werven, H. L. L. van ..................................................

Wet op de dierenbescherming (BEIJERS) ..........................................

w™\' s t" \'1565: "1567: "1568: ,646

wl!!:::: l d r;-::::::;:::::::::::::.... 56,280,434,778,858,1032,1153, ,233

WINTZER, Dr. H. J., Bedekte klauwbeenfracturen bij het rund ...............

-ocr page 23-

Wintzer, Dr. H. J.............................................. 13fi, 781, 1231, 1301, 1369

WOUDEN, M. V.AN DER, Toxoplasma gondii, a possible cause of stillbirth

in cattle .................................................................................... 554

Zantinga Jr., J. \\V..................................................................................................................................................277

Ziekten bij de nerts in Nederland (AKKERM.ANS) ............................................................799

Zoötechnische aspecten van de kalvermesterij (B.ARETTA) ..........................................1625

ZUIJDAM, Dr. D. M., Toespraak t.g.v. de 4e Voorlichtingsdag van de Vee-
artsenijkundige Dienst ..............................................................................................................................1753

Zuijdam, Dr. D. M................................................ 585 1513

ZUUR, P. J. (zie VAN DER GULDEN) ......................................\'.......\' 85

ZW.ANENBURG, Dr. T. S., Uierontsteking door Str. dysgalactiae bij runderen 1542

ZW.ART, D., Landbouw- en veeteeltonderwijs in Ghana ..............................958

ZWART, P., POELMA, F. G. en STRIK, W. J., Erysipelothrix incidiosa-sep-

ticemie bij een zeeleeuw (Zalophus californianus) ............................173

ZWART, P., POELMA, F. G. en HAAFTEN, J. VAN, Coryne\'bacterium

pyogenes-infecties bij reeën in Nederland ....................................................................................74I

Zwart, P................... 353, 432, 499, 504, 639, 917, 970, 1036, 1091, 1149^ 1300

ZWART, Ir. TIL (zie POLITIEK) ................................................................................................1210

Zwart, Ir, Th...................................................................... 70^ IÜ97

ZWIETEN, Dr. M. VAN, Pasteurellose bij een nerts in Nederland ........................849

Zwieten, Dr. M. van ..................................................................................................................................453

-ocr page 24-

1 H-

st\' t>

■ - j.-\'

1

.\'"■"Vît?

-H i-:. T*

, jM" y

\'i ■

Ï« Î \'ijjj^

s

r;

n
ft

....t^mM

y î^^iî . "

........

t \\ ff . \'

-ocr page 25-

Bij Je jaarwisseling^

Het aantal in 1960 gebrachte pagina\'s, nl. 1858, is een maxi-
mum in de geschiedenis van het Tijdschrift. Schommelde dit
tussen 1926 en 1958 rond de 1200, met als maximum en
minimum resp. 1464 (1932) en 947 {.\'Q51), in 1959 be-
droeg het 1578 en in 1960 1858. En het had eigenlijk nog
160 meer moeten zijn. Dan was nl. voorkomen, dat de in
uitzicht gestelde wachttijd voor kopij van 3 maanden in de
loop van 1960 opliep tot 5 maanden. De oorzaak hiervan
was gebrek aan middelen. De vraag is dus hoe kopij en
fondsen met elkaar in overeenstemming moeten worden
gebracht.

Wat betreft de middelen moet onderscheid gemaakt worden
tussen de subsidie van de Maatschappij en de eigen inkom-
sten, hoofdzakelijk door advertenties en abonnementen. Was
het aanvankelijk zo dat de subsidie van de Maatschappij het
leeuwendeel van de uitgaven mogelijk maakte (in 1928
f 9000,— van f 12.944,66; in 1939 f 8600,— van
f 11.934,85), langzamerhand wijzigde deze verhouding zich
en zo bedroegen de eigen inkomsten in de laatste jaren rond
60% van de totale middelen.

Het beleid van de redactie blijft gericht op verhoging van
eigen inkomsten (verhoging advertentietarieven, bijdragen
voor bepaalde publikaties enz.) terwijl de Maatschappij moet
overwegen of, gezien de steeds toenemende belangrijkheid
van onderzoek en voorlichting, de plaats van het Tijdschrift
in het gehele bestel van de Maatschappij voldoende gewaar-
deerd wordt met een subsidie, die ± 30% van haar totale
uitgaven bedraagt.

Daarnaast streeft de redactie naar verlaging van de uitgaven.
En dit wel in de eerste plaats door te trachten dezelfde in-
houd in een kleiner aantal pagina\'s te brengen. Met name
zullen vele oorspronkelijke artikelen aanmerkelijk bondiger
geschreven moeten worden. De vroeger mogelijk heersende
opvatting dat de waarde van een artikel recht evenredig is
met de lengte is bijna in het tegendeel verkeerd en op de
auteurs wordt dan ook een dringend beroep gedaan zich in
spannen hun bevindingen en meningen zo beknopt moge-
lijk op papier te stellen. Aan directeuren van instituten enz.
wordt verzocht hieraan hun medewerking te willen ver-
lenen, alsmede aan het doen samenstellen van zinvolle
samenvattingen.

Naast deze bondigheidscampagne zal met het oog op het
uitgavenpeil en de inhoud wijziging gebracht worden in de
onkostenvergoeding. De redactie wil nl. in de toekomst
onderscheid maken tussen artikelen waarvan de publikatie
als zodanig reeds een voldoende „service" aan auteur resp.

-ocr page 26-

instituut betekent en pennevruchten die door hun voor-
lichtend karakter van groter betekenis voor ons orgaan dan
voor de auteur zijn en als zodanig gehonoreerd behoren te
worden. Met name wordt hierbij gedacht aan mededelingen
uit de praktijk, die hoger gewaardeerd zullen worden dan
thans het geval is, en verder op verzoek van de redactie
samengestelde artikelen waarvan de honorering zodanig zal
worden vastgesteld, dat deze voor verschillende collega^s van
betekenis kan zijn. De waardering der „kleine letter" blijft
ongewijzigd.

Voor de exacte regelingen omtrent honorering enz. wordt
verwezen naar de in één der eerstvolgende afleveringen op-
genomen redactionele mededeling.

De redactie dankt tenslotte allen die in 1960 een bijdrage aan
het Tijdschrift geleverd hebben en wenst lezers en scribenten:
veel heil en zegen in het nieuwe jaar.

HOEKSTRA.

-ocr page 27-

IN MEMORIAM
J. BOUWMAN

Op 8 augustus 1960, een week voor zijn 50-jarig
dierenarts-jubileum, overleed in
het St. Ignatius zieken-
huis te Breda collega Jan Bouwman op de leeftijd van
72 jaar.

Hij werd op 2 mei 1888 te Tiel geboren, alwaar hij zijn
lager en middelbaar onderwijs genoot. Op 18-jarige
leeftijd deed hij zijn eindexamen H.B.S. en behaalde
in 1910 zijn diploma van veearts. In hetzelfde jaar
vestigde hij zich als praktizerend veearts in Ooster-
hout, waar een uitgebreid praktijkgebied voor hem
open lag, welk gebied hij tot 1919 alleen heeft moeten
bewerken.

Na de eerste wereldoorlog is hierin door nieuwe ves-
tigingen in dit gebied verandering gekomen, hetgeen
hem, ook al doordat hij niet tot de sterksten behoorde,
waardoor vooral het verloskundige gedeelte van de
praktijk door hem minder werd gewaardeerd, niet on-
welkom was.

In 1922 werd hij benoemd tot Hoofd van de vlees-
keuringskring Oosterhout, van welke functie hij in 1950
op zijn verzoek werd ontheven.

In 1923 trad hij in het huwelijk met Mej. Cornelia
Gerdina de Regt, uit welk huwelijk een zoon en een
dochter zijn geboren.

Collega Bouwman had een zeer opgewekt karakter,
van hem kan gezegd worden, dat hij fluitend en zin-
gend door het leven ging. Hij was uiterst eenvoudig,
feitelijk te eenvoudig. Voor zich zelf stelde hij geen
hoge eisen, wist zich veel te ontzeggen, behalve op
wetenschappelijk gebied.

Al zijn vrije tijd werd aan studie besteed. Daarom
maakte hij reeds vanaf het einde van de eerste wereld-
oorlog telken jare een buitenlandse reis, gebruik ma-
kende van zijn grote talenkennis. Waarschijnlijk is hij
de enige collega, die in het Deens met Prof. Bang
correspondeerde. Ook Esperanto heeft hij zich eigen
gemaakt. Op zijn laatste ziekbed studeerde hij Spaans,
om nog een reis naar Spanje te maken, dat nog op het
programma stond.

-ocr page 28-

op algemeen maatschapelijk terrein heeft hij zich niet
bewogen. Daarvoor leefde hij te veel teruggetrokken.
De vergaderingen van de Afd. Noord-Brabant van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde bezocht hij alleen
dan, wanneer er een wetenschappelijke voordracht op
de agenda stond. Bij de discussie toonde hij dan ook
zijn grote kennis, vooral van hetgeen in het buitenland
was gepubliceerd.
Hij ruste in vrede.

G. VAN DE WERF, Arnhem.

-ocr page 29-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

„Line dressing" systeem

(zes fasen slachtsysteeml *

„Luie dressino" system for slaughtering

door L. J. KAS

Directeur van het abattoir van de Gemeente Hilversum.

In het slachthuis te Hilversum werd in de runderslachthal een slachtbaan
met een inrichting voor hangend verbloeden geïnstalleerd. Hierdoor werd
het mogelijk volgens een zes-fasen systeem te laten slachten Tot toe-
passing van dit systeem is overgegaan om, zonder grote verbouwingen,
«n noodzakelijke uitbreiding der capaciteit te verkrijgen.
Het Hilversumse slachthuis, gesticht in 1924, bij een bevolking van 49 000
inwoners, was berekend voor een bevolking van 80.000 inwoners. Op het
ogenblik bedraagt het aantal ruim 100.000, welk aantal nog steeds toe-
neemt. Verwacht wordt dat in de toekomst de grens van 130.000 inwoners
met overschreden zal worden.

Rij het bepalen der produktie moeten we rekening houden met
een belangn,k aantal slachtingen door z.g. verzendgrossiers. Vooral in de
laatste jaren is dit laatste, tezamen met de grotere behoeften voor de plaat-
selijke bevokmg de oorzaak geweest dat de theoretische capaciteit van
het gehele slachthuiscomplex overschreden werd

Alleen dank zi^j een goede samenwerking en een grote krachtsinspanning
van alle betrokkenen was het mogelijk het bedrijf nog bevredigend te laten
functioneren^ Reeds lang werden plannen overwogen om de capaciteit op te
voeren, om de arbeid te verhchten en om toeneming door verdere stijring
der bevolking te kunnen opvangen. Daar het beperkte terrein slechts
ten kleine uitbreiding van de gebouwen toeliet, is getracht door moder-
msenng van het slachtsysteem de capaciteit te vergroten. Allereerst is
nierbij de runderhal aan de orde gesteld.

De bestaande runderhal, groot 12 x 15,50 (zie afbeelding 2, pag 10) was
mgericht volgens het bekende type van twee maal vier
slachtstanden, voor-
zien van handheren, aan weerszijden van een middenpad, voor het slachten
Nan runderen. Verder een kalverafdeling in de ene hoek en een afdelin?
voor het wegen en de afvoer in de tegenoverliggende hoek. Op de drukste
dag m de week werd hier geslacht met onderbreking van kleine pauzen
clie gezamenlijk ongeveer een uur duurden, door een slachtploeg van 6 30
v.m. tot 5.30 n.m. (dus 10 werkuren). Deze loonslagersploeg bestond uit
b vakheden, 4 met volslagen .slachters en twee leerlingen. Zij verwerkten
dan ongeveer 70 runderen en 20 vette kal-eren. Daar de slachttijd van
een vet kalf op ongeveer % van de slacht d van een rund gesteld kan
worden, kunnen we, ter vergemakkelijking an enkele berekeningen 85
runderen als slachtcijfcr noemen. \'

Naar verwacht wordt, zullen in de toekomst deze aantallen stijgen tot
resp. 110 en 30 (of uitgedrukt in één cijfer: 133). Daar deze aantallen bij
het verouderde systeem in deze hal onmogelijk te verwerken zouden zijn,
*) Dit artikel werd met toestemming van de auteur overgenomen uit het maandblad
Publieke H erken, 28e jaargang, maart 1960. De cliehé\'s werden welwillend af-
gestaan door A. W. Sijthoff\'s Uitgevers Mij N.V. te Leiden.

-ocr page 30-

moest naar een ander systeem omgezien worden, waarbij tevens getracht
zou moeten worden de bezwaren, verbonden aan het slachtstanden-
systeem, te ondervangen. Een belangrijke factor hierbij is, dat volgens de
huidige inzichten, het slachten met vaste slachtstanden zich eigenlijk met
meer leent voor het slachten met een slachtploeg.

De bezwaren zijn van verschillende aard en komen neer op de volgende
zes punten:

A. Hygiënische toestand in de slachthal:

Gedurende het slachtproces wordt de gehele hal verontreinigd door facces
en bloed, ten eerste tijdens het transport van het dier door de hal en het
bedwelmen, ten tweede tijdens de doodsstrijd van het rund, ^aarby dan
tevens slachtdieren die in de naast hggende slachtstanden op een burrie

of aan een lier in bewerking zijn, bcspat worden. .HolinaPn het

Deze slachtwijze brengt verder mee dat b.J verschillende handdmgen h
halsgedcelte herhaaldelijk in aanraking komt met de vuile vloei em D
doet zich ook voor bij het losmaken van de kop van de romp,
dU gebeu.t
nl. terwijl deze op dc grond ligt, waarbij dan de hoorns worden afgehak ,
de kophuid losgemaakt en het eerste halsgewricht doorgehakt^ Bezoede-
ling vL de kop en beschadiging van de vloer door het gebrmk de. hak-
messen vindt daarbij geregeld plaats. Tenslotte komt hier nog hij dc on -
hygiënische afvoer van bloed, buikorganen en huiden. Van "n bchoo -
hïfe scheiding tussen „vuil" en „schoon" is hier geen sprake ^ee . Om d zc
toestand nog in goede banen te leiden, werd bepaald dat een te slachten
und eerst dan in de hal binnen gevoerd mocht worden, wannecn- de v ,
gekomen slachtstand schoongespoeld was, wat ook tussentijds gedaan we d
door het leegstorten van grote bakken water. Op een drukke dag weiden
130 tot 140 bakken, met een inhoud van ± 180 liter gebruikt.

B.Verkeersstromingen:

In afbeelding 3 (pag. 11) zijn de vele, elkaar kruisende bewegingen aan-
g geSn
Hef zijn dfbewegiigen van het aanvoeren van het vee, het ver-
voeren van opgevangen bloed, magen en ingewanden, huiden en goedge-
keurde organen, en de bewegingen van schieter, keurmeester enz.
Niet op de tekening zijn aangebracht de vele

slager en hun helpers. Alle bewegingen tezamen maken dat ^^c kunnen

nauwkeurig beeld van het vcrkeerspro-
em in Je\'hal omdat sfechts enkelvoudige bcwegmgen aange^e^n
worden. In feite is het aantal kruisingen der wegen veel S\'«
meestal iedere beweging bij twee slachtdieren ongeveer gelijktijdig zal

Dat^hertoÏaal der bewegingen niet onbelangrijk is blijkt wel uit het hierna
XnJ stS e GemetL lerd de afstand tussen het ^^J-punt van dc
betrokken pc sonen tot het punt in de hal dat als gemiddelde afstands
punt van alle slachtstanden genomen kan worden. Ter

de mogelijkheid dat sommige handelingen achter elkaar bij t^ec of mee.
rundei en verricht kunnen worden, zijn de enkelvoudige ^f^ ^"^en
rekend b.v. de afstand die de schieter moet lopen van de plaats waai het

-ocr page 31-

schietmaskcr bewaard wordt tot de te schieten koe. Om vermelde redenen
werd met de terug te leggen afstand in de berekening opgenomen. De
afstanden die de loonslagers moeten lopen zijn buiten beschouwing ge-
laten en ook niet in het staatje vermeld, omdat deze moeilijk te bepalen
zijn. De tussen haakjes geplaatste cijfers hebben betrekking op het zes-
fasen-systeem en zullen later toegelicht worden.
De volgende afstanden werden, per rund, in de hal afgelegd door:

1. Begeleider van het rund......

2. Halknecht-schieter.......

3. Vei-voerder van opgevangen bloed .

4. Vervoeder van magen en darmen .
3. Vervoerder van huiden.....

6. Keurmeester........

7. Stempelaar ........

8. Halknecht belast met afvoer rund .

9. Vervoerder der goedgekeurde organen

10. Bewerker klauwenafhakmachinc

11. Halknecht-vloerenreiniger.....

Totaal:

Bij een .slachtcijfer van 85 runderen, betekent dit, dat met uitzondering
van de loonslagers, tezamen ± 13,5 km (4 km) gelopen wordt.

C. Slachtstanden-systcem:

Dit systeem kan zeker niet als rationeel beschouwd worden: op een vrij
grote slachtstand, waarvan dc afmeting aangepast is aan de ruimte die
we verlangen gedurende de tijd waarin het bedwelmde dier verbloedt,
worden ook de handelingen verricht die maar een kleine werkruimte ver-
eisen. De slachthandelingen kunnen bij dit systeem in drie groepen (fasen)
verdeeld worden, die evenwel niet \\ an gelijke tijdsduur\' zijn. Hieronder
zijn de fasen vermeld met de, voor de betreffende handeling benodigde
minimum afmetingen en dc tijd gedurende welke de fase afgewerkt wordt.

Min. afmetingen: Tijdsduur

I. Bedwelmen en verbloeden 5x3 meter ± 10 min.

II. Burrieslachthandelingen 2x3 „ ±20 min.

III. Slachthandelingen aan de lier 2x3 „ ±30 min.

Hieruit mogen we concluderen dat b.v. gedurende het werken aan een lier,
tijdens de helft der slachttijd, 60% der slachtstand-oppervlakte
niet werke-
lijk benut wordt.

Ook in ander opzicht is het systeem niet meer rationeel te noemen: de
loonslagers hebben hun werkzaamheden zo verdeeld dat iedere man in
de regel dezelfde slachthandelingen verricht. Doordat deze op verschillen-
de standen verricht moeten worden, zal iedere loonslager van stand naar
stand moeten gaan. Wanneer bij het verrichten van voorgaande hande-
lingen enige vertraging is opgetreden, wordt de regelmaat verbroken.
Dit beïnvloedt sterk de volgende groep van bezwaren:

19

m

( 2

m)

14

))

( 2

55 )

6

j)

(-

5,)

11

)3

( 3

5,)

6

))

( I55

55)

15

55

( 5

55)

17

55

( 5

5,)

19

5)

( 8

5,)

14

5)

(12

,5)

4

55

( 2,5

55)

32

55

( 6

55)

157

m

(47

m)

-ocr page 32-

staart uitslachten; g. 3. fase: verwijderen van pens en darmen; h. 4e fase: verwijderen van organen, i. 5. fase. onttiuiaen, j. l
(afd. a);
1. stempelen (afd. b); m. afvoer.

-ocr page 33-

D. Capaciteit:

Bij gelijk blijven van de werktijden zou een vergroten van de capaciteit
verkregen kunnen worden door nog een paar slagers bij de groep te
voegen. Dit zou slechts tot een geringe vergroting kunnen leiden omdat
het starre van dit statische systeem de capaciteit binnen bepaalde grenzen
beperkt. Ieder slachthuis heeft een eigen loonslagerswerk.systeem dat aan-
ppast IS aan plaatselijke gewoonten en omstandigheden. In Hilversum is
het b.v. de gewoonte dat 1 of 2 loonslagers de halwerkzaamheden wel
eens onderbreken om in hangruimte of koelhuis te werken.
Bij een capaciteitsberekening worden wel eens de cijfers van verschillen-
de slachthuizen vergeleken. Naar mijn mening is dit niet goed mogelijk
omdat de factoren die dit beïnvloeden nimmer gelijk zijn.
Vaststelling van een man-uur produktie heeft wel zin, wanneer onder
overigens gelijk blijvende werkgewoonten het slachtsysteem veranderd
wordt. Dit laatste is in Hilversum het geval, zodat de volgende cijfers
alleen van belang zijn voor ons bedrijf.

Van de slachtploeg, bestaande uit 12 mannen, hebben twee mannen als
taak goedgekeurde organen naar het koelhuis te brengen, zo nodig in de
dannenwasserij te helpen en overigens echte handlangersdiensten te ver-
richten. Bij het werkelijke slachtproces zijn dus 10 loonslagers betrokken.
Op een drukke dag werken zij gedurende 10 uren. In de middag worden
enkele bijwerkzaamheden verricht, zodat we kunnen aannemen dat deze
10 mannen tezamen gedurende 96 uren werkelijke slachthandelingen
verrichten. In deze tijd worden 85 runderen geslacht, zodat we als man-uur
prestatie 0,85 rund kunnen noemen (1,2 rund bij het zes-fasen-systeem,
welk cijfer later verantwoord wordt).

E. Arbeidstijd:

De arbeidstijd wordt, in nadelige zin voor de slager, beïnvloed doordat
bij ieder slachtdier sprake is van tijdverlies. Alle handelingen worden
uiteraard belemmerd door de verkeerschaos. Maar bovenal wordt on-
nodig tijd verloren door het ophalen en geleiden van een dier door de
hal.

Rekenen we daarbij het verlies in tijd vanaf het wachten op de schieter
totdat het dier na het verbloeden bewegingloos is en de tijd die nodig is
voor het keuren, het stempelen, het reinigen van de slachtstand en de
afvoering van het goedgekeurde dier, dan kunnen we met vrij grote zeker-
heid zeggen dat het eigenlijke slachtproces onnodig met 15 minuten ver-
lengd wordt.

F. Arljeidsprestatie:

liet slachten volgens Hilversumse gewoonten brengt met zich mede, dat
bij het slachtstandensysteem de vakmanloonslager dikwijls werkzaamheden
verricht, die ook door een ongeschoolde kracht gedaan kunnen worden. Zijn
prestatie wordt hierdoor ongunstig beïnvloed.

De loonslagers zwerven a.h.w. door de hal van slachtstand naar slacht-
stand, een vorm van werken die niet bevorderlijk is voor de continuïteit
van het slachtproces.

Vooral op drukke dagen kan hun arbeid tot de zeer zware gerekend wor-

-ocr page 34-

2. Oude slachthal met acht standen. A. slachtstanden, B. kalverafdeling, C. midden-
gang,
D. weeginrichting en afvoer, E. dienstafdelingen, F. darmenwasserij, H. hang-
ruimte.
Schaal 1 : 200.

-ocr page 35- -ocr page 36-

den Vele handelingen vergden in de oude hal een onnodige krachtsin-
spanning Ik denk hierbij aan de gebukte houding bij het losmaken van de
kop van de romp en bij het werken aan de lage burries. Grote krachts-
inspanningen worden vereist bij het brengen van een dier in de burrie
en bij het bedienen van de handlieren.

Met deze bezwaren en met het gebrek aan ruimte moest bij het maken
van een studie over de problemen rekening gehouden worden.

Runderhal ingericht volgens „Line dressing"-systeem

Bij het maken van de modcrniseringsplannen werd gebruik gemaakt van
de gegevens, door mij verzameld bij mijn studiereizen naar Engeland. In
Guilford Fareham en Canterburry bestudeerde ik de nieuwe slachthuizen
waar volgens het „line dressing"-systeem geslacht werd (zie de publikatie
hierover in het augustusnummer 1955 van „Publieke Werken ).
Bij dit systeem is het streven de afmetingen van de slachthal te beperkeri
en de afvoer van de vrijkomende organen enz. op de
juiste plaats in de hal
te projecteren (dat is in de directe omgeving van de i^laats waar deze vrij
komen) om aldus onnodig geloop en tijdverlies te voorkornen. Van groot
belang is het dat bij dit systeem er vrijwel geen kruising der beweging is
(zie afbeelding 4, waarbij het verkeer in de nieuwe hal is aangegeven).
De slachthandelingen zijn in groepen (fasen) verdeeld, door het maken van
een slachtlijn kunnen deze fasen achter elkaar verlopen. Het slachtdier
blijft niet langer op één plaats, waarbij dan de
loonslager van dier tot
dier moet gaan, maar de loonslager met de speciale opdrachten blijlt op
dezelfde plaats en het dier wordt naar hem toegeschoven. Iedere groep
van slachthandelingen kan daardoor op de hiervoor meest geëigende plaats
worden verricht. Bij deze wijze van slachten ontstaan omstandigheden
waarbij, op de meest efficiënte manier, tegemoet gekomen kan worden

aan de genoemde zes bezwaren. .

Na verwezenlijking van de plannen heeft de ervaring van enige maanden
werken geleerd dat zowel de loonslagers, als het personeel van het slacht-
huis hun werktaken aanmerkelijk zien vergemakkelijkt.
Zoals reeds aangenomen was, is tevens gebleken dat dit
doet wanneer individuele slagers er gebruik van maken. Duidelijk b eek
dit toen op een gegeven ogenblik het werken van de vaste ploeg

stagneerde en de slage.-s zelf hun runderen moesten slachten. Dit is toen
ook op de slachtbaan gebeurd en wel tot volle tev redenheid van de betrok-
kenen.

Tekening 4 geeft de plattegrond van de hal, na de

de oude hal zijn de noordelijk gelegen v.er slachtstanden, .f ;

afdeling en het middenpad, aangewezen als runderslachthal. Dit gedeelte
werd vergroot door het bijtrekken van een deel der darmenwassenj en
door het bijbouwen van het gedeelte waar de dieren bedvvehnd en xer-
bloed worden. De totale lengte is daardoor 32 meter geworden De opper-
vlakte van deze hal met het gedeelte
waarlangs de afvoer plaats vm l^

is nu 218 m2. Vóór de verbouwing was deze 186 m2, zodat de hal met
slechts 32 m2 vergroot werd.

Het zuidelijk gelegen gedeelte van de hal met 4 slachtstanden werd aangc-
12

-ocr page 37-

Nieuwe hal met slaehtbaan (de verkeerswegen dragen dezelfde nummering als
in afb. 3).
Schaal 1:200.

-ocr page 38-

wezen als hangruimte, waardoor in een nijpend tekort enigszins voorzien
kon worden. Twee slachtstanden werden intact gelaten, zij kunnen gebruikt
worden in uitzonderingsgevallen, wanneer dieren geslacht worden waar-
van de slachthandelingen meer tijd zullen vergen dan de normale slacht-
tijd (b.v. zeer zware stieren, paarden of dieren met ziekteverschijnselen).
Deze lange slachthal werd, theoretisch, verdeeld in zes afdelingen (fasen
I t/m VI), een afdeling voor de keuringshandelingen (ä) en een afdeling
voor het stempelen, voor de afvoer naar de hoogbaan en voor de afvoer
van goedgekeurde organen (b).

Vanaf fase III functioneert de aangebrachte slachtbaan, hier wordt het
dier, hangend aan drietandshaken en rolbaken, op de baan gebracht door
middel van een electrische lier en vervolgens verder geschoven. Ongeveer
vanaf dit punt (door de aanwezigheid van een deur kon in ons geval dit
niet precies aan het begin dezer fase beginnen) is voor het transport van de
organen een buis aangebracht waarlangs om hun as draaibare organen-
rekken (kroontjes) kunnen schuiven. Deze kroontjes, waaraan alle organen
worden opgehangen, worden gelijktijdig met de slachtdieren opgeschoven
zodat tenslotte in de afdeling b een geslacht dier tezamen met de organen
(behalve pens en magen) ter keuring aangeboden worden. Deze baan
loopt evenwijdig aan de slachtbaan. De slachtbaan zelf bestaat uit een
dubbele baan van buizen. Van het gehele systeem geeft afbeelding 4 een
juiste indruk; de werkzaamheden in dc verschillende fasen kunnen als
volgt omschreven worden:

Fase I: Bedwelmen en hangend verbloeden. (Afb. 6)

Deze ruimte is, wat de afmetingen betreft, zodanig geprojecteerd dat
hier slechts één slachtdier tegelijk ingebracht kan worden. Na bedwelming
wordt het dier, door middel van een electrische lier, op de baan voor
hangend verbloeden gebracht. De capaciteit van deze lier is hoogstens 30
dieren per uur, een capaciteit die, onder alle omstandigheden, voor deze
baan voldoende is. Het heeft geen zin meerdere dieren m deze ruimte te
brengen. Deze kleine ruimte waarborgt een rustige werkwijze en geringe
gevarenkans.

-ocr page 39-

Afb. 5 geeft enkele afmetingen van de bloedgoot weer. Deze bak, die onge-
veer overeenkomt met die van het slachthuis te Haarlem, heeft een hoge
en een lage kant. De randen zijn gemaakt van roestvrij staal. De hoge
zijkant der bloedgoot zorgt erxoor dat de koppen van de dieren die er-
boven hangen, hier achter blijven. Op deze wijze kan het opgevangen
bloed met verontreinigd worden door uit de mond lopende voedsclresten.
Boven de goot kunnen maximaal 5 ä 6 dieren hangen. Met opzet is dit
zo gemaakt opdat de voorraad\\orming op deze plaats niet te groot zal
worden. Het systeem is er op berekend dat de dieren regelmatig achter
elkaar de verblocdingsfase, de burriefase en de baanfasen passeren. De
ervaring heeft geleerd dat de mooiste regelmaat wordt verkregen wan-
neer 5 runderen achter elkaar in één groep verbloed worden.
Het systeem van hangend verbloeden heeft een hygiënische betekenis,
nl. een verhoging der houdbaarheid van het vlees en het concentreren van
bloed op één plaats in de hal. Dit bevordert cen goede scheiding tussen
het „vuile" en „schone" gedeelte van de slachthal.

Daarnevens heeft deze handeling, bedrijfstechnisch gezien, een bijzonder
grote betekenis: er wordt een voorraad te slachten dieren gevormd waar-
uit de vakman-loonslachter zonder oponthoud kan putten. De eerste han-
deling betreft nu de scheiding tussen de romp van het dier en de kop, wat
door een leerling of door een minder vakkundige slachter gedaan kan
worden. De vakman-slachter krijgt door de voorraadvorming en door het
afstaan van genoemde handeling cen behoorlijke tijdwinst.
Voor het verzamelen van het bloed is een eenvoudige oplossing gekozen:
door een afvoer in de bloedgoot kan het bloed in een hieronder gebouwde
kelder lopen. Deze kelder, met een inhoud van 5 m3, is rondom"betegeld.
Aan de buitenzijde van het gebouw kan deze leeg gezogen worden. Is dit
gebeurd, dan kan via een mangat de kelder schoon gespoten worden. Het
vuile spoelwater kan daarbij, na het opendraaien van een afsluitkraan,
in het riool weglopen.

Deze eerste fase eindigt bij het brengen van het slachtdier naar de lier
waarmede het op een rijdbare burrie neergelaten kan worden.

Fase II: burrieslachthandelingen

Door de bestaande indeling der gebouwen is deze ruimte wel zeer beperkt
van oppervlakte geworden, waardoor er slechts ruimte is voor 4 ä 5 bur-
rics, wat echter in dc praktijk voldoende bleek tc zijn. Zelfs bleken dc
geringe afmetingen gunstig \\oor een regelmatige
doorstroming. De burries
zijn vrij hoog (34 cm). De slachters prefereren dit, omdat men hierbij
minder behoeft te bukken dan bij het oude model (zie afbeelding 10).
Alvorens het slachtdier van de verbloedingsbaan neer te laten, worden de
hoorns afgehakt en het eerste halsgewricht doorgesneden. Dit in tegen-
stelling met het slachtstanden-systecrn, waarbij deze handelingen bij het
op de grond liggende dier moeten geschieden.

Bij het neerlaten wordt gebruik gemaakt van een kleine Dernaglier waar-
aan een ketting bevestigd is. Deze ketting wordt aan één der voorpoten
vast gemaakt. In de regel werkt op deze plaats een jongeman die de grote
en kleine lier tegelijk kan laten werken. De kleine lier trekt het voorste
gedeelte van de koe omhoog en de grote lier zorgt er voor dat het achterste
gedeelte zakt. Worden beide lieren in werking gesteld, dan zal het slacht-

-ocr page 40- -ocr page 41-

dier in een horizontale ligging gebracht worden (afbeeldingen 7 en 8)
Zonder dit kleine liertje zou het dier op de burrie gebracht moeten worden
door een samenwerking van 2 ä 3 volwassen mannen.
Voordat de burrie naar de burrieslachters wordt gereden, verwijdert de
Icerlmgslachter de kop. In samenwerking met de loonslagers is hiervoor
een methode ontwikkeld, waarbij géén slachthandeling behoeft te ge-
schieden aan een op de grond liggende kop. Het afhakken van de hoorns
cn het losmaken van het eerste halsgewricht waren de voorbereidende
maatregelen. Zodra het dier op dc burrie ligt, wordt de halshuid gespleten
en wordt de kop daarna door middel van het kleine liertje omhoog ge-
liesen (afbeelding 9). De huid wordt nu verder los gemaakt, waarna,
met een eenvoudige snede, de kop van de romp gescheiden wordt. Deze
kop wordt nu, door middel van een wandsprocier, inwendig en uitwendig
grondig gereinigd. Daarna wordt de kop, evenals later met de poten ge-
schiedt, aan haken die aan de burrie gemaakt zijn, opgehangen. Op deze
wijze blijven het dier en deze delen bij elkaar zodat hiermede geen ver-
gissing gemaakt wordt.Voordat dit met de poten geschiedt, worden deze
met toestemming van de kcuringsanibtenaar, met een electrische wandzaag
van de klauwen ontdaan, afgespoten en met een touwtje aan elkaar vast-
gemaakt.

Is men met alle burrieslachthandclingen gereed, dan kan, zodra dc plaats
vrij
IS, de burrie naar de volgende fase gereden worden.
Het door één slachtploeg verrichten van de slachthandelingen, zoals dit
m Hilversum gebeurt, bevordert het vlotte verkwp van beide fasen.
Wanneer het slachten door twee ploegen verricht wordt, al of niet met
een zelfslachtende slager er tussen door, kan het voorkomen dat, wan-
neer men b.v. 5 dieren voor een grossier heeft bedwelmd, de zelfslachtende
slager moet wachten totdat de plaats voor het neerlaten en kopverwijderen
gepasseerd is.

Deze behandelingen aan het begin van fase II vragen nl. ongeveer 1
mmuut voor het neerlaten en 4 minuten voor het verwijderen van de kop.

-ocr page 42-

Om dit te ontgaan kan men voor de kopbehandeling meer dan één
plaats beschikbaar stellen, om aldus de snelheid van passeren aanmerkelijk
te vergroten. Direct na het neerlaten is het dier dan te verschuiven naar
een plaats waar een 2de of 3de electrische- of handtakel voor het omhoog-
brengen van de koppen is aangebracht.

De volgorde van bedwelmen der rundoen moet verder door de hal-
knecht-schieter, zonodig in overleg met de keurmeester, geregeld worden.
Een zelfslachtende slager dient bijtijds aan hem zijn voornemen tot
slachten kennis te geven. In dat geval kan het betreffende rund vóór een
groep van runderen bedwelmd worden.

Fase III: begin slachtbaan. (Afb. 11.)

Door middel van een electrische lier wordt het slachtdier opgehesen.
Halverwege de hijshoogte wordt de huid van de staart losgemaakt en
worden enkele slachthandelingen verricht die hierbij horen. Wanneer het
dier op de baan gebracht is, kan de loonslager de magen en darmen \\ er-
wijderen. Bij een normale slachtdrukte geschiedt dit voordat het dier
verder opgeschoven is. Op drukke dagen wordt het slachtdier direct
doorgeschoven en worden de ingewanden door de volgende man ver-
wijderd. Is dit laatste het geval, dan kunnen we van zeven fasen spreken.
In ieder geval moeten dan de slachthandelingen aan het begin van dc
baan tot een minimum beperkt worden.

Deze derde fase is de werkelijke „bottle neck" van het systeem. De hier
werkende man moet werken met de burrieslachters „in zijn rug" en met de
slagers der volgende fasen „voor zich uit". Hij moet zorgen dat beide
groepen aan het werk kunnen blijven. Bij verschillende gelegenheden werd
de tijdsduur van deze fase bepaald, het blijkt dat de loonslager hier
minstens S/a minuut aan een dier werkzaam is. De capaciteit van deze
fase is lager dan de capaciteit van de lier die bij het hangend verbloeden
gebruikt wordt: deze laatste is nl. 2 minuten per dier.

-ocr page 43- -ocr page 44-

De capaciteit van de hal wordt dus bepaald door de 3de fase. Volgens
onze ervaringen kunnen hier, bij een arbeidsdag van 8 volle uren en by
de huidige bezetting der slachtploeg, gemakkelijk 12 runderen per uur
verwerkt worden. Wordt op volle kracht gearbeid, dan kan een dag-
gemiddelde van 15 dieren per uur gehaald worden. Dit impliceert
dat de capaciteit van de baan op maximaal 120 dieren per 8 werkuren
gesteld kan worden. Dit wil dus zeggen dat dan de slachtcapac.teit per

man-uur 1,2 rund is. , . -j

Moeten er meer runderen geslacht worden en wil men de arbeidstijd
niet verlengen, dan zou voor deze grotere behoefte een tweede baan

wenselijk zijn. . ,

Fasen IV V en VI zie afbeelding 12: t.w. resp. het verwijderen van de
organen (hart, longen, lever), het onthulden en het middendoor kloven
van het slachtdier. Na het afhuiden wordt het dier voor de laatste maal
nog eens afgesproeid. Na de zesde fase zijn de loonslagers gereed met
hun werk en wordt het dier doorgeschoven naar de afdeling van de
keurmeesters.

Afdeling a:

In deze afdeling wordt het dier gepresenteerd tezamen met alle organen
(behalve magen en darmen) hangend aan het kroontje dat op de baan
langs de muur met het rund mee opgeschoven is. Alles komt gelyktijdig
bij de keurmeester aan. Verwisseling van organen is op deze wyze mei
mogelijk. Na goedkeuring wordt alles doorgeschoven.

Afdeling b:

In deze afdeling worden de goedkeuringsstempels aangebracht (afb. 13),
waarna de afvoer naar de hang- of koelruimte volgt. De organen worden
van het kroontje gehaald en het lege rek wordt op een evenwijdig
lopende retourbaan overgebracht en kan dan naar het beginpunt ge-
schoven worden. Doordat de rest van het slachthuis nog met een hoog-
baan I profiel (hoogte 4,25 m), waarop rolkatten, is uitgerust, is over-
nemen op deze hoogbaan door middel van een electrische her noodzakelijk
(zie afb 14) Hierbij blijkt tevens de noodzaak van het gebruik van dc
driehoekstandhaken, die anders bij het slachten aan de baan achterwege
kunnen blijven.

Werkschema zes-fasen-systeem Hilversum

In een grafische voorstelling (afb. 15) is het verloop der werkzaamheden
weergegeven. In deze grafiek geeft de x coördinaat de tijden aan (de
tijdsduur van iedere fase), dc y coördinaat geeft de afstanden aan Dr
len-te van iedere fase op deze tekening komt overeen met de werkelijke
afmetingen. Wanneer we het slachten b.v. om 7 uur v.m. laten aan-
vangen dan zal de eerste groep van vijf runderen achtereenvolgens be-
dwelmd en boven de bloedbak gebracht worden. Overeenkomstig de
capaciteit van de eerste lier (30 dieren per uur) zullen in 10 minuten
vijf runderen verbloed zijn. Het eerste dier kan na vijf minuten klaar
semaakt worden voor de tweede fasee.

De fasen I t/m VI en de afdelingen a en b (met lengteafmetingen van
resp. 5/2, 9, 2/2, 2, 2,2, 3, en 6 meter) worden dan als volgt gepasseeid.

-ocr page 45-

Fase 1\\ van 7.- tot 7.10 worden runderen 1 t.rn. 5 bedwelmd en verbloed.

Fase II: van 7.05 tot 7.10 wordt het eerste rund op de burrie neergelaten
en van de kop ontdaan. De runderen 2 t.m. 5 volgen met een regelmaat
van 5 minuten.

Het eerste rund ondergaat de burriewerkzaamheden (op burrie no. 1)
van 7.10jot 7.25. Op de burries 2 t.m. 5 vangen de werkzaamheden
aan om 7.15 en vei-volgens om de vijf minuten met de runderen no
2 t.m. 5.

Oji de grafi.sche \\oorstelling overlappen deze 15 minuten van de
burriewerkzaamheden elkaar omdat de ruimte gelegenheid biedt voor
het werken aan vijf burries.

Fase III t.m. VI worden met een regelmaat van ongeveer vijf minuten
doorlopen. We zien daarom rund 1 hier verschijnen om 7.25, dit dier
passeert de laatste fase om 7.45 en is dan klaar voor de keuring. De
runderen 2 t.m. 5 worden hier om de vijf minuten doorgeschoven.

Afd. a en b: al naar behoefte zullen hier 1 of 2 keunneesters werken: bij
een slachttempo van 12 runderen per uur, verschijnt hier om de vijf
minuten een rund. Zouden we, bij een vergroting der capaciteit, 15
runderen per uur verwerken, dan komen de dieren hier om de 4
minuten.

De tweede grocj) van 5 runderen zal tussen 7,25 en 7.35 gedood worden.
Het werkschema geeft een aaneengesloten systeem weer, alleen met een
kleine uitzondering wat de eerste fase betreft: hier wordt na de behan-
deling van een groep telkens een 15 minuten gewacht met het bedwelmen
van een \\ olgende groep.

Bij een vergelijken van dit schema met de schema\'s zoals die in het
augustusnummer 1955 van P,W, op pag 93 betreffende het systeem plan
Velsen gepubliceerd werden, kan de indruk gewekt worden dat de theo-
retische berekening niet klopt met de praktijkgegevens.

Voor een juiste beoordeling hienan moeten we er in de eerste plaats op
wijzen dat het zes-fasen-systeem „Velsen" anders is dan het zcs-fasen-
systeem „Hilversum". Het is bij het in toei^assing brengen van dit systeem
gebleken dat een rationelere werkwijze ontstaat wanneer de werkzaamheden
in groepen verdeeld worden. Wc kunnen daarom de .systemen beter om-
schrijven als volgt:

Velsen: doden, burries (2 x), begin lier, huid en doorhakken.
Hilversum: doden, burries (5 x), begin lier, organen, huid en doorhakken.
Voor een beter begrip van deze systemen meen ik dat het beter is dat
deze slachtlijnen als volgt aangegeven worden:

Vel.sen: vijf-fasen-systeem waarbij burrie-fasc verdubbeld is.
Hilversum: zes-fasen-systeem waarbij burrie-fase ver\\ijfvoudigd is.

In de tweede plaats wordt er op gewezen dat bij het plan Velsen voor de
capaciteit-berekening uitgegaan werd van het gegeven: de slachttijd = X,
m dit geval gesteld op 60 minuten. De capaciteit voor het systeem Velsen
werd toen berekend op 6 dieren per uur. Het is evenwel gebleken dat
we de factor X juister kunnen aangeven als: X = 45 minuten, de capa-
citeit kan daardoor op 8 runderen per uur gesteld worden. In de praktijk
IS gebleken dat bij een verdere doorvoering in splitsing der werkzaam-

-ocr page 46-

ro
ro

500 goo NI 200 SI aoo H g^o %

550 crn

900

Ö

H

0

_5
_IS
-25

_3>

_4o
-45

-50

Äuur

. 5
-10

12.3.4,5. rund.

e.7.8.9.10

2

10

II.12.13 14.15.

8our_

31

15. Grafische voorstelling van het verloop der werkzaamheden; de afstanden volgen
de y-as zijn op schaal 1 a 200.

9 uur

9 uLir_

-ocr page 47-

heden en bij het mogelijk maken van een plaatsing van vijf burries zoals
nu m Hilversum (i.p.v. 2) de capaciteit stijgt tot 12 dieren per uur.
Hieruit mogen we zeker concluderen dat de theoretische beschouwing
met de praktijkwaarncniingen grotendeels overeenkomen.

Slachthal voor klein vee (afb. 16).

Oorspronkelijk was het de bedoeling een kleine ruimte in te richten voor
het slachten van klem vee. Hiertoe werd niet overgegaan omdat men nu de
kalvjrcn o]) dezelfde wijze slacht als runderen. Om dit te kunnen doen
werden de kalverschragen van een rijdbaar onderstel voorzien. Daar de
kalveren met evenals de runderen aan drietandshaken op de rolkatten
xan de hoogbaan worden overgebracht, komen deze dieren, met gebruik
x an 100 cm lange haken, aan de rolbaken voor de slachtbaan te hangen
Na ontslachten en keuren worden ze in afdeling b van de haken ge-
nomen en O]) speciale kalverrolkatten gehangen.

Het slachten van vette kalveren is ook hierdoor tot een eenvoudige zaak
geworden, het wordt als een \\erbetcring toegejuicht.

Hoor middel van langere kettingen worden deze dieren ook boven de
bloedgoot verbloed, waarna ze in horizontale stand op de kalverschraag
worden gelegd.

Technische bijzonderheden:

De dubbelbuizige slachtbaan is 14/^ m lang, de hoogte is 3,08 terwijl de
afstand tussen de buizen h.o.h. 1,55 m is. De afstanden tussen de buiten-

16. Kalveren aan de slachtbaan.

-ocr page 48-

muur en de eerste buisbaan, idem de organenbaan en de retourbaan zijn
resp. 212, 75 en 30 cm. De hoogte van de baan in de bedwclrnplaats is
4,20 m. De retourbaan voor de ledige kroontjes is 40 cm hoger aange-
bracht, daar anders de kroontjes elkaar kunnen raken. Op verschillende
plaatsen zijn langs de baan hangende waterslangen aangebracht met aan
het einde een Lonn sproeier model S. Van deze s]3roeiers maken de
slachters gebruik om het slachtdier te reinigen; het gebruik van de als
onhygiënisch te beschouwen, slachtdoeken werd verboden. Wanneer de
laatste reiniging na het afhuiden plaats vindt, is het vlees op hel tijd-
stip van stempelen voldoende droog, zodat dit hier geen bezwaar oplevert.
Op drie plaatsen langs de baan zijn gelegenheden aangebracht voor het
wassen der handen.

Voor de orde in de hal en om onnodig lopen te voorkomen, zijn de
hulpmiddelen als: manden voor het opbergen van hoorns, hoorntouwen,
afvallen en de sproeiinrichting voor het reinigen \\ an de koppen en poten
evenals de electrische wandzaag voor het afzagen van de klauwen, steeds
geplaatst in de directe omgeving van de plaats waar de behoefte cr voor
ontstaat. Langs de wanden en aan enkele pilaren zijn rekken aangebracht
voor het opbergen van de hakmessen, deze mogen niet meer op dc vloer
gelegd worden. (Zie o.a. afb. 7, 10 en 12).

Langs de stootranden van alle deuren cn muurranden zijn roestxrije
stalen bescheiTnplaten aangebracht.

Opdat alle slachtdieren zoveel mogelijk dezelfde slachthoogte zullen hebben,
zijn voor de kleinere runderen drietandshaken gemaakt met een lengte van
50 en 70 cm; in verband met de daarop afgestelde weegmnchting hebben

alle haken hetzelfde gewicht (1/2 kg).

De wanden werden betegeld met Zweedse splijttegels en de oude vloer
van Friese klinkers werd vervangen door een Kieserhng vloer.

SAMENVATTING.

Door een ordenend optreden in de volgorde der slachthandelingen, zijn in de runder-
hal van het abattoir te Hilversum, bij een vergroting van de oppervlakte van de werk-
ruimten der runder- en klein vee-slachthal van slechts 32 m^ en door het installeren
van een slachtbaan, gunstige omstandigheden geschapen voor het slachtproces.
Er is een grote mate van continuïteit gebracht in het werkschema van de loonslagers.
Iedere man heeft een vaste plaats voor zijn werkzaamheden en knjgt hierdoor meer
gelegenheid om zich in enkele onderdelen te specialiseren.

De keuringswerkzaamheden zijn geconcentreerd in een vaste ruimte, het werk is daar-
door meer overzichtelijk geworden. Hier is geen sprake meer van enige haast, de loon-
slagers behoeven met de voortgang van hun werkzaamheden met meer te wachten
totdat dc keurmeesters met de keuring gereed zijn.

Van groot belang wordt geacht, dat voor alle bezwaren die inherent zijn met het
slachtstanden-systccm, een goede oplossing gevonden werd. Het betreft de volgende

punten: ,,

Hygiënische toestand der hal: er is ccn strenge scheiding ontstaan tussen het „vuile
\'en „schone" gedeelte der hal. Duidelijk blijkt dit uit het feit dat ± 60 i.p.v. 140

bakken water nodig zijn. . , , j

Verkcersstromingen: door enkele bewegingen te elimineren (bloed en huiden) en door
andere bewegingen in dc hal tot een minimum te beperken, is er een einde ge-
komen aan het kruisen der vele wegen terwijl de af tc leggen afstanden tot ge-
ringe proporties zijn teruggebracht. Van een verkeerschaos is geen sprake meer.
Slachtsunden-systeem: van de hal wordt een efficiënt gebruik gemaakt, iedere m
is gedurende het slachtproccs in gebruik.

-ocr page 49-

Capaciteit: deze is met ruim 50% toegenomen terwijl, door de elasticiteit van dit
systeem, deze gemakkelijk vergroot kan worden.

Arbeidstijd: bij een gelijk blijven van de slachtploeg werd dezelfde produktie ver-
kregen m een 1/a ä 2 uren kortere werktijd!

Arbeidsprestatie: werd vergroot door een merkbare vermindering van de krachts-
mspanmngen, alle arbeiders zijn aan het einde van een drukke werkdag aan-
merkelijk minder vermoeid.

De bereikte resultaten kunnen in het volgende staatje tot uitdrukking komen:

Opp.vl. runder en klein vee hal

Af te leggen afstand (uitgezonder
loonslagers) p. rund

Af te leggen afstand (uitgezonder
loonslagers)
p. dag .

Aantal runderen per man-uur .
Slachttijd per rund .

SUMM.ARY.

As a result of regulating measures in the sequences of the slaughtering acts favourable
conditions for the slaughtering process have been created in the abattoir at Hilversum
by en arging the area of the working-spaces of the cow and small cattle slaughter hall
ot only 32 m-\' and also by installing a slaughter-alley

An important extent of continuity has been brought about in the working-scheme of
the wage-butchers. Every man has a fixed place for his work and as a result of this
he gets a better opportunity of becoming specialized in some branches
the meat-mspection activities are concentrated in a fixed space by which a better
survey of the work was made possible.

There is no question of any hurry and the wage-butchers need not slacken their work
till the inspectors have finished their task.

It is considered of great importance that a good solution had been found for all diffi-
culties that are inherent in the system of the slaughtering stands. The following items
are concerned:

1. The hygienic situation of the hall: a severe separation has come into being between
the dirty and the "clean" part of the hall. This is clearly shown by the fact
that only about 60 tanks of water are required instead of about 140.

2. Traffic currents: by eliminating a few movements (blood and hides) and limiting
other movements in the hall to a minimum the crossing of the many roads has
come to an end, whereas the distances to be covered have been reduced to minute
proportions. There is no longer any question of a traffic chaos.

3. System of slaughtering stands: efficient use is made of the hall, every m^ is in
use during the slaughtering process.

4. Capacity: The capacity has increased with over 50%, whereas due to the ela.s-
ticity of this system it can easily be enlarged.

5. Working-hours: The slaughter-team being unaltered the same production was ob-
tained in from 1 /a to 2 hours less time than before.

6. The pneral output: has been increased by a marked diminution of the efforts-
all labourers are considerably less tired at the end of a busy working-day.

The results gained may find expression in the following statement:

Oude toestand

Nieuwe

toestand

186 m2

218

m2

die van

de

157 m

47

m

die van

de

13,5 km

4

km

p. dag

140

60

p. dier

1,6

0,7

0,8

1,2

65 min.

45

min.

-ocr page 50-

Old situation New situation

Area cow and small cattle hall.....

Distance to be covered per animal (that of the

wage-butchers excepted)......

Distance to be covered per day (that of the wage-

butchers excepted).......

Number of tanks of water for cleaning per day
Number of tanks of water for cleaning per animal

Number of catde per man/hour.....

Slaughtering-time per head of cattle . . . ■

RÉSUMÉ.

Par un arrangement de la séquence des actes de boucherie dans les halles de bovins
à l\'abattoir d\'Hilvcrsum des conditions favorables sont crées pour le processus de
l\'abatage en élargissant l\'aire es halles seulement avec 32 m^ et par l\'mstallation d une

route d\'abatage. . . ,

Dans le schéma des travaux des bouchers salariés est une contmuite considerable.
Chaque personne a un lieu fixe pour ses travaux et parça il a une bonne opportunité
de se spécialiser dans quelques détails.

Les travaux d\'inspection dc viandes sont concentrés dans un espace fixe. Le travail
est devenu bien ordonné. Il n\'y pas aucune agitation. Chez le progrès de leurs
travaux les bouchers ne doivent pas attendre jusqu\'au temps que les inspecteurs ont
fini leur inspection. Il est très important que toutes les difficultés qui sont inhcrentes
au système des lieus fixes d\'abatage sont bien résolues. Cela concerne les points

suivants. .

1 Etat hygiénique de la halle; il y a une séparadon rigoureuse entre la partie sale et
la partie nette des halles. Cela se démontre clairement par le fait que maintenant
seulement 60 en lieu de 140 cuves d\'eau sont nécessaires.

2 Circulation: par élimination de quelques mouvements (sang et peaux) et par
restriction au minimum des déplacements dans les halles le croissement des voies
est terminé et les distances à parcourir sont réduites à mince proportions. Il n y
a plus de chaos de circulation.

3. Système des lieus fixes d\'abatage: la halle est usée effectivement. Chaque mètre
carré est mis en usage pendant le processus d\'abatage.

4. Capacité: cell-ci est augmentée avec 50%, et par l\'élasticité de ce système, cette
capacité est aisément augmentable.

5. Dure du travail: chez un même groupe de bouchers la même production s\'effectue
dans un espace de temps 1 /s à 2 heures plus court.

6 Résultat du travail est augmenté par une appreciable diminution de labeur. Tous
les ouvriers sont appréciablement moins fatigués à la fin d\'un jour dc travail
ardu.

Les résultats obtenus sont formulés dans le tableau synoptique suivant.

situation

ancienne
186 m2

157 m

13,5 km
140
1,6
0,8
65 min.

47 m

4 km
60
0,7
1,2
45 min.

situation
nouvelle
218 m^

Surface de la halle des bovidés ....
Distance à parcourir (sauf celle des bouchers pa

vache) .........

Distance à parcourir (sauf celle des bouchers) pa

jour..........

Nombre des cuves d\'eau pour lavage par jour .
Nombre des cuves d\'eau pour lavage par vache
Nombre des vaches par homme à l\'heure .
Durée de l\'abatage par vache.....

218 m=

47 m

4 km
60
0.7
1.2
45 min.

186 m^

157 m

13.5 km
140
1.6
0.8
65 min.

-ocr page 51-

ZUSAMMENFASSUNG.

Schlachtvorgänge sind in der Rinderhalle
des Schlachthauses zu Hilversum durch Grundflächenvergrösscrung der Arbeits-

e ncTsch? ht\'l h"" um nur 32 qm. und durchlas Anbring n

einer Schlachtbahn, günstige Bedingungen für den Schlachtverlauf geschaffen worden

Es wurde eine grosse Kontinuität im Arbeitsschema der Lohnschlächter erreicht\'

Jeder Mann hat für seine Arbeit einen bestimmten Platz und bekommt dadurch mehr

Gelegenheit, um sich in einzelnen Handgriffen zu spezialisieren

Die Abwicklung der Fleischbeschau geschieht in einem bestimmten Räume, sodass die

Has^dl^I r M r irgendwelcher

S^rkcscha . "" Weitcrarbeit zu warten, bis

die Beschauer mit der Korung fertig sind.

Es ist dann auch ein grosser Vorteil, dass für alle Beschwerden, die einem Schlacht-
standsystem anhaften, eine gute Auflösung gefunden wurde, die folgende Punkte be-

1. Hygienischer Zustand der Halle: Strenge Scheidung zwischen dem „unsauberen"
und „sauberen" Teil der Halle. Dies wird dadurch deutlich, dass nur noch ± 60
Wasserbecken gegen bisher ± 140 nötig sind

2. Verkehrsstauungen: Durch einige Arbeitsvorgänge (Blut und Häute) verfallen
zu lassen und m der Halle andere auf ein Minimum zu beschränken, kam an das
Sichkreuzen der vielen Bahnen ein Ende während die abzulegenden Abstände auf
kleinere Proportionen zurückgebracht sind. Von einem Verkehrschaos ist keine
Rede mehr.

3. Schlachtstandsystcm: Von der Halle wird ein effizienter Gebrauch gemacht Jeder
Quadratmeter wird während des Schlachtprozesses voll augenützt

4. Kapazitat: Diese nahm mit 50% zu, während dieselbe durch die Elastizität des
Systems leich erhöht werden kann.

5. Arbeitszeit: Bei der gleichen Stärke der Schlachtschicht wird dieselbe Produktion
m einer 1 bis 2 Stunden kürzeren Arbeitszeit erreicht

6. Arbeitsleistung: Diese wird durch eine spürbare Verminderung der Kraftanstren-
gungen vergrössert; am Ende eines schweren Arbeitstages haben alle Arbeiter be-
deutend weniger Ermüdungserscheinungen

Die erreichten Resultate lassen sich in folgende Aufstellung zusammenfassen:

Alter Zustand Neuer Zustand

Oberfläche Rinder- und Kleintierhalle ... 186 qm 218 am

Abzulegender Abstand (ausgenommen der Lohn- \' \'

Schlächter) pro Rind.......157 m 47 m

Abzulegender Abstand (ausgenommen der Lohn-

schlächtcr) pro Tag..............13 5 ^ ^^

Anzahl Wasserbecken zur Reinigung pro Tag . . 140 60 \'

Anzahl Wasserbecken zur Reinigung pro Tier . . 16 0 7

Anzahl Rinder pro Person und Arbeitsstunde 08 1*2

Schlachtdaucr pro Rind..............65\' ^in. 45* Min.

Hoe verlichten?

"a University hebben cen gewijzigd systeem ingevoerd,

dat ook in de praktijk beter zou voldoen dan het stimulighting-systecm van King
Begonnen wordt met eendagskuikens gedurende 24 uur te verlichten en de verhch-
tingsduur wekelijks met 35 minuten te verkorten, todat de dieren gedurende 14 uur

Th " week later aan de leg maar

legden 14% meer zware ceren, waardoor de winst per dier tenslotte groter was.

Pluimveepers, XV, 398, (I960).

-ocr page 52-

De Babesia-soorfen van het rund in Nederland:
Babesia divergens en Babesia major.

The bovine Babesia species in the Netherlands: Babesia
divergens and Babesia major.

door P H. BOOL, ELSE GOEDBLOED en H. J. W. KEIDEL.

Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten, Faculteit
der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht. Wnd. direc-
teur: Prof. A. van der Schaaf.

De vei-warring, die in de literatuur te vinden is, omtrent de benaming en
het bestaansrecht van verschillende species van de familie
Babesidae
P O c h e 1913, kan het best geïllustreerd worden door twee citaten.
In zijn rede ter aanvaarding van het ambt van leraar in de parasitaire- en
infectieziekten der dieren aan \'s Rijksveeartsenijschool zegt d e B 11 e c k
(1916) • Er is nog een groot aantal vraagstukken op het gebied der piro-
plasmose op te lossen en het is zeker aan onze beperkte kennis der piroplas-
men toe te schrijv en, dat omtrent nomenclatuur en indeehng zooveel ver-
schil van mening bestaat...... Indien het gelukt de op de wereld bekende

piroplasmen door bloedoverenting centraal te bestuderen, zal een goed
overzicht omtrent de verschillende soorten en genera verkregen worden .
Dat deze wens niet in veivulling is gegaan, blijkt uit de woorden van
Neitz, 40 jaar later (1956): „The writer has discussed the scheme on
the classification of the
Babesiella species ... with L. G. Newton
(Australia), I. Tzur (Israel) and J. Carmichael and U. K
Richardson (England) and agrees with them that studies on the
moi-phological, biological, epidemiological, pathological and chemothera-
peutical characteristics of these protozoa should be conducted at a central
laboratoi7. The results of such investigations will undoubtly establish
whether these protozoa are distinct species or simply strains of
B. bovis,
varying in virulence and immunogenecity".

Bij dit vraagstuk der nomenclatuur is Nederland direct betrokken, /o
draa-t de alhier voornamelijk voorkomende babesia-soort, welke voor het
eerst
door d e J o n g in 1904 op Schouwen en Duiveland werd beschreven
als
Babesia bovis, haar naam ten onrechte.

Alvorens een argumentatie van deze stelling te geven, is het noodzakelijk de
.geschiedenis der bij het rund bekende Babesia-^Kcks te resumeren. Hierbij
Ll de nadruk worden gelegd op morfologische kenmerken en op de ligging
van het micro-organisme in de erytrocyt.

De vraag naar het al of niet bestaan %-an een kruispremuniteit tussen de
verschillende soorten zal niet ter sprake worden gebracht, hoewel op deze
eigenschap in vroegere jaren wel indelingen werden gebaseerd. Het is
echter bekend, dat zelfs verschillende stammen van één
Babesia-spccics met
altijd de eigenschap van kruispremuniteit vertonen. De complement-
bindingsreactie, zoals deze thans wordt uitgewerkt, zal misschien t z.t. een
serologische differentiatie mogelijk maken (mond. med. R.
i:. R i e c K,

VoSopIgis men aangewezen op morfologische kenmerken, overbrengende
teken, quantitatieve aanwezigheid in de perifere bloedbaan en gevoeligheid
voor bepaalde geneesmiddelen.

-ocr page 53-

In 1888 beschrijft de Roemeen B a b e s als oorzaak van een besrnettehjke
hemoglobmunc \\-an het rund een intraerytrocytair micro-organisme:
Haematococcus bovis, een naam die in 1893 door Starcovici wordt
gewijzigd in
Babesia bovis. Bij deze oorsprong der babesia\'s verrijzen ook
reeds dc moeilijkheden. B a b e s beschrijft namelijk niet alleen een proto-
zoön, maar tevens - - wat later blijkt te zijn — diplokokken (S e r g e n t, E.
c.a., 1926), zodat de in het artikel genoemde afmetingen moeilijk te inter-
preteren zijn. Op bijgaande afbeelding (afb. 1) (Cornil, A. V. &
Bah es, V., 1890) is echter duidelijk te zien, dat het protozoaire micro-
orgamsme centraal in de erytrocyten is gelegen en een ronde of enigszins
langwerpige vorm bezit. Belangrijk is de mededeling v an B a b e s, dat de
parasieten in het bloed der perifere vaten slechts spaarzaam voorkomen.

B

A, dessin coloré avec le bleu de Löfflet; B. figure colorée avec le violet de méthyle;
K, noyaux des globules blancs; b, globules rouges; b\\ globules rouges présentant des

microbes dans leur centre; c, microbes libres.
Uit: „L,..s Kactéries\'l van .A. V. C o r n i 1 en V. B a b c s ; fig. 146. - Microbes de
rhcmoglobinurie provenant du suc des reins.

In 1893 volgt dc door Smith en Kilborne in Amerika gevonden
Babesia bigemina, de grootste der tot nu toe bij het rund bekende babesia\'s:
de peci-vorm vertoont een lengte van 2,5-4 ^ en een breedte van 1,5-2
In 1909 en 1924 worden resp. beschreven
Babesia argentina (L i g n i è r e s)
in Z. Amerika en
Babesia berbera (Sergent e.a!) in N. Amerika. Mor-
fologische verschillen zijn niet waar te nemen; toch besluiten Sergent
e.a. tot de nieuwe naamgeving
Babesia berbera op grond van de afwezigheid
van een kruispremuniteit. Uit een tabel in deze publikatie blijkt, dat
Babe.ùa
berbera
zich van Bahe.sia bovis onderscheidt door haar centrale ligging in
de erytrocyten en door haar spaarzaam voorkomen in de perifere bloed-
baan, twee karakteristieke eigenschapen, die door Babes juist bij
Babesia
bovis
werden aangetroffen. Het zal aldus noodzakelijk zijn later op dit punt
terug te komen.

-ocr page 54-

In Engeland wordt in 1911 door M\'F a d y e a n en Stockman een
beschrijving gegeven van
Babesia divergens. Dit micro-organisme heeft ge-
heel andere morfologische kenmerken dan
Babesia bigernina, het protozoën
waarmede de schrijvers het vergelijken en dat in vroeger jaren blijkbaar
algemeen in Engeland voorkwam "(Zie III). M\'F a d y e a n en Stock-
man wijzen op het verschil in grootte — de peen\'orm van
Babesia diver-
gens
is kleiner dan 2 ;u. in lengte (meestal ongeveer 1 bij 0,6 — en op dc
typische marginale en divergerende ligging der delingsvormen. De hoek
tussen deze vormen is evenals bij
Babesia bovis en Babesia berber a meestal
groter dan 90°.

Tenslotte wordt in 1926 door Sergent e.a. de uit Frankrijk afkomstige
Babe.na major aan de rij toegevoegd. Dit organisme ligt centraal in de
erytrocvten en heeft in zijn karakteristieke vonn, gelijkend op een peer of
citroen^ een lengte van gem. 2,7
/i, dus kleiner dan Babe.<;ia bigemtna. Dc
hoek tussen de dubbelvormen is kleiner dan 90°, hetgeen, evenals
hij Babe.na
bigemina
een gevolg is van de grote lengte vergeleken bij de middellijn
van de erytrocyt.

Dit zeer beknopte overzicht vraagt op enkele punten om een toelichting.

I. In de eerste plaats moet naar een antwoord worden gezocht op de
vraag, hoe het mogelijk was, dat
Babesia berbera als een nieuwe species
werd beschreven. Gezien de genoemde karakteristieke eigenschappen van
Babesia berbera, moet wel worden aangenomen, dat dit protozoën met met
Babesia bovis maar met een andere Babesia vergeleken is. Een verklaring
geven de illustraties in het boek van Sergent e.a. (1945), aangezien dc
vormen onder het opschrift
Babesia bovis geheel overeenstemmen met de
tekeningen, die M\' F a d y e a n en Stockman van
Babe.da divergens
geven. Het is aldus waarschijnlijk, dat Babesia berbera na een vergelijking
met
Babesia divergens als een nieuwe species werd geïntroduceerd. Een in-
directe bevesdging van dit vermoeden geven S i m i t c h en N e v e n 11 c h
(1953), die naar aanleiding van hun studie der babesia-soorten in een ge-
bied van Joegoslavië, dat grenst aan dat deel van Roemenië waar Babes
de eerste babesia\'s heeft gevonden, tot de belangrijke conclusie komen, dat
Babesia berbera een synoniem is van Babesia bovis. De naam Babesia
berbera
dient aldus te vervallen.

H. Reeds kort na de beschrijving van Babesia divergens werd de juistheid
van deze naamgeving in twijfd getrokken o.a. door Nuttall (1913),
Vrijburg (1918),\'b r u m p t (1920)
en K n u t h en D u T o 11 (1921).
Volgens deze onder-zoekers zou namelijk
Babe.üa divergens identiek zijn met
Babesia bovis. Aangezien dit echter alleen al door de ligging van de beide
species in de erytrocyten niet goed mogelijk is, moet wel als oorzaak van
deze verwarring worden aangenomen, dat de uit de verschillende Europese
landen afkomstige babesia\'s vergeleken werden met de beschnjvmg van
Babesia divergens, waarbij men uitging \\an de algemene opvatting dat
de Europese rlinderpiroplasmosis in de eerste plaats door
Babesia bovis zou
zijn veroorzaakt. Zo geeft V r ij b u r g (1918) in zijn uitgebreide studie:
Babesiose en Babesiaparasieten in Nederland" tekeningen van
Babesia
bovis
die sterk aan Babesia divergens doen denken en dus met de typische
ligging van
Babe.na bovis vertonen.

Gaan wij de eerste beschrijving van de kleine babesia-vorm in Nederland
30

-ocr page 55-

na, dan blijkt, dat D e J o n g (1904 ) zijn determinatie baseert op gegevens
over een soortgelijke parasiet in Finland, beschreven door K r o g i u s en
Hellens (1894). Deze Finse publikatie over
Babesia bovis — de eerste
in Europa na het werk van B a b e s en S t a r c o v i c i — geeft echter zo-
wel in afbeelding als ook in de beschrijving een morfologie van de parasiet
te zien, die geheel overeenkomt met die van
Babesia divergens. Hiermede
is dus voor Nederland — en ook voor Finland — de verwisseling tussen
Babesia bovis en Babesia divergens te verklaren. Afbeelding 2 en 3 (zie 4
kleur.dr.) geven verschillende vormen \\an
Babesia divergens te zien in het
bloed \\ an een rund in Nederland.

Het is op dit punt noodzakelijk om te wijzen op de variaties in de per-
centages der verschillende vormen, die in het verloop van de infectie
optreden. Zo vermelden S i m i t c h en N e v e n i t c h (1953), dat in het
begnn van de infectie met
Babesia bovis de ronde vormen domineren, ter-
wijl er later meer langwerpige vormen te vinden zijn. Ook Garnham en
Bray (1959) beschrijven dit verschijnsel. Naar aanleiding van het eerste
geval van piroplasmosis bij de mens in Joegoslavië, infecteerden deze
onderzoekers gesplenectomiseerde chimpansees met bloed, afkomstig van
een kalf, dat besmet was met
Babesia divergens. Bij deze experimentele
infecties traden echter juist in het begin meer grote peervormige, diverge-
rende parasieten op, terwijl er later meer kleine ronde stadia te zien waren.
In dit laatste geval speelt echter ook de overgang naar een nieuwe gast-
heer cen rol; zo zijn vormveranderingen van trypanosomen na een gast-
heerwisseling een bekend verschijnsel.

Door de verschillende overbrengende teken aan een nadere beschouwing te
onderwerpen, is de opvatting, dat
Babesia divergens als een aparte soort
gezien moet worden, te ondersteunen. Algemeen wordt aangenomen, dat
Babesia bovis door Ixodes ricinus (L.) wordt overgebracht (Kossel ea
1903, Vrijburg, 1918).

S 1 m i t c h e.a. (1955) tonen echter aan, dat het voorkomen van de klas-
sieke
Babesia bovis in Joegosla\\ië geografisch overeenkomt met de aan-
wezigheid \\an
Boophilus calcaralus Birula en Rhipicephalus bursa
C a n e s t r i n i en Fa n z a g O, teken die o\\ erigens in N. Afrika de „Babesia
herbem"
overbrengen (Sergent e.a., 1945), hetgeen als een verdere in-
dicatie voor de identiteit van
Babesia berbera en Babe.na bovis kan worden
beschouwd. In Slo\\enië is daarentegen op runderen, lijdende aan piroplas-
mosis uitsluitend
Ixodes ricinus (L.) beschreven, terwijl in deze streek als
ziekteverwekker alleen
Babesia divergens kan worden vastgesteld. De geogra-
fische grens tussen beide babesia\'s wordt bepaald door het voorkomen van de
overbrengende teken en ligt in dit gebied volgens de genoemde auteurs
bij 44,5° N.B., ten zuiden waarvan
Babesia bigemina en Babesia bovis en
ten noorden
Babesia divergens voorkomen.

In Nederland worden teken van het geslacht Boophilus en Rhipicephalus
niet gevonden, hetgeen een aanwijzing betekent voor de afwezigheid van
Babesia bovis in ons land.

Ook in Engeland is het species Babesia divergens door het onderzoek van
Davies e.a. (1958) v.eer in ere hersteld.

III. In laatstgenoemde studie wordt gewezen op het feit, dat alle obser-
vaties in Engeland na het artikel van M\' F a d y e a n en Stockman
spreken over een kleine babesia, waardoor het regelmatig voorkomen onder

-ocr page 56-

natuurlijke omstandigheden van de grote vorm — zoals dit door M\' F a -
dyean en Stockman wordt vennelcl — aan twijfel onderhevig is.

Maar ook in de oude Nederlandse piroplasmosis-literatuur wordt het \\ oor-
komen \\an het higemina-type herhaaldelijk vermeld. Zo beschrijft De
Jong in 1902 en 1903 gevallen van babesiosis resp. in Wassenaar en
Steenwijk (Overijssel), waarbij de parasieten morfologisch als
B. bigemina
werden gedetermineerd. Eveneens door De Jong (1904) wordt een
geval \\an babesiosis beschreven met miltriqjtuur, waarbij de parasieten
ook van het bigemina-type waren. De Jong oppert dc mogelijkheid,
dat het hier een derde Nederlandse babesia-soort betreft en stelt de naam
Babesia rupturae lienalis voor. Later worden ook in Duitsland o.a. door
K n u t h en M e i s z n e r (1911) gevallen \\ an babesiosis met een milt-
ruptuur beschreven, doch werd niet bewezen, dat deze op
Babesia bigemina
gelijkende parasiet als een aparte soort moet worden beschouwd. Hiertegen
pleit het feit, dat bij infectieproeven met materiaal afkomstig van de milt
van een dergelijk dier soms wel parasieten in de bloedbaan werden aan-
getroffen, doch de miltruptuur achtenvege bleef.

In verband met de in Nederland voorkomende babesia-soorten zegt d e
B 1 i e c k in zijn reeds eerder genoemde rede: „... dat in Nederland bekend
zijn een kleine en een grote variëteit van
Babesia bigemina voorkomende
bij aan hemoglobinurie lijdende runderen, terwijl een derde soort is
beschreven bij gevallen van miltruptuin".

Vr ij burg (1918) wijst op de vormen door De Jong gedemonstreerd:
„... die werkelijk de bigemina-type hadden. De
Babesia bigemina moet dus
in Holland (zij het dan zeer sporadies) voorkomen". Vrijburg (1913)
zelf heeft niettegenstaande het zeer grote aantal onderzochte bloedpre-
paraten alleen de kleine vorm gevonden.

Na 1918 wordt in de Nederlandse literaluiu" geen melding meer gemaakt
over het voorkomen van het grote type Babesia.

Merkwaardig is in dit \\erband de mededeling van Van der Veen
(1916), dat toediening van trypaanblauw bij dieren met experimentele
babesiosis een gunstig therapeutisch effect heeft, aangezien alléén
Babesia
bigemina
voor dit geneesmiddel gevoelig is (Sergent e.a., 1945). Van
der Veen gebruikte bij deze premunisatie-experimenten, bloed van
dieren welke enkele maanden tevoren een spontane aanval van babesiosis
hadden doorstaan. Van de 169 dieren vertoonden er 7 een heftige reactie,
na subcutane toediening van tiypaanblauw was de hemoglobinurie echter
binnen 36 uur verdwenen. Bij het herhaalde bloedonderzoek \\ond Van
d e r V e e n alleen de kleine Babesia.

Ook Knuth en Du To it (1921) vermeldden de goede thera[)cutische
werking van tiypaanblauw bij babesiosis in Duitsland.

Volledigheidshalve dient vermeld tc worden, dat de i)iroi)lasmosis uitbraak
in 1947 in Ameland, waarbij 4 dieren succombeerden, het gevolg was \\ an
een besmetting met dc kleine Babesia.

Dank zij de medewerking van Professor A. van der Schaaf destijds
verbonden aan de Gezondheidsdienst voor Vee in dc Provincie Friesland,
was het mogelijk preparaten van een aan piroplasmosis gestorven, in Neder-
land gefokt rund, uit de omgeving van Kollum (praktijk O. R. W i c h e r s,
1952) te bestuderen.

-ocr page 57-

*

a?

. -f

\' 4"

^(T > ■ 7

Afbeelding 2 en S.-
Babesia divergens. Kleuring volgens Giemsn. Vergroting 1100 x.

Afbeelding 4 tlm 7:
Babesia major. Kleuring volgens Giemsa. Vergroting 1100 x.

-ocr page 58- -ocr page 59-

De ßa/)e«a-parasieten hierin waren evident verschillend van de tot nu
toe door ons in Nederland waargenomen vormen.

De beide ons ter beschikking staande bloeduitstrijken waren gekleurd
volgens Giemsa; de metingen werden verricht met een meetoculair bij een
x ergrotmg van 10 x oc. en 97 x obj. In totaal werden 200 parasieten ge-
meten en 400 geclassificeerd naar de vorm. Ongeveer 40% der vormen
bleken enkelvoudige, enigszins langgerekte of peervormige parasieten te
zijn, welke voor het merendeel centraal in de erytrocyt gelegen waren
(zie af. 6 en 7, zie 4 kleurdr.), en gemiddeld 3 lang (uitersten 1,6 en 4,8)
en 1,6 breed (uitersten 0,8 en 2,8) waren. Daarnaast werden ook , dubbel-
vormen" aangetroffen (zie afb. 5 en 7, zie 4 kleur.dr.), welke naar ligging en
vorm aan de gepaarde peren van
Babesia bigemina deden denken. De len<^te
hiervan bedroeg gemiddeld 2,7^. (uitersten 1,6 en 3,4) en de breedte l,5u
(uitersten 0,8 en 2,0). De hoek tussen de twee peren was kleiner dan 90°
Ongeveer 30% van het totale aantal bestond uit deze vormen.
Minder talrijk waren de min of meer ronde vormen, waarvan de diameter
varieerde tussen 1,2 en 3,2 gemiddeld 2,3 (afb. 4 en 5, zie 4 kleurdr )
Deze stadia waren m ongeveer 20% van de gevallen te vinden.
Behalve de genoemde kwamen ook amoeboide en driedelige vormen (afb
6, zie 4 kleur.dr.) voor.

Sergent e.a. (1945) beschrijven de karakteristieke vormen van Babesia
major
als „des fonnes allongées subpirifonnes ou présentant l\'aspect d\'un
citron, qui ressemblent en un peu plus petit à celles de Piroplasma bige-
minum". De afmetingen van deze vonnen bedragen gemiddeld 2,7 bij
1,6 IX, terwijl de hoek die beide peren vonnen kleiner dan 90° is. Tevens
vermeldt Sergent, dat deze stadia bij
Babesia major een derde deel van
het totale aantal vonnen.

De afmetingen van de dubbelvormen van de grote Nederlandse Babesia-
soort komen overeen met deze beschrijving van
B. major.

Verschillend echter zijn de ronde vonnen: behalve dat deze een grotere
diameter vertonen dan de door Sergent voor
Babesia major genoemde
afmeting — gemiddeld 2,3 /x tegenover Sergent kleiner dan 2 /x — is
ook het percentage waarin deze vormen voorkomen lager dan bij
Babesia
major
het geval moet zijn, volgens Sergent namelijk meer dan 50%.
Doch, zoals reeds venneld, kan het percentage waarin de vonnen worden
aangetroffen gedurende de infectie veranderen.

De typische amoeboide vormen worden door Sergent niet bij Babesia
major
doch bij Babesia bigemina beschreven. De driedelige vormen kwa-
men in onze preparaten iets minder veelvuldig voor dan Sergent bij
Babesia major beschrijft (2% tegenover 4%).

Tabel I geeft een overzicht van de afmetingen der vormen van Babesia
bigemina, Babesia major, Babesia bovis
en Babesia divergens.
De vonn, ligging in de erytrocyt en de afmeting van de in een Nederlands
rund aangetroffen grote
Babe.na-spccies doen het verantwoord voorkomen
deze als
Babesia major (Sergent, Donatien, Parrot, L e s t o-
q u a r d et P 1 a n t u r e u X, 1926) te determineren.

De Babesia-soort welke bij gevallen \\an miltruptuur bij piroplasmosis ge-
vonden is door D e
J O n g, K n u t h, M e i s z n e r en D u T O i t, is vol-
gens Sergent e.a. (1945)
Babesia major geweest. Het is mogelijk, dat

-ocr page 60-

Tabel I.

Overzicht van de afmetingen der vormen van Babesia bigemma,
Babesia major, Babesia bovis en Babesia divergens.

Babesia bigemina
(naar Sergent
et al., 1945)

Babesia major
(naar Sergent
et al., 1945)

Babesia major Babesia bovis syn. B.

(voorkomend in Kol- : berbera (naar S e r-
lum, Nederland) \' g e n t et al., 1945)

gemiddelde afmetingen gemiddelde afmetingen gemiddelde afmetingen | gcmiddefde afmetingen i gemiddelde afmetingen

^ diameter 1,5 fx. diameter < 0,9 jj.

Ronde
vormen

diameter < 2 ja diameter 2,3 ju.

diameter 3 ^

Babesia divergens
(naar M\'F a d y e a n
and Stockman,
1911)

enkelv. vormen:
Langwerpige i lang 3,6 ju, breed 2 ju,
vormen i dubbele vormen:

lang 3,2 /x, breed 1,7 /j.

lang 2,7 ^u, breed 1,6 ^

enkelv, vormen:
lang 3 IX, breed 1,6 fj.
dubbele vormen:
lang 2,7 fj., breed 1,5 [i
meestal

lang 1,9 jx, breed 1 [x

lang 1 I.L, breed 0,6 fx

-ocr page 61-

de grote Babesia, welke door D e J o n g (1902) werd aangetroffen ook in
feite tot deze species behoort.

Over de transmissie van deze para.siet is niets met zekerheid bekend.
Knuth (1915) slaagde erin de grote Babesia in Duitsland door de teek
Haemaphysahs cinnabarina var. punctata over te brengen. Hij achtte het
waarschijnlijk, dat deze teek ook de parasiet welke miltruptuur veroorzaakt
overbrengt, hierin gesteund door het feit, dat in Duitsland bij gevallen van
pn-oplasmosis met miltruptuur grote aantallen van
Haemaphysalis cinna-
barina
var. punctata werden aangetroffen. Uit het recente onderzoek van
K O 11 a n, V e r s é n y i en J a n i s c h (1959) blijkt, dat in Hongarije de
transmissie van
Babesia bigemina door Haernaphysalis cinnabarina var.
punctata mogelijk is.

Haernaphysalis cinnabarina var. punctata is in Nederland een enkele maal
gevonden, o.a. bij Utrecht en Arnhem (collectie Oudemans). Het is moge-
lijk, dat de alhier voorkomende grote Babesia-soort —
Babesia major —
door Haernaphysalis cinnabarina var. punctata wordt overgebracht, hetgeen
een verklaring zou zijn voor het sporadisch voorkomen van deze Babesia.

Er moge een beroep ojj de Nederlandse dierenartsen worden gedaan om
meer bloeduitstrijkjes van aan piroplasmosis lijdende runderen te zenden
aan het Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten. De preparaten die-
nen bij voorkeur in methylalcohol te zijn gefixeerd. Ook toezending van
teken, afkomstig van zieke of gezonde dieren wordt zeer op prijs gesteld.
Alleen door voortgezet onderzoek zal het mogelijk zijn aan te tonen dat
het \\ oorkomen van
Babesia major bij het rund in Nederland berust op een
autochtone besmetting.

Dankbetuiging.

Wij zijn Prof. Dr. W. O. N e i t z. Onderstepoort, Zuid-Afrika, zeer dankbaar voor
zijn kritiek.

SAMENVATTING.

In Nederland komen de volgende Babesia-species voor:

1. Babesia divergens M\'F adyean en Stockman, 1911. Deze soort is het meest
voorkomend en wordt overgebracht door
Ixodes ricinus (L.).

2. Een grotere vorm, waarschijnlijk Babesia major (Sergent, Donatie n. Par-
rot, Lestoquard et Plantureux, 1926). Deze soort komt zelden voor
en wordt mogelijk overgebracht door
Haemaphysatis cinnabarina var. punctata
(Canes tri ni en Fanzago).

SUMM.ARY.

In The Netherlands the following Babesia species are found:

1. Babesia divergens M.\'F a d y e a n and S t o c k m a n, 1911. This species is mostly
found and transmitted by
Ixodes ricinus (L.).

2. A larger form, probably Babesia major (Sergent, Donatie n. Parrot,
Lestoquard and Plantureux, 1926). This species is rarely found
and possibly transmitted by
Haernaphysalis cinnabarina var. punctata (Canes-
t r i n i and Fanzago).

RÉSUMÉ.

Dans les Pays-Bas les espèces suivantes du genre Babesia se présentent.
L
Babesia divergens M\'F adyean et Stockman, 1911. Cette espèce est la plus
fréquente et est transmise par
I\'lxodes ricinus (L.).

-ocr page 62-

2 Une forme plus grande, probablement la Babesia major (Sergent, Dona-
tien Parrot, Lestoquard et Plantureux, 1926). Cette espèce est
rare et est probablement transmise par la
Haemaphysalis cinnabarma var. punc-
tata
(Canastrini et Fanzago).

ZUSAMMENFASSUNG.

In den Niederlanden kommen folgende Babesia-aHen vor:

1. Babesia divergens M\'F ad y can und Stockman, 1911. Diese Art ist die

meist verbreitete und wird durch Ixodes ricinus (L) übertragen.
2 Eine grössere Form, wahrscheinlich
Babesia major (Sergent, Donatien,
P a r r o t, L e s t o q u a r d und P 1 a n t u r e u x, 1926). Diese Art kommt seltener
vor und wird wahrscheinlich durch
Haemaphysalis cinnabarma var. punctata
(C a n e s t r i n i und Fanzago) übertragen.

LITER.ATUUR

Babes, V.: Sur l\'hémoglobinurie bactérienne du boeuf. C. R. Acad. Sci. Pans, 107,

692, (1888). .. , ... ,

B 1 i e c k, L. d e: Piroplasmosen onderzoek in Nederland en zijne Kolomen. I ijdschr.

Diergeneesk., 43, 149, (1916).
Brumpt, E.: Les piroplasmes des bovidés et leurs hôtes vecteurs. Bull. Soc. Path.

C f^n il,^ A. V. et\'^B ab^\'e s, V.: Les bactéries. Félix Alcan, Paris, Tome I, 350, 1890,
& Tome II,
567, 1890. „ , ■ r

Davies, S. F. M., Joy ne r, L. P., Kendall, S. B.: Studies on Babesia di-
vergens (M\'Fadyean and Stockman, 1911).
Ann. Trop. Med. & Par., 52, 206,
(1958).

Garnham, P. C. C. & Bray, R. S.: The susceptibility of the higher primates to

piroplasms. J. Protoz., 6, 352, (1959).
Jong, D. A. de: Piroplasmosis (Texaskoorts) bij runderen in Nederland. Iijdschu

Veeartsenijk., 29, 529, (1902).
Jong, D. A. de: Piroplasmosis bij runderen in Nederland. Tijdschr. Veeartsenijk.,

30, 430,(1903).

J o n g, D. A. d e: Over Piroplasmosis in Nederland. Tijdschr. Veeartsenijk., 31,
(1904)

Knut h. P.: Ueber die Aetiologie der inneren Verblutung (Milzruptur) bei Rindern
und über die künstliche Züchtung von
Haemaphysalis cinnabarma, dem wahr-
scheinlichen Ueberträger des Erregers dieser Krankheit.
Arch. f. Schiffs u. Trop.

Hyg., 19, 185, (1915). ,

K n u th P. und M e i s z n c r, \'W.: Ueber die sogenannte Malana, Milzruptur und
Verblu\'tung in die Bauchhöhle bei Rindern in der Provinz Schleswig-Holstein.

Berl. tierärztl. Wschr., 27, 445, (1911).
Knuth, P., Toit, P. J. du: Mense\'s Handbuch der Tropenkrankheiten, I\\, Joh.

Ambrosius Barth., Leipzig, 1921.
Kossel, H., \'Weber, A., Schütz, W. und Miess ne r, IL: 1903, vermeld
door K n u t h, P. en T
O i t, P. J. d u in Mense\'s Handbuch der Tropenkrankhcitcn,

loh. Ambrosius Barth., Leipzig, 1921.
Kossel H W
e b e r, A., S c h ü t z, W. und M i e s s n e r, H.: Ueber die Hämo-
globinurie der Rinder in Deutschland.
Arb. aus dem Kaiserl. Gesundheitsamte, 20,

1 (1904)

K o\'t 1 â n, A., V c r s é n y i, L., J a n i s c h, M. : Ueber das Vorkommen von Piro-
plasma bigeminum in Ungarn.
Acta Vet. Acad. Scient. Hung., IX, 131, (U59).

Kr ogiu s, A. ct Hellens, O. von: Sur les hémotozoaircs de l\'hemo.globmuric

du boeuf! Arch. Med. Exp. d\'Anat. Path., 6, 353, (1894).
Lignières M. J.: La prophylaxie et la pathologie des maladies protozoaires
(piroplasmoscs, trypanosomoses etc.) avec démonstration des parasites spécifiques
et des animaux transmetteurs (tiques, moustiques, etc.). Neuv. Congr. internat.

Méd. Vét., I, 1909, S.G. 7,3.
36

-ocr page 63-

M\'F a d y e a n, J. and Stock m a n, St.: .A new species of piroplasm found in the
blood of British cattle.
]. Comp. Path. Ther., 24, 340, (1911).

Neitz, W. O.: Classification, transmission and biology of piroplasms of domestic
animals.
Ann. New York Acad. Sei., 64, 56, (1956).

^^ "yV/^;\'\' ^ ^ ^ \' H\'^\'\'"\'\'\' ■fftur« III. Piroplasmosis. Parasitology, 6, 302,

S e r g e n t. F., D o n a t i e n, P a r r o t, L., L e s t o q u a r d, F. : Etudes sur les

piroplasmoses bovine. Institut Pasteur d\'Algérie, .Alger, 1945.

Sergent, E., Donatien, A., Parrot l\'. Les toquard, F. et P1 a n-
t u re u
X, E.: Les piroplasmoses bovines dues aux Babesiella. Etude d\'ensemble avec
descrpition d\'une espèce nouvelle, B. major, originaire de France.
Arch Inst
Pasteur d\'Algérie,
4, 318, (1926).

Sergent, E., Donatien, A., Parrot, L., L e s t o q u a r d. F., Plantu-
reux, E. et Rouge bief. H.: Les piroplasmoses bovines d\'Algérie. Premier
mémoire.
Arch. Inst. Pasteur d\'Algérie, 2, 1, (1924).

S i m i t c h, Tsch. et N e v e n i t c h, V. : Babesiella bovis (Babes, 1888) et Babe-
siella berbera Sergent, Donatien, Parrot, Plantureux et Rougebief, 1924. Sont-ils
synonymes?
Arch. Inst. Pasteur d\'Algérie, 31, 91, (1953).

S i m i t c h, Tsch., P e t r o v i t c h, H. et R a k o v e c, R. : Les espèces de Babesiella
du boeuf d\'Europe.
Arch. Inst. Pasteur d\'Algérie, 33, 310, (1955).

Smith, T. and K i 1 b o r n c, F. L.: Investigations into nature, causation and pre-
vention of Texas or southern cattle fever.
Bull. U.S. Bur. Anim. Ind., 1, 177, 1893).

S t a r c o V i c i, C.: Bemerkungen über den durch Babes entdeckten Blutparasiten und
die durch denselben hervorgebrachten Krankheiten, die seuchenhaftc Hämoglobi-
nurie der Rinder (Babes) das Texasfieber (Th. Smith) und die Carceag des
Schafes (Babes).
Zentr.bl. Bakt. u. Par., 14, 1, (1893).

Veen, J. v. d. : Entingen tegen piroplasmosen. Tijdschr. Diergeneesk 43 923
(1916). > , ,

Vrijburg, A.: Einige Untersuchungen über Babesia bigemina. Ztschr. Inf., par
Krank, u. Hyg. der Haust.,
13, 180, (1913).

Vrijburg, A.: Babesiose en Babesia-parasicten in Nederland. Tijdschr Dier-
geneesk.,
45, 535, (1918).

Z e 1 ! e r, II. und H e 1 m, R.: Versuche zur Frage der Uebertragbarkeit des Texas-
fiebers auf Deutsche Rinder durch die uns vorkommenden Zecken Ixodes ricinus
und Flacmaphysalis punctata cinnabarina.
Berl. tierärztl. Wschr., 39, 1, (1923).

Onthoornen van runderen.

Om de hoornontwikkeling der kalveren tegen te gaan, staan ons drie methoden ter
beschikking: het et.sen, branden en de bloedige onthoorning.

Het etsen moet gebeuren tot een leeftijd van 3 weken met een etsmiddel op zuur-
of loogbasis. Flet is een zeer eenvoudige handeling, maar dc dosering van het middel
is heel moeilijk.

Het branden is zekerder en minder gevaarlijk. Het beste resultaat geeft het op een
leeftijd van 4-6 weken tot ongeveer dc 10e levensweek. Hiervoor kan een eenvoudig
brandijzer dan wel de thermocauter gebruikt worden. De behandeling bestaat uit
het heen en weer wrijven van het brandijzer ovcr de hoornaanleg — onder lichte
druk en gedurende 15-20 seconden.

De bloedige onthoorning geschiedt d.m.v. ccn trcpanatic-instrument van ± 2 cm
doorsnede. Dit kan tot een leeftijd van 3-4 maanden gebruikt worden. De behan-
deling bestaat uit het wegknippen der haren en desinfectic, waarna het cirkelronde
stuk der huid verwijderd wordt. Deze methode wordt als zeer eenvoudig en als het
meeste kans op resultaat biedend beschreven.

Voor de onthoorning van oudere dieren worden twee methodes genoemd: de gummi-
ring en het afzagen van de hoorn. Bij de eerste methode, waarbij de horens na 4-6
weken afvallen, geven de dieren regelmatig pijnuitingen.

Landwirtsch. Zbl., 5, 759, (1960).

-ocr page 64-

De farmacologie als basis van de farmaco-
therapie.

Pharmacology as a basis of pharmacotherapy.
door
Prof. Dr. D. K. DE JONGH.

Instituut voor Veterinaire Farmacologie van de Rijksuniver-
siteit te Utrecht.

Het ligt in de bedoeling, dat dit artikel het eerste van een reeks zal zijn,
waarin allerlei onderwerpen uit de geneesmiddelentherapie zullen worden
besproken. De nadruk zal vallen op het ]n-aktische nut van de te behan-
delen stoffen, tei-wijl slechts zoveel theorie zal worden besproken, als \\oor
een juist begrip van de toepassing nodig lijkt te zijn. Men zal deze artikelen
echter niet kunnen beschouwen als therapeutische lessen, aangezien deze
geschreven dienen te worden door de clinicus, die de bedoelde middelen aan
zijn patiënten toedient. De beschouwingen zullen in het algemeen beperkt
blijven tot de farmacologische overwegingen, waanan de clinicus zich moet
bedienen. In dit inleidend artikel zal niet een speciaal onderwerp aan de
orde komen, maar zal gesproken worden over de betrekkingen, die er be-
staan tussen farmacologie en de geneesmiddelentherapie.

De farmacologie is een experimentele wetenschap, die zich interesseert \\oor
de werking van stoffen op organismen of delen daarvan, zoals weefsels en
cellen. Niet tot de farmacologie wordt gerekend de studie van voedings-
middelen. Dit ondei-werp behoort tot het terrein van de biochemie. De
farmacoloog interesseert zich voor verbindingen, die van nature met m
het organisme voorkomen (geneesmiddelen, vergiffen), maar ook voor stof-
fen (als hormonen, fermenten en vitamines) die betrokken zijn bij het nor-
male functioneren van het organisme. Hij beschouwt de werking van de
stoffen vanuit een objectief wetenschappelijk standpunt, zonder zich dus
noodzakelijk te bekommeren om eventuele praktische toepassingsmogelijk-
heden. Voor zover de farmacologie de basis is voor de farmacotherapie —
de behandeling met geneesmiddelen — is dit natuurlijk wèl het geval. De
toepassing van stoffen (faimaca) ter behandeling of voorkoming van ziekten
is echter niet de enige mogelijkheid.

Van bijna alle stoffen bestaat wel een dosering, die giftig is. Bijna alle ge-
neesmiddelen zijn in een te hoge dosis vergiffen, en sommige vergiffen zijn
in geschikte dosering bruikbaar als geneesmiddelen. Binnen het kader van
de wetenschap der farmacologie, doet het er niets toe of een stof nuttig is
of schadelijk voor het bedoelde organisme. De werking wordt in beide ge-
vallen met objecüeve belangstelling bestudeerd. De mogelijkheid om de
werking toe te passen, betekent uiteraard wel een krachtige impuls voor
het onderzoek. Deze toepassingsmogelijkheden zijn dus van tweeërlei aard:
men kan een geneesmiddel-effect of een gifwerking beogen. Men bedenke,
wat het laatste betreft, aan de toepassing van sommige stoffen als anti-
septica, insecticiden en oorlogsgassen.

De overgang tussen geneesmiddel-effect en gifwerking is continu. Een enkel
voorbeeld kan dit verduidelijken. Er is een
oxycoumarine-derivaat, dat werd
ingevoerd als rattenvergif en in verband daarmee de naam warfanne kreeg

-ocr page 65-

(\\an het Engelse warfare - oorlogvoering). Naderhand bleek het mogelijk
te zijn dezelfde stof te gebruiken voor de behandeling van tromboflebitiden.
Hetzelfde farmacologische effect dat bij de ratten dodelijke bloedingen ver-
oorzaakte, werd toen bij patiënten — zij het in geringere graad — gebruikt
om de stolbaarheid van het bloed te verlagen, zodat uitbreiding van de
trombus werd voorkomen. In sommige gevallen zijn aldus de therapeutische
cn to.xische verschijnselen haast onontwarbaar met elkaar vermengd. Een
ander voorbeeld kan dit nog wat nader verduidelijken.
Het oorspronkelijke
sulfanilamide oogstte groot succes als chem.o-therapeu-
ticum. Men kon met deze stof infecties bestrijden waartegen men van te-
voren machteloos stond. Als ne\\enwerking zag men soms versterkte diure.se,
begeleid door acidose van het bloed. Deze laatste effecten — die voor de
farmacoloog even belangwekkend zijn als het beoogde farmatherapeutische
effect — werden door de therapeut als toxisch geclassificeerd. Men stempelt
dergelijke ongewenste effecten meest als nevenverschijnselen of bijwerkingen.
Toen de farmacologen het diuretische effect \\\'an
sulfanilamide nader ana-
lyseerden, bleek het door de verandering van de chemische structuur van
de sulfa\'s voldoende te kunnen worden opgevoerd om op zichzelf thera-
peutisch bruikbaar te zijn. Men vond op deze wijze diuretica van het dia-
moxtype, die een tijd lang zeer populair geweest zijn. De toxische neven-
werking was toen de therapeutische hoofdwerking geworden. Aan de groep
der Sulfonamiden, kan nog een ander voorbeeld van een dergelijke gang
\\an zaken worden ontleend.

Men behandelde een bepaalde acute infectieziekte met sulfaethyllhiadiazol.
Enkele patiënten stierven na de toediening van deze stoffen, onder hypo-
glykemische verschijnselen. Experimentele analyse van dit feit bracht aan
het hcht, dat sommige sulfa\'s de bloedsuikerspiegel verlagen. Zij doen dit
door het vrijkomen \\ an insuline uit de /3-cellen van de eilandjes van Langer-
hans m het pancreas te bex orderen. Het \\ ermoeden, dat dit neveneffect wel-
licht gebruikt zou kunnen worden als hoofdwerking, door bedoelde sulfa\'s
als oraal werkzame anti-diabctica toe tc passen, werd in de kliniek be-
x\'cstigd. In bepaalde gevallen van diabetes, nl. in die gevallen, waarin het
pancreas nog een redelijke hoeveelheid insuline produceert, bleek men met
voordeel antidiabetische Sulfonamiden te kunnen gebruiken. Het bacterio-
statische effect was nu echter een nevenwerking geworden, en zelfs een niet
gewenste nevenwerking. Men moet deze stoffen nl. chronisch toedienen in
een, in chemotherapeutisch opzicht, onwerkzame dosering. Als gevolg hicr-
\\an kan chemoresistentie ontstaan. Allerlei micro-organismen, waaraan het
organisme van de patiënt gastvrijheid verleent, kunnen resistent worden
t.o.v. sulfa\'s. Wanneer dergelijke microben later pathogeen worden, kunnen
ze niet meer bestreden worden met Sulfonamiden. Men is toen de che-
mische structuur van sulfaethylthiadiazol gaan wijzigen, net zolang tot er
verbindingen werden verkregen, die niet meer bacteriostatisch maar\'nog wel
antidiabetisch werkzaam waren. Deze bleken nu inderdaad bijzonder bruik-
baar te zijn als oraal werkzame antidiabetica.

De therapeutische literatuur van de laatste decennia behelst een aantal
fraaie voorbeelden van geneeskundige toepassing van stoffen, die oorspron-
kelijk alleen als vergif bekend waren. Het klassieke voorbeeld is dat van de
curare. De geschriften \\-an de eerste blanken, die het Amerikaanse conti-
nent bezochten, bevatten naast talloze andere wonderverhalen, uitvoerige
beschouwingen over een pijlgif, curare genaam, door middel waarvan de

-ocr page 66-

inboorling van de noordelijke staten van Zuid-Amerika zijn tegenstander
buiten gevecht wist te stellen. Door de eeuwen heen hebben onderzoekers
zich met de analyse van dit interessante effect bezig gehouden. Het staat nu
wel vast, dat de curariserende stoffen de prikkel-overdracht van de moto-
rische zenuw naar de skeletspieren blokkeren, waardoor verlamming ont-
staat. Het slachtoffer stikt dan door ademverlarnming, wanneer hij althans
niet door zijn belager op een andere wijze wordt gedood. Op het eerste ge-
zicht lijkt het misschien weinig waanchijnlijk, dat een dergelijke gifwerking
ooit geneeskundige toepassing zou kunnen vinden. Dit is echter wel het
geval gebleken. Men past curariserende stoffen toe in de anesthesiologie,
de chirurgische narcose. Een ander interessant probleem verbonden aan het
pijlgif curare, is eveneens door de farmacoloog opgelost. Het merkwaardige
feit doet zich nl. voor, dat men jachtdieren, die door middel van curare
zijn gedood, toch straffeloos kan eten. De verklaring bleek eenvoudig te zijn.
Curare is, indien peroraal toegediend, zo weinig werkzaam, dat de hoeveel-
heden, die in de daarmee gejaagde dieren voorkomen, niet schadelijk zijn.
Een therapeutische toepassing van een aanvankelijk toxicologische vondst
is nog de volgende. In 1941 analyseerde S p i n k s de
„sweet dover disease",
een hemorragische diathese, die zich voordeed bij vee, dat gevoerd werd
met bedorven klaver. De bloedingen bleken gepaard te gaan met een ex-
treme verlaging van het prothrombine-gehalte van het bloed. Deze klaver
bevat nl. een oxycoumarinederivaat, dat de prothrombincsynthese in de lever
remt. Dit effect heeft de therapeut weten toe te passen bij de behandeling
van tromboëmbolische processen. Men geeft zoveel van een oxycoumarine.
dat het bloed bijna onstolbaar wordt. Hierdoor wordt uitbreiding van de
trombus voorkomen en kan de reeds bestaande trombus georganiseercl wor-
den. Door deze handelingswijze is de mortaliteit van veel operaties \\\'eel
geringer geworden.

Behalve voor de aard van de werking van de stof - therapeutisch of
toxisch — interesseert de farmacoloog zich ook bijzonder voor het verband
tussen dosis en werking. Er bestaat naast een tamelijk hypothetische alge-
mene theorie over dit verband, bovendien een grote verzameling gegevens
met betrekking tot afzonderlijke stoffen. Vele van deze gegevens zijn van
praktisch belang voor de therapeut. Het is juist op dit gebied, dat blijkens
de ervaring, door de therapeut nog wel eens tamelijk willekeurig met
stoffen wordt omgesprongen. Aan een niet doelmatige dosering zijn ver-
schillende bezwaren verbonden. Uit zuinigheid of overdreven voorzichtig-
heid kan men zo weinig van een stof geven, dat het gewenste resultaat uit-
blijft Aan de andere\'kant bestaat natuurlijk het geval van vergiftiging
door overdosering. Een moeilijkheid is hierin gelegen, dat vergiftiging door
overdosering zich soms op onverwachte wijze voordoet. Wanneer men nl.
gedurende langere tijd een stof regelmatig toedient, dan kan het verschijnsel
der
cumulatie\'optreden. Men spreekt hieivan, wanneer de dagelijks toege-
diende hoeveelheid, de hoeveelheid die per etmaal kan worden uitgeschei-
den of onwerkzaam gemaakt overtreft. De voorraad in het organisme neemt
steeds geleidelijk toe en kan een omvang bereiken, die schadelijk wordt.
Een dosis bromide of digitalis, die een tijd lang straffeloos werd verdragen,
kan zo op de duur tot ernstige vergiftiging leiden.

Het gevaar van vergiftiging is natuurlijk het grootst bij die stoffen, die een
geringe therapeutische breedte hebben, d.w.z. waarbij de afstand tussen de
therapeutische en de toxische dosis gering is.

-ocr page 67-

Lr zijn echter ook talloze verbindingen, zoals bijvoorbeeld penicilline waar-
bij dez^e marge zeer breed is. De voornaamste reden om de dosis te beper-
ken zal dan het economische motief zijn. Penicilline is zo duur, dat men dc
dosis ZC) laag mogelijk zal willen houden. Bij al deze en dergelijke vragen
zal de therapeut weer te rade moeten gaan bij de farmacoloog. Deze oncler-
zoekt nl. .systematisch het verband tussen dosis en werking van farmaca.
De farmacoloog interesseert zich ook voor de vraag wat er geschiedt wan-
neer men verschillende stoffen tegelijk aan een organisme toedient. Deze
stoffen kunnen elkanders werking geheel of gedeeltelijk opheffen (antago-
nrsme), maar ze kunnen elkander ook versterken (.synergisme). Soms noemt
men dit synergisme ook potentiëring. De laatste term wordt veelvuldig ge-
bruikt m de chcmotherapeiitische literatuur als argument voor het voor-
schrijven van combinaties van chemotherapeutica. In een vorig artikel werd
stelling genomen tegen het klakkeloos combineren van chemotherapeutica
(hjdschr. Diergeneesk., 82, 897, (1957)). Deze argumenten zullen thans
met herhaald worden, er zij slechts op gewezen, dat de clinicus, teneinde op
rationele wijze medicamenten te kunnen combineren, zich ook op het gebied
der chemotherapie moet laten voorlichten door de farmacoloog.

Zo men wil, kan men het bovenstaande lezen — hoewel het niet als zo-
nadig bedoeld is — als een loflied op de farmacologie.

Het ging er in feite slechts om, aan de hand van enige voorbeelden de be-
trekkingen te laten zien, die er bestaan tussen de fai-macologie als experi-
mentele wetenschap en de farmacotherapie als onderdeel van de diergenees-
kunde of geneeskunde. De betrekking is die welke in het algemeen bestaat
tussen een theoretische en een toegepaste wetenschap. Hieruit volgt ook, dat
\\ oor een vruchtbare ontplooiing van de farmacologie, samenwerking\'met
de therapie dringend noodzakelijk is. Uiteraard geldt dit zowel voor de
geneeskunde van de mens, als voor die welke het huisdier als object heeft.
Het kan in dit verband wellicht zijn nut hebben, ook nog een enkel woord
te zeggen over de betrekkingen tussen veterinaire en de „gewone" farma-
cologie. Aandachtige bestudering van het voorafgaande moet de lezer
reeds de overtuiging bijgebracht hebben, dat er geen essentiëel verschil zal
kunnen bestaan tussen deze beide takken van farmacologie. De farmacologie
interesseert zich immers in het algemeen voor werkingen van stoffen \'op
organismen.

Er zijn inderdaad vele gebieden, waaroj) geen enkel verschil bestaat tussen
veterinaire en de medische farmacologie. Men denke bv. aan de chemo-
therapie. Daarnaast kan men ook gemakkelijk ondei-werpen aanwijzen, die
alleen voor de arts van belang zijn. De dierenarts zal zich bv. weinig inte-
resseren voor stoffen, die men kan gebruiken om de psychotherapie wat
\\ lotter te doen verlopen. Aan de andere kant heeft de arts veel minder em-
plooi voor stoffen door middel waarvan rnen dieren kan vetmesten. De ver-
schillen tussen de praktische problemen, waarop de dierenarts en de arts de
resultaten dcr experimentele farmacologie wensen toe te pas.sen, bepalen
dus het verschil tussen de beide genoemde takken van deze wetenschap.

SAMEWATTING.

De schrijver noemt in zijn inleidend artikel verschillende aspecten van de farmacologie
in haar verhouding tot de farmacotherapie.

-ocr page 68-

SUMMARY.

In this introduction the author mentions different aspects of the pharmacology m
relation to the pharmacotherapy.

RÉSUMÉ.

Dans cette introduction l\'auteur nous indique quelques aspects de la pharmacologie
dans sa relation à la pharmacothcrapie.

ZUS.AMMENFASSUNG.

Der Verfasser nennt in dieser Einleitung mehrere Aspekte der Pharmakologie in ihrer
Verhältnis zu der Pharmakotherapie.

Deemc proeven inet verschillende mkuilniiddelen.

In Denemarken wordt ook vrij veel ingekuild; het aantal s^ilo\'s op de bedrijven neemt
steeds toe (in 1956 plm. 108.000 en in 1958 plm. 1 17.000). In de eerste plaats wordt
suikerbietenblad ingekuild, doch er bestaat ook belangstelling voor het ensileren van

andere voedermiddelen. rio,.».- n,,

Zo zijn cr de laatste jaren proeven genomen met het inkuilen van groene klaver en

luzerne met verschillende inkuilmiddelen.

Op de markt komen o.a. preparaten, die over de m te kuilen produkten gestrooid
kunnen worden; men behoeft dan dus niet met verdunmngen te werken.
Beproefd werden;
A.l.V. (verdund zwavelzuur) ;

Silamon (natriummetabisulfiet met een kleine ho.-veelheid koolhydraat) ;
Silosan (natriummetabisulfiet) ;
.\\.I.V. zout (amomniumbisulfaat) ;

Spurosil (natriumfosfaat, ammoniumfosfaat, natriumnitraat mangaansulfaa , .,zei-

sulfaat cobaltsulfaat, kopersulfaat en een grote hoeveelheid natnumchlonde
Op drie instituten heeft men in totaal 15 inkuilproeven genomen en wel 3 met klaver
en de rest met luzerne.

Dc resultaten kunnen als volgt worden weergegeven;

Verlies in % ammoniak pH

droge stof organische stof vrij eiwit

. ■ na 15 5 23,5 5,0

Zonder toevoeging i-\',-^ >

:r .1:2 22,3 5,0

AlV-ut 7,1 9, .7

Spurosil 12,4 14,7 21,5 5,0

De resultaten met .MV zuur zijn dus het beste.

Gunsdg komt ook het AIV zout uit, doch de andere preparaten blijken maar een
madg resultaat opgeleverd te hebben.

Het buitengewoon ingewikkelde preparaat Spurosil geeft met veel betere resultaten

dan het inkuilen zonder toevoeging. , ,, , , c lofin

Landbouwdocumentatie, no. b, lybU.

-ocr page 69-

Aspecfen van weekeind-inseminaties bij rundvee.

Aspects of weekend-inserninations in cattle.

door A. VAN LOEN1)

Zoötechnisch Instituut van de Faculteit der Diergeneeskunde.
Directeur: Prof. Dr. (f. K. Ilirschfeld.

Inleiding.

Naar aanleiding van een verzoek van het bestunr van de Groep K I en
Zootechniek van de Maatschappij voor Diergeneeskunde zijn de mogelijk-
heden onderzocht om een onderzoek te verrichten over de invloed van op
verschillende dagen gedurende het weekeinde uitgevoerde inseminaties
op de drachtigheidsresultaten \\an rundvee.

De probleemstelling, waarop nader zal worden teruggekomen, komt neer
op dc vraag, of het m diergeneeskundig opziclu verantwoord is om op zon-
dag met te insemineren.

Onder de huidige omstandigheden in Nederland worden de runderen o.a
m Noord-Brabant op zondag niet geïnsemineerd. Elders, o.a. op enkele
plaatsen in Overijssel en Utrecht, wordt daarentegen wel op zonda- ce-
msemmeerd. ^ °

In het geval dat er op zondag niet wordt gewerkt, rijden de inscminatorcn
^s zaterdags tweemaal uit, nl. \'s morgens op dc gebruikelijke tijd en
s avonds tus.sen 18 en 19 uur. \'s Maandags rijden de in.scminatoren dan
of zeer vroeg (4 uur) en of op de gebruikelijke tijd uit.
De vraag, of er ;s zondags wel of niet dient te worden gewerkt, komt dus
gezien de feitelijke situatie ietwat achter de ontwikkeling aan Indertijd
zijn echter gegevens verzameld, waaruit is gebleken, dat de resultaten door
deze werkwijze weinig ten ongunstc werden beïnvloed (Van Die ten)
Hoe het ook zij, de vraag is thans weer gesteld, en de praktische betekenis
ervan is niet tc ontkennen.

Nadere beschouwing.

Dc ogenschijnlijk op eenvoudige wijze te beantwoorden vraag of het in
diergeneeskundig opzicht verantwoord is om \'s zondags de werkzaamheden
m K.f.-verband .stil te leggen, draagt intussen een tamelijk complex ka-
rakter. Men dient bij het beantwoorden van deze vraag namelijk rekening
te houden met diverse aspecten, waarbij het rund, de veehouder, de inse-
minator en dc K.I.-vcreniging ieder voor zich en met betrekking tot elkaar
een belangrijke rol kunnen .spelen.

Het eventueel tc verrichten onderzoek dient erop gcriclit tc zijn aan te
tonen dat dc drachtigheidsresultaten van de inseminaties, die op resp
zaterdagavond en maandag (morgen) worden verricht, niet significant
slechter zijn dan de resultaten van de in.seminaties, die op zx>ndag zouden
zijn verricht. Het is begrijpelijk, dat men bij een dergelijk onderzoek tevens
rekening moet houden met andere factoren dan alleen dc dag, waarop de
m.sennnatie plaats vindt, en die de drachtigheidsresultaten eveneens kun-
nen beïnvloeden.

-ocr page 70-

Uit verscliillende onderzoekingen is gebleken, dat het tijdstip van inse-
mineren de drachtigheidsresultaten aanzienlijk kan beïnvloeden. In het
geval, dat de werkzaamheden op zondag stilliggen, wordt het tijdstip van
insemineren een belangrijke factor. Immers de runderen, die \'s zaterdags
kort voor het sluiten van de meldingstermijn in oestrus komen — en dus
\'s avonds reeds worden geïnsemineerd — zouden wel eens te vroeg kunnen
worden geïnsemineerd. En wel zo vroeg, dat bij een deel van deze runderen
nog geen bevruchting kan plaats hebben. Terwijl de runderen, die \'s zater-
dags juist na het sluiten van de meldingstermijn in oestrus komen, wel eens
te laat zouden kunnen worden geïnsemineerd. En wel zo laat, dat bij een
deel van de runderen geen bevruchting meer kan plaatsvinden.
In het laatste geval bestaat er overigens een gerede kans, dat er zoals uit de
onderzoekingen van Rowson c.s. (1953) is gebleken, een endometritis
wordt veroorzaakt door het insemineren.

Het is voorts bekend, dat de ouderdom van het gebruikte sperma de
drachtigheidsresultaten in belangrijke mate kan beïnvloeden. Een analyse
van enige gegevens, die ons -- overigens voor een ander doel dan het
onderhavige onderwerp — door de K.I.-vereniging „De Kempen" te Oerle
ter beschikking werden gesteld, hebben deze ervaring ruimschoots beves-
tigd *) De gegevens, berekend op basis van 90-120 dagen non returns
hebben betrekking op een periode van 27 maanden. De methode der m-
rangschikkingen, toegepast door per maand het percentage geslaagde inse-
minaties van de
sperma-ouderdomsgroepen „1 dag", „2 dagen en i en
meer dagen" te rangschikken, levert een sterk significant verschil (W _
0,82, x2 =44,5, P < 0,0001)1)

Fig. no. 1

ouderdom sperma |

3 en meer

1 dag ;

2 dagen

dagen

gemiddeld
ranggetal

2,9 \'

2,0

1,1

mean rank

totaal aantal
inseminaties |

64710

11853

3049

total number of
inseminations

percentage geslaagde
inseminaties\'^)

61,1

56,3

42,7

percentage succesful
inseminations\'-\')

95%-betrouwbaar-
heidsinterval

60,7
61,5

"55,4

57,2

40,9
44,5

95%-confidence
interval

1 day

2 days

, 3 and
more days

age of sperm

]

*) Wij zijn de Directeur-dierenarts van de K.I.-vereniging „De Kempen" te Oerle,
collega S. W. J.
va n D i e t e n zeer erkentelijk voor het beschikbaar stellen van

-ocr page 71-

Vorenstaande tabel geeft een overzicht van de resultaten, die in de afge-
beeld grafiek (fig. 2, pag. 46) nog zijn uitgezet.
Naar aanleiding van het voorgaande kan worden geconcludeerd:

1 dat het bevruchtend vermogen van het sperma afneemt met het toe-
nemen van de ouderdom van het sperma;

2. dat het noodzakelijk is om voor de zatcrdagavondinscminaties sperma
te gebruiken, dat op vrijdag of op zaterdagmorgen is verzameld en
voor de maandaginscmiantics sperma, dat op zaterdag of op maandag
IS verzameld; o i- o

3.

dat de onderzoekingen ovcr bruikbare buffers ten aanzien van de houd-
baarheid van het sperma nog niet als afgesloten kunnen worden be-
schouwd.

Terzij\'de zij nog opgemerkt, dat het gerucht als zou sperma van drie dagen

oud betere resultaten geven dan diepvriessperma, als onjuist dient te vvor-

den beschouwd op grond van onze bevindingen (42,7%) en van die, welke

K.I,-vereniging„De Kempen", bij gebruik van diepvrics-
spcinia (55%) gelden (Van Die ten).

Naast de genoemde factoren zijn nog verscheidene andere factoren te
noemen, die de drachtigheidsrcsultaten kunnen beïnvloeden. De beide be-
sproken factoren, t.w. het tijdstip van insemineren en de ouderdom van
het sperma, kan men echter controleren. Met andere, als b.v. de invloed
van de stier, die van de vrouwelijke populatie als zodanig etc., etc., is dit
al moeilijker, omdat men altijd achter de verkregen informatie aan moet

WCl KGI 1.

De verder niet te verwaarlozen invloed van de factor „veehouder" is ten-
lo te als volkomen ongrijpbaar te beschouwen. Men denke slechts aan het
ijdslip, waarop de veehouder de oestrus vaststelt, aangenomen dat de vee-
houder de verschijn.selen, die met de oestrus gepaard gaan, op adequate
wijze kan interpreteren. En aan de periode, die dc veehouder laat verlopen
tussen het tijdstip, waarop hij het rund in oestrus waarneemt, en dat w^r-
op Inj clit rund ter inseminatie aanbiedt. Teneinde enig inzicht in de doel-
matigheid van de werkwijze van de veehouder in dit verband te verkriis^en
IS het gewenst hem het tijdstip, waarop hij de oestrus heeft vastgesteld te
laten opgeven bij de melding. \'

Voorts is de factor „inseminator" met betrekking tot de drachtigheids-
resultaten met te verwaarlozen. Deze kunnen per maand tussen de ver-
schillende inseminatoren reeds significante verscf.illen opleveren De reden
van deze verschillen blijkt veelal te kunnen worden verklaard uit psy-
chische conflictsituaties (financiële zorgen, ziekte in het gezin e.d ) Daar-
naast kan de factor vermoeidheid onder bepaalde omstandigheden een rol
spelen. Indien echter het budget van de K.I.-vereniging het toelaat vol-
doende inseminatoren in dienst te hebben, zodat van een overbelasting-
geen sprake behoeft te zijn, kan de invloed van vennoeidheid buiten be-
schouwing worden gelaten.

Terzijde zij vermeld, dat het redelijk is te veronderstellen, dat de resultaten
tussen de dagen van de week en die van de zondag niet zullen verschillen
Ofschoon men ook hier de factor veehouder, met betrekking tot de wijze
waarop hij de zondag besteedt, in het oog moet houden.

-ocr page 72-

Fig. no. 2

De invloed van de ouderdom van het sperma op het
draehtigheidheidspereentage (non-returns 90-120 dg.).
Influence of age of sperm on C.R. (non-returns 90-
120 days).

Dr."/.
C.R

65

60

55

50

45

Ouderdom sperma in dagen

Age of sperm in days

40 -

—T"
2

Teneinde een indruk te geven van de resultaten van de gedurende het
weekeinde verrichte inseminaties zijn de gegevens van twee klcmere K.I.-

verenigingen hieronder vermeld.i) (fig 3, pag. 47)

1

Volledigheidshalve zijn de resultaten, voor zover deze van de andere dagen
dan die van het weekeinde tevens bekend waren, eveneens vermeld.
De ge-evens van de vereniging A hebben betrekking op de periode 1 maai t-
1 november 1959, die van de vereniging B op het volledige boekjaar 1959.
In de vereniging A wordt op zondag gewerkt, in de vereniging B met. De
runderen, die \'s zondags worden geïnsemineerd, worden op zaterdagavond
gemeld De vereniging A heeft op alle dagen van de week de beschikking
over vers sperma, de vereniging B alleen op maandag en donderdag. De
vereniging A heeft 8 stieren, de vereniging B 4 of 5 stieren.

1) Deze gegevens zijn welwillend beschikbaar gesteld door collega A. J. B. 11 a in-
m i n k en betreffen de
K.I.-verenigingen Varsseveld (A) en Silvolde B).

-ocr page 73-

Fig. no. 3

aant. verrichte aantal geslaagde drachtigheids- K.I.-vereni-

inseminaties inseminaties percentage (%) ging

I total number of number of succes-i conception A.I..

I inseminations ful inseminations: rate (%) centre

dag
day

donderdag

Thursday

zaterdag

Saturday

zondag

Sunday

maandag

Monday

1337

1338
765

1773

1023
1007
551
1358

76,51
75,26
72,03
76,59

maandag
Monday
dinsdag
Tuesday
Vkfoensdag
Wednesday
donderdag
Thursday
vrijdag
Friday
zaterdag
Saturday
j zaterdagavond
I Sat-evening

1224
890
828
788
854
822
229

751
540
489
474
542
480
129

61,36

60,67

59,06

60,15

63,47 (!)

58,39

56,33

Wanneer men het verstrekte en hierboven vermelde cijfermateriaal wis

Er bmalt dert?"\' totaal aantal verrichte inseminaties,

t, bestaat derhalve geen mogelijkheid om door middel van een analyse met

XS" kö? \' -"dt tewe g

cipiëren \' """ ^"^"ninatie behoeven om te con-

inseminaties over de

f-V," welhaast systematisch te fluctueren. Het is hoo-stwaar

Ikze gedachte wordt gesteund door de wetenschap, dat men in de/c ver
Sm? en donderdag de beschikking h^ef^ tt ^ s

sperma. Het blijkt, dat de resultaten van maandag naar woensdasr dalen

oude. dom van het sperma kan worden toegeschreven, niet te onderschat-

-ocr page 74-

Opmerkelijk is, dat dc resultaten van de inseminaties op vrijdag beter zijn
dan die van dc inseminaties met verser sperma op donderdag. In dit ver-
band verdient het aanbeveling na te gaan of er verschillen zijn m de be-
handeling van het sperma bij het verzamelen op maandag en op donderdag.
WeUicht\'wijst het verschil tussen beide verenigingen ten aanzien van het
drachtigheidspercentage ook reeds in deze richting. Bovendien dient men,
gezien het kleine aantal stieren, de bevruchtingspotentie van de gebruikte
stieren zeker in het oog te houden.

Uit het voorgaande moge duidelijk zijn geworden, dat het met behulp van
vermeld cijfermateriaal niet verantwoord is een analyse uit te voeren
Teneinde een antwoord op de eerder gestelde vraag te kunnen verstrekken,
is het noodzakelijk de hierna te noemen gegevens, die betrekking hebben
op eerste inseminaties te verzamelen, b.v. op basis van 90-120 dagen
non-returns. De te verzamelen gegevens zijn:
1 de dag, waarop de inseminatie is verricht;

2. het tijdsdp, waarop de veehouder het rund voor het eerst m oestrus
heeft gezien;

3. het tijdstip, waarop de inseminatie wordt verricht;

4. de inseminator, die de inseminatie verricht;

5. de stier, waarvan het gebruikte sperma afkomstig is;

6 de ouderdom van het voor de inseminatie gebruikte sperma.
Gezien het feit echter, dat door de schrijver van deze regelen m l.N.U.-
verband een op grote schaal opgezet onderzoek over de voortplantmgs-
potentie van rundvee wordt verricht, en behalve de ad 2 en 3 genoemde
aegevens, alle andere gegevens over een periode van drie jaar voor circa
60 000 runderen (M.R.IJ.) bekend zijn, wordt het momenteel met zinvol
geacht naast genoemd onderzoek een onderzoek als is besproken, te doen
\\errichten.
S.^MENVATTING.

Een beschouwing wordt gegeven over de factoren, waarmede men rekening dient te
houden, wanneer men de invloed van op verschillende dagen gedurende het week-
einde uitgevoerde inseminaties op de drachtigheidsresultaten van rundvee wil onder-

ül\'^rTsuhaten van een onderzoek over de invloed van de ouderdom van het sperma
op het drachtigheidspercentage, berekend op basis van 90-120 dagen non-returns

worden vermeld (Fig. no. 1 en no. 2). . ... r . » v,,.»

Het blijkt, dat het bevruchtend vermogen van het sperma significant afneemt met ha

toenemen van de ouderdom van het sperma.

Het cijfermateriaal van de K.I.-verenigingen A en B wordt ongeschikt geacht om cen
statistische analyse op toe te passen (Fig. no. 3).

Aangegeven wordt, welke gegevens men dient te verzamelen, teneinde een antwoord
op de gestelde probleemstelling tc mogen verwachten.

Het wordt niet zinvol geacht, om naast cen lopend onderzoek, een onderzoek als
genoemd te verrichten.

SUMMARY.

A contemplation is given regarding the factors that are to be taken into account m
examining the influence of the inseminations performed on various days of the week-
end on the conception rate in cattle.

The results of a test regarding the influence of the age of sperm on conception rate
computed at a basis of 90-120 days non-returns are reported (fig. 1 and Z)
It appears that the fertilization capacity of the sperm deminishes significantly with
the increasing age of the sperm.

-ocr page 75-

The data coiiccrniim the A.I.-unions A and B arc deemed unsuited to the purpose
of applying a statistical analysis (fig. 3). It is indicated which data should be
gathered so that an answer to the problem posited may be expected.
It is not deemed sensible to perform a test as mentioned next to a current research.

RK.SLMi:.

L\'auteur regarde les facteurs qui sont à considérer quand on \\eut étudier l\'influence
de l\'exécution dc l\'insémination artificielle pendant les jours du week-end sur les
résultats dc .gestation chez les vaches. Il relève les résultats des recherches sur l\'in-
fluence de l\'âge du sperme sur le pourcentage de gravidité, calculé à base de 90-120
jours de „non-return"
f fig. 1 et 2). Il se trouve que le pouvoir fécondant du sperme
s\'amoindrit significati\\ement avec le progrès de l\'â.ge de ce spernu-.
Les données numériques des Centres d\'Insémination .Artificielle, nonmics .V et B,
ne sont pas propre à une analyse statistique ffig. 3).

L\'auteur expose les données, qu\'on doit recueillir afin qu\'on puisse obtenir une
response sur le problème posé.

Il n\'est pas raisonnable d\'exécuter les recherches mentionnées quand on s\'occupe
déjà avec d\'autres recherches.

Zl\'SAMMENFASSU.N\'G.

X\'erfasser behandelt in diesem .Artikel die Kaktoren, mit denen Rechnung gehalten
werden muss, falls man den Einfluss, den die an verschiedenen Tagen des Wochen-
endes vorgenommen Besamungen beim Rindvieh haben, bezüglich ihrer Trächti.gkcits-
rcsultate untersuchen will.

Die Resultate einer L\'ntersuchung über den Einfluss, den das .Alter des Spermas auf
den Trächtigkeitsprozentsatz hat, berechnet auf der Basis von 90-120 Tagen non-
returns, werden in Figur 1 und 2 angegeben. Hierbei ergab sich, dass das Befruch-
tungsvermö.gen des Spermas mit der Zunahme des Spermaalters signifikant abnimmt.
Das Zahlenmaterial der k.B.-\\\'ereinigun,gen .A und ß wiid für ungeeignet angesehen,
um damit eine statistische .Analyse aufzubauen (Fig. 3). .An.gcgebcn wird, welche
Unterlagen man versanuiicln nuiss, um schliesslich auf das zur Frage stehende Pro-
blem eine .Antwort erwarten zu können.

Es wird nicht für zweekmiissig an.gesehen neben einer laufenden L\'ntersuchung, auch
noch eine wie oben genannte I\'ntersuchung anzustellen.

LITERATUUR
D i c t e n, S. W. J. van: Mondelinge mededelingen.

Rows on, L. E. A., Lamming, G. E. and Fry, R. .M.: The relationship

between ovarian hormones and uterine infections. Vet. Ree.. 6.5, 335. (1953).

In loopstal gezonder?

\\\'olgens een .Amerikaans onderzoek waarbij 30 koeien gedurende 3/.. jaar in een loop-
of grupstal gehouden werden, werden dc volgende afwijkin.gen geconstateerd:

grupstal loopstal

mastitis 35 23

uierbeschadiging 5 1

klauwziekten 13 7

ketosis 8 4

dekkingsgetal per drachtigheid 3.4 2.6

met nageboorten blijven staan 8 6

Landbouwdocumentatie. \\fi, 317, (1960).

-ocr page 76-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Narcose

Xarcosis.

door E. J. VAN DER KUIP, dierenarts te Oranjestad, Aruba.

Een van de speciale moeilijkheden, waarmee een beginnend practicus op
de Nederlandse Antillen te maken heeft is het verkrijgen van de gewenste
preparaten. Enerzijds moet men vertrouwd raken met lokaal verkrijgbare
medicamenten cn anderzijds moet men er aan wennen verschillende, met
ter ])laatse verkrijgbare, geneesmiddelen minstens drie maanden %an te
voren te moeten bestellen.

Mijn eerste narcose bij kleine huisdieren gaf ik daardoor met een a])paraat,
dat op de \\\'eterinairc Dienst aanwezig was, hoewel ik een injiceerbaar
narcoticum geprefereerd zou hebben, In grote trekken lijkt dit apparaat op
dat, hetwelk op blz, 170 van right\'s „Veterinaiy Anaesthesia" staat alge-
beeld als „1\'he Author\'s Ether Inhalation Apparatus for the Dog\',
Het bestaat uit een aanjaagballon, een tweede ballon die de fluctuerende
luchtstroom wat gelijkmatiger maakt, een fles met een dubbeldoorboorde
kurk met daardoor een lang en een kort been, waardoor de luchtstroom
door de aether geleid wordt en een masker, Wright\'s masker heelt nog een
uitlaatklep om de uitademingslucht het masker te doen verlaten en boven-
dien een mechanisme, waardoor een te regelen hoeveelheid buitenlucht
kan worden toegelaten. Het apparaat, waarmee ik werkte had dat met.
Het bovenomschreven apparaat heeft verschillende ernstige bezwaren
welke ik stuk voor stuk wil bespreken om zodoende le komen tot de
beschrijving van een eenvoudig apparaat, dat aan al deze bezwaren
tegemoet komt en daardoor een veel veiligere en rustigere narcose ga-
randeert, , ,11

1) Decrene, die de narcose geeft, moet om de luchtstroom te handhaven

voortdurend de aanjaagballon samenknijpen. Gebruikt men in plaats
van een aanjaagballon een zuurstofaijparaat dan krijgt men een lue it-
strooni zonder dat dit de narcotiseur enige moeite kost. terwijl het diei
een overmaat van zuurstof inademt. Dit laatste heeft grote voordelen
bij een soms optredende lijdelijke ademhalingsstilstand, In de ongen
is\' dan zoveel zuurstof aanwezig, dat er niet direct voor complicaties

L\'evreesd behoeft te worden,

2) De behoefte aan ademhalingslucht is niet op alle momenten even

afgevoerd moet worden,

T,\' . _ __________1 .............1.. xvnvflpn toegevoerd aan een ballon

we nciioeiie aan tiucuinuwi-sj"--— i

groot Door de adcmhalingsbeweging is er op een gegeven ogenblik
een grote behoefte aan lucht terwijl er op het volgend moment lucht
afgevoerd moet worden.

Het gasmengsel dient daarom te worden toegevoerd aan
waaruit het \'dier vrijelijk kan ademen.
Het tussenschakelen van een ballon dient twee doelen:
a) Voert men te weinig gas toe dan wordt de ballon geleide ijk leeg-
crcademd In het tegenovergestelde geval overvult de ballon zicli,
\'r)oor het tussenschakelen van een ballon kan dus bepaald worden
hoe sterk de zuurstofstroom moet zijn,
bl Het dier kan ademen zonder moeite. Dit is van groot belang.
De
\' lange weg, die de inademingslucht door dc betrekkelijk dunne

-ocr page 77-

buizen en door de aether in het eerder genoemde apparaat moet
afleggen, belemmert een voldoende sterke aanvoer op het hoogte-
punt van de inspiratie. De dieren krijgen het benauwd en verzetten
zich hevig. Oorspronkelijk schreef ik dit toe aan de excitatie, die
bij het intreden van de narcose kan optreden. Sinds ik het hierna
beschreven apparaat gebruik is het me wel duidelijk geworden, dat
het hevige verzet der dieren vooral aan benauwdheid moet worden
toegeschreven.

De toegevoerde lucht is altijd even rijk aan aether. Is het dier eenmaal
onder narcose dan wordt de behoefte aan aether voor het onderhouden
der narcose geringer. Een goed narcose apparaat moet dan ook een
opstelling hebben waardoor het gehalte aan aether in de toegevoerde
ademhalmgslucht geregeld kan worden. Bij het apparaat van Wright is
iienn voorzien door een verstelbare opening, waardoor een wisselende
hoeveelheid buitenlucht kan worden toegelaten.

Het vierde bezwaar heb ik ook al eerder genoemd nl. het ontbreken
van een mechanisme, waardoor uitademings- van inademingslucht
wordt gescheiden. Men kan natuurlijk regelmatig even de kap
Van de
snuit van het dier nemen om de overmaat van CO2 te laten ont-
snappen. Dit werkt echter niet prettig. Zeker niet tijdens het inleiden
van de narcose. Om de uitademingslucht kwijt te raken kan men een

narcosemasker met een uitlaatklep gebruiken. Heeft men, zoals eerder
aanbevolen, een ballon tussengeschakeld dan dient men er voor tc
zorgen dat een klepje het terugstromen van de lucht in de ballon
voorkomt.

Een mooi apparaatje dat beide functies in zich verenigt is de „Ruben
Non Rebreathing Valve", een Deens fabrikaat.

Verenigt men de bovenbeschreven verlangde eigenschappen dan komt
men tot het volgende apparaat, dat goedkoop zelf gemaakt kan worden,
uitgaande van een zuurstofapparaat welks bezit al uit andere overwegingen
wenselijk is.

4)

-ocr page 78-

1) Zuurstoffles met leduceenentiel.

2) Y-stukjes, waardoor de zuurstofstroom verdeeld en naderhand weer

herenigd wordt, , , i ,

3) Fles voor narcoticum. Met een kraantje of stelschroef kan de sterkte
van de zuurstofstroom en daarmee de hoeveelheid toegevoerd narcoti-
cum geregeld worden, r i- i ^

4) Fles met water. Het verschil tussen de hoeveelheid zuurstof, dic liet
zuurstofapparaat verlaat, en de hoeveelheid, die door de aetherfles gaal,
stroomt door deze fles. Door het xlocistofniveau m deze fles hoger tc
kiezen dan in de narcoticumfles zorgt men er voor, dat de zuurstof altijd
in eerste instantie de weg door de narcoticum fles kiest, levens zorgt
deze fles er voor, dat het gasmengsel waterdamp bevat hetgeen van
belang is om uitdroging van de slijmvliezen tegen te gaan,

.5) De ballon, waaraan het gasmengsel wordt toegevoerd en waaruit het

dier ademt, ,

6) Ruben Non Rebrcathing Valve, Indien gewenst kan men deze ook
gebruiken voor een gesloten systeem. De uitademingslucht wordt dan
\'Ler natronkalk terug geleid naar de ballon, Trilene mag met m een

ffcsloten systeem worden gebruikt,

7) Masker, dat op de snuit x an het te narcotiseren dier gep aatst word ,
In plaats van het masker kan ook een endotrachcaal calheter aan de
Ruben Non Rebrcathing Valve aangesloten worden.

Sinds november 1959 gebruik ik het bovenbeschreven api)araat.
ik het beproefd op een paar proefhonden, die geen enkele voorbdiand 1 g
kregen. Ik was verrast door de geringe excitatie, die deze
honden bij 1
inleiden van de narcose toonden. Een barbituurzuurderivaat moet cchl i
wegens grotere rust bij het inleiden der narcose daarvoor "

den Gasvormige narcotica gebruik ik voor kleinere honden ^^ ^^^^^
waarbij het aanleggen van een intraveneus infuus, zoals besproken in^
vorig artikel (V a n d e r K u i p, 1960), lastig is, n. ook bij groteic dic.cn
wanneer tijdens de operatie de injectienaald uit de ader Re\'^ak
Met dit toestel heb ik tot nu toe gebruikt: \\\'inethme (Plic.i> l-alplia-
naphthylamine), Trilene en Aether.

Vinethine geeft een prettige narcose. Het is echter erg vluchtig en te
duur voor wterinair gebruik. Trilene is zeer veihg, verdainpt met zo Uug
en is goedkoop. Katten, die intraperitoneaal reeds een
barbituraat hebben
gehad maar nog niet helemaal onder narcose zijn, kunnen met 1 rilene tot

-ocr page 79-

dc vereiste narcosediepte worden gebracht. Zijn honden eenmaal goed
onder narcose dan kan men met Trilene zeer goed de narco.se in stand
houden. Het lukt bij deze diersoort echter niet om met Trilene tot de
xereiste narcosedieiHe te komen, als ze dat bij het begin van de Trilene
toediening al met is. Aether geeft bij alle dieren prettige ervaringen Zeer
gemakkelijk kan men het dier tot elke gewenste narco.sediepte\'brengen
Om het oveivloedig spcekselen, vooral bij inhalatie narcoses, tegen te
gaan wordt elk dier altijd voorbehandeld met atropine
H3 mg per 10 ksr
lichaamsgewicht. o i &

Het bovenbeschreven apparaat laat zich ook goed gebruiken bij kleinere
varkens. Grote varkens halen, vooral bij de inductie, zo sterk adem dat het
apparaat het met bi, kan houden. Door het snelle verdampen bevriest nl
de aether. Waarschijnlijk kan het plaatsen van de aetherfles in een warm-
waterbad aan dit euvel tegemoet komen.

Dankbetuiging.

Dc schrijver is dank verschuldigd aan dokter R. C. C a r r e 1 1 en de heer E D
B 1 d d 1 e van het Medical Department van dc Lago Oil & Transport Cy. voor hun
adviezen en materiële hulp bij het opstellen van dit apparaat.

SUMMARY.

The author describes a narcotic inhalation apparatus, that can be easely a.ssembled
starting from an oxigen apparatus. This apparatus combines ease in operation and
great safety.

RESUMEN.

El autor describe un aparato para narcosis de aspiracion, que puede ser construito
laci mente cuando uno posea un aparato dc oxigeno. Este aparato asegura un narcosis
tacil y sc.guro.

LITERATUUR

Kuip, E. J. van der: De narcose van bond en kat in de praktijk. Tijdschr.

Diergeneesk., 85, 884, (I960).
Wright, Prof. G.: Veterinary Anaesthesia.

„Blinddoeken" vtwr kippen.

In Georgia (USA) hebben kippenhouders een soort blinddoek voor kippen ontwikkeld
die verhindert dat de kippen vooruit zien. Ze hebben alleen zicht naar beneden en
terzijde. Dit om vechten en pikken tc verhinderen.

Deze blinddoeken worden met een kleine sleutel vastgezet in het onderste gedeelte
van de neusgang. Ze kunnen meerdere malen gebruikt worden.

VetMed., XXI, 54, (1959).

-ocr page 80-

REFERATEN

Farmacologie en toxicologie

BIJNIERSCHORS HORMONEN.

üvarov, O.: Corticosteroids in Veterinary Medieine. Vel. Rec., 71, 33.\'?, (1959).
Schrijfster geeft onder bovenstaande titel een kort overzicht van
a dc farmacologische eigenschappen van corticosteroïden,

b. enige van de omstandigheden waaronder deze stoffen mmiddcls zijn toegepast,

c. enige contra-indicaties.
ad a.

F a r m a c O 1 O g i s c h e e i g e n s c h a p p c n. Ongeveer 30 bijnierschorshormonen
worden geproduceerd onder invloed van .A.C.T.H., (adreno-corticotroophormoon), al-
komstig van de hypofyse-voorkwab.

De biologische actieve steroïden worden onderscheiden in 3 hoofdgroepen:

1. Glucocorticoiden, zo genoemd vanwege hun invloed op dc koolhydraatstofwisseling.
Hiertoe behoren: corticosteron,
Cortison en hydrocortison.

2. Mineralo-corticoiden: hebben invloed op de mineralenstofwisscling en op de
water- en zouthuishouding.

3. Sex-steroïden. , ,, ■ j r i
Toediening van corticosteroïden geeft onderdrukking van mesenchymale (bmdweelsel,
lymfoidweefscl, bloedvaten en synovalis) reacties. Het resulteert dus o.m. in een
antiflogistisch effect.

ad b.

De klinische toepassing van corticosteroïden.

Naast Cortison en hydrocortison zijn in de loop der jaren tal van synthetische ste-
roïden ontwikkeld, die vaak een sterkere werking bezitten, al of niet gepaard gaande
met vermindering van nevenverschijnselen. Hiervan zijn bv. te noemen: prednison,
Prednisolon, fluorhydrocortison. Een nauwkeurig vaststaande dosering bestaat met
voor deze stoffen. In het artikel worden enige doseringen vermeld, die
mogen dienen
als leidraad. (Deze zijn verwerkt in een publikatie in dit tijdschrift
over de toe-
passing van corticosteroïden in de heelkunde, van de hand van ref.;
Tijdschr. Dier-
geneelk.,
8,5, 1419, (i960)).

Belangrijk is dat deze preparaten geen ziekten genezen, maar de verschiinsclen ondci-
drukken Ze kunnen helpen de cyclus van pathologische veranderingen te doorbreken
en daardoor kunnen zij dc genezing bevorderen en de duur van de ziekte verniinderen.
Alleen dc reversibele veranderingen kunnen beïnvloed worden. Bij irreversibele ver-
anderingen leidt het .gebruik van deze middelen tot teleurstellingen. Bestaat er een
infectie,\' dan moet deze doeltreffend met dc gcëi.gende middelen worden bestreden.
Toediening: zo mogelijk lokaal toepassen om afweermechanisme van hchaam
niet te belemmeren, behalve in die gevallen waarvoor algemene toepassing geïndi-
ceerd is.

1 Externe applicatie: ogen, oren, huid (in lotions en zalven);

2. Intra-articulaire of peri-articulairc: voor aandoeningen van gewrichten, pees-

scheden cn pezen, etc.; . . , ■

3. Algemeen: bij uitgebreide en ernstige huidaandoeningen, poly-artritis, stotwisse-

lingsstoornissen bij herkauwers (acetonemie) ;
4 Subconjunctivaal: voor aandoeningen van diepere delen van het oog.
Ook worden corticosteroïden gebruikt bij de behandeling van infectieziekten. Voor-
zichtigheid is hierbij geboden daar immers bij dc toepassing van deze hormonen de
afweerreactie van het lichaam wordt belemmerd. De volgende punten dient men hier-
bij in acht te nemen: , ,
1, Een juiste diagnose (zo mogelijk een bacteriologische) is noodzakelijk. Op grond
hiervan een adequate antibactcriële therapie instellen,

-ocr page 81-

2. Deze therapie langer voortzetten dan de toediening van de hormonen,

3, Zonodig dieet regelen en andere therapeutische maatregelen nemen.

Ook gevallen van shock die niet reageren op de gebruikelijke therapieën kunnen in
gunstige zin beïnvloed worden door een intraveneuze of intramusculaire injectie van
een daarvoor geschikt corticostcroïd. Dikwijls kan een dergelijke injectie het leven
van dc patiënt redden,
ad c.

Contraindicatics,

.■\\ls de belangrijkste contra-indicaties worden in dit artikel genoemd:

1. Hart- en nierinsufficiëntie,

2. Degeneratieve oogziekten,

3. Infecties gedurende de behandeling, tenzij cen antimicrobiële therapie wordt inge-
steld.

Tenslotte wordt gewaarschuwd voor een plotseling staken van de algemene behan-
deling met cortisonderivaten. Dit in verband met het hormonale evenwicht dat zich
slechts geleidelijk kan herstellen,

(Ook dient aan het einde van een algemene en langdurige therapie met bijnierschors-
hormonen enige malen .\'\\,C,T,H, te worden toegediend om de bijnier weer te stimu-
leren, Ref.),

A. W. Kersjes.

Fysiologie, fysiologische chemie

BEPALLNG VAN CALCIUM IN URINE,

R u t t c n, J, J, M, H, en Groen, A,: Directe complexomctrische titratie van cal-
cium m urine.
Pharm. Weekbl., 95, 449, (1960).

Dc directe titratie van calcium in urine met behulp van Complexon III, dinatrium-
ethyleendiaminetetra azijnzuur, levert vaak moeilijkheden op, doordat een hoog ge-
halte aan anorganisch fosfaat en sulfaat in de urine de bepaling stoort. De neer-
slagen van calciumfosfaat en calciumsulfaat, welke in het alkalische milieu ontstaan
daar de titratie wordt uitgevoerd bij pH 12, moeten tijdens de titratie worden opge-
lost tot calciumcomplexonaat. De omslag wordt daardoor onduidelijk en de titratie
tijdrovend. Dit laatste heeft tot gevolg, dat het murexide gelegenheid krijgt te ont-
leden, Door toevoeging van natriumcitraat kan dit worden voorkomen daar dan
het calcium als citraatcomplcx in oplossing wordt gehouden en bij dc titratie wordt
omgezet tot calciumcomplexonaat,

In de colorimeterbuis, doorsnede 17 mm, van het colorimetrisch titrceropparaat „Vi-
tatron" met filter 585 m/x worden gebracht 6 ml citraat-alkali mengsel, gemaakt\'uit
5 vol, dln, 0,5 mol, NaOH en 1 vol, dl, 50 millimolair trinatriumcitraat, 0,200 ml
met HNO,-! of HCl aangezuurde urine en 2 druppels murexide, 0,1% in water.
Getitreerd wordt rnet een Complexon III oplossing van 0,008 molair. De bepaling
wordt vergeleken met de titratie van een standaard calicunioplossing welke 10 O me
Ca per 100 ml bevat, \'

Door de grote verdunning storen bloed of een der toegevoegde zuren niet,

A. J. H. Schotman.

FOSFATASEN IN HET PLASMA VAN HANENSPERMA,

B c 1 1, D, J, and L a k e, P, E,: Phosphatases in seminal plasma of the domestic cock
Biochem. ]., 75, 15, (1960).

Bij proeven voor de bewaring, in vitro, van vogclsperma werd in het plasma van
hanensperma een hoge activiteit aan zuur fosfomono-csterase gevonden, welke niet be-
ïnvloed werd door de verdunde monsters bij —20° C te bewaren. Het verrassende
hiervan is, dat vogels dc organen missen, welke bij zoogdieren de zure fosfatasen
zouden leveren aan het sperma. Tevens werden gevonden een alkalische fosfatase en
cen fosfodiesterase,

A. ]. H. Schotman.

-ocr page 82-

Voedingsmiddelenhygiëne

BACTERIËLE BESMETTING VAN GESTERILISEERDE MELK.

L a b O t s, H., S t a d h O u d e r s, J. en G a 1 e s 1 O O t, Th. E.: Bacteriële besmetting
bij het bottelen van stromend gesteriliseerde melk.
Ned. Melk- en Zuiveltijdschr., 14,
23, (1960).

Gesteriliseerde melk in flessen wordt meestal verkregen door de melk m een door-
stroomsterilisator te steriliseren en na afvulling van de hete melk in steriele flessen
deze nog tot niet te hoge temperatuur na te verhitten. Deze tweede verhitting blijkt
noodzakelijk, omdat de steriel uit de sterilisator komende melk in een aantal gevallen
later in de fles nog besmet blijkt te zijn geworden.

Dit is zó dikwijls het geval, dat het, eommereiëel gezien, schadelijk is. Het grote
nadeel van de tweede verhitting is echter, dat de kwaliteit van de melk er zeer on-
gunstig door beïnvloed wordt: lichte bruinkleuring en sterilisatiesmaak. Het zou dus
zeer veel voordelen hebben als deze tweede verhitting achterwege zou kunnen blijven.
Daarom is het van belang te weten, hoe sterk de besmetting van de reeds gesterili-
seerde melk geworden is, welke micro-organismen het zijn en waar die bacterien m
de melk geraken. Gedacht moet dan worden aan de apparatuur, waarmede de melk
na het steriliseren in aanraking komt, aan de flessen, aan de kroonkurken en aan
de lucht in het bedrijf.

Schrs. hebben getracht door een onderzoek in een tweetal om hun goede werkwijze
gerenommeerde grote consumptiemelkbedrijven een inzicht te verkrijgen in de prak-
tische mogelijkheden om stromend gesteriliseerde hete melk aseptisch te bottelen. De
resultaten van de uitvoerige proeven, waarbij, — blijkens de beschrijvingen — met
veleriei mogelijkheden rekening werd gehouden, toonden aan dat de flessen en
kroonkurken niet de voornaamste oorzaken van de melkinfectie waren. Door kweken
von monsters besmette melk bleek, dat de aangetroffen micro-organismen van zeer
uiteenlopende soorten waren en dat het, als gevolg van de hoge botteltcmperaturen,
voornamelijk sporevormers waren.

Bij het onderzoek in beide bedrijven was het niet mogelijk de factoren lucht en melk-
leidingen te scheiden, daarom werden in de proeffabriek van het N.I.Z.O. aanvul-
lende proeven uitgevoerd, waarbij hete steriele melk door steriele trechters in steriele
flessen werd gegoten. Daarbij werden dus geen leidingen gebruikt en kon alleen nog
maar lucht een infectiebron zijn. Nu bleek een flink perctenage van de flessen, na
kweken, geen steriele melk te bevatten, waarbij ook weer bacteriën van veleriei soort
werden aangetroffen.

Schrs. nemen dan ook aan, dat de lucht in de bedrijven een belangrijk aandeel hectt
in de na-besmetting bij het bottelen van stromend gesteriliseerde melk. Voor een ver-
dere studie zal het nodig zijn te beschikken over steriele apparatuur in een omgeving
met steriele lucht. Overigens is het de Schrs. bij hun advieswerk in de zuivelindustrie
gebleken, dat de gereinigde flessen zeer zeker een belangrijke invloed hebben bij het
\'bottelen van de gesteriliseerde melk, vooral wanneer in de te reinigen flessen melk-
resten aanwezig zijn, waarin grote aantallen sporen kunnen voorkomen.

Willems.

Ziekten van het Kleine Huisdier

BEHANDELING VAN NIET-PARASITAIRE HUIDZIEKTEN BIJ DE HOND.
M u n d t, W.: Das Problem der Hauterkrankungen beim Hund auf nicht parasitärer
Grundlage und ihre medikamentöse Versorgung.
Prakt. Tierarzt., 361, (1958) ; 8,
(1959).

Na een uitvoerig literatuur-overzicht geeft de schrijver zijn eigen ervaring aangaande
deze moeilijke materie slechts aan de hand van een klein patiëntenmateriaal.

-ocr page 83-

De huid heeft een sterk afweervermogen, waarbij het bufferend vermogen van de
aminozuren, die zelf een zure reactie geven, zeer groot is. Ook het melkzuur afkomstig
uit zweet draagt tot de zure reactie bij. Tot de antibacteriële werking draagt deze
zure reactie ook bij, evenals het vet en de vetzuren en dc uitdroging van de huid
Vetten, afkomstig van de huid, werken in het bijzonder dodend op Streptokokken en
corynebacteriën.

De micro-organismen wekken ook afweerstoffen op. Bij de huidige huishond wordt dc
huid ook door tal van andere stoffen geprikkeld en dikwijls gesensibiliseerd en gc-
hypersensibihseerd, zowel binnens- als buitenshuis. Mechanische irritade (krabben)
z.jn hiervan dan weer het gevolg. .Ms prikkelende stoffen noemt schrijver groene
zeep, teerprodukten, urine, neus- en ooguitvloeiing. Etsende stoffen laideren de huid
ook zeer ernstig. Het lichaam demarkeert deze weefseldelen.

Naast deze grote verscheidenheid van exogene invloeden zijn ook nog vele endogene
zoals maag-darmaandoeningen, nefritiden, hormonale stoornissen, hypovitaminosen\'
nerveuze stoornissen. Aan dc acidosis door eiwitvoeding schrijft de schrijver grote
algemene invloeden toe, zoals zuur speeksel met als gevolg tandgebreken, stoornissen
van de (dik) darmflora (minder vitamine-vorming), sympathicotonus en hogere endo-
crme activiteit. Wat de hormonen betreft, kan vooral oestron, ook na injectie om gra-
viditeit te voorkomen, nadelig werken. Van de vitaminen zijn de in vet oplosbare
(A, E en F) van belang. Het vit. F bestaat uit sterk onverzadigde vetzuren (linolcen-
zuur) Deze in vet oplosbare vitaminen hebben een synergetische invloed op eikaars
specifieke werking.

Schrijver heeft een 45-tal huidpatiënten naar hun aetiologie verdeeld over de diverse
groepen en behandeld met één en hetzelfde middel, dat 0,2% Prednisolon tecr-
cxtractón dioxyanthronol, ac. salicylicum, sulfur en diepwerkende oplosmiddelen en
huidmiddelen bevat (een dergelijke al.gemene behandelingswijze zou men niet ver-
wachten na dc breed uitgesponnen aetiologie van de huidaandoeningen). Dc werking
van de diverse componenten van het middel is ook alleen een lokale op de huid zodat
I
)1J nieraandoeningen, hondeziekte of hypovitaminosen geen effect te verwachten is
van dit middel, het kan zelfs gecontraïndiceerd zijn. De aan het artikel toegevoegde
casuïstiek is met overtuigend en is niet in overeenstemming met het interessante
literatuuroverzicht.

Teunissen.

Ziekten van het Kleine Huisdier

PASTEURELLOSE BIJ HET KONIJN.

tagard, P. et T h i 1 s, E.: Syndrome vestibulaire conipliquant la pasteurellose
du lapm.
Ann. Méd. vét., 102, 458, (1958).

Pasteurellose bij het konijn geeft een variërend ziektebeeld, nl. beginnend met een
catarrale rimtis, dic acuut verlopend via sinusitus, Conjunctivitis en trachëitis, gevolgd
wordt door een dodelijk,- pneumonie. Dc chronische vorm kan aanleiding geven tot
abcesvorming - vooral subcutaan ~ maar ook o.m. daar waar de N accusticus het
inwendige oor verlaat.

Bij een uitbraak van pasteurellose onder ± 175 konijnen stierf 32% aan septiccmic
en werd 14% nog afgemaakt. Onder de licht verlopende gevallen werd de aantasting
van het rmddenoor, inwendige oor en vestibulair orgaan waargenomen. Er ontwikkelt
zich een langzaam verergerende scheve kophouding en rollen om de lengte-as.
B
ij prikkeling van het dier kunnen epileptiforme aanvallen optreden, ook treedt cr
Strabismus op. Tot cerebellaire verschijnselen komt het niet.

De profylaxe om pasteurella-infecties te voorkomen, moet worden gezocht in het ver-
mijden van kou en warmte, van slecht voeden en van parasitaire infecties.
Herhaalde malen inspuiten met autovaccin kan voorbehoedend werken
Bij septu.cmie zijn Sulfonamiden te proberen.

Teunissen.

-ocr page 84-

Zootechniek

MOETEN GEITEN GEHOORND OF ONGEHOORND ZIJN?

S d e J O n g Szn.: Bestaat er verband tussen het gehoornd zijn van geiten en kween-
vorming, onvruchtbaarheid van bokken en een gestoorde geslachtsverhoudmg?
De
Geitehouder,
23, 40, (1960).

Na een kort geschiedkundig overzicht omtrent het voorkomen van gehoornde naast
ongehoornde geiten vermeldt dc auteur het volgende, vooral naar aanle.dmg van

wl\'t\'de^^Tlachtsverhouding betreft, rekent men in Duitsland op 57-58% bokken
tegen 42-43% geitclamnieren.

Bij verschillende onderzoekingen kwam tot uiting, dat het percentage kwenen wel zeer
hoog lag Loliger gaf in 1951 6-8% kwenen op, M a a s h vond 9,8% kwenen.
In de Ver Staten vonden E a t o n en S i m m o n s 11,1 % kwenen bij Saancgeiten
en 6,0% bij Toggenburgers. Engelse onderzoekers vonden 14,3% kwenen. Deze cijfers
liggen dus erg hoog.

Onvruchtbaarheid van bokken kan natuurlijk veroorzaakt worden door een verkeerde
voeding en huisvesting en mogelijk is inteelt van betekenis.

In 1956 publiceerde W i d m a i e r een onderzoek en hij trok de conclusie, dat voor
het optreden van kwenen en onvruchtbaarheid van bokken dezelfde oorzaak aan-
gewezen moest worden.

In vele landen heeft men erg te tobben met onvruchtbaarheid van bokken. De onder-
staande cijfers geven daar een duidelijk beeld van:

van , r. u- , Onderzochte Onvruchtb.

JndC^^ek Onderzoeker Gebied p,,

1936 Ott Beieren 16.1

1940 Rosenberger Nedersaksen 501 11,8

1949 König Nedersaksen 359 9,0

1949-\'54 Wehrum Oberhessen 1613 5,1

1950-\'53 Schönherr Middenduitsland 1545 19,5
1950-\'55 Löhle Thürin.gen 3548 16,9
Onvruchtbaarheid van bokken kan natuurlijk veroorzaakt worden door een v-erkeerde
voeding en huisvesUng en mogelijk is inteelt van betekenis. In 1956 pubhcccrdc
W i d m a i e r een onderzoek en hij trok de conclusie, dat voor het optreden van
kwenen en onvruchtbaarheid van bokken dezelfde oorzaak aangewezen moest worden.
In Engeland is men thans ook van mening, dat het optreden van kwenen alleen te

vermijden is door het fokken met gehoornde dieren.

Bii verschillende onderzoekingen kwam tot uiting, dat van gehoornde ouders bijna
altijd voor de fokkerij geschikte dieren geboren werden en dat gehoornde kwenen met
bestaan of in elk geval tot een grote uitzondering behoren.

Onderzoek in Duitsland.

Bovenstaande gegevens zijn ontleend aan een uitvoerig rapport dat gepubliceerd is
in het
Arehiv für Geflügelzueht und Kleintierkunde en in dit rapport worden ook
resultaten medegedeeld van een eigen onderzoek. Dit onderzoek had betrekkmg op
3693 lammeren, die afstammen van 126 stamboekbokken uit het gebied van Halle.

Totaal materiaal
Invloed draagtijd
Tot 140 dagen
141-145 dagen

Invloed van niet erfelijke factoren op de geslachtsverhouding, het aantal gehoornde
lammeren en het aantal kwenen.

Aantal

Gesl. verh.

pet. geh.

pet.

lammeren

pet bokken

lammeren

kwenen

3696

57,68

8,15

6,17

36

55,56

_

8,33

110

55,45

5,45

6,36

-ocr page 85-

146-150 dagen
151-155 dagen
1 56 en meer dagen

Invloed leeftijd van de bok
1 tot 3 jaar

4 tot 6 jaar
7 tot 9 jaar

Invloed leeftijd van de geit
1 tot 3 jaar

5 tot 6 jaar

7 jaar en ouder

Invloed van de worpgrootte

Eenlingen

Tweelingen

Drielingen

Vierlingen

Vijflingen

Invloed van de lamtijd

januari

februari

maart

april

mei

juni

juli

Invloed van het jaar

1950

1951

1952

1953

1954

1955

1956

Van deze cijfers is vooral opvallend, dat in jaren dat er cen groot aantal gehoornde
kwTmen" •\'^^■\'\'^\'^•»verhoudingen het di.htst bij het normale

Dc andere gegevens van de invloed van uitwendige omstandigheden moeten met

emge voorz.cht.ghcd beoordeeld worden, omdat in enkele gevallen de aantallen wat
Klein zijn.

Op verschillende instituten in Duitsland heeft men nu proeven genomen met ge-
hoornde cheren. Dus of dc vaders óf dc mo,-ders waren .lieren met horens en duidelijk
kwam tot u.tmg, dat by de nakomelingen van deze dieren het aantal kwenen belang-
rijk klemcr was, dat de geslachtsverhouding vrij normaal was en dat er mmder moeite
was met onvruchtbare bokken.

Hoekstra.

Aantal
lammeren

1074
1912
219

Gesl. verh.
pet boklien

58,10
56,59
59,81

pet. gem.
lammeren

9,87
8,63
8,68

pet.
kwenen

6,52
7,01
4,57

2685
879
100

57,73
57,22
57,00

6,85
11,04
20,00

6,07
6,37
9,00

2195
1249
241

57,22
58,45
57,26

7,84
8,49
9,54

6,33
5,69
7,47

599
2063
861
160
10

58,10
57,39
58,30
56,25
60,—

5,84
8,53
7,78
14,38

5,18
6,79
4,76
10,—

19
479
2042
959
154
22
7

57,89
60,96

58.08
54,85
61,04

59.09
57,14

21,05
6,05
8,57
8,45
5,19
13,64
14,29

5.26
6,68

6.27
6,15
4,55

14,29

60
185
383
662
1111
1109
180

65,00
54,59
55,09
57,25
59,23
54,37
76,67

1,67
7,03
10,44
7,55
8,10
9,48
1,11

5,00
4,86
5,48
5,14
5,22
8,75
3,33

-ocr page 86-

BOEKBESPREKING

\'IHE INDIGENOUS LIVESTOCK OF EASTERN AND SOUTHERN AFRICA.
Ma s o n, J. L. and M a u 1 c, J. P.

(Commonwealth Agricultural Bureaux, Farnham Royal, England, 151 pag. tekst
en 90 pag. foto\'s, 45j-)

The Commonwealth Agricultural Bureaux, uitgever van de bekende Animal Breeding
Abstracts, Nutrition Abstracts, Herbage Abstracts enz. bhjken zich bun „Common-
wealth" basis bewust te zijn.

Na A World Dictionary of Types, Breeds and Varieties of Livestock van J. L.
Ma\'Un 1951, met een supplement van 1957, verschenen in 1951 „A classification
of West .African Livestock (J. L. Mason) en in 1958 Dairy Catde Breeding in the

Tropics van P. M a h a d c r a n. • , , r i

En nu bet te bespreken boek dat de landbouwhuisdieren van West- en Zuid-AInka

behandelt.

Getracht werd alle thans beschikbare gegevens in dit bock bijeen te brengen.
Dit zinnetje duidt reeds op de grote moeilijkheden die de auteurs ondervonden hebben.
In de eerste plaats zijn er dikwijls weinig objectieve gegevens bekend en in de tweede
plaats is het moeilijk om uit tientallen, nog dikwijls onderontwikkelde, gebieden de
beschikbare gegevens los te krijgen.

Daarom te meer hulde aan de auteurs, die in dit boek zulk een schat aan gegevens

hebben bijeengegaard. , , . ,..,

Een andere moeilijkheid was dat in vele van de behandelde landstreken eigenlijk
nog geen rassen uitgekristalliseerd zijn en dus volstaan moest worden met de be-
schrijving volgens een bepaalde classificatie van de in de verschillende gebieden ge-
vonden dieren. Als zodanig is het een waardevolle aanvulling van „Types and
Breeds
of .African Cattle", door J o s h i, M c L a u h 1 i n and Philips (F.A.O. 1957)
waarin alleen min of meer constante rassen worden behandeld en dan alleen nog
maar van runderen.

Na een inhoud worden achtereenvolgens behandeld: de kameel, het paard, de ezel,
het rund, het schaap, de geit en het varken.

Hierna volgt de gebruikte classificatie die o.a. vergeleken wordt met die gebruikt
door Jo s h i en waaruit blijkt, dat beide systemen veel overeenkomst met elkaar ver-

Het^"fotomateriaal is excellent, maar demonstreen wel duidelijk dat vele regionale
rassen niet scherp tegenover elkaar afgegrensd zijn.

Een uitgebreide bibliografie en index besluiten tenslotte dit bock dat voor een ieder,
geïnteresseerd in veeteelt buiten Europa, zeer waardevol is.

" Hoekstra.

-ocr page 87-

DIERGENEESKUNDIGE SNAPSHOTS

Eczema solare bij een pasgeboren veulen.

Eczema solare in a newborn foal.

door II. D.\\LLENGA, dierenarts te Loppersurn.

Afdeling Groningen-Drenthe van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, Afdelingscorrespondenten J. S. v. d. Kamp en
]. V. d. Vlerk.

O). 14 juli 1959 juist op het moment dat ik n,et vaeantie zou gaan, werd ik door de
veehouder C.A.V. te G. m eonsult geroepen bij een 4 dagen oud ponie hengstveulen-
tje met dc bood.schap, dat het diertje zijn mest niet kwijt kon

Daar dit voor een veulen op deze leeftijd iets bijzonders is en bedoelde veehouder
bekeken""" " Eberson, en ,k dit veulentje samen

Bij onderzoek in een slecht verlicht hok bleek dat het diertje niet perste, het hield
de staart met af, maar dat het telkens de typische gestrekte houding aannam alsof
het wdde urmeren. De penis was uitgeschacht en aan het voorste deel iets gzwollen
ondeXn7""\' De juiste oorzaak van de zwelling werd door\' ons niet

B, sloten werd een symptomatische behandeling in te stellen. Dc penis werd in watten
met Burow .gelegd en een suspcnsoriun, werd aan.gebracht. Bovendien werd nog een
klysma gegeven. Nadat het diertje de volgende dag nog met een laxans (ol. r\'Wni)
was behandeld scheen het genezen.

Enkele dagen nadien echter, n.1. op 22 juli 1959, werd mijn waarnemer door de
eigenaar gevraagd nog eens te komen kijken naar het veulentje, aangezien het nog

r""\' gevraagd aan de

«jczondheidsdienst voor Dieren tc Groningen.

In samenwerking met collega Van der Kamp werd bij bedrijfsonderzock de diagnose
„eczema solare" gesteld.

Bij onderzoek bleek n.1. de gehele witte huid (het diertje was voor ± 2/3 wit en 1/3
brum) hard, gezwollen en pijnlijk te zijn en op sommige plaatsen met name aan de
achterbeentjes los te laten.

-ocr page 88-

Geadviseerd werd het diertje binnen te houden. Het was n.1. steeds zeer zonnig weer
met iets bedekte lucht, bij uitstek gunstig dus voor het optreden van deze ziekte.
Een behandeling werd verder niet ingesteld. De prognose werd dubieus tot infaust
gesteld, gezien dc grote oppervlakte witte huid en de reeds ver voortgeschreden huid-

A^hterrf bleek cen en ander echter gunstiger te verlopen dan was vermoed. Grote
gedeelten van de witte huid zijn inderdaad afgestorven, maar het diertje is m leven
gebleven en na ± 3 maanden was de huid weer volledig hersteld.

Het leek me aardig dit geval in deze rubriek te vermelden, enerzijds er van over-
tuigd dat het „niets nieuws" brengt, anderzijds cr echter mee aantonend dat deze
aandoening ook voor kan komen bij zeer jonge veulentjes, waarbij men er misschien
niet zo gauw aan zou denken.

SUMMARY.

The author describes a case of eczema solare in a newborn foal.

INGEZONDEN

PROF. DR. D. A. DE JONG-STICHTING.

De beheerders van de Prof. Dr. D. A. de Jong-Stichting delen mede, dat zij een
subsidie beschikbaar zuUen stellen aan een arts, dierenarts, bioloog of farmacoloog
om dc uitvoering mogelijk te maken van een onderzoek op het gebied van dc \\ er-

gelijkende Ziektekunde in de meest uitgebreide zin. ,. , . , -- O,

Zij die hiervoor in aanmerking wensen tc komen, worden uitgenodigd zich voor 31
januari 1961 schriftelijk aan te melden bij de secretaris. Hierbij dient opgave te
worden versterkt van de aard en de doelstelling van het te verrichten onderzoek en
tevens een beknopt werkschema en een globale begroting der kosten te worden ovcr-

Namens de Beheerders,

De Voorzitter,

Prof. Dr. J. D. Verlinde;

De Secrctaris-Penningmccster,

Prof. A. van der Schaaf, Leyemeweg 34. Bilthoven.
CHEMOTHERAPIE VAN ORNITHOSIS.

De publikatie van Dr. J. G. C. v a n V 1 o t e n (1959) over de behandeling van
ornithosis bij duiven met streptomycine kan niet zonder commentaar blijven.
De
gevoeligheid van verschillende virussen der psittacose lymphogranuloma vcnercum-
groep is Uitvoerig experimenteel en klinisch bestudeerd. Sonim.ge

zijn gevoelig voor sulphonaniiden (R a k e, J o n e s en ^ 2 , 11 a n r c

en R^ake, 1947), sommige voor penicilline (Eaton, ^\'

W a g n e r en B e V c r i d g e, 1946; P a r k e r en D i e f e n d ° r f \'944), alle voor
de tetracyclines (S m a d e 1, 1948; H u r s t, 1950; Wagner, 1951; K a t z, 9o6)^
Mlc leden dezer .groep zijn volstrekt ongevoehg voor streptomycine (Early en
Morgan 1946); zodat dit antibioticum overal ter wereld waar men met deze
virussen wJrkt, gebruikt wordt voor dc isolatie ervan uit met bacteriën vcrontrcmigd
Lteriaal. De gebezigde concentratie, die dus de ontwikkeling zelfs van minimale
hoeveelheden vLs
nlt vermag te remmen, is 500 E per ml, een concentratie dic
men zelfs met metastrept nimmer in duiven zal kunnen bereiken.

Voor de behandeling van vogels dient men tetracyclines hetzij in het ^\'J

intramusculair toe tc dienen (M e y e r en E d d i e, 1955; Pollard, 19o9-a

-ocr page 89-

1959-b). Van dc tctracyclincs is aurcomycinc tc prefereren boven dc andere (Buist-
Wells en Fi nland, 1949).

Het lijkt, gezien het bovenstaande, niet waarschijnlijk dat een duif dic geneest na
toediening van streptomycine, aan ornithosis geleden heeft.

F. Dekking, Centraal Instituut voor
Ornithosis-onderzoek, Amsterdam.

LI\'IER.ATUUR

Buist Wells, E. and Finland, M.: Comparative effect of aureomycin and
Chloromycetin on psittacosis infccdon in chick embryos.
Proc. Soc. Exb Biol a
Med., 12, 365, (1949). \' \'

E a r 1 y, R. L. and M o r g a n, H. R.: Studies on the chemotherapy of viruses in the

psittacosis-lymphogranuloma venereum group. ]. Immun., 53, 151, (1946)
E a t O n, M. D., c.s.: Studies on inhibidon of the agents of ma\'rine\'and fehne pneumo-
nitis by penicillin.
J. Immun., 58, 251, (1948).
Ham re, D. and Rake, G.: Studies on L.G.V. V. The action of some andbiotic
substances and sulfonamides in vitro and in vivo upon the agents of feline pneu-
monitis and L.G.V.
]. Inf. Dis., 81, 175, (1947).
H u rst, E. W., C.S.: The therapy of experimental psittacosis and LGV. I. The com-
parative efficacy of penicillin, chloramphenicol, aureomycine and terramycine
Br
J. Pharrnac., 5, 611, (1950).
K a tz, E.: The activity of tetracycline on feline pneumonitis virus infection of chick
embryos, ƒ.
Inf. Dis., 98, 177, (1956).

Meiklejohn, G., Wagner, J. C. and B e v e r i d g e, G. W.: Studies on the
chemo-therapy of viruses in the Psitt.-L.G.V. group. I. Effect of penicillin and
sulfadiazine on ten strains in chick embryos. /.
Immun., 54, 1, (1946)
Meyer, K. F. and Eddie, B.: Chemotherapy of natural psittacosis and orni-
thosis.
Antibiot. and Chemoth., 5, 289, (1955).
Parker, R. F. and D i e f e n d o r f, H. W.: Effect of penicillin on certain vi-
ruses.
Proc. Soc. Exp. Biol. a. Med., 57, 351, (1944).
Pollard, M.: Therapy of psittacosis-infected parakeets with chlortctracycline

Antibiot. and Chemoth., 9, 23, (1959-a).
Pollard, M.: Recent developments in the epidemiology of psittacosis Tex Reb
B.M.,
17, 186, (1959-b). \'

R a k e, G., J o n e s, H, and N i g g, CI.: Sulfonamide chemotherapy of mouse pneu-
monitis, mcningopneumonitis and L.G.V.
Proc. Soc. Exp. Biol, and Med., 49, 449,

S mad el, J. E. c.s.: Effect of Chloromycetin on experimental infection with psitta-

venereum viruses. Proc. Soc. Exp. Biol. a. Med., 67,

Vloten, J. G. C. van: Ornithosis bij duiven (de behandeling). Tijdschr. Dier-
geneesk.,
84, 935, (1959).

Wagner, J. C. c.s.: Effect of aureomycin on viruses of the psittacosis-LGV group
m embryonated eggs and mice.
Proc. Soc. Exp. Biol. a. Med., 76, 79, (1951).

-ocr page 90-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

ECONOMIE ET MEDECINE ANIMALES. Een nieuw Frans vaktijdschrift.
Sedert het begin van dit jaar verschijnt er in Frankrijk een nieuw tweemaandelijks
tijdschrift dat ten doel heeft een nauwere samenwerking tot stand te brengen tussen
de diergeneeskundige en de landbouwkundige wetenschappen. Men streeft dit doel
na door de specialisten, werkzaam in elk van deze beide gebieden van wetenschap,
zo volledig mogelijk in te lichten, in het bijzonder ten aanzien van vraagstukken van
praktische aard. Men stelt zich voor dat hierdoor de inhoud van het nieuwe tijd-
schrift tevens de kern van post-universitair onderwijs in zich zal dragen, n.1. doordat
afgestudeerden, dank zij een algemene en aanvullende documentatie, op de hoogte
worden gehouden van de vooruitgang der kennis op de verschillende gebieden.
De wetenschappelijke leiding berust bij een viermanschap bestaande uit de directeuren
van de drie nationale diergeneeskundige scholen Alfort, Toulouse en Lyon — de pro-
fessoren Ferrando, Pons en Tapcrnoux —, en de heer Biais, directeur van het
Institut National Agronomique. Een tiental personen, deels verbonden aan de vete-
rinaire en landbouwkundige scholen, voor een ander deel werkzaam als practici,
vormt de redactie. Algemeen secretaris der redactie is de dierenarts Dr. P. Bclot. In
een later gevormd „Comité de Patronage" treft men de volgende namen aan: Bonna-
dona, Brüggeman, Cuenca, Dalling, Giau, Leroy, Merchant, Seekles, Simonnet, Fer-
roine, Trcmollieres, Veyret en De Vuyst.

Een greep uit de inhoud van de eerste twee afleveringen geeft een indruk van de ver-
scheidenheid van onderwerpen.
Grands animaux.

M. Fontaine. Chronique de clinique: les broncho-pneumopathies enzootiques du porc.
A. Bousicaux. La grande Douve (Fasciola hepathica). Role pathogène comparé —

prophylaxie. ^ u i K f

P. C. Blin. Considérations anatomiques sur quelques nerfs de la tcte chez le boeut.

Economie. . ttca

A. Fradet. Quelques données récentes concernant la nutrition animale aux U.S.A.
P. Sorel. Essais de traitement des insuffisances gonadiques chez le taureau de centre

d\'insémination artificielle.
A. Fradet. Journée du Porc. Ecole Vétérinaire de Lyon, 28 janvier 1960.

Petits animaux.

P. Bclot, P. C. Blin, P. Botrcau-Roussel en C. Labié. Les protrusions des disques inter-
vertébraux chez le chien. Comparaison avec les lésions analogues de l\'homme.
P. Bclot et C. Frileux. A propos d\'un cas d\'ostéo-chondroniatose chez une chienne.

Essai de traitement chirurgical et radiothérapique.
P. Belot et Y. de Ratuld. Les ulcères de la cornée du chien. Leur traitement par

recouvrement conjonctival.
J. A. Meynard. Congrès dc Madrid: Quelques notes recueillies sur la pathologie des

petits animaux.
Radiographie.

Calcifications discales chez un teckel.
Tuberculose pulmonaire du chat.
Aniriiaux de basse-cour.
L. Toucas. Parasitisme et notion dc cycle.
Le monde médical.

Journée de Réanimation médicale de l\'IIÔpital Neckcr à Paris, 6 octobre 1959.
Verder zijn er dan nog de rubrieken „question du praticien", „question dc la revue
en „analyses". Deze laatste rubriek omvat, naast onderwerpen met een meer alge-
mene strekking, tevens wat men in Nederland verstaat onder casuistische mede-
delingen. • 1 i-i
Het tijdschrift, afmeting 18 x 24 cm, is gedrukt op goed papier, met een duidelijke

letter. De tekeningen zijn scherp. Uitgever: L\'Expension scientifique française, 15,

-ocr page 91-

\'\' - administraticbureau is

pvestigc. Het geheel maakt een goede indruk. De abonnementsprijs voor het buiten-
land bedraagt per jaargang van 6 nummers 45 N.F.

L. Seekles.

SYMPOSION OVER DE VERHOUDING VAN MENS EN DIER

Op 19 februari 1960 werd het Centrale Dierenlaboratorium der R.K. Universiteit
e Numegen geopend^ B^ die gelegenheid werd een symposion over de verhouding
van mens en dier gehouden. ®

Door de stiehting van een medische Faculteit aan die Universiteit kon het gehele

complex van gebouwen voor die faculteit niet alleen op één terrein worden gebouwd

maar was men ook m staat b,j de opzet daarvan de talnjke nieuwe en veranderd.^

.gez chtspunten m het geheel van de medische wetenschap te laten mee spelen. Zo is

na langdurig overleg het tevens gekomen tot de oprichting van een centrale voorraad-

ta van proefdieren, waarvan het beheer en dc leiding moest berusten bij een dieren-

sta \'van d\'® " veterinaire adviezen kon geven aan de leden van de wetenschappelijke
stat van de nieuwe medische faculteit.

Sp^dig kwam nien echter tot de conclusie, dat de idee van deze voorraadstal moest

ZotlTr r ^ n- al zijn geledingen moest omvatten.

M T n K K ? Dierenlaboratorium tot stand gekomen, waarvan directeur collega

V^n. van h . symposion een uitvoerige beschrij-

mg van het gehele laboratorium, dat zeer groots is opgezet, zoals ook wel blijkt u t

gekosTB laTirV\' - hebben

z^cne h t - tekeningen en foto\'s voor-

(I96o!T " Laboratory", Tijdschr. Diergeneesk., 85, 149,

Het synj^posion begint met een inleiding van Dobbelaar ovcr „Praktische pro-
blenun btj het gebruik van het dier",
waarin hij korte beschouwingen wijdt aan het
ruï rir\'; . ^-^\'P^ron voor de mens (landbouwhuLieren, als

Zn\'l : T T\' ■\'^\'■^^\'^^hapsdieren (hond, kat, etc.), jachtdieren.

kunnen \' ^J" -^n

LXha ""k f --bonden. „Zo is het aanvechtbaar een dier, dat als

geze chapsdier is gebruikt, opeens te gaan bestemmen als nuttig dier, dus door het

zirhct oT • ^ \'i- schrijver hier wel zeer sterk het nut,

ZIJ het ook m andere zm, dat zovelen ontvangen van hun gezelschapsdier als hond of

kat en waaraan ze zo geweldig gehecht zijn en welk nut zeker niet achtergesteld
mag worden bij dat van een proefdier. Ik kan dan ook niet onderschrijven, Lt de
niens dic een dier aanschaft zo bepaalt of een dier een gezelschapsdier, dan ^el een
nd?ifn^ .T ■ T.\'-\' T "i\'^praken het gevolg van Dobbelaar\'s

ënflïs hM 7 •S\'-y^r volmondig met Dobbelaar

■•> ais nij sten. „de beste behandeling knjgt het

dier alleen als cle mens zich daartoe
mnerhjk verplicht voelt". Verder bespreekt hij enkele interessante problemen als bv
e vraag of het uitbuiten van het nuttigheidsprincipe, zoals dat bij onze nuttige hui.s-

■h en ° r i\' \'\'\'"f\' oneindige is door te voeren, waarbij men mis-

se hien tot de conclusie kan komen, dat dit niet mo.gelijk is, maar dat er in of buiten
on^s^krachten zijn, die tot matiging voeren. Maar waar ligt die grens en wie bepaalt

Na even te zyn in.gcgaan op de begrippen „pijn" en „lijden" bij het dier komt Dobbc-
aar tot de dierproeven in het laboratorium. De laboratoriumdieren worden in het
Uboratorium onder de meest ideale omstandigheden gehouden om een onmisbare bij-

deze laboratoriumdieren en missen de speciale binding met de mens die bij gezel-
schapsdieren bestaat \'.

Exacte cijfers uit Engeland geven aan, dat 68% dezer proefdieren muizen zijn en
samen met ratten en caviae 93/,%. Vermoedelijk zal in de toekomst dit "rcrtagc

-ocr page 92-

nog toenemen en bovendien zullen lagere dieren (vooral kikkers) nog meer hun in-

DltnÏrz"oeker voelt zich voor elk van zijn dieren verantwoordelijk, zowel in ethische
zin als door het feit, dat hij alleen als vakbekwaam man aan dierproeven begint.
Verder wordt aan de opleiding van de technici voor het dierexperiment en dc dier-
verzorgers grote aandacht besteed en dit kan omdat het geheel onder leiding van een
dierenarts \'is gesteld en die bovendien bij elk experiment kan adviseren. „Door deze
opzet wordt het mogelijk de grote problemen van de dierproeven tc weten vervan-
ging, vermindering en verfijning, te bestuderen en te bevorderen". Wat vervanging
Ltrèft: le. acute proeven doen bij totaal gevoelloze dieren, die daarna pijnloos wor-
den gedood; 2e. proeven op kunstmatig in het leven gehouden weefsels (wcefsel-
cultcL) ; 3c. het inschakelen van zoveel mogelijk ongewervelde dieren en de planten
onder welke dus ook de bacteriën vallen; 4e. ontwikkeling van technische modellen,
die in sommige gevallen een enkele veranderlijke factor beter
kunnen nabootsen dan
dat bVdierpr\'oev\'n mogelijk zou zijn. Zowel voor de di.en als voor de or^derzoekers
is deze vervanging voordelig geweest en haar mogelijkheden blijven een voortdurende
bron van onderzoek.

Prof E Schillebeeckx O.P. heeft een rede gehouden over „De Zin van het
dier\'voor de Mens", dic aanvangt met dc woorden: „Men vroeg mij enig l^ht te
laten vallen op de mens in zijn verhouding tot het dier. In
theologie-„mmded Ne-
derland laat men nu eenmaal graag het bevrijdend geloofslicht stralen tot m de don-
kerste hoeken van een academisch dierenlaboratorium, waar in een welhaast konink-
ÏÏ en menswaardige omgeving „boze" mensen onschuldige"

nelijk-geraffinecrd kwellen. Hiermede is het probleem reeds duidelijk gesteld s de
kin nkirke entourage een bemanteling van een snood bedrijf of wordt een onschu dige
bedoening door de
hyper-verzorgde omgeving opgedreven tot haar hoogste waen-

voor de wUsgering-godsdienstige beschouwingen van Prof.

Schi lebeeckx moet ik verwijzen naar het origineel. Het spreekt van ^

zich als Katholiek wijsgeer niet begeeft buiten de grenzen vari dc officiele kcrkleu.
„Door God is de wereld met al wat er in is ter zingeving aan dc mens gegeven En^
de geest van de mens geeft hem zijn adeldom om te heersen over de dingen en de
dieren". Betreffende dc pijn: „toch is de betekenis van de pijn en de
volkomen anders bij het louter biologische leven (van het dier dus) dan bij de mens,

^^ dierenbescherming eigen,ök t|e bcs<^cnmng van

hun^nc waarden, niet rechtstreeks om de beschermm.g van het dier. (Een der^
geluid hoorde men ook in de Tweede Kamer, toen in 1881 de bekende \' -

Lscherming van dieren in het Wetboek van Strafrecht werden ^^^ ^^

ook releveerde in mijn voordracht in dc reeks, die .gehouden is in 1948/49 aan de
faculteit in samenwerking met dc Ned. Ver. tot Bescherming van en ^

.Ms dc mens de dieren gebruikt om het menselijk leven menswaardiger te maken dan
eerbiedigt hij deze wezens in wat zij zijn, nl. een betrekkelijke waarde ten bate va
de mens Van levensbeschouwelijk standpunt uit bestaat er .geen -^^el bcz^aa, U ,g
laboratorium-proeven, waarbij men dc dieren juist opzettelijk pijn \'"\'X-\'
voordele van de menselijke geneeskunde allerlei pijnreacties te testen. J\'Jn d e laat-
sten niet nodig, dan eist de menselijke pcrsoonswaardc verdoving bij de proeven.

Prof Mr D V a n E c k hielde dc derde lezing in dit symposion over „De positie van
let
Z in de rechtsorde". Ik vind het moeilijk de inhoud van dit bct^

in enkele zinnen weer te geven en verwijs belangstellenden liever naar de ,geh<le rec e.
(Uit beide verhandelingen, zowel van de theoloog als van de jurist ^t dc v.vi-
eetie - al wordt deze naam niet gebruikt - verdedigd, wordt wchswaa m handc^
ling van het dier veroordeeld en dierenbescherming gewaardeerd, maar .."chter^
heeft het dier niet. Ik vind dit best, maar zou het toch gaarne een recht t^bc^dc d
zien: dat van een behoorlijke behandeling. Moeten we nog maar
Steeds vasthouden
aan de oud-kerkelijke gedachte, die ook nog wel in streng orthodoxe milieu s heerst.

-ocr page 93-

God heeft de mens het dier gegeven om het te gebruiken en dienstbaar te maken\'"
Waar Deseartes dan nog een sehepje bij deed met zijn opvatting, dat dieren slechts
automaten waren, waarm het leven alleen fysisch verklaard moet worden die geen
p.jn voelden, geen gevoelens koesterden als verlangen naar hun jongen of andere emo-
ties kenden of alleen schijnbare emoties, welke slechts reflexbewegingen waren. Ref.).

In aansluiting aan bovenstaand referaat is het interessant kennis te nemen van een
fragment ener rede, die Prof. Bocrsma uit Amsterdam heeft gehouden bij de
openmg van het vernieuwde experimenteel-chirurgisch laboratorium tc Amsterdam
en het m gebruik stellen van de eerste hogedruk-opcratickamer ter wereld welk
juuTm) "" opgenomen in het
Ned. Tijdschr. voor Geneeskunde van 30

Bocrsma vindt het een verblijdend verschijnsel, dat de beoefening der experimentele
chirurgie een vaste grond schijnt te krijgen in onze chirurgische klinieken Hij heeft
deze reeds 30 jaar lang beoefend, maar vond hierbij weinig waardering bij vele zijner
collegae, die met zelden de opmerking maakten: „het zijn slechts dierproeven" Het
aanzien der Nederlandse chirurgie heeft in binnen- en buitenland de laatste decennia
een grote hoogte bereikt, waarvan hij de redenen nader uiteenzet. Zeer veel ge-
ringer ,s het aantal Nederlandse chirurgen, dat opvalt door het scheppen van
nieuwe ideeën of de ontwikkeling daarvan. Misschien berust dit ook in wezen op de
zorgvuldigheid van de Nederlandse chirurgen", die immers pas iets nieuws zullen
willen toepassen als zij na een ontzaggelijk aantal ervaringen, getoetst aan de litera-
tuur, enz. tot de conclusie komen, dat het nieuwe inderdaad mag toegepast worden
Het belang van de patiënt gaat voor alles. Dit alles kan jaren van studie kosten en
de experimentele chirurgie kan helpen, deze werkwijze te bekorten
Na verklaard te hebben, waardoor de experimentele chirurgie achter staat bij de
k mische chirurgie en te constateren, dat, hoewel reeds in het begin dezer eeuw door
.^rath uit Wenen aan de Utrechtse Universiteit te zijn ingevoerd, hier geen
algemene ingang te hebben gevonden, wijst hij op Amerika, waar ze zich tot een
.grote en bloeiende tak van wetenschap heeft ontwikkeld. Boerema acht het onjuist
dat men de experimentele chirurgie, gelijk hij reeds in 1929 in Amerika zag gebruikt
b.j de opleiding van chirurgen. Klinieken, waar men dit zou doen, zijn óf\'ongeschikt
om chirurgen op te leiden óf zij hebben een te groot aantal assistenten in dienst
„Om slachtoffer te zijn ten bate van de algemene opleiding van chirurgen, hiervoor
is het dier te goed; immers het offer is daarbij niet strikt nodig"
De experimentele chirurgie is ten dienste van de chirurgie; men bedenke, dat het
geheel en al onverantwoord zou zijn geheel nieuwe, nooit of nergens uitgevoerde
technieken of grondprincipes toe te pas.sen op de mens, zonder een grondige soms
jarenlang durende voorstudie met proeven op het dier \' \' \'

In den beginne heeft Prof. B o e r e m a (in 1946 in Amsterdam gekomen) moeten
vechten om de experimentele chirurgie in te voeren; na een voordracht hierover zei
de bekende Utrechtse chirurg, Dr. K 1 i n k e n b e r g h: „gij hebt gelijk, die kant
moeten wij op, daar ligt de vooruitgang".

Er zijn in ons land op enkele plaatsen experimentele laboratoria zowel in universitaire
als met-universita.re klinieken ingericht. De leider van een dergelijk laboratorium
dient een chirurg te zijn; anders wordt het een werkplaats voor experimentele fysio-
logie, röntgenologie, farmacologie of andere. Alles even belangrijk, maar geen expe-
rimentele chirurgie Chirurgen, wie het juiste gevoel voor het dierexperiment in-
geboren
IS, zijn zeldzaam en in ons land op de vingers van één hand te tellen
Boerema verzet zich tegen het bouwen van prachtige experimentele chirurgische
laboratoria om daarna „een kracht aan te trekken". Eerst de man, dan de \'werk-

Boerema besluit met deze zin: „het is mij gebleken, dat een op dergelijke morele over-
wegingen beoefende experimentele chirurgie in de ogen van overtuigde tegenstanders

redigirg\'Sreyn"" "" --

Beijers.

-ocr page 94-

JAARVERSLAG 1959 VAN DE VERENIGING VOOR K.I. „PEELL..\\ND" IE
LIEROP.

Het aar^tal leden bedroeg bij het einde van het boekjaar 1959 2021 (1978). Het
aantal geïnsemineerde runderen nam van 13415 toe tot 14333 stuks (6%).
Er werden 13658 (12723) eerste inseminaties verricht, waarvan 63,3% tot gravidi-
teit leidde. In totaal werden 21912 inseminaties verricht, met als uiteindelijk drach-
tigheidspercentage 90,0%.

Het efficiëntiegetal, dat werd berekend op basis van 100-130 dagen non-returns, be-
droeg 1,61. Ten opzichte van 1958 zou dit een daling van 0,20 inseminaties per
drachtig rund betekenen. Het is referent niet bekend of het efficiëntiegetal anno
1958 op dezelfde wijze werd berekend. Zonder te critisch te willen lijken zij opge-
merkt, dat de vereniging „Peelland" op basis van het efficiëntiegetal derhalve onder
het landelijke cijfer zou blijven.

Wat het gebruik van de stieren betreft, zij vermeld dat 45% van het gebruikte sperma
afkomstig was van 10 nog jongere stieren. De opstellers van het jaarverslag merken
dan ook terecht op, dat „nog steeds te veel veehouders goed gefundeerde stierekeuzc
missen". Wellicht is de grote nadruk, die het bestuur zelve legt op de vrije stieren-

keuze hieraan niet vreemd. ii

Dc resultaten verkregen uit de geboortcregistratie, die in genen dele cen volledige
registratie van alle geboren kalveren gelijkt, leert over 6086 kalveren:
1. dat het aantal doodgeboren kalveren 463 (6,8%) bedroeg;
2 dat het aantal verworpen kalveren 54 stuks (0,9%) bedroeg;

3\'. dat het aantal tweelingen 231 (3,8%) bedroeg.

Terzijde zij vermeld, dat slechts 10% van het aantal leden de geboortcregistratie toe-
past, d.i. ca. 200 leden. , ,. . 1
kinnen de vereniging is gedurende het boekjaar een
bodcm-plant-dier-onderzoek ge-
start, zij het dan op bescheiden schaal. In samenwerking met de P^G^D. en het
R L G 70U men op verschillende bedrijven oorzaken in dit verband hebben opge-
spoord die de conceptie van de runderen bemoeilijkten, resp. voorkwamen, en welke
oorzak;n nadien met succes zouden zijn bestreden. Het ontbreken van nadere ge-
gevens in het jaarverslag geeft aanleiding een publikatie over deze successen met

grote belangstelling tegemoet te zien. , t/ 94Q

De K.I. van varkens werd begonnen. De resultaten zijn interessant Van 243 ge-
insemineerde zeugen werden na eerste inseminatie 155, d.i. 63,8% drachtig en m
totaal 187, d.i. 76,9%. Tussen de beren (hoeveel?) bleek het drachtigheidspercen-
tage van 50% tot 77,8% te variëren. j i 1,
Een berentest met het doel om dc gewichtstoename, het voederverbruik en de
slachtkwaliteit te onderzoeken is met een 40-tal biggen afkomstig van 20 zcirgen e i
2 beren d.w.z. een geitje cn cen borgjc uit iedere toom, opgezet bij een mestbcdrijl.
\' Van Loen.

CENTRAAL DIERCÏENEESKUNDIG INSTITUUT.

Het bureau-adres van de Algemeen Directeur van het Centraal Diergeneeskundig

Instituut )Dr. L. Hocdcmaker) is vanaf heden:

Seinpostduin 18,\'s-Gravcnhage. Telefoon: (070) 55 94 36.

INTERNATIONALE FEDER.\\TIE V.\\N P.\\RASnOLOGEN.

Namens de Socictas Parasitologorum Polona heeft de president daarvan Prof. Dr. Z^
Kozar (ul.C. Norwida 29, WROCAW, Polen) het initiatief genomen tc komen tot
de oprichting van cen internationale organisatie van parasitologen. In de dcst^e-
treffendc mededeling wordt uitdrukkelijk gesteld, dat er voor zover het dc para-
sitologie en de parasitaire ziekten betreft, geen scheiding dient te zijn tussen dc

medische, veterinaire en biologische wetenschap. ___

Op cen hierop betrekking hebbende enquête kwamen slechts positieve antwoorden
binnen. (Argentinië 8, Australië 2, Brazilië 1, Bulgarije 6 Canada Columb^ 1,
Denemarken 1, Duitsland 13, Frankrijk 2, Hongarije 2, Indonesië 1, Italic 1, Joego-

-ocr page 95-

Slavic 1, Mcxico 1, Nederland 1, Oostenrijk 1, Spanje 1, Tsjecho-Slowakije 8, U.S.A,

In het schrijven, waarin de resultaten van genoemde enquête samengevat worden
komen ondemaande belangwekkende mededelingen voor. In september 1960 be-
zochten de officiele afgevaardigden van de American Society of Parasitologists Dr

fT^J\' -\'^^o". J: (Dept, of Zoology and Phy.,iology, Univ;rsity

of Ilhno,s, URBANA, lihnois, U.S.A.), de laatste eveneens met een volrnacht van dc
.\\nacncan Protozoolog.cal Society, Warschau. Na uitvoerige besprekingen werd be-
sloten cen federatie van bestaande landelijke parasitologischc verenigingen op te
richten, met dien verstande, dat parasitologen uit landen waar nog geen nationale
organisatie bestaat niet uitgesloten worden. (In hoeverre in ons land cen groepering
van parasitologen nuttig en mogelijk is valt momenteel niet te overzien )
Dc vcrtegenwoorfiprs van de Socictas Parasitologorum Polona en van dc American
Society of Parasitologists namen op hun vergadering van de 16e september 1960 te
Warschau dc volgende resolutie aan:

„International Federation of Parasitologists"
1) In view of the increasing importance of parasitology in human health in livc-
stc^k production, m conservation of wild life, in the fisheries industry, and as
a biological discipline, we believe that an international organization of parasito-
logists to promote research in this field of knowledge will ser^-e an useful purpose
by cementing friendly relations between the workers in this field and by coordi-
natmg efforts for the solution of problems for the benefit of mankind

is to promote a better understanding between
individual parasitologists and parasitological societies the world over the unite
them in promoting the progress of this science by encouraging research in parasi-
tology m relation to human welfare; and to exchange information and ideas on
devdopments m parasitology by means of international gatherings and in other

3) To realize the proposed objectives we recommend the establishment of an Inter-
national Commission to consist of representatives of each of the parasitological
Societies. A representative is to be chosen by each cooperating Society. The Com-
mission shall appoint an Executive Committee consisting of a chairman, a secre-
tary and tour or more members.

The following initial Executive Committee is recommended-

l\\ n""\' M^ Cameron - chairman (Canada and British Commonwealth).

■i) Ur. J. Kruidenier - secretary (United tSates).

3) Dr. Jean Baer - (Western Europe).

4) Dr. Paul Beaver - (United States).

5) Dr. Z. Kozar (Eastern Europe).

/. Jansen Jr.

WERELD DIERGENEESKUNDIGE VERENINGING.
Lijst van namen van dierziekten.

In opdracht van de „World Veterinary As.sociation" werkt sinds enkele jaren cen
mternationaal Comité aan een lijst van dierziekten. Het belangrijkste aandeel bij dc
uitvoering van deze opdracht heeft collega P o o 1 uit Weybridgc. Deze lijst zal over
ongeveer /. jaar kunnen verschijnen, mits cen voldoende aantal exemplaren door
vooruitbcstelhng is gegarandeerd.

™ Veterinaire Faculteiten, Universiteitsbibliotheken,

Diergeneeskundige overheidsdiensten. Onderzoekingsinstituten, Departementen var
Volksgezondheid, laboratoria. Veterinair gerichte gezondheidsdiensten, openbare
abattoirs enz. enz.

w\'hel\'Bur" worden voor Nederland zo spoedig mogelijk ingewacht

bij het Bureau van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
De prijs bedraagt £ 1.10.-.

-ocr page 96-

DE K.I. IX FR.ANKRIJK IN 1959.

In Frankrijk werden in 1959 ongeveer 4 miljoen eerste inseminaties bij r^dvc^- uit-
gevoerd, ten opzichte von het vorige jaar betekende dit een stijgmg van 30 ÜUU.
Dc inseminaties werden verricht door personeel van 62 coöperaties van boeren, -
particuliere stations en 2 coöperaties van „werkers" (inseminatoren?).
Van 1179 stieren werd bij 920.000 veehouders door 1648 inseminatoren geinsenu-

ncerd.

Deze gegevens zijn ontleend aan het jaarverslag van de „Nationale Unie van K.I,
coöperaties" (in Frankrijk), waarin de 62 eerstgenoemde verenigingen zich ver-
bonden hebben. .
 t~v ■ t
De grootste vereniging is die in het departement Nord, met stations te Douai. In
Nederland welbekend. Deze vereniging omvat 204.810 eerste inseminaties en 40.955
leden In totaal zijn er 10 vereni.gingen met meer dan 100.000 inseminaties ieder. De
kleinste vereniging met eigen stieren insemineert 13.359 dieren. Er zijn 6 verenigin-
gen die geen eigen stieren bezitten. Deze zijn uiteraard onder dc kleinste tc rang-
schikken\'bij één ervan insemineert men echter nog 28.500 dieren.
Er zijn 1283 sub-stations, van waar uit meest 1 inseminator opereert met sperma,
van het hoofdstation ontvangen.

In het verslag wordt per departement grafisch het percentage eerste inseminaties,
dat van ieder ras wordt uitgevoerd, weergegeven.

Op deze wijze krijgt men tevens een goede indruk van dc verpsreiding der rassen over
geheel Frankrijk. Daarbij blijkt dat het grootste ras (Normandische ras) voornamelijk
in de gehele westelijke helft van het land voorkomt. (27.6% van alle inseminaties.)
Het tweede ras, het zwartbonte, en daar geheten Française Frisonne Pie Noire, komt m
een brede baan voor van het Noordoosten naar het Zuidwesten, met de grootste

verbreiding in dc beide hoeken. .

Dit ras onderging ten opzichte van 1958 een iets grotere stijging (82.000 insemi-
naties) dan het Normandische ras, nl. 12.6% tegenover 11.0%. De sterkste uitbrei-
ding vertoonde echter het 5e ras naar aantal inseminaties, het Limousine ras. Dit
vleesras dat in het Zuidwesten, maar vooral ten Westen van het Centraal Massief
voorkomt, steeg n.1. met 103.000 inseminaties (= 32.3%). Terwijl van de inceste
rassen het aantal inseminaties werd uitgebreid, daalde dit bij het \\ laamse ras en

het ras Parthenaise. . . ,

In het verslag wordt bij de stieren onderscheid gemaakt tussen stieren „m gebruik
en stieren „in onderzoek". Met dc laatst.- categorie zullen stieren bedo. ld zijn, waar-
van na een aantal inseminaties dc dieren op non-actief worden gesteld totdat de

produktievererving bekend is. . .

Bij de zwartbonten en het Limousine wordt deze methode betrekkelijk weinig toege-
past Naast de .genoemde 1179 stieren waren er 244 „in onderzoek".
Hieronder geven wij een vergelijking van cijfers gebaseerd op de Franse gegevens vooi
het totaal en voor dc zwartbonten met de overeenkomstige Nederlandse cijfers.

1959 Frankrijk totaal: F.F.P.N.: Nederland:
Totaal aantal le inseminaties 3.996.954 744.781 1.08.5.190

Totaal aantal stieren „in gebruik"

1.179 264 1.097

1 Utaai drtiiitii non

Gem. aantal le in.scm. per stier 3.390 2,8^0 989

Aantal nieuw in .gebruik genomen stieren 297 67

.\\antal inseminatoren

Gem. aant. le insem. per inseminator

2.425 2.032

.\\antal verenigingen 66 ^^^

Gem. aant. le insem. per ver. 60.500 ^  j- , o _

Gemiddeld inseminatiegeld NF 15 - ± .f 12,— - .1

Het gehele verslag ademt een foktechnische geest, dat wil in dit geval zeggen, dat er
weinig aandacht besteed wordt aan de bevruchtingszijdc van dc K.I. Het bevruch-
tingspercentage na eerste inseminatie wordt slechts in een blok-grafick weergegeven,
gemiddeld bedraagt het 65-66% non return 60-90 dagen. Zeker had cr meer aan-

-ocr page 97-

dacht besteed kunnen worden aan de omstandigheden waaronder dc inseminaties
werden verricht en de resuhaten van dit werk.

Dat de bevruchtingspercentages per vereniging niet met name zijn genoemd is naar
onze mening met zo\'n onverstandige nalatigheid. Veel onderlinge naijver bij het be-
halen van het hoogste bevruchtingscijfer met alle nadelen van dien, wordt aldus ver-
meden.

De gehele opzet is een meer strikte vermelding van cijfers. In de Nederlandse en ook
andere verslagen worden veel meer conclusies getrokken. Misschien staat het Franse
individual,teitsbesef dit laatste minder toe of heeft men moeilijkheden i.v.m druk-
gSL"\' blijkt uit dc typisch Franse slecht verzorgde typo-

Opvalknd is het veel grotere gebruik dat van één stier gemaakt wordt. Dit is bij de
gemiddeld 8 x grotere verenigingen ook best te verwezenlijken. O.i. lijkt dan echter
een gebruik van van te voren beproefde stieren zeer zeker gewenst. Bij een jaarlijkse
vervanging van 293 stieren is een aantal van 244 stieren in onderzoek wel weinig wan-
neer men zich realiseert dat slechts 1/3 van een jaargang voor gebruik geschikt is
en er 5 jaargangen stieren tegelijkertijd in onderzoek zijn. Wij vermoeden dat dit
onde^oek in Frankrijk ook nog in de kinderschoenen staat. Toegegeven wordt ook
dat de meest populaire rassen. Limousine en F.F.P.N. weinig van dit systeem ge-
bruik maken.

Het lijkt ons in dit geval nog meer gewenst dan in Nederland, dat na de progeny-test
met volledig gebruik van de stier wordt begonnen. Een andere mogelijkheid, die niet
verine d is, kan gezocht worden in het slechts aankopen van stieren, die bij de na-
tuurlijke dekking reeds voldoende volwassen nakomelingen hebben verwekt Gezien
de aankooppolitiek van „Douai" in Nederland zou dit wel eens het geval kunnen zijn.
We zijn verheugd over dit eerste meer uitvoerige jaarverslag van de Franse K.I en
zijn benieuwd naar verdere publikaties.
L\'inséniination artificielle en France en 1959
EUvage et Insemination, 59, sept. 1960.

Ir. Th. Zwart.

P.\\N AMERICAN FOOT AND MOUTH DISEASE CENTRE,
Trainingscursus te Bogota, Columbia.

Van 5-18 juni 1960 werd de I3e trainingscursus voor mond- en klauwzeer gehouden
welke wederom georganiseerd was door het Pan American Foot and Mouth Disease
\'\' onderafdeling van het Pan American Sanitary Bureau
(F.A S.BO, en wordt gefinancierd door het Bureau van de Technische Samenwerking
van de Organisation of American States" (O.A.S.). Het hoofdkwartier — gevestigd
in Rio de Jane.ro — stelt zijn dienst ter beschikking van de landen van het westelijk
halfrond, met als belangrijk facet de trainings-programma\'s voor dierenartsen die
op de een of andere w.jze betiokken zijn bij de preventie en controle van het mond-
en klauwzeer.

Voor het merendeel zijn trainings-programma\'s bestemd voor de Zuid-Amerikaanse
landen waar mond- en klauwzeer enzoötisch voorkomt.

Dit jaar heeft men de mond- en klauwzecr-vrije landen behulpzaam willen zijn om
deze ziekte te voorkomen, en bij eventuele uitbraken doeltreffend te bestrijden Hier-
voor had men de navolgende landen uitgenodigd: de Bahama\'s, Brits Honduras Ja-
maica, Puerto Rico, de Franse Antillen, Trinidad, Brits Guyana, Frans Guyana Suri-
name en de Nedeilandse Antillen.

De n deelnemers werden ondergebracht in een luxe hotel in Bogota, de hoofdstad
van Columbia, alwaar zij verwelkomd werden door de leiders van deze trainings-
cursus namelijk de heren Dr. W. Henderson, Director, en Dr. P. Ellis, Field Director
van hct Centre.

De zittingen van de cursus werden gehouden in dc Diergeneeskundige Faculteit —
gelegen aan de rand van de stad — behorende tot de Ciudad Universitaria een com-
plex gebouwen van de meest uiteenlopende faculteiten.

-ocr page 98-

Bij de officiële opening waren naast bovengenoemde leiders — en de afgevaardigde
cursisten van de verschillende landen, eveneens aanwezig de Ministers van Landbouw,
de Directeur van de gezondheidsdienst voor dieren, de leiding van de Columbiaanse
mond- en klauwzeer campagne, vele hoogleraren en studenten.

De inleidingen van het opgestelde trainings-programma werden afwisselend door Dr.
W Henderson en Dr. P. Ellis gehouden. Door de deelnemers werden dagelijks de
isolatiestal van het Institute Zooprofilacdco bezocht, alwaar de kunstmatig ge-
infecteerde dieren gedemonstreerd werden.

Vele problemen betreffende het mond- en klauwzeer werden behandeld, o.a.:

1. Klinische symptomen,

2. De ziekte en haar gevolgen,

3. De noodzaak van preventieve maatregelen zoals:

a. import-controle,

b. enting.

4. De vaccinbereiding,

5 De huidige verspreiding van de andere vesiculaire ziekten en runderpest,
6. Quarantaine-, slacht- en desinfectie-maatregclen toegepast bij de stampmg-out

methode. .. ,

Zoals vermeld werd deze cursus gehouden voor mond- en klauwzeer-vrije landen;
in dit verband werd er speciaal op gewezen dat een snelle stampmg-out methode bij
een eventuele uitbraak de meest effecdeve zal zijn.

Dit in tegenstelling met de landen waar mond- en klauwzeer enzoötisch voorkomt en
waar de stamping-out methode economisch niet verantwoord is. Middels een enting,
eventueel gecombineerd met de stamping-out methode zal men daar het mond- en
klauwzeer moeten bestrijden.

.Als bezwaren tegen de endng werden genoemd:

1. De hoge kosten der entstof,

2. het niet tijdig aanwezig zijn van de entstof ingeval van een uitbraak,

3. het niet overeenkomen van de entstof-type met de uitbraak virustypen,
4 het door de endng doen ontstaan van nieuwe virus subtypen,

5. de langere tijdsduur alvorens men weer vrij verklaard wordt na een uitbraak, m
vergelijking met de stamping-out methode,

6. het door een enting maskeren van klinische verschijnselen van een uitbraak.

Betreffende de import-controle werd er met klem op gewezen, dat de invoer van:
herkauwers, varkens en produkten van deze dieren uit besmette gebieden (landen),
ook in
ingevroren toestand, zoveel mogelijk verboden dient te worden.
Door de afgevaardigde van elk deelnemend land werd een overzicht gegeven van de
werkzaamheden van de Veeartsenijkundige Dienst in dat land.

Aan de hand van de verstrekte gegevens werd elke deelnemer adviezen verstrekt be-
treffende de verbetering der preventieve maatregelen tot wering en bestrijding van

het mond- en klauwzeer. , . ,. , • i,

We mogen hier niet onvermeld laten dat de plaatselijke vaccin-bereiding plaats vindt
vol.gens de „Frenkel-mcthode" met in Nederland gefabriceerde apparatuur, waarin
speciale voorzieningen zijn getroffen in verband met de lage luchtdruk ter plaatse.
De bedoelingen van het Centre — namelijk om in ieder der deelnemende mond- en
klauwzeer-vrije gebieden de mogelijkheid tc scheppen deze ziekte te voorkomen en
eventuele uitbraken doeltreffend te bestrijden — werden met deze cursus ruim-
schoots verwezenlijkt.

E. Hooghiemstra, Gouvcrnements-dicrenarts van Suriname
R. Gorsira, wnd. Hoofd van de Veterinaire Dienst van Curacao.

-ocr page 99-

DOORLOPENDE AGENDA

1961 Februari,

4, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten M.v.D. Vergadering Hotel

Smits, Vreeburg, Utrecht, (pag. 77)
15, Afdeling Zuid-Holland, M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, Beurscafé-
Restaurant (Muranozaal), Rotterdam, (pag. 77)
15—16, C.L.O.-Studiedagen, „Tivoli", Utrecht.

Maart,

12—20, Landbouwtentoonstelling, Verona, Italië.
April,

15—16, Conpes van de Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft te Bad
Nauheim (pag. 1123).

20-23, World Association of Small Animal Specialists, Congres, Kensington
Palace Hotel, Londen (pag. 977).

25-27, Intern. Symposion over domesticatie en voorgeschiedenis van de
Huisdieren, Kiel (pag. 901).

Juni,

5-9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren", Den Haag/Scheveningen,
tpag. /6l, ö3ü)
12—16, Vllle Zoötechnisch Congres, Hamburg.

1962 September,

12-Vi %euwfeesi \'ïilaalscUiipij uaai ^3iet(jenecskiinde

(pag. 764, 1386)

\\\'arkens?zickte.

"u Sevallen van pneumonie bij

ntratr ch kunnen zijn van infecties met Corynebacterium equi. Zes varkens

mtratracheaal hiermee geïnfecteerd ontwikkelden processen, gelijkende op die ge-
vonden bij spontane infecties. ^
Andere besmettingswegen hadden geen resultaat.

Mod. Vet. Pract., 41, 71, (I960).

C;occidiosi.s van de nieren bij paarden.

In Polen werden histologisch coccidien in het epitheel van dc niertubuli aangetoond
Z
ij behoorden tot de E.meria\'s en vertegenwoordigen vermoedelijk een nieuw soort.

J. Amer. vet. med. Ass., 135, 522, (I960).

Castratie versiLs sterilisatie.

Vergelijkende proeven werden uitgevoerd tussen 11-14 maand oude stieren waarvan
18 waren gecastreerd en 18 waren gesteriliseerd door punctie van de epididymis
Verder tussen 7-11 maand oude stieren waarvan 27 waren gecastreerd en 38 e n
gepuncteerde epididymis hadden.

uërcetï gesteriliseerde dieren beter. En ook het uitslachtings-

nZT l "" de gesteriliseerde lag hoger. Verder was de huid van de castraten
lichter, maar was de smaak van het vlees minder goed.

An. Br. Abstr., 28, 25, (I960).
Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. I, 1961 73

-ocr page 100-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Contributie 1961.

Zoals gebruikelijk ontvangen de leden omstreeks de jaarwisseling de contnbutienota

met uitvoerige toelichting. , u:„,.

Er bestaat gelegenheid de contributie in twee termijnen te voldoen. Verzoeken h.ci-
toe dienen zo spoedig mogelijk bij het bureau te worden ingediend
Wellicht ten overvloede wordt er nog eens op geattendeerd dat de aanvragen om
reductie uiterlijk 1 april 1961 moeten zijn ingediend, vergezeld van de laatste
deji-
nitieve
aanslag in de inkomstenbelasting.

Dc contributie voor de kandidaatlcden voor het jaar 1961 bedraagt weer ƒ l^,—.
Gaarne overmaking op giro nr. 511606 t.n.v. de Maatschappij voor Diergeneeskunde,

Utrecht.

Waarneming en assistentie.

Het is dc laatste weken weer herhaaldelijk voorgekomen dat in zeer urgente ziekte-
gevallen geen waarnemer door het waarnemingsbureau beschikbaar kon worden ge-
Lld hoewel er toch een aantal „ambulante" dierenartsen is. Slechts zeer wcmig
waarnemende dierenartsen houden het bureau regelmatig op de hoogte van hun

TlTwalrnTmingsbureau verzoekt daarom direct na verschijning van deze aflevering
melding van alle dierenartsen, die zich voor assistentie en\\of waarneming beschikbaar

Bovendien wordt iedere assistent of waarnemer nogmaals dringend verzocht te allen
tijde mededeling te doen van ei.gen afspraken. Hiermee vergemakkelijkt men met
alleen de taak van het bureau, maar het is ook in het belang van de praktizerende
dierenarts zowel als van de assistent|waarnemer.

Het voorstel van Dr. de Zeeuw betreffende de verstrekking van diergenees-
middelen, welk voorstel t>er circulaire ter kennis is gebracht van alle Neder-
landse dierenartsen.

Hoewel het Hoofdbestuur van mening is dat het bedoelde voorstel als een poging
mo<-t worden beschouwd om de geneesmiddelenvoorziening in de pluimvccsector in
betere banen te leiden is dit voorstel om verschillende redenen toch afgewezen.
Het Algemeen Bestuur heeft in zijn vergadering van 8 december jl. zich
unaniem
achter het standpunt van het Hoofdbestuur in dc onderhavige materie gesteld
Het Hoofdbestuur kan hieraan toevoegen, dat Dr. de Zeeuw zich bereid heeft v<i-
klaard zijn voorstel terug tc nemen.

Mooelijkheden voor Nederlandse dierenartsen in Nieuw-Zeeland.

Naar aanleiding van dc advertentie in dc vorige aflevering betreffende een aantal

vacatures voor districtsdierenartsen in het Taranaki-gebied, volgen hieronder emge

of voofwfardën voor aanstelling bij de verschillende „groups" zijn ongeveer gclijk-

D^mizaamheden hebben in hoofdzaak betrekking op rundvee, daarnaast op schapen
cn kleine huisdieren.

-ocr page 101-

De belon.ng is afhankelijk van het aantal praktijkjaren en gebonden aan een door het
overkoepelend orgaan vastgestelde sehaal. Voor een dierenarts met 4 praktijkjaren
extrTwèrk " -"S^\'^kheden voor extra betaling vTr

Huisvesting is in alle gevallen beschikbaar.

Deze bestaat meestal ui, zeer moderne, dikwijls nieuwe woningen, die aan alle eisen

voldoen. De huurprijs is zeer redelijk en bedraagt gemiddeld £A 75,— tot £M00 —
per jaar. \' ^ iwu,

De districten beschikken over moderne klinieken, apotheek e d

Een assistent(e) draagt zorg voor de administratie, telefonische meldingen enz. Een
auto wordt beschikbaar cgstcld, of indien betrokkene hieraan de voorkeur geeft kan
hij gebruik maken van een eigen auto, waarvoor een km-vergoeding wordt gegeven
Zonodig worden renteloze leningen voor aankoop van een auto verstrekt
Indien uit Nieuw-Zeeland nog meer recente gegevens komen ten aanzien van de
positie, werkwijze, levensomstandigheden e.d. van dc districtsdierenartsen, volgen
hierover nadere mededelingen in dit tijdschrift

Desgewenst kunnen over emigratie van dierenartsen naar Nieuw-Zeeland informaties
worden ingewonnen bij het bureau van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Virushepatitis van eenden; vaccinatie van legeenden.

Het Hoofdbestuur brengt onder de aandacht van de leden, die bovengenoemde en-
mgen uitvoeren, dat het wel zeer aanbeveling verdient dat de practici er zelf aan-
tekening van houden op welk tijdstip bij de legeenden van hun cliënten de 2c enting

moet owrden verricht, daar dit voor een succesvolle bestrijding van het hoogste
belang moet worden geacht. \'i^^ogsie

Mededelingen betref jende beurzen en positie.^ in het buitenland.

1. Voor een jonge dierenarts bestaat in juni 1961 gelegenheid te worden ver-
bonden (voor 1 jaar of langer) aan een particuliere kliniek en algemeen praktijk-
centrum in de Verenigde Staten. Vereisten: a good prospective genera! practi-
tioncr.

Nadere inlichtingen bij het bureau van de faculteit.

2. De Franse Regering stelt evenals andere jaren, 10 studiebeurzen beschikbaar
voor Nederlanders. Aanvragen moeten vóór /
februari 1961 zijn ingezonden bij
het: Institut Français d\'Amsterdam (Service des Bourses), Museumplein 11
Amstcrdam-Z. \'

Nadere inlichtingen bij het bureau van de faculteit.

fo^fiufo^T\'\'" •^■^-\'•\'\'^\'s^hcr Austauschdienst" stelt voor het akademisch jaar
1961/1962 een zestal beurzen beschikbaar voor studie van Nederlandse studenten
.31 "juli" \' "n\'v<-rsiteit of hogeschool. (Duur van de beurs: 1 oktober tot

De beurzen zijn bestemd voor die studenten, die reeds een examen hebben afge-
legd en over voWoende wetenschappelijke en geestelijke rijpheid beschikken, \'èn
voor pas afgestudeerden. Leeftijdsgrenzen: tu.ssen 20 en 30 jaar
De beurs bedraagt DM 350.- per maand, met vrijstelling van collegegeld
Sollicitaties dienen vóór
1 februari te worden gericht aan de Afdeling Buiten-
landse Betrekkingen van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Weten-
schappen, Stadhoudersplantsoen 12, \'s-Gravenhage, op cen formulier, te verkrijgen
bij bovengenoemde afdeling.

De Britse Regering stelt in het kader van het Ncd.-Engels Cultureel Accoord een

korter?nf?"\'" universitaire studie sinds

kortere of langere tijd hebben voltooid. Dc duur van het verblijf is gesteld op

maximaal 10 dagen. Reiskosten 2e klas naar Engeland en terug worden door het
ministerie van O.K.W. vergoed. Een verblijfsvergoeding van £ 2.10 per dag
wordt door de British Council beschikbaar gesteld

Sollicitaties dienen vóór 15 januari 1961 te worden gericht aan het Hoofd van

-ocr page 102-

de afdeling Buitenlandse Betrekkingen van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten
cn Wetenschappen, Nieuwe Uitleg 1, \'s-Gravenhage.

Jubilea 1961. ^ ^

Onderstaande dierenartsen, leden van dc Maatschappij voor Diergeneeskunde, hopen
in 1961 hun dicrenartsjubilcum tc vieren:

60 JA.AR.
op 23 juli:

W. ten Hoopen, Zwicpscweg 26, Lochern.
Dr. A. J. Winkel, Rusthuis „de Schutse", Cocvorden.

P. Boonstra, Mcppelcrweg 40, Steenwijk.
Dr. F. P. Keyscr, Lanckhorsdaan 75, Heemstede.
J.
j. W. Urlings, Dr. Jongeneclstraat 22, Heerlen.
Dr. N. P. Woudenberg, Icplaan 19, Den Haag.
J. van Zijverden, Oude Singel 96, Leiden.

C. van Baak, Kloetingseweg 40, Goes.

M D Booy Zuiderhoofdstraat 59, Krommenie.

D. H. van den Bosch, „Groot Schuttershoef", Arnhcmseweg 10, Leusden.
A. Febcrwecc, Velpcrweg 145h, Arnhem.

Dr. G. J. Folmer, Honthorststraat 7, Amstcrdam-Z.
J, S. Hoo.gstra, Bankcrdaan 17, Velp (Gld.).
P. J. Offeringa, Torenweg 28, Warffum.

G. Terpstra, Rijksstraatweg 38, Roordahuizum (Fr.).
D. van der Veen, Leeuweringerstraat 10, Oudewater.

H. Vcnema, Oud Arnhcmseweg 32, Lunteren.
M. L. O, Verkerk, Dclfgauwscweg 183, Delft.
G. de \\\'ries, Boeroestraat 1, .Amersfoort.

40 JAAR.

op 8 juh. ^^ ^^ ^^^^ ^^^ ^^^^^ Zuidkade 112, Waddinxveen.

A. Hibma Jzn., Pelikaanstraat 28, Leeuwarden.

J. Kraak, .Achterweg 44, Lisse.

br K. Reitsma, Maresin.gel 20, Leiden.

Dr^ R. van Santen, Burg. van Schaeck Mathonsingel 27, Nijmegen.

G. H. Schieven, Laag-Kcppel.

Mr. J. Slager, Koestraat 73, Schoonhoven.
C. Tolhock, Park 44, Meppel.

H. T. van der Veen, Dr. A. Kuyperlaan 45, Amersfoort.
G. Verdoorn, Pr. Bernhardlaan 62, Voorschoten.

J. Vierzen, Europaplein IIE, Leeuwarden.

op .5 oktober:

G. A. R. Nieuhoff, Vriczenvcen.

Dr. J. W. Thijn, Groningerstraat 107, Assen.

25 JAAR.

op 17 januari: . „ ,

J. A. van der Grift, Dwarsweg 1, Rockanje.
G J G. M. Janssen, Honignianstraat 59, Heerlen.
H M J. Spoorenberg, Kruisstraat 102A, Eindhoven.

op 7 april:
op 1 mei:

P. L. L. Bollen, Marktstraat 2, Uden.
A, Kers, Jusdticbastion 4, Hasselt,

K. B. M. Koelman, Holleweg 2, Heerlen.

55 JAAR.

op 27 juli:

50 JAAR.
op 31 juli:

-ocr page 103-

A. A, Elzcrnian, Oostsingel 88, Goes.

Dr. D. Mulder, Hengelosestraat .524, Enschede.

J. M. van den Born, Badhuisweg 36, Den Haag.
Prof. Dr. S. R. Numans, Park Arenberg 83, De Bilt.
P. van Wettum, Torenlaan 30, Blaricum.
J. H. Hogen Esch, Kerkbrink 30, Zuidlaren (Dr.).

Dr. H. S. van Zwol, 1 70, Picton Road, Bible Hill, Truro, Canada.

G. J. Hoeflake, Balscmienlaan 166, Den Haag.
op 13 augustus:

H. Brunt, Rietveld (Z.-H.).

op ! oktober:

P. J. N. Koomen, Hammolenwcg 62, Kerkrade.
op 18 december:

E. Hakkesteegt, Stille Laan 16, Schagen.
De volgende niet-leden van de Maatschappij voor^Dicigeneeskundc hopen in 1961
hun dierenartsjubilcum te vieren:
55 JAAR.

op 27 juli:

A. Kuipers, Prins Hendriklaan 8, Rijswijk.
Dr. G. Lcurink, Lindenstraat 18, Deventer.

50 JAAR.
op 31 juli:

C. Bon, oCrn. Schuytstraat 5h, Amsterdam.
J. Niks, Bartolottilaan 6, Soest.

Dr. J. M. G. Numans, Rijksstraatweg 600, Wassenaar.

40 JAAR.
op 29 januari:

Sorip Tagor, Djakarta, Djalan Rawamangun 40.

op 9 februari:

Dr. H. A. Pulles, Molenheide D 69, Lieshout,

op 8 juli:

Dr. A. P. Le Coultre, Nassaulaan 24, Bennekom.

25 JAAR.
op 7 april:

M. Idris, Pajakvmibuh (M.-Sumatra).
VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Zuid-Holland.

15 februari organi.seert dc afdeling Zuid-Holland een vergadering waarop een film
zal worden vertoond over de ovulatie bij de rat en de scheiding van dc „Frie.sche
tweeling".

VAN DE GROEPEN

Groep Directeuren van ]\'leeskeuringsdiensten.

Dc eerstkomende vergadering van deze groep zal plaats hebben op 4 februari 1961.
Spreker: Dr. G. D. Hemmes, Echinococcosis in Nederland.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde:

R. Y. de Jong, Oosthuizen.
Mej. V. Koets, .Amsterdam.
P. Roders, Zelhem.
J. B. F. Wilmink, Biervliet,

op 10 juni:
op 7 juli:

op 31 juli:

-ocr page 104-

Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde voor:

G. F. de Boer, Straatweg 61, Rauwerd.

H. Klaassen, Breestraat 114A, Leiden.

J, W. M. A. Mullink, Lecuweringerstraat 52, Oudewatcr.
P. Omloo, Le Bron dc Vcxelcrstraat 43, Roermond.

A. Rodenburg, Ommedijk 1, Schipluiden.
L. K. Vrocgindewey, Jul. v. Stolberglaan 107, Ede.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige studenten aangenomen als
candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

A. Shimshony, Fred. Hendrikstraat 132, Utrecht.
N. van Wijk, Springweg 53, Utrecht.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Aalfs Dr H G. tc Waddinxveen, tel. èur«au gewijzigd in (01828) 20 73. (14C)
Bakkér, D. D., te Oss, tel. te wijzigen in (04120) 36 58 (privé), 25 51 (bur.). (141)
Beek Dr W. F. van, te Numansdorp, tel. gewijzigd in (01865) 321. (141)

Beernink, W., tc Nijkerk, tel. gewijzigd in (03494) 12 06 (privé), 16 50 (bur,>.

Berg Dr W. van den, te Waddinxveen, tel. gewijzigd in (01828) 20 35. (14ó)

Boven, J. van, te Smildc, tel. gewijzigd in (05927) 24 50. (14:)

Brandenburg, N., te Dicverbrug, tel. gewijzigd in (05219) 359. (14.)

Broekhuis, J., te Nijkerk, tel. gewijzigd in (03494) 16 06. (148)

Buursma, J. B., te ,\\kkrum, tel. gewijzigd in (05665) 510. (14.)

Bijlenga, Dr. G., van Genève naar Lansdowne (Pennsylvania, U.S.A.), 3 Balfour
Circle. ^^06)

Dingemans Wierts, H. W., tc Schaijk (N.-Br.), tel. gewijzigd in (08866) 391. (152)
Drimmelen, A. J. M. van, te Zevenbergen, tel. gewijzigd in (01680) 581. (153)
Gcurtzen, Dr. B. F. E., te Elten, tel. gewijzigd in (08368) 219. (15/)

Groenwoud, A. W., tc Leens (Gr.), tel. gewijzigd in (05957) 403. (159)

Groot M. A. G. de, te Hapert, tel. gewijzigd in (04977) 360. (159)

Hellinga, T., van FIcnaard (Fr.) naar Leek (Gr.), Vredewoldplantsoen 14, tel.

(05M5) 22 35, h.k. „Westerkwartier", R.K.V. (162)

Hoedemaker, Dr. L., te 5s-Gravenhagc, tel. bureau gewijzigd in (070) 55 94 36,
bureau-adres: Seinpostduin 18 te \'s-Gravenhage, algcm. Directeur van het Cen-
traal Diergeneeskundig Instituut. (|63)
Hoopen, D. J. W. ten, te Balkbrug, tel. gewijzigd in (05230) 64 63. (165)
Houthuis Dr. M. J. J., van Oostende naar Rotterdam, Karei Doormanstraat 38, tel.

(010) \'ll 53 23, gr. 28373. (van 206 naar 166)

Jong E W. de, te Akkrum, tel. .gewijzigd in (05665) 402. (168)

Krol\' IJ., te Leiden, tel. te wijzigen in (01710) 2 52 66. (173)

Leijdekkers, P. B. M., te Hapert, tel. gewijzigd in (04977) 230. (175)

Mulder, F., te Dalen (Dr.), tel. gewijzigd in (05241) 215. (1/91

Numans, Dr, J. M. G., te Wassenaar, naar Rijksstraatweg 60, aldaar (tel. onge-
wijzigd)

Nijs E. F. de, tc Hulst (Z.-Vl.), tel. gewijzi.gd in (01140) 30 04 (b.,g.g. (01144)
227).

Ooyen, Mej. P. G. van, te Utrecht, aangesloten onder tel. (030) 2 71 65, giro ge-
wijzigd in 378568.

Poortman, H., te Dalen (Dr.), tel. gewijzigd in (05241) 302, ^ (183

Popta C, van te Zevenbergsc Hoek, tel, gewijzigd in (01685) 458, (183)

Rodenburg, A,; 1960; Ommen, Hammerweg 33; tel, (05291) 529; P,, tijd, ass, bij
J, G, M, den Biggelaar, (]86)

Roorda, G,, te Zuidhorn, tel, gewijzigd in (05940) 20 05, (186)

Veen, W, van de, te Nijkerk, tel, gewijzigd in (03494) 18 22, (195)

Vin, U, J, de, te Slagharen (Ov,), tel, gewijzigd in (05231) 514, (197)

-ocr page 105-

iv. A L......\\a .

(dit:

schrijver:

tijdschn-ft:

titel:

.....................:d......>......

jaargang:

(ditum)

Naam vanj^le lener:.......^.................

Adres:
Woonplaats:

......:■

^..........oJ:.........

verklaart voor 1 woolc / I <1 diagen / 1 maand in behoorlijke staat van de

BIBLIOTHEEK D E R R IJ K S U N IV E R S IT EIT TE UTRECHT

te leen te hebben^^errrtvanfcen: l] jf^ D

........................WÖa.

(plaatsnr.)

a^J.......:........./).............

rlii

1

Vol.

en zich te zullen houden aan de bepalingen van het reglement der bibliotheek.
Handtekening:

Uw aanvraag:

{am.}.................................

Dit reçu met inkt tekenen en direkt franko, als
drukwerk, terugzenden aan:

BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT
Wittevrouwenstraat 9-11, UTRECHT

Dr. 934

-ocr page 106-

Wemmenhovc, R., te Utrecht, naar Eykmanlaan 323, alcJaar, tel. privé (030) 2 51 76.

Wensv^rt, P., van De Koog (Texel) naar Hobbcmalaan 74, Alkmaar. [2^! )

^erb, J. H., te Akkrum, tel. gewijzigd in (05665) 302 2041

Zu.jdam, Dr. D. M., te ■s-Gravenhage, tel. bureau gewijzigd in (070) 18 35 10
bt^reau-adre^ Raamweg 27 te \'s-Gravenhage, secretaris van de Gezondheidscom-
missie voor Dieren van het Landbouwschap. (204)

Gevestigd:

Visser, C. P te Hardinxveld-Giessendam, Oranjestraat 54 (voortzetting grote huis-
dierenpraktijk J. H. de Boer te Giessenburg). (,97)

Stichting voor Diergeneeskundig Onderzoek.

"toroT^gTse\'"" " \'s-Gravenhage, Seinpostduin 18, tel.

Centraal Diergeneeskundig Instituut.

Het bureau van de algemeen Directeur van dit instituut is gevestigd te \'s-Gravenhage

Seinpostduin 18, tel. (070) 55 94 36. avcnnagc.

Eervol ontslag:

Kerstens, Dr. G. J. A., te Breda, op zijn verzoek, te rekenen m.i.v. 1 februari 1961

vir M*\'\'" ^^"r Inspecteur "an de

Volksgezondheid, tevens Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, onder dank-
betuiging voor de door hem bewezen diensten. (1691

^TZ?\' ^ \' " verzoek, te rekenen m.i.v. 1 september 1960, al

plaatsvervangend Inspecteur bij de Veeartsenijkundige Dienst. (197)

Promoties:

Bijlenga, G., tc Lansdowne (Pennsylvania, U.S.A.), is op 8 juli 1960 aan de vete-
rinaire faculteit van de universiteit te Bern gepromoveerd tot doctor in de dier-
Cen Znfs?\'ff "Untersuchungen über die Wirksamkeit eines le-

Seten H r ■ ^T" \'\' Bronchitis der Hühner mit einem am be-

t\'us-slmm"\'""\' Trinkwasser zugefügten, autotochthonen

Jaartsvcld, W. A. B., te Utrecht, is op 16 december 1960 aan de RijksuniveS

Sckenrvrr\'r T diergeneeskunde op het proefschrift „De

betcjçenis van de leverbiopsie voor de diagnostiek van inwendige ziekten bij het

(167)

Overleden:

\'\' °P december 1960 overleden. (164)

Stdnl J\' \'\' 26 november 1960 overleden. 170

TlhK ? n • k n ^"/P.\'\'^■daar op 9 december 1960 overleden. 183

Ubbels, Dr. D. G., te Leden, is aldaar op 19 december 1960 overleden. (195)

Diergeneeskundig examen:
Geslaagd op 16 december 1960:
L. K. Vroegindeweij.

RECTIFICATIE \' ^

Op pag. 1795 (afl. 24, 1960) staat onderaan vermeld-
afdeling Zuid-Holland:

1. K. Schuiling, Barendrecht.

2. J. J. den Hertog, Alphen a/d Rijn.
Dit dient ten rechte te wezen:

afdeling Zuid-Holland :

1. J. J. den Hertog, Alphen a/d Rijn.

2. K. Schuiling, Barendrecht.

-ocr page 107-

GEMEENTE RAALTE

Burgemeester en Wethouders van Raalte roepen sollicitanten
op naar de per 1 juni 1961 vacerende betrekking van

DIRECTEUR

van het gemeentelijk slachthuis.

tevens

HOOFD VAN DE KEURINGSDIENST

van slachtdieren en van vlees in de gemeente Raalte.

Salarisgrenzen van ƒ 12.312,- tot ƒ 15.432,- per jaar, (8-één-
jaarlijkse periodieke verhogingen), exclusief 5,6% looncom-
pensatie A.O.W. (maximum ƒ417,24 per jaar) 2/^%
huurcompensatie.

Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
Het verplaatsingskostenbesluit is van toepassing.
De Gemeente is aangesloten bi) het l.Z.A. Overijssel.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen binnen tien dagen na
het verschijnen van dit blad aan Burgemeester en Wethouders

van Raalte.

-ocr page 108-

BLOEDSTUWKLEM Syst. „Eisenhut-

ter vereenvoudiging, verlichting en bespoediging van de
bloedafname. Jype 725

met inrichting voor kontroleerbare, langzame afvloeiing bij
infusies.

Handin en eenvoudig
gekonstrueerd.
Praktisch en ongevaarlijk
aanleggen (van opzij met
één hand).

Groter druk met minder
krachtsinspanning.
Automatische drukregulator
verhindert weefselbescha-
diging (door veerwerking
in het handvat).
Voor verschillende dier-
grootten gemakkelijk instel-
baar.

Het aanleggen, zowel als het
afnemen van de klembekken
geschiedt zeer eenvoudig door
het sluiten, resp. openen
van de klembeugel.

Alleenvertegenwoordiger
voor Nederland en België

Chirurgische Instrumentenfabriek

3. Harting - "^ank
Pausdam1-2 Utrecht

Telefoon 030-26241

-ocr page 109-

Echinococcus granulosus bij hef edelhert I Cervus
elaphusl

Echinococcus granulosus in red deer (Cervus elaphus).

door J. JANSEN Jr.

Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten
der Rijksuniversiteit te Utrecht. Directeur: Prof. Dr. D.
Swierstra.

Inleiding.

In de winter van 1959-1960 deed zich een gelegenheid voor een Noorlopige
indruk te krijgen van de parasietenfauna in de longen van het edelhert
(Cervus elaphus). In de Irabosch in Gelderland werd in deze periode
afschot verricht van edelherten en door de prettige samenwerking met de
bioloog
J. L. V a n H a a f t e n, verbonden aan het Instituut voor Toege-
past Biologisch Onderzoek in de Natuur te Arnhem, kwam een 53-tal
longen voor onderzoek beschikbaar.

Deze longen waren zowel afkomstig van jonge als van oudere dieren. De
eigenlijke opzet van het onderzoek was een indruk te verkrijgen van de
aantallen en de soorten longwormen, die als parasiet bij het edelhert voor-
komen, maar een veel interessantere bevinding was het tweemaal aan-
treffen van
Echinococcus-h\\a.zm. Dit betekent een besmettmgspercentage
van tenminste 3,77% en het is achteraf te betreuren, dat met meerdere
delen der herten, met name de levers, onderzocht zijn.
Men kan er nu slechts naar gissen hoeveel meer het percentage m werke-
lijkheid is geweest. Theoretiserend kan men echter stellen, dat dit ergens
tussen de O en gemiddeld ± 4% zal liggen, daar enerzijds de frequenties
van lokalisatie in de lever en die in de longen, de twee vooral aangetaste
organen, bij rund, schaap en varken niet veel verschillen (Bail enger,
1957) en
anderzijds Skjenneberg (1959) bij 711 resp. 1493 rendieren
met besmettingspercentage\'s van 13,2% en 7,8% alleen
Echinococcus-
blazen in de longen kon aantreffen. Bovendien is deze bevinding daarom
zo interessant, daar mij sinds 1914 (O 11 en S t r ö s e, 1914) geen enkele
vermelding van
Echinococcus bij het edelhert bekend is.

Dc parasiet.

Door het meten van de grote en kleine haken der scolices en gezien dc
vorm van deze haken werd de parasiet gedetermineerd als
bchtnococcus
granulosus
(Batsch, 1786). Hoewel het min of meer overbodig hjkt tc
vermelden, dat de
Echinococcus-hlazen als E. granulosus gedetermineerd
werden, is dit toch van belang om met zekerheid te kunnen zeggen dat de
besmetting van honden afkomstig is. Sinds de onderzoekmgen van V o g e 1
(1955 1957) staat vast, dat bij de hond twee
Echinococcus spp. kunnen
voorkómen. De ene soort is de welbekende
E. granulöse die als tussen-
gastheer o.a. rund, schaap, varken, paard en mens heeft. De andere soort
is de
E. multilocularis Leuckart, 1863, die vooral in de vos voorkomt en
als tussengastheren kleine zoogdieren, hoofdzakelijk veldmuizen
arvalis), gebruikt. Ook de mens kan tussengastheer van Ê. multilocularis
zijn. In dat geval ontstaat bij de mens de beruchte alveolaire echinococcosc,

-ocr page 110-

die vooral bekend is uit Zuid-Duitsland, Tirol en Noord Zwitserland en
Siberië. Aangezien bovendien bekend is (Matoff en Jantscheff,
1954), dat de vos geen normale gastheer is van
E. granulosus en de para-
siet het zelden of nooit in deze gastheer brengt tot een geringe eiproductie,
moet aangenomen worden, dat de edelherten hun infectie opgedaan hebben
ten gevolge van het aanwezig geweest zijn van (een) met
E. granulosus
besmette hond (en).

Discu.ssie.

Nu dus vastgesteld is, dat het edelhert in een opvallend percentage met
Echiiiococcus granulosus besmet kan zijn en, dat de infectie afkomstig
moet zijn van honden, daar de vos praktisch van geen betekenis is in de
epidemiologie van
E. granulosus, dringen zich enkele vragen op.
Moet men nu ter bestrijding van de echinococcose overgaan tot een rigou-
reuze inperking van de edelherten en andere in het wild levende dieren,
zoals reeën, die eveneens met
Echinococcus-hldiZftn besmet kunnen zijn?
Het lijkt mij duidelijk, dat gezien het in verscheidene opzichten waarde-
volle bezit van een goede wildstand, een dergelijke maatregel uit den boze
is. Bovendien bedenke men, dat de eigenlijke infectieverspreider de hond
is, die als regel in dit soort gevallen niet opgespoord zal kunnen worden.
Het is echter te betreuren, dat er geen enkele wettelijke maatregel ter be-
strijding van de echinococcose bij de hond bestaat, terwijl deze parasiet toch
zo uitermate gevaarlijk voor de mens is. Overigens is het geenszins ondenk-
baar, dat een hond na delen van verongelukt of gestorven wild gegeten te
hebben een smetstofbron vormt voor onze huisdieren; ook is het zeer wel
mogelijk, dat sommige delen van geschoten dieren, zoals de longen of
andere organen, als hondevoer gebruikt worden. Dat een
Echinococcus-
blaas niet zomaar opvalt blijkt hieruit, dat in één van onze twee gevallen
de blazen pas ontdekt werden na nauwkeurig doortasten van het orgaan.
Een andere vraag is of het, ook met het oog op andere ziekten, niet nood-
zakelijk is wild, dat bestemd is voor menselijke of dierlijke consumptie, door
een vleeskeuringsdienst te laten keuren, ondanks de daaraan verbonden
technische en wettelijke moeilijkheden. Het doet in ons geval tenminste zeer
merkwaardig aan, dat hetgeen bij rund, schaap of geit, varken en een-
hoevigen tot afkeuring en onbruikbaarmaking als voedsel voor mens en
dier van het betrokken orgaan leidt, bij de in het wild levende dieren
geheel overbodig zou zijn. Dit klemt temeer gezien het uiterst gevaarlijke
karakter van
E. granulosus en gezien het feit, dat in streken waar besmette
honden een nieuwe infectiebron veroorzaakt hebben de echinococcose nu
niet uit te roeien zal zijn.

SAMENVATTING.

In 53 longen van edelherten (Cervus elaphus) uit de Imboseh (Gelderland) werden
tweemaal blazen van
E. granulosus vastgesteld. Er wordt op de wenselijkheid van
een keuring van alle wild, dat dient voor menselijke of dierlijke consumptie, gewezen.

SUMMARY.

In the winter of 1959/1960 the author had the opportunity to examine lungs of 53
red deer
(Cervus elaphus), originating from the Imbosch (Gelderland) for lung-
parasites. The occurrence of cysts of
E. granulosus in two cases was the most inte-

-ocr page 111-

resting feature. As hydatid disease in man is to be avoided at ail costs the author
indicates the necessity for meat inspection of all wild animals which are destined for
human or animal consumption.

RÉSUMÉ.

On a trouvé deux cas de hydatides (E. granulosus) dans les poumons de 53 cerfs
(Cervus elaphus) de la région Imbosch (Gclderland). On insiste à une inspection
de la viande pour tout le gibier qui est dcsdné pour la consumption humaine ou
animale.

ZUSAMMENFASSUNG.

Im Revier Imbosch (Gelderland) wurden zwei Fälle von Echinokokkuszysten (E.
granulosus)
in den Lungen von 53 Hirschen (Cervus elaphus) gefunden. Es wird auf
die Notwendigkeit einer Wildbretbeschau für Wildticren für menschlichen oder tie-
rischen Konsum hingewiesen.

LITER.A.TUUR

Bailenger, J.: Fréquence des localisations hydatiques chez l\'homme et le bétail.

Bull. Soc. Path. Exot., 50, 308, (1957).
M a t o f f K. und J a n t s c h e f f, J. : Kann Echinococcus granulosus im Darm des
Fuchses
(Canis vulpes) sich zur Geschlechtsreife entwickeln? Acta Vet., Budapest,

4 411 (1954)

Ol\'t, A. und Ströse, A.: Die Wildkrankheiten und ihre Bekämpfung. Neudamm,
Skjenneberg, S.: Ekinokokkose hos rein i Kantokeino. Faren for overforing til

menneske. Bekjempelse. iVord. 11, no, r/959;.

V o g e 1, H.: Uber den Entwicklungszyklus und die Artzugehörigkeit des europaischen
Alveoiarechinococcus.
Dtsche Med. Wschr., 80, 931, (1955). c .i

Vogel H • Uber den Echinococcus muUilocularis Süd-deutschlands. I. Das Band-
wurmstadium von Stämmen menschlicher und tierischer Herkunft.
Zschr. 1 ropen-
med. u. ParasitoL,
8, 404, (1957).

Ganzen.

Gemiddeld bedroeg het geboortegewicht van ganzen 113,5 g, dat is 64,9% van het
eigcwicht, het gewicht op 9 weken 4,705 kg, de gewichtstoeneming per weck was het
hoogst in de 4e, 5e en 6c week. In 9 weken werd per dier gemiddeld 10,88 kg meng-
voeder en 4,42 kg gerst verbruikt.

Pluimvee pers, XV, 487, (l9bU).

Welke kleur verkiest de kalkoen?

Met gekleurde lampen werd de voorkeur van kalkoenkuikens voor een bepaalde kleur
bepaald. Gemeten naar de hoeveelheid opgenomen voeder was dc vdgorde van
laag naar hoog: rood (18%), oranje (19.5%), geel (20%), groen (42%).
De gewichtsvermecrdering onder gekleurd licht bedroeg in 3 weken in Eng. ponden
resp 0 71 (rood), 0.80 (oranje), 0.78 (geel) en 0.79 (groen). Het vocderrendement
vertoonde eveneens weinig verschil, doch was onder rood licht eveneens wat on-

Pluimveepers, XV, 153, (1960).

-ocr page 112-

Long- en darmmycose bij paarden als mogelijke
complicatie bij antibioficatherapieën.

Pulmonary and intestinal mycosis in horses as a pos-
sible complication following antibiotic therapy.

door W. J. I. VAN DER GULDEN en P. J. ZUUR.

Instituut voor Veterinaire Pathologie van de Rijksuniversiteit
te Utrecht. Directeur: Prof. ]. H. ten Thije.

Inleiding.

In de jaren 1958 en 1959 werden binnen negen maanden de kadavers van
drie paarden aangevoerd, waarvan bij sectie bleek, dat ze geleden hadden
aan een schimmelaandoening, waarbij vooral in de longen een groot aantal
ontstekingshaarden was ontstaan.

Elk van deze drie paarden werd reeds wegens een andere aandoening
met antibiotica behandeld toen de schimmelinfectie aansloeg. Het is be-
kend dat bij de mens schimmelaandoeningen sinds de toepassing van anti-
biotica veel frequenter voorkomen; zij worden dan ook als een ernstige
complicatie van het langdurig gebruik van deze geneesmiddelen be-
schouwd. Bij de grote huisdieren is o\\-er zulk een invloed nog weinig
bekend. Daarom werd gepoogd bij de drie onderzochte paarden na te
gaan welke rol de toegediende antibiotica gespeeld hadden bij het aan-
slaan van de schimmels.

Bij twee paarden bleek bovendien de infectie primair in de darmwand
aangeslagen te zijn, iets wat slechts zelden bij het paard is waargenomen.

Aspergillose en muconnycose bij het paard.

Schimmelaandoeningeii van de inwendige organen bij het paard zijn
slechts vrij zelden beschreven. Vrijwel altijd is alleen het ademhalings-
apparaat aangetast. In 1928 kon Tscherniak in zijn literatuurover-
zicht slechts zeven auteurs opnoemen, die tezamen zeventien ge\\allen van
longschimmelaandoening bij het paard hadden waargenomen. Tscher-
niak zelf vond 54 nieuwe gevallen. De door hem beschreven verande-
ringen wijken in klinische betekenis echter sterk af van de door anderen
waargenomen gevallen. Het merendeel van de oudere beschrijvingen sloeg
op chronisch zieke dieren, die wegens hun sterke vermagering werden af-
gemaakt. In de longen werd daarbij een wisselend aantal afgekapselde
haarden gevonden, die soms zo groot waren als een kippeëi.
Daarnaast waren er reeds enkele gevallen bekend, waarbij het paard
plotseling ernstig ziek was geworden en na enkele dagen van hoge koorts
en toenemende benauwdheid stierf. In die gevallen waren de longen
oedemateus en hyperemisch en dicht doorzaaid met kleine haardjes van
cen acute hemorragisch-necrotiserende ontsteking.

Tscherniak vond zijn 54 gevallen echter bij 400 klinisch gezonde
legerpaarden, die alleen om hun positieve malleïnatie waren afgemaakt.
In de longen van veel paarden vond hij enkele linzegrote haardjes. Bij
histologisch onderzoek bicken deze ontstekingshaardjes bij 54 dieren door
schimmels veroorzaakt te zijn.

In 1936 is het aantal van cle door verschillende onderzoekers beschreven
gevallen nog kleiner dan 100 (Tscherniak). Na dat jaar is buiten

-ocr page 113-

de Aziatische landen slechts een enkele waarneming gemeld. (Pereve-
zentsev, 1940). Enkele schrijvers menen echter, dat schimmchnfecties
bij het paard veelvuldiger voorkomen dan op grond van de verschenen
publikaties kan worden vermoed (T h a r y en L u c e t, 1895; 1 s c h e r-
niak, 1928, 1936; Ni eber leen Cohrs, 1954).

De laatste tijd bestaat de neiging om aan te nemen, dat ook, evenals bij de
mens, bij de grote huisdieren de schimmelaandoeningen gedurende de laatste
tien jaar in betekenis zijn toegenomen (L a b i e, 1957).

In de literatuur werd geen aanwijzing gevonden voor zulk een toename van
het aantal gevallen van mycose bij het paard.

De ligging van de ontstekingshaarden in de longen in de wand van grotere
en kleinere bronchiën of in het alveolaire weefsel wijst er op dat de mfectie
tot stand komt door het inademen van sporen.

Joest (1920) beschrijft een geval waarbij in een van de pneumonische
haarden een getromboseerd bloedvat werd gevonden. Hij vermoedt dat dc
haarden hematogeen zijn ontstaan. Tscherniak (1936) heeft twee
van dergelijke gevallen waargenomen. Toevalligerwijze ontvingen deze
onderzoekers van ieder van deze drie dieren alleen de longen, zodat de
aanwezigheid van een primaire haard elders in het hchaam met kon wor-
den vastgesteld. , , ,
Slechts zelden is waargenomen, dat schimmels m het maagdarmkanaal van

het paard waren aangeslagen. . •• ,,

Hutyra M a r e k, M a n n i n g e r en Mocsy (1954) beschrijven, dat
bij een paard
Mucor in de scheilslymfeklicren en vervolgens in de longen
haardvormige ontstekingen veroorzaakte. Bij het door P e r e v e z e n t s e v
(1940) waargenomen geval is een
Aspergillus waarschijnlijk primair in de
darmwand aangeslagen.

Door Tomppert (1940) wordt in zijn literatuuroverzicht slechts een
geval van
maag (darm) mycose bij het paard aangehaald. Deze vermelding
berust bovendien nog op een vergissing; de door hem genoemde auteur
beschreef een geval van mucormycose in de maag van een man.
Ook werd zelden gezien, dat de schimmels zich langs de bloedbaan yanmt
de longen naar andere organen verplaatsten (T h a r y en L u c e t, 1895).

Voor het aanslaan van een schimmelinfectie is nodig, dat de (latiënt in
staat is geweest om schimmels op te nemen. Uit vrijwel ieder hooi- en
stromonster kunnen zeer veel schimmels worden geïsoleerd waaronder
Absidia ramosa, Aspergillus fumigatus en eveneens Mucor pusiUus (Ro l 1 e
en Kolb, 1954). De schimmels zijn echter in het algemeen te weinig
pathogeen\'om bij een gezond dier te kunnen aanslaan.

Herhaaldelijk wordt er dan ook bij de beschrijving van mycotische pneu-
monieën bij paarden op gewezen, dat aan deze dieren sterk schimmel-
houdend voer of hgstro was gegeven. Meestal vindt de besmetting echter
niet plaats bij een gezond maar bij een verzwakt dier.
Soms wordt een
gezorld orgaan van zulk een verzwakt individu aangetast, bij voorkeu.
Lstelt de schimmel zich echter op een daartoe gepredisponeerde plaats:
in een long (bij de mens) na influenza of in bronchi-ectasien.
Het is opmerkelijk dat, zoals uit de literatuur blijkt, de long en met het
maagdarmkanaai het voorkeursorgaan is van de besmetting. Het grootste
deel van de sporen zal immers niet worden ingeademd maar met het voei
worden doorgeslikt.

-ocr page 114-

Rolle en Kolb (1954) hebben echter onder meer bij het paard aan-
getoond, dat de sporen die per os worden opgenomen zonder tot ontwikke-
Img te zijn gekomen het lichaam weer per anem verlaten. Van meerdere
kanten wordt er op gewezen dat de
Lactohacil en Escherichia coli, leden
van de normale darmflora, gisten en .schimmels in bedwang houden. Ook
tegen
Absidia ramosa vormen coli-bacillen een to.xine (R o 11 e en K o 1 b,
1954). Een verandering in de samenstelling van de darmflora kan dus
voor schimmels een verbetering van het levensmilieu betekenen.
Het is voor de clinicus, zowel in de acute als in de chronische gevallen
\\ an mycosen, zeer moeilijk om met zekerheid vast te stellen, dat de waar-
neembare veranderingen door schimmels veroorzaakt zijn. Zelfs als in
sputum of faeces schimmelelementen gevonden worden houdt dit niet
in, dat schimmels de oorzaak van de veranderingen zijn, daar deze ook
bij normale dieren op de slijmvliezen kunnen worden gevonden. Bij alle
m de literatuur beschreven gevallen van pneumonomycose bij het paard
werd de ziekteverwekker eerst tijdens de sectie gevonden. Perevezen t-
sev (1940) meldt, dat hij in staat is geweest klinisch de diagnose myco-
tische enteritis te stellen door bij een vermagerende volbloed met pijnlijke
defaecatie en koliek rectoscopie toe te passen.

Eigen waarnemingen.

Ook bij de drie paarden, die aan het Pathologisch Instituut werden
geseceerd werd de diagnose niet tijdens het leven gesteld. De kadavers
werden aangeboden door de Kliniek voor Inwendige Ziekten i).

Geval 1.

Medio oktober 1958 kreeg een driejarige vosmerrie een strijkwondje aan een been,
waarna „Einsehusz" en een temperatuunsverhoging ontstond. De behandelende
collega heeft hiervoor tweemaal depocylline i.m. toegediend, waarop de lichaams-
temperatuur telkens daalde. Toen deze kort daarna weer steeg werd sulfanilamide
per os voorgeschreven. De temperatuur bleef desondanks hoog, zodat weer op
depocylline i.m. werd overgegaan; echter eveneens zonder resultaat.
Daarop werd de merrie op 12 november naar de Kliniek voor Inwendige Ziekten
verwezen. Hier vond men naast de nog steeds aanwezige temperatuursverhoging
tengevolge van een sepsis met vooralsnog onbekende oorsprong, een ernstige anemie
en een leucopcnie (5000/mm-\'\') met een verhoogd percentage lymfocyten (95%).
Gedurende vier dagen werd het dier behandeld met globenicol i.v. De tempe-
ratuur, die inmiddels gedaald was, steeg binnen drie etmalen tot boven 41° C.
Op 19 november kreeg het paard een bloedtransfusie, maar het reageerde hier
met op. Vervolgens werd gedurende vijf dagen depocylline i.m. gegeven en ten-
slotte de laatste twee dagen voor de dood weer globenicol i.v. Op 27 november
stierf het dier.

Bij sectie blijkt het kadaver in een matige voedingstoestand te zijn.
De longen zijn zwaar en omvangrijk door oedeemvocht. Er zijn bloe-
dinkjes onder de jjleura. In alle kwabben zijn op regelmatige afstanden
door de pleura heen vele goed omschreven hemorragische haardjes te

Schrijvers zijn dank verschuldigd aan de Kliniek voor Inwendige Ziekten (direc-
teur Prof. Dr. G. W a g e n a a r) voor de verstrekte anamnestische en klinische
gegevens en aan het Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziek-
ten (directeur Prof. Dr. D. Swierstra) voor de daar verzorgde typering der
geïsoleerde schimmels.

-ocr page 115-

zien. Zij puilen boven het longoppervlak uit en hebben een doffe snec-
vlakte. Hun grootte varieert van die van een graankorrel tot die van een
erwt. Bij microscopisch onderzoek zijn verspreide groepjes alveolen te
zien, die gevuld zijn met oedeemvloeistof. De bronchioli bevatten gc-
desquameerde cellen. Ze zijn echter bekleed met normaal epitheel en er
is geen ontsteking in hun wand.

De ontstekingshaarden liggen onmiddellijk tegen een aantal van zulke
bronchioli aan. In het centrum van deze haardjes ligt vaak een getrom-
boseerd bloedvat, waarin zonder moeite een groot aantal schimmeldraden
te vinden is. Bij de minst uitgebreide haardjes liggen rondom dit vat met
oedeemvocht gevulde alveolen, waarvan er enkele al schimmeldraden, ont-
stekingscellen en erytrocyten bevatten. Bij de iets meer ontwikkelde haard-
jes vindt men het getromboseerde vat geheel omgeven met een zoom
hemorragisch ontstoken alveolen, In de nog wat grotere haarden ziet men
dat de alveolaire bouw, die aan de periferie nog goed te onderscheiden
is, in het centrum geheel verloren is gegaan. Daar liggen schimmeldraden
ordeloos in een fibrineus necrotische massa.

In de dunne darm zijn op regelmatige afstanden zeven bouton-
achtige processen, die een diameter hebben van ongeveer twee centimeter.
Microscopisch onderzoek laat zien, dat onder de necrotische mucosa en
muscularis mucosae in de submucosa een fibrineus-necrotiserende ont-
steking is, die in de vlakte een wat grotere uitgebreidheid heeft dan het
slijmvïiesdefect. De submucosa is door de fibrine en door oedeemvocht
verdikt. In de submucosa zijn verschillende venen getromboseerd; zij zijn
doorgroeid met schimmeldraden. Verspreid in de submucosa vindt men
kleine groepjes polymorfkernige neutrofiele leucocyten, waarvan een aan-
tal karyorrhexis toont. In deze haardjes liggen stukjes van schimmels.
Men vindt zulke haardjes en met trombi gevulde venen tot dicht bij de
muscularis. Ook de necrotische mucosa is met schimmels doorgroeid. .Aan
de rand van het ontstekinpgebied zijn getromboseerde lymfcbanen en
ovei-vulde bloedvaatjes. Er is nog geen duidelijke demarcatiezoom.

De lever bevat een klein aantal knikkergrote necrotische haarden, die
omgeven zijn met een hemorragische zoom. Soms is op de leverkajisel bo\\ en
deze processen wat fibrine afgezet. Histologisch beperkt dc ontsteking, m
zijn geringste uitbreiding, zich tot de periferie van de eilandjes. Ook hier
vindt men in de fibrineus necrotiserende ontstekingsveldjes getrombo-
seerde, met schimmels doorgroeide venulae. Vaak zijn echter ook de
centraaKenen met zulke, door schimmels doorgroeide, trombi ge\\uld. Men
vindt in die gevallen „straten" van ontstekingscellen en schimmels, die
een verbinding vormen tussen de periportale en de centrolobulaire ont-
stekingshaarden. In dic gebieden tonen de levercellen degeneratieve ver-
anderingen.

De milt is iets vergroot en bevat een tiental kastanje- tot appelgrotc
haarden. Deze zijn donkerrood, hun sneevlakte is dof. In
coujjcs van de
milt werden schimmels gevonden.

De nieren zijn niet gezwollen. Zij zijn echter bleek. In beide nieren
zijn veel hemorragische infarcten van wisselende grootte. Bij histologisch
onderzoek van de\'infarcten konden schimmels niet met zekerheid worden
aangetoond.

-ocr page 116-

Het is waarschijnlijk, dat de schimmels het eerst in de darmwand zijn
aangeslagen. Door het ingroeien van de schimmels in getromboseerde
venen in de submucosa werd metastasering naar de lever mogelijk. Daar
breidden de processen zich vanuit de periportale gebieden uit naar de
centraalvenetjes. De hier losgelaten emboli werden in de longen opge-
vangen. Dat de longen de verspreiding van de schimmels met de lichaams-
ciiculatie niet geheel hebben kunnen tegengaan kan worden afgeleid uit
het aantreffen van schimmeldraden in de milt.

Uit de long, de lever en de darmwand werd Mucor pusillus en Absidia ra-
mosa
gekweekt.

Er is bij dit paard een duidelijke tegenstelling tussen de lange ziekteduur
en het jonge beeld van alle ontstekingshaarden. De schimmelinfecde moet
bij dit dier als een secundaire infectie worden opgevat. Er is echter geen
reden om aan te nemen dat de darm, waar de primaire haarden werden
gevonden, bijzonder gepredisponeerd was voor het aanslaan van de in-
fectie.

Geval 2.

Op 24 april 1959 werd een dierenarts geraadpleegd bij een pony die op 22 april
normaal had geveulend. Daar het dier niet wilde eten en een temperatuur ver-
toonde van 39.5° C werd een uterusspoeling toegepast en een injectie gegeven.
De 26e april had de pony een rijkelijke neusuitvloeiing en zij kreeg die dag dan
ook weer een injectie.

Bij opname in de Kliniek voor Inwendige Ziekten op 27 april werd naast een
catarre van de voorste luchtwegen een lipcmie vastgesteld, die bij ponies bij
allerlei ziekten als complicatie kan optreden.

\\\'ier achtereenvolgende dagen werd het dier penicilline i.m. toegediend, waarop
dc toestand iets verbeterde. De therapie werd daarom voortgezet met penicilline
en streptomycine i.m. gedurende drie dagen. Op 4 mei kon worden overgegaan
op weidegang, maar op 8 mei moest weer penicilline en streptomycine worden
toegediend daar de temperatuur was opgelopen. Op 9 en 10 mei werd getracht
de toestand met terramycine te verbeteren. Toch stierf de pony op 11 mei.

Bij sectie blijkt de voedingstoestand van het dier goed geweest te zijn.
De longen zijn ten gevolge van longoedeem slecht samengevallen; zij
zijn bovendien erg bloedrijk. In alle kwabben zijn veel regelmatig ver-
spreide prominerende haarden met een rode kleur en van een wisselende
grootte. De grootsten hebben de omvang van een eikel. Bij doorsnijden
bhjkt de rode kleur alleen veroorzaakt te worden door een hyperemische
hof, terwijl het centrum gelig en dof is. Bij histologisch onderzoek ziet men
in de niet pneumonische longdelen sterke hyperemie en oedeem. De
bronchioli bevatten gedesquameerde cellen; de kleinere blijken er zelfs
geheel mee gevuld te zijn. Er is geen ontsteking van de bronchioluswandjes
en ook niet in de omgeving ervan. De bloedvaten zijn normaal.
Verspreid in het longweefsel liggen pneumonische haarden. Zij zijn om-
geven met alveolen met bijzonder hyperemische septa; deze alveolen zijn
gevuld met oedeemvloeistof, waarin soms wat fibrine is neergeslagen. De
haarden zelf bestaan uit een groot aantal alveolen, die geheel gevuld zijn
met polymorfkernige neutrofiele leucocyten en fibrine. Er worden geen
resten van vaten of bronchiën in de haarden gevonden. De alveolaire
structuur is over het algemeen goed bewaard gebleven. In de gehele
haard, maar vooral in de directe omgeving van schimmels, zijn tussen
normale ontstekingscellen brokjes chromatine van uiteengevallen kernen

-ocr page 117-

te vinden. De schimmels liggen in centrifugaal gerichte bundels. Zij zijn
het duidelijkst dicht onder de hemorragische randzoom van de haarden
te onderkennen.

In de n i e r e n bevinden zich enkele wat gelig gekleurde haarden, die erwt-
groot zijn en boven het nieroppei-vlak promineren. Op sneevlakte is te zien
dat zij naar het merg afzakken. Jammer genoeg werden de nierhaarden niet
bij het histologisch en mycologisch onderzoek betrokken.
Het is daardoor niet na te gaan of schimmelhoudende emboli door de long
in de grote circulatie zijn losgelaten.

Het microscopisch beeld van de longveranderingen, en het ontbreken \\ an
een primaire haard elders in het lichaam, wijst op een binnendringen van
de schimmels met de ingeademde lucht.

Uit de longhaarden werd Aspergillus fumigatus geïsoleerd.
Het aspect van de longhaarden doet vermoeden, dat de schimmelinfectie
heeft plaats gevonden tijdens de weidegang, toen het dier, nadat het aan-
vankelijk leek op te knappen, plotseling slechter werd. Bij dit dier is de
secundaire infectie aangeslagen in een daartoe gepredisponeerd orgaan.

Geval 3.

Op 7 augustus 1959 werd een collega geconsulteerd bij een 16-jarige pony, die suf
in het land stond met een opgezette keelstreek en oedeem langs de buik. Het dier
was kortademig en had een temperatuur van bijna 40° C. Er werd stalrust
voorgeschreven en depomycine i.m. toegediend. Hieina maakte het dier de vol-
gende dag een wat betere indruk. Er werd nu sulfamezathine per os gegeven.
Op 10 augustus bleek de temperatuur evenwel weer hoog te zijn (39° C). Er
werd dan ook weer depomycine gegeven.

Bij aankomst op de Kliniek voor Inwendige Ziekten op 11 augustus werd oedeem
onder de buik en een temperatuur van 39.3° C waargenomen. Het dier had
diarree en toonde een paradepas van de voorbenen. Na laboratoriumonderzoek
bleek de pony ook aan uremie en lipcmie te lijden. Op 15 en 16 augustus is 5
gram globenicol i.v. toegediend, nadat de voorgaaande dagen getracht was de
lipcmie te bestrijden. Op 16 augustus stierf de paUënt.

Bij sectie blijkt ook dit dier in een goede voedingstoestand gestorven te zijn.
De 1
O n g e n zijn hyperemisch en oedemateus en dicht doorzaaid met erwt-
grote jineumonische haarden. De meeste liggen dicht onder de pleina en
hebben op de pleura doffe plekjes veroorzaakt ter grootte van een dubbeltje.
Op sneevlakte zijn de haardjes dof en donkerrood; deze hebben micro-
scopisch het beeld van infarctjes. De voornaamste veranderingen liggen in
het subpleurale en interlobulaire bindweefsel. Wel zijn de linnina van veel
alveolen gevuld met oedeemvloeistof. Het interstitium is echter niet alleen
verbreed door oedeem, maar ook door plaatselijke ophopingen van poly-
morfkernige leucocyten. Deze ontstekingshaardjes liggen, zoals dat ook in
geval 1 werd gezien, rondom getrombosecrde venen, die doorgroeid zijn
door schimmeldraden. De schimmels verbreiden zich vanuit deze vaten in
het interstitium en vaak in evenwijdige bundels, in de septa van de nabij-
gelegen alveolen. Zij tonen weinig neiging in het lumen van de alveolen te
groeien.

be doffe vlekjes op de pleura liggen in de geinfarceerde longgebiedjes. Het
doffe aspect wordt veroorzaakt door talloze schimmeldraden, die voor het
merendeel evenwijdig aan elkaar loodrecht op het oppervlak van het long-

-ocr page 118-

vlies groeien. Tussen deze sehimmelsdraden zijn, evenals in de alveolen en
hun septa, maar wemig ontstekingscellen.

De milt is gezwollen en bevat een gulden-groot hemorragisch infarct
De n . e r e n vertonen vele hemorragische infarcten en anemische sequesters

rd™t"nder"" -

In de mucasa van het pylorus- en mundusdeel van de m a a g ligt een gerin?
aantal verheven doffe veldjes met een diameter van een kaartje,
dfe aïf
door een hemorragisch hofje omgeven zijn. In de d u n n e en d i k k e
cl arm zijn wel vijftig van zulke haardjes ter grootte van een halve cent
Histologisch vertonen deze ontstekingsprocessen overeenkomsten met de
darmyerandermgen uit geval 1. De necrose beperkt zich echter vrijwel
overal tot de mucosa. Onder de veranderde mucosa is in de submucosa een
t.bnneuze ontsteking waarbij groepjes polymorfkernige neutrofiele leuco-
cyten tot dicht bij de muscularis liggen. In deze groepjes, en in veel sterk
vei wijde lymfvaten liggen schimmeldraden.

Het microscopisch beeld van de longveranderingen en het grote aantal
processen m het maagdarmkanaal wijzen erop dat bij deze pony niet een
aerogene maar een enterogene infectie heeft plaats gehad. Daar de lever
met veranderd is zouden de schimmels de longen via de lymfbanen vanuit
de darm moeten hebben bereikt. Het is daarom jammer dat bij deze sectie
geen extra aandacht aan de mesenteriale lymfeklieren is geschonken Ook
bij dit paard zijn vanuit de long schimmelhoudende emboli losgelaten- er
werden er in de nier teruggevonden.

Uit de longen werd een schimmel geïsoleerd, die getypeerd werd als Asper-
gülus fumigatus.

Hoewel het ziektev erloop bij deze pony zo snel is, dat men geneigd is hier-
voor een primaire schimmelaandoening aansprakelijk te stellen zijn de ont-
stekmgshaarden in het darmkanaal en in de long zo celarm, dat op arond
van de histologische bevindingen de mogelijkheid van een secundafr ka-
rakter van de schimmehnfectie moet worden aangenomen.

Dc invloed van antibiotica op het aanslaan van mycosen.

Ook voor dat men het bestaan kende van de antibiotica waren schimmel-
infecties bij mens en dier bekend. .Sinds deze geneesmiddelen toegepast wor-
den IS bij de mens echter het aantal schimmelinfecties zo toegenomen dat
men ze als een ernstige complicatie van deze therapie is gaan zien. Vooral
de breedspextrum-antibiotica hebben in dit opzicht van zich doen spreken.
Literaard heeft men zich afgevraagd waarom deze geneesmiddelen het
aanslaan van schimmelinfecties bevorderen. Allereerst is daarbij gedacht
aan een schimmelgroeibevorderende eigenschap van de antibiotica zelf.
Hoewel door verschillende onderzoekers is aangetoond, dat zij in vitro de
groei van gisten en schimmels bevorderen, zijn er andere proeven waaruit
geconcludeerd moest worden, dat de groei.snelheid van de schimmel in het

geheel met werd vergroot door het toevoegen van antibiotica aan het
medium.

Er is echter ook gewezen op de mogelijke betekenis van de door deze mid-
delen bewerkte veranderingen bij de gastheer. Van een ervan, aureomycine
rneent Seligmann (1953) te hebben aangetoond, dat het bij , rS
dieren de weerstand tegen (schimmel-)infecties verkleint. \'

-ocr page 119-

Het meeste komen de gevolgen ter sprake van het onderdrukken van het
voor het antibioticum gevoelige deel van de normale bacteriele flora van de
patiënt De wijziging in de bacteriële flora zou een zodanige verschuiving
van de pH veroorzaken, dat deze voor de schimmels gunstiger wordt. Voor
Candida albicans, de belangrijkste gist bij de mens, is echter aangetoond
dat zijn groeisnelheid op voedingsbodems met een pH varierend van ó ^
tot 10.8 constant is
(Karn aky, 1946). Ook zou de remming van de
bacterieflora bij de patiënt een vitaminedeficiëntie, en daardoor een ver-
mindering van de weefselweerstand, veroorzaken. Van de toediening van
vitamine B-complex is inderdaad enige invloed gemeld. Anderen (W oo d s
et al 1951) houden het voor waarschijnlijk dat er, eerst als de bacteriele
gasten van de patiënt zijn onderdrukt, voor de schimmels voldoende voe-
dingsstoffen beschikbaar zijn. , , , ,
Kligman wijst in 1952 met veel nadruk op een geheel andere oorzake-
lijke factor, namelijk op de primaire ziekte, waaraan de patiënt lijdende is
en waarvoor de behandeling met antibiotica is ingesteld. Deze behandehng
is profylactisch bij lijders aan lymfomen, leukose en andere aandoeningen
van het hemopoëtisch apparaat of bedoeld als therapie bij patienten met
een onbekende
ziekte-oory.aak. Bij deze patiënten wordt met de ziekte-
oorzaak bestreden, maar een secundaire infectie met bacteriën voorkomen.
Doordat het leven van de patiënt en het ziekteverloop wordt verlengd, kan
de weerstand van de patiënt onder invloed van de primaire ziekte steeds
verder dalen; zó ver dat banale, weinig pathogene kiemen de temmale do-
delijke infectie kunnen veroorzaken, als zij slechts ongevoelig zijn voor het
gebruikte antibioticum. Deze terminale infectie zal meestal door bactenen
worden veroorzaakt en dan niet worden onderkend. In sommige gevallen
echter verzorgen schimmels of gisten deze infectie.

Er is weinig bekend over de invloed van antibiotica op schimmelinfecties bij
zoogdieren L a b i e (1957) vraagt zich af of het toenemen van de schiminel-
aandoeningen bij dieren het gevolg kan zijn van het toevoegn van deze
middelen aan het voer. In de publikatie „Die Bedeutung der Hefen fur die
Tiermedizin" (1958) wijst
M e h n e r t op de rol van de antibiotica bij het
aanslaan van schimmelinfecties vooral bij de mens. ^ , , .

Door M on d i n i et al. (1957) is een rund beschreven, dat langdurig met
antibiotica behandeld was wegens boosaardige catarraal koorts. Bij sectie
werd een mycotische
broncho-pneumonie gevonden, waarvoor M o n d i n i
naast de verzwakking door de catarraal-koorts de toegepaste therapie aan-
sprakelijk stelt.

Wel is bekend, dat bij het rund de intramammaire toediening van anti-
biotica bij mastitis gevolgd kan worden door een schnnmehnfectie van de
uier.

Ook de drie aan het Pathologisch Instituut geseceerde paarden leden aan
een ernstige ziekte, waan an alleen bij geval 2 de aard -- een catarre «n de
voorste luchtwegen - bekend is. Van de gevallen 1 en 2 kan inet zek rhei
worden aangenLen, dat de schimmelinfectie een secundaire besmetting i
geweest. Ook bij geval 3 kan de infectie een
secundaire geweest zajn. Voor
geen van de gevallen is het dus nodig om te veronderstellen, dat de schim-
me\\s of zo pathogeen óf in zo groot aantal aanwezig waren dat zij een pri-
maire besmetting konden veroorzaken.

Het langdurig lijden heeft paard 1, en de zeer heftige ziekte de dieren 2 en

-ocr page 120-

Afb. 1.

Macrofoto van een coupe van een bouton-achtige haard in de dunne darm van

geval I.

Afb. 2.
De longen van geval 2.

De foto\'s no. 1 cn 3 werden verzorgd door het Anatomisch Laboratorium, de foto\'s
4, 5 en 6 door het Histologisch Laboratorium en foto 2 door de Afdeling voor

Röntgenologie.

-ocr page 121-

Afb. 4.

In de darmwand van geval 3 zijn vlak boven de muscularis in de submucosa verwijde
lymfevaten, waarin schimmeldraden.

-ocr page 122-

Alb. 5.

He,, longhaard van geval .V. bloedvat met schimmelhoudende trombus: b de randen
van het infarct met sterke schimmelgroei in he! interstitium en m alveolaire septa:
c. schimmeldrnden op de pleura.

Afb. 6.

Bundels schimmeldraden op de pleura bij geval 3.

-ocr page 123-

3 voldoende ^•er/^vakt om een aanslaan \\an weinig pathogene nucro-orga-
nismen mogelijk te maken. Bovendien kunnen de toegediende antibiotica
bij o-eval 1,\'door inactivcring van het beenmerg, die zich uit m anemie en
agranulocytose, hebben bijgedragen tot xermindering xan de algemene

weerstand. ... ,

Het lijkt redelijk om aan te nemen, dat de toegepaste antibiotica en chemo-
therapeutica bij de drie xcrzwakte dieren een dodelijke bactenele infectie
hebben voorkomen en dat zij daardoor mede xerantwoordehjk zijn voor het
aanslaan van de schimmelinfecties. . .

Bij paard 1 zijn de antibiotica lang genoeg toegediend om een verschuiving
in de bacteriële flora van het dier te %eroorzaken. Daar deze middelen
echter slechts in geringe mate naar het darmlumen worden uitgescheiden is
het niet waarschijnlijk dat de darmflora sterk is beïnvloed. Ook bij geval

kan dit niet worden venvacht. .

Toch is het waarschijnlijk, dat de antibiotica, door een bactenele invasie
vanuit het darmlumen te voorkomen, aan het grote aantal schimmels in de
darm de mogelijkheid hebben geboden juist een enterogcne infectie te ver-
oorzaken. j ri
Zo zouden de toegei^aste geneesmiddelen niet alleen mede-\\ erantwoordelijk

kunnen zijn voor\'het aanslaan, maar ook voor de plaats van het aanslaan
van de schimmelinfccties.

Bij ^eval 2 heeft het vermoedelijk kleine aantal ingeademde sporen een
pneumonie kunnen x eroorzaken dank zij de x ooraf gaande catarre der lucht-
wegen. ,,,.., 1 1
Zekerheid dat de antibiotica een rol hebben gespeeld bi] het aanslaan van cle

schimnielinfectie bij een of meer der gex\'allen, is er niet. Maar ook voor dc
mens heeft men het xerband tussen antibiotica en schimmehnlccties met
kunnen aantonen bij ieder individueel geval. Men heeft alleen statistisch
het bewijs kunnen leveren, dat schimmelinfecties in grot-pen van met anti-
biotica behandelde patiënten freciuentcr Noorkomen dan bi] op andere
wijze behandelde zieken.

Bij de grote huisdieren is zulk een bewijs nog met gelex-erd.
S.MvIENV.M\'TING.

Door scctic werden bij twee paarden in dc darmwand door schim,ncl.s veroorzaakte
bouton-achtige ontstekingshaarden gevonden. Beule dieren hadden arden d,c

waarschijnlijk door metastasering vanuit dc- darm waren ontstaan. ^

nierhaarden werden schimmels gevonden. Uit een du-r werd Abs.dio ramosn cn Mnco,
pusillus.
uit het andere Asp. funiigatius geïsoleerd.

Bij cen derde paard werden bij scctic door Asp. funngaius veroorzaakte P"-"\'"- J
haarden gevonden; de infectie was aerogeen aangeslagen, kort nadat cen catarre xan

de voorste luchtwegen had plaats gehad. .

De zeer jonge schimmclinfccties worden bij dc drie dieren voor secundaire besme -
tingen gehouden daar dc gehele ziekteduur uiteen liep van meer dan ee^ U

ncjen dagen. Dc antibiotica, dic ter bestrijding van de primaire aandoeningen a
vóór het Ltstaan van de schimmelinfccties vrijwel da.gchjks werden toegediend, n n
vermoedelijk mede verantwoordelijk voor het aanslaan van dc schimmels^ Deze
middelen hebben, door cen bacteriële secundaire infectie te voorkomen, ha le en
van de ernstig zieke dieren .gerekt. Hun weerstand kon daardoor zo ■ ^

ook weinig infectieuze micro-organismen pathogeen konden worden. Het is slechts
toeval dat de letale infectie werd veroorzaakt door schimmels en met door — voor
de antibiotica ongevoelige — banale bacteriën.

-ocr page 124-

SUMMARY.

By autopsy button-shaped foci caused by fungi were found in the intestinal wall with
two horses (f,g. I and 4). Both animals had pneumonic foci probably originating
from the mtestme by process of metastasis (fig. 5 and 6). Focal mycotic changes were
also present m the spleen and the kidneys. From one animal
Absidia ramosa and
Mucor pusillus, from the other Asp. fumigatus was isolated. With a third horse pneu-
monic foe. were caused by the airborne infection of
Asp. fumigatus shortly after a
catarrh of the upper respiratory tract had taken place (fig. 2 and 3)
The inflammatory changes had in all cases a very young appearance. The total du-
ration of illness however varied from nine days to more than one month Hence the
fungus mfections are taken to be secondary infections with the three animals The
antibiotics that were almost daily administered for the control of the primary affec-
tions are presumably a contributory cause for the existence of the mycotic infections
These antibiotics have extended the lives of the seriously affected animals by pre-
venting a bacterial secondary infection. Therefore their resistance could diminish
to such a degree that at the same time few contagious micro-organisms could be-
come pathogenous. It is only by chance that the lethal infection was caused by fungi
and not by common bacteria that are insensitive to the administered antibiotics.

RÉSUMÉ.

Chez la dissection de deux chevaux des foyers inflammatoires d\'une forme bouton-
neuse dans la paroi intestinale sont trouvés, causés par des teignes (fig. 1 et 4)
Ces deux chevaux présentèrent aussi des foyers localisés dans les poumons vraisem-
blablement par métastase des intestins (fig. 5 et 6). Chez l\'un
Absidia ramosa et
Mucor pusillus, et chez l\'autre Aspergillus furnigatus sont isolés.

Chez un troisième cheval des foyers pulmonaires sont trouvés chez la dissection causés
par 1
Aspergillus fumigatus; l\'infection prit aérogènement peu après un catarrh des
voies respiratoires antérieures (fig. 2 et 3).

Nous estimons ces infections mycotiques très jeunes comme des infections secondaires
parce que la durée totale de la maladie diffère de 9 jours à plus d\'un mois Les
antibiotiques appliquées quotidiennement pour la lutte contre les maladies primaires
sont vraisemblablement corrcsponsables de l\'infection mycotique. Ces andbiotiqucs
en prévenant une infection bactérienne secondaire, ont prolongé la vie des animaux
severement malades. La résistance de ces animaux pouvait s\'abaisser à un tel degré
que des m.cro-organismes autrement peu infectieux sont devenus pathogènes Acciden-
tellement r.nfeet.on létale est causée par des teignes et pas par des bacilles communs
non-suscept.bles aux antibiotiques appliquées.

ZUSAMMENFASSUNG.

Bei der Sektion zweier Pferde wurden in der Darmwand durch Schimmel verursachte
boutonart.ge Entzündungsherde angetroffen (Abb. 1 und 4). Beide Tiere zeigten
Lungenherde d.e wahrscheinlich durch Metastase vom Darm aus entstanden waren
(Abb. 5 und 6). Auch ,n Milz und Nieren waren mykotische Entzündungsherde
Von e.nem Tier wurde
Absidia ramosa und Mucor pusillus, vom anderen Aspergillus
fumigatus
isoliert.

Bei einem dritten Pferd wurden bei der Sektion durch Asp. fumigatus verursachte
pneumonische Herde gefunden. Diese Infektion entstand aerogen, kurz nachdem ein
Katarrh der oberen Luftwege stattgefunden hatte (Abb. 2 und 3).
Die noch jungen Schimmelinfektionen wurden bei diesen drei Tieren für sekundäre
Verseuchungen angesehen, da die gesamte Krankheitsdauer variierte von 9 Tagen bis
Uber e.nen Monat. Die Aantibiotika, die zur Bekämpfung der primären Erkran-
kungen bereits vor dem Enstehen der Schimmelinfektion fast täglich verabreicht wur-

-ocr page 125-

den sind wahrscheinlich für dieselbe mitverantwordich. Obwohl diese Mittel eine
bakterielle sekundäre Infektion verhüteten und das Leben der schwerkranken Tiere
verlängerten, schwächte sich hierdurch ihr Widerstand derart, dass schon wenig
infektiöse Mikroorganismen pathogen werden konnten. Es ist reiner Zufall, dass die
tödichen Infektionen durch Schimmel und nicht durch - für die verabreichten
Antibiotika unempfindliche — banale Bakterien verursacht wurden.

LITERATUUR

A i n s w o r t h, G.G. and A u s t w i c k, P. K. C. : Fungal Diseases of Animals, 1959.
Brown, C. e.a.: Fatal fungus infections complicating antibiotic therapy, ƒ.
Amer.

med. Ass., 152, 206, (1953).
Conant, N. F. e.a.: Manual of Clinical Mycology, 1945.

Gleiser, C. A.: Mucor Mycosis in Animals. ƒ. Amer. vet. med. Ass., 12J, ttl,
(1953)

H u t y r a, M a r e k, M a n n i n g e r und M Ó c s y: Spezielle Pathologie und The-
rapie der Haustiere, Band II,
404, 1954.
J o e s t E : Ein Fall von knötchenförmiger Aspergillusmykose der Lunge beim Pterd.

Ber. T. Hochseh. Dresden 1919, 14, 87, (1920).
Kligman, A. M.: Are fungus infections increasing as a result of antibiotic the-
rapy? ƒ.
Amer. med. Ass., 149, 979, (1952).
Labié, Ch.: Les lésions d\'origine mycosique chez les animaux et leurs aspects

nouveaux. Ree. Méd. Vét., 133, 625, (1957).
M e h n e r t, B.: Die Bedeutung der Hefen für die Tiermedizin. Tierärztl. Urnschau,

13, 343, (1958).

Mond i ni, S. e.a.: Tracheobronchite micotica in una bovina con febbre catarrale

mahgna. Atti Soc. ital. sei. vet., 11, 905, (1957).
Nieberle und Gohrs: Lehrbuch der Speziellen pathologischen Anatomie der

Hausdere, 168, 1954. , m j

N ö 1 1 c r, W., K r a u s e, C, C.: Ein Beitrag zu den Pneumonomykosen des Pterdes.

Ztschr\'. Inf\'. Krankh., paras. Kr. u. Hyg. der Haustiere, 25, 81, (1923).
Perc vezen t se V, V. V.: „A case of Aspergillus infection m a horse . Irud-
Troitsk. Vet. Inst.,
3, 213, (1940); gerefereerd in Vet. Bul, 24, abstr., 1454.

Rolle M Kolb, E.: Zur Frage des Vorkommens von Schimmelpilzen (Muco-
raceae, Aspergillaceae) im Magen-Darmkanal der Haustiere.
Ztschr. f. Hyg., 139,

415,(1954). , . ,

Seligmann, E.: Virulance enhancement of Candida albicans by antibiotics and
cortisone.
Proc. Soc. exp. Biol. N.Y., 83, 778, (1953); gerefereerd in Vet. Bull., 24,

Th^LTy^e^n hl^ci t: Mycose aspergillaire chez le cheval. Ree. Méd. Vét., 72, 337,

/1QQß)

Tompp\'ert, H.: Die durch Schimmelpilze (Aspergillus, Mucor, Pénicillium) ver-
ursachten Erkrankungen unserer Haustiere. I.D. Hannover (1940).
T s c h e r n i a k, W. S. : Zur Lehre von Broncho- und Pneumomykosen der Pierde.

Arch. f. wiss. \'und prakt. Tierhk., 57, 417, (1928).
T Schern i ak, W. S. e.a.: Observations sur les mycoses des mammifères. Hev. de

path. comp, et d\'hyg. gener., 36, 923, (1936).
Woods, J. W. e.a.: Monilial infections comphcadng the therapeutic use ot anti-
biotics.\'ƒ• med. 145, 207, r/95/;. . . IL a, lA-fi
Wijssmann, E,: Uber Aspergillosen beim Rind.
Schweiz. Arch. Tierkh., 83, 166,

(194-1 )

Zimmerman, L. E.: Fatal fungus nfections complicating other diseases. Am. J.
of Clin. Path.,
25, 46, (1955).

-ocr page 126-

Salmonellose bij vleesetende huis- en pelsdieren.

Salmonellosis in carnivorous domestic animals and
fur animals.

dooT Prof. A, VAN DER SCHAAF.

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie der Rijksuniversiteit
Utrecht. Directeur: Prof. A. van der Schaaf.

Inleiding.

Salmonella\'s komen als ziekteverwekkers voor bij vrijwel alle zoogdieren
en vogels; als ubiquittaire darmbewoners worden ze niet zelden aangetrof-
fen by reptielen, amfibieën en vissen. Als min of meer toevallige gezonde
dragers kunnen allerlei andere dieren functioneren, heel bekend zijn in dit
opzicht huisvliegen, vleesvliegen en kakkerlakken.

De vleeseters onder de dieren hebben de gewoonte om andere dieren als
vers of meer adellijk wild te consumeren; uiteraard hebben ze hierbij aan-
zienlijke kansen om ook salmonella\'s te verorberen; speciaal is dit het geval
omdat zieke dieren b.v. zieke muizen of ratten zich gemakkelijker laten
vangen dan gezonde.

Bij de dieren is echter niet de smetstofopname alleen beslissend voor het
optreden van ziekten; de weerstand van het lichaam is een nog belangrijker
factor voor het optreden van de ziekte Salmonellose. Deze weerstand is bij
de vleeseters over het algemeen sterk ontwikkeld en zo is ook te verklaren,
dat er geen „autochthone" salmonella\'s zijn bij deze dieren. Wij kennen im-
mers wel
typhi murium, S. pullorum, \'S. anatum, S. cholerae suis,
S. abortus ovis, S. abortivo equina, S. bovis morbificans
en S. typhi (huma-
nurn).
Feitelijk zou men ook de S. dublin beter 5". typhi bovis kunnen noe-
men. Zonder het rund als gastheer zou ook deze bacterie, evenals de bovine
tuberkelbacterie, gedoemd zijn om te verdwijnen.

Bij de vleesetei-s kennen we geen Salmonella canis, S. cati of lutreolea
(nerts), d.w.z. de vleeseters zijn niet erg gevoelig voor Salmonellose en in
t algemeen geen blijvende uitscheiders van
Salmonellae. Toch kunnen de
vleeseters wel aan Salmonellose lijden en er zelfs aan dood gaan, maar
bijna altijd is de weg voor de .salmonella dan gebaand door een virus-
mfectie of hebben ingewandswormen en eventueel andere ziektetoestan-
den de weerstand van de dieren verminderd.

Voorkomen.

Salmonellosis is in Europa geen veel voorkomende infectie bij honden,
katten en nertsen. In Amerika komt de ziekte meer voor.

SALMONELLOSE BIJ HONDEN.

£hal (1957) en enkele medewerkers onderzochten van 1949 tot 1956
752 kadavers van honden en kweekten slechts 5 x salmonella\'s (0,66%)
uit 195 katten slechts 2 maal (1, 03%), uit 1449 nertsen 15 maal (1,03%)\'
daarentegen 26 maal uit 335 zilvervossen (7,76%). Biggi en Las si
(1954) vonden in Italië bij 100 straathonden slechts 1 maal
S. typhi murium
in de faeces; in Londen onderzochten Cruickshank en Williams

-ocr page 127-

Smith (1949) de faeces van 500 gezonde honden en vonden ook sleclits
1% uitscheiders.

Heel andei-s is de toestand in Amerika. Wolff, Henderson en Mc.
Galium (1948) onderzochten de faeces van 100 honden uit de stad
Michigan en vonden 18% uitscheiders. In de Ohio State Veterinary Clinic
bleken van 71 aan de kleine-huisdieren kliniek aangeboden zieke honden
ook 18% uitscheider. Bij uitwerking van de gegevens bleek, dat 50% van
de honden die leden aan de ziekte van Garré, uitscheiders waren van \\ er-
schillende soorten salmonella\'s.

Volgens een mededeling van Williams Smith en Buxton (19501
bleek de frequentie van salmonellosis bij honden in Londen, die leden aan
acute hondeziekte of „hard pad disease" niet groter te zijn dan bij andere
honden, dus ook weer een typisch verschil in frequentie tussen Eurojja en
Amerika. De laatste onderzoekers schrijven dit verschil toe aan het verschil
in voer, dat speciaal aan zieke honden gegeven wordt. De Amerikaanse
gewoonte (Wolff en medew.) om afgekeurde eieren rauw, of gedroogd
aangelengd eipoeder te voeren zou in Engeland praktisch met \\oorkomen.
Dit\\lopt met de waarneming van de Amerikaanse ondei-zoekers, dat de
salmonella\'s, die bij honden worden gevonden, ook uit eipoeder ge-
ïsoleerd konden worden.

Dat het verstrekken van eihoudend voedsel in Amerika niet de enige reden
is van de verhoogde frequentie is wel gebleken uit een artikel in de Journal
of the American Veterinary Medical Association van 15 december 1959
van Caraway en medew. Wegens de volledigheid van het onderzoek is
een verkorte weergave hiervan zeker op zijn plaats.

In het schildwacht-honden depot van een militaire luchtmachtbasis in Louisiana
deden de honden, ondanks een zorgvuldige verzorging en een goede hygiëne, het
niet naar wens. De dieren hadden af en toe koorts, gebrek aan eetlust en diarree,
soms met bloederige ondasting. De crisis kwam in de regenachtige koude maand
januari toen er niet voldoende honden fit waren om dienst te doen. Er was al van
alles geprobeerd en talrijke therapeudca toegepast zoals streptomycine, pcnicilhne,
furantoine en sulfaverbindingen. Wormkuren hadden ook niet het gewenste effect.
De 23 honden hadden ieder een eigen baas, die tevens de verzorger was; onderling
hadden zc geen contact, ook niet indirect. Het voer bestond uit hondemeel, bis-
cuits en rauw paardevlees uit de diepvries. De opslagplaats van het meel was met
muizen- en rattenvrij. De honden liepen nooit los en stonden onder voortdurend
veterinair toezicht.

Op advies van de desbetreffende dierenarts werden de faeces van 5 honden onder-
zocht op aanwezigheid van
Salmonellae, 3 monsters waren positief. In aansluiting
hierop werden ook faecesmonsters verzameld van de overige honden. Van de
23 honden scheidden 18 salmonella\'s uit. Het bleek echter, dat deze niet alle van
dezelfde soort waren, maar er werden liefst 12 verschillende typen onderkend.
Sommige dieren hadden tegelijkertijd 2 of 3 typen in hun faeces w.o. 6 dieren
de mens-pathogene
S. paratyphi B, 5 maal S. newington, 4 maal 5. rnontevideo
en S. derby, 3 maal S. give, 2 maal S. anatum en 1 maal S. Oranienburg, S. ba-
reilly
en S. meleagrides. Deze staalkaart van salmonella\'s wees op een gemeen-
schappelijke oorsprong, n.1. besmet voer, doch het gelukte niet om in het honde-
meel, de cakes of het paardevlees salmonella\'s aan te tonen. De verzorgers bleken
vrij van de infecties. Uiteraard werd er cen therapie ingesteld, doch het succes
was niet overweldigend.

In juni werd opnieuw een onderzoek ingesteld, nadat de dieren enige tijd een ander
merk meel en ander dicpvries-paardevlees hadden gekregen. Behalve dat de
faecesmonsters uit de rennen werden onderzocht, werd van iedere hond nu ook

-ocr page 128-

met een rectaal tampon slijm uit het rectum onderzocht. Het resultaat was zo
mogelijk nog een grotere verrassing: 23 van de 24 honden bleken nu uitscheider
te zijn. Echter verkreeg men totaal andere typen dan de eerste keer.
paratyphi
R
was verdwenen en b.j 22 honden werd illinois geïsoleerd, daarnaast 5 maal
een monofasische salmonella, die vermoedelijk
tel aviv of pomona was
nieuw was verder nog de
typhi murium en de 5\'. binza.

Een onderzoek van muizefaeces leverde geen resultaat op, doch positief was het
onderzoek van 6 gevangen ratten. Doch deze leverden allemaal hetzelfde type en
met een, die bij de honden gevonden was, n.1. de
thompson. Deze bcvindin?
IS op zich zelf niets nieuws in .Amerika, want Wol ff en medewerkers (1948)
vonden in Michigan bij 18 honden 16 verschillende tvpen
en G a 1 t o n en mede-
werkers (1952) vonden onder 2252 positieve faecesmonsters 53 verschillende
typen.

Men zoekt in .\\merika over het algemeen de infectiebron in het hondemeel en
rauwe runderlever. Galton en zijn medewerkers (1952) vonden in 11 ver-
schillende merken meel 17 verschillende typen. In het bovengenoemde geval ge-
lukte het echter niet om in het gebruikte meel salmonella\'s te vinden. De origine
van de infectie bleef een raadsel tot de vleeskeuringsdienst in Bcltsville aantoonde,
dat de vleeswarenfabriek aldaar, die het verpakte diepvries-paardevlees leverde
besmet bleek te zijn met 13 serologische typen, waarvan 5 identiek waren met
die uit de honden.

Het spreekt vanzelf, dat de besmetting van een paarden-slachtplaats evenmin
constant is als hier in Nederland die van een varkenshal.

Het bevroren vlees moest voor het gebruik ontdooid worden, dit duurt dikwijls
48 uur en daardoor kunnen de salmonella\'s bovenin de brokken zich vaak al ver-
meerderen terwijl binnenin nog ijs zit. Uiteraard zal het ijskoude vlees ook niet
gunstig zijn voor de spijsvertering en daardoor het afweermechanisme ongunstig
beïnvloeden.

In Europa zijn we nog niet toe aan het voeren van bevroren vlees aan
honden en ook wordt hier weinig gebruik gemaakt van diermeel om de
honden m conditie te houden. Ilondecakes zijn door de wijze van fabricage
meestal kiemvrij en brengen dus geen risico\'s met zich mee. Anders liggen
de verhoudingen in dierentuinen. Een recent onerzoek van Moersig
(1958) in de Berlijn.se Zoo gaf bij het faecesonderzoek van 84 vlee.setende
exotische zoogdieren .36 maal positieve uitkomsten. Het merendeel der
dieren werd 3 maal onderzocht, doch slechts 6 maal was het onderzoek 2-
of 3 maal positief. Dit betekende dus, dat ze slechts korte tijd of onregel-
matig uitscheider waren. De gekweekte
Salmonellae werden 17 maal als
hredeney, 12 maal als -9. enteritidis en 8 maal als infantis getypeerd.
Onder de \\oor \\-ocdscl gekweekte muizen kwam alleen 5\'.
enteritidis voor.

Eigen onderzoek.

loch komt Salmonellose ook bij honden in Nederland voor; gedurende
het jaar 1959 werden aan het Instituut \\oor Veterinaire Bacteriologie uit
8 honden
salmonellae geïsoleerd. 3 maal betrof het bloedcultuur van zieke
dieren en wel
S. dublin en S. thoml>son.

Uit de organen van 3 gestor\\cn honden van één eigenaar werden 2 maal
S. dubhn en eenmaal S. bovis morbificans geïsoleerd. S. typhi murium werd
gekweekt uit milt en me.senteriale lymfklieren \\an 2 afgemaakte hondjes
van een rusthuis, waar onder de patiënten paratyfus heerste.
Voor zover de ziektegeschiedenissen en sectieverslagen konden worden
verzameld vermeldden deze de volgende bijzonderheden.

-ocr page 129-

Hond P 1582: (Kliniek voor Kleine Huisdieren, directeur Prof. Dr. G. H. B.
Teunissen).

De hond P 1582, waarvan de bloedcultures Salmonella thompson opleverden, was
een Schotse terriër van 8 jaar, reu. Zes weken voor het afnemen van het bloed
was het dier ziek geworden.

De temperatuur bedroeg 40° C, de ademhalingsfrequentie was verhoogd, het dier
hoestte niet en de pols was versneld (röntgenologisch onderzoek: hart vergroot,
evenals de lever en de milt). De hond at vrij goed, het dorstgevoel was verhoogd
en een enkele keer braakte hij. De faeces waren breiig en normaal van kleur.
Bloedonderzoek: de bezinking was sterk verhoogd (116 mm/uur), cr bestond een
geringe anemie. Hb.-gehalte 13 g\'%. Het bloed was verder normaal. Ureum-
gehalte: 37 mg%.

Urineonderzoek: s.g.;1015, reactie zuur; eiwit, suiker en galkleurstoffen negatief.
In het sediment waren enkele calciumoxalaat kristallen aanwezig.
Zes weken later was de algemene toestand van het dier nog wisselend, het ver-
toonde een recidiverende diarree en een temperatuur van 40,1° C, de eedust was
matig en het dier braakte niet.

Bij onderzoek bleken de faeccs normaal van consistentie te zijn. Vóór in de buik
bevond zich nog een grote massa (lever en milt?).

De in afwachting van het bloedonderzoek ingestelde therapie bestond uit de toe-
diening van penicilline. Toen het resultaat van het bloedonderzoek bekend was
(S. thompson), is het dier behandeld met chloramphcnicol, waarna gedurende de
eerstvolgende weken verbetering optrad.
Twee maanden later was het dier klinisch geheel gezond.

Hondno. 10173: (zelfde kliniek).

Ziekteverslag: Belgische herder W.H.K., 6 jaar, reu. Het dier was 14 dagen ziek
en had een enkele keer gebraakt; T : 40° C; het vertoonde een dikte in de buik.
Bij opname was de ademhaling 32, pols 124, T 40,3°. Een zeer suffe zieke hond
met bleke slijmvliezen en waarschijnlijk tc grote milt.

Urineonderzoek: reacde sterk zuur; s.g.: 1050; eiwit en suiker negatief; galkleur-
stoffen zwak positief; het sediment vertoonde geen afwijkingen.
Bloedonderzoek: Hb.-gehalte 8,4 g%; erytrocyten 2.750.000; leucocyten 4800;
differentiatie: lymfocyten 44, waaronder vrij veel jonge cellen, monocyten geen,
jeugdvorm geen, staafk. 10, scgmentk. 6, eosinofielen geen, aantal monoblasten 6.
Bloedbezinking 30 mm/uur.
Röntgenonderzoek: milt en lever vergroot.
Bloedcultures:
S. dublin.
Diagnose: Salmonellose.

Gezien het bloedbeeld werd nog gedacht aan lymfatische leukemie. Voordat het
resultaat van de bloedcultures bekend was is het dier behandeld geworden met
penicilline-streptomycine. Verder werd een anti-anemische behandeling ingesteld.
Op de dag dat het resultaat van de bloedcultures bekend was, is het dier gestorven.

De hond werd geseceerd op het Veterinair Pathologisch Instituut (direc-
teur Prof. J. H. t e n T h ij e). Het sectieverslag luidde alsvolgt;

Kadaver von een grote Belgische herdershond in zeer goede vocdingstocstand;
middelmatig icterisch.

De uitwendig te onderzoeken lymfklieren waren niet van betekenis vergroot; op
sneevlakte wel vochtig en groenbruin van tint. Sommige lymfklieren echter waren
wel vergroot; zo lag in het voorste mediast een lymfklier van ongeveer 5 cm lang,
spoelvomiig en zeer week op sneevlakte. De longlymfklicren waren ook vergroot
en toonden op sncevlakte gewoekerde, min of meer groen gekleurde delen en
daarnaast nog de oorspronkelijke lymfklieren als een rand er langs heen. In de
linker hoofdkwab, middenin, werd een erwtgroot haardje gevonden van glim-
mend grijswit weefsel met een opening (bronchus? bloedvat?) in het midden.
Verder waren de longen oedemateus en links hypostatisch. In de grote bronchién
en trachea was veel groen slijm aanwezig.

-ocr page 130-

Het hart was groot en slap; vooral rechts. In de rechter kamerwand en het linker
oor zaten witte glimmende nieuwvormingen, niet scherp afgegrensd t.o.v. het
spierweefsel. Dat was wat gekookt en bleek op sneevlakte.

De milt was zeer sterk vergroot, naar schatting tot het 15-voud; zij was zeer week
en pappig als een leukosemilt, maar op sneevlakte was de zeer weke pulpa niet
hebt maar te donker, roodbruin. In de milt zat een aantal grote droog-necrodsche
sequesters, soms met necrose van de plaatselijke miltkapscl. Het deed denken aan
een combinatie van een leukose- en sepsismilt.

De lever was zeker niet vergroot. De goed gevulde galblaas was bij druk makkelijk
naar het duodenum tc ontledigen en de gal was hier te donker. De sterk icterische
lever vertoonde een bonte tekening. Vooreerst een te duidelijke eilandjestekening,
maar bovendien vrijwel overal een wit tumorachtig weefsel in haardsgewijze uit-
breiding, infiltratief groeiend in het omgevende leverweefsel.

Pancreas aselli sterk vergroot en week. In de allernaaste omgeving van het pan-
creas was enige vetnecrose.

De nieren waren niet vergroot, sterk icterisch en doorzaaid met tientallen kleine
witte haarden, die de indruk maakten van jonge infarcdittekens, maar ook wel
deden denken aan het elders gesignaleerde tumorachtige weefsel. Enkele duidelijke
anemische sequestertjes. Nieren zeer slap, gedegenereerd, evenals lever en myocard.
Beenmerg, geen vetmerg, maar week en pappig en met een lichte okcrkleur. Maag
leeg, mucosa normaal. Darm ook met een normale mucosa, maar de hele darm
had een donker gekleurde inhoud; een der mesenteriale klieren was weer vergroot
en pappig op doorsnede.

Diagnose: (Myeloide?) leukose gecombineerd met sepsis.
De milt en een nier werden aan het Instituut voor Vet. Bacteriologie bac-
teriologisch onderzocht, uit de nier werd weer
S. dublin geïsoleerd, het
onderzoek van de sterk gezwollen milt viel echter negatief uit. Vermoede-
lijk is de weerstand van deze Belgische Herdershond sterk \\ erminderd door
leukose en heeft het dier dientengevolge een salmonella-sepsis gekregen na
een lichte besmetting, waanan de oorsprong niet kon worden opgespoord.
Een Saluki en twee Afghaanse windhonden, (v. L. te B.).
De laatste twee waren aangekochte dieren van één nest en ongeveer 3
maanden oud. Er was in de kennel bij de Saluki\'s reeds sterfte aan honde-
ziekte opgetreden, de Afghanen werden enkele dagen na aankomst ingeënt
met het S-H-vaccin van de Behringwerke en vertoonden in het besmette
milieu 10 dagen na de enting de eerste verschijnselen van ziekte. Zij hadden
alle symptonen van de ziekte van Carré w.o. ook „typische" hcrsenverschijn-
selen met ]jarese en een tic con\\ iilsif.

Een gestonen Saluki werd door het Instituut voor Veterinaire Virulogie
(Directeur Prof. Dr. Jac. Jansen) doorgegeven aan het Pathologisch
Instituut voor bepaling van de pathologisch-anatomische afwijkingen.
Het sectieverslag no. 2044 \\ermeldt dc volgende bijzonderheden:
Dunne en dikke darm: hemorragische enteritis.

Lever: stuwing in centra v. d. eilandjes; geen aanwijzingen voor H.C.C., geen

kerninsluitsels.

Nier: sterke hyperemie.

Urine-blaas: meerdere insluitlichaampjes in de mucosa.
Hersenen: negatief.

Diagnose: geen aanwijzingen voor H.C.C., mogelijk ziekte van Carré (eventueel
vergiftiging).

De hersenen werden voor bacteriologisch onderzoek doorgegeven aan het
Insdtuut voor Vet. Bacteriologie. Mevr Dr. J. D o n k e r-V o e t isoleerde
hieruit een reincultuur van een
Salmonella, die door de Afd. Zoönosen van

-ocr page 131-

het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid werd geïdentificeerd als S. bovis
morbijicans.

Enkele dagen later werd het kadaver van een gestorven Afghaan doorge-
geven aan het Pathologisch Instituut.

Het desbetreffende sectieverslag no. 2070 vermeldt het volgende:

Mager dier; van neusuitvloeiing en conjunctivitis is nu niets meer te zien.

Hart: normaal. , ,

Longen: er is een vrij uitgebreide pneumonie in beide top- en cardiale kwabben.
De trachea en bronchiën zijn normaal.
Milt: duidelijk gezwollen.

Lever: zonder veranderingen; de galblaas is niet oedemateus.

Nieren: zonder duidelijke veranderingen.

Maag: bevat wat dun slijm en enkele ascariden.

Dunne darm: wat dunne inhoud; door galkleurstof gekleurd.

Dikke darm: bevat naast vrij goed gebonden faeces ook zeer dunne inhoud.

Microscopisch onderzoek:

Lever: er zijn submiliaire haardjes met beeld van toxische levcrnecrose als bij cen
salmonella-infectie.

Urine-blaas en bronchuscpitheelcellen bevatten insluidichaampjes m het cyto-
plasma.

Bij routine-onderzoek werden in de hersenen geen veranderingen aangetroffen.

Dr. Donker isoleerde ook uit de hersenen van deze hond weer een
Salmonella, verschillende onderzochte koloniën bleken echter alle dublin
te zijn.

De 2e Afghaan werd in zwaar zieke toestand tegelijk met de laaste dode
aangevoerd. De Heer W e m m e n h o v e was zo vriendelijk mij uitvoerig
de ziektegeschiedenis van dit dier mede te delen. Na aankomst was een
bloedcultuur aangelegd; hierin werd na 24 uur reeds een sterke groei van
S. dublin vastgesteld.

Bij aankomst had het dier vrijwel geen eedust, was suf, had koorts en een
lichte trekking in het rechter achterbeen. Ondanks zorgvuldige verpleging,
toediening dagelijks van Globenicol i.m. 50 mgr/kg gedurende 10 dagen
zijn de zenuwverschijnselen toegenomen. Het dier kreeg uiteindelijk een
bijna volledige verlamming.

Bij de sectie werd uit alle organen dublin geïsoleerd. De cultuur was nor-
maal gevoelig voor chloramphenicol, zodat aangenomen moet worden, dat
het dier met de intramusculaire inspuitingen toch een onvoldoende hoge
bloedspiegel heeft gekregen of dat dc verweerkrachten van het dier door
de virus-infectie zo verzwakt waren dat ze zelfs de zich niet vermeerderende
salmonella\'s niet de baas konden worden.

Dat salmonellose bij gezonde dieren in het algemeen ook in Nederland
weinig verschijnselen geeft toont wel het volgende verslag:

In een rusthuis traden in februari 1959 tengevolge van de consumptie van boter-
hamworst bij verschillende min of meer invalide ouden van dagen verschijnselen op
van vlccsvcrgiftiging. Dc voornaamste verschijnselen waren braken, diarree en
meestal een geringe temperatuursverhoging. Uit de facccs en de boterhamworst
werd door het Streeklaboratorium van de Volksgezondheid te Utrecht 5.
typhi
murium
geïsoleerd.

Twee hondjes, cen Malthezer Leeuwtje en een gekruiste Foxterrier, hadden ieder
ook enkele plakjes worst gekregen, de laatste meer dan de eerste. De Fox kreeg
dientengevolge ook verschijnselen van een acute gastro-enteritis en uit dc faeces
van beide dieren werd de
S. typhi murium geïsoleerd.

-ocr page 132-

Hoewel beide honden na enkele dagen weer volkomen gezond leken, werd toeh
besloten om elk ns.eo voor besmettingsgevaar te vermijden en ze te doden. Dit
geschiedde 8 dagen na de besmetting door de praktizerende dierenarts Mevr
K r e d , e t-E n d e r t te Zeist, die de kadavers ter sectie aanbood aan het Patho-
logisch Instituut. Beide kadavers bleken bijzonder veel subcutaan vet te hebben
de organen vertoonden echter geen duidelijke afwijkingen, doch in de milt van
het Malthezer Leeuwtje en in de mesenteriale lymfklieren van de Fox kon de
typhi murium cultureel worden aangetoond.

Het laatste onderzoek toont aan, dat bij gezonde honden een infectie met
Salmonella in het algemeen goedaardig zal verlopen en het is ook niet aan
te nemen dat ze lang smetstofverspreider zullen blijven. Enigzins anders
wordt echter de toestand wanneer door een virus-infectie of een andere
bijkomstigheid b.v. leukemie of sterke besmetting met ingewandswormen de
weerstand der dieren is verminderd. Dan kan de Salmonellose zeer hard-
nekkig zijn en mede de dood van de aangetaste dieren veroorzaken
He verpleging van deze patiënten brengt uiteraard ook aanzienlijke be-
smettingskansen voor de verzorgers en huisgenoten met zich mede.

Voor het stellen van de diagnose bij honden is niet alleen het cultureel
onderzoek van faeces noodzakelijk, doch bij ernstige ziektegevallen kan een
hemocultuLir m saponine-bouillon erg nuttig zijn. Van de 110 hemo-
culturen van honden - waan-an 63 negatief - gaven 3 een positieve uit-
slag t.o.v.
Salmonella, n.1. 2 maal dublin en éénmaal thompson.

S.ALMONELLOSE BIJ K.4TTEN.

Salmonellosis bij k a 11 e n is in Europa ook een betrekkelijk zeldzame ziek-
te In de Verenigde Staten worden aanzienlijk minder katten dan honden
phouden en tevens is het daar ook geen dier, dat zich er gemakkelijk toe
leent om in groepsverband te leven. Een kat is geen faecaliëneter zoals het
varken en de hond en ook daardoor zijn de infectiekansen voor katten be-
perkt.

Wanneer katten met Salmonella-houdend vlees worden gevoerd zijn ze
echter ook gemakkelijk te infecteren. Een mededeling in de Cornell
Veterinarian door Fulton en medewerkers over een enzootic bij honden
en katten van een medische hogeschool is hierover wel zeer duidelijk, 8 van
tie 12 katten bleken uitscheiders te zijn \\ an 3 verschillende ^a/mon^Z/a -typen.

Het is begrijpelijk, dat in Nederland salmonellosis toch wel zo nu cn dan
kan worden vastgesteld.

In 19.33 en \'34 werd door V a n 1) o r s s e n aan het toenmalige Instituut
voor Infectieziekten een aantal spontane infecties bij proefkatten vast-
gesteld. De jonge dieren, die deels ook met katteziekte waren geïnfecteerd
stierven post of propter aan de infectie met
typhi murium. De besmetting
was te danken aan een voorafgaande spontane infectie onder de labora-
toriummuizen. Gezien het feit, dat de muizenfokkerij niet vrij was van
wilde muizen, is het waarschijnlijk, dat ook de huismuizen werden besmet
De sterfte onder de 2 ä 3 maanden oude katjes in 1934 kon aan besmet-
ting met door de moeder aangebrachte wilde muizen worden toegeschreven
De voornaamste symptomen waren die van een maagdaiTncatarr met
anemie en vermagering.

Volwassen en overigens gezonde katten bleken wel dodelijk te infecteren

-ocr page 133-

te zijn met parenteraal toegediende cultuur, doch per os toegediend had
de kunstmatige besmetting geen ziekte tengevolge. Na een maand konden
de
Salmonellae bij een gedode proefkat nog in een mesenteriale lymfklier
worden aangetoond.

De door B e e k m a n en B e r g s m a in 1950 beschreven familiaire endemie
van
Salmonellose veroorzaakt door S. newport werd door deze onderzoekers
geweten aan een langdurige, bijna symptoomloze, infectie van 2 katten met
deze kiem.

In de literatuur wordt sterfte aan salmonellosis in het algemeen aan S. typhi
murium
toegeschreven; naast enteritis worden ook wel pseudotubeculeuze
necrosehaardjes in lever en milt bij sectie van de kadavers aangetroffen.
De talrijke typen, die bij honden worden aangetroffen, worden echter niet
bij katten geïsoleerd. Blijkbaar zijn de besmettingskansen van de katten
toch beperkter. Het kattebrood is als
Salmonella-vn] te beschouv^en, terwijl
de toediening van rauwe ingewanden of afgekeurd vlees meer uitzondering
dan regel is.

Het aanslaan van de infectie wordt sterk bevorderd door een gelijktijdige
virusinfectie, door ingewandswormen en voedingsstoornissen.

S.\'kLMONELLOSE BIJ VLEESETENDE PELSDIEREN.

Wat de vleesetende pelsdieren betreft is er een groot verschil
tussen de nerts en de zilvervos. Hoewel de eerstgenoemde diersoort ook in
grote getale op fokkerijen wordt gehouden en ook steeds met rauw dierlijk
materiaal wordt gevoerd is de frequentie van salmonellosis als oorzaak van
sterfte slechts gering n.1. ongeveer 1% volgens Thai en medewerkers.
S. typhi murium en dublin worden het meest aangetroffen. Dit wijst
eroj), dat het gevoerde slachtafval als smetstofbron is te beschouwen. De
gevoeligheid is niet groot, alleen onder jonge en verzwakte dieren is sterfte
te verwachten. Löliger (1956) vond bij 1602 onderzochte kadavers
van gestorven nertsen ook slechts in 1,6%
Salmonellae, in totaal vier v er-
schillende typen.

Heel anders is de toestand bij zilvervossen. Salmonellose bij deze
pelsdieren is altijd meer voorgekomen dan bij de andere vleeseters. Uit de
hausse-periode van de zilvervos in de pelsdierfokkerij tussen 1925 en 1935
stammen een groot aantal publikaties. Dit is niet te verwonderen daar
zich in die tijd een specialisatie in de pelsdierenteelt ontwikkelde, die ge-
paard ging met een zekere mate van industrialisatie. In de U.S.A. kwamen
farms voor met enkele duizenden zilvervossen, die per jaar 10.000 pelzen
afleverden. Het voornaamste voer van deze dieren was rauw paardevlees
dat in Amerika geen concumptie-artikel voor de mens vormt en dus m
die tijd erg goedkoop was. In Europa nam de zilvervossenteelt lang zo\'n
grote vlucht niet. In Nederland zijn er maximaal 1000 fokvossen geweest,
\'in de Scandinavische landen — waar ook veel vis wordt gevoerd — echter
meer en daar worden ook nu nog steeds zilvervossen gefokt evenals in
Polen en Rusland.

Bij het onderzoek van Thai en zijn medewerkers gedurende de jaren
1949-1956 was de salmonellose-frequentie bij zilvervossen het hoogst van
alle onderzochte diersoorten n.1. bijna 8% van 335 onderzochte kadavers.
Mededelingen uit de Amerikaanse literatuur wijzen vooral op het voor-
komen van
S. typhi murium. In Europa daarentegen was en is S. dublin

-ocr page 134-

steeds het meest geïsoleerde type. Thai en medewerkers isoleerden 13
maal
dublin, 6 maal cholerae suis (var. Kunzendorf), 3 maal 5. tvbhi
murium,
3 maal S. newport en 1 maal S. derby

J a n s e n en 1) e B 1 i e e k onderzochten in 1933 en \'34 16 kadavers, doch
vonden uits uitend
dublin. Deze onderzoekers meenden dat de ziekte
voornamelijk als een echte infectieziekte zich verspreidde, d.w z van de
moeder overging op de pups. Bewezen is dit echter niet; weliswaar trad
de ziekte bijna uitsluitend op bij de jonge dieren, doch pas wanneer ze
de leeftijd van ± 6 weken hadden bereikt en zelf vlees gingen eten Dit
en het voorkomen van andere typen wijst erop, dat de salmonellose bij
zilvervossen ook voornamelijk — althans van oorsprong — een voedsel-
mtectie is. De laatstgenoemde schrijvers wijzen nog op de mogelijkheid dat
fooien de ziektekiemen overbrengen van de ene ren naar de andere
Hoewel bij de zilvervossen ook ongetwijfeld virusziekten en worminvasies
predisponerend werken voor het optreden van een
Salmonella-septichaemie
IS het aan geen twijfel onderhevig, dat de salmonella\'s bij jonge dieren
ook zelfstandig ziekte kunnen geven.

Als voornaamste ziekteverschijnselen zijn te beschouwen: gebrek aan eet-
lust vermageren en slap worden, diarree die soms hemorragisch is en ook
verder de verschijnselen, die kunnen optreden bij de ziekte van Carré
n.1 ingezonken ogen met pus in de hoeken en stoornissen van het zenuw-
stelsel, zoals scheve kophouding. Icterus zou bij de letaal verlopende ge-
vallen altijd optreden.

De secties xan gestorven dieren wijzen ook op een septichaemie; milt-
zwelhng, lever- en nierdegeneraties, petechiën onder de sereuze vliezen
zijn hiervan de voornaamste verschijnselen.

Bij volwassen dieren komt de infectie wel voor, doch geeft, zoals bij honden
en katten, slechts geringe symptomen. Evenals laatstgenoemde dieren zouden
ook volwassen zilvervossen dragers kunnen blijven, doch bij experimentele
onderzoekingen van D e d i é (1937) met zilvervossen
en van K i n t n e r
(1949) met honden wijzen erop, dat uitscheiding in het algemeen slechts
gedurende enkele dagen (maximaal 8) plaats vindt.

Therapie.

De acute salmonellose bij de mens en de grote huisdieren reageert in het
algemeen uitstekend op orale toediening van chloramphenicol in de dosis
van i.-^-SO mg per kg lichaamsgewicht per dag. Deze therapie wordt ook
voor vleeseters aanbevolen; bij langdurige voortzetting van de behandeling
verdient het aanbeveling tevens vitamine B-complex te verstrekken.
In Amerikaanse veterinaire tijdschriften wordt de laatste tijd ook veel
reclame gemaakt voor nitrofurazon-preparaten ter bestrijding van infecties
van de urinewegen en het darmkanaal.

Het Furoxone, dat bij kalveren met salmonellose gunstige resultaten geeft
in de hoeveelheid van 30 mg per kg lichaamsgewicht werd aan het
instituut aan gezonde proefhonden gedurende 6 dagen in de hoeveelheden
van 50 mg per kg lichaamsgewicht verstrekt zonder dat nadelige gevol-
gen optraden.

Preventie.

Een specifieke preventie van salmonellose bij dieren is niet bekend. Bij de

-ocr page 135-

mens zou de enting met gedode culturen van 5\'. typhi en paratyphi B
een gunstig effect uitoefenen op de frequentie van tyfus en paratyfus.
Teo-en de kalversalmonellose wordt ook wel geënt met een vaccm van
^ hublin, doch bij de andere zoogdiersoorten weet men niet van te voren
tegen welke salmonella\'s men zou moeten enten, zodat entmg van honden
en katten weinig zin heeft. Door
D e B 1 i e c k en J a n s e n (1935) is tegen
salmonellosis bij zilvervossen aanbevolen de jonge dieren te enten met een
vaccin van
dublin. Door buitenlandse onderzoekers is deze entmg echter
niet gepropageerd, vermoedelijk doordat elders ook andere typen uit ka-
davers van gestorven dieren werden geïsoleerd.

Ter preventie van salmonellose bij honden en katten verdient het aan-
beveling de dieren geen ongekookte dierlijke producten te verstrekken.
Speciaal zou men dit moeten aanbevelen voor kennels. Juist de aanwezig-
heid van talrijke gevoelige dieren verhoogt de kans op aanslaan van de
infecties. Het is de vraag in hoeverre de enting tegen de ziekte van Carre
ook een verhoogde gevoeligheid geeft voor salmonellose.
Tet voorkoming van de verspreiding der salmonellosis m kennels dieren-
pcnsions en -hospitalen is desinfectie van de hokken, kooien, tafels, eet-
en drinkbakken aangewezen. Metalen voorwerpen zijn gemakelijk te ont-
smetten met 0,3% chloramine, voor snelle desinfectie van houten materiaa
dient volgens de mededeling van D i e t z e (1957) de concentratie O maal
zo groot te zijn. Er zijn echter geen andere billijke desmfectantia, die voor
dit\'doel bruikbaar zijn en tevens onschadelijk voor de dieren.

Naschrift.

Het toenemen van salmonellosis bij de mens is in Nederland gepaard ge-
gaan met een toename van de infecties bij kleine huisdieren, hoogstwaar-
schijnlijk omdat zowel mens als huisdier dezelfde smetstofbronnen hebben
Een particuliere mededeling van Drs. C. Bergsma uit Dordrecht toont
wel aan, dat ook daar samonellosis bij huisdieren vaak tegelijkertijd op-
treedt met gezinsinfecties.

Hij meldt over 1959 de volgende door hem vastgestelde gevallen:

1 een hond met bareilly in een besmet gezin, n.1. de 2 gezinsleden waren
ook geïnfecteerd met
S. bareilly. Het dier is afgemaakt. , , ,

2 een hond met 5. paratyphi B, varieteit java; het dier bleef ondanks be-
handeling met globenicol door dierenarts Stam 4 maanden positiel.
Ook bij de mens zijn
paratyphi B en typhi de zgn. bacillendragers-
typen hoewel toch andere typen dit kunnen doen, zoals b.v. 5
bareilly bij
een vrouw uit Dordrecht; de faeces zijn reeds 8 jaar positief.

3 een kat met bredeny; het dier is behandeld met globemcol en vita-
mine B door de dierenarts en de faeces werden spoedig negatief. In het
gezin kwam geen salmonellosis voor. , ■ , /o • ,

4. een kanarie met takoradi in een gezin waarvan een kind (3 jaar)
S. typhi murium-\'mfectie had.

Verder werden het vorig jaar in besmette gezinnen uit de faeces van
de daar aanwezige hond, 3 katten en een konijn
typhi murium ge-
kweekt.

SAMENVATTING.

Een samenvattend overzicht wordt gegeven over salmonellose bij vleesetende huis- en
108

-ocr page 136-

pclsdieren, speciaal is hierbij de aandacht gevestigd op de Salmonella-Mecûei bij de
hond.

In de Verenigde Staten van Noord-.-Vmerika komt ongetwijfeld deze infectie veel vaker
voor dan in Nederland doch ook hier te lande valt gedurende de laatste jaren een
stijgende frequentie vast te stellen ; vermoedelijk hangt dit samen met de toeneming
van ^a/moneZ/a-besmettingen van vleeswaren.

Dientengevolge is er enigszins een overeenkomstige toename van Salmonellosen bij
de mens en zijn vleesetende huisdieren vast te stellen.

Enige gevallen van salmonellose bij honden, die door de staf van het Instituut voor
Veterinaire Bacteriologie werden vastgesteld gedurende het jaar 1959 zijn uitvoerig
weergegeven. Ook hierbij werd, evenals in de U.S.A., opgemerkt, dat salmonellose
bij bonden een niet ernstige infectie is, tenzij de weerstand van het dier door een
gelijktijdige virusinfectie of anderszins sterk is verminderd.

SUMMARY.

A summarized review is given of Salmonella-Mect\\on% in carnivorous domestic and
fur-bearing animals, with special attention to those of the dog. In the United States
these are much more common than in The Netherlands, but in de last few years an
increase is apparent here as well, connected probably with the rise in
Salmonella
contamination of meats. As a result, there is, to a certain extent, a corresponding
mcreasc of salmonellosis in man and carnivorous domestic animals. Some cases of
salmonellosis in dogs, determined by the staff of the Institute of Veterinary Bacterio-
logy in 1959, are reported here in detail. It was noted here, just as in the U.S.A.,
that salmonellosis in dogs is not a dangerous infection, given that the resistance of
the animal is not lowered by a virus or other infection at the same time.

RÉSUMÉ.

Un aperçu est donné de l\'occurence des salmonellose chez les carnivores (animaux
domestiques et animaux à fourrure). Spécialement les infections paratyphyques chez
le chien sont mentionnées.

Sans aucun doute cette infection se présente plus fréquemment aux Etats-Unies que
dans les Pays-Bas, mais dans notre pays la fréquence s\'élève pendant les derniers ans;
probablement cet accroissement marche pair avec celui de la contamination para-
typhyque des viandes.

Par conséquence une augmentation de la salmonellose chez l\'homme et ses animaux
domestiques carnivores est observée.

Quelques cas de salmonelloses chez le chien qui sont constatés par les collaborateurs
de l\'Institut de Bactériologie vétérinaire pendant l\'an 1959, sont discutés amplement.
Nous avons observé que, tout comme aux Etats-Unies, la salmonellose chez le chien
n\'est pas une infection grave à moins que la résistance ne soit pas diminuée par une
infection virale ou autrement.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser gibt eine übersichtliche Darstellung von der Salmonellose bei fleischfres-
senden Haus- und Pelztieren, wobei den
Salmonella-\\nh-\\n\\oncn beim Hund besondere
.Aufmerksamkeit geschenkt wird.

Zweifellos kommt diese Infektion in den U.S.A. häufiger als in den Niederlanden
vor, doch hier ist in den letzten Jahren eine steigende Frequenz zu beobachten, die
höchst wahrscheinlich mit der Zunahme von
Salmonella-lniekûonen bei Fle\'isch-
warcn zusammenhängt. Dementsprechend ist eine einigcrmassen übereinstimmende
Zunahme der Salmonellosen beim Menschen und seinen fleischfressenden Haustieren
festzustellen.

Ausführlich wird auf einige Salmoncllose-Fälle beim Hund eingegangen, die während
des Jahres 1959 durch den Stab des Instituts für tierärztliche Bakteriologie festgestellt
worden waren.

-ocr page 137-

Auch hierbei wurde, ebenfalls wie in den U.S.A., die Wahrnehmung gemacht, dass

Salmonellose beim Hund keine ernsthafte Infektion ist, falls der Widerstand des

Tieres nicht durch eine gleichzeitige Virusinfektion oder dergleichen stark herab-
gesetzt wird.

LITERATUUR

Adler, H. E., W i 11 e r s, H. and L e v i n e, M.: Incidence of Salmonella in
apparently healthy dogs. ƒ.
Amer. vet. med. 59, 300, (1951).

Beekman, L. M. en Bergsma, C.: Een simultane humane en animale contact-
infectie, veroorzaakt door
Salmonella newport. Tijdschr. Diergeneesk., 75, 273,
(1950).

Biggi, P. & Lassi, P.: Ricerche sui cani portatori di Salmonelle. Ann. Fac. Med.
vet. Pisa,
7, 110, (1954).

Blieck, L. de en Jansen, J.: Paratyphus bij zilvervossen. Tijdschr. Diergeneesk.,

62, 457, (1935).

Blieck, L. de en Jansen, J.: De bestrijding der zilvervossen-salmonellose.
Tijdschr. Diergeneesk., 62, 1247, (1935).

Caraway, Ch. T., Scott, A. E., Robert, N. C. and H a u s e r, G. H.: Sal-
monellosis in sentry dogs.
]. Amer. vet. med. Ass., 135, 599, (1959).

Cruickshank, J. C. and Smith, H. Williams: Isolation of Salmonella
from dogs, cats and pigeons.
Brit. Med. J., II, 1254, (1949).

D e d i é, K.: Dauerausscheider von Bact. enteritidis Gärtner bei Silberfuchsen und
sonstige Fuchskrankheiten. Diss. Hannover 1937.

Dietze, G.: Die Wirkung einiger Desinfektionsmittel gegen Salmonellen. Mh.
VetMed.,
12, 576, (1957).

Dorssen, C. A. van: Salmonella typhi murium-Infektionen bei Katzen und Ka-
ninchen.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 45, 196, (1937).

F u 11 on, M a c D o n a 1 d, B 1 a d e 1, B. and L e s k o, M.: Salmonella m dogs and
cats of a medical school animal colony.
Corn. Vet., 46, 245, (1956).

G a 1 t o n, M.: Salmonella isolations from dehydrated dog meals, ƒ. Amer. vet. med.
Ass.,
126, 57, (1955).

Galton, M., S c a 11 e r d a y, J. E. and Hardy, A. v.: Salmonellosis m dogs.
ƒ.
Inf. Dis., 91, 1, (1952).

Kintner, L.: Canine Salmonellosis. Vet. Med., 44, 396, (1949).

Loliger, H. C.: Über Salmonellosen beim Nerz. Berl. Münch, tierärztl. Wschr.,
69, 31, \'(1956).

M o e r s i g, H. J.: Untersuchungen bei Fleischfressenden Tieren des Berliner Zoolo-
gischen Gartens auf Salmonellen. Diss. Berlijn 1958.

Smith, H. Williams and Buxton, A.: Incidence of Salmonellae in faeces
of dogs suffering from distemper.
Nature, 166, 824, (1950).

Thai, E., Rutqvist, L. and H o 1 m q v i s t, H.: Salmonella isolated from ani-
mals in Sweden during the years 1949 to 1956.
Nord. VetMed., 9, 822, (1957).

Wolff, A. H., Henderson, N. D. and M c.C a 1 1 u m, G. L.: Salmonella from
dogs and the possible relationship to salmonellosis in man.
Amer. J. Pub. Health.,
38, 403, (1948).

-ocr page 138-

Enkele genetische aspecten van zachte baconJI

Some genetical aspects of soft bacon.

door D. MINKEMA, D. KROESKE en P. C. HART.

Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord"
Utrecht.

Inleiding.

Het verschijnsel zachte bacon is de laatste jaren door de onderzoekingen
van de werkgroep „Zachtheid Bacon" sterk in de belangstelling gekomen
Lit haar publikaties is gebleken, dat verschillende uitwendige factoren van
invloed zijn op de consistentie van de bacon. Als voornaamste kunnen
worden genoemd de voeding van de varkens en het fabricageproces. In
dit artikel wordt nader ingegaan op de vraag, in hoeverre erfelijke invloe-
den een rol spelen bij de hardheid van het spek.

Voor dit doel is van een groot aantal varkens (ruim 3300) de chemische
hardheid van het rugspek bepaald. De dieren waren afkomstig van zeven
verschillende selectiemesterijen. Op deze instellingen worden van een
groot aantal stambocktomen telkens vier biggen op groei en voeder-
verbruik gecontroleerd. Ieder viertal bestaat uit twee borgen en twee zeu-
gen, welke m één hok gemest worden door middel van groepsvoedering
De genoemde selectievarkens werden op een levend gewicht van ongeveer
90 kg^geslacht, waarna met behulp van een refractometer de brekingsindex
UD -waarde) van het rug.spekvet bepaald werd. Deze refractiewaarde
hangt samen met het percentage onverzadigde vetzuurglyceriden in het
spekvet en dit percentage bepaalt voor een belangrijk deel de consistentie
van het spek (Hart, 1956 a).

De statistische bewerking van het omvangrijke cijfermateriaal is geschied
door dc Afdeling Bewerking Waarncrningsuitkomsten T.N.O in Den
Haag. Deze instelling zijn wij hiervoor zeer erkentelijk.

Kwantitatieve eigenschappen.

De meeste produktie-eigenschappen van de landbouwhuisdieren zijn te
beschouwen als kwantitatieve eigen.schappen, die beïnvloed worden door
ertehjke factoren, uitwendige omstandigheden en het samenspel tussen
deze beide. ^

Kwantitatieve eigenschappen berusten doorgaans op een groot aantal
genen ieder met een kleine werking. Dit zijn de zogenaamde polygenen.
De individuele, kleine effecten van deze genen kunnen niet herkend wor-
den m het fenotype, omdat ze worden overschaduwd door andere variatie
De genetische analyse van dergelijke kenmerken is moeilijk, zo niet on-
mogelijk. Meestal stelt men zich tevreden met het geven van een schatting
van die fractie van de totale variatie van een kenmerk, die aan genetische
verschillen is toe te schrijven. Deze fractie wordt dikwijls in een getal h^
uitgedrukt. Het symbool h^ is afgeleid van de Engelse term „heritabilïty"\'
welke in het Nederlands wel eens wordt vertaald met erfelijkheidsgraad\'

1) 131ste mededeling van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoon-
oord \', Utrecht, Hoogt 10.

-ocr page 139-

Een betere vertaling is wellicht: coëfficiënt van (additieve) genetische
variatie. De definitie van h2 houdt in, dat deze term slechts waarden tus-
sen O en 1 kan aannemen. De „hcritability" beoogt een antwoord te geven
op de vraag: welke genetische vooruitgang is met selectie mogelijk? Indien
de h2-waarde klein of nul is, dan heeft selectie geen onmiddellijk resultaat.
Wanneer de variade van een kenmerk echter groot en voornamelijk van
erfelijke oorsprong is (h2-waarde groot), dan biedt selectie in het alge-
meen gunstige perspectieven.

Aan de berekening van h2-waarden liggen vele aannamen ten grondslag.
Aan deze voorwaarden voldoet het geanalyseerde materiaal in vele ge-
vallen niet. Derhalve moeten de in de literatuur gegeven h2-schattingen
met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Wij achten het
niet verantwoord aan het onderhavige materiaal een h2-schatting o\\er
de brekingsindex van het spekvet te ontlenen. Deze bewering zullen we
in de tekst nog nader toelichten. We zullen ons beperken tot een opper-
vlakkige benadering van de genetische invloeden, die bij de hardheid van
spek mogelijk een rol spelen.

Frequentieverdeling en tweetoppigheid.

In de figuren IA en IB is de frequentieverdeling van de brekingsindex in
het onderzochte materiaal weergegeven, en wel voor de beide geslachten
en voor de beide geboortejaren 1954 en 1955 afzonderlijk. Uit de gra-
fieken blijkt, dat het kenmerk een vrij aanzienlijke variatie vertoont. De
variatie-breedte bedraagt ongeveer 20 x lO-i eenheden. De laagste en
hoogste voorkomende nQ40..^^aarden zijn 1.4584, resp. 1.4606. Ter oriën-
tatie zij vermeld, dat in vroegere publikaties wordt aangegeven, dat spek
met een refracticwaarde van 1.4598 of hoger als chemisch zacht moet
worden beschouwd (Hart, 1956b).

De borgen hebben gemiddeld harder spek dan de zeugen; een verschijnsel
dat bij vorige onderzoekingen eveneens werd geconstateerd. Het percen-
tage ciieren\'met chemisch zacht spek is bij de borgen aanzienlijk kleiner
dan bij cle zeugen.

Fig. IA

Frequentiecurve van de brekingsindex ("D\'\'®) rugspekvet van selectie-

varkens; geboortejaar 1954.

t\'

■Nl

1

/

/

\\

Botiei//

/

\\

Z£0

■gf/v

\\

1

\\

/

/

t
1

_

\\\\

/

1
1

\\

/

s

-

i
/

/

\\

\\

/

\\

/

/

/

\\

\\

r—

/.■^sss

-ocr page 140-

Fig. IB

Frequentiecurve van de brekingsindex {n van het rugspekvet van selectie-

varkens; geboortejaar 1955.

240

I reo

so

■¥0

aoA

\'Sff/

__

zee/6fA

1

\\

\\

i
/

1

1
1

\\

\\

\\

/

i

\\

\\
^

/

/

\\

N

\\

\\

V

f

/

40

-A/j,

De frequentiecurve van de zeugen is duidelijic tweetoppig. De geringe
tweetoppigheid, die de cinve der borgen in 1954 te zien geeft, \'is zeer
w-aarschijnlijk van toevallige aard, te meer daar dit verschijnsel in 1955
alwezig is. Ook bij andere onderzoekingen over zachte bacon "is geen twee-
toppigheid bij de borgen aan de dag getreden.

De tweetoppigheid in de frcquentiecurve bij de zeugen brengt met zich
mee, dat de spreiding in de brekingsindex bij de zeugen groter is dan bij
de borgen. Deze tweetoppigheid is een intrigerend versc"hijn.sel, waarvan
de oorzaak met is opgehelderd. Het materiaal is uitgesplitst naar geboorte-
jaar, geboortemaand der dieren, selectiemesterij, leeftijd bij slachten, slacht-
gewicht, gemiddelde spekdikte en gemiddelde groei per dag, doch steeds
bleet de tweetoppigheid binnen de subklassen bestaan.
Ook een genetische oorzaak lijkt niet erg waarschijnlijk.
Mocht het verschijnsel toch van genetische oorsprong zijn, dan moet de
genetische factor (of zijn werking) geslachtsgebonden zijn, aangezien bij
de borgen de tweetoppigheid ontbreekt.

Getracht is enig houvast omtrent de mogelijkheid van een erfelijke oor-
zaak te verkrijgen door de brekingsindices van de beide zeugen "van de-
zelfde toom telkens twee aan twee met elkaar te vergelijken. Hierbij bleek
dat de volle zusters soms beide een lage, soms beide een hoge brekings-
index hadden, maar dat ook in veel gevallen de ene zeug een lage en
haar zuster een hoge brekingsindex had. Dit laatste feit maakt een gene-
tische oorzaak van de tweetoppigheid minder waarschijnlijk, doch\'sluit
die mogelijkheid met geheel uit. Immers, in het geval van een geneti.sche
oorzaak kan er ook binnen de toom een splitsing optreden.
\\\\ is de mogelijkheid van een genetische oorzaak dus niet met zekerheid
tc verwerpen, niettemin lijkt het de moeite waard de oorzaak ergens anders
te zoeken.

Het kan misschien ook een fysiologische kwestie zijn. Hierbij denken we
aan de geslachtsrijpheid, met name aan de bronst. Het is een bekend feit,

aoff

-ocr page 141-

dat de oestrus invloed heeft op het metabolisme van vrouwelijke indivi-
duen. Een mogelijk effect op het vetmetabolisme, speciaal op de vet-
samenstelling, \'is dus niet ondenkbaar. Dit effect zou van indirecte aard
kunnen zijn, b.v. het gevolg van de bij de bronst optredende groeistoringen,
maar welicht grijpt de oestrus ook direct op het vetmetabolisme in. Op de
selectiemesterij worden de zeugen gemest tot ongeveer 90 kg levend ge-
wicht, de dieren zijn dan ongeveer 6 maanden oud. In het bewerkte mate-
riaal \'varieerde de leeftijd der zeugen van 150 tot 232 dagen. Op deze
leeftijd kan bij sommige dieren al een keer een ovulatie hebben plaats ge-
had, terwijl dit bij andere nog niet is voorgekomen. Bronst is bij deze mest-
varkens zeer moeilijk waarneembaar, maar aangezien de dieren toch ge-
slacht worden bestaat dc mogelijkheid aan de ovaria vast te stellen of
een ovulatie al dan niet heeft plaats gehad.

Wellicht loont het de moeite in deze richting nader onderzoek te plegen.
Variatie binnen en tus,scn de tomen.

Uit de gegeven frequentieverdeling is af te lezen dat de brekingsindex
een aanzienlijke variatie vertoont. In hoeverre is deze variatie nu van
genetische oorsprong?

Hierop is moeilijk een concreet antwoord te geven. Een indicaUe omtrent
het optreden van erfelijke factoren is te verkrijgen door de variatie tussen
de tomen te vergelijken met de variatie
binnen de tomen. Aangezien de
genetische correlatie tussen twee toomgenoten 0,5 is (de toomgenoten
hebben gemiddeld 50% van de genen gemeen), zullen toomgenoten geno-
typisch \'sterker op elkaar gelijken dan twee willekeurige dieren uit ver-
schillende tomen. De genetische correlatie tussen volledig onverwante
dieren is nl. gemiddeld 0.

Bij eigenschappen, waarvan de variatie voor een groot deel van genetische
oorsprong is, zal in een variantieanalyse de variantie tussen tomen dus m
het algerneen groter zijn dan de variantie binnen de tomen. Indien we om-
gekeerd vinden, dat de tussentoom-variantie wezenlijk groter is dan de
\'binnentoom-variantie, dan kunnen we besluiten, dat genetische factoren
een rol spelen bij dc variatie van het betreffende kenmerk.
Dit besluit dient evenwel met de nodige voorzichtigheid te geschieden,
want de invloed van de genetische factoren wordt gemakkelijk overschat.
Toomgenoten lijken n.1. niet alleen sterker op elkaar dan onvemante dieren
ten gevolge van hun genotypische verwantschap, maar ook ten gevolge
van \'hetzelfde prenatale milieu, hetzelfde lokale milieu van geboorte tot
aflevering aan de selectiemesterij en de ligging in hetzelfde hok op dc
selectiemesterij. Indien sommige van deze factoren invloed mochten heb-
ben op de variatie van het" onderzochte kenmerk, dan zal de feno-
typische correlatie tussen toomgenoten groter zijn dan
-I- 0,5. Dit zal dc
binnentoom-variantie verkleinen, waardoor de genetische variatie over-
schat wordt.

De variantieanalyse van het kenmerk „brekingsindex" is m tabel 1 weer-
gegeven. De analyse is binnen de geboortejaren en binnen de selectie-
mesterijen uitgevoerd. Daarna zijn de afzonderlijke \\arianties gepoold,
zodat de variatie ten gevolge van bovengenoemde factoren geëlimineerd

is.

Bij beide geslachten is de variantie tussen de tomen wezenlijk groter dan

114

-ocr page 142-

9,187 . 10"«
3,222 . 10^8

Tabel 1.

Variantieanalysejan de brekingsindex vanhetrugspekvetvanseleetievarkens.

Borgen Zeu^^ii

2. «
a a

— Variantie

L <

re a.
3 V-

tussen
tomen

binnen
tomen

651

652

2,85

>

2. «
O- 3

p

7Q W
^ j

§ r-

Variantie

F

P

<0,0001

648

649

14,880 . 10 8
5,918 . 10-8

2,51

<0,0001

die binnen de tomen, zodat we met enige voorzichtigheid mogen besluiten,
dat de totale variatie voor een deel van genetische oorsprong\'is
Een beter inzicht in de betekenis van beide variandes krijgen we door ze
te ontleden in hun componenten.

De variantie binnen de tomen is gelijk aan de zogenaamde binnentoom-
vanantiecomponent s2. Deze bestaat uit de variantie, die toe te .schrijven
IS aan niet-genetische verschillen tussen toomgenoten en de helft van de
additieve genetische variande ten gevolge van het feit, dat toomgenoten
.gemiddeld 50% van de genen verschillend hebben. De niet-genetische ver-
■schillen zijn van toevallige, althans niet aanwijsbare, oorsprong, maar
kunnen ook ontstaan door de competitie van de toomgenoten aan\'de trog
Ook de meetfouten zitten er in besloten.

De variantie tussen de tomen is opgebouwd uit dezelfde binnentoom-
variMtiecomponent s^ plus twee maal de tussentoom-variantiecomponent
St .De factor 2 is afkomstig van het feit. dat de variantieanalyse voor de
borgen en de zeugen afzonderlijk is uitgevoerd. Een toom omvat dus twee
mdividuen.

Dc term st^ is te beschouwen als de variantie tus.sen de tomen na correctie
voor de variantie binnen de tomen. Ze bestaat uit de variantie tengevolge
van verschillen tus.sen dieren, die uit verschillende tomen komen. Dit zijn
genetische en niet-genetische verschillen. Tot deze laatste groep behoren
verschillen in prenataal milieu, opfokverschillen, hokverschillen op de
selectiemesterij en seizoenverschillen.

Het aantal van de genetische variantie in de term st^ bedraagt 50% van
de totale additieve genetische variantie, indien we de populatie mogen be-
schouwen als een zogenaamde toevalspopulatie. Onder een toevaïspopu-
atie verstaat men een zeer grote pojjulatie, waarin de paringen volgens
het toeval tot stand komen. In een dergelijke populade is de additieve
genetische variantie als volgt verdeeld: 25% is te wijten aan vader-
verschillen, 25% aan moederverschillen en 50% aan verschillen tussen
biggen van dezelfde worp ten gevolge van de splitsing bij de reducde-
deling. De beide eerstgenoemde percentages (samen 50%) liggen in de
term St besloten. De gemiddelde verwantschapsgraad tussen\' dieren uit
verschillende tomen bedraagt in een toevalspopulatie nul. De onderhavige
varkenspopulatie zal echter niet volledig met een toevalspopulade overeen-
stemmen. Zowel de vaders als de moeders zijn enigszins met elkaar verwant

-ocr page 143-

Aangezien de genetisciie en de niet-genetische verschillen volledig versUen-
geld zijn, is het onmogelijk een betrouwbare schatting van de genetische
variantie te geven. Derhalve heeft het berekenen van een h2-waarde voor
dc brekingsindex van het rugspekvet geen zin.

We hebben reeds gezien, dat de variantie binnen de tomen, dus de va-
riantie tussen toomgenoten, s^ bedraagt. Dc variantie tussen willekeurige
dieren, afkomsdg uit verschillende tomen, bestaat uit dezelfde variantie,
vermeerderd met de tussentoom-variantiecomponent St^
In tabel 2 zijn beide waarden weergegeven.

Tabel 2.

Denroollevan de variantie tussen toomgenoten en tussen willekeurige dieren.

j Borgen Zeugen

Variantie tussen toomgenoten = s\'-^ 13,222 . lO"\'^! 5,918.10 \'^

Variantie tussen willekeurige dieren = s\'^ -f st^ 6,205 . 10"« , 10.399 . 10 «

Bij het kenmerk spekhardheid is de variantie tussen willekeurige dieren
bijna twee maal zo groot als die tussen toomgenoten. Hieruit kan de vol-
gende praktische conclusie getrokken worden: voor proeven, die ten doel
hebben de invloed van bepaalde behandelingen, b.v. voedermiddelen, op
de spekhardheid na te gaan is het gebruik van toomgenoten te prefereren
boven dat van willekeurige dieren. Bij het vergelijken van twee behande-
lingen, A en B, neme men dus uit een groot aantal tomen telkens paars-
gewijs twee dieren van gelijk geslacht. Van de beide toomgenoten ont-
vangt de ene de behandeling A, de andere B.

Uit tabel 1 bleek reeds, dat zowel de variantie binnen als die tussen de
tomen bij de zeugen aanmerkelijk groter is dan bij de borgen. Vermoedelijk
is de tweetoppigheid in de frequenticcurve van de zeugen hieraan met
vreemd.
F r e d e e n en J o n s s o n (1957), die bij selectievarkens o.a. dc
kenmerken groei en voederverbruik analyseerden, wijzen op de mogelijk-
heid, dat bij de borgen de castratie kan hebben bijgedragen tot een grotere
uniformiteit dan bij hun niet-gecastreerde vrouwelijke toomgenoten. Als
alternatieve mogelijkheid opperen deze onderzoekers, dat gedurende de
voederperiode fysiologische en psychologische storingen, verbonden met
de puberteit of andere geslachtsverschijnselen, de totale variatie, die dc
sexueel complete individuen in groei en voederverbruik vertonen, kan
vergroten. Het kenmerk spekhardheid kan op soortgelijke wijze beïnvloed
zijn

Selectie op spekhardheid.

Dc variantieanalyse heeft aangetoond, dat de variatie in dc chemische
hardheid van het spek zeer waarschijnlijk voor een deel door erfelijke fac-
toren wordt bepaald. Hoe deze factoren precies werken, hoeveel genen er
bij betrokken zijn is niet op te helderen. In ieder geval schijnt selectie op
spekhardheid gunstige perspectieven te bieden wat betreft de mogelijke
genetische vooruitgang. In de varkensfokkerij wordt echter op een groot
aantal eigenschappen tegelijk geselecteerd. In zulke gevallen is het van
groot belang te weten of bepaalde eigenschappen genetisch gecorreleerd
zijn.

-ocr page 144-

In vroegere publikaties is cr op gewezen, dat varkens met een trage groei
en/of dun spek de neiging vertonen iets zachter spek te bezitten. Dat komt
eveneens tot uiting in het door ons geanalyseerde materiaal. Berekend is
de gemiddelde brekingsindex van de varkens wier gemiddelde groei per dag
beneden, resp. boven de mediaan (m) ligt. Hetzelfde is gebeurd voor de
spekdikte. De mediaan van een grootheid is die waarde (of klasse), waar
evenveel waarnemingen bo%en als beneden liggen. Bij een kenmerk, dat
een normale of prakusch normale verdeling vertoont valt de mediaan ge-
heel of bijna geheel samen met het gemiddelde.

Tabel 3.

Verband tussen de brekingsindex van het rugspekvet en de gemiddelde
groei per dag, resp. de rugspekdikte.

Bor
.gern, groe

< m

gen

i per dag
> rn
1,4592\'

Zeu
gem. groe

< m
1,4596«
1,4594«

gen

i per dag

> m

1,4592»

1,4595»

1,4591^

1,4591«

1,45942

1,4592»
1,4590»

1,459F
1,4590«

1,4595»
1,4593\'\'

1,4594\'\'
1,4592\'

1954

< m
> m

1955

< m

Zoals uit tabel 3 blijkt, bestaat er een geringe negatieve correlatie tussen
groei en brekingsindex en een iets sterker negatief verband tussen spek-
dikte en brekingsindex. Het is voor de selectie van belang te weten in hoe-
verre deze fenotypische correlaties ook genetische relaties inhouden. Ten
dele zal de fenotypische correlatie vermoedelijk het gevolg zijn van een
fysiologische samenhang. Bij een snelle groei wordt relatief meer vet ge-
vormd uit de koolhydraten dan uit de oliën en de vetten van het voedsel.
Vetten, gesyntheti.seerd uit koolhydraten, zijn meer verzadigd en leveren
dus harder spek. Bij een grotere spekdikte worden de onverzadigde vet-
zuurverbindingen over een dikkere speklaag verdeeld, hetgeen eveneens
een lagere brekingsindex, dus harder spek, veroorzaakt (Hart en v d
Veen, 1957).

Door de Afdeling Bewerking Waarncrningsuitkomsten T.N.O. is gepoogd
na te gaan of de drie kenmerken (overwegend) door hetzelfde complex van
genen wordt bepaald, of dat er twee of meer genencornplexen zijn, die de
kenmerken onafhankelijk van elkaar beïnvloeden. Het beeld dat de di-
verse selectiemesterijen in de beide onderzochte jaren in dit opzicht te zien
gaven, bleek nogal verschillend te zijn. Er kon geen uitsluitsel gegeven
worden over de wijze van samenhang van de drie verschillende eigen-
schappen en rjok niet over de onderlinge verhouding van enerzijds de
indirecte genetische invloed via groeisnelheid en spekdikte op de n q 40.

waarde en anderzijds de directe invloed van erfelijk factoren op de che-
mische hardheid van het spekvet. Wel leerde de analyse dat er rekening
mee moet worden gehouden, dat er tenminste drie genencomplexen aan°-
•sprakehjk zijn voor deze drie grootheden, m.a.w. dat de drie kenmerken,
althans ten dele onafhankelijk van elkaar vererven.

-ocr page 145-

Dit betekent, dat een directe selectie op spekhardheid wel degelijk tot
genetische vooruitgang kan leiden, te meer omdat aangetoond is dat waar-
schijnlijk een deel van de totale variatie der refractiewaarde van genetische
oorsprong is.

Vanuit selectie-oogpunt is de geringe negatieve correlatie tussen groei en
brekingsindex gunstig: een snelle groei gaat in lichte mate gepaard met
een lage brekingsindex. De iets sterkere negatieve correlatie tussen spek-
dikte en brekingsindex is ongunstig. Een dikkere speklaag is nl. ongewenst.
Speciaal deze laatste correlatie heeft tot gevolg, dat de selectie op spek-
hardheid minder snel resultaten afwerpt, wanneer ook op de spekdikte
wordt geselecteerd. Selectie op spekhardheid mag vanuit genetisch oog-
punt tot succes leiden, het blijft evenwel de vraag of een dergelijke se-
lectie ook praktisch nut heeft. Momenteel is het geldelijk gezien uiteraard
in het geheel niet voordelig op de spekhardheid te selecteren, daar dieren
met zacht spek niet in prijs gekort worden. Het zal van de hoogte van deze
eventuele korting afhangen of het wenselijk is om dieren met zacht spek
van de fokkerij uit te sluiten.

SAMENVATTING.

Met behulp van een refractometer is van ruim 3300 varkens, geboren in 1954 en
1955 en afkomstig van 7 verschillende selectiemcsterijen, de brekingsindex van het
spekvet bepaald.

Uit een vergelijking van de variantie van het onderzochte kenmerk tussen de tomen
met die binnen de tomen blijkt, dat de variatie in spekhardheid waarschijnlijk voor
een belangrijk deel van genetische oorsprong is. De variantie tussen willekeurige
dieren is bijna tweemaal zo groot als die tussen toomgenoten.

Bij de zeugen is zowel de variantie binnen als tussen de tomen ruim anderhalf maal
zo groot als bij de borgen.

De frequentiecurve van de brekingsindex van het spekvet bij de zeugen is duidelijk
tweetoppig, die van dc borgen niet. De oorzaak van deze tweetoppigheid kon niet
worden opgehelderd. Gedacht wordt aan de mogelijkheid, dat sommige zeugen,
voordat ze geslacht worden, wel en andere niet bronstig geweest zijn en dat deze
omstandigheid invloed heeft op de spekhardheid.

Verder is gebleken, dat de kenmerken spekhardheid, groeisnelheid en spekdikte, al-
thans ten dele, onafhankelijk van elkaar verer\\\'en. Dit betekent dat directe selectie
op spekhardheid wel degelijk succes kan hebben wat betreft de genetische vooruitgang
van dit kenmerk.

SUMMARY.

By means of a refractometer the refractive index of backfat was determined of more
than 3,300 pigs, born in 1954 and 1955, and originating from 7 different pig testing
stations.

A comparison of the variance of this examined characteristic between the litters and
within the litters reveals that the variation in firmness of backfat is probably for a
considerable part of genetic origin.

The variance between randomly chosen animals is nearly twice as great as between
littermates.

For sows the variance both within and between the litters is more than one and a
half times as great as for barrows.

-ocr page 146-

The frequency curve of the refractive index of the baclcfat of sows has clearly two
peaks, not that of the barrows.

The cause of this bimodality could not be explained. The possibility is considered
t^hat, before slaughter, some of the sows will have been in heat while the others will
have not and that this may have affected the firmness of backfat.
It has also become clear that the characteristics: firmness of backfat rate of live
weight increase and thickness of backfat can, at least partly, be independently trans-
missable. This means that selection exclusively on the firmness of backfat may, with
regard to the genetic progress of this characteristic, be successful indeed.

RÉSUMÉ.

A l\'aide d\'un réfractomètre on a déterminé l\'indice de la réfraction de la graisse
de lard de plus de 3300 porcs nés en 1954 ct 1955 et issus de sept différentes stations
de contrôle a l\'engraissement.

Une comparaison de la variance de la caractéristique examinée entre les lots avec
celle en dedans des lots nous démontre que la variation de la consistance du lard est
probablement pour une large part d\'origine génétique. La variance entre des sujets
quelconques est presque la double de celle existant entre les sujets d\'un même lot
Chez les truies la variance en dedans des lots aussi bien que cell-ci entre les lots est
plus d une fois et demie plus grande que chez les verrats châtrés.

La courbe de fréquence de l\'indice de la réfraction de la graisse de lard chez les
truies démontré nettement deux sommets, ce n\'est pas le cas chez les verrats châtrés.
La cause de cette bimodalité ne pouvait être clarifiée.

On a pensé à la possibilité que certaines truies avant d\'être abattues ont été en cha-
leur, et d\'autres ne l\'étaient pas et que cette circonstance aurait pu influer sur la
consistance du lard.

De plus, il s\'est montré que les caractéristiques telles que: consistance du lard la
rapidité de croissance et l\'épaisseur du lard sont — au moins en partie — tràns-
missibles l\'une indépendamment dc l\'autre. Cela signifie que la sélection directe
vis-a-vis de la consistance du lard peut rencontrer certainement du succès en ce qui
concerne le progrès génétique de cette caractéristique.

ZUSAMMENFASSUNG.

Mit Hilfe eines Refraktometers ist von gut 3300 Schweinen, geboren in den Jahren
1954 und 1955, von sieben verschiedenen Mastprüfungsanstalten herrührend der
Brechungsindex des Speckfetts bestimmt worden.

Aus einem Vergleich der Varianz des untersuchten Kennzeichens zwischen den Wür-
fen mit derjenigen innerhalb der Würfe ergibt sich, dass die Variation in der Speck-
harte wahrscheinlich zu einem erheblichen Teil genetischen Ursprungs ist. Die Varianz
zwischen willkürlich gewählten Tieren ist fast zweimal so gross wie diejenige zwischen
Vollgeschwistern.

Bei den Sauen ist die Varianz sowohl innerhalb, wie zwischen den Würfen gut andert-
halbmal so gross wie bei den Borgen (kastrierten Ebern).

Die Häufigkeitskurve des Brechungsindexes des Speckfetts bei den Sauen ist deutlich
zweigipfhg, die von den Borgen aber nicht. Die Ursache dieser Zweigipfligkeit konnte
mcht aufgeklärt werden. Gedacht wird an die Möglichkeit, dass manche Sauen, bevor
sie geslachtet werden, wohl brünstig gewesen sind, andere dagegen nicht, und dass
dieser Umstand die Spcckhärte beeinflusst.

Weiterhin hat sich gezeigt, dass die Kennzeichen Speckhärte, Speckdicke und Zu-
wachsgeschwindigkeit, wenigstens zum Teil, unabhängig voneinander vererbt werden
können. Dies bedeutet, dass die direkte Selektion in Bezug auf Speckhärte bestimmt
Erfolg haben kann, was den genetischen Fortschritt dieses Kennzeichens anbelangt.

-ocr page 147-

LITERATUUR

F red een, H. T. and J o n s s o n. P.: Genie variance and covariancc in Danish
Landrace swine as evaluated under a system of individual feeding of progeny test
groups.
Zeitschrift für Tierzüchtung und Züchtungsbiologie, 70, 348, (1957).

Hart, P. C.: Onderzoekingen omtrent de zachtheid van bacon. II. Spekhardheid
en chemische samenstelling.
Landbouwk. Tijdschr., 68, 307, (1956).

Hart, P. C.: III. Spekhardheid en refractiewaarde. Landbouwk. Tijdschr., 68, 813,
(1956).

Hart, P. G. en Veen, H. E, van der: IV. Spekhardheid en bindweefselgchalte.
Landbouwk. Tijdschr., 69, 343, (1957).

Hart, P. C. en K r o e s k e, D.: Spekhardheid van selectievarkens. Tijdschr. Dier-
geneesk., &5, 453, (1960).

Kroes ke, D. en Hart, P. C.: VII Spekhardheid en voeding. Landbouwk. Tijd-
schr.,
70, 423, (1958).

Miss Pennsylvania to Study Veterinary Medicine.

Miss Pennsylvania, 1961, Priscilla Mae Hendricks, 18, Shillington, plans to study
veterinary at the University of Pennsylvania School of Veterinary Medicine this fall.
Miss Hendricks competed in the Miss America contest in Atlandc City, N.J.

/. Amer. vet. med. Ass., 137, 442, (1960).

Duitse Zwartbonten naar Frankrijk.

Het K.I.-station Picrry ligt in Oost-Frankrijk tussen Eperncy en Reims in Cham-
pagne; het is opgericht in 1946 en telt thans 8.000 leden. Van de ca. 100.000 melk-
koeien in deze streek worden 65.000 vanuit dit station geïnsemineerd. In het alge-
meen beschikken de bedrijven in dit gebied over een flinke voorraad ci.gen .gewonnen
ruwvoeders; in verband hiermee wordt een ruime koe van tenminste 650 kg gewenst,
die in staat is een grote hoeveelheid voeder op te nemen en te verwerken.
Op zoek naar passende stieren zijn in 1957 en 1958 ook de fokgebieden in Oldenburg
en Oost-Friesland bezocht. De nauwkeurige en duidelijke gegevens waarvan men tij-
dens dit bezoek inzage kreeg, maakten een gunstige indruk, evenals de overgelegde
produktiecijfcrs. Voorts was men getroffen door de zorg, waarmee de Duitse fokker
zijn beslissingen neemt cn de moeite die hij zich geeft om zijn dieren een passende
verzorging te verschaffen. De resultaten van deze fokkcrsarbeid zijn dc goed ont-
wikkelde koeien met beste achterstellen, ruime uiers en zeer goede spcenplaatsing.
Bij een demonstratie van afstanirnelin.gen van diverse stieren heeft men niet alleen
de hoge graad van de bereikte uniformiteit kunnen vaststellen, maar daarnaast ook
de discipline van de deelnemende fokkers.

In Oost-Friesland is het K.I.-station Gcorsheil bezocht, dat zich volledig in dienst
van de fokkerij stelt en daardoor van grote waarde is voor het fokgebicd. De daar
gestationeerde stieren zijn zowel qua exterieur als produktie zeer in de smaak ge-
vallen.

In het voorjaar van 1958 en 1959 zijn telkens 2 stieren voor Picrry aangekocht, waar
ze zich tot dusverre gunstig ontwikkelen. Thans wordt met spanning uitgezien naar
de eerste fokprodukde van deze stieren, om te vergelijken met de prestaties van de in
Nederland en Frankrijk gefokte zwartbonte stieren. Dc hoop wordt uitgesproken
dat dit een volledig sucecs zal worden voor de Duitse importen, omdat dit de moge-
lijkheid inhoudt om de nauwe bloedverwantschap, die tegenwoordig bij de stieren
van Friese afkomst wordt aangetroffen, te doorbreken.

Veeteelt en Zuivelberichten, 3, 332, (1960).

-ocr page 148-

Curariserende stoffen 1J

Curariform drugs

door H. A. LINNEWIEL.

Instituut voor Veterinaire Farmacologie, Utrecht.

Reeds in het begin van dc 16e eeuw werd er in Europa over curariserende
stoffen gepubliceerd. Aan de andere kant is het ook zo, dat men nauwelijks
moderne veterinaire, medische of farmalocolgische literatuur kan naslaan,
zonder er iets over curariserende stoffen in aan te treffen.
Al zou men dus verder niets van curariserende stoffen weten ~ dan kan
men m ieder geval uit het bovenstaande de conclusie trekken, dat curari-
serende stoffen de wetenschap hebben geïntrigeerd en dat nog steeds doen.
Het
IS interessant na te gaan, waarom dat zo is.

Curare is een plantene,xtract, voornamelijk bereid uit Strychnos en Chondro-
dendron
soorten. De Zuidamerikaanse \'indianen gebruikten curare per os
als stoniachicum. Dit is echter zeker niet de toepassing, die de vroege
Amerikavaarders het meest geïmpressioneerd heeft, toen zij door met curare
vergiftigde jDijlen werden getroffen. De belangstelling voor curare was
echter gewekt en m de 16e eeuw werden de eerste monsters curare in
Europa ingevoerd. Men wist toen, dat men de be.schikking had over een
■stof, die een verlammende werking bezat. Het is dus begrijpelijk, dat men
de eerste therapeutische toepassingen gevonden heeft bij\'die" toestanden,
waar rnen van een verlammende werking wat verwachtte. Het was echter
eerst ongeveer 150 jaar geleden, dat paarden lijdende aan tetanus, met
curare werden behandeld.

De therapeutische successen in die dagen waren niet groot, wat niet te ver-
wonderen
IS. De grote moeilijkheid was nl., dat men geen gestandaardiseerd
preparaat had. De ene curare was de andere niet. Oorspronkelijk had men
nog enig houvast, wat betreft de soort curare waar men mee te "maken had,
aan de verpakking, waarin het produkt in Europa aankwam. Dit kon zijn
in bamboe tubes, in potten of in calabas.sen en men sprak dan ook van
tubocurare, potcurare en calabascurare. Later bleek, dat op dit determinatie-
kenmerk geen staat viel te maken, daar ook de ene tubocurare niet dezelfde
was als de andere tubocurare etc. De samenstelling verschilde nl. naar de
Indianenstam, waarvan het afkomstig was, en hing verder uiteraard af van
de ingrediënten die werden venverkt, het jaargetijde van de oogst en de
persoonlijke ambities van de maker.

Ook de Indianen zelf voelden reeds behoefte orn een indruk van de werk-
zaamheid van hun produkt te hebben. Zij hadden de volgende primitieve ijk-
methode. Oude vrouwen werden ter bereiding van curare, in een hut oj)-
gesloten, met de ingrediënten en gereedschappen. Verkeerden deze vrouwen
na verloop van tijd nog in een goede toestand, dan werden ze gestraft en
de charge pijlgift werd niet gebruikt. Verkeerden ze daarentegen in deplo-
rabele toestand, dan nam men aan, dat men kon beschikken over een «Ge-
slaagde portie pijlgift.

Herrissant deed in 17.51 analoge proeven op zichzelf en kon de ver-
halen ovcr deze primitieve proef maar al te zeer bevestigen. F o n t a n a

1  Naar aanleiding van een voordracht gehouden voor de refereeravond van de
faculteit van diergeneeskunde.

-ocr page 149-

kon in 1781 echter met curaredampen geen typische curare-mtoxicatie bij
proefdieren opwekken. Een moderne geschiedschrijver over curare — Mc
I n t y r e — merkt bovendien nog op, dat de verschijnselen van een CO-
intoxicatie in die dagen nog geen algemene bekendheid hadden. Het pro-
bleem van de sterktebepaling was hiermee dus niet opgelost.
Er waren nog andere eveneens onbetrouwbare methoden: Hart si nek
(1770) schoot curare pijlen in een jonge boom en als de blaren binnen 3
dagen gingen hangen, was de curare van een goede kwaliteit. Men kon ook
een curarepreparaat in de nabijheid van een bloedende wond houden. Liep
het bloed dan terug in de wond, dan was dit een aanwijzing \\oor de po-
tentie (Ganu 11a, 1791).

Het is duidelijk, dat geen van deze schilderachtige sterktebepalingen van een
curariserend jjreparaat betrouwbare gegevens verstrekte \\oor een klinische
dosering.

Het ontbreken van een betrouwbare sterktebepalmg was een rem voor the-
rapeutisch gebruik, omdat een overdosering van curare de ademspieren
verlamt en verstikkingsdood ten gevolge heeft. De uitvinding \\ an de kunst-
matige ademhaling was dan ook al een grote stap vooruit in de geschiedenis
N-an de curariserende stoffen. De melding van W a t c r t o n, dat op 15 fe-
bruari 1839 het ezeltje Wouralia haar natuurlijke dood stierf en hiermede
25 jaar een curare experiment had overleefd, was dan ook niet zonder be-
tekenis. Dit ezeltje was tijdens een curare-experiment via een tracheotomie
met behulp van een blaasbalg kunstmatig geventileerd en aldus m leven
gehouden.

Naast het bestuderen van de effecten van curare heeft men zich al gedu-
rende geruime tijd afgevraagd waar curare z\'n aangrijpingspunt had en
hóé het zijn verlammende werking uitoefende. Het was ongeveer 100 jaar
geleden,
dat C 1 a ii d e B e r n a r d op de eerste vraag een duidelijk ant-
woord gaf.

Een overzicht van zijn proefstelling wil ik U geven: Een kikker wordt met
curare ingespoten, nadat van één achterpoot de bloedvaten zijn afgebonden.
Wordt nu de niet afgebonden poot geprikkeld - b.v. door wat zuur op de
tenen aan te brengen — dan contraheert deze poot zich niet. Aan het an-
dere achterpoot treden echter wel contracties op. Wordt de afgebonden
poot geprikkeld, dan contraheren de spieren van deze poot zich wel, die van
de andere poot niet. Uit deze proef blijkt, dat noch de sensibele zenuw noch
het centrale zenuwstelsel, waarover de reflex loopt, wordt aangetast.
Om het aangrijpingspunt nader te lokaliseren, deed Bernard de vol-
gende procf:\'Er worden twee spier-zenuw preparaten gemaakt. In het ene,
met curare-oplossing gevulde, bakje wordt de spier gelegd, tenvijl de moto-
rische zenuw niet met de vloeistof in aanraking komt, In het andere bakje,
dat ook met een curare-oplossing is gevuld, komt de motorische zenuw van het
tweede preparaat te liggen, terwijl de silier niet in contact komt met curare.
Wordt de zenuw van het eerste preparaat geprikkeld, dan contraheert de
spier zich niet. Wordt echter de zenuw in het tweede preparaat geprikkeld,
dan contraheert de spier zich wel. Prikkelt men de spier uit het eerste bakje
-- - door middel van op de spier aangebrachte electroden — dan treedt nu
ook contractie op. Hieruit blijkt, dat noch de motorische zenuw, noch de
spier zelf in hun funcde door curare worden aangetast. Curare werkt dus
in op de overgang van zenuw naar spier, op wat wij thans noemen de mo-
torische eindplaat.

-ocr page 150-

In het voorgaande heb ik gesproken over curare en over curariserende
Stötten — dat zijn er dus meer dan één. Ik wil nu nagaan, welke stoffen dit
zijn. Curare is een plantenextract. Het bevat een aantal nauw verwante
alcaloiden met curariserend x ermogen. Van één van deze alcaloïden werd
door King in 1935 de chemische structuur opgehelderd. Dit was het
d. tubocurarine, de curariserende stof, die de meeste opgang heeft gemaakt
br zijn echter veel meer curariserende stoffen van natuurlijke oorsprong
bekend, b.v.
ß eiytroïdine, toxiferine I en toxiferine II.
De bekendheid met de structuurformule %-an een curariserende stof heeft de
weg geopend voor een intensieve studie van de relatie die bestaat tussen
chemische structuur en fannacologische actix iteit. En dit heeft op zijn beurt
geleid tot de synthese van honderden stoffen met curaiiserend vermogen
ik noem hier flaxedil en decamethonium. Het was vooral B o v e t die zich
m deze materie verdiept heeft. Hij ontving o.a. voor dit werk de Nobelprijs.
Daarnaast werden, toen eenmaal de aandacht op synthetische, curariserende
preparaten was gevestigd, van ouds bekende stoffen op hun curariserend
vermogen onderzocht. Zo kwamen van b.v. succinylcholine, waarmede al
xanat 1906 werd geëxperimenteerd, pas in 1949 de curariserende eigen-
schappen naar voren.

De curariserende stoffen vormen chemi.sch gezien een heterogene groep
Zij hebben echter gemeen, dat ze verlammend werken op skeletmusculatuiir
en dat de plaats van aangrijpen de motorische eindplaat is. Het werkin<rs-
mechanisme x an de verschillende curariserende stoffen is echter niet ideli-
ticL Om dit duidelijk te maken is het noodzakelijk, dat ik U iets vertel over
de fysiologie van dc motorische eindplaat en omgeving.

De gebeurtenissen, die zich afspelen bij het tot stand komen van een spicr-
^ntractie, kunnen grof schematisch als volgt voorgesteld worden
Het centrale zenuwstelsel geeft een impuls af aan de motorische zenuw De
motorrsche zenuw leidt de impuls voort. De impuls komt dan bij de moto-
rische eindplaat. Dit heeft tot gevolg, dat er plaatselijk acetylcholine wordt
ynjgemaakt. Acetylcholine wordt weer snel afgebroken door Cholinesterase.
Inmiddels heeft echter het kortstondig verblijf van acetylcholine aanleiding
.gegeven tot actn-cring in de motorische eindplaat en deze heeft op zijn
beurt de gehele spiervezel in actie gebracht.

Aangetoond is nu, dat d. tubocurarine chloride de motorische eindplaat
minder gevoelig maakt voor acetylcholine. Het normale quantum acetyl-
choline kan de eindplaat nu niet activeren en daarmede is de keten van fysio-
logische gebeurtenissen verbroken. Er bestaat een neuromusculair block Een
groter quantum acetylcholine kan de eindplaat echter nog wel activeren; als
de^afbraak van acetylcholine wordt geremd blijft er meer acetylcholine\'be-
schikbaar en het neuromusculaire block is opgeheven. Prostigmine remt de
afbraak van acetylcholine. Het is dan ook cen tegengif van d. tubocurarine
Er zijn meer stoffen met een werkingsschema als dat van d. tubocurarine
Men noemt deze stoffen stabiliserende curariserende .stoffen ~ zij stabili-
seren de motorische eindplaat t.o.v. acetylcholine. Een tweede type cura-
riserende stoffen IS dat van de depolariserende curari.serende stoffen met
als voorbeeld succinylcholine.

Zoals eerder vermeld, actixeert acetylcholine de motorische eindplaat Na
de activering keert de eindplaat weer terug tot dc rusttoestand Depolari-
serende curariserende stoffen lijken wat hun werking betreft op acetyl-
choline; ook zij activeren de motorische eindplaat. Terwijl echter na het

-ocr page 151-

acelylcholine-effcct een snel herstel plaatsvindt van de oude toestand,
is deze herstelfase na een activering door een depolariserende curariserenide
stof gestoord. Om een beeld te gebruiken. Acetylcholine is een lucifer
die de motorische eindplaat in brand steekt. Dc brand door acetylchoknc
is fel en snel afgelopen. Een depolariserende curariserende stof veroorzaakt
echter een smeulend vuurtje. Een volgende lucifer kan dit smeulend vuur-
tje niet harder laten branden. Vertaald in farmacologische termen wil dit
zeggen, dat vrijkomend acetylcholine de motorische eindplaat niet mceer
activeert. Er bestaat dus een neuromusculair block.

De activering van de motorische eindplaat door acetylcholine of succinyl-
choline berust op een depolarisatie. Vandaar de naam depolariserende
curariserende stoffen. Het is van belang — ook voor de clinicus — de ver-
schillen tussen de depolariserende en de stabiliserende stoffen voor ogen
te houden en dit om verschillende redenen. Stabiliserende stoffen worden
geantagoneerd door stoffen die de acctylcholine-afbraak verhinderen. Zo
kan men prostigmine, dat een cholinesterasercmmer is, gebruiken als an-
tagonist van d. tubocurarine. Maar prostigmine verdiept juist het effect van
b.v succinvlcholine. Dit is begrijpelijk als men bedenkt, dat t.g.v. pros-
tigmine méér acetvlcholinc beschikbaar blijft. Dit werkt een verlengde de-
polarisatie in de hand, net als succinylcholine dit doet. Verder wordt door
prostigmine behalve dc afbraak van acetylcholine ook de afbraak van
succinylcholine geremd. Het mes snijdt hier dus — antagonistisch gezien
— aan twee kanten fout. Een antagonist van een stabiliserende stol\' is
dus zeer zeker géén antagonist van een depolariserende curariserende stof.
Zonder bijzondere hulpmiddelen kan de clinicus wel zo ongeveer uitmaken
met wat voor type stof hij te doen heeft. Wordt een patiënt met een de-
polariserende stof gccurariseerd, dan wordt de verlamming door spier-
contracties voorafgegaan. Bij een paard dat ingespoten wordt met b.v.
succinvlcholine, treden tijdens en kort na de injectie spiertrekkmgen op
aan de voorhand. Een verlamming t.g.v. een stabiliserende stof daaren-
tegen, wordt niet voorafgegaan door een contractie. Zo zijn er meer ver-
schillen aan te wijzen, ook tussen de vertegenwoordigers van de depolari-
serende en stabiliserende stoffen onderling. Dit o.a. wat betreft de ge-
voeligheid der verschillende diersoorten, de werkingsduur, de therapeu-
tische breedte en de aard der nevenwerkingen.

De twee typen van curariserende stoffen.
Stabiliserende curariserende stoffen. Voorbeeld d. tubo-
curarine.

1. maken ongevoelig voor acetylcholine,

2. niet geantagoneerd door prostigmine,

3. verlamming niet voorafgegaan door contractie.

D e p O 1 a r i s e r e n d e c u r a r i s e r e n d e s t O f f e n. Voorbeeld succi-
nylcholine.

1. pcmianente depolarisatie,

2. niet geantagoneerd door prostigmine,

3. spiercontracties vóór paralyse.

De clinicus heeft dus tegenwoordig de beschikking over een ruim arsenaal
van stoffen waarmede hij
spiei-verslapping kan verkrijgen. Van vetermairc
zijde is hiervan gebruik gemaakt bij de behandeling van spastische toe-
standen — in het bijzonder tetanus — en in de anesthesiologie.

-ocr page 152-

Een bijzondere toepassing uit dit laatste gebied is het zogenaamde medi-
camenteus neerleggen van paard en rund. Aan het gebruik van curari-
serende stoffen ter verkrijging van spierverslapping zijn grote voordelen
verbonden. Weliswaar kan men ook sjjiei-verslapping krijgen met behuljj
van algemene anesthetica, maar men moet dan zo hoog doseren, dat gevaar
bestaat voor verlamming van het ademcentrum.

Een ademstilstand t.g.v. een te hoge dosis algemeen anestheticum is in het
algemeen moeilijker op te heffen dan die door een curariserende stof.
Bovendien zal bij een hoge dosering van een algemeen anestheticum de
post-narcotische slaap vaak hinderlijk lang zijn. Na curarisatie treedt daar-
entegen vlot herstel op.

Bij de behandeling van spastische toestanden, b.v. van tetanus, springen de
voordelen van curariserende stoffen boven algemene anesthetica het duide-
lijkst in het oog. De behandeling van een tetanus patiënt met algemene
anesdietica is niet bevredigend. Men moet zo hoog doseren, dat ook de-
jjressie van het centrale zenuwstelsel optreedt, wat spontaan eten en drin-
ken moeilijk of zelfs onmogelijk maakt. Ook zal de patiënt gaan liggen.
Dit
IS, b.v. bij het paard, zeker niet gewenst. Cuiariserende stoffen daaren-
tegen kunnen, in een voor dat doel geschikte dosering, op specifieker manier
abnormale spierspanningen elimineren. Verlamming en depre.ssie van het
centrale zenuwstelsel treedt hierbij dan niet op.

S.AME.NVATTING.

Samenvattend kan gezegd worden, dat curariserende stoffen perifeer aangrijpen en
spierverslapping geven.

Dat gebruikmaking van deze stoffen in bepaalde gevallen in de anesthesie voordelen
kan opleveren.

Dat de toepassing van curariserende stoffen bij dc behandeling van spastische toe-
standen veelbelovend lijkt.

Dat het zeer waarschijnlijk is, dat bij klinisch onderzoek curariserende stoffen naar
voren zullen komen, die nog geschikter zijn dan de tot op heden gebruikte.

SUMMARY.

Summarizing it may be stated:

that curariform drugs seize pheriphcrically,

that the use of these drugs in certain cases in the ancsthesy may produce advantages,
that the application of curariform drugs with the treatment of spastic conditions looks
very promising,

that it is very likely that with clinical investigation curariform drugs will come for-
ward that are still more suitable than those used up to the present.

RÉSUMÉ.

L\'auteur condense ses conclusions dc la façon suivante:

Les substances curarisantes agissent pcriphériquement et donnent un relâchement des
muscles.

L\'emploi dc ces substances peut donner dans certains cas des avantages dans l\'anes-
thesie.

L\'application des substances curarisantes au traitement des états spastiques est pleine
de promesses.

Il est très vraisembable qu\'à l\'examen clinique des substances curarisantes se présen-
teront qui sont plus appropriées que les substances en usage aujourd\'hui.

-ocr page 153-

ZUSAMMENFASSUNG.

Zusammenfassend kann man sagen:

dass curareartige Mittel peripherisch wirken,

dass der Gebrauch dieser Mittel bei der Anästhesie in bestimmten Fällen von Vor-
teil sein kann,

dass die Anwendung curareartiger Mittel bei der Behandlung spastischer Zustände

vielversprechend zu sein scheint,
dass es sehr wahrscheinlich ist, dass bei klinischen Untersuchungen curareartige Mittel
auf den Vordergrund treten werden, die noch geeigneter sind als die bisher ange-
wandten.

LITER.A.TUUR

Bovet, D. en B o v e t-N i 11 i. F.: „Les medicaments du système nerveux végé-
tatif."\' Karger, Bâle, 1948.
Daykin, F. W.: „Veterinary applied pharmacology and therapeutics." Baillière,
London, 1960.

G o o d m a n, L. S. and G i 1 m a n. A.: „The pharmacological basis of therapeutics."

2nd. cd. Macmillan Comp., N.Y., 1955.
Mein tyre, A. R.: „Curare, its history, nature and clinical use." University of
Chicago Press, Chicago, 1947.

Leptospirose bij een pasgeboren kalf.

Het aantreffen van klinische symptomen van leptospirose bij een 2 dagen oud kalf
was aanleiding tot een onderzoek.

Bij Chinchilla\'s ingespoten urine was 5 dagen na inspuiting oorzaak van leptospiren.
Door middel van agglutinadeproeven werd
Leptospira canicola gediagnostiseerd. Flet
kalf vertoonde een titer van 1 : 100 tegen L.
canicola. Andere dieren in de kudde,
o.a. de moeder van het kalf, vertoonden serologisch aanwijzingen dat zij met
Leptospiren waren geïnfecteerd.

ƒ. Amer. vet. med. Ass., 135, 488, (1959).

(iemiddelde produktie per

ras in België in

1958.

.Aantal

kgr.

kgr.

Ras

koeien

melk

botervet

% vet

Rood van West-Vlaand.

4,801

4,412

164

3,72

Kempisch

3,826

4,750

165

3,45

Roodbont van Oost-Vlaand,

5.515

4,652

161

3,46

Zwartbont der Polders

1.066

5,029

179

3,56

Roodbont van het Oosten

588

3,915

138

3,52

Midden- en Hoog-België

18.249

4,008

140

3,50

Zwartbont van Herve

3.007

3,876

134

3,46

„De Melkcontrole 1958", Min.

V. Landbouw, Brussel.

Kratertepels bij varkens.

Sinds Norby in 1934 de zg. „omgekeerde" tepels beschreven heeft en aangetoond
heeft dat ze enkelvoudig recessief overgeërfd worden, wordt deze afwijking wel meer
vermeld. Thans door Fischer in Indonesië bij een landvarkenzeug die aan beide
kanten 1 kratertcpel bezat.

Zuchthyg., Fortpflanz, und Besamung, 3, 383, (1959).

-ocr page 154-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een corpus alienum in de trachea van een hond.

A joreign body in the trachea of a dog.

door H. J. STOL, dierenarts. Leiden;

C. A. DUDOK DE WIT, oor-, neus- en keelarts. Leiden (j);
Dr. S. E. BOS, kinderarts, Leiden.

Dc aspiratie van een groot corpus alienum geeft acute ademnood welke
snel tot de dood kan voeren. In de literatuur zijn slechts enkele gevallen
bekend waarbij snelle doeltreffende therapie mogelijk bleek. In dit tijd-
schrift werd in 1946 een dergelijk geval gerapporteerd door Dr. T. VV i n s-
s e r.

Wij waren in de gelegenheid een hond die een vrij grote kiezelsteen had
geaspireerd te behandelen, waardoor het leven kon worden gered.

Ziektegeschiedenis.

Een 3 jarige Boxer, teel\', werd tijdens het uitlaten plotseling heftig be-
nauwd; het dier hoestte hevig, kreeg een sterke expiratoire
Stridor en
werd diep cyanotisch. Het kon desondanks nog op eigen kracht de spreek-
kamer van de in de onmiddellijke nabijheid wonende dierenarts bereiken
De begeleider vertelde aldaar dat het dier waarschijnlijk een kiezelsteen
had geaspireerd; de Boxer had de gewoonte om o]) straat steeds kiezel-
stenen te zoeken en het was zeker dat het dier ook nu voor de aanval
een of meerdere stenen in de bek had gehad.

Behandeling.

Terstond na binnenkomst werd een rubberen tube via de larynx in de
trachea gebracht, waardoor de benauwdheidsverschijnselen direct vermin-
derden en de cyanose verdween. Dit goede effect was voor ons onverklaar-
baar; ])as later zouden wij de reden hiervan leren begrijpen. Het ge\'mtu-
beerde dier werd naar de Kinderkliniek van het Academisch Ziekenhuis
te l.eiden gebracht, alwaar röntgenonderzoek weid verricht, üp de foto
was in de trachea een grote ovale schaduw te zien welke zich in de trachea
bevond ter hoogte van de carina, direct achter het uiteinde van de even-
eens zichtbare tracheatube. (foto Ij.

Besloten werd te trachten om het corpus alienum langs endoscopische weg
te verwijderen. Hiervoor werd het dier met pentothal onder narcose ge-
bracht, waarop tijdens de intraveneuze injectie een ademstilstand optrad.
Via de tube werd terstond zuurstof onder overdruk toegediend en na
± 5 minuten werd tweemaal een intraveneuze injectie van 0.75 ml
Micoren 1) gegeven waarna de ademhaling weer op gang kwam.
De tracheoscopie moest nu zonder verdere anesthesie\'worden verricht
(C.A. D. de W.). Het dier werd daartoe in rugligging gebracht, de tube
werd verwijderd en de endoscoop ingebracht, wat zonder moeite gelukte.

1  Micoren - Geigy, een respirotonicuin, wordt in het Academisch Ziekenhuis te
Leiden regelmatig gebruikt bij toestanden van slechte ademhaling en ademhalings-
stilstand.

-ocr page 155-

Het corpus alienum, dat werd gezien, bleek inderdaad een steen te zijn.
Het lukte niet deze met het beschikbare instrumentarium voldoende stevig
te pakken om het te kunnen verwijderen, daar de steen zó glad en zwaar
was dat alle tangen er vanaf gleden. Na enige mislukte pogingen bleek
de steen uit het gezichtsveld te zijn verdwenen.

De endoscoop werd verwijderd en nader röntgenologisch onderzoek werd
verricht. Hierbij werd het dier weer hevig benauwd en het kreeg weer een
expiratoire stridor. De nieuwe röntgenfoto (foto II) bracht aan het licht
dat de steen zich door de krachtige expiratie verplaatst had tot aan de
glottis. Nu was ook de oorzaak duidelijk van de expiratoire stridor waar-
mede het dier op het spreekuur werd gebracht en tevens begrepen wij nu,
dat deze stridor door het inbrengen van een tracheatube verdween. Dc
steen werd door de expiratie tegen de stemspleet gedrukt waardoor deze
afgesloten werd (ventiel effect). De intubatie hief dit ventiel effect op.
Daar het dier tijdens de röntgenopname weer benauwd werd, werd de
endoscoop opnieuw ingebracht. Het lukte ook nu niet — ondanks fixatie
van buiten af -- de steen voldoende vast te pakken om te kunnen ver-
wijderen.

Na al deze mislukte pogingen werd tracheotomie verricht. Het dier werd
opnieuw geïntubeerd en de trachea werd zo laag mogelijk in de hals
geopend onder lokale anesthesie. Met de tube werd de steen in de trachea-
opening geloodst en kon zo gemakkelijk worden verwijderd. De steen bleek
10 bij 25 bij 20 mrn groot te zijn. De trachea en subcutane weefsels werden
met catgut gesloten, in de wond werd penicilline- en streptomycinepoeder
gestrooid, de huid werd met zijde gesloten.

De patiënt kreeg bovendien 300.000 E depot penicilline intramusculair,
waarna ze uit het ziekenhuis werd ontslagen!

Twaalf uur later is de patiënt gaan drinken en enkele uren daarna gaan
eten. Aanvankelijk was het dier aphoon en had het nogal wat speeksel-
vloed en hoestprikkels, doch dit is allengs beter geworden. Het dier speelt
inmiddels weer dagelijks met steentjes.

S.\\MENV.A.TTING.

Beschrijving van een geval van aspiratie van een grote kiezelsteen in de trachea van
een hond. Verwijdering langs endoscopische weg mislukte. Succesvolle verwijdering
door middel van tracheotomie bleek mogelijk.

SUMM.ARY.

description of a case of aspiration of a big pebble in the trachea of a dog.
Removal by endoscopical way failed, but successful removal by tracheotomy was
possible.

LITERATUUR

Winsscr, Dr. J.: Bronchoscopie bij kleine Huisdieren. Tijdschr. Diergeneesk., 71,
765, (1946).

-ocr page 156-

De steen (A) caudaal van het uiteinde van de tube (B) ter hoogte van

de carina.

g

De steen fA) in de nabijheid van de stemspleet.

-ocr page 157-

UIT HET BUITENLAND

Dourine probably occurring in the Sudan.

by G. LTLEXBERG, formerly Veterinary Research Officer of
the Ministry of Animal Resources of the Sudan.

Clinical observations and investigation.

A donkey mare was presented for examination in October of 1959 at the
veterinary laboratory of Nyala, Darfur Province, Republic of the Sudan.
The owner reported that the mare had swellings from time to time around
the vulva and under the abdomen: he had also seen a discharge from the
vulva: these symptoms are started approximately one month before. 1 he
mare had a foal of about three months old. and the owner believed that
she had not been .sen ed by a stallion after the foal was born.
In the course of the clinical examination a swelling of both lips of the
vulva was noted, extending downwards from one labium for a short dis-
tance. The swelling was hot and oedematous, but did not seem pamfui
on palpation. The inner edges of the labia were necrotic to some extent.
The mucosa of the vagina and vulva was inflamed and covered with a
yellowish mucopurulent layer. No other abnormalides were discovered
and there was no swelling underneath the abdomen at the time. The tem-
perature of the animal was 38.4° C.

No trviJanosomes could be found in the peripheral blood during a prolonged
search in fresh blood preparadons and stained thick smears. Serous fluid
was obtained with a needle from the oedema of a vulva-lip and trypano-
somes were present in this fluid. They were also found in the mucopuru-
lent discharge on the vaginal mucosa (the material was collected without
injuring the mucosa). The parasites were rather scarce in the serous fluid
of the oedema, but more numerous in the vaginal discharge. They were
iiionomorijhic and corresponded morphologically to the long forms ol
Trypanosoma hrucci. T. evansi and 7\'. equiperdum: a free flagellum was
])resent. the undulating membrane was well develoiaed. size and site of the
jjarabasal body and the shape of the posterior extremity of the parasites were
tyijical for this grou
]3 of tryioanosomes; 16 flagellates in a smear of die
serous fluid were measured: their length varied from 15.5 /x to 26.7 with
an average of 20.7 ix. (The smear was fixed and stained in the usual way
by methvlalochol and Giemsa-stain. The measuring was done by drawing
each trypanosome with a camera lucida on jiaper and measuring the (ima-
ginan ) axis of the drawn parasite from the tip of the free flagellum to the
jwsterior extreinitv with a cui-vimeter: the enlargement on ])aper was calibra-
ted with a stage micrometer. The accuracy of this method would have been
improved by a curvimeter of higher precision than the one used: for this
reason a fevv tryimnosomes were also measured with a micrometer eyepiece
(calibrated with a stage micrometeri as well as is jKxssible for curved lines
and the results of the two methods did not differ more than 0.5 ^ in any
case.)

The tiypanosomes in the vaginal discharge were not well stainable and
could not be measured satisfactorily because the ends of the free flagella
were not well defined.

-ocr page 158-

Lnfortunatoly no furthci\' studies could be carried out on the donlvcy; the
owner insisted on ininiediate treatment and the animal was injected with
\'Antrycide niethylsul])hatc" and never seen again.

Discussion.

■riie owner dit not tiiink that the animal had been sen-ed bv a stallion since
the parturition, but one cannot rely on this, because manv donkeys roam
about habitually in Nyala without supervision.

Both T. evansi and T. brucei occur in Darfur Prox ince howexcr, and the
possibility that this was a non-typical ca.se of infection bv cither of these
tivpanosomes can perhaps not be completely e.xcluded; the long forms of
the.se species cannot be distinguished morphologicallv from
T. eqmpndum-
trypano.somes, other than T. eqmperdum might occur sometimes in the
discharge from the genital organs, because transmission bv the coitus has
been reported occasionally (although mainlv in small laboratorv animals)
and for instance V r ij b u r g (1911 ) caused 7\'.
evansi infection in a mare bv
putting mucus Irom the xagina of another mare, suffering from surra, on
the intact vaginal mucosa.

Nevertheless, the clinical symptoms, the presence of tiypanosomes in the
oedema and %agmal discharge, their moi [.^hologv, and the failure to detect
the para.sites in the jjcriplieral blood, seem, considered in combination, to
leave little doubt that the condition was dourine.

As ni|ght be e.xpected from the way in which dourine is norniallv trans-
mitted, by the coitus, the disease is not limited to a certain climatic zone,
but occurs (or has occurred at one time or another) in most parts of the
world where equines are bred (the distribution is given for instance bv
Uurasson. 1943), It is therefore remarkable that in .Africa the disease
is only reported in the subtropical North, and in the L\'nion of South-Africa
Bechuanaland and South-West Africa: I am unable to find anv records
lor the huge central area of the continent, between these two eiiAx.tic re-
gion,s It should be remembered however that, apart from the subtropical
iNorth and South, research in ino.st African countries has for the greater part
been limited to major epizootic disease, because there are in general feu-
veterinarians; lurtherniore breeding of equines is of course made impo.ssible
in %ast parts ol tropical Africa by the presence of t.setseflies.

The di.sease has also ne%cr been reported in the Sudan. But, if the case
described above is really dourine, it .seems that 7\'.
rqiaperdum must have
been present in the countiy before: the donkey was of the small local breed
wliicli IS bred in great numbers in the Sudan, so that importation from
outside IS uneconomical and unnece.ssaiy, and it is therefore safe to assume
that it has been infected in the Sudan. It is possible that dourine has only
recently been introduced and this would explain why the di.sea.se has not
been seen bclore: m that case is .seems strange that it should make its first
appearance at Nyala, some 1000 km West of the Nile, which river is the
only direct route for equines to the Sudan from North Africa through the
,great Sahara desert; on the other hand, the infection might have been
introduced from the Tchad, the frontier being onlv 250 km West of Nvala
although I have not found any references to the existence of the disease in
that country.

It is howexer equally possible that dourine has existed in the Sudan for a

-ocr page 159-

long lime without being detected. The number of veterinary workers is, like
elsewhere in trojjical Africa, very small in comijarison to the number of
livestock and the immense area of the country. Horses and donkeys with
symptoms of ]3aresis or jjaralvsis of the hindquarters or oedematous swellings
of the genitalia are not uncommonly met with; even it one would thmk
of and search for
T. equiperdum in such cases, the chances of demonstratmg
the trvpanosomes might be veiv small because it is often impossible to tmd
them\'in case of dourine. Mieszner (1909) e.xamined blood, vaginal
(respectivelv urethral) mucus, and fluid of the cutaneous plaques of nine
horses with\'European dourine, and only found trvpanosomes in one mare,
in the vaginal mucus: Z wick and Fischer (19091 also state that de-
monstration of the ti-vpanosomes may be veiy difficult; see also for in-
stance Henning (1956). In addition the symptoms of dourine are not
always typical and for instance the South African disease is reported to be
often so\'mild that obvious clinical symptoms are freciuently not observed
(Henning. 1956) ; depigmentation of the vulva is often regarded as one
of the classical symptoms, but Mieszner and 1 m m i s c h reported
already in 1910 that this is absent in some cases of European dourine, and
M a a a; (1921) saw in South-West Africa rarely depigmented spots on
die v uKa lips and the anal region in mares with dourine (de])iginentation
was also not seen in the case at Nyala); workers in South Alnca (quoted
by H e n n i n g, 1956 ) have not observed there the "classical \' symptom ol
cutaneous eruptions, and even in the European disease these placpies may be

rare (C. u r a s s o n, 1943). . . ,

Taking these factors into consideration, one can easily iniagme how tlie
disease might be present in the Sudan withcmt being detected for a long
time. It is not impossible therefore that a systematic search tor dourine
would show it to be enzootic in the country. Unfortunately the complement
fixation test, used so succesfully in C:anada for instance, will presumably
not be of much value in a survey, because
T. brucei and T. evansi occur
throughout the Sudan (the first species in the South, the second m the
C\'.entre and North), and positive reactions would therefore not be conclu-
sive.

AcknoiLiedgeinent.

I am indebted to the Director of the Ministry of Animal Resources for his
permission to publish this report; 1 also have to thank the stall ol the
Institute for Tropical Diseases of the Veterinary Faculty at Utrecht tor
allowing me the use of their equipment and library.

SUMM.\\RY.

It is thought that a case of dounne has b.-eii observed in a donkey in the Sudan;
this would be the first record of the disease in the country. The possibility that the
disease is enzootic in the country is discussed.

S.\\MEN\\\'.\\TTING.

U\'aarschijnlijk is in de Soedan een gcval van dourine bij een ezclin gezien; dit zou
dan de eerste keer zijn, dat de ziekte in hct land is waargenomen. De mo.gehjkheid
dat de ziekte in bet land enzootisch is, wordt besproken.

-ocr page 160-

RÉSUMÉ.

Probablement un cas de dourine a été vu chez une ânesse dans la province de

Darfour de la République du Soudan; c\'est la première fois que la maladie est

signalée dans le pays. La possibilité que la maladie existe dans le pays depuis long-
temps est discutée.

ZUSAMMENFASSUNG.

Im Sudan ist wahrscheinlich Beschälseuche bei einer Eselin wahrgenommen worden;

dies ist das erstes Mal, dasz ein Fall dieser Krankheit im Lande beschrieben wurde.

Die Möglichkeit, dasz die Krankheit im Lande enzootisch ist, wird besprochen.

REFERENCES

C u r a s s o n, G. : Traité de protozoologie vétérinaire et comparé. Tome I Vigot
Frères, Paris 1943.

Flenning, M. H.: .Animal Diseases in South .Africa. Centra! News Agency Ltd
South Africa 1956.

Maag, A.: Klinische Beobachtungen über Beschälseuche in Südwestafrika 1918-
1919.
Brei, tierärztl. Wschr., XXXVII, 136, (1921).

Mieszner, H. : Die Beschälseuche. Berl. tierärztl. Wschr., XXV, 634, (1909).

Mieszner, H. und I m m i s c h, K. B.: Untersuchungen über die ostpreuzische
Beschälseuche und ihre Beziehungen zur algerischen Dourine.
Arch. Wiss. u Prakt
Tierheilk.,
36, 306, (1910).

Vrijburg, .A.: Bloedprotozoën bij zoogdieren. Tijdschr. Diergeneesk., 38 853,
(1911).

Zwick und Fischer: Zur Ätiologie der Beschälseuche. Berl. tierärztl. Wschr.,
XXV, 683, (1909).

Antibiotica en melk.

De Milk Marketing Board heeft bepaald dat geen melk afgeleverd mag worden van
koeien waarvan de uiers korter dan 48 uur van te voren met penicilline behandeld
werden. Voorheen mocht de melk direct na beëindiging van dc behandeling geleverd
worden. Dit gaf ook in .Amerika moeilijkheden met de verwerking.
Een verschil tussen Amerika en Engeland is dat in Engeland penicilline alleen op
recept van veterinairen verkrijgbaar is en dc levering in Amerika geheel vrij is.

Vet. Record, 21-11-1959.

K.I. een twee.snijdend zwaard?

Op een bijeenkomst van kalkoenenfokkers heeft Miss D. M. Co op er kunstmatige
insemintie een tweesnijdend zwaard genoemd, omdat door toepassing bij fokdieren
een stam gehandhaafd blijft, die niet op natuurlijke wijze kan bevruchten. Er wordt
vrijwel uitsluitend geselecteerd op dieren met cen zo breed mogelijke borst.

Pluimveepers, XV, 434, (1960).

Hce moet gekeerd worden?

Nagegaan werd de invloed van de keerhoek op het uitkomstpercentage van broed-
eieren. Hierbij werden dc resultaten vergeleken die werden verkregen bij keerhoeken
van 60°, 90°, 120° en 150°, bij keren om de korte as en de lengte as. De beste re-
sultaten werden verkrc.gen bij keren om de korte a5 met een hoek van 90°.

Pluimveepers, XV, 406, (i960).

-ocr page 161-

REFERATEN

Fysiologie en fysiologische chemie

DE BEPALING VAN VITAMINE A IN LEVER, SERUM e.d.

J a k O V 1 ]\' e V i c, I. M.: A new spectrophotometric method for the determinadon of
vitamin A.
Pharm. Weekbl., 95, 549, (1960).

Een nieuwe methode voor de bepahng van vitamine A in multi-vitaminepreparaten,
levertraan, lever en serum werd ontwikkeld, waarbij fosforwolfraamzuur, opgelost
in ethylacetaat als reagens wordt gebruikt in plaats van het reagens van Carr Price.
Een van de voornaamste voordelen van het cerst,genoemde reagens is, dat het een
langzame ontwikkeling van de blauwe kleur bevordert, welke kleur zijn maximum
intensiteit bereikt 50-60 seconden na toevoegen van het reagens. Hierdoor kan men
iedere meting inderdaad bij een maximale kleurintensiteit verrichten. De absorptie
wordt afgelezen bij 620 m/i op een spectrofotometer. Voor de ijkcurv-e wordt uitge-
gaan van vitamine A acetaat.

Bij de bepaling van vitamine A in dierlijk serum en in lever wordt eerst een verzeping
door middel van alcoholische kaliumhydroxyde toegepast.

Naast de macro-bepaling in serum waarbij wordt uitgegaan van 10 ml serum, wordt
tevens een microbepaling beschreven, o.a. te gebruiken bij menselijk serum, waarbij
men uitgaat van 2 ml serum.

Men kan bij deze methode de oorspronkelijk gele kleur t.g.v. de aanwezigheid van
carotenen eerst aflezen bij 450 m/i.

Vitamine B-complex, vitamine D en E, ascorbinezuur en foliumzuur storen de be-
paling niet.

Schotman.

HET GEHALTE AAN OXYTOCINE IN DE HYPOFYSE ACHTERKWAB VAN
LEGGENDE HENNEN.

T a n a k a, K. en N a k a j o, S.: Oxytocin in the neurohypophysis of the laying hen.
Nature, 187, 244, (1960).

Het oxytocincgchaltc van dc hypofyse achterkwab werd bepaald bij hennen teneinde
over het legproccs beter geïnformeerd te raken. Hiertoe werden 25 leggende WiUe
Le.ghorn hennen (eerste legjaar) groepsgewijs afgemaakt en onderzocht. De tijd-
stippen van afmaken waren achtereenvolgens 3-4 uur vóór dc leg, ± 1 uur vóór de
leg, ± 5 min. nä de leg en 1-2 uur na de leg.

De achterkwab van elk der dieren werd verwijderd en daarna geëxtraheerd met
azijnzuur. De Oxytocine activiteit werd bepaald door een vergelijking van de acti-
viteit met die van een bekend handelspreparaat (Pitocin). Een en ander werd ge-
toetst op een geïsoleerde uterus van een rat.

Het oxytoc.ine.gehalte in de achterkwab der onderzochte kippen, bleek in de groep
dieren, welke 5 min. na de leg .gedood waren significant lager te zijn dan in die
der op dc andere tijdstippen afgemaakte hennen.

De auteurs spreken het vermoeden uit dat de leg plaats vindt na een uitstorting van
Oxytocine, bovendien blijkt, dat het hormoon daarna weer snel in de achterkwab
accumuleert.

H. ]. L. Maa.^.

Heelkunde

„TR.^NQUILIZERS" IN DE DIERGENEESKUNDE.

Giersch ik, H.: „Tranquihzer" in der Tiermedizin. Prakt. Tierarzt., 199, 232.
266, 299, (1959).

Tot deze groep van medicamenten behoren de phenothiazine-derivaten chlorpromazme
(-megaphen-largactil), promazine (-combeleen) en perphenazine (-dicentan).
Zc werken remmend op het centrale zenuwstelsel, vooral in sedatieve zin, zonder in-

-ocr page 162-

vloed uit te oefenen op het bewustzijn. Ze hebben geen narcotische en analgetische
werking, maar potentiëren de werking van deze laatste middelen wel zodat deze in
veel klemcr dosis kunnen worden toegediend. Zc hebben ook een centraal aan-
grijpend antemetisch effect. Chlorpromazine heeft een sterke sympathicolytische wer-
king en slechts een geringe parasympathicolytisch effect (verlaagde bloeddruk en
stijgende hartsfrequentie, remming der contractie van arteriolac)
De antihistamincwerking is in geringe mate overgebleven, naast een goed lokaal
anesthetisch effect. De ademhalingsfrequentie daalt, het volume daarentegen neemt
toe. De stofwisseling wordt geremd, terwijl de temperatuur daalt. Megaphen heeft

wTKf\'^r\'iJ?®\'" traumatische- en hemorragische shock.

Het bloed (beeld) wordt weinig of niet beïnvloed. Megaphen heeft een grote affiniteit
voor het centrale zenuwstelsel, het wordt grotendeels onveranderd langzaam door de
meren uit,gcscheiden (5 dagen). Leverbeschadigingen zijn niet onbekend. Van proma-
zine zijn gevallen van agranulositose bekend, echter niet van leverbeschadigingen
Perphenazine heeft wat sterkere werking dan de beide bovengenoemde en zou dLr-
naast minder toxisch zijn.

Meprobamat (-Miltaun) behoort tot de bicarbamaten. Het heeft zijn aangrijpings-
gebied ook centraal en wel voornamelijk in dc thalamus, maar vermindert ook de
spiertonus en tetanische krampen (strych.ne, electroshock) en kan in lagere do-
sering aanleiding geven tot paralysis van de skeletmusculatuur. De toxiciteit is ge-
ring het wordt grotendeels gekoppeld aan glucuronzuur via de nieren uitgescheidL
tn het algemeen kan men zeggen dat de tranquilizers gecontra-indiceerd zijn bij ern-
stige stoornissen m de functie van hart, lever en longen. Ze kunnen parenteraal
(intraveneus, intramusculair) en oraal worden toegediend

Voor narcose kunnen ze niet in de spuit worden vermengd met barbituraten wegens
het gevaar van neerslaan, ^

De dosering wordt per kg lichaamsgewicht vastgesteld met dien verstande, dat jonge
temperamentvolle dieren hoger dosering vragen dan oude

De bruikbaarheid van de tranquilizers wordt door de schrijver voornamelijk aan
de hand van wat in de literatuur bekend is besproken, zodat niet veel nieuwe gezichts-
punten naar voren komen,

■Als tranquilizer ^ordi Morpromazine het meest gewaardeerd bij paard en hond,
B.J het paard leent chlorpromazine zich voor premedicatie o,a, bij ehloralhydraat
soms treden onrustverschijnselen op, Bij het rund wordt gewezen op het gebruik bi]
a raal-anesthesie of lokale anaesthesie en op het kalmerend effect bij grastetanie al
inleiding voor de Ca-Mg-injectie,

Bö het varken geeft de intraveneuze injectie aanleiding tot schreeuwen en snelle
ademhaling. Als mleidmg tot narcose en als middel bij het opvreten van de biggen
door de zeug, schijnt chlorpromazine wel de aandacht waard

Chlorpromazine wordt door dc hond goed verdra.gen, dc kalmerende werking van
3-5 m,g/kg lichaamsgewicht intramusculair is zeer go<-d, het geeft een oppervlakkige
s^aap, met slaapstand van de mcbrana nictitans en ptosis (sympaticusverlamming)
Bij intramusculaire injectie moet cr zorg voor gedragen worden, dat geen grote
zcnuwstam wordt geraakt in verband met de dan ter plaatse
optredende geleidings-
anaesthesie; intraveneus to<-,gediend kan collaps optreden. Het tolerantie-stadium
duur 2-3 uur Tot het indicatiegcbied behoort ook jeuk, braken (eventueel bij worm-
kuur), vermelen van verband enz. Als premedicatie wordt chlorpromazine ook aan-
bevolen, Het geeft geen spcckselen en braken, zoals morfine, maar heeft ook geen
pijnstillende werking, ®

Ze potentiëren beide de narcotiserende werking van o,a. barbituraten en voorkomen
de pre- en post-narcotische excitatie.

De bloeddrukverlaging, vooral van chlorpromazine, geeft minder bloeding bij de
operatic. Nadelen kunnen zijn: beschadiging van parenchymateuze organen en de
sympaticolytische werking, alleen tc doorbreken met
Nor-adrenaline
Het oordeel over chlorpromazine bij de kat als kalmerend middel loopt sterk uiteen-
m,g/kg intramusculair kan cen behoorlijke werking hebben. Over de inleidende
werking voor narcose zijn de meningen nog sterker verdeeld,

-ocr page 163-

Promazine werkt in het algemeen wat intensiever dan ehlorpromazme en is mmder
toxisch Opgelost blijft het maar kort werkzaam. Per os wordt het moeilijk opgenomen
wegens de bittere smaak, subcutaan geeft het zwellingen en huidverkleurmgen. Contra-
indicaties zijn hart-, lever- en longaandoeningen.

Bij het paard geeft promazine (0,5 mg/kg lichaamsgewicht) een kalmerende werking
met slaperigheid. Bij het rund is de werking sterker dan die van ehlorpromazme
(O 2-0 5 mg/kg intramusculair). Door verslapping van de slotspier in de tepel laten
kalvende dieren de melk lopen. Het indicatiegebied is hetzelfde als bij chlorproma-
zine nl bij tal van kleine operaties. Bij het varken, intravenus, intramusculair of
subcutaan toegediend, het laatste achter het oor, of oraal kan het toegediend worden
als kalmeringsmiddel, ook weer tegen het opeten van dc biggen en ook als premedi-

BÏ\'de^honTrordt promazine ook als tranquilizer gebruikt (0,5-1 mg/kg intraveneus
of O 5-2 mg/kg intramusculair, eventueel in dragée\'s per os 3-5 mg/kg) en geeft een
slaaptoestand met atactische gang. Als premedieade wordt 0,5 mg/kg intraveneus
of intramusculair gegeven. Bij de kat is de dosering 2 mg|kg. . ^ , , ,

perphenazine is waarschijnlijk minder toxisch dan ehlorpromazme, het kalmerende
effect is groter, het heeft weinig invloed op het vegetatieve zenuwstel^l. Het kan
intraveneus, intramusculair, intra-abdominaal of per os gegeven worden. De werkings-
duur is vrij lang (4-6 uur), het geeft geen parese of ataxie. Bij het paard geeft het
soms o.m. onrustverschijnselen en excitatie, waarom hel zich met leent voor gebruik
bij deze diersoort. Bij het rund is het te gebruiken met hetzelfde indicatiegebied als
de andere tranquilizers, dus voor kleine operaties (0,15-0,2 mg/kg intraveneus en tot
0 3 mg/kg intramusculair). Waarschijnlijk leent perphenazine zich bij deze diersoort
wel voor prcmedicatie van barbituraten. Bij het varken is de voornaamste indicatie

weer het opvreten van de biggen. . , j

Perphemazine kan evenals de vorige preparaten bij onrustige, angstige honden goed
werken (1 mg/kg intraveneus, 2 mg intramusculair of per os). Hart en ademhaling en
het vegetatieve zenuwstelsel worden weinig beïnvloed, de toxiciteit voor de paren-
chymaLze organen is gering. Braken en jeuk worden onderdrukt; de barbituraten
worden in hun narcotische werking gepotentieerd.

Meprobamaat beïnvloedt het autonome zenuwstelsel niet, evenmin werkt het synerge-
tisch met andere medicamenten. Het is slecht oplosbaar in water en komt daardoor
alleen maar in aanmerking voor orale toediening. Het kalmerende effect is genngei
dan van de voorgaande preparaten, het heeft daarentegen wel een spasmolytisch ef-
fect op de dwars gestreepte musculatuur. 400-800 mg per dier (hond) per dag over
drie keer verdeeld, geeft een rustige slaap.

De toxiciteit is zeer gering. Er zijn alleen nog maar ervaringen bij hond en kat be-
kend en dan nog maar in gering aantal. . , ,
Degeen, die een overzicht wil hebben van de moderne tranquilizers (ataraxia) kan
ik het lezen van dit literatuur-overzicht ten zeerste aanbevelen.

Tennissen.

CASTRATIE VAN ABDOMINALE KLOPHENGSTEN.

Wright J G.: Laparo-orchidectomy in the Horsc with Abdominal Cryptor-
chidism.
Vet. Rec., 72, 57, (1960).

Bij een serie van 17 klophengsten bevonden zich 8 dieren met abdominaal cryptor-

Bii"^de"huidige opcratiemethode in de regio inguinalis acht men het risico van een
postoperatieve darmprolaps groot, omdat een voor twee vingers toegankel^e opening
in de buikholte voor de verwijdering van de testikel meestal met voldoende is en der-
halve zo ruim gemaakt moet worden dat de hele hand er door kan. Het sluiteyan
de operatiewond in het gebied van het lieskanaal is echter met of slechts onvolledig
mogelijk. Dit geldt voor ponies in nog sterkere mate. , . u

Schrijver beveelt daarom aan de buikholte binnen te gaan vanuit de ventrale buik-
wand Onder chloralhydraatroes wordt de patiënt in rugligging uitgebonden, vervol-
gens wordt de narcose door intraveneuze toediening van pentobarbitone sodium ver-

-ocr page 164-

diept. In de buikwand wordt een snede gemaakt van ongeveer 7 cm lengte naast en
evenwijdig aan het preputium, het craniale en caudale einde van de wond even ver
van de preputiaalopening verwijderd, Dc overzichtelijkheid van het operatievcld kan
door rctroperitoneaal vet belemmerd worden.

Bij een dergelijke plaats van de laparotomiewond is het eenvoudig de testikel naar
buiten te brengen. Onder bescherming van antibiotica gedurende drie dagen na de
operatic verhep de genezing bij alle patiënten zonder complicaties. Het is zaak de
diagnose voor de operatie met zekerheid te stellen, daar inguinaal liggende testikels
langs deze weg met verwijderd kunnen worden.

H. J. Wintzer.

Inwendige ziekten

DERM.ATITIS DOOR PENICILLINE IN MELK.
Ned. Tijdschr. v. Gen., 104, 188, (1960).

In bovenstaand nr. vindt men een referaat uit: .-Xntibiot. et Cheniother., waaruit
bhjkt, dat in 1955 bij 11.6% van 474 monsters melk in de Ver. Staten penicilline
werd gevonden, variërende van 0.003 tot 0,02 E/ml, De grootste hoeveelheid bedroeg
ongeveer 20 E, per glas. Ook in Engeland vond men penicilline tot O 8 E/ml
Een htcr vers gemolken melk bleek aldaar bij een vrouw van 55 jaar telkens een
uitgebreide dermatitis te veroorzaken, reeds sedert 10 jaren, als deze penicilline be-
vatte, Ze had geen klachten bij het drinken van melk van haar eigen koe die geen
pemcilline bevatte. Een tweede dergelijk geval betreft een boer, die melk dronk\'van
koeien, welke met penicilline waren behandeld.

Geadviseerd wordt de distributie te verbieden van melk, die is verkregen binnen
72 uur nadat de koeien wegens mastitis zijn behandeld met penicilline; deze maatregel
IS in de Ver. Staten voorgeschreven,

(In ons land wordt ook reeds jaren door dc zuivelfabrieken gevraagd, geen dergelijke
melk bij de af te leveren fabrieksmelk te voegen; een verbod als in Amerika heeft
onder onze omstandigheden weinig zin en zou zonder geregelde controle moeilijk zijn
te effectueren. Ref.) \'

Beijers.

Stofwisselings- en defieiëntieziekten

DE INVLOED VAN HET SERUM M.AGNESIUM-GEHALTE OP HET ELEC
I ROCARDIOGRAM BIJ MELKKOEIEN.

Het uit de literatuur bekende feit dat het magnesium-gehalte van het bloedserum
van groot belang is voor het normaal functioneren van het neuromusculaire systeem
in het algemeen en van het hart in het bijzonder en de omstandigheid dat hct
Laboratorium voor Dierfysiologie te Wageningen beschikt ovcr een draagbare
clectrocardiograaf waren voor Prof. B r o u w c r aanleiding om mij de .suggestie aan
de hand te doen een onderzoek in tc stellen naar de hartfunctie bij hypomagne-
saemische koeien. \'f s

Daar het Instituut voor Biologisch en Scheikundig onderzoek van Landbouwgewassen
(i.B.S.) op een gegevens moment over een groep koeien beschikte, waarbij de ge-
haltes aan magnesium in het serum sterk varieeerde en dit Instituut die dieren gaarne
tot mijn beschikking stelde kon aan genoemde suggestie betrekkelijk eenvoudig ge-
volg worden gegeven. Dc resultaten zijn inmiddels gepubliceerd1) en komen mij der-
mate interessant voor dat ik meende er hier een samenvatting van te mogen geven.
B
ij dit onderzoek werd o.a, van 14 koeien van het LB.S, driemaal het electrocardio-
,gram opgenomen nl. op 14 oktober 1957, aan het eind van de weidetijd, toen de

1  Bul Vet Journal, 116, 225, (1960). The influence of the magnesium content
ol the blood-serum on the Elcctrocardiogram in milk cows.

-ocr page 165-

serum Mg-gehaltes uiteenliepen van 0.6 tot 2.8 mg%, op 19 november, toen de dieren
ongeveer 3 weken op stal stonden en de scrum Mg-gehaltes uiteenliepen van 2.0 wt
3.5 mg% en aan het eind van dc stalperiode bij serum-Mg-gehalte^van 2.2-2.7 mg%.

Op 14 oktober bleek er een significante negatieve correlatie (r--0.77 ± 0.11)

te bestaan tussen de polsfrequentie en het serum Mg-gehalte, met andere woorden,
naarmate het serum M.g-gehalte lager was, was de polsfrequentie hoger.
Zeer significant was ook de correlatie tussen het serum M.g-gehalte en de afstand
tussen de R- en de T-top van het elecrocardiogram (r = 4- 0.90 ± 0.05). Tussen
de afstand tussen P- en T-top en het serum Mg-gehalte bestond een correlatie v^
r = 0.79 ± 0.10 en tussen P en R toppen en het serum Mg-gehalte van r —
0.49 ± 0.20. Zoals te verwachten was bleek er ook een negadevc correlatie te
bestaan tussen de polsfrequentie en de duur van het P T interval (r = — 0.73
± 0.14).

Bij de waarneming op 19 november bleek geen van deze correlatie-coefficienten nog
van betekenis te zijn, behalve die tussen de duur van het P T interval en de pols-
frequentie (r = — 0.96 ± 0.02), met andere woorden nu de serum Mg-gehaltes
normaal waren gevonden, werd de duur van het P T interval vrijwel geheel be-
paald door dc frequentie van de hartslag. Het opvallende was echter dat tussen de
duur van het R T interval van het electrocardiogram op 19 november en het serum-
Mg-gehalte op 14 oktober daaraan voorafgaande nog een correlatie bleek te bestaan
van r = 4- 0.56 ± 0.18, zodat naar het schijnt het hart zodanig was bcschadi.gd
door de langdurige hypomagnesaemie, die bij enkele der dieren bijna de gehele weide-
periode had geduurd, dat 3 weken te kort waren om een volledig herstel tot .gevolg

te hebben. , . . j j

Deze waarneming was de reden dat aan het eind van de stalperiode, gedurende
welke de serum-Mg-gehaltes normaal geweest zullen zijn, nogmaals de E.C.G.\'s op
te nemen Ook thans was geen der berekende
correlatie-coëfficiënten tussen serum-
Mg-gehalte en verschillende uit de E.C.G.\'s af te leiden grootheden van betekenis
evenmin als dat op 19 november het geval was, maar tussen de duur van het R 1
interval eind april en het serum Mg-gehalte in oktober bestond nog een bijna signi-
ficante correlatie van r = 4- 0.43 ± 0.22, hetgeen, vergeleken met die op 19
november op een verdergaand herstel zou kunnen wijzen.

Voor de verdere cijfers (o.a. de berekende partiële correlatie-coëfficiënten, de lengte
der verschillende intervallen alsmede de grootte van de amplitudes, die overigens
steeds binnen de normale grenzen lagen) en de beschrijving van de methodiek enz.
moge naar de oorspronkelijke publikatie verwezen worden.

Hoewel, mede door het kleine aantal proefdieren, waardoor het toeval een grote rol
kan hebben gespeeld, .geen absoluut zekere conclusies kunnen worden getrokken,
heeft dit min of meer oriënterende onderzoek het toch uiterst waarschijnlijk gemaakt,
dat de schade die hypomagnesaemie bij het rundvee veroorzaakt niet wordt beperkt
tot het optreden van een aantal gevallen van klinische kopziekte. Het ziet er naar
uit dat vooral langdurige hypomagnesaemie, dic waarschijnlijk meer voorkomt dan
velen vermoeden, een nadeli,ge invloed kan hebben op de hartfunctie van ons melkvee.
Als deze veronderstelling juist is, zou dit wel eens een ongunstige invloed op de
levensduur van onze koeien kunnen hebben, zodat het gewenst lijkt dit onderzoek
nog eens op meer uitgebreide schaal te herhalen.

Dr. Th. de Groot, dierenarts bij het Landbouwkundig Bureau der Ned.

Stikstofmeststoffen Industrie, gedetacheerd bij het Laboratorium voor

Dierfysiologie der Landbouwhogeschool te Wageningen (Dir. Prof. Dr.

E. Brouwer).

-ocr page 166-

BOEKBESPREKING

ATLAS DER PATHOLOGISCH-ANATOMISCHEN UND HISTOLOGISCHEN
DIAGNOSTIK DER SCHWEINEPEST.

Prof. Dr. H c i n z R ö h r c r und Dr. K a r 1-H e i n z P c h 1.

fVeb. Gustav Fischer Verlag, Jena; 1960. 71 merendeels gekl. afb. Prijs 44,50 DM)
Gedurende mijn ei.gen praktijkjaren (van 1924-1930) is het vele malen voorgekomen,
dat zich gelijktijdig varkenspe.st, vlekziekte en andere ziekten bij varkens voordeden.
Als clinicus dient men dan een zeer nauwkeurig onderzoek te verrichten, waarna men
m vele gevallen toch wel de juiste diagnose kan stellen. Was er reeds een dier ge-
storven, dan werd nimmer nagelaten ter plaatse sectie te verrichten. Meestal kon clan
de diagnose nader bevestigd worden of kon op grond van de waargenomen afwijkingen
bij sectie eventuele twijfel tussen twee diagnoses opgeheven worden, doordat na het
vaststellen der patholoo,g-anatomisrhe veranderingen, met zekerheid de uiteindelijke
dia.gnose kwam vast te staan. (Strikt genomen mag de practicus meestal geen sectie
verrichten; doch ik heb mij altijd hierdoor laten leiden, dat mij de pathologische
anatomie werd geleerd met de bedoeling om ze ook toe te passen.)
De 8ste stelling bij mijn proefschrift (1930) luidde dan ook: „Het is gewenscht dat
iedere veearts het recht heeft sectie te mogen verrichten wanneer hij dit van nut
acht").

Het is van groot nut, vooral voor de practicus, de pathologische anatomie van de
varkenspest goed te kennen. De in hoofde dezes genoemde atlas bevat 71, voor het
merendeel gekleurde afbeeldingen, welke een vrij uitvoerig beeld geven van de afwij-
kingen, die men zowel macroscopisch als microscopisch bij varkenspest kan waar-
nemen.

Het in stevige band gebonden boek bevat in totaal 67 bladzijden, waaronder vrij
veel, mijns inziens ovcrbodi.ge blanco of voor een groot deel ongebruikte bladzijden.
Tekst en afbeeldingen omvatten in werkelijkheid ongeveer 46 pagina\'s, waardoor
het overigens zeer fraai uitgevoerde werkje toch iets hol aandoet.
De toelichtende tekst begint pas op bladzijde 11 (dit had op bladzijde 2 gekund)
waarop een literatuurvermelding, op bladzijde 25 aansluit. Deze toelichtende tekst
verwijst steeds door naar de in de atlas opgenomen afbeeldingen. Deze afbeeldin,gen
zijn over het geheel genomen zeer fraai, vele ervan zijn voortreffelijk van kleur en
zullen met nalaten een duidelijke indruk van het sectiebeeld der acute varkenspest
te geven. Ook aan de afbeeldingen der histologische veranderingen is zeer veel zorg
besteed. De afbeeldingen van de lymfklieren laten duidelijk zien: de zwelling het
vochtige aspect, de hemorragiën, de bloedige infarctjes, de hemorragische infihratie,
en het sterk hemorragische gemarmerde aspect. Verder worden vrijwel alle andere
organen afgebeeld, waaruit het hemorragisch-septicemisch karakter van de acute pest,
op grond van de vele bloedingen, valt af tc leiden.

Ook de afbeeldingen waarop beginnende necrose te zien is (n.1. van de tonsillen,
het coecum en andere darmgcdeelten) zijn buitengewoon mooi en daardoor uiterst
mstructief. Slechts een enkele maal doet de kleur wat overdreven blauwig aan.
De atlas zou mijns inziens nog aan waarde gewonnen hebben, indien ook één of meer
gekleurde afbeeldingen er aan toegevoegd .geweest waren van het ongeopende ka-
daver; er wordt maar éénmaal, en dan nog slechts een zeer klein plaatje, gegeven
van een stukje, uitgesneden huid, met daarentegen wel twee grotere afbeeldin.gen
van twee geslachte, gebroeide varkens.

Mijns inziens kan reeds een ongeopend kadaver, door zijn asgrauwe-bctonachtige tint
met hier en daar in dc huid de blauwrode hemorragiën en dc cyanotische verkleuring
van de perifeer gele.gen huidgedeelten, direct het vermoeden van varkenspest op-
roepen; een foto die dit duidelijk belicht, had m.i. ook opgenomen moeten zijn.
Samenvattend mag gezegd worden, dat deze atlas een uitstekende indruk geeft van de
veranderingen, welke het varkenspestvirus doet ontstaan. Studenten zullen veel aan
deze afbeeldin.gen kunnen hebben en ook de dierenartsen, hetzij practicus, abattoir-
dierenarts, of hij die research werk verricht, doen er goed aan deze atlas aandachtig

te bestuderen. r , o

J. Jansen Sr.

-ocr page 167-

DIERGENEESKUNDIGE SNAPSHOTS

EEN VTJFLING.

Op 10 november j.1. werd een 9-jarige magere koe ter onderzoek aangeboden.

De koe was drachug en daaraan behoefde gezien de grote buikomvang niet te worden

getwijfeld. Bij palpatie werd zowel links als rechts een vrucht vastgesteld.

baar er geen ziekelijke afwijkingen werden waargenomen en de eetlust redelijk goed

was, werd de slechte vocdingstoestand aan een tweelingdracht toegeschreven.

Op 21 november werd mijn hulp opnieuw ingeroepen, omdat de koe niet meer kon

opstaan.

Uit de schede vloeide een weinig bloed, de banden waren verslapt, maar weeën
werden niet opgemerkt.

ffoto: Carel Kral)

Het einde van de drachtigheid zou over vijf weken zijn. Bij exploratie bleek de
cervix voldoende te zijn geopend voor de passage van de eerste vrucht. Drie kalveren
waren spoedig manueel geboren. De diertjes waren goed ontwikkeld en het was dan
ook een grote verrassing, dat nog een vierde kalf ter wereld kwam. Dit kalf bevond
zich diep in de buik en werd met behulp van striktouwtjes opgehaald. Dc vijfde
vrucht kwam enige uren later spontaan te voorschijn, maar toen waren helaas de
levenstekenen verdwenen.
Het gewicht van de vijfling was 160 pond.

Er heeft geen hormonale behandeling voor dekking plaatsgevonden.
Dc koe, dic niet omhoog is gekomen, was kunstmatig geïnsemineerd.

]. P. de Vlies, Stadskanaal.

-ocr page 168-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

TWEEDE MEDEDELING BETREFFENDE DE GEORGANISEERDE BESTRIJ-
DING VAN BESMETTELIJKE LEVERONTSTEKING BIJ EENDEKUIKENS.
Dc Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee te Soesterberg heeft de volgende ge-
pvens en aanwijzingen doen toekomen aan fokkers, vermeerderaars en kuiken-
broeders van Khaki Campbell- en Pekingeenden.

In maart 1960 werd door de Gezondheidsdienst voor Pluimvee voor de eerste keer
uw aandacht gevraagd voor dc bestrijding van een zeer besmettelijke, door een virus
veroorzaakte ziekte, welke bij cendekuikens gedurende de eerste levensweken grote
sterfte kan veroorzaken.

V^r het bestrijden van deze voor de cendehouderij — met name voor de mesteenden-
industrie — cen ernstige bedreiging vormende ziekte vindt sedert oktober 1959 twec-
maandc-lijks overleg plaats tussen alle groeperingen en instanties, welke hiermede te
maken hebben, namelijk:

de Vereniging Siaehtpluimvee Export,
de Vereniging van Vrije Eendehouders,
de Coöperatief Georganiseerde Eendehouders,
de Veeartsenijkundige Dienst,
de Gezondheidsdienst voor Pluimvee,
de Maatschappij voor Diergeneeskunde en het
Centraal Diergeneeskundig Instituut afd. Rotterdam
Door het verzamelen en bespreken van de verschillende gegevens heeft dit contact-
orgaan een duidelijk inzicht in de resultaten van de entingen en de problemen welke
Tde\'L " "" \'\' nuttig verschillende ervaringen mede

De enting van de voor broedeierenproduktie bestemde eenden.

Zoals in de voorgaande circulaire reeds werd uiteengezet is dc beste en goedkoopste
bestrijding het enten van dc moederdieren. De enting werd in het afgelopen jaar op
zeer grote schaal toegepast met uitstekende resultaten, terwijl geen nadelige gevolgen
t.o.v. gezondheidstoestand, eedust, produktie, eikwaliteit, bevruchting en uitkomst
werden waargenomen. De uitgebroede kuikens waren gedurende de meest kritieke
periode (eerste drie levensweken) voldoend beschermd tegen de ziekte,
mits de ouder-
dieren op de juiste wijze waren geënt.

De enting van jonge, voor de leg bestemde cenden dient tweemaal te geschieden-
volgens de verkregen inzichten kan het beste resultaat worden verwacht, wanneer dc
eerste eriting op een leeftijd van 2
tot 2\'/, maand geschiedt en dc tweede enting vlak
voor de leg, dus op een leeftijd van 6
maanden. Indien de plaatselijke omstandigheden
dit noodzakelijk maken, kan ook rustig tijdens de leg worden geënt. Een bezwaar hier-
van
IS exhter, dat na een enting nog te weinig afweerstoffen door de eenden worden
gevormd en dus ook aan de broedeieren worden meegegeven. Wanneer dus vóór de
tweede enting al van cen dergelijke koppel wordt gebroed, dan zijn de nakomelingen
onvoldoende beschermd en krijgt de kuikenbroeder klachten! Dit nu is in het afge-
lopen jaar steeds de oorzaak gebleken van het optreden van besmettelijke leverziekte
DIJ eendekuikens jonger dan 3 weken.

Het is dus van groot belang, dat op de fok- en vermcerderingsbedrijven de verschil-
lende leeftijdsgroepen op tijd,
d.w.z. vóór de leg, worden geënt. De zogenaamde
. tussentijdse \' eenden bleken in 1960 nogal eens te laat te zijn gevaccineerd
VVorden geente eenden voor een
tweede legperiode aangehouden, dan moeten zc
tijdens de rui opnieuw, doch thans slechts
éénmaal, worden geënt. Dit zal dus op cen
leeftijd van ongeveer 14 maanden moeten gebeuren.

Voor een goede bestrijding van besmettelijke leverziekte bij eendekuikens is het
noodzakelijk dat alleen wordt gebroed van eenden, welke op de boven beschreven
wijze zijn geent.

-ocr page 169-

De uitvoering van de enting.

Willen de praktizerende dierenartsen alle eenden op de fok- en verrneerderings-
bedrijven op tijd kunnen enten, dan is het in de eerste plaats nodig precies te weten
hoeveel dieren en omstreeks welk tijdsdp moeten worden geënt. Geef dit
zeer tijdig
dwz 1 ä 2 maanden tevoren, op aan één van de drie in de aanvang genoemde orga-
nisaties van eendehouders. Deze geven de verzamelde gegevens door aan het Centraal
Diergeneeskundig Instituut, dat alleen dan in staat is steeds aan de vraag naar ent-
stof te voldoen. Maak daarnaast met uw dierenarts tijdig een afspraak voor het enten
zelf De entstof is namelijk beperkt houdbaar en moet daarom direct verwerkt wor-
den teneinde goede resultaten te krijgen. Verschillende dierenartsen houden een kaart-
systeem bij en maken voor de
tweede endng zelf een afspraak met de eendehouders.
Wanneer u dus eenden voor het eerst laat enten, kunt u zich hieromtrent zekerheid
verschaffen bij uw dierenarts. De kosten van de enting bedragen per keer ongeveer
ƒ 0,20 per eend.

Klachten over het optreden van besmettelijke leverziekte ondanks enting.

In 1960 werden diverse klachten onderzocht. In de meeste gevallen bleek het niet
tweemaal enten van de moederdieren de oorzaak te zijn. In een klem aantal gevallen
trad de ziekte op bij tot 5 weken oude eenden. Dit is te begrijpen, omdat de via het
ei verkregen afweerstoffen op deze leeftijd geheel of grotendeels verdwenen zijn. Op
deze leeftijd zijn echter de verliezen gering: hoogstens 2-5%. Een behandeling is dan

ook niet nodig. j u

In vrij veel gevallen was er geen sprake van besmettelijke leverontsteking, doch van
een andere ziekte, schimmelinfecde, salmonellose, coccidiose, gebrcksziekten of bij
wat oudere eenden pfeifferellose.

Mochten zich bij de eendekuikens, dan wel bij de volwassen dieren ziekte of sterfte
voordoen, dan is het dus van groot belang direct een onderzoek m te laten stellen
door uw dierenarts. Voor een laboratoriumonderzoek kunnen ook dieren worden op-
gezonden naar de volgende instituten:

voor fokkers, vermeerderaars en kuikenbroeders naar de Gezondheidsdienst voor
Pluimvee,
Amersfoortsestraat 49 te Soesterberg, tel. (03463) 617 (bij verzending
per spoor
per expresse zenden en op doos en vrachtbrief tevens vermelden station-

restante Soestduinen); . , ,, j- ,

voor gewone eendehouders en eendemesters naar de Provinciale Gezondheidsdienst
voor Dieren
in uw provincie of het Centraal Diergeneeskundig Instituut, Prot.
Poclslaan 35 te Rotterdam, tel. (010) 3 56 80.
Aan al de genoemde instituten kan
ongefrankeerd worden ingezonden, terwijl voor
het verzenden gratis dozen ter beschikking worden gesteld.

Dierenartsen, die nog geen nadere toelichting op deze mededeling hebben ontvangen,
kunnen deze aanvragen bij de Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee te Soester-
berg.

MEDEDELING VAN DE STICHTING GEZONDHEIDSDIENST VOOR
PLUIMVEE BETREFFENDE PULLORUM-ONDERZOEK.

Zoals bekend komt dc pullorumziekte in ons land vrijwel niet meer voor, in verband
waarmee het pullorumonderzoek het afgelopen jaar sterk beperkt is gewec^ät. Dit
maakt echter extra waakzaamheid noodzakelijk, zodat zelfs in geval van verdenking
alsnog een onderzoek nodig kan worden. Helaas hebben zich de laatste tijd enkele
van dergelijke gevallen voor gedaan, zodat moest worden besloten enkele vermeer-
deringsbedrijven een onderzoek voor te schrijven.

Gelukkig is het mogelijk geweest dit aantal zeer beperkt te houden; er is dan ook naar
gestreefd de dierenartsen in de drukke winterperiode met zo mm mogelijk extra werk
te belasten. Niet alle dierenartsen zullen cr dus mee te maken krijgen en de betrok-

-ocr page 170-

kenen ontvangen hiervan nog afzonderlijk berieht met een nauwkeurige opgave om
welke bedrijven het gaat.

Wel wordt er verder de aandacht op gevestigd, dat het onderzoek volgens de voor-
schriften van 1960 dient te worden uitgevoerd, welke in het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde van 1 juli 1960 zijn bekend gemaakt. Voor zover de betrokken collegae
hiervoor niet eerder hebben getekend, worden hen de betreffende formulieren door
ons toegezonden, tezamen met de benodigde blanco formulieren voor het vermelden
der uitslag van het onderzoek. Ook moet er hierbij nog eens op worden gewezen, dat
de dierenarts
éérst de z.g.n. „bereidverklaring" dient te tekenen en aan ons op te
sturen, daar
zonder deze de uitslagen van zijn onderzoek niet voor verdere behan-
deling in aanmerking kunnen komen.

In het belang van onze pluimveehouderij in het algemeen en van onze export in het
bijzonder wordt een dringend beroep op uw medewerking gedaan dit onderzoek op
zo kort mogelijk termijn af te werken, hetgeen trouwens ook in verband met het in-
vallen van de vorst sterk is aan te bevelen!

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN IN
NEDERL.AND VORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND NOVEMBER \'i960.
De getallen geven het aantal veebeslagen aan.

-ocr page 171-

DOORLOPENDE AGENDA

1961 Februari,

4, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten M.v.D. Vergadering Hotel

Smits, Vreeburg, Utrecht, (pag. 77)
15, Afdeling Zuid-Holland, M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, Beurscafc-
Restaurant (Muranozaal), Rotterdam, (pag. 77)
15—16, C.L.O.-Studiedagen, „Tivoli", Utrecht.

Maart,

12—20, Landbouwtentoonstelling, Verona, Italië.
April,

14—16, Congres van de Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft te Bad
Nauheim (pag. 1123 (I960)).

20_23, World Association of Small Animal Specialists, Congres, Kensington

\' Palace Hotel, Londen (pag. 977 (I960)).

25_27, Intern. Symposion over domesticatie en voorgeschiedenis van de

\' Huisdieren, Kiel (pag. 901 (I960)).

Juni,

5—9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren". Den Haag/Scheveningen.
(pag. 761, 830 (I960)).
12—16, VlIIe Zoötechnisch Congres, Hamburg.

1962 September,

12 - Ui "^euiafeesi "^^naahdiappij mai %ieX(jeneesLiéi(le

(pag. 764, 1386 (I960)); (pag. 145),

Stieren en malsheid.

In Texas heeft men door middel van een smaak„panel" en een snijmachine nagegaan
of afstammelingen van verschillende stieren ook verschillen vertoonden ten aanzien
van de malsheid van het vlees. Negentien stieren waren hierbij betrokken en haasjes
van 101 ossen. Het smaakpancl bestond uit 40 families, 4 verschillende inkomen-
groepen vertegenwoordigende. Het bleek dat cr significante verschillen bestonden
tussen de afstammelingen van de verschillende stieren (P < 0,01),
Een behoorlijke positieve correlatiecoëfficiënt werd gevonden tussen de uitkomsten

van het smaakpancl en de ge.gcvens van de snijmachine,

Journ. of Anim. Sei., 18, 1475, (1959).
Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 2, 1961

-ocr page 172-

Maafschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBEXSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Eeuwfeest 1962.

In de maanden van voorbereiding, welke reeds voor bij zijn, heeft het
programma van de viering van het Eeuwfeest reeds zichtbare contouren
gekregen. Hiermee stelt het comité de leden van de Maatschappij en
andere belangstellenden graag op de hoogte.

Hoewel het comité beseft, dat nog vele onderdelen nadere uitwerking
vereisen, meent het openbaarheid te moeten zoeken, opdat het enthou-
siasme voor de viering reeds vroeg begint te groeien en goede kritiek
de organisatie ervan zal vervolmaken.

De feestelijkheden spelen zich af in Utrecht, waar de Maatschappij
voor Diergeneeskunde is gevestigd en waar alle dierenartsen werden
opgeleid. Alleen tijdens de laatste dag zal het feest zich via Gouda naar
Scheveningen verplaatsen.

VVOENSDAGMIDDAG 12 SEPTEMBER 1962.

Een plechtige herdenkingszitting, opgeluisterd door talrijke hoogge-
plaatste gasten, zal in de Domkerk plaats vinden, gevolgd door een
grootse receptie in het Universiteitsgebouw, voor ieder toegankelijk
In de avonduren van deze dag zal het Utrechts Stedelijk Orkest een
gala-concert geven in het tijdelijk Tivoli, waarna in Esplanade een
gezellig samenzijn volgt.

DONDERDAG 13 SEPTEMBER 1962.

In een wetenschappelijke zitting zal de ontwikkeling van de diergenees-
kunde, zowel wetenschappelijk als sociaal gezien, geschilderd worden in
een tweetal voordrachten. Hierna zal een tentoonstelling van boeken,
geneesmiddelen en instrumenten geopend worden, waaraan natuurlijk
een historisch aspect niet zal ontbreken. Ook voorwerpen uit de ge-
schiedenis van de jubilerende Maatschappij zullen ten toon gesteld
worden.

De middag van deze dag is gewijd aan een sportief gebeuren — als de
wens van het Comité vervuld wordt: een hippisch festijn — openstaand
voor de gehele burgerij.

De avond begint in de schouwburg met een optreden van een van de
bekende cabaretiers — het Comité denkt in de eerste plaats aan Toon
Hermans — waarna weer alle deelnemers samen voor de gezelligheid
verantwoordelijk zijn.

VRIJDAG 14 SEPTEMBER 1962.

Na een bezoek aan de tentoonstelling, in Esplanade, zal nog in de
ochtend, het startsein voor een autorallye gegeven worden, die — de
route
IS natuurlijk geheim — in Gouda zal eindigen, waar de Vroed-
schap een deputatie van de deelnemers zal ontvangen en waar in Kunst-
nnn in het begin van de middag de koffiemaaltijd genuttigd zal worden.
Ue klassieke schoonheden zal men onder deskundige toelichting kunnen
bezichtigen. Het gezelschap vertrekt dan naar Scheveningen, waar men

-ocr page 173-

eerst de nieuwe pier kan bewandelen, alvorens in het Kurhaus het ape-
ritif te gaan gebruiken. In hetzelfde Hotel volgt dan een slotbanket en
een galabal tot het ochtendgloren.

In het kader van het Eeuwfeest bestaan nog andere plannen (een foto-
boek, een buitengewone aflevering van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde aan het Eeuwfeest en zijn viering gewijd, een geschiedschrijving
van het ontstaan en bestaan van de Maatschappij, enz.).
In de volgende aflevering volgt een speciale mededeling over het foto-
boek. . ,
Nog vele details zullen geregeld moeten worden. Het Comité zet zijn
werkzaamheden voort en hoopt daarbij van de leden kritiek en steun
te ondervinden, opdat in 1962 een feest gevierd zal worden, waarmee
de dierenartsen op waardige wijze voor het voetlicht zullen treden.

Nieuwe tarieven voor de entingen tegen pseudovogelpest en infectieuze
bronchitis.

Tegelijk met de contributienota is de leden een week geleden een spocdmcdedeling
toegezonden betreffende de wijziging van de tarieven voor de entmgen tegen mfec-
tieuze bronchitis en pseudovogelpest in verband met de thans veranderde vaccm-

prijzen. . i j

Voor de goede orde worden ook hier bedoelde aangepaste tarieven gepubliceerd.

Voor de pseudovogelpest-, resp. infectieuze bronchitis-enting:
50 dieren f 3,50

100 dieren ƒ 5,—

250 dieren ƒ 8,—

500 dieren ƒ 11,—

Voor de gecombineerde enting (pseudovogelpest en infectieuze bronchitis):
50 dieren ƒ 6,—

100 dieren .f 9,—

250 dieren f 15,—

500 dieren ƒ 20,—

Het Hoofdbestuur verzoekt dringend alle dierenartsen die bij deze entingen z.jn be-
trokken, mede ter bevordering van de algemene enting, de nieuwe tarieven direct in
te voeren.

Behandeling van duiven en onderzoek van betreffend ziektemateriaal.
In overleg met de Faculteit der Diergeneeskunde kan worden meegedeeld, dat te
behandelen duiven kunnen worden ingezonden bij de Kliniek voor Kleme Huisdieren,
.Alexander Numankade 91, Utrecht, tel. (030) 1 19 94.

Materiaal voor onderzoek kan voorlopig worden opgestuurd naar het Ins\'.tuut voor
Tropische en Protozoaire Ziekten, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030) 1 19 94.

World Health Organisation.

Voor het Pan American Zoonoses Centre te Azul (Argentinië) wordt voor een periode
van tenminste één jaar, maar indien mogelijk voor een periode van drie jaar, een
Nederlandse jonge dierenarts gezocht, teneinde werkzaam te zijn op het gebied van

speurwerk. • u u

Gegadigden, die voor de vervulling van deze positie met over ervaring behoeven tc

beschikken, kunnen nadere inlichtingen verkrijgen bij Dr. E. H. Kampelmacher,
Sterrenbosch /, Utrecht.

Jubilea.

Onderstaande dierenartsen hopen op 17 januari a.s. het feit te herdenken dat zij

25 jaar dierenarts zijn:

J. van der Grift, Dwarsweg 1, Rockanje.

-ocr page 174-

G. J. G. M. Janssen, Honigmanstraat 59, Heerlen.

H. M. J. Spoorenberg, Kruisstraat 102A, Eindhoven.

De dierenarts Sorip Tagor, Djakarta, Djalan Rawamangun 40, niet-lid van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde, hoopt op 29 januari a.s. het feit tc herdenken
dat hij 40 jaar dierenarts is.

VAN DE GROEPEN

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

Kort verslag van de vergadering gehouden op 3 december 1960 in hotel Smits,
Vredenburg te Utrecht.

Dc voorzitter opent dc vergadering om 10.15 uur en richt zich in zijn welkomstwoord
m het bijzonder tot de Heer Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid
de ere-voonztter van de Groep Dr. D. M. Hoogland, Dr. Clarenburg, oud-chef van
afd. Zoonosen van het R.I.V., voorzitter en secretaris van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde, Prof. van Gils, diverse inspecteurs en adj-inspecteurs van de volks-
gezondheid, benevens tot coll. L. J. ten Horn, de spreker.

In zijn openingswoord memoreert de voorzitter het 40-jarig dierenartsenjubileum
van het oud-besturushd coll. Zwaag en het 25-jarig dierenartsenjubileum van coll.
t\'avejee, Rhenen en coll. Buursma, Akkrum.

Daarna passeren de notulen en de ingekomen stukken dc revue.
Vervolgens werden 3 nieuwe leden benoemd.

De voorzitter verleent dan het woord aan de spreker coll. L. J. ten Horn, verbonden
aan het R.I.V., die een voordracht houdt over „Trichinenonderzoek"
Na de voordracht ontwikkelt zich een levendige discussie, waarop de voorzitter coll
ten Horn m welgekozen woorden bedankt.

Na de .gemeenschappelijke lunch komen verschillende onderwerpen ter sprake o a dc
keuring van uit nood gedode en gestorven dieren, de verkoop van vlees afkomstig van
.gezinsslachtingen etc.

Bij de vrije mededelingen worden nog enkele belangrijke mededelingen gedaan oa
omtrent echinococcose.

Om 3.30 uur sluit de voorzitter de zeer geanimeerde vergadering.

Dr. S. T. Hofstra, secretaris.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde voor:

G. F. Th. Cremers, Sarolcastraat 49, Heerlen.
W. A. J. Cromwijk, Provincialeweg 141 A, Willeskop.
B. J. van Dam, Parklaan 2, Groningen.
J. van Dasier, Gildstraat 2, Utrecht.

J. H. A. L. von Frijtag Drabbe Künzel, Dicpenbrocklaan 4, Bilthoven.

A. Th. van \'t Klooster, Gasfabriekstraat 4, Wageningen.

A. J. M. Metz, Prof. R. Boslaan 7, Utrecht.

E. Offereins, Hoofdvaartsweg 188, Assen.

P. H. Suurd, Kromme Kolk 9, Zevenhuizen

P. C. Uyterlinde, Parkweg 129, Voorburg.

G. H. Wessels, Bornerbroek.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Buiteman J^ B. M., te Etten (N.Br.), tel. gewijzigd in (01608) 22 10. (149)

32!";/ van Mantgum (Fr.) naar Ruurlo, \'t Rikkelder 30, tel. (06735)

gr. iuu/bo8, wnd. D. (151)

-ocr page 175-

Diemont Jr., Dr. A., te \'s-Gravenhage, tel. gewijzigd in (070) 24 38 21. (151)

Donker-Voet, Mevr. Dr. J., van Zeist naar Houten (U.), Burg. Haefkensstraat 1,
tel. (03468) 433. (\'52)

Grift, Dr. J. van der, te Hoorn, naar Willem de Zwijgerlaan 5, aldaar (tel. onge-

wij\'zigd). Will

Hiddema, W., te Apeldoorn, tel. bureau gewijzigd m (03423) 341. (163)

Kuipers, E., te Westerbork, aangesloten onder tel. (05933) 212 en gr. 1009442. (173)
Loman
,\'s,, van Merced (California) naar Escondido (California, U.S.A.), 947 W.

L\'ncoln Ave (206)

Vloten J van, te Rotterdam-2, aangesloten onder tel. (010) 13 55 19. (198)

Zeeuw^ Dr. F. A. de, te De Bilt, tel. gewijzigd in (030) 6 00 45 (b.g.g. 6^3 34^)^.

Zijl Dr W. J. van, van Leiden naar Genève (Zw.), Palais des Nations, W.H.O. head-
quarters, divison Communicable diseases, M.D., D.V.M., D.T.M. and H., D.P.H.,
spec. bet. epidemiologist D.D.A.T./E.E.D. (van 205 naar 208)

Eervol ontslag:

Barii, W. H. Th., te Zevenaar, op zijn verzoek, te rekenen m.i.v. 1 januari 1961, als
plaatsvervangend Inspetceur bij de Veeartsenijkundige Dienst. (142)

Berg, Dr. W. van den, te Waddinxveen, op zijn verzoek, te rekenen m.i.v. 1 januari
1961, als Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige D\'^nst

Fredcriks, H, H. J., te Amsterdam, op zijn verzoek, te rekenen m.i.v. 15 september
1960, als wetenschappelijk hoofdambtenaar bij het Centraal Diergeneeskundig In-
stituut, afdeling Amsterdam, onder dankzegging voor de bewezen diensten. (156)
Kloppcrt, H. L., te Rotterdam, op zijn verzoek, te rekenen m.i.v. 1 maart

Rijkskeurmcester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst. (170)

(157)

Overleden:

Gier, Dr. C. J. de, te Zundert, is aldaar overleden op 31 december 1960.

Diergeneeskundig examen:

Geslaagd op 23 december 1960:
Cremers, G. F. Th.
Cromwijk, W. A. J.
Dam, B. J. van
Dasier, J. van

Frijtag-Drabbc Künzel, J. H. A. L. von

Metz, A. J. M.

Offereins, E.

Suurd, P. H.

Uyterlinde, P. C.

(inlassen

op

pag.

150)

(inlassen

op

pag-

150)

(inlassen

op

pag.

15!)

(inlassen

op

pag.

151)

(inlassen

op

pag.

156)

(inlassen

op

pag.

177)

(inlassen

op

pag.

181)

(inlassen

op

pag.

193)

(inlassen

op

pag-

195)

-ocr page 176-

IN MEMORIAM
Dr. D. G. UBBELS

Een van de oudste dierenartsen in Nederland, Dr. Dirk
Gerard Ubbels, oud distriets-veearts, is op 19 december
1960 overleden in de ouderdom van ruim 85 jaar.

D. G. Ubbels werd 26 mei 1875 te Beemster geboren,
doorliep van 1890—1895 de Hogere Burgerschool te
Amsterdam aan de Keizersgracht, welke school hij da-
gelijks te voet bezocht vanuit Buiksloot, waar hij ge-
durende zijn H.B.S.-tijd bij familie verbleef. Hoewel
in 1895 voor het eerst het diploma 5-jarige H.B.S.
toegang verleende tot de Rijksveeartsenijschool, deed
Ubbels tevens toelatingsexamen en wel met goed ge-
volg.

Op 22 juli 1899 behaalde Ubbels het veeartsdiploma en
is tot 15 juli 1902 assistent geweest bij de leeraar M.
G. de Bruin, terwijl in deze tijd zijn dissertatie tot
stand kwam, waarop hij 18 juli 1901 de doctorstitel
„magna cum laude" te Giessen verkreeg.
Na respectievelijk in Groningen en Roden geprakti-
seerd te hebben, begon Dr. D. G. Ubbels op 1 december
1908 zijn ambtelijke loopbaan bij het Veeartsenijkundig
Staatstoezicht en werd op 9 februari 1913 benoemd tot
distriets-veearts te Leiden. Van 1913—1916 was
Ubbels lid van de examencommissie voor het Vee-
artsenijkundig examen voor de Veterinaire politie. In
1924 werd Ubbels zeer tegen zijn zin en met veel herrie,
zoals hij zelf beweerde, overgeplaatst naar Utrecht en
op 1 januari 1925 werd hem eervol ontslag verleend
wegens reorganisatie.

Behalve het lidmaatschap van de Rijkskeuringscommis-
sie voor de paardenfokkerij heeft Ubbels zich nadien
weinig meer met veterinaire aangelegenheden be-
moeid.

Wel bekleedde hij verschillende functies in zijn burger-
leven, zoals lid van de gezondheidscommissie, secretaris
van de Hollandse Mij. van Landbouw afd. Leiden,
jurylid, inspecteur en lid van de stamboekcommissie
bij het Draf- en Ren-wezen, lid van de hengstenkeurings-

-ocr page 177-

commissie. Na de oorlog is Ubbels nog lid geweest van
de Raad van Appel, het hoogste rechtscollege van de
Stichting Draf- en Rensport.

Jarenlang was collega Ubbels voorzitter van het Leidse
Schilder- en tekengenootschap „Ars Aemula Naturae".
Schilderen was een van de liefhebberijen van collega
Ubbels en hij heeft dit op zeer verdienstelijke wijze
gedaan. Het Stedelijk Museum „de Lakenhal" bezit
verschillende werken van hem, welke daar hangen in
gezelschap van werken van de Leidse schilders, v. d.
Nat,
V. d. Windt en van Driesten, voor welke schilders
hij juist de bindende kracht was.

Als enthousiast visser en jager trok Ubbels in het sei-
zoen hele dagen het Zuidhollandse polderland in en
genoot intens van de sport, maar ook van het land-
schap, het water en het steeds wisselend aspect van de
luchten.

Vaak leverden deze tochten impressies op voor zijn
schilderijen.

De laatste jaren was het Ubbels zeer moeilijk geworden
zich te verplaatsen, waardoor hij gedoemd was thuis
te blijven. Zelfs is zijn lijden zover gegaan dat hij ge-
heel en al afhankelijk werd, waar hij zich bijzondei
moeilijk bij neer kon leggen, actief en bewegelijk als hij
altijd geweest is.

Op 23 december 1960 heeft de ter aardebestelling
plaats gehad op de Noorder Begraafplaats in Buiksloot
(tegenwoordig Amsterdam-Noord), een begraafplaats
nu nog in het stille polderland gelegen, in een land-
schap waar collega Ubbels aan verknocht was.

Dat hij luste in vrede.

COMMANDEUR, Leiden.

-ocr page 178-

OORSPRONKELUKE ARTIKELEN

Climate and poultry.
Heat regulation in the fowl.

by C. ROMIJN and W. LOKHORST.

Laboratory for Veterinary Physiology, State University,
Utrecht.

Introduction.

1 he influence of climatological conditions on the physiology of domestic
animals has been the subject of increasing consideration and investigation
With respect to poultry, a considerable number of papers ha.s been
published m the later volumes of "Toultry Science" on heat tolerance in
the fowl in relation to its water metabolism, egg production, growth etc
In a recent publication of Squibb and W o g a n (1960) a statistical
analysis of mortality in the fowl has been reported, on account of data
on „heat stress" m several regional areas of the U.S.A.
Among the climatological parameters such as temperature, humidity, air
movement, it is more particularly the temperature which is the deter-
mining factor.

Rise of temperature within a short time, as occurred in Los Angelos in
August 1955, where air temperature rose from 80° F up to 102° F within
24 hours, resulted in an extremely high mortality in poultiy.
Prof. Hütt (1938) was the first who published some data on poultry
mortality resulting from heat excess. His figures concern the experimental
flocks at the Cornell University during the hot days of July 1936. Tempe-
rature rose during several days up to 103°F and the resulting mortality
m the White Leghorns was 1.79 per cent, in the R.I.R. 5.26 per cent and
in the Barred Plymouth Rock 5.16 per cent.

These differences in heat tolerance cannot be explained bv differences
m body size, but according to H u t t genetic factors determine the better
thermoregulation of the „White Leghorn" fowl. Animals younger than
4 months did not suffer at all from the heat stress. Mortality in non laying
animals was as high as in laying hens.

Twelve years afterwards the U.S.A. were again visited by a heat wave-

^^nno"\'he air temperature rose up
to 100 F at a relative humidity of 70 per cent. More than one million of
fowls diec from hyperthermia; in New England alone more than one
hundred thousand. Fox (1951) mentions, with respect to this mortality
again the superiority of the White Leghorns over the heavier races such
as the White Plymouth Rocks.

At the oi^ning of the Poultry Exhibition in Paris, during the Worlds Poultrv
Science Congress m 1951, the air temperature in the Exhibition hall was
.n C and watering of the floor just before the opening ceremony by the
I resident of the French reijublic created a much more uncomfortable
climatological situation by the rise of air humidity up to about 70 per cent
I he heat tolerance of different races could be easilv observed and the
mechanism of „panting" was particularly isronounced in the heavier races
such as White Wyandottes, Plymouth Rocks etc.

A great heat tolerance seems to be a privilege of the „White Leghorn".
Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 3. 196! j^g

-ocr page 179-

but according to H i 11 e r m a n and VV i 1 s o n (1955) the „Red jungle
fowl" has still a much higher developed mechanism of heat regulation.
Besides the race differences in heat tolerance there seems to be a con-
siderable difference between breeds within the same race. K h e i r e 1 d in
and Schaffner (1957) mention a correlation between heat tolerance
and speed of growth in New Hampshires.

As a matter of fact, high temperature may have a damaging effect on the
animals without resulting death. Quite an extensive amount of investi-
gations has been carried out on the influence of heat on growth, egg
production, egg weight, water balance etc.

With respect to growth f.e. the majority of authors are of opinion that
growth is retarded by heat excess. The work of K e m s t e r (1938) on
White Leghorn chickens should be mentioned, who found a better growth
in chickens hatched during the colder season.

The former results could be confirmed by Wilson a.o. (1957), who
determined not only the speed of growth in White Leghorns, but also the
fertility of eggs, laid by hens kept at different ambient temperatures. He
found an optimal fertility at 65° F.

Joiner and Huston (1957) mention the same difference m growth
in the heavy races; the weight of the thyroid gland approved to be the
greatest in animals, bred in a hot environment. In 10 weeks old animals
the mean difference in body weight amounts to 0.4 lbs, in groups of
animals kept at 90° F and 75° F respectively. The influence of tempera-
ture on egg production has been the subject of several investigations.
Hutchinson (1953) reports a decrease in egg weight in hens, ex-
posed to a „heat stress" of 99° F during a 2-3 hours daily period. Con-
tinuous stay at 85° F has no significant influence. This finding could be
confirmed by W i 1 s o n a.o. (1957), but at temperatures above 85° F
the egg weight decreases and the production may be delayed.
According to Click, Griffin and van Tienhoven (1959) the
ego- production of New Hampshire hens would be optimal at 70 t, as
well as the egg weight. The work of Squibb, Wogan and Reed
(1959) is very interesting in this respect; they did not find any inhibiting
influence of high temperatures (96-98°F) on egg production, provided
there are sufficient daily fluctuations.

It is clear that the research work on environmental physiology in the
fowl is concerned for a great deal with the water metabolism of the
animal on account of the fact that respiratory evaporation is the only
way of heat loss in the situation of "heat stress".

Sweat glands fail in birds, and moreover Wilson, H i 1 1 e r m a n and
Edwards (1952) found the surface temperature of the feathers equal
to that of the surrounding air at temperatures higher than 90° F. Under
these conditions the heat loss by radiation and conduction is therefore
completely abolished and total heat loss completely performed by evapo-
ration via the respiratory tract.

In the situation of "heat stress" total lung venUlation must be the
limiting factor in heat loss and it is clear that a lethal level of body
temperature is reached much quicker than in animals with superfluous
or even limited evaporation from the body surface.

The great importance of the water is clearly stipulated after withholding
154

-ocr page 180-

It to animals at high environmental temperatures. In this respect the
data of W 11 s o n and Edwards (1952) should be mentioned. In one
year old White Leghorn hens at 90° F withholding of water during
24 hours results in a decrease of food intake and egg production After
thirsting during 48 hours food intake is still further decreased, egg pro-
duction stops and some animals start with moulting.
These facts are of extreme interest; the reaction of the animals is "to
save water". Food intake and water intake are correlated narrowly
(Med way and K are, 1959); decrease in egg production corresponds
with a greater amount of water available for evaporation and in the
moulting animal the heat loss from the body surface is increased in
favour of the respiratory evaporation.

The introduction of modern techniques in re.search on poultry physiology
resulted in more reliable data on total water content of the fowl and
particularly on the distribution of water between the tissues and the
intracellular spaces.

By means of the s.c. antipyrine method, Med way (1958) succeeded
m the determination of total water content as a function of age. In one
day old chickens the total water content amounts to 85.2 per cent of
body weight, in the adult hens only to 55.0 per cent.
According to Med way and Kare (1958) in\'young chickens the
greater part of the water (up to 61 per cent of body weight) would be
extracellular water, in pullets this part of the total water would be only
26 per cent of body weight.

That withholding of water will result in a lower water content of the
excreta may be expected, but the generally accepted supposition of a
considerable water resorption from the urodaeum has become doubtful
n\'957)\'^^ recent investigations of L o v e n b e r g and Wight Taylor

K-esearch work on the influence of high environmental temperatures on
tissue metabolism has been started and seems to be promising The work
of Edwards and Wilson (1954^ on protein metabolism should be
mentioned and the very interesting results of Mueller (1959) on the
mfluence of climatological conditions on calcium metabolism. Decrease
in shell thickness at high environmental temperatures would not be
caused by decreased calcium intake (food) or calcium level in the blood

serum.

The influence of air movement has been insufficiently investigated. The
work of Wilson a.o. (1957) should be mentioned with respect to the
infhience of cold air streams on the growth of White Leghorn chickens,
which IS an unfavourable factor when the velocity of the air stream
surpasses a certain value. He concludes however: "Drafts as they normally
occur in a poultry brooder house are of no great consequence after the
chicks are two weeks old."

llie fundamental work on bioclimatology as a basis for applied re.search
should be carried out on the single animal, in other words an investigation
on the mechanism of heat regulation in the individual fowl.

\\ homoiothermic animal, such as the fowl, keeps its body temperature as
ong as possible below the critical, lethal level at the cost of other physio-
logical functions.

-ocr page 181-

The body temperature of the fowl is susceptive to relative extensive
fluctuations; according to Heywang (1938) a variation from 103.2—
110.4° F is quite normal in White Leghorns and Rhode Island Red hens.
Daily fluctuations are associated with food intake and with variations of
the environmental temperature. In general, the body temperature is a
minimum at midnight and a maximum at 4 o\'clock p.m.

Experimental.

The influence of environmental factors on the body temperature, heat
production and heat elimination has been investigated by the authors m
the Blue North Holland fowl. The body weight of the adult cocks is
about 4 kg, of the hens 2.5—3 kg. Most experiments have been performed
with adult animals after a fasting period of 24-48 hours in order to avoid
the complication of extra heat production by food intake and specific
dynamic action of the resorbed products. Water intake during the fasting
period ad libitum.

Romijn (1950) found the respiratory metabolism of the Blue North
Holland fowl extremely constant after a 24 hours period of fasting at
least during three successive days of fasting at a temperature of about
22° C and a humidity of approximately 90 per cent. The respiratory
quotient decreases however from 0.96 in the normally fed animal till
0 83 after a fasting period of 24 hours and even till 0.62 m animals
after a 4 days fasting period. The low figure for the R.Q. has been
extensively discussed in the paper mentioned above.

1----1

r.-. eerier

i

1,1

Fig. I. Schematic diagram of respirometer, analysing, and recording instruments
for the determination of the heat regulation in the fowl.

-ocr page 182-

l-or the estinialion of heat iJioduction, the animal is put into a lespiration
chamber with an air xohime of 308 litres (fig. 1). The air temperature
can be ihermostatically controlled and low temperatures of a few degrees
above zero point can be realiricd bv filling the surrounding water jacket
with inciting ice. The humidity can be adjusted to a desired level with a
huniidilier of the "spray type" and a hygrostate. Low humidity levels
can be obtained by putting plates with calcium chloride below the aniniaFs
cage. The correct temperature and humidity can be read from an accurate
dry bulb- and wet bulb-thennometer. The respiration chamber is piovidcd
with a Ian for suitable air mixing and correct adjustment of the wet bulb
thermometer. A current of fresh outdoor air is sucked through the chamber
with an oil jKimp and the respiration air, lea% ing the respiration chambcr
Hows through a wet gasmetcr (Elstcr. Berlin), from which the total
hourlv ventilation can be read. A small stream of respiration air is
sucked awav Irom the main tube by a small puni]j with a capacilv of

\' \' . ^-^--1-1-1—t—-1- -j—4.--.^! I-

Resp air

CO

CO free air

■n____

Outdoor air

..........................Ill mini .....................

iiiiiiiiitniiiiiiiiiiiiniii

iiitiiiiiinitii

! I I I I.I I I I I I I I.I I I ■ t I I ..............I I C I C I i.l I I I 1 I

\'n \' " ...............■ "lb" \'\' \' \'

° I « c à

Resp. Oir

Outdoor air

rig. 2. Records of CO-i output and 0-2 consumption of an adult cock (body weight
2.8 kg) at 24.4° C and a relative humidity of 83 per cent. F.S.D. - 1% CO-i surplus

and 1% 0\'2 deficit.

-ocr page 183-

about 4 litres/hour and pressed through the gas analyse«; lu\'stly through
an infrared CX)., analyser (Infrared development C^o,, Welvvyn Garden
City, England) and secondly through a magnetic O.j analyser (Beckman.
Pasadena,
U.S.A.). Both analysers can be purged alternately with outdooi
air and w ith respiration air, and both have three sensitnity ranges ol
,5. 1 and 0.2 per cent at F(uin S(cale) n(eflection). The use ol these
two gas analysers ensures a highly specific determination of the (\'.O.j-
and O.^-content of incoming and outcoming air of the resiJiration
chamber. Both analysers are provided with millivoltrecordei-s of the con-
tinuous balance principle and the gas exchange of tlie animal may be
recorded therefore continuously ovei a period ol as many hours as
wanted A tvpical example of such a record has been given m fig. 2.
During the experiment the animal is kept in the dark and no food noi
water\'is supplied. The bodv weight of the animal is determined accuratcK
just before and immediately after an exi^eriment and from the loss iri
weight the evaporation can be calculated, knowing the 0._, intake and
CO2 outinit during the same period.

Calculation of results: Total heat exchange can be calculated from the
experimental results as follows:
Date: 4-8-1960.

Body weight of the animal: 2814 grins,
barometric pressure: 760 mm Hg.
Room temperature: 25° C:. ^

TemiJerature inside the resi)iration chamber: 24.4° C\'..
Relative humidity: 83 per cent.
Duration of the exix>rinienl: 7 hours.

■>73 736

N\'eiiiilation: 275 litres/hour = 275 x ^^^ x

= 244 L/0° C\'760 mm Mg/diy.

CO., content of outdoor air 0.03 per cent I fig. 2).
COo content of respiration air in the steady state 0.53\'\'\'\'( .
O^ "content of outdoor air 20.94 per cent,
or, content of resijiration air 20.36 per cent.
n
C content of otitdoor air 79.03 per cent.
nC content of resijiration air 79.11 i)er cent.

The imaginary O. content of the outdoor air therelore can be calculate(

on " X 20.94 = 20.96 per cent.
79.03

The O., deficit is therefore 20.96 - 20.36 = 0.60 i)er cent.
The CO.., surplus is 0.53 — 0.03 = 0.50 (jer cent.

The R.Q. = 0.83.

^ 0.60

Total O., intake in 24 hours 24 x 244 x -r^^ = 35.14 litres

Total (X).. output in 24 hours 24 x 244 x "-5 = 29.28 liti

100

= 57.89 grins.

0.6
iT?r

= 50.22 gnns.

tres

-ocr page 184-

Total heat production in 24 hours (calculated according to B r o u w e r,
1957): 170.93 Gal.

(The combustion of protein in the fasting fowl is small and may be
neglected m the calculation of heat production in short period experi-
ments. The heat production calculated from "total Og intake" and total
R.Q. m stead of "Non protein R.Q." differs not more than 0.5 per cent
from the correct figure, R o m ij n, 1950).

Per unit (kg) body weight

= 61.05 Cal.

2.8

Total heat dissipation 61.05 Cal.

Loss in body weight of the animal during 7 hours 24 grms, corresponding
with ^ X 24 = 82.3 grms per 24 hours.

Difference of CO. output and O2 intake 7.7 grms and the loss of water
therefore 82.3 — 7.7 = 74.6 grms.

Evaporative heat loss 74.6 x 0.573 = 42.75 Cal. = 25 per cent of total
heat loss.

Heat loss by conduction, convection and radiation 170.93 _ 42 75 =

128.18 Cal./24 hrs = 75 per cent of total heat loss.

The body temperature of the experimental animal could be measured with
a thermocouple (copper-constantan), fitted subcutaneously under the
lelt wmg; the cold juncdon at a constant temperature of 38° C The
body temperature could be read from a "spot galvanometer", outside the
respiration chamber; calibrated at a sensitivity of 1 scale division per
U. 1 v^.

The respiratory movements have been recorded by means of pneumatic
equipment (Marey) on a smoked drum, outside the respiration chamber.

Results.

\'I\'he respiratory metabolism of the fasting Blue North Holland fowl has
a daily fluctuation with a minimum at about 10 o\'clock p.m. and a
maximum at 9 o\'clock a.m. (fig. 3).

-ocr page 185-

The Oo consumption and COg production in cocks proved to be some-
what löwer than in hens. In the hen the mean O.-consumption was 12
litres per 1 kg body weight per 24 hours, in the cocks a mean value o
10 litres/ 1 kg/24 hrs could be determined. The R.Q. after a 48 hrs period
of fasting varied from 0.72—0.69. The body temperature is relatively
constant and fluctuates slightly with the respiratory metabolism within
a range of 1° C. No difference in body temperature between cocks and
hens could be observed. Under the conditions, mentioned above, the
body temperature varied from 39.5-38.5° C (103-101° F). The con-
stancy of body temperature indicates the situation of caloric equilibrium
of the animal and "total heat loss" is therefore identical with "total
calory production".

The evaporative heat loss is under conditions of room temperature
(20—25° C) only a limited percentage of total heat loss and does not
exceed 25 per cent, even at low humidity of the inspiration air. The
influence of this factor has been investigated in the Blue North Holland
cocks and the results may be summarized in the next table.

o

i"
f

—92\'/.

...o... 37%

Fig 4. Heat production and body temperature at 23.8° C at different levels of
relative humidity (37 and 92 per cent). Normal feathering.

Table 1. Humidity and evaporative heat loss at room temperature
(24° C) in Blue North Holland cocks. (Adult animals).

Relative humidity

Evaporative heat loss
in per cent of total heat loss

22.3 ± 1.98

30 per cent

14.2 ± 2.44

90 per cent

A = 2.58

o
S

c/

c/
1

--1 1

-ocr page 186-

cnrrVl / VK K inspiration air is

correlated w.th he evaporative heat loss on account of the fact that the

total lung ventilation is primarily a function of metabolic intensity. In

air with a high level of humidity a higher percentage of heat loss will

ne supplied by radiation, convection and conducdon. The "total heat loss"

however is not influenced by the humidity level of the environment We

found the heat production quite identical at humidity levels of 37 per cent

and per cent at a temperature of 23.8° G (fig. 4).

Contrary to the humidity, the temperature of the environment has a
pronounced mfluence on the heat production of the fowl. From the older
work on this subject the papers of Dukes (1937), Benedict
Landauer and Fox (1932), Kleiber and
Dougherty (1933)\'

n93fi) \' H \' " ^ ^ " ^ ^^ B a r o t t, B y e r 1 and /r Infl^e
(1936) should be mentioned. The results, obtained by different autLrs
cannot be compared completely as the experimental animals have been
fowls of different race age and nutritional condition. Our investigations
concern wath the Blue North Holland fowl after a 24 hrs period of fastin.
and therefore under "basal" condition. Cocks as well as hens have been
taken under investigation and normally feathered animals as well as
poorly feathered. The results have been plotted in fig 5

5R

In normally feathered, adult cocks and hens the environmental tempera-
ure has l\'"le influence on the heat production, provided the temperature
IS below 32° C. A fall m temperature from 32° C to 5° C results in an
mcrease of metabolism with about 50 per cent. The temperature of
seems to be critical, for at higher temperatures the heat production
increases and at 38° C it is twice the metabolic rate at 32° C This
mcrease m calory production corresponds with the developing hyperther-
mia under the experimental conditions. Overlooking fig. 5, the great
importance of normal feathering is clear. In the poorly leathered fowls
the heat production is considerably higher than in normal animals and
moreover the influence of temperature is much more pronounced. The

-ocr page 187-

critical level of environmental temperature is in the poorly feathered
animals somewhat higher; at temperatures below 35—36 C they mam-
tain their normal temperature but at higher temperatures a hyperthermia
develops with increased metabolic intensity. The difference however with
normal animals seems to be a much less pronounced increase indicating
the greater heat dissipation from the body surface in the poorly feathered

fowls. ... ,

Under extremely tropical conditions therefore the situation is much more
in favour of the poorly feathered animals than of the normal fowls.
Cooling of the environment from 32° C to 5° C results in a surprising
difference in behaviour between the two types. In the poorly feathered
animal an increase of heat production with 150 per cent could be
measured, whereas in the normally feathered only with 50 per cent. 1 he
importance of feathering may therefore be expressed m terms of meta-
bolic intensity at different temperatures. Below 32° C the normal fowl
has a lower heat production and perhaps food consumption and is there-
fore more adapted to cold environment. At temperatures higher than
32° C the poorly feathered fowl has a better heat dissipation from the
body surface, can maintain its body temperature at the nornaal figure,
at the "basal level" of respiratory metabolism. It may be concludea that
in both types of animals the respiratory metabolism is a minimum within
a temperature range of 28-32° C and it may be expected that the same
holds for food consumption. This conclusion may be of particular im-
portance for the planning of climatological conditions in broiler houses.
In a cold environment the heat production is higher (at 5 C. 5U per
cent higher than at 32° C). The feathering of the animals is of great
influence on the rise in metabolism during the conditions of winter

-ocr page 188-

climate. In young chickens the influence of environmental temperature
on heat production differs from that in the adult fowls. Firstlv, the meta-
bolic intensity per unit of body weight is considerably higher and secondly
the effect of cooling on the heat production is much more pronounced

Jig. 6).

A fall in temperature from 32° C. to 5° C. results in an increase of heat
production with 150 per cent, comparable with the poorly feathered
adult animals. It seems therefore that the cover of down in babychicks
is a very poor isolator, giving only little protection against environmental
cooling.

Temperature

Heat production of babv chicks

° C

Cal/kg/hr

32

8

25

11

15

15

5

20

At temperatures higher than 32° C. the heat production of young chickens
increases, just as in the adult animals on account of the developing hyper-
thermia.

Hyperthermia in normal, adult fowls is clearly demonstrated by putting
the animals in the respiration chamber at temperatures, higher than
32° C. At 35° C. for example the body temperature rises in 6 hours
from 41° C. up to 44° C. with a correspondingly increasing heat produc-
tion. The higher the relative humidity, the higher the rise in body tem-
perature and calory production, (fig. 7).

-ocr page 189-

Overlooking fig. 1, the conclusion may be drawn that the Blue North
Holland hen survives a 6 hrs stay at 35° C., provided the relative humidity
is relatively low; body temperature rises however with about 3° C. At
high humidity level the metabolic rate increases during the first 4 hrs
much more than at lower humidity and the experiment has been stopped
to prevent irreversable damage to the animal. The detrimental effect
of high temperature is the more pronounced, the higher the relative hu-
midity of the surrounding air.

The great importance of the humidity under the conditions of \'\'heat
stress" is still better demonstrated at environmental temperatures, higher
than 35° C. In fig. 8, the results obtained at a temperature of 37.8° C.
with the same animals of fig. 4 have been plotted.

S\'O
2

e

>

Ik

4/

! ^

i J i

r" !

0 1

1 1
P 3

4 5 6

y^^ .o
/
p

.....o .O".

...o

Rel humidity
1 1

38%
-o- 38-/.

1 .J-L

6 hn

Fig. 8. Heat production and body temperature of the Blue North Holland cock
under conditions of "heat stress". Temperature 37.8° C.

At a relative humidity of 88 per cent and an environmental temperature
of 37.8° C. the body temperature rises in 1.5 hours with 3° C. and the
heat production with 100 per cent. At a humidity level of 38 per cent
the cock succeeds in maintaining its body temperature below lethal level
during at least 6 hours at a corresponding figure for the heat production.
In comparison with the results, collected in fig. 7, the difference in
behaviour between hens and cocks is clearly demonstrated. Before dis-
cussing this problem more in detail however, the results obtained with
poorly feathered animals should be taken into consideration, (fig. 9).

Overlooking fig. 9 and after comparison with fig. 8 it becomes clear
that the poorly feathered cocks can withstand the condition of "heat
stress" much better than the normal animals. The humidity has much

-ocr page 190-

c/
1

1 1

cf

-1-1

■0 — 0-\'°

a

Qi

■s

40
39

6 hrs

Rei humidity ZZ:.

I\'ig. 9. Heat production and body temperature of poorly feathered Blue North
Holland cocks. Temp. 37° C.

less influence on body temperature and heat production, a considerably
greater percentage of heat seems to be dissipated by radiation, con-
duction and convection. High humidity levels (88 per cent) however
result after ex])osure over a longer period in a hyperthermia and in-
creased heat production, in spite of the poor feathering. At the lower
humidities a new equilibrium between body temperature and environ-
mental temperature can be maintained over a period of several hours.

T-1-r

I -R.o

0.90

1.01

0.92

0.91

0.9t

0.79

0.66

OM

o.aa

0.69

R.O-

10 12 M 16 18 2 0 22 hrs

Fig. 10. Heat tolerance of the Blue North Holland cock, 3.6 kg. Temperature 37° C;

tel. humidity 87 per cent.


fil
■40
39

-ocr page 191-

The sex difference in heat tolerance has been investigated in cocks and
hens under identical conditions with respect to temperature (37° C.)
and humidity (87 per cent) in the respiration chamber. The results have
been plotted in figures 10 and 11.

In the cocks the body temperature rises during a 24 hours stay at the
experimental conditions from 40° C. up to 43° C. and the respiratory
metabolism increases correspondingly, (fig. 10).

In the hens however (fig. 11) the same rise in body temperature can be
observed after a 5 hours exposure to the same conditions and a hyper-
thermia is therefore much quicker developed in the females than in the
males.

The oxygen consumption of the females increases rapidly under conditions
of heat stress, the carbon dioxide production does not increase proportio-
nally, resulting in a rapid decrease of the respiratory quotient, (fig. ID-
The conclusion may be drawn that the Blue North Holland cock has

-ocr page 192-

a greater heat tolerance than the hen. It should be borne in mind that
the body temperature is equal in both sexes, but the heat production per
unit of weight in cocks is lower than in hens. On account of the higher
body weight of the cocks however the heat production per unit of body
surlace will be about the same in males and females.
The oxygen consumption of the males could be calculated on 152 6
Litres M2/24 hrs and of the females on 166.4 L M2,24 hrs
It should be emphasized that the Blue North Holland cock has much
larger head appendages than the hens and it is clear that the heat
dissipation from this part of the body surface may reach a relativelv
high ixucentage of total heat loss. The rich development of blood capil-
laries m the comb and whattles will facilitate the heat elimination bv the
way of radiation and conduction. In this respect the work of Wilson
and Plaister (1951) on the heat regulation of White Leghorns and
New Hampshires should be mentioned.

We succeeded in determining the total surface area of comb and whattles
by covering with silver-foil and weighing the foil, and found a surface
area of about 14 per cent of total body surface. This figure corresponds
with that lor the surface of face and hands in man.

C)ur methods of investigation open the possibility to calculate the heat
elimination via the body surface (radiation etc.) and the evajwrotive heat
lass, whereas the total heat loss is practically equal to total heat pro-
duction. \'

The results, obtained in some animals ha\\e been collected in table 2.

Table 2. Heat regulation in the fowl.

■Animal
Nr.

Temp.
° C

Humi-
dity
per cent

Heat loss

--

Total Cal/24 hrs

By evaporation

Cal/24 hrs

per cent
of total

C^ 15

24

33

155.2

46.6

29.6

>J

26

64

162.6

25.8

15.9

»

24

94

120.1

11.4

9.3

»

33.8

90

140.3

50.1

35.3

»

37

87

163.2

100.0

60.8

y>

37

30

152.3

100.2

65.8

2 33

22

28

118.3

14.3

12.1

3>

23

67

105.3

16.4

15.4

i>

23

96

115.4

7.6

6.4

>j

35.4

87

121.6

65.5

53.9

37

87

(7.5 hrs) 55.8

33.3

59.4

a

37

30

173.9

133.3

76.5

9 37

22

30

132.6

28.8

21.6

iy

26

64

106.3

19.9

18.5

>y

23

94

133.3

10.8

8.1

>3

31.7

93

92.8

12.4

13.4

It

37

87

168.5

75.4

44.5

37

30

160.3

135.4

___

84.3

-ocr page 193-

Overlooking table 2 and more particularly the results obtained with cod
nr 15 and hen nr 37 it is clear that at normal
temperatures (below 32° Cn
the evaporative heat loss depends on the relative humidity of the sur-
rounding air; at high humidity levels the evaporative heat loss amounts
to 9.3 per cent and 8.1 per cent of total heat loss; at low humidities to
29.6 per cent and 21.6 per cent of total heat dissipation. Total heat loss is in-
dependent on the humidity but exclusively correlated with the environmental
temperature (hen nr 37). At temperatures higher than 32° C, f.e. at 37 C
the respiratory evaporation increases markedly, particularly m the le-
males and the more pronounced the lower the humidity level of the
surrounding air. (hen nr 37). Up to 84.3 per cent of total heat loss
may be supplied bv respiratory evaporation; in hen nr 37 this ligure cor-
responds with a heat dissipation of 135.4 Cal/24 hrs and an evai^oration
of 236 grms of water. According to Med way and Kare (19591 the
total water content of the animal will be abount 55 per cent of the body
weight, in hen nr 37 therefore about 1300 grms.

An\'evaporation of 236 grms corresponds in this case with a water loss
of abount 20 per cent of total body water. The result of withholding
drinking-water on hot days, as reported by Wilson and Edwards
(1952) \'can easily be understood. The animal\'s reaction on thirsting will
always be a "water saving" mechanism at the cost of production etc.
The available water for evaporative heat loss will be a matter of "to be
or not to be". The great respiratory evaporation under conditions of
"heat stress" can be\' realized only if the respiration volume (minute
volume) increases considerablv. The minute volume of respiration (lung
ventilation) can be calculated from total water loss and the diflerence m
water content of inspiration and expiration air. We calculated the lung
ventilation in cocks and hens under normal conditions and under heat
stress". The results obtained in two animals have been collected in
table 3.

Table Temperature and lung ventilation in the Blue North Holland
fowl. Relative humidity 87 per cent.

.\\nimal
Nr.

Temperature

° C

Lung ventilation

ml./min.

ml./KG./mm.

cT 18

22

1300

325

37

4800

1200

9 37

22

750

300

>y

37

4900

1900

From table 3 the conclusion may be drawn that the lung ventdation
increases enormously at high environmental temperature and tins in-
crease in ventilation is greater in hens than in cocks. Even a sixfold o
the normal respiration volume could be calculated. The frequency ot
respiratory movements increased however from 15 per minute up to 3U
per minute and even more. It is clear that the type of respiration has
been changed into a more shallow breathing; the typical mechanism ol
"pandng" or "thermal hyperpnoe" (fig. 12K

-ocr page 194-

The type of breathing, known as the "panting" mechanism is well
developed m birds and in some poorly sweating mammals. Most investi-
gations on the panting mechanism have been done in birds, particularly
in pigeons. By electrical stimulation of the dorsal, frontal part of the
diencephalon Von Saalfeld (1936) succeeded in provoking the
mechanism. According to R a n d a 1 1 (1943) the temperature of the
arterial blood would be the physiological stimulus, at least in the fowl
Recent investigations of S i n h a (1959) on the localisation of the panting
centre in pigeons prove that a small area of 20 sq. mm. in the midbrain
(between the lobi optici) is responsible for the whole mechanism pro-
vided the vagal nerves are completely intact.

SUMMARY.

From a practical point of view the results of our investigations can be summarized
briefly as follows:

In the Blue North Holland fowl, a typical Dutch broiler race, the respiratory meta-
bolism will be a minimum at temperatures between 28° C and 32° C Below 32° C
the relative humidity has no influence on the heat production. CooHng of the en-
vironment results in an increase of heat production, at 5° C with 50 per cent of the
minimum provided the feathering is normal. In poorly feathered adult animals and in
baby chicks an increase with 150 per cent could be observed

At temperatures above 32° C a hyperthermia is easily developed, in the hens more
readily than in the cocks and the more quickly, the higher the relative humidity of
the surrounding air. With respect to the problem of housing, the ventilation should
therefore be adjusted to keep the humidity low, preferably in combination with a
temperature not higher than 32° C. The great importance of a sufficient water
supply has been stipulated.

B

C

-ocr page 195-

SAMENN\'ATTING.

Een onderzoek werd verricht over de wannteregehng van Noord-Hollandse Blauwe
hennen en hanen als basisonderzoek met betrekking tot de huisvestmg bij de slacht-
kuikenopfok. Hiertoe werden de dieren in een klimaatkamer geplaatst waarm tempe-
ratuur en vochtigheid konden worden geregeld en waarbij de warmteproduktie via
indirecte calorimetrie werd bepaald. De analyse van de respiratiegassen geschiedde
met behulp van specifieke analysatoren nl. met een Infrarood CO2 analysator en
met een Magnetische O2 analysator. De lichaamstemperatuur werd thcrmo-elektrnsch
gemeten en de adembewegingen door middel van luchttransport op een kymographiion
geregistreerd.

Bij volwassen dieren blijkt de warmteproduktie een minimum te bereiken tussen
28° C en 32° C. Beneden deze temperaturen heeft de vochtigheid van de omnngemde
lucht geen invloed op deze warmteproduktie; zulks is wel het geval met de temipe-
ratuur Bij normaal bevederde dieren kon een toename met 50% worden vastgesteld
indien de omgeving van 32° C tot 5° C wordt afgekoeld. Bij slecht bevederde dieren
en bij jonge kuikens bleek de stofwisseling onder dezelfde condities met 150% te zijn
toegenomen. Bij temperaturen hoger dan 32° C ontstaat een hyperthermic; bij dc
hennen eerder dan bij de hanen. De invloed van de relatieve vochtigheid op het ont-
staan van deze hyperthermic werd uitvoerig onderzocht. De warmte, afgestaan door
verdamping enerzijds, door straling enz. anderzijds, kon uit de proefresultaten worden
berekend Met betrekking tot de huisvesting van Noord-Hollandse Blauwe slacht-
kuikens kan op grond van bovenstaande conclusies geadviseerd worden de ventilatie
zodanig te regelen dat de vochtigheid van de omringende lucht zo laag mogelijk blijfl
bij een temperatuur die bij voorkeur niet boven de 32° C dient te stijgen. Het grote
belang van een adequate watervoorziening is uit de proeven duidelijk gebleken.

RÉSUME.

Des recherches ont etc faites concernant le controle de chaleur de poules ct de coqs
„Noord-Hollandse Blauwen" comme recherches de base, relativement au logement
dans rélevage du poussin de boucherie.

\\ cet effet les animaux furent placés dans une pièce de climat dans laquelle on
pouvait régler la température et l\'humidité. La production de chaleur fut determinee
par calorimétrie indirecte.

L\'analyse des gazs de respiration s\'effectuait par des analyseurs spécifiques, a savoir:
par un analyseur infrarouge de CO-i et par un analyseur magnétique de Oz.
La température de corps fut mesuré d\'une manière thermo-clectnquc et les mouve-
ments de respiration furent enrégistrés sur un kymographe par transport d\'air.
Chez les animaux adultes on constate que la production de chaleur atteint un mini-
mum entre 28° C et 32° C.

Au dessous de ces températures l\'humidité de l\'air environnant n a pas d influence
sur cette production de chaleur; ce qui est pourtant le cas pour la temperature.
Chez
les animaux normalement emplumés on a pu constater une augmentation de 5U%,
si l\'entourage se refroidit de 32° C jusqu\'à 5° C.

Chez les animaux mal emplumés et chez les poussins on a constate que le metabo-
lisme dans les mêmes conditions avait augmenté de 150%.

Dans des températures plus élevées que 32° C une hyp<-rthermie se produit, ct plus
tôt chez les poules que chez les coqs. _

L\'influence de l\'humidité relative sur la naissance de cette hyperthermie a ete large-
ment examiné. .
La chaleur cédé d\'une part par évaporation, d\'autre part par radiation etc. pouvait

être calculée des résultats d\'expérience. ,

Relativement au logement de poussins de boucherie „Noord-Hollandse Blauwen le
conseil peut être donné de régler la ventilation de telle façon que l\'humidite de 1 air
environnant reste aussi basse que possible dans une température qui de preference
ne doit pas dépasser les 32° C. Les recherches ont montré clairement la grande im-
portance d\'une alimentation d\'eau adéquate.

-ocr page 196-

ZUSAMMENFASSUNG.

Die Resultate ausführlicher Untersuchungen über die Wärmere.gulierung bei „Noord-
hoUandse Blauwen" Schlachtkücken sind im Obenstehenden mitgeteilt worden Die
Arbeit bildet die Grundla.ge für angewandte Forschung auf dem Gebiet der Schlacht-
kuckenmasterei, besonders mit Beziehung zur Frage einer geeigneten Hausung u.s.w.
Die Tiere wurden während eines Versuches in einem Klimazimmer b.z.w Respira-
tionszimmer untergebracht in dem Temperatur und Luftfeuchtigkeit reguliert werden
konnteii. Der respiratorische Stoffwechsel des Versuchstieres wurde mittels spezifischer
Gasanalysatoren registriert, die Kohlensäurcabgabe mittels Infrarotapparatur der

"magnetischer Apparatur zu Sauerstoffanalysc. Die
v\\armebildung des Tieres ist also auf indirektem Wege bestimmt worden. Die Kör-
pertemperatur wurde thermoelektrisch gemessen und Atembewegungen mittels Luft-
transportes auf Kymographion registriert.

Es stellte sich heraus dass die Wärmeproduktion bei erwachsenen Tieren einen
Minimalwert erreicht zwischen 28° C und 32° C. Unter 32° C hat die Luft-
fcuchtigkeit keinen Einfluss auf die Wärmeproduktion, die Temperatur selbst aber
erhöht den respiratorischen Stoffwechsel um eine bestimmte Prozentzahl. Bei normal
befederten Tieren um 50 Prozent bei Abkühlung von 32° C bis auf 5° C\' bei Tieren
mit schlechter Befederung und bei sehr jungen Kücken um 150 Prozent unter gleichen
Bedin.gun.gen. Bei Temperaturen oberhalb 32° C (z.B. bei 37-38° C) entsteht eine
Hyperthermie, bei weiblichen Tieren schneller als bei männlichen und bei beiden
um so schneller, je höher die Luftfeuchtigkeit ist

Die Wärmeabgabe durch Verdunstung und durch Strahlung u.s.w. konnte aus den
\\ ersuchsresultaten berechnet werden.

Das Wasserbedürfnis im Rahmen des Wärmehaushaltes konnte quantitativ berechnet
werden.

Mit Beziehung zum Problem der Hau.sung dieser Schlachtkücken konnte auf Grund
der Untersuchungen einige allgemeine Ratschläge gc,geben werden-
Die Ventdation im Schlachtkückenhaus soll die Luftfeuchtigkeit möglichst niedrig
ha ten und die Temperatur soll vorzugsweise nicht über 32° G hinaussteigen In der
kälteren Jahreszeit sind die Klimafaktoren von weiniger Nachteil für die Tiere selbst\'
es empfehlt sich aber die Temperatur nicht zu niedrig absinken zu las.sen damit der
respiratorische Stoffwechsel, b.z.w. der Futterverbrauch möglichst wenig über den
Minimalwert hinaussteigt. Auf die grosse Bedeutung einer dem Bedürfnis ent-
sprechenden V\\ a.sserzugabe wurde besonders hingev

ewiesen.

REFERENCES

Barott H. G., B y c r 1 y, T. C. and P r i n g I e, E. M.: Energy and gaseous
metabolism of normal and dcutectomised chicks between 10 hours and 100 hours
of age.
]. Nutrition, 11, 191, (1936).

\'V\'/- W. and Fox, E. L.: The physiology of normal

and fnzzJe owl, with special reference to the basal metabolism. Storrs Agric. Exb
Station Bull.,
177, I, (1932).

Brouwer, E : On simple formulae for calculating the heat expenditure and the
quantities of carbohydrate and fat oxidized in metabolism of men and animals,
trom^gaseous exchange and urine-N.
Acta physiol. Pharmacol, neerl., 6, 795,

(m7J "m^\'^bolism of the hen. /. Nutrition, 14, 341,

Edwards, W. H and Wilson, W. O.: Relationship of hyperthermy to nitrogen
excretion in chickens.
Am. ]. Physiol., 179, 76, (1954).

tolerance\'in the domestic fowl. Poultry Sci., 30, 477,

O 1 i c k, B., Griff i n, J. and T i e n h o v e n, A. van: The effect of environment
on reproductnx \'haractcrs and endocrine organs of New Hampshire Chickens.
Poultry Set., 38, 1078, (1959).

-ocr page 197-

H e y w a n g, B. W.: Effect of some factors on the body temperature of hens. Poultry

Sci., \\1, 317. (1938). ^ ,, ,

Hi Herman, J. P. and Wilson, W. O.: Acclimation of adult chickens to en-
vironmental temperature changes.
Am. ]. Physiol., 180, 591, (1955).
Hutchinson, J. C. D.: Effect of hot climates on egg weight. Poultry Sci.,

Hu^t^F.^B^"! Breed differences in susceptibility to extreme heat. Poultry Sci., 17,
454, (1938).

Joiner, W. P. and H u s t o n, T. M.: The influence of high environmental tem-
perature on immature domestic fowl.
Poultry Sci., 36, 973, (1957).
Kemps te r, H. L.: The influence of summer temperatures on the rate of growth
of chickens.\'
Poultry Sci., 17, 259, (1938).

K h e i r e 1 d i n, M. A. and S c h a f f n e r, C. S.: Familial differences in resistances

to high environmental temperatures in chicks. Poultry Sci., 36, 1334, (1957).
Kl e i b e r, M. and D o u g h e r t y, J. E.: The influence of environmental tempe-
rature on the utilization of food energy in baby chicks.
J. Gen. Physiol., 17, /Ul,

Lo^\'v^e^n^berg, W. M. and W i g h t T a y 1 o r, M.: Water balance of chicks fed

purified and commercial rations. Poultry Sci., 36, 1137, (1957).
Med way, W.: Total body water in growing domestic fowl by antipyrin dilution

technic. Proc. Soc. Exp. Biol, and Med., 99, 733, (1958).
M e d w a y, W. and K a r e, M. R. : Water metabolism of the growing domestic fowl.

Poultry Sci., 38, 1226, (1958).
M e d w a y, W. and K a r e, M. R.: Water metabolism of the growing domestic fowl

with special reference to water balance. Poultry Sci., 38, 631, (1959).
M i t c h e 1 1, H. H. and H a i n e s, W. T.: The critical temperature of the chicken.

J. Agric. Res., 31, 549, (1927).
Mueller W J ■ The effect of environmental temperature and humidity on the
calcium balance and serum calcium of laying pullets.
Poultry Sci., 38 296, (1959).
Randall, W. C.: Factors, influencing the temperature regulation of birds. Am. J.

Physiol.,\\39, 56, (1943).
R om ij n, C.: Stofwisselingsonderzoek bij de kip, tweede mededelmg. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
75, 719, (1950). . ^ _ ,
Saalfcld, F. E. von: Untersuchungen über das Hachcln bei Taugen. Z. vergt.

Physiol., 23, 727, (1936).
S i n h a M P.: Observations on the organization of the panting centre in avian

brain.\' Comm. XXI Int. physiol. Congress, Buenos Aires, 254. (1959).
Squibb, R. L., Wog an, G. N. and Reed, H.: Production of White Leghorn
hens, subjected to high environmental temperatures with wide diurnal variations.

Poultry Sci., 38, 1182, (19.59).
Squibb R L and W o g a n, G. N.: Ambient environmental conditions, associated

with reported spontaneous occurence of thermal death in poultry. World s Poultry
Sci. ].,
16, 126, (1960).

Wilson, W. O. and Edwards, W. H.: Response of hens under thermal stre.ss

to dehydration and chilled drinking water. Am. J. Physiol., 169, 102, (1952).
Wilson, W. O., Hillerman, J. P. and Edwards, W. H.: The relation of
high environmental temperatures to feather and skin temperatures of laying hens.

Poultry Sci., 31,843, (1952). , •

W i 1 s o n, W. O., M c N a 11 y, E. H. and O t a, H.: Temperature and calorimeter

study on hens in individual cages. Pou/try 36, 7254, r/957j. , . c

Wilson, W. O., Kelly, C. F., L o u r e n z e n, R. F. W o o d a r d, A. t

Effect of wind on growth of fryers after two weeks of age. Poultry Set., .10, J/a.

Wi\'lfon, W. O. and P 1 a i s t c r, T. H.: Skin and feather temperatures of hens,
kept at constant environmental conditions.
Am. J. Physiol., 166, 572, (1951).

-ocr page 198-

Erysipelofhrix ineidiosa-septicemie bij een zee-
Zeeuw
IZalophus ealifornianusJ.

Erysipelothrix incidiosa septicaemia in a seal,
door P. ZWART, F. G. POELMA en W. J. STRIK.

Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten, Faculteit der
Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht.
Wnd. Directeur: Prof. A. van der Schaaf.

Inleiding.

De zeeleeuw (Zalophus californianus) behoort tot de orde der Carnivora,
.suborde Carnivora pinnipedia. Dit is de zeeleeuw, die men veelal in de
diercollecties in Nederland aantreft. In wilde staat komt zij voor langs de
westkust van Noord Amerika, vooral bij Califomië en Mexico.
Het voedsel bestaat in gevangenschap praktisch uitsluitend uit vis; bij
voorkeur vers.

Zoals door verschillende onderzoeken is aangetoond, kan vis besmet zijn
inet vlekziekte-achtige kiemen. Er zijn vele gevallen bekend van mensen
die door contact met vissen, vooral makreel, erysipeloid aan vingers of
handen krijgen.

Anderzijds vermelden Svenkerud et al. (1951) het voorkomen van
een aandoening die zeer veel gelijkenis vertoont met erysipeloid. Deze
aandoening, bekend onder de naam „blubberfinger" of „spekfinger" treedt
op bij personen die zich bezighouden met het vangen en villen van zee-
honden. Deze auteurs beschrijven een
Corynebacteriüm dat door hen ge-
ïsoleerd werd uit zeehonden met bloedinkjes in de subcutis.
Het voorkomen van
E. incidiosa-\'mfectics is tot nog toe bij verschillende
dolfijnen (Orde
Cetaceaf. ) beschreven. Voor zover ons bekend werd de
pathogeniteit voor het varken niet nagegaan.

De vermelding van een spontaan geval van infectie met varkenspathogene
E. mcidiosa bij een zeeleeuw kan ons inziens een interessante bijdrage
vormen tot het bovenvermelde complex van nauw verwante aandoeningen.

Literatuur

Sei bold en Neal (1956) vermelden 3 gevallen van septicemie door
E. incidio.sa respectievelijk bij 2 tuimelaars (Tursiops truncatus) en één ge-
vlekte dolfijn
(Stenella plagiodon). Deze dieren leefden in gevangenschap
en werden uitsluitend met bevroren vis gevoerd. Histopathologisch werden
de geringe veranderingen van een acute, door bacteriën veroorzaakte sepsis
opgemerkt. Het in reincultuur geïsoleerde organisme werd op grond van
de biochemische eigenschappen en de pathogeniteit voor muizen en duiven
als
h. rhusiofjathiae (thans E. incidiosa) gedetermineerd.
S i m p s
O n, W O O d en Y O u n g (1958) beschrijven huidafwijkingen bij
een tuimelaar
(Tursiops truncatus), veroorzaakt door E. rhusiopathiae. De
huidafwijkmgen bestaan uit verheven, .scherp omlijnde, vaak vierkante of
rechthoekige vlekken. In de huid en in het vet, onder de vlekken, was
oedeem en infiltratie van neutrofiele leucocyten te zien. De bloedvaten ter
plaatse waren gestuwd. Van 8 dieren waarbij dergelijke vlekken werden

-ocr page 199-

gezien, genazen er 5 spontaan binnen twee tot drie weken. De overige drie
stierven.

Ruys, VanderSchaaf, VanNoordenJaartsveld (i960) ge-
\\en een overzicht van het erysipeloid bij de mens in Nederland. De pathoge-
niteit van geïsoleerde virusstammen voor het varken bleek, zowel bij mtra-
cutane als bij intraveneuze infectie, praktisch nihil te zijn. Wel gaven
enkele stammen immuniteit tegen een pathogene varkensstam. De visstam-
men bleken na 2 dagen bebroeden aesculine te splitsen, terwijl dit niet het
geval was bij de volvirulente vlekziekte-stammen.

Het door S v e n k e r u d, R o s t e d en T h o r s t r a u g (1951) geïsoleerde
Gram positieve microörganisme wijkt in verschillende opzichten af van E.
incidiosa. De bacteriën zijn vaak gebogen en soms hebben zij verdikte uit-
einden. Zij geven op bloedagarplaten een smalle zone alpha hemolyse. In
de gelatinesteek groeien zij filiform. Het microörganisme is niet pathogeen
\\ oor muizen, duiven, konijnen, cavia\'s en varkens. Voor de varkensinfecties
kozen de auteurs de methode Fortner en Dinter. Zij werkten met 3 varkens
van 8 tot 12 weken oud. Het microörganisme werd als een
Corynebacterium
gedetermineerd en de naam Corynebacterium phocae voorgesteld. Verder
cultureel en serologisch onderzoek heeft uitgewezen dat deze kiem inder-
daad een
Corynebacterium is (Bergey\'s manual, 7th ed.).

Eigen onderzoek.

Op 30 december 1959 ontvingen wij een volwa.ssen zeeleeuw (Zalophus
californianus).
Dit dier werd met enkele andere in een zoetwaterbassin
gehouden en gevoerd met verse zeevis.

Gedurende drie weken voor de dood was het dier lusteloos en weigerde
te eten. Bij sectie werden noch aan dc huid, noch macroscopisch aan de
organen veranderingen opgemerkt. Bij het bacteriologisch onderzoek werd
via serumbouilloncultures uit lever, milt en nier een slank. Gram positief
staafje geïsoleerd. Op vaste voedingsbodems groeide het met fijne, bolle,
heldere \'kolonies. Het microörganisme bleek onbeweeglijk, niet hemolytisch,
katalase negatief tc zijn. Het vormde zuur, doch geen gas uit glucose en
groeide in de gelatinesteek als een lampewisser.

Van dc stam\'wcrd een uitvoerige bonte rij ingezet (zie tabel 1). In de
tabel zijn tevens opgenomen de eigenschappen van de stammen geïsoleerd
door Seibold en N e a 1, door Simpson et al., naast de gegevens
van Ruys et al. en van S v e n k e r u d et al.

De pathogene eigenschappen van dc stam „Zeeleeuw" werden in de na-
volgende jirocven bepaald.

I. Vier muizen, subcutaan geïnfecteerd met 0,1 ccm 24 uur oude serum-
bouillon-cultuur, stierven op de 3e, 4e en 5e dag na de infectie. Uit de
muizen werd in reincultuur een microörganisme met dezelfde cigcn.schap-
pen geïsoleerd.

II. Twee duiven die intramusculair werden besmet met 0,5 ccm 24 uur
oude serumbouillon-cultuur stierven na 3 resp. 4 dagen. Ook hier werd
een sepsis vastgesteld, veroorzaakt door het ingespoten microörganisme.

Het immunologisch onderzoek werd verricht door een neutralisaticproef
\\ olgens de methode L e c 1 a i n c he bij duiven in te stellen. Daarnaast
werden agglutinaties verricht van polyvalent ongeconserveerd vlekziekte-

-ocr page 200-

Tabel 1. Vergistingseigenschappen van in de tekst vermelde vlekziekte-
stammen en Corynebacterium phocae.

Ol

Vlekziekte

B e r g e y

S e i b 0 1 d

Simpson

Ruys et al.

Zeeleeuw

C. phocae

glucose
rhamnose


x

salicyne

__

dextrine

sucrose

glycerol

X
x

x

x

of —

X

maltose

_

X

X

lactose
arabinose

X

of —

galactose
xylose

of —

mannitol

_

-

dulcitol

_

X

X

inuline

__

inositol

—■

fructose
mannose
raffinose


—-1-

x

x


x

X

(of -)

X


trehalose

__

X

sorbitol

__

aesculine
gelatinesteek
katalase
H2S

lampew.
4-

x

lampew.

x

X

lampew.

x

lampew.

lampew.

x
filif.

-ocr page 201-

serum met de stam „Zeeleeuw" en met een bekende vlekziektestam „Venlo".
Voor het ter beschikking stellen van het vlekziekteserum zijn wij de heer
Directeur van het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling Rotter-
dam, veel dank verschuldigd.

Het immuunserum van het C.D.I. wordt geëikt volgens de methode Prigge
(Prigge, R., 1950) en Prigge, R. en E i s s n e r, G. (1953)), waarbij
het te testen serum vergeleken wordt met een internationaal standaard-
serum. Daartoe worden groepen muizen van 14— 16 gram intraveneus
besmet met mengsels van 0,1 ml van een 24 uur oude bouillon-cultuur van
E. incidiosa en verschillende hoeveelheden te testen serum. Aan de hand
van de overlevingstijden der muizen in de groepen, in vergelijking met
die ingespoten met standaardserum en cultuur, kan men het aantal Inter-
nationale Eenheden per ml bepalen.

III. Bij de neutralisatieproef volgens Leclainche, wordt de eis gesteld, dal
duiven, ingespoten met een mengsel van 0,2 tot 0,3 ccm serum 0,5 ccm
24 uur oude serumbouilloncultuur, in leven blijven.

In de proef werd uitgegaan van 24 uur oude, primaire bouilloncultuur uit
muizen, die met de stam „Zeeleeuw" resp. „Venlo" waren besmet. Twee
duiven werden ingespoten met 0,3 ccm. immuunserum 0,5 ccm. serum-
bouilloncultuur stam „Venlo". Daarnaast werd zowel met de cultuur van
stam „Zeeleeuw" als van die van stam „Venlo" elk een duif met 0,5 ccm
ingespoten. Tenslotte werd één duif ingespoten met 0,3 ccm immuunserum.
Alle duiven, waarbij serum, al dan niet vermengd met cultuur was in-
gespoten, bleven in "leven. De duiven, uitsluitend ingespoten met cultuur
stier\\en beide op de 3e dag.

IV. Door middel van agglutinatie werd getracht enig verschil tussen de
stam „Zeeleeuw" en de stam „Venlo" aan te tonen. Het immuunserum
CLD.I. werd daartoe getitreerd ten opzichte van een antigeen bereid met
stam „Zeeleeuw" en een, bereid met stam „Venlo". Zowel het antigeen
„Zeeleeuw" als het antigeen „Venlo" gaven tot serumverdunmngen %an
1 : 1280 een volledige agglutinati\':. De verdunningen werden met verder
voortgezet.

V. De pathogeniteit voor varkens werd als volgt aangetoond.

Voor de besmetting werd gebruik gemaakt van een 24 uur oude primaire
serumbouilloncultuur, geïsoleerd uit muizen, besmet met stam „Zeeleeuw .
Om een vergelijking mogelijk te maken met de gegexens x an R u y s et al.,
werden 2 varkens van ± 80 kg gedurende 4 dagen voorbehandeld met
40 E Cortrophine Z. Op de vijfde dag van de proef werd éen xarken
intraveneus ingespoten met 1 ccm van bovengenoemde cultuur. Het
andere varken werd in de flank twee maal gescarificeerd. Eén scarificatie-
streep werd ingewreven met de beschreven cultuur.

Beide varkens, waarvan de temperatuur texoren geschommeld had tussen
39.2 en 39.4 resp. tussen 38.6 en 39.0, vertoonden 20 uur na de inlectie
een temperatuurstijging tot 40.8° C. Op dat moment werd van beide
dieren bloed uit de V. cava cranialis afgenomen en geent op saponine-
bouillon. Bij het intraveneus besmette varken werd
E. incidiosa m rein-
cultuur geïsoleerd. In Gram preparaten van de saponineboiiillon uit het
gescarificeerde varken werden naast kokken enige vlekziekte-achtige Gram-
positieve staafjes waargenomen.

-ocr page 202-

Beide varkens vertoonden op de 2de dag na de infectie enkele, voor vlek-
ziekte zo karakteristieke, rhomboide vlekken op de huid
Daar het slechts de bedoeling was aan te tonen, dat de geïsoleerde stam
uit de zeeleeuw pathogeen was voor het varken, werd op dat moment
penicilline ingespoten.

De temperatuur van het intracutaan besmette varken steeg op de 4e da^
na de in ectie tot 41° C, terwijl deze de dag tevoren praktisch normaal was"
-Nogmaals werd bloed afgenomen en via dezelfde kanule 20 ccm vlekziekte-
serum ingespoten Tevens kreeg het dier penicilline intramusculair toe-
gediend. De bloedkweek was positief. Het herstel verliep verder vlot en
ongestoord.

SAMENVATTING.

Een spontane infeetie met E. incidiosa bij een Californisehe zeeleeuw (Zalophus
cal.forn,anus) j,ordt
vermeld. De eulturele, immunologisehe en pathogene eigen-
schappen van het miero-organisme komen volledig overeen met die van een vlekziekte
stam geïsoleerd uit een varken.

SUMMARY.

A spontaneous infection with E. incidiosa in a Californian seal (Zalophus californianus)
IS reported. Cultural, immunological and pathogenic characteristics of the isolated
microorganism are identical with those of an
E. incidiosa strain of swine origine.

RÉSUMÉ.

Une infection mortelle spontanée avec E. incidiosa d\'un otarie de la Californië (Zalo-
phus californianus)
est rapportée.

Les caractèjs culturelles, immunologiques et pathogéniques sont identiquées avec
une source de
E. incidiosa d\'origine porcine.

ZUSAMMENFASSUNG.

Eine tödliche Spontaninfektion mit E. incidiosa bei einem Seelöwe« (Zalophus cali-
fornianus)
wird beschrieben. Kulturelle, immunologische und pathogene Eigen-
schaften des jsoherten Mikroorganismus kommen mit einem
E. incidiosa-Siamm àcr
aus einem Schweine isoliert wurde, überein.

LITERATUUR

Sei bold, H. R., Ne al J. E.: Erysipelothrix septicemia in the Porpoise. /. Amer,
vet. med. Ass.,
128, 437, (1956).

Simpson, C F W o o d, F. G., Young, F.: Cutaneous Lesions on a Porpoise
with Erysipelas. /.
Amer. vet. med. Ass., 133 558 (1958)

Svenkerud, R. R., R o s t e d, A. F., Thors\'traug,\' K. : En lidelse hos sel
som minnes meget om gnsens rödsyke.
Nord. VetMed 3 147 (1951)

^^ V a n d e r, N o o r d, H. V an, J a aV t s v e 1 d, F. H. J. :
Erysipeloid.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 104, 88 (I960).
R ij k s s e r u m i n r i c h t i n g. Jaarverslag 1948.

^Trprinciples of classification and a classification of mammals.
Hult. of the Am. Mus. Nat. Hist., 85, 121, (1945).

44-46^ """ dierenencyclopedie. I. zoogdieren. Amsterdam, pag.

Prigge, R.: Die Wertbemessung des Schweinenrotlaufserums. Schweiz. Zeitschr.
f. allg. Path. u. Bakt.,
13, 20, (1950).

Eissner, G.: Standardization of swine erysipelas serum. World
1953 committee on Biological Standardization, 22 oct.

-ocr page 203-

Behandeling met furazolidone van een koppel
veulens met Salmonella typhi murium-infekfie.

Treatment of S. typhi murium infection in foals with
furazolidone.

door G. J. G. M. JANSSEN^ en J. H. H. VAN LIPZIG^).

Laboratorium Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg.
Directeur: Dr. P. H. H\'. Tacken.

Inleiding.

Op 22 januari 1960 werd een onzer in consult .geroepen bij een koppel van 23
veulens van gemiddeld 1 \'/i jaar oud. Volgens de eigenaar groeiden deze veulens
slecht en was de mest te dun.

Bij bedrijfsbezoek bleek de koppel in een desolate toestand te verkeren. De dieren
waren sterk vermagerd. Verschillende veulens waren dermate verzwakt dat ze
nauwelijks meer konden staan. Een tweetal kon slechts met hulp overeind komen.
De eigenaar deelde mee dat enkele veulens gestorven waren, maar hij wilde het
juiste^aantal niet noemen. De dieren werden overdag in een
slecht onderhouden,
± 15 ha groot, moerassig weiland gehouden en "s nachts in een kleine ruimte op-
gestald voor bijvoedering met hooi.

Alle veulens hadden meer of minder uitgesproken bleke slijmvliezen, die echter
niet vuil of icterisch waren. Foetor ex ore was niet aanwezig. Hoesten werd met
vastgesteld. Verscheidene dieren hadden al of niet doorgebroken abccdenngen
aan\'de voorborst, welke een gevolg waren van kneuzin.gen, opgelopen bij de bij-
voedering met hooi, dat verstrekt werd achter een ijzeren T-balk.
Bij het opnemen van de lichaamstemperatuur bleken 4 dieren een temperatuur
te hebben tussen 37° C en 38° C. De andere veulens hadden temperaturen tussen
38° C en 39.9° C.

Van 3 dieren werd een mengmonster faeces genomen voor onderzoek. Hierin wer-
den zeer veel strongylus-eieren aangetroffen. Direct werd op grond hiervan over-
gegaan tot een behandeling met phenothiazine en tartras emeticus.

Bij nader bacteriologisch onderzoek werd uit dit mengmonster tevens
S.\'typhi murium geïsoleerd. Ten einde na te gaan in hoeverre deze bevinding
van betekenis was werd overgegaan tot een nader individueel onderzoek
Inmiddels was
1 dier gestorven onder koliek-verschijnselen, zodat nog 22
veulens voor onderzoek in aanmerking kwamen.

Van alle veulens werden rectaal faeces-nionsters genomen \\oor bacteriolo-
gisch onderzoek, terwijl bovendien een blocdcultuur werd aangelegd in
sa[)onine bouillon.

Verder werd een bloedmonster genomen voor een serologisch onderzoek.
Eveneens werd jjunctie verricht van de abcederingen aan de voorborst en
de pus hieruit onder steriele voorzorgen opgevangen voor bacteriologisch
onderzoek.

Alle monsters werden individueel geregistreerd. De aangelegde bloedcultures
bleken na 24 en 48 uur incubatie steriel te zijn. Het serologisch onderzoek
t a
V. 5\'. typhi murium - O- en H-antigeen was bij 4 dieren positief en bij
6 dieren alleen positief t.a.v. H-antigeen. Bij 12 dieren konden geen titers
aangetoond worden. Uit de punctaten van de abccdenngen aan de voor-

1) Dierenarts te Heerlen.

2) Dierenarts bij dc Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg.

-ocr page 204-

borst werden geen Salmonella-kiemm geïsoleerd, echter wel micro- en
streptokokken.

Van de 22 faeces-monsters werden uit 19 monsters na 24 uur ophopin^r
Salmonella-k\\emen geïsoleerd. Van de overige 3 veulens bleven de monster°s
ook na 48 uur ophoping negatief. De door ons geïsoleerde
Salmonella-
kiemen
werden door het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid te Utrecht
als
S. typhi murium getypeerd.

Op grond van deze Salmonella-isolaties werd tot behandeling \\an alle
veulens met furazolidone (handelsnaam: Furoxone) besloten. Aangezien
ons geen gegevens bekend waren over het al of niet toxisch zijn van dit
geneesmiddel voor veulens werd aan één dier uit de koppel gedurende
4 dagen 15 mg furazolidone per kg lichaamsgewicht per os verstrekt in de
vorm van een likkepot. Na het instellen van deze behandeling werden
geen vergiftigingsverschijnselen waargenomen en 3 dagen na het beëindigen
van deze kuur werd dan ook overgegaan tot behandeling van de gehele
koppel, met inbegrip van het reeds behandelde dier.

Na de eigenaar er van in kennis gesteld te hebben, dat de veulens op zijn
bedrijf lijdende waren aan een
Salmonella-miect\\e deelde deze ons mee, dat
m de 4 maanden voorafgaande aan ons eerste bezoek op zijn bedrijf reeds
1 7 \\ eulens gestorven waren in de koppel van 40 dieren.
De vierdaagse kuur met furazolidone in een dosering van 15 mg per kg
lichaam.sgewicht werd goed doorstaan. Rij geen enkel veulen werden in-
toxicatie-verschijnselen waargenomen. Voor een controlerend onderzoek op
Salmonella-kiemen werden 8 dagen na beëindiging van deze kuur wederom
\\an alle dieren rectaal faeces-monsters genomen.

Bij dit onderzoek bleken 21 van de 22 veulens uitscheider te zijn van
S. typhi murium.

Het was opvallend dat, terwijl bij het eerste algehele koppelonderzoek 19
\\an de 22 dieren na 24 uur ophoping positief waren, bij het tweede koppel-
onderzoek slechts 8 dieren na 24 uur ophoping positief waren en 13 na
48 uur. Hoewel meerdere dieren nog een uitermate slechte indruk maakten,
was de totaalindruk der koppel thans iets gunstiger.

Het feit, dat na 24 uur ophoping aanzienlijk minder dieren positief waren
t.a.v. i\'.
typhi murium dan bij het eerste onderzoek was voor ons een aan-
wijzing dat het geven %an furazolidone niet zonder resultaat was. Derhalve
werd besloten nogmaals een behandeling in te stellen. Omdat geen intoxi-
catie-verschijnselen waren waargenomen was de vrees hienoor aanmerkelijk
x ermmderd. Daarom werd thans een kuur gedurende 4 dagen ingesteld "in
een dosering van 25 mg per kg lichaamsgewicht. Tien dagen na deze kuur
had weer een algeheel controlerend koppel-onderzoek op uitscheiding van
•S\'.
typhi murium plaats. \'Fhans bleken nog 9 dieren uitschcider te zijn
waarvan 6 dieren na 24 uur en 3 na 48 uur ophoping positief waren.
Inmiddels was echter weer een dier gestorven onder verschijnselen van
totale uitputting. Bij dit dier werden echter geen
intoxicatie-verschijnselen
waargenomen.

Voor de derde maal werd overgegaan tot een furazolidone-kuiir. Thans
ook weer m een dosering van 25 mg per kg lichaamsgewicht aan alle
veulens uit de koppel. Twaalf dagen na deze kuur had wederom contro-
lerend onderzoek op uitscheiders plaats. Thans waren nog slechts 3 dieren
positief.

-ocr page 205-

Deze werden na 24 u>ir ophoping opgespoord. Voordat deze drie dieren
wederom behandeld konden worden waren er 2 van gestorven. Eén dier
stierf onder koliekverschijnselen en een dier werd door de bliksem gedood.
De resterende uitscheider werd nogmaals behandeld en bleek bij controle

_9 dagen na beëindiging der kuur — ook geen uitscheider meer te zijn.

De andere veulens werden tegelijkertijd onderzocht. Ook bij deze veulens
werden geen
Salmonella-kiemen meer opgespoord.

Overzicht van de resultaten van het bacteriologisch onderzoek en van de
ingestelde behandelingen.

19 V. d. 22
uitscheidcr

le onderzoek

2e onderzoek

3e onderzoek

4e onderzoek

dd. l-2-\'60

dd. 22-2-\'60

dd. 7-3-\'60

dd. 5-

4-\'60

O 3

-C (u
g"

•O

.2 =
■O p

O Ä
"9.

0 3
•Ö io

Is

S 3

" [13

O

■O œ

o 3
XS P

O 3
■O p

13 p

.2 =
^ 1
1 ê

5\' c
w

5\' c

5\' c
era

5\' c

era •

5\' f

w

3\' c

CBS •

3 C

era ■

3 =

era ■

1

tra td
2

CL jr

4-

cra w
2 n
D. 3-

4-

(ra ea

2 ra

Q- 3-

2

3

4


4-

C B

3

D-2.
" 3\'
era

4-

4-
4-

C lu

S -

Q. 2.

f» S\'
era

C p

II

S\'

era

5

0. —

p Ul

4-

Q. ro
p (_n

4-

a.

g- en

6

4-

^ g

4-

\'S 3

era M
S 3

7

8

4-
4-

= w

1 ?

4-

4-

a w
1 g

4-

4-

3 era

1 5

4-

9

4-

™ 3

4-

^ N

~

• N
« 2.

10

D- a

4-

CL DI

4-

Q- I-

11
12

4-

—\'

P-§

4-
4-

ro

.û- 3

4-

13

14

4-

— "-»

yq

I

4-
4-

!s3 M

y X-
ro«

4-

"-1

OQ

15

4-

O

4-

4-

N5 n\'

16

4-

2 S-

3 p
_ »

3

4-

3 g-

3 i"

17

4-

4-

to K
^ 3

- 3

•—

18
19

4-
4-

c ö

4-
4-

S"
? 1
c n

_

era

3 1

K 5.

S S-

20

_

_

S\'

21

4-

4-

4-

a> -1

4-

22

4-

Ol ^
g

4-

p g

4-

4-

-

21 V. d. 22
uitschcider

9 V. d. 21

uitscheider

3 V. d. 21

uitscheider

No. 4 — gestorven onder verschijnselen van cachexie.

No. 8 — gestorven t.g.v. de bliksem.

No. 21 — gestorven onder koliekverschijnselen.

No. 12 — werd dd. 7, 8, 9 en 10 april 1960 nogmaals behandeld. Dosering: 25

mg/kg lichaamsgewicht.
Bij het onderzoek dd. 20-4-\'60 waren alle dieren negatief na 24 en 48 uur ophopiig.

-ocr page 206-

Op 20-4--60 was de algemene gezondheidstoestand der veulens in sterke
mate verbeterd. Bij controle op 10-5-\'60 was de gezondheidstoestand en
liet algemeen \\ oorkomen van de koppel uitstekend.

De resultaten van het bacteriologisch onderzoek zijn weergegeven in de
tabel op de voorgaande pagina.

Literatuur.

Door Frik (1959) wordt een waardevol literatuuroverzicht over furazoli-
done gegeven. Tevens beschrijft hij een spontane
typhi rnurium-miecüe
m een groep van 10 kalveren. Van deze kalveren waren de aangelegde
bloedcultures negatief.

Hj^^ vermeldt een succesvolle behandeling met furazolidone. De ziektever-
schijnselen werden gecoupeerd en sterfte werd door de ingestelde kuur
voorkomen. Bij controlerend onderzoek \\an faeces-monsters bleken deze
dieren na behandeling geen uitscheider meer te zijn. Hij deelt mede dat
de to.xische dosis van furazolidone het laagst ligt bij herkauwers, iets hoger
bij vogels en bij de overige zoogdieren nog hoger. Hij behandelde 2 kaKe-
ren met een dosis van 30 mg per kg lichaamsgewicht en zag na 8 a 11 dagen
continue behandehng bij deze kalveren intoxicatie-verschijnselen.
Op grond van intoxicatie-proeven met ratten, muizen en honden meende
Koger (1955) voor humaan gebruik 7,5 mg per kg lichaamsgewicht per
dag gedurende 14 a 21 dagen, te mogen adviseren. Indien hij 50 mg per
kg lichaamsgewicht aan honden verstrekte werden na een 16-daagse tot
.^7-daagse kuur mtoxicatieverschijnselen waargenomen. In weef.selkweken
werd vastgesteld dat furazolidone zeer snel afgebroken wordt. Indien fura-
zolidone per os verstrekt wordt is de bloedspiegel na 4 uur maximaal, waar-
na deze weer snel daalt en na 16 uur beneden aantoonbare grenzen ligt
Indien per os verstrekt in een dosering van 7/^ mg per kg lichaamsgewicht
kan in de faeces nog een anti-bacterieel effect vastgesteld worden.
Door Yurchenko e.a. (1953) werden zowel in vivo als in vitro be-
pahngen gedaan van het bacteriostatisch- en bactericide-effect %an fura-
zolidone op meerdere verschillende soorten micro-organismen. Bij deze
bepalingen bleek furazolidone in vitro werkzaam tegen tal van bacteriën
Clostridia bleken zeer gevoelig te zijn. Ook Rac. anthrax, Shigellae, Coli-
bacterien, Vibrio fetus en Vibrio comma, Klebsiëllae en Salmonellae waren
eveneens duidelijk gevoelig.

Het laat zich derhalve aanzien dat het geneesmiddel nog een niirn toepas-
singsterrein zal vinden.

Hob son (1956) deed proeven met muizen, welke intraperitoneaal be-
smet werden met
typhi murium. Na besmetting werden behandelingen
ingesteld met furazolidone per os. Hij voorkwam hiermede sterfte in een
groep van 20 muizen, indien de behandeling daags na de besmetting werd
ingesteld, tewijl in de controlegroep 1 7 van de 20 dieren stierven. °
Het al of niet drager blijven van de besmette dieren was enerzijds een
pvolg van het te laat instellen der therapie, anderzijds van het geven van
h.razohdone in een te lage dosering. Bij behandeling van een groep gezonde
dragers werd het percentage dragers tot de helft teruggebracht
Bij het testen van gevoeligheid voor furazolidone van 39 i".
typhi murium-
stammen, die teruggeïsoleerd werden uit kunstmatig besmette muizen, die

-ocr page 207-

een behandeling met furazolidone ondergaan hadden, bleken 28 stammen
eenzelfde gevoeligheid te hebben.

Bij 8 stammen was de gevoeligheid tot de helft en bij 3 stammen tot een
kwart verminderd.

Nabeschouwing.

Het is uiteraard niet mogelijk aan te geven hoeveel veulens gestorven
zouden zijn, indien de koppel niet behandeld was. Gezien het feit, dat,
voordat tot behandeling werd overgegaan, reeds 18 dieren gestorven waren
en na het begin der behandeling slechts 3 dieren stierven, mag worden
aangenomen dat het sterftepercentage door het instellen van deze behan-
deling aanzienlijk werd verlaagd.

In ieder geval mag aangenomen worden, dat indien geen therapie was
ingesteld, de eventueel niet gestorven dieren uitscheider gebleven zouden
zijn. Uit het feit, dat de bloedcultures negatief bleven en dat bij de meeste
dieren ten tijde van de klinische verschijnselen geen hoge antilichaamstiters
aanwezig waren t.o.v.
typhi murium, valt te besluiten, dat primair
sprake is geweest van een intestinale infectie. Hoewel furazolidone vrij
gemakkelijk geresorbeerd wordt is het toch zeer aannemelijk, dat deze
enterogene vorm van paratyfus zich bij uitstek heeft laten behandelen, om-
dat het geneesmiddel per os verstrekt werd. O.i. is het derhalve met
gegrond even gunstige resultaten te verwachten bij bacteriële infecties, die
in vitro zeer gevoelig voor furazolidone blijken te zijn, maar waarbij de
besmetting niet intestinaal is gelokaliseerd.

Roger (1955) is van mening dat het drager blijven bij Salmonella-
infeeties, ondanks ingestelde behandeling, dikwijls een gevolg is van het
feit, dat de wel gevoelige kiemen niet toegankelijk zijn voor het genees-
middel, omdat deze gelokaliseerd zijn in de necrose-haardjes.
Aangezien de bloedspiegel van furazolidone zeer snel daalt lijkt het ge-
wenst, wanneer tot een therapie overgegaan wordt, bij de dosering van
meet af aan rekening te houden met het feit, dat de behandeling gedurende
b.v. 4 dagen volgehouden moet kunnen worden.

Het is gewenst zo snel mogelijk tot behandeling over te gaan en de
therapeutische dosis zo hoog mogelijk te kiezen, opdat de behandelde dieren
volledig genezen en niet als dragers of uitscheiders in leven blijven. Ook
dient te worden vastgesteld bij welke diersoorten de toxische dosis vol-
doende ruim boven de therapeutische dosis ligt.

Wil het geneesmiddel, dat veelbelovend is, zijn waarde kunnen bewijzen,
dan zal tegen onoordeelkundig gebruik gewaakt dienen te worden. Immers
het gevaar hiervan is niet alleen gelegen in de mogelijkheid van het op-
treden van resistente pathogene stammen, maar ook in het camoufleren
van haarden van smetstofverspreiding.

SAMENVATTING.

In een koppel van 22 veulens besmet met 5. typhi murium, werd een behandeling
ingesteld met furazolidone.

Genezing trad op nadat vier 4-daagsc behandelingen waren ingesteld.
SUMMARY.

A description of a successful treatment with furazolidone of 22 foals infected with
5.
tyhpi murium. Recovery took place after 4 treatments, each of them lasUng four
days.

-ocr page 208-

RÉSUMÉ.

La furazolidone a été appliquée avee succès pour le traitement de 22 poulains, infec-
tés par
typhi murium. Quatre traitements, ehaeun pendant quatre jours, mènaient
ä la guérison compléte.

ZUSAMMENFASSUNG.

Erfolgreiche Behandlung mit furazolidone ist eingestellt worden bei 22 Fohlen, infi-
ziert mjt
S. typhi murium. Genesung trat nach vier Behandlungen ein, jede Behand-
lung dauerte vier Tage.

LITER.ATUUR

F r i k, J. F.: Enige ervaringen met experimentele Salmonella-infecties bij met kunst-
melk gevoerde kalveren en behandeling daarvan met furazolidone (handelsnaam
furoxone).
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1057, (1959).
H O b s O n, D.: The chemotherapy of experimental mouse typhoid with furazolidone
Brit. J. exper. Path., 37, 20, (1956).

^r\'^WS;*^ antimicrobial nitrofuran. Antib. and Chemother., 6, 231,

Yurchenko, J. A., Yurchenko, M. and Piepoli, C.: Antimicrobial pro-
porties of furoxone.
Antib. and Chemother., 3, 1035, (1953).

Voederverliezen tijden.s het drinken.

Via de snavels van de kippen komt er altijd een bepaalde hoeveelheid voeder in de
drmkbakken terecht. Bij een onderzoek op dit punt bij hennen op batterijen kwam
het volgende naar voren:

1. Voederverliezen met drinkwater kunnen oplopen tot 1,5 ä 2 kg per dier per jaar
als er „al mash" gevoerd wordt en de drinkbakken een diepte hebben van 10 cm.

2. De verliezen kunnen teruggebracht worden tot dc helft als het drinkwater ver-
strekt wordt in ondiepe goten.

3. Kippen pikken zelfs in ondiep water (1 cm) niet al het verloren voeder op.

4. Het nippcl-systeem reduceert de verliezen tot ± 1/10 van het maximum.

5. Het inkorten van de lellen („dubben") heeft geen invloed op voederverliezen

6. Snavelbranden vergroot het verlies van „all mash" voeder in de drinkbak. Daar
snavclbranden echter morsen bij de voederbak tegengaat wordt voor batterij-
bennen branden toch aanbevolen.

7. Voeren van korrels geeft — onafhankelijk van het systeem van watervoorziening
- - de minste verliezen.

Veeteelt en Zuivelberichten. 3, 298, (1960).

Rode Denen naar Engeland.

Dc in begin mei gehouden vergadcirng van het Red Poll Rundvee Stamboek heeft zich
ondanks een vrij sterke oppositie verenigd met het voorstel om over te gaan tot de
mvocr van een aantal dieren van het Rode Deense Ras, voorlopig — zoals door de
voorstellers werd opgemerkt — bij wijze van proef. Van die zijde werd naar voren
gebracht dat m het eigen ras al een paar jaar zonder succes gezocht was naar een
stier die de zo zeer gewenste verbetering zou kunnen geven, vooral ten aanzien van
de melkproduktie. Dit bewees volgens hen de noodzakelijkheid van import, om op
deze manier de kloof tussen de British Friesians en de Red Poli\'s te verkleinen De
tegenstanders brachten naar voren dat de hogere opbrengsten van het Deense vee
voor een belangrijk deel te danken zijn aan de goede verzorging en de gunstige om-
standigheden waaronder deze dieren worden gehouden. Verder werd door hen de
vraag gesteld waarom — als men toch bloed van een ander ras ging invoeren — geen
roodbonte Friese dieren werden aangewezen (een artikel van dezelfde strekking is op-
.genomen in „Farmer and Stockbreeder" van 17 mei 1960).

Veeteelt en Zuivelberichten, 3, 331, (1960).

-ocr page 209-

Bijdrage tof de diagnostiek van mastitis, in het
kader van een
georgoniseerde bestrijding i J

Contribution to the diagnosis of mastitis in connection
with organized control measures.

door F. H. J. JAARTSVELD.

Laboratorium van de Provinciale Cezondheid.\'idienst
Dieren in Noord-Brabant. Directeur: Dr. D. H. }. Brus.

Enkele literatuurgegevens.
W\'HITESIDE-REACTIE (Whitesidc, 1939).

Aan 10 ml melk wordt 2 ml 1 N.Na OH toegevoegd, dit wordt intensief ge-
mengd.

Mastitis-melk doet na deze menging een visceuse massa ontstaan.
MurphyenHanson (1941) toonden aan dat de bovengenoemde
reactie (WS.-reactie) niet veel praktische betekenis had, daar deze alleen
positief was wanneer de melk macroscopisch afwijkend bleek.
Zij vormden deze methode om tot een glasplaat-methode.
Vijf druppels melk worden op een gla.splaat gemengd met een druppel
1 N Na OH. Dit mengsel wordt gedurende 20 seconden met een glasstaai
intensief geroerd, zodat het een oppervlakte bereikt ter grootte van een
rijksdaalder.

C.\\LIFORMA-MASTITIS-TEST (C.M.T.) of TEEPOL-REACTIE.

Schalm en Noorlander (1960) constateerden dat anion-opper-
vlakte actieve stoffen — als alkyl-aryl sulfonaten —, gemengd met melk m
de verhouding van 3 : 5, eveneens na menging gedurende 20 seconden
goede reacties gaven. In ons laboratorium wordt een 10% oplossmg %an
Na.Teepol No. 414 gebruikt.

Bij een positieve reactie treedt een gel op, die zou ontstaan, doordat dc
lange ketens van de bovengenoemde verbindingen, samen met de kern-
proteïnen van de leucocyten een netwerk vormen.

Zowel de WS.-reactie als de Teepol-rcactie worden aan de hand van de
volgende schaal beoordeeld:
—: het mengsel blijft homogeen.

1 -I-: het mengsel vertoont vlokken, en wordt wat slijmig.
2-I-: het mengsel
wordt direct slijmig.

3 : het mengsel bevat een samenhangende uitvlokkmg, de vloeistof is
helder.

Doel van het onderzoek.

Volgens de bovengenoemde literatuurgegevens bieden zowel de WS.-, als
de Teepolreactie, mogelijkheden op hct gebied van de massadiagnostiek
voor mastitis.

voor

1) Hct ligt in de bedoeling deze stof in een proefschrift te verwerken.
Preliminary note.

-ocr page 210-

Beide reacdes iiebben als agens de leucocyten — al of niet met fibrine —
die door een ontsteking in het uier worden opgewekt.

Het doel van dit onderzoek was vooreerst, om na te gaan of de relatie, die
volgens de literatuur bestaat, tussen deze reacdes en \'het aantal leucocvten,
inderdaad juist is.

Verder werd getracht, naar mogelijkheden te zoeken om deze reacties,
massaal, doch met een zo groot mogelijke nauwkeurigheid uit te voeren.

Eigen onderzoek.

Van 1121 koemonsters werden systemadsch de WS.- en Teepolreactie uit-
gevoerd, en het sediment microscopisch onderzocht.

Het sediment werd met waterige-methyleenblauw gekleurd en bij het micro-
scopisch onderzoek gewaardeerd met de vier volgende gradaties:

1. Geen leucocyten (G.L.).

2. Enkele leucocyten (E.L.).

3. Veel leucocyten (V.L.).

4. Zeer veel leucocyten (Z.V.L.).

Om het overzicht tc vereenvoudigen, zonder dat er wezenlijke verande-
ringen aangebracht worden, kan men de met „—" en „1-f" aangeduide
reacties tot de negatieve, de met „24-" en „3 4-" aangeduide reacties tot de
positieve rekenen.

Evenzo zijn de groepen G.L. en E.L. en de groepen V.L. en Z.V.I. samen
te trekken resp. tot E.L. en tot Z.V.L.

Tabel 1. Totaal aantal monsters 1121.

Aantal monsters

WS.-reacde

Teepol-reactie

negatief

positief

negatief

positief

tot. E.L. 796
tot. Z.V.L. 325

743
109

53
216

666
68

130
257

1. Indien er geen of slechts enkele leucocyten aanwezig zijn in de melk
.geeft de 1 eepol-reactie (plaatmethode) in 16,6% van\'dc gevallen toch
een positieve reactie, terwijl dit bij de WS.-reactie slechts\'in 6,6% het
geval
IS.

Volgens de chi-kwadraat-methode is dit verschil zeer sterk significant
(35,8).

2. Indien er veel leucocyten aanwezig zijn geeft de WS.-reactie in 33,5%
van de gevallen toch een negatieve reactie, terwijl dit bij de Teepol-reactie
I plaat-methode) slechts in 20,2% het geval is.

Ook dit verschil is volgens de chi-kwadraat-methode sterk significant
(12,77).

Is het reagens van de WS-reactie een constant produkt, n.1. 1 N.Na OH
de Teepol als handelsprodukt is volgens mededeling van de producent n i\'
de Shell-Nederland N.V.^^ " \' " . • ■

met constant.

1 ) Shell-Nederland N.V., Wassenaarscweg 80, Den Haag.

-ocr page 211-

Bij een vergelijkend onderzoek met 100 busmelkmonsters bleek dat Teepol
No. 4142) te prefereren is boven vier ander onderzochte Teepol-soorten.

Wanneer het reactie-produkt van melk, dat veel leucocyten bevat, en de Na-
Teepol of 1 N.Na OH gekleurd wordt, en daarna microscopisch wordt
bekeken, dan blijkt dat de leucocyten als zodanig verdwenen zijn.
Men ziet slechts vage kernresten als een soort netwerk in het gezichtsveld
liggen Wordt deze melk gekookt, of slechts gepasteuriseerd (enkele se-
conden tot 85° C verhit), dan blijven de WS.- en Teepol-reactie negatief.
Het microscopisch onderzoek wijst uit, dat de leucocyten onaangetast zijn

gebleven. ..

bit zelfde effect wordt ook bereikt, wanneer de melk enige tijd ( ± .iU mi-
nuten) gemengd is geweest met 0,1% formalinc.

In de twee laatste gevallen is de wand van de leucocyten blijkbaar impcr-
meabel geworden voor de bovengenoemde stoffen, waardoor de reactie
teniet gedaan wordt.

Om na te gaan in hoeverre de WS.- en Teepolreactie geschikt zijn voor het
busmelkonderzoek, zijn op vier verschillende dagen alle bussen onderzocht
van een „melkrit" van een zuivelfabriek te Schijndel. Deze melkrit bevatte
dr 66 bussen melk. afkomstig van 28 bedrijven.

Van deze bedrijven waren er 5 die steeds een negatief, of een enkele keer
1-f" als resultaat van de WS.- of Teepol-reactie vertoonden. 8 Bedrijven
hadden steeds een of meer sterk positieve reacties.^De overige 15 bedrijven
hadden wisselende uitslagen variërend van „—" tot
„2 ". Deze proet
wijst erop, dat de WS.- en Teepol-reacties van de extreme bedrijven, n.1.
dc negatieven en de sterk positieven, reproduceerbaar zijn.

Via het kwartaal-melkonderzoek voor de abortusbestrijding krijgen de ge-
zondheidsdiensten melkmonsters uit alle melkbussen, die in hun provincies
aan de zuivelfabrieken worden geleverd.

Omdat wij aan de mogelijkheid dachten, via het busonderzoek, mastitis-
bedrijven op te sporen, hebben wc nagegaan of de WS.- en
Teepol-reactie
in aansluitin? op dc A.B.R.-reactie uitgevoerd kunnen worden.
Na uitvoerige proeven is gebleken, dat de A.B.R.-reactie zeker
geen na-
delige invloed op bovengenoemde reacties heeft, mits deze op dezelfde dag
worden uitgevoerd. Wanneer de melkmonsters, nadat de A.B.R.-reactie uit-
gevoerd is, een nacht bij kamertemperatuur of in de koelkast bij ± 4° C
blijven staan, gaan de reacties vrij sterk achteruit. Hierbij dient opgemerkt tc
worden, dat de melkmonsters na het uitvoeren der A.B.R.-reactie intensief
geschud moeten worden, voordat de Teepol-reactie wordt uitgevoerd, omdat
de leucocyten in de melk voor een groot deel met de room mee opstijgen.

Nu dit gebleken is, is getracht dc A.B.R.-reactie en de Teepol-rcactie te
combineren op een zodanige wijze, dat de Teepol-reactie uitgevoerd wordt
in hetzelfde buisje waarin de A.B.R.-reactie plaats gehad heeft. Het zou
van grote praktische betekenis zijn, wanneer alle of een gedeelte van het
aantal busmonstei-s, die op een gezondheidsdienst minstens elk kwartaal met
de A.B.R.-reactie onderzocht worden, tevens voor het mastitisonderzoek
zouden kunnen worden gebruikt.

2) Deze roo t Tcopol wordt niet meer gefabriceerd.
186

-ocr page 212-

Teepol-buisreactie.

Hiertoe werd de leepol-reaetie gemodificeerd tot de Teepol-buisreactie,
Na \\ele experimenten wordt nu de \\olgende methode gevolgd.
In een buisje met 0,4 ml melk wordt 0^3 ml 10% Na-feepol gebracht. Met
een glazen rocrstaaf worden deze vloeistoffen intensief gemengd gedurende
6-10 seconden. Vervolgens wordt het buisje min of meer horizontaal ge-
houden en met het roerstaafje wordt nagegaan of het mengsel draden-
trekkend is.

Wanneer de inhoud van het buisje dradentrekkend is, is de reactie posidef.
Hij deze reactie worden dus geen gradaties aangegeven, zij is „-h" of „—".
Na enige oefening is deze reactie snel en betrouwbaar uit te voeren.

Om de waarde van deze gemodificeerde reactie te kunnen vergelijken met
de oorsijronkelijke reacties (Teepol-plaat-reactie en WS.-reactie) zijn bij
557 busmelkmonsters deze reacties uitgevoerd en tevens het aantal cellen
volgens Breed ( 1929) geteld.

Deze busmelkmonsters werden ingedeeld in 5 groepen, al naar hun cel-
gehalte.

Tevens is aangegeven het percentage positieve reacties van de bovenge-
noemde drie methodieken in deze 5 groepen.

Tabel 2. Totaal aantal monsters: 557.

Aantal cellen per ml.

<11)0.000

100.000-
200.000

200.000-
500.000

500.000-
1.000.000

>1.000.000

Aantal monsters

299

96

71

61

30

Pos. met W.S.-reactie
Teepol-plaat reactie
Teepol-buis reactie

10- 3,3%
54-18,0%
13- 4,3%

10-10,4%
40-41,6%
15-15,6%

13-18,3%
53-74,6%
36-50,7%

30-49,1%
58-95,0%
53-86,8%

24- 80%
30-100%
30-100%

Dit onderzoek heeft een duidelijke overeenkomst met hetgeen weergegeven
is in tabel 1.

De Teepol-buis-reactie geeft veel minder (4,3%) positieve uitslagen bij cel-
arme melkmonsters dan dc Teepol-plaat-methode. Deze reactie, die nicl
uitvoerbaar is, heeft het voordeel van de WS.-reactie n.1. dat ze bij nega-
tieve melkmonsters slechts in enkele gevallen positieve uitslagen geeft, en
tevens het voordeel van de Teepol-reactie n.1. dat ze bij sterkpositieve melk-
monsters steeds een positieve uitslag geeft.

Het verschil tussen de Teepol-plaat- en Teepol-buis-reactie bij één melk-
monster moet hierin gezocht worden, dat het visceuze reactieprodukt van de
jjositieve Teepol-plaat-reactie niet altijd dradentrekkend is. Is het reactie-
produkt niet dradentrekkend dan is de Teepol-buis-reactie negatief
Uit verdunningsproeven van rnastitis-melk met rnastitis-vrije melk is ge-
bleken, dat mastitis-nielk alvorens de Teepol-buis-reactie negatief wordt
zo vaak verdund kan worden totdat het aantal leucocyten gedaald is tot on-
geveer 100-300.000 per ml. Sterk positieve rnastitis-monsters (± 2.000.000
leucocyten per ml) kunnen ten minste 16 x verdund worden, voordat de

-ocr page 213-

Teepol-rcactie negatief wordt. Minder ernstige mastitis melk (±: 300.000
leucocyten per ml) is bij een verdunning van 1 : 4 al negatief. Dit houdt dus
de volgende praktische conclusie in, n.1.: wil men mastitis-bedrijven via de
busmelk aantonen, dan is het gewenst de bussen enkele dagen na elkaar
te onderzoeken.

Om deze proeven aan de praktijk te toetsen zijn van een aantal „melkntten
van een zuivelfabriek in Boxtel, de geleverde bussen drie dagen achtereen-
volgens onderzocht met de Teepol-buis-methode. Aan de hand van dit
onderzoek werden 20 positieve en 20 negatieve bedrijven geselecteerd. Van
de positieve bedrijven waren steeds alle bussen positief, van de negatieve
bedrijven waren steeds alle uitslagen negatief.

Van deze 40 bedrijven werden van alle melkgevende dieren koemonsters ge-
nomen, en het aantal leucocyten per ml melk geteld. Monsters met meer dan
200.000 leucocyten/ml werden tot de „mastitismonsters" gerekend. Van de
20 negatieve bedrijven met totaal 101 runderen waren 11 mastitis-runderen,
van de 20 positieve bedrijven met 127 runderen waren 74
mastitis-runderen.
Volgens de chi-kwadraat-methode is dit zeer sterk significant (51,66).
Om een indruk te krijgen van het aantal Teepol-positieve bussen die in de
provincie Noord-Brabant aan de zuivelfabrieken worden geleverd, zijn met
behulp van hulpkrachten — in de maanden juli en augustus 1960 — alle
bussen geleverd aan alle zuivelfabrieken, éénmaal onderzocht met de
Teepol-buis-methode.

Hiertoe werd de volgende onderzoektechniek toegepast.
De melkmonsters van de zuivelfabrieken die wij met behulp van de A.B.R.-
reactie op
brucella-antilichamen onderzoeken, worden in plastic-rekken
gepakt in kisten naar het laboratorium gebracht. Elk rek is genummerd,
evenals de honderd gaatjes waarin de melkbuisjes zich bevinden. Elk buisje
bevat 1 ml melk, afkomstig van één bus op een zuivelfabriek geleverd. Voor
de A.B.R.-reactie is het nu voldoende aan elk buisje 1 druppel ABR-anti-
geen toe te voegen, zo\'n rek in zijn geheel goed te schudden, en het een
uur in de broedstoof te plaatsen.

Om zo\'n rek geschikt voor het mastitis-onderzoek te maken, hebben wij
een api^araat ontwikkeld, dat 100 naalden bevat, en, via een bufferruimte
en een droogtoren, aan een vacuum-pomp aangesloten is. Met behulp van
dit afzuigapparaat kan men, van één rek, uit alle buisjes tegelijk melk tot
een willekeurige hoogte afzuigen. Doordat alle 100 naalden een eind m
de afzuigkop doorlopen, zakt de opgezogen melk op de bodem van het
apparaat en kan dus niet via de naalden in de buisjes terugvloeien. Via 2
zijdelings aangebrachte afvoerbuizen wordt deze melk direct afgezogen en
naar de bufferruimte gedirigeerd. Van hieruit is de melk via een aftap-
kraan te verwijderen. De droogtoren, die bovenin calciumchloride en onder-
in silicagel bevat, dient om de vacuumi)om]j tegen vochtige dampen te be-
schermen. .
Nadat het rek goed geschud is, zodat de room zich homogeen in de melk
verdeelt, wordt\'het apparaat met de 100 naalden zo geplaatst dat de uit-
einden van de naalden in de respectievelijke melkbuisjes staan. Door de
hoogte van de naalden te variëren, kan men een willekeurige hoeveelheid
melk afzuigen. Vandaar dat men het apparaat zo kan plaatsen dat na af-
zuiging, nog 0,4 ml in de buisjes aanwezig is.

Vervolgens wordt met een automatische pipet 0,3 cc 10% Na-Teepol toe-
gevoegd. De reacties kunnen nu uitgevoerd worden.

-ocr page 214-

Op deze wijze werden totaal 79.806 busmonsters van 26.626 bedrijven
onderzocht. Dit onderzoek was in 9 dagen afgewerkt. Per dag werden dus
gemiddeld bijna 9.000 monsters op mastitis onderzocht. Hiervan waren er
21.676 (27%) positief en 58.1.30 (73%) negatief. Van de 26.626 bedrijven
waren er 14.868 (56%), waanan alle bussen negatief waren, van 3.301 of
11 % van de bedrijven waren alle bussen positief. Het aantal bedrijven met
negatieve reacties schommelde per zuivelfabriek van 27 tot 71%.
Wellicht kan de Teepol-reacde tevens van belang worden voor de kwali-
teitsbepaling van de melk in verband met de uitbetalin«\'

O\'

Dankbetuiging.

Gaarna wil ik allen die op het laboratorium werkzaam zijn — speeiaal de heer E
van Werven, hoofdanalyst — voor de goede samwerking bij dit onderzoek bij-
zonder danken.

SAMENVATTING.

De Whiteside-reactie en de California Mastitis-Test of Teepol-reactie werden met
elkaar vergeleken met behulp van 1121 busmelkmonsters, waarvan het sediment werd
beoordeeld op het aantal cellen. Hieruit bleek dat de Whiteside-reactie vrij veel nega-
tieve uitslagen geeft bij melkmonsters met veel leucocyten, terwijl de Teepol-reactie
bij de celarme melkmonsters vrij veel positieve reacties geeft

Een verbeterde reactie werd verkregen door de Teepol-reactie uit te voeren in buisjes.
Hierin worden 0,4 ml melk gemengd met 0,3 ml Na-Teepol 10%. Met een glasstaaf
worden deze stoffen gedurende 6-10 seconden intensief gemengd. Daarna wordt het
buisje bijna horizontaal gehouden en met behulp van de glasstaaf wordt nagegaan of
dit mengsel dradentrekkend is. Is dit laatste niet het geval, dan is de reacde negatief
IS het mengsel wel dradentrekkend dan wordt de reactie posidef gerekend. Gradaties
worden dus niet aangegeven.

Deze Teepol-buis-reactic heeft het voordeel, dat ze bij melkmonsters met zeer veel
leucocyten (>1.000.000 per ml melk) steeds posidef en bij melkmonsters met weinig
leucocyten (<100.000 per ml melk) in slechts enkele gevallen posidef is. Bovendien
IS deze reactie massaal uitvoerbaar.

De A.B.R.-reactie beïnvloedt de Teepol-buis-reactie niet, mits deze reactie op dezelfde
dag uitgevoerd wordt. Dit opent dc mogelijkheid om de melkmonsters die met de
A.B.R.-reactie onderzocht zijn, tevens op mastitis te onderzoeken.
Met behulp van deze reactie werden op het laboratorium van de Provinciale Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant in 9 dagen 79.806 busmelkmonsters onder-
zocht, nadat hierop de A.B.R.-reacde was uitgevoerd.

Hiervoor werd een apparaat ontworpen dat in staat is om 100 buisjes gevuld met
1 ml melk tegelijk zover leeg te zuigen totdat ze nog 0,4 ml melk bevatten. Om de
Teepol-buis-reactie uit te kunnen voeren, wordt met een automatische spuit O 3 ml
Na-Teepol 10% aan de melk toegevoegd.

Het accent van de masdtis-diagnostiek ligt hierbij dus niet op het aantonen van be-
paalde bactenen of andere oorzaken, doch ligt op het aantonen van de leucocyten
die tengevolge van dc mastitis in de melk komen.

Mogelijk kan deze reactie tevens van belang worden voor de kwaliteitsbepaling van
de melk m verband met de uitbetaling.

SUMMARY.

The Whiteside-reaction and the California Masdtis-Test or Teepol-rcacdon were
compared with one another with the aid of 1121 canmilk samples, the sediment of
which was judged by the number of cells.

From this it appeared that the Whiteside-reaction gives a fair amount of negative
results with milk samples with many leucocytes, whereas the Teepol-reacdon with
milk samples containing few cells gives a good many posidve reactions.

-ocr page 215-

An improved reaction was obtained by carrying out the Teepol-reaction in small

In\'^them a quantity of 0.4 m.i. milk is mixed with 0.3 m.i. Na-Teepol 10%.
These substances are intensively mixed with a glass bar for 6-10 seconds.
After that the small tube is kept nearly horizontally and with the aid of the glass bar
it is investigated whether the mixture is getting ropy.

If this is not the case the reaction is negative; if the mixture is ropy the reaction is

considered as being positive. Consequently gradations are not indicated.

This Teepol-reaction has the advantage that it is always positive with milk samples

with a great many leucocytes (>1.000.000 per m.i. milk) and with milk samples with

few leucocytes (<100.000 per m.i. milk) it is positive in only few cases.

Moreover this reaction may be carried out in large numbers at a time.

The A.B.R.-reaction docs not influence the Teepol-tubc-rcaction provided this réaction

is carried out the same day. . .

This opens the possibility of also testing the milk samples that are examined with
the
A.B.R.-reaction on mastitis at the same time.

With the aid of this reaction 79.806 canmilk samples were tested m the laboratory

of the Provincial Public Health Service for Animals in Noord-Brabant m a period ot

9 days after the A.B.R.-reaction had been carried out in the same tube.

For this purpose an apparatus was designed that is capable of sucking empty 100 small

tubes filled with 1 m.i. milk at a time until they still hold 0.4 m.i. milk.

In order to be able to carry out the Teepol-tubc-reaction 0.3 m.i. Na-Teepol 10% is

added to the milk with an automatic syringe.

Consequently the accent of the mastitis-diagnostic herewith is not in the demonstrating
of certain bacteria or other causes but in the demonstradng of the leucocytes that
come into the milk as a result of the mastitis.

Possibly this reaction may also become of importance for fixing the quality ol the
milk in connection with payment.

RÉSUMÉ.

La réaction de Whiteside et la réaction Californienne à mammite ou réaction Tccpol
sont comparées l\'un à l\'autre par application simultané sur 1121 échantillons de lait
collectif dans lesquels le nombre des cellules dans le sédiment était détermine
Il se démontra que la réaction de Whiteside donnait un nombre assez grand des
réactions négatives chez des échantillons contenants beaucoup de leucocytes et que
la réaction Teepol donnait des réactions positives chez des échantillons pauvre en
leucocytes.

La réaction Teepol est amélioré par nous par une modification en usant maintenant

des petits tubes. , a

Dans ccs tubes 0,4 ml de lait sont mélangés avec 0,3 ml de Na-Teepol 10%. Avec
un bâton dc verre ces liquides sont mélangés intensivement pendant 6-10 secondes.
Ensuite le tube est tenu horizontalement et par un bâton de verre on essaye si cette
mixture est filamenteuse. Quand la mixture ne l\'est pas, la réaction est considerce ne-
gative Dans l\'autre cas la réaction est positive. Des gradations ne sont pas attribuées.
Cette réaction Teepol à tubes a l\'avantage qu\'elle est toujours positive chez des
échantillons contenants très beaucoups de leucocytes (>1.000.000 par ml de lait)
et qu\'elle n\'est qu\'exceptionnellement positive chez des échantillons de lait avec peu
de leucocytes (<100.000 par ml de lait).
En outre cette réaction est practicable massalement.

La réaction sur la Brucellose n\'influence pas la réaction Teepol à tubes pourvu que
cette réaction soit exécutée au même jour.

Parcela la possibilité est donnée d\'appliquer cette réaction à mammite sur des échan-
tillons qui sont déjà examinés par la réaction sur Brucellose (A.B.R.).
En utilisant cette méthode le Service vétérinaire provincial de Brabant septentrional
a examiné dans 9 jours 79.806 échantillons après l\'application de la reaction sur
Brucellose.

-ocr page 216-

Dans ce but un appareil spécial est dévcllopé. Cet appareil vide simultanément 100
tubes contenants 1 ml de lait jusqu\'aux derniers 0,4 ml.
■Avec un syringue automatique 0,3 ml de Na-Teepol 10% est ajouté
En appliquant cette méthode dans la lutte contre la mammite on n\'attire pas l\'atten-
tion sur la demonstration des certains bactéries ou autres causes, mais sur la démon-
stration des leucocytes qui paraîtrent dans le lait par conséquence de la mammite
C est possible que cette réaction soit d\'importance pour la classification du lait en
connexion de la fixation du prix.

ZUS.AMMENFASSUNG.

California Mastitistest oder Teepol-rcaktion wurden mittels
1121 Milchkannenproben, wovon das Sediment nach der Zellenanzahl beurteilt wurde
miteinander verglichen.

Hierbei erwies sich, dass die Whitesidc-Rcaktion bei Milchproben mit vielen Leuko-
zyten ziemlich viel negative Ergebnisse hatte, während die Teepol-Reaktion bei zell-
armen Milchproben ziemlich viel positive Reaktionen ergibt

Die Teepol^eaktion wurde verbessert, durch dieselbe mittels Röhrchen auszuführen
Hierin werderi 0,4 m.i. Milch mit 0,3 m.i. Na-Teepol 10% vermischt. Mittels Glas-
stabchen werden diese Stoffe 6-10 Sekuiden intensiv vermengt. Danach wird das
Rohrchen nahezu horizontal gehalten, wobei mit dem Glasstäbchen nachgegangen
wird, ob die Mischung Fäden zieht. Ist letzteres nicht der Fall, dann ist die Reaktion
negativ, zieht dic Mischung wohl Fäden, dann wird die Reaktion als positiv be-
schaut. Abstufungen werden also nicht ange.geben.

Diese Teepol-Röhrchenreaktion hat den Vorteil, dass sie bei Milchproben mit sehr
vielen Leukozyten (>1.000.000 pro m.i. Milch) stets positiv und bei Milchproben
mit wenig Leukozyten (<100.000 pro m.i. Milch) nur in einzelnen Fällen positiv ist
•Ausserdem kann diese Reaktion in grossem Umfang ausgeführt werden
Durch die A.B.R.-Reakdon wird die Teepol-Röhrchenreaktion nicht beeinflusst, falls
diese Reaktion am gleichen Tage ausgeführt wird. Dadurch eröffnet sich die Möglich-
keit dass Milchproben, die mit der A.B.R.-Reaktion untersucht wurden, gleichzeitig
aul Mastitis untersucht werden können.

Mittels dieser Reaktion wurden in dem Laboratorium des Provinzialen Gesundheits-
dienstes für Tiere in Nord-Brabant in 9 Ta.gen 79.806 Milchkannenproben unter-
sucht, nachdem die A.B.R.-Reaktion ausgeführt worden war

Zu diesem Zweck wurde ein Apparat entworfen, mit dem es möglich ist, 100 mit
1 ni l. M\'lch gefüllte Röhrchen zugleich so weit leer zu sau.gen, dass dieselben noch
0,4 m.i. Milch enthalten.

Um nun die Tccpol-Reaktion ausführen zu können, wird mit einer automatischen
Spritze 0,3 m.i. Na-Teepol 10% zugefügt.

Bei der Mastitis-Diagnostik kommt\' es weniger darauf an bestimmte Bakterien oder
andere Lrsachen nachzuweisen, als vielmehr zu beweisen, dass infolge von Mastitis
Leukozyten in der Milch vorhanden sind.

Vielleicht kann diese Reaktion auch für die Qualitätsbestimmung der Milch mit
ilinsicht aul die Au,szahking von Bedeutung werden.

LITER.ATUl\'R

Breed, R. S.: The microscopic appearance of unpasteurized milk and cream N }\'
Agric. exper. stat. Bull. no. 556, (1929).

Mu rphy, J. M. and Ha nson, J. J.: A modified \\Vhite.side Test for the detection

of chronic bovine mastitis. Cornell Vet., 37, 47, (1941).
Sch aim, O. W.: Ein neuer Mastitis-Test. Tierärztl. Umschau, 15, 151, (1960)
W h 1 tes i d c W H.: Observations on a new test for the present of mastitis-milk.
(■an. Puhl. Health J., 30, 44, (1939).

-ocr page 217-

Tweeling-kuikens, een zeldzame waarneming.

Twin chicks, a rare observation.

door H. J. L. MAAS.

Instituut voor Moderne Veevoeding „De Schothorst" te
Hoogland. Directeur: Dr. J. Grashuis.

Tweelingen worden bij het rundvee en paarden meermalen aangetroffen.
Het voorkomen van tweeling-kuikens is daarentegen een grote /eld/aamheid.

Dubbeldooiers en tweeling-kuikens.

\\Vat het pluimvee betreft lijkt het bovenstaande in tegenspraak te zijn
met het feit dat, vooral aan het begin van de leg, zo\'n groot aantal „dubbel-
dooiers" wordt geproduceerd. Hieruit zou kunnen worden afgeleid, dat
gemakkelijk twee dooiers in het begin van het oviduct bevrucht zouden
kunnen worden en dat daarom het voorkomen van tweclmgkuikens geen

bijzonder verschijnsel zou zijn. , • i i

B~rown (1959) heeft echter op zijn bedrijf waargenomen dat ingelegde
dubbeldooiers zelden tot „uitkipping" kwamen en was zulks wel het geval,
slechts één kuiken voortbrachten; een tweeling-kuiken werd tot 195^ nog
nooit door hem waargenomen.

C o n r a d en W arren (1940) hebben een onderzoek ingesteld naar de
oorzaken van het voorkomen van dubbeldooiers. Zij vermelden dat van het
totale aantal dubbeldooiers bij hun onderzoek 5% ontstaat door een gelijk-
tijdige ontwikkeling èn ovulatie van twee dooiers.

De overige ontstaan weliswaar door een gelijktijdige ovulatie van twee
dooiers, cioch deze dooiers zijn in ontwikkeling met aan elkaar gelyk. In
25% der gevallen bleek één der dooiers een dag te vroeg en in 1 O^r der
gevallen een dag te laat uit het ovarium losgelaten te worden.
Zij achten het daarom mogelijk dat een losgelaten dooier eerst m de buik-
holte terecht komt en pas een dag later, tegelijkertijd met de voor die dag
normaal losgelaten dooier, door het oviduct opgenomen wordt.
Uit hun onderzoek blijkt dat een vrij groot percentage dooiers te vroeg ol

te laat het oviduct binnentreedt. ■ . i

Het is derhalve denkbaar dat de fertiliteit van deze dooiers is verminderd.
Een onderzoek van ]
e f f r e y, F o x en S m i t h Jr. ( 1953) riaar de be-
vruchting en uitkomst van dubbeldooiers in vergelijking met die van en-
kele-dooiers, geeft mede aanleiding dit te veronderstellen. Zij vonden dat
van de 7552\'geraapte broedeieren cr 208 (2,8%) dubbeldooiers waren.
Van de dubbeldooiers bleek 26,9% onbevrucht. Van de oxerb .^ende
waren na 7 dagen broeden meer dan de helft der kiemen, n.1. 64,1%, al-
gestoiven. In de brocdperiode van 8-13 dagen moesten
opnieuw 4 3% v an
\'de eieren worden verwijderd, terwijl ook in de laatste week (14-22 dagen)
30 9% van de
embi7o\'s\'afstierf. De uiteindelijke uitkomst der dubbeldooiers
bedroeg maar 0,7%, met in dit geval één levende tweeling. Deze twee-
ling-kuikens waren nakomelingen van een kruising tussen een New Hamp-
shire haan en een dominante White Plymouth Rock hen. De
waren van een verschillend geslacht waaruit wel zeer sterk dc dubbel-
dooiers afkomst spreekt (een tweeëiïge-tweelingI, De praktijk is met deze

-ocr page 218-

bovenstaande uitkomsten reeds lang op de hoogte, sinds gruime tijd wor-
den door kuikenbroeders dubbel-dooiers dan ook niet ingelegd.

Tweeling embryo\'s in het vroege broed-stadium afgestorven.

Over het voorkomen en de ontwikkeling van tweeling embryo\'s in de vroege
stadia van het broedproces is meermalen geschreven, o.a door N e w m a n
(1940), Wadding ton (1941) en B y e r 1 y en O 1 s o n (1943). Zelfs
kon het ontstaan van deze „vroege" tweeling embryo\'s worden bevorderd
door experimentele ingrepen.

Twieselmann (1935) gelukte het tweeling embryo\'s te induceren
door middel van een electrolytisch insult. S turk ie (1946) wist dit te
bewerkstelligen door het doen ontstaan van een hypothermie van het
moederdier voordat het ei de uterus bereikt had.
Doch al deze tweeling embryo\'s stierven vroeg af.

Tweeling embryo\'s in het vroege broed-stadium afgestorven.

Literatuur over tweeling embryo\'s welke pas in een vergevorderd broed-
stadium afstierven komt men zelden tegen.

K O m a i en N a k a m u r a (1938) vermelden de aanwezigheid van een
tweeling embryo, welke pas \\lak vóór de uitkomst ontdekt werd. Bij
onderzoek bleken de embiyo\'s van hetzelfde geslacht (vrouwelijk) te zijn.
Eveneens werd een .gemeenschappelijke navelstreng ontdekt" (eeneiïge-
tweeling).

H e s s, M a r y J u h n en Juli (1947) besch rijven de vondst van twee
gevallen van tweeling embryo\'s. Deze werden aangetroffen bij het routine
onderzoek van niet uitgekomen broedeieren op hun instituut. De embryo\'s
zijn nauwkeurig onderzocht en bleken in beide gevallen niet alleen het-
zelfde geslacht (vrouwelijk) te bezitten, doch ook één gemeenschappelijke
navelstreng te bezitten.

Uit de stand van de embryo\'s in het ei t.o.v. elkaar worden bepaalde op-
merkingen over de embryonale ontwikkeling van het kiemblad gemaakt,
waarbij vooral naar het werk van W a d d i n g t o n (1941) wordt verwezen!

Uitgekomen tweeling-kuikens.

N a 1 b a n d o V (1942) mag tot één der eerste publicisten over dit onder-
werp gerekend worden.

Hoewel B e r n a r d in 1849 reeds vermeldt dat bij een discus.sic over dit
onderwerp de opmerking werd gemaakt, dat een" hen welke 10 dubbel-
dooiers had gelegd, na het broeden 18 nakomelingen het levenslicht liet
zien moet hieraan toch betrekkelijke waarde worden gehecht; zoals in het
volgende zal blijken.

Nalbandov (1942) heeft reden aan te nemen dat de door hem be-
.schreven tweeling van een ééneiïge afkomst is. De kuikens bleken n.1. van
hetzelfde geslacht te zijn, geen verschil in donskleur was op te merken en
er werd slechts in één der kuikens een dooierzak aangetroffen. Toch sluit
hi| de mogelijkheid van een dubbeldooier-afkomst niet geheel uit.
Vermeld werd reeds de tweeling welke is beschreven en gefotografeerd door
Jeffrey, F o x en S m i t h Jr. (1953), doch het betrof hier een twee-
eiige tweeling. Zij schrijven, dat na de mededeling \\ an B e r n a r d in 1849

-ocr page 219-

sedert 100 jaren geen publikatie over het uikonien van tweelingkuikens uit
dubbeldooiers zijn beschreven.

Een bericht in de Farmer and Stockbreeder van 10 okt. 1950 meldt echter
dat J. M a n n te Newey (N. Rochdale) Engeland, waargenomen heeft dat
uit één ei twee kuikens zijn geboren. Dit ei was een dubbeldooier welke
per ongeluk tussen een partij eendeëieren was uitgebroed.
In 1954 verschijnt weer een bericht uit Engeland dat een tweelingkuiken is
opgemerkt en wel door \\V i c k s t e e d, een kuikenbroeder te West Had-
don. Reeds bij het schouwen was hem de aanwezigheid van twee embryo\'s
in één ei opgevallen. Met een 6-tal getuigen heeft hij de uitkomsten zich zien
afspelen. Het eerste kuiken kwam uit het stompe einde van de schaal ge-
kropen, het tweede kuiken kwam pas twee uren later uit de schaal.
Uit Rusland komt in 1955 het bericht, dat door Kusner en P a n f i-
1 o a een tweeling-kuiken is opgemerkt. Er werd bij \\ ermeld, dat de
kuikens uit één dooier stamden. De kuikens waren normaal ontwikkeld,
doch zeer klein. Ze wogen samen 31 gram. Het ei was afkomstig van een
hen van onbekende herkomst. Het vaderdier was een New Hampshire
haan.

Brown (1959) deelt mede, dat in één van zijn broedsels twee kuikens
uit één ei zijn gekropen. De kuikens zijn gezond en zullen worden opgefokt
met de bedoeling een onderzoek in te stellen naar het eventueel voorkomen
van dezelfde bloedgroepen. Hij deelt mede dat volgens bepaalde bereke-
ningen de kans dat er opnieuw een tweelingkuiken in één van zijn broedsels
wordt gevormd 1 op 100 miljoen is.

Interessant is het daarom tc kunnen vermelden, dat op 10 april 1959 een
Nederlandse Witte Leghorn fokker, de heer J. Sieben te Cuyck even-
eens in zijn broedmachine een levende tweeling heeft aangetroffen. Dc af-
komst \\ an deze kuikens was bekend omdat de eieren zgn. „individueel"
gebroed waren. Op bijgaande foto ziet men de lade waarop 11 eieren (al-

-ocr page 220-

koinstig van dezelfde hen) zijn uitgebroed. Hieruit zijn 12 kuikens ge-
kropen, waarxan de tweeling-kuikens duidelijk kleiner en lichter dan htm
lotgenoten waren. Overige afwijkingen werden zo op het oog niet aan-
getroffen. Het ouderpaar bestond uit een Witte Leghorn \'haan (no
237749) en een Witte Leghorn hen (no. 263425), welke beide behoorden
tot toom 25 van de Stam W. 32.

Uit de genetische gegevens bleek dat het gemiddeld eigewicht van de voor-
gaande generaties, xooral die van de kant der hanenfamilies, hoog was.

Uit de gegexens, dat voor fokkerijdoeleinden in de praktijk nooit te zware
eieren (mogen) worden ingelegd en bij het routine-schouwen ook geen
bijzonderheden door de eigenaar zijn opgemerkt, mag naar alle waarschijn-
hjkheid worden aangenomen dat het hierbedoelde broedei één dooier heeft
bezeten (eeneiige tweeling). Buitengewoon jammer is het te moeten ver-
melden dat de beide kuikens weinig levensvatbaar bleken. Een der kuikens
stierf al na 3 dagen, terwijl de andere slechts 7 dagen zijn kortstondig be-
staan heeft weten te rekken.

S.AME.W.ATTING.

De schrijver vermeldt de waarneming \\ an tweeling kuikens (Witte Leghorn) in Ne-
derland en maakt veronderstellingen omtrent het ontstaan hiervan (enkele of dubbel-
dooier). De betreffende literatuur wordt besproken.

SIMM.XRY.

An observation of viable twin chicks (White Leghorn) in the Netherlands is described.
Presumptions about the origin arc made (single - or double yolkcd eggs). Attention
is paid to the literature about this subject.

Rl-SUMfi.

L^iuteur a observe des poulets jumeaux aux Pays Bas ct il fait des suppositions ä
I egard de Forigmc de ceci (jaune simple ou double). La littérature est discutée.

ZUSAMMENKASSUNG.

Der Verfasser erwähnt die Beobachtung von Zwilling Küken in den Niederlanden
und macht Voraussetzungen betreffs das Entstehen hiervon. Die Literatur wird
besprochen.

LITERATUUR
Bernard, G.:
Compt. Rend. Soc. BioL, 1, 9, (1850).

B y e r 1 y, T. C. and O 1 s c n, M. W.: Polyembryony in the domestic fowl. Science, 80
247, (1934).

Brown, G.: Twcchngkuikens. Nobilis-nieuws, 2, 13, (1959). (cen referaat uit
.American Hatchery News.)

Conrad, R. M. and Warren, D. C.: The production of Double Yolked Eggs
in the Eowl.
Poultry Sci., 19, 9, (1940).

Hess, C. W., J u h n, M a r y and J u 1 1, M. A.: Two cases of twin chicks with a

single umbilical cord and yolk. Poultry Sci., 26, 648, (1947)
Jeffrey, F. P., F o x, T. W. and Smith Jr., J. R.: Observations on double-

yolkcd eggs from the domestic fowl. ]. Hered., 44, 213, (1953).
Kusner, H. F. and P a n f i 1 o v a, E. V.: A rare case\' of monovular twin fowls
Z.
obsc. Biol., 16, 248, (1955). Ref. no. 1944, An. Breed. Abstr., 23, 426, no.
1944, (1955), uit een publikatie in het Russisch.

-ocr page 221-

K O m a i, T. and N a k a m u r a, K. ; Types of duplicity found in chicks and duck-
lings.
Mem. of the Coll. of Sci., Kyoto Imp. Univ., XIV, 2, (1938).
N a l b a n d o V, A.: A case of viable twin chicks. J. Hered., 33, 53, (1942).
Newman, H. H.: Twin and triplet chick embryos. ]. Hered., 31, .?7/, (1940).
N.N.: One egg - Two chicks. Poultry Dig., 13, 199, (1954).

Sturkie, P. D.: The production of twins in Gallus domesticus. J. exp. Zool., 101,
51, (1946).

Twieselmann, F.: Production d\'embryons doubles par une lésion clectrolytique
du blasto disque non incubé du poulet.
Compt. Rend. Soc. Biol., \\ 19, 1169, (1935).
W a d d i n g t o n, C. H.: Twinning in chick embryos. ]. Hered., 32, 268, (1941).

De 3 gestolen Soembahengsten.

Demboe Karai sprak:

Ik hoor ze niet meer stampen met hun hoeven;

ik hoor ze niet meer snuiven, zachtjes briesen,

Wanneer de ochtendkoelte langs hun flanken strijkt;

Wanneer achter de hoge donkere palmen

het eerste licht de hemel kleurt.

Het is stil onder mijn huis geworden.

In de nacht hoor ik geen paard meer wateren,

geen paardenhuid meer schuren tegen \'t hout der palen;

in de morgen hoor ik geen blij gehinnik meer,

geen ongeduldig rukken aan de halster

wanneer van verre op de vlakte de jonge merries roepen.

De dag komt, zonder dat ik word begroet

door mijn drie hengsten, eens mijn trots bezit:

dc isabel, de vos, de zwarte hengst zonder één witte vlek,

die ik had uitverkoren tot mijn rijdieren

in \'t land der Duisternis, vanwaar men niet meer terugkeeert.
Een rijk man noemt men mij, met al mijn kudden

tien kudden gehoornd vee, twintig kudden paarden —
maar al wat ik bezit, schijnt van geen waarde meer
sinds mij ontstolen zijn de isabel, de vos;
de zwarte hengst zonder één witte vlek.
Ik ben beroofd, verweesd, een boom versplinterd
door \'t plotseling inslaand hemelvuur,
ik ben een krijger, die de armen opheft en ineenzakt,
getroffen door een onvoorziene speerworp in de rug.

Joh. Fabricius: „De heilige paarden", pag. 24-28.

Cocktail voor koeien.

In Amerika schijnt nu ook al voor het rundvee de cocktail populair te gaan worden.
De „Tierzüchter" maakt tenminste melding van hct feit, dat men tegenwoordig in dc
Verenigde Staten aan koeien een oplossing geeft van alcohol, ureum, fosforzuur en
mineraalzouten, die met melasse gemengd wordt. Deze „borrel" wordt de dieren ge-
geven om de vertering van gras, hooi en granen tc bevorderen en hct resultaat schijnt
goed.

Wij lezen namelijk dat de betrokken dieren in een zelfde tijd méér voedsel tot zich
nemen, terwijl de kwaliteit van het vlees zou vooruitgaan.

Uit een dagblad.

-ocr page 222-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een praktijkgeval van Aldrinvergiftiging bij
biggen.

A case of Aldrin-poisoning in suckling pigs,
door H. J. VAN DER HAMMEN, dierenarts. Steenbergen.

Inleiding.

De bedoeling van dit artikel is een beschrijving te geven \\an een tvpisch
vergiftigingsgeval in de jiraktijk, zonder daarbij aanspraak te maken op
wetenschappelijke volledigheid. Gevallen als de hier beschrevene komen
m dc praktijk in toenemende mate voor. Meestal is de oorzaak te zoeken
m onbegrijpelijk zorgeloos omgaan door land- en tuinbouwers met ;:waic
bestrijdingsgiffen.

Soms is de oorzaak minder nauwkeurig te achterhalen, vaak ook ontgaat
aan de practicus de sectie, omdat vooral grote huisdieren naar een slacht-
huis elders worden vervoerd.

Daar zowel in dit Tijdschrift, als in de overige mij bekende veterinaire
literatuur, tot du.sver onvoldoende aandacht wordt besteed aan de tegen-
woordig zeer veel gebruikte organische bestrijdingsgiffen, leek mij publi-
katie \\ an het betreffende geval \\erantwoord.

Ziektegeschiedenis.

()p 18 juli 1960 kreeg ik \'s morgens vroeg het verzoek, zo spoedig mogelijk bij een
a hier wonende veehouder te komen, daar de biggen „vergif hadden gegeten".
Het bleek een toom van tien stuks vijf weken oude biggen te betreffen, die nog bij
de zeug waren. Bij mijn aankomst lag er van de tien reeds één dood. Eén lag
geheel slap en comateus op de grond en kon niet meer overeind. Vier of vijf
andere toonden een zwijmelende gang en een iets geforceerde ademhaling, zonder
dat echter van eigenlijke dyspnoe gesproken kon worden. De biggen probeerden
„door de hoeken van het hok heen te lopen" en kregen met onregelmatige tussen-
pozen tetanischc krampen. Bij deze krampaanvallen lagen ze plat op hun zij de
verschijnselen herinnerden aan het bekende beeld van een koe met kopziekte-
krampen. Even na zo\'n aanval liepen ze dan weer, zij het enigszins wankelend,
door het hok.

Tenslotte waren er ook enkele biggen waar geen enkele afwijking aan te zien was.
Bij navraag bleek, dat zich op een open schap tegen de stalmuur boven het be-
treffende hok een aangebroken pak Aldrin had bevonden. Vemioedelijk door het
hard dichtslaan van de staldeur is dit pak van de plank in het hok gevallen.
Aangenomen mag worden, dat de zeug rustig is blijven liggen, doch dat enkele
van de overal rondsnuffelende biggen aan de zak zijn gaan trekken.

Oorzaak.

Aldrin is een gechloreerde koolwaterstof, evenals bijvoorbeeld Diëldrin
en Dichloor-diphenyl-trichlooraethaan (D.D.T.) en wordt in de tuinbouw
met name tegen de op rode worteltjes voorkomende wortehlieg, als insec-
ticide gebruikt. Het handelprodukt, waarvan de biggen wat hadden o]>
genonien. was een vijfprocents poeder. Op de verpakking was duidelijk

-ocr page 223-

aangegeven dat het giftig was en dat uiterste voorzichtigheid geboden
was\', zoowel bij het inaden\'ien tijdens het verstuiven, als bij het aanraken
van mond of etenswaar met eventueel verontreinigde handen.
Uit de literatuur was mij één geval bekend van vergiftiging door Aldrin.
en wel bij lammeren, beschreven door P e a r s o n, T o d d en B a i r d
(1958). Deze lammeren leden aan peristomatitis en werden door een mis-
\\erstand lokaal behandeld met Aldrin.

De verschijnselen waren: spierverslapping, blindheid, dyspnoe, tetamsche
krampen, speekselen en tenslotte coma en exitus letaHs. De auteurs be-
handelden de lannneren met calciumo])lossing intraveneus, zij vermelden
echter dat bijna 100% van hun patiëntenmateriaal (105 van de 107)
stierf.

Behandeling.

Een specifieke behandeling, zoals die b.v. mogelijk is bij vergiftiging door
organische fosforverbindingen als parathion, malathion, systox en pestox,
namelijk toediening van atropine in flink hoge doses (Jolly, 1957) is
bij intoxicatie door gechloreerde koolwaterstoffen niet bekend.
Wel hebben beide groepen van verbindingen gemeen, dat ze in vet op-
losbaar zijn, zodat het laten drinken van melk bij voorkomende gevallen
\\an vergiftiging gecontraïndiceerd is: de giffen lossen op in het melkvet
en worden \'door\'het organisme dan des te beter opgenomen (VV ij ne n,

1957). ■ ■ „

Hierop kan niet nadrukkelijk genoeg worden gewezen, omdat juist melk
veelal wordt beschouwd als een soort universeel tegengif.
De eerste maatregel moest dus zijn het afzonderen \\an dc zeug; vooi-
lojng \\oor 24 uur.

Ten tweede kregen alle negen nog levende biggen 20 mg apomorphuie
subcutaan, daar ik hoopte dat een groot deel van het opgenomen vergif
nog in de maagjes zou zijn en door de apomorphine-werking uitgebraakt
zou kunnen worden. In de derde plaats kregen alle biggen enkele uren
later een intraperitoneale injectie met 10 cc Ca-Mg-borogluconaat.

Verloop.

Op 19 juli, dus 24 uur na het begin van de behandeling, was aan de
biggen niet veel bijzonders meer te zien.

Aileen de ene, die\'comateus was geweest, lag veel en was nog slap, maar
kon nu toch opstaan en vrij goed lopen. Deze big kreeg nogmaals 10 cc
C\',a-Mg-borogluconaat intra-peritoneaal en de zeug werd weer bij de
biggen gelaten.

W\'eer 24 uur later, oj) 20 juli, leken alle biggen gezond en dartel.
Hoe gevaarlijk echter de gechloreerde koolwaterstoffen met hun cumula-
tieve werking zijn, bleek eerst toen op 26 juli, een volle week na de
vergiftiging, \'nog een big stierf, en wel volgens mededeling van de eigenaar
na weer tetanische kramjien vertoond te hebben.

Op 28 juli stierven nog twee biggen, ook na tetanische krampaanvallen.
Hoewel de overweging, dat de biggen misschien niet gestorven zouden
zijn indien met de toediening van calciumborogluconaat nog enkele dagen
was doorgegaan, zuiver speculatief mag heten, zou ik dit bij een even-

-ocr page 224-

trueel volgend geval toch zeker proberen.

De overgebleven zes biggen ontwikkelen zich thans normaal. Van een
functiestoornis van de eierstokken, die volgens Wijnen (1957) mede
een gevolg kan zijn van vergiftiging door gechloreerde koolwaterstoffen,
zal weinig opgemerkt kunnen worden, daar alle biggen bestemd zijn voor
de mesterij.

Sectie.

Het sectiebeeld van de gestorven biggen was vrijwel negatief. De levers
W-aren misschien iets gedegenereerd. Van nierveranderingen, die Pea r-
s
O n, T O d d en B a i r d bij hun lammeren vermelden, kon niets gevonden
worden. Er was geen gastritis of enteritis.

\\Vel waren bij alle gestorven biggen de longen zwaar, met vocht gevuld
en donkerrood verkleurd. Dit is in overeenstemming met het feit dat
Aldrin, evenals D.D.T., een typisch ademgif is en voornamelijk werkt op
de ademhalingsorganen.

SUMMARY,

A description is given of a case of aldrin-poisoning in suckling pigs. Parenteral admi-
nistration of apomorhpin and calcium-solution, and separation from the sow for 24
hours m order to prohibit the drinking of milk gave moderate results: four out of ten
pigs died, several of them eight days after the intoxication occurred, and after a
seeming recovery,

LITERATUUR

Jolly, D. w,: The Toxicity of Organic Phosphorusinsecticides. Vet. Rec., 69,
(1957).

P e a r s o n, J,, T o d d, J, and Miss B a i r d, J.: An Outbreak of Aldrinpoisoning in

suckhng Lambs. Vet. Rec., 70, 783, (1958).
Wijnen, R,: Vogels en Insecticiden, Onze Vogels, 18, 291, (1957).

Ervaringen met een besmettelijke leverontste-
king.

Experiences with contageous hepatitis.

door H. L, L, VAN WERVEN, dierenarts, Arnhem.

Hieronder volgt een korte beschrijving van een in december j,I, endemisch,
in zeer verschillende graad, opgetreden ziekte bij de hond.

Ernstige gevallen waren gekenmerkt door apathie en steunen, al spoedig
gevolgd door braken en diarree,

By een geval van een Cocker Spaniel van 7 maanden, die zo\'n ernstige
pijn had, dat hij onrustig was en jankte, was de dunne darm als een
harde streng te voelen; warm inpakken gaf hier belangrijke verlichting
der pijn. \' \'

In het algemeen was bij onderzoek geen roodheid van slijmvliezen, geen

-ocr page 225-

sclei ale vaatinjectie en geen zwelling der lymfklieren te vinden. Een enkele
maal echter was de mandibulaire lymfklier eenzijdig gezwollen, doch met
pijnlijk.

I5ij druk in de leverstreek kreunden de dieren.

De temperatuur was verhoogd van 39° tot 40°C. Bij die gevallen, die met
met serum werden behandeld (o.a. de gevallen die zich met ernstig heten
aanzien), daalde de temperatuur snel, soms tot onder normaal. Soms steeg
hij daarna weer, vermoedelijk ten gevolge van het optreden van secundaire
infecties.

Enige dagen na het begin der ziekte bleek de hoeveelheid galkleurstollen
in de urine verhoogd te zijn (Ictotest), en diverse malen kon ook eiwit m
de urine worden aangetoond. Vermeerdering van ccllige elementen werd
niet waargenomen.

Alhoewel dit beeld klinisch afwijkt van dat, waaronder Hepatitis conta-
giosa canis zich gewoonlijk voordoet, nam ik toch een proef met het tegen
\'deze ziekte gebezigde serum. Totaal werden 15 honden aldus behandeld
en behoudens de \'hierboven genoemde Spaniel is niet één hond meer na
de serumtherapie gestorven.

De Spaniel, die vóór zijn dood bloed braakte en bloederige ontlasting had,
vertoonde macroscoijisch een negatief sectiebeeld; behoudens een genng
oedeem aan de hartkleppen en geringe zwelling van het dunne darm
slijmvlies met slijmvorming. Uit de dunne darm werd een hemolytische
coli, waarvan de tvpe-bepaling nog niet plaats had, gekweekt en deze
kan aansprakelijk gesteld worden voor de plotselinge zeer snelle inzinking,
welke zich na aanvankelijk herstel voordeed.1)

In verband met de ernst van deze ziekte, en de moeilijkheid om een
wetenschappelijk verantwoorde diagnose te stellen, meende ik de practici
mijn ervaring in deze niet te mogen onthouden.

SUMMARY.

Th<- author describes the occurrence of probable cases of contageous hepatitis in dogs
in the town of Arnhem during december 1960.

Konijnenfokkerij op Deense boerderijen.

Op vrij veel Deense boerderijen worden konijnen voor dc vleesproduktic gehouden.
Veelal 20-50 voedsters en 5 rammen.

Ook bezit Denemarken een proefmcstcrij waarbij op grond van de nakomelmgenschap
nagegaan wordt welke de beste vaderdicren zijn. Konijncvlccs is in Denemarken
duurder dan piepkuikenvlees.

Dc fokresultaten op cen boerderij met Franse Langoren waren als volgt:

gem. gewicht van de voedsters 8 kg

gem. aantal tomen per jaar 3

gem. aantal dieren per toom gespeend 9.4

gem. gewicht bij spenen (8 w.) 2 kg

Commonwealth Bureau oj An. Br. and Genetics. Newsletter 26.

1  Collega O V e r g O O r, van de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren te Rozen-
daal (Gld.), betuig ik bij deze mijn hartelijke dank voor zijn hulp.

-ocr page 226-

REFERATEN

Fysiologie en fysiologische chemie

DE GELE KLEUR VAN STIERESPERMA EN HET GEHALTE DAARVAN
AAN DIVERSE VERBINDINGEN.

\\V h i t e l. G. and L i n c O 1 n, G. J.: The yellow pigmentation of bull semen and its
^960 \' niacin, thiamine and related eom.pounds.
Biochem. J., 76, 301,

^ verband met het constateren van een zeer gele kleur van het sperma van een Fries-
Hollandse stier, werd bij een aantal monsters van zeer geel sperma van 13 andere
stieren een uitgebreid onderzoek ingesteld naar de aard van de pigmentatie en het
effect daarvan op de spermatozoïden. Dc produktie van het gele sperma bleek karakte-
ristiek te zijn voor deze stieren. Dieren met dergelijk geel sperma kwamen voor in
Australië, Nieuw-Zeeland en de Verenigde Staten en waren van het Fries-Hollandse
ras. Negen Australische en Nieuw-Zeelandse stieren stonden hiermee i n bloedver-
wantschap. De pigmentatie had geen invloed op de kwaliteit van het sperma daar de
leverder" °P K.I.-stations en een groot vruchtbaarheidspercentage op-

De gele kleur kwam voor in het plasma en werd geïdentificeerd als riboflavine
Bij het verdere onderzoek werd het gehalte aan riboflavine, thiamine, niacine en fruc-
tose van 16 gele ejaculaten van 5 Fries-Hollandse stieren vergeleken met dat van
9 witte ejaculaten van 9 stieren van andere rassen.

Hierbij bleek dat het riboflavinegehalte in de gele monsters 19 /ig/ml bedroeg en
in de witte 0.5 ^g/ml. Een tevens waargenomen, in chloroform oplosbare fluoresce-
rende, nog onbekende verbinding vertoonde dezelfde gehaltes. De gehaltes aan thia-
mine, niacine en fructose waren voor beide soorten sperma vrijwerhetzelfde
Onder invloed van het licht ging de gele kleur van het sperma achteruit Met
behulp van chromatografie werd vastgesteld dat het riboflavine werd omgezet tot
lumichroom.

Uit proeven bleek dat na toevoegen van riboflavine in een concentratie van 20 iig/ml

aan normaal wit sperma, dat fructose bevat, de zuurstofopname door dit sperma

verminderd werd. De bcïnvlo<-ding van de beweeglijkheid was statistisch niet signi-
ficant.

Uit de resultaten van het onderzoek wordt verondersteld dat de gele kleur van sperma-
plasma van een aantal, verder normale, Fries-Hollandse stieren, veroorzaakt wordt door
een hoog gehalte aan riboflavine en niet door bepaalde dieetfactoren, een erfelijke
eigenschap is en zich als een Mendel dominant gedraagt

Waarschijnlijk is het een mutatie waarbij de zaadblaasjcs de specifieke mogelijkheid
bezitten om riboflavine en het in chloroform oplosbare flavine te maken of te con-
centreren. De weefsels van deze dieren zijn vermoedelijk niet in staat tot deze syn-
these daar bij de analyse van het bloed van dergelijke stieren gemiddelde gehaltes van
0.1 ^g/ml riboflavine en 0.6 ^g/ml in chloroform oplosbaar flavine gevonden werden.

Schotman.

Heelkunde

OS\'I EOARTRITIS BIJ RUNDEREN.

Vaugh an, L. C.: Osteoarthritis in Cattle. Vet. Rec., 72, 534, (1960).

Ostcoartritis komt in de literatuur onder vele synoniemen voor, o.a arthritis defor-
mans, degeneratieve artritis, hypcrtrofische artritis

Schrijver bespreekt bij 13 gevallen van knie- en heupgewriehtaandoeningen de kli-
nische symptomen en vergelijkt het patholoog-anatomisch beeld met hetgeen hierover
bij de mens is geschreven. Over de aetiologie is de auteur helaas weinig bekend,

-ocr page 227-

slechts in twee gevallen wordt uitdrukkelijk een traumatisch msult als oorzaak aan-
genomen. Gewoonlijk werd een verergerende kreupelheid waargenomen. Vooral bi.,
aandoeningen van het kniegewricht stelde men een omvangsvermcerdermg vast. Fas-
sieve bewegingen veroorzaakten pijnreactics en crepitatie.
Intraart.cula.re mject.e van
een lokaal\'anaestcticum gaf een duidelijke vermindering van de kreupelheid tc zien.
Veelal gaf een röntgenfoto nadere aanwijzingen omtrent de ernst van het proces, hij
patholoog-anatomisch onderzoek werden de volgende afwijkingen waargenomen (in

min of meer ernstige mate). ■ ■ , ^

Kniegewricht: kraakbcenusuren, beendestructie, degeneiatie van de menisci, osteo-
fyten! gewrichtsmuizen, troebele synovia (steriel), partiële of complete rupturen van
de ligamenta cruciata, verdikte gewrichtskapsel.

Heupgewricht: kraakbcenusuren, beendestructie, exostosen en verdikte gewrichtskapsel.
Schrijver meent dat de
Pathogenese van dc osteoartritis dezelfde is als bij de mens,
alleen verloopt hct proces bij runderen veel sneller.

De prognose is ongunstig en schrijver beveelt spoedig slachten aan. ^ ^^^ ^^^^^^^

Parasitaire, protozoaire en tropische ziekten

Thiel, Prof. Dr. P. H. van: Larva migrans visceralis. AVrf. Tijdschr. Geneesk.,
104, 1104, (I960).

Naar aanleiding van een door D c Vries geschreven, klinisch onverklaard ziekte-
beeld van een patiëntje met encefalitis, waarbij in de hersenen een nematode-larve
werd gevonden, heeft dc Leidse parasitoloog een artikel geschreven over verdwaalde
nemat\'odenlarven bij de mens, die vooral bij kleuters en jonge kinderen m Amerika
veel worden gevonden en wel voornamelijk in de lever en afkomstig van
Toxocara
canis
van de^hond en Toxocara cati van de kat. Men spreekt wel van een hyper-

leucocytose-eosinofilie-hepatomegalie syndroom.

Hct is waarschijnlijk zo, dat dergelijke verdwaalde larven in het menselijk hchaam
afkomstig zijn van wormen, die bij de mens niet thuis hoien.

In 1956\'is een studie verschenen van N i c h o 1 s uit New Orleans over de morfologie
van dc larven van de nematoden bij dieren en dank zij deze studie is het thans moge-
lijk met zekerheid in coupes dc larven van
Toxocara canis en Toxocara cati, Ankylos-
toma caninum
en Strongyloides stercoralis te onderscheiden van die van Ascaris lum-
bricoides;
de larven van deze zijn nog niet te onderscheiden van die yan A. suum.
(Men weet dat ook de spoelwormcn zelf van mens en varken morfologisch met van

elkaar zijn te onderscheiden. Ref.).

V a n T h i e 1 geeft een opsomming uit de literatuur der laatste jaren van de geval en,
waarin verdwaalde larven van dierparasieten oorzaak waren van ziekteverschijnselen.
De meeste ervan hebben betn kking op dc lever, maar sommige ontstekingen zijn ook
gevonden van de pleura, het hart, de nieren, de darmen (by een kind van 19 ^aan-
den werden in deze organen minstens 50.000 larven gevonden). In het Zuid-Oosten
der Verenigde Staten komt een oogaandoening voor (als retino blastoom gediagnosti-
seerd), waarbij levende larven van
Ankylostoma en Toxocara als oorzaak zijn gc-

nTttün vooral kleuters en zeer jonge kinderen, die zich infecteren door het eten van
stof en vuil. waarin eieren van honden- en kattenascariden zich bevinden.
Terugkomende op het door D c V r i e s beschreven patiëntje van 6 jaar, dat sticit
aan encefalitis en waarbij hij een granuloompje vond met in het centrum een larvr
van (volgens De Vries)
Trichinella spiralis, zegt Van Thiel, dat hi, deze larve her-
kend heeft als een
Toxocara. , , j r i

(Dc benaming hypcrlcucocytosc-eosinofilic-hcpatomegalic geeft wel duidelijk aan,

welke de voornaamste symptomen zijn van hct syndroom, dat blijkbaar in verscheidene
delen van de Verenigde Staten een belangrijk pediatrisch vraagstuk betekent. In dc
humane geneeskunde geldt dc cosinofilie steeds als een belangrijke aanwijzing voor
het bestaan van een parasitaire infectie, die blijkbaar zeer constant voorkomt. Bij onze
dieren hebben wc aan dit symptoom helaas veel minder houvast, gelijk mij een er-

-ocr page 228-

varing bij duizenden dieren heeft geleerd. Wel vond ik vaak een uitgesproken eosino-
filie bij de longwormziekte van het rund — tot 64% toe — maar zelden of nooit bij
parasitaire infecdes van het paard. Tenzij men waarde mag hechten aan percen-
tages van bv. 6 of 7%. Bij normale paarden ligt het percentage aan eosinofiele cellen,
evenals bij de mens, binnen nauwe grenzen, n.1. 2-4%. Bij het rund — in velerlei
opzichten zo labiel — kan ik slechts zeer wijde grenzen aangeven, n.1. 2-22%. Maar
een klinisch gezond rund kan natuurlijk zeer goed parasietendrager zijn en hiervan
geen hinder ondervinden.

Tenslotte herinner ik aan het op bladz. 445 van zijn boek beschreven .geval van
encephalitis door Wester, die in een hazelnoot grote verwekingshaard in de kleine
hersenen van een paard een 8-tal ascarislarven vond. Ref.).

Beijers.

Pathologische anatomie

N\'OEDING EN GEZVVELVORMING.

C O V e n t r y, M. B., M a h e r, F. T., J a n e s, J. M., D a h 1 i n, D. C.: The effect

of high-cholesterol diet (egg-yolk) on beryllium-induced osteo.genic sarcoma in
rabbits.
Proc. Mayo Clin., 34, 543, (1959).

Voor de proef werd gebruikt: zink-berylliurn-silicaat, dat gedurende 10 weken twee-
maal per week in een hoeveciheid van 5 ml van een 1% oplossing intraveneus werd
mgespoten bij jonge volwassen New-Zealand white rabbits, waarbij eerst splenectomie
was verricht.

Ieder konijn kreeg in totaal 33,6 mg beryllium-oxyde. De dieren verdroegen deze
serie injecties goed.

.Na een maand werden de konijnen in 2 groepen verdeeld, één groep werd verder
gevoerd met het standaardvoer, bij de andere werd hieraan één eidooier toegevoegd
per dag per konijn. Na jaar begon men röntgenfoto\'s te maken, hetgeen om de
8-12 weken werd herhaald.

Vóór de proef, dus ook vóór het toedienen van de beryllium-verbinding was het
cholesterol-gehalte van het bloedplasma 30-90 mg% per 100 cc, de hoeveelheid alca-
lische fosfatase bedroeg 17-18 King Amstrong E. per 100 ml. In de eidooiergroep
steeg het cholesterolgehalte variërend tussen 572 en 2360/100 ml plasma, in de andere
groep veranderde het luet (27-122 mg). Twee dieren, die geen eidooier hadden ge-
kregen, hadden een alcalische fosfatasegehalte van 13 en 477,0 K.A. eenheid (belde
dieren hadden sarcoom, uitgaande van het bot).

Alle konynen stierven. De sectie leverde op, dat bij twee konijnen van de groep van
zeven, die eidooier bijgevoerd hadden gekre.gen, zich sarcoom had ontwikkeld, uit-
gaand van het bot, terwijl bij vijf een voorstadium werd aangetroffen (medullai\'r ste-
rosis), van de 13 controles hadden vijf sarcoom van het been uitgaande en zeven een
voorstadium hiervan. Het toedienen van eidooier met het voedsel had dus geen
invloed gehad op het zich ontwikkelen van sarcoom utigaande van het bot, aan-
sluitend aan het inspuiten van beryllium-zouten.

Tevens werd waargenomen, dat bij de eidooiergroep uitgebreide atherosclerose van
bloedvaten en sclera was opgetreden.

Teunissen.

Pluimveeziekten

COCCIDIOSIS EN VITAMINE A.

E r a s m u s, J., S c O t t, M. L. and L e V i n e, P. P.: A Relation.ship Between Cocci-
diosis and Vitamin A Nutridon in Chickens.
Poultry Sci., 39, 565, (1960).

In de inleiding, waarbij de schrijvers een aantal andere auteurs citeren, wordt ver-
meld, dat het mo,gelijk is, dat er verband bestaat tussen de behoefte aan vitamine A,
of caroteen, in het rantsoen, en coccidiosis. Bv. dat bij hypovitaminose A coecale

-ocr page 229-

coccidiosis zou kunnen optreden. En, als de omstandigheden gunstig voor het optreden
van deze ziekte zijn, dat de aandoening ernstiger is, naarmate de dieren minder vita-
mine A, dan de norm aangeeft, ontvangen.

Verder: kuikens, lijdende aan een coccidiosisinfectie hadden een geringere vitamine A-
voorraad in dc lever, dan normale kuikens, die hetzelfde rantsoen ontvingen. De lever
is het belangrijkste vitamine A-depot, bij normale dieren is er een duidelijk verband
tussen de hoeveelheid vitamine A in de lever, en de hoeveelheid verstrekte vitamine A
en de leeftijden van de kuikens.

Interessant is, dat reeds in 1938 bleek, dat bepaalde hoeveelheden levertraan het
herstel van dieren, lijdende aan coccidiosis bevorderen. Het is mogelijk, dat dit tc
danken is aan de Vitamine A, maar andere componenten van levertraan, als vita-
mine D, zouden ook een rol gespeeld kunnen hebben.

In ieder geval neemt men tegenwoordig aan, dat vitamine A nodig is voor de nor-
male groei en instandhouding van epitheel, bv. dat van de digestietractus. Dit epi-
theel wordt beschouwd als de belangrijkste plaats voor de omzetting van caroteen
in vitamine A bij dc rat. Er bestaan redenen om aan te nemen, dat dit ook geldt voor
kuikens.

■Aantasting van het darmepithcel door coccidiën kan dus een belemmering van de vita-
mine A-synthese uit caroteen vormen. Of, een verhindering van de absorptie van
vitamine A als zodanig, of beide mogelijkheden kunnen zich gelijktijdig voordoen.
Het gevolg zal in ieder geval cen vermindering van de depotvorming van vitamine .A
in de lever zijn.

In verband met bovenstaande werd door de auteurs een reeks proeven, waarbij de
invloed van vitamine A en y8-caroteen op kunstmatig met coccidiosis besmette dieren,
genomen. Hierbij werden de groei, dc vocderopname en de depotvorniing van vita-
mine A in de lever nagegaan.
Het resultaat was dat:

1. kunstmatig met coccidiosis besmette kuikens, die 18.00 I.E. vitamine A per kg
voeder ontvingen cen vlugger herstel van de eetlust vertoonden en sneller groeiden
dan de kuikens dic slechts 1.800 I.E. vitamine A per kg kregen toegediend;

2. wanneer men vitamine A in hoge doseringen verstrekte bleek, speciaal één weck
na de infectie, dat de geïnfecteerde kuikens een geringere voorraad van vitamine
A in de lever hielden, dan hun normale collega\'s, die niet besmet waren, maar
wel evenveel vitamine A en voeder ontvingen;

3. kristallijn /3-caroteen, verstrekt in aanwezigheid van een antioxydans, had niet
zo\'n goede invloed als uitgedrukt in dezelfde vitamine A-waarde, gestabiliseerd
vitamine A; dit wat betreft de vocderopname, groeisnelheid en hoeveelheid in de
lever afgezet, vitamine A; in de literatuur bestaat hierover verschil van mening;

4. eveneens werd er minder vitamine A in de lever opgeslagen, zowel bij geïnfec-
teerde, als normale, kuikens, wanneer men uitging van caroteen, vergeleken mft
dezelfde vitamine A-waarde van cen stabiel vitamine A-prcparaat; sornmi.se
auteurs zijn het hier niet helemaal mee eens;

5. de mate van aantasting door coccidiosis was onafhankelijk van de dosering vita-
mine A, die dc dieren ontvingen. Maar wel was het herstel van de overlevende
dieren bij hogere doseringen vitamine A, uitgedrukt in eetlust en gewichtstocnamf,
beter dan wanneer de dosering van dit vitamine lager was;

6. de utislag van de experimenten vermeldt ook nog, dat ataxie ten gevolge van
vitamine A- deficiëntie, alleen optreedt, als de lever minder dan 0,8-0,9 I.E.
vitamine A per gram bevat, hetzij deze deficiëntie nu is veroorzaakt door een zeer
laag vitamine A-gehalte van het rantsoen, hetzij dat deze vitamine A verminde-
ring een gevolg is van coccidiosis.

Tot zover de resultaten van deze proeven.

Uit de literatuur is ook bekend, dat het niet beslist noodzakelijk is voor een redelijke
gewichtstocname, dat de lever rijk is aan vitamine A, maar wel bleek uit deze proe-
ven, dat de dieren die in ruime hoeveelheid vitamine A ontvingen, een betere depo<-
vorming gaven, en sneller groeiden, na de infectie, dan de dieren, die minder vita-
mine A ontvingen en ook minder in de lever afzetten.

-ocr page 230-

Bij vitamine A-deficiëntie verliest de lever zijn vitamine A. De tijd, nodig om een
vitanime
A-deficiëntie op te wekken bij kuikens, na hun eerste vier levensweken
waarbij zij een ruime hoeveelheid vitamine
A hadden ontvangen, was evenredig met
het vitamine A-gehalte van de lever.

Het is mogelijk, dat coccidiosis de digestie en absorptie van voedingsstoffen in het
algemeen belemmert. Maar het kan ook zijn, dat de laedering van het darmcpitheel
een slechtere vetabsorptie veroorzaakt, waardoor de behoefte aan de in vctoplosbare
vitaminen zal stijgen.

Verder wordt nog opgemerkt, dat ernstig bloedverlies hier ook een rol zou kunnen
spelen.

Tenslotte nog enkele gegevens over de experimenten van bovengenoemd artikel:
het basisrantsoen, zo vitamine A-deficiënt mogelijk, bestond uit:
witte maismeel.
tarwemeel,
soyameel,
vleesbeendermeel,
weipocder,

gedroogde brouwersgist en verder vitaminen en mineralen,
uiteraard geen caroteen of vitamine A.

De hoeveelheden vitamine A in de vorm van stabiel vitamine A of caroteen, die ver-
strekt waren bedroegen (afgerond):

O,
1800,

4500 (alleen I.E. caroteen),
5400,

9000 (alleen I.E. vitamine A) en
18000 I.E. per kg voeder.

Neeteson.

Ziekten van het Kleine Huisdier

BEHANDELING VAN HOORNVLIESZWEREN BIJ DE HOND.

B e 1 O t, P. et d e R a t u 1 d, Y.: Les ulcères de la cornée du chien, leur traitement
par recouvrement conjunctival.
Economie et médecine animales, 1, 108, (1960).
Dc titel van dit artikel is bescheiden te noemen, als men ervaart, dat de beschou-
wingen veel meer omvatten, dan het opschrift aanduidt. Auteurs stellen voorop dat
\'Ike keratitis onafhankelijk van de oorzaak en de aard, gecompliceerd kan worden
uoor een of meer ulcera.

Schrijvers stellen, dat de cornea gevoed wordt door dc tranen en door het kamer-
vocht, terwijl bij ontstekingen een diffusie optreedt vanuit de capillairen.
Veranderingen in H-n of meer van deze factoren veroorzaken voedingsstoornissen,
aldus de schrijvers, die in het uiterste geval uitlopen op een ulcus cornae, dat is:
necrose van de substantia propria.

Aldus redenerend gaan auteurs een aantal van bovenbedoelde veranderingen na en
komen zo tot de omstandigheden, waaronder het ulcus corneac zich kan ontwikkelen
Voor wie de geschriften kent van de Engelsman
R. H. S m y t h e, valt het op, dat in
deze publikatie sommige van diens typische opvattingen om dc hoek komen kijken,
^ijn theorie, dat vele van onze kleine huisdieren de gewoonte zouden hebben i n open
haardvuren te staren of in de gloed van electrische kacheltjes, waardoor uitdroging
van de cornea zou optreden, met ulcus als gevolg vindt referent nog altijd wat moei-
lijk. De insufficientie van het ganglion gasseri bij de brachycephalen, met als gevolg
verminderde reflex-prikkelbaarheid van de cornea en verhoogde kans op ulcus is nog
altijd met bewezen.

Schrijvers achten de verschillende vormen van keratitis een groter gevaar voor het
ontstaan van ulcus dan de traumata (hetgeen aanvechtbaar is, Ref.)\' Zij behandelen
de ontwikkelingen, die een ulcus corneac kan hebben en wijzen o.a. op de heilzame

-ocr page 231-

uitwerking, die een spontane kleine ruptuur van de Descemet kan hebben en op de
fatale gevolgen van een grove ruptuur.

De schetsmatige afbeeldingen, die deze regelen vergezellen en trouwens alle tekeningen
van dit artikel zijn zeer instructief, en didactisch voortreffelijk.

Vrij uitvoerig wordt ingegaan op de therapie. Schrijvers wijzen elke maatregel van
de hand, die de natuurlijke regenerade zou kunnen belemmeren.

Daartegenover bevelen zij een aantal maatregelen aan, die het herstel kunnen be-
vorderen. Deze maatregelen zijn te verdelen in een aantal categorieën n.1.:

a. maatregelen, die de gevolgen van een verminderde of gestoorde traansecretie
moeten tegengaan.

b. maatregelen, die bacteriële infecties bestrijden. Zij zijn daarbij voorstanders van
de subconjunctivale applicatie van antibiotica.

c. In één adem met het onder b. genoemde, wijzen zij ook op dc subconjunctivale
applicatie van placentaire of embryonale extracten. (De cellulair therapie dus!
Ref.).

d. maatregelen, die een eventueel aanwezige hypertensic van de bulbus moeten
tegengaan.

Zij noemen miotica als pilocarpine en diflupyl maar ook acetazolamide (= diamox),
dat als het per os wordt toegediend een vochtafvoerend effect zou hebben (zoals we
ook diuretica en laxantia kunnen voorschrijven; dit wordt bij glaucoomachtige toe-
standen dan ook wel gedaan).

Op dit punt zou ref. een opmerking willen maken. Het aanwenden van miotica kan
in dit verband zeer groot nut hebben. Zij vernauwen immers de pupil, strekken de
iris en openen de kamerhoek. De circulade en vooral de afvoer van het kamervocht
wordt aldus bevorderd en de tensie gunstig beïnvloed. Toch zal men in bepaalde ge-
vallen ook gebruik moeten maken van mydriatica. Dat hangt n.1. van de plaaK van
het ulcus af. Een ulcus kan perforeren en dan kan dc pupillaire rand van de iris in
de wond geraken. Zo kan zich een stafyloom ontwikkelen. We moeten alles doen om
te voorkomen, dat de irisrand niet met een ruptuurplaats vergroeit. .Ms de tensie niet
te hoog is en het ulcus ligt centraal dan zal men dus een mydriaticurn kiezen. Ligt
het ulcus dicht bij de limbus dan kiest men een mioticum; dit zal men zeker doen
als bovendien de tensie hoog is. Van deze twee factoren hangt dus af welk alcaloid
men zal toepassen. Hierbij verdient dan nog overweging homatropine te kiezen in
dc plaats van atropine.

Vervolgens bespreken de auteurs enige chirurgische methoden dic tot doel hebben,
tijdi,ge verlaging van de inwendige druk te bewerkstelligen en eventueel verwijderen
van een hypopyon.

Genoemd worden de punctie van de voorste oogkamer bijv. met een kleine lancet
of een canule en de methode van Hendcrson volgens de omgekeerde T-snede.
Methoden, die volgens dc auteurs niet aan de verwachtingen beantwoorden zijn:
de cautcrisadc van het ulcus aan de rand, de bepoedering met zinkoxyde en het aan-
stippen van nitras argenticus.

Tenslotte komen auteurs tot de methode van de tijdelijke conjunctivale flap-operatie,
die ook door S m y t h e e.a. beschreven is.

De ervaringen van auteurs strekken zich uit over 8 honden, waarvan er 4 een cornea-
ruptuur hadden, terwijl deze ruptuur in de 4 andere gevallen dreigde. In 7 gevallen
werd volledig genezing verkregen met een klein litteken. In het 8e geval ontwikkelde
zich een keratitis pigmentosa, die tot blindheid voerde.

Het artikel van Belot en de Ratuld is in prettig leesbaar Frans gesteld. De schetsen
en tekeningen zijn voortreffelijk. De tekst geeft eensdeels meer dan de titel zou doen
vermoeden, maar anderdeels zou men misschien verwachten, dat het hier over veel
grotere getallen ging. Tenslotte, veel nieuws brengt deze publikatie niet. Maar is dat
altijd nodig?

De smaak en de verteerbaarheid van goede gerechten vermindert niet doordat men
ze reeds vaker genuttigd heeft.

Verwer.

-ocr page 232-

BOEKBESPREKING

DIACJNOSIS Ol\' VE\'IERINARY FARASITISMS.
J. H. W h i t 1 O t k.

(Leri & Febiger. Philadelphia, 1960. Prijs $ 10,60.)

In de inleiding van dit 236 blz. tellende boek merkt d,- .sehrijver op, dat een ieder
die paras.etenmateriaal ter onderzoek inzendt drie vragen stelt: Wat is het\' Veroor-
zaakt het moeilijkheden of zijn moeilijkheden te verwachten? Wat moet er nu ge-
daan worden? Dit boek is vooral een antwoord op de eerste vraag.

Na de inleiding vol^gt de afdeling veterinaire entomologie, waarin de insecten de
teken en de mijten behandeld worden. Daarna de veterinaire helniinthologie wa\'arin
besproken worden de trematoden, de cestoden, de nematoden en de acanthocephalen
Een appendix met een interessant hoofdstuk over de diagnostische en andere pro-
b cmen in het .grensgebied van dc veterinaire en humane parasitologie en een hoofd-
stuk me, de gebruikte technieken vormt het slot van dit boek, dat voorzien is van
een uitvoerig register.

De protozoën worden niet besproken: de schrijver zegt hierover, dat in de tropen de
protozoologie voldoeridc belangrijk is om een onafhankelijke wetenschap te zJjn en
in de gematigde streken een logisch verlengstuk is van dc bacteriologie. Trouwens
hk, Ih r; K " ; "\'"^"l\'" ^ór, wanneer hij stelt: „If you do no.

m xtTdition- \'\' \' \'\' bcttcr - and let me have it for the-

De grote waarde ontleent mijns inziens dit boekwerk aan de, aan de praktijk aan-
nagelatén "\'\'t determineren tot soorten is bijna overal

Dit acht ik in tweeërlei opzicht zeer nuttig:

le is hct meestal niet van belang precies te weten wdk,- soorten men voor heeft
ben groeps- of geslachtsdiagnose is in d, regel voldoe,ule om therapie en prognose tc
kunnen aangeven. i ■

2e worcit he, onniogelijk, dat men tot li.htvaardige determinaties tot soort verleid
wordt. De determinaties, waarbij de moderne nomenclatuur gevolgd wordt, worden
zeer vcrgeniakke ijkt door tabellen, <leterminatietabellen en voor he, overgrote meren-
deel uitmuntende ,llus,ra,ies, 98 in getal (wanneer men alle tekeningen en foto\'s
apart zou nummeren, zou men ver over de 30Ü komen)

Een ander waardevol iets is, dat, hoewel eigenlijk buiten het bestek van de opz.-t de
schrijver op zeer onderhoudende en .geestige wijze uitweidt over parasieten pa;asi-
ismc, economische schade, systematiek enz. Hij gaat daarbij van hct standpunt uit
da wanneer een ander reeds behartenswaardige din,gei. heeft geschreven hij dit niei
wil verbeteren: hij citeert dan ook veelvuldig en uitvo<rig. Na ieder hoofdstuk volgt
een opgave van de geciteerde literatuur. ^

Het enige dat men kan betreuren is, dat het faecesonderzoek en de morfologie der

wor<l, Slos s „Veter.nary Urn,cal Paraskology" ,e bezitten. Wel wordt de differen-
latic van de onvolwassen vorme.i van dc strongyliden en trichostrongyliden der her-
auwers besproken. Bij de differentiaties <ler eieren hadden dc onderzoekingen van
1 e t I e y zeker vermeld behoren te worden.

Van dit kloeke, stcvi.g ..ebonden b«-k, .gedrukt op uit.^tekend papier zou men om

; t H H u • parasieten en parasitaire ziekten

cl huisdieren te maken heeft. Daarenboven kan hct, hoewel het een gespecialiseerd
ond.rdeel van de veterinaire parasitologie en parasitaire ziekten betreft ook van
groot nut zijn voor de practicus en voor de student.

]. Jansen Jr.

-ocr page 233-

INGEZONDEN

WERELD DIERGENEESKI NDIGE \\ EREMGING

Internationale calaloous van veterinaire films, samengesteld door hel Srcrr-
tariaat van dr Permanente Commissie van dc „World l\'elerinary Asso-
ciation".

Prof. Dr. G. H. B. Teunissen, .Mcxaiulcr Xuniankatlc 91, Utrecht, herhaalt zijn in
het nummer van 1 clecenibcr 1960 op.genomen verzoek aan allen, die beschikken ovci
in Nederland .gemaakte veterinaire films, zich met hem in verbinding te stellen in
verband met eventuele opname van de films in bovengenoemde catalogus. Daar
15 februari 1961 de sluitingsdatum is voor het aanmelden van films voor cen in
mei a.s. te publiceren appendix en de films nog tevoren door hem nio<-ten worden
beoordeeld, zal hij het bijzonder op prijs stellen, liefst vóór doch uiterlijk op .ge-
noemde datum bericht te mogen ontvangen.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

PUBLIK.x riES V.\\N Dr. D. G. Ubbels (t, 19-12-1960).

In aansluiting op de in deze aflevering voorkomende nccrologic van wijlen collega
Dr. D. G. L\'bbcls moge cen o\\-crzicht van zijn publikaties vol.gen;

.Aanwending van argentum colloïdali- Crede bij gotdaardige droes. Tijdschr.

Veeartsenijk., 29, 302, (1902).
Vergleichende Untersuchungen %on Mütterlichem Blute, fötalem Blute und Frucht-
wasser. Dissertatie Giessen, J. L. Beijers, Utrecht 1901.
Trichinenziekte in .Nederland.
Tijdschr. vergelijk, üeneesk., 1, 1. (1915).
Pseudosarcoptesschurft (camisiasschurft) bij schapen. Tijdschr. vergelijk. Ceneesk..

1, 166, (1915).

Over dc duur der iniiiiunitcit bij mond- en klauwzeer. Tijdschr. Diergeneesk., 4/,
1.50, (1920).

Ilet rotkreupel der schapen. Tijdschr. Diergeneesk., 50, 460, 512. (1923).
Het miltvuur en dc oorlog. Tijdschr. vergelijk. Geneesk., 11, 329, (1925).

Dr. D. M. ZUYD.AM HEEFT DE VEE.ARTSENIJKUNDIGE DIENST VER-
L.ATEN.

Blijkens cen publikatie in de Staatscourant heeft de heer Dr. D. M. Zuydani, op
zijn verzock sedert 1 januari 1961 eervol ontslag verkre.gen als inspecteur bij de
Veeartsenijkundige Dienst in al,gemene dienst, tevens veterinair inspecteur van de
Volksgzondheid \'in het bijzonder belast met het toezicht op dc naleving van dc
\\\'lccskcuringswet.

Dr. Zuydam heeft de functie van secretaris van de Gezondheidscommissie voor Dieren
van het Landbouwschap aanvaard.

Persbericht Ministerie Landbouw en Visserij.

HERINDELING V.AN DE DISTRICTEN V.\\N DE VEE.ARTSENIJKUNDKJE
DIENST.

Zelfstandig district voor de provincie Zeeland.

\\\'oor een doelmatiger uitoefening van het veeartsenijkundig staatstoezicht zal het
gebied dc provincie Zeeland omvattende, cen z(4fstandig district gaan vormen van
de Veeartsenijkundige Dienst,

Dit gebied heeft sinds 1922 deel uitgemaakt van het district „Zceland-Westt lijk
Noord-Brabant", Het overblijvende gedeelte van laatstgenoemde provincie zal met
„Oostelijk Noord-Brabant" tot één district „.Noord-Brabant" worden samengevoegd.
Voorts zal onder het district „Overijssel" voortaan behalve dc N,0.-polder, ook wor-
den begrepen het openbaar Hchaam „Zuidelijke I Jselmce rpoldcrs" — op dit moment
derhalve Oost-Flevoland, in de toekomst Zuid-Flevoland.

Deze herindeling van districten van de Veeartsenijkundige Dienst wordt blijkens het
in staatsblad 585-1960 afgekondigde Koninklijke Besluit van kracht op 1 februari a.s.

Persbericht Ministerie Landbouw en Visserij.

-ocr page 234-

NEDERLANDSE DIERENARTSEN IN NIEUW-ZEELAND.

\\\'an de Nederlandse emigratie-ambtenaar in Auckland, Nieuw-Zeeland (25 Symonds
Street) ontvmg de redactie het verzoek te wijzen op het grote tekort aan dierenartsen
m Nieuw-Zeeland en de vele mogelijkheden voor Nederlandse dierenartsen Ter
adstruenng hiervan waren dc volgende, door Nederlandse dierenartsen samengestelde
memoranda bijgevoegd.

HET WERKEN ALS „CLUBDIEREN.ARTS" IN NIEUW-ZEELAND.

Sinds ± 1950 zijn een tiental Nederlandse dierenartsen naar Nicuw-Zeeland ge-
ëmigreerd. Allen (op één na) kwamen uit onder het „Clubsysteem". Momenteel be-
vind^t het nierendecl van dc tol nu toe uitgekomen dierenartsen zich nog steeds in
Clubverband. Een is overgegaan in gouvernementsdienst (research) en twee (ge-
associeerd) in „private practice".

In Nieuw-Zeeland bestaat een ontstellend tekort aan dierenartsen. De opleiding vindt
plaats m Australië (Sydney of Brisbane) en jaarlijks kunnen er slechts 25 Nieuw-
Zeelandse veterinaire studenten aan de Universiteiten in Australië toegelaten worden.
Liteindehjk studeren er hiervan ongeveer 20 per jaar af.

Deze studenten worden geselecteerd en aangenomen door de „Veterinary Service
Council , welke het grootste gedeelte van hun opleiding betaalt. ± 25% van de door
de Veterinary Service Council verstrekte beurs moet na afstuderen terugbetaald wor-
den, terwijl de student zich tevens verplicht na zijn afstuderen 5 jaar lang hetzij
m gouvernementsdienst of Clubverband te werken.

Nieuw-Zeeland, met een oppervlakte van ± 12 x Nederland (ontgonnen en bewerk-
baar gebied 7 x Nederland), heeft slechts ± 250 dierenartsen!

Sommige streken zitten dan ook al jaren lang zonder dierenarts, terwijl in andere
streken de reeds gevestigde dierenartsen het werk niet af kunnen
Het jaarlijks aantal beschikbare dierenartsen (pas afgestudeerden en eventueel buiten-
landse dierenartsen) is bij lange na niet genoeg om in alle vacatures te voorzien.
Momentcel bedraagt het aantal vacatures bij Clubs en Department of Agriculture
samen ongeveer 50. En het ziet er voorlopig niet naar uit dat dit tekort kleiner zal
worden. Eerder nog groter, mede door het feit, dat de Nieuw-Zcclandse veehouder
meer en meer diergeneeskundige hulp inroept, terwijl een schema voor dc bestrijding
van t.b.c. nog maar in de kinderschoenen staat. Tuberculinatie is uit.sluitend op vrij-
willige basis (uitgezonderd de zgn. "town supply herds").

In de meer dichtbevolkte streken (de zgn. Melkveedistricten) vindt men gemiddeld
rrn dierenarts op 15000 ko,\'ien - met een praktijkgebicd van ongeveer\'300 km\'\'
In de dunnerbevolkte streken (voornamelijk bergstreken en minder ontgonnen land)
IS dit praktijkgebicd veel en veel groter en het is geen uitzondering als men voor één
bezoek minstens 75 km moet afleggen.

Het stalgemiddelde in de melkvcedistricten is 90/100, rondom de grote steden (town
supply herds) ongeveer 50.

In de bergstreken en minder gecultiveerde gebieden vindt men meestal schapenfarms
welke xjak een enorme oppervlakte beslaan. Er zijn veel paarden (renpaarden) en
kleine hui.sdieren. Bij het werk op dc farm maakt men veel gebruik van honden.

Directe plaatsing voor dierenartsen is er momenteel bij de Veterinary Clubs (meest
dringend) of bij het Dept. of Agriculture. Er zijn zeker mogelijkheden om in „private
practice te gaan doch hierbij dient aangemerkt te worden, dat het uit het oogpunt
van praktische toepassing beter is, eerst een aantal jaren in een zgn. „dienstverband-
te werken, opdat men terdege bekend raakt met taal en lokale omstandigheden, tenzij
men van te voren een eventuele assistentie en/of associatie met een hier reeds geves-
tigd dierenarts kan regelen.

Het werken in Clubverband is voor de Nederlandse dierenarts die naar Nieuw-

-ocr page 235-

Zeeland wil emigreren echter wel de meest aangewezen weg. De Veterinary Club is
een soort coöperadeve organisatie, óf opgericht door een aantal boeren uit een be-
paald district, óf uitgaande van de melkfabriek in een bepaald district. Het verschil
tussen de twee zit hierin, dat het lidmaatschap van de eerste vrijwillig, van de tweede
meestal verplicht is. Naast een jaarlijkse contributie, afhankelijk van het soort bedrijf
(melk-, vlees- of schapenfarm, bij een melkvecboerderij gebaseerd op het aantal
koeien dat men melkt) betaalt men een minimaal bedrag per visite plus natuurlijk dc
gebruikte geneesmiddelen.

Dc Club wordt bestuurd door vertegenwoordigers uit haar leden en de bij haar in
dienst zijnde dierenartsen, terwijl een permanente secretaris de administradeve zijde
verzorgt. Als overkoepelend lichaam over alle Clubs is de „Veterinary Service Coun-
cil" gevestigd in Wellington, welke tevens de salarisschaal der dierenartsen vaststelt,
buitenlandse dierenartsen aanneemt en bij de diverse Clubs indeelt. Hierbij dient
vermeld te worden, dat hoewel men zich verplicht 3 jaar (als buitenlander) in Club-
verband tc werken, men, mits men de 3 maanden opzeggingstermijn in acht neemt,
vrij is naar een andere Club te gaan, indien het bij de Club waar men tewerk werd
gesteld, niet bevalt. Veelal vergoedt de nieuwe Club alle of een groot gedeelte van
de te maken verhuiskosten.

Het werken in Clubverband heeft natuuriijk zijn voor- en nadelen.
Voordelen zijn een bijzonder gunstige vakantie- en weekendregeling. Goedkoop wo-
nen, meestal geen praktijk aan huis, indien dit wel het geval is, ontvangt men hier-
voor een extra vergoeding. In de meeste Clubs worden de boodschappen eerst naar
een centraal punt doorgebeld en vandaar naar de desbetreffende dierenarts (en) door-
gegeven. Ruimschoots vergoeding voor gebruik van eigen auto, vrij telefoon. In de
meeste Clubs beschikt men over een vrij goed ingerichte kliniek en een kantoor.
In de uitoefening van de praktijk laten de Clubs de dierenarts volkomen de vrije
hand. Als nadeel kan men aanvoeren dat men in zekere mate gebonden is als werk-

nemcr. . . „ ,

Bij het Department of Agriculture zijn er zowel vacatures als „field veterinarian (te
vergelijken met inspecteur van de veeartsenijkundige Dienst) en als „diagnostic vete-
rinarian" (pathologie en bacteriologie) op de Animal Diagnostic and Research
Stations.

In de nabije toekomst wordt een Diergeneeskundige Hogeschool in Nieuw-Zeeland
opgericht en ongetwijfeld zullen er ook hierin vacatures openstaan.

Het is moeilijk om in een paar woorden weer te geven waarom het de mecsten van ons
uiteindelijk hier zo goed bevalt. De eerste jaren zijn vaak moeilijk. Men moet zich
aanpassen aan een vreemde taal en andere sociale gebruiken en omstandi.gheden. De
Nieuw-Zeelander is buitengewoon hulpvaardig. Men wordt echter geaccepteerd niet
voor wat men voor de kost doet, maar voor wat men als mens is. En dit geldt zowel
voor de Nieuw-Zeclandcr zelve als voor dc buitenlander. Nieuw-Zeeland heeft echter
veel te bieden voor wie zich aangetrokken voelt tot een vrijer leven onder minder be-
Jierkende bepalingen en sociale regelingen. Naast een .gunstig klimaat heeft Nicuw-
Zeeland een ongeëvenaard natuurschoon. Veleriei sporten en recreatie li.g.gen binnen
ieders bereik. Gedurende dc zomermaanden en de lange weekends heeft men volop ge-
legenheid tot het beoefenen van sport. In het algemeen vertoeft de dierenarts meer in
het gezin dan in Nederland, hetgeen zeker een hechter gezinsleven tengevolge heeft.

Daar het vee het gehele jaar door buiten is en de veehouder de koeien alleen ge-
durende rnclkenstijd ziet, behoren avond- en nachtvisites tot een uitzondering, hoewel
men natuuriijk in het drukke seizoen (juli—oktober) vaak pas laat met zijn visites
klaar is, daar men dan naast een 20-tal visites ook nog een 250 km per dag aflegt.

De meesten van ons voelen zich hier na een paar jaar thuis en hoewel er ogenblikken
zijn dat we naar Holland terug zouden willen, is het toch meer met het idee van
alleen met vacande, doch niet voorgoed.

M. V. d. Nagel, Senior Veterinary Surgeon, Matamata, Nieuw-Zeeland.

-ocr page 236-

ZELFSTANDIGE VESTIGING VOOR DIERENARTSEN IN NIEUW-ZEELAND.

Sinds er zo\'n groot tekort aan dierenartsen is in Nieuw-Zeeland en geregeld getracht
is dit tekort aan te vullen met dierenartsen van andere landen, is het verwonderlijk,
dat niet meer Nederlandse collega\'s zich aangetrokken voelen tot dit land met zijn
nog zo vele mogelijkheden op diergeneeskundig gebied. Is dat, omdat de Nederlandse
dierenarts onafhankelijk is en er niet veel voor voelt onder een „semi-govcrnment"-
instantie te werken, of omdat hij het idee heeft, dat „private practice" in Nieuw-
Zeeland niet bestaat? Het tegendeel is waar. „Private practice" breidt zich sterk uit.
In 1951 was de verhouding van het aantal privé dierenartsen tot het aantal dieren-
artsen in overheids- of semi-overheidsdienst een op zeven.

In 1959 was deze verhouding cen op drie, hetgeen wijst op een snelle uitbreiding
van het aantal dierenartsen met eigen praktijk.

Het is te begrijpen, dat deze „private practioncrs" zich hoofdzakelijk vestigen in en
om de grote steden en in de melkveedistricten. De grote steden geven ruimschoots
gelegenheid tot kleine huisdieren-, renpaarden- en stoetcrijenpraktijken.
In de melkvecdistricten vinden we voor het merendeel de z
.g. plattelandspraktijken,
waar clubdierenartsen en „private practioncrs" door en naast elkaar werken.
Er zijn echter nog steeds gebieden, ik denk hier bijvoorbeeld aan het Taranaki-
district, waar tamelijk intensief geboerd wordt, doch alleen clubdierenartsen werken.
Hier bestaan in de naaste toekomst goede mogelijkheden voor de practici om zich
zelfstandig te vestigen.

Het is echter aan te raden aan diegene, die naar Nieuw-Zeeland willen emigreren
met het idee een eigen praktijk te beginnen, om zich eerst voor drie jaar aan de
Veterinary Services Council te verbinden, zodat men rustig de kans heeft te wennen
aan taal, uitdrukkingen en gewoonten van de Nieuw-Zeelanders. Indien men dan
met onder een semi-overheidsinstantie tewerkgesteld wil blijven, kan men dan in-
tussen eens uitkijken naar een goede plaats om zelfstandig te beginnen.
Mijn eigen ervaring is, dat de verhouding dierenarts-boer cr aanzienlijk op ver-
betert, als men er cen eigen praktijk op na houdt. Het is hard werken, maar het
.geeft ontcgenzeg.gehjk veel voldoening.

B. ter Haar, Veterinary Surgeon, Morrinsville, Nieuw-Zeeland.

VERSLAG OVER HET JAAR 1959. NATIONALE RAAD VOOR LANDBOUW-
KUNDIG ONDERZOEK T.N.O.

„De Nationale Raad" omvat 6 afdelingen n.1. dic van Akker- en Weidebouw, Tuin-
bouw, Veeteelt, Diergeneeskunde, Zuivel- en Cultuurtechnisch Onderzoek, die op de
laatste na een eigen bestuur hebben en waaronder een wisselend aantal\' instituten
commissies en werkgroepen ressorteren, terwijl daarnaast nog een aantal instituten\'
enz. bestaan, die met tot een van deze afdclin.gen behoren.

Ikt is echter niet mogelijk in het kader van deze bespreking zelfs ook maar de voor
dierenartsen belangrijke te noemen. Zo zijn alleen al bij de afdeling Diergeneeskunde
naast de Stichtmg voor Diergeneeskundig Onderzoek, waartoe dus behoren de af-
delingen Rotterdam (vroegere Rijks Scrum Inrichting) en Amsterdam (vroegere
Staats Veeartsenijkundig Onderzoekings Instituut) nog 12 verschillende werkgroepen
cn commissies, die zich elk met 1 speciaal onderwerp bezig houden, ondergebracht!
In dit jaarverslag worden van al deze instituten, commissies en werkgroepen, in to-
taal veel meer dan honderd, in het kort een overzicht gegeven van de werkzaamheden
terwijl soms een enkele uit het onderzoek geresulteerde conclusie wordt vermeld\'
Aan het eind van dit jaarverslag treft men 5 bladzijden in het verslagjaar verschenen
publikaties aan van onder auspiciën van de Nationale Raad uitgevoerde onderzoekin-
gen, alsmede een lijst van bestuursleden c.q. dagelijks bestuursleden van dc Afdelingen
Instituten enz. ® \'

De Groot.
211

-ocr page 237-

VERSLAG LANDBOUWKUNDIG ONDERZOEK IN NEDERLAND. 1959.

(Uitgave Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek T.N.O. XII 185 blz. )

De Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek T.N.O. heeft ook dit jaar de
langzamerhand tot traditie wordende gewoonte om een overzicht tc geven van allo
onderzoek, dat in 1959 plaats vond op landbouwkundig gebied in Nederland in de
meest uitgebreide zin, voortgezet. Daartoe werden de onderzoekingsresultaten van
ruim 120 instituten, werkgroepen en commissies naar onderwerp gerubriceerd. Deze
onderwerpen, die dus even zovele aparte hoofdstukken in dit verslag omvatten, zijn:
Bodemkunde en Bemesting; Cultuurtechniek; Plantenteelt en Plantenfysiologie;
(Planten-) veredeling en Rassenonderzoek; Plantenziekten en Onkruidbcstrijding ;
Land- en Tuinbouwtechniek; Bosbouw, Veeteelt en Veevoeding; Diergeneeskunde;
Bewaring en Verwerking van Land- en Tuinbouwprodukten; Zuivel: Landbouw-
economie en -sociologie en Speciale Onderzoekingen.

Het komt mij voor dat dit werk vooral betekenis heeft voor de onderzoeker die uit
deze opsomming van korte gegevens gewaar kan worden op welk instituut men met
aanverwant onderzoek bezig is of misschien wel aan hetzelfde probleem werkt als
hijzelf. Voor de praktijk (voorlichtingsdienst of praktiserend dierenarts) lijkt mij de
waarde van dit boekje veel minder groot, omdat de vermelde proefresultaten daarvoor
al te summier zijn weergegeven. Hoogstens kan hij aan de hand van dit verslag
nagaan, waar men een speciaal hem interesserend probleem bestudeert of bestudeerd
heeft, zodat hij te weten kan komen waartoe hij zich voor nadere inlichtingen moet
richten. Acht hij zich daartoe geroepen dan springt echter een gemis van dit boekje
naar voren n.1., dat er geen enkel adres nóch de naam van een onderzoeker in wordt
vermeld.

De Groot.

HET ONTWERP BESTRIJDINGSMIDDELENWET.

In land-, tuin- en bosbouw worden ter bestrijding van ziekte der gewassen en schade-
lijke insecten verschillende stoffen gebruikt, die sterk giftig zijn. De toepassing hiervan
eist een bepaalde zorgvuldigheid. In art. 13 van het wetsontwerp kan men lezen, dat
bij of krachtens algemene maatregelen van bestuur, voorschriften kunnen worden ge-
geven betreffende, le het verkopen, 2e het in voorraad hebben, 3e het vervoeren na
aflevering aan de kleinhandel, anders dan in een vervocrondcrncming èn voor de
gebruiker èn het gebruiken van bestrijdingsmiddelen; alsmede omtrent het bewaren,
verwijderen en vernietigen van ledige verpakkingen en r< sten van bestrijdingsmiddelen;
voorts dat een ieder verplicht is ten aanzien van bestrijdingsmiddelen, ledige verpak-
kingen en resten van bestrijdingsmiddelen een zódanige zorgvuldigheid in acht tc
nemen, dat geen gevaar ontstaat voor de mens of voor die dieren, welker instand-
houding gewenst is en dat geen schade wordt toegebracht aan planten, delen van
planten, grond of viswater welke aan anderen toebehoren.

Water Bodem Lucht. 50, 90. (1960).

ONTHOORNDE KOEIEN EN HET N.R.S.

In de Keurstambocker van 17-11-1960 blz. 626 deelde het Ned. Rundveestamboek
mede dat het bestuur besloot om onthoornde vrouwelijke runderen voor inschrijving
in aanmerking te doen komen.

Aandrang van veehouders met onthoornde koeien in loopstallen zal aanleiding tot dit
besluit zijn geweest.

UNIVERSITEITSMUSEUM, -AFD. DIERGENEESKUNDE.
Nieuwe aanwinsten.

Eén der eerste melkmachines, die in Nederland werden gebruikt; afkomstig van het
Zoötechnisch Laboratorium.

Mortier en tas met verloskundige instrumenten, afkomstig van Dr. Lubberink.
Handschrift met circa 100 veterinaire recepten uit het begin der 19e eeuw, afkomstig
van Prof. Dr. C. Romijn.

,Mle gevers van harte dank voor hun inzendingen.
212

-ocr page 238-

CONGRESSEN

DEUTSCHE VETERINÄRMEDIZINISCHE GESELLSCHAFT.

Het 4e Con.gres vaii de Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft wordt van 14-16
april te Bad Nauheim gehouden.
De vol.gende lezingen zullen worden gehouden:
Zaterdag 15 april 1961.
9.30: Prof. Dr. Dr. h.c. M. Lerche (Berlin): Opening van het Congres.

J. B r ü g g e m a n n (München) : Die Ernährung als pathogenetischer Faktor
für Stoffwechselstörungen bei Haustieren.

11.00: L. Scekles (Utrecht): Über Weidetetanien.

G. Rosenberger (Hannover): Versuche zur Klärung der Ursache der
Weidetetanie des Rindes.

15.00: FI. Hill (Hannover): Vitamine und Vitaminmangel im Stoffwechsel-
geschehen.

K. H. Niesar (München): Vitamin-.A-Mangcl und Nuklcinsäure-Stoff-
wechsel.

G. S c h o o p (Frankfurt/Main) : Vitaminmangel bei Geflügel.
16.30: K. Bronsch (München): Zur Pathophysiologie des Mineralstoffwechsels.
\\V. Renk (Berlin): Knochenveränderungen bei Kalkstoffwechselstörungen
der Haustiere.

P 1 o n a i t (Hannover) : Untersuchungen des Calcium-Stoffwcchsels bei
Sauen mit Hilfe des Sulkowitch-Testes.

Zondag 16 april 1961.
9.00: H. E i k m e i e r (Giessen) : Diabetes beim Hund.

W. Schulze (Hannover) : Übersichtsreferat über die Stoffwechselstörungen
beim Schwein vom Standpunkt des Klinikers aus.

10.30: Reichel (Flannover) : Nebennieren-Funktionsprüfungen bei kranken
Schweinen.

B o 11 w a h n (Hannover) : Zur ACTH-Therapie beim Schwein

p Matthias (Berhn): .Aus dem Gebiet des plötzlichen Herztodes der
Schweine.

14.30: Drepper (München): Stickstoffhaltige Veibmdungen der Nahrung als
l rsache von Stoffwechselstörungen.

P. Df-cker (Hannover): Über den Stoffwech.sel von 14C markiertem Harn-
stoff beim Wiederkäuer.

I^Huhn (Berlin): Leberfunktionsstörun,gen und Leberfunktionsproben beim

H. Hörnicke (Hannover): Über den Nachweis der Körperzusamnien-
setzung (Wasser, Fett, Eiweisz) beim lebenden Schwein
^ Schmitt (Frankfurt/Main): Die hypochrome Anämie, ihre Diagnose,
üifferentialdia,gnose und Therapie.

R. Schindler (Hamburg): Chronischer Sauerstoffmangel bei Rindern in
groszer Höhe.

J. T i e w s (München) : Über Vcrwertungsanomalien von Vitamin A-Isomeren
beim Geflügel.

18.00: Sluiting door de Voorzitter.

•Aanmeldingen voor deelname bij:

Deutsche Veterinärmedizininsche Gesellschaft e.V. Giessen, Frankfurter Str 87
Op verzoek wordt een persoonlijke uitnodiging tot bijwoning toegezonden.

Ille INTERNATIONAAL CONGRES OVER ZOOPATHOLOGIE.

Dit congres wordt van 14-17 april a.s. gehouden te Keulen. Aanmeldingen voor deel-
name aan: Direktor des Zoologischen Gartens, Riehlerstrasze 173 Köln-Riehl
De inschrijving staat open tot 27 februari a.s.

-ocr page 239-

MEDEDELINGEN

Van de Redactie

HONORERING VAN BIJDRAGEN VOOR HET TIJDSCHRIFT.
In aansluiting op hetgeen door de voorzitter van de Redactie in zijn „Nieuwjaars-
boodschap" in de aflevering 1 van dit jaar werd uitgesdppcld met betrekkmg tot ge-
wijzigde regelingen voor de honorering van de verschillende bijdragen voor ons tijd-
schrift, volgt hieronder een nader uitgewerkte mededeling hieromtrent.
Wat betreft inzendingen voor de rubrieken
„Oorspronkelijke artikelen" en „Klinische
lessen"
zal voortaan onderscheid gemaakt worden tussen bijdragen, die op verzoek
van de Redacde worden samengesteld en die, welke op eigen iniuatief worden in-
gezonden Van de eerstgenoemde bijdragen zullen de eerste 4 pagina\'s worden ge-
honoreerd met een bedrag van ƒ 25,— per pagina druks en de volgende met ƒ 4,—
per pagina. Voor de laastgenoemde inzendingen zal geen honorarium worden uitge-
keerd. . , ,
Voor bijdragen in de rubriek
„Uit en voor de praktijk" zal ƒ 10,— per pagina druks
worden vergoed, indien deze op instigatie van de Redacde werden samengesteld^
Wat betreft de honorering van inzendingen in dc rubrieken
„Referaten" en „Berichten
en Verslagen"
zijn geen wijzigingen aangebracht, d.w.z. het honorarium blijft ge-
handhaafd op ƒ 8,— per pagina druks; voor verslagen geldt, evenals voorheen, dat
uitsluitend ondergetekende verslagen zullen worden gehonoreerd.
Bovengenoemde wijzigingen zullen worden ingevoerd voor de bijdragen, die
van 1 juli
1961 af
in het tijdschrift zullen worden opgenomen.

De Redactie meent met de invoering van deze aangekondigde wijzigingen zowel de
belangen van ons tijdschrift als die van onze lezers en medewerkers te dienen.

BUITENLANDSE CORRESPONDENTEN.

Op verzoek van de Redacde hebben de hieronder genoemde personen zich bereid ver-
klaard als buitenlands correspondent van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van
tijd tot tijd een bijdrage te leveren met betrekking tot projecten op diergeneeskundige
en aanverwante gebieden welke in het land, waarin de schrijver verblijft, momenteel op
landelijk niveau worden geëntameerd.

De Redactie hoopt hiermede de Nederlandse lezer enigszins op de hoogte te houden
met belangrijke aspecten op internationaal diergeneeskundig niveau.
De correspondenten, die zich thans als zodanig beschikbaar hebben gesteld, zijn:

Namen (alfabetisch) : Land:

Dr. C. Barros Santos Spanje

Prof. Dr. J. Bouckacrt België

Prof. H. Drieux Frankrijk

Dr, G. S. Ferguson Schotland

Dr. M, Hajsig Joegoslavië

Prof. Dr. J, van der Hoeden Israël

Dr, A. Ileri, M.P.H. Turkije

Prof. Dr. Dr. b.c. Lerche Duitsland

S. Loman U.S.A.

Prof. Dr. G. Mantovani Italië

A. W. Middelberg Nieuw-Zeeland

Prof. Dr. F. Münchberg Oostenrijk

W. Sackmann Zwitserland

Prof. Dr. A. Trawinsky Polen

D. Zwart Ghana

Dr. H. S. van Zwol Canada

-ocr page 240-

DOORLOPENDE AGENDA

1961 Februari,

4, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten M.v.D. Vergadering Hotel
Smits, Vreeburg, Utrecht, (pag. 77) => &

15, Afdeling Zuid-Holland, M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, Beurscafé-
Restaurant (Muranozaal), Rotterdam, (pag. 77)

15—16, C.L.O.-Studiedagen, „TivoH", Utrecht.
Maart,

12—20, Landbouwtentoonstelling, Verona, Italië.
April,

14-16, Congres van de Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft te Bad
Nauheim (pag. 1123 (I960)).

14—17, Ille Internationale Congres Zoopathologie, Keulen, (pag 213)

20-23, World Association of Small Animal Specialists, Congres, Kensington
Palace Hotel, Londen (pag. 977 (I960)).

25-27, Intern. Symposion over domesticatie en voorgeschiedenis van de
Huisdieren, Kiel (pag. 901 (I960)).

Juni,

«-«/Scheveningen.

12—16, Vllle Zoötechnisch Congres, Hamburg.
1962
September,

12-1^, %euia{ecsi \'Iflcuihchappij uaax \'^Mer<^eneesizunde

(pag. 764, 1386 (I960)); (pag. 145).
Dc invloed van vismeel op de broeduilkonisten.

Aan de Universiteit van Reading in Engeland is gebleken dat bij opname van 10 tot

soe^ beuTrf voor fokhennen de brocduitkomsten daalden. Een rant-

soen, bestaande uit granen, graanprodukten en 12/=% vismeel gaf als uitkomstpc -

nee\'lTerZ d ^"vanging van het vismeef door vleesrend r-

m ^o 82 4 F? grondnoten- en beendcr-

ui koms d; bdrkr r" van uitsl,.,tend granen en graanprodukten gaf 83,5%
uitkomst. De betrokken hennen hadden uitloop in grasland.

Veeteelt en Zuivelberichten, 3, 192, (I960).

Aetinobacillose bij schapen.

In Zuid-Australië komt in toenemende mate aetinobacillose voor bij schapen cn wel

:tn m^ëst^l t ^^ aangetaste s^^rpen st^ -

Een beT\' H r U van verhongering (niet in staat te eten).

Een behandeling met subcutane injecties van 20 cc 10% NaJ 4 of 5 x me tussen
ruimten van een week gaf goede resultaten.
 j. oi a x^ met tussen-

ƒ. Amer. vet. med. Ass., 134, 555, (1959).
Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 3, 1961 215

-ocr page 241-

Maaischappii
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Contributie 1961.
Leden.

Omdat ook dit jaar bij sommige leden de regeling ten aanzien van de contributie nog
niet helemaal duidelijk blijkt te zijn, wordt nogmaals de aandacht gevestigd op hct

volgende: ,

a. alle leden ontvangen een uniforme nota ad ƒ 100,— verhoogd met 10% omslag
voor het Eeuwfeestfonds; aan de hand van de uitvoerige toelichting op de achter-
zijde van de nota kan worden nagegaan of men voor reductie in aanmerking komt.

b. aanvragen om reductie in verband met het inkomen moeten ieder jaar opnieuw
ingediend worden, waarbij de laatste ontvangen
definitieve aanslag in de inkom-
stenbelasting ter inzage moet worden bijgevoegd.

c. vaak wordt wel het juiste contributiebedrag overgemaakt, echter zonder de om-
slag voor het Eeuwfeestfonds. Deze bijdrage is nl. niet vrijwillig, maar krachtens
besluit van de .Algemene Vergadering ingevoerd.

Kandidaat-leden.

Kandidaat-leden wordt verzocht hun contributie over hct jaar 1961 te voldoen door
ƒ 15,— over te schrijven op girorekening no. 511606 ten name van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde, Utrecht.

Als de kandidaat-leden zich realiseren dat deze bijzonder lage contributie veel minder
bedraagt dan de kosten van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde en hct Diergenees-
kundig Jaarboekje, zullen zij het bureau toch zeker niet willen belasten met onnodig
werk, maar zal aan deze oproep per omgaande worden voldaan.

Jubilea.

Op 9 februari 1961 hoopt de heer Dr. H. A. Pulles, Molenheide D 69 tc Lieshout,
nict-lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, het feit te herdenken dat hij
40 jaar dierenarts is.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde:

G. F. de Boer, Rauwerd.

H. Klaassen, Leiden.

J. W. M. A. Mullink, Oudewater.
P. .A. A. Omloo, Roermond.
.A. Rodenburg, Ommen.
L. K. Vroegindeweij, Ede.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Bakema, E., van Hoogezand naar Velp (Gld.), Biesdelsclaan 22a, tel. (08302) 46 99
(privé), 20 23 (bur.), h.k., dir. ab. en R.K. (bz.d.). (141)

Boer, H. A. de; 1960; Genemuiden, Prinses Marijkestraat 1; tel. (05208) 450; ass.

bij\' A. Kcvrs te Hasselt (Ov.). ( J^^j

Boerhof, R., te Haaksbergen, aangesloten onder tel. (05427) 735. (145)

-ocr page 242-

Dommerhold E. J, van Amersfoort naar Epse, gem. Gorsel (Gld.), Oude Larense-
weg 11, „Het Kruisselt", tel. (06759) 674. (1^21

°trTv\'é)!-2o\'\'59 Tbu^r"""\' aldaar, tel. (05280) 34 99

Pe\'^h\'"\' V^ "\'w"" Bennekom, Edeseweg 86.n. 170

Pereboom W. J., van Westzaan naar Zaandam, Botenmakersstraat 111 (tel onee-
wijzigd). ^ •

Roppe, L. J. J. A., te Boxmeer, naar \'t Zand 21 aldaar (tel ongewiiziedl Iftfi

v"an\'Beus"k; ("2940) « 85?P .\' ass. 0

euse om. ^^^^^

Gevestigd:

Grootenhuis-Wolting, Mevr. D. M., te Hollandia (Nieuw-Guinea), kl. huisd., sp.
17-18 op ma., WO. en vr. en volgens afspraak. (205)

Benoemd:

®tn bi?\' \'\' \' Rijkskeurmeester

Koninf Ä d" Dienst, ter standplaats Rheden. (141)

Konmg, A. de te s-Gravenhage, te rekenen m.i.v. 1 oktober 1960, tot Rijkskeur-

VGrenhage"™"\'"\'" Dienst, \'ter star;5Sa::s

\'\' \' ^P"\' 1961, tot Keuringsdierenam-

ZuÏdimTr Naaldwijk. (186)

Zu.jdam, Dr. D. M., te s-Gravenhage, te rekenen m.i.v. 1 januari 1961 tot Lere
tans van de Gezondheidsdienst voor dieren van het landbouwschap \' (204)"

Eervol ontslag:

Frederiks, H H. J., te Amsterdam, te rekenen m.i.v. 15 september 1960 als nla^ts

vervangend Inspecteur bij de Veeartsenijkundige Dienst. \'

Zuijdam, Dr. D. M., te \'s-Gravenhage, te rekenen m.i.v. 1 januari 1961 op zijl ver

Veeartsenijkundige Dienst, tetens vetirina\'irTn J ctei^;
van sie Volksgezondheid, in algemene dienst. (204)

Managerziekte en de kip.

Uit een dagbtad.

Katocnpelzen bij nertsen.

""tsen, is het meest karakteristieke van
ae „katoenpels De dieren zijn bovendien kleiner (vooral de reuen) en anemisch

zakel^k^nlir H \' Amerikalnse schelvis) " w \' ing hoo d

w kinjl röof T.""\' - Door koken van de vis kon de fLtor die de

afwijking veroorzaakt, worden uitgeschakeld. Verder onderzoek vindt plaats.

Pluimveepers, XV, 496, (1960).

-ocr page 243-

Diergeneeskundige
Studenten Kring

Ab-actiaat: UTRECHT - BILTSTRAAT 172 (Poortgebouw)

Gironummer 271994 ten name van de fiscus van de Dier-
geneeskundige Studenten Kring.

lAARVERSL-^G VAN DE DIERGENEESKUNDIGE STUDENTEN KRING,
TEVENS DIERGENEESKUNDIGE FACULTEIT VAN DE „STICHTING
UTRECHTSE STUDENTEN FACULTEITEN", OVER HET VERENIGINGS-
JAAR 1959—1960.

Een ieder die een tocht onderneeint naar de D.S.K.-ltamcr ervaart welke moeilijk-
heden dit\'met zich brengt. Na het Poortgebouw te hebben betreden komt U te staan
voor een steile, moeilijk bklimbare trap. Hierna volgen dan nog twee ongemakkelijke
trappen zodat U zwaar vermoeid op de D.S.K.-kamer belandt.

Dezelfde ervaring had het Bestuur van de Diergeneeskundige Studenten Kring, dat
op de Jaarvergadering van 23 oktober 1959 als volgt werd samengesteld:

A. M. J. Rutten — pracses

A. Rijnberk — ab-actis

F. E. de Groot — fiscus

H. H. F. M. van de Vijver — vice-praeses

Mej. F. Bosman — vice-ab-actis

Maar naarmate het bestuursjaar vorderde, werden de trappen met meer souplesse
beklommen. Ook de problemen op dc D.S.K.-kamer, dic aanvankelijk slechts moei-
zaam tot een oplossing gebracht konden worden, vertoonden na emge tijd bij de

afwikkeling dezelfde souplesse. .

Bij het samenstellen van een overzicht van dc belangrijkste manifestaties gedurendi
het afgelopen jaar, kan het Bestuur van de Diergeneeskundige
Studenten Kring con-
stateren dat vele leden een groot enthousiasme hebben betoond. Zeer
duidelijk bleek
dit oa \'uit het .grote aantal deelnemers (n.1. 70) aan de excursie naar onze Gentse
collegac en Stallen „de Dobbelaere" te IJzendijke. Naast deze grootse tweedaags,-
exodus heeft de D.S.K. nog drie excursies gekend, waaronder het zeer geslaagd.

bezok aan l\'Ecole Veterinaire d\'Alfort. , j- c i ï- u^it

De Diergeneeskundige Studenten Kring, tevens Diergeneeskundige Studenten laculteit,
heeft als zodanig in de Utrechtse Universitaire Gemeenschap wederom een aparte
plaats ingenomen. Het bleek weer de Faculteit, waarin de saamhorigheid onder de
leden het grootst was en <lic dientengevolge tot een groots optreden naar bulten
wist te komen. In dit verband wil ik wijzen op de lezing „Beroepsethiek zonder
RehgHe\'" waar dc opkomst der D.S.K.-leden, in tegenstelling tot die der Medisch.-
en Tandheelkundige Studenten Faculteiten, verheugend groot was te noemen.
Mijn voorganger maakte reeds melding van besprekingen tot oprichting van een
kantine op het Faculteitstcrrein en volgens dc plannen zou dan begin 1960 tot d<
opening kunnen worden overgegaan. De inrichting van een ruiriite m het soustcrrain
van het Poortgebouw tot koffiekamer heeft echter met een zekere traagheid plaats
gevonden, zodat pas op 20 september 1960 de eerste koffie geschonken kon worden
Uit het feit dat nu reeds behoefte bestaat aan meer gecomprimeerde zetels in d<
vorm van banken langs dc muur, blijkt wel hoe groot de belangstellmg is voor deze

korte verpozing tijdens dc ochtenduren. i„„„j„

Ook dit ?aar Ln de Studentendrafsportdag op Mereveld met het daarop volgende
Galafeest in Hotel Eemland te Soest als de meest op de voorgrond tredende mani-
festatie beschouwd worden. . . .t„Henten-
Door contacten uit vorige jaren en dc excursies van dit jaar heeft de
uitwisseling enige vorm aangenomen, waar het Frankrijk, Joegoslavië er^ Duitsland
bcUcfrBe?reurenswaardig blijft het niettemin dat niet meer Nederhmdse dierenartsen

-ocr page 244-

buitenlandse studenten willen ontvangen, terwijl ons uit het buitenland enthousiaste
en grootse aanbiedingen bereiken.

Bijzonder preuige contacten heeft het D,S,K,-bestuur dit jaar onderhouden met de
Faculteit der Diergeneeskunde en de Maatschappij voor Diergeneeskunde, waarbij het
zwaartepunt lag bij de organisatie van de „Veterinaire Week 1960"
1 ijdens de organisatie van de excursie naar Frankrijk, leefde Uw bestuur in Franse
sferen en ontsproot uit de geest der praeses de naam „Concours Photographique
Veterinaire voor de reeds geplande fotowedstrijd. Deze wedstrijd in het combineren
van technisch- en eigen vernuft betekende een primeur, welke culmineerde in een ex-
positie gedurende de „Veterinaire Week 1960",

In dc hoop dat U door het bovenstaande een algemene indruk hebt gekregen van
de belangrijkste gebeurtenissen van het afgelopen jaar en in het vertrouwen hiermede
Uw belangste hng gewekt te hebben voor het nu volgende meer gedetailleerde verslag
wil ik eerst Uw aandacht vestigen op:

De Huishoudelijke Vergaderingen,

Tc oordelen naar de opkomst der leden bij de laatste Huishoudelijke Vergadering
op 28 september 1960 in het Instituut voor Veterinaire Anatomie, blijkt dit aandacht
vestigen" met overbodig, "

Daarentegen was de belangstelling voor de Buitengewone Huishoudelijke Vergadering
Trof
LTh T Univcrsitcitshuis niet anders dan groot te Lemen

T i\' T vergadering over: „Vlees en Vlees-

verwerkende Industrie" en lichtte dit onderwerp toe met enkele instructieve films
waarin vooral de mechanisatie sterk tot uiting kwam. Na de pauze kwam de georga-
niseerde dierziektcbestrijding aan dc orde, Dc vragenstellers, die bijna zonder uit-
zondering reeds praktisch werkzaam geweest waren in deze massabestrijding, zagen
brTch? ^^ aanwezige autoriteiten op dit gebied tot klaarheid ge-

JrT ZltTc\'^j\'^\'r benoemde Honorairen,

ml, de Heren C., J, Cysouw, W. J. Schoorlcmmer, L, Dijkhuis, J, Bootsma en Mej

M. A. Honig geïnstalleerd als Honorair-Bestuurslid van de Diergeneeskundige Stu-
clenten Kring,

D c Buitengewone 1 e d e n v cr g a d e r i n g e n.

Op 11 maart werd een Buitengewone Ledenvergadering gehouden in café-restauran,
„Cambridge waar dc Heer W, J, Roepke sprak over: „Dierenarts en Bedrijfs-
pluimvechoudcrij , aangevuld met enkele films over pluimveeteelt
De D.S organiseerde op 21 maart in samenwerking met de Medische- en Tand-
heelkundige Studenten Faculteiten, in het Groot Auditorium der Rijksuniversiteit
<en O p e n b a r c f
O r u m a V O n d over: „Beroepsethiek zonder Religie?"
N oor de pauze werd dit onderwerp door Dr, V, W, D, Schenk, Prof Dr S R
Numan,s en de Heer F. P, Planteijdt van respectievelijk medische, veterinaire en
andheelkundige zijde belicht. Tijdens het tweede gedeelte van de avond volgde een
levendige discussie, waarbij Prof. Jos, Vermeulen als discussieleider optrad

^ ^ ■■ ^ \' ^ i n g werd gehouden op 22 februari in de collegezaal van
het Laboratorium voor Veterinaire Fysiologie. Prof. Dr, C, Romijn sprak ovcr de

hefcandiiaf"" ^e studie voor
het Candidaatsexamen le gedeelte. Na de pauze besprak Dr, W, A de Haan enkele

mogelijkheden na het beëindigen va n de studie.

De C a n d i d a t e n Commissie,

Deze had de volgende samenstelling:

A, M. J. Rutten — praeses q,q,
A, S, J. P. A. M, van Miert — ab-actis
J, Abma _ jjc]

mct\'het\'\'rrf r™\'\'\' Candidaten Commissie actief samengewerkt

met het U.S,K,-bestuur om tot een welslagen tc geraken. Vclc problemen van tech-

-ocr page 245-

nische en organisatorische aard zijn door deze samenwerking tot een oplossing ge-
bracht. Na afloop van de lezingen volgde meestal op de D.S.K.-kamer een nabespre-
king, waarbij ook andere objecten ter tafel kwamen en de organisatoren na enkele
uren eensgezind huiswaarts gingen.

De H O n O r a i r-B e s t,u u r s 1 e d e n.

Vele raadgevingen zijn dit jaar van Honoraire zijde tot het Bestuur gekomen. Hoewel
niet alle adviezen voor directe toepassing in aanmerking kwamen, kan toch gezegd
worden dat deze met veel ervaring begiftigde oud-bestuursleden op bijzonder aange-
name wijze een gunstige invloed op het bestuursbeleid hebben uitgeoefend.

De Museumcommissic.

Jaarlijks ontplooit deze commissie, waarbij dit jaar het praesidiaat in handen was van
de Heer J C Lcgel, Mej. T. S. J. Teunissen van Manen als lid optrad en de Heer
H. H. F. M. van de\'Vijver als sleutellid q.q. een functie bekleedde, activiteiten, die

helaas voor velen onbekend zijn. , .. ■

Een meer in het oog lopende activiteit van de Museumcommissie werd dit jaar ge-
vormd door de verzorging van de expositie der inzendingen van het „Concours Photo-
graphique Vétérinaire". Naast deze foto\'s werden gedurende de „Veterinaire Week
1960" in het Instituut voor Veterinaire Anatomie oude boekwerken, tekeningen en
geschriften van Diergeneeskundige oorsprong op smaakvolle wijze tentoongesteld.
Deze oude schrifturen vormden een prachtig vergelijkingsmateriaal met de eveneens
tot de expositie behorende nieuwe veterinaire werken.

De Feestcommissie.

De samenstelling van deze commissie was als volgt:
P. Ambagtsheer — praeses

A. J. P. M. Ketelaars — ab-actis
H. B. F. Arink — fiscus

A. L. van Zuylen — lid

E. J. Ruitenberg — lid

Op 29 oktober werd de Feestcommissie voor het eerst op de D.S.K.-kamer ontvangen
en werd het voor alle aanwezigen duidelijk dat de keus van het vorige Bestuur een
zeer goede geweest was, zodat met gerechtvaardigd optimisme een goed Sint Nicolaas-
feest tegemoet gezien kon worden.

Een prettige doeltreffende samenwerking leidde tot cen revolutionair idee omtrent de
viering van het Sint Nicolaasfecst. Het D.S.K.-bestuur en de Feestcommissie stelden
als ideaal een huiselijk festijn, waarbij Sint Nicolaas de centrale figuur zou zijn en

avondkleding niet gedragen zou worden. . j „

Dc Goedheiligman, alias het Honorair-Bcstuurslid, Dr. J. Bouw strooide op 4 decem-
ber in hotel " t Kerckebosch" te Zeist zijn goede gaven en vermanende woorden rijke-
lijk om zich heen en riep mensen voor het voetlicht, die zeer veel succes oogstende
prestaties van muzikale en andere aard ten gehore brachten.

Veel heeft de Feestcommissie moeten reizen om een geschikte plaats tc vinden voor
de viering van een galafeest, waarvoor de drafsportdag op Hemelvaartsdag zo n
prachtige aanleiding is. Uiteindelijk viel de keus op hotel Ecmiand te Soest. Zo vond
deze dag zijn feestelijk hoogtepunt in een stijlvol feest in eea ruimte, die door
Feestcommissie geheel in de sfeer der draverijen gebracht was.

De betrekkingen met de Faculteit der Diergeneeskunde.

Voor een D.S.K.-bestuur zijn gelukkig de contacten met de Faculteit der Diergenees-
kunde op velerlei wijze mogelijk. Dit moge blijken uit het nu xx^lgendc, waarin sprake
zal zijn van ontvangsten, een inauguratie, promoties, huldigmpen, enz.
Vele malen genoot het Bestuur de eer ontvangen tc worden do.or een onzer Hoog-
leraren. Niets dan prettige herinneringen heeft het D.S.K.-bcs:uur overgehouden van
deze onvergetelijke bezoeken.

-ocr page 246-

Een contaet met de Faculteit der Diergeneeskunde van geheel andere aard heeft zich
op 30 mei voltrokken. Op deze prachtige dag steeg het D.S.K.-bestuur met de
Hooggeleerde Heer en Mevrouw Pette en hun zoon in de rijtuigen om na een genoeg-
lijke nt op het Domplein te arriveren. In de Aula aanvaardde Prof. Dr J W Pette
zijn ambt als Buitengewoon Hoogleraar aan onze Faculteit met een rede getiteld:
„De hygiënische kwaliteit van melk".

Ook op promoties was het Bestuur dit jaar meerdere keren aanwezig
De Faculteit der Diergeneeskunde organiseerde op 16, 17 en 18 juni, in samenwerking
met de Maatschappij voor Diergeneeskunde en de Diergeneeskundige Studenten
Kring de „V e t e r i n a i r e W e e k 1960". De commissie ter organisatie van deze
„Week , waarin ook de praeses der D.S.K. zitting had, vergaderde vele malen om tot
een goed sluitend programma te komen.

Mejuffrouw de vice-ab-actis vertegenwoordigde de D.S.K. in het damescomité dat
op zeer prettige wijze enkele excursies organiseerde voor de echtgenoten van de
dierenartsen.

Donderdagavond 16 juni vond een instuifavond plaats in het Motoresto te Bunnik
waar de muziek verzorgd werd door leden van de Diergeneeskundige Studenten Kring\'
Deze , Veterinaire Week 1960" vond haar feestelijk hoogtepunt in het slotfeest, dat
gehouden werd in het vogelpark Avifauna te Alphen a.d. Rijn. Hier werden tevens
de prijzen uitgereikt van het door de D.S.K. georganiseerde „C o n c o u r s P h o t o-
graphique Vétérinair e".

Het D.S.K.-bestuur bracht op 18 mei een bezoek aan de Weledelzeergeleerde Heer
en Mevrouw de Haan.

Praeses en vice-praeses waren aanwezig op het wetenschappelijk gedeelte van de
Algemene Vergadering van de Maatschappij voor Diergeneeskunde en gebruikten
samen met het Hoofdbestuur de lunch.

De ontvangsten op de D.S.K.-k amer.

Op 4 december begon om 8.00 uur de rondgang van Sint Nicolaas met zijn knechten
over het Faculteitsterrein. Op alle instituten en klinieken werd Hij gul ontvangen en
Hij reikte met een devote stortvloed van woorden diverse tocpasselyke cadeau\'s uit
Last hut not least wachtte de Goedheilig Man een ontvangst op de D S K -kamer\'
waar Zijn enthousiasme en de gulheid van de knechten een zo grote hoogte bereikten\'
dat een niet-begrijpende agent het later nodig achtte om in te grijpen
Nog slechts lichamelijk terug van de excursie naar Parijs ontving het D.S.K -bestuur
op 25 januari de Commissie tot Redactie van dc Tandheelkundige Studenten-
a manak. Voorts werden ontvangen: het bestuur van de Veterinaire Studenten Kegel-
club „Duim m t Gat", het bestuur van de Veterinaire Studenten Rijvereniging De
Solleysel en het bestuur der Tandheelkundige Studenten Vereniging „John\' Tomes"
Met de bekende schuchterheid betraden op 10 oktober de eerstejaars studenten in de
Diergeneeskunde de D.S.K.-kamer om zich in te laten schrijven als kandidaatlid van
de Diergeneeskundige Studenten Kring. Uit het feit, dat ondanks het bar slechte
weer nog 53 eerstejaars ingeschreven werden, blijkt wel welk een volharding en door-
zettmgsvcrmogen in het eerste jaar heerst.

De Universitaire Vertegenwoordigingen.

Bij verschillende gelegenheden vertegenwoordigde het Bestuur in de Utrechtse Uni-
versitaire Gemeenschap de D.S.K.

De Excursies.

Twee van de vier excursies, die dit jaar georganiseerd zijn, voerden de deelnemers
over Nederlandse grenzen.

Zo vertrokken op 19 januari Prof. Dr. Jac. Jansen en 19 cursisten naar Frankrijk
Na een voorspoedige reis bereikte deze om financiële redenen als voetbalploeg ge-
ïntroduceerde groep de Ecole Vétérinaire d\'Alfort. De vaak slechts korte nachfen
konden in een studentenflat worden doorgebracht, terwijl ook de voortreffelijke maal-

-ocr page 247-

tijden in hetzelfde gebouw genuttigd werden. Door een „Réception officielle par le
Cercle des Elèves" vond de eerste confrontatie plaats met champagne plus lan.ge
vingers. De volgende morgen reeds werd ons tijdens een „Réception par Monsieur le
Directeur ct les Professeurs" de gelegenheid geboden, te beleven hoe Nederlandse
magen in de vroege ochtenduren op deze combinatie reageren.

Tijdens een stijlvolle „Réception k l\'Hotel de Villc dc Paris" werd aan Prof. Jansen
zijn „Diplome d\'Honneur" van de Internadonal Veterinary Students Union uitgc-
reikt\'door de secretaris van de I.V.S.U., Claude Fro.ger. In de nacht van 24 op 2,5
januari vond de terugtocht plaats.

Op 24 februari waren 70 D.S.K.-leden er in geslaagd zo vroeg op te staan, dat zij
om 6.30 uur in dc bus konden stappen voor een tweedaagse excursie naar Gent. Als
vertegenwoordiger van Prof. Dr. P. Hoekstra, maakte ook het Honorair-Bestuurslid,
de Heer G. J. W. van der Meij deze excursie mee. .Mlereerst ging dc tocht naar
IJzendijke, waar een bezoek gebracht werd aan Stallen „de Dobbelaere".
De bestuursleden van de Vlaaams Diergeneeskundige Kring „Willen is Kunnen\'\'
waren door een zo groot aantal Hollanders kennelijk wat overrompeld, daar zij bij
de aankomst in Gent in de verwarring niet het D.S.K,-bestuur doch elkaar de hand
drukten. Onder leiding van de Hoogleraar-Directeur, Prof. de Decken, werden de
diverse slachthallen van het Abattoir te Gent bezichtigd, waarna dc Hoogleraar een
groot aantal kleurendia\'s vertoonde van pathologisch interessant mateiraal. In „Salon
Napoleon" bleek dc pracses van de Vlaams Diergeneeskundige Kring alle verwarring
te boven en leidde samen met dc pracses der D.S.K. een corona in sappige talen.
Na op de meest uiteenlopende plaatsen dc nacht met meer of minder slaap doorge-
bracht te hebben, werd het gezelschap dc volgende dag langs de klinieken en Insti-
tuten geleid. Bezoeken aan de proefboerderij van het Zoötechnisch Instituut en de
bierbrouwerij „Meiresonne" vulden de tweede middag. Een en ander had tot gevolg,
dat hierna een vrolijke en etappesgewijze terugkeer naar Utrecht plaats vond.
Op 3 mei volgde een excursie naar de Koninklijke Ncderlandsche Gist- en Spiritus-
fabriek te Delft en het Centraal Diergeneeskundig Instituut - afdeling Rotterdam.
Voor de vierde en laatste maal in deze bestuursperiode vertrok op 4 oktober een
D.S.K.-excursie van de Biltstraat naar dc N.V. Organon te Oss en de nertsenfarm
„Norka" te Rosmalen.

Dc Buitenlandse Contacten.

Tijdens de excursies naar Alfort en Gent zijn vele contacten gelegd. Mede hierdoor is
dc studentenuitwisseling, waarover ik in mijn inleiding reeds gesproken heb, tot een

succes geworden. . t? i

Op 26 april arriveerden 4 Hoogleraren en 25 studenten uit Belgrado op het lacul-
teitsterrcin Het D.S.K.-bestuur verzorgde de huisvesting en begeleidde hen op de
excursies Op dc vooravond van hun vertrek op 28 april, vierde de Diergeneeskundige
Studenten Kring een „Bierfestijn" met de Joegoslavische studenten in het Utrechts

Ontspanningscentrum. .. , , , r

Pracses, fiscus en 7 D.S.K.-leden vertrokken op 13 augustus als Nederlandse afvaar-
diging naar het 8e congres van dc Internationale Veterinary Students Union in
Kopenhagen. Wat in dc vele uren vergaderen van de Heads of Delegations bereikt
werd, mag zeer hoopvol genoemd worden. „Wonderful Kopenha.gen" heeft van 15
t,m. 22 augustus op de congresgangers een onvergetelijke indruk gemaakt.

D c contacten met d c stamboeken.

Pracses en vice-praeses bespraken op 28 januari in Den Haag met het bestuur van dc
Koninklijke Vereniging „Het Ncderlandsche Trekpaard", dc mogelijkheden om tot
een betere kennis van het Nederlandse trekpaard te geraken. Het bezoek aan Stallen
de Dobbelaere" de Nationale Trekpaardententoonstelling in Den Bosch en tochten
met de Inspecteurs van het stamboek waren dè gelegenheden voor studenten om
kennis te nemen van de eisen, die aan het exterieur van dit paard gesteld worden.
Ook bij de centrale keuringen van de V.L.N., die gehouden werden op 20 oktober op
het Veemarktterrein te Utrecht gaf het D.S.K.-bestuur acte de presence.

-ocr page 248-

Draf-, ren- en andere sporten

JolfZ" Brandsenburg, de eigenaar van de b^ste ;oIbToed;Ï::bn;;

Op Hemelvaartsdag ving de glorieuze studentendrafsportdag aan door de stiilvolle

Voor de vijfde eourse verschenen 12 veterinaire studentenpikeurs aan de start Het
opgetogen pubhek volgde met grote belangstelling dit twaalftal, waarbij onze v"
praeses met z.jn „W.se Guy" bij de voorlaatste boeht sterk op k^am
zeuen De toe
schouwers op dc tnbunes rezen overeind met een orkaan van toejuich ngen en ^u

Deze succesvolle dag, die begunstjd werï d^rlirzote^^^^i^^ \'C S\'

ngc aanlcdmg tot de v.cnng van het galafeest in Hotel Eemland te Soes \'
Voor de jaarhjkse ontmoetmg op het voetbalveld tussen de D S K en dc T S V
John Tomes", hadden de bestuursleden van deze tandhcelkund
.ge verLiJing aan

Op 6 me. stonden twee strijdlustige elftallen tegenover elkaar, waarbij enerzijds de

fnTrt"":ërd\'tTD S van de Veterinaire Studenten Kegelclub „Dui.n

bekLme\'n Tdt Lienor\':;\'"""\'" \'\' ^^ -\'h tc

Enkele diversen.

A. Rijnberk, D.S.K. h.t. ab-actis.

-ocr page 249-

NIEUW!

Vevomix

Zeer volledig en doeltreffend
VEEVOEDERSUPPLEMENT

op basis van:

Aureomycine ® Furoxone ® mineralen, vitaminen, sporen- ^^
elementen, microsporenelementen en Milezyme P.

Te gebruiken tijdens

ZIEKTE. HERSTEL en

:brocades^

„STRESS"

Voor fokkalveren, veulens, lammeren, varkens,
pluimvee, kleine huisdieren, pelsdieren en knaag-
dieren.

Verpakking: Drum a 10 kg (4 x 2Vj kg).

N.V. KONINKLIJKE PHARMACEUTISCHE FABRIEKEN »Ih

BROCADES-STHEEMAN & PHARMACIA

AMSTERDAM - VETERINAIRE AFDELING

„1

-ocr page 250-

IN MEMORIAM
H. SALA

Op 17 augustus 1960 overleed te Venray de nestor der
Limburgse dierenartsen, collega H. Sala; hij werd ge-
boren op 16 januari 1876 te Fijnaart (N.-Br.) en be-
reikte dus de gezegende leeftijd van 84 jaar.

Van Fijnaart verhuisde zijn familie naar Utrecht, waar
hij zich in 1895 liet inschrijven als student aan de
toenmalige Veeartsenijschool en na een vlotte studie in
1899 het diploma van veearts behaalde, waarna hij zich
als praktizerend veearts in Venray vestigde.
Hier bouwde hij een uitgebreide praktijk op, wat in
die tijd met de slechte wegen en gebrekkige vervoer-
middelen (fiets en rijtuig) een hele toer was; hij prak-
tizeerde van Mook tot Horst en door de Peel heen tot
in het Brabantse land.

Toen in 1922 de Vleeskeuringswet in werking trad,
werd hij benoemd tot hoofd van de vleeskeuringskring
Venray. Intussen wachtte hij niet tot het in werking
treden van die wet, maar had hij reeds vóórdien in
overleg met het gemeentebestuur van Venray een dus-
danig uitstekend georganiseerde keuringsdienst ont-
worpen, dat de toenmalige Directeur-generaal van de
Volksgezondheid en de Hoofdinspecteur van de Volks-
gezondheid voor het in werking stellen van de nieuwe
wet in Venray poolshoogte kwamen nemen van de gang
van zaken, waarbij Sala een groot compliment mocht
ontvangen.

De bestrijding der besmettelijke veeziekten werd door
hem zeer intensief ter hand genomen, zodat hij spoedig
werd benoemd tot plaatsvervangend Districtsveearts.
Hij was een trouw lid van de afdeling van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde; tot 1909 waren Bra-
bant en Limburg in één afdeling verenigd en was Sala
daar le secretaris van. Toen in 1909 Limburg zich van
Brabant ging afscheiden en een eigen afdeling ging
oprichten bleef Sala in het nieuwgevormde bestuur le
secretaris, welke functie hij met veel accuratesse ver-
vulde. Naderhand werd hij meer dan eens voorzitter,

-ocr page 251-

hij ontbrak nooit op de vergaderingen en werd later
om zijn verdiensten benoemd tot Erelid der afdeling.
Ondanks zijn drukke dagtaak wist hij nog tijd te vin-
den voor sociaal-cultureel werk; ter opheffing van de
schaarse medische hulp in het Peelgebied werd er op
zijn initiatief een afdeling van Het Groene Kruis ge-
sticht, waarvan hij lange jaren de actieve voorzitter was.
Voorts was hij voorzitter van het Oranje-Comité en
van de Koninklijke Harmonie „Euterpe", die hem be-
noemde tot Erevoorzitter. Geen wonder dat H.M. de
Koningin hem benoemde tot Ridder in de Orde van
Oranje Nassau.

Zich verheugende in een goede gezondheid was het
hem gegeven in 1959 zijn 60-jarig dierenarts-jubileum
te vieren.

Uit zijn huwelijk met Mej. S. van Aersen werden vier
kinderen geboren, een zoon en drie dochters; de zoon
volgde hem op in de praktijk en ging later over in
ambtelijke dienst als Inspecteur van de Volksgezond-
heid en van de Veeartsenijkundige Dienst.
Dat hij bij zijn collega\'s en de bevolking van Venray
en omstreken in hoog aanzien stond bewees zijn druk
bezochte begrafenis; vele collega\'s bewezen hem de
laatste eer, voorzitter J. P. C. Claessens herdacht in
gevoelvolle woorden zijn vele verdiensten.
Wij dragen van hem de herinnering mede van een
voorbeeldig collega en goede vriend en zullen hem her-
denken in ons gebed.

Moge de Gever van alle goeds hem de beloning heb-
ben uitgereikt voor zijn welbesteed leven.
Hij ruste in vrede.

P. H. VAN KEMPEN, Echt.

-ocr page 252-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Bloedgroepen bij varkens.

Bloodgroups oj the pig.

door D. MINKEMA,

Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord",
Utrecht^);

J. BOUW,

Stichting Bloedgroepen Onderzoek, Wageningen.

Inleiding.

De studie van de bloedgroepen bij varkens heeft nog niet die vlucht
genomen als bij sommige andere diersoorten, zoals bij voorbeeld bij de
runderen, maar de laatste jaren heeft men, met name in Hongarije en
Denemarken, toch sterke vorderingen gemaakt. In dit overzicht wordt
allereerst ingegaan op de huidige stand van zaken bij het bloedgroepen-
onderzoek bij varkens. Daarna komen de toepassingsmogelijkheden van
de kennis der bloedgroepen ter sprake en tenslotte zullen enkele op-
merkingen over de vooruitzichten van dit bloedgroepenonderzoek worden
gemaakt.

De gegevens zijn voor een groot deel uit de literatuur over dit onderwerp
geput.

1. Huidige kennis van de bloedgroepen bij varkens en de wijze van
overerving.

Reeds in 1926 ontdekten Szymanowski en zijn medewerkers in de
rode bloedlichaampjes van varkensbloed een antigeen (A genoemd) en in
het bloedserum het corresponderende anülichaam (and-A of
ct). Onder-
zoek van Kaempffer (1932) en Schot t (1932) toonde aan, dat
antigeen A en antilichaam a beide volgens de Mendelwetten overerven.
Hun aanwezigheid is dominant over hun afwezigheid. Antigeen en anti-
lichaam erven onafhankelijk van elkaar over, maar het aanwezig zijn
van A sluit het voorkomen van a uit; a is dus hypostadsch ten opzichte
van A, dat wil zeggen: het agglutinine « wordt door de aanwezigheid
van A fenotypisch onderdrukt, hoewel het genotypisch aanwezig kan
zijn. De varkens zijn aan de hand van dit bloedgroep-systeem fenotypisch
in drie klassen in te delen:

Klasse antigeen antilichaam bloedgroep-formule

I A _ Ao

II — anti-A(a) Oa
■"I - - Oo

Zowel Rang (1931) als Kaempffer (1932) slaagden er in een anti-
lichaam te isoleren dat niet identiek was met anti-A.
Kuhns (1950) heeft vier verschillende bloedgroep-systemen bij varkens
beschreven: Pij, Pi.^, Pig en Pi4. Hij vond namelijk vier verschillende

\') 125e publikatie van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord"
te Utrecht.

-ocr page 253-

normale antilichamen in het serum van normale, dat wil zeggen niet
voorbehandelde, varkens.

De Hongaren S z e n t - I v ä n y i en S z a b ó konden in 1954 met behulp
van sera van normale varkens in de erytrocyten 4 iso-antigenen (A, R,
C en D) en in de bloedsera de 4 hiermee corresponderende specifieke
antilichamen «,
ß, y en 8 aantonen. Het door Szymanowski e.a.
ontdekte antigeen bleek overeen te stemmen met de factor A \\an
S z e
n t - I V ä n y i en S z a b ó. In verwante varkens kwamen één of meer
antigenen frequenter voor dan in onverwante. Bij verwantschaps-studies
bleek, dat de erytrocyten van nakomelingen alleen dié antigenen be-
vatten, die ook in het bloed van één of beide ouder(s) voorkwamen.
Saison (1958), onderzoekster aan het Ontario Veterinary .College;
vond dat immuun-sera van zeugen, gevaccineerd met kristal-violet var-
kenspestvaccin een goede bron van anti-sera voor het bestuderen van
bloedgroepen bij varkens zijn. Zij heeft een bloedgroep-systeem ontdekt,
door haar E genoemd, hetwelk vier factoren bevat die ieder een antigeen
bepalen. Vier combinaties van deze vier factoren zijn waargenomen en
deze vier combinaties gedragen zich vermoedelijk als vier allelen van één
enkel gen. Deze vier allelen, die ten dele een complex karakter hebben,
vormen dus een multipele serie.

Het bloedgroepenonderzoek bij varkens is het verst gevorderd in Dene-
marken, waar Andresen c.s. (1957, 1958, 1959 a en b) thans onder-
scheid maken tussen 9 verschillende bloedgroep-systemen, die te samen
16 antigenische factoren bepalen. Deze 9 bloedgroep-systemen, die aan-
geduid worden met de letters A, E, F, G, H, I, J, K en L zijn waarschijn-
lijk alle in verschillende chromosomen gelokaliseerd, zodat ze dus vermoe-
delijk onafhankelijk van elkaar overerven.

De bloedgroep-systemen E en G zijn gesloten systemen, dat wil zeggen:
op deze loei bepalen alle alternatieve allelen een bloedgroepfactor. Alle
andere systemen zijn niet gesloten: ze bevatten (een) allel(en), waarvoor
geen bloedgroepfactor aangetoond kan worden.

Voor elk van de F, I, J en L-loci kan tot nu toe slechts één antigenische
factor worden aangetoond. Hierbij kan worden opgemerkt, dat in het
.serologische onderzoek het aanwezig zijn van een factor altijd dominant
is over het afwezig zijn ervan en dat op grond van serologische gegevens
geen onderscheid gemaakt kan worden tussen dieren die homozygoot of
heterozygoot voor een dergelijke factor zijn.

C)]5 de A-locus splitsen twee allelen, die echter ieder een antigenischc
factor bepalen, namelijk A en a. A is \\olledig dominant over a, dus zijn
hier de heterozygoten niet van de homozygote AA individuen te onder-
scheiden. De A-locus is, voor zover bekend, de enige waaroj) sprake is
van dominantie van het ene allel ten opzichte van het andere.
Op de G-locus splitsen ook slechts twee allelen, die ieder een antigeen
bepalen en welke antigenen ook in de heterozygoten beide kunnen wor-
den aangetoond. Bij dit systeem kan dus fenotypisch een onderscheid
gemaakt worden tussen de homo- en heterozygoten.

bp de loei E, H en K splitsen meer dan twee allelen; er is hier sprake
van multipele allelie.

De allelen van het E- en K-systeem hebben ten dele een complex karak-
ter, dat wil zeggen dat ze meer dan één bloedgroepfactor bepalen. Zulke

-ocr page 254-

bloedgroepfactoren worden dan als één blok overgeërfd, zoals onder meer
ook bij het B-systeem bij runderen veelvuldig voorkomt.
De antilichamen die gebruikt worden om de antigenische factoren aan
te tonen, komen gedeeltelijk in normale bloedsera van varkens en (of)
andere diersoorten voor en worden voor een ander gedeelte bereid door
middel van immunisaties. Als receptoren voor deze immunisaties worden
zowel varkens, als ook andere diersoorten gebruikt.
Er is nog niet onderzocht of sommige van de in Kopenhagen ontdekte
bloedgroep-systemen identiek zijn met de door de Hongaren beschreven
systemen. Wel is bekend, dat enkele van de door Saison gebruikte
antilichamen identiek zijn met die van het E-systeem van Andresen.
In dit overzicht is niet nader ingegaan op de gebruikte technieken bij
het vaststellen van het bloedgroepenpatroon bij varkens. Gebruikt men bij
de runderen alleen de hemolytische test, bij de varkens moet deze in
combinaüe met de agglutinatie- en de indirecte agglutinatietest worden
gehanteerd. Dit maakt het vaststellen van het uiteindelijke bloedgroepen-
patroon bij varkens aanzienlijk ingewikkelder dan bij runderen. Er
worden dus de laatste jaren, vooral in Denemarken, snelle vorderingen
gemaakt met het ontdekken van nieuwe bloedgroepen bij varkens, zodat
de toekomst er in dit opzicht hoopvol uitziet.

De belangrijkste eigenschappen van de bloedgroepfactoren zijn onlangs
door Mitscherlich (1959) nog eens samengevat. De bloedgroep-
factoren blijven tijdens het leven behouden, ze worden door uitwendige
omstandigheden, zoals voeding en ziekte, niet beïnvloed en ze erven vol-
gens de Mendelwetten over. Daar geen enkele bloedgroepfactor reces-
sief overgeërfd wordt, geldt als regel, dat een dier slechts bloedgroep-
factoren bezitten kan, die ook bij één of beide ouders aantoonbaar zijn
(slechts de a-factor bij varkens vormt hierop een uitzondering).
Door deze eigenschappen is de kennis der bloedgroepen van grote prak-
tische waarde, hetgeen in de volgende paragraaf zal blijken. \'

2. Toepassingsmogelijkheden van de kennis der bloedgroepen.

Het bloedgroepenonderzoek kan zowel in de prakti.sche fokkerij als bij
zuiver wetenschappelijke proeven gebruikt worden. Van de hieronder te
not>men punten hebben de eerste vier speciaal praktische betekenis, de
overige zijn van meer wetenschappelijk belang.

2.1. VERBAND TUSSEN BLOEDGROEPEN EN HEMOLYTISCHE ICTERUS.
i5ij de mens is een ziekte bekend (erythroblastosis fetalis), die zich uit
als anemie bij pasgeboren babies. Deze ziekte wordt veroorzaakt door een
mcompatibiliteit van de bloedgroepen van het Rhesus-systecm van de
ouders.

Bij het paard en de muilezel zijn soortgelijke verschijnselen van hemo-
lytische Icterus bij pasgeboren veulens bekend, die \' eveneens op een
onverenigbaarheid van bepaalde bloedgroepen van de hengst en de mer-
rie berusten.

Het is gebleken dat ook bij varkens de bloedgroepen een rol kunnen
spelen bij de hemolyüsche Icterus (geelzucht), die soms bij pasgeboren
biggen optreedt en waaraan gehele worpen binnen enkele \'dagen na de
geboorte kunnen sterven. Dit is onder meer aangetoond en beschreven

-ocr page 255-

door Buxton en Brooksbank (1953) en door G o o d w i n,
CoombsenSaison (1956, 1957). Zij hebben tevens een verklaring
voor dit verschijnsel gegeven. De oorzaak is een bloedgroepen-antagonisme
van de ouders der biggen.

Indien een zeug bevrucht wordt door een beer, die bloedgroepfactoren
bezit, welke bij de zeug ontbreken, dan kunnen de foeten deze van de
vader erven. Gedurende de dracht passeert vermoedelijk antigeen-sub-
stantie van de foeten de placenta en dit komt in de bloedbaan van hun
moeder en deze vormt antilichamen tegen de voor haar vreemde anti-
genen van de foeten. De zeug wordt tegen de antigenen van haar eigen
vruchten geïmmuniseerd. De antilichamen welke uit grotere moleculen
schijnen te zijn opgebouwd dan de antigeen-substantie, kunnen waar-
schijnlijk de placenta niet passeren en dus niet in de vruchten door-
dringen. Wel hopen zich antilichamen op in het colostrum. De gezond
geboren biggen nemen deze bij het zogen op; via de darmwand (die de
eerste 24 uur na de geboorte nog permeabel is voor antilichamen) komen
ze in de bloedbaan, waar ze de erytrocyten vernietigen met als gevolg
geelzucht (anemie) en sterfte der biggen. Indien het bloedgroepenpatroon
van de varkens bekend is, dan kunnen paringen van zeugen met beren,
die voor de zeug vreemde antigenen bezitten, vermeden worden. Eerst
zal echter vastgesteld moeten worden, welke antigenen bij de hemolytische
icterus betrokken zijn.

Szent-Ivanyi (1957), die dit verschijnsel voornamelijk waarnain
bij paringen tussen verschillende rassen, doch in enkele gevallen ook bij
paringen tussen dieren van hetzelfde ras (o.a. bij de Large White), noemt
het desbetreffende antigeen de Su-factor. Het is niet identiek met een
der antigenen A, B, C of D, die hij met S z a b ó heeft ontdekt en waarvan
in paragraaf 1 gewag is gemaakt.

De vraag of de incompatibiliteit van de bloedgroepen van de beer en de
zeug zich tot één antigenische factor of zelfs tot een complex beperkt,
staat nog open voor discussie.

Een bloedgroepenonderzoek, dat ten doel heeft de paringen, die mogehjk
hemolytische icterus kunnen veroorzaken, te vermijden, kan misschien
nuttig en economisch verantwoord zijn als er goede fokzeugen (bijvoor-
beeld sterzeugen) bij betrokken zijn.

Soms treedt hemolytische icterus bij de pasgeboren biggen op als de
drachtige zeug ingeënt is met het kristal-violet varkenspest vaccin
(Goodwin, Saison en C o o m b s, 1955, 1956). Dit vaccin bevat
namelijk volledig varkensbloed of miltweefsel, dus erytrocyten die anti-
genen\'bevatten (Doll en Brown, 1954).

\'indien het vaccin bereid is van varkens, die antigenen bevatten, welke
vreemd zijn voor de ingeënte drachtige zeug, dan kan de zeug hiertegen
antilichamen vormen die na het werpen weer via de moedermelk m de
bloedbaan van de biggen terecht kunnen komen. Bezitten nu de biggen
wél de antigenen die in het vaccin voorkomen (en welke antigenen ze
dus van hun vader geërfd moeten hebben), dan kan hemolytische icterus
optreden, zonder dat een bloeduitwisseling tussen de foeten en de moeder
heeft plaatsgevonden.

2.2. BLOEDGROEPEN EN VRUCHTBA.ARHEID.

De onderzoekingen van de bloedgroepen bij de mens, en sinds kort ook bij
230

-ocr page 256-

het rund, geven aanleiding tot de veronderstelling dat de bloedgroepen
"thans de\'l"\'""""\'\' ^^ bevruehting kunnen verhindl-en of

k neen bh v^r" \'\'verminderen. In dit opzicht kunnen onderzoe-
kmge_n bj varkens, die meerdere levende jongen ter wereld brengen
waardevolle weterischappelijke en praktische bijdragen leveren, die nIS
alleen voor de varkensfokkerij van betekenis zijn.

2.3. CONTROLE OP AFSTAMMINGSGEGEVENS IN HET BIIZONDFR TM
GEVALLEN VAN TWIJFELACHTIG VADERSCHAP BIJZONDER IN

z"elc\'reeTt\\r,\'\'\' behulp van een bloedgroepenonder-

zoek heeft bi de rundvee-stamboeken sterke toepassing gevonden In

va ken fokkerij, met narne na invoering van kunstmatige bevruchting bij

vle a\' r\' voorkomen, dat zeugen in twee opLn-

yolgende bronstpenoden met sperma van verschillende beren worden ge-

JTerrt\'l\'r\'\' \' ^^ -der niet met zekfr-

heid valt aan te wyzen. Vooral voor de betere fokbedrijven, waaruit de

SanTlf --den geput, zijn juiste afstammingsgegevens

Betrouwbare afstammingsgegevens zijn speciaal van grote betekenis voor
die biggen, die m de selectiemesterijen worden opgenomen voor een
waardebeoordelmg van de ouders. Volgens Moustgaard (1960) Ts

een ;3e ^^^ bloedgroc-penondTzoek

een waaidevol hulpmiddel is om deze betrouwbaarheid te verhogen

ö

2.4. BLOEDGROEPEN ALS HULPMIDDEL BIJ HET BESTUDERFN vam
DE INVLOED VAN HET TOEGEPASTE FOKSYSTFEM OP S^GENF
TISCHE STRUCTUUR VAN POPULATIES

^\'J" bij het bestuderen van
dc genetische opbouw van rassen. Hierbij denken we in de eerste plaats
aan de mate van homozygotie in de populatie

Bij bloedgroep-systemen, waarbij de homo- en heterozygoten fenotypisch
kunnen worden onderscheiden (zoals bijvoorbeeld bi]\\et
FIV Thet
Z-systeem bij runderen en bij het G-systeem bij varkens) kunnen aan
de hand van steekproeven de .genotypen-frequendes, en daaruit de gen-
frequenties, berekend worden. Indien de frequentie van een bepaald Llel
A m de populatie p bedraagt en q de frequentie van het alternatieve
and a is dan koint m een toevalspopulatie de volgende evenwichtsver-
uouuing tussen de drie mogelijke genotypen

tot stand:
AA : Aa : aa = p2 : 2 pq : q2

Deze formule staat in de populatie-genetica bekend als de regel van
H a r d y en W e
1 n b e r g.

Onder een toevalspopulatie wordt een populatie verstaan waarin de parin-
gen volgens het toeval tot stand komen, dus zonder enig systeem. Dit
wordt ook wel panmictische voortplanting genoemd
De bovengenoemde even wichtsverhouding "blijft bij panmictische voort-
planting van pneratie op generatie gehandhaafd, mits er geen selectie
(natuurlijke of kunstmatige), „random drift", selectieve migratie of mu-
tatie
is, want deze krachten zullen het evenwicht verschuiven. „Random
drilt is de selectie ten gevolge van toevalsfluctuaties in kleine populaties

-ocr page 257-

Ook in overigens vrij grote populaties kan deze drift een rol spelen en wel
via de mannelijke populatie indien deze beperkt is. Speciaal bij kunst-
matige inseminatie is de kans op een gering aantal vaderdieren vaak groot.
In de veeteelt zijn, althans bij gesloten stamboeken, van de genoemde
krachten selectie en drift verreweg de belangrijkste. Bij met gesloten stam-
boeken kan mogelijk ook gedifferentieerde migratie een rol spelen.
Eén van de punten die ons in de veeteelt interesseert is de vraag ot het
toegepaste foksysteem ook tot een toename van de homozygotie m de
populatie leidt. Homozygotering van een populatie heeft een tweetal na-
delen. In de eerste plaats kan het gepaard gaan met inteeltdegeneratie
en in de tweede plaats is het effect van drift mogelijk nog catastrofaler.
Het gevaar van drift is het verlies van gunstige allelen en de fixatie van
ongewenste allelen. In dit laatste geval denken we met name aan (semi-)
letale factoren. Er geldt uiteraard ook omgekeerd, dat ongewenste genen
verloren kunnen gaan en gunstige allelen gefixeerd kunnen worden
De homozygode kan op drie wijzen toenemen in de populatie en wel door
selectie, door drift en door het paringssysteem. De eerste twee krachten
zullen de genfrequenties verschuiven en iedere verschuiving van de gen-
frequenties gaat gepaard met meer of minder homozygotie. Dergelijke
verschuivingen kunnen we ontdekken door van generatie op generatie
de frequenties van de bloedgroep-allelen te schatten. Verandert de gen-
frequentie p (en dus ook q) niet, dan is selectie en het effect van drift
te verwaarlozen. Verschuift p wel, dan hebben we te maken met selectie
of drift of beide.

Selectie oj) bloedgroepgenen kan optreden wanneer ze gekoppeld zijn met
genen waarop geselecieerd wordt, dus bijvoorbeeld met genen, die pro-
duktiekenmerken bepalen. Een andere mogelijkheid is dat de bloedgroep-
genen door middel van pleiotrope werking direct de produktiekenmerken
\'beïnvloeden. In beide gevallen zou er onwillekeurig op bloedgroepgenen
geselecteerd worden. We zullen evenwel veronderstellen dat bloedgroep-
genen en „produktie"-genen onafhankelijk van elkaar zijn m overerving
en gedrag, zodat er dus niet op bloedgroepgenen geselecteerd wordt.
In kleine populaties is het effect van drift (toevalsverschuivingen) groot
en ook in grotere populaties, indien het aantal vaderdieren beperkt is,
zoals bij K.\'l. dikwijls het geval is. Omvat de mannelijke populatie echter
meer dan .50 dieren, dan zal het effect van drift klem zijn.
Vertonen de bloedgroepfrequenties van generatie op generatie sterke
schommelingen, dan kan men er vrij zeker van zijn, dat er drift m het
spel is.

Indien noch selectie, noch drift aanwezig is, dan kan toch de homozygotie
in de populatie toenemen en wel door het toegepaste paringssysteem. Het
paringssysteem beïnvloedt niet de genfrequenties, doch wel de genotypen-
frequenties. Vinden we nu dat op de onderzochte bloedgroeploci de
fractie der heterozygoten kleiner is dan het verwachte aandeel 2 pq, dan
leidt het paringssysteem tot homozygotie. Homozygotering wordt m het
algemeen veroorzaakt door het voorkeurlijk paren van
gelijke genotypen
en dat kan door middel van verwantschapsteelt (dit wordt m het spraak-
gebruik inteelt genoemd) en door selectieve paring (bijvoorbeeld het paren
Ln gelijke fenotypen; in het Engels „mating like to like genoemd).
Leidt het foksysteem tot homozygotie, dan is het m wezen een mteelt-

-ocr page 258-

systeem. Aangezien liet paringssysteem alle loei gelijkelijk beïnvloedt, wor-
den ook de loei waarop bijvoorbeeld de rugspekgenen gelokaliseerd zijn,
homozygoter en daarom ook zijn de genotypen-frequenties van de bloed-
groepen representatief voor de genotypen-frequenties van andere ken-
merken.

Vooral bij kunstmatige inseminatie is het gevaar voor inteelt en drift
groot. Aangezien de K.I, ook in de varkensfokkerij steeds meer ingang
vindt, is het van belang om met behulp van het bloedgroepenonderzoek
te controleren of dit foksysteem inderdaad tot inteelt leidt. Hierbij valt
op te merken dat de mate van homozygotie ook is na te gaan door de
inteeltcoëfficient te berekenen. Deze is te verkrijgen door de Verwantschap
\\an de dieren uit hun stambomen te berekenen. Voor afzonderlijke lijnen
moge dit goed uitvoerbaar zijn, maar voor een heel fokgebied is deze
methode omslachtig en minder betrouwbaar dan een bloedgroepenonder-
zoek bij een goede steekproef uit de populatie.

Neemt de homozygotie toe, dan kan men overwegen het foksysteem zo-
danig te wijzigen of aan te passen, dat de homozygotie niet verder toe-
neemt of zelfs weer gaat afnemen. Dit zowel met het oog op inteeltdegene-
ratie, als wat betreft het verlies van gunstige allelen ten gevolge van het
toegenomen drift-effect. Dit laatste neemt trouwens zonder meer al toe
door de verkleinde mannelijke populatie bij kunstmatige inseminatie. Het
bevorderen van de heterozygotie kan onder meer geschieden door af
en toe mannelijke fokdieren uit andere fokcentra te importeren.

2.5. VERBAND TUSSEN DE -ANTIGENEN-EIGENSCHAPPEN EN MORFO-
LOGISCHE OF FYSIOLOGISCHE KENMERKEN VAN ECONOMISCH
BELANG.

Het bestaan van een dergelijke relatie is belangrijk met betrekking tot de
vraag of de bloedgroepen in een fokprogramma een voorspellende waarde
hebben bij de selectie op bepaalde kenmerken (letale factoren, haarkleur,
produktie-eigenschappen).

Voor een onderzoek naar een eventuele samenhang tussen bloedgroep-
factoren en economische eigenschappen leveren de stamboeken en selec-
tiemesterijen zeer geschikt materiaal.

Een verband tussen bloedgroei)factoren enerzijds en ]3roduktie-cigenschap-
jjcn of anatomische kenmerken anderzijds, kan op vier wijzen voor-
komen.

2.5.1. Pleiotropie: dc genen die aan de vorming van dc antigenen ten
grondslag liggen, beïnvloeden tevens andere eigenschapi)en geheel of ten
dele. Hiervan is sprake als:

a) het bepalen van de bloedgroepfactor slechts één, mogelijk zelfs on-
betekenend onderdeel \\an de gehele functie van het\'desbetreffende
gen is.

h) onafhankelijk van het onder a genoemde feit de als blocdgrocpfactoren
in het membraan van de erytrocyten aanwijsbare chemische verbin-
dingen (mucoproteïnen) zich ook in andere cellen van het organisme
bevinden en daar door hun aanwezigheid en structuur de stofwisse-
lingsprocessen beïnvloeden.
Bij de mens zijn er aanwijzingen voor een bepaalde samenhang tussen
de bloedgroepgenen van het ABO-systeem en sommige ziekten, respec-

-ocr page 259-

tievelijk de gevoeligheid voor ziekten. Zo bestaat volgens sommigen een
verband tussen de bloedgroepfactor A en het optreden van maagkanker.
Het moet ook niet onmogelijk geacht worden dat sommige genen, die
bloedgroepfactoren controleren, tevens effecten hebben op kwantitatieve
produktie-eigenschappen. In dat geval hebben de bloedgroepen zelfs een
voorspellende waarde bij de selectie op kwantitatieve kenmerken, die door
veel genen bepaald worden. Voorbeelden van dergelijke pleiotrope wer-
kingen zijn echter nog niet met zekerheid bekend. Toch m.oet rnen er
volgens R
o b e r t s o n (1956) rekening mee houden, dat de effecten van
de afzonderlijke bloedgroepgenen niet groot zullen zijn, speciaal niet in
rassen die reeds lange tijd sterk op produktie-eigenschappen zijn geselec-
teerd. Het gevolg van een dergelijke selectie in het verleden is, dat de
genen met grote effecten reeds in de populatie gefixeerd zijn. Daarom zal
het eventuele gebruik van bloedgroepen bij de veeverbetering waarschijn-
lijk meer resultaat hebben in nog niet of weinig veredelde rassen. Onzes
inziens kunnen ze mogelijk ook van nut zijn bij de selectie op kenmerken,
waarop vroeger nog niet geselecteerd werd, zelfs in overigens sterk ver-
edelde rassen.

Deense onderzoekers (zie Andresen c.s., 1959 b) hebben als voor-
lopige conclusies meegedeeld, dat bij runderen sommige bloedgroepgenen
enige samenhang met de melkgift en het vetpercentage vertonen. Spe-
ciaal de bloedgroepen van het B-systeem zijn hierbij betrokken. Volgens
hen is deze samenhang waarschijnlijk een geval van pleiotropie. Bij het
Rode Deense melkvee werd gevonden, dat het aandeel van de bloed-
groepen in de totale additieve genetische variantie van het vetpercentage
7% was en van de melkgift
5%. Betrokken op de totale fenotypische va-
riantie is dit aandeel dus nog geringer en de resultaten bevestigen tot
nu toe, dat het effect van bloedgroepen op de melkproduktic en zijn
componenten slechts een gering deel van het geheel uitmaakt.

2.5.2. Koppeling: genen, die de antigenen-vorming controleren, hebben
de neiging gezamenlijk met genen die andere kenmerken bepalen, over
te erven. De oorzaak van de koppeling is gelegen in het feit dat een
aantal genen tezamen in één chromosoom is gelokaliseerd. De neiging van
de kenmerken om bij elkaar te blijven, kan meer of minder sterk zijn.
De koppeling kan namelijk worden verbroken door overkruising en de
mate van overkruising is afhankelijk van de afstand tussen de betrokken
loei op het chromosoom. Zo is bijvoorbeeld bij het rund bekend, dat 11, en
mogelijk 12 van de 30 chromosomen paren dragers van bloedgrocpgenen
zijn, zodat het wel waarschijnlijk is, dat enige van deze genen gekoppeld
zijn met genen die andere kenmerken bepalen. Het varken heeft vermoe-
delijk 20 paar chromosomen en aangezien ook hier reeds verschillende
onafhankelijk van elkaar overervende bloedgroepsystemen bekend zijn,
is het niet onmogelijk dat bij het varken eens bepaalde koppelingen aan-
getoond kunnen worden.

De kans om ooit een koppeling te ontdekken, hangt evenwel af van de
sterkte van de koppeling en van het feit of de genen, waarmee de bloed-
groepgenen gekoppeld zijn, hun werking voldoende duidelijk manifes-
teren.

Een koppeling tussen bloedgroepgenen en kwalitatieve factoren met een
eenvoudig erfpatroon (bij voorbeeld haarkleur, letale factoren), kan zeer

-ocr page 260-

wel voorkomen, ook al is men er tot op heden niet in geslaagd dit bij de
landbouwhuisdieren met zekerheid vast te stellen.

Indien een sterke koppeling tussen een bloedgroepgen en bijvoorbeeld
een sub-letale factor zou bestaan, dan kan het vaststellen van het bloed-
groepenpatroon van de nakomelingen van een dier dat deze sub-letale
factor draagt, een voorspellende waarde hebben bij de selectie teeen dit
sub-letale geri. Bloedgroepen kunnen zo een bruikbaar hulpmiddel bij
de selectie zijn. Het verschijnsel van de overkruising vermindert echter
de voorspellende waarde van de bloedgroepen, in het bijzonder als het
overkruisingspercentage vrij groot is. Het is tevens noodzakelijk te weten,
hoe de betrokken genen in de ouderlijke dragers gekoppeld zijn, namelijk
of ze in de koppelings- dan wel in de afstotingsfase voorkomen. Tussen
deze twee fasen zal zich een evenwicht instellen en dit feit doet de waarde
van de eventueel bestaande koppeling eveneens aanzienlijk dalen
Kwantitatieve eigenschappen (b.v.\' melkproduktie) worden door een
groot aantal genen beïnvloed, ieder met een kleine werking (door
Mather wel polygenen genoemd). Deze genen kunnen bovendien nog
een interactie met het milieu vertonen. Een koppeling tussen één of meer
van dergelijke polygenen en bepaalde bloedgroepgenen is daarom moei-
lijk te ontdekken en zal dan ook alleen vastgesteld kunnen worden als
grotere aantallen dieren worden gebruikt dan tot op heden bij de voor-
lopige onderzoeking en het geval is geweest.

Aanvankelijk stonden verschillende onderzoekers enigszins sceptisch tegen-
over de verwachtingen op dit gebied, doch de laatste tijd blijken de
belangstelling en ook de verwachtingen een reële basis te krijgen.
Tot nu toe heeft het zoeken naar een permanente samenhang tussen
bloedgroepen en produktiekenmerken evenwel geen eclatante resultaten
opgeleverd.

2.5.3. Heterosis: de individuen die heterozygoot zijn op een bloedgroep-
locus, hebben betere produktie-eigenschappen dan de individuen die op
deze locus homozygoot zijn.

In de kippenfokkerij zijn aanwijzingen voor een dergelijk verband ge-
vonden. Verschillende onderzoekers die met kippen werkten, vonden
namelijk dat dieren die heterozygoot waren op bepaalde bloedgroeploci,
in het algemeen een betere vitaliteit, legcapaciteit en groeisnelheid ver-
toonden dan de dieren, die op deze loei homozygoot waren. Dit gold in
het bijzonder voor de B-locus. Kunstmatige selectie op deze produktie-
kenmerken bevorderde omgekeerd de heterozygotie op deze locus (zie
onder meer Schultz en B r i 1 e s, 1953 en G i 1 m o u r, 1959).
In die gevallen waarin de heterozygoten beter zijn dan de beide homozy-
goten, spreekt men wel van heterosis. Dit heterosis-verschijnsel kan men
ook rangschikken onder de rubrieken pleiotropie of koppeling. In het
geval van pleiotrope werking kunnen de bloedgroepgenen direct in hete-
rozygote toestand de produktie-eigenschappen gunstig beïnvloeden, in
het geval van een nauwe koppeling met „produktie"-genen indirect.
Het is echter ook mogelijk dat het door B r i 1 e s c.s. gevonden verband
van toevallige aard is, bijvoorbeeld ten gevolge van een toevallige koppe-
Imgssituatie. In dat geval heeft het verband geen permanent karakter,
gezien de optredende overkruisingen.

Aangezien de onderzoekers veel met inteeltstammen en de kruisingen hier-

-ocr page 261-

tussen werkten, is het eveneens niet uitgesloten, dat de kippen met alleen
op de bloedgroep-loei hetero/ygoot waren, doch ook op meerdere produktie-
loci. In dit geval gaat de algemene heterozygotie gepaard met betere pro-
duktie-eigenschappen. Dit verschijnsel treedt in de plantenteelt en in de
veeteelt dikwijls op en het pleit er voor de heterozygotie kunstmatig te
bevorderen en wel door middel van het kruisen van genetisch sterk van
elkaar verschillende inteeltstammen.

Deze fokmethode wordt vooral in de Verenigde Staten veel toegepast in
de kippenfokkerij en het bloedgroepenonderzoek is hierbij ingeschakeld.
Aangezien de kippenfokkerij aldaar sterk in het commerciële vlak ligt,
wordt van de resultaten van deze methode weinig of niets bekend gemaakt.
De bloedgroepen dienen enerzijds om de mate van inteelt bij de inteelt-
stammen\'te bepalen en anderzijds als hulpmiddel voor het ontdekken van
dié inteeltstammen, die een goed combinerend vermogen bezitten. Be-
paalde bloedgroepcombinaties vormen dan een waarborg voor een goede
combinatiegeschiktheid wat betreft de produktie-kennierken. De vraag kan
gesteld worden of de gunstige bloedgroepcombinaties, zoals die door
B r i 1 e s en G i 1 m o u r in hun stammen zijn vastgesteld, zich ook in
andere stammen zullen manifesteren, dus of ze algemene geldigheid heb-
ben. Indien dit wel het geval is, dan kunnen de bloedgroepen misschien
op analoge wijze ingeschakeld worden bij het indentificeren van stammen
of lijnen, die bij het toepassen van de stamkruisingsmethode, combmatie-
teelt, lijnenteelt (al of niet gecombineerd met een zekere mate van inteelt)
het beste bij elkaar passen. Deze fokmethoden, die alle op het benutten
van het heterosis-effect zijn gebaseerd, zijn in de kippenfokkerij al gemeen-
goed geworden en bieden op zichzelf mogelijk ook wel gunstige perspec-
\'tieven voor de varkensfokkerij. Of het bloedgroepenonderzoek hierbij
echter van nut kan zijn, dat durven we voorshands niet te voorspellen.

2.5.4. Toeval: de associatie tussen bloedgroepgenen en genen die andere
kenmerken bepalen is van louter toevallige aard.

Een dergelijke betrekking kan ontstaan als toevallig in een hoogproduktievc
lijn of bedrijf een bepaalde bloedgrocpfactor vaker en in een minder pro-
duktieve zeldzamer optreedt. Of als een bepaald vaderdier volledig on-
afhankelijk naast bepaalde bloedgroepfactoren ook andere genen bezit of
overerft, die de produktie positief of negatief beïnvloeden. Speciaal indien
in de jjopulatie geen volledige panmixie heerst, doch bijvoorbeeld een be-
paalde verwantschapsteelt wordt toegepast, dan is de kans op het optreden
van dergelijke relaties groot (Mitscherlich e.a., 1959). Zulke schijn-
N crbancien\'hebben tot\'^op zekere hoogte een voorspellende waarde bij de
betrokken bedrijven of fokdieren, maar ze hebben geen permanent of al-
gemeen karakter. Na enige generaties is zo\'n verband meestal weer ver-
dwenen. Generalisatie van de gevonden resultaten is hier gevaarlijk!

2.6. VASTSTELLEN VAN HET OPTIMALE TIJDSTIP VOOR INSEMINATIE
VAN ZEUGEN.

Dit kan geschieden door dezelfde zeugen vlak voor, tijdens en direct na
haar bronst te insemineren met sperma van beren met een verschillend
bloedgroepenpatroon, zodat de vader van de worp later geïdentificeerd
kan worden. Op deze wijze kan mogelijk bepaald worden op welk tijdstip
\\an de bronst de zeugen met de meeste kans op succes geïnsemineerd
moeten worden.

-ocr page 262-

krIis^ngs^^^^^ moeder-invloeden, onder andere bij

Bij het kruisen van twee rassen A en B wil men dikwijls de Fj-generatie
vergelijken met de produkten van paringen binnen de rassen (de P-gene-
ratieK Bij een dergelijke vergelijking loopt men het risico, dat eventuele
kruismgseffecten vertroebeld worden door verschillen in de gemiddelde
kwaliteit van de moedergroepen. Zulke moederinvloeden kunnen echter
genivelleerd worden. Willen we bijvoorbeeld de produkten van de paring
Ad\' X B 9 vergelijken met die van Bc^ x B 9 , dan kunnen we uitgaan van
een aantal zeugen van ras B, welke met mengsperma geïnsemineerd wor-
den. Dit mengsperma moet afkomstig zijn van beren van beide rassen,
indien aan de nakomelingen fenotypisch niet is vast te stellen tot welk ras
de vader behoort, dan kan het bloedgroepenonderzoek mogelijk uitsluitsel
geven. Hebben de beren namelijk een verschillend, doch bekend bloed-
groepenpatroon en IS dat van de zeug eveneens bekend, dan is met behulp
van het bloedgroepenonderzoek de vader van (een deel van) de biggen
met zekerheid te identificeren. Sommige biggen zullen kruisingsprodukten
z.jn, terwijl andere van dezelfde worp het resultaat van zuivere teelt zijn
dezelfde methodiek kan men toepassen bij het kruisen van (ingeteelde)

lijnen van een ras. Een eventueel heterosis-effect is zo nauwkeuriger vast
te stellen. °

In principe kan men de methode ook gebruiken bij het vergelijken van de
afstannnelmgen van twee beren. Bij een uitgebreid fokwaarde-onderzoek
waarbij meerdere beren betrokken zijn, is het praktische nut van dit sys-
teem vermoedelijk klein.

2.8. het indentificeren van biggen, die geboren zijn uit
voedster-moeders, na tr.^nspl.\\.nt.\'\\tie van bevruchte

Uil 1 J

Het i.s bij transplantatie-[)roeven dikwijls moeilijk om met zekerheid vast
le stellen of de transplantatie gelukt is.

Met behulp van een bloedgroepenonderzoek is mogelijk te controleren of de
levend geboren biggen al of niet uit getransplanteerde eitjes zijn ontstaan.

2.9. vaststellen van een eve.ntueel voorkomen een
eiigheid bij varkens. \'-umt^.n ten

Bij zoogdieren met grote worpen schijnt eeneiigheid een zeer zeldzaam
verschijnsel te zijn (met uitzondering van het gordeldier), maar dit is niet
met zekerheid bekend. Bloedgroepenonderzoek kan een belangrijk hulp-
middel zijn orn dit vast te stellen. Eeneiige dieren zijn van groot belang bij
proeven, omdat ze de mogelijkheid bieden op hetzelfde tijdstip dieren\'van
gelijk genotype aan verschillende behandelingen te onderwer[jen.

3. Vooruitzichten van het bloedgroepenonderzoek bij varkens.

De m de vorige paragraaf genoemde toepassingsmogelijkheden zijn niet
irreel (in de rundveefokkerij hebben sommige reeds ingang gevonden)
maar men moet hun betekenis voor de varkensfokkerij voorlopig niet over-
schatten Het antwoord op de vraag of het bloedgroepenonderzoek in de
prakti^?che fokkerij kan worden ingeschakeld, zal sterk bepaald worden
door het aantal bloedgroepen dat men bij varkens weet te ontdekken.

-ocr page 263-

Hoe meer bloedgroepen aangetoond kunnen worden, des te meer mformatie
verschaffen ze bij de toepassingsmogelijkheden, dus des te bruikbaarder
zijn ze voor de fokkerij. En deze informatie wordt wederom groter, naar-
mate in de betrokken populatie meer allelen splitsen, dus naarinate er
minder inteelt is toegepast. Inteelt leidt via selectie en drift namelijk tot
een reductie van het aantal allelen in de populatie.

Momenteel zijn de meeste bloedgroepen bij varkens gevonden m Dene-
marken en Hongarije. De onderzoekers zijn optimistisch gestemd ten aan-
zien van het ontdekken van meer antigenen met andere en/of fijnere me-
thoden dan de tot heden gebruikte.

In Denemarken toonden Andresen c.s. de 9 bloedgroep-systemen aan
bij het Deense Landvarken, de door Hongaren ontdekte antigenen kwa-
men alle vier onder meer voor bij de Large White. Gezien de verwant-
schap van onze varkens met deze beide rassen, mag men verwachten, dat
vele, zo niet alle van deze bloedgroep-systemen ook bij onze rassen zullen

voorkomen. , , ,

Coördinatie van de onderzoekingen in de verschillende landen is zeer ge-
wenst, vooral met het oog op het standaardiseren van de testsera.

Dankbetuiging.

De auteurs zijn Dr. Ir, J. H. v a n d e r V e e n van het Laboratorium voor Erfelyk-
heidsleer van de Landbouwhogeschool te Wagcningen zeer erkentelijk voor de dis-
cussie over de theoretische aspecten van de populatic-genetica.

SAMENVATTING.

Het aantal bij varkens bekende bloedgroepfactoren wordt voortdurend groter.
Speciaal in Denemarken en Hongarije maken de onderzoekers de laatste jaren snelle
vorderingen.
Aan A n d r e s e n c.s. is het reeds gelukt 9 verschillende bloedgroep-
systemen, welke 16 verschillende bloedgroepfactoren bepalen, aan te tonen.
De bloedgroepen erven volgens de Mendelwetten over, waardoor zij van grote waarde

zijn voor de praktijk. c , ■

De kennis van de bloedgroepen is vooral van praktisch belang bij de profylaxis van
bloedarmoede bij pasgeboren biggen, bij sommige gevallen van verminderde vrucht-
baarheid, bij de afstammingscontrole en bij het nagaan van de invloed van he
toegepaste foksysteem op de genetische structuur van populaties. In dit laatste geval
is speciaal gewezen op de gevaren, die een toename van de homozygotie in dc popu-
latie met zich meebrengt. i i » „
Indien het gelukt een nauwe samenhang tussen dc bloedgroepfactoren en kwalitatieve
kenmerken of produktiekenmerken te ontdekken, dan kunnen de bloedpoepen een
voorspellende waarde hebben bij de selectie op deze eigenschappen. Doch vooral ten
aanzien van hct vinden van een correlatie tussen bloedgroepfactoren en produktie-
eigenschappen, die door een zeer groot aantal genen worden bepaald, moet men met

te optimistisch zijn. .... ,

We betwijfelen voorshands of de bloedgroepfactoren van nut kunnen zijn in de hete-
rosisteelt om lijnen met een gunstige combinaticgcschiktheid te karakteriseren
Het bloedgroepenonderzoek is van wetenschappelijke waarde bij het vaststellen van
het optimale tijdstip voor de inseminatie van zeugen, bij kruismgsproeven (uit-
schakelen van
moeder-invloeden door inseminatie met mengsperma), bij het identi-
ficeren van biggen na transplantatie van bevruchte eitjes, bij het vaststellen van een
eventueel voorkomen van eeneiigheid bij varkens.

We verwachten dat de meeste, zo niet alle, reeds ontdekte bloedgroepen bij varkens
ook bij de Nederlandse rassen voorkomen.

-ocr page 264-

SUMMARY.

The number of blood group faetors known in pigs is constantly increasing. E.specially
m Denmark and Hungary research workers have been making rapid progress of recent
years. Andresen c.s. has succeeded in establishing 9 different blood group systems
determmmg 16 different blood group factors.

Blood groups are inherited characters, which makes them of outstanding practical
importance.

Knowledge of the blood groups is of practical importance particularly for the prophy-
laxis of aenemia m new-born piglets, in some cases of reduced fertility, in paternity
tests and for determining the influence of the applied breeding system on the genetic
Structure of populations. As far as the last detail is concerned special attention is
paid to the dangers attached to an increase of the degree of homozygosity of the
population. \'

In case it should be possible to discover a close interdependence between blood group
factors and qualitative or production characteristics, the blood groups can have a
predicting va ue in the selection on the basis of these characteristics. However
especially as far as the establishment of a correlation between blood group factors
and production characteristics, which are determined by a very great number of genes
IS concerned, we must not be too optimistic.

In our opinion it is doubtful whether blood group factors will be of any use in the
breedmg for hybrid vigour for characterizing strains with a favourable combining

Blood group research has scientific value in determining the optimal moment for the
insemination of sows, in cross-breeding experiments (elimination of maternal in-
fluences through insemination with mixed semen), for the identification of piglets
after transplantation of fecundated ova, and for determining monozygosity in pigs.
It
IS hkely that most or all of the blood groups discovered so far in pigs can also be
found in the dutch breeds.

RÉSUMÉ.

Le nombre des facteurs de groupes sanguins connus chez les porcins, est sans cesse en
croissant. Notamment au Danemark et en Hongrie les chercheurs font des progrès
rapides pendant les dernières années. Andresen et ses collaborateurs ont déjà réussi
a detecter 9 systèmes de groupes sanguins déterminant 16 facteurs de groupes san-
guins. ®

L\'hérédité des groupes sanguins obéit aux lois découvertes par Mendel, ce qui souligne
leur grande valeur pour la pratique.

La connaissance des groupes sanguins présente avant tout une signification pratique
a la prophylaxie d\'anémie chez des porcelets nouveaux-nés, dans certains cas de
lecondite diminué, au contrôle sur la descendance et à l\'étude de l\'influence du mé-
thode d élevage sur la structure génétique des populations. Dans ce dernier cas on
a notamment signalé les dangers qu\'entraîne une augmention de l\'homozygotie dans
la population.

Si l\'on réussit à établir une relation étroite entre les facteurs de groupes sanguins et
les caractères qualitatifs ou les caractères de rendement, les groupes sanguins peuvent
jouer un role pronostiquant à la sélection sur ces caractères. Mais surtout face à la
detection d une corrélation entre les facteurs de groupes sanguins et les caractères
de rendement qui se trouvent conditionnées par un très grand nombre de gènes il
ne taut pas etre par trop optimiste. \'

Nous doutons pour le moment encore de l\'utilité des facteurs de groupes sanguins
dans 1 elevage par voie de l\'hétérosis afin de caractériser des lignées dotées d\'une apti-
tude marquee à la combinaison.

L\'étude des groupes sanguins revêt importance scientifique à la détermination de
moment opnmal pour l\'insémination de truies, dans des expérimentations de croise-
ment (elimination des influences maternales por insémination avec de la semence

-ocr page 265-

mixte), à l\'identificatiort de porcelets après transplantation d oeufs fécondés, en dé-
tectant la présence possible d\'univitellinité chez les porcms. .......

Il est à prévoir que la plupart, sinon tous les groupes sanguins deja detectes chez les
porcins se rencontrent également chez les races hollandaises.

ZUSAMMENFASSUNG.

Die Anzahl bei Schweinen bekannter Blutgruppenfaktoren wächst ständig. Insbeson-
dere in Dänemark und Ungarn machen die Forscher schnelle Fortschritte in den
letzten Jahren. Andresen und seinen Mitarbeitern ist es schon gelungen 9 verschiedene
Blutgruppensysteme, welche 16 verschiedene Blutgruppenfaktoren bestimmen, aut-

me^Blutgruppen vererben nach den Mendelgesetzen, wodurch sie für die Praxis be-
sonders wertvoll sind. , . , „ j • t, ■ A^,-
Die Kenntnis von den Blutgruppen ist vor allem von praktischer Bedeutung bei der
Prophylaxis von Blutarmut bei neugeborenen Ferkeln, in einigen Fallen vernngter
Fruchtbarkeit, bei der Abstammungskontrolle und bei der Untersuchung des Ein-
flusses des durchgeführten Zuchtsystems auf die genetische Struktur von PoP"\'^"
tionen In diesem letzten Fall wurden besonders die Gefahren hervorgehoben, die
eine Zunahme der Homozygotie in der Population mit sich bringt

Falls es gelingt, einen engen Zusammenhang zwischen Blutgruppenfaktoren und qua-
litativen Merkmalen oder Produktionsmerkmalen aufzudecken, so konneri die Blut-
gruppen bei der Selektion auf diese Eigenschaften einen prophetischen Wert haben.
Jedoch zumal angesichts der Ermitdung einer Korrelation zwischen Blutgruppen-
faktoren und Produktionseigenschaften, die durch eine sehr grosze Anzahl Gene be-
dingt werden, soll man nicht allzu optimistisch sein. . . ,
Wir zweifeln es fürst erste an, ob die Blutgruppenfaktoren in der Heterosiszucht
nützlich sein könnten, um Linien mit einer günstigen Kombinationsfahigkeit zu
chtiräktcrisicrGn

Die Blutgruppenforschung ist von wissenschaftlicher Bedeutung bei der Festsetzung
des optimalen Zeitpunktes für die Besamung von Sauen, bei Kreuzungsversuchen
(Ausschaltung der Muttereinflüsse durch Besamung mit Mischspcrma), bei der
Identifizierung von Ferkeln nach Transplantation befruchteter Eier, bei der Ermitt-
lung eines etwaigen Vorkommens von Eineiigkeit bei Schweinen.

Es steht zu erwarten, dass die meisten, wenn nicht alle schon ermittelte Blutgruppen
bei Schweinen auch bei den holländischen Rassen vorkommen.

LITERATUUR

A n d re s e n, E.: Investigations on blood groups of the pig. Nord. VetMed., 9, 274,

And^rei\'en E- Genfrekvensbestcmnielse hos svin af dansk landrace. The Royal
Veterinary\'and Agricultural College Sterility Research Institute.
Annual Report,

A^Ïr^s^n! E. and I r w i n, M. R.: The K blood group system of the pig. Acta

Agric. Scand., 9, 253, (1959 a).
Anlesen, E., H o j g a a r d, N., J y 11 i n g, B i r t h e, L a r s e n, B., MoUer
F. Moustgaard, J. and
N e i m a n n-S o r e n s e n. A: Blood- aid serum
group investigations in cattle, pig and dog in Denmark. Bericht über den VI inter-
nationalen Blutgruppenkongresz in München, 24, (7959 èj.

Bruner, D. W., Brown, R. G., Hull, F. E. and K i n k a i d, A S. : Blood-

factors and baby pig anemia. J. Amer. vet. med. Ass., 115, 94, (1949).
B u X t o n, J. C. and B r o o k s b a n k, N. H. : Haemolytic disease of new-born pigs

causel by iso-immunization of pregnancy. Nature, 172, 355, (1953).
Doll, E. R. and Brown, R. G.: Isohemolytic disease in newborn pigs. Cornell

G nmol\'r^D. G^fSegregation of genes determining red cell antigens at high levels
of inbreeding in chickens.
Genetics, 44, 14, (1959 a).

-ocr page 266-

G 1 1 ni o u r, D. G.: Blood groups in chickens - a review. Bericht über den VI inter-
nationalen Blutgruppenkongresz in München,
50, (1959 b).

Goodwin, R. F. W., Saison, R. and C o o m b s, R. R. A.: The blood groups
of the pig II. Red ccll iso-antibodies in the sera of pigs injected with crystal violet
swine fever vaccine.
J. comp. Path., 65, 79, (1955).

Goodwin, R. F. W. and S a i s o n, R.: The blood groups of the pig III. A breed
difference in iso-antibody response after vaccination with crystal violet swine fever
vaccine.
Ibid, 66, 163, (1956).

Goodwin, R. F. W. and C o o m b s, R. R. A.: The blood groups of pig IV. The
antigen-antibody-systcm and hacmolytic disease in newborn piglets.
Ibid. 66 317
(1956).

Goodwin, R. F. W. and Saison, R.: The blood groups of the pig V. Further
observations on the epidemiology of haemolytic disease in the newborn
Ibid 67
126, (1957).

Hoffe rb er, O.: Ueber Blutgruppen bei Tieren. Mh. VetMed., 7, 46, (1952).

I r w i n, M. R.: Blood grouping and its utilization in animal breeding. Proc. 7th Int.
Congr. of Anim. Husbandry, Madrid Subject 2, 7, (1956).

K a e m p f f e r, A.: Ucber die Vererbung der Blutgruppen des Schweines. Zschr. f.
induktive Abstammungs- und Vererbungslehre,
61, 261, (1932).

Kacmpffer, A.: Ueber ein zweites Iso-aggludnogen-Agglutininpaar B im
Schweineblut.
Zschr. f. Rassenphysiologie, 5, 53, (1932).

Kuhns, W. J.: Iso-immunizations in the pig following multiple transfusions of in-
compatible blood.
Proc. Soc. exper. Biol. and Med., 74, 685, (1950).

Mitscherl ich, E.: Blutgruppenforschung und Tierzucht. Züchtungskunde, 31
421, (1959). ^

M i t s c h e r 1 i c h, E., Tolle, A. und Walter, E.: Untersuchungen über das
Bestehen von Beziehungen zwischen Blutgruppenfaktoren und Milchleistung des
Rindes.
Zschr. f. Tierzüchtung u. Züchtungsbiol., 72, 289, (1959).

Moustgaard, J.: Persoonlijke mededehng. (1960)

Neimann-Sorensen, A., S o r e n s e n,\'P. H., A n d r e s e n, E. and M o u s t-
gaard J.: Danish investigations of blood groups of catde and pigs.
Proc. 7th
Int. Congr. on Anim. Husbandry, Madrid Subject 2, 87, (1956).

Rang, F.: Untersuchungen über die Isohaemagglutination im Blut des Schweines
und des Rindes mit eingeengten Seren. Inaug. Diss. Göttingen 1931.

Re nd el, J.: Bloodgroups of farm animals. An. Breeding Abstr., 25, 223, (1957).

Rendel, J.: Blutgruppen. In Hammond-Johans.son-Haring: Handbuch der Tier-
züchtun,g. Band 2. Haustier.genetik. Bcrli n,
142, 1959.

Robertson, A.: Blood-grouping in dairy cattle improvement. Proc. 7th Int.
Congr. of Anim. Husbandry. Madrid Subject 2, 79, (1956),

Saison, R., Goodwin, R. F. W. and Coombs, R. R. A.: The blood groups
of the pig I. The interaction of pig red cells of group .A and the naturally occurring
■Visoantibody in the semen of pigs of bloodgroup O.
]. comp. Path., 65, 71,
f1955),

Saison, R.: Report of a blood group system in swine. /. Immun., 80, 463, (1958).

S c h e r m e r, S., K a y s e r, VV. und Kacmpffer, A.: Vergleichende Unter-
suchungen über die Isoa.gglutininc im Blute des Menschen und des Schweines
Z. ImmunForsch., 68, 437, (1930).

^\'^r/seo/\' ^ \' B\'ut.gruppenfonschung bei Schweinen. Züchtungsk., 32, 154,

Schott, A.: Studien über züchtcrische Bedeutung der Blutgruppen beim Schwein,
Wiss. Arch. Landwirtschaft., 7, 68, (1932).

Schultz, F. T, and B r i 1 c s, W, E,: Adaptive value of blood groups genes in
chickens.
Genetics, 38, 34, (1953).

S t o r m o n t, C,; On the applications of blood groups in animal breeding, Proc. X
Intern. Congr. Genetics. Montreal 1958.
Vol I, 206, (1958).

Szent-Ivanyi, Th,: Die Blutgruppen der Schweine und Ihre praktische Bedeu-
tung,
Tagungsber. Nr. 8 Dtsch Akad. Landwirts, Berlin 214, (1957).

-ocr page 267-

Sze n t-I vânyi, Th. and S z a b ó, S.: Blood groups in pigs. Acta Vet. Acad.
Scient. Hungaricae,
4, 429, (1954).

Szymanowski, Z., Stet kiewicz, St. et Wachler, B.: Les groupes sero-

logiques dans le sang du porc et leur relation avec les groupes du sang humain.
C.R. Soc. Biol., Paris, 94, 204, (1926).

S z y m a n o w s k i, Z. et W a s h 1 e z o w n a, B. ; ContribuUon à l\'étude des immuno-

iso-agglutines du sang du porc. C.R. Soc. Biol., Paris, 95, 923, (1926).
Szymanowski, Z. und F r c n d z e 1, J.: Ueber Immuno-isoantikorper im

Schweineserum. Zschr. f. Immun.Forsch., 88, 397, (1936).
Wegner, R. M.: Zur Frage der Blutgruppenforschung, unter besonderer Berück-
sichtigung der Verhältnisse beim Huhn.
Züchtungsk., 31, 223, (1959).
W i e s n e r, E.: Blutgruppen beim Schwein, ihre Ermittlung und erbbiologische Ver-
wertung I. Mitteilung.
Mh. VetMed., 7, 67, (1952).
W i e s n e r, E.: Grundlagen, Stand und Perspektiven der Blutgruppenforschung beim
Schwein.Vngungifcer. nr. 8, Dtsch Akad. Landwirts. Berlin, 223, (1957).

Leeftijd van zeug en toomgrootte.

a Het aantal biggen bij de eerste worp stijgt, naarmate de zeug bij het laten dekken
ouder is. Deze stijging gaat door tot het laten dekken op een leeftijd van 9 maan-
den en ouder, terwijl het verschil tussen de jongste en oudste groepen 1 i. 2 biggen

per toom bedraagt. ...

Het gemiddelde aantal groot.gebrachte biggen vertoont eenzelfde stijging als de

gemiddelde worpgrootte. . . . , ,

b. be leeftijd van de zeug bij de eerste keer laten dekken heeft .geen of weinig invloed

op de grootte van de tweede toom.
c Zeugen, die werpen voordat ze de leeftijd van 11 maanden hebben bereikt, bren-
gen ger^iddeld een kleiner aantal tomen dan zeugen die voor dc eerste keer werpen

op een leeftijd ouder dan 11 maanden.

Veeteelt, en Zuivelberichten, 3, 172, (1960).

Gat in de keel.

Een koe of sticr met een opening in dc maagwand, om monsters van de maaginhoud
te nemen, is al niets nieuws meer, maar een os met een venster m zijn keel is wel

wat bijzonders. , tt

Swallow (= slik), een os van dc veeartsenijkundige faculteit van dc Universiteit van
Colorado heeft een opening in de slokdarm, die kan worden afgesloten. Om uit te
vinden, wat hij — en andere runderen — op bepaalde tijden van het jaar eten en
waaror^ ze een bepaald voedsel eten, kan dc stop worden verwijderd en worden
vervangen door een plastic zak van een liter of zes. Het opgenomen gras komt dan niet
in de maag van het dier, maar in deze zak terecht. Op deze wijze is het dus mogelijk
monsters\'\' te nemen van het opgenomen voeder. Dat is belangrijk m verband met
het bepalen van de behoefte van het rundvee, aangezien de natuurlijke selectiviteit
van de dieren geen verband schijnt te houden met de voederwaarde i.e. eiwitgehalte.
Verder kan deze os ook worden gebruikt voor het bestuderen van de spcekselproduktie
bij verschillende soorten voer.

Landbouwdocumentatie, 17, 15, (1961).

-ocr page 268-

Immunisatie tegen kanariepokken.

Immunisation against canary-pox.

door Dr. J. HOEKSTRA en TH. SMIT.

Laboratoria van het Centraal Diergeneeskundig Instituut,
afdeling Rotterdam. Directeur: G. M. van Waveren.

Inleiding.

De pokken infecties bij het pluimvee genieten in ons land een algemene
bekendheid.

Een viertal afzonderlijke, hoewel nauw verwante, typen vogelpokkenvirus
tasten resp. kip, kalkoen, duif en vinkachtige vogels aan. Enkele van deze
Nogelpokkenvirussen zijn monopathogeen. Zij kunnen slechts bij een be-
paalde gastheer ziekteprocessen opwekken. De bi- of tripathogene stam-
men zijn minder exclusief en tasten naast de eigen gastheer ook andere
vogels aan.

Bij kanaries zijn pokkeninfecties steeds het gevolg van een infectie met
het M.K.V. (mussen, kanaries en vinken) virus. Het ziektebeeld wijkt bij
deze vogels vaak af van hetgeen men ziet bij de kip. Naast de lokale reac-
ties op de huid (vooral om ogen, snavel en gewrichten) treedt er een pok-
ken pneumonie op. Beide vormen kunnen tegelijkertijd voorkomen op één
dier. doch ook afzonderlijk in dezelfde vlucht vogels.
De pneumonie verloopt acuut en is in de regel dodelijk. Bij de uitwen-
dige vorm is het verloop veel slepender, terwijl de kans op genezing groter
IS. De longaandoening ontstaat dikwijls in aansluiting op pokkenerupties
op de huid en is dan als een generalisatie te beschouwen.
Het M.K.V.-virus is vaak uiterst pathogeen, zodat de sterfte in een vlucht
kanaries kan oplopen tot 95%. Tropische vinken zijn veel minder gevoelig.
Kanariepokken, door leken meestal „hapziekte" genoemd, komt in ons land
zeer verbreid voor en zorgt ieder jaar weer voor een groot aantal slacht-
offers. Een totale sterfte van enkele honderdduizenden vogels in één sei-
zoen (juli-november) is geen uitzondering. Stellen we de gemiddelde
handelswaarde van een kanarie op 4-5 gulden, dan is uit het worgaande
zonder meer de grote financiële schade voor de kanariehouders af te leiden.
Een werkzaam vaccin tegen kanariepokken zou ongetwijfeld in een be-
hoefte voorzien. Het enige ons bekende werk uit de laatste jaren over
vaccinaties tegen pokken bij de kanarie is dat van B e a u d e 11 e.
Deze onderzoeker pas.seerde een M.K.V.-stam ruim 70 maal over be-
broede kippeëieren en meende daarna een reductie in pathogeen vermo-
gen waar tc nemen. Destijds is deze stam door de Rijksseruminrichting
aangevraagd, onderzocht en voor praktijkentingen gebruikt.
Weliswaar werd een hechte immuniteit verkregen, doch de restpathogeni-
teit bleek nog zeer hoog te zijn. Circa 5-25% der vogels overleeft de enting
met, waarbij de z
.g. kleurvogels de minste weerstand blijken te bezitten. \'
Gezien deze teleurstellende resultaten werd een oriënterend onderzoek in-
gesteld naar andere vaccinatiemogelijkheden.

Methoden en materiaal.

Als proefdieren werden gebruikt: kanaries afkomstig uit gezonde volières.
Hoofdzakelijk waren dit éénjarige dieren of jonger. Voor zover oudere

-ocr page 269-

\\\'0gcls werden benut, werden deze gelijkmatig over de verschillende groe-
pen verdeeld.

De verrichte experimenten zijn onder te verdelen in een drietal series n.1.:

1) Proeven met gedood vaccin.

2) Vaccinaties met levend duivenpokkenvirus.

3) Vaccinaties met levend kalkoenpokken virus.

sub 1:

De gedode vaccins werden bereid uit kanariepokkenvirus en wel uit de
Beaudette-stam, die door ons werd ontvangen als 70e eipassage en die sinds-
dien nog herhaalde malen werd gepasseerd op duiven en bebroede kippe-
eieren. De vers geoogste, begroeide chorio-allantois vliezen werden behandeld
met 0,2% formaline, kristalviolet of /2% carbol. Na bacteriologische

en virologische controle op steriliteit werden deze vaccins intramusculair
aan de proefdieren toegediend in een dosering van 0,05 ml.

sub 2:

Ah levend duivenvirus werd het normale handelsprodukt, bestemd voor het
enten \\an kippen, gebruikt. Een ampul van 50 mg werd opgelost in 20 ml
fysiologische zout-oplossing, waaraan per ml werden toegevoegd 500 E. peni-
cilline en 500 E. streptomycine. Ook dit vaccin moest door middel van
intramusculaire injecties worden toegediend.

sub 3:

Uit een spontane, mild verlopende, uitbraak bij kalkoenen werd een pokken-
virus geïsoleerd. Dit virus werd enige malen gepasseerd op kalkoenen. Bij
de laatste kalkoenenpassage werd op het hoogtepunt van de lokale reactie
het betrokken huidgedeeite geoogst en onder toevoeging van een tien-
voudige hoeveelheid 50% glycerine gemalen. Het verkregen materiaal
werd vervolgens behandeld met andbiotica (500 E. penicilline en 500 E.
streptomycine per ml), afgevuld in hoeveelheden van ongeveer 3 ml en
opgeslagen bij een temperatuur van —30° C.

Volgens een mondelinge mededeling van Kunst1), die deze stam later ty-
peerde, betreft het hier een orginele kalkoenstam en geen aangepaste
kippestam. Het kalkoenpokkenvirus werd toegediend als vaccin, door in-
wrijving op de ontvederde huid of als wing-web vaccinatie.

De diverse, op verschillende wijze, gevaccineerde groepen kanaries onder-
gingen na verloop van tijd een testinfectie met M.K.V.-virus. Hiertoe werd
cle Beaudette-stam als wing-web infectie toegepast, terwijl een gelijk-
waardige controlegroep werd toegevoegd. De verkregen immuniteit is na
een observatiei)eriode van vijf weken af te lezen aan:

a. Het aantal dieren dat tengevolge van dc test-infectie sterft.

b. Het aantal dieren dat na een aanvankelijke ernstige generalisatie (pok-
ken om ogen, snavel en gewricht) genas.

c. De ernst van de plaatselijke reacties op de geïnfecteerde vleugel.

Bij de laatste twee experimenten (dc nummers 8 en 9 in de tabel) vond
de test-infectie plaats door de dieren in contact te brengen met zieke vogels,
die eerder werden geïnfecteerd met een volvirulente praktijkstam.

-ocr page 270-

Gevaccineerde dieren

3-1 ^

tu 3 1
•=< §

s.

\'•f f»"
3

X!
•t
O

a.»

= n
O
3

Aard der
experimenten

aard van de
vaccinatie

aard van de
test. infect.

rr p
3 3

r! ~

Controle dieren

ri C.
w r;
n «

^ K

r\' n
n>

n 3

CM

3 O
3 !3

formolvaccin éénmalig i.m.
formolvaccin viermalig i.m.

25

K.N.
wing-web

idem

11

36% 36% 28%

14%

43% 43%

Experimenten
met gedood
kanariepokken

14

56%

33%

11%

14%

43%

43%

kristalviolet éénmalig i.m.
carbolvaccin viermalig i.m.

24
21

idem
idem

13
16

46%
44%

46%
44%

8%
12%

12
15
~6~

8%
7%

50%
33%

42%,
60%,

Experimenten
met levend
duivenvirus

15

idem

50%

17%

33%

50%

17%

33%,

éénmalige injectie i.m.

viermalige injectie i.m.

idem

29% 57% 14%

17%

17% 66%

Experimenten
met levend
kalkoenpokken-

30

24
24

idem

20

10
10

95%

5% 0%

15

53%

27% 20%

cont. virul.
M.K.V. virus

cont. virul.
M.K.V\'. virus

0%
0%

10%
10%

0%
0%

50%
50%,

J.

Resultaten van

-ocr page 271-

Bespreking van de resultaten.

Een overzicht van de verkregen resultaten wordt verstrekt in de bijgaande
tabel. Bij het aanschouwen van de daarin voorkomende getallen komen wi.i

tot de volgende opmerkingen: , r- • ■

De aantallen proefdieren zijn te klein voor het trekken van definitieve
conclusies. De genomen proeven moeten dan ook meer gezien worden als
„pilot experiments" die tot doel hebben na te gaan in welke richting verder
kan worden gezocht.

GEDOOD VACCIN.

Dode vaccins, bereid volgens enige algemeen bekende recepten, schijnen,
gezien het verschil tussen ent- en controlegroepen wel enig effect te sor-
teren. .. ,
Van veel betekenis lijkt deze partiële immuniteit echter met te zijn, daar
zowel in de controle- als de entgroep sterfte optreedt, terwijl het aantal
generalisaties hoog is.

Viermalige intramusculaire injecties met carbolvaccin geven nog het beste
resultaat. Een dergelijke handelwijze is echter voor de praktijk geheel on-
uitvoerbaar. Over de duur van de immuniteit zijn geen nadere gegevens
verzameld.

LEVEND DUIVENPOKKENVIRUS.

In oriënterende proeven was reeds vastgesteld, dat de door ons gebruikte
kanarie- en duivenpokkenstammen op duiven een volledige kruisimmuni-
teit konden opwekken. Er werd nu getracht kanaries met duivenvirus te
immuniseren. Intrafolliculaire entingen sloegen bij de kanarie met aan,
terwijl intramusculaire injecties met levend virus pas na een viermalige
behandeling enig resultaat opleverden.

LEVEND KALKOENPOKKENVIRUS.

Kalkoenvirus bleek bij kanaries wel een plaatselijke reactie te kunnen op-
roepen Onder laboratoriumomstandigheden reageert 80% der vogels po-
sitief Ingewreven op de ontvederde huid geeft dit virus een duidelijke
folliculaire zwelling na 7-9 dagen. De reactie van de wmg-web methode
bestaat uit een klein pokje op de steekplaats. Na drie weken zijn al deze
entreacties weer verdwenen. De algemene gezondheidstoestand van de
vogels werd door deze enting in geen enkel opzicht beïnvloed.
Hoewel de vaccinaties met kalkoenvirus geen absolute immuniteit geven
tegen het kanarievirus blijkt toch uit de gegevens dat een zeer behoorlijke
bescherming wordt verkregen.

De experimenten openen momenteel de volgende mogelijkheden tot en-
ting tegen kanariepokken. .
a Een regelmatig herhaalde enting met de kalkoenstam. Er mag hier
een redelijke bescherming van de dieren verwacht worden, die echter
geenszins absoluut is en waarschijnlijk ook niet lang aanwezig blijft,
b Een tweevoudige enting, te weten een eerste vaccinatie met kalkoen-
virus gevolgd door een revaccinatie met de reeds meer toegepaste
Beaudette-stam. Het beste kunnen deze entingen drie weken uit elkaar
liggen. In dit geval kan men rekenen op een hechte immuniteit, terwijl
de entschade tot een dragelijk minimum kan worden gereduceerd.

-ocr page 272-

SAMENVATTING.

Verschillende methodes voor het enten van kanaries tegen pokken werden nagegaan
Dood vaccin, bereid uit M.K.V.-virus, bleek, evenals levend duivenvirus, intramuscu-
lair wel enige immuniteit te geven, doch niet voldoende voor het beschermen van de
dieren onder praktijkomstandigheden.

Door vaccinaties met een kalkoenpokken virus werd een zeer behoorlijke immuniteit
verkregen, die echter geen absolute bescherming geeft, maar zich wel leent tot het
verstrekken van een basis immuniteit voor een revaccinatie met een iets gemitigeerde
praktisch volkomen beschuttende, kanariepokkenstam.

SUMMARY.

Different methods for vaccination of canaries against pox have been applied. Dead
vaccine produced out of a canary-pox virus proved to deliver some immunity but not
enough to protect the animals under practical circumstances. The same held true
for vaccination with a living pigeon-pox strain applied intramuscularly
Vaccinations with a turkey-pox strain however produced a fairly good immunity but
no absolute protection. This vaccination was apt to deliver a base-immunity for a
lollowing revaccmation with a somewhat mitigated canary-pox strain giving a nearly
absolute resistance against full-virulent canary-pox virus.

RÉSUMÉ.

Des méthodes différentes de vaccination des canaris contre la variole sont étudiées
La vaccine morte, préparée du virus P.G.C. se démontra de causer comme le virus
vivant des pigeons, appliquée intramusculairement une certaine immunité, mais pas
une immunité suffisante pour la protection des animaux dans les conditions pratiques.
Par vaccination avec le virus de la variole dindonière une immunité assez grande est
obtenue, mais cette immunité ne donne pas une protection absolute. Cette méthode
de vaccination est apte à fournir une immunité basale qui est nécessaire pour obtenir
la possibilité d\'une révaccination avec un lot de virus vaccinal des canaris, mitigé un
peu, donnant une protection presque complète.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verschiedene Methoden um Kanarienvögel gegen Pocken zu impfen wurden unter-
sucht. Abgetötete Vakzine, hergestellt aus dem Kanarienpockenvirus, schien ebenso
wie intramusculair angewandtes lebendes Taubenvirus, zwar eine geringe Immunität
hervorzurufen; sie war jedoch nicht ausreichend um Tiere unter praktischen Verhält-
nissen zu schützen. Durch Vakzination mit einem Pockenvirus von Truthühnern
wurde eine sehr beachtliche Immunität erzielt, die zwar keinen vollständigen Schutz
verleiht, aber sich gut eignet zur Vermittlung einer Basisimmunität für eine Revakzi-
nation mit einem etwa» abgeschwächten praktisch völligen Schutz verleihenden
Kanarienpockenstamm.

LITERATUUR

Beau dette, F. R.: Twenty years of progress in Immunization against virus
diseases of birds.
]. Amer. vet. med. Ass., 115, 232, (1949).

-ocr page 273-

Over de nomenclafuur van de trichostrongyliden
en de trichostrongylose bij de Nederlandse huis-
dieren.

The correct names for trichostrongylids and for tricho-
strongylosis in domestic animals in the Netherlands.

door J, JANSEN Jr.

Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten
der Rijksuniversiteit te Utrecht: Directeur: Prof. Dr. D.
Swierstra.

Inleiding.

Gezien de toenemende belangstelling voor de parasitaire ziekten veroor-
zaakt door trichostrongyliden in maag en darmen bij onze huisdieren
wordt hier een uiteenzetting gegeven van de in Nederland voorkomende

soorten. . ,

Hoewel het ondoenlijk is een verantwoorde schatting te maken van cle
jaarlijkse economische schade, die deze trichostrongylideri de veetee t in
Nederland berokkenen, mag wel aangenomen worden, dat deze schade
in de dentallen miljoenen guldens loopt.

Lebmaagtrichostrongyliden.

Bij de Nederlandse runderen, schapen en geiten zijn een reeks tricho-
strongyliden in de lebmaag bekend, die alle behoren tot de nematoden-
familie Trichostrongylidae Leiper, 1912. In de praktijk kunnen dc-ze para-
sieten in drie groepen verdeeld worden: le de grote maagwormen behoren-
de tot het geslacht
Haernonchus Cobb, 1898 uit de subfamilie Haenionclii-
nae .Skrjabin en Sjoeljts, 1952, 2e de middelgrote maagwormen van het
genus
Ostertagia Ransom, 1907 sens. lat. en 3e de kleine maagwonueu
behorende tot^het genus
Tnchostrongylus Looss, 1905 sens. lat. 1 ^ \'cide
laatste groepen vallen in de subfamilie Trichostrongylinae Lei])er, 190H.

HAEMONCHUS.

Het crcslacht Haemonchus is een goed omschreven genus, waarvan twe(>
soorten in Nederland bekend zijn:
H. contortus komt voor bij schaaji en
geit,
H. placei bij het rund.

OSTERTAGIA.

Dit geslacht is sinds het werk van O r 1 o f f (1933) het onderwerp geweest
van\'veel systematische arbeid en is, meestal op goede gronden, gesplitst m
een tiental aparte genera. De volgende soorten komen voor bij het Neder-
landse rund:
Ostertagia (O.üertagia) oslertagi, 0.(0.) Iepiosptculans O.
(Grosspiculagia) lasensis
en 0.(G.) lyrata; bij het schaap: O. (0-) oster-
taoi, 0.(0.))eptoslnculans, O.(O.) circumcincta, 0.(0.)trifurcata 0.(G.)
lasensis
en de enige jaren geleden (in Skrjabin et al, 1954) be-
schreven soort
Teladorsagia davtiani. Behalve O.(O.) ostertagi en O. O.;
lasensis zijn deze parasieten van het schaap ook hij de geit m Nederland
gevonden. Hierbij is de nomenclatuur van O rlof f (1933) gevolgd.

-ocr page 274-

Afgezien van T. davtiani relvent O r 1 o f f alle hier genoemde parasieten
dus tot het geslacht
Ostertagia, dat hij o.a. verdeelt in de subgenera Oster-
tagia
en Grosspiculagia. 1\'hans evenwel is een verwarde situatie ontstaan
door de geheel van elkaar verschillende systematische indelingen van het
genus
Ostertagia Ransom, 1907 van And ree wa (1956) en S a r w a r
(1956). Volgens de .systematiek van Andreewa worden de soorten
genoemd:
Ostertagia ostertagi, O. leptospicularis, Ostertagiella circumcinc-
ta, O. trifurcata, Skrjabinagia lasensis, S. lyrata
en Teladorsagia davtiani,
daarentegen volgens die van S a r w a r: Ostertagia ostertagi, O. leptospicu-
laris, Stadelmannia circumcincta, S. pinnata (= S. trifurcata), Sjobergia
lasensis, S. lyrata
en Teladorsagia davtiani. Nog verwarrender wordt dit,
wanneer men weet, dat ook de namen
Grosspiculagia lasensis en G. lyrata
in gebruik zijn.

Over de geslachten Ostertagia en Teladorsagia is men het wel eens. Voor
de andere zal nu getracht worden een oplossing te vinden. Het door
Sarwar (1956) tot geslacht verheven subgenus
Grosspiculagia heeft als
typesoort
G. occidentalis, een schapenparasiet, die niet in Nederland voor-
komt. Nauw verwante trichostrongyliden brengt hij onder in het geslacht
Sjobergia.

Andreewa (1956) daarentegen heeft het subgenus Grosspiculagia laten
vervallen en het genus
Ostertagiella opgericht met O. occidentalis als type-
soort. Ons inziens is deze handelswijze niet in overeenstemming met de
nornenclatuurregels, zodat
Ostertagiella Andreewa, 1956 als synoniem be-
schouwd moet worden van
Grosspiculagia (Orloff, 19.33). Hier komt
\'■chter bij, dat Andreewa enkele soorten o.a.
O. circumcincta en O.
trifurcata
naar dit geslacht overgeheveld heeft evenals een soort door
Orloff
0.(G.) arctica genoemd, die ons inziens behoort tot het genus

Ki.g. 1.

Bursa ropulatrix van

Ostertagia

leptospicularis.

Fi.?. 2,

Bursa copulatrix van

Stadelmannia

circumcincta.

-ocr page 275-

Fig. 3.

Bursa copulatrix van
Skrjabinagia lyrata.

Skrjabinagia. Uit de fig. 1, 2 en 3 is een duidelijk verschil in structuur
te zien van de bursa copulatrix, zoals dat ook vastgesteld werd door
Sarwar (1956). Bij de bursa van de
Ostertagia-soorten divergeren de
antero- en medio-laterale ribben sterk en liggen de uiteinden van de
medio- en postero-laterale ribben dicht bijeen. Bij de bursa van
Stadel-
mannia circumcincta
zijn de uiteinden van de laterale ribben evenver van
elkaar vei-wijderd. Fig. 3 laat de bursa zien van
Skrjabinagia /yraia, waar
de lange dorsale rib opvalt. Mede op grond van deze, constante, verschillen
deelt Sarwar (1956) terecht de parasieten in verschillende geslachten
in:
Ostertagia Ransom, 1907, waartoe o.a. behoren O. ostertagi en O.
leplospicularis; Stadelmannia
Sarwar, 1956 met circumcincta en S.
trifurcata;
en Sjobergia Samar, 1956 met lasensis en 5\'. lyrata. Ook het
geslacht
Grosspiculagia, dat verder niet ter zake is blijft bestaan. Doch nu
blijkt eveneens,
dat\\Sjobergia beschouwd moet worden als een synoniem
van
Skrjabinagia (Kasimov, 1942) A n d r e e w a, 1956, zodat wij de
volgende nomenclatuur voorstellen.
Ostertagia ostertagi, O. leptospicularis,
Stadelmannia circumcincta, S. trifurcata,
Skrjabinagia lasensis, S. lyrata,
Teladorsagia davtiani.

TRICHOSTRONGYLUS.

De enige soort, die normaliter in de lebmaag van rund, schaap en geit
voorkomt is
Trichostrongylus axei. Sarwar (1956) heeft ook het ge-
slacht
Trichostrongylus gesplitst en wel in vijf verschillende genera. Volgens
zijn indeling zou
T. axei behoren tot het genus Cobboldostrongylus Sar-
war, 1956. \'inderdaad zijn er voldoende aanwijzingen, o.a. de morfologie
van de bursa copulatrix, die de oprichting van dit geslacht rechtvaardigen.
De juiste naam voor de hier voorkomende soort is dus
Cobboldostronplus
axei,
maar men moet nog afwachten of de indeling van Sarwar inter-
nationaal geaccepteerd zal worden.

Maagtrichostrongyliden.

Bij andere dieren dan de herkauwers is het aantal soorten in de maag
veel geringer. Bij het paard komt alleen
Trichostrongylus axei voor en bij
het varken
Hyostrongylus rubidus, een tnchostrongylide, die zeer verwant

-ocr page 276-

is aan de Osterlaoia-ioorten en dan ook tot de subfamilie Trichostrongy-
linae behoort.

Graphidium strigosum een grote trichostrongylide behorend tot de sub-
familie Graphidiinae Travassos, 1937, komt regelmatig bij wilde konijnen
en hazen in Nederland \\oor, maar is nog niet bij het gedomesticeerde
konijn in ons land door ons waargenomen.

Dunnedarmtrichostrongyliden.

Ook onder deze parasieten treffen wij de meeste soorten aan bij de her-
kauwers. De uitzondering is
Tricliostrongylus retortaeformis van het konijn.
De parasieten zijn te verdelen in drie geslachten. De kleinste draadvormige
wormen behoren tot het geslacht
Trichostrongylus Looss, 1905 sens. lat.,
de iets forsere tot het geslacht
Cooperia Ransom, 1907 en de grootste tot
het geslacht
Nematodi rus Ran.som, 1907 van de subfamilie Nematodirin?.^
Skrjabin en Orloff, 1934.

De subfamilie Gooperiinae is ons inziens zeer slecht omschreven. Hierin
zijn n.1. die trichostrongyliden ondergebracht, waarvan de wijfjes een stekel
aan de staart missen en die in het bezit zijn van een kopblaas. Het bezit
van deze kopblaas is echter slechts in feite toe te schrijven aan de ge-
slachten
Maciela Travassos, 1935, Travassostrongylus Orloff, 1933 en Tri-
chohelix
Ortlepp, 1922. De overige geslachten, die een echte kopblaas
missen brengen wij dan ook opnieuw onder in de subfamilie Trichostrongy-
linae. Behalve de in ons land voorkomende geslachten
Cooperia en Hyo-
strorigylus,
zijn dat eveneens de geslachten Cooperioides Daubney, 1933 en
Paracooperia Travassos, 1935. Het geslacht Maciela werd reeds door
Singh (1958) ondergebracht in de subfamilie Trichocheniinae Singh,
1958. Het genus
Trichohelix, waarvan slechts mannetjes bekend zijn, doet\'
dermate denken aan vertegenwoordigers van de subfamilie Viannaiinae
Nex \'eu Lemaire, 1934 (Heligmosomatidae Gram, 1927), dat, zo het er al
niet toe behoort, dan toch in ieder geval tot de Heligmosomatidae. De
systematische positie van
Travassostrongylus is niet duidelijk en wij kunnen
dan ook de goeile plaats niet aanwijzen.

TRICHOSTRONGYLUS.

Zoals tevoren reeds opgemerkt werd, is dit geslacht door S a r w a r (1956)
verdeeld in enkele nieuwe. De
Trichostrongylus spp. die bij het rund,
schaap en geit in Nederland \\oorkomen zouden volgens de nomenclatuur
van S a r w a r genoemd moeten worden :
Gile.<:ia colubriformis in schaap
en geit,
G. capricola in de geit, G. longispicularis in rund en schaap en
Buckleya vürinus in schaap en geit. In correcte vorm moet deze laatste
naam overigens
Buckleya vitrina luiden. Doch voorlopig geven wij er de
voorkeur aan voor alle soorten de geslachtsnaam
Trichostrongylus te hand-
haven.

COOPERIA.

Van dit goed omschreven geslacht komen in Nederland de volgende
soorten voor: C.
curticei in schaap en geit, C. oncophora in rund en
schaap,
C. punctata in rund en schaap en C. surnabada in het rund. Te-
voren was het voorkomen van
C. oncophora en C. punctata in het Neder-

-ocr page 277-

landse schaap niet bekend. O)) grond van de originele beschrijvingen
(A n t i p i n, 1931, G o r d o n, 1932) is
C. surnabada niet te onderscheiden
van C.
mcmasteri. Hoogstwaarschijnlijk is dus C. rncrnasteri een synoniem
van
C. surnabada, hoewel hieraan wel getwijfeld wordt. Uitsluitsel kan
slechts het onderzoek geven van de typeexemplaren, hetgeen Allen en
Rec kl und (1958) mi.slukt is, daar zij niet in staat waren het type-
exemplaar van
C. surnabada voor onderzoek ter beschikking te krijgen.

NEMATODIRUS.

Van dit geslacht komen drie soorten voor in Nederland. N. jilicollis in
rund, schaap en geit,
N. helvctianus in het rimd en iV. spathiger in schaap
en geit.

Dikkedarmtrichostrongyliden.

Alleen Tricliostrongylus lenuis, door Sarwar (1956) niet genoemd, komt
voor in de caeca van eend- en hoenderachtigen. In ons land werd
T. lenuis
vastgesteld bij de pauw, de fazant en de gans (Anser anser).

De naam van de ziekte.

Het is in het algemeen de gewoonte parasitaire ziekten naar hun verwekker
te noemen door de uitgang van de wetenschappelijke geslachtsnaam tc
\\ ervangen door -osis of -iasis of in het Nederlandse spraakgebruik -ose of
-iasc. Nu is er een neiging om de uitgang -osis alleen te gebruiken, wanneer
men de ziekte bedoelt en -iasis, wanneer het alleen de besmetting zonder
klinische verschijnselen betreft (Whitlock, 1959). Als het de ziekte
betreft spreekt men dus van strongylosis, trichostrongylosis, distornatosis
enz. Wanneer rnen deze naamgeving echter consequent zou dooivoeren
doen zich een tweetal moeilijkheden voor. Sommige geslachten veranderen
van naam en daarmee de naam van de ziekte. Een berucht voorbeeld
hiervan zijn kleine strongyliden van het paard, enige tientallen jaren ge-
leden ondergebracht in het genus
Cylicostomum, daarna in het genus Tri-
chonerna
en thans in het genus Cyatliostomum. Hetzelfde zien wij ten aan-
zien van de leverbotziekte, die in Nederland gewoonlijk distomatosis wordt
genoemd, maar in het buitenland veelal fasciolosis. Het verdient hierom
aanbeveling de namen der ziekten door internationale afspraken vast te
stellen.

Het tweede probleem doet zich \\oor, wanneer geslachten in meerdere
nieuwe gedeeld worden. In ons geval zou men dus bij het rund kunnen
spreken van ostertagiose cn bij het schaap \\an stadelmanniose, eventueel
zelfs tevens van skrjabinagiose en teladorsagiose. Daarbij bedenke men,
dat in andere landen vertegenwoordigers voorkomen van de geslachten
Marshallagia, Camelostrongylus enz. Voorts ook, dat in de toekomst zeker
nieuwe genera beschreven zullen worden en bestaande gesplitst. Al met al
zou dit een zeer verwarrende toestand scheppen met een overvloed van
weinig sprekende namen. Het is dan ook aan te bevelen de namen der
parasitaire ziekten eenvoudig te houden, bij voorkeur op advies van een
internationaal rapport.

In het geval van de trichostrongylose spreke men bij voorkeur van tricho-
strongyiose welke parasieten dan ook de oorzaak zijn. Een uitzondering

-ocr page 278-

Inerop wordt k bij het schaap gemaakt voor heftige besmettingen met
Haemonchus contortus. Deze aandoening is wel zo specifiek, dat men van
haemonchose mag spreken. Een tweede uitzondering kan gemaakt worden
x oor typische gevallen van ziekte door
Nematodirus spp.
Ingewikkelder wordt het, wanneer men in het algemeen van trichostron-
gylose bl) herkauwers spreekt, omdat praktisch altijd menginfecties bestaan
met .sommige strongyliden van dunne en dikke darm. Doch daar deze
strongyliden in de regel van zeer ondergeschikte betekenis zijn, mag men
toch wel spreken van trichostrongylose.

VVhitlock (1958) gebruikt de naam trichostrongylidosis, hetgeen on-
getwijfeld correcter is dan trichostrongylosis, omdat die afgeleid is van de
lamihenaam Tnchostrongylidae, die alle trichostrongyliden bevat terwijl
trichostrongylosis is afgeleid van de geslachtsnaam
Trichostrongylus, waar-
van meestal slechts enkele vertegenwoordigers samen met
Haemonchus
Ostertagia
enz. oorzaak van de ziekte zijn. Dat wij toch de naam tricho-
strongylose de voorkeur geven is gelegen in het feit, dat deze naam een-
xoudiger IS en meer gebruikt wordt. Overigens zou men dan van alle
ziekten de naam moeten afleiden van de familienaam, hetgeen hernieuwde
\\erwarring zou teweeg brengen.

S.AMENV.ATTING.

Er wordt een systematisehe bespreking en opsomming gegeven van de triehostrongy-
liden, die bij de Nederlandse huisdieren voorkomen

Door de steeds verder gaande systematisehe indeUng der parasieten dreigt het gevaar
van verwarring bij het geven van een naam aan de diverse parasitaire ziekten Er
wordt voorgesteld deze namen zo eenvoudig mogelijk te houden en in geval van
ziekte door tnehostrongyliden te spreken van triehostrongylose met als uitzonderingen
de uitgesproken ziektebeelden veroorzaakt door
H. contortus en Nematodirus spp
waarbij men kan spreken van haemonchose resp. nematodirose.

SUMM.ARY.

NmUT\' \'\' trichostrongylids occurring in domestic animals in the

Horse: in the stomach Trichostrongylus axei.

Cattle: in the fourth stomach Haemonchus placei, Ostertagia ostertagi, O. leptospicu-
lans, Skrjabinagia lasensis, S. lyrata
and Trichostrongylus axei-
■ n the small intestine Trichostrongylus longispicularis, Coopèria oncophora C
punctata, L. surnabada, Nematodirus filicollis
and N. helvetianus
Sheej, and goat: in the fourth stomach Haemonchus contortus. Ostertagia ostertagi
(sheep only), O. leptospicularis, Stadelmannia circumcincta, S. trifurcata, Skriabi-
nagia lasensis
(sheep only), Teladorsagia davtiani and Trichostrongylus axei-
m the small intestine Trichostrongylus capricola (goat only), T. colubriförmis.
f. longispicularis
(sheep only), T. vitrinus, C. curticei, C. oncophora (sheep
only), C.
punctata (sheep only), Nematodirus filicollis and A^ spathiger
lig: m the stomach Hyostrongylus rubidus.

Rabbit: in the stomach Craphidium strigosum is to be expected because this parasite
occurs frequently m wild rabbits and hares;
in the small intestine
Trichostrongylus retortaeformis
Peacock, pheasant and goose: in the caeca Trichostrongylus tenuis
2) The classification of S a r w a r (1956), in particular, has been followed for the
trichostrongylids in the fourth stomach.

\'\' " Skrjabinagia (Kasimov, 1942) Andreeva,

-ocr page 279-

Ostertagiella Andreeva, 1956 is rejected. The species belonging to this genus can

without difficulty be put into one of the existing genera.

3) The splitting of the genus Trichostrongylus into several genera (Sarwar, 190b)
has not been followed because it is not certain that this classification will be accepted.

4) The subfamily Cooperiinae is rejected. Cooperia, Cooperioides and Paracoopena
are put into the subfamily Trichostrongylinae, Trichohelix in the family Heligmoso-
matidae, probably the subfamily Viannaiinae, while the position of
Travassostrongylus

is not clear. , ,,

5) While this cannot be proved C. mcmasteri is considered as a synonym ot L. sur-
nabada. 1 u •

6) As the classification of the parasites becomes more and more complex there arise

several difficulties in the nomenclature of parasitic diseases. Simplicity in this matter
is stressed. The author proposes the name trichostrongylosis for general use and makes
exceptions for typical cases of infestation with
H. contortus and Nematodirus spp.
for which he uses haemonchosis and nematodirosis respectively.

RÉSUMÉ.

On donne la classification et nomenclature moderne des trichostrongylides trouvés

dans les animaux domestiques des Pays Bas. , ■ .

Le nom des affections parasitaires du tube digestif dû à trichostrongylides doit etre
simple. On propose trichostrongylose pour usage général et haemonchose et nemato-
dirose pour les cas très caractéristiques, causés par
H. contortus ou Nematodirus spp.

ZUSAMMENFASSUNG.

Man beschreibt die neue Nomenklatur und Klassifikation der Trichostrongyliden,

gefunden in den niederländischen Haustieren. , x,

Der Name des Magendarmwurmbefalles soll einfach sein. Man schlagt den Namen
Trichostrongylose
vor, ausgenommen für die charakterische Krankheiten Haemon-
chose und Nematodirose verursacht von H. contortus bzw. Nematodirus spp.

LITERATUUR

\\ndreewa, N. K.: Revizija ostertagiej (trichostrongilid) zjwatsjnich. Trudy Inst.

Vet Kazakhsk. Fil. Akad. Sel\'skokhoz. Nauk, 8, 473, (1956).
Allen, R. W. and Bec klund, W. W.: Cooperia mcmasteri and Cooperia sur-

naba\'da in the United States. /. Parasitai., 44, 503, (1958). ^ j

An tip in, D. N.: Cooperia surnabada nov. sp. aus dem Dünndarm des Rindes

Aserhaidians. Dtsch. tierärztl. Wschr., 39, 469, (1931).
Gordon, H. McL.: Some helminth parasites reported from Australia for the irst
time, with a description of
Cooperia mcmasteri, sp. nov., from a calf. Austral. Vet.

J Q 2 (1932)

Orïo\'f f,\'l. W.: Sur la reconstruction de la systématique du genre Ostertagia Ran-
som 1907.
Ann. Parasitai, 11, 96, (1933). , t j
Sarwar, M. M.: Studies on some trichostrongylids of ruminants from the Indo-
Pakistan sub-continent.
Biologia, Lahore, 2, 145, (1956). -, rj, . ,
Singh S N • On Trichochenia mucronata n. sp. and a new subfamily Incho-

cheniinae (Trichostrongylidae Leiper, 1912). J. Helminth., 32 25i, (1958).
Skrjabin, K. L, S j i c h o b a 1 o w a, N. P. i. S j o e 1 j t s, R. f ^ Osnowi nemato-

dologii Tom III. Trichostrongilidi zjiwotnich i tsjeloweka. Moskou, 1954.
W h i 11 o c k, J. H.: The inheritance of resistance to trichostrongylidosis in sheep. 1.

Cornell Vet., 48, 127, (1958).
W h 1 11 o c k, J. H.: Problems of nomenclature in parasitic diseases. J. Am. vet. mea.

Ass., 134, 291, (1959).
254

-ocr page 280-

Voedingsanafylaxie bij mesfkalveren.

Feedanaphylaxia in veal-calves.

door A. M, FREXS, J. v. d. GRIFT en J. DAMMERS.

Instituut voor Veevoedingsonderzoek „Hoorn". Directeur-

Prof. A. M. Frens.

Inleiding.

Het gebruik van nielkvervangende, in vloeibare toestand toegediende
voedermengsels voor het mesten van jonge kalveren heeft in ons land een
grote vlucht genomen. Weliswaar zijn de mestresultaten, die men met
deze ,kunstmelk" bereikt veelal iets minder gunsdg in kwalitatief opzicht
dan bij het gebruik van uitsluitend volle melk, economisch is laatstgenoem-
de voedering met aantrekkelijk, omdat de voederkosten niet door de op-
brengst van de gemeste kalveren worden goedgemaakt. Het mesten van
kalveren met melk of melkvervangende voeders blijft echter een werkwijze
waaraan ten opzichte van de gezondheid der dieren nogal risico\'s ver-
bonden zijn. Door de zeer ruime verstrekking van uitsluitend vloeibaar
voeder ook op een leeftijd, dat van nature de kalveren al zouden zijn
begonnen met het opnemen van ruwvoeder, neemt de kans op ingewands-
stormgen toe. Zeer jonge kalveren zijn zeer gevoelig voor bacteriële in-
lecties, met name door coli-bacteriën en soms zelfs door paratyfus-
bacterien. Diarree en pneumonie zijn dan ook de ziekten die men bij
mestkalveren het veelvuldigs! aantreft.

Vroeger toen het mesten met uitsluitend volle melk nog veel voorkwam
werd ook het ziektebeeld van de z.g. „lal" nogal eens gezien. Deze ziekte
uitte zich m plotseling optredende veelal dodelijk verlopende tetanie-
verschijnselen. Er werd een verlaagd Mg-gehalte in het bloedserum bij
aangetrolfen en de oorzaak hiervan moest waarschijnlijk gezocht worden
m het leit, dat met uitsluitend volle melk niet voldoende Mg kon worden
opgenomen om m de behoeften van deze uiterst snel groeiende kalveren
te voorzien. Onderzoekt men het bloed van met volle melk gemeste kal-
veren, dan vindt men, ook wanneer van het optreden van „lal" nog geen
sprake IS, dikwijls verlaagde Mg-gehalten in het bloedserum. Dit is al lang
bekend en in de melkvei-vangende mengsels, die in de handel zijn, heeft
men over het algemeen rekening gehouden met de Mg-behoefte van snel-
gro^ende mestkalveren. Daarom worden er meestal extra Mg-zouten of
MgO m opgenomen ten einde door een ruime Mg-toevoer een\'gevaarlijke
verlaging van het bloed-Mg te verhinderen en de kans op he\'t optreden
van „lal" te verkleinen.

Niettegenstaande deze voorzorgsmaatregel komen ook bij met „kunstmelk"
gemeste kalveren af en toe acute, vaak dodelijk verlopende, ziektegevallen
voor, die eigenlijk niet aan bacteriële infecties kunnen worden toegeschre-
ven.^ Meestal wordt in dergelijke gevallen de waarschijnlijkheidsdiagnose
lal geste d, ofschoon er geen reden is om aan een acute verlaging van
het Mg-gehalte in het bloedserum te denken. Dit heeft ons al lang niet
erg bevredigd en toen zich dan ook een dergelijk geval in de proefstal
van het Veevoedingsproefbedrijf „Hoorn" voordeed, hebben wij hierin
aanleiding gevonden om een poging te doen tot een betere verklaring

-ocr page 281-

van dergelijke acuut dodelijk verlopende ziektegevallen bij met kunstmelk

gemeste kalveren.

Klini.sche en voedertechnische gegevens.

Van een groep kalveren, die met kunstmelk gemest werd trof de dienstdoende
assistent een dier, dat \'s avonds te voren volkomen normaal was en zeer goed ge-
dronken had, \'s ochtends stervend in de stal aan. Het dier was erg benauwd de
oogreflexen waren reeds niet meer aanwezig en een half uur later was het kali
gestorven. Bij de secüe werd weinig positiefs gevonden. Macroscopisch kon geen
darmontsteking worden vastgesteld en ook de nieren, de lever en het hart leken
normaal De longen waren wat oedemateus met duidelijk zichtbare bmdweefscl-
tussenschotten maar zonder ontstekingsverschijnsclen. In de lebmaag werd een
vrij grote hoeveelheid melkachtige vloeistof aangetroffen, waarin zich maar weinig
en zeer kleine gestremde deeltjes bevonden. De kunstmelk, die \'s avonds voor de
dood van het kalf gedronken was, had in de lebmaag blijkbaar slechts een zeer
onvolledige stremming ondergaan. Van een volumineus stremsel en daar uit-
tredende eiwitachtige vloeistof, zoals men dat in de lebmaag van met volle melk
gevoederde kalveren kan aantreffen, was hier geen sprake.

Wij hebben ons in de eerste plaats afgevraagd of hier toch van „lal" sprake
geweest was. Ten einde dit na te gaan werd van 10 koppelgenoten van
het gestorven kalf het Mg-gehalte in het bloedserum bepaald. De gevonden
cijfers schommelden tussen 2.3 en 2.7 mg% met een gemiddelde van
2.5 mg%. Dit maakt het wel onwaarschijnlijk dat het gestorven kalt een

aanval van „lal" had doorgemaakt. .

Vervolgens hebben wij aandacht geschonken aan de mogelijke betekenis
van de onvolledig gestremde kunstmelk in de maag van het gestorven kal .
Dat onvoldoende stremming van kunstmelk in de lebmaag bij jonge kal-
veren een ongunstige invloed kan hebben is wel zeker. Karte ic
B e n 11 e y en Phillips (1950) maakten studie van de geschiktheid
van kunstmelk voor jonge kalveren en stelden daarbij vast, dat kunstmelk,
waaraan door wijziging van de Ca/Na verhouding het vermogen ten
stremming was ontnomen door jonge kalveren niet werd verdrapn. De
proefdieren kregen er ernstige diarree van en drie van de vijf kalveren
stierven binnen een week. Oudere kalveren verdroegen dezelfde, onstrem-
bare kunstmelk beter. De onderzoekers menen, dat bij wat oudere kalveren
de vertering door pepsinc-HCl intensiever wordt en dat daardoor de nood-
zakelijkheid van stremming door middel van het lebferment gaandeweg
minder wordt. Eerst op een leeftijd van minstens veertien dagen zou de
nepsine-zoutzuur vertering een voldoende intensiteit bereikt hebben. Men
kan zich afvragen of dit ook voor mestkalveren geldt, die tot het maximum
van hun opnamevermogen met kunstmelk gevoed worden.
Ook
W i 1 1 i a m s en J e n s e n (1955) menen, dat een der oorzaken van
het veelvuldig voorkomen van diarree bij met kunstmelk gevoederde
mestkalveren gezocht moet worden in een te snelle passage van het voedsel
door de lebmaag. Secties, uitgevoerd op jonge, gezonde kalveren, die met
kunstmelk gevoederd waren, wezen uit, dat in de lebmaag slechts heel
weinig stremming was opgetreden, ofschoon het voeder grotendeels uit
opgelost magere melkpoeder bestond. Nu is het bekend, dat de strem-
baarheid van het melkeiwit door de met het droogproces gepaard gaande
verhitting achteruit gaat. Dit wordt door verschillende onderzoekers toe-
geschreven aan een vermindering van de concentratie der in rauwe melk
aanwezige Ca-ionen.
Hos tet tier en Stein (1958) schrijven deze

-ocr page 282-

\\enninclerde concentratie van Ca-ionen in mell;poeder toe aan een ver-
lioogde binding van Ca-ionen door de tengevolge van de verhitting ge-
denatureerde eiwitten. Dit is in overeenstemming met de bevinding van
Kann an en Jen ness (1956), die aantoonden dat de stremmingstijd
\\ an verwarmde melk alleen verlengd was wanneer er gedenatureerde wei-
proteinen in aanwezig waren. Williams en Jensen hadden reeds
geconstateerd, dat de strembaarheid in de lebmaag aanzienlijk te verbete-
ren was door aan de kunstmelk gemakkelijk oplosbare Ca-zouten toe te
voegen.

Toen wij enige jaren geleden met proefnemingen over melkvervangende
mengsels voor mestkalveren begonnen, waren de resultaten van W i 1 -
1 ia ms en Jensen ons bekend. Daarom hebben wij in onze eerste proef-
mengsels 0.1% CaCU opgenomen. Met deze proefmengsels werden over
het algemeen goede resultaten bereikt en een gemiddelde gewichtstoename
\\ an meer dan 1 kg per dier per dag kon zonder moeite bereikt worden
( f) a m m e r s, 1959 ). Spijsverteringsstoornissen kwamen weinig voor en
plotselinge sterfgevallen zijn niet opgetreden. In de loop der jaren is echter
de samenstelling van het melkvervangende mengsel, dat bij onze proeven
als controlerantsoen dient van tijd tot tijd gewijzigd. Zo werd sedert medio
1959 het CaCl^ weggelaten en Ó.2% fosforzure voederkalk in het mengsel
opgenomen. Reden hiervoor was, dat de kalveren bij het afleveren soms
slechte beenstanden vertoonden en wij hierin door een wat ruimere Ca-
en P-voorziening verbetering konden brengen. Bij deze verandering werd
overwogen dat uit de fosforzure voederkalk wel genoeg Ca-ionen vrij
zouden komen om de stremming mogelijk te maken, zodat het CaCl., wel
kon worden weggelaten.

De volledige samenstelling van het proefmengsel dat het gestorven proefkalf en zijn
groepsgenoten ontvingen in een geleidelijk van 125 g tot 150 g per 1 „kunstmelk"
oplopende hoeveelheid luidde als volgt:

Magere melkpoeder

Mechanisch bereid maiszetmcel

Maisglucose

Palmpitvet

Reuzel

Per 16 kg toegevoegd vet 3 g
dodecylgallaat als antioxydans
Lecithine

Synthetische emulgator

Gejodeerd keukenzout

Fosforzure voederkalk

fGaHP04.2H20)

Koperoxyde (CuO)

Magnesiumoxyde (MgO)

.\'\\ureomycineprep.

(22 g aureom. per kg)

Carboxymethylcellulose

Nicotinezuuramide

Vitamine C

Vitamine E (zuiver)

Vitamine A 1,5 SE/100 kg mengsel

Vitamine D.-j 0,2 SE\'100 kg mengsel

75,575% powdered skimmilk
3 % mill-rendered maize-starch

3 % maize glucose

8 % palm kernei fat

8 % lard

per 16 kg added fat 3 g dode-
cylgallate used as antioxydant
1 % lecithin

0,3 % synthedc emulsifyer

0,2 % iodinized salt

calciumhydrofosfate
0,2 % (CaHP04.2H20)
0,01 % copperoxide (CuO)
0,15 % magnesiumoxide (MgO)

aureomycinprep. (22 g
0,3 % aureomycin per kg)

0,25 % carbomcthylcellulose
0,005% nicotinamid
0,008% vitamin C
0,002% vitamin E (pure)

vitamin A (1.5 S.U./IOO kg
mixture)

vitamin Ds (0.2 S.U./IOO kg
mixture)

-ocr page 283-

Niettemin meenden wij nu in het sectiebeeld van het gestorven kalf aan-
leiding te hebben om eens na te gaan hoe het met het stremvermogen
van ons mengsel stond. Wij hebben het daarom vergeleken met dat van
normale verse volle melk, opgelost magere melkpoeder en een handels-
produkt (verder kunstmelk A genoemd). Met welwillende medewerkmg
van de Vakschool voor Zuivelbereiders te Hoorn werden enige strern-
proefjes gedaan die de volgende resultaten opleverden.

Stremmingstijd in seconden na toevoeging stremsel bij 37° C.

le proef 2e proef

Verse volle melk 394 330

Idem 2 dr. CaCla-oplossing (35%) 306 28d

Kunstmelk vlg. onze samenstelling 715 920

Idem met 2 dr. CaCl2-oplossing (35%) 557 750

XUCU. ill^l ^ V.... .......-—O V--/-/

Kunstmelk A —

Idem met 2 dr. CaCla-oplossing (35%) — oJU

Opgelost magere melkpoeder

Idem met 2 dr. CaCla-oplossing (35%) — 570

Uit deze cijfers blijkt dat het stremvermogen van verse volle melk belang-
rijk groter is dan van de twee kunstmelkpreparaten en van opgelost
magere melkpoeder. Verder bleek, dat door toevoeging van CaCls de
stremtijd bij alle produkten duidelijk korter werd. Toch bleef ook na deze
toevoeging \'de stremtijd van de preparaten veel langer dan die van volle
melk zonder toevoeging. Blijkens dit resultaat is de toevoeging van fosfor-
zure voederkalk aan ons mengsel niet voldoende geweest om de stremming
gunstig te beïnvloeden.

Het resultaat van deze stremproeven stemde dus overeen met hetgeen wij
bij de sectie van het gestorven kalf gevonden hadden, n.1. onvoldoende
stremming van de kunstmelk in de lebmaag. De vraag bleef dus of hieruit
het ziektegeval verklaard zou kunnen worden.

Mogelijk verband tussen onvoldoende lebmaagstremming cn anafylaxie.

Hoewel bekend is, dat te snelle passage van opgelost melkeiwit aanleiding
kan geven tot prikkeling van het darmslijmvlies en daardoor tot diarree,
geeft dit niet zonder meer een verklaring voor het door ons waargenomen
acute ziektebeeld. Hiervoor zien wij de volgende theoretische mogelykheid.
Wanneer ongecoagulcerd eiwit in de dunne darm komt, zonder dat het
pepsinehoudende maagsap voldoende gelegenheid gehad heeft om de voor
een normale vertering nodige eiwitafbraak in te leiden, kan het gevolg
daarvan zijn, dat in de dunne darm onvolledig afgebroken aminozuurcom-
plexen geresorbeerd worden. Dergelijke complexen kunnen m tegenstel-
ling met losse aminozuren het karakter van lichaamsvreemde eiwitten nog
hebben behouden en na hun resorptie in de stofwisseling van het kalf als
antigenen gaan werken. In het lichaam worden dan antistoffen tegen deze
aminozuurcomplcxen gevormd. Het kalf wordt dan als het ware tegen de
aminozuurcomplexen uit het onvolledig verteerde voedereiwit geïmmuni-
seerd Hier kan enige tijd overheen gaan. Maar als ten slotte de concen-
tratie van antistoffen in het bloed een bepaalde hoogte bereikt heeft, kan
een nieuwe resorptie van dezelfde aminozuurcomplexen aanleidmg geven
tot stormachtig verlopende ziekteverschijnselen, die bekend staan als ana-

-ocr page 284-

fylactische shock. Als deze theorie juist is, zou de plotselinge dood van
met kunstmelk gemeste kalveren als een anafylactische shock beschouwd
moeten worden, die voorbereid werd door de onvoldoende strcmmin^\' in
de lebmaag van de grote hoeveelheden kunstmelk die aan mestkalveren
gewoonlijk toegediend worden. Het longoedeem, dat wij bij het gestorven
kalf vaststelden past uitstekend in het bovenveronderstelde ziektebeeld.

Anafylaxie-onderzoek.

Om de hierboven ontwikkelde theorie nader te bestuderen hebben wij
nagegaan of kalveren, die met onze slecht stremmende kunstmelk gevoed
werden overgevoelig \\oor de kunstmelkeiwitten geworden waren. Wij
meenden dit te kunnen doen door vloeibare kunstmelk direct in de bloed-
baan te spuiten. Wij gebruikten hiervoor enige mestkalveren, die ongeveer
zes weken met kunstmelk gevoed waren en waarbij dus een anafylaxie
\\-erwacht kon worden. Daarnaast hebben wij de kunstmelk ook ingespoten
bij twee kalveren, die uitsluitend volle melk gehad hadden, zodat anafy-
laxie niet waarschijnlijk was. Dit laatste geschiedde om na te gaan of
niet-anafylacusche dieren sterk op een intraveneuze injectie met kunst-
melk reageerden.

Het verloop van deze inspuitingsproeven was als volgt:

Kalf no, 25 (kunstmelk) en kalf no, 30a (volle melk) kregen een langzame intra-
veneuze injectie met 20 ml kunstmelk (overeenkomend met 3.75 g droog prepa-
raat), Reeds tijdens de injectie werd kalf no, 25 slap en comateus en kon niet
meer staan. Direct daarna werd het dier ernstig benauwd, zodat na enkele minuten
voor het leven .gevreesd werd. Toch herstelde dit dier zich na ± 1 uur en kon
na ± 1.5 uur naar de stal teruggeleid worden. Het kalf bleef de rest van de dag
iets suf en weigerde \'s avonds te drinken. Dc volgende ochtend dronk het weer
normaal.

Kalf no. 30a reageerde veel minder op dc injectie. Ongeveer /a uur na de in-
spuiting werd de ademhahng iets versneld (60 per min.), maar dit ging spoedig
over en het dier bleef verder volkomen normaal. Het dier dronk \'s avonds en de
volgende ochtend zijn gewone rantsoen.

Er kwam bij deze twee kalveren dus een duidelijk verschil naar voren
tussen het met kunstmelk gevoederde dier en het "kalf dat volle melk ge-
had had. Dit gaf steun aan onze theorie. Dezelfde proef werd toen bij
twee andere kalveren met een lagere dosis herhaald. Er werd nu 5 ml
vloeistof (overeenkomend met 0.94 g droog preparaat) ingespoten.

Kalf no. 21 (kunstmelk) werd direct na de injectie benauwd en vertoonde sterk
abdominaal ademen met een frequentie van 60 per minuut. Dit ging in de loop
van de dag over en \'s avonds dronk het dier zijn normale rantsoen vlot op.
Kalf no. 22 (volle melk) bleef tijdens en na de injectie volkomen normaal.

Ook deze twee kalveren reageerden dus in overeenstemming met onze
theorie, zij het dan in mindere mate.

Dat niet alle met kunstmelk gevoederde kalveren op een kunstmelkinjectie
reageerden bleek uit de volgende proef.

De kalveren no. 17 en no. 24 (beiden kunstmelkvoeding) werden intraveneus in-
gespoten met 10 ml kunstmelk (1.88 g droog preparaat). Zij reageerden niet op
deze injectie ofschoon no. 24 gedurende de rest van de dag misschien iets loom
was.

Ernstige verschijnselen zagen wij weer bij een volgend proefje waarbij
evenals in de eerste proef weer 20 ml kunstmelk werd toegediend.

-ocr page 285-

Kalf no. 20 (kunstmelk) reageerde op de injectie na Vi uur met sterk abdominaal
ademen en een ademhalingsfrequentie van 80 per minuut. Een kwartier later was
dit dier in zoverre hersteld dat het naar de stal kon worden teruggeleid.
Kalf no. 4 (kunstmelk) reageerde fataal op dezelfde injectie. Reeds tijdens hct
inspuiten werd dit dier slap. De ademhaling werd frequent en abdominaal. Het
dier werd zeer benauwd en stierf 25 minuten na dc injectie. Bij de sectie bleek dc
inhoud van de lebmaag uit gestremde brokken en een weiachtige vloeistof tc be-
staan. In dc pens werden enige kleine haarballen, wat lossere haarpakketten en
een geringe hoeveelheid dunvloeibare inhoud aangetroffen. Dunne en dikke dar-
men zagen er normaal uit evenals de nieren, de blaas cn de lever. Op het pericard
werden tussen boezem en kamer enige kleine bloedingen gezien, voor hct overige
was ook het hart normaal. De longen waren volumineus en zwaar en van de
sneevlakte liep veel vocht. De oppervlakte van de hersenen leek wat vochtig maar
er was geen vocht in de schcdelholte. Als meest waarschijnlijke doodsoorzaak werd
verstikking door acuut longoedeem aangenomen.

Overzien wij de bij deze injectieproeven verzamelde gegevens, dan mag
worden vastgesteld, dat van zes met kunstmelk gevoederde kalveren er
\\ier min of meer heftig reageerden op een kunstmelkinjeetie. Uit het feit
dat twee kalveren die met volle melk gevoed waren en bovendien twee
met kunstmelk gevoederde kalveren niet of nauwelijks op deze injecties
reageerden mag worden afgeleid, dat het inspuiten van kunstmelk o]3
zich zelf bij normale kalveren niet tot ernstige toxische verschijnselen
aanleiding geeft. Het wordt dus wel zeer waarschijnlijk, dat de dieren
die wèl reageerden inderdaad overgevoelig voor de melkeiwitten waren.
Ook het sectiebeeld van het ten gevolge van de injectie gestorven kalf
no. 4 maakt onze veronderstelling, dat hier van anafylaxie sprake was, wel
zeer waarschijnlijk.

Gevolgtrekkingen uit dit onderzoek.

Uit de door ons verzamelde gegevens en verrichte proefjes menen wij
te mogen afleiden, dat bij met kunstmelk gemeste kalveren het voorkomen
van overgevoeligheid tegen de eiwitten uit de kunstmelk aangetoond is.
En wij zijn van\'mening, dat het ontstaan van deze overgevoeligheid in de
hand gewerkt kan worden, door voedering van kunstmelk die in de
lebmaag onvoldoende stremt. Rij het samenstellen van recepten voor
kunstmelk lijkt hct ons daarom gewenst, meer dan tot nu toe rekening
te houden met het stremvermogen van de gevoederde kunstmelk. Een-
voudige bepalingen van het stremvermogen kunnen hierbij van nut zijri.
Op grond van onze ervaringen hebben wij nu aan het door ons gebruikte
mengsel weer CaCl., toegevoegd en wel 0.08% CaCla (overeenkomende
met ± 0.15% CaCÏ2.6H.X) of ± 0.1% CaCl2.2H20). Wij hopen daar-
mede de strembaarheid van onze kunstmelk te \\erbcteren en daardoor
])lotselinge sterfte bij de kalveren te voorkomen.

Maar ook als het gehalte aan vrije Ca-ionen in de kunstmelk verhoogd
wordt, blijft de waarschijnlijkheid bestaan, dat kunstmelk een slechtere
strembaarheid heeft dan verse volle melk. Het is de vraag of daarmede ook
op passende wijze rekening zou kunnen worden gehouden bij de voedering.
Onvoldoende strembaarheid zal vooral dan ongunstig werken, als de dieren
zeer grote hoeveelheden ineens moeten opnemen. Vermindering van de
per dag verstrekte hoeveelheden zou de gewenste snelle groei vertragen.
Maar wellicht is het mogelijk de totale hoeveelheid over meer dan twee

-ocr page 286-

\\ oedertoedieriingen tc verdelen. Wij menen, dat drie of vier maal per dag
voederen, vooral bij de kalveren die jonger zijn dan 4 weken, de kans op
nadelige effecten \\ an de mindere strembaarheid kan verkleinen.
In het licht van dc door ons verkregen resultaten heeft het ook zin zich
af te vragen, of de tot heden steeds nagestreefde zo volledig mogelijke
oplosbaarheid van de kunstmelkeiwitten inderdaad als het meest gewenst
moet worden beschouwd, indien daarmede geen voldoende stremvermogen
gepaard gaat. Niet opgeloste maar als fijne deeltjes gesuspendeerde eiwitten
zullen immers, wanneer zij als zodanig in de dunne darm raken, niet ge-
resorbeerd worden
voor zij door de enzymen uit pancreas en darmwand
vollediger zijn afgebroken dan met opgelost eiwit kan geschieden. De
resorptiesnelheid van in water onoplosbaar eiwit, zoals dat b.v. in over
walsen gedroogd magere melkpoeder voorkomt, is uiteraard minder dan
van het oplosbare. Maar als wij door iets op de resorptiesnelheid \\an de
kunstmelkeiwitten toe te geven het gevaar voor het ontstaan van over-
gevoeligheid kunnen verminderen, zou dit een argument zijn, dat voor
het gebruik van wat minder goed oplosbare eiwitten in kunstmelk \\oor
jonge kalveren zou kunnen pleiten. Wij zien hier een parallel met aard-
appeleiwit, dat in rauwe, ongecoaguleeide toestand duidelijk schadelijk
werkt bij varkens, terwijl het in gecoaguleerde vorm een uitstekend voe-
dereiwit is.

S.\\MENV.MTING.

Het gebruik van melkvervangende vocdermengsels voor mestkalveren, die uitsluitend
m vloeibare vorm toegediend worden, heeft in verband met de goede financiële resul-
taten van deze methode van mesten een grote vlucht genomen.

Bij kalveren die op deze wijze gemest worden, komen af en toe acute ziekte-verschijn-
selen voor, die vaak dodelijk verlopen en die niet verklaard kunnen worden door een
infectie of door een acute verlaging van het Mg-gehalte van het bloedserum. Dc
doodsoorzaak was in deze gevallen een acuut longoedeem, terwijl opviel dat in de
lebmaag van de gestorven dieren geen normale lebstremming had plaats gevonden
Omclat bleek, dat het stremvermogen van kunstmelk voor mestkalveren belangrijk
minder was dan dat van volle melk, werd verondersteld, dat de beschreven zikte-
verschijnselcn verband hielden met het .gebrekkige stremvermogen van de kunstmelk
Len mogelijke verklaring zou zijn, dat tengevolge van onvoldoende stremming de op-
geloste melkeiwitten in onvolledig afgebroken toestand in dc dunne darm komen en
daar gercsorbcerd worden. In deze toestand zouden zij als antigeen kunnen werken en
het kalf sensibiliseren tegen het toegediende voeder-eiwit. .Als een voldoende sensibili-
satie
IS ontstaan, kan een herhaalde resorptie van het antigeen een anafylactischc shock
met fatale afloop veroorzaken.

Door intraveneuze injectieproeven met opgeloste kunstmelk op kalveren, die met
kunstmelk gevoederd waren en op andere kalveren, die slechts volle verse melk
gehad hadden, werd het zeer waarschijnlijk gemaakt, dat bij eerstgenoemde kalveren
een sensibihsatie had plaats gevonden en bij de laatstgenoemde niet.
Op grond van deze uitkomsten wordt nadruk gelegd op de wenselijkheid van een
zo goed mogelijk stremvermogen bij kunstmatige kalvermelk.

SUMM.XRY.

The use of milk replacers, fed in liquid form, for the production of veal calves is a
common practice in Holland. .-Mthough the danger for health-disturbances has been
increased by this feedmg-system, the economic results are better in general as those
obtained by veal production from full-milk only. In calves fed with artificial milk
sometimes acute deadly symptoms develop, which could not be explained by an in-

-ocr page 287-

fection or by a sudden drop in serum-Mg as is known in full-milk fed calves. In these
cases dead was caused by acute pulmonary oedema and no normal rennet-clottmg had

occurred in the abomasum. tu

The rate of rennet-clotting proved to be much lower m the artificial milk as in fresh
full-milk and it was assumed that some relation existed between the lack in clotting-
power and the
disease-symptoms. A theory for the explanation of was that it

insufficient clotting occurs, the soluble milk proteins are resorbed in the small intes-
tine in an only partly decomposed form. In this form they may work as an antigen and
sensibilize the calf against its feed-protein. If a sufficiently high sensibilisation is
reached a repeated resorption of partly decomposed feedprotem may cause an ana-
phylatic shock with fatal issue. By intravenous injection of dissolved milk r^Plac"
in calves fed with milk replacer and with fresh full-milk it was made very
P™bab e,
that a sensibilisation had occurrcd in the calves fed milk replacer and not m the full-

milk fed calves. j- j i

The consequences of this for the composition of milk-rc placers are discussed and the

desireability of a good rennet-clotting capacity of this feed is stressed.
RÉSUMÉ.

L\'emploi des substituants de lait pour des veaux à l\'engrais, administrés seulenient

dans la forme liquide, a pris un grand essor en connexion avec les bons résultats

financiers. .

Chez les veaux alimentés de ce façon de temps en temps des symptômes aigus se pro-
duisent qui souvent s\'écoulent mortalcment. Ces symptômes ne sont pas explicables
par une infection ou par l\'abaissement aigu du taux sanguin de Mg. La cause de a
mort est dans ces cas un oedème aigu des poumons et il est frappant que dans la
caillette des animaux morts le caillcment n\'est pas normal. . , , .

Parce qu\'il se démontra que la capacité de caillcment du lait artifice était appre-
ciablement moindre que celle du lait normal, la supposition est faite que les symptômes
décrits sont liés à la capacité insuffisante de caillcment du lait artificiel.
Une explication possible est la suivante. Par conséquence du caillcment insuffisan
les protéinse laitières arrivent dans l\'intestin grêle incomplètement hydrolysees et
sont résorbées. Dans cette condition ces protéines peuvent agir comme des antigènes
et sensibiliser le veau contre les protéines nutritives.

Quand une sensibilisation assez grande est produite, une résorption rcpetce de 1 anti-
gène peut donner un shock anaphylactique fatal. . , , ,
Par des injections intraveineuses d\'une solution de lait artificiel chez des veaux qui
sont nourris avec de lait artificiel et chez des veaux qui sont nourris seulement avec de
lait normal nous avons obtenu des indications que vraisemblablement chez les veaux
nourris avec de lait artificiel une sensibilisation a eu lieu et pas chez les veaux

nourris normalement. .. ,

En vertu de ces résultats l\'intérêt d\'une capacité dc caillcment si bonne que possible

chez le lait artificiel est souligné.
ZUSAMMENFASSUNG.

Der Gebrauch von Futtermischungen als Milchcrsatz für Mastkälber, die ausschliess-
lich in flüssiger Form verabreicht werden, hat in Beziehung auf guten finanziellen
Resultaten einen beachtenswerten Aufschwung genommen.

Bei derartigen gemästeten Kälbern treten ab und zu akute Krankheits erschemungen
auf die oft tötlich verlaufen und nicht durch Infektion oder durch akuten Rückgang
des\' Mg-gehaltes im Blutserum erklärt werden können. Die Todesursache in diesen
Fällen war ein akutes Lungenödem, wobei auffiel, dass .m Labmagen der verendeten
Tiere keine normale Labgerinnung stattgefunden hatte. ., , , , .

Da sich herausstellte, dass das Gerinnungsvermögen der künstlichen Milch bedeutend
geringer war als bei Vollmilch, wurde angenomm, dass die beschriebenen Krankheits-
erscheinungen mit dem mangelhaften Gerinnungsvermögen der künstlichen Milch in
Zusammenhang standen.

-ocr page 288-

Eine annehmbare Erklärung hierfür wäre, dass infolge der ungenügenden Gerinnung
die aufgelösten Milcheiweisse in unvollständig aubgebautem Zustand in den Dünn-
darm gelangen und dort resorbiert werden. In diesem Zustand könnten sie als Anti-
genen wirken und das Kalb gegen verabreichtes Futtermitteleiweiss sensibilisieren.
Wenn eine bestimmte Sensibilisation erreicht ist, kann wiederholte Resorption des
Antigens einen anaphylaktischen Schock mit fatalem Ablauf auslösen.
Durch intravenöse Injektionsversuchen mit aufgelöster Kunstmilch bei Kälbern, die
mit dieser gefüttert worden waren und bei Kälbern, die nur frische Vollmilch erhalten
hatten, ist es sehr wahrscheinlich geworden, dass bei ersteren eine Sensibilisation aus-
gelöst wurde und bei letzteren nicht.

Auf Grund dieser Ergebnisse ist es wünschenswert, dass bei künstlicher Kälbermilch
der Nachdruk auf gutes Gerinnungsvermögen gelegt wird,

LITERATUUR

D a m m e r s, J,: Mesten van kalveren met melkvervangende preparaten. De Land-
bode, 2 juli 1959, p. 488, (1959).
H o s t e t 11 e r, H, und S t e i n, J,: Uber das elektrophoretische Verhalten der Milch-
proteine bei verschiedenen Erhitzungsverfahren,
Landw. Jahrb. der Schweiz 7
163, (1958). \' \'

K a n n a n, A, and J c n n e s s, R,: The relation of milk serum proteins to the effects

of heat treatment on rennet clotting, ƒ, Dairy Sci., 39, 911, (1956).
K a r t e 1 i c, J,, B e n t 1 e y, O, G, and Philips, P,\' H,: \'studies on Growth and
Survival of Calves fed Semisynthetic Milks from Birth,
J. Dairy Sci., 33, 725,

Williams,], B, and J e n s e n, C,: Hydrated Lime in Milk Replacements, North
Dakota Agr. Exp. Stat., Bimo Bull.,
17, 167, (1955).

Eenmaal voederen per dag.

In de afgelopen winter is op de proefboerderij te Heino een oriënterende proef ge-
nomen met vereenvoudigde voedering.

Vijf melkkoeien, dic on.geveer half februari hadden .gekalfd en gemiddeld ruim 24
htcr melk per dag gaven, werden vanaf 18 maart aanvankelijk 2 keer en na 14 dagen
een keer per dag .gevoerd. Er werd .gebruik gemaakt van voederschotten. De reacties
van de koeien waren verrassend.

De melkhoeveelheid had een .geringe neiging tot dalen (hoewel dit niet als absoluut
kan worden aangenomen), terwijl dc rust van de koeien goed bleef en de vermorsing
onbetekenend was.

Opmerkelijk was dat het dagrantsoen pas \'s avonds om ongeveer half 10 verorberd
was.

Bij tweemaal per dag voeren was het 2e rantsoen (\'s avonds) om omstreeks 7 uur
reeds op. Dc proef zal deze winter voortgezet worden.

Keur-Stamboeker, VIII, 667, (1960).

Tranquilizers voor kuikens.

Chlorpromazine .gevoerd aan kuikens in een dosis van 10-100 mg per kg voer leidde
aan de Universiteit van Californië tot een kleine maar significante toename in .groei
op een leeftijd van 24 dagen.

Doses van 250-16000 mg per kg voer vertraagden de groei en 160.000 mg per kg
voer voerde in 100% van de gevallen tot de dood.

Reserpine gevoerd aan kuikens in een hoeveelheid van 0.5 mg per kg voedsel gaf cen
genn.ge groeiverbetering; doses van 5-500 mg per kg vertraagden dc groei en 500
mg per kg voerde in 96% van de gevallen op een leeftijd van 24 dagen tot dc dood,

/, Amer. vet. med. Ass., 135, 439, (1959).

-ocr page 289-

Onderzoek naar de kwaliteit en de houdbaar-
heid van varkensvlees in verband met de be-
handeling van de varkens voor de slacht1

Research about quality and keeping quality of pork in
connection with the treatment of the animals before
slaughter.

door Ir. D. KROESKE, Dr. P. C. H.ART en H. E. v. d. VEEN.

Instituut voor VeeteeUkundig Onderzoek „Schoonoord",
Utrecht. Directeur: Ir. II. de Boer.

Inleiding.

Het is op de exportslachterijen in ons land algemeen gebruikelijk om var-
kens op de dag van aanvoer te slachten. Vooral op de grotere slachterijen
komt het dikwijls voor, dat de dieren over betrekkelijk grote afstanden
worden aangevoerd en onmiddellijk na het vermoeiende transport worden
geslacht.

Men is er in vakkringen echter van overtuigd, dat enige tijd rust voor het
slachten de houdbaarheid van het vlees ten goede komt. Ook de kwaliteit
en de conserveerbaarheid van het vlees zouden door de vermoeidheid van
het dier vlak voor de slacht ongunstig worden beïnvloed.
In Denemarken, Duitsland en Engeland werd dit probleem reeds onder-
zocht, en men vond meestal duidelijke verschillen tussen het vlees van ver-
moeid en uitgerust geslachte dieren. Deze verschillen kwamen vooral tot
uiting in de pH van het vlees, die bij uitgeruste dieren lager was dan bij
vermoeide dieren.

Het rusten van de varkens vóór het slachten is uit bedrijfs-econoimsch
oogpunt moeilijk uitvoerbaar vanwege de enorme stalruirnte die daarvoor
nodig is. Men "heeft daarom in het buitenland proeven genomen met hel
toedienen van suiker of andere licht verteerbare koolhydraten, teneinde
hierdoor de pH en de houdbaarheid van het vlees \\-an vermoeid geslachte
dieren te verbeteren.

De vraag rees, of onder Nederlandse omstandigheden (goede wegen en
betrekkelijk kleine afstanden in vergelijking met bovengenoemde landen)
het vermoeidheidscffect meetbaar tot uiting komt in de kwaliteit en de
houdbaarheid van het vlees en of er door toediening van suiker een ver-
betering van de slachtprodukten bereikt kan worden.
Om ons inzicht in deze materie enigszins te verdieiDcn werd in 19.55 een
serie van vier proeven ingezet met in totaal 192 varkens, die allen gemest
werden in de proefselectiemesterij te Wageningen.

Opzet der proeven.

I. De eerste proef werd ingezet op 23 december 1955 met 48 dieren van
het Nederlandse Landvarkenras. De geslachten waren gelijk vertegen-
woordigd. In ieder hok zaten twee borgjes en twee zeugjes.
Alle dieren werden op gelijke wijze gemest tot een gemiddeld levend ge-
wicht van 86.5 kg. Aan het einde van de mestperiode werden de dieren op

1  132stc publikatie van het Instituut voor VeeteeUkundig Onderzoek „Schoonoord".

-ocr page 290-

grond van afstamming, gewiclit en geslaelu in twee ongeveer gelijkwaar-
dige groepen verdeeld. Op 18 april 1956 werden alle dieren onder gelijke
omstandiglieden van Wageningen naar Twello (± 60 km) vervoerd. Tij-
dens de reis is één dier gesuccombeerd.

De controlegroep werd onmiddellijk na het vervoer in Twello in vermoeide
toestand geslacht. De isroefgroei) werd opgehokt en na een rustperiode van
24 uur geslacht. Tijdens deze rustperiode ontving de [jroefgroep per dier
2 kg meel en water.

II. De tweede proef met een oriënterend karakter werd op 6 juni 1956
ingezet, eveneens met 48 dieren van het Nederlandse Landvarkenras. De
geslachten waren gelijk vertegenwoordigd. De 12 viertallen van ieder twee
zeugjes en twee borgjes, die in Gelderland waren aangekocht, werden aan-
vankelijk in familiegroepen opgehokt. Op 8 augustus 1956 werden 8 onge-
veer gelijkwaardige groepen van elk 6 dieren gevormd.

De dieren werden op gelijke wijze gemest tot een levend gewicht van on-
geveer 90 kg. O]) 16 oktober 1956 werd de helft geslacht, op 17 oktober
1956, na 24 uur rust in de fabrieksstallen, de andere helft.
De voedering en behandeling der dieren voor het slachten was als volgt:

Groep 1: 24 uur rust en 5 uiu- vasten -f 3 kg glucose vóór de slacht.

Groep 2: 24 uur rust en 5 lun- vasten, geen glucose vóór de slacht.

Groep 3; geen rust en 5 uur vasten 4 3 kg glucose vóór de slacht.

Groep 4: geen rust en 5 uur vasten, geen glucose vóór de slacht.

Groep 5: 24 uur rust en 29 uur vasten -t- 3 kg glucose vóór de slacht.

Groep 6: 24 uur rust en 29 uur vasten, geen glucose vóór de slacht.

Groep 7: geen rust en 29 uur vasten  3 kg glucose vóór de slacht.

Groep 8: geen rust en 29 uur vasten, geen glucose vóór de slacht.

III. De derde proef werd op 22 januari 1957 ingezet met 48 vrouwelijke
dieren van het Groot \'S^irkshire-ras, aangekocht in de provincie Utrecht.
Dc dieren, waarvan de helft werd gecastreerd op een leeftijd van 10 we-
ken, werden in 12 familiegroepen van 4 opgehokt en op dezelfde wijze
gemest tot een gemiddeld levend gewicht van 113 kg. Ongeveer een week
voor de aflevering werden de dieren op grond van afstamming, gewicht
en castratie in twee gelijkwaardige groepen van ieder 23 dieren verdeeld
(twee dieren waren inmiddels gesuccombeerd).

Zeven dagen voor de slacht werd begonnen met de suikertoediening aan de
proefgroep. Ieder dier kreeg /a kg basterdsuiker per dag, gemengd door het
meel. Bij de laatste voedering, ± 5 uur vóór het slachten, werd een half
rantsoen meel een dubbele portie suiker verstrekt.
Vierentwintig uur vóór het slachten werd de proefgroep naar de export-
slachterij in Twello getransjjorteerd en o])gehokt in 6 afzonderlijke hok-
ken, waarin ze ruimschoots de gelegenheid kregen om vóór het slachten
van de vermoeienissen van de reis uit te rusten.

De dieren van de controlegroep, die geen suiker kregen toegediend, werden
oj) 4 juh 1957 van Wageningen naar \'I\'wello vervoerd en na aankomst on-
middellijk geslacht. Direct daarna werden ook de dieren van de proef-
groep geslacht.

IV. De vierde i)roef, die op 13 september 1957 begon, werd genomen met
48 dieren van het Nederlandse Landvarkenras, aangekocht in de provincie
Gelderland. De geslachten waren gelijk vertegenwoordigd. Behalve gedu-

-ocr page 291-

rende de laatste drie dagen van de mestperiode werden de dieren allen
op gelijke wijze gemest tot een gemiddeld levend gewicht van 1095 kg.
De behandeling gedurende de laatste drie dagen van de mestperiode was
als volgt:

Groep A genoot op de slachterij in Twello vóór het slachten 24 uur rust
en kreeg gedurende drie dagen voor het slachten basterdsuiker
toegediend.

Groep B kreeg in Twello vóór het slachten eveneens 24 uur rust, doch
kreeg geen suiker.

Groep C genoot in Twello geen rust, doch werd direct na aankonist op
\'de fabriek geslacht, maar kreeg gedurende drie dagen vóór de
slacht basterdsuiker door het voer.
Groep D kreeg geen rust en ook geen suiker.

De suikertoediening van groep A en G was als volgt: De laatste en de op
één na laatste dag vóór het slachten yi kg suiker per dier per dag. De
laatste voedering, V 4 uur vóór het slachten, echter 1 kg per dier.

De opgetreden kwaliteitsverschillen.

Bij de verschillende proeven werd de kwaliteit van het geslachte varken en
\\ an de hieruit bereide produkten bepaald. Ten aanzien van de verschil-
lende punten is onderstaand een korte samenvatting van de bevindingen
gegeven. Een gedetailleerd verslag van de proeven is op aanvraag verkrijg-
baar bij het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord".
Bij de eerste proef kwam een vrij groot verschil in inslachting en gewichts-
verlies tussen proef- en controlegroep naar voren. Dit lag bij de proe^
groep namelijk 2.2% hoger dan bij de controlegroep. Het verschil is signi-
ficant en moet voornamelijk geweten worden aan het gewichtsverlies
tijdens de 24-urige rustperiode op de fabriek.

KW.^LITEITSBEOORDELING NA HET SLACHTEN.

Direct na de slacht en 24 uur na het koelen werd door een team van des-
kundigen (onafhankelijk van elkaar) bij alle proeven de kwaliteit van het
vlees en het sjsek beoordeeld op kleur en consistentie, bovendien werd van
het \\ lees de mate van droogheid bepaald. Er werden geen grote verschillen
geconstateerd, waaruit dus blijkt dat vasten, 24 uur rust en suikertoedie-
ning geen aantoonbare in\\loed hebben gehad op het vlees van pas ge-
slachte varkens.

pH BEPALING.

Bij de eerste ]5rocf werd 3 uur na de slacht de pH van de haasspieren
(M. i)soas major) bepaald. Hierbij werd een sterk significant verschil ge-
vonden tussen i)roef- en controlegroep. De pH bij de uitgeruste dieren
bleek lager. Dit moet verklaard worden uit het feit, dat de hoeveelheid
glycogeen in uitgeruste spieren hoger is dan in vermoeide. Wanneer een
spier namelijk arbeid verricht, wordt glycogeen via enige tussenprodukten
omgezet in melkzuur. Bij een normale bloedsomloop wordt dit melkzuur
omniddellijk afgevoerd. In de spieren van vermoeid geslachte varkens is
dus een gedeelte van de aanwezige glycogeen vóór de dood omgezet in
melkzuur. Dit melkzuur is door de bloedstroom afgevoerd. Bij de uitgeruste
dieren is echter vlak voor de dood minder glycogeen afgebroken. Post-
mortaal gaat de omzetting van glycogeen in melkzuur nog enige tijd door.

-ocr page 292-

Het melkzuur, dat hierbij gevormd wordt, kan niet langer door het bloed
worden afgevoerd, zodat het in het vlees wordt opgeslagen en derhalve
de pH van het vlees verlaagt en de houdbaarheid er\\-an verhoogt. Naar-
mate er tijdens liet slachten meer glycogeen in de spieren aanwezig is, zal
er meer melkzuur gevormd kunnen worden en zal de pH lager worden.

Uit de tweede proef bleek, dat noch glucosetoediening, noch vasten invloed
hadden op de pH van de haasspier. Wel werden echter significante ver-
schillen gevonden tussen de 24 dieren, die gerust hadden vóór het slachten
enerzijds, en de 24 dieren die direct na het vervoer in vermoeide toestand
geslacht waren anderzijds. Bij deze proef werd de pH bepaald 3, 6, 9, 18,
24, 30 en 48 uur na de slacht; van de schouders tevens 14 dagen na de
slacht. De resultaten wijzen in de richting van een gunstige werking van
glucosetoediening op de pH van het vlees, maar de verschillen zijn toch
niet sprekend genoeg om hieruit conclusies te trekken. Bij de uitgeruste
dieren was het effect van de glucosetoediening op de pH geringer dan bij
de vermoeid geslachte dieren.

Bij de derde proef werd de pH respectievelijk 1 en 4 etmalen na de slacht
bepaald, bovendien van de schouders vlak vóór het inblikken (12 etmalen
na de slacht). De proefgroep blijkt, evenals bij de twee vorige groepen, een
iets lagere pH te hebben dan de controlegroep.

Bij de vierde proef werd van ieder varken 6 x de pH bepaald in de haas-
spier, te weten:

1. Drie uur na de slacht in een stukje haasspier, dat direct na het slachten
werd afgesneden.

2. Zevenentwintig uur na het slachten in hetzelfde stukje vlees, dat 24
uur bij 1° C was bewaard.

3. Zevenentwintig uur na het slachten in de haasspier, die aan het karkas
was gebleven (koelceltemperatuur
zt 3° Cl).

4. Vijftig uur na het slachten in brij van de haassjjier.

."j. Vijftig uur na het slachten in extract van de haass])ier door persoon
6. Vijftig uur na het slachten in extract van de haasspier door persoon B.

De resultaten van deze pH-metingen zijn weergegexen in de navolgende
tabel:

Groep

.\'\\ant.

1

2

3

4

5

6

rust-suiker

12

6.02

6.09

6.01

5.73

5.76

5.75

rust-geen suiker

12

5.85

6.06

6.02

5.76

5.80

5.76

geen rust-suiker

12

5.86

5.99

5.85

5.77

5.74

5.79

geen rust-geen suiker

12

6.02

5.97

5.95

5.80

5.83

5.80

MICROBIOLOGISCH ONDERZOEK.

In samenwerking met het Centraal Instituut voor Voedingsonderzoek
T.N.O. werden van de drie maanden oude ingeblikte schouders van de
vierde proef langs steriele weg monsters genomen voor bacteriologisch
onderzoek. In deze schoudermonsters werd per gram vlees bepaald:

a. het aëroob kiemgetal,

b. het anaëroob kiemgetal,

c. het aantal coli-achtige bacteriën.

-ocr page 293-

In het algemeen bleek, dat de kiemgetallen van deze schouders betrekkelijk
laag liggen. De suikertoediening heeft op het kiemgetal geen invloed ge-
had. Het kiemgetal ligt echter bij de groepen A en B, die rust hebben ge-
noten voor het slachten, aanzienlijk gunstiger (het verschil is significant)
dan bij de groepen C en D, die direct na het transport werden geslacht.
Dit geldt zowel voor het kiemgetal van de aerobe, als van de anaerobe bac-
teriën. Het kiemgetal van de coli-achtige bacteriën verschilt niet significant
tussen de rust- en niet-rustgroepen, hoewel ook hier de tendens aanwezig
is van een lager kiemgetal bij de rustgroepen.

Overzicht van de kiemgetallen in 3 maanden oude ingeblikte schouders.

Aard der

Aantal

Groep

Significante verschillen

micro-

organismen

*

D

n

n

tussen rust- en

organismen

per gram

A

I>

LJ

niet-rustgroepen

Ac robe

<100

6

6

1

1

P = < 0.05

bacteriën

100 tot 10\'

6

5

6

5

10-» tot ca 10»

0

1

4

4

.Anaërobe

<100

7

5

2

2

P = < 0.05

bactcriën

100 tot 10\'^

5

7

7

3

10\' tot ca 10«

0

0

2

5

Coli-

<10

12

11

9

7

Twijfelachtig

achtige

10 tot 100

0

0

0

1

bacteriën

>100

0

1

2

2

KWALITEITSBEOORDELING V.\\N VERWERKTE EN INGEBLIKTE PRO-
DIKTEN.

Bij de eerste proef werd van ieder varken de helft voor verwerking ge-
bruikt. De hannnen, schouders, karbonaden en procureurs werden mge-
blikt. Van het overblijvende „met" werd worst gemaakt met een vlecs.vet-
verhouding 1:1. Na drogen en roken is deze worst beoordeeld op kleur en
smaak, waarbij geen verschillen werden geconstateerd tussen proef- en
controlegroep. De beoordeling van de ingeblikte produkten vond plaats na
11, 12 en 21 weken; telkens werd ongeveer 1/3 van de produkten van jjroef-

en controlegroep beoordeeld. r ,q • r

Hierbij dient te worden opgemerkt, dat het laatste 1/3 deel vanaf 13 juli
tot 18\'september 1956 bewaard werd in een niet gekoelde ruimte, waarvan
de warmtegraad sterk afhankelijk was van de buitentemperatuur. Tijdens
deze periode zijn van de controlegroep 4 blikken door bederf verloren ge-
gaan. Bij de beoordeling kwam vast te staan dat er ten aanzien van de
onderzochte eigenschappen geen verschil bestond tussen borgen en zeugen.
Evenmin kwamen opvallende verschillen voor de dag tussen proef- en
controlegroep. Wel werd de smaak van de produkten van de proefgroeji
hoger gewaardeerd dan die van de produkten van de conüolegroep. Voor
hain, schouder en procureur waren deze verschillen significant.
Bij de tweede proef werd van elk der proefdieren één zijde bestemd voor
de baconbereiding. Op 13 november 1956 werd van elke proefgroep één
baconzijde beoordeeld, waarbij speciaal gelet werd op de kleur en de vast-

-ocr page 294-

heid van de rauwe liainnien en scliouders en op de smaak en zoutheid van
gebraden plakjes ham en schouder.

Uit deze beoordeling volgde:

1. Voor de kleur en de smaak werd de hoogste waardering toegekend aan
de zijde, afkomstig van een dier uit de ijroefgroc]) dic niet gevast wel
gerus^t en glucose had gehad. De kleur en de smaak van deze b\'acon
was beter dan die van de bacon van alle andere proefgroepen.

2. Dc kleur van ham en schouder bij de dieren, die 29 uur gevast hadden
was slechter dan bij de dieren, die 3 uur vóór het slachten no? Pe-
\\oerd waren.

3. De kleur van de groepen, die wèl resp. géén glucose hadden gehad,
bleek met .significant te verschillen.

Gezien de beperktheid van het materiaal dienen de gevonden verschillen
niet voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd.

Van ieder proefx arken van deze proef was één schouder op de gebruike-
lijke wijze ingeblikt en deze werden 65 dagen na het slachten organolep-
tisch gekeurd. Daarbij werd gelet op de kleur op doorsnee, de geur en de
smaak Hieruit xolgde dat de kleur, geur en smaak van de ingeblikte
schouders, afkomstig van de dieren die 24 uur gerust, 29 uur gevast en
. kg glucose % oor de slacht gekregen hadden, het hoogst gewaardeerd wer-
den.
r)ie van de dieren, die alleen 29 uur gevast hadden, werden het laagst
ocoordeeld. De verschillen hiertussen waren significant. Overigens is" er
weimg verband te xinden tussen de factoren vasten, rusten en suiker-
toedienmg enerzijds, en kleur, geur en smaak anderzijds.

Bij de derde proef werd %an ieder varken één schouder ingeblikt en na
een bevvaarpenode van ± 3 maanden in een niet gekoelde ruimte,\'ge-
keurd.
Bl, deze proef bleek er geen %crschil te bestaan in kleur, geur
smaak en stevigheid van het ingeblikte .schoudervlees tussen proef- en\'con-
trolegroep.

Hij\' de vierde jjroef werden eveneens de schouders ingeblikt. Deze werden
twee maanden bij normale pakhuistemperatuur (±; 10° C) en daarna een
maand op de rookafdeling van de fabriek (± 14° C) bewaard Na een
Dcwaarperiode van 3 maanden werden de blikken opengemaakt en ge-
keurd. Voor kleur, geur en smaak werden geen significante verschilien
gevonden.

GEL.VITXEVORMING IX HE T BLIK.

Bij het openen der blikken van de ingeblikte produkten werd de gelatine
verwijderd en daarna het gewichtsverlies vastgesteld. Dit gewichtsverlies
werd m procenten van het begingewicht, dat bij het inblikken was xast-
?esteld, uitgedrukt. Dit werd bij alle blikken gedaan.

Hij cle eerste proef bleek geen verschil in gelatinepercentage tussen de
proel- en controlegroep te bestaan.

Uit de tweede i)roef volgde, dat de dieren die 24 uur gerust hadden al of
met gecombineerd met suikeropname, een hoger gelatinepercentage had-
den dan de dieren, die xermoeid geslacht werden. (Bij de splitsing in bor-
gen en zeugen bleek de gelatinevorining geen verschillen te vertonen.)

Bij de derde proef trad echter een duidelijk verscliil in gelatinepercentage

-ocr page 295-

bij proef- en controlegroep naar voren, en wel ten gunste van de controle-
groep. Waarschijnlijk is dit een gevolg van de lagere pH van het vlees
van de proefgroep (suikertoediening en rust voor het slachten).
Bij de vierde proef bleek noch het gcxen van rust, noch toediening van
su\'iker een wezenlijke invloed te hebben gehad op het gelatinepercentage
van ingeblikte schouders.

SPEKH.^RDHEID.

Bij de eerste en de tweede proef werd van de monsters rugspek zowel het
Jood-getal (J.G.) als de brekingsindex (n D^"-waarde) bepaald. Bij beide
proeven trad geen verschil in spekhardheid (J.G. en brekingsindex) tussen
de groepen aan de dag. De borgen hadden ook hier een significant harder
rugspek (lagere J.G., kleinere refractiewaarde) dan de zeugen.

N\'LEESSAMENSTELLING.

Bij de proeven II, III en IV werd van de haas, de ham en de karbonade
het watergehalte, ruw eiwitgehalte en het vetgehalte bepaald.
Uit de resultaten bleek het watergehalte door rust en suikertoediening te
zijn verlaagd. Men krijgt de indruk, dat zowel bij de vrouwelijke dieren als
bij de castraten het ruw eiwit-gehalte van de haas bij de varkens, die 24
uur rust genoten hadden en suiker toegediend kregen, iets hoger was
(0.5%) dan bij de dieren van de controlegroep.

LEVERSAMENSTELLING.

Bij de derde en vierde proef werden de levers onderzocht op water-, ruw
eiwit- en koolhydratenpercentages. Bij de derde proef bleek er een groot
verschil in leversamenstelling aan de dag te treden, wanneer de dieren,
die rust en suiker genoten hadden, vergeleken werden met de dieren die
onmiddellijk na het transport geslacht waren. Dit verschil kwam zowel hii
de vrouwelijke dieren als bij de castraten tot uitdrukking.
De dieren, die 24 uur rust en suiker genoten hadden, bezaten een ever met
een lager water-, vet- en ruw eiwitgehalte en een hoger totaal koolhydraat-
gehalte dan de controlevarkens.

Aangezien de levergewichten bepaald waren, konden de in dit orgaan aan-
wezige hoeveelheden water, ruw eiwit en koolhydraten berekend worden.
De levers van de dieren, die rust en suiker genoten hadden, waren zwaar-
der dan die van controlevarkens. Dit hogere gewicht was een gevo g van
de omstandigheid, dat ze meer water bevatten en ongeveer 3x zoveel kool-
hvdraten dan de levers van de dieren, die in vermoeide toestand ges acht
waren en geen suiker hadden gehad. De eiwithoeveelheid was bij beide
objecten praktisch gelijk, terwijl de hoeveelheid vet bij de dieren, die suiker
genoten hadden, zelfs\'iets geringer was. Het hogere levergewicht van deze

% water

% vet

% ruweiwit

% t<
koolhy

)tale
dra ten

Proef 3 en 4

3

4

3

4

3

4

3

4

rust en suiker

geen rust en
geen suiker

66.1
68.2

69.4
69.7

1.9
3.2

2.1
2.8

16.5

20.7

16.6
19.3

12.9
5.6

8.2
4.9

-ocr page 296-

varkens is dus een gevolg van het feit, dat ze meer water en een grotere
hoeveelheid koolhydraten bevatten dan bij de controledieren het geval was.

Uit bovenstaande tabel blijkt, dat de verschillen tussen proef- en controle-
groep bij de derde proef groter zijn dan bij de vierde. De oorzaak hiervan
zal waarschijnlijk gezocht moeten worden in het feit, dat de proefgroep
bl] de derde proef gedurende een week vóór het slachten suiker kreeg, ter-
wijl bij de vierde proef slechts drie dagen vóór het slachten suiker Urd
\\-erschaft.

Bij de vierde proef bleek rust geen invloed te hebben op het ruw eiwit en
totaal koolhydratengehalte van dit orgaan, daarentegen had de lever bij
de dieren, die suiker genoten hadden, een significant hoger totaal kool-
hydraatgehalte dan bij de dieren die geen suiker gekregen hadden. De
levers van de dieren uit de suikergroepen waren ook in deze proef zwaar-
der, terwijl rust daarentegen geen invloed heeft gehad op het levergewicht.
Eveneens bleek de lever van de dieren, die suiker toegediend kregen, meer
water en 2x zoveel koolhydraten te bevatten dan van de dieren, die geen
suiker gekregen hadden. Het hogere gewicht van de levers van de dieien
die suiker gekregen hadden, wordt dus veroorzaakt door een grotere hoe-
veelheid water en koolhydraten.

De levers van de dieren van de vierde proef werden tevens histologisch
onderzocht. Het onderzoek was erop gericht glycogeen aan te tonen Te
dien einde werd de kleurniethode van H. B a u e r toegepast. Er bleek een
duidelijk verschil te zijn tussen de levers van dieren, die gedurende 3 dagen
voor het slachten basterdsuiker toegediend kregen, en de levers van de
dieren, die geen suiker hadden gehad. De levers van de dieren uit de
suikergroepen bleken zeer l glycogeen te bevatten in de vorm van vrij
grove korrels, terwijl de levers der controledieren slechts weinig zeer kleine
glycogeen korrels vertoonden. De uitkomsten van deze histologische glyco-
penbepalingen stemmen geheel overeen met de kwantitatieve chemische
koolhydraatbepalingen welke bij de levers zijn verricht.

BLOEDONDERZOEK.

Bij het onderzoek naar de bloedsamenstelling werd gelet op het kwantita-
tief voorkomen van het calcium-, anorg. fosfaat-, cholesterol-, lipoidfosfor-
en totaal lipoidengehalte. Bij de proeven I, II en III werden in het alge-
meen noch tussen borgen en zeugen, noch tussen proef- en controlegroep
grote verschillen geconstateerd.

Bij de eerste proef was alleen het lipoidfosforgehalte van het bloedserum
bij de zeugen van de controlegroep significant hoger dan bij de zeugen van
de proefgroep.

Bij de tweede jjroef bleek dat bij de dieren, die vóór de slacht 24 uur ge-
rust hadden en suiker toegediend kregen, het totaal lipoidengehalte van
het bloedserum beslist, het calcium- en cholesterolgehalte zeer waarschijn-
lijk en het lipoidfosforgehalte misschien iets hoger was dan bij de dieren,
welke na een 29-urige hongerperiode onmiddelHjk na aankomst geslacht
waren.

Bij de derde proef werd geen verschil gevonden in de percentages calcium
anorganisch fosfaat, cholesterol, lipoidfosfor en totaal lipoiden tussen dé
rust-suikergroep en de controlegroep.

-ocr page 297-

liij cle vierde proef was het calciuiiigehalte bij de dieren, die geen rust en
geen suiker genoten hadden, significant hoger dan bij de andere groepen,
"het lipoidfosforgehalte daarentegen waarschijnlijk lager. Het organisch
fosfaatgehalte was bij de dieren, die rust en suiker genoten hadden, signi-
ficant lager dan bij de andere groepen. Tevens bleek bij deze proef dat
door het geven van rust vóór de slacht het nielkzuurgehalte \\ an het bloed-
serum lager werd, het glucosegehalte veranderde er echter niet door. Wan-
neer de dieren behalve\'rust ook suiker genoten hadden, wordt het glucose-
percentage daarentegen significant verhoogd. Het gebruik \\an suiker vóór
de slacht heeft geen invloed op het melkzuurpercentage van het bloed-
serum.

WITTE BLOEDBEELD.

Teneinde de invloed \\an \\er\\ocr en rust na te gaan op het witte bloed-
beeld, werden uitstrijkjes gemaakt en wel vlak vóór het vervoer, direct na
aankomst op de slachterij en, voor wat de uitgeruste dieren betreft, nog
eens 24 uur later.

Bij de eerste proef bleek tijdens het vervoer het percentage lymfocyten
met ±: 50% en dat der eosinofiele leucocyten met i 98% te zijn gedaald.
Vierentwintig uur rust was voldoende voor een volledig herstel van het
witte bloedbeeld. Tussen borgen en zeugen bestond geen significant ver-
schil.

Bij de tweede proef viel te constateren dat:

1. Noch de mannelijke, noch de vrouwelijke varkens een verandering in
het witte bloedbeeld vertoonden gedurende dc laatste 6 weken van hun
leven.

2. Vierentwintig uur vasten geen invloed heeft oj) het witte bloedbeeld.

3. Vierentwintig uur vasten geen invloed heeft op de verandering van het
witte bloedbeeld tijdens het vervoer.

4. Toediening van suiker enige uren voor het vervoer geen invloed heeft
op de verandering in het percentage lymfocyten tijdens het vervoer.

5. Vierentwintig uur rust ook hier voldoende bleek voor een \\\'olledig
herstel van het witte bloedbeeld.

De daling van het percentage lymfocyten tijdens het ver\\oer bedroeg hij
de tweede proef ± 40%, dat der eosinofiele leucocyten ± 95%.

De resultaten van dc derde en vierde proef kwamen volledig met de eerste
twee proeven overeen. Bij de vierde proef viel echter wel op de geringe
daling van het percentage lymfocyten tijdens het vervoer. Deze bedroeg
O]) dc eerste dag 25%, op de tweede dag slechts 15%.

Discussie.

Briskey c.s. (1959) stelden vast, dat varkens, welke vóór het slachten
opzettelijk vermoeid worden door ze een mijl te laten lopen, aanzienlijk
donkerder vlees hadden dan de in normale vennoeidheidsgraad geslachte
dieren. In onze experimenten werden geen kleurverschillen geconstateerd
tussen het vlees van vermoeid en uitgerust geslachte dieren. Dat onze re-
sultaten in dit opzicht niet met die van Briskey c.s. overeenstemmen,
moet waarschijnlijk worden verklaard uit het feit, dat het \\erschil in ver-

-ocr page 298-

nioeidheidsgraad bij onze proefgroepen veel kleiner is geweest. B r i s k e y
c.s. hebben bovendien vastgesteld, dat het toedienen\' van suiker (gedu-
rende 7 dagen
vóór het slachten; 50% van het basisrantsoen) vlees ?af dat
een bleek, week en vochtig aanzien had. Ook dit kon door onze proeven
met worden bevestigd; wel is er cen duidelijke overeenkomst in de resul-
taten betreffende de pH van de verschillende proefgroepen.
Voor de vermoeid geslachte dieren vonden wij evenals B r i s k e y c s en
Wis nier Pcderson (1959) een hogere\'pH voor de vermoeid ge-
slachte dieren. Daarentegen was bij ons het pH verschil tussen die dieren,
die wél en géén suiker kregen toegediend, in het algemeen veel minder
groot dan bij bovengenoemde onderzoekers. Het is niet onmogelijk, dat
het verschil in uitkomsten tussen de proeven van Briskey c.s.\'en die
\\an ons gedeeltelijk moet worden toegeschreven aan het feit, dat wij voor
de bepaling van de pH de M. psoas major hebben gebruikt en zij de M.
gluteus medius.

Wil cox (1953) vond, evenals wij, weinig invloed van suikertoediening
op de pH van het vlees en constateerde ook geen kleurverschillen, doch
wel een hoger koolhydraatgehalte van de lever.

Horn (1955) heeft door een gift van 750 gram suiker per dier, toege-
diend op de dag vóór het slachten, een kleine daling verkregen in de pH
van de M. longissimus dorsi. Bovendien kwam hij tot de conclusie, dat het
glycogeengehalte van het x lees bij de dieren uit de suikergroepen aanzien-
lijk hoger was en de kleur iets beter, hetgeen overeenstemt met onze waar-
nemingen, doch niet met die van Briskey c.s.

c; a 1 1 O w (1937) vond bij de toename van de duur \\-an het transport een
toenemend gewichtsverlies. Dit werd bij onze proeven niet nagegaan, maar
wel werd geconstateerd, dat een verblijf van 24 uur op de fabriek vóór het
slachten cen hoger gewichtsverlies en inslachtingsijercentage gaf dan di-
recte slachting na het transport, wat ook door W i s in e r P e d e r s o n
werd vastgesteld.

B a t e-S m i t h (1938) verkrijgt door voedering van licht verteerbare kool-
hydraten tijdens de rustperiode op de fabriek een aanzienlijke verhoging
van het glycogeengehalte van de sluieren, hetgeen resulteerde in een\'iets
lagere pH.

-Vladsen (1942) heeft in een aantal proeven met rust en suiker aange-
toond, dat zowel rust als toediening van suiker vóór het slachten een ver-
betering teweeg bracht van de kleur en het algemene aanzien van de
bacon, terwijl ook een betere smaak werd verkregen. Deze ervaring had-
den wij ook bij onze tweede jjroef.

G i b b o n s en R o s e (19,50) vonden bij de dieren, die rust en suiker ge-
noteri hadden, vlees met een lagere pH, terwijl na zouten de kleur van
het vlees lieter was dan bij dc controlegroepen. Ten aanzien van de klem-
hadden WIJ bij onze tweede ])roef dezelfde ervaring.

W i s 111 e r P e d e r s O n (1959) koos gedurende 8 achtereenvolgende we-
ken iedere week 10 varkens uit de normale aanvoer van een fabriek, liet
deze ± 18 uur rusten en gaf 0.9 kg suiker per dier 3 tot 4 uur vóór het
s achten. Als controlegroep nam hij 10 varkens, die de volgende dag wer-
den aangevoerd, zodat proef- en controlegroep op dezelfde dag werden
geslacht. Hij vindt evenals wij een hoger gewichtsverlies bij de rust- en
suikergroep en denkt dat dit voorkómen had kunnen worden door meer
meel tijdens de rusti^eriode te verstrekken. Eveneens is zijn resultaat ten

-ocr page 299-

aanzien van de sterk verhoogde levergevv-ichten in overeenstemming met
onze ervaringen. Ook vond W i s m e r P e d e r s o n een sterk positieve cor-
relatie tussen het percentage lever en het glycogeengehalte van de spieren
(M. psoas major en M. gracilis adductor). De spieren van de rust-suiker-
groepen bevatten ongeveer 2x zoveel glycogeen als die der controlegroepen.
Met het hoge glycogeengehalte correspondeert een lage pH. Indien hei
glycogeengehalte boven de 0.45% ligt, schommelt de pH tussen 5.35-5.45.
Bij lagere glycogeengehaltes werden pH\'s gevonden tussen 5.3 en 6.1. De
rust-suikergroepen hadden in het algemeen een lagere pH dan de controle-
groepen, hetgeen met onze resultaten overeenstemt. Ook bij ingeblikte
schouders hadden wij dezelfde ervaring. Naarmate de pH lager was vond
W i s m e r P e d e r s
O n een blekere vleeskleur. De rust-suikergroepen had-
den dan ook een iets lichter getint vlees. Deze kleurverschillen werden bij
onze proeven niet geconstateerd.

conclusies.

1. Vasten, 24 uur rust en suikertoediening vóór de slacht hebben geen aan-
toonbare invloed op kwaliteitseigenschappen zoals kleur, consistentie
en droogheid van het vlees van pas geslachte varkens.

2. De M. psoas major (haasspier) van uitgeruste dieren heeft veelal een
lagere pH dan die van vermoeide dieren; vasten en suikertoediening
heeft daarentegen geen merkbare invloed op de pH van het vlees.

3. In de regel hebben rust en suikertoediening een gunstige invloed op
kleur, geur, smaak en stevigheid van ingeblikte produkten te zien ge-
geven, gepaard gaande met een lager kiemgetal en betere houdbaar-
heid.

4. De gelatinevorming in het blik wordt in de regel niet merkbaar be-
invloed door rust en suikertoediening, soms werd echter wel een hoger
gelatinepercentage onder invloed van genoemde factoren geconstateerd.

5. Rust, vasten en suikertoediening zijn niet van invloed op de „che-
mische" hardheid (J.G. en n D "\'"-waarde) van het rugspek.

6. De haasspier vertoont onder invloed van suikertoediening een lager
water- en een iets hoger ruw eiwitgehalte.

7. Suikertoediening geeft aanleiding tot het ontstaan van een hoger lever-
gewicht ten gevolge van een grotere ophoping van koolhydraten in dit
orgaan.

8. Onder invloed van het transport daalt het percentage lymfocyten in het
witte bloedbeeld met ± 50% en dat der eosinofiele leucocyten met
± 98%. Vierentwintig uur rust is echter voldoende voor een volledig
herstel tot de normale toestand.

c

summ.ary.

In four experiments comprising 192 pigs in all, the effect of transport, rest and the
administration of sugar a short time before slaughter were studied. In accordance
with the result of investigation carried out abroad, it appeared that rest after arrival
of the pigs at the slaughterhouse brings about a reduction of the pH of the meat, as
compared with that of animals which are killed in a tired state. Rest and the admi-
nistration of sugar have likewise a favourable influence on quality and keeping quality
of canned meat. The liver of such animals as received sugar a short time before
slaughter tends to be heavier as a result of the accumulation of carbohydrates and
water in that organ. Under the influence of the sugar administered the fillet will
show a somewhat lower water content, but the percentage of crude protein will be

-ocr page 300-

a bit higher. Under the influence of transport the percentage of lymphocytes and
eosinophilic leucocytes in the white blood picture tends to decrease; a 24-hour rest
will sufficc for restoring the normal situation.

RÉSUMÉ.

Dans quatre expériences comprenant au total 192 porcs fut étudiée l\'influence du
transport, du repos et de l\'administration de sucre peu avant l\'abattage. En accord
avec les recherches entreprises à l\'étranger il s\'est montré que le repos des animaux
après leur arrivé au lieu d\'abattage occasionne un abaissement de pH de la viande
comparativement à celui chez les sujets qui sont abattus à l\'état fatigué. Le repos et
l\'administration de sucre ont également de bons effets sur la qualité et la conservation
des produits logés en boîte. Le foie des animaux qui ont reçu du sucre peu avant
l\'abattage, est plus lourd par suite d\'une accumulation plus grande d\'hydro-carbonés
et d\'eau dans cet organe. Le filet démontre sous l\'influence de l\'administration de
sucre une teneur en eau légèrement plus basse et une teneur faiblement plus élevée
en protéine brute. Sous l\'influence du transport la forme leucocytaire montre une
diminution du pourcentage des lymphocytes et leucocytes éosinophiles ; un repos de
24 heures suffit, en l\'occurrence, pour rétablir complètement l\'état normal.

ZUS.A.MMENFASSUNG.

In Vier Versuchen mit insgesamt 192 Schweinen wurde der Einfluss von Transport,
Ruhen und Zuckerzusatz kurz vor der Schlachtung studiert. Im Einklang mit im\'
Ausland durchgeführten Untersuchungen zeigte es sich, dass Ruhe nach Ankunft der
Tiere auf den Schlachtplatz eine Ernicderung des pH des Fleisches erwirkt im Ver-
gleich zu dem bei Tieren, welche in ermüdetem Zustande geslachtet werden. Ruhe
und Zuckerbeigabe haben gleichfalls einen günstigen Einfluss auf Qualität und Halt-
barkeit der eingedösten Produkte. Die Leber der Tiere, die kurz vor der Schlachtung
Zucker empfangen haben, ist schwerer zufolge einer stärkeren Anhäufung von Kohle-
hydraten und Wasser in diesem Organ. Das Lendenstück zeigt unterm Einfluss der
Zuckerbeigabe einen etwas niedrigeren wasser- und etwas höhoren Roheiwcissgehalt.
l-\'nterm Einfluss des Transportes sinkt der Prozentsatz an Lymphozyten und eosino-
philen Leukozyten im weissen Blutbild; eine 24-stundigc Ruhe genügt in diesem
Fall, um eine \\-ölligc Wiederherstellung des normalen Zustandes zu bewerkstelligen.

LITER.4TUUR

B a t e-S m 1 t h, E. C.: The Physiology of rigor mortis. Ann. Hebt. Food Inv Board
1937, 15, (1938).

Briskey, E. J.: The chemical aid physical characterisdcs of various pork ham

muscle classes. J. Anim. Sci., 18, 146, (1959).
Briskey, E. J.; The effect of various levels of exercise in altering the chemical
and physical characteristics of certain pork ham inufclcs.
I. Anim Sci 18 153
(1959). ...

Brönstrup, K. H.: Der Einfluss der Transportverhältnisse auf die Fleisch-
qualität von Schlachtschweinen.
Zentralbl. Vet. Med., 4, 151, (1957).
C a 1 1 o w, E. H.: Transport by rail and its aftereffects on pigs. Ann. Kept Food Inv
Board 1936, 81, (1937).

Callow, E. H.: Muscular fadgue and pH. Ann. Rept. Food Inv. Board 1938, 53.
(1939).

Callow, E. H.: The aftereffects of fasting. Ann. Rept. Food Inv Board 1938 54
(1939).

G 1 b b o n s, N. E. : Effect of ante-mortem treatment of pigs on the quality of Wilt-
shire bacon.
Can. ]. Res. F 28, 438, (1950).
Hamm, R. : Die Postmortalen Veränderungen des Fleisches. Die Fleischwirtschait
8, 19, (1956).

Heck, M. C.: Effect of feeding dark brown sugar prior to slaughter on pork 1
Anim. Sci.,
15, (1956).

-ocr page 301-

Horn, A.: Verbesserung der Sehweinefleischqualität durch special Fütterung vor
dem Schlachten. Berichte der Fak. f. Tierzucht Ungarischer Agrarwissenschaftl.
Universität Budapest,
8, (1955).

L a w r i e, R. A.: Some observations on factor affecting myoglobin concentrations
in muscle.
J. Agr. Sci., 4, 366, (1955).

Madsen, J.: Undersogelser af Svinckodcts holdbarhed efter forskelhg fodrmg.
11 Beretning fra Den. Kgl. Vet. & Landbohojskoles Slagterilaboratorium Keben-
havn.

Wilcox, E. B.: The effect of feeding sucrose to beef cattle and swine on the
dressing percentage and quality of meat. ƒ.
Anim. Sci., 12, 24, (1953).

W i s m e r-P e d e r s o n, J.: Some observations on the quality of cured bacon in
relation to ante-mortem treatment.
Acta Agric. Scand., 9, 1, (1959).

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Vergiftiging door AAmorta.

Intoxication by AAmorta.

door S. M.AKKINGA, dierenarts, H\'estwoud.

Gedurende de laatste jaren werd ik in een drietal gevallen in de praktijk
geconfronteerd met vergiftigingsverschijnselen die veroorzaakt bleken te
zijn door AAmorta, een preparaat dat o.m. als werkzaam bestanddeel
arsenicum bevat en waarmee aardappelloof wordt doodgespoten.
Bij de toepassing van dit middel is het niet uitgesloten, dat deze stof ook
terecht komt op aangrenzende percelen.

Indien van vergiftiging door AAmorta bij rundvee sprake is, zijn dc
volgende verschijnselen te verwachten. De dieren zijn suf, liggen veel,
tonen een slingerende gang, bij melkkoeien is de melkgift verminderd,
op de neusspiegel en lippen zijn vaak ontstekingen waarneembaar. De
dieren hebben diarree en in meerdere gevallen zijn er sterfgevallen.
Het eerste geval dat ik waarnam betrof een koppel van 11 kalveren.
Eén dier was reeds gestorven bij mijn eerste bezoek. In de organen \\an
het kadaver werd As vastgesteld\'. Aresenicum werd eveneens aangetoond
in de faeces van de andere dieren, alsmede in (op) het gewas. De zieke
dieren weigerden voedsel. De diarree bleef een j^aar weken aanhouden.
Alle dieren zijn geslacht. De schade werd geraamd op f4.000,---. Ik gaf
een verklaring, waarbij de buurman die de sjiuitingen had verricht aan-
sprakelijk werd gesteld voor de schade. Na een procedure die een paar
jaar diuude, werd de gedaagde vrijgesproken.

Het tweede geval betrof een koppel van 6 koeien. Bij bespuiting van een
belendend perceel door dc buurman, kwam spuitmateriaal op het be-
treffende weiland. Het grasland werd verschroeid. De koeien toonden
N-erschijnselen als boven omschreven. Het gras werd gemaaid, gedroogd
en verbrand. De schade werd door mij in samenwerking met de voor-
lichtingsdienst vastgesteld op ƒ 100,— i)cr koe. Deze schade is door de
buurman betaald.

Een derde geval had betrekking op 15 melkkoeien, waarvan één dier is
gestorven. In dit geval werd de schade getaxeerd op ƒ 4.000,— welke door
de verzekering van de btuirman, die deze schade door bespuiting van zijn
aardappelveld had veroorzaakt, werd betaald.

-ocr page 302-

REFERATEN

Fysiologie en fysiologische chemie

het koolhydraatmetabolisme van ENTODINIUM CAUDATUM
^ n de pen\'s.

A b O u A k k a d a, A. R, and Howard, B. H.: The bioehemistry of rumen protozoa.
Ihe carbohydrate metabohsm of Entodinium.
Biochem. /., 76, 445, (1960).

Het biochemisch onderzoek van de in de pens van runderen en schapen gewoonlijk
voorkomende
Protozoa werd lange tiid verhinderd, doordat het moeilijk was de ver-
schillende voorkomende typen van elkaar en van bacteriën te scheiden
\\ an groot belang was een methode, waarbij de pens van schapen geledigd en ver-
volgens goed gewassen werd, waardoor de meeste soorten
Protozoa verwijderd werden
Slechts de kleinere soorten van het oligotriche ciliaat
Entodinium overleefden dit en
vormden een soort reincultuur in de pens van deze schapen. Daarnaast was het ook
mogelijk een zeer sterke toename van
Entodinium-soontn in de pens te verkrijgen door
aan het voer een bepaalde hoeveelheid zetmeelachtige voedingsstoffen (mais e d ) toe
t^e voegen. Hierdoor konden suspensies van
Entodinium, vrij van andere Protozoa en
bijna vTij van bactenen, uit de pensvlocistof gemaakt worden. Deze actieve suspensies
bestonden vrijwel geheel uit
E. caudatum, welke organismen goed gevuld bleken tc
z.jn met korrels van plantenzetmeel. Door incuberen gedurende 48 uur in een bicarbo-
naat-buffer, pH 6,9-7,0 bij 38° C, verdwenen deze korrels grotendeels, waarbij hoofd-
zakelijk vluchtige vetzuren, voornamelijk boterzuur en azijnzuur en weinig propionzuur
en mierenzuur, ontstonden, benevens koolzuur, waterstof en weinig melkzuur
Dc koolhydraatbchoefte van
E. caudatum zou geheel bevredigd worden door de op-
name en de fermentatie van zetmeelkorrels, hoewel dit geen onmiddellijke toename
van de fermentatie-snelheid tengevolge had, zelfs niet in hongerende entodinia. Op-
tosbare suikers en zetmeel werden niet gefermenteerd gedurende 10 uur incuberen
Opvallend was, dat er zeer weinig zetmeel omgezet werd tot melkzuur door
E eau-
datum,
vergeleken met andere zetmeel-fcrmenterendc organismen in de pens Dit
kan^van belang zijn voor een dier, dat een hoog gehalte
E. caudatum in de\'pens

Bij een plotselinge grote opname van zetmeel wordt dit door deze micro-organismen
opgeslagen en vormt gedurende dc digestie slechts een onbetekende hoeveelheid melk-
zuur, hetgeen voor het betreffende dier gunstig kan zijn, omdat daardoor een onge-
wenste verlaging van de pH van de pens tot een abnormaal lage waarde voorkomen

In celvrije extracten, verkregen uit de Entodiniurn-sn^pcnsics, bleek een sterke mal-
tase en a-ainylase activiteit aanwezig te zijn.

A. ]. H. Schotman.

Heelkunde

tussenklauwpanaritium.

1 s, O. R.: Foot Rot in Cattle. /. Amer. vet. med. Ass., 136, 589, (1960).

.r m.t.ft ..a« ------1 . . , .

----------j. uci. iiieu. /iss., IJD, Otsy, (lUÖO).

Schrijver geeft een overzicht van het ziektebeeld tussenklauwpanaritium. Veel aan-
dacht wordt hierin (terecht) besteed aan de differentieel diagnose, waarbij alle aan-
doeningen van de ondervoet, die tot kreupelheid en/of roodheid aanleiding kunnen
geven, de revue passeren, voorzien van een uitstekende fotografische toelichting
Enkele van deze aandoeningen zijn: dermatitis verrucosa, een vochtig
eczecm-achtige aandoening, die gepaard gaat met kloven in de huid en in een later
stadium met woekeringen. Deze aandoening reageeert goed op een grondige reiniging
van de gehele ondervoet en lokale behandeling met antibiotica.
p o d o d e r m a t i-

d a m i

-ocr page 303-

t i d e n en z O O 1 z w e c n, die vaak pas na uitvoerige klauwinspect.e te voorschijn
komen en slechts zeer gering of in het geheel niet op de voor tussenklauwpanantmm
gcbruikeijlke therapie reageren. Voorts
c o r p o r a a 1 i e n a, f r a c t u r e n a r t r
tiden e,d,, welke o,a, met behulp van röntgenonderzoek ged.agnostiscerd kunnen

Lmtnvattend valt uit het opsommen der verschillende krcupelheidsoorzaken af tc
leiden dat een grondig klinisch en fysisch onderzoek van de ondervoet, speciaal van
de tussenklauwspleet
e n d e z o o 1 v 1 a k t e, noodzakelijk is alvorens de diagnose
tussenklauwpanaritium gesteld en de slechts daarvoor juiste therapie ingesteld kan
worden. Volgens de auteur is er slechts dän sprake van tussenklauwpanaritium,
wanneer cr in de tussenklauwspleet defecten te zien zijn, welke in zeer acute .gevallen
mogelijk pas na 48 of 72 uur op kunnen treden. Mocht op de ingestelde therapie
(sulfapyridine of antibiotica, bij vooikcur intraveneus en .gedurende drie dagen
toegediend) niet goed gereageerd worden, dan is cen hernieuwd, uitgebreid onder-
zoek noodzakelijk, waarbij vooral gelet moet worden op een eventueel opgetreden
artritis van het klauwgewricht. Volgens de auteur kan een artritis reeds binnen
48-72 uur na het optreden van de kreupelheid ontstaan (hetgeen, gezien de ana-
tomische verhoudingen in dit gebied, zeer begrijpelijk is: het gewricht wordt immers
maar door enkele mm\'s weefsel van de tussenklauwspleet gescheiden, ref,l
Wat de profylaxie betreft adviseert de auteur om modderige plaatsen m het land
(rond de drinkbak en in de melkbocht) met gebluste kalk te behandelen of door
beton te doen vervangen, daar het langdurig staan in slijk (met dc daarin aanwezige
organismen) een oorzakelijke factor zou kunnen zijn,

Zantinga.

Inwendige ziekten

BEHANDELING VAN SCHIMMELINFECTIES,

Een nieuw, oraal tc geven middel te,gen schimmclaandocnin.gen. Ned. Tijdsch. Ge-
neesk.,
104, {I960).

In bovenstaande aflevering vindt men enkele artikelen over de behandehng van
mycosen met een nieuw antibioticum, het griseo fulvine, dat uit een aantal
Penieillium-
soorten kan worden bereid. De eerste, voorlopige resultaten bij de behandeling van
50 patiënten met schimmelaandocningen vindt men op de pag, 762 en 766 van rie
hand van H P, J c r i m i a s s e en op de blz, 766-773 van de huidarts Dr, G,
Cremer (58 patiënten). Bovendien nog een redactioneel artikeltje erover en ten-
slotte een verslag van een griscofulvine symposion te Miami op 26 en 27 okt. 195y,
Er bestaat dus blijkbaar in medische kringen wel grote belangstelling v^r dit mid-
del\' Het wordt per os gegeven: als routincbehandeling 4x 250 mg.
Trichophyton
Schönleini, Tr. verrucosum
(ten gevolge van contact met vee), Tr. tonsurans en an-
dere schimmels werden met succes bestreden. Pityriasis en (-;«nrfid«-infecties van dc

mond (spruw) werden niet beïnvloed, ,,,,.• , . .

(Voorlopig zal het heus nog geen middel voor de veterinaire praktijk zijn al ware het
alleen vanwege de hoge prijs, maar het feit, dat men erin is geslaagd schimmel-
aandoeningen, waarvan sommige zeer harndnekkige drie jaren lang ieder plaatselijke
behandeling trotseerden, thans door een orale therapie met blijkbaar m het algemeen
gunstig resultaat kan beïnvloeden, leek mij wel cen korte vermelding hier ter plaatse

Beijers.

Pathologische anatomie

NICOTINEZUUR EN EXPERIMENTELE .\\THEROMATOSE,

Cava E E„ A c h o r, R, W, P,. B e r g e, K, G,, W a k i rn, K, G„ E d w a r d s
J E
M c K c n z i e, B, F,, B a r k e r, N, W,; Effect of nicotine-acid on experimental
atheromatosis of Rabbits,
Proc. Staff Meetings Mayo Clinic, 34, 502, (1959).

-ocr page 304-

Voor het experiment werd gebruik gemaakt van 4 groepen konijnen: groep I kreeg een
standaard voer; groep II kreeg dit voer, aangevuld met 0,6 g cholesterol; groep III
kreeg ook dit voer van groep II, maar daarbij 0,5 g nicotine-amid per dag\'en groep
I\\ kreeg hetzelfde als groep I met 0,5 g nicotine-amid. De proef durude 3 maanden
Het cholesterol-gehalte in het bloed daalde bij de twee groepen, die geen extra
cholesterol kregen toegediend, het steeg bij de andere twee, het minst echter wan-
neer naast cholesterol nicotine-amid werd gegeven.

Bij sectie werden in de aorta twee soorten van afwijkingen gevonden en wel bij dieren
van alle vier groepen ter hoogte van de aortaboog arterio-sclerotische plaque\'s, met
kalkafzetitng en necrose maar zonder materiaal, dat zich met Sudan III liet kleuren
en die normaliter bij konijnen voorkomen. Bij de met cholesterol gevoerde dieren
werden ook nog plaque\'s waargenomen, dic wel materiaal bevatten, dat zich sterk
met Sudan III kleurde. Deze laatste afwijking werd onmiskenbaar m\'inder gevonden
bij de dieren, die naast cholesterol nicotine-amid hadden gehad, microscopisch was
de atheromatose ook veel minder uitgesproken.

Het microscopisch onderzoek van nieren en lever wees uit, dat in de lever van de
dieren, die cholesterol hadden gehad, veel meer vet werd aangetroffen dan bij de
dieren, waarbij deze stof niet aan het voer was toegevoegd, invloed van nicotine-amid
werd niet gezien.

Teunissen.

Stofwhselings- en deficiëntieziekten

BEMESTING EN KOPZIEKTE.

P a 11 e r s O n, R. and C h r i c h t o n, C.: Grass staggers in large scale dairying on
grass. ƒ.
Bnt. Grassland Soc., 15, 100, (1960).

Kopziekte neemt dc laatste jaren in frequentie toe in Engeland. Waarnemingen en
^atistische gegevens zijn verzameld bij een groot aantal koeien op de kalkbodem in
Hampshire. De dieren blijven er meest \'s winters buiten (outwintcred). Zij krijgen hun
voer voornamelijk van grasland (gras en kuilvoer) en kool, met slechts weinig bij-
voer in de wintermaanden.

Kopziekte gevallen komen vooral voor op bedrijven, die voornamelijk op gras zijn
aangewezen. Gelukkig is het niet zo, dat kopziekte iets is, dat op de koop toe moet
worden genomen bij intensieve grasland exploitade, omdat voor 1954 op intensieve
bedrijven geen moeilijkheden werden geconstateerd. De laatste 6 jaar echter kwamen
op ± 30 bedrijven 546 gevallen van kopziekte voor, waarvan 154 een dodelijke af-
loop hadden. In 1956 kon niet van normale voorjaars weidegang worden .gesproken
doordat de vorst het gras zwaar had beschadigd. In dat jaar deden zich dan ook
maar 30 gevallen voor. In 1959 liep door het nemen van voorzorgsmaatregelen het
aantal gevallen met de helft terug. In dc jaren 1954, 1955, 1957 en 1958 werd 6%
van de melkkm-ien door kopziekte aangetast en stierf
2%\\

Dc afname van het aantal kopziekte gevallen in 1959 was vooral een gevolg van een
toen voor het eerst doorgevoerde verandering in het brmcstingsrcgimc Vóór 1954
kwam kopziekte zelden voor en dit zal te danken zijn geweest aan het feit dat tot
dat jaar in het voorjaar alleen stikstof werd gestrooid, terwijl de K en P in de zomer
na het inkuilen, werden aan.gewend. In 1954 (tot en met 1958) gebruikte men echter
mengmcststoffen reeds in het voorjaar, waardoor zowel relatief als absoluut aanzienlijk
meer K werd gestrooid. Intussen werd het Nederlandse onderzoek over de invloed
van K op het optreden van kopziekte gepubliceerd, en daarom besloot men in 1959
weer terug tc keren tot het systeem van bemesten, dat men ook vóór 1954 toepaste
d.w.z. in het voorjaar alleen N en de K en P in de zomer strooien. Het resultaat was
opvallend, getuige de reeds hierboven .genoemde teruggang van het aantal gevallen
met 50%.

\\ erder bleek bij nader onderzoek dat de rassen een verschillende gevoeligheid voor

-ocr page 305-

kopziekte vertoonden. de Jersey x Shorthorn kruisingsprodukten werd 10% be-

handeld, van de Ayrshires 4% en van dc Zwartbonten maar 2%.

Bovendien bleek bijvoedering met kuilvocr in het begin van dc weideperiode een
zekere bescherming te geven. Van de 408 gevallen deden zich maar 64 gevallen voor
tijdens het voeren van silage.

De meeste gevallen deden zich voor op nieuwe kunstweiden (vorig jaar onder graan
ingezaaid) maar hoewel een mengsel bestaande uit zaaigras, thimothee en witte klaver
de meeste gevallen scheen te geven, waren de verschillen met andere mengsels weinig
opvallend. Het perceel land had een veel duidelijker invloed op de kopziekte frequen-
tie, waarbij de hoeveelheid in dc voorafgaande jaren gegeven K van betekenis was.
Oo\'k bij grazen op mergkool deden zich kopziekte gevallen voor.

Verder menen de schrijvers door bijvoedering met keukenzout het gevaar voor kop-
ziekte te hebben verminderd. De symptomen die zich laten beschrijven als „voorboden
van kopziekte": zenuwachtigheid, onrust, kauwen op handdoeken en bast van afras-
teringspalen en daling der melkprdouktie doen echter sterk aan natriumgebrek den-
ken, zodat het niet zo verwonderlijk is, dat extra keukenzout de produktie deed stijgen.
Dat hier niet van wegname van het kopziektegevaar gesproken mag worden bhjkt
uit hct feit dat geen noemenswaardige verandering van het serum Mg gehalte optrad
(gem. 0.802 voor tot 1.092
mg% na de NaCl toediening in 1 geval en van 1.503
tot 1.564 mg% in een ander geval).

Dat Mg bijvoedering meer succes oplevert bleek op een ander bedrijf waar het serum
Mg gehalte steeg van gemiddeld 1.728 tot 2.258 mg%, door toediening van een
mineralenmengsel dat 35% Mg en 7% NaCl bevatte.

Dat de dieren kunnen lijden aan Na gebrek als veel K wordt gestrooid tonen schrs.
aan met Nieuw-Zeelandse cijfers, waaruit blijkt dat het Na gehalte van het gras
(evenals het Mg en Ca gehalte) zeer nadelig wordt beïnvloed door een zware K be-
mesting. Zelf hebben de schrs. geen Na gehaltes in het gras bepaald. Als meest aan-
bevolen maatregel ter voorkoming van kopziekte raden ze dan tenslotte aan althans
in het voorjaar het gebruik van mengmeststoffen na te laten, dus dan alleen N tc
strooien, en de K en P pas in de zomer aan te wenden.

De Groot.

Voedingsmiddelenhygiëne

VAN THERMO-ELEMENT NAAR KOELMACHINE.
Vcenstra, H.:
Med. Ned. Ver. Koeltechniek, 53, 105, (1960).
In 1834 ontdekte P e 1 t i c r het naar hem genoemde effect in een stroomcircuit, waar-
in twee geleiders elkaar raken. Tot gebruikmaking van dit thermisch effect kwam
het toen niet. Wel vond hct omgekeerde effect in dc vorm van hct thermokoppel alom
toepassing. .

Na een historisch overzicht te hebben gegeven van de ontwikkeling der kennis op
dit gebied geeft de auteur de laatste ontwikkelingen van het onderzoek weer. Hierbij
werden zeer efficiënte thermische mogelijkheden .gevonden. Meerdere concerns zijn
thans koortsachtig bezig om o.a. huishoudkoelkasten vol.gens dit principe tc con-
strueren. Dc efficiëncy zou groter zijn dan bij de thans in gebruik zijnde apparaten,
zij het dat dit in dc aanvang nog niet in de prijs tot uiting zal behoeven tc komen.
De ontwikkelingskosten zijn nl. zeer hoog geweest.

Van Güs.

B.ACTERIOSTATISCHE STOFFEN IN MELK.

S t a d h O u d e r s, Dr. Ir. J.: Bactcriostatische stoffen in melk. Veeteelt- en Zuivelber.
3, 271, (1960).

Aan de hand van Anglesaksische en Franse literatuur geeft Schr. in een duidelijk
overzicht kennis van de stand van de wetenschap op dit terrein.

Men weet reeds lang dat er in verse melk bepaalde stoffen aanwezig zijn, die een
280

-ocr page 306-

remmende werking hebben op de groei van een aantal in melk voorkomende micro-
organismen; zij worden bectcricide (kiemdodend) genoemd. Het is echter gebleken,
dat zij niet dodend werken op bacteriën, maar bacteriostadsch actief zijn.
Sedert kort hebben deze stoffen de groepsnaam:
lactogeninen.

Veel soorten melkzuurbacteriën, bijv. die, welke melk zuur maken en die welke, bij
boter- en kaasbereiding van belang zijn (bijv.
Streptococcus lactis en Sc. cremoris)
zijn gevoelig voor deze remstoffen. Door de lactogeninen worden de bacteriën geagglu-
tineerd. Voor
Sc. pyogenes zijn er twee soorten lactogeninen die Li en La worden
genoemd.

In onverhitte melk komen agglutinerende lactogeninen voor, die elk voor zich dc
groei van één stam of van een groep van stammen remmen. Het complex van de
aggludninen, die de groei van
Sc. lactis en Ss. cremoris remmen, noemt men L;i.
Ll is ook een agglutinine, maar h-2 is van andere aard, is minder specifiek dan Li
en
L3, en remt, behalve de zojuist genoemde Sc. pyogenes ook de Sc. cremoris en
Sc. agalactiae. Engelse onderzoekers vonden, dat La waarschijnlijk identisch is met
Peroxydase.

Lactogeninen zijn bij hoge verhitting thermolabiel. Bij de oproming van melk kun-
nen de trossen vetbolletjes de bactcriën medencmen naar de oppervlakte (de room-
laag). Daar melkzuurbacteriën facultatief anaëroob zijn, groeien zij door de nabij-
heid van lucht langzamer in die roomlaag. .A.an het melkplasma waren de bacteriën
onttrokken, daar is minder zuurvorming. Door melk te laten opromen kan dus zuur
worden van melk worden vertraagd.

In biest worden de hoogste gehalten Li en L^ gevonden, waarschijnlijk maken zij
deel uit van het reeds bekende, in biest in hoge concentratie voorkomende, zogenaam-
de immuunglobuline.

L.2 komt het sterkst in melk voor, die in november, december en januari wordt ge-
wonnen. In de kaasmakerij weet men uit ervaring, dat kaaszuursels in wintermeik veel
langzamer zuren dan anders.

Lactogeninen, die remmend werken op pyogenes en Sc. agalactiae, die mastitis
kunnen veroorzaken, zijn uiteraard belangrijk: dadelijk na het kalven kan door de
aanwezigheid van die remmende stoffen mastitis worden voorkomen. La in de melk
in de uier van dc koe is zonder betekenis, omdat La (immers waarschijnlijk identiek
met Peroxydase) zonder lucht niet acdef is.

N\'oor de zuivelbereiding zijn de lactogeninen eveneens van belang, bijv. voor de houd-
baarheid van rauwe en van laag gepasteuriseerde consumptiemelk (15 sec 72° C).
Bederf van deze consumptiemelk door
Sc. lactis en Sc. cremoris ontstaat door na-
besmetting van de melk. Zij zijn gevoelig voor La en L;!, terwijl zo\'n nabesmetting ge-
woonlijk gering is, zodat L.-i de groei van de melkbedervers belangrijk kan remmen.
Bij de kaasbereiding is het behoud van de lactogeninen nadelig, omdat het zuur-
vormend vermogen van
Sc. lactis en cremoris van het zuursel geremd wordt.
Daarom is het zorgvuldig uitkiezen van het zuursel (weinig gevoelig voor lactoge-
ninen ) van groot belang.

Willems.

Ziekten van het Kleine Huisdier

ERFELIJKE HEMOFILIE BIJ HO.NDEN.

Rowsell, H. C., Downie, H. G., M u s t a r d, J. F., L e e s o n, J. and
.A r c h 1 b a 1 d, J. .A.: Hemophilia B. (Christmas disease)./. ^m. med
Ass 137
247, (1960). \' \'

R O WS e 1 1 c.s. beschrijven hct optreden van hemofilie onder Cairnterriers. Deze
hemofihe uitte zich b.v. door uitgebreide bloeding na kleine operaties (b.v. Hubertus-
klauwtjes wegnemen), grote hematomen na vechten en recidiverende bloedingen na
het trekken van wisseltanden.

Stamboomonderzoek bracht aan het licht, dat de dieren, die de verschijnselen ver-
toonden, alle mannelijk waren, terwijl de ziekte in de vrouwelijke lijn overerfde.

-ocr page 307-

Hieruit blijl^t dat de ziekte een sex-linked recessief karakter draagt.

Volgens de (Amerikaanse) fokkers zou onder Cairnterriers veel artritis voorkomen.

Schrijvers vermoeden dat dit het gevolg kan zijn van intra articulaire bloedingen,

zoals dit bij hemofilie A. en hemofilie B. bij de mens bekend is. (De verschillen .A.

en B. berusten op een verschil in de bloedfactoren die aanleiding tot het fenomeen

geven.)

C. A. van Dorssen.

Zootechniek

METHIONINE VOOR SL,\\CHTKUIKENS.

Fry, J. L. en S t a d e 1 m a n, W. J.: De invloed van voedermethionine op het
methionine- en cystinegehalte van bepaalde delen van slachtkuikens.
Poultry Sci., 39,
614, (1960).

.\\an mengvoeders voor slachtpluimvee wordt tegenwoordig wel het aminozuur me-
thionine, in de dl-vorm, toegevoegd, teneinde hiermede het aminozuurpatroon van het
rantsoen zo goed mogelijk in overeenstemming met de vermoedelijke behoeften der
dieren te brengen.

Dit geschiedt vooral omdat heden ten dage vaak gebruik wordt gemaakt van bij-
produkten, verkregen bij dc soyaoliebereiding, en wel soyameel, c.q. soyaschroot. Deze
produkten zijn arm aan methionine.

In eerste instantie wordt dus gedacht aan een groeibevorderende werking.
Bovengenoemde onderzoekers hebben zich daarnaast als probleem gesteld te onder-
zoeken of er kans bestaat, dat het slachtprodukt, door toevoeging van methionine aan
het voeder, meer methionine en/of cystine zou bevatten. Hierdoor zou nl. de voedings-
waarde van genoemd produkt stijgen.

Dc proefopzet was aldus; men voege aan een basisrantsoen dat voornamelijk uit gele
maïsmeel — 65,4% — en vismeel — 30% -- met daarnaast vitaminen, mineralen en
een antibioticumpreparaat bestond, methionine toe. En wel: 0; 0,05 en 0,5%.
Op de leeftijd van 6, 9 en 12 weken werd een derde gedeelte der dieren gewogen, ge-
slacht en het methionine-, resp. cystinegehalte, van de lever, het hart en de m. pec-
toralis major, bepaald.

De belangrijkste conclusie uit deze proef is, dat methionine, onder deze omstandig-
heden toegediend, zeer weinig invloed op het methionine- of cystinegehalte van het
vlees der slachtkuikens heeft. De gemiddelde waarden van de m. pectoralis major
waren, per 16,0 gram N: 2,85 gram methionine (van 2,77-2,96) en 1,25 gram cysteine
(van 1,18-1,30).

Veder bleek dat zowel de lever als het hart aanmerkelijk meer cystine en minder
methionine bevatten dan de m. pectoralis major. Het cystinegehalte van het vlees
van slachtkuikens was op de leeftijd van 6 weken zeer significant lager, dan op de
leeftijd van 9 en 12 weken.

De verklaring hiervoor zou kunnen zijn, dat juist in de eerste 6 levensweken de ont-
wikkeling van het vcrenklced zo\'n belangrijke rol speelt. Het eiwit van de veren bevat
6,7% cystine. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat een gedeelte van het cystine
uit het rantsoen dan in de veren zal worden afgezet, waardoor er dus minder ter be-
schikking is voor het vlees.

Hoewel niet zeer significant, bestond ook voor het methionine-gehalte de tendens,
om bij 9 en 1 2 weken hoger te zijn dan op 6 weken.

Samenvattend stellen dc auteurs dat toevoeging van methionine aan pluimveemeng-
voeders voor slachtkuikens veel meer ten doel zal moeten hebben de groei, dan een
verhoging van het methionine en/of cystinegehalte van het slachtprodukt, te bevor-
deren.

Neeteson.

-ocr page 308-

BOEKBESPREKING

RATTE UND MAUS.

E. Hage mann und G. Schmidt.

(Walter de Gruyter en Co., Berlin 1960, 318 pag., DM 48,-)

Dit nieuwe werk beoogt het weergeven van de belangrijkste gegevens over ratten en
muizen voor allen, die met deze twee soorten proefdieren te maken hebben.
H a g e rn a n n, landbouwkundige en leider van het Zuchtstation für Laboratoriums-
tiere in Bösingfeld (Lippe) en Schmidt, bioloog, behandelen achtereenvolgens in
2 afdelingen over de rat en dc muis hoofdstukken over huisvesting, voortplanting, voe-
ding, genetica, fysiologie, embryologie en pathologie.

Het boek is opvallend tabellarisch. De bijna 200 tabellen, die ruim een derde ge-
deelte van het aantal pagina\'s innemen, lichten de lezer in over een grote verschei-
denheid van meer of minder belangrijke feiten. Zo kan men zich oriënteren over de
staartlengte van ratten van verschillend lichaamsgewicht tot op tienden van millimeters
nauwkeurig of het vochtgehalte van rattehersenen van dieren van verschillende ouder-
dom uitgedrukt in tienden van procenten, maar ook over het bloedbeeld, de behoefte
aan verschillende nutriënten, gebruikelijke rantsoenen, orgaangewichten op diverse
leeftijden en toxiciteit voor een groot aantal chemicaliën etc., terwijl voor een groot
aantal erfelijke factoren (waaronder vele letale) de symbolen worden genoemd en
verklaard.

Ruim 18 pagina\'s zijn gewijd aan tabellen betreffende de ontwikkeling van ratte-
cmbryonen en hun organen, welke ontwikkeling van dag tot dag en soms van uur
tot uur beschreven wordt.

Twijfelachtige waarde heeft de statistiek op pagina 203, waar staat dat opfokverliezen
bij muizen 4,5 tot 8,9% bedragen. Merkwaardig is ook dat
Entamoeba mûris bij 13%
van alle muizen zou voorkomen (pag. 270).

Schrijvers hebben zich niet gewaagd aan een behandeling van operadetechnieken,
hoewel dit enigszins in tegenspraak is met de ondertitel van het boek; zij beperken
zich tot vermelding van de methoden van enkele vitaminenbepalingen.
Bij de behandeling van parasitaire en infectieziekten is het streven naar volledigheid
m.i. ten koste van de praktische overzichtelijkheid gegaan. De veel voorkomende
diarree bij zuigclingenniuizen worden niet genoemd, terwijl ook het verschijnsel van
„ringtail" bij ratten onvermeld blijft.

12 pagina\'s zijn gewijd aan „die Maus in Geschichte und Mythos der Völker". Onder
de veelbelovende titel „Neuzeitliche Versuchstierstallungen" worden in een apart
hoofdstukje slechts de opzet en inrichting van het fokbedrijf, dat Hagemann
leidt, beschreven. .Ms meest geschikte materiaal voor de bouw van ratten- en muizen-
fokkooien wordt hout aanbevolen, hetgeen in tegenspraak is met de moderne ont-
wikkeling op dit gebied. (Metalen batterijen en plastic bakjes.)

Het boek bevat 2 literatuurlijsten, resp. over ratten en muizen, tezamen een 300
nummers. Merkwaardig doet het aan, dat aan 8 regels tekst betreffende vlooien bij
ratten en muizen 13 entomologische werken ten grondslag liggen, terwijl de gegevens
van alle bacteriële- en virusziekten uit een ongeveer gelijk aantal bronnen geput blij-
ken te zijn, afgezien dan nog van een zelfde aantal nummers van de schrijvers zelf.
Veel van de in de tekst genoemde auteurs komen niet in de literatuurlijst voor.
Overigens is dit boek, dat uitstekend gedrukt en uitgevoerd is, een aanwinst voor de
nog niet zo uitgebreide bibliotheek over laboratoriumdieren.

B. C. Kruyt.

-ocr page 309-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR DE KANKERBESTRIJDING.
Oproep van gegadigden voor fellowships.

Door het „Koningin Wilhelmina Fonds" zijn „Fellowships" ingesteld, welke door de
Wetenschappelijke Raad voor de Kankerbestrijding worden toegekend.
Deze fellowships zijn in principe bestemd voor afgestudeerde artsen, biologen, chemici,
fysici, farmaceuten, veterinairen en tandartsen, bij wie het voornemen bestaat om m
de toekomst hun werkkracht in dienst tc stellen van het kankeronderzoek.
Doctorandi in de geneeskunde, veeartsenijkunde of tandheelkunde kunnen eventueel
ook in aanmerking komen. Zij, die met goed gevolg het examen arts, dierenarts of
tandarts hebben afgelegd, genieten de voorkeur.

Voor de gekozen „fellow" wordt een bij zijn (haar) verlangen en aanleg passende
werkgelegenheid gezocht in één of achtereenvolgens meer instituten, waar hij (zij)
zich in diverse methodes van wetenschappelijk onderzoek kan bekwamen onder super-
visie van ervaren onderzoekers. D opleiding zal gricht zijn op vorming tot zelfstandig
werker op het gebied van de kanker.

Men kan nadere inlichtingen verkrijgen en zich voor een fellowship te allen tijde
schriftelijk aanmelden bij dc
Secretaris van de Wetenschappelijke Raad voor de
Kankerbestrijding, de Lairessetsraat 33, Amsterdam-Z.
Aan deze aanmelding dienen
alle van belang zijnde persoonlijke gegevens tc worden toegevoegd, t.w. redenen der
keuze, bijzondere belangstelling enz., evenals mogelijke referenties.

„VAN BREEMEN" STIPENDIA.

Het Bestuur van dc Stichting Rheumatiekfonds Dr. Jan van Breemen heeft besloten
stipendia beschikbaar te stellen voor jonge wetenschappelijke werkers.
Het doel van deze stipendia is het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de
reumatologie in de ruimste zin te bevorderen. Van de
Stipendiaten wordt verwacht
dat zij na afloop van dc stipendiumperiode in Nederland werkzaam zullen zijn op
gebieden, die voor de verdere ontwikkeling van de kennis omtrent oorzaak en ont-
staanswijze der reumatische aandoeningen van belang kunnen zijn.
Voor de toekenning van dit „van Breemen" stipendium komen in aanmerking jonge
academici, die reeds enige ervaring in wetenschapeplijk onderzoek hebben opgedaan
in de zogenaamde basisvakken, zoals biologie, biochemie, biofysica, cytologie, bacte-
riologie, immunologie, pathologische anatomie ctc.

Candidaten kunnen zich zelf zo spoedig mogelijk aanmelden bij de secretaris van de
Stichting Rheumatiekfonds Dr. Jan van Breemen,
(Mr. H. B. Wildt Meyboom, ]. P.
Coenstraat 31, \'s-Gravenhage)
waarna hun dc benodigde formulieren worden toe-
gezonden.

VERZEKERING VAN MOTORVOERTUIGEN.

Het bureau Waarneming en Vestiging van de Koninklijke Nedcrlandsche Maatschappij
tot Bevordering der Geneeskunst verzocht de redactie de volgende behartenswaardige
waarschuwing ter kennis van de lezers van het tijdschrift te brengen.

WA.^RSCHUWING.

Zo nu en dan komt het voor, dat waarnemers, die vaak plotseling gesteld kunnen
worden voor verkeersproblemen in een voor hen vreemde omgeving, meer of minder
ernstige schaden veroorzaken met of aan de hun ter beschikking gestelde vervoer-
middelen.

Wij menen cr duidelijk op te moeten wijzen, dat ieder motorvoertuig, dat ter be-
schikking wordt gesteld van een waarnemer of assistent, verzekerd behoort te zijn,

-ocr page 310-

zodat dc waarnemer of assistent voor ernstige financiële gevolgen van ongelukken is
gevrijwaard.

Wij zouden de waarnemers dan ook willen adviseren, dat zij zich degelijk vergewissen
b^paren^^""^""\'^ ^"^^keringspolis. Het zal hun vele onaangenaamheden

HET GEBRUIK VAN ZUIX EL.AFVALW.VrER.

Ir. C. Baars, Ir. A W. de Graaf en J. A Keu ning: Landbouwkundige en

technische aspecten van het verregenen van zuivelafvalwater op grasland
De vervuiling van het openbare water door lozing van stedelijk rioolwater en indus-
trieel afvalwater neemt in ons land steeds ernstiger vormen aan. De drang om hierin
verbetering te brengen wordt geleidelijk groter. Dat men ook van hoger hand deze
vervuiling wil tegengaan bewijst het feit dat Gedeputeerde Staten van Friesland
dezer dagen de industrie erop gewezen hebben dat over enige tijd de zuivering van
het afvalwater over de gehele linie verplicht zal worden gesteld. Dit houdt in dat
men er zich nu reeds op zal moeten bezinnen hoe dit probleem aan te pakken\' Ge-
noemde publikatie zal daarbij als leidraad kunnen dienen. Hierin zijn de resultaten
vermeld van een onderzoek dat van 1955 t.m. 1957 werd uitgevoerd bij de zuivel-
fabrieken te Tijnje, Jubbega en Heeten. De beregening vond alleen gedurende het
.^oeiseizoen plaats. Te Heeten werd, als gevolg van de grote sproeiwatergift, de grond
drassig, terwijl produktie en kwaliteit van het grasland achteruitgingen Te Tijnje en
Jubega was de grasproduktie hoog en de kwaliteit van het grasland verbeterde Wan-
neer de bemesting aan de beregening wordt aangepast, kan een vrij normale minerale
samenstelling van het gras worden verwacht. Zijn in de directe nabijheid geschikte
gronden voor beregening aanwezig, dan bedragen de exploitatiekosten van de beregc-

melk per jaar verwerkt, onge-
veer
f 3000,— per jaar.

Volgens de schryvers liggen de exploitatiekosten bij gebruik van een bcluchtslibinstal-
latie of een oxydatiesloot in de regel hoger.

Publikatie no. 14, Proefstation voor de Akker- en Weidebouw
(Prijs
ƒ 2 j Op giro 966643 t.n.v. P,A.W., Wageningen)

LATIN-AMERIC.4N ASSOCI.ATION FOR ANIMAL FERTILITY.

In oktober 1960 werd aan de Centrale Universiteit van Venezuela te Caracas dc
eerste Interamerikaanse Cursus voor Fysio-pathologie der Voortplanting en KI
onder voorzittershcap van Prof. Telesforo Bonadonna (Milaan) gehouden
Aari deze cursus namen vele dierenart.sen van verschillende Zuidamerikaanse repu-
blieken deel. \'

Bij deze gelegenheid werd de Latin-American Association for Animal Fertility opge-
richt (ere-voorzitter Prof. Bonadonna; voorzitter Prof. A. Hernandez Prado) die
haar zetel heeft aan de Diergeneeskundige Faculteit van de Centrale Universiteit
van Venezuela, gevestigd te Caracas. In de verschillende Zuidamerikaanse republieken
zullen afdelingen der vereniging worden opgericht.

SOCIETY FOR VISI FING SCIE.NTISTS. (S.V.S.)

Deze vereniging, waarvan Z.K.H. Prins Philip, Duke of Edinburgh beschermheer is en
waarvan het bestuur wordt gevormd uit een internationale groep van wetenschaps-
beoefenaren, biedt aan het hieronder genoemde adres een centrum, waar buiten-
landse wetenschappelijke werkers, die een bezoek aan Engeland brengen, hun Engelse
en andere collegae informeel kunnen ontmoeten.

Zij heeft daartoe de beschikking over een societeit en restaurant, benevens een logeer-
gelegenheid voor een beperkt aantal bezoekers. Bovendien is het haar mogelijk buiten-
landers de helpende hand te bieden bij het verrichten van hun werkzaamheden tijdens
hun korte verblijf in Engeland.

-ocr page 311-

Buitenlandse studenten kunnen worden opgevangen door de Overseas Science Students

Association, waarvoor de vereniging een tehuis ter beschikking heeft.

De vereniging wordt financieel gesteund door geldelijke bijdragen in de vorm van

contributies, schenkingen en giften, o.a. van het bedrijfsleven, de British Council en

geïnteresseerde kringen.

Nadere inlichtingen zijn te bekomen bij ;

Miss E. Simpson, O.B.E.: 5, Old Burlington Street, London W 1.
VERSLAG

Pecombineerde vergadering van de Nederlandse Zoötechnische Vereniging
en de Afdeling K.I. en Zootechniek van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde op 14 oktober 1960 in het jaarbeursrestaurant te Utrecht.
Op deze vergadering sprak Prof. I v a r J o h a n s s o n uit Upsala, Zweden, over :
Mogelijkheden en methoden van selectie in de rundveefokkenj.

Na een inleiding over de produktietocnaeme van het Zweedse rundvee na 1960,
waarbij de stijging van de melkplas voor het overgrote deel moet worden toegeschreven
aan de verbeterde voedingsmethoden en die van het vetgehalte voor het belangrijkste
deel aan een verbeterde produktie-aanleg sprak hij over de mate van erfelijkheid van
verschillende eigenschappen aan de hand van de volgende, meest Zweedse, gegevens.

Erfelijkheid van eigenschappen bij melkvee. Erfelijkheidsgraad:

uiereigenschappen:
uiersymmetrie (voor - achter)
speenlengte

afstand voor- en achterspenen
speenplaatsing

melksnclheid:

maximale melksnclheid en gemiddelde melksnclheid 0.30—0.45

melk- en melkvetopbrengst:

, . . 0.25—0.30

per lactatie , , • x n 9n O 30

lengte van de lactatie (aanhouden van produktie) u.ju

samenstelling van dc melk:

, ,, 0.50—0.60

vetgehalte ^ gg

vetvrije drogestof-gehalte

eiwitgehalte

lactose

lichaamsgrootte:
lichaamsgewicht
schofthoogte

vruchtbaarheid van de koeien:
neiging tot ontsteking van dc eierstok

bronst o\'"_0 05

lengte van kalfdata-intcrval
Hierna behandelde hij selectie en selectiemethoden aan de hand van gegevens van
Robertson en Rendel uit 1950.

Grootte van de groep Jaarlijkse verbetering

met afstammelingen-
onderzoek

120 koeien 1-10%

1.000 koeien
2.000 koeien

0.75
0.95

0.50
0.36

0.37
0.51

0.15—0.40
0.21

10.000 koeien 2.05%

zonder afstammelingen-
2.000 koeien onderzoek

-ocr page 312-

De verbetering onder de 2.000 koeien met een verbetering van 1.69% moet worden
toegeschreven aan:

vaders van de jonge stieren voor 43%

produktie van de moeders van de jonge sderen voor 33%
vaders van de koeien voor 18%

moeders van de koeien voor 6%

Bij de K.I. heeft men te doen met grote groepen, zodat de relatieve verbetering reeds
groter kan zijn dan bij kleinere groepen. Bovendien kunnen stieren, waarv-an een
gunstige produktievererving bekend is, door middel van K.I. efficiënter benut worden
De gegeven cijfers gelden echter voor een selectie op één eigenschap. Moet er op meer
dan een eigenschap tegelijk geselecteerd worden, dan gaat de vooruitgang veel lang-
zamer. Dit komt m dat geval mede, omdat het aantal voor de verbetering\'te benutten
dieren zoveel kleiner wordt.

Praktische selectie van melkvee.

Bij selectie van melkgevende dieren is volgens Prof. Johansson de eigen melkopbrengst
het belangrijkste bij de beoordeling. Mochten echter jonge, niet melkgevende dieren
uit geselecteerd worden, dan zal dit op grond van afstamimngsgegevens moeten ge-
schieden. °

Is daarbij de produktievererving van de vader bekend, dan moeten in dat geval de
gegevens van vaderszijde aanmerkelijk zwaarder wegen dan de produktiegegevens van
moederszijde.

Aan vaderszijde staat een hele groep halfzusters mede ter beoordeling, terwijl aan
moederszijde als regel maar één dier ter beoordeling staat
Van de moeder kan men in de regel de erfelijke aanleg alleen maar gissen
Aan het vermelden van produktiegegevens in verscheidene generaties in een stam-
boom, hechtte Prof. Johansson dan ook niet veel waarde

Is de produktievererving van de vader bekend, dan is dat aan vaderszijde eigenlijk
al voldoende, terwijl aan moederszijde b.v. de produktieaanleg van de grootmoeder
voor een groot deel ook reeds in de gegevens van de moeder is uitge\'drukt en zo\'
doende reeds voor een deel is beoordeeld.

Hiermede is meteen de belangrijkheid van een afstammelingenonderzoek bij stieren
aangeduid. Hiervoor gaf Prof. Johan.sson twee systemen n 1

1. Een willekcuri.ge groep van 35 ä 40 dochters onder\'zoeken en deze gegevens met
die van equivalente groepen van andere stieren vergelijken.

2. Mocder-dochtcrvergelijking.

Het bezwaar van deze systemen is, en dit geldt speciaal voor het tweede systeem, dat
er zeer veel correcties moeten worden toegepast.

Het aantal toe te passen correcties moet e\'chter volgens Prof. Johansson ter wille van
de
overzichtelijkhcKl, zoveel mogelijk beperkt worden. Voorts achtte hij het niet
noc^ig om voor het opsporen van recessicve .genen voor K.I.-stieren speciale onder-
zoekuvgssystemen toe te passen. De frequentie van het voorkomen van recessicve genen
bij K.r-stieren met groter dan bij natuurlijk dekkende stieren.: Procent.sgewijs zullen
daarom het aantal afwijkende gevallen bij K.I.-stieren niet vaker voorkomen dan bij
natuurlijk dekkende stieren.

Wel bestaat de mogelijkheid dat de inteelt nauwer wordt, zodat op die manier de
kans van het samenkomen van recessicve genen groter wordt

Nauwe inteelt moet daarom bij de massafokkerij worden vermeden en omdat te
bereiken is er in Zweden een speciaal systeem uitgedacht. Binnen de eigen fokkerij
z.jn daar drie afgesloten groepen gevormd, die onderling niet of weinig aan elkaar
verwant zijn. Ze worden aangeduid al.. A, B en C groep en worden verder zuiver
.gehouden. Deze drie groepen zijn op verschillende bedrijven aanwezig en leveren de
fokstieren voor de K.I.-verenigingen.

Achtereenvolgens kunnen nu door de fokkers stieren uit dc A, B of C groep worden
benut. Dochters van stieren uit groep A kunnen dus bevrucht worden met sperma
van stieren uu groep B. De hieruit verkregen dochters worden weer bevrucht met

-ocr page 313-

sperma van stieren uit groep C, waarna groep A weer volgt. Zo kan men doorgaan
met rotatie en kan op eenvoudige manier nauwe inteelt worden vermeden. In de af-
zonderlijke groep is dus wel inteelt mogelijk.

Uit de hierop volgende lange discussie wordt het volgende overgenomen:
Prof H i r s c h f e 1 d: Volgens Prof. Johansson zou het gebruik van stieren voor K.I.
voor het naar voren komen van recessieve factoren niet gevaarlijker zijn, dan wan-
neer deze voor natuurlijke dekking worden gebruikt. Zijn er echter recessieve factoren
van zo\'n stier bekend, dan wordt hct wel gevaarlijk en moeten dergelijke stieren wor-
den uitgeschakeld.

Prof Johansson: Dergelijke gevallen moeten zeer serieus worden beoordeeld en
van de kwaliteit van de nafok zal het afhangen of een dergelijke stier verder zal
worden gebruikt of zal worden afgemaakt.

Ir Rijssenbeek: Wanneer het optreden van recessieve factoren wordt geregis-
treerd en bekend gemaakt, is hct gevaar niet meer zo groot. De fokkers in Nederland
dragen zelf de verantwoordelijkheid voor hun doen en laten. Gaat de één of andere
instantie een groepenrcgcling voorschrijven, dan neemt zij daarmee tegelijk de ver-
antwoordelijkheid mee over van de fokkers.

Prof Johansson: In Zweden geldt die regeling als ccn advies aan de fokkers,
dat zij ook opvolgen uit eigen belang. Er worden beste stieren op de stations ge-
plaatst, waarvoor bij aankoop ook hoge prijzen worden besteed, zodat zowel stieren-
fokkers als leden van K.I.-verenigingen met deze regeling accoord kunnen gaan.

Prof. H O e k s t r a: In Zweden voelde men na de oorlog behoefte aan iets meer vlees
bij het rundvee, omdat men geen speciale vleesrassen bezit. Een koe met een hoge
melkproduktic moet toch wel een goede lichaamsontwikkeling hebben. Men niag
daarom aannemen, dat het Zweedse vee vóór de import van Friese stieren ook be-
hoorlijk was ontwikkeld en dat men dus ook binnen eigen fokkerij had kunnen selec-
teren op iets meer spierontwikkcling.

Prof Johansson:Omop korte termijn in de vleesbehoeftc te voorzien, had n^n
het beste met een vleesras kunnen kruisen om zodoende slachtdieren te krijgen, Dc
bedrijven zijn echter op de melkerij ingesteld, zodat men dc voorkeur gaf aan import
van Friese stieren, waardoor men toch een goede melkkoe kon krijgen, die tegelijk
geschikt was voor de slacht,

Ir L e i g n e s B a k h O V e n: Is blij van Prof, Johansson te horen, dat lange stam-
bomen niet die waarde hebben, die er vaak aan wordt gehecht. Wanneer deze ge-
dachte meer uitbreiding vindt, kan dit de stamboeken veel werk besparen,
Ir, Minkema: Om meer spierontwikkcling bij het rundvee te krijgen voor de
vleesproduktie, kan men:

1, stieren selecteren op exterieur,

2, afstammelingenonderzoek toepassen.
Wat is de meest efficiënte methode?

Prof Johansson: Stieren op exterieur selecteren is hct gemakkelijkst. Men kan
dan direct massaselectic toepassen, evenals dit in Nederland is gebeurd met het
wijzigen van het type gedurende de laatste 25-30 jaar, (Bij selectie op melkproduktic
moet men eerst de produktie der dochters van een stier afwachten,)
Ir Rijssenbeek: Door toepassen van diepvries bij sperma hoeft men bij het
afstammelingenonderzoek niet overhaast te werk te gaan. Door middel van K,I,
kunnen de beste stieren dan later nog voldoende worden benut. Jonge stieren met te
vlug gebruiken.

Prof Johansson: Het is moeilijk om stieren tijdens het lopende afstammelingen-
onderzoek rendabel te maken. Het beste is de stieren in die paar
jaar geregeld te
laten dekken en het sperma op te slaan. Valt het onderzoek goed uit, dan kan het
sperma volop benut worden. Valt het onderzoek niet goed uit, dan kan het sperma
vernietigd worden,

-ocr page 314-

Van Loen: We hebben niet alleen te doen met produktie, maar ook met voort-
plantmg. De vruchtbaarheid kan wel eens vergeten worden.

Prof. Johansson: Er is steeds veel selectie op vruchtbaarheid, speciaal ook door-
dat de K.I.-stieren worden onderzocht; die moeten vlot willen dekken; het sperma
staat geregeld onder controle, enz. Bij de selectie van stieren is het daarnaast van
belang er op te letten, of de moeder van de stier regelmatig heeft afgekalfd. De mate
van vruchtbaarheid is echter moeilijk vast te stellen. De genetische waarde nog moei-
lijker, omdat de dochters pas de waarde kunnen tonen als zc met andere bloedlijnen
worden gepaard.

Dr. Dijkstra: Volgens Prof. Johans.son is de erfelijkheidsgraad van de maximale
melksnclheid niet zo groot.

Prof. J O h a n s s O n: Er zijn enkele bepalingen hierover gedaan op een proefboerderij,
doch Prof. Johansson erkent dat uit die gegevens geen conclusies kunnen worden
getrokken. De erfelijkheid is volgens hem moeilijk vast te stellen op grond van één
of twee proefmelkingen.

Dr. Ir. P O 1 i t i e k: Zijn er correcties toegepast met betrekking tot de totale melkgift
bij de bepaling van de maximale melksnclheid ?

Prof. Johansson: Er zijn geen correcties berekend, zodat dc gegevens misschien
met helemaal juist zijn. Hierover zal echter binnenkort in Zweden meer studie
worden gemaakt.

Xa deze uitvoerige nabespreking dankt de voorzitter Prof. Johansson zeer hartelijk
voor zijn interessante voordracht en prettige nabespreking en sluit dc vergadering.

Hoekstra.

CONGRESSEN

L.^NDBOUWWEEK 1961.

De rcgelingscommissie voor de Nederlandse Landbouwwcken maakt het volgende
bekend:

Voor de 26e keer organiseren het Koninklijk Genootschap voor Landbouwwetenschap
en het Nederlands Instituut van Landbouwkundig Ingenieurs, in samenwerking met
diverse organisaties, de

Nederlandse Landbouwweek.

Deze zal worden gehouden tc Wageningen van dinsdag 30 mei tot en met vrijdae
2 juni a.s.

Voor dit jaar is het thema voeding centraal gesteld. Van verschillende kanten zullen
problemen rond en van de voeding van grond, plant, dier en mens worden benaderd
De rcgelingscommissie heeft wederom de toezegging tot medewerking verkregen van
een groot aantal specialisten op het gebied van de

voedingsleer (30 mei)

economie (30 mei)

akkerbouw (31 „ei)

zuivel (31 mei)

graslandcultuur ( l juni)

veevoeding ( i juni)

pluimveevocding ( i juni)

cultuurtechniek ( 9 juni)

landbouwwerktuigen ( 2 juni)

bedrijfsgebouwen ( 2 juni)

•Alle belangstellenden zijn van harte welkom; de toegang is gratis. Wilt U alvast deze
data noteren? Tc zijner tijd zullen nadere bijzonderheden volgen.

-ocr page 315-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

DE AFRIKAANSE VARKENSPEST,
Inleiding.

De Afrikaanse varkenspest (ziekte van Montgomery) is een acuut verlopende virus-
ziekte van het varken, die gepaard gaat met een zeer hoge mortaliteit. Ze werd tot
voor enkele jaren alleen in Afrika aangetroffen, In 1957 werd de infectie voor het
eerst in Europa, te weten in Portugal, waargenomen. Ze eiste een groot aantal slacht-
offers, maar kon door radicaal ingrijpen toch betrekkelijk snel worden uitgeroeid,
In 1960 kwam ze opnieuw in Portugal voor. Uitbreiding naar Spanje kon niet voor-
komen worden en ondanks zeer drastische maatregelen is het thans nog niet gelukt
de toestand geheel onder controle te krijgen. Tussen begin juni en 1 december 1960
beliepen de verliezen in Spanje alleen 120,000 varkens.

Het voorbestaan van de infectie ten zuiden van de Pyreneeën betekent een ernstige
bedreiging voor andere Europese landen, omdat de Afrikaanse varkenspest noch
profylactisch noch therapeuUsch te beïnvloeden is en in streken waar ze vaste voet
krijgt een rendabele varkenshouderij onmogelijk wordt,

Aetiologie.

De Afrikaanse varkenspest wordt veroorzaakt door een virus, dat in bloed, alle
weefsels en se- en excreta van de aangetaste varkens voorkomt. Behalve enkele soorten
wratzwijnen zijn geen andere dieren dan varkens voor de smetstof gevoelig. Het
virus is uitermate resisent tegen uitdroging en volgens sommige onderzoekers ook
tegen rotting, maar wordt door verwarming boven 60° C betrekkelijk snel ge-
ïnactiveerd, In bij lage temperatuur bewaard vlees blijft de smetstof zeer lang aan-
toonbaar, De gegevens over de resistentie tegenover de gebruikelijke desinfectie-
middelen zijn zeer onvolledig. De infectie vindt plaats door contact met zieke dieren,
daarnaast is de verspreiding door besmette slachtafvallen van groot belang. Er bestaat
geen immunologische verwantschap tussen het varkenspestvirus en de smetstof welke
de Afrikaanse ziekte veroorzaakt.

De enting tegen eerstgenoemde aandoening verleent geen bescherming tegen de
Afrikaanse varkenspest.

Waarnemingen van oudere auteurs suggereren de mogelijkheid, dat uit gevallen van
Afrikaanse pest geïsoleerde virusstammen van verschillende herkomst ook onderhng
immunologisch zouden kunnen verschillen. Deze observaties zijn echter in latere
onderzoekingen niet bevestigd.

Kliniek.

De incubatietijd van de ziekte is kort. Ze varieert van 1 a 2 tot hoogstens 8 dagen,
afhankelijk van de wijze van besmetting. Aangetaste dieren vertonen temperatuur-
stijgingen tot boven 41° C, maar andere klinisch waarneembare afwijkingen kunnen
dan nog geheel ontbreken. Pas wanneer na enkele dagen een temperatuurdaling op-
treedt worden de varkens klinisch ziek. Ze eten dan niet meer, liggen veel en zijn
opvallend slap in de achterhand. De polsfrequentie kan oplopen tot ongeveer 120, de
ademhaling is frequent tengevolge van een zich ontwikkelend longoedeem en dc
varkens hoesten soms. Dikwijls bestaat er cyanosis, terwijl volgens de meeste waar-
nemers een mucopurulente conjunctivitis regelmadg voorkomt. Soms braken de dieren
en ziet men bloederige diarree. Dit laatste was o,a, bij de in 1957 en 1958 in Portugal
waargenomen epizootie een opvallend symptoom.

Evenals bij varkenspest ontwikkelt zich een leucopenie. De dieren sterven in de regel
2 a 3 dagen na het optreden van dc eerste ziekteverschijnselen. De mortaliteit is uiter-
mate hoog en bijna alle overlevende varkens blijven smetstofdragers, In de weinig
talrijke chronisch verlopende gevallen worden o,a, dikwijls pericarditis en gewrichts-
afwijkingen gevonden,

-ocr page 316-

Pathologie.

De pathologische veranderingen tonen grote overeenkomst met die welke bij de gewone
varkenspest optreden.

Er bestaat dikwijls een scherp omschreven cynaose van de huid, vaak ziet men hier
ook bloedmgen. Regelmatig vindt men verder bloedingen in de darmwand, in pleura
en peritoneum, onder epicard en endocard en in nieren en lymfklieren. De bloed-
uitstortingen in en om de nieren zijn soms zeer uitgebreid.

In de blaaswand treft men soms enkele petechiën aan, dit is ook wel het geval in
het bovenste deel van de respiratoire tractus.
Interlobulair longoedeem komt regelmatig voor.

Miltzwelling is bij infectie met bepaalde smetstofstammen een zeer opvallend symp-
toom, maar treedt bij andere wat minder vaak op.
Miltinfarcten ziet men bij een deel van de varkens.

Oedeem van de wand van de galblaas wordt door bijna alle onderzoekers vermeld.
Een mm of meer ernstige gastritis en ontstekingen van de rest van de digestietractus
zijn verder regelmatige bevindingen. Enkele auteurs leggen de nadruk op het ont-
breken van ulcera in de darmmucosa.

Over het voorkomen en de uitgebreidheid van histologische veranderingen in het
centraal zenuwstelsel lopen de meningen uiteen. Bij infectie met bepaalde smetstof-
stammen komen zeker perivasculaire rondcellige infiltraten voor. Er bestaat een op-
vallend sterke karyorrhexis van de lymfoide cellen in verschillende organen.
Hoewel de laesies in het algemeen ernstiger zijn dan gewoonlijk bij varkenspest het
geval
IS, IS het moeilijk op grond van de sectiebevindingen alleen de diagnose „.Afri-
kaanse varkenspest" met zekerheid te stellen.

Bestrijding.

De verdenking op de aanwezigheid van Afrikaanse varkenspest bestaat, zodra men te
maken heeft met een zeer acuut verlopende, op varkenspest gelijkende infectie, die ook
de tegen deze laatste ziekte geïmmuniseerde dieren doodt. In laatste instantie zal de
diagnose in een speciaal geoutilleerd laboratorium bevestigd moeten worden.
Hierbij zal men er in de regel gebruik van maken, dat met grote doses varkenspest-
hyperimmuunserum behandelde dieren, niet beschermd zijn tegen het Afrikaanse
virus.

Naast deze eerste werkwijze, welke vrij veel tijd vergt, heeft men sedert kort ook de
beschikking over een laboratoriummethode, die berust op de eigenschap dat in vitro
gekweekte witte bloedcellen, die geïnfecteerd zijn met het .Afrikaanse pestvirus
varkenserythroeyten adsorberen. \'

Gezien het zeer ernstig verloop dat de infectie in aangetaste bedrijven neemt en het
ontbreken van een vaccinatieniethode ertegen, dient alles gedaan te worden om be-
smetting van onze varkensstapel met het agens te voorkomen. De voorlichting van
belanghebbenden en anderen, o.a. met betrekking tot het gevaar van invoer van
potentieel besmet vlees, vormt hierbij een belangrijk wapen.

Zou de ziekte ons land binnendringen, dan is het van het grootste belang dat ze
spoedig onderkend wordt, opdat ingegrepen kan worden voordat ze een te grote
uitbreiding krijgt.

Het onder controle brengen van een epizoötie wordt bemoeilijkt, doordat dieren welke
reeds in het viraemisch stadium verkeren nog geen ziekteverschijnselen behoeven te
vertonen en bij afvoer van het bedrijf markten en slachthuizen kunnen besmetten.
De bestrijding zelf moet zich beperken tot strenge veterinaire politiemaatregelen, welke
erop gericht zijn de smetstofverspreiding in te perken en in laatste instantie het virus
te vernietigen. Slechts hiermede is het in 1957 en 1958 gelukt Portugal van de ziekte
te bevrijden.

Samenvatting.

Er wordt een kort overzicht gegeven van verschillende aspecten van de Afrikaanse

varkenspest, een ziekte die thans in Spanje en Portugal voorkomt.

De infectie wordt gekenmerkt door zeer grote mortaliteit en er is geen vaccinmethode

-ocr page 317-

tegen bekend. Indien zc in ons land werd ingevoerd, zou dit zeer ernstige conse-
quenties voor onze varkenshouderij hebben. Voorlichting van belanghebbenden in de
ruimste zin is daarom noodzakelijk. In verband hiermede worden bepaalde klinische
en pathologisch-anatomische aspecten van de ziekte besproken. Er wordt nadrukkelijk
gewezen op het belang van tijdig onderkennen van de infectie.

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN
NEDERL.\\ND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MA.AND DECEMBER 1960.
De getallen geven het aantal veebeslagen aan.

i-i

c
a

O

V

\'S
.VJ

(Q

>

•2

u
3

O
O

c
u

C
V

D.

d

<J

9J

\'S

a

\'5

X

Provincie

rt

\'\'S.

V

JZ

u

40

.2

IZ?
J3

TJ
bo

^

Pi

c

IS

fl

V

cx

O
^

H

V ^

^ 5

i

JS OJ

<u


c
O

u
3

s:

<j

C/3

c \'.S

S 2

•O ^

3
u

JC

0

01

.O

£ ^

^ 1

^ «O

3

3
>

§

a

c
^

tfl ^
g -5

ca

> ^

i
ta

3
u

£2

O

■w
3

O ^

w fc-

«

s .ï;
<

Groningen

1

Drenthe

1

4

Friesland

5

1

Overijssel

.—

!

15

2

Gelderland

2

18

-

Utrecht

_

1

14

1

Noordholland

2

-

7

Zuidholland

1

6

30

1

Zeeland

Moordbrabant

—.

11

1

Limburg

1

6

5

Tot. V. h. Rijk

9

2

10

106

3

7

Veepest (pesds bovina). longziekte der runderen (pleuropneumonia contagiosa bo-
vum), hondsdolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus)
zijn in Nederland resp. sedert 1869. 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

Verlichting en eiproduktie.

M F L a w a t s c h verhoogde de financiële opbrengst van leghennen met 45.8%
door het syteem van „stimulighting" toe te passen: 6 uur licht per dag voor hennen
van 9-20 weken oud, en verv-olgens per week 18 mmuten licht erbij, gedurende 5.

D^cltroledieren ontvingen 12 uur licht per dag van 8-20 weken en 14 uur licht
tijdens de legpcriode. De proefdieren legden meer (251 stuks gemiddeld) en grotere
citeren en brachten aan het einde van de produktiepcriode door een hoger eindgewicht

ook als slachtdier meer op. Pluimveepers, XV, 458. (1960).

-ocr page 318-

DOORLOPENDE AGENDA

1961 Februari,

15, Afdeling Zuid-Holland, M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, Beurscafé-
Restaurant (Muranozaal), Rotterdam, (pag. 77)
15—16, C.L.O.-Studiedagen, „Tivoli", Utrecht.

21, Afdeling Utrecht, M.v.D. Algemene ledenvergadering, 20.00 uur Hotel
Smits, Vredenburg, Utrecht, (pag. 294) \'

Maart,

12—20, Landbouwtentoonstelling, Verona, Italië.
Aprü,

14—16, Congres van de Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft te Bad

Nauheim (pag. 1123 (I960)).
14—17, Ille Internationale Congres Zoopathologie, Keulen, (pag 213)
20-23, World Association of Small Animal Specialists, Congres, Kensington

Palace Hotel, Londen (pag. 977 (I960)).
25—27, Intern. Symposion over domesticatie en voorgeschiedenis van de
Huisdieren, Kiel (pag. 901 (I960)).

Mei,

30—2 juni, 26c Landbouwweek, Wageningen. (pag. 289)

Juni,

12—16, Vllle Zoötechnisch Congres, Hamburg.
1962
September,

12-Ul %eiiw{ees4 ^inaahcftappij mcxr %iel(^enecsL,nde

(pag. 764, 1386 (I960)); (pag. 145, 294).

(iaininasfraling cn mutatie.

De geringe natuurlijke erfelijke variatie kan door bestraling met X-stralen (gamnia-
dee tjes) veelvuldig worden versterkt. Daar de dosering bepalend is voor het quan-
itatief mutatie-effect, moest in een voorafgaand onderzoek eerst de maximaal toc-

vruchTb^arhê™\'" levensvatbaarheid cn

Met behulp ^n Co.60 werden in cen tempo van 60 roentgen per uur doseringen tus-
•scn 0 en 2400 r. onderzocht.

Hennetjes bleken hogere weerstand te hebben dan haantjes

Gemiddeld stierf 50% van de dieren binnen 30 dagen na een behandeling met 900 r
Bij een ager dosering (600 r.) stierf geen enkel dier en kon twee maanden na de
behandeling geen beschadiging van enig lichaamsorgaan worden geconstateerd Het
onderzoek wordt nu voortgezet met bestraling van twee foklijnen van slachtkuikens
waarbij de opeenvolgende generaties van één lijn voortdurend zullen worden be-
handeld, terwijl de andere lijn als controle dient.

Pluimveepers, XV, 519, (1960).
Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 4. 1961 293

-ocr page 319-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Eewfee.^t 1962.

In aflevering 2 (1961) van dit Tijdschrift werd meegedeeld hoe het
Eeuwfeest in 1962 zal worden gevierd. Daar werd vermeld dat tot de
gebeurtenissen van het Eeuwfeest het verschijnen van een Fotoboek zal
behoren.

HET FOTOBOEK

De uitgave hiervan heeft velerlei doel. Ten eerste vormt het boek een
blijvende herinnering aan het Eeuwfeest. In de tweede plaats biedt het
de Nederlandse dierenartsen een spiegel, waarin het etgen werk gezien
wordt tegen de achtergrond van heel het diergeneeskundig werk en
streven in ons land. In de derde plaats geeft het de buitenwacht een
indruk van het veelzijdige belang van de diergeneeskunde En tenslotte
legt het de toestand van nu op beeldrijke wijze vast voor het nageslacht.
Het Comité hoopt dan ook vurig, dat alle dierenartsen en diergenees-
kundige studenten dit Fotoboek zullen aanschaffen ten behoeve van
zichzelf hun familie en kennissenkring. Daarnaast vormt het een prachtig
geschenk, om door diergeneeskundige instanties aan binnen- en buiten-
landse relaties en autoriteiten gegeven te worden. , , ,
Het in linnen gebonden boek van 61 pagina\'s zal een honderdtal
foto\'s bevatten, waarvan één in kleuren. Het feit. dat de bekende foto-
graaf Cas Oorthuys de opnamen zal maken, is een waarborg voor het
gehalte ervan. De verbindende tekst zal in zijn uiteindelijke vorm ge-
schreven worden door een bekend schrijver. Het Comité ze zorgt voor
de diergeneeskundige informaties. Meyer\'s Industriële Uitgeverij te
Wormerveer heeft de algehele verzorging in handen, want zij legt zich
op dit soort uitgaven toe.

De opnamen zullen in de praktijk, het huis, het laboratorium of de
dienst van velen van de lezers genomen moeten worden. Het Cornite doet
dan ook een beroep op ieder om - indien het gevraagd "^ordt - de
heer Oorthuys gelegenheid te bieden tot fotograferen en hem daarbij
van dienst te zijn, ja zelfs suggesties te geven.

Wanneer dit Fotoboek tijdens het Eeuwfeest officieel zal worden over-
gedragen om daarna voor allen bereikbaar te zijn, zal een eigentijds
monument zijn opgericht door en voor de Nederlandse dierenartsen. Een
monument, waarin hun werk in al zijn facetten te zien zal zijn; de
opleiding aan de Universiteit, de praktijk en de gezondheMienst de
vleeskeuring en de melkcontrole, het overheidstoezicht en de vele weten-
schappelijke activiteiten. Moge het aller belangstelling waardig worden
en die dan ook krijgen!

VAN DE AFDELINGEN

Afdeling Utrecht der Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Deze afdeling organiseert een algemene ledenvergadering op dinsdag 21 februari a.s.

om 20.00 uur in Hotel Smits, Vredenburg.

-ocr page 320-

Hierbij zullen o.m. 2 films vorden vertoond:

1. Allergie en anafylaxie.

2. De geboorte bij Macacus Rhesus.

VAN DE GROEPEN
Groep K.I. en Zoótechnuk.

Ledenvergadering op 2 november i960 in de „Jaarbeur.i" te Utrecht.

Na het afhandelen van eni.ce huishoudelijke punten werd het woord gegeven aan
2 inleiders, n.1.:

Dr. J. v. d. Grift, fysiolooc-klinikus bij het Instituut voor Veevoedingsonderzoek
te Hoorn, en

Prof. Emmens, hoogleraar n de Veterinaire Fysiologie aan de Universiteit van
Sydney.

Dr. V. d. Grift sprak over: „Opsporing van mineralen deficiënties en stofwisselings-
stoornissen bij rundvee".

Aan het uitvoerig verslag van deze lezing dat aan alle leden der groep toegezonden
werd, wordt hct volgende ontleend:

De elementen-deficiënties bij het vee kunnen in twee groepen verdeeld worden:

1. Macro-elementen deficiërties.

2. Micro- of spore-elementen deficiënties.

Indeling van de elementen en hun gewicht in mg per kg lichaamsgewicht.

Ca 12.500

P 7.500

S 5.000

K 2.000
1.500

Cl 1.000

Mg 500

Macro-elementen

Micro-elementen:

Fe 75

Zn 40

Mn 4

Cu 3

J 0,4

Co 0,2

Spoortjes F, Mo, As.

Direct valt het verschil op in hoeveelheid tussen de macro- en micro-elementen. Boven-
dien .s er nog een belangrijk functioneel verschil tussen deze twee groepen
In grote hjnen zijn nl. de macro-elementen, structuurelementen en micro-elcmenten
stofwissehngs- en functionele elementen.

Bij een tekort van één van deze elementen treden spoedig stoornissen op
In de loop der jaren zijn reeds verschillende van deze elementen in hun eigenlijke

^^^ -- onderzoekingswerk v^rriiht

Bij het onderzoek van e 1 e m e n t C u is komen vast te staan ■

1. dat Cu een grote functie heeft bij de bloedvorming,

2. dat Cu ingebouwd is in verschillende enzymen

hJevedÏeid\'T m\' " 1"\'"\' weideperiode neemt de opgeslagen

nl bi na ^e, d " " ^\'-^te zandgrond

dietrbeste\\tigr;nder "" ^^

ll stoedr;;\'" ^^ het vee klein, dan kunnen er

al spoedig deficientie-stoornissen optreden. De minimale hoeveelheid Cu in de lever

voor een goede gezondheidstoestand ligt nl. op 50 delen per miljoen. Wordt er tijden

de s a periode vee hooi gevoerd, dan treedt cr weer herstel op. Wordt er echter den

de stalperiode veel kuil- of groenvoer verstrekt, dan treedt er weinig of geen herstel o"

-ocr page 321-

Van groot belang is verder dat een goede reserve aanwezig is bij de geboorte, om
de eerste 2 maanden te kunnen overbruggen. Op de leeftijd van 1 maand begint het
kalf reeds iets hooi op te nemen. Op de leeftijd van 2 maanden neemt
bij een goede
voeding
de stijging in het Cu-gehalte toe. Een goed Cu-gehalte bij het kalf verhoogt
de
resistentie tegen ziekten, zoals diarree en pneumonie.

Collega Hofstra vond in de Z.W.-hoek van Friesland bij de jonge kalveren een
zeer laag kopergehalte. Dit wijst op een tekort bij de moederdieren. Het minimale ge-
halte voor een volwassen koe is 25 delen per miljoen; men ziet echter graag 50; voor
pinken geldt resp. 50 en 100-150. Uit proeven uit de praktijk blijkt, dat 80-95% van
het rundvee beneden de genoemde minima ligt.

Tussen het Cu-gehalte in de lever en het Cu-gehalte in het bloed bestaat een zekere
relatie; er bestaat echter alleen correlatie als de gehalten beneden de 25 liggen.
Bloedonderzoek kan daarom alleen gebruikt worden om deficiëndes op te sporen.
Hoeveel er in werkelijkheid in de lever in voorraad is, is met bloedonderzoek met
te bepalen. Daarvoor is leverbiopsie nodig.

Is het Cu-gehalte in het bloed van een koppel koeien op het einde van de weide-
periode voldoende, dan mag men aannemen dat er geen Cu-deficiëntie aanwezig is.
Zo hebben we bij de Cu-deficiëntie reeds een goed diagnosticum.

Bij de deficiënties van de meeste andere elementen is dit volgens Spr. niet het geval.

Bij de opsporing van dergelijke deficiënties moeten klinische hulpmiddelen worden

gebruikt (b.v. kropverschijnsclen bij J.-tekort). , , •

Om na te gaan of er b.v. een Na-deficiëntie bij het rundvee is, kan het Na-gehalte in

het grasbestand bepaald worden. Een gehalte van 20% Na kan voor normale geval en

als voldoende worden geacht. Zeer veel gras in Nederland bezit echter een gehalte,

dat niet hoger ligt dan 10%. Er treedt dan beslist een tekort op, hoewel er toch met

erg duidelijke symptomen worden waargenomen.

N a - t c k O r t veroorzaakt echter dikwijls:

verminderde weeën bij de geboorte van een kalf,

het blijven staan met de nageboorte,

een stugge, dikke huid, die weinig soepelheid bezit,

een slechte kleur van de koeien,

een slecht opmaken van de nieuw-melkse koeien. , , ■

Zijn de koeien nog in het land, dan ziet men bij eenNa-tekort vaak dat de koeien
bevuilde koppen en horens hebben, doordat zc veel in de grond wroeten.
Om een werkelijk Na-tekort chemisch aan tc tonen, kan:

1. gewassenonderzoek gedaan worden,

2. urineonderzoek gedaan worden. .....

Uit een Na-tekort in de gewassen, kan een mogelijke Na-dcficientie bij het rundvee

berekend worden. ■ n>

Bü het urineonderzoek wordt nagegaan hoe groot de uitscheiding per uur is. Urn een
conclusie tc kunnen trekken, moet er minstens 25% van het aantal dieren in een

koppel worden onderzocht. .....

Een beter diagnosdcum kan men volgens Spr. nog met en dit is juist het grote tekort

bij de onderzoekingen. i i- „u u„„m

Verschillende elementen-deficiënties kunnen alleen aan dc hand van een klinisch beeld
bepaald worden {b.v. Ca-. P- en Mg-tekorten). Het is
daarom eerst de taak de onder-
zoekingsmethoden verder te ontwikkelen, waarbij veel steun door de Provinciale Ge-
zondheidsdiensten kan worden gegeven. .
De voorzitter zegt hierna dank aan de inleider voor zijn interessante lezing.

Na een uitgebreide discussie en pauze spreekt vervolgens Prof. Emmens over
„The fertility of different types of dccp-frozen bull-semen".

\'prof. Emmens begint met te vertellen, dat er een opmcrkelyk ^ /"Jf

handeling van het verzamelde sperma in Australië en op ^et Noordelijk halfrond D
is een gevolg van het feit. dat men in Australië met het K.I.-onderzoek begonnen H

-ocr page 322-

hefslTes^lr\'""\'""\' -orden

Gebeurt dit wel, dan krijgt :nen met het ingevroren rammesperma zeer matige resul-
ta en. Er werd ontdekt, dat b.j toevoeging van suikers het rammesperma aan^ -
kehjk betere resultaten gaf. By onderzoek bleek dat bij toevoeging van suikerraan

tehr™ ^zTlir Tf r fertifit^rwas ïaL-

oSetef. " versehdende proeven met allerhande soorten toevoegingen

Zijn conclusies waren als volgt:

v^c "bcirrr\'b.j

2. Fructose heeft vrijwel dezelfde gunstige werking als arabinose
J. Equihbratie heeft geen rechtstreekse invloed

4. ^J toevoeging van fructose heeft equilibratie wèl een gunstige invloed.

Ll^ tfdeXTro Imm^ inseminatoren nogal varieerden.

Hun concluste .s dat de suiker géén betere bevriezing op opslag geeft maar dat het

Ware^u XatilT\'"/ " ontdooiing\\et\'er fn ifve\'ntlijfT

Wat equihbratie hier dan voor mvloed op heeft, is nog niet duidelijk.

PERSONALIA Hoekstra.

D^rsk^n\'d:!\' Maatschappij

^ F. Th. Cremers, Saroleastraat 49, Heerlen.
W. A. J. Cromwijk, Provincialeweg A 131, Willeskop
B. J. van Dam, Parklaan 2, Groningen
J. van Dasier, Gildstraat 2, Utrecht

i 1\' M ïtT Dicpenbrocklaan 4, Bilthoven

A. J. M. Metz, Prof. R. Boslaan 7, Utrecht.

E. Offereins, Hoofdvaartsweg 188, Assen.
P. H. Suurd, p/a Buitenveer 38, Weesp
P. G. Uyterlinde, W. Barentszstraat 70, Utrecht
G. H. Wessels, Borncrbroek.

Adreswijzigingen en dergelijke:

\'"Si^Sy-ailS^SS^"\'^ A.131; tel.

Svdd Vh die- tijdelijk adres is komen tc vervallen.

jaartsveld, F. H. J., te Boxtel, naar Doornakkerlaan 16, aldaar, tel. (04106) 29 34.

KTtrDr^-f ^ ^^ ^^^O) 2 00 75; wnd. D. Jl\'ö\'j

i^ets, iJr. J te Drempt, naar Rijksweg 36, aldaar (tel ongcwiiziedl «Q

ï t^h\'ais t\' ..DoctahZ

•Nathans, I., te Amsterdam, naar Duinbeek 6-II, Tuinstad Buitenveldert, aldaar (i)\'

Soest, H. van, te Zwolle, aangesloten onder tel. (05200) 1 26 59 (privé), 1 07 44

(191)
297

-ocr page 323-

S.fnolle,, P, K (Bm.iH), .ijM.jk .dre, (.o, 1.5-1961): Holland,ch. R.dins

utrr 2,, „1. ,03«.,

0410.,

(privé), 26 44 (bur.), D, b. d. prov. G.v.D. in Noord-Brabant, (190)

Benoemd:

Groof, W. J. L. de, te Vlissingen, te rekenen m.i.v. 1 februari 1961 tot veterinair
Inspecteur van de Volksgezondheid, tevens Inspecteur-d.str.ctshoofd van de Vee-
arts\'^nükundige
Dienst, in het ambtsgebied/district Zeeland, ter standplaats Vhs-

singen.

Koninklijke onderscheiding:

Rosmalen, Dr. W. C. van, te Rotterdam, is benoemd tot Officier in de orde ^van

DiÏkTaÏr\'lrEgmond, G. P, G., te Velp (Gld.), is benoemd tot Ridder m de
Orde van Oranje Nassau.

Diergeneeskundig examen:

Geslaagd op 19 januari 1961: (inlassen 18Ü*)

Nouhuys, J. P. van

Geslaagd op 31 januari 1961: (inlassen 141*)

Baecke, A. C. J. (inlassen 180*)

Nip, H. J.

Overleden:

Eek, G. van, te Alkmaar, is aldaar overleden op 2 februari 1961. (154*)

Vreeswijk, J. A., te Breda, is aldaar overleden op 24 januar. 1961. (

N B De met een sterretje (achter paginanummer) gemerkte mutaues MET
■ werkt in het deze maand nog te verschijnen Diergeneeskundig Jaarboekje 1961

-ocr page 324-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Hef tefanie vraagstuk bij paarden en de moge-
lijkheid om door injecties van Complexon III
tetanische verschijnselen op te
wefcken.

Tetany in horses and the possibility to provoke tetanic
symptoms by injection of Complexon 111.

door N. D. M. DEKKER en A. J. H. SCHOTMAN, Farm. Drs.

Kliniek voor Veterinaire Inwendige Ziekten der Rijksuniver-
siteit te Utrecht. Directeur: Prof. Dr. C. U\'agenaar.

Casuïstiek.

De directe aanleiding tot het instellen van een onderzoek naar de etiologie
bij paarden is het feit geweest, dat in het afgelopen jaar weer een tweetal
duidelijke gevallen van deze ziekte bij merries in de Veterinaire Kliniek
voor Inwendige Ziekten is geconstateerd.

Het eerste geval betrof een pony merrie van 11 jaar oud, welke patient volgens
de eigenaar hoogdrachtig zou zijn. Het dier was een paar weken tevoren lusteloos
geweest en at toen ook te weinig. Na drie dagen rust was het dier weer opgeknapt
Een dag voor de aankomst in de kliniek was het dier, dat, behalve de 3 dagen rust
en dieet op stal, steeds buiten in de wei had gelopen, op stal gezet. De volgende
morgen bleek het dier de kaken niet van elkaar te kunnen krijgen, stond met een
gestrekte hals en is toen, verdacht van tetanus, meteen naar de kliniek gebracht
Bij aankomst bleek dc pols een frequentie van 90 te hebben, het dier vertoonde
een duidelijk waarneembare syngultus synchroom met de hartslag. Dc temperatuur
was voor een hoogdrachtige merrie (ongeveer 3 weken vóór het veulenen) nor-
maal. Het dier had een duidelijke trismus en liep stijf in de achterhand, waarbij
men af en toe een zgn. hanctred zag optreden. De membrana nictitans was niet
zichtbaar, ook met na omhoog heffen van het hoofd.

Op grond van deze symptomen werd de diagnose tetanic gesteld en nadat van
tevoren een bloedmonster was afgenomen, werd het dier intraveneus ingespoten
met een calcium-magnesium verbinding. Na de injectie werd de pols na eerst
wat onregelmatig te zijn geweest, rustiger, de kramp van de kaakspieren werd
minder, terwijl het dier hierna werd afgestapt en in een aan de voorzijde met
gaas, met met een deur, afgesloten box werd geplaatst.

De volgende morgen was de toestand opmerkelijk verbeterd; het dier, dat gevast
had, kreeg wat gras te eten en werd weer afgestapt. De defaecatie was daarna nog
een paar dagen te week, maar de algemene toestand verbeterde dermate snel dat
na drie dagen verpleging het dier naar de eigenaar terug kon gaan, waar na\'drie
weken de merne een flink levendig veulen ter wereld heeft gebracht.

Het bloed, waarvan de calcium-, magnesium- en fosforgehaltes bejjaald
werden, werd onstolbaar gemaakt door toevoegen van heparine. In het
na afcentrifugeren verkregen plasma werden de bepalingen verricht.
Het calcium- en magnesiumgehalte werd bij deze en volgende proeven
bepaald met behulp van de complexometrische titratie door middel van
Complexon III (G o r t e r en D e G r a a f f, 1955). Als indicatoren wer-
den gebruikt: voor de calciumbepaling murexide, voor de magnesium-
bepahng eriochroomzwart T. De kleuromslag van de indicatoren bij de
titratie, welke visueel moeilijk is waar te nemen, werd bepaald met het
colorimetrisch titreerapparaat „Vitatron".

Voor de bepaling van het fosforgehalte werd, na onteiwitten xan het
Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 5, 1961 299

-ocr page 325-

plasma met trichloorazijnzuur, het anorganisch fosfaat door toevoegen
van molybdeenzuur en ferro-ionen, omgezet in een blauwgekleurde com-
plexe verbinding, waarbij de ferro-ionen als reductiemiddel fungeerden.
De concentrade van deze complexe verbinding werd colorimetrisch be-
paald.

Het onderzoek van het bloed, afgenomen vlak voor de Ca-Mg mjectie,
leverde het volgende resultaat op: Ca 4.3 mg%. Mg 2.7 mg%, P 4.8 mg%.
Daags na genoemde injectie is nogmaals bloed afgenomen waarbij de
cijfers het volgende beeld gaven: Ca 8.2 mg%, Mg 2.7 mg%, P 4.6 mg%.

Het tweede geval betrof een warmbloed merrie, welke reeds geveulend had. Dit
dier had steeds in de wei gelopen en er was gedurende deze weideperiode nooit
iets bijzonders geconstateerd. Twee dagen vóór deze patiënt in de khniek kwam,
was ze op stal gezet, in verband met de dekking, \'s Morgens na het op stal zetten
bleek de merrie stijf te zijn. Het dier wilde wel drinken maar met eten. Faeces
waren, zolang het dier op stal was gezet, niet meer afgekomen. Weer een dag later
is het paard naar de kliniek vervoerd, omdat men ook kramp van de kaakspieren
constateerde, de staart van het lichaam af werd gedragen en het dier a.h.w. met
stil kon blijven staan, maar steeds heen en weer trippelde.

Bij aankomst in de kliniek had het paard een polsfrequentie van 116, was stijt
in de achterhand, vertoonde geen orenspel, doch de membrana nictitans was met
zichtbaar, ook niet na opheffen van het hoofd.

Op grond van deze anamnese en de geconstateerde verschijnselen werd de diapose
tetanie gesteld Er werd een bloedmonster afgenomen en het dier kreeg een intra-
veneuze injectie van een Ca-Mg verbinding. Hierbij liep de pols op tot 180, zalUe
enkele minuten later reeds terug tot 116 en was 2 uur later gedaaW tot 80. De
volgende dag at het dier wat gras, nadat faeces waren afgekomen. De beide vol-
gende dagen werd de eetlust weer normaal, hoewel de faeces aanvankelijk nog wat
te slap waren. Drie da.gen na aankomst in de kliniek is ook deze patiënt naar huis
vertrokken en heeft, zoals uit latere mededeling van de eigenaar bleek, geen ziekte-
verschijnselen meer vertoond.
In totaal werden van deze patiënt drie bloedmonsters afgenomen. Dc re-
sultaten van het bloedonderzoek zijn vermeld in tabel I.

Tabel I.

Tijdstip van afname:

Ca

Mg

P

direct vóór de Ca-Mg-injectie:
5 uur na de Ca-Mg-injectie:
24 uur na de Ca-Mg-injectic:

4.6 mg%

6.1 mg%

9.2 mg%

1.8 mg%
1.8 mg%
2.3 mg%

4.5 mg%
4.1 mg%
3.0 mg%

In de anamnese van beide patienten was de zo veelvuldig voorkomende
factor „opsluiten" weer aanwezig, op welke factor in verschillende p^h-
katies wordt gewezen.
(VV i 11 i a m s, 1890; G r a i g, 1912; H ar v e y 1923
1928; Dodds, 1929; S m y t h e, 1933; Green Allcroft en
Mo^tgomerie, 1935;
S c h ü t z 1 e r, 1941; v. R a a d s h o o v e n,
1942; Mocsy, 1959; Wagenaar, 1959). . . ^ , ,. . , ^
In het verleden zijn de paüenten welke met tetanie in de khmek tei ondei-
zoek en behandeling waren aangeboden, vrijwel alle gestorven.
De behan-
deling van deze dieren had steeds bestaan uit het geven van een laxans
naast de
Ca-Mg injectie. Bij de 2 hierboven besproken patienten werd
echter het laxans
niet gegeven, doch alleen een intraveneuze Ca-Mg
injecties.

-ocr page 326-

Literatuuroverzicht.

Naar aanleiding van deze beide ziektegevallen werd een onderzoek in-

pteld, om te trachten enig licht te brengen in de etiologie van tetanie
bl) het paard.

Bij de mens is de tetanie als ziektebeeld ook bekend en verdeelt men
deze tetanie naar de oorzaken in twee groepen, nl.:

A. de hypocalcemische tetanie, veroorzaakt door een abno.maal laag
calciumgehalte in het bloedplasma. Bij volwassen mensen is dit meestal
liet gevolg van een tekort aan bijschildklierhormoon. Een andere oor-
zaak van een te laag calcium.gehalte is een onvoldoende Ca-opname
uit de darm m het bloed, zoals dit bij spruw kan voorkomen. Ook kan
deze vorm van tetanie ojnreden indien de voeding zeer Ca-arm is
terwijl daarnaast veel calcium aan het lichaam onttrokken wordt door
zwangerschap of tijdens het zogen.

B. de normocalcemische tetanie, waarbij het calciumgehalte in het bloed
normaal is. Dit ziet men o.a. bij alkalose, bij sommige intoxicaties bv
door guanidme en een enkele keer bij hersenaandoeningen.

De genoemde toestand van alkalose is bij de mens algemeen bekend. Men
heelt nl. bij mensen geconstateerd, dat bij hyperventilatie of hyperpnoe
een ademhaling welke dus sneller is dan van de zijde van het ademhalings-
centrum fysiologisch wordt aangegeven, de zuurstofopname niet noemens-
waard wordt vergroot, omdat het bloed bij de normale ademhaling reeds
vrijwel met zuurstof is verzadigd. Daarentegen staat bij deze hyperventi-
atie het bloed wel meer koolzuur af, doordat de koolzuurspanning in de
longblaasjes daalt. Hierdoor kan het koolzuurgehalte in het bloed zó sterk
dalen dat de pH van het bloed boven de normale waarde stijgt en men
dus de toestand van alkalose krijgt.

Door deze alkalo.se neemt de prikkelbaarheid van de zenuwen en de
spieren soms dusdanig toe, dat zich verschijnselen xan tetanie gaan voor-
doen. ■ "

Aan deze mogelijkheid betreffende het ontstaan van tetanie hebben o a

M o n t g o m e r i e H a 1 1, S a V a g e en D O d d s (1929) gedacht, toen

ze een vijftal gevallen van tetanie bij pony\'s beschreven. Ze hebben het
Slechts als een hypothese opgeworpen, omdat er veel factoren waren die
hier tegen pleitten, o.a. dat bij deze dieren een verlaagd calciumgehalte
werd gevonden m het bloed, in tegenstelling tot het normale gehalte dat
hij de mens met hyperventilatie wordt aangetroffen.

Bij de dieren ziet men de hypocalcemische tetanie, terwijl x-oor zover
bekend, in de literatuur geen gevallen beschreven zijn van normocal-
cemische tetanie. De laatste jaren is men in de diergeneeskunde algemeen
tot het inzicht gekomen, dat tetanie eigenlijk geen ziekte is, maar een
■symptoom of een complex van symptomen. De tetanische symptomen in
haar verschi lende vormen, of het nu gaat om de zgn. latente tetanie
zoals bv. ook wordt waargenomen bij koeien, waarbij het Mg-gehalte
sterk IS verlaagd, terwijl de dieren nog .geen tetanie vertonen, of om de
manifeste tetanie, zijn niet de symptomen van een op zichzelf staande
ziekte, maar vormen een demonstratie van de hieraan ten grondslag ber-
gende storingen in het dierlijk organisme. \'
Wil men een verlaagd calciumgehalte in het bloed niet als de enige oor-
zaak van de tetanie bij het paard aanvaarden, dan mag men toch de

-ocr page 327-

mogelijkheid niet uitsluiten, dat een verlaging van het m het bloed circu-
lerende calcium het optreden van tetanie begunstigt. In de regel zal aan
een manifeste tetanie een labiele toestand in het organisme voorafgaan.
Deze labiele toestand kan dicht bij de grens van het normale evenvvicht lig-
gen, zonder dat symptomen optreden. In dit stadium kan echter een
sreringe verandering van de normale omstandigheden waarin het dier
leeft, een grote uitwerking hebben. Deze aldus ontstane storing kan zich
gaan uiten in de vorm van tetanieverschijnselen.

Welke symptomen echter in een bepaald geval het duidelykst naar voren
komen, zal waarschijnlijk van verschillende etiologische factoren afban-
een De gevoeligheid voor deze etiologische factoren, wat de verstoring
van\'het evenwicht van de calciumstofwisseling betreft, zal bij constitutio-
nele verzwakking in het algemeen het grootst zijn. Welke factoren echter
meewerken om deze verzwakking tot stand te brengen is nog vrijwel on-
bekend. Het is wel bekend, dat hoge temperatuur van de buiten ucht,
slechte atmosfeer t.g.v. vocht, weinig ventilatie of overmaat aan koolzuur,
aebrek aan beweging, te weinig licht en bovendien vaak een ondoelmatige
voeding, in het bijzonder wat de toevoeging van mineralen betreft, on-
gunstiger levensomstandigheden kunnen scheppen.

Ook bij het rund heeft men talrijke onderzoekingen verricht betreffende
de calciumstofwisseling in verband met reisziekte, gr^tetame en melk-
ziekte (Sjollema, 1930, 1933, 1952; G r e i g, 1931; Boogaerdt,
1954- Seekles, 1943). Hierbij is o.a. komen vast te staan, dal in de

laatste periode van de drachtigheid in de calciumbalans het evenwicht
zeer labiel is. Een geringe verstoring van dit labiele evenwicht kan bi] he
rund al melkziekteverschijnselen doen ontstaan. Wat de oorzaak van dit
verstoorde evenwicht is, weet men nog niet. Een van de vele genoemde
mogelijkheden is de zgn. enterogcne automtoxicatie.

V a n R a a d s h O O V e n heeft reeds in 1942 op deze merkwaardj^s\'e «ekte
gewezen, zowel bij het paard als bij de koe. Ook S e e k 1 e s (1953) heeft
gewezen op de vérgaande analogie welke er bestaat mssen enterogene
\'Ltointoxicaties (of indigesties) en tetanie. Het is dan ook helemaa met
uitgesloten, dat in vele gevallen, waarbij gesproken wordt van tetanie,
een of andere maagdarmaandoening in latente vorm misschien predispo-
nerend heeft gewerkt op het ontstaan van de geconstateerde tetanische
verschijnselen.\' Men ziet immers bij manifeste tetaniegevallen bij het
paard "soms t.g.v. de niotiliteitsstoornissen van de darm een obstipatie
optreden welke dan gewoonlijk gevolgd wordt door een stinkende diarree,
hoewel dit bij dc 2 hierboven beschreven gevallen met duidelijk is vast-

\'vlndir, dat, behalve bij de in het begin van dit artikel beschreven
patienten, een laxans werd verstrekt aan de paarden met tetanie. Of het
niet laxeren van beide bedoelde patienten van invloed is geweest op de
senezing moet in het midden gelaten worden. Daarvoor is het aantal tot
nu toe te gering geweest. Sjollema (1933) geeft aan dat tetanie waar-
schijnlijk veroorzaakt wordt door invloeden, welke een van de drie com-
ponenten van het vegetatieve systeem, nl. het autonome zenuwstelsel, de
endocrine organen en de mineralenconstellatie, functioneel verstoren.

Omgekeerd behoeft natuurlijk niet iedere verstoring van het evenwicht
reden te zijn voor het optreden van tetanie.

-ocr page 328-

De lichaamsvochten, en wel speciaal het bloed, hebben steeds een hoeveel-
heid calcium welke voor het normaal functioneren van het dierlijk orga-
nisme onontbeerlijk is. lOe normale calciumwaarden bij het paard schom-
melen, globaal genomen, tussen 11 en 14 mg%. Voor de fysiologische
werking is niet in de eerste plaats het totale calciumgehalte beslissend,
maar wel de hoeveelheid geïoniseerd calcium. Deze ionisatie is weer af-
hankelijk van het zuur-base evenwicht. Maar ook andere mineralen staan
m een zekere wisselwerking tot het calcium.

Zo bestaat er een chemisch evenwicht tussen de vaste calciumfosfaatver-
bmdingen in de beenderen en de vrije, dus extracellulaire Ca- en P-ionen
m het bloedplasma, welk evenwicht onderworpen is aan de wetten der
ionendissociatie. Een stijging van het fosfaationengehalte in het bloed-
plasma zal een afzetting geven van calcium en fosfaat in het beenderstelsel
en zal tevens een daling van het calicumgehalte in het bloedplasma ten-
gevolge hebben. Deze Ca- en P04-stofwisseling wordt nu geregeld door
het parathormoon uit de bijschildklieren. Hoe dit precies in zijn werk gaat is
nog met bekend. Wel is bekend, dat een overproduktie van parathormoon,
zoals men dit heeft waargenomen bij een adenoom van de bijschildklieren,
een daling van het fosfaatgehalte en een stijging van het calciumgehalte
in het bloedplasma, gevolgd door hypercalciurie, teweegbrengt.
Omgekeerd is het bekend, dat bv. na extirpatie van de bijschildklieren
een daling van het bloedcalciumgehalte ontstaat. Ook bij jonge en bij
drachtige geiten heeft men dit laatste kunnen waarnemen. De \'drachtige
geiten vertoonden een week na het wegnemen der bijschildklieren duide-
lijke verschijnselen van tetanie. Na de partus evenwel werden geen
verdere symptomen van parathyreoiddeficiëntie meer waargenomen. Alleen
bleek de melkgift nihil te zijn geworden. Het calciumgehalte daalde bij
deze proeven tot de laagste waarden van .5.7 tot 7.2 mg%, tegen normaal
11.5 a 12 rng%, op de 3e of 4e dag na het wegnemen der bijschildklicren.
Van de 6 jonge geitjes stierven er 4 t.g.v. parathyreoidhormoondeficiëntie
(S m 11 h, S t O 11 en Walker, 1957).

Volgens verschillende auteurs (Harvey, 1928; Liegeois 1933-
We ster, 1935; Günther, 1955) zou het optreden van tetanie in
verband staan met een abnormale functie van de bijschildklieren, o.a
veroorzaakt door een psychische factor (Harvey, 1928), welke een
storing m het endocrine systeem en speciaal in dat van de bijschildklieren
teweeg zou brengen.

Uit de literatuur (Williams, 1890; Harvey, 1923, 1928; Mont-
gomerie c.s., 1929: S m y t h e, 19.33; De Gier, 1935; Green c.s.,
935; Liebsch, 1937; D e V u y s t, 1938; S c h ü t z 1 e r, 1941; Van
Raadshoven, 1942; Butt erf ield, 1955; M o c s y, 1959;
Wagen aar, 1959) blijkt, dat vasten van de merrie, het verwijderen
\\an het veulen, hengstigheid, het opsluiten in een box of in een spoor-
wagon, of een andere vorm van opwinding meestal in de anamnese van
dieren, waarbij tetani.sche aanvallen in optima forma aanwezig zijn ver-
meld wordt. \'

De etiologie van tetanie bij paarden schijnt dus een tweezijdig karakter
te hebben, waarbij nl. een psychologische factor en een\'metabolische
factor gezamenlijk een te laag calciumgehalte in het bloed zouden ver-
oorzaken. Verreweg de meeste gevallen van tetanie, welke in de literatuur
vermeld zijn, betreffen merries.

-ocr page 329-

Door Montgomerie c.s. (1929) zijn echter ook een vijftal tetanie-
gevallen bij pony\'s beschreven, waaronder twee hengsten waren, welke
optrad na een tweedaagse treinreis. Ook bij deze hengsten werd een zeer
laag calciumgehalte in het bloedserum gevonden. Op grond hiervan zou
men geneigd zijn te veronderstellen dat vrouwelijke dieren gevoeliger
zijn dan mannelijke exemplaren of castraten.

Als steeds weer op de voorgrond tredende omstandigheid vmdt men, dat het
dier, lijdende aan tetanie, vrij kort tevoren is opgesloten geweest in een hok
of stal of per as of schip over grote afstand is vervoerd. Men zou hieruit
kunnen veronderstellen dat dit opsluiten of/en vervoer de predisponeren-
de factor kan zijn voor het verschijnsel van de tetanie. De vraag rijst
of het dier, dat tevoren aan vrijheid gewend was, door dit opsluiten mis-
schien in een angsttoestand komt te verkeren.

Het is bekend, dat bij de mens in toestanden van angst tal van verande-
ringen van lichamelijke aard worden waargenomen. In dergelijke ge-
vallen staan op de voorgrond de veranderingen in het vegetatieve zenuw-
stelsel, in de bloedcirculatie, de bloeddruk, zweetproduktie en m de werking
van sommige klieren met inwendige secretie. Het staat vast, dat het
bijniermerg slechts dan belangrijke hoeveelheden adrenaline afscheidt m
het bloed "als er bijzondere eisen aan het lichaam worden gesteld, zoals
koude, emoties, vergiftigingen. Men ziet in dergelijke gevallen ook de
ademhaling sneller worden, terwijl de contracties van maag en darmen
worden geremd. Op grond van deze gegevens is de vraag naar
voren
gekomen of een paard, dat als gevolg van opsluiten of door een andere
oorzaak in een angsttoestand is geraakt, een meer dan normale hoeveelheid
adrenaline zou kunnen gaan produceren. Men kan zich dus de vraag stel-
len of het niet mogelijk is dat deze veronderstelde verhoogde adrenahne-
produktie oorzaak\'zou kunnen zijn van een dusdanige verlaging van het
calciumgehalte in het bloed, dat zich daardoor tetameverschijnselen gaan
voordoen.

Eigen waarnemingen.

Naar aanleiding van deze hypothese werd in de eerste plaats besloten,
bij een tweetal proefpaarden na te gaan wat de uitwerking van adrenaline
injecties zou zijn op het calciumgehalte van het bloed.

Volgens de bepalingen van B 1 o o r is de hoeveelheid vrij adrenaline ui
het bloed zeer laag, ongeveer 0.05 Y per ml. Daar de totale hoeveelheid
bloed bij het paard gemiddeld 1/13 gedeelte van het lichaamsgewicht be-
draagt en de proefpaarden A en B op het moment van de eerste proel-
neming resp. 624 en 529 kg wogen, kon berekend worden dat de hoe-
veelheid „vrij" adrenaline bij deze dieren ongeveer 2 mg is. Besloten
werd paard A, een ongeveer 15 jarige warmbloed merrie, 5 mg adrenaline
intraveneus en het proefpaard B, een ongeveer 11 jarige warmbloed rum,
5 mg adrenaline subcutaan in te spuiten en na te gaan welke verschijn-
selen hierdoor zouden worden teweeggebracht en hoe de samenstelling
van het bloed, wat betreft Ca, Mg, P en bloedsuikergehalte eventueel
zou veranderen. Het bloedsuikergehalte werd bepaald teneinde na te gaan
of er inderdaad een reactie van het lichaam was op de adrenahnemjecties.
Er werden 6 en 3 dagen vóór deze adrenalineïnjecties bloedmonsters
afgenomen, teneinde de Ca, Mg, P en bloedsuikergehaltes van het bloed,

-ocr page 330-

voor de inspuiting, vast te stellen. Vlak vóór de adrenalineinjectie werd
nogmaals bloed afgenomen voor onderzoek. Vervolgens werd bij proef-
paard A langzaam 5 ml fO\'oo adrenalineoplossing intraveneus ingespoten
Hierna werden op verschillende tijden bloedmonsters afgenomen en de
polsfrequentie opgenomen, terwijl tevens op andere verschijnselen werd
gelet. Gedurende het eerste half uur na de injectie werd het paard enige
malen afgestapt, waarbij het dier niet stijver liep dan normaal, doch wel
de staart iets van het lichaam af droeg. Het dier bleef verder in de periode
van /a uur tot 10 uur na de injectie volkomen normaal en is dit daarna
ook gebleven. De uitslag van deze proef is samengevat in tabel II.

Tabel II.

Tijdstip van
bloedafname e.d.

uitslag bloedonderz.

bloed-

pols-
frequentie

Ca
mg%

Mg
mg%

P

mg%

suiker
mg%

trans-
piratie

6 dagen vóór inj.

13.0

1.7

1.4

76

38 regelm.

3 dagen „

13.3

1.7

1.3

74

40

1 min. „ „

12.2

2.0

1.0

78

40 „

45 sec. na inj.

90 zeer onr.

2 min. „ „
10 min. „ „

12.1

1.1

1.1

70

86 onregelm.

■ ■ ■

80 regelm.

-1- 4- -1-

20 min.

60 „

-1-

30 min. „ „

11.4

2.2

1.0

103

48 „

1 ""I- „

48

2 uur „ „

11.8

2.1

1.0

106

44

„ „

12.0

2.2

1.0

92

44

6 "ur „ „

13.6

2.2

1.1

92

42 „

10 uur „ „

13.9

1.8

1.1

99

38

Tabel III.

Tijdstip van
bloedafname e

uitslag bloedonderz.

blocd-

polsfre-
quentie

.d.

Ca

Mg

P

suiker

transpiratie

mg%

mg%

mg%

mg%

6 dagen

vóór

inj.

11.5

2.5

1.4

90

50

3 dagen

>1

»

13.0

1.8

1.2

88

48

1 min.

)i

»>

11.4

1.8

1.2

92

52

_

45 sec.

na

inj.

_

48

2 min.

11.2

1.6

1.4

92

50

10 min.
20 min.

it

»

11.1

1.9

1.3

96

52
48

■ • op inj.plaats
..
4- 4- „

30 min.

)t

ff

10.3

2.5

1.2

108

52

1 uur

»

»

50

4- 4- „

2 uur

ïj

ff

11.4

1.8

1.1

117

50

4- 4- „

4 uur

»

11.8

2.3

1.8

105

48

4- 4- -1- „

6 uur

»

t>

13.6

2.4

1.2

103

54

4- 4- „

10 uur

»

12.7

2.1

0.9

93

56

4- 4- „

-ocr page 331-

Bij proefpaard B werd 5 ml 1% adrenaline oplossmg aan de Imker hals-
vlakte subcutaan ingespoten, terwijl op verschillende tijden hierna bloed-
monsters werden afgenomen, de pols werd gecontroleerd en op eventuele
andere verschijnselen werd gelet. De uitkomsten van deze proef zijn ver-
meld in tabel III. . ,1111
Behalve het reeds bekende verschijnsel van de stijging van het bloedsuiker-
gehalte, is uit deze proef bij beide paarden geen conclusie te trekken.

Waar de mogelijkheid bestond dat bij deze proef de verhoogde adrenaline-
concentratie in het lichaam van te korte duur was geweest om een even-
tuele verlaging van het calciumgehalte te veroorzaken, werd besloten nog
een tweetal proeven bij beide paarden te nemen, waarbij de adrenaline
injecties langer werden voortgezet, nl. één proef met dosering van 2 mg
per 15 minuten gedurende één uur, dus 5 injecties m totaal en een proef
waarbij om de 2 uur gedurende 36 uur 1 mg per keer werd ingespoten
met daarnaast een subcutane injectie van telkens 5 mg adrenaline iedere
4 uur, welke injectie als onderhoudsdosering bedoeld was.

Tabel IV.

Tijdstip van
bloedafname e.d.

uitslag bloedonderz.

P

mg%

bloed-
suiker
mg%

trans-
piratie

polsfrequentie

Mg
mg%

Ca
mg%

1 min. vóór

1 min. na

2 min.

3 min.
5 min.

15 min.
1 min.
5 min.
15 min.
1 min.
5 min.
15 min.
1 min.
5 min.
15 min.
1 min.

5 min.
30 min. na

1 uur na

1 /a uur na

2 uur na
4 uur na

6 uur na

94

1.2

2.1

12.3

le inj.
le inj.
le inj.
le inj.
le inj.
le inj.
2e inj.
2e inj.
2e inj.
3e inj.
3e inj.
3e inj.
4e inj.
4e inj.
4e inj.
5e inj.
5e inj.
5e inj.
5e inj
5c inj
5e inj
5e inj.
5e inj.

na

na

na

na

na

na

na

na

na

na

na

na

na

na

na

96

1.05

2.1

12.0

110

0.9

2.2

11.8

111

1.1

2.1

11.9

117

0.8

1.9

11.9

108
101
94
96
78
85

1.05
1.0
1.0

1.05

1.6
1.7

1.7

2.4

2.5
2.5
2.1
2.1

12.5
11.8
12.0

11.6
11.9
11.7

40

100 zeer onr.
52 iets onr.
54
52
52

96 zeer onr.
62
48

96 zeer onr.

64

52

98 zeer onr.

56

48

92 onr.
60
54
50
48
44
44
40

4- 4-

4- 4-

4-4-4-

4-4-4-

4- 4-

4-4-4-

4-4-4-

4-4-4-

4-4-4-

4-4-4-

4-4-4-

4-4-4-

4-4-4-

4-4-4-

4-4-4-

4- 4-

4-

4-

-ocr page 332-

Bij de eerste van deze proeven werd proefpaard A weer intraveneus in-
gespoten en proefpaard B subcutaan, terwijl bij de tweede genoemde
proef de injecties ieder 2 uur bij beide paarden intraveneus gschiedden.
De resultaten van deze proeven zijn vermeld in de hieronder staande
tabellen IV t/m VII.

Tijdens deze proef bij proefpaard A waren de verschijnselen welke werden
waargenomen als volgt: 3 minuten na de le injectie werd het paard
onrustig. Een minuut na de 3e injectie vertoonde het paard spierrillingen
over het gehele lichaam, terwijl 4 minuten na de 5e injectie het paard
hchte kolieksymptomen kreeg, welke weer snel verdwenen. Verder werden,
ook bij het afstappen, geen afwijkingen in gang of stand geconstateerd\'

Tabel V.

Tijdstip van
bloedafname e.d.

uitslag bloedonderz.

bloed-

polsfre-
quentie

transpiratie

Ca
mg%

Mg
mg%

P

mg%

suiker
mg%

1 min. vóór le inj.

11.5

2.4

2.0

89

52

1 min. na le inj.

54

2 min. na le inj.

50

3 min. na le inj.

54

5 min. na le inj.

-

54

4- op inj.plaats

15 min. na le inj.

11.8

2.1

1.2

99

60

4- 4- id.

1 min. na 2e inj.

58

4-4-4- id.

5 min. na 2e inj.

58

-1-4-4- id.

15 min. na 2e inj.

11.9

2.1

1.1

94

58

4-4-4- id.

1 min. na 3e inj.

62

4- 4- -1- id.

5 min. na 3e inj.

60

4-4-4- id.

15 min. na 3e inj.

12.0

1.8

1.1

103

64

4-4-4- id.

1 min. na 4e inj.

58

4-4-4- id.

5 min. na 4e inj.

58

4-4-4- id.

15 min. na 4e inj.

11.9

1.9

1.1

116

60

4-4-4- id.

1 min. na 5e inj.

56

4-4-4- id.

5 min. na 5e inj.

62

4-4-4- id.

30 min. na 5e inj.

11.6

2.3

1.2

132

58

4-4-4- hele lieh.

1 uur na 5e inj.

12.0

2.0

0.9

146

54

4-4-4- id.

1 Yi uur na 5e inj.

11.6

1.9

0.9

174

56

4-4-4-4- id.

2 uur na 5e inj.

12.0

1.6

0.9

191

54

4- 4- id.

4 uur na 5e inj.

11.9

1.8

1.15

207

50

-1-4- op inj.plaats

6 uur na 5e inj.

------

12.4

1.8

1.2

172

50

4- id.

Dc verschijnselen bij dit proefpaard B waren gedurende de proef niet
noemenswaard, behalve het transpireren, wat het dier aanvankelijk alleen
op de mjectieplaats deed. Een half uur na de laatste adrenaline injectie
begon dit paard over het gehele lichaam te zweten, vooral tussen de
achterbenen, waar de zweetsecretie zo erg was, dat deze druppelsgewijze
van de haren afliep.

-ocr page 333-

Tijdstip van
bloedafname

in.gesp. hoeveelh.
adrenaline

uitslag bloedoi
Ca Mg

nderz.
P

bloed-
suiker
mg%

pols

trans-
piratie

intraven. |

subcut.

mg%

mg%

mg%

8 uur v.m.

1 mg

11.7

2.4

3.2

80

36

10 uur v.m.

1 mg

11.7

2.6

3.2

82

40

4-4-4-

12 uur v.m.

1 mg

5 mg

12.0

2.7

2.9

87

44

4-4-4-

2 uur n.m.

1 mg

11.4

2.4

2.8

96

42

4-4-4-

4 uur n.m.

1 mg

5 mg

11.0

2.7

2.5

99

40

4-4-4-

6 uur n.m.

1 mg

11.6

2.1

2.4

124

46

4-4-4-

8 uur n.m.

1 mg

5 mg

11.6

1.7

2.3

125

38

4-4-4-

10 uur n.m.

1 mg

10.9

2.4

2.5

118

40

4-4-4-

12 uur \'s nachts

1 mg

5 mg

10.9

2.3

2.5

115

38

4-4-4-

2 uur v.m.

1 mg

11.4

1.7

2.1

131

40

4-4-4-

4 uur v.m.

1 mg

5 mg

10.8

2.0

3.4

157

42

4-4-4-

6 uur v.m.

1 mg

11.5

1.8

2.1

146

38

4-4-4-

8 uur v.m.

1 mg

5 mg

10.9

2.0

2.1

137

36

4- 4-

10 uur v.m.

1 mg

11.1

2.1

2.0

117

40

4- 4-

12 uur v.m.

1 mg

5 mg

11.4

1.8

1.7

113

44

4- 4-

2 uur n.m.

1 mg

11.2

1.5

1.4

125

44

4- 4-

4 uur n.m.

1 mg

5 mg

11.1

1.5

1.7

132

46

4-

6 uur n.m.

1 mg

11.3

1.7

1.5

118

42

4-

8 uur n.m.

1 mg

11.3

1.9

1.6

87

40

4-

10 uur n.m.

-

11.4

2.0

1.8

82

38

Tabel VII.

Tijdstip van
bloedafname

ingcsp. hoeveelh.
adrenaline

uitsl.
Ca

bloedonderz.

Mg P

bloed-
suikcr
mg%

pols

trans-
piratie

intraven.

subcut.

mg%

mg%

mgyo

8.10 v.m.

1 mg

11.8

2.6

2.4

80

52

10.10 v.m.

1 mg

12.2

2.2

2.3

91

48

4-4-4-

12.10 v.m.

1 mg

5 mg

12.3

2.0

2.3

94

50

4-4-4-

2.10 n.m.

1 mg

12.2

1.9

2.1

115

54

4-4-4-

4.10 n.m.

1 mg

5 mg

12.2

2.0

2.1

122

54

4-4-4-

6.10 n.m.

1 mg

12.4

2.1

1.9

146

48

4-4-4-

8.10 n.m.

1 mg

5 mg

12.8

1.9

2.1

157

50

4-4-4-

10.10 n.m.

1 mg

12.9

2.1

1.6

172

50

4-4-4-

12.10 \'s nachts

1 mg

5 mg

12.2

2.1

2.8

172

48

4-4-4-

llO v.m.

1 mg

11.3

1.4

2.3

188

56

4-4-4-

4.10 v.m.

1 mg

5 mg

12.2

1.2

2.4

186

50

4-4-4-

6.10 v.m.

1 mg

11.5

1.4

2.3

195

48

4-4-4-

8.10 v.m.

1 mg

5 mg

12.2

1.1

2.3

183

52

4-4-4-

10.10 v.m.

1 mg

11.8

1.6

2.4

146

54

4-4-4-

12.10 n.m.

1 mg

5 mg

11.6

1.4

1.6

127

50

4- 4-

2.10 n.m.

1 mg

11.2

1.2

1.5

141

56

4- 4-

4.10 n.m.

1 mg

5 mg

11.0

1.4

3.6

162

52

4- 4-

6.10 n.m.

1 mg

11.0

1.8

2.7

162

50

4-

8.10 n.m.

1 mg

11.1

1.2-

2.3

164

48

4-

10.10 n.m.

11.4

1.6

3.0

147

48

-ocr page 334-

Bl) beide paarden was een duidelijke stijging van het bloedsuikergehalte
waar te nemen. Afwijkingen in het bloedcaleiumgehalte waren niet aan-
wezig. Gedurende deze proef bleef de polsfrequentie, met uitzondering
van enige minuten na iedere intraveneuze injectie, vrijwel constant.
Op grond van de uitkomsten van deze laatste proeven zou de conclusie
gerechtvaardigd kunnen zijn dat bij tetanie bij paarden de veronderstelde
verhoogde adrenalmeproduktie alléén, niet de oorzaak kan zijn van de
verlaging van het calciumgehalte van het bloed.

Het tweede deel van het onderzoek betreffende het ontstaan van tetanie
bij paarden betrof de vraag of een verlaging van het bloedcaleiumgehalte
alleen, bij overigens gezonde paarden tetanie zou kunnen veroorzaken. In
alle tot nu toe in de literatuur beschreven gevallen van tetanie bij paar-
den, waarbij het bloed onderzocht werd op het calciumgehalte, werden
nl. calciumwaarden gevonden kleiner dan 6 mg%. (Harvey 1928\'
Montgomerie e.a., 1929; Green e.a., 1935; De Gier,\' 1935-
Mocsy, 1959; Wagen aar, 1959).

Reeds door Wester werden proeven genomen bij jonge runderen om
na te gaan of hypocalcemie alléén aanleiding kan geven tot het optreden
van krampen. Volgens W e s t e r kan men experimenteel bij jonge runde-
ren door injectie van oxalaten wel het bloedcaleiumgehalte sterk verlagen,
maar daarmee geen krampen opwekken. Volgens zijn mededelingen was
het mogehjk het calciumgehalte in het bloed door middel van natriiim-
oxalaat inspuitingen te verlagen tot 2.6 mg%, waarbij de p.syche van het
proefdier goed bleef. Verdere exacte gegevens worden niet vermeld. Het
is schrijver %an dit artikel bekend, dat tijdens deze proefnemingen ver-
schillende dieren gestorven zijn.

Ook door S e e k i e s, S j o 1 l e m a en Van der K a a y (1931) werd
een dergelijke proef verricht bij pinken, vaarzen en drachtige koeien,
waarbij zich echter geen sterfgevallen voordeden, behalve bij één vaars,
die 47 minuten na een injectie van 31.1 mg/kg natrium oxalaat, nogmaals
een injectie kreeg van 15.53 mg/kg, waarna het dier binnen korte tijd on-
der toenemende benauwheid en elonische krampen stierf.

Op grond van deze gegevens werd bij de hieronder beschreven proef de
hoeveelheid natriumoxalaat berekend, welke nodig geacht werd om het
calciumgehalte dusdanig te doen dalen, dat het optreden van tetanie zou
kunnen worden verwacht. Voor het proefpaard B met een levend gewicht
van 494 kg werd berekend dat een hoeveelheid van 16.8 g natriumoxalaat
(34 mg/kg) voldoende zou moeten zijn. Deze hoeveelheid werd opgelost
m 1000 ml aqua bidestillata sterilisata. Drie dagen en één dag voor het
begin van de proef werd een bloedmonster afgenomen.
Vervolgens werd op de dag zelf onmiddellijk voor de proef een bloed-
monster afgenomen, waarna direct de genoemde hoeveelheid natrium-
oxalaat oplossing intraveneus werd ingespoten. De injectie geschiedde met
een vrij dunne naald, waardoor de duur der injectie 10 minuten bedroeg.
In tabel VIII zijn de resultaten van deze proef, wat betreft het bloed-
onderzoek, pols- en ademhalingsfrequentie en transpiratie samengevat.

Uit deze tabel blijkt, dat het fosforgehalte pas 6 uur na de injectie een
flinke daling te zien geeft. Opgemerkt dient te worden, dat bij dit proef-
paard het fosforgehalte in de loop der maanden, dat de diverse proeven

-ocr page 335-

Tijdstip van
bloedafname e.c

Tabel VUL

uitsl. bloedonderz.

trans-
piratie

P

mg%

Ca
mg%

Mg

mg%

pols-
frequentie
ademh.-
frequentie

3 dagen vóór in
1 dag

1 min. „
halverwege de
direct na
2/2 min. „

5 ,, ,5

10 „ „

20 „ „

30 „ „

45 „ „

60 „ „

75 „ „

90 „ „

105 „ „

120 „ „

150 „ „
180 „ „
240 „ „
360 „ „

12
10
14
10
12
16
40
72
80
32
44
52
40
28
28
24
18
12
12
12

38
42
42
72
78
60
62
60
92
40
48
48
50
56
50
48
46
52
68
42

2.8
2.5
2.4

2.3

2.4

2.3

2.4

2.4
2.8

2.7

2.5

2.4

2.3
2.0

1.8

1.6

1.5

1.4
1.1
0.9

2.0

2.3
2.2

1.7

1.4
1.3

1.8

1.5
1.1
1.2
1.9
2.0

1.5

1.6
1.5

1.7

1.8
2.0
1.9
1.8

13.3
11.0

11.4
9.3

7.5
6.9
6.9
7.3
8.2
8.3

7.2
7.1

7.3

8.3
8.7

8.6

8.4
8.9
9.3

10.2

4- 4-

4-4-4-4-

4-4-4-

4-4-4-

4-4-4-

4- 4-

4- 4-

4-

genomen werden, nogal wisselend was, zodat uit deze genoemde daling
geen conclusie getrokken mag worden.

Uit bovenstaande gegevens blijkt wel, dat er geen sterke dalmg werd ver-
kregen van het Ca-gehalte van het bloed. Tetanieverschijnselen zijn met
waargenomen, welke bij deze calciumwaarden ook niet waren te verwach-
ten Tijdens deze proef stond het paard 10 minuten na de injectie met
wijde neusgaten, had toen ook een frequente ademhaling en begon aan
hoofd- en halsvlakte te transpireren. 20 minuten na de injectie transpi-
reerde het dier hevig over het hele lichaam; het maakte bij het afstappen
een slome indruk, maar vertoonde verder geen verschijnselen.

Daar met deze dosering van het natriumoxalaat een onvoldoende dahng
werd bereikt en de bovenbeschreven verschijnselen tijdens de proef enigs-
zins verontrustend waren, werd besloten geen hogere dosering van natrium-
oxalaat toe te passen, maar over te gaan op een andere verbinding en
wel het dinatrium zout van
ethyleen-diamino-tetraazijnzuur of complexon
III. Deze verbinding bindt ook de aanwezige hoeveelheid calcium en is
volgens de beschikbare gegevens niet giftig.

Berekend werd, dat een hoeveelheid van 42 gram ruim voldoende zou
zijn. Deze hoeveelheid kon opgelost worden in 1200 ml aqua bidestillata.
Besloten werd deze proef voorlopig alleen te nemen met proefpaard B.
Op verschillende tijdstippen werden weer bloedmonsters genomen. Onge-
veer 30 seconden na de totale injectie van de hoeveelheid complexon kreeg
het paard hefdge tonische krampen, hing schuin in de noodstal met
ge-
strekte
voor- en achterbenen, de oren waren stijf opgericht, terwijl het

-ocr page 336-

dier met de voorborst tegen de dwarsboom vóór in de noodstal bleef
steunen.

Onmiddellijk werd een fles calciumborogluconaat oplossing van de vol-
gende samenstelling: gluconas ealeicus 62, bicarbonas natric. 14, acid.
boric. 12, aqua ad 400 intraveneus ingespoten. Het paard speekselde een
ogenblik heftig, maar reeds tijdens deze injectie verbeterde de toestand
snel en voordat de gehele hoeveelheid injectievloeistof was ingespoten,
leek het paard op het oog weer volkomen normaal.
De uitslagen van het bloedonderzoek en de polsfrequentie zijn vermeld
in tabel IX.

Tabel IX.

Tijdstip van
bloedafname e.d.

uitslag bloedonderzoek

Polsfrequentie

Ca
mg%

Mg
mg%

P

mg%

direct vóór complexon-inj.

13.1

1.8

1.1

44

halverwege complexon-inj.

8.8

1.8

0.9

62

direct na complexon-inj.

0 *)

0 *)

0.9

niet op te nemen

5 min. na calcium inj.

15.4

1.9

0.9

56

Vi uur na calcium inj.

_

46

2 uur na calicum inj.

_

__

44

6 uur na calcium inj.

13.3

1.8

1.0

40

Tabel X.

ui

itslag bloedonderzoek

Tijdstip van bloedafname

Ca
mg%

Mg
mg%

P

mg%

j-------

3 dagen voor de proef

12.7

2.0

0.9

1 dag voor de proef

13.4

1.4

1.4

direct voor inj. 20 g complexon

12.4

1.4

direct na inj. 20 g complexon

9.0

1.7

1.4

2Yi min. na inj. 20 g complexon

9.6

1.5

1.4

direct voor le x 3 g complexon

9.7

1.3

2/a min. na le 3 g complexon

9.8

1.7

1.3

direct voor 2e x 3 g complexon

10.1

1.4

1.3

2/2 min. na 2e 3 g complexon

9.7

1.6

1.1

direct voor 3e x 3 g complexon

10.0

1.5

1.2

2/2 min. na 3e 3 g complexon

9.7

1.8

1.3

direct voor 4c x 3 g complexon
min. na 4e 3 g complexon

9.8

1.6

1.2

9.5

1.9

1.3

direct voor 5e x 3 g complexon

9.9

1.6

1.2

2/2 min. na 5e 3 g complexon

9.4

1.4

1.1

direct voor 6c x 3 g complexon

9.4

1.7

1.3

2/2 min. na 6e 3 g complexon

9.1

1.6

1.2

direct voor 7e x 3 g complexon

9.7

1.7

1.1

5 min. na 7e 3 g complexon

9.2

1.1

20 min. na 7e 3 g complexon

9.2

1.7

1.3

140 min. na 7e 3 g complexon

10.8

1.7

1.4

-ocr page 337-

Waar uit de bovenstaande proef de conclusie werd getrokken, dat de
daling van het calciumgehalte in het bloed te drastisch was geweest en
ook de hierdoor veroorzaakte verschijnselen een te stormachtig verloop
hadden, werd een volgende proef opgesteld, waarbij de eerste injectie
zou bestaan uit 20 gram complexon opgelost in 500 ml aqua bidesti ata,
terwijl vervolgens na
5 - 10 - 15 - 20 - 25 - 30 en 40 minuten telkens
3 g complexon opgelost in 75 ml aqua bidestillata zou worden ingespoten.
De gedurende deze proef in te spuiten totale hoeveelheid complexon was
dus praktisch gelijk aan de hoeveelheid bij de vorige proef gebruikt, maar
zou in een ruimere periode worden ingespoten.

Gedurende deze proef bleef het paard volkomen normaal, terwijl ook cle
pols- en ademhalingsfrequentie binnen de normale grenzen bleven schom-
melen. De uitslagen van het bloedonderzoek zijn vermeld m tabel X.

Uit deze cijfers blijkt, dat de P- en Mg-waarden gedurende deze com-
plexoninjecties constant bleven. De calciumwaarden daalden wel iets
na de injectie van de eerste 20 gram complexon, maar vertoonden verder
een vrijwel constante waarde. Dat de calciumwaarden
met meer daalden
is
zeer waarschijnlijk toe te schrijven aan het feit dat t\'jdens de totale
iniectieperiode van 40 minuten, het lichaam voldoende tijd had om weer
calcium uit de weefsels, o.a. de beenderen, te mobiliseren en zodoende
een verdere daling van het vrije calcium in het bloed tegen te gaan. Lr
diende dus te worden gezocht naar een betere dosering van de complexon,
voor welk doel de hier volgende proeven werden verricht.

In de nu volgende proef werd nagegaan hoeveel de daling van het calcium-
gehalte zou bedragen na de injectie van 30 gram complexon. Nadat - 3
deel van deze hoeveelheid was ingespoten (overeenkomende dus met de
hoeveelheid van 20 gram uit de vorige proef), werd een bloedmonster
genomen. De uitslag van deze proef, waarbij het paard behalve een
stijging van de polsfrequentie, geen afwijkende verschijnselen vertoonde,
is samengevat in tabel XI.

Tabel XL

3 dagen vóór de
1 dag vóór de
direct vóór de
na inj.
direct
1/2 min.
2/2 min.
min.
min.
min.
min.
min

injectie
injectie
injectie
20 g
30 g
30 g
30 g
30 g
30 g
30 g
30 g
30 g
30 g

na inj.
na inj.
na inj.
na inj.
na inj.
na inj.
na inj.
. na inj.
. na inj.

5
10
15
30
60

120 min

complexon
complexon
complexon
complexon
complexon
complexon
complexon
complexon
complexon
complexon

uitslag bloedonderzoek

Polsfre-

Ca

Mg

P

quentie

mg%

mg%

mg%

13.1

1.8

4.6

42

12.0

2.2

4.4

50

12.1

1.7

4.5

48

8.6

1.6

4.3

52

7.5

1.7

4.3

10"~4

6.5

1.9

4.3

88

6.8

1.7

4.2

80

7.7

1.6

4.3

72

8.0

1.5

4.1

60

8.5

1.8

4.4

48

8.9

1.9

4.2

46

10.0

1.7

4.0

48

10.1

1.7

3.9

46

Tijdstip van bloedafname

-ocr page 338-

Het calciumgehalte na de mjectie van -\' 3 deel van de complexonoplossing
was vnj aardig m overeenstemming met de gevonden waarde na de in-
jectie van de 20 g complexon in de vorige proef.

Uit de hierboven vermelde cijfers blijkt een injectie van 30 gram com-
plexon reeds een flinke daling van het bloedcalcium te veroorzaken zon-
der dat symptomen van tetanie optreden.

Daarom werd besloten in een volgende proef de hoeveelheid complexon
nog iets te verhogen, nl. tot 32 g en na deze hoeveelheid te hebben re-
injiceerd, 2/^ minuut later 5 g complexon in te spuiten en vervolgens
om de 5 minuten telkens V/^ gram en zolang hiermede door te blijven
gaan tot zich tetanieverschijnselen zouden voordoen.

Bij deze proef werd waargenomen dat tijdens het inspuiten van de 2e x
7/2 gram complexon het dier onrustig werd en direct na deze injectie
heftige tonische krampen kreeg, waarbij de pols niet meer op te nemen
was, opzij uit de noodstal viel, maar gelukkig nog op de been bleef
Om verder geen onnodig risico te lopen werd het dier direct intraveneus
ingespoten met een hoeveelheid van 296 ml uit een fles Neo 500 welke
hoeveelheid equivalent was met 26.3 g CaCU en 9.9 g MgCl,,. Tijdens
deze Ca-Mg-mjectie werd het proefdier al weer rusdg en was de" hartslag
hoewel frequent, toch weer te horen. Bovenvermelde hoeveelheid xan dé
iNeo 500 oplossmg bleek voldoende te zijn voor volledig herstel De uit-
slag van deze proef is vermeld in onderstaande tabel XH.

Tabel XII.

Hoeveelheid
ingespoten
complexon

Tijdstip van
bloedafname

uitsl. bloedonderz.

Pols-
frequentie

Ca
mg%

Mg

mg%

P

mg%

3 dagen voor inj.

13.0

1.7

2.9

48

1 dag voor inj.

12.2

1.8

3.1

52

32 g (inj. 1)

direct vóór le inj.

12.1

1.5

3.2

52

45 sec. na le inj.

6.1

1.3

3.0

68

\\Yi min. na le inj.

6.0

1.9

3.1

64

5 g (inj. 2)

2^2 min. na le inj.

6.9

2.0

3.1

72

TA g (inj. 3)

V/i min. na 2e inj.

6.7

1.8

2.9

68

5 min. na 2e inj.

7.1

1.5

2.9

76

2yi min. na 3e inj.

6.4

1.4

2.8

84

7/2 g (inj. 4)

5 min. na 3e inj.

6.4

1.6

2.9

niet op

te nemen

direct na CaMg inj.

15.5

7.2

3.1

90

12 min. na CaMg inj.

11.1

3.6

3.1

54

22 min. na CaMg inj.

11.0

3.2

3.2

52

60 min. na CaMg inj.

10.9

3.1

2.5

46

120 min. na CaMg inj.

11.4

2.4

2.2

52

Bij de bloedafname minuut na de injectie van 32 gram complexon
bleek het calciumgehalte gedaald te zijn tot 6.0 mg%, maar dit lage gehalte
was met voldoende voor het optreden van tetanie. Vlak voor de Ca-Mg

-ocr page 339-

injectie zal vermoedelijk het calciumgehalte nog wel lager geweest zijii,
maar was het helaas in verband met de toestand van het dier met mogelijk
een bloedmonster af te nemen.

Naar aanleiding van de nu beschikbare gegevens werd besloten een
„dauer" infuus\'van complexon III te geven. Begonnen werd met een
hoeveelheid van 25 gram opgelost in een liter aqua bidestillata, welke
in 4 minuten tijd werd geïnfundeerd in de bloedbaan. Direct hierop aan-
sluitend werden doseringen van 10 g complexon in 1 liter aqua bidestil-
lata gegeven. De duur der infusietijd kon naar believen gewijzigd worden
door het hoger of lager houden van de gebruikte trechter.
Na de infusie van 2 liter 1% complexon oplossing, waarbij zich geen ver-
schijnselen voordeden, werd een volgende hoeveelheid van dezelfde con-
centratie geïnfundeerd. 2\'/2 minuut na het begin van deze infusie was
door heftige spierrillingen de pols niet meer op te nemen. Nog weer 2
minuten later begon het paard te snuiven, kreeg een frequente ademhaling
(60) de pols was weer opneembaar en gedaald tot 76. In verband met
deze symptomen werd een bloedmonster afgenomen 30 seconden binnen
het tot nu toe gevolgde tijdschema. Toen werd weer doorgegaan met de
infusie en 2% minuut later begon het dier aan de halsvlakte te transpi-
reren Een 4e liter 1% complexoplossing werd nu geïnfundeerd. 1 wee
minuten na het begin van deze infusie was de pojs weer met meer op
te nemen, de ademhaling was nu zeer frequent (84), het dier stond in

Tabel XIII.

Tijdstip van
bloedafname e.d.

Hoeveelheid
geïnfund.
complexon

uitslag bloed-
onderzoek

Pols

waargenomen

Ca
mg%

Mg

mg%

symptomen

1 dag vóór begin
der proef

12.8

1.5

64

geen

direct vóór inf. van
25 g complexon

12.0

1.9

66
74
88
80
80
84
92

>)

4 min. later
2\'/! min. na einde inf.
5 min. na einde inf.
y/j min. na einde inf.
10 min. na einde inf.
12\'/i min. na einde inf.

25 gram
10 gram

0.0*)
0.0*)
0.0*)
0.0*)
0.0

0.0
0.0
0.0
0.0
0.0

>)
>)
J)

>J

15 min. na einde inf.
IT\'/a min. na einde inf.

10 gram

0.0
0.0

0.0
0.0

80
niet op
te nemen

19/2 min. na einde inf.

4.9

1.6

76

snuiven, freq.
ademhaling.

22 min. na einde inf.
24 min. na einde inf.

10 gram
2!/2 gram

1.5

1.6

1.4
1.2

76
niet op
te nemen

transpir. hals
tetanie

54 min. na einde inf.
_______

40

*) Wat deze uitkomsten betreft zie blz. 31.\').

-ocr page 340-

de achterhand in tonische kramp met beide benen wijd uit elkaar, de hals
was stijf gestrekt naar voren, de oren stonden steil omhoog. Op dit ogen-
blik werd, om geen verder risico te lopen, gestopt met de infusie, vlug
nog een bloedmonster genomen en direct daarop een intraveneuze injectie
\\ an Ca Mg gegeven. Het dier reageerde hier ogenblikkelijk gunstig op,
de kramp verdween en na enige minuten was niets bijzonders meer aan
het paard te bespeuren.

Gedurende deze hele proef was, op een enkele uitzondering na, om de
2/2 minuut een bloedmonster afgenomen door even het opzetstuk met
slang en trechter van de canule af te nemen, waarna meteen, door het
weer aansluiten van dit opzetstuk, de infusie vervolgd werd. De djd van
bloedafname schommelde zodoende van 15 tot 20 seconden. De uitslag
van het bloedonderzoek en de veranderingen aan polsfrequentie, enz. zijn
vermeld in tabel XHI.

Hoewel bij de uitkomsten, vermeld in tabel XHI, in verschillende ge-
vonden monsters geen Ca of Mg werd aangetroffen, geeft dit in verband
met de, zoals later bleek, foutieve bloedafname niet een zuiver beeld.
De bloedanalyses zijn wèl goed verricht, want het calciumgehalte in het
bloed werd op twee verschillende manieren bepaald, n.1. volgens de com-
l)lexometrische titratie met behulp van het Vitatronapparaat èn volgens
de oude methode van Clark en C o 1 1 i p, waarbij het calcium eerst
als oxalaat wordt neergeslagen, waarna dit oxalaat met behulp van
kaliumpermanganaat wordt getitreerd.

Al deze bepalingen werden in duplo uitgevoerd. Het magnesiumgehalte
werd alleen complexometrisch bepaald. Reeds dadelijk na het bekend wor-
den van deze uitkomsten werd verondersteld, dat de fout misschien ver-
oorzaakt was door het laten stuwen van de halsader vóór de bloedafname,
waardoor het geïnfundeerde complexon niet vrij de bloedbaan in kon stro-
men, maar zolang boven de stuwingsplaats blee\'f „wervelen" dat in dat ge-
deelte van de bloedbaan inderdaad op het moment van de bloedafname alle
aanwezige calcium en magnesium gebonden was.

Om dit te controleren werd bij het andere proefpaard A in de linker
halsader telkens 250 ml 1% complexonoplossing via slang en trechter ge-
infundeerd, waarbij telkens vlak voor de beëindiging van de infusie " de
ader werd gestuwd en zowel uit de linker als de rechter vena jugularis
een bloedmonster werd genomen. Deze infusie van 250 ml complexon-
oplossing werd in totaal 4 maal verricht, waarbij resp. 5 - 10 - 15 en 20
seconden na ieder infuus een bloedmonster op de hierboven beschreven
wijze werd afgenomen, welk monster werd onderzocht op het calcium-
gehalte.

Vervolgens werd dezelfde proef herhaald, alleen met dit verschil, dat nu
bloedmonsters werden afgenomen zonder een voorafgaande stuwing van
de aders.

De uitslagen van deze proeven zijn aangegeven in tabel XIV.

Uit deze proef blijkt dat men geen bloedmonsters voor onderzoek moet
nemen uit dezelfde ader waar de complexonoplossing wordt ingespoten,
wanneer deze ader tegelijkertijd wordt gestuwd. Zelfs "in het bloedmonster
afgenomen 20 seconden nadat was gestopt met de infusie, bleek de hoe-
veelheid bepaalde calcium nog slechts ongeveer de helft te bedragen van

-ocr page 341-

Tijdstip van bloedafname

uitslag Ca onderzoek in mg%

bloed uit 1. ader

bloed uit r. ader

uit gestuwde ader 5 sec. na infuus

2.6

11.7

uit gestuwde ader 10 sec. na infuus

7.3

11.4

uit gestuwde ader 15 sec. na infuus

5.7

10.5

uit gestuwde ader 20 sec. na infuus

6.4

11.0

uit niet gestuwde ader 5 sec. na infuus

10.6

10.5

uit niet gestuwde ader 10 sec. na infuus

10.4

9.9

uit niet gestuwde ader 15 sec. na infuus

9.8

9.8

uit niet gestuwde ader 20 sec. na infuus

10.2

9.8

die in het bloedmonster genomen uit de vena jugularis aan de andere
zijde. Stuwt men de aders niet, dan blijken, zelfs al wacht men slechts
5 seconden, de uitkomsten van de monsters links en rechts afgenomen,
vrijwel gelijk te zijn.

Op grond van deze uitkomsten werd besloten bij het proefpaard B nog-
maals complexon in te spuiten in de linker halsader en telkens, zoveel
mogelijk, om de ly^ minuut uit de rechter vena jugularis een bloedmonster
te nemen. Omdat bij de laatste proef bij ditzelfde paard gebleken was
dat reeds na een infuus van 2/2 liter complexonoplossing het bloed sterk
hemolytisch was geworden, wat niet in overeenstemming bleek te zijn
met de proeven \'welke Roberts heeft genomen, werd besloten het
complexon niet meer in aqua bidestillata op te lossen, maar als oplosmid-
del fysiologische keukenzoutopplossing te gebruiken. Door de sterke hemo-
lyse bij de\' laatste proef was het niet mogelijk geweest de fosforbepalingen
te verrichten, hetwelk door gebruikmaking van dit nieuwe oplosmiddel
ondervangen werd.

Begonnen werd met een infuus van 25 gram complexon in fysiologische
NaCl oplossing. De duur van dit eerste infuus was 6 minuten. Hierna werd
uit de andere halsader een bloedmonster genomen. Vervolgens werden
1% complexonoplossingen in hoeveelheden telkens van 1 liter toegediend,
waarbij de infusietijden, in verband met de te verwachten tetanieverschijn-
selen regelmatig werden verlengd. Toen het dier tijdens de infusie van
de 4e liter 1% complexonoplossing onrustverschijnselen ging vertonen en
iets ging transpireren werd de infusie snelheid nog meer vertraagd.
Op "het ogenblik, dat bij deze infusie, na 3/2 minuut, 420 ml was toe-
gediend, werd het paard heftig benauwd, de ademhalingsfrequentie steeg
"tot 56, de hartslag was door heftige spierrillingen niet meer te ausculteren,
het dier vertoonde nu zeer duidelijk tetanieverschijnselen, begon te snui-
ven, ging met beide achterbenen in tonische kramp wijd uit elkaar staan
en had "duidelijk trismus van de kaakspieren. Doordat het dier dreigde
om te vallen werden de beide injectienaalden uit de aders genomen. Deze
toestand bleef zo 4 minuten hetzelfde, terwijl het paard tegen de palen
\\an de noodstal was gaan hangen. Hierna werd nog weer een bloed-
monster genomen, waarna een fles „Neo 500" met behulp van een dikke
canule intraveneus werd ingespoten. Reeds na het inbrengen van 250 cc
van deze oplossing werd het paard rustig, de krampen verdwenen, het
dier ging weer normaal staan en de ademhaling werd ook weer normaal.

-ocr page 342-

De totale infusietijd van deze Ca/Mg verbinding duurde 2 minuten. Drie
minuten later werd weer een bloedmonster genomen. Na enige minuten
werd het paard afgestapt, waarbij niets abnormaals was waar te nemen.
De resultaten van het bloedonderzoek zijn vermeld in tabel XV.

Tabel XV.

Tijdstip van
bloedafname e.d.

Tijdsduur en
hoeveelheid
van het infuus

uitsl. bloedonderz.

Ca
mg%

Mg

mg%

P

mg%

rolstre-
quentie

3 dagen voor de proef

11.5

2.0

3.9

48

1 dag voor de proef

11.3

2.6

3.0

44

direct vóór begin le infuus

tijdsduur 6 min.

11.5

1.6

3.2

48

direct na einde le infuus

hoeveelheid 25 g

7.6

1.3

2.9

84

2/2 min. na le infuus

6.9

1.3

2.9

76

5 min. na le infuus

in 4 min. 10 g

6.2

1.4

3.1

84

7/2 min. na le infuus

5.8

1.5

3.0

84

10 min. na le infuus

in 5 min. 10 g

5.4

1.4

3.0

80

12/2 min. na le infuus

4.9

1.5

3.1

78

15 min. na le infuus

5.2

1.5

2.8

82

in 6/2 min. 10 g

17 min. na le infuus

4.8

1.4

2.7

84

18 min. na le infuus

4.6

1.2

2.6

84

20 min. na le infuus

in 3/2 min. 4.2 g

4.8

1.4

2.8

niet op

te nemen

23 min. na le infuus

4.6

1.2

3.0

id.

3 min. na Ca/Mg inj.

15.3

.

_

44

30 min. na Ca/Mg inj.

48

Eenzelfde proef werd vervolgens genomen bij het proefpaard A, dat op
de dag van de proef 624 kg woog. Drie minuten nadat begonnen was met
de mspuiting van de complexonoplossing, begon dit dier al te snuiven en
hoestte een keer. De infusietijden van de achtereenvolgende complexon-
oplossingen bedroegen steeds 6 minuten. Af en toe met een tussenpoos van
enkele minuten kreeg dit proefpaard een hoestbui.

Direct nadat dc 3e liter 1% complexonoplossing was geïnfundeerd defae-
ceerde het paard, terwijl de faeces slap gebald\'waren. Tijdens de infusie
van de 4e liter 1% complexonoplossing (1/3 deel hiervan was reeds ge-
mfundeerd) ging het paard met stijve voor- en achterbenen hangen in
de, om de noodstal gebonden, touwen. Juist, toen deze 4e liter geheel in
de bloedbaan was verdwenen, kreeg het paard heftige tetanische krampen,
viel op het achterstel, met beide benen gestrekt naar voren, terwijl de hals,
stijf gestrekt naar voren, bleef rusten op de dwarsbalk van de noodstal.
Op dit moment werd nog vlug een bloedmonster genomen en direct hierna
werd begonnen met het inspuiten van een calciumborogluconaat oplos-
sing. Deze injectie duurde 7 minuten. Nadien werd nog een aantal bloed-
monsters afgenomen. De uitslag van dit bloedonderzoek is vermeld in
tabel XVI.

-ocr page 343-

uitsl. bloedonderz.

Polsfre-
quentie

Symptomen

Tijdstip van de bloedafname

Ca
mg%

Mg

mg%

P

mg9ó

3 dagen voor de proef

12.2

2.0

2.1

38

1 dag voor de proef

12.4

1.8

2.2

40

direct voor de complexoninf.

11.9

1.7

2.3

44

direct na le inf. v. 25 g com.

7.8

1.8

2.2

48

2/2 min. na le inf. v. 25 g com.

7.8

1.9

2.3

48

hoestbui

5 min. na le inf. v. 25 g com.

7.4

2.0

1.8

56

7/2 min. na le inf. v. 25 g com.

6.9

l.I

2.2

54

hoestbui

10 min. na le inf. v. 25 g com.

6.1

1.9

2.0

68

optillen l.a.

been

12/2 min. na le inf. v. 25 g com.

6.8

1.9

2.0

72

15 min. na le inf. v. 25 g com.

6.8

1.4

1.8

70

hoestbui

17/2 min. na le inf. v. 25 g com.

5.8

1.7

1.8

78

20 min. na le inf. v. 25 g com.

4.2

1.9

1.8

82

begin tetanie

22/2 min. na le inf. v. 25 g com.

4.8

1.6

1.8

84

24 min. na le inf. v. 25 g com.

4.2

1.6

1.7

88

heft. tetanie

1 min. na beëindiging Ca-injectic

12.5

1.8

1.8

38

normaal

15 min. na beëindiging Ca-injectie

10.6

1.9

2.1

40

15 min. na beëindiging Ca-injectie

10.8

2.2

2.1

44

105 min. na beëindiging Ca-injecUe

10.3

2.1

2.1

42

165 min. na beëindiging Ca-injectie

10.1

2.1

2.0

44

>J

405 min. na beëindiging Ca-injectie

11.0

2.2

1.3

48

Conclusie:

Door intraveneuze en subcutane injecties van adrenaline in verschillende
hoeveelheden en gedurende kortere of langere tijd bij paarden is geen
verlaging van het calciumgehalte in het bloed te bewerkstelligen. HieruU
valt te concluderen, dat \'de in het begin van dit onderzoek opgestelde
hypothese, nl. dat een adrenalineverhoging in het bloed aanleiding zou
kunnen zijn tot het optreden van tetanieverschijnselen, niet houdbaar
blijkt te zijn.

Het zou interessant zijn, bij paarden welke de vrijheid gewend zijn en
die opgesloten worden, met als gevolg een veronderstelde endogene adre-
nalinevorming, na te gaan, of er inderdaad veranderingen optreden in
de hoeveelheid vrij adrenaline in het bloed. Het ligt in de bedoeling om
in de toekomst bij tetanie-paarden, in verband met deze veronderstelde
verhoogde adrenalineproduktie, speciaal acht te slaan op het verloop van
het bloedsuikergehalte, vooral tijdens en vlak na de tetanie. Dit zou dan
tevens een verdere bevestiging kunnen zijn van de genomen proeven, dat
de adrenalineverhoging als gevolg van een opgetreden angsttoestand, het
bloedsuikergehalte Wel zou doen stijgen, maar de calciumstofwisseling
primair onveranderd laat.

Uit bovenstaande proeven is verder gebleken, dat het mogelijk is, om, bij
overigens gezonde paarden, door kunstmatige verlaging van het bloed
calciumgehalte, tetanieverschijnselen op te wekken. Deze tetaniever-

-ocr page 344-

sch.jnselen waren zeer snel op te heffen door een intraveneuze injectie
van calciumverbindingen. Bij deze proeven bleek ook de polsfrequende
na de injectie van de calciumverlagende verbindingen sterk te sdjgen
terwijl in de meeste gevallen ook de ademhalingsfrequentie veel hoger
werd dan normaal. Du is in overeenstemming met de bevindingen welke
ook bij tetaniepaarden worden waargenomen. Na de hierop\' volgende
calciuminjectie werden de pols- en de ademhalingsfrequentie weer snel
normaal, terwijl bij de tetaniepatienten de pols- en ademhalingsfrequentie
veel langzamer tot de normale waarden terugkeerden, evenals het bloed-
calciumgehalte. Dat de polsfrequentie na de intraveneuze adrenaline-
ïnjecties onrustbarend omhoog liep werd verwacht, omdat dit een bekend
leit
is.

Zoals vooral uit tabel X (pag. 311) blijkt, is het lichaam vermoedelijk
zeer actief, wat betreft de omzettingssnelheid van het calcium uit de been-
deren naar het bloed. Het is echter opmerkelijk, dat bij de gebruiktê
proefpaarden de calciuminjectie direct na het zich openbaren van de
tetariie, veel sneller een blijvende hoge waarde van het bloedcalcium ten
gevolge had dan bij de echte tetaniegevallen, waarbij na een calcium-
injectie het gehalte aan bloedcalcium slechts zeer langzaam tot de normale
waarde terugkeert.

In hoeverre de osteoblasten en daarmee de alkalische fosfatase hierbii
een rol spelen, is, voor zover is na te gaan, nog niet bekend. Het ligt in
de bedoeling om m de toekomst bij de tetaniepaarden de bepaling van
de activiteit van de alkalische fosfatase te verrichten.
Het zou aanbeveling verdienen in verband met deze verschillen in het
calciumgehalte na de injectie van een calciumoplossing bij gezonde dieren
en dieren lijdende aan tetanie, het calciumgehalte van "de urine te be-
palen teneinde na te gaan in hoeverre de nieren functioneren bij tetanie-
paarden.

Tenslotte moge nogmaals gewezen worden op het belang van een goede
bloedafname voor onderzoek, daar anders foutieve resultaten kunnen
worden verkregen. Het is aan te bevelen bloed af te nemen uit een ander
bloedvat dan waarin de calciumverlagende stoffen worden ingespoten.

samenvatting.

Om na te gaan of bij paarden met tetanie, een angstfactor, met als gevolg een ver-
hoogde adreline uitscheiding een oorzaak van de verlaging van het "calciumgehalte
m het bloed kan zijn, werden aan normale paarden adrenaline injecties toegediend
Hiertoe werden een drietal proeven gedaan, waarbij de paarden respectievelijk een
eenmalige dosering kregen van 5 mg subcutaan of intraveneus, een vijfmaal herhaalde
dosis van telkens 2 rng om de 15 minuten en een gedurende 36 uur, om de twee
uur herhaalde dosering intraveneus van telkens 1 mg terwijl bij deze laatste proef
tevens om de 4 uur een depot injectie van 5 mg subcutaan werd gegeven Bij geen
v^an deze proeven trad een duidelijke daling van het calciumgehalte in het bloed op
De opgetreden verschijnselen tijdens en na deze verschillende injecties worden be-
schreven.

Het tweede deel van het onderzoek betrof de vraag, of een verlaging van het bloed-
ca cium gehalte alléén, bij overigens gezonde paarden, tetanie zou kunnen veroor-
zaken. Deze vraag bleek bevesdgend beantwoord te kunnen worden. Eerst werd onder-
zocht, of door intraveneuze injecties van natriumoxalaat, in een dosering van 34
mg/kg lichaamsgewicht, het calciumgehalte in het bloed een dusdanige lage waarde
zou krijgen, dat hierdoor tetanie zou optreden. Dit bleek niet het geval te zijn. Wel

-ocr page 345-

daalde door deze injectie het bloedcalcium tot 6.9 mg%, maar tetanie werd niet
waargenomen.

De hierbij optredende verschijnselen waren echter wel zo verontrustend, dat besloten
werd over te gaan tot het inspuiten van het veel minder giftige dinatriumzout van
ethyleendiaminotetraazijnzuur of Complexon III. Verschillende proeven werden ge-
nomen met telkens andere doseringen, waarbij het uiteindelijk gelukte, een dus-
danig doseringsschema op te stellen, dat het bloedcalcium gehalte daalde tot een
waarde van 4.2 mg%, waarbij duidelijke tetanieverschijnselen optraden. Het Com-
plexon III was opgelost in fysiologische keukenzoutoplossing, als „dauer-infuus" in-
traveneus gegeven. De symptomen, welke de proefdieren gedurende en na deze Com-
plexoninjecdcs vertoonden, worden uitvoerig beschreven. De opgewekte tetanie was
iedere keer snel op te heffen door een intraveneuze injectie van calciumzouten. Een
uitvoerige literatuurlijst completeert het artikel.

SUMMARY.

In order to determine whether with horses with tetany a fear-factor, with as a result
an increased excretion of adrenalin may cause the lowering of the calcium content
in the blood, adrenalin injections were administered to normal horses. For this pur-
pose a number of three experiments were made by giving the horses resp. once a
dosage of 5 mg subcutaneously or intravenously, a five times repeated dosage of each
time 2 mg every 15 minutes and one during 36 hours every two hours repeated dosage
intravenously of 1 mg each time, whereas with this latter test also every 4 hours a
depot injection of 5 mg was given subcutaneously. None of these tests showed a distinct
lowering of the calcium content in the blood. The symptoms that appeared during
and after these various injections are described.

The second part of the invesdgation concerned the question whether a lowering of
the blood calcium content alone with otherwise healthy horses might be able to
cause tetany. It proved that this question could be answered in the affirmative.
First it was examined whether by intravenous injections of sodium oxalate in a dosage
of 34 mg/kg body-weight the calcium content in the blood would get such a low
value that tetany would appear as a result thereof. This was found not to be the case.
The blood calcium did abate to 6.9 mg%, but tetany was not observed. The appearing
symptoms in connection herewith however were so much alarming that it was de-
cided to change over to injecting with the much less poisonous disodium salt of ethy-
lene diamino tetra-acetic acid or Complexon III. Various experiments were made with
other dosages each time as a result of which one finally succeeded in drawing up
such a dosage scheme that the blood calcium content lowered to a value of 4.2 mg%,
as a result of which tetany symptoms appeared. The Complexon III was dissolved in
physiologic salt solution and given as „dauer"-infusion intravenously. The symptoms
presented by the animals during and after these Complexon injections are described m
detail. Each time the provoked tetany could quickly be abolished by an intravenous
injection of calcium salts. A detailed list of literature completes the article.

RÊSUMf:.

Afin d\'examiner si chez des chevaux affectés dc tétanie un élément d\'angoisse, qui
entraîne l\'excrétion d\'adrénaline, peut être considéré comme la cause de l\'abaissement
du taux sanguin calcique, nous avons injecté des chevaux normaux avec d\'adrénaline.
Dans ce but trois expériences sont exécutées avec le schéma de dosage suivant:
dosage unique de 5 mg d\'adrénaline injectée subcutanement ou intraveineusement ;
dosage de 2 mg répété cinq fois avec des intervalles de 15 minutes; administration
intraveineuse de 1 mg toutes les deux heures pendant 36 heures, combinée avec une
injection subcutanée de 5 mg comme dépôt répétée toutes les quatre heures^
Chez ces expériences aucun abaissement du taux sanguin calcique ne se développa.
Les symptômes observés pendant et après ces injections sont décrits.
La seconde partie des recherches était consacré à la question si un abaissement du taux
sanguin calcique chez des animaux normaux peut produire des symptômes de tetanie.
Cette question est résolue affirmativement.

-ocr page 346-

En prem^r heu nous avons étudié si une injection intraveineuse d\'oxalate de sodium
avee un dosage de 34 mg par kg de poids de corps peut abaisser la teneur en calcium
dans le sang jusqu un tel degré que la tétanie est produite. Par cette injection le taux
sanguin calcique s abaissa jusqu a 6,9 mg% mais une tétanie ne se développa pas
Mais des symptômes si alarmants se produisirent que nous procédâmes à Tapplicadon
du sel di-sodique de l\'acide éthylènediaminotétraacétique (E.D.TA Versenate ou
Complexon III) qui est moins toxique. Plusieurs expériences sont exécutées avec des
dosages différentes.

En fin un schéma de dosage est obtenu qui abaissa la taux sanguin calcique jusqu\'à
4,2 mg% et qui causa des symptômes nets de tétanie. L\'E.D.T.A. est dissous dans la
saline physiologique et est administré intraveineusement par infusion continue Les

I\'Tn^T produisirent pendant et après l\'administration de

1 E.Ü.I.A., sont décrits en détail.

Chaque fois la tétanie provoqué est guérie par une administration intraveineuse d\'une
solution des sels calciques. Une bibliographie abondante est ajoute.

zusammenfassung.

Um festzustellen, ob bei^ Pferden mit Tetanie infolge eines Angstfaktors eine erhöhte
Adrenalmausscheidung die Ursache einer Verminderung des Kalziumgehaltes im Blut-
serum sein kann, verabreichte man gesunden Pferden Adrenalin-Injektionen. Hierfür
wurden dreierlei Proben vorgenommen, wobei die Pferde resp. eine einmalige Dosie-
rung von 5 mg subkutan oder intravenös erhielten, sodann eine um die 15 Minuten
fünfmal wiederholte Dosis von je 2 mg und schliesslich während 36 Stunden eine um
die zwei Stunden wiederholte Dosierung von je 1 mg intravenös, während bei dieser
letzten Probe um die 4 Stunden eine Depot-Injektion von 5 mg subkutan gegeben

riL r f n" Verminderung des KalziumJeLltes

im Blut auf^Die hierbei auftretenden Erscheinungen während und nach diesen ver-
schiedenen Proben werden beschrieben.

Der zweite Teil der Untersuchung betraf die Frage, ob eine Verminderung des Blut-
kalziumgehaltes allem, bei übrigens gesunden Pferden, Tetanie verursachen könnte.
Diese Frage konnte bejahend beantwortet werden. Zuerst wurde untersucht, ob durch
intravenöse Injektionen von Natrium Oxalat, in einer Dosierung von 34 mg/kg
Ubendgewicht, der Kalziumgchalt im Blut einen derartig niedrigen Wert erhalten
^rde, dass hierdurch Tetanie auftreten würde. Dies schien nicht der Fall zu sein
Wohl sank durch diese Injektion das Blutkalzium auf 6.9 mg%, doch Tetanie wurde
nicht wahrgenommen. Die hierbei auftretenden Erscheinungen jedoch waren wohl so
beunruhigend, dass beschlossen wurde, das viel weniger giftige Dinatriumsalz von
Athylendiaminotctraessigsaure oder Komplcxon III einzuspritzen. Es wurden ver-
schiedene Proben mit ständig anderen Dosierungen genommen, wobei es endlich ge-
lang ein derartiges Schema aufzustellen, dass der Kalziumgehalt des Blutes bis zu
einem Wert von 4,2 mg% sank, wobei deutliche Tetanieerscheinungen auftraten
Komplcxon III, aufgelöst in physiologischer Kochsalzlösung wurde als Dauerinfusion
; \'"rr u Symptome, welche die Prüfungstiere während und nach

diesen Komplex-Injektionen aufwiesen, werden ausführlich beschrieben. Die hcrvor-

LTzen ?h K intravenöse Injektion mit Kalzium-

salzen schnell behoben werden. Eine ausführliche Literaturliste ergänzt den Artikel.

LITERATUUR

Stute. Münch, tierärztl. Wschr.,

Boge B : Untersuchungen über tagesrhytmische Schwankungen des Caiciumgehaltes
im Blute gesunder Pferde. Diss. Hannover (1952)

"" Disfutretl!; ""

Bray, M.: Fleeting Tetanus. Vet. Ree., 33, 454, (1921).

^ V45^(195l]\'^\' non-lactating marc. Austr. Vet. ]., 31,

-ocr page 347-

Crezee, B.; Reisziekte (Transcit tetany) bij pony\'s. Tijdschr. Diergeneesk., 63, 33,
(1936).

Crezee, B.: Reisziekte (Transcit tetany) bij pony\'s. Tijdschr. Diergeneesk., 63,
262, (1936).

Crezee, B.: Reisziekte (Transcit tetany) bij pony\'s. Tijdschr. Diergeneesk., 63,
985, (1936).

„Country Vet." Fleeting Tetanus. Vet. Rec., 33, 419, (1921).

Crawford, J., Gribetz, D., Diner, W. C., Hu rst. P., C a s 11 e m a n, B.:
The influence of Vitamin D on parathyroid activity and the metabolism of calcium
and citrate during calcium deprivation.
Endocrinology 61, 59, (1957).
Dasch, A.: Motorische Insuffiziens H Grades (Stauungsinsuffizienz) des Magens
bei einem Hunde infolge einer infrapapillaren Duodenalstenose (Fremdkörper) mit
Erscheinungen von Tetanie.
Tierärztl. Zbl., 35, 241, (1912).
Davis, W. R.: Railroad disease. Vet. Journal, 85, 81, (1929).

Dexler, H.: Die Schreckziegen oder Fainting Goats. Berl. tierärztl. Wschr., 970,
(1908).

Elliott, J. R., Smith T r e e m a n: Parathyroid function and the plasma citric

and calcium response to nephrectomy. Endocrinology, 59, 181, (1956).
Fischer, H. M.: Kalziumstoffwechselstörungen bei Menschen und Tieren. Berlin
(1959).

Gier, C. J. de: Reisziekte (Transcit Tetany) bij pony\'s. Tijdschr. Diergeneesk., 62,
1186, (1935).

Glattli, H.: Ist die Gebärparese der Kuh eine allergische Krankheit? Tierärztl.

Umsch\', 13, 7, (1958).
Co r te r, E. en G raaf f, W. C. d e: Klinische Diagnostiek, deel I, 212, 228 (1955).
Graig, J. E.: Parturient Eclampsia. Flemings Veterinary Obstetrics. Third Ed.
512-518, (1912).

Green, H. H., A 11 c r o f t, W. M., M o n t g o m e r i e, R. F.: Hypomagnesiemia

in equine transit tetany. J. comp. Path., 48, 74, (1935).
G re i g, J. R.: The Nature of Milkfever. Vet. Rec., 11, 153, (1931).
G u n n i n g, T. J.: Tetany or reflex nervous irritation. Amer. vet. Rev., XVIII, 842,
(1894-1895).

G Ü n t h e r, F.: Neuere Auffassung über das tetanische Geschehen. Tierärztl. Umsch.,
10, 372, (1955).

G u t b r o d: Eklampsie einer säugenden Stute. Wschr. /. Tierheilk. u. Viehzucht, 48,
551, (1904).

Harvey, F. T.: Equine Tetanoid. Vet. Ree., 33, 426, (1921).

Harvey, F. T.: Milkfever (?) in a mare-Trismus-Inflation of the udder. Vet.

Ree., 3,\'428, (1923).
Harvey, F. T.: Trismus or tetany in a mare: Inflation of the udder. Vet. Rec., 8
1050, (1928).

Heelsbergen, T. van: Kopziekte bij het rund. Tijdschr. Diergeneesk., 56,
1077, (1929).

Hengge, H.: A.T. 10 Die Anwendungsmöglichkeit dieses Präparates in der Vete-

rinär-Wissenschaft. Diss. München (1952).
Holterbach, H.: Die „Tetanie" der junge Schweine.
Tierärztl. Rundsch., 20,
141, (1914).

H u b, L.: Eklamptische Krämpfe bei einer Stute. Münch, tierärztl. Wschr., 57, 818,
(1913).

„Irish Vet" Fleeting Tetanus in a mare. Vet. Ree., 33, 360, (1921).
Jonker, B.: Kopziekte, grastetanie, eclampsia van het rund, overeenkomst met
paresis puerperalis en acetonaemie.
Tijdschr. Diergeneesk., 63, 177, 184, 264,
(1936).

Kenely, F. T.: Eclampsia in the mare. Amer. vet. Rev., 41, 600, (1912).
Koe nig, C., S t a h 1 e c k e r, H., K o e n i g, R. S.: Mechanism of alcalotic and

hypocalcemic tetany. Amer. J. Phys., 167, 803, (1951).
K r af t, H.: Gezielte Kalzium Therapie. Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 168, (1956).

-ocr page 348-

"" ?1954)\'\' Schweinen, D.ss, München

\' s^ïi^^^: I^^T^s

---en

Liegeois F.: Pathologie medicale des animaux domestiques (1933)

Mocsy: Spezielle Pathologie und Therapie der Hausdere 640 (1959)

Montgomerie, R. F., H a 1 1 S a v a g e, W., Dodds, E. c\'.: Tetany in Welsh
mountam Ponies. Vet.
Ree., 9, 319, (1929). . tetany m Welsh

27,\'bei einer Stute. Tierärztl. Rundseh.,

P. G. W. Fleedng Tetanus in a mare. Vet. Ree., 33 561 (1921)

Popov.ci, A., Geschickter, G F., R e i n o v s k y, A., Rubin A ■ Expe-

auto.intoxicatie bU paard en rund. T.d-
^\'rm/;\'"\'\' Fohlenstute.
Berl. Müneh. tierärztl. Wsehr., 362,

P^^^ en grastetanie bij het

rund. hjdschr. Diergeneesk., 58, 809 (1931)

^ \' ^ S J ° " <■ - a, B., K a a F. G. v. d.: De invloed van injecties met
bloedcalc.umgehalte verlagende zouten bij runderen en de vergelijking der symp

ge:Zk:T^5t Tllt^r\'\'- blocdcalciumgehaltcVi... C-

Seekles, L : De mterne secrede bij paresis puerperalis van het rund. Tijdsehr.
Diergeneesk.,
67, 231, 379, (1940).

Seekles, L.: Biochemische onderzockin.gen over het mechanisme der autonome re-

guleermg bij het rund. Tijdschr. Diergeneesk., 65, 421, (1938).
Seekles, L.: Beschouwingen naar aanleiding van functionele stoornissen bij het
paard, bekend als „Grass sickness" (Grass disease) en „forage poisoning" mede in
verband met het vraagstuk der auto-intoxicatie bij grote huisdieren (paard en
rund).
Tijdschr. Diergeneesk., 68, 109, (1941).

^ 7- V V\' n - ^^ \'^^tfkenis der neutraliteitsregulering voor het dierlijke organisme
hjdschr. Diergeneesk., 72, 721, (1947).

"" \'\'\'\'anifvraagstuk bij .het rund. Tijdschr. Diergeneesk., 78, 1,

{ / »V«? O ) ,

^ 26/.! 36 Pseudotetanic gastrischen Ursprung. Tierärztl.

Sjollema, B : Stoffwechselstörun,gen des Rindes. Acta Veterinaria Neerlandica
lome I, Fascicule II. 55-64 (1933).

^ ^5°\' Tydschr. Diergeneesk.,

S j O 1 1 c m a B^: Onderzoekingen over de oorzaken van grastetanie. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
59, 57, 329, (1932).

Sjollema, B.: Is A.T. 10 een geschikt middel om recidive van tetanie en oaresis
puerperahs b.j runderen tegen te gaan en om weinig ernsdge gevallen dezer syn-
dromen te genezen.
Tijdschr. Diergeneesk., 61, 927, (1934).
S j o 11 e rn a B.: Over de opname van mineralen en sdkstof door melkkoeien ou
tetanie bedrijven en over de verklaring van de werking der infusie van calcium-
chloride en magnesiumchloride bij paresis puerperalis en tetanie bij de melkkoe
hjdschr. Diergeneesk., 77, 451, (1952).

-ocr page 349-

Smith, V. R., St Ott, G. H. and Walker, C. W.: Observations on parathy-

roidectomized goats. J. anim. Sci., 16, 312, (1957).
S m y t h e, A. R.: Tetany in a mare. Vet. Rec., 13, 952, (1933).
Spencer, H., V a n k i n s c o t t, V., L e w i n, I. and L a s z 1 o, D.: Removal of
calcium in man by ethylenediamine tetra-acetic acid. A metabolic study, ƒ.
elm.

Invest., 31 II, 1023, (1952). .

Spisni, D.: 1st die Tetanie cine autoanaphylaktische Erscheinung? Clin. Vet. Mi-

lano, 74, 268, 301, 333, (1951).
S t o t t, G. H., S m i t h V c a r 1, R.: Some Results of parathyroidectomy of calves.

J. Dairy Sci\'., iO, 893, (1957).
Stott G H Smith Vearl, R.: Parturient paresis VIII. Results of para-
thyroidectomy of cows.
J. Dairy Sci., 40, 897 (1957)
Tap ken. A.: Epileptic und Eklampsie. Dtsch. tierärztl. Wschr., 7, 353, (\'"99).
Vuyst, A. de: Un cas de tetanie de voyage chez la jument. Ann. Med. Vet., 83,

w\'a\'genaa^r, G.: Tetanie bij hct paard. Tijdschr. Diergeneesk., 84, 322, (1959).
Wester J.: Orgaanziekten bij de grote huisdieren. Utrecht (1935).
Wester, J.: Adrenaline als zweetdrijvend middel.
Tijdschr. Veeartsenijk., 40, 191.

(1913)\'. ^ „

White, M. and Plaskett: Nervous goats of Tennessee. Amer. vet. Rev., It,

1167,\'(1904).

Williams, O. and Baldrey: Hysteria. Principles and practice of veterinary

medicine. 887 (1909). i-io

Williams, W. L.; Parturient eclampsia m the mare. Amer. vet. Kev., I\'t,

WirT^ D., Diernhofer, K.: Lehrbuch der inneren Krankheiten der Haus-
tiere. \'(1943).

Mestproef met automatische droogvoedering bij baconvarkens.

Op de selectiemesterij in Drachten werd nogmaals dc automatische droog-voetlcring
van varkens vergeleken met de dikke breivoedering bij 3x daags voeren. De resultaten
waren voor de droogvoedering teleurstellend.

Omschrijving

Bcgingewicht

Eindgewicht

Groei

Geslacht gewicht
Aantal mestdagen
Slachtvcrlics

Gem. groei per dag tot 56 kg

Gcm. groei per dag van 56 kg tot eindgewicht

Gcm. groei per dag gehele periode

Meclvcrbruik per kg groei tot 56 kg

Mcelverbruik per kg groei gehele periode

Aankoopkosten per big

Voerkosten per dier

Totale kosten van aankoop en voer

Opbrengst per dier

Bruto winst per dier

24 kg

23.5 kg

89.5 kg

90 kg

65.5 kg

66.5 kg

67.5 kg

69 kg

110 kg

104 kg

24.7 %

23.3 %

0.58 kg

0.55 kg

0.61 kg

0,83 kg

0.60 kg

0,65 kg

2.94 kg

2.63 kg

3.57 kg

3.04 kg

ƒ 49,—

ƒ 49,-

ƒ 79,77

f 68,80

ƒ 128,77

f 117,80

f 133,10

ƒ 135,89

ƒ 4,33

f 18,09

De besparing op arbeid weegt lang niet op tegen de mindere bruto winst per varken.

Veeteelt- en Zuivel Ber., III, 377, (1960).

-ocr page 350-

The relative contributions of the sex glands to
the successive ejaculates of the bull U.

by B. DE GROOT.

Literature.

llie ejaculate of a bull is mainly composed of contributions of the testes
(via the epididymides, vasa deferentia and ampullae), of the seminal ve-
sicles and of the bulbo-urethral glands. The nature of the contributions of
these glands is specific. The sperms are specific for the contribution of the
testes, fructose is a specific contribution of the seminal vesicles, and the
bulbo-urethral gland excretion has a characteristically high pH of about

7.5 to 8.0 (Mann, 1954).

It is well known that concentration of sperms, concentration of fructose
and pH of semen vary widely. Long-term experiments have shown that
such variations may be due to seasonal influences, as found for fructose by
b h 1 e r s et al. (1953). However, there are also wide instantaneous varia-
tions. It IS a matter of experience in the practice of A.I. that the first eja-
culate has a higher concentration of sperms than the second consecutive
ejaculate, supposed a throrough restraining of the bulls has been applied.
R a p s and C a n n o n (1947) reported on an extensive material that pH
of the second ejaculate is higher than that of the first one under normal
conditions. There is indeed a negative correlation between concentration
of sperms and pH (Anderson, 1942). These instantaneous variations
may be studied most accurately by means of the exhaustion test, a large
number of successive ejaculations. James (1953) reported on a large
material that the decrease of concentration of sperms proceeded with in-
creasing ejaculate rank number. Also the volume of semen decreased gra-
dually. Mann (1954) found no distinct decrease of fructose concen-
tration m eight .successive ejaculates of a bull.

Material and methods.
EXPERIMENTAL DESIGN.

Originally, three bulls (a triplet) were chosen which showed an extremely
high percentage of immotile sperms, especially in the first ejaculate. By
means of the exhaustion test it was expected to find an aging effect of
sperms during their passage through the epididymis, which could be in-
tormative about the survival of sperms during "storage" in the bull The
result turned out to be interfered by the changes in the ejaculate to be re-
ported here.

Later, four normal bulls with percentages of immotile sperms of less than
407c were added to the experiment.

ASSUMPTIONS.

Variations of characteristics of the successive ejaculates may reflect a shift
of the mixture ratios of the sex glands. This involves the assumption that
the concentration of sperms in the ampullae, deferent ducts and epididy-

1) 126th Publication of the Research Institute for Animal Husbandry „Schoonoord"
Hoogt 10, Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 351-

mides, the concentration of fructose in the seminal vesicles, and pH of the
bulbo-urethral fluid, seminal vesicles and epididymides are constant. The
highest chance of an incorrect assumption is based on the fact that the
ampullae débouché into the urethral duct, so that the sperms which are
present in the ampullae
(B i a 1 y and S m i t h, 1958) may be submitted
to diffusion processes. Mann (1954) established the presence of fructose
in the ampullae. So, it follows that the chance of an effect due to an in-
correct assumption is highest in the first ejaculate.

BULLS AND SEMEN CHARACTERISTICS.

The triplet bulls (2 years old, Meuse-Rhine-Ysel breed) were twice sub-
mitted to an exhaustion test until libido was depleted. The normal bulls
(three bulls, 2 years old, Dutch Friesian breed; one bull, 3 years old,
Meuse-Rhine-Ysel breed) were once submitted to the exhaustion test.
The following semen characterisdcs were measured:

— The concentration of sperms (C) in lO^/cm« with a photo-electric
method.

— The concentration of fructose (F), immediately after service m
mg/cm3, according to R o e (see Mann, 1954). Afterwards the data
were calculated as the content in accessory gland fluid according to
E r b et al. (1955), in which way at least a major part of the negative
correlation between fructose content and concentration of sperms is
eliminated.

-- The pH of semen (A), immediately after service.

— The initial percentage of moving sperms (M) in the ejaculate, estimated

microscopically. . , , , ,

The symbols C, F, A and M are used in the Tables. If required, the symbol
E is introduced for the indication of the ejaculate rank number.

Results.

THE TRIPLET BULLS.

The differences between the various tests and bulls turned out to be small
(Table I).

Bull

Test

n

C

F

A

M

43

1

6

42

580

6.90

45

2

7

45

645

7.05

54

44

1

8

41

689

6.96

52

2

7

50

634

7.00

51

45

1

5

44

678

6.89

40

2

7

66

573

7.07

41

Mean

48

633

6.98

47

Standard dev.

12

81

.12

7

Table I: Means and standard deviation of the semen characteristics of
the tests of the triplet bulls, as mentioned in "Methods".

There appears to be no objection to pool the results of tests and bulls as a
homogeneous material. The way in which the characteristics are dependent
on the ejaculate rank number is rendered in Fig. 1, dealing with the means.

-ocr page 352-

A M

7.5

50

WO

7.0 WO
SO
60

6.5

20

6.0 O

O

>234567

ejACULATe AfOMSe/i

Fig. 1: Course of the semen characteristics of the triplet bulls in relation to the

ejaculate rank number.

From the figure follows a general trend of decreasing concentration of
sperms. The variability is high, but decreases gradually, absolutely as well
as relatively. The decrease of fructose in accessory gland fluid is more ob-
vious, because of the lower variability. The increase of pH is pronounced
showing a low variability. With the exception of the first ejaculate the
means of motility differ only slightly, and the variations are high and irre-
gular. °

So, there appear to be simultaneously changing variables. The interpreta-
tion of such complex relationships is possible bv means of the multiple-
factor analysis which has been developed bv amongst others T h u r s t o n e
(1947). The method will be used here.

MULTIPLE-FACTOR ANALYSIS.

The multiple-factor analysis is based on the following principle: In any
experiment a .set of simultaneous measurements of the arbitrary characters
J l , \' ^ ^ available. If A, B and C are correlated and D E
and F do so, while A, B and C are uncorrelated with each of the charac-
teristics D, E and F, it is likely that two independent underlying factors
are present, one responsible for the complex A, B and C, the other respon-
sible tor D, E and F. A solution of the correlations will yield these two
factors which convey all available information and no more. The two
factors may be illustrated as two axes of unit length in a plane like a
goniometrie model. The positions of the variables is fixed unambiguously in
this plane and they are numerically determined by the projections on the
lactor axes, the factor loadings. This means that after solution of the
correlations into the factors no residual correlations may remain.
As m our material an important part of the variability is to be ascribed to

C F

800

150

-ocr page 353-

the differences between the successive ejaculates, it may be useful to m-
troduce the ejaculate rank number as a variable. It may be an impression
of libido and nervous regulation of the sex glands at ejaculation. There is
no preference to scaling,\' so that the figures 1 to 8 are maintained.
As the tests and the bulls may be pooled, each correlation is based on 40
observations. For convenience, the observations
x- are transformed to
standard scores which are the ratios of the deviations from the mean and
the standard deviation, from which the correlations are easily calculated.
By means of the centroid method, treated in detail by T h u r s t o n e
(1947), the loadings of the characteristics on the first factor are extracted
from the original correlations. The residual correlations are treated in the
same way for the determination of the second factor loadings. After that,
there have to be négligeable residual correlations, if the variables are suffi-
ciently resolved into the two factors.

The original correlations of the variables are presented in Table II:

C

F

A

M

E

—.35

—.77

.79

.19

C

.30

—.40

.24

F

—.79

—,06

A

—.02

On a first view it is clear that the ejaculate rank number, the fructose con-
tent of accessory gland fluid and the pH are strongly related. This relation-
ship may be expected to appear as a first factor in the analysis, described
above. After extraction of the factor loadings from the correlation matrix
of Table II only very small correlations remain, as demonstrated in Table
III:

C

F

A

M

E

—,13

,04

-,03

,02

C

,02

,03

—,03

F

,05

,09

A

—,10

bulls.

Now, the position of the factor frame may be rotated, whereas the position
of the characteristics remains fixed unambiguously. As it is our purpose to
obtain information about the changes in the composition of the ejaculate,
as related to the successive ejaculations, the position of the first factor is
chosen through the ejaculate rank number.

The projections of the characteristics on this factor frame are presented m
Table IV, while the graphical representation is given in Fig. 2.

THE NORMAL BULLS.

The differences between the bulls are not unimportant (Table V), the
large standard deviations are mainly to be ascribed to the changes coinci-
ding with increasing ejaculate rank number.

-ocr page 354-

I

1 II

Vector length

E

.91

.00

.788

C

—.23

.83

.856

F

—.90

.07

.903

A

.91

—.26

.941

M

.20

.40

.450

Table IV: Factor pattern and vector length of the semen characteristics of

the triplet bulls.

F

o-

Bull

n

C

F

A

M

1161

10

95.6±37.6

584.9 143.3

6.645±.238

78.5±4.1

1162

10

111.2±41.2

553.0±121.7

6.735 .304

85.0±4.7

G-1

10

51.7±33.2

514.0±101.3

7.074±.221

69.0 ±8.4

Y-1

10

64.3 44.9

586.5± 77.1

6.869±.298

77.5±5.4

1

Table

V: Means and standard deviations of semen characteristics of the
normal bulls.

-ocr page 355-

Fig. 3: Course of the semen characteristics of the normal bulls in relation to the

ejaculate rank number.

So, in this case correlations between semen characteristics have to be com-
puted on a within bull basis. The correlation matrix is presented m \'Table
VI.

C

F

A

M

E

—.51

—.60

.67

—.11

c

.58

—.60

.11

F

—.51

.12

A

—.29

bulls.

I\'he analysis of factors is satisfied after the resolution of the first factor.
The residual correlations are dealt with in Table VII:

C

F

A

M

E

0.8

—.02

.01

.10

C

.02

.04

-.09

F

.13

—.08

A

—.06

bulls.

-ocr page 356-

The factor loadings and the graphical representation are rendered in
J able VIII and Fig. 4 respectively.

E

C

F

A

M

—.78

.75

.75

—.85

.27

Table VIII: Factor pattern of the semen characteristics of the normal bulls.
^_M E A

-9--o-

-o—o-

h\'ig. 4: Factor pattern of the semen characteristics of the normal bulls.
Discussion.

Froni the Tables and the Figures follows that the triplet bulls and the nor-
mal bulls show the same results in many respects. The decrease of concen-
tration of sperms at proceeding ejaculation involves reladve increase in
the contributions of the accessory sex glands. If there should be a constant
mixture ratio of the accessory glands, the concentration of fructose should
increase consequently. However, there is a distinct decrease of fructose con-
tent. So, the exhaustion tests demonstrate a simultaneously diminishing
activity of the epididymis and seminal vesicle. The increase of pH may be
explained by an increasing relative contribudon of the bulbo-urethral
gland. So, It
IS suggested that the epididymis and seminal vesicle are inner-
vated by one centre. This would be in agreement with the findings of
R o w s o n and M u r d o c h ( 1954) during their experiments with electric
ejaculation by means of finger-electrodes. The innervation of the bulbo-
urethral glands would be independent, from which the "nervous tension"
may be maintained longer. The shift of the mixture ratios of the sex glands
IS visually demonstrated in Fig. 2 and 4 as a bipolar factor in the sense of
multiple-factor analysis.

These results are in agreement with the literature referred to above The
result of Mann (1954) who did not find a decrease of fructose content
IS no disagreement. First, there might be a difference due to the diffe-
rence of animals. Second, the data of Mann are rendered for whole
semen. The very high concentration of sperms in the first ejaculates dimi-
nishes the slope of fructose concentrations on an accessory gland fluid
basis, if these are presented as the concentration in whole semen.
The figures 2 and 4 demonstrate in addidon the difference between the two
groups of bulls. Whereas in the normal bulls all interrelationships indicate
this mixture ratio shift, in the triplet bulls a second unipolar factor is pre-
sent which indicates that, independent of the mixture rado of the acces-
sory glands in relation to the ejaculate rank number (the first bipolar
factor), the epididymal conditions are most favourable for the maintenance
of motility of the sperms. The posidon of motility at the side of the second
factor which leaves an appreciable loading on the ejaculate rank number
(^20) IS a serious indication of an aging effect of sperms during passage
through the epididymis, the original purpose of the experiments. In the
normal bulls motility has a position (Fig. 2) coinciding with concentration

-ocr page 357-

of sperms and fructose. As there is no further information, the significance
of this position is inconclusive. Presumably, it also expresses the favourable
conditions in the epididymis. In contrast to the triplet bulls the loading of
motility on the ejaculate rank number is negative. This supports the sug-
gestion to ascribe the positive loading of motility on ejaculate rank number
in the triplet bulls to an aging effect.

The functionally negative effect of the accessory gland fluid may demon-
strate a relative unimportant biological significance. In nature, semen is
mixed immediately after ejaculation with the acid vaginal excretions. In
addition, the sperms leave the seminal plasma soon and are rapidly trans-
ported in the female genital tracts.

From the extensive literature on the relationships between semen charac-
teristics and fertility (see S a 1 i s b u r y,
1956) it appears that the specific
substances of accessory gland fluid do not interfere with fertility. So it is
likely that at least some substances are merely by-products of the cell meta-
bolism of the accessory glands, e.g. riboflavin demonstrated m semen by
White and Lincoln
(1959).

For convenience, the original data and the complete calculations ot the
factors are not presented. They are available on request.

Acknowledgement.

The author is indebted to mr. J. G. a 1 b e r s, biologist, for helpful discussion on
the merits of the exhaustion test.

SUMMARY.

The mixture ratio of the sex glands was derived from the concentration of sperms
(from the epididymis), the concentration of fructose in accessory gland fluid (from
the vesicula seminalis), and the pH (a measure of the contribution of the bulbo-
urethral glands). Besides, the motility was estimated. Three bulls (triplets) with a
very low percentage of moving sperms, especially in the first ejaculate, were subjected
to exhaustion tests. The concentration of sperms and fructose fell off simultaneously
with proceeding ejaculation, whereas the pH rose. Also according to literature this
points to a simultaneous innervation of epididymis and vesicula semmales and an in-
nervation of the bulbo-urethral glands, which is independent of the former and of
which at any rate, the nervous tension is longer maintained when ejaculation con-
tinues\' By means of multiple-factor analysis a second factor was found, pomting to
the favourable conditions in the epididymis as compared with the case that the sperm
is found in accessory gland fluid. Independent of the mixture ratio of the sex glands
a considerable positive correlation between motility and ejaculate rank number
pointed to aging during the passage of the sperms through the epididymis.
Also with normal bulls with a high percentage of moving sperms a shifting compo-
sition of the successive ejaculates was found. Here, however, it appeared that
there was a negative correlation between motility and ejaculate rank number. 1 his
observation supports the suggestion of the aging effect in triplet bulls.

SAMENVATTING.

Drie stieren (een drieling) vertoonden regelmatig een zeer laag percentage bewegende
zaadcellen, in het bijzonder in het eerste ejaculaat. Door middel van een „uitputtings-
test" van vele opeenvolgende sprongen werd getracht een verouderingsfaktor te vin-
den die wellicht enig licht zou werpen op de gunstige levensvoorwaarden voor sperma
in de epididymis. Daarbij werd een verschuiving van de mengverhouding van dc
geslachtsklieren gevonden bij achtereenvolgende ejaculaties. Dc concentratie spcrmien
neemt af hetgeen wijst op een relatief verminderde bijdrage van de epididymis. Het
fructoseg\'chalte, berekend op het accessorisch kliervocht, neemt ook af. Ook de rela-
tieve bijdrage van de vesicula seminalis, waar de fructose uit afkomstig is, neemt dus

-ocr page 358-

af. Op grond van de stijgende pH werd vastgesteld, dat de bijdrage van de bulbo-
urethraal klieren relatief toeneemt. Het complex van veranderingen (concentratie
Spermien, fructose-gehalte, pH, beweeglijkheid en het ranggetal van het ejaculaat)
werd geanalyseerd met behulp van de multipele factor analyse. Hiermee werd de
bovenbeschreven mengvcrhouding als voornaamste factor gevonden. Mede op grond
van de literatuur wijst dit op een simultane innervatie van epididymis en vesicula
seminalis, waarvan de intensiteit snel afneemt. De innervatie van de bulbo-urethraal
klieren is hiervan onafhankelijk, terwijl de sterkte van de prikkel op zijn minst minder
snel afneemt. Vervolgens werd een factor gevonden, die de samenhang van de con-
centratie spermiën en een goede beweeglijkheid onderstreept, en wel onafhankelijk
van het ejaculaatnummer. Deze duidt dus op de gunstige condities in de epididymis,
vergeleken met het verblijf van het sperma in hct accessorisch klicrvocht. Tenslotte\'
bleek er een belangrijke restcorrelatie te bestaan tussen ejaculaatnummer en beweeg-
lijkheid, die de veroudering van het sperma gedurende de passage door de epididymis
representeert.

De proef werd herhaald met normale stieren, die meer dan 60% bewegende spermiën
hadden in de ejaculaten. Ook in dit materiaal werd de bovengenoemde verschuiving
m de mengvcrhouding van de geslachtsklieren gevonden. Er was nu echter een nega-
tieve samenhang van beweeglijkheid en ejaculaatnummer, overwegend bepaald door
de correlatie van beweeglijkheid en concentratie spermiën. Deze waarneming onder-
steunt de bovengenoemde conclusie betreffende de veroudering van sperma gedurende
de passage door de epididymis.

Voor de praktijk van de K.I. is onder bepaalde omstandigheden wellicht het gebruik
van een tweede of volgend ejaculaat gunstig. Er is echter een limiet, bepaald door de
samenstelling van het ejaculaat, welke in ongunstige richting verschuift.

RÉSUMÉ.

Le rapport de mélange des glandes génitales était mesuré à partir de la concentration
de spermes (de l\'cpididymis), de la concentradon de fructose présente au liquide
.glandulaire accessoire (de la vesicula seminalis) et du pH (base pour la quotepart
des glandes bulbo-uréthrales). En outre, on a évalué la mobilité. Trois taureaux
(trois jumeaux) dont le pourcentage de spermes mobiles est très faible, pardcu-
hèrement pendant la première éjaculation, étaient assujettis à des épreuves d\'épuise-
ment. Les concentrations de spermes et de fructose baissaient simultanément lors de
l\'ejaculation, alors que le pH accusait une augmentation. En raison même de la
littérature, cela signale une innervation simultanée des epididymis et vesicula semi-
nahs et une innervation des glandes bulbo-uréthrales qui n\'y est pas subordonnée
et dont la tension nerveuse se maintiendra au moins plus longtemps pendant une
ejaculation poursuivie. Une analyse aux facteurs multiples a entraîné la découverte
d\'un deuxième facteur qui signale les conditions favorables de l\'cpididymis à l\'égard
de la présence de sperme dans le liquide glandulaire accessoire. Sans prendre en con-
sideration le rapport de mélange des glandes génitales, une sensible corrélation de
reste positive entre la mobilité et le numéral ordinal de l\'éjaculation indiquait un
vieillissement pendant le passa.ge du sperme à travers l\'cpididymis.
On a également constaté la composition mobile des éjaculations successives, en ce qui
concerne les taureaux nonnaux à un pourcenta.ge élevé de spermes mobiles. Toutefois,
il s est montré ici une corréladon négative entre la mobilité et le numéral ordinal dc
1 ejaculation. Cette observation épaule la sug.gestion de l\'effet de vieillissement con-
state chez les taureaux trois jumeaux.

ZUSAMMENF.ASSUNG.

Das Mischverhältnis der Geschlechtsdrüsen wird gemessen an der Konzentration der
Samenfaden (aus der Epididymis), der Konzentration Fruktose in der hinzutretenden
Drusenflussigkeit (aus der Samenblase) und der pH-Zahl (als Masstab für den Bei-
trag der bulbo-urcthralen Drüsen). Ausserdem wird die Beweglichkeit geschätzt. Drei

-ocr page 359-

Bullen (Drillinge) mit einem sehr niedrigen Prozentsatz beweglicher Samenfäden,
speziell im ersten Ejakulat, wurden Erschöpfungsversuchen unterworfen (sog. „ex-
haustion tests"). Die Konzentration Samenfäden und Fruktose sank in beider Hin-
sicht gleichzeitig mit der Ausführung der Ejakulation, während die pH-Zahl stieg.
Zum Teil auch schon auf Grund des einschlägigen Schrifttums ist dies cm Hinweis
auf eine gleichzeitige Reizübertragung von Epididymis und Samenblasc und einer
Reizübertragung der bulbo-urethralen Drüsen, welche hiervon unabhängig ist und
bei welcher Nervenspannung zum mindesten länger aufrechterhalten wird bei fort-
gesetzter Ejakulation. Mittels Multipclfaktor-Analyse wurde ein zweiter Faktor ge-
funden, der den Nachweis erbrachte der günstigen Umstände in der Epididymis im
Gegensatz zum Befinden des Spermas in der hinzutretenden Drüsenflüssigkeit. Un-
abhängig vom Mischverhältnis der Geschlechtsdrüsen wies eine beachtliche Rest-
korrelation zwischen Beweglichkeit und Ejakulationsordnungszahl auf eine Veraltung
während der Passage des Spermas durch die Epididymis hin.

Bei normalen Bullen mit hohem Prozentsatz beweglicher Samenfäden wurde diese
sich verschiebende Zusammensetzung der aufeinanderfolgenden Ejakulate ebenfalls
gefunden. Hier zeigte sich jedoch eine negative KorrelaUon zwischen Beweglichkeit
und Ejakulationsordnungszahl. Diese Wahrnehmung unterstützt den Gedanken des
Veraltungseffektes bei den Drillingsbullen.

REFERENCES

A n d e r s o n, J.; The hydrogen-ion concentration of the semen of the bull. J. Ague.
Sci.,
32, 298, (1942).

B i a 1 y, G. and S m i t h, V. R.: Number of spermatozoa in the different parts ol

the reproductive tract of the bull. J. Dairy Sci., 41, 1781, (1958).
Ehlers et al.: Initial levels of fructose and citric acid in bull semen as related to

fertility, ƒ. Dairy Sci., 36, 1020, (1953).
Erb, R. E. et al.: Metabolism of bull semen IV: Relationship among physical mea-
surements, metabolic activity and fertility.
Wash. Agric. Exp. Sta., Techn. Bull.,
18 (1955)

J am\'es, J.: Studies on the sexual performance of monozygotic bulls. Microphotogr.

Ph. D. Thesis, London (1953).
Mann, T.: The Biochemistry of Semen, 1st edn., Methuen, London (1954).
R a p s, G. and C a n n o n, C. Y.: The influence of management, breed and season

upon the pH of bull semen, ƒ. Dairy Sci., 30, 933, (1947).
Rowson, L. E. and Murdoch, M. I.: Electrical ejaculation in the bull. Vet.

Ree., 66\', 326, (1954). u , ^

S al i sb u ry, G. W.: Lecture given in Wageningen, The Netherlands (1956).
Thürs tone, L. L.: Multiple-factor analysis, Univ. Chicago Press,
111, (1947).
W h i t e, I. G.\'and L i n c o 1 n, G. J.: Riboflavin in yellow semen.
A.I. Digest, 3, 8,
(1959).

Bloedgroepenonderzoek in Duitsland.

Vanaf 1 maart 1960 moet voor dc stieren, die voor K.I. gebruikt worden, de bloed-
groep worden bepaald. Het bestuur van het Oldenburgcr Rundvee Stamboek heeft
op 8 januari 1960 vastgesteld, dat stieren alleen dan tot cen keuring kunnen worden
toegelaten wanneer cen bloedgroepenonderzoek heeft plaatsgevonden.

Veeteelt en Zuivel Ber., III, 373, (i960).

.W chromosomen bij de Blauwe vos.

In afwijking met eerdere onderzoekingen werd gevonden dat in de Blauwe vos een

diploïd aantal van 50 chromosomen voorkomt.

^ Pluimveepers, 614, (1960).

-ocr page 360-

Het kopergehalte van het bloedplasma van de
normale melkkoe.^)

Copper content of the bloodplasma of the normal
rnilch cow.

door Dr. K. J. KRUYT, dierenarts, Lekkerkerk.

In de periode, lopende van begin maart 1953 tot eind maart 1954 werden
wekelijks bloedmonsters genomen bij een 18 tal (6 groepen van 3) koeien
behorende tot een zestal bedrijven in de Krimpenerwaard. In het bloed-
pl^asma werd het Cu bepaald in het laboratorium voor Medisch-Veterinaire
chemie te Utrecht. Het doel van dit onderzoek was om een indruk te
krijgen van het kopergehalte van het bloedplasma bij de normale melkkoe.

De z^es bedrijven, die werden uitgekozen, kunnen als representatief worden
beschouwd voor bedrijven in de Krimpenerwaard.

De zes bedrijven die werden uitgekozen, kunnen als representatief worden
beschouwd voor bedrijven in de Krimpenerwaard. Veedichtheid, voeding
en wijze van houden waren in overeenstemming met de in deze streek
geldende normen. Berekeningen van de produktiecijfers wettigen de uit-
spraak, dat de als proefdier gekozen koeien ook in dit opzicht in overeen-
stemming waren met de gemiddelde koe in de Krimpenerwaard. De grond-
soort, laagveen bedekt met een dunne, tot zeer dunne, laag rivierklei de
pH en de bemestingstoestand van de bodem, waren in overeenstemming met
normale bedrijven m de waard. Het opneembaar koper van de bodem
bepaald volgens de aspergillus niger methode, varieerde van 8 tot 10

pmma per gram grond, wat voor grasland als ruim voldoende wordt
beschouwd.

Van deze normale dieren werden in totaal 700 bloedmonsters genomen
i:)e spreiding van de gevonden waarden — van 6
y% tot 163 y% ---
bleek zeer groot te zijn. Een berekening van de gemiddelde waarde van
het bloedplasma-koper levert een percentage van 62 gamma op
De laagste waarden werden gevonden in het weideseizoen; vooral in de
herlst. Aan het einde van de maanden februari en maart, dus gedurende
de staltijd, IS er gemiddeld een stijging, waarna — als de dieren in het
weiland komen — weer een daling plaats heeft. Dit laatste bleek het
duidelijkste bij de groep dieren 4,5 en 6. (zie figuur I). Figuur II geeft
een overzicht van het gemiddelde kopergehalte uitgedrukt in gamma per
lüO m bloedplasma m de diverse maanden van het jaar. Ook hieruit
blijkt dat de strooimg van dc gevonden waarden bij de dieren, die alle als
normaal moeten worden beschouwd, bijzonder groot is. Hierbij moet nog
worden opgemerkt dat ook de onderlinge verschillen bij de koeien in de
groepen zelf groot was.

Van gebeurtenissen en omstandigheden die van invloed zouden kunnen
zijn op de fysiologische processen in het lichaam en daardoor indirect op
het Cu-gehalte van het bloedplasma, werd aantekening gehouden
Gebleken is dat na het opstallen van de dieren een stijging en na het in
het weiland brengen (voorjaar) een dahng van het Cu-gehalte in het
bl
oedplasma is te verwachten. De stijging, respectievelijk daling, van het

Autorcferaat van proefschrift. Utrecht, 1956.
Summary of thesis. Utrecht, 1956.

-ocr page 361-

160
150
140
,130
.120
. 110
.100
. 10
. 80
- 70
_ 60

_ 50

_ 40

_ 30

20
10
O

5 O

Co.\'

4 O

Cow

4 = 5= O

lO
CO
co

-ocr page 362-

Kop

E

..S

O

C
JD

\'C

row

1-,

a

s

a

CZ

6

3

3


3
GC
3
ra

n,

-D

O

0

V

0
c

O
<J
O
"O

ra

3

c
.ra

ra
3

-9

1, 2, 3

93

104

125

92

87

66

58

47

51

65

79

4, ,\'i, 6

77

99

86

60

30

22

17

21

24

22

30

7, 8, 9

12

72

81

76

59

49

47

42

35

43

69

79

10, 11,

80

82

89

76

60

49

54

51

60

51

65

13, 14,

15

44

65

72

49

32

35

33

37

57

55

67

16, 17,

18

81

87

89

85

77

82

77

58

72

63

70

Monthly average of copper content of 100 ml plasma.
bloedkopergehalte is soms sneller soms langzamer en hondt op de ene

SriodL ^^

de koeien 4, 5 en 6 zijn opgenomen met de groep koeien 7, 8 en 9 )
Het tijdstip van het in het weiland gaan en het tijdstip xan opstallen
h eek opzichzelf met van essentiële betekenis voor de mate van vJijziging
m de Cu-status van het bloed.
 J b b

Klimatologische omstandigheden, verweiden en rantsoenbeweidmg tov
invlo\'^r\'" \'"\'\'■kbare

Ook t.a.v^ bronst, draehtigheid, droogzetten, afkalven, begin van de lac-
atiepenode en duerse ziekten konden wij geen relatie met wijzigingen
m de Cu-status aantonen. ^ ^ ^

Wij willen hierbij aantekenen dat het aantal dieren dat in de proef was
opgenomen te klem was om veranderingen in het kopergehalte van het
bloedplasma, verband houdend met deze gebeurtenissen of toestanden, met
zekerheid vast te stellen.

Berekeningen van de hoeveelheid koper die bij de voeding wordt opgeno-
men, leren ons dat bij stalvoeding als regel aanmerkelijk meer Cu vvordt
opgenomen dan m het weiland. Deze meer-opname van Cai tijdens de
s a ijd zou de st.jgmg van het kopergehalte in het bloedplasma tijdens de
staltijd kunnen verklaren.

Figuur II pcft ons ook de mogelijkheid de diergroepen van de zes ver-
schillende bedrijven
te vergelijken. • VI

De dieren 1, 2 en 3 behoren tot een intensief bedrijf waarop veel varkens
worden gehouden, rant.soenbeweiding wordt toegepast, waar de bodem zeer
humusnjk IS en aan de melkkoeien gedurende de stalperiode dagelijks
200 mg CiiSO, wordt bijgevoerd. Dat wc op dit bedrijf een sLl
herstel van de Cu-status in het bloed waarnemen als dc dieren worden
opgestald terwijl de bloedkoper-waarden gedurende de stalperiode op dat
bedrijf hogere waarden bereiken dan op de andere proefbedrijven, is uit
deze e.xtra Cu-voorziemng in de staltijd verklaarbaar. Op dit bedrijf kon
echter geen betere produktie van de melkkoeien worden aangetoond
De groep 16 17 en 18 toont gedurende de maanden september tot
december de hoopte koperwaarden. Bij nadere informatie bleek dat lang
geleden een dijkdoorbraak had plaats gehad, waardoor de bodem waarop

-ocr page 363-

deze dieren in het weiland verbleven van samenstelling anders is dan
op de andere bedrijven. Het is niet onmogelijk dat hierm de verklarmg
van deze bevinding kan worden gezocht.

De grondsoort van het bedrijf waartoe de groep dieren 4, 5 en 6 behoort
bestaat voor het grootste deel uit veen dat vrijwel met of met door klei
is bedekt. De bloedkoper-waarden zijn in deze groep het laagst.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat de bedrijven waartoe de dier-
groepen 1, 2 en 3 en 13, 14 en 15 behoren eveneens gevestigd zijn op
veengrond waarop slechts weinig klei voorkomt.

lamiesonenAllcroft komen tot de volgende uitspraak:
\' It should be emphasized again, however, that a low blood copper is not
always associated with clinical manifestations of unthriftmess, and that
"hypocupraemia" is not a disease in itself. Several herds have been found
where blood copper values were low, averaging 0,04 mg/100 ml, but the
condition of the animals was excellent."

en verder: . , , .

"There is much to be learned about hypocupraemic disorders and in our
present state of limited knowledge caudon must be exercised in the inter-
pretation of data".

De gevonden bloedkoper-waarden, door diverse onderzoekers gepubliceerd,
seven een buitengewone grote spreiding te zien.

Hieronder laten we enige cijfers, die door de betreffende onderzoeker met
meer of minder voorbehoud als normaal worden aangemerkt, volgen:

Beek Australië 70— 170 y% Cu.

Cunningham Nieuw-Zeeland ] 00 y% Cu.

Siollema Nederland 100 y% Cu.

Frens Nederland 80-120 y% Cu.

Van der Grift Nederland 60 - 80 7% Cu.

Cohen (Utrecht 1956) onderzocht het verband tussen de maandgemid-
delden gebaseerd op de waarnemingen bij alle proefdieren en de hcht-
veranderingen; het koperpeil van het plasma blijkt te stijgen en te dalen
met de lichttoename, resp. afname.
Onze conclusie moet dus luiden:

Het kopergehalte van het bloedplasma, incidenteel bepaald, geeft on
onvoldc4nde inzicht in de koper-status van het rund. Dit geldt vooral
indien geen rekening wordt gehouden met het tijdstip v an bemonstering.
Ook bij normale runderen is het kopergehalte in het bloedplasma aan zeer
sterke schommelingen onderhevig. Dc hoogste waarden worden op het einde
van de staltijd, de laagste waarden worden in de herfst aangetroffen.
Koperonderzoek van het bloed heeft als diagnostisch hulpmiddel wemig
betekenis. Aan de bruikbaarheid van het bloedkoper-gehalte, als criterium
bij de diagnose „kopergebrek", moet derhalve ernstig worden getwijfeld.

SUMM.A.RY.

The copper content of the blood plasma, at any particular moment, does not give
sufficient insight into the copper status of the cow. This is especially the case if the

time of sampling is not taken into account. .

The copper content in the blood plasma is also variable to a great extent in norma
cows- the highest values are found at the end of the stable perioc^, and the lowest
values are found in autumn. Copper analysis of the blood has little significance as

-ocr page 364-

a diagnostic aid. The usefulness of the copper content of the blood as a criterion by
the diagnosis copper shortage" must therefore be seriously doubted.

RÉSUMÉ.

LTne d. " H T- \' "" quelconque, ne donne

rent valâïle \' T, > \' la vache. Cette remarque est spéciale-

ZZ des vach" " f \'\'\' l\'échantillonnage Même

Les teneursTe " fortement variable,
tene .^rr K \' \'\' -"encontrent à la fin de la période de stabulation et les
teneurs les plus basses en automne.

l^ltlranL^d\'f" \'\' "\'f appréciable quant au diagnostic.
L utilisation du taux en cuivre dans le sang comme critère dans le diagnostic Lrence

en cuivre" est de ce chef très discutable. agnostic „carence

ZUSAMMENFASSUNG.

Die Bestimmung des Kupferphaltes im Blutplasma zu einem willkürlichen Zeitpunkt
gibt keine^ genugende Einsicht in den Kupferstatus des Rindes. Dies trifft besonder
AucTh"- " Musterentnahme keine Rechnung getrageTld

kungen ûn^r\'" n ^er Kupfergehalt des Blutplasmas SrLen\'schlan-

Str." ^^^

Der Kupferuntersuchung des Blutes als diagnostisches Hilfsmittel kann nur geringen

d^ Dia.nn?"r T ^cs Kupfergehaltes als Kriterium be"

dtr Diagnose „Kupfermangel" muss darum als sehr zweifelhaft betrachtet werden.

LITER.A.TUUR

^h-P and of cows. /. BioL.

Gohen, Ph.: Een statistisch onderzoek omtrent Retentio Secundinarum en enige
twh\'tTwe samenhangende, processen bij het ruué.D^nZ

^Vmll\' l^\'J \'^\'ijdschr. Diergeneesk., 68, 766,

^Hnn\'\' kopergehalte van lever en bloedserum bij het Fries-

Hollandse rund. Dissertatie, Utrecht 1955

XXLX,°2:V/9^U ^ ■ ■ " ° f \'\' " ^ h ^ Deficiency in cattle. Scott. Agrtc,

Kruyt, K. J. Het kopergehalte van het bloedplasma van de normale melkkoe in
de Krimpenerwaard. Dissertatie, Utrecht 1956

^ HÏj\'r""\' onderzoekingen inge.^teld naar het optreden van

diarrhee onder het vee m de Wieringermeer. Landbk. Tijdschr., 50, il3, m ".

Hypovitaminose A en Ascariasis.

S^Zi^ritÎ:";^^\'\'^ A en

Er waren aanwijzingen van een vicieuze cirkel. De hypovitaminose bevordert de worm-

D Vi? a" beschadigend, vergroten de vitamine A deficiëntie.

De Vit. A reserve van de lever was veel geringer in dieren behept met veel parasieten
dan in kippen met weinig ascariden. parasieten

J. Amer. vet. med. Ass., 135, 184, (1959).

-ocr page 365-

De bepaling van de vleeskleur door meting van
de extinctiewaarde1!

Determinaüon of the colovr of meat by measuring the
extinction value.

door Dr. P. C. H.A.RT.

Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord",
Utrecht. Directeur: Ir. H. de Boer.

Inleiding.

Bij de kwaliteitsbeoordeling van vlees wordt o.a. ook aan de kleur veel
aandacht besteed. Het spreekt vanzelf, dat het van grote betekenis zou zijn,
indien de thans in de regel toegepaste visuele waardering —
welke uiter-
aard subjectief is — door een objectieve en tevens snelle bepalingsmethodiek
vei-vangen zou kunnen worden. Naast de methode, waarbij de kleur van
het vleesmonster vergeleken wordt met die van een bepaalde kleurschaal,
wordt als meest bevredigende werkwijze de methode toegepast, waarby
spectrolotometrisch de hoeveelheid gereflecteerd hcht bij bepaalde golf-
lengten gemeten wordt.

Bij het onderzoek met gedegenereerd varkensvlees bleek ons uit een groot
aantal waarnemingen, dat de vaststelling van het myoglobine-gehalte
(G i n g e r, W i 1 s O n en S c h w e i g e r t, 1954) als maatstaf voor de kleur
minder geschikt is. Weliswaar gaat in het algemeen een donkerder tint van
het vlees gepaard met een hoger
myoglobine-gehalte; voor de vast-
stelling van kleine nuances in kleur laat deze methode ons echter m de
steek \'Dit is vermoedelijk o.a. het gevolg van de omstandigheid, dat de
kleur van het vlees — zoals wij deze door het oog waarnemen - - met alleen
afhankelijk is van de aanwezige hoeveelheid myoglobine, doch tevens van
de mate van doorbloeding van het betreffende monster. Aangezien nu bij
de bepaling van het myoglobine-gehalte de in het extract aanwezige bloed-
kleurstof wordt geprecipiteerd door een 3-niolair fosfaatmengscl bij een
pH-waarde van 6,6 is het begrijpelijk, dat de v-isuele
waardering van de
vleeskleur niet steeds in overeenstemming is met het geconstateerde myo-
Lrlobine-gehalte. Wij hebben er bij de ontwikkeling van de methodiek voor
bepaling van de vleeskleur dan ook naar gestreefd om liet myoglobine-
gehalte samen met de aanwezige hoeveelheid bloedkleui-stof gelijktijdig vast
\'te stellen. Opgemerkt kan nog worden, dat i e r b i c k i e.a m 1955 even-
eens een methode beschreven, waarbij de som van het myoglobine- en
hemoglobine-gehalte van vlees bepaald werd. Zij gebruikten daartoe echter
een o\'mslachtiger methodiek, daar de pigmenten, vóórdat de meting plaats
vond, in de
cyaan-verbindingen werden omgezet door behandehng met

kaliumferricyanide en KGN. • , i

Tenslotte zouden wij er nog de aandacht op willen vestigen, dat volgens
verschillende onderzoekers o.a. Lawrie (1950), Hamm (1953), Mc
Carthy (1953), Wismer Pedersen (1959) en Briskey c.s
(1959) de kleur van het vlees niet alleen afhankelijk is van de hoeveelhwd
myoglobine en bloedpigmenten, maar dat ook de consistentie en de pH-

1  135e publikatie van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord".

-ocr page 366-

waarde hierop van invloed zijn, in die zin, dat het vlees een donkerder tint
zou vertonen bij een hogere waarde van de pH.

Bepalingsmethode.

Voor de bepaling van de vleeskleur werd door ons de volgende werkwijze
toegepast:

10 grain fijn gesneden vlees worden in een centrifugebuis, na toevoeging
van gedestilleerd water gehomogeniseerd en op een volume van 30 nil
gebracht, daarna nogmaals intensief gemengd en gedurende 1 nacht in
een koelruimte bij 3-4°C bewaard.

De volgende morgen wordt de buisinhoud krachtig geroerd en ± 20
minuten gecentrifugeerd. Vervolgens wordt het centrifugaat gefiltreerd
door een Schleicher-Schüll filter No. 5893 (Blauband).
Er kunnen zich nu 2 mogelijkheden voordoen:

1. Het fikraat is bij doorvallend licht volkomen helder. Voor de vast-
stelling hiervan wordt de vloeistofkolom bij doorvallend licht bekeken
met behulp van een door een melkglasplaat diffuus schijnende licht-
bundel Van het heldere fikraat wordt nu de exdnctie in een Beekman
spectrofotometer bij 540 m^u gemeten, dus bij dezelfde golflengte als
voor de myoglobmc-bepaling gebruikt wordt. Bij de toegepaste\' werk-
wijze werden 10 gram vlees met water tot 30 ml verdun\'d. In verband
met deze omstandigheid wordt de totale kleur van het vleesmonster
aangegeven door het 3-voud van de afgelezen extinctiewaarde

2. Het fikraat is bij doorvallend licht niet volkomen helder; in dit geval
gelukt het echter een heldere oplossing te verkrijgen door het centrifu-
geren of filtreren enige malen te herhalen *)

Men dient er bij het toepassen van de beschreven werkwijze rekening?
mede te houden, dat de kleur der x leesextracten niet stabiel is, zodat d\'e
allezing van de extinctiewaarde op korte termijn (1—2 uur) na de be-
reiding moet plaats vinden.

Resultaten.

De praktische betekenis van bovengenoemde bepalingsmethode hebben
WIJ op verschillende manieren nagegaan:

1. Vergelijking tussen de visuele^kleurbeoordeling van vlees en de totale
kleurwaarde.

Aan verschillende personen werden monsters vlees ter interpretatie van
de kleur voorgelegd, waarna de gemiddelde waardering.scijfers werden
vergeleken met de objectief vastgestelde totale kleurwaarde. Hierbij
bleek, c^at er m het algemeen een zeer goede overeenstemming bestaat
tussen de subjectieve kleurwaarneming met het oog en de kleurwaarde
van het vleesextract, zoals deze met behulp van de fotometer wordt
vastgesteld.

2. De kleurverschillen tu.ssen kalfs-, varkem- en rundvlees komen duidelijk

tot uitmg m het onderscheid tussen de resp. totale kleurwaarden van
het extract.

3. Het onderscheid in tint tussen de verschillende spiergroepen van een-

*) In die gevallen, dat ook nu geen helder filtraat verkregen wordt, kan men hierin
slagen door de oplossing iets alkalisch te maken.

-ocr page 367-

reif de dier fhaas, ham, karbonade etc.) gaat parallel met een versch.1
in totale kleurwaarde van het uit het monster bereide extract.
4 Het is een bekend verschijnsel, dat het vlees van varkens met verschijn-
seien van z.g.
spierdegeneratie een veel blekere tint heeft dan dat van

Hii\'onde.^oTk blijkt nu, dat dit onderscheid niet alleen tot uitdrukking
komt in een significant verschil in myoglobine-gehalte, maar eveneens
in een onderscheid in totale kleur. Dit verschil is dermate groot dat
het om-ekeerd mede door de bepaling van de totale kleur mogehjk is,
gedegenereerd spierweefsel van normaal te onderkennen.

S.AMENVATTING.

Er wordt een methode besehreven voor de objeetieve bepalirig van de vleeskleur door
middel van extinetiemeting in het vleesextract. De met behulp van ^e fotometer vast-
gestelde totale kleurwaarde is in overeenstemming met de v
.suele kleurwaardermg.
Met het oog waar te nemen kleurverschillen tussen hct vlees afkomst.g van ver-
schillende dfersoorten, tussen verschillende spiergroepen van eenzelfde d,er en die
tuin gedegenereerd en normaal spierweefsel kunnen op deze w.jze m een getal
worden weergegeven.

SUMMARY.

A method is described for the objecdvc determinadon of the colour of meat by
Lrsuring the extinction value of the meat extract. The total colour - determmed by
the photLcter is in good harmony with the visual estimation of the colour. Th
oLu\'r differences observed by the eye between the meat of dif erent ^P-" fj^
mals, between the different muscle groups of the same .^"f \'I\'Tte

cTegenerated and normal muscle tissue can in this manner be indicated by a defmite

number.
RÉSUMÉ.

Une méthode est décrite pour la détermination objective dc la couleur de la viande
en mesurant la valeur d\'extinction dc l\'extrait. La couleur tota e d^erminee par
„hotomètre est en bonne harmonie avec l\'estimation visuelle de la couleur. Les dille
Înces en coul ur observées par l\'oeil entre la viande de différentes esp ces d animaux,
nue 1 s groupements musculairs d\'un même animal et celles entre le tissu muscu-
laire dégénéré et normal peuvent être indiquées en cette manière par un nombre

déterminé.

ZUSAMMENFASSUNG.

Fine Methodik wird beschrieben für die objektive Bestimmung der Fleischfarbe mit-
^rE^tn^essung im Abzug des Fleisches. Die mit Flilfe des Photometers fest^
gestellte totale Farbwert zeigte eine gute Uebereinstimmung mit ^er visueUen Farben^
Lurteilung Mit dem Auge beobachtete Farbenunterschicde zwischen dem Fleisch
vcrsch dcner Tierarten, zwischen den verschiedenen Muskelgruppen desselben 1 leres
unTjcne z"ischen degeneriertem und normalem Muskelgewebe können in dieser
Weise durch eine bestimmte Zahl angezeigt werden.

LITER.ATUUR

Briskey E J B r a y, R. W., H o e k s t r a, W. G., G r u m m c r, R. H
Philips, P H.: The effect of various levels of exercise in aUenng the chemical
and physical characteristics of certain pork ham muscles. /.
Amr,i. Set.. 1Ö,

(1959).
342

-ocr page 368-

Briskey, E. J., B r a y, R. W., H o e k s t r a, W. G., Phillips P H
Grummer, R. H.: The effect of exhaustive exercise and high sucrose regimen
on certain chemical and physical pork ham muscle characteristics. /.
Anim. Sci
1Ö, 7/3, (1959).

Grandau, M. W., D r a b k i n, D. L.: Cytochrome c in regenerating rat liver
and Its relation to other pigments, ƒ.
biol. Chem., 166, 653 (1946)

G 1 n g e r, I. D., W i 1 s o n, G. D., S c h w e i g e r t, B. S.: Biochemistry of myo-
^determination in beef and pork.
Agr. and Food Chem. 2
1037, (1954). \'

" n"\' f\' ^ l Wasscrbildung des Fleisches und ihre wirtschaftliche Bedeutung
Dtsch. Lebensm. Rundschau, 49, 159, (1953).

Hall, J. L. Latsch a r, E. E., Mackintosh, D. L.: Dark cutting beef
Kan. Agr. Exp. Sta. Tech. Bui., 58, Part IV, (1944).

L a w r i e R. A.: Some observations on factors affecting myoglobin concentrations
in muscle.
]. Agric. Sci., 40, 355, (1950).

Mackintosh, D. L., H a 1 1, J. L.: Some factors related to color of meat. Am
Soc. An. Prod. Proc.,
28, 281, (1935).

M c C a r t h y, J. F., M a c k i n t o s h, D. L.: Some observations on the pH of pork
under various conditions.
Food Tech., 7, 167, (1953)

M i t c h e 1 1, H. H., H a m i 1 t o n, T. S. :\'Effe« of long-continued muscular exercise

Morgan, V. E.: Studies on myoglobin. /. biol. Chem., 112, 557 (1936)

Shenk I H., Hall, J. L., K i n g, H. H.: Spectrophotometric characteristics of
hemoglobins.
]. biol. Chem., 105, 7^/, (1934)

Wierbicki, E., C a h i 1 1, V. R., Kunkle, L. E., K 1 o s t e r m a n, E. W.
u e a t h e r a g e, F. E.: Effects of castration on biochemistry and quality of beef

Agr. and Food Chem., 3,244, (1955).

W i s m e r-P e der s e n, J.: The quality of pork m relation to rate pH-change post-
mortem.
Food Res., 24, 711, (1959).

Voeding bij ruimtevaart.

De voedingsdeskundigen houden zich bezig met voedingsproblemen tijdens dc ruimte-
vaart. Onderscheid wordt gemaakt tussen kort durende reizen (2 of 3 dagen) reizen
die een aantal maanden duren en reizen van lange duur (jaren)
Voor een man is 249 kg zuurstof per jaar nodig, 2.2 liter water per dag (dat is een
ton water per man per jaar), 3 ä 3.5 kg voedsel per dag, met inbegrip van ver-
pakking.

Het behoort tot de onmogelijkheden dit mee te nemen. Men moet dus zoeken naar
andere wegen, bijv. het terugwinnen van in de stofwisseling verloren gegane koolstof
en stikstof; kweken van algen. Hierbij komen nog problemen als verloren gaan van de
zwaartekracht. Studies om deze problemen op te lossen zijn in volle gang.

Voeding, 21, 534, (i960).

Econoniisché nadelen van erfelijk grote kalveren.

Bij een onderzoek in Duitsland bleek dat een in \'t algemeen hoog gewaardeerde K I -
stier gemiddeld zeer zware kalveren voortbracht. Terwijl de gemiddelde produktie-
kosten van normale kalveren 30.75 mark waren, bedroegen deze bij de nakomelingen
van deze stier 98.60 mark als gevolg van de noodzakelijke veterinaire hulp bij de
^ Züchtungskunde, 32, 114, (i960).

-ocr page 369-

Voorkoming van ongewenste bi;verschf;nselen
bij de preventieve behandeling van melkziekte
met behulp van parenterale toediening van
vitamine Dg in gesolubiliseerde vorm.

The prevention of undesirable side-effects in the pre-
ventive treatment of milk fever by means of parenteral
administration of solubilized vitamin D^.

door L. SEEKLES, N. C. W. HESSE en J. B. VAN DIJK

Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie der Rijks-
universiteit te Utrecht. Directeur: Prof. Dr. L. Seekles.
Instituut voor Buitenpraktijk van de Faculteit der Diergenees-
kunde. Beheerder: Dr. N. C. W. Hesse.

Enkele jaren geleden werden in dit Tijdschrift de uitkomsten medegedeeld
van proeven, waarbij hoge doseringen kristallijn vitamme D3 m gesolubili-
seerde vorm, maximaal een week voor de te verwachten kalfdatum, intra-
veneus werden toegediend aan koeien met een melkziekte-h.storie met de
bedoeling hierdoor melkziekte te voorkomen (Seekles c.s., 195»). Uc
resultaten verkregen in een tijdsverloop van drie achtereenvolgende jaren,
waren gunstig. In vergelijking met groepen melkkoeien, eveneens met een
melkziekte-historie, die niet werden behandeld, bleek b.j de wel behan-
delde dieren de
melkziekte-frequentie significant lager te zijn. Urn de be-
drijfsfactor zoveel mogelijk uit te schakelen, was ernaar gestreefd om de
helft van het op een bedrijf aanwezige aantal koeien dat aan de proel-
voorwaarden voldeed, als controledieren te gebruiken.

Destijds vestigden de schrijvers reeds de aandacht op ongewenste bij-
verschijnselen die nu en dan voorkwamen bij koeien, die met grote hoeveel-
heden vitamine D3 (20 SE) intraveneus waren behandeld Deze bij-
verschijnselen varieerden van een vermindering v an de eetlust en van de
melkgift -- vooral kort na de partus - alsmede een dahng van de fre-
quentie der pensbewegingen, tot een hevige benauwheid m aansluiting op
cle injectie, die doet denken aan „shock". Aanvankelijk werd de indruk
verkrecren dat dit laatste verschijnsel zich uitsluitend voordeed na een
tweede^intraveneuze injectie binnen acht dagen. Sedert dien is echter deze
behandelingswijze op grotere schaal toegepast en daarbij is gebleken, dat nu
en dan reeds bij de eerste intraveneuze toediening van het gesolubiliseerde
vitamine D3 heftige benauwdheid kan ontstaan, zelfs na inspuiting van een
normale dosis van 10 S.E.

Deze ervaring heeft aanleiding gegeven tot verdere onderzoekingen naar
de bruikbaarheid der methode van melkziekte-preventie door middel van
vitamine D3 injectie. In het gebied der buitenpraktijk werd m de stal-
periode 1959-1960 bij 60 koeien 10 SE vitamine D3 in gesolubiliseerde vorm
intraveneus toegediend. Twee dieren vertoonden verschijnselen van
shock- Hierna is besloten alle dieren die nog ter behandeling werden
Ongeboden,
intramusculair met dezelfde dosis gesolubiliseerde vitamine
D, in te spuiten. Dit waren er in totaal 80.
„Shock"-verschijnse en deden
zich daarna niet meer voor. In de stalperiode 1960-1961 worden de proeven
voortgezet.

-ocr page 370-

De tot dusver in de buitenpraktijk opgedane ervaring ten aanzien van de
melkproduktie onder invloed van vitamine Dg leert dkt deze over het alge-
meen normaal is geweest. Een kriti.sche beschouwing van het zeer om\\-ang-
rijke cijfermateriaal betreffende de stabilisering van de (minerale) samen-
stelling van het bloed der rnet vitamine D3 behandelde dieren, waardoor
het gevaar voor melkziekte afneemt, alsmede een verslag van de waarge-
nomen klinische verschijnselen, volgen later.

S.AMENVATTING.

In aansluiting op de intraveneuze in.spuiting van 10 SE vitamine D.t in gesolubili-
seerde vorm ter voorkóming van melkziekte ontstaan nu en dan verschijnselen van
benauwheid die aan „shock" doen denken. Teneinde dit ongewenste bijverschijnsel te
voorkómen, wordt gedaviseerd dezelfde dosis gesolubiliseerde vitamine D.-, intra-
musculair toe te dienen, maximaal een week vóór de te verwachten kalfdatum Indien
de koe 7 dagen na de injectie nog niet gekalfd heeft, kan men opnieuw 10 SE gesolu-
biliseerde vitamine D3 intramusculair toedienen.

SUMMARY.

By way of exception symptoms similar to „shock" may develop after the intravenous
injection of the usual dosage of 10 SU solubilized vitamin D
.3 in the preventive treat-
ment against milk fever in cows. In order to prevent this undesirable side effect the
same dosage of solubilized vitamin Ds should be administered intramuscularly about
one week prior to parturition. If the cow has not calved after one week the intra-
muscular injection of 10 SU solubilized vitamin D3 can be repeated.

RÉSUMÉ.

Après l\'injection intraveineuse de la dose usuelle de 10 US (10.000 000 Ul) de vita-
mine D3 solubilisée chez la vache, afin de prévenir la fièvre vitulaire, il peut se pré-
senter, a titre d\'exception, le symptôme du „shock". Cet effet secondaire et indésirable
peut etre prévenue en faisant l\'injection de la même dose dc vitamine D3 solubilisée
par voie intramusculaire dans la période d\'une semaine avant le part. Si le vêlage
ne s\'est pas passé après une semaine on peut administrer une deuxième injection intra-
musculaire de la même dose de vitamine
D3.

ZUSAMMENFASSUNG.

Anschliessend an die übhche intravenöse Verabreichung von 10 SE (10 000 000 IE)
Vitamin D3 in solubilisicrter Form, zwecks Vorbeugung von Gebärparese, entwicklen
sich dann und wann Symptome welche an „Shock" erinnern. Man kann diese un-
erwünschte Begleiterscheinung dadurch verhindern dass man dieselbe Dose solubili-
sicrtes Vitamin D3 eine Woche bevor dem Abkalben intramuskulär einspritzt Falls
die Geburt nach einer Woche nicht stattgefunden hat, kann man eine zweite intra-
muskuläre Einspritzung derselber Dose Vitamin D3 verabreichen.

LITERATUUR

S e e k 1 e s, L., R e i t s m a. P., D e M a n. Th. J., W i 1 s o n, J. H. G. : Resultaten
van de tijdige intraveneuze toediening van hoge doscringen kristallijn vitamine D,-.
m gesolubiliseerdc vorm aan rundvee ter voorkoming van melkziekte
Tiidschr
Diergeneesk.,
83, 125, (1958).

-ocr page 371-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Chirurgische behandeling van papillomen in de
tepelcysterne

Surgical treatment of tumors in the teat cystern.
door E. J. VAN DER KUIP, dierenarts te Oranjestad, Aruba.

In de Journal of the American Veterinary Medical Association van 15 ja-
nuari en 1 februari 1960 hebben
S t e e r e, M o o d y en N e a 1 y een zeer
lezenswaardig artikel over verschillende afwijkingen aan tepel en uier cn
de therapie ervan geschreven onder de titel „Open Teat Sinus Surgeiy .
In dit artikel wordt o.a. een chirurgische behandeling van tuniortjes in de
tepel-cysteme besproken, waarbij de tepel van buiten af opengesneden wordt
en na verwijdering van de tumortjes weer dichtgehecht.
Deze operatie vindt plaats bij het melkgevende dier.

Perforerende verwondingen van de tepel tijdens de lactatieperiode hebben
een slechte reputatie voor het vormen van fistels. Het succes van bovenge-
noemde operatie wordt door de auteurs toegeschreven aan het zorgvuldig
dichthechten volgens de hierna beschreven methode.

Eerst wordt het cysterne epitheel met behulp van een darmnaald en zeer fijn
heehtmateriaal gesloten met zeer dicht naast elkaar liggende doorlopende hech-
tingen Nadat de mucosa gesloten is wacht men even tot de tepelcysterne weer wat
melk bevat zodat men door het toepassen van lichte druk kan controleren dat
de hechting geen melk doorlaat. Diegenen, die liever niet de mucosa perforeren
kunnen de\'submucosa zorgvuldig aan elkaar hechten. De schrijvers gebruiken voor
deze hechting als heehtmateriaal catgut 000.

Daarna wordt de subcutis tezamen met de huid door middel van teruglopende
hechtingen horizontaal verenigd. Men steekt ver van de wondrand diep in. De
hechting loopt vlak langs de mucosa cn komt aan de andere kant weer ver van de
wondrand uit. De teruglopende draad wordt vlak naast de wondrand ingestoken,
loopt zeer oppervlakkig en komt vlak naast de tegenoverliggende wondrand weer

Bij\' het knopen van de hechtingen moet men er zorgvuldig voor waken de draad
niet te strak aan te trekken. De wondranden moeten net tot elkaar gebracht zijn.
Door de zwelling, die er altijd enigszins ontstaat, worden de wondranden nader-
hand voldoende sterk tegen elkaar gedrukt.

Deze methode trok me meteen sterk aan en wel om de volgende redeneri:

1) De kans op succes lijkt veel groter dan bij het gebruik van tepelrollcrs,
omdat het aangebrachte trauma waarschijnlijk veel geringer is dan bij

het gebruik van tepelrollers.

2) De hechtmethode is beter dan de bij tepelwonden ook wel aanbevolen

speldhcchtingen.

Ik kon het echter slechts betreuren, dat ik naar alle waarschijnlijkheid voor-
lopig niet de gelegenheid zou krijgen om zelf deze operatie te doen. Bij de
ruim 40 koeien, die Aruba rijk is, is de kans uiteraaad gering, dat men nu
juist een geval tegenkomt, waarbij de bovenbeschreven ingreep noodzakelijk

is.

Op 21 oktober echter werd ik bij een koe geroepen, die volgens de eigenaar
mastitis zou hebben. Deze eigenaar had al vast een melkmonster meege-
bracht In dit monster waren geen afwijkingen te bespeuren. Bij onderzoek

-ocr page 372-

van de koe werd een knobbeltje gevoeld, mediaal boven in de tepelcysterne
van het rechter voorkwartier.

Het dier een nerveuze zwartbonte schot, reageerde nogal heftig op het be-
tasten. Daarom was het dier lastig bij het melken en liet de melk minder
goed schieten. De verminderde melkgift was uiteindelijk de reden, waarom
de eigenaar mij geroepen had. Besloten werd te opereren volgens de hier-
boven beschreven methode.

?nn ^^ geopereerd. Na rustig te zijn gemaakt met

100 mg^Perphenazine (Trilafon ) werd de koe neergesnoerd op de slachthuis-
vloer. De beharing van de uierhuid werd kortgeknipt. De gehele uier werd
gewassen met zeep en een Halamid-oplossing. Daarna werd de te opereren

speen en de naaste omgeving nog eens gedesinfecteerd met Cetavlon tinc-
tuur.

De speen werd verdoofd door een circulaire omspuiting met „Dyclone" aan
de tepelbasis. Nadat de cysteme aan de laterale zijde geopend was, bleek
het knobbeltje te bestaan uit twee papillomen. Eén ervan kon gemakkelijk
osgeknipt worden. De andere was hard en vlak en zeer vertakt in het onder-
liggende weefsel. Deze moest met de electrocauter zorgvuldig weggebrand
worden.

De mucosa werd gehecht met een doorlopende hechting met Vetafil fein
Het overige weefsel werd gehecht met teruglopende hechtingen met Vetafil
mittel. Beide hechtingen werden aangebracht op de reeds eerder beschreven
wijze. In de cysteme werd een tube Mypenzal leeggeknepen. De speen werd
m een vhegenwerende zalf gezet (Smear EQ 335).

13e eerste dag na de operatie kwam er tijdens het melken nog wat melk
tussen de hechtingen door. De mucosa-hechting had dus nog wat nauwkeu-
riger moeten zijn. De tweede dag kwam er tijdens het melken wat bloed
tussen de hechtingen door, maar geen melk meer. Daarna is alles zonder
verdere complicaties per primam genezen. De huidhechtingen zijn na 12
dagen vei-wijderd.

Op 30 november heb ik de koe weer eens gezien. De papillomen waren niet
terugegkomen en het dier maakte het best.

SUMM.^RY.

The author gives a description of surgical treatment of tumors in the teat cystern of
a cow according to the method, indicated by S t e e r e, M o o d y and N e a 1 y in the
American Journal of the Veterinary Medical Association (1960).

Vleesetende konijnen.

Volgens het Engelse blad „Small Stock Magazine" kan men het opeten van pasgeboren
jongen door de voedster voorkomen door het dier 2 dagen voor het werpen cen
onderhuidse injectie met een keukenzoutoplossing (2 4 3 cc) toe tc dienen en deze
injectie 3-6 uur na het werpen nog eens te herhalen. De heer P a r i o t beproefde het
middel met succes bij 2 Vlaamse Reuzen, die voordien hun worp geheel of gedeeltelijk
hadden opgegeten.

r^ . , . , .„ , Pluimveepers, XV, 546, (I960).

«-.aviae als Chinchilla-voedsters.

De opfok van Chinchilla\'s (waarvan de moeder is gestorven) bij cavia-voedsters gaat
zeer goed. Het voeder dat aan de voedster wordt voorgezet moet echter geschikt zijn
voor chinchilla\'s omdat deze hier\\-an spoedig mee eten.

Pluimveepers, 614, (I960).

-ocr page 373-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

SALMONELLAE IN BEENDERMEEL,

Gray, D. F., H a r 1 e y, O. C. and N o b 1 e, J. L.: The ecology and control of
Salmoiiclla contamination in boncmcal.
Austr. vet. ]., 36, 246, (I960).
Nadat gebleken was, dat beendermeel ook in Australië een enorme verspreider van
salmonellosis is, werd zowel een onderzoek ingesteld naar de oorzaak hiervan, als
naar de mogelijkheid om dit meel
Salmonella-yni af te leveren. u, , i, .

In een beenderlijmfabriek, waar als bijprodukt beendermeel werd bereid bleek het
ontlijmdc been de lijmketels steriel te verlaten, doch onmiddellijk gereinfectcerd te
worden door een weinig onverhit spoelwater met beensplinters, dat vanuit de toevoer
naar de ketels over de buitenbekleding hiervan, direct in de open droogapparaten

voor het meel lekte. . c j

In deze apparaten, waarin het ontlijmde produkt verblijft, alvorens gedurende 5 dagen
op een temperatuur van 37-60° te worden vermalen, treedt een snelle vermeerdering
der bacteriën op, zodat na droging uit elk monster salmonella was te kweken.
Chemische behandeling van het meel met P.M.A. (phenyl mercuri acetaat) teneinde
de salmonella\'s te doden vereiste een toxische concentratie voor dieren, terwijl lura-
zolidine vanwege de hoge concentratie (0,04%), oneconomisch was.
De beste resultaten bij de produkue van
Salmonella-xni beendermeel werden ver-
kregen door het open systeem van lan.gzame droging bij lage temperatuur te ver-
vangen door een gesloten systeem bij hoge temperatuur. Het natte ontlijmde produk
wordt hierbij in een zgn. „Louisville dryer" gedurende 1 uur gedroogd door niiddel
van een buizenstelsel waar stoom onder een druk van 10 atm. doorgevoerd wordt.
Het vermalen en verpakken geschiedt vervolgens zonder contact met de buitenwereld^
Deze droger werd gedurende 2 jaar wekelijks gecontroleerd. Slechts 1 van de 353
genomen monsters (0,28%) bleek een
Salmonella te bevatten. ^ Terpstra

PARA-INFLUENZA 3 BIJ HET RUND.

Bakos K und Dinter, Z,: Antikörper reaktion des Rindes auf dic Infektion
mit dem\'Virus der Para-influenza 3.
Zbl. Bakt. I Orig., 180, I, (I960).
In de winter van 1958-1959 brak in Noord-Zwcden een ziekte uit onder ruridcren,
die als een soort „mucosal disease" beschouwd werd, maar in hoofdzaak verschijnselen
van het respiratieapparaat gaf. In 2 van de 6 onderzochte beslagen werd uit neus en
tracheaal exsudaat een virus geïsoleerd, dat serologisch overeen kwam met het virus

van de Para-influenza 3 bij de mens. , . . r

Tegelijkertijd werd hetzelfde virus in de U.S.A. uit runderen met „shipping fever ge-

Naar"aanlciding van deze beweringen onderzochten de schrijvers een groot aantal
serummonsters uit Zweden. Van 41 verdachte rundveebedrijven gaven 39 positieve
reacties In de 2 negatieve bedrijven ging de „mucosal disease gepaard met acu e
diarree. Op de andere bedrijven waren overwegend respiratieaandoeningen. Van de
positieve bedrijven reageerde 82% van de runderen.

Paarden, schapen, honden en varkens van deze bedrijven waren negatief.

Van willekeurige gezonde slachtrunderen en kalveren bleken 70% resp. 50% een

positieve serologische reactie te geven. . . , . i,,i

Ln hygiënisch bedrijf, waaruit het Stockholmse Veterinaire Instituut geregeld kal-
veren koopt, bleek vrij te zijn.

Experimenteel besmette kalveren gaven verschijnselen, die met de natuurlijk ge-
infecteerde dieren overeenkwamen. Er werden snel antilichamen gevormd, die meer

dan 2 maanden aanwezig bleven. .

Sehr, vermelden, dat A b i n a n t i c.s. in .\\merika runderen voor proeven met in-
fluenza virus gebruikten. ^ ^ ^^^ ^^^^^^^

-ocr page 374-

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

OPFOK VAN PROEFDIEREN IN DE D.D.R.

S c h m i d t F^: Probleme der Zucht und Haltung von Versuchstieren m der D D R
Das Deutsche Gesundheitswesen, 28, I486, (1960).

Schmidt bekritiseert de huidige „partikularistische Situation", die op het gebied
van de procfdierenfokkcrij in de Deutsche Demokratische Republik heerst en pleit
voor de opnchtmg van twee centrale proefdierenbcdrijven. Het naast elkaar bestaan
van twee mstituten met hetzelfde werkgebied in plaats van één, zou een „monopo-
listische Bequemlichkeit" tegengaan.

Schrijver verwerpt de mogelijkheid om, naar Amerikaans voorbeeld, een commerciële
basis aan de bedrijven te geven en zou tevens de pellctfabricage aan de Instituten
willen verbinden, omdat van de zijde van de Oost-Duitse industrie weinig belang-
stelhng betoond wordt voor de ontwikkeling van goede proefdierenvoeders Een eersL
poging hiertoe van de Küssner-Werke is volgens Schmidt mislukt door de te hoge prijs
der pellets. Deze blijkt echter naast de hoge aanmaakkosten voor een belangrijk deel
te wijten aan een hoog percentage melkpoeder (25%). Overigens schijnt dit percen-
tage ook ten aanzien van de markt voor menselijke consumptie een probleem te zijn
De in het Berhjnse Kankerinstituut gebruikte rechthoekige glazen bakken voor proef-
muizen met twee soorten voederbakjes en drinkflesjes worden beschreven alsmede het
toegepaste foksysteem voor muizen.

Betreffende ziekten van proefdieren noemt schrijver enkele voorbeelden van vrijwel
in alle proefdierenstallen in de D.D.R. voorkomende infecties n 1

\'\' ram"^^\'\'" goedaardiger verlopend, bij ratten en

2. Bartonella murts infecties in rattenkolonies, waar voorts viruspneumoniën en an-
dere chronische infecties van respiratietractus en middenoor voorkomen

3. Coccidiosis bij konijnen, hoofdzakelijk te wijten aan de primitieve kooisystemen.

Kruijt.

Inwendige ziekten

HOE CHRONISCH IS LONGTUBERCULOSE BIJ BEJAARDEN?
Deze vraag wordt behandeld in een referaat in het
Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde
van 4 juni 1960, bladz. 1121. Ik releveer hieruit alleen de laatste zinnen: De ruis!
arts zal waarschijnlijk de sleutelfiguur zijn in de verdere strijd tegen de tuberculose
Deze moet er rekenmg mede houden, dat longtuberculose zich bij bejaarden sluipend
kan ontwikkelen. Hij mag met te lichtvaardig moeheid en vermagering aan de stij-
gende leeftijd en hoesten aan bronchitis en roken toeschrijven

Dat bij een vroeger röntgenonderzoek van de borstkas geen voor tuberculose verdachte
afwijkingen werden gevonden, mag voor hem geen reden zijn om d.t onderzoek niet
te laten herhalen.

(Hebben wij in vroegere jaren niet gelijke ervaringen opgedaan bij onze oude hoes-
tende koeien, die
met reageerden, wel bronehitische symptomen vertoonden maar
waarbij men zeer moeilijk met zekerheid tijdens het leven tuberculose kon vinden
en clie toch bronnen van infectie waren? Ref.)

Beijers.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

distomatosebestrijding bij schapen.

\'k\'^ I- G.: The anthelmintic efficiency of tetra-chlorodi-

lluoroethane m sheep infected with Fasciola hepatica. Austr. vet. ]., 36, 331, (I960)

In een 4-tal experimenten, waarbij in totaal 131 schapen met distomatósis waren be-
trokken, werd het effect van tetra ehloordifluoraethaan (Freon 112) nagegaan Ge-
bruikt werd een 50% oplossing in vloeibare parafine. J g g an. oe

-ocr page 375-

Een eenmalige orale toediening van 0,3 g werkzame stof per kg liehaamsgeweht
bleek de volwassen parasieten voor bijna 100% te doden. Het effeet op de jonge, nog
niet geslachtsrijpe, leverbotten is wisselend. Toxische verschijnselen werden met waar-
genomen, zelfs niet indien een 3-voudige dosering werd toegepast, ^

Voedingsmiddelenhygiëne

yoghurt of bioghurt?

Wasserfall, F,: Bioghurt, Milchwissenschaft, 15, 383, (i960).
Schr >s tot zijn, in het uitvoerige artikel vermelde, onderzoek overgegaan, omdat op
het gebied van zure melkprodukten er in de laatste jaren een discusp is ontstaan
over het verschil tussen de welbekende yoghurt en de door de handelsmaatschappij
Bioghurt-Gesellschaft" te München met veel reclame gepousseerde Bioghurt, Volgens
deze firma zou bioghurt ten aanzien van de gezondheid van de consurnent veel gun-
stiger eigenschappen hebben dan yoghurt, omdat de voor de bereiding gebruikte
bacterie-culturen andere en betere zouden zijn
(Lactobacdlus acidophüus en Strepto-
coccus lactis var. Taette)
dan die voor de yoghurt-aanmaak (Lactobacülus bulgancus
en Streptococcus thermophilus).

Schr heeft zeer uitvoerig de voor bioghurt benodigde culturen op hun biochemische
eigenschappen onderzocht en somt in zijn artikel alle resultaten van zijn onderzoek
op Hij is van mening, dat de uit de monsters bioghurt geïsoleerde
micro-organismen
Lb bulgaricus en 5c, thermophilus zijn en dus dezelfde bacteriesoorten die voor de
bereiding van de bekende yoghurt gebruikt worden. Twee jaren geleden kwanaen
Pette en Galesloot bij een onderzoek ook reeds tot deze conclusie (indertijd
ook door ref, vermeld).

Sehr is van mening dan ook te hebben aangetoond, dat bioghurt eigenlijk een soort
yoghurt is, want hij achtte het uitgesloten, dat er tijdens het transport van de monsters
Lghurt van München naar Kiel (zijn
laboratorium) een verandcrmg in de fysiolo^
gis^he eigenschappen van de kiemen heeft plaatsgehad. Zowel yoghurt als bioghurt
vormen tegen ongewenste darmflora antibiotische werkzame sto en, ^oewe Sehr, in
twijfel trekt of de
Lb. acidophilus een voor de normale darmflora werkelijk nood-
rkeU k mïro-organismc is, omdat het begrip „natuurlijke darmflora" tot nu toe
noc^^t nauwkeurig\'omschrev\'en werd, Schr, spreekt de verwachting uit dat de keuze-
van de consument meer zal afhangen van de kwaliteit van het produkt, dan van de
naam van de handelswaar: yoghurt of bioghurt,

In hetzelfde nummer van „Milchwissenschaft" komt oP ^Iz, 431 een referaat voor
over een artikel van de Spaanse professor J, M, Rose 11 in

264 (1960) ovcr de ervaringen met bioghurt in Spanje, In verschillende steden in dat
land
werd namelijk de consumenten zonder kennisgeving bi^oghurt inplaats van
oghurt versterkt, teneinde een zo goed mogelijk objectief oordcel te verkrijgem n
de zomer is de buitentemperatuur in Spanje 30-40° C, het optimum voor de spec-
fieke bacterieflora, zodat normaal met een snel bederf van \'\'P-d^
moet worden gehouden. Veel consumenten meldden echter dat de yoghur (d e
Yoghurt was) \'thans meerdere dagen goed bleef. Vooral voor personen met labie
verlringsorganen was de bioghurt beter te verdragen dan de tot "" ^ru k

■ïhurt Zo nam dc verkoop toe, Acidophilusmelk (bereid met dc Lb acdophdus
wordt in Spanje trouwens door veel artsen als therapeuticum en profylacticum voor-
beschreven Volgens Rosell betekent de vervaardiging van bioghurt een aanzienlijke
verbetering van de
zure-melkprodukten,

In „Müchwissenschaft" van september 1960 wordt voor h« oktobernumme^
artil^^el van Frau Dr. Br, W e h n e r t van de universiteit te München over hetze fdc
onïcrwerp aangekondigd, waarin naar aanleiding van de uitslag van Wasserfalls
o^errjek een verklaring gegeven zal worden voor „de yoghurtvondst in uit meng-

-ocr page 376-

culturen van Lb. acidophilus cn 5c. lactis bereide zure melk, in casu bioghurt"
(br is dus wel enig meningsverschil over dit consumptie-artikel! ref.)

rituele slachting. Willems.

Canad. J. comp. Med., 24, 285, (1960).

De „Canada Packers Limited" heeft een nieuwe apparatuur ontwikkeld voor het
fi-xeren van slachtrunderen voor de rituele slachting. Dit apparaat is nu door het
Canadese Joodse congres goedgekeurd.

Het dier wordt in een smal hok gebracht, waar het klem staat tussen de wanden en
wordt met een neusklem en een hefboom met pal, die de kop omlaag houdt in
oedwang gehouden. De halssnede wordt dan in staande houding ingebracht Eén en

Zn d wel mgeJikkclde \'za zi n

dan deze korte beschrijving aangeeft).

C. A. van Dorssen.

Ziekten van hef Kleine Huisdier.

osteochondromatose bij een teef.

fv l C.: Apropos d\'un cas d\'osteochondromatose chez une

4) (796^\'^\' traitement chirurgical et radiotherapiquc. Econ. et Méd. amm., 1,

Chondromatosc van gewrichten is gekenmerkt door het ontstaan van (kraak) benige

s^t\'^n\'u w" \'\' de gewrichtskapsel, prikkeling van lamina

synovahs speelt in het ontstaan waarschijnlijk een rol

Het beschreven geval trad op in een knicgewricht van een 3-jarige boxer-teef Het

dier was aan een vrij intensieve training onderworpen geweest. De kreupelheid was

.ntermitterend, onstekingsverschijnselen waren er niet, evenmin waren röntgenologisch

afwijkingen te zien. De moderne en oudere antireumatica hadden geen blij-ende ver

ec\'wricTt f\'kwamen verschijnselen van het femoro-tibiale

or; ! Tr "" pumijkheid bij sterk buigen, geringe crcpitatie en

op de rontgenfoto een geringe periostitis.)

De therapie heeft bestaan in het openleggen van het gewricht van lateraal uit Hierbii

Z\'tZlJrl kraakbeenachtige nieuwvormingen .gevonden

met een doorsnee van 1-2 mm, soms geïsoleerd liggend, soms confluerend. De lamina
synovia is ps verdikt en hyperemisch. De nieuwvormingen werden met schaa" "
holle beitel zoveel mogehjk verwijderd, Microcopisch bestonden deze uit een benige
kern met er om heen een krans van fibro-cartilageus weefsel ^

UieefArarh\'^\'^""\'\' verdwenen, de passieve bewegelijkheid was geremd bij
buigen. Als nabehandeling werd rontgenbcstraling ingesteld. Gedurende de eerste drie
naanaen na dc operatie werd nog wel een intermitterende kreupelheid gezien, echter
in mindere mate dan voor de operatie.

Bij cen Duitse dog zagen de schrijvers eenzelfde aandoening van de knie,

Teunissen.

Zootechniek

melkbaarheid, uiervorm en lactatieverloop,

a^f\'lf/T\' j^elkbarkeit ihre Abhängigkeit von der Euterform und ihr Einfluss

auf die Laktationskurvc, Ztschr. Tierz. u. Züchtungsbiol., 74, 48, (1960)

Als samenvatting van dit uitgebreide onderzoek dat als eerste bedoeling had na tc gaan
hoe nauwkeurig onder praktijkomstandigheden dc melkbaarheid kan worden vast

uier-kwartierenmclkmachin\'e

in\'^fm^T^"\'^ is samerigcsteld uit verschillende factoren als het toestromen
van de melk, de melkverdeling in het uier, de hoeveelheid namelk en het exterieur

-ocr page 377-

van uier en spenen. Een maat voor de melksnelhe.d .s de max,mum hoeveelheid
melk per minuut, voor de verdelin.g over de kwartieren de opbrengst van de
kwartieren in proeenten van de totale opbrengst en voor namelk de hoeveelheid
melk verkre.gen na het maehinaalmelken.
b tussen de hoeveelheid melk per dag en de
maximum ho^eelheid per minuut
werden zeer significante correlaties gevonden van ± 0.5. Na

opbrengst varieerde de maximum hoeveelheid per minuut tussen 0.8 en 6^2 k^
e. geen verschillen in maximum hoeveelheid melk per minuut --^en gevonden
tussen morgen en avond. De max. opbrengst per mmuut nam toe met het voort-
schrijden der lactatiepcriodc. . ,
d op grond van
moeder-dochtervergelijkingen bleek de maximum hoeveelheid melk
per minuut erfelijk bepaald te zijn. Er bestonden belangrijke verschillen tus.sen de

afstammelingen van verschillende stieren. , u . r^H.nende

e gemiddeld gaven de voorkwarticren 40.8% van dc totale opbrengst^ Geduiende
het lactatieverloop verminderde het percenta.ge der voorkvvartieren. Hoewel cr n
dit kenmerk een grote variatie bestaat konden geen erfelijke verschillen tussen

afstammelingengroepen aangetoond worden. . , iv, vi

f binnen een lactatiepcriodc werden geen verschillen in de hoeveelheid namelk
vastgesteld, hoewel dieren van de 2e en 3c melklijst significant meer "a-clk gaven
dan vaarzen. Significante verschillen konden wat dit betreft \'"S-n nakome ingen-
groepen niet aangetoond worden. De wijze van melken (goed of met goed) moet
als belangrijkste bron van variatie beschouwd worden,
g. Verschillende uicrmaten verschilden van jaar tot jaar sigmfican . \'"ssen

\' nakomclingengroepen werden wat dit betreft significante « ^^em

Lengte en omvang van de tepels bepaalden niet de maximum hoeveelheid melk

h ohchTn de linker, en rechterhelften evenveel melk gaven, bestond er een signifi-
cant verschil in omvang. Zowel voor als achter waren de rechterkwarticren groter

2"n"?atie werd gevonden tussen het „we.gmelken- van het uier( samen-

vallen) en de hoeveelheid namelk. u „ de

j. voor de melkbaarheid in het algemeen zijn de vorm van het uier en speciaal dc

afstand tussen uier en bodem van grote betekenis,
k. de nielkbaarheid is van belang in verband met werkbespanng, "-^hy^
vermoedelijk het voorkomen van mastitis. Het is noodzakelijk om
aanleg voor goede uiers te verbeteren. Aangezien er een grote genetische variatie
Testaat in vefschillende componenten die de melkbaarheid bepalen, is vooruitgang

in deze zeer goed mogelijk. Hoekstra.

Het weiden op stoppelknollen.

Knollen plukken is een vermoeiende bezigheid. Op de P-[fboerdery te Heino hee
men een proef genomen door een koppel pinken het ten velde staande gewas t< laten

SrkÏolïen werden goed opgenomen; niet alleen het loof, maar ook de k-"-, vvaar-
aan de grootste voorkeur werd gehecht. De opname van zand bleek mee t, vallen,
omdat de dieren min of meer met de planten schudden.

Het afweiden ging slordig. Het vermorsen door vertrappen en bevuilen viel cchtei

mee. Misschien kwam dit door het matige .gewas. , . , „-hrikdraad

Bij zware knollen zal rantsoenbeweiding gewenst zijn met bchu p van .«\'hriWraad^
Sn te gulzige opname werd niet geconstateerd. Trommelzucht kwam niet voor. De
Liging om ferug te gaan naar dc weide was gering, terwijl er ook weinig stro werd

Opgenomen.

Opvallend was daarbij de min of meer luie

-ocr page 378-

BOEKBESPREKING

DISEASES OF FREE LIVING WILD ANIMALS.
■A. M c D i a r m i d.

(r.A.0. Working Document Animal Health Branch Monograph no. I. Rome, 1960)

sl"eds trll\'"^ de bda ^^ epidemiologie en epizoötiologie van ziekten

steeds groter wordt bhjkt meer en meer, dat ook het wild aandaeht verdient als, vaak
ogensehunhjk gezonde, verspreiders van ziekteverwekkers. In deze publikatie wordt
dan ook m de eerste plaats alle aandaeht gewijd aan de pathogene baetenën -
seh.mmels, virussen, protozoën en rickettsiën - om te besluiten met een overzieht
tul\'tminr \'\' "" en van virusziekten die gepaard gaan met

e^e^oTa\'^\'n\'\'\'\'\'""\' T^\'"? " ^\'e niet tevens op de

een of andere wijze als ziekte bij mens of huisdier bekend zijn

stamm?"\'"\'""-" T\' Berkshire (Engeland) waren niet te onderscheiden van

hadden in

Met tuberculose onder het wild dient bij elk schema van tuberculosebestrijding reke-

r r UT ® u \'"berculose, verspreid door wilde vogei\' kan

moeilukheden geven b.j de interpretatie van de tuberculinatie, vooral als deze ge-
bru kt wordt b.j pogingen om paratuberculose te diagnostiseren

op^n\'tCr rmer"""\' ^^

ParacolWnfecties veroorzaken bij patrijzen afwijkingen die macroscopisch niet te
onderscheiden zijn van ^ ^//„^„„.-infecties. De auteur acht het denkbaar, d
twijfelachtige reacties bij de pullorum agglutinaties door contact van kippen me
deze kiemen worden teweeggebracht

Ook de verschillende ƒ kunnen van het wild op mens en huisdier overgaan

Aan Pasteurella pseudotuberculosis bij hazen en andere dieren zal waarschijnlijk sLds
meer aandacht worden besteed in verband met het toenemend aantal infectie: ^ de

Teren) \'evende gast-

gevallen door wilde vogels en zoogdieren verspreid
zTnde wilde kTn^nem^\'^^ \'\' ^ -

Behalve icterohaemorrhagiae, waarvan de bruine rat de meest voorkomende

leren"" T \'"t P^\'^\'-\'^enc Icptospiren bij vele soorten in het wild levende

d eren gevonden. In Japan wed aangetoond, dat ,S% van alle huisratten drager zijn
van
ipirtllum minus.

IZit .\'\'\'^"d; -himmels zijn het vooral Aspergillus fumigatus, Coccidioides

ré nnd , ? r" rr\'r\'" --^en en mogelijk

enige nadelige invloed op \'s lands economie kunnen uitoefenen.

Mond en klauwzeer is door geheel Europa bij verschillende hertachtigen aangetoond.
Ook bij egels werd het viru.s gevonden. Bij de verspreiding van rabies spelen l wilde

beke h"" T belangrijke rol. Tot nu toe is het wilde zwijn de eni^

bekende gastheer m de natuur van varkenspestvirus

wllLnTwcl\' een voorkeur hebben voor het centrale zenuwstelsel,

LouoL 7 P als -vogels aangetoond (paardenencefalomyelitis

Louping lil, Russische zomer-encefalitis, Murray valley encephalitis)

SaansTn f\'^ld\' ^\'\'J verschillende soorten

Afrikaans groot wild gevonden. Terecht stelt de auteur dat nog te weinig research is

verricht om met enige zekerheid de betekenis te kunnen schatten van het verltigen

op grote schaal van .Afrikaans wild in de strijd tegen de trypanosomiasis.

-ocr page 379-

Ook van Trichomonaden, Histomonaden en Coceidiën kunnen bij wilde dieren gast-
heren gevonden worden. Veelal zijn deze gastheren nauw verwant met de voor de
betreffende parasiet gevoelige huisdieren.

Van de ziekten ten gevolge van riekettsiën is als zoönose vooral Q-fever be angnjk.
De verwekker van hartwater
(R. ruminantium) werd b.j enkele ant.lopesoorten vast-

Sotte wordt nog uitvoerig stilgestaan bij de myxomatosis en andere infectie-
ziekten van het konijn die gepaard gaan met tumorvorming.

De auteur eindigt met cen overzicht der tumoren van een diersoort waarvan het
levensmilieu nog het minst door de mens beïnvloed is: de walv.s en z.jn
Voor diegenen die door hun werk of anderszins bclangstell.ng hebben voor w.ldz.ekten
en algemene dierziektenkennis, biedt deze publikatie vele goed gedocumenteerde ge-
gevens. p 2uiart.

WAS GIBT ES NEUES FÜR DEN PR.\\KTISCHEN TIERARTZ?

Dr. W. A. S ch mi d t-T r e p t O w.

(Jahrbuch 1959 Schlütersche Buchdrükerei Verlagsanstalt Hannover.)

Het sinds de wereldoorlog voor de achtste maal tot nu te door \' ^ > e "

geven jaarboek, werd d.tmaal voor het eerst .n z.jn geheel verzorgd door de prakt.-
Lrende dierenarts Dr. W. A. S c h m i d t-T r c p t o w. Deze heeft ook reeds aan de
vorige uitgave zijn medewerking verleend.

In dit jaarboek, dat ditmaal 606 bladzijden omvat, zijn vele belangrijke gegevens uit
de veterinaire vakliteratuur, uit publ.katies in vele vakbladen .n het laatste kwartaal

1958 en het jaar 1959 verschenen, op overzichtehjke w.jze gerefereerd.

Dc behandelde onderwerpen zijn ingedeeld in 10 hoofdstukken en bestnjken vr.jwe
het gehele terrein van de diergeneeskunde. Uiteraard is de Du.ts-tal.ge hteratuur het

meest volledig verwerkt. v, u.

Aan de keuze en vooral ook aan de wijze waarop de referaten worden gebracht s
duidelijk te merken, dat in dit boek cen practicus aan het woord .s. Vooral de prac-
ticus zal in dit werk talrijke nieuwe gegevens kunnen v.nden ten aanz.en van de
diagnose en vooral ook van de „therapie .n de praktijk", in de ru.mste z.n des woords.

Het is echter niet alleen de practicus, die zich in dit naslagwerk ^..f ^^\'^\'\'ejyke
wijze kan oriënteren ten aanzien van nieuwere gegevens, d.c .n de P"kt>jk van bebng
kunnen zijn. Ook degenen, die ten aanzien van een actueel onderwerp me betrekkmg
waarvan de laatste tijd nieuwere onderzoekingen en|of opvatt.ngen werden gepubh-
ccerd nadere gegevens wenst, zal zich hierover vaak snel kunnen or.enteren.
Een zeer uitgebreide zakenregister alsmede een lange lijst van schr.jvcrs, waarvan
literatuurgegevens werden verwerkt, maken het naslaan van de vele onderwerpen .n

ÏiltTotk^rltTnted^land geïmporteerd door dc firma Schuyt & Co. tc Haarlem.
Het is evenals vorige jaren verschenen in een kcur.gc band.

De prijs van deze uitgave bedraagt: ƒ 29,85. ^ Tacken

-ocr page 380-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

e\'^A^Ï^l^r S\'^^\'^IEREIS NAAR ENGELAND VAN 28 MAART TOT

A. V a n L O e nl) en H. G. V a n VV a V e r e nl),
Inleiding en programma.

Door de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek T.N.O Afdeling Dier-
geneeskunde daartoe in de gelegenheid gesteld, konden de samenstellers van dit
verslag een werkbezoek aan verschillende onderzoekers in Engeland brengen m het
kader van hct sterihteitsonderzock bij rundvee

H Trr T"-\'\' met de heer G. F. S m i t h. Chief Veterinary Officer

van de M, k Marketmg Board opgesteld. Zonder de medewerking van laatstgenoemde,
dte al e afspraken voorbercdde en hct transport - dat dikwijls grote afstanden m
korte tyd moest overbruggen - voortreffelijk organiseerde, zou het niet mogelijk zijn
fc wc\'rken hieronder vermelde programma binnen genoemde periode volledig af

Het programma:

28/3 — \'s morgens: Milk Marketing Board te Thames Ditton, Surrey

\'s middags: Wellcome Foundadon Research Stadon, Frant Tunbridee

Wells, Kent (Mr. S. L. Hignett). \'

\'s avonds: Bij wonen van de stafvergadering van de aan de M.M.B. ver-
bonden dierenartsen te Cambridge.
29/3 — \'s morgens: Bijwonen stafvergadering A.R.C. Stadsdcs Group Cambridee
(Dr. Ro we 1 1, Mr. Willis). \'

\'s middags: Symposium "Animal Reproducdon" te Cambridge
30/3 — : School of Agriculture (Sir JohnHammonden Prof Dr

S. A. Asdell) (Van L.).

: A.R.C. Unit of Reproductive Physiology (Dr. C E Adams)
(Van VV.). \'

— ■■ Milk Markedng Board te Thames Ditton (Dr L K O\'Con-

nor) (Van L.).

_ : A.I. Centre te Lyndhurst (Mr. D. H. L. M a d d e n) (Van W )

1/4 — s morgens: London Veterinary School (Prof. J. A. L a i n g, Dr. A e\'
H a r r O p). . , . . v.

Idem, Field Station te North Mynns (Potters Bar) (Mr W R
C
O O k).

\'s middags: .Animal Health Trust, Stock, Essex (Dr. K C S c 1 1 e r s en
Mr. A. L. Ogden).
■ of Animal Physiolo,gy, Babraham, Cambrid.ge (Dr 1 S

P/ï-ry en Dr. I. W. Rowlands).

\' \' Veterinary Laboratories tc West Weybridge (Dr A W

Stable forth, Mr, J. L. M c G i r r, Mrs. B. Al\'lcroft
en Miss A. I. L i t t 1 e j oh n).

Onderwerpen van de besprekingen.

De onderwerpen, waarop de besprekingen betrekking hadden, waren de volgende-
I. Maatstaven om tot koppel-, resp. stalsteriliteit te besluiten en methoden om de
oorzaak (oorzaken) hiervan vast te stellen.

II. De invloed van de voeding in het algemeen, en van de minerale bestanddelen
ITT \'"het voedsel in het bijzonder, op de voortplantingspotentie van rundvee

III. L.hemische analysemethoden.

\') Dierenarts-ondei^c^ker bij de Afdeling Diergeneeskunde T.N.O., gestationeerd bij

tu, t O \'\' Di^Seneeskundig Insti-

tuut Afd. Rotterdam te Rotterdam.

-ocr page 381-

IV. Genetische aspecten van de voortplantingspotentie, in het bijzonder de over-
erving van kwantitatieve kenmerken.
V. Het wrband tussen het voorkomen van verschillende typen bloedeiwitten en
de voortplantingspotentie van rundvee.
\\-I De toepassing van het ponskaartensysteem in verband met de registratie van
gegevens met betrekking tot de voortplantingspotentie en de melkproduktie van
rundvee.

VII. Verslag van de op het symposium „.Animal Reproduction" gehouden voor-
drachten.

VIII. Kort verslag van een bezoek aan het A.I.-Centre te Lyndhurst.

1. Maatstaven om tot koppel-, resp. stalsteriliteit te besluiten, en methoden om de

oorzaak (oorzaken) hiervan vast te stellen.
Het optreden van koppel-, resp. stalsteriliteit is voor de dierenartsen in Engeland een
gelijksoortig complex probleem als het dit is voor de Nederlandse dierenartsen.
Een van de medewerkers van de M.M.B. (G. W i 1 1 i a m s) heeft vastgesteld, dat
koppelsteriliteit zich op juist gestarte bedrijven duidelijk openbaarde. Hierover is in-
middels een publikade onder de titel „Observations on the fertility of newly established
herds" in de
Vet. Ree., 72, 197, (1960) verschenen.

Volgens H i g n c t t is er sprake van koppelsteriliteit, waneer aan een van de vol-
gende voorwaarden kan worden voldaan.

\'l. Het drachtigheidspcrcentage na eerste inseminatie is kleiner dan 50%.
2 Het efficiëntie.getal is gelijk aan of groter dan 2.

3. Een derde gedeelte van het koppel heeft meer dan drie inseminaties voor con-
ceptie nodig.

4 De tussenkalftijd bedraagt meer dan 400 dagen.

Het complexe karakter van de voortplantingspotende van een kleine populatie run-
deren is cr in wezen debet aan, dat dikwijls slechts aan een van de genoemde voor-
waarden kan worden voldaan. Hierbij moet dan nog worden bedacht, dat de door
H i g n e 11 genoemde maatstaven in werkelijkheid geen informatie over dc voort-
plandngspotentie verstrekken, doch ten hoogste een indruk geven van de verschijn-
selen (steriliteit, resp. fertiliteit), die in verband staan met de voortplantingspotentie.
De definitie van koppelsteriliteit dient dan ook in dit licht tc worden bezien.
De bedrijven waar koppelsteriliteit zou voorkomen, worden door enige medewerkers
van Higne\'tt, eveneens verbonden aan het Wellcome Field Station te Fi-.ant, als
volgt behandeld. Terzijde zij vermeld, dat deze bedrijven in de regel natuurlijke dek-
king toepassen en daartoe meestal een of meerdere stieren in gebruik hebben.
De\' veehouder wordt volgens een vragenlijst ondervraagd. Men stelt zich voor op
deze wijze enige informatie te verkrijgen over de gezondheidstoestand van het koppel
en over de bedrijfsvoering. De op het bedrijf aanwezig stieren worden klinisch onder-
zocht Het genitaalapparaat wordt op anatomische afwijkingen en op het voorkonien
van venerische en andere infectieuze aandoenin.gen onderzocht. Voorts wordt het
sperma onderzocht. Blijkt, dat de stieren geen rol spelen als oorzaak van koppel-
steriliteit dan worden de vrouwelijke runderen in het onderzoek betrokken De
vrouwelijke veestapel wordt in leeftijdsgroepen verdeeld, voor zover mogelijk in
groepen van drie dieren, waarbij het volgende schema van onderzoek geldt:

1. 8-16 dagen na het einde van dc oestrus;

2. 20-25 dagen na het einde van de oestrus;

3. 20-25 dagen na de inseminatie;

4 9-16 weken drachtig {Trichomonas-Mectic). , , . .

Bovendien verdeelt men de dieren in groepen afhankelijk van het produkt,eniveau.
Men bedenke hierbij, dat het stalgemiddelde in Engeland ongeveer 30 dieren be-
draagt, en een indeling in groepen dus veelal gemakkelijk is te verwezenhjken.
De in het onderzoek betrokken vaarzen worden klinisch onderzocht. De ovaria en
de uterus onder rectale geleiding. De ovaria worden gecontroleerd op de toestand,
waarin het corpus luteum verkeert (grootte, consistentie), terwijl de uterus wordt
onderzocht op de grootte en\'an en speciaal op de tonus.

-ocr page 382-

Wanneer mfectieuze aandoeningen en andere afwijkingen (b.v. anatomische) kunnen
worden uitgesloten, wordt overgegaan tot een onderzoek naar de invloed van ver-
schillende mineralen op dc voortplantingspotentie. Teneinde de hoc\'veelheid analytisch
werk te vcrmmdcreri, is men overgegaan tot de analyse van faecesmonsters, genomen
ten tijde van de dekking. Faecesmonsters kunnen aldus H i g n e t t voor dit doel wor-

?c?n®h ^P \'p i\'/\'Tf\'"; bestaat tussen

resp. het Ca-, P- en Mn-gehalte in het rantsoen en dat in de faeces

De faecesmonsters worden geanalyseerd op Ca, P en Mn. Men neemt tenminste drie

monsters van vaarzen ten tijde van de eerste dekking. Voorts tenminste drie monsters

van ieder der respcctieyelijke, naar het melkproduktieniveau ingedeelde, groepen ten

tijde van de eerste dekking na de voorgaande partus

Publikaties over dc doelmatigheid van geschetste methode zijn nog niet verschenen.
Naar het ons voorkomt, lijkt het gewenst deze af te wachten alvorens deze methode
onder Nederlandse omstandigheden toe te passen. Aangetekend zij, dat aan de toe-
passing van deze methode geen balansproeven zijn voorafgegaan.

11. De invloed van de voeding in het algemeen, en van de minerale bestanddelen

tn het voedsel tn het bijzonder, op de voortplantingspotentie van rundvee
De mvloed welke de vocdiiig kan uitoefenen op het voortplantingsproces van rundvee
kan worden verklaard uit de interactie tussen milieu (voeding) en genotype. Een be-
schouwing hierover is door een onzer vroeger reeds gegeven (Rapport T.N.O Zoö-
technische aspecten van steriliteit bij rundvee, 1958). Wellicht ten overvloede zij
ZZ \\ [ veehouder zelf als één van de belangrijkste milieufactoren dient te
worden beschouwd. De betekenis van P, Ca, Mn en vitamine D is door H i g n e t t
beschreven in verschillende publikaties, die in de Veterinary Record zijn verschenen
Bovendien IS hierover in genoemd rapport gerefereerd. Nochtans besteden wij graag
enige aandacht aan dc betekenis van het mangaan, zoals deze uit door HigLtt
verrichte proefnemingen is gebleken.

Indien Mn wordt versterkt tot 40 mg Mn per 100 Ibs lichaamsgewicht, dan is het
drachtigheidspercentage bevredigend
tot hoog wanneer de CaJP-verhouding in even-
wicht is, doch het drachtigheidspercentage kan dalen tot lage waarden wanneer de
CaJP-verhoudmg met m evenwicht is. Opmerkelijk is het feit, dat de voortplantings-
potentie (maatstaf drachtigheidspercentage na eerste inseminatie) meer is verminderd
naarmate de vaarzen sneller groeien.

Indien Mn wordt verstrekt van 40-60 mg per 100 Ibs lichaamsgewicht, dan is het
drachtigheidspercentage bevredigend tot hoog over cen tamelijk lang traject van de
Ca/P-vcrhouding Indien Mn echter meer dan 100 mg per 100 Ibs lichaamsgewicht
bedraagt, is het drachtigheid.spercentage bevredigend als de CaJP-verhouding niet in
evenwicht is - onafhankelijk van de richting waarin - doch laag, als er wèl cen
evenwicht bestaat. Gelijksoortige proeven, die door onderzoekers te Weybridgc ziin
verricht, bevestigen de resultaten van H i g n e t t echter niet voor zover het de reeks

werden in

1958 en 1959 verricht (A. I. L i t t 1 c j o h n). In verband met het vertrouwelijk
karakter van het onderhoud, moge worden verwezen naar de hierover te houden
voordracht die op het komende congres van de British Veterinary Association te
Glasgow zal worden gehouden.\')

///. Chemische bepalingsmethoden.

Dc betekenis, die aan Mn wordt toegeschreven onder meer in verband met de invloed
I r\'i! x\'i" " de voortplantingspotentie van rundvee, maakt het nood-

zakelijk Mn in voedermiddelen, lichaamsvloeistoffen en weefsels te kunnen bepalen.

\') Bij het ter perse gaan van dit rapport blijkt, dat de voordracht, die door Mej
A. 1. Littlejohn te Glasgow is gehouden slechts een gedeelte van het genoemde
onderzoek behelst. Volledigheidshalve wordt verwezen naar de tekst die t z t in
Ihe Veterinary Record zal worden gepubliceerd.

-ocr page 383-

Momenteel zijn enige bepalingsmethoden bekend. Deze verschaffen tot nu toe echter
niet dc mogelijkheid om een norm te kunnen vaststellen.

Het Mn-gehalte van grassen, weideplanten en andere voedmgsmiddelen bbjkt sterk
te variëren, en wel van 0,9-1100 ppm (H i g n e 11). De gegevens berusten op emge
duizenden analysen. Met Mn-gehalte van bloedserum bl^ükt vari de ene naar de andere
methode een factor 100 te verschillen (Duitsland, Nederland). Het bepalen van het
Mn-gehalte van ovar.a zonder rekening tc houden met de (sexuele) voorgeschjedems
van het rund wordt als weinig zinvol beschouwd (Allcrof t). Bekend is, dat het
Mn-gehalte binnen het ovarium speciaal hoog is m het corpus luteum
Hieruit moge blijken, dat men de sexuele cyclus bij

gehalte van ovaria van het rund niet buiten beschouwing kan laten. Wellicht is het
gewenst te dezen balansproeven te doen.

Het complexe karakter van de rol, die Mn speelt, moge voorts blijken uit het feit,
dat men slechts een lage en niet significant van nul verschillende correlaticcoefficient
heeft gevonden tussen het Mn-gehalte van de lever (6-16 ppm) en de Mn-consump-
ue Belangrijke bijdragen zouden kunnen worden verwacht van hct gebruik van
radioactieve isotopen in verband met onderzoekingen over de invloed v^n bepaalde
mineralen, b.v. Mn, op de voortplandngspotentic van rundvee (Care Stock, bssex).
Het lijkt ons vruchtbaar, als in dit opzicht door dc Commissie Steriliteitsbestnjdmg
van dc Afdeling Diergeneeskunde T.N.O. contact zou worden opgenomen met het
Insdtuut voor de Toepassing van Atoomenergie in de Landbouw te Wageningen.

IV. Genetische aspecten van de voortplantingspotentie, ,n het bijzonder de over-
erving van kwantitatieve kenmerken.
Hoewel aan de fokwaardebcpaling van een stier ten aanzien van de melkproduktic,
een onderzoek naar de fokwaarde van die stier ten aanzien van
zijn bevruchtend ver-
mogen en de voortplantingspoentie van zijn nakomelingen vooraf dient te gaan, ge-
schiedt dit in Engeland evenmin als in Nederland. , . ,, ,
De registratie van K.I.-gcgevens, die centraal door dc Milk Marketing Board ge-
schiedt, verschaft geen enkele mogelijkheid om een inzicht te kunnen verkrijgen in
kwantitaticf-genctische aspecten van de voortplantingspotentie.

Algemeen wordt ingezien, dat een goed opgezette basisregistratie in dit opzicht zeer
waardevol kan zijn (L. K. O\'C o n n o r).

Aan de andere kant zijn de verwachtingen ten aanzien van dc resultaten v^n popu-
latie-genetische studies in dit opzicht niet hoog gespannen op grond van in de U.b.A.
verrichte onderzoekingen (Asdell). Hierbij zij aangetekend, dat een beschouwing
van het gebruikte dicrmatcriaal (Beltsville kudde) dc weinig zeggende resultaten goed
kan verklaren. Voorts is bij de Amerikaanse onderzoekingen veelal gewerkt met de
tussenkalftijd als maatstaf, hetgeen in genetisch opzicht onjuist dient te worden geacht.

V. Het verband tussen het voorkomen van verschillende typen bloedeiwitten en de

voortplantingspotentie van rundvee.
Een nieuwe techniek bij het bestuderen van problemen van genetische aard is door
G. C. A s h t
O n aan het Trust\'s Farm Livestock Research Centre, Stock, Essex jaren

geleden ontwikkeld. • i i,

bc techniek bestaat hieruit, dat men een elektrische stroom door een speciaal be-
reide zetmeelgel, waaraan bloedserum van een dier is toegevoegd, laat \'"P"!- L)e
stroom is er de oorzaak van, dat dc beta-globulinen in het serum worden gescheiden
en een uitgesproken patroon vormen, dat typisch is voor het betreffende dier en
dienovereenkomstig kan worden geïnterpreteerd.

Onderzoekingen met behulp van deze techniek hebben geleerd, dat er zes beta-
globuline patronen bij de Britse veerassen voorkomen, en dat het patroon van een
bepaald dier via dc ouders wordt verkregen, constant is en met verandert met de
leeftijd. Van de zes typen zijn cr drie homozygoot en drie heterozygoot.
De volgende techniek wordt toegepast: , , , ,

1 om het vaderschap vast te stellen. Dit bijv. ter aanvulling van het bloedgroepen-
onderzoek, waarbij er altijd nog een aantal gevallen is, waarbij het vaderschap

-ocr page 384-

niet kan worden vastgesteld. Indien beide methoden worden toegepast, zou men
betere resultaten verkrijgen, dan wanneer men een van beide toepast

2. om monozygote van dizygote tweelingen te onderscheiden. Het typeren van de
beta-globulinen heeft in dit geval alleen aanvullende waarde ten opzichte van het
gebruikelijke bloedgroepenonderzoek.

3. om betrekkingen tussen het voorkomen van bepaalde beta-globulinen en econo-
misch belangrijke factoren (melkproduktie) vast te stellen. Er bestaan aanwijzin-
,gen, dat er correlaties in deze richting bestaan.

4. om betrekkingen tussen het voorkomen van bepaalde beta-globulinen en vroege
embryonale sterfte bij rundvee vast te stellen.

.A s h t O n vond bij toeval, dat uit bepaalde paringen het aantal dochters wier serum-
type overeenkwam met dat van hun moeder, significant groter was dan viel tc ver-
wachten, terwijl het aantal dochters met het zelfde serumtype als hun vaders kleiner
was dan viel te verwachten. Deze waarneming suggereerde dat de laatste categorie
minder fertiel zou zijn en dat de vruchten, die niet overeenkwamen met hun moeders
ten aanzien van het serumtype een kleinere overlevingskans zouden hebben in de
uterus dan vruchten, die wel in dit opzicht met hun moeders overeenkwamen Meer
en meer neigt men (O g d e n) naar de opvatting, dat er een sterke correlatie zou be-
staan tussen het voorkomen van bepaalde serumeiwitten en vroege embryonale sterfte
Over c^e resultaten van een onderzoek, waarbij duizenden koeien zijn betrokken zal
binnenkort een publikatie het licht zien.

VJ. De toepassing van het ponskaartensysteem in verband met de registratie van
gegevens met betrekking tot de voortplantingspotentie en de melkproduktie van
rundvee.

De ponskaartenapparatuur (systeem I.C.T.), zoals deze bij de M.M.B in gebruik is
wordt hoofdzakelijk gebruikt om het financiële gedeelte van de werkzaamheden
efficient te kunnen afwerken. Verder gebruikt men de apparatuur om produktie-
gegevens te bewerken.

Met betrekki^ng tot het registreren van gegevens over het voortplantingsgebeuren wor-
den alleen de inseminaties (betalingen!) en het gebruik van diepvriessperma ge-
noteerd. De bewerking van de schaarse informatie gaat in hoofdzaak om het juiste
door de veehouder te betalen bedrag te bepalen. Daarnaast worden de drachtigheids-
resultaten per stier op basis van 30-60 dagen non-returns bepaald. Over diergenees-
kundige aspecten als het verloop van de partus, het verloop van het puerperium etc
.spTakcT" \'"fo\'-matie, terwijl van een sluitend geboorteregistratiesysteem geen

Momenteel overweegt men een gczondheidsregister in te voeren, teneinde enig inzicht
te verkrijgen in de gevoeligheid voor bepaalde ziekten bij nakomelingen van ver-
schillende stieren. Men is terecht van mening, dat dit zonder meer van grote econo-
mische betekenis
IS. Hierbij zij echter bedacht, dat (1) niet alle koeien worden ge-
registreerd, en (2) met alle bedrijven zullen meedoen. Met andere woorden: men
Li
in de toekomst werken met een steekproef uit een steekproef!

VII. Symposium „Animal Reproduction" (M.M.B.) te Cambridge.
Telkenjare komt de veterinaire staf van de M.M.B, onder voorzitterschap van het
loofd van de Veterinaire Dienst van de M.M.B., de heer G. F. S m i t h, bijeen om
lopende problemen en het werkprogramma te bespreken. Hieraan is steeds een sym-
posium verbonden, waar enige inleiders mededeling doen over de door hen verrichte
onderzoekingen. Deze voordrachten duren ongeveer 20-30 minuten. Er is derhalve
voldoende gelegenheid voor discussie.
Dit jaar werden de volgende voordrachten gehouden:
1 Substance X and its effect on fertility door Sir J o h n H a m m o n d

2. Experimental aspects of fertility door L. E. R o w s o n.

3. Recent developments in A.I. in pigs door C. Folge.

4. Twinning trial door I. Gordon.

5. Prenatal mortality in the rabbit door C. E. A d a m s.

-ocr page 385-

Een samenvatting van deze voordrachten is in het volgende gegeven.

/ Subsiance X and its effect on fertility door Sir J o h n H a m m o n d.
Volgens Hammond bepaalt de hoeveelheid beschikbare „substance X" (welhcht
oxvtocine) hoeveel bevruchte eieren zullen nideren. Het uitblijven van de oestrus
na opbrcL zou kunnen worden verklaard uit de aanwezigheid van een corpus
luteum persistens, of uit het ontbreken van „substance X .

3 Recent developments in A.I. in pigs door C. Folge.

De toepassing van K.I bij varkens neemt hand over hand toe. In Japan worden
S c^ O 000\'dieren per jalr .geïnsemineerd, in Noorwegen 5.000. Verder vindt de
K I bij varkens o.m. toepassing in Frankrijk, Engeland, Zweden, Denemarken, Neder-

l^a^fS de verschillen in drachtigheidsresultaten in de -rschillende

Als maatstaf wordt gebruikt het aantal worpen na eerste inseminatie. Onderstaande

tabel verschaft hierover enige informatie.

%

Japan 76

Noorwegen 50—60

Frankrijk 45—50

Engeland 45—50

Zweden 60 (zeugen), 48 (gelten)

Denemarken 54 (zeugen), 34 (gelten)

België •\'\'l

Nederland 60

De vraag is welke oorzaak aan deze verschillen ten grondslag zou kunnen liggen.
Bekend \'is, dat natuurlijke dekking een drachtigheidspcrcentage van ongeveer 75%
oplevert Proefnemingen, verricht op een proefstation met vers sperma op de tweede
7ag van de oestrus, leverde een percentage van 70% op. In Frankrijk heeft men de-
zelfde ervaringen. Onder bedrijfsomstandigheden zijn de resultaten van K.I. echter

Jn\'jIÏiVwordt overwegend met onverdund sperma gewerkt. Als het sperma wordt
verduL, gebeurt dit juist voor het gebruik. In Japan bestaan bovendien geen grote

M^ëliTk" heeft de vorm van de katheter enige invloed. De Japanse katheter is be-
paald eenvoudiger, dan die welke door
A a m d a 1 is ontworpen en die m de Scan-
dinavische landen, België en Nederland wordt gebruikt.

Voorts kan de vorm van de kunstvagina een rol spelen. In Japan word een soo t v^n
rubber trechter .gebruikt. In Engeland is een kunstvagma door M e 1 1 r o s e (Shin-
field) ontworpen op basis van het dekpatroon van de beer en de anatomische bouw

üi" iroe7ncminge"n1n Engeland (Pol ge) is gebleken, dat het drachdghcidspercen-
tagc en de gemiddelde worpgrootte afnemen, wanneer de verdunnmgsgraad toeneemt
naar 1:9 (74% naar 24%, rcsp. 10,5 naar 7,0 bi.g.gen per worp). Hierbij speelt de
hoeveelheid sperma bovendien een rol van betekenis, nl. 100 ml sperma geeft betere
resultaten dan 50 ml sperma. Vol.gens Pol ge dient het aantal Spermien per cc
5-10 miljoen te bedragen. Men kan 10 varkens per ejaculaat insemineren. In Noor-
wegen (A a m d a 1) worden 15-20 varkens per ejaculaat geïnsemineerd.
In tegenstelling tot het sperma van de stier en de ram kan beresperma met ager
dan tot 10° C worden afgekoeld. Sommige verdunners voorkomen het nadelige et eet,
b.v.
melk-eidooicr-glucose en eidooierglycine, terwijl eidooiercitraat geen ^

sorteert. Aan het sperma worden bij kamertemperatuur 500 I.E. penicdline en 500 I.E.

D7belTngSkslr\'rr!lS\' van het verschil tussen de resultaten onder bedrijfs-\' en
experimentele omstandigheden is wel het waarnemen van de oestrus. Hierbij worden
door de varkenshouders nogal wat fouten gemaakt. Het zitten op de zeug en het ge-
bruik van een gevasectomeerde beer worden aanbevolen om de oestrus vast te stellen.

-ocr page 386-

Gebleken is evenwel, dat het zitten op gelten niet betrouwbaar is om de oestrus
vast te stellen.

Volgens Pol ge moet de inseminatie op de eerste of de tweede dag van de oestrus
plaatsvmden. Het sperma is dan vóór de ovulatie in de tuba. Dit zou aanleiding
.geven tot betere resultaten. Het sperma wordt namelijk halverwege de oestrus niet snel
meer vervoerd, terwijl door M e 1 1 r o s e (Shinfield) is vast.gesteld, dat speeiaal tegen
het emde van de oestrus de cervix tamelijk krachtig is .gecontraheerd
De drachtigheidsrcsultaten zouden verder nog worden beïnvloed door het tijdstip
waarop de biggen worden gespeend. Naarmate het spenen op een vroeger tijdsdp zou\'
plaatsvinden, zouden de resultaten beter zijn.

.5. Prenatal mortality in the rabbit door C. E. A d a m s.

De frequentie van embryonale sterfte werd onderzocht bij 126 eerste en twee gravi-
diteiten van 73 konijnen van 3,5—4,0 kg. De dieren werden natuurlijk .gedekt kunst-
matig geïnsemineerd en geïnjiceerd met 25 I.E. L.H. Het aantal corpora lutea en
het aantal nidaties werden geteld, waartoe laparotomie 7-13 dagen post coitum werd
verricht. Het aantal levende foeten werd bepaald bij sectie op 28 dagen pc of na
de partus.

Voordat implantaue plaats vond, bleken de verliezen significant gecorreleerd te zijn
met het aantal ovulaties. Na implantatie bleek de sterfte significant .gecorreleerd met
het aantal implantaties. De grootste sterfte vond plaats na implantatie en wel tussen
de 7e en de 17c dag van de .graviditeit. Na de 23e dag was de sterfte vrijwel nihil
Vol.gens .A d a m s zou het optimale aantal per hoorn vijf bedra.gen. Hierbij zou de
beschikbare uterusoppervlakte een rol spelen. Een te grote bezetting, dus\' ruimte-
.gebrek, en een slecht ontwikkelde placenta zouden de embryonale sterfte kunnen ver-
klaren.

Aangezien de fondsen ontoereikend zijn om deze proeven met runderen tc verrichten
heeft men het konijn als proefdier gekozen. Herhaaldelijk is .gebleken, dat het konijn\'
zich voor dit soort proefnemingen goed leent.

De voordrachten, welke door R o w s o n en G o r d o n zijn gehouden, zijn in he,
Tijdschrift V. Diergeneesk.. 85, 1035-1042 (I960) reeds uitvoerig gerefereerd.

VIII. Kort verslag van een bezoek aan het A.I.-Centre te Lyndhurst.
Het A.I.-Centrc te Lyndhurst werkt niet onder auspiciën van de M.M.B doch onder
de Hampshire Catde Breeders\' Society te Lyndhurst (Hampshire). De leiding berust
bij de Veterinary Officer Mr. D. H. L. M a d d e n

Het aantal leden bedraagt 4000 met circa 75.000 runderen. Het eiland Wright val,
hieronder.

De resul,a,en van de K.I. bij runderen me, vers sperma (67,3%) zijn beter dan die
met diepvncssperma (61,0%). De resultaten van de varken.s-K.I. zijn nog niet bij-
zonder veelbelovend (43%). Madden heeft experimenten verricht om zeugen
cl.m.v. een intraperitoneale injectie te insemineren

Dc sderen worden, althans dit seizoen, op stal gehouden. Er hebben zich namelijk acht
klinische gevallen van paratuberculose voor,gedaan!

Behalve het sperma van de stieren, die op hct K.I.-station zijn gehuisvest, kan men
tevens gebruik maken van spcnna van ei.gen stieren. Vrij algemeen laat men sperma
van eigen stieren invriezen op het K.I.-station en laat men het daar bewaren totdat
men er gebruik van wenst te maken.

Tenslotte resten ons enige kanttekenin.gen. Zoals reeds in de aanhef van dit rapport
werd vermeld, zou deze studiereis zonder de medewerking van de heer G F Smith

H ^f^r« " verschillende medewerkers van

de M^M.B. .geen moeite teveel was ons rond te leiden en de door hen verrichte werk-
zaamheden tc verklaren. Dat men ons voorts als gasten wenste ,c beschouwen op dc
besloten stafbespreking van de veterinaire dienst van dc M.M.B. verdient op zijn
minst vermeld te worden. Over het algemeen kan worden opgemerkt, dat waar ook
een bezoek werd .gebracht, men steeds tijd beschikbaar had om verschillende vraa.g-

-ocr page 387-

stukken, die in verband staan met de voortplantingspotentie van het rund, te be-

Tensloue dient vermeld te worden, dat het in Engeland geeentraliseerde onderzoek
over het voortplantingsgebeuren zeer goede perspectieven biedt. Wu^den willen
betogen, dat het wenselijk is na te gaan, of hiermede eveneens in Nederland met zo
spoedig mogelijk kan worden begonnen.

SL.ACHTKUIKENPRODUKTIE IN CAN.AD.A.

In Canada is de slachtkuikenproduktie de laatste jaren sterk toegenomen. In 1952
werden er nog slechts 7 miljoen kuikens geproduceerd, in 1958 reeds 60 miljoen. De
snelle ontwikkeling blijkt ook uit de volgende chronologische feiten:
1945 In de pluimveepers begonnen artikelen over „broilers\' te verschijnen. Het was
toen mogelijk in 12 weken tijd een kuiken van 3 pound te fokken bij een

voederrendement van 3,5 tot 4. „ . j

1948. Een grote slachterij kan per week 6000 kuikens verwerken. De grootste eenheid

kuikens, die opgefokt werd, was reeds 30.000 stuks.
1950—1951 Op de markt verschenen speciale stammen en kruisingen, geïmporteerd
uit de V.S. Er werd een aanvang gemaakt met de verwerking van antibiotica

in kuikenvoeders.
1953. Er werd voor het eerst geënt tegen pseudo-vogelpest.
1956. De enting tegen infectieuze bronchitis vond ingang.
1957 Dierlijk vet bleek het voederrendement te verbeteren.
Bij de huidige produktie kunnen de volgende feiten opgemerkt worden:
De kuikens worden door speciale broederijen geleverd. Deze broedcrijen werken vol-
gens een schema dat 12 maanden van te voren wordt opgesteld. De gebruikte stammen

zijn grotendeels afkomstig uit de V.S. ■ , , . j . „„„„

De opfok geschiedt vaak in hokken met 3 of 4 verdiepingen, m verband met de strenge
winters; de hokken zijn goed geïsoleerd. Voor de ventüatie is er de keus uit meerdere
systemen, maar het ideale systeem is nog niet gevonden. De kuikens worden in het
schemerdonker gehouden: net genoeg licht om de voeder- en drinkbakken te kunnen
vinden, maar te weinig om verdere activiteiten te kunnen ontplooien.
Het gebruikte strooisel wordt als regel na elke opfok ververst. De inrichting van he
hok moet zo zijn dat een kuiken nooit verder hoeft te lopen dan 3 meter om b.j het

voer of drinkwater te komen. . i ■

Tegen pseudo-vogelpest en infectieuze bronchitis kan geënt worden. Het nadeel .s
echter dat de entreacties vaak hevig zijn en aanleiding geven tot het optreden van

Antibiotica hebben bewezen voordeel te kunnen geven bij de mesterij. De moeilijkheid
hierbij is dat na enige tijd gebruikt te zijn, een bepaald antibioticum aan waarde in-
boet Er moet dan gezocht worden naar een ander. Het gebruik van pcn.alhne .s
verleden tijd. Aureomycine en terramycine zijn reeds op hun retour en in opkomst is
thans furazolidone, bekend als „N.F. - 180".

Door verbetering van voeders en kuikens is het thans mogelijk in 9 weken t.jcl een
kuiken van 16 ons te krijgen bij een voederrendement van 2,6. Percentages vet, hoger
dan 5, zijn niet economisch.

Verschillende voeders bevatten meer dan 30 grondstoffen.

De verkoop van het geslachte produkt vindt hoofdzakelijk plaats in verse toestand.
Bij de produktie speelt integratie een grote rol. Het essentiële
van contract-produktie
is dat de boer ijn gebouwen, inventaris en werkkracht ter beschikking stelt en de
voederleverancier of de slachterij zorgt voor kuikens, voer, medjcijnen en afzet. De
boer krijgt dan een vaste beloning, al dan niet met een premie, b.j goede resultaten.
Er zijn in Canada slechts enkele maatschappijen die alles .n e.gen hand hebben:
broederij vocrfabriek, opfokhokken en slachterij. Gewoonlijk is er
een comb.nane van
slechts enkele schakels. Voor de pluimveehouder is het gunstig als h.j econom.sch en
zakelijk gezien niet te zwak is. Als hij zelf enig kapitaal en zakelijk inzicht heeft, kan

hij een vorm van samenwerking zoeken, die hem het best past. „ „„,

Veeteelt- en Zuivelberichten, 3, 225, (WbU).

-ocr page 388-

GEMIDDELDE PRODUKTIE VAN DE GECONTROLEERDE NEDERLANDSE
VEESTAPEL IN DE NAOORLOGSE JAREN.

Onderstaande tabel geeft een overzieht van de gemiddelde produktie van de Neder-
landse veestapel in de naoorlogse jaren.
Koeien afgekalfd
in de periode
1-7-1945—30-6-1946
1-7-1946—30-6-1947
1-7-1947-30-6-1948
1-7-1948—30-6-1949
1-7-1949—30-6-1950
1-7-1950—30-6-1951
1-7-1951-30-6-1952
1-7-1952—30-6-1953
1-7-1953—30-6-1954
1-7-1954—30-6-1955
1-7-1955-30-6-1956
1-7-1956—30-6-1957
1-7-1957—30-6-1958-\')

Tekort aan krachtvoer.
Zeer droog jaar.

Onderzocht op eiwit 113069 dieren met een gem. % eiwit van 3 31
iJIfvr\' de produktiegegevens van het laatste jaar worden vergeleken met die van
Sake" de gehele Imie van vooruitgang

Het aantal koeien, waarop deze gegevens betrekking hebben, is ruim 30.000 hoger
?958 ,n 7 jaar en bedraagt 73,5% van het aantal koeien, dat per i
ful

/! deè? ee f "" \' gecontroleerde koeien keeft dus bi na

3/4 deel een melkhjst gemaakt met een lactaticperiode van 260-360 dagen Van de
resterende 2673% egldt dus, dat een groot deel een onvolledige melkSt hee t ge
maakt, omdat zy gedurende de lactatiepenode zijn verkocht, terwijl voo eerander

36^^:^ -- ^

De melkhoeveelheid per koe is met 52 kg gestegen tot 4342 kg melk Hierbii dient te
worden opgemerkt, dat de lactaticperiode gemiddeld 1 dag korter is dan het vo i^
jaar, hetgeen betekent dat de werkelijke stijging nog iets groter is geweest \'

Het gemiddelde vetgehalte is met 0,03% gestegen tot 3 82%

Een nadere beschouwing van de produktiegegevens laat het volgende zien:

"aa\'t 78 \'f TlZlf\'\'- S<=daald met 0.2% en be-

draagt 78 6% Het aantal MRIJ-koeien is met 0.3% toegenomen tot 18 8% terwijl

él,^ Tn dez d""" \'<°eien, daT\'net^o

Brhet F^ T nu""""\'\' d" verband worden verwLrloosd.

, , de melkhoeveelheid toegenomen met 53 kg melk terwijl het

Tg r dTh?\' \' "" M^IJ-veeslag is l. melkhoeveelh id

4b kg meer dan het vorige jaar, terwijl het aantal melkdagen met 2 is afgenomen
stegen me7r4 k,r^ " "" gelijkblijvend aantal melkdagen de melkhoeveelheid g"

Bij alle vceslagen ligt de toename dus in dezelfde orde van grootte

Met betrekking tot het vetgehalte valt bij alle veeslagen een vooruitgang te consta

G-ve"esK;. " MRIJ-veeslag en\'O 05?. b^h"

Jaarverslag 1959 Stiehting Centrale Melkeontrole Dienst.

363

aantal
koeien
218186
240294
287185
349319
394943
447017
487716
544578
594021
630290
663356
683583
714742

melk-
dagen
302

305

306
306

306
308
308

307

307

308

306

307
306

grammen
vet/dag
4231)
4132)
464
487
492

483

484
498
496
505
527
531
542

kg melk
3628
3539
3964
4082
4110
4029
4043
4112
4071
4118
4241
4290
4342

% vet
3.52
3.56
3.59

3.65

3.66
3.69
3.69
3.72
3.74
3.78
3.80

3.82

-ocr page 389-

JAARVERSLAG INSTITUUT VOOR VEETEELTKUNDIG ONDERZOEK
„SCHOONOORD" 1959.

In dit keurig gedrukte gesehrift van 32 pagina\'s worden achtereenvolgens behandeld:
het algemeen gedeelte, de werkzaamheden, de publikaties en de voordrachten.
Omtrent de werkzaamheden geven de titels der verschillende researchprojecten enig

inzicht.

Genoemd worden:
Tysiologisch sperma-onderzoek.

K.I.-onderzoek onder leiding van Prof. Dr. F. C. van der Kaay.
Sperma-onderzoek met fysische meetmethoden.
Diepvries van sperma.

Voeding, verzorging en gebruik van K.I.-stieren.

Kunstmatige inseminatie bij varkens.

Eeneiige tweelingen.

Intervallen tussen de melktijden.

Machinaal melken.

Melkbaarheid van koeien.

Nakomelingenonderzock van stieren.

Rundveeteelt en vleesproduktie.

Invloeden van huisvesting en verzorging.

Sporenelementenbepaling met behulp van isotopen.

Zachtheid van bacon.

Kwaliteit van varkensvlees.

Selecde in de varkensteelt. , j

Geschiktheid van het Pietrain-vaikensras voor Nederlandse omstandigheden,

Kieinsterfte bij broeden.

Een ieder die belang stelt in één of meer der genoemde onderwerpen doet er goed aan
zich met het LV.O., Hoogt 10, Utrecht in verbinding te stellen.
 Hoekstra.

GEV.AREN DIE DE P.M\\RDEN IN DE ST.\\LPERIODE BEDREIGEN.

(Paardengezondheidskalender voor december i960)

Gedurende de wintermaanden, een tijd waarin de paarden wepns langdurige vorst-
en sneeuwperioden veel op stal moeten verblijven, worden zij bedreigd door ve er ei
gevaren, die bij we idegang en regelmatige arbeid geen of een veel geringere rol spe en.
De voeding, die in de weidetijd hoofdzakelijk bestaat uit gras, dat naar individuele
behoefte wordt opgenomen al of niet aangevuld met kiachtvoer afhankelijk van de
verlangde arbeidsprestatie, dient gedurende de stalperiode geheel door de eigenaar te
worden geregeld. Wanneer de weersomstandigheden dit toestaan, is het gewenst de
paarden\'zoveel mogelijk buiten te laten. Vooral een ondoelmatige voe-dmg kari ge-
varen opleveren. In het bijzonder in het afgelopen jaar is o.a. de haver zeer slech
gewonnen, zodat deze een hoge vochtigheidsgraad heeft en meestal een muffe geur
Lzit Onbeperkte voeding met dergelijke haver kan de paarden ernstig ziek maken.
Deze haver mag niet meer dan 20% van het krachtvocrrantsoen uitmaken. Is men
desondanks toch ineens op het verstrekken van minder deugdelijke haver
dan kan men deze. ter vernietiging van de daarin aanwezige schadelijke stoffen, kokem
Erwten en bonen bevatten stoffen, die het voederen daarvan in grote hoeveelheden
ongewenst maken. Bevroren voedsel kan eveneens aanleiding tot ziekte geven. He
paLd
IS in het algemeen zeer gevoelig voor rottend voer en toch wordt dit ui
verkeerde zuinigheidsoverwegingen nog vaak verstrekt. Voorts lette men er vooral
OD dat de bieten die verstrekt worden, goed van grond zijn ontdaan
In al deze gevallen kunnen ziekteverschijnselen van het maagdarmkanaal, o.a. ver-
stoppingen, koliek of diarree ontstaan. Ook verschijnselen van het zenuwstelse , zoals
moeilijk opstaan, slikbcwaren, speekselen e.d. worden waargenomen. Hoef- en|of spier-
bevangenheid is niet zelden het gevolg van het gebruik van ondeugdelijk voedsel.

-ocr page 390-

Soms komt het voor, dat de eigenaar zijn paard \'s morgens plat in de stal liggend
aantreft terwijl het geen of vergeefse pogingen doet om op te staan. De oorzaken
hiervan kunnen van velerlei aard zijn. Zo kan het dier tijdens de nacht koliek, hoef-
ol spierbevangenheid hebben gekregen. Ook is het mogelijk, dat o.a. door een te
gladde stalbodcm, het paard te ver onder de krib is geschoven en het, na vergeefse
pogingen tc hebben aangewend om op te staan, de moed hiertoe heeft opgegeven en
plat op een zijde is gaan liggen. Vooral bij oudere paarden komt dit nogal eens voor
m de hulpvenenmg dient er voor gezorgd te worden, dat het dier voldoende ruimte
krijgt en dat de bodem door het aanbrengen van zand minder glad wordt gemaakt
Zo nodig trekt men het dier naar buiten of brengt het met het hoofd in\' de stal-
ingang. Het is goed het paard allereerst in een zittende houding te brengen met de
voorbenen gestrekt. Doet het daarna pogingen tot opstaan, dan dienen helpers deze
pogingen krachtig te ondersteunen door het aan de staart op te beuren Verzekert U
daartoe steeds vooraf van voldoende hulp. Eventuele oorzaken moeten worden weg-
genomen en verwondingen dienen steeds deskundig te worden behandeld
Vooral in het begin van de stalperiode wordt wel zwclhng der achterbenen (stal-
benen) waargenomen. Wanneer men paarden met deze afwijkingen regelmatig af-
stapt, zal dit euvel spoedig verdwijnen. Paarden met mok of schurft aan de onder-
benen slaan wel tegen muren of stalpalen, waardoor plotseling zwelling van een
achterbeen ontstaan kan.
Ah gevolg van de jeuk worden de hoefijzers wel eens los-
of scheefgetrapt en kunnen de dieren zich hieraan verwonden. Naast behandeling van
deze verwondingen dient steeds een mok- of schurftbchandeling plaats te vinden
Beenschurft is in hoofdzaak een winterziekte. \'s Zomers in de weide ziet men vooral
door invloed van het zonlicht, deze ziekte zelden. Ook aan de verdelging Can on-
gedierte (luizen) dient de nodige aandacht te worden geschonken, onidat deze het
paard veel doen schuren, waardoor eveneens verwondingen en zwellingen kunnen od-
treden. ^

Wanneer paarden in de winter weinig gebruikt worden, is de bloeddoorstroming van de
inwendige delen van de hoef betrekkelijk gering, waardoor ook de aanvoer van de
voor de hoornvormmg benodigde voedingsstoffen vaak onvoldoende is. De hoorngroei
IS als gevolg hiervan verminderd en er zal een neiging bestaan tot indrogen en hard
worden van de hoefhoorn. Hierdoor kunnen hoornscheuren ontstaan, die tot op het
leven gaan. Naderhand kan dc genoemde afwijking kreupelheid veroorzaken Regel-
matig bijsnijden en verleggen der ijzers is dan ook in de wintermaanden geboden
ook wanneer de ijzers weinig of niet slijten. Worden de hoeven te hard, dan \'kan men
het paard een tijd op na, zand zetten, waarbij men ervoor moet zorgen, het zand niet
alleen nat, maar ook los te houden. Zo mogelijk geeft men het paard weidegang
Op hoefhoorn heeft langdurige aanraking met urine en natte mest een nadelige
invloed. De daarin aanwezige ammoniak kan door inwerking op de verbindingsstof
van wand en zool en losse hoefwand doen ontstaan. Ook kan hierdoor rotstraal in de
hand worden gewerkt. Niet alleen dient de stal regelmatig schoongemaakt en van
droog stro te worden voorzien, do<h ook moeten de hoeven regelmatig worden uitge-
KI abt en losse hoorndelen worden weggenomen.

Met hct kouder worden in het najaar komen de paarden in hct winterhaar De haren
groeien en er ontstaat hiertussen een dikke beschermende luchdaag tegen de koude
buitentemperatuur. Het is dan vooral noodzakelijk bij stalpaarden door „poetsen"
het zich daarin ophopend vuil tc verwijderen. Haar dat door stof en huidsmeer is
vervuild, gaat plakken, waardoor de beschermende werking voor het grootste deel
verloren gaat en de paarden gevoelig worden voor kouvatten.

ABORTUS BANG BIJ HET PA.ARD.
(Paardengezondheidskalender voor januari 1961)

Dc bacil van Bang, die bij hct rund de meest voorkomende oorzaak is van besmette-
lijk verwerpen, kan ook bij het paard voorkomen. Besmetting van het paard geeft
echter geen aanleiding tot het optreden van abortus, maar veroorzaakt verschillende
andere aandoeningen, die hier verder besproken zullen worden

Besmetting bij paarden komt al sinds jaren voor en zolang het besmettelijk verwerpen

-ocr page 391-

bij het rund niet is bedwongen, kunnen wij nog aandoeningen, die veroo zaakt worden
door de baeil van Bang, bij het paard verwaehten. De besmetting zal
dit bij het rund het geval is, tot stand komen door het opnemen van met baedlen
ton retigd voedsel\'en mogelijk ook doordat de baeillen
-chtstreeks via de hmd
binnendringen. Missehien spelen insecten hierbij als overbrenger een rol. Duidelijk
zarzTn da\' er ernstig gevaar voor besmetting van de paarden bestaat,
w-neer een
koe in de paardenstal verwerpt. Ook wanneer men een besmette koe in dc paarden-
stal laat aftalven, of zulke koeien daar laat verblijven zolang ze nog navuilen, kan

!)7ree:fSrnde aandoeningen bij het paard veroorzaakt door de baal van Bang
zijn wel de verschillende „builen" en „fistels". Vooral de nekbuil de schoftbuil en de
borstbuil zijn bekend. Er ontwikkelt zich dan nl. op de nek, ook op of n^ast de
schoft of aan de voorborst in kortere of iets langere tijd een zwelling waarin zich
o m eer^ geelachtig soort vocht bevindt. Meermalen breekt zo\'n buil door en blijft
Teen uitvoergang! een z.g. fistel over, waaruit een vuile vloeistof naar b"\'^ ueedt^
De bewegingsLgelijkheden van het paard kunnen door deze builen beperk worden
en ook zullL lichaamsconditie en voedingstoestand er meermalen duidelijk onder

SÏ"geeft de bacil van Bang bij het paard zeer dikwijls aanleiding tot het optreden
van kreupelheden van verschillende aard. Het kan zijn dat er een peessched n d
onderbenen ontstoken raakt. Hierbij vertoont de ontstoken met vocht overvulde schede

Een IkX keef kunnen ook gewrichten en slijmbeurzen van de >ed-aten worden
aangetast. Lang niet altijd zijn uitwendige verdikkingen waar te "en^en. Het kom^
voof, dat de kreupelheid zg. „verspringt", d.w.z. dat het paard nu eens aan di en
dan weer aan een ander been kreupel is. Deze kreupelheden kunnen eveneens de
conditie en de voedingstoestand ongunstig beïnvloeden

Voorts kunnen ook meer algemene ziekteverschijnselen de overhand Rebben het paard
is dan loom, de eetlust is minder, de lichaamstemperatuur is verhoogd en het kan

een stijve houding en stramme gang vertonen. , ■■ ■ u , „^.wpnst zo

In verband met een doelmatige abortusbestrijding op de boerderij, is het gewenst zo

spoedig mogelijk de dierenarts te raadplegen.

CONGRESSEN

VERENIGING HET NEDERLANSCH NATUUR- EN GENEESKUNDIG

CONGRES. . , ^ • u-i

Het zevenendertigste Congres wordt gehouden op 6.7 en 8 april a.s. ,n het Koninkhjk

Instituut voor de Tropen, Amsterdam.
Ms onderwerp zal aan de orde worden gesteld;

DE KEERZIJDE VAN DE VOORUITG.ANG.

Dit probleem zal door de volgende sprekers worden behancield:

Prof Dr \\ H W Aten, Amsterdam, voor de natuurkundige afdeling;

Prol: Dr.\' G.\' P. Baerends, Groningen, .oor de afdeling der biologische wetenschappen;

Prof Dr I Boerema, Amsterdam, en

PrS\' Dr\' L. van der korst, Amsterdam, .oor afdeling der medische wetenschappen,
Prof Dr G J Hoijtink, Amsterdam, voor de onderafdeling voor scheikuride;
Prof\' Dr\' J J de Jongh, Amsterdam, voor de onderafdeling voor wiskunde;
Prof. Dr. A. J. F. KöLèn, Amsterdam, .oor de afdeling voor geologisch-geografische

wetenschappen;

Prof Dr. J. Kok, Amsterdam, voor de onderafdeling voor farmacie.
De vergaderingen kunnen uitsluitend door leden worden bijgewoond, doch het be-
stor stelt zich voor dat ook velen die nog geen lid van de vereniging zijn voor dit
zevenendertigste congres belangstelling zullen hebben.

-ocr page 392-

Teneinde aan dit congres te kunnen deelnemen, kunnen zij zich opgeven-

a) als gewoon lid (contributie ƒ 4,— per jaar, gedurende tenminste twee jaar) ■

b) als tijdelijk hd voor het 37e congres (contributie éénmaal ƒ 5,— voor studenten
bedraagt dc contributie éénmaal ƒ 1,50).

Dc Haridelingen van het congres worden aan gewone leden gratis toegezonden. Tijde-
lijke leden kunnen deze Handelingen tegen betaling van ƒ 4,- ontvangen
De kosten van deelneming aan het gehele congres zullen zo laag mogelijk gehouden
worden (vermoedelijk ƒ 6,— voor het congres zonder congresmaaltijd en ƒ 15 — voor
het gehele congres).

Het volledige programmaboekje zal in de loop van februari verschijnen. Het zal wor-
den toegezonden aan alle leden en aan degenen die zich voor dit congres als lid of
als tijdelijk lid opgeven.

Toetreding ah lid of als tijdelijk lid kan geschieden door zo spoedig mogelijke aan-
melding bij de administrateur der vereniging, St. Willibrordusstraat 69^ Amster-
dam-Z.

De contributies kunnen worden gestort op postrekening 3671 1, ten name van de
v ereniging te Amsterdam.

Correspondentie-adres van dc regelingscommissie: G. A. van der Molen, p/a Apollo-
laan 151, Amsterdam.

Con.gresgclden kunnen worden overgemaakt aan dc Kas-Associatie te Amsterdam
postrekening 877, onder vermelding: „voor het 37e Natuur- en Geneeskundig Con-
^rcs .

association of veterinary food hygienists

Het 3e Internationaal Symposium zal van 27 mei-2 juni 1962 te Nice worden Be-
nouden.

.■\\ls hoofdonderwerpen zullen worden besproken:

1. Meat (fresh, rcfrigated, cooled) : Hygiene of slaughtering, handling and transport,
l^aboratory examination m connection with meat hygiene.

3. Biological examination of meat products and canned meats.

4. Methods of inspection of sea food.

5. Control of heat treatment of milk, eggs and their products.
Nadere inlichtingen kunnen worden verkregen bij:

1. Secretariaat van de I.A.V.F.H., Sterrenbos 1, Utrecht

2 Secretariaat van het 3e Symposium, 50 Boulevard Vérany, Nice France

\\ ertegenwoordiger voor Nederland in de I.A.V.F.H. is Prof Dr l\' H I van Gils
Biltstraat 166, Utrecht. i.
J van oii.s.

Jlsmantiehantoor F. Dix

MAURITSSTRAAT 98 - UTRECHT - TELEF. 030-11520

Volledige voorlichting en assistenUe bij
vestiging, praktijkovemame of a.ssociatie;

Deskundige bemiddeling en voortdurende controle van Uw
verzekeringen.

-ocr page 393-

DOORLOPENDE AGENDA

1961 Maart,

11, Afdeling Groningen/Drenthe. M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Hotel
Riehe, Groningen, (pag. 370)
12—20, Landbouwtentoonstelling, Verona, Italië.

April,

6— 9, Nederlands Natuur- en Geneeskundig Congres, Amsterdam (pag. 366)
14—16 Congres van de Deutsche Veterinarmedizinische Gesellschaft te Bad

\' Nauheim (pag. 1123 (I960)).
14—17 Ille Internadonale Congres Zoopathologie, Keulen, (pag. ^1.1)

15, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten M.v.D. Vergadering, Hotel
Smits, Vredenburg, Utrecht, (pag. 371)
20—23, World Associadon of Small Animal Specialists, Congres, Kensington
\' Palace Hotel, Londen (pag. 977 (I960)). j ■ j

25—27 Intern. Symposion over domesticatie en voorgeschiedenis van dc
\' Huisdieren, Kiel (pag. 901 (I960)).

Mei,

13—14, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde en Natuur-
wetenschappen. Voorjaarsvergadering, Harderwijk.

30—2 juni, 26c Landbouwweek, Wageningen. (pag. 289)

juni,

5-9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren", Den Haag/Scheveningen
(pag. 761, 830 (I960)).

12_16 VlIIe Zoötechnisch Congres, Hamburg.

14, Afdeling Zuid-Holland. M.v.D. Vergadering, BeurscafélRestaurant (Mu-
ranozaal), Rotterdam.

1962 Mei,

27—2 juni. International Association for Veterinary Food Hygienists, 3e
Symposium, Nice. (pag. 367)

September.

12 - /4 \'8eHw(eesl ^lUaahcimppij uo(xx %in(^eneesizimdc

(pag. 764, 1386 (I960)); (pag. 145, 294).

Noord-Ierland, uitvoer van bevroren melk.

Noord-Ierland exporteert bevroren volle melk (quick-frozen) naar tropische markten

als Hon.gkong, Singapore, Aden en Lagos. , , ^n olie

Het produkt wordt ook met succes gebruikt bij enkele belangrijke scheepvaart- en olu-

maatschappijen in het Midden-Oosten en Latijns-Amerika

De melk wordt verhandcrd in blokken van een quart (1.14 1) en een gallon (4.5o 1)
en kunnen daardoor gemakkelijk in schepen worden opgeslagen^ In Singapore en
andere afzetmarkten, waar de verkoop uit ijskasten geschiedt, gebruikt men papier-
verpakking van 1 pint (ruim "/i 1).
 r, ■ , „ q 10-; riQfif))
^ Veeteelt- en Zuivel Ber.,
3, 195, (I9bU).

-ocr page 394-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBEXSLAAN\' 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde,

\\-AN HET BUREAU
Contributie 1961.

Hoewel een belan.grijk .gedeelte van de totale contributie al ,s overgemaakt, nadat
de eontnbutienota m het begm van het jaar aan alle leden is toegezonden, wordt er
voor de goede orde nog even op geattendeerd, dat de betaling krachtens besluit van
de Algemene Vergadenng vóór 1 april 1961 moet plaats hebben. Voor deze datum
moeten dus ook eventuele aanvragen betreffende reductie van het grondbedrag ad
! lUU,— zijn mgediend.

Voor alle bijzondere gegevens betreffende de contributieschaal kan worden verwezen
naar dc toehchting op de achterzijde van de toegezonden nota en een mededling
hierover m de aflevering van 1 februari 1961 oecinng

-rL\'d\'irbraam Eeuwfeestfonds blijkt bij sommige leden mis-

contributiebedrag, d.w.z. ƒ 10,- indien het grond-
bedrag van ƒ 100,- verschuldigd is. Leden, die voor een gereduceerde contributie
n aanmerking komen, betalen echter .geen omslag van f 10,-, maar slechts 10%
\\an het .gereduceerde contributiebedrag.

Legaat voor het Van Esveldfonds.

leLirvaTri\'oOo\'"\'\'\'\'\'"^\'\'" ^^ ^\'\'\'bels. Leiden, is een

D^neeskundc Maatschappij voor

Geneesmiddelencommis.sie.

Mede m verband a je Wet op de Geneesmiddelenvoorziening is bij

K.B. van 3 februari 1961 de Geneesmiddelencommissic ingesteld

m1. J- -^-Cravenhage, en

-nTM^fscÏr"\' " 2 buitengewone leden. Op voordracht

Plaat.nngen in het buitenland.

In Liberia bestaan voor diergenceskundi.gen de volgende vacatures:

--- -- ^^ -\'^ologie, bacte.

Gcb£\'woldf"\'\'\' ervaring in controle van ziekten.

Geboden wordt een tweejarig contract, waarna twee maanden buitenlands verlof
unnen worden .genoten met doorbetaling van salaris; de honorering bedraagt US
Lting > vrije passage vice-versa alsmede huis

Belang^ellenden kunnen zich in verbinding stellen met het Bureau v. Int Techn
Hulp, Ministerie van Buitenlandse Zaken, van Alkemadclaan .500, ■s-Gravenhage

Studiebeurzen, beschikbaar gesteld door de Belgusche Regerino
De Belgische regering stelt in het kader van het Ncderlands-Bclgisch Cultureel Ver
drag voor het studiejaar 1961-1962 een aantal beurzen van één ^ot ten hoo.^ Tcht"

-ocr page 395-

maanden (1 oktober 1961 tot 31 juli 1962) ter besch,kkmg van Nederlanders
Se beurzen z,jn in principe bestemd voor hen die met hun stud,e reeds vergevorderd
of pas afgestudeerd zijn en die in België hun wetenschappehjke onderzock,ngen en,g-e

tiici wensen voort te zetten. ,

Sollicitanten moeten tenminste met gm-d gevolg hun kandidaatscxanrcn aan een Nede. -

landse instelling van hoger onderwijs hebben afgelegd. u is

Zij die naar een dergelijke beurs wensen te solhcteren kunnen tot u,terl,jk 1.3
ma rt a.s. hun aanvrage op een daartoe strekkend formulier ,n 3-voud ,nd,enem
bii de chef van de afdeling Buitenlandse Betrekk,ngen van het Mm,stc,.e van Onder-
w.js, Kunsten en Wetenschappen, Stadhoudersplantsoen 12, •s-Grayenhage.
Nadere inlichdngen zijn te verkrijgen bij het Secretanaat van de I-aculte.t der D.er-
genccskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

Beur\'en voor zomercursus in Duitsland.

De Deutscher .Akademischer Austauschdiensf tc Bonn stelt voor 1961 een tientad
beurzen voor Nederlandse studenten beschikbaar voor deelname aan een der zorrrer-
cLrsü sen van de universiteiten in dc Bondsrepubliek Duitsland of m West-Berhjn>.
He b drag van een beurs bedraagt 500 DM. Dit bedrag ,s bestemd voor de kos em
ian levensLderhoud en van een cursus van drie tot vier weken. De reiskosten heem
en terug komen voor rekening van de student, evenals de kosten voor ^a^eld.
Voor de beurzen komen in de eerste plaats >n aannrerkmg studenten die Duits s u
deren en jonge Duitse leraren. Ook andere belangstellenden kunnen een aanvrage in-

Scïtaties moeten vóór 6 maart 1961 .gericht worden tot de afdehng Buitei^-
la B t erkiÏen avn het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
Stadshoudersplanstoen 12, \'s-Gravenhage. Dc aanmeldingen dienen op een formulier
tc geschieden, dat te verkrijgen is bij bovengenoemde afdeling.

Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij het Secretariaat van de Faculteit der Dier
geneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

VAN DE .AFDELINGEN

Afdeling Zuid-Holland. tA 7 a

Het Secretariaat van de Afd. Zuid-Holland is door het vertrek uit de

HoUand van de huidi.ge secretaris overgegaan naar: 5. li. Klarenbeek, Prinses Manjke-

laan 2, Oegstgeest.

Aldelini! Groningen!Drenthe.

De afdeling Groningen/Drente houdt een ledenvergadering op zaterdag 11 maart,
om 14.00 uur in Restaurant Riehe te Groningen.

V.AN DE GROEPEN

Groet) Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

Kort ierslag van äe vergadering gehouden op 4 februari 1961 m hotel Smit.., Vreden-
burg. Utrecht.

Aanwezig zijn 59 leden, 16 buitengewone leden en 4 .genodigden,
an 10.15 uur opent de voorzitter de vergadering met een

^izonder voor Dr 1 M. van Vloten in zijn kwaliteit van waarnemend Hoofdinspecteur
vrdeVoC/ondhcid. bij ontstentenis van de «eer Iloofdinspcc.ur d c

T^ T-. \\ii hct crc-üd tcvcus voorzittcr van dc Maatsinappij voo.

Drarn*!\'herdenkt de voorzitter onze overleden collega Pettinga (Weesp).

memoreert dc voorzitter de benoeming van collega D. van Rosmalen van

-ocr page 396-

Rotterdam tot Offieier in de Orde van Oranje-Nassau, de promotie tot doetor in de

i\'Ts r r ^^^ ^S-jang ambtsjubileum van

collega Suijkerbuijck (Bergen op Zoom).

De notulen van de vorige vergadering werden onveranderd goedgekeurd
Twee mgekomen stukken van de Heer Veterinair Hoofdinspecteur van de Volks-
gezondheid omtrent het onderzoek van gestorven dieren (kadavers) op besmetteliikc
veeziekten en de verkoop van vlees afkomstig van gezinsslachtingen worden dÜr!
ezmg in extenso kennis gebracht van de vergadering. (Deze stukken zullen vol-
ledig verschijnen bij de volgende notulen.)

Vervolgens worden een nieuw lid en een buitengewoon lid benoemd

De voorzitter verleent daarna het woord aan de spreker Dr. G. D. H e m m e s die

cen voordracht houdt over „Echinococcosis in Nederland"

hèl gedocumenteerde betoog blijkt, dat Dr. Hemmes vele facetten van

het v^raagstuk diepgaand heeft bestudeerd. Hij is tot de conclusie gekomen, da, de
vleeskeuring met de enige oorzaak is van het sterk verminderd voorkomen van ech nÏ
coccosis, maar hij moet m feite het antwoord schuldig blijven, welke factor (en ) da^

co"» s\' (I^Ï-d"\'\'"\' terugdringen van di echino-

coccosis (Inleiders gedachten gaan uit naar een gebruik van kunstmest)

zitter Dr" H® "" f ^^^ een uitvoerige discussie, waarop de voor-

ster Dr. Hemmes bedankt voor zijn onderhoudend en boeiend betoog

Na de gemeenschappelijke lunch en enkele bestuursmededelingen komen nog diverse

onderwerpen ter sprake bij de vrije mededelingen en de rondvraag, zoals de invoering

TlctnsnlLri^^^^^^^^^^^^^ -- - —. paral,elisati:-;^

Om 4 uur sluit de voorzitter de geanimeerde vergadering.

Mededeling. Secretaris.

vlXS\'utc^"\'^\'""\'^ "P - Smits.

PERSON.\'VLI.-V

.................. *

c. J. Baecke, Draaibrug 54, Aardenburg.
H. J. Nip, Burg. Knopperslaan 23, Meppel
J. P. van Nouhuys, Gasthuisstraat 56, Tiel.

de volgende diergeneeskundige studenten aangenomen als
KanclKlaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

VV. G van der Aa, M.gr. v. d. Weteringstraat 81, Utrecht
1 . I\'. M. Beersma, Mgr. v. d. Weteringstraat 81, Utrecht
Ih. M. Bosman, Prof. R. Boslaan 81, Utrecht
H. M.
Elsin.ghorst, Albr. Thaerlaan 50, Utrecht
H. W. B. En.gel, Gildstraat 2, Utrecht.
P. J .M M. van Gulick, Adm. van Gentstraat 6, Utrecht
A. P. Idenia, Abstcderijk 194bis, Utrecht.
Ih. F. Krabbenborg, v. d. Mondestraat 32, Utrecht
van Leeuwen, Molenweg 29, Maarten.sdijk (U )
(». H. Meevis, Takstraat 8, Utrecht.
C. C. J. M.
V. d. Meijs, van Brakelstraat 1, Utrecht
J. G. R. van Montfort, Palmstraat 8, Utrecht
F^ J. Muurling, Ferd. Bolstraat 3bis, Utrecht \'
M. J. A. Nabuurs, Steenstraat 22, Utrecht.

-ocr page 397-

L. Samuel, Albr. Thaerlaan 20, Utrecht.
W. J. H. Verstraaten, Lingestraat 26, Utrecht.
G. de Weerd, Adm. van Geutstraat 73, Utrecht.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Baeeke, A. C. J.; 1961 ; .Aardenburg, Draaibrug 54; D.

Bekkum Dr J. G. van, te Amsterdam (O.), tel. gewijzigd m (020) 66 la (144

Jongkind, J.; van Haarlem naar Santpoort, Dr. de Groodaan 1, tel. (02560) 61^60

Koets Mei V ■ 1960; zie Schoenmaker-Koets, Mevr. V.

Glessen, J. J.; van Naaldwijk naar Zaandam, Hof van Zaenden 116, tel. (02980)

ScLlLnbe!g,"Ïcj. E. M., van Utrecht naar Wassenaar, Storm van \'s-Gravesandeweg
80, tel. (01751) 42 14, P., ass.
bij G. Th. Lankamp. (lyU

Scho;nmaker-Koets, Mevr. V.; 1960; Utrecht, Hengeveldstraat 8; tel.

UvTrUnde P C., van Voorburg naar Utrecht, W. Barentszstraat 70, tel. (030)
T7I 61 (privé): 1 19 94 (bur.), wctensch. ambt. R.U. (F.d.D., kim. v. heelkunde

der gr. huisd.).

KrZt t^-n der, te Lekkerkerk, Kerkweg 114, tel. (01805) 310, gr. 427011 (ove.

N.;;T^!tÏ\'w;k^Dr.rSrixwcg 24, tel. (05224) 478, gr. 1012651, geas.
met J. Nip te Meppel.

Bevordering:

Vervoorn D J , te \'s-Gravenhage, te rekenen met ingang van 1 oktober 1960, tot
iLpécteur vi; de Veeartsenijkundige Dienst, tevens veterinair Inspecteur van^de
Volksgezondheid.
N iet-aanvaar den benoeming:

Roon T van te Sas van Gent, die blijkens publikatie in het tijdschrift van 1 februari
T96I is benoemd to, Keuringsdierenarts-hoofd van dienst en Directeur van he
Ipenblar Lchthuis te Naaldwijk, heeft uiteindelijk vorenbedoelde benoeming met

aanvaard.

fTrUndt P C te Utrecht, te rekenen met ingang van 1 januari 1961, tot weten-
de«\'ambtenaar aan\'de Rijksuniversiteit tc Utrecht, faculteit der diergcne..-

X^-tt^t*::.; ^tje (achter paginanummer) ^ncrktc mutaties z^n al reeds
rwcrkt in het Diergeneeskundig Jaarboekje 1961 .

ve

Promotie:

Sybésma, W., te Utreeht, is op 19 januari 1961 aan de \'.«if

prorovcerd tot doctor in dc Diergeneeskunde op het proefschrift, getiteld. „Ver

anderingen in de bijnierschors van het zieke rund".

■ Jong dierenarts, -r^edio mei 1961 uit militaire dienst, zoekt
OVERNEMING of ASSOCIATIE

in KLEINE-HUISDIEREN PRAKTIJK,

eventueel na assstentschap. „

IrLer. onder no. 11/61 aan de Redactie van het T„dschr,h voor Dier-

qeneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht,

-ocr page 398-

OORSPRONKELUKE ARTIKELEN

Registratie in verband met de kunstmatige
inseminatie bij rundvee in Nederland.
II. Een systeem ter registratie van foktechnische
en diergeneeskundige gegevens bij de K.I.
van rundvee.

Registration in connection with A.I. in cattle in the
Netherlands.

II. A system for standardized registration of data con-
cerning breeding and veterinary aspects in A.I.

door A. VAN LOEN\') en S. W. J. VAN DIETEN.

Zoötechnisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht
Directeur: Prof. Dr. W. K. Hirschfeld.
K.I.-station „De Kempen" te Oerle. Directeur-dierenarts:
S. W. J. van Dieten.

„How to get more cows tested and to use the data while there is
still time, will remain an important problem indefinitely in the
future, just as it has always been. Central data processing, centra-
lized testing, and other innovations in assembling and interpreting
the data more quickly are certain to develop further."

Jay L. LUSH (I960)

I. Inleiding.

Zoals in een vorige beschouwing over dit onderwerp reeds werd opgemerkt
(Van Die ten c.s. 1960) verdient het aanbeveling de opzet van de
basisregistratie in verband met de K.I. bij rundvee in overeenstemming te
brengen met de eisen, die de toepassing van de K.I. in het algemeen^ en
de volledige geboorteregistratie in het bijzonder stellen.
De huidige bij de K.I.-verenigingen in gebruik zijnde registratiesystemen
kunnen weinig geschikt worden geacht voldoende inzicht tc venschaffen
in die zootechnische en diergeneeskundige aspecten van het voortplan-
tingsgcbeuren, die in foktechnische zin van betekenis zijn.
Het cardinale punt is namelijk, dat de registratie vrijwel nergens is ge-
richt op het individu als zodanig. Dientengevolge is in cle meeste systemen
die heden ten dage worden gebruikt geen ruimte be.schikbaar voor het
vastleggen van genoemde aspecten van het voortplantingsgcbeuren Voor-
al gezien tegen de achtergrond van de enorme vlucht, die de toepassing

van de K.I. m ons land heeft genomen verdienen juist deze aspecten
ruime belangstelling.

In het kader van de opvoering van de produktiviteit in de rundveesector
speelt behalve het produktieniveau, de voortplantingspotentie van het
rundvee een essentiële rol. Immers de voortplantingspotentie kan tegen-
woordig worden beschouwd als het fokkerij-element per se in de K I
Enerzijds is de rentabiliteit van de veehouderij in hoge mate afhankelijk
van de vruchtbaarheid van zowel het mannelijk als het vrouwelijk fok-

1) Dierenarts-onderzoeker bij de Afdeling Diergeneeskunde T.N.O.

-ocr page 399-

materiaal, anderzijds is in de K.I. speciaal de keuze van de stier relevant.
Ofschoon aan deze punten in de praktische veehouderij de nodige aan-
dacht wordt geschonken, mag nochtans de vraag worden gesteld, of ge-
zien de tegenwoordige stand van de wetenschap de beoordeling wel op
de juiste wijze geschiedt.

In dit verband moge worden herinnerd aan de veelzeggende uitkomsten
van de onderzoekingen over de bruikbaarheidsduur van de Nederlandse
vrouwelijke rundveestapel, waarbij o.a. is gebleken, dat van circa 7000 op
relatief jonge leeftijd (6 jaar en 10 maanden) afgevoerde runderen
32,4% op grond van aandoeningen in verband met het genitaalapparaat
werd opgeruimd. 22,2% van de runderen was steriel, verminderd fertiel of
vertoonde afwijkingen in de oestrus (Hoekstra, 19.59 d). Voorts denke
men aan de combinatiegeschiktheid van bepaalde stieren met bepaalde
leeftijdsgroepen koeien in verband met het optreden van b.v. doodgeboren
kalveren (Van
D i e t e n, 1956), en de frequentie van retentio secundi-
narum (Cohen, 1956).

Het is dan ook een gelukkig verschijnsel, dat men in brede krmg de
dringende noodzaak gevoelt om een minder spaarzaam gebruik dan tot
nu toe het geval is, te maken van de mogelijkheden, die de K.I. biedt
om in dit opzicht foktechnische verbeteringen in te voeren. De K.I.
heeft in vergelijking met de natuurlijke dekking een betere mogelijkheid
geschapen om op grond van verzamelde gegevens de
fokwaarde van een
stier
mede op basis van de voortplantingspotentie van de sder en van die
van zijn nakomelingen te bepalen. Voorts bestaat de mogelijkheid om de
bestrijding van steriliteit, resp. verminderde fertiliteit tevens van fok-
technische zijde te benaderen.

De methoden ter bepaling van de fokwaarde van een stier vereisen volledig
basismateriaal, teneinde het nemen van aselecte steekproeven mogelijk te
maken, respectievelijk het materiaal aan een volledige statistische be-
werking te kunnen onderwerpen. De volledigheid van het basismateriaal
is een conditio sine qua non wil men uit de gegevens enige verantwoorde
conclusie kunnen trekken.

Het is derhalve voor een systemadsche bestudering van problemen met
betrekking tot de voortplantingspotentie en het produktievermogen van
het rundvee noodzakelijk gebruik te kunnen maken van een betrouwbaar,
doelmatig èn voor onderzoek toegankelijk registratiesysteem, dat een snelle
en efficiënte werkwijze waarborgt.

II. De registratie in verband met de K.I. bij rundvee.

De bedoeling van de volgende beschouwingen is een algemene oriëntering
te leveren omtrent:

1. De voorwaarden, waaraan een algemene registratie in verband met de
K.I. bij rundvee dient te voldoen.

2. Het ponskaartensysteem als een mogelijk toe te passen registratie-
systeem.

3. De vorm, waarin en de wijze, waarop de gegevens dienen te worden
geregistreerd.

4. De verwerking van de gegevens.

5. De financiële aspecten.

-ocr page 400-

Aan de registrat^ van verschillende eigenschappen van het rundvee in
d rr \' ^^^\'"^den dikwijls alleen een theor"

v^tnlantf"" ^P-^disch zijn gegevens in verband met de

voortplanting en daaraan verwante onderwerpen geregistreerd. Verschil-
lende beschouwingen over de registratie in de rundvfeteelt hebben h t
hcht gezien, doch in concreto niet tot de gewenste resultaten geleid Het
hieronder te bespreken systeem heeft meer dan alleen theoretische waarTe
Immers, enerzijds is het afgeleid van het systeem, zoals dat in de K I -
vereniging „De Kempen" te Oerle sedert Ln tiental jaren
met succes
wordt t^ppast. Anderzijds is het gebaseerd op de ervaring, wel i"v -
WnH «nder auspiciën van de Afdeling DiergeneesLunde T.N.O

lopend statistisch en bionaetrisch onderzoek over de voortplantingspotentie

pfaats m^fbST ^it onderfoe\'k vindt

plaats met behulp van het ponskaartensysteem, onder meer met het doel

meer mogelijkheden te scheppen voor een optimale waarderin^van die

gegevens, die van belang kunnen zijn voor de K.I., c.q. de fokkerij.

I. VOORWA.ARDEN, WAARA.AN EEN ALGEMENE REGISTRATIE TM
VERBAND MET DE K.I. BIJ RUNDVEE DIENT T^
VOLDOEN ^

1.1. Definitie.

Per definitie willen wij onder een algemeen of basisregistratiesysteem in
verband met de K.I. bij rundvee verstaan: anesysteem m

Een systeem waarin gegevens met betrekking tot de identificatie
van het mnd en de eigenaar, en de gegevens met betrekking tot
zootechmsche en diergeneeskundige aspecten van het inseminatie-
proces en het verdere voortplantingsgebeuren worden geregistreerd.

1.2. Doelmatigheid.

Een dergelijk systeem dient uiteraard een efficiënt karakter te dragen Het
huimge tijdsbestek is gekenmerkt door het streven naar een sSe en
efficiente werkwi ze op alle gebieden van de
samenleving Di even
heeft de ontwikkeling van allerlei systemen in hoge mate gestimuleerr
De stormachtige ontwikkeling van de K.I. en d! plaats,®die de K I zich
allengs m de fokkerij heeft veroverd, heeft de belangstelling voor sneÏÏe
en efficiente methoden voor het nakomelingenonderzock bevorderd

Svenf iK h" f"!: T ^^ bewerken

fn de K i m t de basisregistratie

n de K.I. moeten worden gesteld, gericht zijn op het verzamelen van een

Zwh"" die door middel van een snelle, be-

z^rTefd\'uidTT^\'"\'"\'^? """ deze eisen beantwoorden,

äentlL? i h^ \'\' -^technische en diergeneeskundige inzich

HuTt T r Men dient nauw-

keung te weten welke factoren moeten worden geanalyseerd. Op basis

daarvan kan dan gezocht worden naar een systeem van registratie en

bewerking, dat aan de hoogste eisen van doelmLigheid beantw2Ï

-ocr page 401-

1.3. Een op uniforme leest geschoeid systeem.

De ervaring heeft geleerd, dat de wijze van registreren van verschillende
aegevens door de administrateurs, respectievelijk de insemmatoren op uit-
eenlopende wijze in de verschillende K.I.-verenigingen geschiedt.
Het veelal ontbreken van de individuele koekaart, waarop die gegevens
worden genoteerd, die een inzicht in het voortplantingsgebeuren kunnen
verschaffen, is evenwel te beschouwen als de belangrijkste oorzaak van het
feit dat weinig of geen informatie hieromtrent is te verkrijgen. Zoals reeds
eerder is opgeWt
(Van Dieten c.s., 1960), is het ontbreken van de
individuele koekaart tevens de reden, waarom het invoeren van de volledige
aeboorteregistratie voor vele verenigingen niet eenvoudig wordt geacht.
De econorSische betekenis van de rundveeteelt in ons land vereist een zo
duidelijk mogelijk inzicht in de verschillende processen, die zich m de gehele
bij de K.I. aangesloten rundveepopulatie afspelen.

Waarde van de veehouderijproduktie in mln-gld. in 1958 (L.E.I. 1959).

Vee voor slachtingen 1-486

Export levend vee

Toeneming veestapel

Melk, boerenboter en kaas 1.339

Totale produktiewaarde 2.995

De te verkrijgen gegevens uit de volledige geboorteregistratie en de indivi-
duele koekaart moeten in verband met de grote economische betekt^nis
van de veehouderijproduktie, toegankelijk zijn voor een gezamenlijke be-
werking. Het is dan echter wenselijk om de registratie op uniforme leest
te schoeien, opdat de mogelijkheid tot een centrale bewerking van de

verzamelde gegevens wordt geopend. i , WIQ-SQ t b

Men bedenke, dat uit de onderzoekmgen van k^ .o.\'in :

c, d) duidelijk is gebleken, dat het inzicht in het werkelijk gebeuren gei mg

TeneindTde toekomstige ontwikkeling van de fokkerij veilig te stellen
maar eveneens de concurrentiepositie, die Nederland in de nabije toekom
binnen de E.E.G. zal innemen, is het op wetenschappehjke wijze hantcien
van de veiv.amelde gegevens noodzakelijk voor het voeren van het lok-

EsÏnals mïil\'ln de industrie alle mogelijke facetten van de factoren, die
het prodiiktie-apparaat ten gunste of ten ongunste kunnen beïnvloede,
terdege analyseert, zal men in de rnndveeteelt dienen over te gaan tot i
verrichten van statistische bewerkingen van op adequate wijze verzame d,
en geregisteerde gegevens betreffende het voortplantmgs- en produktie-
proces Alleen dan kan men de ontwikkeling van de fokkerij in grote hjnen
lolgen en verwachten het inzicht te vergroten in die actoren, c le het
wel en wee van de fokkerij kunnen beïnvloeden. Het belang var^ de vee-
houder is er mede gediend, wanneer dit op nationaal niveau zal woiden

ïn^hrilgemeen kan een goed gefundeerd inzicht in de foktechni.sche
kwaliteiten van de gehele bij de K.I. aangesloten populatie worden vei-
kregen door een op uniforme leest geschoeid systeem m te voeren. Een

-ocr page 402-

centrale, of althans een gecoördineerde, verwerking en bewerking van de
gegevens zal dan welhaast noodzakelijk zijn.

1.4. Toegankelijkheid en bewerkingsmogelijkheid.

De toegankelijkheid van de verzamelde gegevens is een eerste voorwaarde,
waaraan welk registratiesysteem dan ook, moet voldoen. Gezien het orote
aantal gegevens, dat periodiek moet worden verwerkt, is het ponskaarten-
systeem ongetwijfeld het enige systeem, dat aan deze voorwaarde voldoet.
Het ponskaartensysteem maakt voorts een mechanische, en indien nood-
zakelijk, een elektronische bewerking van de gegevens mogelijk, hetgeen de
betrouwbaarheid en de snelheid van de bewerking in hoge mate bevordert.

1.5. De identificatie van het rund.

Uitgaande van de totale rundveepopulatie is de huidige situatie aldus:

— I3at de totale rundvee populatie wordt geregistreerd door de Gezond-
heidsdiensten voor Dieren.

— Dat het gedeelte van de totale populatie, dat zich voortijlant door
middel van de K.I. door de K.I.-verenigingen wordt geregistreerd.
Dit betreft dus deels de ongeregistreerde, deels de geregistreerde
fokkerij. Van de totale vrouwelijke populatie van 1 jaar en ouder
betreft dit 48,7%, temijl dit van alle melk- en kalfkoeien 69,4%
betreft (Centrale Commi.ssie K.I. 1959).

— Dat 65—70% van de totale populatie wordt geregistreerd door de
Melkeontrole Diensten. Dit betreft deels dieren, die zich door mid-
del van de K.I., deels dieren, die zich door middel van de natuur-
lijke dekking voortplanten.

— Dat een belangrijk percentage van de laatstgenoemde groe]) door
de stamboeken (N.R.S. en F.R.S.) wordt geregistreerd.

Hieruit volgt, dat de gegevens betreffende:

de mas.sale ziektebestrijding (T.B.C., Brucella abortus en mastitiden),

—. de zoötechnische en diergeneeskundige aspecten van het reproduktie-
proces, en

-- het produktieproces (melk, vet, eiwit),
van een groot gedeelte van de Nederlandse rundveestapel zijn vastgelegd.

De wijze, waarop deze gegevens zijn vastgelegd verschilt evenwel van
instantie tot instantie.

Hierbij komt echter nog, dat de verschillende instanties de runderen o]3
verschillende manieren identificeren.

Aangenomen, dat de registratiesystemen, die worden toegepast toegankelijk
zouden zijn voor een systematisch onderzoek over de gebruikswaarde van
de vrouwelijke rundveepopulatie, of over de gebruikswaarde van het man-
nelijk fokmateriaal, dan nog zou een dergelijk onderzoek onmogelijk wor-
den, omdat men jaren nodig zou hebben om de runderen opnieuw te
identificeren. Dit is dan ook als één van de redenen te beschouwen, waarom
het reeds gereleveerde onderzoek van Hoekstra (I.e.) door middel van
een enquête heeft moeten plaatsvinden.

Het is gemakkelijk in te zien, dat het speciaal in het geval, dat tot
automatisering van de registratie in de K.I. wordt overgegaan, niet alleen
wenselijk, doch tevens noodzakelijk is, dat een rationele gecoördineerde

-ocr page 403-

werkwijze door genoemde instanties ten aanzien van de identificatie van
het rundvee tot stand komt. Het is bekend, dat verschillende van genoemde
instanties zich momenteel beraden over de invoering van een geautomati-
seerde administratie. Hoewel ons niet bekend is in welk stadium zich deze
voorbereidende besprekingen bevinden, willen wij nochtans poneren, dat
alleen wanneer de identificatie van het rundvee op identieke wijze plaats-
vindt, het mogelijk zal zijn de ponskaarten van de verschillende instanties in
afhankelijkheid van elkaar te bewerken. Dan eerst zal het mogelijk zijn de
factoren te leren kennen, die de populatie beheersen en op grond van deze
kennis de fok- resp. de gebruikswaarde van een stier zo optimaal mogelijk
te bepalen.

De praktische oplossing van het identificatieprobleem, dat wil zeggen: de
dieren éénmaal gedurende hun leven, en wel binnen twee maal 24 uur
na de geboorte een nummer te geven, is door de Provinciale Gezondheids-
dienst voor Dieren in Noord-Holland (directeur D. Rempt) gegeven
door de methode van de gecombineerde schetsing in te voeren.
Het schetsen geschiedt op een voor deze methode bruikbare soort foto-
grafisch papier, de „master", waarop het identificatienummer is voorge-
drukt. Deze schets wordt door middel van een methode van fotocopiëren
vermienigvuldigd en wel voor de Provinciale Gezondheidsdienst voor Die-
ren, de Provinciale Melkcontrole Dienst, de K.I.-vereniging, de veehouder
(stalkaart, zie 3.1.), driemaal voor de Fok- en Controlevereniging en als
het stamboekdieren betreft, eveneens voor het stamboek (N.R.S.).
Wanneer genoemde instanties in de toekomst over zouden gaan tot de
automatisering van de desbetreffende administraties, en men zou de identi-
ficatie van het rundvee integraal, b.v. als in Noord-Holland, doen plaats-
vinden, kan dit voor de Nederlandse rundveefokkerij van grote betekenis
worden geacht.

2. HET PONSKAARTENSYSTEEM ALS EEN MOGELIJK TOE TE PASSEN
REGISTRATIESYSTEEM.

Het ponskaartensysteem is in het voorgaande genoemd als een systeem,
dat massaal geregistreerde gegevens uit de K.I. op doelmatige wijze toe-
gankelijk maakt voor een snelle mechanische bewerking. In het midden
gelaten of de gegevens in de toekomst al of niet landelijk zullen worden
bewerkt, kan de toepassing van het ponskaartensysteem voor de grotere
K.I.-verenigingen, rendabel en derhalve verantwoord worden geacht (zie
H.5). Zonder verder op de technische voordelen van het ponskaarten-
systeem als zodanig in te
gaan zij vermeld, dat dit systeem behalve in de
particuliere sector zijn bruikbaarheid ten volle heeft gedemonstreerd:
-- bij het Centraaf Bureau voor de Statistiek sedert 1920,
_ bij de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant,

— bij de Vee- en Vleescentrale te Boxtel,

_ bij het Laboratorium voor Grond- en Gewasonderzoek te Oosterbeek,

— bij de Milk Marketing Board in Engeland,

— bij het Milchkontrollverband Westfalen — Lippe e.V. in Duitsland,

— bij het R.S.S. in Zweden,

— bij het K.I.-centrum te Douai in Frankrijk,

om enige voorbeelden te noemen, welke de keuze van het ponskaarten-
systeem in de rundveesector mogen steunen, c.q. rechtvaardigen.

-ocr page 404-

In het algemeen kunnen met dit systeem veelsoortige handelingen volgens
eenvoudige schemata worden gerangschikt, zodat met behulp van slechts
enkele modellen ponskaarten kan worden volstaan om de gegevens met
betrekkmg tot het voortplantingsgebeuren vast te leggen. Met dezelfde
ponskaarten kan men voorts de gegevens op iedere denkbare wijze met
elkaar correleren, hetgeen speciaal in verband met het complexe karakter
van het voortplantingsgebeuren van grote betekenis is. Wellicht ten over-
vloede ZIJ hier m het kort op enige bijzonderheden gewezen, te weten:

2.1. die verband houden met de algemene gang van zaken bij het gebruik
van net ponskaartensysteem;

2.2. die betrekking hebben op de mogelijkheden van de ponskaartenappara-
tuur voor zover deze in onze verdere beschouwing ter sprake zal
worden gebracht.

ad 2.1. De algemene gang van zaken bij het gebruik van het ponskaartensysteem.

De verzamelde gegevens, de grondgegevens, worden volgens een tevoren vastgesteld
codermgsvoorsehrift in code omgezet, alvorens deze in de ponskaart, de werkeenheid
van het ponskaartensysteem, kunnen worden vastgelegd. Een sluitend coderings-
voorschnft is noodzakelijk in verband met de beschikbare ruimte op de ponskaart
Elk dezer gegevens krijgt in de daarvoor bestemde ponskaarten een vaste plaats ten-
^nde de machines in staat te stellen het juiste gegeven te kiezen bij de verweking
De techniek van het ponsen is het manueel of machinaal maken van gaatjes in de
kartonnen ponskaart.

Hiervoor kunnen verschillende systemen worden toegepast.

2.1.1. Coderen van p o n s d o c u m e n t e n, ponsen met pons-
machine.

De ponsdocumenten zijn zodanig ingedeeld, dat de te verponsen gegevens op een-
voudige systematische wijze overgenomen kunnen worden. De gegevens worden in
code op de ponsdocumenten genoteerd. Door middel van een ponsmachine worden
de gegevens in de ponskaart overgebracht. Teneinde eventueel gemaakte ver-
gissingen te achterhalen, worden de geponste kaarten gecontroleponst of op
andere wijze geverifieerd.

2.1.2. „Marksensing" of a a n s t r e e p t e c h n i e k.

Bij dit systeem behoeven geen ponsdocumenten te worden ingevuld De grond-
gegevens worden op met de codecijfers voorgedrukte ponskaarten met een speciaal
potlood aangestreept.

Machinaal wordt voor ieder streepje, dat een cijfer voorstelt, een overeenkomstige
ponsing in de ponskaart tot stand gebracht.

Dit systeem geeft echter onvermijdelijk aanleiding tot vergissingen, welke door
met bijzonder geroutineerde krachten niet altijd worden opgemerkt. Een kleine
onnauwkeurigheid in het aanstrepen van de gegevens vermindert reeds de be-
trouwbaarheid, terwijl wanneer over de streepjes wordt geveegd, de machine niet
in staat is om op het beschadigde streepje te reageren. Het is om deze reden,
dat dit systeem voor gebruik in de K.I. moet worden afgeraden. Daarbij komt
nog, dat middels het „marksensing"-systeem om technische redenen niet zoveel
gegevens kunnen worden geregistreerd als met behulp van het normale pons-
systeem.

2.1.3. Combinatie schrijf-ponsmachine.

De schrijf-ponsmachine is een combinatie van een schrijfmachine en een pons-
machine. De door middel van de schrijfmachine in code in te vullen grond-

-ocr page 405-

gegevens worden tegelijk met het typen automatisch in de ponskaart geponst.
De afzonderlijke fase van het ponsen wordt derhalve uitgeschakeld, terwijl het
gebruik van de schrijfmachine de leesbaarheid van de gecodeerde gegevens ver-
hoogt. Iedere aanslag op de schrijfmachine heeft dus een dubbele functie, nl. het
invullen van b.v. de individuele koekaart (zie verder) èn het ponsen van de des-
betreffende ponskaart. Daarnaast bestaat tevens de mogelijkheid om de schrijf-
machine een tape te doen vervaardigen, waaruit de gegevens op een later tijdstip,
eventueel centraal, in ponskaarten kunnen worden overgebracht.

Wanneer de kaarten geponst zijn, worden deze periodiek op de gewenste volgorde
gesorteerd met behulp van een sorteermachine. Vervolgens worden de kaarten
opgeborgen. Statistische overzichten kunnen in iedere gewenste volgorde worden
verkregen door de kaarten door een administratiemachine te laten lopen, die de
gewenste overzichten leesbaar afdrukt.

ad 2.2. De mogelijkheden van de te gebruiken apparatuur.

De in het volgende te noemen apparatuur is die van de Internationale Bedrijfs-
machine Maatschappij N.V. (I.B.M.).

2.2.1. D c p o n s m a c h i n e.

De keuze van een ponsmachine za! gebaseerd moeten zijn op het aantal te ver-
ponsen kaarten, waarnaast rekening kan worden gehouden met het al of met
verponsen van alfabetische naast numerieke gegevens.

2.2.2. De elektronische sorteermachine.

De geponste kaarten kunnen met behulp van cen elektronische sorteermachine in
iedere gewenste alfabetische of numerieke volgorde worden gebracht. De hiervoor
benodigde tijd is afhankelijk van het aantal kolommen, waarop voor een bepaald
gegeven moet worden gesorteerd. Dc doorvoercapaciteit van deze machines ligt
tussen 37.000 en 120.000 kaarten per uur.

2.2.3. De c o 1 1 a t o r.

De collator is cen hulpmachine, die in staat is verschillende kaartenbestanden in
cen bepaalde volgorde samen te voegen, of uit een bestand bepaalde kaarten te

Deze werkzaamheden verricht deze machine met een snelheid van 10.000-20.000
kaarten per uur.

2.2.4. Dc administratiemachinc.

Een administratiemachinc is in staat de ponsgaatjes in de kaarten te lezen, de
gelezen gegevens tc verwerken, op te tellen respectievelijk af te trekken, te splitsen
respectievelijk te groeperen, te vergelijken en af te drukken in leesbaar schrift op
een tevoren vastgestelde wijze.

Een administratiemachine kan via schakclin.gen geïnstrueerd worden dc gewenste
handelingen te verrichten, terwijl de indeling van de te vervaardigen lijsten en
overzichten tevens tevoren naar wens kan worden bepaald.

De hierboven genoemde machines worden voor de basisregistratie in de K.I.
noodzakelijk geacht. Daarnaast kan het wenselijk zijn meerdere hulpmachines m
gebruik te nemen. Hierbij wordt gedacht aan machines voor:

— het reproduceren,

_ het stansen (het automatische produceren van ponskaarten),

— het vervaardigen van totaalkaarten,

— het verrichten van berekeningen, en

-ocr page 406-

— het vertolken (- in leesbaar schrift omzetten) van de ponsgaatjes op de-
zelfde kaart.

De uitbreiding van het machinepark in bovengenoemde zin is uiteraard afhankelijk
te stellen van de behoefte. Wanneer evenwel wordt overgegaan tot een centrale
dus een landelijke ver- en bewerking van de gegevens, zal in verband met de\'
grote aantallen te verwerken mutaties gebruik moeten worden gemaakt van elek-
tronische apparatuur. Bijvoorbeeld hct I.B.M.-1401-systeem, dat o.a. in staat is
ca. 800 kaarten per minuut te lezen, en een maximale schrijfcapaciteit van 600
regels per minuut heeft. Daar dit systeem tevens computer-eigenschappen heeft

— hierbij wordt gedacht aan het geheugen en de interne programmering —
kunnen voorts allerlei mathematische bewerkingen worden verricht. Om deze
redenen lijkt dit soort systeem de meest geschikte apparatuur voor een massale
registratie.

3. DE VORM, WAARIN EN DE WIJZE, W.A.AROP DE GEGEVENS DIENEN
TE WORDEN GEREGISTREERD.

3.1. Oorsprong van de gegevens.

De vorm, waarin de gegevens ter beschikking komen bij de administratie
van de K.I.-vereniging verandert in vergelijking met cie huidige situatie
nauwelijks.

Het geboortebericht (Van Die ten c.s., 1960), de inseminatiebon, het
bericht van afvoering en het sprongenboek verschaffen de gewenste infor-
matie. Het bericht van afvoering is niets anders als de stalkaart van hct
rund, welke van het bedrijf naar de administratie van de K.I.-vereniging
gaat, wanneer het rund is afgevoerd, echter onder vermelding van:

— de datum van afvoering,

— drachtig of niet drachtig,

— de reden van afvoering.

In dit verband moge wellicht ten overvloede worden herinnerd aan de
resultaten van de onderzoekingen over de bruikbaarheidsduur van de
Nederlandse rundveestapel (Hoekstra, 1959 a, b, c, d.), die leren welk
een wezenlijke betekenis het heeft voor een goed inzicht in de rundvee-
houderij om de frequentieverdelingen van de redenen van afvoering te
kennen. Een en ander overigens niet in de laatste plaats om een efficiënte
dierziektcbestrijding mogelijk te maken.

3.2. De individuele koekaart.

De vorm, waarin en de wijze, waarop de gegevens dienen te worden
geregistreerd is geheel gebaseerd op de individuele koekaart, d.w.z. op
het rund als kleinste eenheid.

De gegevens omtrent de identificatie, het insemineren, het voortplantings-
gebeuren en de afvoering, die worden ontleend aan het geboortebericht,
de inseminatiebon en het bericht van afvoering, worden alle op de indivi-
duele koekaart genoteerd. De toepassing van de individuele koekaart ver-
groot derhalve in vergelijking met de gebruikelijke inseminatielijsten, het
onderscheidingsvermogen van het registratiesysteem in aanzienlijke mate.
De ervaring van vele jaren heeft geleerd, dat het gebruik van de individuele
koekaart in de K.I. onontbeerlijk dient te worden geacht.
De individuele koekaart, die overigens alleen bij de administratie van de

-ocr page 407-

Eigenaar: ...........................................................................A Mapno. NRS:

..................................................................... B Sectie- en busno.:

C No. K.I.-vereniging:

FCV no:

Identificatie.

1 PGD-numraer en naam rund

2 Veeslag _

3 Ingeschr. bij: Stamb.no.: | M ; M I I

4 Geboortedatum:

5 Rund afkomstig van een eenling, tweeling of drieling

INDIVIDl

29

Datum
afwijzen
rund

27

Bonnr.
insem.

28
a

25
^ S

24

Qii

23
Datum
insem.

72

30

29

Datum
afwijzen
rund

28
■ó 2

dl

27
Bonnr.
insem.

26

ii
o,=

25

24
>-3

Q-ó

22

23
Datum
insem.

ai

«

■2 1
P

Datum
afwijzen
rund

> ü
Q-o

Bonnr
insem.

Datum
insem.

Datum
afwijzen
rund

Bonnr
insem.

Datum
insem.

«

Q-o

„S Bonnr ,^

5 s . "at

U.Ç insem. ^ g

|i

Dalun>.
afwijzei
rund

Bonnr.

S Datum

Datum
afwijzen
rund

Datum
insem.

11
O "

I\'S

Q-d

.= insem.

Datum
afwijzei
rund

Bonnr

Datum
insem.

Datum
afwijzen
rund

Bonnr
insem.

Datum

21

T3 2

O s
O £

U "

03

Q-o

Q-a

-ocr page 408-

ekaart

enaar:
■es:

faam en no. vader van dit rund:
\'aam ên no. moeder: Stamb.no.:
aam en no. moeders\' vader:
oering.

Datum van afv. (9.1)

Dracht.

Reden van afvoering (omschrijven) :

3

rtplanting.

\\bs. rangno. dezer grav.
Einde voorg. grav.
Einde dezer grav.
3atum einde dezer grav.
Puerp. na deze grav.

A Mapno. NRS:
B Sectie- en busno.:
C No. K.I.-vereniging:

Stamb.no.:
PGD-no.:
Stamb.no.:

of niet dracht, afgevoerd (9.2)
10.1

16 Geslacht van en aant. geb. kalv.

17 Levend, dood, abnorm, etc. geb.

18 Geboortegewicht kalv. 1

19 Aangeh./verk. v. fokk./mesterij

20 PGD-no., resp. FGV-no. kalf 1 "T

21 Dracht.dr.: i ; kalf 2 "T"

A
B
C

6
7

FCV-i

9

10

16

17

18

19

20
21

10.2

rtplanting.

\\bs. rangno. dezer grav.
Einde voorg. grav.
Einde dezer grav.
)atum einde dezer grav.
^uerp. na deze grav. 1

2 ,3

\'2\' 13

■tplanting.

i^bs. rangno. dezer grav.
iinde voorg. grav.
iinde dezer grav.
)atum einde dezer grav.
\'ucrp. na deze grav. 1

16 Geslacht van en aant. geb. kalv.
1 7 Levend, dood, abnorm, etc. geb.

18 GebcK)rtegewicht kalv. 1

19 Aangeh./verk. v. fokk./mesterij

20 PGD-no., resp. FGV-no. kalf 1

21 Dracht.dr.:

kalf 2

16 Geslacht van en aant. geb. kalv.

17 Levend, dood, abnorm, etc. geb.

18 Geboortegewicht kalv. 1

19 .Aangeh./verk. v. fokk./mesterij

20 PGD-no., resp. FGV-no. kalf 1

16

17

18

19

20
21

16

17

18

19

20
21

21 Dracht.dr.: r~

kalf 2

tplanting.

ibs. rangno. dezer grav.
ande voorg. grav.
■inde dezer grav.
•atum einde dezer grav.
uerp. na deze grav. 1

16 Geslacht van en aant. geb. kalv.
1 7 Levend, dood, abnorm, etc. geb.

18 Geboortegewicht kalv. 1

19 Aangeh./verk. v. fokk./mesterij

20 PGD-no., resp. FGV-no. kalf 1

21 Dracht.dr.: P: . [ kalf 2

16

17

18

19

20
21

-ocr page 409-

K.I.-vereniging aanwezig is, is geheel aangepast aan het gebruik van het
ponskaartensysteem.

De gegevens worden dagelijks in code volgens een coderingsvoorschrift oj)
de koekaart ingevuld en deze is dan het enige gronddocument voor het
eveneens dagelijks ponsen van alle verder te gebruiken ponskaarten.
De functie van de individuele koekaart is derhalve tweeledig, nl. ten
eerste verschaft de koekaart ter plaatse alle gewenste informatie in leesbaar
schrift (zij het dan in code), en ten tweede verschaft de koekaart alle
grondgegevens voor de produktie van de ponskaarten.

Ten aanzien van de te gebruiken codering zij opgemerkt, dat het is ge-
bleken, dat in dit opzicht ongeschoolde personen binnen een week in staat
zijn nagenoeg foutloos te coderen en bovendien een coderingsvoorschrift op
kleinigheden na geheel uit het hoofd te kennen.

Het model van de individuele koekaart, aangegeven op de voorgaande
pagina\'s, moge nadere infoiTnatie verstrekken over de gegevens, welke
worden verzameld.

3.3. De ponskaarten-

De gegevens, ciie op de individuele koekaart zijn vermeld geven voor de lopende
werkzaamheden aanleiding tot de produktie van vijf soorten ponskaarten, te weten:

— een stamkaart,

— een identificatiekaart,

— een inseminatiekaart,

— cen reproduktiekaart,

— cen afvoeringskaart.

De stamkaart is dc kaartsoort, waarin de indicatieve gegevens van het bedrijf zijn
opgenomen.

De identificatiekaart, de inseminatiekaart, de reproduktiekaart en de afvoeringskaart
zijn de kaarten, waarin respectievelijk alle gegevens over het rund, de afstamming van
het rund, het inseminatieproces, het voortplantingsgcbeuren, en dc afvoering van het
rund zijn opgenomen. De gegevens welke deze kaarten bevatten, zijn in twee rubrieken
ingedeeld, te weten:

— de indicatieve gegevens,

— de specifieke gegevens.

Het nevenstaande overzicht verstrekt nadere informatie over de aard van de gegevens.
Hieruit blijkt, dat de indicatieve gegevens voor de drie eerstgenoemde kaarten identiek
zijn (x). In het algemeen is het onder gebruikmaking van het ponskaartensysteem met
het oog op de mechanische verwerking van de gegevens gewenst, dat de indicatieve
gegevens in alle kaarten zoveel mogelijk op dezelfde wijze voorkomen, opdat dc
machine kan constateren welke kaarten bij elkaar horen.

Ten aanzien van de aard van de specifieke gegevens kan nog worden opgemerkt, dat
deze het inseminatieproccs, het verloop van de graviditeit, het verloop van de partus,
respectievelijk dc abortus, het verloop van het pucrperium, de progenituur en de af-
stamming volledig vastleggen. Het is gemakkelijk in te zien, dat wetenschappelijke
studies van zoötechnische of gynaecologische aard met behulp van deze gegevens
op eenvoudige èn verantwoorde wijze zijn te verwezenlijken,

3.4, Het sprongeiiboek en de spermakaart.

Het sprongenboek behelst diverse gegevens betreffende het sperma. Meestal
bestaat er per stier een sprongenboek, vaak een lijvig en lastig te hanteren
boekwerk.

In het kader van de toepassing van het ponskaartensysteem is het nood-
zakelijk om de gegevens uit het sprongenboek, voor zover het vers sperma

-ocr page 410-

Soort ponskaart Identificatiekaart

Inseminatiekaart

Afvoeringskaart

Reprodukdekaart

Stamkaart

Indicatieve gegevens

• Kaartsoort

• Nr. K.I.-ver.

• Mapnr. v.h. stamb.

• Sectie- ( = dorps) nr.

• Busnuramer

• P.G.D.-nr. v.h. rund

• Veeslag

• Deeln. a. d. gereg.
fokkerij

• Stamboeknummer

• Fokverenigingsnr.

• Nr. Reg, v. Jongvee

• Geboortedatum

• .Afkomst. V. eenling
tweeling, drieling

Specifieke gegevens

oo
00
Ui

X

x

X
X
X
X
X

X
X
X
X
X

> Vader

> Moeder
\' Moeders\' vader

> Vaders\' vader

X
X
X
X

x

X
X

X
X
X
X
X

».Abs. rangnr. v. d. grav.

> Einde voorgaande grav.

• Rangnr. inseminade

• Datum v. d. inseminatie

> Dag V. d. week v. d. ins.

> Stier

> Inseminator

\' Ouderdom sperma/meth.

> Diepvr. sperma partijnr.

> Bijzonderheden

X
X
X
X
X
X
X

X
X
X
X
X

• Datum afvoering

• Drachtig/niet dr.

• Reden afvoering

• Bijzonderheden

resp. Fokvcrenigingsnummer

.\\bs. rangnr. v. d. graviditeit
Einde voorgaande graviditeit
Einde dezer graviditeit
Datum einde dezer graviditeit
Verloop puerperium
•Geslacht en aantal geb. kalv.

• Levend, dood, abnormaal, etc.

• Geboortegewicht

• Aangehouden v. fokk./mest.

• P.G.D.- of Fokver.nr. kalv.

• Drachtigheidsduur

• Rangnr. pos. inseminatie

• Datum pos. inseminatie

• Dag V. d. week v. deze insem.

• Vader kalf = partner koe

» Ouderd. sperma/meth. insem.

> Naam
• .^dres

> Woonplaats

\' Soort bedrijf

-ocr page 411-

betreft, eveneens over te brengen in een ponskaart, de spermakaart. Ten-
einde dit te kunnen verwezenlijken is het nodig dat een losbladig sprongen-
boek wordt ingevoerd, waarvan ieder blad als gronddocument voor het
verponsen van de gegevens dienst kan doen.

Vooralsnog wordt het in verband met het geringe gebruik niet efficiènt
geacht om de gegevens met betrekking tot diepvriessperma op ponskaarten

over te brengen. . ,

Het nevenstaande model van de voorzijde van een blad uit het losbladige
sprongenboek moge nadere informatie verschaffen over de gegevens, welke
worden verzameld.

3.5. De wijze van registratie.

In het voorgaande is reeds opgemerkt, dat de gegevens die dagelijks worden
ontvangen de volgende dag worden verwerkt, d.w.z. met behulp van het
coderingsvoorschrift in code op de individuele koekaart worden genoteerd
en vervolgens worden geponst.

De in het voorgaande genoemde ponskaartsoorten worden volledig afhanke-
lijk van het binnenkomen van de gegevens vervaardigd.

De stamkaart wordt vervaardigd zodra een veehouder lid wordt van de
K.I.-vereniging.

De identificatiekaart wordt vervaardigd:

a) na ontvangst van het geboortebericht voor het geboren en aangehouden
kalf,

b) na kennisneming van het feit, dat een rund is aangekocht,

c) voor ieder rund, dat een nieuw lid inbrengt.
De
inseminatiekaart wordt vervaardigd:

a) voor iedere inseminaüe, die wordt uitgevoerd,

b) wanneer een ter inseminatie aangeboden rund door de inseminator
wordt afgewezen.

De reproduktiekaart wordt vervaardigd na ontvangst van het geboorte-
bericht, d.w.z. voor iedere gebeurtenis, die als het einde van de lopende
graviditeit is te beschouwen.

De afvoeringskaart wordt vervaardigd na ontvangst van het bericht \\an
afvoering (de stalkaart), d.w.z. na verkoop of sterfte.

De spermakaart wordt vei-vaardigd, wanneer het sperma, dat verzameld,
onder7.ocht en bedrijfsklaar gemaakt is, is verbruikt.

Het verponsen van de gegevens geschiedt op het K.I.-station. Voor dat
doel dient men derhalve een ponsmachine te huren of te kopen. Terzijde
zij vermeld, dat met een eenvoudige, dus goedkope, machine kan worden
volstaan.

Het verloop van de registraUe komt samengevat neer op het met behulp
van het coderingsvoorschrift invullen van de individuele koekaart, waarna
de desbetreffende gegevens worden verponst. Wanneer de ponskaarten zijn
vervaardigd, worden deze in daarvoor bestemde bakken opgeborgen en
zijn dan te allen tijde beschikbaar voor ver- en bewerking.

4. DE VERWERKING VAN DE GEGEVENS.

Het zou te ver voeren binnen het bestek van dit artikel alle te verrichten
386

-ocr page 412-

NAAM EN STAMBOEKNUMMER VAN DE STIER

A Nummer K.I.-vereniging

1 Codenummer stier

2 Datum en dag sprong (en)

3 Libido stier

4 Uur sperma verzamelen

5 Aantal sprongen

6 Aantal cc eerste sprong
Aantal cc tweede sprong

7 Aantal milj. spermiën per cc (le spr.)
Aantal milj. spermiën per cc (2e spr.)

Makroskopisch onderzoek
Sprong I

8 Massabeweging (wolkvorming)

9 Kleur

10 Consistentie
Sprong 2

11 Massabeweging (wolkvorming)

12 Kleur

13 Consistentie
Bijzonderheden:

(b.v. afwijkende beweging, agglutinatie, etc.)

A
1
2

3

4

5

6

8
9
10

11
12
13

«

Mikroskopisch onderzoek

14 Massabeweging

15 Individuele bewegelijkheid

16 Percentage beweg, sperm.

17 Buffer (= verdunningsvloeistof)

18 Verdunningsgraad

Onderzoek verdund sperma

19 Datum gebruik

20 Individuele bewegelijkheid

21 Percentage beweg, sperm.

22 Datum gebruik

23 Individuele bewegelijkheid

24 Percentage beweg, sperm.

25 Datum gebruik

26 Individuele bewegelijkheid

27 Percentage beweg, sperm.

28 Datum gebruik

29 Individuele bewegelijkheid

30 Percentage beweg, sperm.

31 Hiervan diepgevroren

32 Partijnummer

14

15

16

17

18

19

20
21
22

23

24

25

26

27

28

29

30

31

32

-ocr page 413-

machinale werkzaamheden stap voor stap te noemen en te beschrijven.
Volledigheidshalve zij vermeld, dat de opzet voor de te volgen gedragslijn
voor de machinale bewerking reeds volledig in stroomdiagrammen (sche-
mata over het verloop van de bewerking) is vastgelegd.
Enige aspecten van de verwerking van de gegevens dienen echter onder
de aandacht te worden gebracht, te weten:

4.1. organisatorische aspecten

4.2. foktechnische aspecten

4.3 aspecten verband houdende met wetenschappelijk onderzoek.
4.1.
Organisatorische aspecten.

Zoals bekend, is men verplicht tweemaal per jaar de inseminatielijsten
aan het stamboek en de Fokvereniging te doen toekomen. De in verband
hiermede te verrichten werkzaamheden kosten de K.I.-vereniging vele
manuren.

Onder gebruikmaking van het ponskaartensysteem vervallen deze werk-
zaamheden bij de K.I.-vereniging, aangezien deze lijsten machinaal kunnen
worden vervaardigd.

De door het stamboek gewenste informatie per rund kan worden afgedrukt.
Het is begrijpelijk, dat deze methode tevens voor de administratie van het
stamboek verschillende voordelen afwerpt.

Men is verplicht maandelijks -- althans in de meeste provincies — de
resultaten van de inseminaties op basis van het non-return-.\'iysteem 30-60
dagen, resp. 60-90 dagen,
aan de Provinciale Gezondheidsdienst voor
Dieren op te geven.

Ook in dit geval kost het samenstellen van dezt; lijst vele manuren. Hierbij
komt nog, dat de kans op fouten niet gering is. De machinale vervaardiging
van deze gegevens kan voor een K.I.-station met 50.000 inseminaties per
jaar in een dag geschieden.

Zoals reeds elders is opgemerkt (Van Die ten c.s., 1960) is het nood-
zakelijk om
herinneringskaarten te verzenden, wanneer blijkt, dat binnen
de gestelde termijn niet alle te verwachten geboorteberichten zijn ont-
vangen. Ook deze werkzaamheden zijn bijzonder tijdrovend.
Het gebruik van het ponskaartensysteem maakt het mogelijk om de her-
inneringskaarten tot het stadium vcrzendklaar geheel machinaal te ver-
vaardigen.

Uit het voorgaande moge reeds zijn gebleken, dat het vervaardigen van de
gewenste
jaaroverzichten ten behoeve van het samenstellen van het eigen
jaar\\\'erslag en dat van de Gentrale Gommissie van Toezicht op de Uit-
voering van de K.I. met behulp van het ponskaartensysteem op snelle en
doelmatige wijze zal kunnen geschieden.

De contributieberekening is een onderwerp, dat steeds de aandacht vraagt.
Er zijn verenigingen, waar men per eerste inseminatie betaalt. In andere
verenigingen betaalt men per jaar per dier. In weer andere verenigingen
moet rekening worden gehouden met de vetweiderij.

Het ponskaartensysteem biedt de mogelijkheid om door middel van een
eenvoudige codering de verschillende gevallen te onderkennen. Het machi-
naal vervaardigen van de rekening met daarop het verschuldigde bedrag
vermeld, is vervolgens een eenvoudige zaak.

-ocr page 414-

4.2. Foktechnische aspecten.

De foktechnische aspecten betreffen het verloop van het inseminatieproces,
van de graviditeit, van de partus en van het puerperium, en de progenituur\'
Het ponskaartensysteem biedt de mogelijkheid om behalve per K.I.-vereni-
gmg, tevens per stier, doch bovendien voor geheel Nederland de over-
zichten op eenvoudige wijze samen te stellen en de gegevens te ver-
werken. Het behoeft geen nader betoog, dat speciaal deze overzichten de
noodzakelijke informatie verschaffen, welke kan bijdragen tot het bepalen
van het foktechnisch beleid in het algemeen, en" van de keuze \\an de
stier in het bijzonder.

4.3. Aspecten verband houdende met wetenschappelijk onderzoek.

Hoewel wetenschappelijk onderzoek op basis van de verzamelde gegevens
uiteraard in vele gevallen foktechnische aspecten betreft, hebben wij
nochtans gemeend een en ander afzonderlijk te moeten noemen. Het weten-
schappelijk onderzoek gaat immers verder dan het verschaffen van statis-
tische overzichten, omdat het juist de variatie, die de overzichten demon-
streren, wil trachten te verklaren.

Het gebruik van het ponskaartensysteem maakt het mogelijk grote aan-
tallen gegevens in combinatie met elkaar systematisch aan een statistische
analyse te onderwerpen, hetgeen onder de huidige omstandigheden niet
mogelijk is in verband met het selectieve karakter van de registratie in de
K.I. Teneinde de gedachten omtrent de vele mogelijkheden van onder-
zoek binnen het bestek van deze beschouwing enigermate te bepalen, mocre
in de eerste plaats worden gewezen op het bij uitstek praktische vraagstuk
\\\'an de keuze \\an de stier. Het kiezen van een bepaalde stier voor een
bepaalde koe is altijd nog een aspect van de fokkerij, waarover vele vragen
kunnen worden gesteld, hetgeen door vele fokkers dan ook regelmatig
wordt gedaan. In het algemeen wordt geadviseerd bepaalde eigenschappen
en hoedanigheden van de stier, resp. van de koe tegenover elkaar af te
wegen, en rekening te houden met de fokresultaten \\an de stier. Hoewel
het genoemde advies alleszins is gemotiveerd, is het voor de fokker eigenlijk
onmogelijk dit advies in concreto na te leven.

De combinatiegeschiktheid van een stiei\' ten opzichte van een bepaalde
vrouwelijke
populatie in verband met de voortplanting en de produktie
kan alleen dan optimaal worden bepaald, wanneer men de verschillende
I actoren aan een meerdimensionale behandeling onderwei-jjt. Zonder op
de mathematische achtergronden van de methode om de combinatie-
geschiktheid te bepalen, in te gaan, zij vermeld, dat deze op doelmatige
wijze onder gebruikmaking van het ponskaarten.systeem kan worden be-
paald. De uitkomsten \\an deze onderzoekingen verschaffen de veehouder
meer en wetenschappelijk meer verantwoorde gegevens dan tegenwoordig,
waarop hij zijn beleid kan baseren bij het bepalen van de keuze van d\'e
stier.

Steeds meer blijkt, dat het exterieur als maatstaf voor voortplantings-
potentie en produktiegeschiktheid — uitgezonderd het uier in verband met
de produktiegeschiktheid — niet voldoende is. De tijd, waarin de fokkerij
voor een belangrijk deel gebaseerd was op subjectieve meetgrootheden als
het oog en het kunstgevoel van de individuele fokker is inmiddels als

-ocr page 415-

enige methode wel als achterhaald te beschouwen. Ten rechte worden
daii ook moderne wetenschappelijke methoden toegepast, ontleend aan de
mathematische statistiek en de biometrie, en tegenwoordig ondergebracht
bij de populatiegenetica. Het is deze tak van de genetica, die het mogehjk
maakt — indien voldoende betrouwbare gegevens beschikbaar zijn —
binnen populaties bepaalde kenmerken als N\'oortplantingspotentie en ])ro-
duktievermogen exact en objectief te meten, zo mogelijk te %erklaren en
te voorspellen.

In de tweede plaats moge worden gewezen op het feit, dat hanteerbare
criteria voor de voortplantingsi)otentie van een populatie rundvee ont-
breken. Wanneer men de genetische aspecten van de voortplantingspoten-
tie beschouwt, is een van de meest op de voorgrond tredende problemen,
hoe men de voortplantingspotentie moet definiëren, en bovendien welke
maatstaf men moet aanleggen zowel bij vrouwelijk als mannelijk rundvee,
omdat men beide geslachten in dit opzicht moet kunnen onderscheiden. Dc
gebruikelijke maatstaven als het drachtigheidspercentage, de tussenkalftijd
en het efficiëntiegetal zijn als ondoelmatig te beschouwen. Uit verschillen-
de onderzoekingen is gebleken, dat deze grootheden in combinatie met
elkaar evenmin doelmatig zijn (Heymer, 1960; Van Loen, 1960).

5. DE FIN.ANCIÉLE ,\\SPECTEN.

De kosten verbonden aan de registratie met behulp van het ponskaarten-
systeem dienen vergeleken le worden met de kosten verbonden aan een
goed werkend registratiesysteem zonder gebruikmaking van het ponskaar-
tensysteem. In concreto derhalve te vergelijken met een handregistralie-
systeem, waarbij gebruik wordt gemaakt van de individuele koekaart, cn
waarbij de voorge.schreven volledige geboorteregistratie wordt uitgevoerd.
In een K.I.-\\ereniging met 30.000 stierbare runderen bedragen de kosten
verbonden aan de volledige registratie zonder gebruikmaking van hct
jionskaartensysteem per stierbaar rund per jaar ƒ 0,80 ä ƒ0,90.
Een allesomvattende calculatie van de kosten verbonden aan de volledige
registratie met behulp van hct ponskaartensysteem resulteert in een kost-
iirijs van iets minder dan ƒ 0,80 per stierbaar rund per jaar.
De conclusie, die op grond van de kostenberekening enerzijds cn de cal-
culatie van de kostprijs anderzijds kan worden getrokken, is derhalve, dal
het gebruik van het" ponskaartensysteeni in vergelijking met de hand-
administratie dezelfde of minder kosten mei zich medebrengt.

III. Nabeschouwing.

Hct huidige tijdsbestek demonstreert enerzijds een dynamische ontwikkeling van hulp-
wetenschappen als de populatic-genetica en dc biometrie, en daarbij de ontwikkeling
van nieuwe technische methodieken als b.v. dc kunstmatige inseminatie. Anderzijds is
eveneens een stormachtige ontwikkeling tc zien van moderne registratiesystemen, welke
enorme mogelijkheden bieden ten aanzien van de verwerking en bewerking van mas-
saal geregistreerde gegevens. , . , ■
Momenteel zijn er verschillende organisaties, ovcrheids- en scmi-overheidsinstanties
werkzaam op hct gebied van de veeteelt, die in verband met door hen te verrichten
werkzaamheden diverse gegevens met betrekking tot de rundveepopulatie in Neder-
land vastleggen. Gezien het karakter van deze organisaties, c.q. instanties is het be-
grijpelijk, dat gedeeltelijk dezelfde en gelijksoortige gegevens in de verschillende ad-
ministrades voorkomen.

-ocr page 416-

Hrt IS op grond van deze situatie, dat het zinvol lijkt zich te beraden over de wijze
waarop de rundveepopulatie op gecoördineerde wijze administradcf zou kunnen wor-
den ondergebracht. Een en ander met het oog op de mogelijkheid het totaal aan ge-
registreerde gegevens aan onderzoek te kunnen onderwerpen. Dit met het doel be-
paalde factoren, die de populatie beheersen te leren kennen, en op grond daarvan die
maauegelen te beramen, die de uitstekende naam, die de Nederlandse rundveestapel
in binnen- en buitenland geniet, zullen condnueren.

Een belangrijk aspect in dit verband is in het voorgaande onder punt 1.5. over een
integrale identificatie van het rundvee reeds besproken. In dit bestek zij voorts her-
innerd aan de betekenis van een gecoördineerde werkwijze van de verschillende orga-
nisaties, c.q. instanties teneinde gebruikswaarde-onderzoek op grote schaal mogelijk
tc maken.

Op deze wijze is een inzicht te verkrijgen in de werkelijke economische betekenis van
de rundveeteelt in Nederland, hetgeen zeker in de toekomst de basis dient te zijn
om in wijder verband (E.E.G.) het beleid te kunnen richten.

Daarnaast schept een gecoördineerde en moderne werkwijze de mogelijkheid contem-
poraine statistische overzichten aan overheids- en dirigerende instanties te verstrekken
ter bepaling van hun beleid. Hierbij denke men aan het verhogen van het niveau van
dc voortplantingspotentie en het produktievermogen en aan een efficiënte dierziekte-
bestrijding. Agrarisch-sociologisch onderzoek wordt voorts mogelijk gemaakt, hetgeen
in verband met de te verwachten bevolkingstoename van niet te onderschatten be-
tekenis is. In het algemeen kan aan een gecoördineerde werkwijze in landbouw-eco-
nomiseh opzicht grote waarde worden gehecht.

Wanneer wij ons tenslotte tot de K.I. beperken, zij opgemerkt, dat het zonder meer
duidelijk
is, dat een landelijke bewerking met behulp van een ponskaartenapparatuur
niet in korte tijd te verwezenlijken zal zijn.

Niettemin hopen wij een positieve bijdrage te hebben geleverd ten aanzien van de
grote betekenis, om de huidige administratiesystemen in de K.I. aan te passen aan een
op uniforme leest .geschoeid registratiesysteem op basis van de individuele koekaart
Derhalve ondanks het feit, dat er onder bepaalde lokale omstandigheden gerekend zal
inoeten worden met een zekere mate van onvolledigheid. Men dient hierbij evenwel te
bedenken, dat spoedig na het invoeren van de individuele koekaart, de veehouders na
emge — èn uiteraard noodzakelijke — voorlichting volledig bereid zullen zijn in hun
eigen belang hun medewerking te verlenen.

Indien het in het voorgaande besproken registratiesysteem echter door een aantal gro-
tere K.I.-verenigingen zal worden toegepast, zal het centraal verwerken en bewerken
van de gegevens, met behulp van het ponskaartensysteem reeds zeer wel mogelijk zijn
Men kan zich niet ontveinzen, dat in dat geval de assistentie van enkele deskundigen
als b.v. een op het gebied van de K.I. gespecialiseerde dierenarts, een dierenarts-
z<x)tcchn,cus, een mathematisch-statistisch geschoolde populatiegcnetieus en een ad-
imnistraticf-organisatorisch deskundige, onontbeerlijk zal zijn.

Bij de oriëntering over de in het voorgaande behandelde materie is tevens de ont-
wikkeling op dit gebied in het buitenland bestudeerd (Duitsland, Engeland Frankrijk
en Zweden). Hierbij is gebleken, dat althans in deze landen de moderne registratie-
methoden op het gebied van de veeteelt in gebruik zijn genomen. Deze oriëntering
heeft onze mening versterkt, dat het noodzakelijk is, gezien de ontwikkeling die dc
rundveeteelt momenteel doormaakt, óók in Nederland gebruik te maken van die
methoden, die het huidige tijd.sgewricht verschaft.
Wij concluderen tenslotte met JayL. Lush:

„Central data processing, centralized testing, and other innovations in assembling
and interpreting the data more quickly are certain to develop further."

Dankbetuiging.

Wij betuigen onze erkentelijkheid jegens Prof. Dr. W. K. Hirschfeld en Prof.
Dr. P. Hoekstra voor hun opmerkingen bij het opstellen van het manuscript
1 evens bedanken wij de heer G. A. T j e e r d s m a, verbonden aan de Internationale

-ocr page 417-

Bodrijfsmachine Maatschappij N.V. (I.B.M.) in verband met diens bijdrage over de
technische achtergrond van het ponskaartensysteem.

S.\'VMENV.^TTING.

Auteurs bespreken een systeem ter registratie van foktechnische en diergeneeskundige
gegevens in verband met de K.I. bij rundvee.

Per definitie wordt onder een algemeen of basisregistraticsysteem in verband met de
K.I. bij rundvee verstaan:
een systeem, waarin gegevens met betrekking tot de iden-
tificatie van het rund en de eigenaar, en de gegevens met betrekking tot zoötechnische
en diergeneeskundige aspecten van het inseminatieproces en het verdere voortplan-
tingsgcbeuren worden geregistreerd.

De K.I. heeft in vergelijking met de natuurlijke dekking een uitstekende mogelijkheid
geschapen om op grond van verzamelde gegevens de
fokwaarde van een stier mede op
basis van dc voortplantin\'gspotentie van de stier en van die van zijn nakomelingen
te bepalen. Voorts bestaat de mogelijkheid om de bestrijding van steriliteit, resp.
verminderde fertiliteit tevens van foktechnische zijde te benaderen. Deze mogelijk-
heden hebben de belangstelling voor snelle en efficiënte methoden voor het nakome-
lingenonderzoek aanzienlijk bevorderd.

Gezien de grote aantallen dieren en de nog grotere aantallen te bewerken gegevens
dienen de eisen, die aan de basisregistratie in de K.I. moeten worden gesteld, gericht
te zijn op het onderbrengen in een voor onderzoek toegankelijk registratiesysteem
van cen minimum aan accuraat verzamelde adequate gegevens, die door middel van
een snelle, betrouwbare en doelmatige wijze van bewerking een maximum aan in-
formatie verschaffen.

In verband met het grote aantal gegevens, dat periodiek moet worden verwerkt, is
alleen het ponskaartensysteem te beschouwen als een systeem, dat aan genoemde
voorwaarden voldoet.

Een systematische bestudering van problemen met betrekking tot de voortplantin^gs-
potentie en het produktievermogen van het rundvee kan echter alleen dan worden
verwezenlijkt, indien:

1. een integrale identificatie van de runderen door bij de rundveeteclt betrokken
organisaties c.q. instandes wordt ingevoerd;

2. een op uniforme leest geschoeid registratiesysteem in verband met de K.I. bij
rundvee landelijk wordt ingevoerd;

3. een centrale of althans een gecoördineerde verwerking en bewerking van de
gegevens mogelijk is.

Ten aanzien van het te volgen registratiesysteem in de K.I. wordt het op grond van
een jarenlange ervaring noodzakelijk geacht, dat de registratie wordt gebaseerd op
het rund als kleinste eenheid, om welke reden het gebruik van de individuele koe-
kaart in dc K.I. als onontbeerlijk is te beschouwen.

De vorm, waarin en de wijze, waaiop de gegevens worden geregistreerd onder ge-
bruikmaking van het ponskaartensystccm, worden behandeld. De gegevens omtrent
dc identificatie, het insemineren, het voortplantings.gcbeuren en de afvoering worden
alle in code volgens een coderingsvoorschrift op de individuele koekaart genoteerd.
De individuele koekaart vergroot derhalve het onderscheidingsvermogen van het
registratiesysteem in aanzienlijke mate. Dc koekaart is het gronddocument voor het
ponsen van alle verder te gebruiken ponskaarten. De functie van de individuele koe-
kaart is derhalve tweeledig, nl.:

1. dc koekaart verschaft ter plaatse alle gewenste informatie in leesbaar schrift;

2. de koekaart verschaft alle grondgegevens voor het vervaardigen van de pons-
kaarten.

In het kader van dc toepassing van het ponskaartensysteem wordt het voorts nood-
zakelijk geacht om de gegevens uit het sprongenboek voor zover het vers sperma be-
treft, eveneens over te brengen in een ponskaart. In verband hiermede wordt aan-
bevolen een losbladig sprongenboek in te voeren, waarvan ieder blad als grond-
document voor het verponsen van de gegevens dienst kan doen.

-ocr page 418-

Betreffende de verwerking van de gegevens met behulp van het ponskaartensysteem
wordt gewezen op verschillende organisatorische aspecten (vermindering aantal man-
uren, contemporaine statistische overzichten, contributieberekening), foktechnische en
wetenschappelijke aspecten. Ten aanzien van het laatste wordt het praktische vraag-
stuk van de keuze van de stier aangesneden, en de grote betekenis van hanteerbare
criteria voor zowel de voortplantingspotentie als de fertiliteitsstatus van een populatie
rundvee. Geconcludeerd wordt, dat het toepassen van het besproken systeem in de
K.I. bijzonder waardevol kan worden geacht.

De kosten verbonden aan het gebruik van het ponskaartensysteem zijn in vergelijking
met het handadmimstratiesystecm dezelfde of minder bij een minimum van 10.000
stierbare runderen per K.I.-vereniging.

In een verdere beschouwing wijzen auteurs op het feit, dat aan een gecoördineerde
werkwijze in landbouw-economisch opzicht grote waarde kan worden toegeschreven
en bovendien het door de dirigerende instanties te voeren beleid aanzienlijk kan
worden vergemakkelijkt op grond waarvan zij mede op grond van nader onderzoek
met Jay L. Lush concluderen:

"Central data processing, centralized testing and other innovations in assembling
and interpreting the data more quickly are certain to develop further."

SUMM.ARY.

•Authors are discussing a system for registration of breeding and veterinary data in
connection with A.I. in cattle.

A general or basissystem of registration in connection with A.I. in cattle means:

system in which data are registered, regarding the identification of the cow and
the ownership, together with data regarding the zootechnical and veterinary aspects
of insemination and reproduction.

In comparison with natural service A.I. has created an excellent possibility of collecting
the above mentioned data, which may provide a good estimation of the breeding
value of a bull
including the reproductive performance of the bull concerned and
of his offspring. And which may also provide a possibility of approaching the control
of sterility respectively lowered fertility from a breeding point of view. These possi-
bilities have considerably promoted the interest for quick and efficient progeny-testing
methods. • o / .-s

The large numbers of animals and the still larger numbers of data to be worked out
require a special system of recording. In this system should be recorded a minimum
of accurately collected data allowing the supply of a maximum of information by
means of a quick, reliable and effective method of working. Because of the periodicity
in the registration the use of the punch-card system is to be considered as a promising
method. ®

A systematic study of problems related to the reproductive performanc and the pro-
ducuve efficiency of cattle may be materialized only:

1. if an integral identification of the catde would be introduced by institutions
concerned with cattle breeding,

2. if an overall system of registration organized on uiform lines would be introduced,

3. if a central or at least coordinated elaboration of the data would be possible
Regarding the system of registration to be followed in A.I. it is considered necessary
on the basis of a year-long experience that the registration should be based upon the
cow as the smallest unit, for which reason the use of the individual card for cows is
to be considered as indispensable in connection with this registrationsystem.

The form and the manner in which the data are recorded wtih the use of the punch-
card system are dealt with. The data concerning identification, insemination repro-
duction and culling are all noted in code on the individual cow-card, such in accor-
dance with code instructions. Consequently the function of the cow-card is twofold •

1. the cow-card supplies all information desired on the spot and in legible writing,

2. the cow-card supplies all basic data for the preparing of punch-cards.

In the framework of the application of the punch-card system it is also considered

-ocr page 419-

necessary to take the data from the bull-records on a punch-card. In connection
herewith it is recommended to introduce a loos-leaf bull-recordingsystem of which
each page may serve as a basic document for the punching of the data concerning

the semen. • i • i

Next to technical and scientific aspects of breeding the elaboration of data with aid

of the punch-card system is referred to several other a.spects such as: decrease of

number of administrative man-hours, contemporary statistic surveys, and calculation

of contribution. The practical problem of the selection of the bull is broached as well

as the great importance of appropriate measurements for the reproductive efficiency.

The expenses connected with the use of the punch-card system are the same or even

less than those of any other administrationsystem, provided a minimum of 10.000

cows per A.I.-centre. .

In a further comtemplation authors point to the great value of a coordination of the

procedures in rural economical re.spect ; moreover the policy to bc conducted by the

directing instances may be considerably facilitated.

In accordance with Jay L. L u s h it was concluded that:

"Central data processing, centralized testing and other innovations in assembling
and interpreting the data more quickly are certain to develop further".

RÉSUMÉ.

Les auteurs discutent un système de registration des données zootechniques et vété-
rinaires en connexion de l\'Insémination Artificielle chez les vaches.
Par définition un système général ou fondamental de régistration chez 1 LA. est un
système dans lequel enrégistrées tous les données concernant l\'identification des
vaches et des propriétaires et les données sous les aspects zootechniques et vetennaires
du processus de l\'insémination et de la réproduction. En comparaison de la saillie
naturelle l\'I A a crée la possibilité de déterminer la valeur élévatrice d un taureau
fondée sur la puissance génératrice du taureau et celle de ces descendants en vertu
des données recueillies. En outre la possibilité est donnée d\'entamer zootechmquement
la lutte contre la stérilité, resp. la fertilité diminuée.

Ces possibilités ont favorisé considérablement l\'intérêt dans des méthodes rapides et
efficaces pour les recherches des descendants.

En rapport avec le grand nombre des animaux et le nombre plus grande des données
à calculer il faut que les exigences posées à la régistration fondamentale chez 1 l.A.
soient dirigées vers la compilation dans un système dc régistration aisément accessible
d\'un nombre minimum des données adéquates recueillies accuratement qui fournissent
un maximum d\'information par une méthode d\'élaboration rapide, sûrc et efficace.
En rapport avec le grand nombre des donnés qui doivent être élaborées périodique-
ment, seulement un système opérant avec des cartes poinçonnées peut être considcrc
comme un système (pii satisfait aux exigences mentionnées. _

L\'étude systématique du problème de la puissance génératrice et de la capacité pro-
ductive du bétail est seulement réalisable si
1 une identification intégrale des vaches est introduite.

2. un système de régistration chez l\'I.A. exécuté unifonncment dans tous le pays est

introduit. .

3 une élaboration centrale ou du moins coordinée des données est introduite.
Quant au système de régistration chez l\'I.A. nous jugeons, nous fondant sur une expe-
rience de plusieurs années, que la régistration doit se fonder sur la vache individuelle
comme l\'unité la plus petite. Parça l\'emploi d\'une carte individuelle pour chaque
vache chez l\'I.A. est indispensable.

La forme et la méthode de la régistration des données en employant des cartes poin-
çonnées sont discutées. Les données de l\'identification, de l\'insémination, du processus
de la réproduction sont annotées sur chaque carte individuelle en code. La carte
individuelle pour chaque vache engrandit considérablement la capacité de discerne-
ment du système de régistration.

-ocr page 420-

La fonction de la carte est double:

1. la carte produit toute l\'information désirable en écriture lisible.

2. la carte produit tous les données fondamentales pour la fabrication des cartes
poinçonnées.

Dans le cadre de l\'application du système à cartes poinçonnées il est indispensable que
les données du journal des saillies cn tant qu\'il s\'agit de sperme frais, sont aussi trans-
férées à une carte poinçonnée. Parça il est recommendablc d\'introduire un journal
des saillies avec des feuilles volantes. Chaque feuille peut servir comme document
fondamental pour le poinçonnage des données.

Quant à l\'élaboration des données avec l\'aide du système des cartes poinçonnées les
aspects suivants sont discutés: les aspects d\'organisation (diminution de la durée de
l\'élaboration, tableaux synopdques contcmporainc.s, calculation des cotisations) et
les aspects zootechniques et scientifiques.

.Au sujet des apects dernier mentionnés le problème pratique du choix du taureau est
entamé ct l\'importance des critères maniables pour la puissance génératrice ct pour
la situation de la fertilité d\'une population des vaches.

Nous concluons que l\'application du système discuté chez TL.A. est très valable.
Les frais du système à cartes poinçonnées sont comparés avec ceux d\'un système d\'ad-
ministration usuelle, les mêmes ou moindres chez un nombre de 10.000 vaches par
Station pour I\'L-A,

Les auteurs indiquent qu\'une élaboration coordinée a une valeur très grande au point
de vue dc l\'économie agricole et facilite le planning par les offices dirigeants.
Les auteurs ont la même opinion que Jay L. L u s h:

„Central data processing, centralized testing and other innovations in assembling
and interpreting the data more quickly are certain to develop further".

ZUS.\\MMENF.4SSUNG.

In Zusammenhang mit der k.B. beim Rind besprechen die Verfasser ein System zur
Registrierung zuchttechnischer und veterinärmedizinischer Daten.
Unter der Definition „allgemeines oder Basisregistratursystem" für dic k.B. beim
Rind wird ein System verstanden, worin Daten bezüglich der Identifizierung des
Rmdes und seines Besitzers, sowie Daten hinsichtlich zoötechnischer und veterinärer
.Vspckte des Inseniinationsprozesses und des weiteren Fortpflanzungsgeschehens regis-
triert werden.

Die k.B. bietet im Vergleich mit dem natürlichen Sprung eine ausgezeiehnete Mö.g-
lichkeit, um auf Grund der gesammelten Unterlagen den Zuchtwert d.\'s Bullen auch
auf Basis seiner Fortpflanzun.gspotenz und der seiner Nachkommenschaft zu bestimmen.
Ferner besteht die Möglichkeit, die Bekämpfung der Sterilität, bezw. der verminder-
ten Fruchtbarkeit zugleich von zuchttechnischer Seite zu unterstützen. Durch diese
Möglichkeiten ist das Interesse an schnellen und effizienten Methoden zur Unter-
suchung der Nachkommenschaft erheblich gestiegen.

In Anbetracht der grossen Zahl Tiere und der noch grösseren Anzahl zu bearbeitender
Unterlagen müssen die Anforderungen, die an ein Basisregistratursystem für k.B.
gestellt werden, darauf gerichtet sein, in einem der Untersuchung zugänglichem
Registratursystem ein Minimum an akkurat versammelten, zuverlässigen Daten unter-
zubringen, dic mittels einer schnellen, zuverlässigen und zweckmässigen Bearbeitung
ein Maximum an Informationen verschaffen. Bei der Fülle an Einzelheiten, die pe-
riodisch verarbeitet werden müssen, genügt nur das Lochkartcnsystem den gestellten
.Anforderungen.

Ein systematisches Studium der Probleme hinsichtlich Fortpflanzungsvermögen und
Produktionsvermögen des Rindes kann jedoch nur dann durchgeführt werden, wenn:

1. eine integrale Identifizierung der Kühe der bei der Rinderzucht beteiligten In-
stanzen, bezw. Organisationen eingeführt wird,

2. ein allgemein gültiges Registratursystem im Zusammenhang mit der k.B. beim
Rind, ländlich eingeführt wird,

-ocr page 421-

3. eine zentrale oder koordinierte Bearbeitung, bezw, Verarbeitung der Daten mög-
lich ist.

Auf Grund jahrelange Erfahrung wird es hinsichtlich des zu befolgenden Registratur-
systems bei der k,B, für nötig erachtet, dass sich die Registratur auf die Kuh als
kleinste Einheit basiert, weshalb der Gebrauch der individuellen Kuhkarte bei der
k,B, als unentbehrlich abgesehen wird.

Die Art und Weise, wie die .Angaben beim Lochkartensystem registriert werden, wird
besprochen. Die Daten, bezgl. der Identifizierung, der Besamung, des Fortpflanzungs-
geschehens und der Abgänge werden alle in Code-Schlüssclform nach einer Code-
vorschrift auf der individuellen Kuhkarte notiert. Die individuelle Kuhkarte erhöht
deshalb die vergleichende Kontrolle des Registratursystems in hohem Grade.
Die Kuhkarte hat deshalb zwei Funktionen: Sie verschafft erstens an Ort und Stelle
in deutlicher Schrift alle gewünschten Informationen, zweitens liefert sie alle Grund-
angaben für die Anfertigung der Lochkarten.

Im Rahmen der Auswertung des Lochkartensystems wird es weiterhin für nötig er-
achtet, da.ss auch die Daten aus dem Deckbuch, soweit es sich um frisches Sperma
handelt, gleichfalls auf eine Lochkarte übertragen werden. Damit zusammenhängend
ist es empfehlenswert, ein Deckbuch mit losen Seiten einzuführen, wovon jede Seite
als Grunddokument für das Lochen der Daten dienen kann.

Hinsichdich der Verarbeitung von Daten mit Hilfe des Lochkartensystems wird auf
verschiedene organisatorische Aspekte hingewiesen (Verringerung der Arbeitsstunden,
contemporäne statistische Übersichten, Kontributionsberechnung), zuchttechnischc
und wissenschaftliche Aspekte. Bezüglich des Letzteren wird die praktische Frage über
die Wahl eines Bullen und die grosse Bedeutung brauchbarer Kriteria sowohl fur die
Fortpflanzungspotenz, als auch für die Fruchtbarkeitslage einer Population ange-
schnitten. Gefolgert wird, dass die Anwendung des besprochenen Systems bei der k.B.
als besonders wertvoll zu gelten hat.

Die an das Lochkartensystem verbundenen Kosten sind bei einem Minimum von
10.000 fasselbaren Kühen pro Organisation für k.B. die gleichen, bezw. geringer als
bei einem handschriftlichen Administrationssystem.

In einer weiteren Betrachtung weisen die Verfasser auf die Tatsache hin, dass eine
koordinierte Arbeitsweise in landwirtschaftlicher und ökonomischer Hinsicht sehr
wertvoll ist, und ausserdem die Führung der leitunggebenden Instanzen sehr verein-
facht werden kann, sodass auf Grund genaueren Untersuchung mit Jay L. Lush

konkludiert werden kann:

„Central data processing, centralized testing and other innovations in assembling
and interpreting the data more quickly are certain to develop further."

RESUMEN.

Los autores tratan de un sistema para registrar datos, relacionados con la cr!a, y datos
medicos a propósito de la inseminación artificial que se aplica al ganado bovino. ^
Por definición se entiende por un sistema de registración general o basico a propósito
de la inseminación artificial que sc aplica al ganado bovino: un sistema en cl cual
se registran la identificación del bóvido y del ganadero, y los datos con relación a
aspectos zootccnicos y medicos del procedimiento de la inseminación y del desarrollo
de la gravidez y del parto.

En comparación con la cubrición natural, la inseminación artificial ha creado una
magnifica posibilidad de determinar, en razón de datos recogidos, el valor scmental
de un toro tambicn a base dc la potencia procreativa del mismo y de la dc su desccn-

dencia, ,

Adémas de esto hay la posibilidad de estudiar, asimismo desde el punto de vista de la
técnica de la cria, la lucha contra la esterilidad, respectivamente la fertilidad reducida,
Estas posibilidades no han dejado de fomentar en grado maximo el interés por méto-
dos rdpidos y eficaces de la investigación de la descendencia.

Dado el gran numero animales y el mimero, todavia mayor, de datos que tienen que
ser estudiados, conviene que las condiciones que hay que imponer a la registración

-ocr page 422-

basica en la ,nsemmaci6n artifieial, tiendan al ordenar en un sistema de registraeiôn
accesible a la mvestigaciôn, que eontenga datos adeeuados, eserupulosamente reeogidos
y redueidos a un mmimo, los euales suministran un mâximo de informes por medio
cle un modo rapido, fidedigno y eficax de elaboraciôn.

En relaciôn eon el gran numéro de datos que hay que ser elaborados periôdieamente
solo se puede considerar el sistema de fiehas taladradas como un sistema que eumplio
las condieiones meneionadas.

Un estudio sistemâtico de problemas eon relaciôn a la potencia procreativa y la capa-
cidad productora del ganado vacuno solamente puede realizarse:

1) si se introduce una identifieaciôn integral de los bôvidos por las instancias casu
quo organizaciones, implicades en la cria del ganado bovino.

2) si se introduce en todo el pais un sistema de registraeiôn, reorganizado unifor-
memente, en relaciôn con la inseminaciôn artifieial que se aplica al ganado bovino.

3) si es posible una elaboraciôn central o, al menos, coordinada de los datos.
Respecto al sistema de registraeiôn que se ha de seguir en la inseminaciôn artifieial
se considéra riecesano, a base de una experiencia de muchos anos, que la registraeiôn
se tunde en el bov.do como la unidad mâs pcquena, razôn por la cual se ha de con-
artiOcial" \'\' \'\'\' individual, aplicando la inseminaciôn

Los autorcs tratan de la forma en la cual y de la manera cômo se registran los datos,

usando el sistema de fichas taladradas. Todos los datos acerca de la identifieaciôn là

inseminaciôn le desarrollo de la gravidez y del parto, y la eliminaciôn se registran en

codigo sobre la ficha vacuna individual segûn una instrucciôn de codificaeiôn. Por lo

tanto „la ficha vacuna individual" aumenta no poco el discernimiento del sistema de
registraeiôn.

Por consiguiente „la ficha vacuna" tiene dos objetos:

1 ) „la ficha vacuna" proporciona en el momento preeiso todos los informes que
puedan desearse en caractères legibles.

2) la ficha vacuna" proporciona todos los datos bâsicos para la fabricaciôn de
fichas taladradas.

En el cuadro de la aplicaciôn de sistema de fichas taladradas se considéra neeesario el
transporte de los datos del libro en el que se apunta cuântas veces el toro ha cu-
bierto, en cuanto atane a esperma fresca, también a una ficha taladrada. En conexiôn
con esto se rccomienda la introdueiôn de tal ilbro de hojas sueltas del cual cada hoja
puede servir de documento bâsico para el taladrar de los datos

Concerniente a la elaboraciôn de los datos con ayuda del sistema de fichas taladradas
se llama la ateneion hacia varios aspectos organizadores (disminuciôn del numéro de
horas de trabajo por persona, contemporâneos compendios estadisticos, câlculo de la
cuota , aspectos cientificos y técnicos, relacionados con la cria. En cuanto al aspecto
cientifico los autores llegan a tocar el problema prâctico de la elecciôn del toro y la
gran importancia de criterios manejables tanto para la potencia procreativa como
para le estado de fertilidad de una poblaciôn. Se Ilega a la conclusiôn de que la apli-
caciôn de este sistema en la inseminaciôn artifieial puede considerarse de gran valor
Los gastos, inhcrentes al uso del sistema de fichas taladradas, resultan ser los mismos
o inferiores cuando se emplea el sistema de administraciôn escrita, si hay por lo
menos, un minimum de diez mil bôvidos, aptos para la procreaciôn, por cada asocia-
cion de inseminaciôn artifieial.

Ademâs, los autores llaman la atenciôn hacia el hecho de que se puede atribuir gran
valor a un mtodo de trabajo coordiado bajo el aspecto econômico y agrario, y tam-
bien que se puede facilitar mucho la direcciôn que ban de llevar las instancias direc-
toras, en razon de lo cual los autores, también a base de una investigaciôn mâs dete-
nida, concluyen con Jay L. Lush:

„Central data processing, centralized testing and other innovations in assembling
and interpreting the data more quickly are certain to develop further."

-ocr page 423-

LITERATUUR

Cohen, Ph.: Een statistisch onderzoek omtrent retentio secundinarum en enige
andere\' met de voortplanting samenhangende processen bij het rund. Diss. Utrecht,

1956. . u ■ ,

Die ten, S. W. J. van: Calf birthregistration in connection with animal repro-
duction\'.
Int. Congr. Anim. Reprod., Ill, Cambridge, Section III, 53, (1956).
D i e t e n, S. W. J. v a n en L o e n, A. v a n: Registratie in verband met de kunst-
matige \' inseminatie bij rundvee in Nederland. I. Volledige geboorteregistrade.
Tijdschr. Diergeneesk., 85, 938, (1960).
Heymer: Erfahrungen in der Fortpflanzung beim Niederungsvieh m Nordrhem.
Congr. K.I., Wels, 1960; Zuchthygiene, Fortpflanzungsstörungen und Besamung

der Haustiere (ter perse).
Hoekstra, P.: De bruikbaarheidsduur van de Nederlandse vrouwelijke rundvee-
stapel
(l).\'Tijdschr. Diergeneesk., 84, 134, (1959, a).
Hoekstra, P.: De bruikbaarheidsduur van de Nederlandse vrouwelijke rundvee-
stapel (II)\'.
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 259, (1959, b).
Hoekstra, P.: Dc bruikbaarheidsduur van de Nederlandse vrouwelijke rundvee-
stapel (III).
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 383, (1959, c).
Hoekstra, P.: De bruikbaarheidsduur van de Nederlandse vrouwelijke rundvee-
stapel (IV).
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 485, (1959, d).
Jaarverslag van de Centrale Commissie van Toezicht op dc Uitvoering van
de K.I., 1959.

Landbouwcijfers, 1959, L.E.I. & C.B.S., \'s-Gravenhage.

Loen, A. van: Gedanken über die Maszstabsfrage der Fortpflanzungsfahigkeit des
Rindes. Auswertung der Besamungserfolge.
Congr. K.I., Wels, 1960; Zucht-
hygiene, Fortpflanzungsstörungen und Besamung der Haustiere (ter perse).
Lush,
J.\'l.: Improving dairy cattle by breeding. I. Current status and outlook.
ƒ.
Dairy Sci., 43, 702, (1960).

Resultaten van de nieuwe selectiemesterij in Lochern.

Op de nieuwe selectiemesterij in Lochem, waar N.L.-tomen uit Overijssel en Gelder-
land worden afgemest, wordt individuele voedering en huisvesting toegepast. De re-
sultaten blijken belangrijk beter te zijn dan op de andere selectiemesterijen in deze
provincies, waar groepen van 4 gezamenlijk worden gemest. Vooral het voeder-
verbruik blijkt in Lochem belangrijk lager te liggen.

Overijssel Gelderland

Omschrijving Heino Wageningen Lochen Haarlo Lochem

Aantal onderzochte tomen 155 12 45 113 55

Premicwaardige tomen in % 62,6 75,0 80,0 64,6 87,3

Kg groei per dag 0,60 0,60 0,62 0,62 0,63

Voederverbruik in VE/kg groei 3,29 3,32 3,03 3,26 2,97

Karbonadepercentage 7,9 8,1 8,3 7,9 8,3

Lengte 81,4 81,0 82,0 81,0 81,9

Percentage klasse 1 91,5 93,8 96,1 94,0 94,4

Gewichtspercentage achterstel 13,9 14,0 14,2 13,9 14,3

Waardecijfer voor slachttype 5,80 5,88 6,02 5,85 6,14

Veeteelt- en Zuivel Ber., 3, 197, (1960).

Kip te min?

Volgens een enquête in Wilmington, Delaware, is kip een te gewone vleessoort ge-
worden om te serveren als men gasten heeft. Verpakking onder firmanaam heeft hier
geen prakische betekenis meer. In sommige gevallen was bevroren kippepastei in
trek mits er voldoende kip in zat en het gerecht smakelijk was.

Pluimveepers, X\\\', 502, (1960).

-ocr page 424-

Viruspneumonie bij varkens ij

Viruspneumonia in pigs.

door J. J. KOOPMAN2)

Laboratoria van de Provinciale Gezondheidsdienst voor
Dieren in Noord-Holland. Directeur: D. Rempt.

Inleiding.

In 1933 werd door W a 1 d m a n n en K ö b e een infectieuze aandoening
bl) varkens, die gepaard ging met hoesten en pneumonie als voornaamste
\\erschijnselen, beschreven onder de naam „Ferkelgrippe".
Als oorzaak gaven zij een virus, gecombineerd met
Haemophylus influenzae
Later werd door G 1 a s s e r de naam „Schweinegrippe" ingevoerd, omdat
de ziekte met alleen bij biggen, maar ook bij oudere varkens voorkomt
Lamont beschreef m 1938 een soortgelijke infectieziekte en sprak van
mfectieuze pneumonie. Later heeft Betts voorgesteld te spreken van
viruspneumonie bij varkens; afgekort als V.P.P. Het virus als zodanig
bhjkt namelijk in staat het ziektebeeld op te wekken en allerlei bacteriën
waaronder
H. influenzae, spelen een .secundaire rol. Ook spreekt men wel
van „Enzootische pneumonie", dit is het meest juist (Whittle Stone).
Lange tijd is er verwarring geweest tussen V.P.P. en influenza; het verschil
tussen beide ziektebeelden zal bij de differentieel-diagnose worden be-
sproken.

Voorkomen.

Hoewel de ziekte in tal van landen is beschreven, zijn er slechts weinig
exacte gegevens over de mate waarop deze infectieziekte zich in diverse
landen voordoet. In 19.38 vermeldde Lamont dat in N.-Ierland bij
.5-% van de slachtvarkens pneumonie voorkwam. In 1952 schrijft
A n t h
O n y dat in Cambridge bij 42% van de slachtvarkens pneumonie
voorkomt en B e t t s geeft voor de Midlands 61,3% aan. Tenslotte geeft
S h a n k s in 1955 voor Schotland 55,4% aan.

In welke mate de V.P.P. in Nederland voorkomt is de laatste jaren meer
bekend geworden. Uit de sectiegegevens van diverse laboratoria en slacht-
huizen en uit gegevens, die verkregen zijn door klinische beoordeling van
levende varkens en biggen blijkt de ziekte zeer verspreid in Nederland
voor te komen, Truyen (1959) vindt bijvoorbeeld, dat van de be-
oordeelde bedrijven er 20,3% besmet en 24,8% dubieus was. In het jaar-
verslag \\an de Provinciale Gezondheidsdienst voor Friesland vindt men
de opmerking: „Bijna alle varkensmestbedrijven in Friesland hebben te
kampen met het besmettelijk hoesten der dieren, door inkoop van biggen
uit met viruspneumonie besmette bedrijven."

Dat van N.-Holland (nog niet gepubliceerd) vermeldt dat 33% van het
aantal gecontroleerde fokbedrijven besmet en 60% waarschijnlijk besmet,
althans minstens dubieus genoemd moet worden, terwijl ook ïiier praktisch

\') Een literatuuroverzicht en enkele beschouwingen.
Survey of literature and some remarks.

Dierenarts bij de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Holland.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 6, 1961 ggg

-ocr page 425-

ieder mestbedrijf met de ziekte heeft te maken. In het verslag van Over-
ijssel leest men dat op minstens 50% van de fokbedrijven \\\'.P.P. voor-
komt.

Om een indruk te krijgen in welke mate V.P.P. bij slachtvarkens voor-
komt werden aan het slachthuis te Alkmaar,*) gedurende augustus en
september de longen van 1120 slachtvarkens beoordeeld op het macro-
scopisch aanwezig zijn van viruspneumonie. Zeugen werden bij dit onder-
zoek uitgesloten.\'De varkens waren grotendeels afkomstig uit N.-Holland,
terwijl ook enkele uit Utrecht, Gelderland en Overijssel aangevoerde
koppels werden beoordeeld. De varkens behoorden oorspronkelijk tot een
groot aantal mestbedrijven. (via de grossiers en handelaren voor zover
\'bekend afkomstig van minstens 70 mestbedrijven). Bij 828 (is 74%)
varkens was een viruspneumonie of waren „littekens" hiervan aanwezig.
Ook kwam bij 99 (is 8,8%) een pericarditis voor, hetwelk afkeuring van
het hart tengevolge heeft. Met een histologisch onderzoek van het long-
weefsel zou het percentage aangetaste longen zeker hoger worden.

In samenwerking met de „Suchting Proefboerderij Wogmeer" is een
onderzoek gaande waarbij wordt nagegaan of er een correlatie is aan te
tonen tussen de ernst van de viruspneumonie in de longen na het slachten
en de gewichtstoename en slachtkwaliteit.

Oorzaak.

Als oorzaak wordt een virus aangenomen, dat niet is te kweken. Slechts
1 passage door een fret zou zijn waargenomen (B e 11 s en B e v e r i d g e
1953). Het virus is zeer gevoelig en gaat buiten het dierlijk hchaam snel
te gronde. Overbrengen door kleding en schoeisel kan hierdoor worden
uitgesloten. In aangetast longweefsel blijft het virus zeer lang aanwezig.
De smetstof wordt door aanhoesten overgebracht van zieke dieren en
virusdragers op de gezonde dieren; een zogenaamde „druppeltjesmfectie .
Door P\'lowright (1953) zijn experimenteel varkens besmet. Een ^sus-
pensie van long- en longlymfklierweefsel werd in hoeveelheden van 4,5 -
10 cc. intranasaal en ïntratracheaal toegediend. De kortste tijd tussen
het optreden van temperatuurstijging en het vinden van een ]meunionic
bij sectie bedroeg 2 dagen. De kortste tijd tussen de moculatie en het
vinden van een pneumonie bij sectie bedroeg 16 dagen. In verband met
de grootte van het virus (± 200 m/., B e t t s) lukte het overbrengen met
materiaal dat door fijne mazen was gefiltreerd niet of zelden, wel met
filtraat door Seitz-filters. Inoculatie van bloed en serum in de vena cava
cranialis leidde niet tot resultaten. Het virus zou dus niet in de bloedbaan
van zieke dieren voorkomen. Het beste resultaat bij experimentele be-
smetting werd verkregen met longsuspensie die intranasaal of ïntra-
tracheaal wordt toegediend. Longsuspensie die bij 0—4 °C was bewaard,
bleef tot 3 dagen infectieus; in de diepvrieskast bleek het zelfs na 47 dagen
nog infectieus.

Volgens Betts (1952) is het virus circa 200 m^L groot en enigszins
gevoelig voor aureomycine, doch ongevoelig voor penicilline, strepto-

Hiermcde betuigen wij onze hartelijke dank aan directeur en personeel van het
slachthuis voor de bereidwillige medewerking.

-ocr page 426-

mycine en sulfapreparaten. Experimenteel kon hij 66 weken na de infectie
het virus nog in het longmateriaal aantonen.

Het virus wekt geen immuniteit op. Toch vonden L a n n e k en B ö r n -
fors (1956) dat herstelde dieren een groter weerstand hadden voor een
(her)mfectie dan dieren die nooit eerder aan de infectie waren bloot-
gesteld.

n i n th e r c.s. (1949), zouden in weefselcultures en in de dooierzak van
bebroede eieren het virus gekweekt hebben; met de kweek uit weefsel-
culturen zou viruspneumonie bij biggen zijn op te wekken.
Volgens Be ve rid ge (1956) is na Giemsa-kleuring een pleiomorf
organisme te zien.

Naast het virus spelen echter bacteriën een secundaire rol; zo vindt men
o.a.
Haemophylus influenzae, Proteus vulgaris, Pasteurellae en Strepto-
kokken. Volgens Köbe en Schmidt (1934) vindt men op jeugdige
leeftijd vooral de
H. influenzae als secundaire bacterie en op een leeftijd
van 3 maanden en ouder meer bipolairen en Streptokokken. Op een leeftijd
van 6 weken zou er reeds een geleidelijke overgang zijn.
H. influenzae
wordt hier zelden gevonden. Eveneens vermeldt Köbe dat de secundaire
infecties bronchogeen ontstaan; het feit dat meestal de rechter long is
aangetast, zou hierop wijzen; de rechter bronchus takt immers vóór" de
linker van de trachea af.

Terpstra (1954) venneldt dat het virus door bacterie-vrije longsuspen-
sie via mtranasale toediening in verdunningen van 1 ; 100 - - 1 Tl000 is
over te brengen. In Nederland wordt de ziekte veroorzaakt door het
Cambridge virus.

Experimenteel kon Köbe (1934) met wattenfiltraat (virus plus bacteriën)
4-8 dagen na de infectie een macroscopisch zichtbare pneumonie opwekken
terwijl met fijnere fikraten (virus) een slechts histologisch aantoonbare
reactie optrad. Köbe stelt zeer positief dat het kweken %-an
H. influenzae
steeds duidt op het aanwezig zijn van viruspneumonie. Verder wijst hij ook
op de mogelijkheid van langdurige uitscheiding door virusdragers, tot 5
maanden na infectie.

G a r t e r en S c h r ö d e r (1956) zijn van mening dat de polv-serositis die
wordt beschreven bij het symptomencomplex van de ziekte van Glässer,
wordt veroorzaakt door Pleuro-pneumonialike organisms, P.P.L.O. De
P.P.L.O. zou dan een pleuritis en pericarditis en geen pneumonie \\er-
oorzaken; de pneumonie, die er meestal wel bij aanwezig is, wordt door het
virus veroorzaakt. Soms is deze virusinfectie echter zo gering in uitwerking
op de long dat alleen de secundaire, door P.P.L.O. veroorzaakte, poK-
serositis aanwezig is.

Ziektebeeld cn verloop.

De infectie vindt, zoals reeds vermeld, door aanhoesten plaats; een zo-
genaamde „druppeltjesinfectie". De dieren worden door hoestende varkens
die in dezelfde stal aanwezig zijn, of door hun moeders (symptomenloze
dragers) besmet. Het ingeademde virus komt via de luchtwegen in het
longweefsel en veroorzaakt hier een pneumonie.

De incubatietijd is, in tegenstelling tot die van de influenza, vrij lang en
varieert van 10—16 dagen. (Betts, 1952). Experimenteel is\'de incu-
batietijd slechts 5—12 dagen; dit komt doordat hierbij groter doses virus

-ocr page 427-

worden gebruikt dan onder natuurlijke omstandigheden het geval is. Als
de infectie plaats vindt in een stal met vrije, gevoelige dieren door aan-
koop van hoestende biggen of van een virusdrager (bijvoorbeeld een
jonge beer) ziet men een zeer snelle verspreiding van de acute vorm van
de V.P.P. door het gehele bedrijf. Volgens Pu 11 ar (1948) vindt de
insleep voor 80% plaats door aankoop van hoestende biggen en voor
20% door aankoop van virusdragende jonge zeugen en beren.
Alle dieren van iedere leeftijd worden aangetast; de morbiditeit is volgens
Betts 100%. De mortaliteit kan eveneens hoog zijn, vooral als de in-
fectie plaats vindt bij jonge biggetjes. Meestal hebben de dieren hierbij
koorts; en de acute vorm verloopt onder hoesten en longverschijnselen
zonder dat zich secundaire infecties voordoen. Bij de overlevende dieren
wordt het ziektebeeld meer chronisch van karakter.

De meeste varkensstapels hebben vroeg of laat al eens met de ziekte te
maken gehad en daarom zien we in het algemeen een chronisch verlopend
ziektebeeld.

De eerste ziekteverschijnselen treden op als de dieren 3 — 10 weken oud
zijn. De geïnfecteerde dieren vertonen een gebrek aan eetlust, kruipen
graag weg in het stro en hebben vaak een voorbijgaande diarree. Bij
zogende biggen ziet men wel een periode waarin de diertjes niezen. Hier-
na treedt een droge hoest op. Vooral als de dieren \'s morgens uit het
nest naar de bak \'komen en na rondjagen is de hoest duidelijk waar te
nemen. Het baarkleed wordt ruw en de huid is meestal groezelig grijs en
schilferig en de dieren hebben vaak jeuk. Soms treedt als begeleidend ver-
schijnsei eczeem op. Ook ziet men dat bij de aangetaste varkens castratie-
wonden minder snel genezen en gezwollen zijn. Tenslotte ontstaat het
beeld van de zogenaamde „Kümmerer", dieren die voor geen enkel doel
meer geschikt zijn of kunnen worden.

Afhankelijk van de uitbreiding van de V.P.P. in de longen treedt een
abnormale ademhaling op. De aangetaste dieren blijven achter in groei
en daardoor ontstaan zeer ongelijke tomen.

Naast het virus komen tal van bacteriën secundair voor. Zo kweekt men
uit de longen van dieren met V.P.P. o.a.
Pasteurella multocida, Proteus,
Streptokokken, bacteriën uit de Co/i-groep, Corynebacterium pyogenes,
Alcaligenes faecalis, Haemophylus influenzae
en soms ook Salmonella.
Deze bacteriën, die min of meer ubiquitair in vele stallen voorkomen en
geen vat hebben op gezonde, weerstandskrachtige dieren, slaan vooral
onder slechte uitwendige omstandigheden aan bij dieren met V.P.P. cn
verergeren het ziekteproces. Op oudere leeftijd zijn ze als regel de oorzaak
van de zogenaamde „secondary breakdowns", gepaard gaande met koorts,
roestkleurige neusuitvloeiing en pompende ademhaling. Men noemt dit ook
wel de „borstziekte" en in Duitsland spreekt Köbc van „chronische
Schweineseuche".

Op de duur ontstaat er een evenwicht tussen enerzijds het varken en
anderzijds het V.P.P.-virus met de secundaire bacteriën. Door ongunstige
omstandigheden wordt het evenwicht verbroken en flakkert de ziekte weer
op; de ernst van de V.P.P. vertoont daardoor een golvend verloop. Pre-
disposities zijn vooral een slechte huisvesting, anemie en worminfectics.
Shanks (\'l942) vermeldt dat in N.-Ierland de slechte huisvesting de
voornaamste oorzaak is van het algemeen voorkomen van de V.P.P.; tem-

-ocr page 428-

peratuursverschillen van 24-26 °F. in de stallen waren heel gewoon. Ook
Ter ps tra (1958) wijst er met nadruk op dat in slechte stallen de
V.P.P. veel ernstiger verloopt en veel meer secundaire infecties voor-
komen dan in goede stallen. Hij geeft aan te zorgen voor een goede
verticale ventilatie, omdat door tocht de druppeltjesinfectie van hok tot
hok sterk wordt bevorderd.

Een matige tot ernstige migratie van /l^carw-larven door het longweefsel
verergert eveneens het verloop van de V.P.P.

Sectiebeeld.

In het acute stadium is het slijmvlies van de keel, trachea en de bronchiën
iets rood en ziet het aangetaste longweefsel purperrood en oedemateus en
voelt vast aan (rode hepatisatie). Later wordt de kleur meer loodgrijs
(grijze hepatisatie); het pneumonische longweefsel ligt lager dan en is dui-
delijk gedemarkeerd van het normale longweefsel. Typisch voor V.P.P.
is dat de pneumonische haarden verreweg het meest voorkomen aan de
toppen en langs de randen van de top- en cardiale kwabben en de voorste
\\ entrale delen van de hoofdkwabben. Het is een bronchopneumonie met
atalectase. Opvallend is dat het bronchiaalslijmvlies van het varken vrij
ongevoelig is; men neemt namelijk waar dat bij uitgebreide bronchopneu"-
moniën vaak slechts weinig hoesten voorkomt. De longlymfklieren zijn
gezwollen en oedemateus; soms loopt er vocht van de sneevlakte af. Er
IS steeds een catarrale bronchitis en peribronchitis aanwezig met peribron-
chiale infiltratie, met ontstekingscellen en van hieruit uitbreiding in de
alveolaire sejata. Rij druk op de bronchiën komt er glazig, etterig exsudaat
uit. Door verstopping van bronchiën treedt atalectase van grotere en
kleinere stukjes longweefsel op. Verschillende beelden komen naast elkaar
voor.

Bij secundaire infecties is meestal een sterke uitbreiding van het proces

aanwezig en ziet men wel abcessen en necrose in het longweefsel en ook

wel pleuritis en pericarditis, soms zelfs een peritonitis.

Bij zeer jonge biggen vindt men soms alleen vergrote, oedemateuze lonc^-

lymfklieren.

Histologisch is vooral door P a 11 i s o n (1956) en S c h o f i e 1 d (1956)
veel onderzoek verricht. Pattison onderscheidt 3 stadia en wel:

a. peribronchiolaire en perivasculaire infiltratie met lymfocyten.

b. de infiltratie wordt duidelijker; plaatselijk treedt collaps op met ccl-
reactie van lymfocyten en macrofagen (giant cells). Het epitheel van
de bronchioli wordt hyperplastisch en er komt cellulair exsudaat in de
bronchiën.

c. duidelijke lymfoïde hyperplasie. Soms volgt hieroj) een volledige re-
solutie.

Sc hof ie ld zegt dat in het acute stadium een infiltratie met lymfo-
cyten, histiocyten en andere cellen langs alveolaire wanden en rond de
bronchioli en vaten met nog geringe fibrosis voorkomt, terwijl in het
meer chronische stadium de fibrosis overheerst en een minimale cel-
infiltratie aanwezig is. Bij slachtvarkens komt meestal het chronische beeld
voor. Opvallend veel acute beelden ziet hij op bedrijven waar regelmatig
wordt aangekocht. Verder merkt hij op dat in vele macroscopi.sch nor"

-ocr page 429-

male longen histologische afwijkingen voorkomen en histologisch onder-
zoek dus niet gemist\'kan worden bij het opsporen van V.P.P. en ook nodig
is om het van andere pneumoniën te onderscheiden.

Differentieel diagnostiek.

Het aantal oorzaken van longaandoeningen bij varkens is zeer gevarieerd
en enkele ervan zijn voor het onderscheid van V.P.P. van belang.

1. Allereerst moet worden genoemd de influenza; een in ons land tot nu
nog niet waargenomen, maar in vele landen, waaronder vooral de U.S.A.,
bekende infectieziekte. De influenza wordt veroorzaakt door een virus,
met als begeleidende bacterie
H. influenzae suis. De ziekte treedt volgens
Betts (1952) meestal op gedurende de herfst en winter. De incubatietijd
is korter dan die van V.P.P. en duurt 24—48 uur. Kenmerkend is de hoge
temperatuur, er is gebrek aan eetlust, de dieren hoesten en vertonen een
pompende ademhaling. Longveranderingen treden 3 dagen na infectie op;
bij V.P.P. niet eerder dan 7 dagen na infectie. Het ziekteverloop duurt
als regel 4 — 5 dagen, waarna de meeste dieren herstellen en voor een
volgende infectie immuun blijken te zijn. Bij sectie vindt men een lobulairc
pneumonie, die meer over de longen verspreid is dan de V.P.P.
De influenza verloopt dus sneller, de koorts is hoger en de mortaliteit is
geringer en er ontstaat een actieve immuniteit. (P u 11 a r, 1948 en G u 1 -
ra j ani, 1951). Verder wijst Dinther (1949) erop dat bij influenza
de pneumonie als regel in 14 dagen geheel is hersteld en geen virus meer
is aan te tonen. Volgens onderzoekingen van Shope (19411) persisteert
het influenza-virus in de larven van
Metastrongylus elongatus, die als tus-
sengastheer fungeren. Van het influenza-virus zijn vele stammen bekend;
verwantschap met V.P.P.-virus en A-virus is niet geheel uitgesloten, hoewel
kruisimmuniteit niet \\ oorkomt volgens het onderzoek van B 1 a k e m o r e
(1949), die tevens vermeldt dat bij jonge dieren een voorbijgaande diar-
ree en ook verschijnselen van het centrale zenuwstelsel kunnen optreden
(bloedinfectie?).

Hjärre, Bakos en Nord berg (1949) hebben veel experimenteel
werk met influenza-virus gedaan. Zij kweekten het virus in de fret en
hamster en bebroede eieren en konden daarmee een catarrale broncho-
pneumonie opwekken met een incubatietijd van 1 - 2 dagen. Ook wijzen
zij erop dat de hoeveelheid virus van belang is voor het ontstaan van long-
afwijkingen en dat een lymfocytaire reactie karakteristiek is voor influenza.
Waldmann typeert \'het verschil met V.P.P. zeer duidelijk als volgt:
„Der Unterschied zwischen Ferkelgrippe und der Schweine Influenza triu
also einmal in der Kliniek, in der Hauptsache aber in der Epizoötiologie
zu Tage. Dort eine akute, hoch kontagiöse, unter dem Bild einer Broncho-
pneumonie verlaufende, Tiere jedes Lebensalters ergreifende Krankheit
mit rascher Rekonvanleszenz und geringer Mortalität von 1 —4%, die als
Panzootic von Bestand zu Bestand eilt. Hier eine im Gesamtbild schleichend
verlaufende Enzootic, die ebenfalls zu einer Bronchopneumonie führt, aber
als Krankheit mit zehnfach höherer nur bei den Tieren der ersten Lebens-
wochen in Erscheinung tritt, sich jahrelang in den Beständen hält und nur

1  Zic D u n n e (1958).

-ocr page 430-

durch kranken oder virusausscheidenden Tiere von einer Bestand in der an-
deren verschleppt wird."

2) Longworminfectie: in verband met het feit dat regenwormen als tus-
sengastheer van de longwormlarve fungeren komt de infectie alleen voor
bij dieren met weidegang.

Ongeveer 3 weken na opname van infectieuze larven treedt een hoest op,
die als regel licht verloopt; koorts komt er meestal niet bij \\-oor, slechts in
ernstige gevallen. De veranderingen in de longen komen vooral voor langs
de randen en aan de caudale hoofdkwabben, soms in de topkwabben. Èr
ontstaat een bronchopneumonie, vaak gecombineerd met lokaal emfyseem.
Onder het microscoop ziet men een hypertrofie van de bronchiaalspieren
en eosinofiele cellen; ook zijn eieren en larven in longmateriaal en faeces
aan te tonen.

3. Spoelworminfectie: hierdoor kan een op zich zelf staande, voorbij-
gaande en meestal licht verlopende hoest ontstaan. Is er al een virus-
pneumonie aanwezig, dan wordt die door de migrerende spoelwormlarven
verergerd. Volgens Betts (1952) zouden de lesies in de longen praktisch
altijd door V.P.P. zijn ontstaan en niet door
AscarisAdiTxen.

4. Varkempest: dit virus kan bij een chronisch verlopende infectie pneu-
monie en hoesten doen ontstaan. Als regel overwegen hierbij echter
gastro-intestinale verschijnselen en bij V.P.P. meer het hoesten volgens
Köbe en Schmidt (1934). Weis (1956) merkt op dat klinisch vaak
moeilijk onderscheid is te maken; het is ook onze ervaring dat dit zonder
sectie niet mogelijk is. Verder kunnen bij varkenspest virus-neutraliserende
antilichamen worden aangetoond en niet bij V.P.P.

5. Bacteriën, die secundair bij viruspneumonie voorkomen kunnen ook
op zich zelf staande een pneumonie veroorzaken, bijvoorbeeld
Pasteurellae
en Salmonellae (K i 1 c h s p e r g e r). Meestal verloopt dit veel ern-
stiger en sneller met hoge koorts en sterke uitbreiding van de pneumonie;
ook is als regel miltzwelling aanwezig en bij
Salmonella een enteritis en
bloedingen in de nierschors. Verder is de epidemiologie zeer verschillend
van die van V.P.P.

6. Tenslotte kan men hoest opwekken bij jonge biggetjes zonder dat er
een oorzaak aanwijsbaar is. Rondjagen van biggetjes onder de 5 weken als
hoestprikkel is dus geen juist criterium om
V.P.P. vast te stellen. Ook
kunnen ammoniakdamp en stoffig stnwisel aanleiding zijn tot niezen en
hoesten.

Samenvattend kan men zeggen dat de diagnose V.P.P. moeilijk is, maar
in ieder geval gebaseerd moet zijn op:

a) Klinisch beeld en epidemiologie op het bedrijf.

b) Sectiegegevens.

c) Histologisch onderzoek als beslissende aanvulling; hoewel ook op deze
manier niet altijd een juiste diagnose is te stellen.

Schade.

Van de factoren, die de biggensterfte en moeilijkheden bij de opfok tot
speenleeftijd bepalen, speelt de V.P.P. een zeer grote rol. Men neemt
algemeen aan dat 25% van alle biggen, die worden geboren, uitvalt vóór
het bereiken van een lichaamsgewicht van 25 kg. Welk deel daarvan op

-ocr page 431-

de rekening komt van de V.P.P. is niet exact bekend, maar een schatting
op basis van sectiegegevens op een kwart zal niet ver naast de waarheid
zijn.

We kunnen de schade begroten, zoals Tacken (1959) dit heeft gedaan
voor de sterfte onder de varkensstapel in Limburg. Uitgaande van
4.000.000 (in 1959) slachtvarkens mag men stellen dat hiervoor minimaal
5.500.000 biggen geboren moeten worden. (Immers 25% van alle geboren
biggen sterft vóór ze 25 kg wegen; van de resterende 75% sterft nog
5% door allerlei oorzaken, waaronder ook weer de V.P.P. een rol van
betekenis speelt en wordt ook nog een paar procent aangehouden als
fokdieren. Men mag dus stellen dat de 4.000.000 slachtvarkens ongeveer
70% van het totaal aantal geboren dieren uitmaakt).
De schade door uitval tot 25 kg bedraagt dan 5.500.000
x \'/i x \'/i x 25
gulden, dit is ongeveer 8.500.000 gulden (de kostprijs per uitvaller is
hierbij volgens Tacken op 25 gulden gesteld). Verder zegt Tacken
dat na het spenen door allerlei oorzaken nog 5% uitvalt; een deel hiervan
komt op rekening van de V.P.P. en secundaire infecties en zelfs als we
dit op slechts 10% stellen en deze uitvallers op 75 gulden (Tacken)
komt er een bedrag van ƒ 1.500.000 uit de bus. De uitval kan dus globaal
op 10.000.000 gulden worden gesteld in Nederland. Young (1956)
geeft voor de U.S.A. een schade van 120.000.000 dollar en B e 11 s (19561)
voor Engeland 20.000.000 dollar.

Naast de uitval veroorzaakt de V.P.P. met de secundaire infecties een
remming van de groei. Betts, Whittlestone en Bever idge
(1955) hebben proeven gedaan, waarbij in totaal 120 biggen met V.P.P.
werden geïnfecteerd en onder verschillende omstandigheden gehouden.
Vanaf het spenen tot het bereiken van het bacongewicht groeiden de geïn-
fecteerde dieren 16% langzamer dan de controles (P < 0,001) en hadden
hierbij een voenerbruik dat 22% hoger lag dan bij de controles
(P < 0,001). Uit andere proeven vermelden zij dat de proefgroep in de
winter een stijging in voerverbruik van 4,25 tot 4,90 Ibs per lb groei ver-
toonde en de controle groep een van 3,39 tot 3,85 Ibs.
Betts (1952) schat het gemiddelde gewichtsverschil op 5%; hij stelt
dat 50% van de varkensstapel in Engeland is aangetast, zodat dit gewichts-
verschil neerkomt op 2,5% van de totale produktie ofwel op 2.000.000
pond sterling.

Een mooi voorbeeld is het bedrijf van Thomson in Engeland. Dit bedrijf
met gesloten systeem werkt met een 40 zeugen en 2-3 beren en had met
V.P.P. te maken. Na de sanering bleek dat er voor de mestvarkens per
jaar 1000 pond sterling aan voer werd bespaard
(Pig Farming, 1960).

Voor Nederland zijn op dit terrein geen nadere gegevens bekend en moet
de schade dus aan de hand van een schatting worden benaderd. Als men
voor normale varkens het voerverbruik stelt op 3 kg voer per kg groei,
dan hebben de aangetaste dieren dus nodig 3,6 kg (20% hoger voer-
verbruik). Stelt men het gemiddelde levende slachtgewicht op 100 kg,
dan heeft een normaal slachtvarken dus nodig voor een groei van 75 kg
(van 25 — 100 kg): 3 x 75 is 225 kg voer en dieren met V.P.P. dus
3,6 x 75 = 270 kg voer. Het verschil is op deze manier 45 kg voer;

1  Zie Dunne (1958).

-ocr page 432-

prekend tegen een pnjs van 30 gulden per 100 kg ontstaat er zo een
kostprijsversehil van 13,50 gnlden per varken. De V.P P dieren liegen
bovendien 16% langer op het mesthok dan normale mestvarkens wat
voor een groei van 75 kg ongeveer neer zal komen op 20 dagen
De totale schade mag men dus zeker op 15 gulden per varken stellen En
a s nu, zeer voorzichtig gezegd, bij 50% van de slachtvarkens in Nederland
V.1 .P. eeri rol speelt in de loop van hun leven, dan ontstaat er voor de
gezamenlijke mesterij een verliespost van (4.000.000 : 2) x 15 is 30 000 000
gulden. In totaal mag de schade dus wel op ƒ40.000.000 worden gesteld
Verder zou men voor het verkrijgen van meer zuivere waarden bij voeder-
proeven en in selectiemesterijen uit moeten gaan van V.P.P. vrije dieren
Alle cijfers vari vandaag aan de dag zijn hierdoor min of meer beïnvloed,
f-oktechnisch doet de infectie dan ook zeker schade. In Amerika hebben
Young en Un der d ah 1 (1955) hierop gewezen; zij geven aan om
voor voeder- en infectieproeven gebruik te maken van proefdieren die
door middel van hysterectomie steriel worden geboren en kunstmatig
onder steriele omstandigheden of onder een zogenaamde „low disease
level worden opgefokt.

Therapie:

Tegen het virus is geen enkel geneesmiddel bekend. In verband met het
met aanwezig „j^ van antistoffen bij herstellende dieren is tevens de
mogelijkheid tot vaccinatie en serumbehandeling volgens de huidige stand
van zaken uitgesloten. Whitt les tone (1957) zegt dat, hoewel geen
antihchamen kunnen worden aangetoond in de sera van herstelde dieren
deze dieren toch resistent blijken voor een experimentele herinfectie\'
Praktijkgegevens zouden er echter op wijzen dat herstelde dieren die
voortdurend blootgesteld zijn aan heftige besmetting, toch weer worden
geïnfecteerd. Hierover is geen duidelijke uitspraak. Immunisatiepogingen
met suspensies van pneumonisch longmateriaal, intrapleuraal of intra-
peritoneaal of subcutaan toegediend, verliepen geheel negatief. Ook krijgt
inen bij intradermale injectie geen allergische reactie. Hij acht antibiotka
alleen van belang voor de secundaire infecties

Ter pst ra (1954) geeft gedurende 1 week 2 x daags 250 mg aureo-
mycine of Aurofac (3 gr per dag); ook wel terramycine 10 mg/kg sub-
cutaan O 20-30 mg/kg per os. Hij vermeldt dat streptomycine vooral
de secundaire in ecties onderdrukt, terwijl aureomycine enige invloed op
het virus xou hebben. Vaccins tegen de secundaire infecties hebben slechts
een betrekkelijke waarde.

Pugh (1956) vond dat op bedrijven met V.P.P. en secundaire infecties
chlooramphenicol een preventieve werking had. Een derde deel van de
dieren, die met waren behandeld (controlegroep) kreeg secundaire infec-
ties, van de behandelde geen enkele. De dieren kregen gedurende 3 dagen
25-35 mg/kg intramusculair toegediend op een leeftijd van 2-3 maanden
Ook de groeisnelheid was bij de behandelde dieren iets groter
Underdahl en Kelly (1957) adviseren op een leeftijd van 2-4
maanden een wormkuur toe te passen, omdat de migrerende
Ascaris-ls^wen
de viruspneumonie kunnen verergeren.

Behrens (1958) vindt dat aureomycine en eventueel terramycine een
profylactische werking tegen het virus heeft, mits in grotere hoeveelheden
toegediend. Economisch is dit niet verantwoord en uitvoerbaar!

-ocr page 433-

Tac ken (1959) adviseert bij „secondaiy breakdowns" 3 dagen /j gr
streptomycine te injiceren. Ook vitamine A.D.E.-injecties ^o^ ^

verhoging van de weerstand der slijmvliezen gunstig. Lan nek (193b)
geeft -edurende 3 maanden als preventivum 5 mg terramycine per kg

yeeii ycuuicnui- ^ liiticiw^.^... —- i------------^ _ - .

Lel. Samen met B ö r n f o r s vond hij dat terramycine eri aureomycine
de infectie niet verhinderen, maar dat de pneumonie bij de behande de
dieren verdween en bij stoppen van de behandeling weer terugkeerde. Dit
konden zij met behulp van röntgenfoto\'s en sectiegegevens verifiëren. Zi]
verklaren dat de werking alleen gericht is tegen de secundaire infecties.
No- meer onderzoekers o.a. Penny (1954), Schofield (1956) en
Pullar (1948) vei-melden dat alleen de secundaire mfecties op anti-
biotica en chemotherapeutica reageren. • , • ,
Samengevat blijkt dus dat de V.P.P. als zodanig therapeutisch niet kan
worden bestreden; dat antibiotica, chemotherapeutica en ook vaccins zo-
als die in de praktijk veelvuldig worden gebruikt, slechts de secundaire
infecties kunnen beteugelen en daardoor op besmette bedrijven sterlte
kunnen voorkomen.

Sanering:

Bij het vrijmaken van besmette bedrijven van de viruspneumonie moet
men uitgaan van hygiënische maatregelen en een strenge controle.
VValdmann (1934) gaat er van uit dat de infectie wordt verspreid
door aanhoesten op korte afstand; een „druppeltjesmfectie" en verder dat
weidegang het ziektebeeld gunstiger doet N-erlopen, hoewe het aantal
hoesters en achterblijvers niet geringer zou zijn dan bij stalhoudmg. Mi]
adviseert de zeugen in strohutten te huisvesten en te zorgen dat de uit-
lopen zo worden geïsoleerd, dat de afzonderlijke dieren minstens op een
afstand van 1 me\'ter van elkaar blijven. De zeugen laat hij m deze door
Lohmann ontworpen hutten werpen. De biggen, die hoestvrij zijn,
blijven nog 10 weken na het spenen in deze hutten, daarna gaan ze op
het mesthok. Volgens
W a 1 d m a n n en R a d t k e ( 1937) is het aantal
hutten dat voor deze zogenaamde „Riemser methode" nodig is ongevee.
de helft van het aantal fokzeugen. Zij wijzen er tevens op dat isolatie in
hetzelfde gebouw niet afdoende is; dat de ziekte dan wel gunstiger gaat
verlopen, maar dat de enkele positieve dieren een potent gevaar voor hun
omgeving blijven.

Volgens Tacken (1959) zijn in Limburg, uitgaande van dit systeem,
reeds goede resultaten bereikt en volgens Truyen (1959) is in
N.Brabant de sanering in principe hierop gebaseerd en op het feit dat de
oudere zeugen als regel geen virusdrager meer zijn.

Macpherson en Shanks (1955) hebben hierover mtvoengc proe-
ven gedaan. Zij onderzochten 670 longen van zeugen van variërende
leeftijd die geslacht werden in het laatste kwartaal van 1954. 39 Longen
vertoonden een pneumonie; dit is 5,8%, waarvan 9 ernstig en verspreid
door verschillende kwabben. Gedurende 2 dagen werden alle longen van
slachtvarkens op een baconslachterij onderzocht: van de 1000 onderzochte
longen hadden 554 (55,4%) een pneumonie, waarvan 414 ernstig.
Deze slachtvarkens waren afkomstig van een groot aantal bedrijven. Hier-
uit blijkt dat bij oudere dieren het risico dat een pneumonie aanwezig is
ongeveer 1 : 16 bedraagt, terwijl dit bij jongere (slachtvarkens) ongeveer
1 ■ 2 is Dit betekent dus, dat de pneumoniën met het ouder worden ver-

-ocr page 434-

dwjnen en met het oog hierop raden zij aan om zeugen, die 2-3 keer gebigd
hebben, aan te houden en geïsoleerd van elkaar en andere varkens te
laten werpen. Gaan de biggen dan toch nog hoesten, dan moet de zeug
met de biggen worden opgeruimd, tenzij de zeug een grote fokwaarde
heeft. Sommige zeugen blijven waarschijnlijk smetstofdrager! De jonge
zeugjes houden ze 6 weken na het spenen apart, blijven ze hoestvrij dan
vindt selectie plaats en gaan ze samen met de vrije zeugen in de wei
Aangekochte zeugen worden geïsoleerd gehouden tot het eerste toom
biggen gespeend en hoestvrij is bevonden.

Behrens (19581 adviseert op kleine bedrijven, waar geen varkens met
hoge fokwaarde worden gehouden, alle varkens op te ruimen en met vrij
materiaal te beginnen, de stal te desinfecteren met natronloog 2% en dit na
een week te herhalen. Op grotere bedrijven en bedrijven met hoogwaardige
fokdieren alle dieren onder het jaar opruimen; zeugen 2 weken vóór
het werpen isoleren en gedurende 6 weken biggen controleren op hoesten
Na tentoonstellmgs- en beerhouderijbezoeken advi.seert hij minstens 4
weken quarantaine.

In 1955 wezen B a r b e r, B r a u d e en M i t c h e 1 I erop dat het belang-
rijk IS uit de gecontroleerde tomen biggen enkele dieren op te offeren en
hierop proefsecties te doen. Op deze manier konden zij een groot bedrijf
waaiA-an 89% der slachtvarkens positieve longen had, vrij maken van\'

VVhitt les tone en Betts (1955) zeggen dat men de biggen, die
bestemd zijn voor de fokkerij, ook na het spenen nog streng moet isoleren-
het komt namelijk voor dat de hoest zich pas na het spenen openbaart
vooral als de dieren voer met antibiotica hebben gehad.
Een klinische beoordeling alleen is niet voldoende volgens Rolle (1944^
want klinisch gezonde varkens kunnen virusdrager zijn en na verkoop een
ander bedrijf besmetten.

Naast de klinische beoordeling is het onderzoek van longen van proef-
secties en slachtvarkens een belangrijk hulpmiddel, maar de methode is
pas volledig als ook histologisch onderzoek als aanvulling wordt gebruikt\'
Pattison (1956) zegt dat histologisch onderzoek nodig is om VPP
van andere pneumonien te onderscheiden en ook omdat op het oog nor-
male longen bij histologisch onderzoek posidef zijn. Dat Betts (1953)
geen correlatie vindt tussen de ernst van de pneumonie en de groeicurvc
schrijft Pattison toe aan het verschijnsel, dat in het beginstadium
van de V.P.P. de infectie bij histologisch onderzoek door de gehele long
gegeneraliseerd voorkomt, wat op het oog niet is te zien.
Uit een onderzoek van S c h o f i e 1 d (1956) blijkt dat\'van de longen die
macroscopisch normaal en dubieus worden gekwalificeerd op besmette
bedrijven voor tweederde histologisch positief zijn; en op gesaneerde be-
drijven, vooral als aankoop plaats heeft, ook nog een aantal positieve
bevatten.

Volgens Young en Underdahl (1960) is het verschil tussen ma-
croscopisch en histologisch onderzoek van longen op \\\'.P.P. ongeveer
5-10%; histologisch blijkt verder dat niet alleen verdachte longen "virus-
pneumonie hebben, maar dat er ook bij zijn met interstitiële pneumoniën
Verder bleek uit hun onderzoek dat 3% van de longen, die op het oog
positief waren, histologisch negatief was en dat 22% van de op het oog
dubieuze longen histologisch positief was. Ook geven zij een formule om

-ocr page 435-

te berekenen hoeveel dieren men moet onderzoeken voor een bedrijf
certificaatwaardig kan worden genoemd.
Deze formule met P 0,01 is:

n = K(r /ï),

waarbij n = het aantal te onderzoeken dieren.

■ K = log e(l p)
p = probability = het toegestane toevalspercentage.

r = ab

a = aantal negatieve dieren
b = aantal positieve dieren.
Zij zeggen dat, onafhankelijk van de grootte van het bedrijf, men 10 dieren
moet onderzoeken om safe te zijn (P 0,01); bij de keuze hiervan dient
men rekening te houden met leeftijd en groeisnelheid.
Betts Whittlestone en Beveridge (1955) pasten een klinische
controle toe met sectie en histologisch onderzoek van 1 big per toom en
van de afgemeste slachtvarkens.

Verder adviseren zij de oudere zeugen zo spoedig mogehjk te vervangen
door geteste, vrije jonge dieren, want het komt voor dat zeugen d^ een
toom vrije biggen hebben gehad bij een volgende worp toch hun biggen
besmetten.

Voor de Association for the Advancement of Virus Pneumoniafree Pip
heeft Betts (1958) criteria opgesteld, waaraan de bedrijven moeten vol-
doen alvorens certificaten worden afgegeven. Deze worden hier volledig-
heidshalve gegeven:

1) Aangezien de ziekte zeer verbreid is en er symptoomloze virus-
dragers voorkomen, wordt ieder bedrijf als verdacht beschouwd,
tenzij:

a. het bedrijf 18 maanden lang een controle goed heelt door-
staan.

b. opgebouwd wordt of is uit dieren, die afkomstig zijn van
V.P.P.-vrije bedrijven.

2) Bedrijven waarvan minstens 1/3 deel van ieder toom biggen
wordt afgemest: hiervan moeten iedere drie maanden door een
dierenarts de longen van minstens 30 varkens of minimaal 50%
van het totaal aantal per kwartaal afgemeste dieren worden on-
derzocht. Komt bij 5% of meer hiervan pneumonie in een van
de top- of cardiale longkwabben voor, dan is microscopisch on-
derzoek verplicht.

3) Bedrijven waarvan de meeste biggen niet worden afgemest:

a. hiervan maakt men groepen uit 3 tomen en 30% van deze

groepen moet na het slachten geïnspecteerd worden,
b in alle gevallen moet 50% van ieder toom worden onder-
zocht. In beide gevallen moeten alle longen vrij zijn van
pneumonie.

4) Ieder halfjaar dient het bedrijf te worden bezocht voor een
klinische controle. Ieder hoestje dat hierbij wordt opgemerkt
moet als verdacht worden beschouwd en door sectie of slachtbe-
vindingen verder onderzocht.

5) Dieren die naar een tentoonstelling gaan, mogen met op het
bedrijf terugkeren. De bedrijven dienen volledig gesloten te zijn;

-ocr page 436-

er mogen dus geen zeugen naar de beer en bezoek van vreemde
varkens is evenmin toegestaan.

6) Als een bedrijf 3 jaar aan bovenstaande voorwaarden heeft vol-
daan, kan het aantal longinspecties en bedrijfscontroles worden
gehalveerd.

Ook in Zweden handhaaft men vrij strenge voorwaarden, die zelfs wet-
telijk zijn vastgelegd.

Moeten wij ons met het oog op het hier voorafgaande niet afvragen of
WIJ er wel goed aan doen certificaten af te geven op voorwaarde dat het
bedryf minstens een half jaar regelmatig moet zijn gecontroleerd en kli-
nisch vrij van V.P.P. moet zijn? Zullen wij naast dit klinisch onderzoek
met veeleer voorwaarden moeten gaan stellen, waaraan de bedrijven bij
onderzoek na slachten en proefsecties moeten voldoen\'
Organisatorisch zal dit zeer zeker moeilijkheden met zich brengen Men
kan echter de fokkers adviseren om zelf enkele tomen biggen \' af te
mesten. Op bedrijven waar dit om technische redenen niet mogelijk is
zou men de biggen af kunnen voeren naar kleinere mestbedrijven die
men dus moet interesseren om van een bepaalde fokker de biggen te kópen
en af te mesten. Na het slachten kan men dan longen beoordelen Is
zowe het klinisch oordeel als de uitslag van het longenonderzoek gunstig
dan kan men overgaan tot het afgeven van certificaten! Hierdoor moet
naar onze mening de waarde van de certificaten en de garantie die
men er van gaat verwachten, groter worden. \'

Op beerhouderijen zal men de eis moeten stellen dat de zeugen van vrije
bedrijven m de open lucht worden gedekt en dat die zeugen onder het
dekken beschermd worden met een deken, die over de rug wordt gelegd
Penslotte zal men als hulpmiddel bij de bestrijding de ontwikkehng van
de K.I. moeten stimuleren en propaganda moeten maken voor het houden
xan eigen beren op de grotere bedrijven, om zoveel mogelijk contact met
„vreemden" uit te sluiten.

SAMENVATTING.

Dc auteur beschrijft aan dc hand van literatuurgegevens dc viruspneumonie, met
daarmede samenhangende problemen. Een benadering van de schade, die de ziekte in
Nederland veroorzaakt wordt gegeven. Tot slot worden de wensen voor de bestrijding
m de toekomst besproken. \'\' ^

SUMMARY.

The author describes the virus pneumonia of pigs and problems in connection with
U according to data of literature. He gives an estimation of the damage caused by
the disease m the Netherlands. Finally possibilities for future advancement for its
control are discussed.

RÉSUMÉ.

L\'autcur décrit la pneumonic contagieuse du pore ct les questions sur la base de la
httcraturc. On calcule par approximation le désavantage produit par la maladie en
Hollandc. Enfin on discute les souhaits ä 1\'avenir.

ZUSAMMENFASSUNG.

Der Verfasser beschreibt die Viruspneumonie der Schweine und damit zusammen-
hangende Probleme nach Ergebnissen der Literatur. Annährend wird eine Schätzung
des Schadens, den diese Seuche in den Niederlanden verursacht, gegeben. Schliesslich
werden Bekampfungsmcthoden für die Zukunft besprochen.

-ocr page 437-

LITERATUUR

Anthony, D. J.: Diseases of the Pig. 4th. Ed. (1955)

Association for the Advancement of Virus Pneumoma-free Pigs. Vet. Hec., /U,

B 1\'fhli\' R. S., B r a u d e, R., M i t c h c 11, K. G. and B e t t s, A. O.; The Era-
dication of Virus Pneumonia from a Herd of Large White Pigs at a Research

Station. Vet. Rec., 67, 690, (1955).
Behrens, Prof. Dr. H.: Aufzuchtkrankheiten beim Schwein. Der Prakt. Tierarzt.,

241, (1958). , ^ ■ , • ,

Betts, A. O.: Respiratory Diseases of the Pig. Some Clinical and Epidemiological

Aspects of Virus Pneumonia of Pigs. Vet. Rec., 64, 283, (1952).
B e t t s, A. O., B e V e r i d g e, W. I. B.: The Effect of the Disease upon Growth and

Efficiency of food Utilisation. Vet. Rec., 65, 515, (1953).
Betts A. O., Whittles tone. P., B e v e r i d g e, W. I. B., Taylor, J H.
and Campbell: Virus Pneumonia in Pigs, further Investigation on the Effect
of the V.P.P. upon the Growth-rate and Efficiency of Food Utilisation.
Vet. Rec.,
67, 661, (1955). . .

Betts A O W h i t 11 e s t o n c, P. and B e V e r i d g e, W. I. B.: Investigations

on the Control of Virus Pneumonia of Pigs (V.P.P.) in the Field. Vet. Rec., 67,

685, (1955). . , r,

Beveridge, W. I. B. and Betts, A. O.: Virus Pneumonia of Pigs.Proc. Int.

Vet. Congr.] 14th, Stockholm, Part I. Vol I. 345, (1949).
B e V e r i d g e, W. I. B.: Viruspneumonie bij varkens. Vlaams Diergeneesk. Tijdschr.,

25 29 (1956)

Blake more. F.: Swine Influenza. Proc. Int. Vet. Congr. Stockholm. Vol. II, 472,
(1949)

B Ö r n f o r s, S. and L a n n e k, N.: Treatment of Enzootic Pneumonia (Virus Pneu-
monia) in Pigs with Tetracycline; Failure to Remove the Virus from an already
Established Infection.
Vet. Rec., 68, 602, (1956).
Carter G R. and S c h r o d e r, J. O.: Viruspneumonia of Pigs m Canada with
Special\' Reference to the Role of Pleuropneumonialike Organisms.
Cornell Vet.,

46,344,(1956). . ,

Dinther Z.: Weitere Untersuchungen über die Enzootische Viruspneumonie der

Schweine\'in Schweden. Proc. Int. Vet. Congr. Stockholm, Vol. I, 343, (1949).
D u n n e, H. W.: Diseases of Swine. Iowa State College Press, 1958.
Glass e r-W c tzcl-Hupka: Die Krankheiten des Schweines. 5dc druk, 1950.
Gor don, W. A. M. and Luke, D.: The impact of Environment on the Health
and Productivity of Pigs.
Vet. Rec., 67, 996, (1955).

G u 1 r a j a n i T. S. and B e V e r i d g e, W. I. B.: Studies on Respiratory Diseases
of Pi.gs. Transmission of Infectious Pneumonia and its Differentiation from Swine

Influenza. ]. comp. Path., 61, 118, (1951).
H j ä r r e A B a k o s, K. and N o r d b e r g, B. K.: Experimental Investigation into
Swine Influenza in Sweden with special Regard to the etiological Importance of
haemoglobinophylic Bacteria.
Proc. Int. Vet. Congr. Stockholm. Vol. 2, 465,

(1949). . , ,

Ingles, J. S., S o u t a r, D. S. and Robertson, A.: Hygienic Aspects ot 1 ig

housing. A review. Vet. Rec., 61, 141, (1949).
Jaarverslagen van de Prov. Gezondheidsdiensten voor Dieren in de provincies I nes-
land, Limburg en Overijssel 1958-1959 en Noord-Holland (1959-1960 (nog met

gepubliceerd). . c u •

K ö b e, K. und S c h m i d t, W.: Differenzialdiagnose zwischen chronischen Schweine-
pest\'und Ferkelgrippe.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 42, 163, (1934).
Köbe, K.: Die Ferkelgrippe. Dtsch. tierärztl. Wschr., 42, 603, (1934).
Köbe, K.: Zur Bekämpfung der Ferkelgrippe. Berl. tierärztl. ^ sehr., s33, (193/).
K i 1 c h s p e r g e r, G.: Zur Differenzierung einiger klinischen Begriffe beim Schwein.

Veterinaria A.G., Zürich.
Lamont, H. G.:
Vet. Ree., 50, 1377, (1938).

-ocr page 438-

L a n n e k, N. and B o r n f o r s, S.: Prophylactic Treatment of Enzootic Pneumonia
(Virus-Pneumoma) in Pigs with Tetracycline and Oxytetracycline.
Vet. Ree., 68,
53y (1S56).

MacPherson, R. and Shanks, P. L.: The Comparadve Incidence of Pneu-
monia m Sows and in Bacon Pigs with Suggestion on the Establishment of a Pneu-
monia-free Herd.
Vet. Ree., 67, 533, (1955).
P a t t i s o n, I. H.: .A histological Study of a Transmissible Pneumonia of Pigs Cha-
racterised by Extensive Lymphoid Hyperplasia.
Vet. Ree., 68, 490, (1956).
P e n n y, R. H.: The treatment of Virus Pneumonia of the Pig with chloramphenicol

Vet. Ree., 66, 730, (1954).
Pig Farming. (1960).

P 1 o w r i g h t, VV.; Observations on Virus Pneumonia of Pigs in Kenya Vet Ree
65, 313, (1953).

P u g h J o n e s, R.: Chloramphenicol in Virus Pleuropneumonia of Pigs Vet Ree
68, 1048, (1956).

P u 1 1 a r, E. M u r a y: Infecdous Pneumonia of Pigs. Austr. Vet. ]., 24, 320, (1948).
Radtke, G.: Zur Diagnose Ferkelgrippe und Paratyphus der Schweine Berl

tierärztl. Wschr., 113, (1937).
Ray, J. D.: Respiratory Problems in Swine. /. Am. vet. med. Ass., 357, (1959).
Rolle, M.: Die Ferkelgrippe. Dtsch. tierärztl. Wschr. u. Tierärtzl. Rundsch 209
(1944).

Schofield, F. W.: Virus Pneumonia (V.P.P.) lesions in the lungs of Canadian

Swine. Canad. J. comp. Med., 20, 252, (1956).
Scott, J. P.: Swine Influenza. Internat. Tierärztl. Koner. Zürich Bd I 479
(1938). > ■ . ,

Shanks, P. L.: The Housing of Pigs. Vet. Ree., 54, 233, (1942).
S o u t a r, D. S.: Pig Housing in Relation to Health and Economy. Vet Ree 65
722,
(1953). " \'

Tacken, P. H. W.: Viruspneumonie en/of varkensgriep. Tijdschr. Diergeneesk., 84
278, (1959). Ä . ,

Terpstra, J. I.: Hoestende Varkens (Viruspneumonie der varkens). Tijdschr
Diergeneesk.,
79, 671, (1954).

T e r p s t r a, J. I.: Invloed van het stalklimaat op Ziekte en Gezondeheid bij varkens

Tijdschr. Diergeneesk., 83, 1024, (1958).
T r u y e n, W. Th.: Eerste Indrukken bij een georganiseerde bestrijding van varkens-
ziekten m Noord-Brabant.
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1367, (1959).
Underdahl, N. and K e 1 1 e y, J.: Virus Pneumonia Enhanced by Accarids J
Am. vet. med. Ass., 173, (1957).

Wald mann, O.: Die Bekämpfung der Ferkelgrippe. Dtsch. tierärztl Wschr 42
606, (1934).

W a 1 d m a n n, O. and R a d t k e, G.: Erster Bericht über Erfolge der Bekämpfung
der Ferkelgrippe durch Riemser Einzelhüttenanlage.
Berl. tierärztl Wschr 241

(1937).

W a 1 d m a n n, O.: Die Ferkelgrippe. ƒn/ernoi. Tierartl. Kongr. Zürich Bd I 491

(1938). ■ • ■ ,

Weis, J.: Ferkelgrippe und chronische Schweineseuche, Fcrkcldurchfall. Schweiz
Archiv Tierheilk., 98, (1956).

W h i t t 1 e s t o n e, P. and Betts, A. O.: The Eradication of Virus Pneumonia of

Pigs from a commercial Herd. Vet. Ree., 67, 692, (1955).
W h i t 11 e s t o n c, P.: Some Respiratory Diseases of Pigs. Vet. Ree 69 1354

(1957).

Young, G. A., Underdahl, N. R. and Hinz, R. W.: Procurement of Baby

Pigs by hysterectomy. Am. J. vet. med. Res., 123, (1955).
Young, G. A.: Virus Pneumonia of Pigs; uit: D u n n e, H. W.: Diseases of Swine

(1958).

Young, G. A. and Underdahl, N. R.: Cerdfication of Swine Herds ƒ Am
vet. med. Ass.,
137, 186, (1960).

-ocr page 439-

Over hef voorkomen von Salmonella pullorum
type II.

On the occurrence of Salmonella t>ullorum type II.
door Dr. C. A. VAN DORSSEN.

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie der Rijksuniversiteit
te Utrecht. Directeur: Prof. A. van der Schaaf.

Literatuur.

Salmonella pullorum en Salmonella gallinarum zijn serologisch zodanig na
verwant, dat K auf f mann in 1951 ze wilde samenvoegen tot één
species
,Salmonella gallinarum-pullorum" (1, 9, 12; —; —;). Daaren-
tegen onderscheidden E d w a r d s en E w i n g (1955) in hun bewerkmg
van het K a u f f m a n n White schema weer twee afzonderlijke species
S. gallinarum en 5\'. pullorum waarvan bij de laatst genoemde het O anti-
geen 1 zou ontbreken.

Klinisch belangrijk is in hoeverre in vitro verschillen zijn op te merken, die
kunnen inlichten over het gedrag van de bacteriën in vivo; m.a.w. in
hoeverre is te bepalen of de betrokken stam alleen in staat zal zijn tot het
\\\'erwekken van morbus pullorum, (infectie van jonge kuikens onderling,
dragerschap in het ovarium bij het volwassen dier en verbreiding met
besmette eieren) dan wel tevens in staat tot het opwekken van de ziekte
van Klein (ziekte van volwassen dieren, met diarree gepaard gaande,
met daarnaast de cyclus via het ei zoals bij morbus pullorum beschreven).
De oudere literatuur en de toen al bestaande verschilpunten zijn door
van Heel she rgen (1929) uitvoerig weergegeven. Men sprak toen
van Pullorum A., die gas vormde, Pullorum B., die geen gas vormde, en
daarnaast van
Bac. gallinarum.

Kan ff mann (1941) noemde in zijn handboek twee cultureel verschil-
lende species: i".
pullorum en 5. gallinarum. S. gallinarum onderscheidde
zich door weelderige groei op vaste media, vormde geen gas, vergistte
dulcitol en maltose en zette d-tartraat in 1 tot 2 dagen om. Daarentegen
groeide
S. pullorum fijner, vormde gas uit glucose, vergistte de beide ge-
noemde koolhydraten niet en zette d-tartraat niet om. De beide soorten
vormden H2S.

Daarnaast onderscheidde K a u f f m a n n (1939, 1941) gallinarum var.
duishurg,
een H.,S en d-tartraat negatieve, overigens op S. gallinarum ge-
lijkende bacterie" waarvan bekend was, dat hij was geïsoleerd uit gastro-
enteritis van een mens, na gebruik van besmette kippeëieren.

In een eerder artikel in dit tijdschift (Van Dorssen, 1950) zijn deze
verschillen uitvoerig in tabelvorm weergegeven. In dit artikel werd er op
gewezen, dat in de toen beschikbare recente literatuur nog meer variaties
op dit schema beschreven waren, o.a. met weergave van de in tabel
gebrachte gegevens van B u s h n e 1 1, die met gebmikmaking van 9 cultu-
rele kenmerken, 12 verschillende culturele mogelijkheden vermeldde.
In genoemd artikel werd een overzicht gegeven van de cultureel bio-
chemische eigenschappen van 40 pullorum- en gallinarumstammen, die
op dat ogenblik in het Instituut voor Infectieziekten aanwezig waren.
Verscheidene van deze stammen waren door of in samenwerking met

-ocr page 440-

collega R o e p k e in Nederland verzameld (w.o. de serologisch afwijkende
F-stammen, zie Van Dorssen en Roepke, 1951). Verder\'waren
hierbij diverse buitenlandse antigeenstammen, terwijl speciaal enkele stam-
men afkomstig van Prof. De R 1 i e c k, dienen te worden genoemd, om-
dat hierbij bijzondere gevallen waren.

In tabel II van deze publikatie werden deze stammen in 4 groepen in-
gedeeld :

Groep I gedroeg zich volkomen volgens de beschrijving van .S. pullorum

door Kauffmann.

Groep II kwam overeen met S. gallinarum.

Groep III had volledig de eigenschappen van 6\'. gallinarum var. duisburg.

Deze groep III omvatte 4 stammen, geïsoleerd uit 4 verschillende uitbraken van
kuikensterfte m Nederland zonder bekend onderling verband.
In 1951 hadden Donker-Voet en Van Dorssen (1952) nogmaals het
geluk deze variëteit aan te tonen en wel onder kuikens van verschillende eigenaren
m het zuiden van het land. In dit geval bleken al deze kuikens van dezelfde
broeder afkomstig.

Collega Roepke, door ons hierop attent gemaakt, heeft deze infectiehaard nader
uitgewerkt. Door zijn bemiddeling ontvingen wij besmette kippen. Deze kippen
gaven positieve pullorumreacties, terwijl uit de eieren
gallinarum var. duisburg
geïsoleerd werd. Met intramusculaire infectie gelukte het ons niet acute ziekte bij
kippen op te wekken, wel ontstond oophoritis, waaruit cen jaar later de ver-
wekker nog kon worden geïsoleerd (zie ook Van der Schaaf c.s., 1959).
Hieruit concludeerden wij dat deze variëteit zich epizoötiologisch als een
S pul-
lorum
gedraagt en geen Kleinse ziekte veroorzaakt. Nadien hebben wij deze va-
riëteit niet meer bij ingekomen materiaal aangetroffen. Daar Kampelmachcr
en Clarenburg (1959) deze in 1957 in hun laboratorium voor het eerst
determineerden, blijkt hij nog wel in Nederland voor te komen. Zij vermelden he-
laas geen bijzonderheden over dc herkomst.

Terugkomende op onze publikatie van 1950, valt daarv\'an verder nog te
vermelden, dat hierbij drie stammen waren, die niet in het culturele
systeem \\an Kauffmann waren in te passen. Op deze stammen, die
geplaatst werden in een groep IV, waarmede niet bedoeld werd dat dit
een eenheid was, wordt straks teruggekomen.

Ter\\vijl het zelfs al in 1950 in Nederland met moeite gelukte 40 pullorum-
stammen voor bestudering bijéén te brengen, konden in diezelfde tijd
Luca.s, Andral, R o u 1 e y, Paraf en Quichon (1951) aan het
Laboratoire Gentral des Recherches te Alfort „bijna iedere dag" nog
dergelijke stammen isoleren. ° "

Zij beschreven 155 S. pullorum en 66 6\'. gaWmarum-stammen, die recent
in Frankrijk geïsoleerd waren en 6 Amerikaanse laboratoriumstammen.
Volgens hen is de voornaamste „suiker" voor de indeling van deze bacteriën
dulcitol. Hoewel zij in hun conclusies prefereerden al deze typen te ver-
enigen tot één species
„S. avium" (volgens nomenclatuurregels is deze
naam onjuist), ontwierpen zij naar aanleiding van hun onderzoekingen
een systeem, waarbij er van werd uitgegaan, dat
pullorum geen dulcitol
omzette en
S. gallinarum dit wel deed.
Verder onderscheidden zij verschillende tvpen:
.9.
pullorum Type I\', I", H, IH en IV en
S. gallinarum Type A, R en G.

6\'. pullorum Type I, vergist geen dulcitol en geen maltose; xylose in 1 a 2
dagen, en rhamnose in 1 dag. De kolonies zijn van middelmatige grootte;

-ocr page 441-

gewoonlijk wordt gas gevormd. S. pullorum Type T en U" verschillen
onderling daarin dat I\' mannose omzet in 1 dag en 1" in 3 à 5 dagen;
66 stammen, waaronder de Amerikaanse antigeenstammen behoorden tot
type r, 4 stammen tot type I".

S. pullorum Type II vergist geen dulcitol en geen maltose, rhamnose niet
of vertraagd, en zet xylose en mannose in 1 dag om; er treedt een zeer
fijne groei op agar op; als regel wordt geen gas gevormd. 83 onderzocht
stammen behoorden tot dit type.
S. pullorum Type III, vergist geen dulcitol, geen maltose en geen xylose,
daarentegen wel rhamnose en mannose binnen 24 uiu-; de kolonies zijn
middelmatig groot; er is matig gasvorming. Lucas c.s. (1951) hadden
hiervan maar één stam.

S. pullorum Type IV, verschilt van type III door het in 2 à 3 dagen
vergisten van maltose. Ook hiervan was maar één stam geïsoleerd.
S. gallinarum Type A. vergist xylose, maltose en dulcitol in één dag; \\Tij
grote kolonies op agar; geen gasvorming. Hiervan waren 34 stammen
geïsoleerd, dit is dus de gewone Kleinse-ziekte vei-wekker.
S. gallinarum Type B. vergist dulcitol en xylose in één dag, maltose daar-
entegen niet; vrij grote kolonies op agar; geen gasvorming. Hiervan was
slechts één stam.

gallinarum Type C. vergist dulcitol in één dag, xylose niet, en maltose
vertraagd in 2 tot 6 dagen; vrij grote kolonies op agar; geen gasvorming.
Hiervan waren 31 stammen geïsoleerd. Volgens Lucas c.s. kwam dcze
laatste overeen met .S.
gallinarum var. duisburg, wat ook blijkt uit dc
beschreven eigenschappen. Zij vermelden uitdrukkelijk, dat deze stam geen
acute ziekte geeft bij volwassen dieren, dus geen Kleinse ziekte.
Daarentegen zijn verschillende pullorumstammen uit zieke volwassen dieren
geïsoleerd, vooral uit dieren van 6 à 7 maanden, die acuut ziek waren
geworden. Vooral geldt dit voor
S. pullorum type II, waarvan 30% uit
dergelijke dieren is geïsoleerd.

Ook Barbesier (1957) isoleerde dit type H in Algiers, uit volwassen
acuut gestorven kippen. In 3 van dc 4 gev allen stond vast, dat deze besmet
waren "door direct of indirect contact met zieke kuikens. Hij kweekte dit
niet gasvormende type aldaar eerst sinds 1955. In de laatste 28 maanden
had hij het 15 x geïsoleerd en 16 x de klassieke gasvormende
pullorum
(Type Ll.

N é e 1, 1 e Minor en T a s 1 i n i (1954) leverden kritiek oj) hct werk
van Lucas c.s. Zij onderzochten enkele Iraanse gallinarum- en pullorum-
stammen cn 2 stammen van Lucas n.1.
S. pullorum Type IV en
S. gallinarum Type B. Zij concludeerden, dat het gelukte door herhaalde
overentingen alle negatieve vergistingen (dulcitol, xylose, maltose) positief
te doen worden. Wel in het bijzonder gold dit voor de 2 stammen van
Lucas c.s. Type IV zou zodanig te veranderen zijn, dat dulcitol en
xylose positief werden, zodat deze dan de vergistingseigenschappen van
Gallinarum A. vertoonde. Gallinarum B, die geen maltose vergist, zou
maltose positieve kolonies afsplitsen, die dus ook met Gallinarum A. over-
eenkwamen.

Virat ,Vallee en Jaeotot (1955) onderzochten 196 stammen, die
in 4 jaar tijds aan het Instituut Pasteur te Parijs waren geïsoleerd. Zij
troffen dezelfde vergistingsvariaties, zodat zij ook nog spreken van Pullo-

c

-ocr page 442-

rum Type IV\' en IV" en Gallinarum Type R\'. Zij delen echter mede, dat
bij herhahng der vergistmgen, na bewaren der stammen, onder laboratorium
omstandigheden, het ene type in het andere zou kunnen overgaan. Ook
kweekten zij uit één bedrijf 5 stammen, die onderling in vergistingseigen-
schappen verschilden. Verder zouden zij door kweek in bebroede eieren
Gallmarum C. in Gallinarum A. hebben doen overgaan. Wel zagen zij
samenhang tussen de koloniegrootte en het al dan niet omzetteli van
dulcitol en malto.se. Dit is de reden waarom zij willen volstaan in het
onderscheiden van 2 Typen i\'.
pullorurn en 6". gallinarum.

Schoenaers, Kaeckenbeeck en Safor Poor (1955) be.stu-
deerden 17 Belgische stammen, die uit gevallen van morbus pullorurn
afkomstig waren, en 19 stammen uit Centraal Afrika, afkomstig van uit-
braken van Kleinse ziekte. Zij beschouwden niet alleen al deze stammen
als een bacteriologische eenheid, die zij op prioritcitsgronden
S. gallinarum
wilden noemen, maar ook de ziekten bij kip en kuiken als een eenheid, die
zij als „typhöse aviaire" wilden aanduiden. Hoewel zij zelf het systeem
van Lucas niet op hun stammen hebben toegepast^ stellen hun zeer
uitvoerige tabellen van vergistingen de lezer in staat, zelf zich een oordeel
over het door hen bewerkte materiaal te vormen. Het blijkt dan, dat hun
Afrikaanse Kleinse-ziekte stammen werkelijk allen
S. gallinarum A. zijn.
Van de Belgische pullorumstammeri waren 3
S. pullorum Type I "i\' S
pullorum Type III,
1 pullorum Type IV, 2 gallinarum Type B en 8
.S.
gallinarum Type C. d.w.z. var. duisburg.

Het valt hierbij op, dat bij dit materiaal geen type H voorkomt, terwijl
meer dan de helft van de Franse stammen van Lucas hiertoe behoort.\'

Ook Goret, Jou bert en Ou dar (1956) uit Lyon wilden 6\'. galli-
narum-pullorum
als één soort beschouwen. Zij onderzochten 48 stammen,
waarmede zij de vergisting van 19 koolhydraten onderzochten. De manier
van weergave \\an hun gegevens maakt echter een objectieve beoordeling
door de lezer onmogelijk. Zij scheidden hun stammen primair in zwaar
groeiende stammen, die volgens hen dus als i\'.
gallinarum behoorden te
worden beschouwd en fijn groeiende stammen, die
pullorum zouden
inoeten zijn. De dulcitol speelt bij hun groepering een ondergeschikte rol.
Bij stammen met zware groei, dus .S. gallinarum, komen zij tot 7 vergis-
tingsmogelijkheden, waarvan groep 1 zou overeenkomen met
S. gallina-
rum A
van Lucas; hienan waren alle stammen uit ziekte van vofwassen
kippen geïsoleerd. Hun groep 5 = B van Lucas en groep 6 = C van
Lucas werden alleen gekweekt uit kuikens. Hun
S. pullorurn I komt over-
een met Lucas groep II, hiervan kwamen 2 uit kippen, 1 uit een
paarlhoen en 2 uit kuikens. Hun groep 3 is groep III van Lucas, dit
waren stammen uit kuikens. Hun groep 5 is groep I van L u c a s, hier-
van waren 3 uit kuikens en 1 uit een kip. Zelf zeggen zij echter, dat zij bij
kuikens 60%
S. pullorum kweekten en 40% 5\'. gallinarum, en bij volwassen
dieren (zowel chronisch als acuut) 65% 5.
gallinarum en 35% pullorurn.
Uit hun tabel 3 kan worden afgeleid, dat alle 3 stammen uit acuut septi-
cemische volwassen dieren dulcitol positief waren, terwijl verder dulcitol
[jositieve stammen werden gekweekt uit 5 chronisch\' zieke volwassen
dieren en 12 uit kuikens. Het feit, dat zij uit de hersenen van hetzelfde
kuiken zowel een
S. gallinarum als een pullorum kweekten, beschouwden
zij als een voorbeeld van het gemakkelijk overgaan van het ene type in

-ocr page 443-

het andere, en vergeleken dit bij „la transmission réciproque possible des
types humain et bovin de bacilles tuberculeux" (sic!).

De Engelse onderzoekers B 1 a x 1 a n d, S o j k a en S m i t h e r (1956) uit
Weybridge, concludeerden na een onderzoek van 1507
S. pullorum- en 618
gallinarum-stammcn, dat zij deze als afzonderlijke species wilden be-
schouwen. Zij voeren hierbij het verschil \\an vergisting van dulcitol en
maltose aan en tevens de serologische waarneming, dat
S. gallinarurn geen
vormvariaties in antigeen (factor O 12) zou hebben. Van 588 pullorum-
stamrnen, waarvan de vergistingen uitvoerig werden bestudeerd, vormden
104 zuur en gas uit glucose en de overige alleen zuur, slechts 149 vergistten
.xylose; één stam bleek maltose om te zetten. (Hierop het systeem van
Lucas toepassende waren dus 149 Type I, daarentegen 359 Type H of
IH en 1 stam Type IV).

De gallinarumstammen vormden geen van alle gas, ze zetten allen maltose
en dulcitol om. Ze waren allen positief in xylose (waren dus Type A.)
I s h i, S a k a z a h i en U r u s h i d o (1958) onderzochten in Japan ge-
isoleerde stammen. Zij namen diverse culturele mogelijkheden waar, waar-
onder één, die niet met het systeem van Lucas is te plaatsen (gas uit
glucose, vergisting van dulcitol en maltose), waarvan zij 16 stammen iso-
leerden. Slechts 9 stammen vormden geen gas en vergistten dulcitol zowel
als maltose; deze zetten echter geen d-tartraat om, wat
S. gallinarurn vlg.
Kauffmann wel hoort te doen. Geen enkele van hun stammen was
dus een typische
S. gallinarum A. Zij beschouwden zelf echter 51 stammen
als „untypical
S. gallinarum". De conclusie dat zij het epizoötiologisch
onderscheid, dat eerdere onderzoekers maakten, niet konden bevestigen
is dan ook begrijpelijk. Waarschijnlijk komt de echte
S. gallinarum A. in
Japan niet voor! Dit wordt bevestigd door hun mededeling dat de echte
Kleinse ziekte er onbekend is. Overigens ligt het in het \\oornemen op
deze publikatie elders nog terug te komen.

Rangschikking van eigen bevindingen volgens het systeem Lucas c.s.1)

G r o e p I (28 stammen) vlg. indeling van Kauffmann S. pullorum.
Blijkens de gegevens kwamen deze stammen overeen met S. pullorum type / van
Lucas
c.s.. Dit waren dus fijn groeiende gasvormende stammen, xylose positief,
dulcitol en maltose beide negatief. Hiertoe behoorden zowel Amerikaanse andgcen-
stammen (standaard 11, variant 296, en variant turkey), als verscheidene in Ne-
derland geïsoleerde stammen (w.o. de F. stammen van Van Dorssen en
Roepke (1951)). Dit bevestigt de waarneming van Lucas, dat de Ameri-
kaanse antigeen-stamnien tot Type I behoren.

G r o e p H (2 stammen) vlg. indeling van Kauffmann 5. gallinarum. Deze
stammen kwamen overeen met Gallinarum A. van Lucas, behalve de vergisting
van rhamnose, die vlg. Lucas traag mag zijn, maar hier als negatief was ge-
noteerd. Dit waren werkelijk Kleinse-ziekte stammen.

Groep Hl (4 stammen). Deze stammen die destijds gedetermineerd waren als
var. duisburg, kwamen (dus) ook volledig overeen met gallinarum Type C. van
Lucas.

Groep IV (3 stammen). Deze groep was niet als een eenheid bedoeld.
Stam 16. Deze stam vormde geen gas in glucose en verschilde verder
van
S. pullorum Type 1 door het niet omzetten van xylose en het zeer

1  Hiermede worden de gegevens bedoeld, vervat in de staat in Tijdschr. Diei-
geneesk.,
75, 621, (1950).

-ocr page 444-

traag omzetten van maltose. Sorbitol werd in het geheel niet omgezet

?voe"?n en T " TV n\' — hiermede beperkt tussen

lype III en Type IV. Daar deze stam niet meer aanwezig is zodat de

^^ - \'-est

Stammen 3 9 en 4 0. De stammen verschilden onderling, doordat
stam 39 maltose traag (na 6 dagen) omzette en stam 40 in het geheel niet
Beide stammen groeiden met zeer fijne kolonies en vormden geen gas Zij
waren negatief in dulcitol, rhamnose, xylose en sorbitol, terwiü H.,S
gt-vormd werd. Van deze stam is er nog één aanwezig, waarvan de eiaen-
schappen nog volledig kloppen. Zij kunnen op grondman hun eigenschap-
pen thans geplaatst worden als Type II van Lucas. Dit waren beide
Belgische stammen van Prof. D e B I i e c k. Op de eigenaardige anam^ t
wordt in de discussie teruggekomen.

Nieuw eigen onderzoek.

O.NDERZOEK I.\\ VITRO.

^ooof "\'■\'nn\'\'"\'" °"\'vingen w.j op 4 december 1958 al 2 culturen

(ons no. 9220 en 9221), geïsoleerd door collega V a n G o 1 s t e i n B r o uwe"
destijds aldaar werkzaam, waarvan vermoed werd, dat ze
pullorum zouden zijn
hoewe ze geen gas vormden uit glucose. Ze waren afkomstig uit RijckevoTi

vLn n? ""Ir T ""\'kuikens van 10 dagen oud, waarLÏer op-

vallend veel diarree voorkwam. Collega V a n G o 1 s t e i n B r o ü w e r s die dh
bedrijf ter plaatse bezocht, meldde, dat er veel doden en
achterblijvers waVn H

oT25%"ve \' "f®\' 5 mg/kg en nicarbizin

U / . werd qumoxalme verstrekt. Van 3 van 5 levend medegenomen

zieke kuikens was het bloedonderzoek met blauw pullorumantigeen positief Te"

lUilTn l\' Z\'T: -- -et standaTrd

antigeen. ) Lit levende en dode kuikens werd de nader te beschrijven cultuur

"iT-\'ÏL" \' agglutineerde met eigen serum en met Salmonella D.

B. Van de gezondheidsdienst te Heythuysen (L.) ontvingen wij op 22 juli 1959
e n door collega V a n G o 1 s t e i n B r o u w e r s geïsoleerde cultuur, ifkoms ig

V nk k \'e Weert (L.). Deze sterfte was aanzienlijk .Aan

vankehjk werden, uit onverteerde dooierresten, niet nader gedetermineerde stren

d^ nOO^k k^\'^^\'d duurde voort, zodat in de dc\'dc levensweek er vT"

de 1300 kuikens dagelijks 8 ä 9 stierven. Bij sectie van deze 2 ä 3 weken oude
kuikens, werden haardjes in de hartspier en in de lever opgemerkt Van 5 scro
ogisch onderzochte levende kuikens, gaven toen reeds 3 een reac ie met blauw
trivalent pullorumantigeen R S I

v°a7d"ikenT°"\'" uit de milt van één

de oJdTr B^^ro\'^\'d ^ stammen, die met

de onder B genoemde uitbraak samenhingen. Hierbij werd de waarschi nliikheid

s^ammL ware^. \' -mponentsera beschikte, vermeldde dat het variant

fno Ï42Ven Nobihs c>ntvingen wij op 15 september twee cultures

(no. 9421 en 9422), geïsoleerd uit New Hampshire hennen, die bij het pullorum-
ondet^oek positief reageerden, het waren geen importkippen\'en er
das geen zi re
en ook eerder was er geen ziekte geweest. \'

-ocr page 445-

Van al deze stammen, die cultureel onderling volkomen overeen kwamen
viel in de eerste plaats de zeer fijne groei op vaste media op en het met
vormen van gas uit glucose.
De bonte rij was die -n ni^-gasvormende^
H.,S positieve Salmonella. De cultures waren stabiel m 0,9% NaCl oplos-
sing.
L waren onbewegelijk. Met Salmonella 0.9 serum gaven ze pos, levc
agglutinaties.
Wat vergistingseigenschappen betreft kwamen ze onde.hng
volledig overeen.
Zij vergistten in de Hottmger-bouillo^ ^fl^r\'Tam"
ming zonder gasvorming: glucose -f (1 dag), trehalose (1 dag) iham-
nose vertraagd (3-4 dagen), daarentegen geen vergisting van dulcitol,

maltose, xylose en sorbitol.

Op grond van deze eigenschappen konden al deze stammen worden gc-
detciinineerd als .S.
pullorum Type II.
B. DIERPROEVEN.

Deze dierproeven werden genomen met de twee eerst ontvangen stammen n.1. van
geval A.

I). Met cultuursuspensie van een mengsel van deze culturen werden twee k.ppen
intraveneus besmet. Deze overleefden beide aanvankelijk de mjcc ic. Beide dieren
ontwikkelden duidelijke reacties met standaard, variant en F P"»--; -^ee-
Deze reacties waren na 3 weken al aanwezig. Een van deze dieren, no. 1275 stiert
nerk vermagerd na negen maanden, het dier bleek tevens lijdende geweest te zijn
aan neuro,ymfomatose\' Bij een onderzoek kort tevoren was de ^gglutma le n g
positief geweest voor alle drie antigeen componenten. Het dier dat nog in leven is,
gaf na 13 maanden met alle drie antigenen nog duidelijke reacties.
L kip 1275 bleek bij sectie een sterk veranderd ovarium tc hebben, waarvan een
verdroogde follikcl, ter grootte van een pruimcpit. Uit deze folhkel werd een rein-
cultuur geïsoleerd, die volledig de culturele eigenschappen had van 5. pullorum

Type II.

II) Een groep kuikens (10 stuks) werd intraperitoncaal besmet, een andere
griep van 10 kuikens door indruppelen in de cloaca. Van de eerste groep stierven
er 4 van dc 2e groep 3; de culturen bij secUe waren positief. Van de overige
Tert^onden er
vcr\'schillende diarree. Dc overlevenden werden een -^-d na be-
smetting gedood; 4 van deze diertjes gaven toen sterke agglutinaties met stan

daard en variant antigcen.

III) Met een verse cultuur uit het ovarium van kip 1275 werd een groep van
30 ééndagskuikens besmet, zowel intraperitoncaal als cloacaal. Hieraan
werden
20 ééndagskuikens als contacten toegevoegd. Er stier..n 9 besmette en c^ntac
kuikens met positieve culturele bevinding, terwijl verder nog 15 kuikens
stierven
met lesics aan de cloaca door hct besmetten. Na 5 weken waren nog 23 kuikens
in leven. Hiervan gaven 9 duidelijke positieve reacties met trivalent antigcen w a
één dier van de contact-infectie (met component antigenen werd, in verband met
dc bloedafname bij deze kleine dieren, met onderzocht)

Een maand later bleken deze titers sterk teruggelopen. Van de negen d. ren gaven
nog slechts drie een duidelijke reactie en vijf een dubieuze. Van de zwaarste
reactie werden de drie componenten afzonderlijk gedaan, hierbij was standaard
dub" us terwijl variant en F. sterk positief waren. Dit laatste dier is kort daarna
gestorven, waarna het niet gelukte de bacil terug tc kweken.

IV) Twee minstens anderhalf jaar oude kippen, no. 1216 en no 1223, waren in
tliand met andere proeven reeds een jaar in kleme kooien
S^^ouc en. Deze dieren
werden bsmet, door dc gestor^-en positieve kuikens uit groep III -
toestand, na sectie, in de kooien te leggen, nadat het gewone voer (kunstkorrcl)

Ktpmttf tijdens de besmctdngspcriode niet aan de leg; deze besteedde nau-
wdüks aandacht aan de kadavertjes en heeft daarvan waarschijnlijk weinig of

-ocr page 446-

niets opgenomen. Dit dier heeft geen ziekteverschijnselen vertoond, terwijl één en
twee maanden daarna geen agglutininen met trivalent blauw antigeen in het bloed
konden worden aangetoond.

Kip 1223 was tijdens de besmettingsperiode aan de leg; waarschijnlijk daarmede
in verband at deze gretig van de kadavertjes. Enkele dagen daarna werd bij dit
dtcr lusteloosheid en groene diarree opgemerkt, die een paar dagen aanhield ter-
wijl het dier van de leg was geraakt. Een maand na deze ziekte werd positieve
agglutinatie vastgesteld met trivalent, standaard en variant antigeen Na twee
maanden was de reacde met standaard antigeen dubieus geworden, maar met het
variant antigeen eerder nog sterker, terwijl met het trivalente andgeen de reactie
ook nog duidelijk als positief was af te lezen.

Deze kip is dus per os op vrij natuurlijke wijze besmet met pullorum type II
sele^voor\'nen\'\'\'\'\'\'\'\'"\'\' gelijkende, acute ziekteverschijn-

Conclusie uit de dierproeven.

Het gelukt dus met de pullorum type II zowel parenteraal als langs de
natuurlijke weg (contact met besmetting per os onder natuudijke om-
standigheden) zowel kuikens als kippen te besmetten, tervsijl een volwassen
•"JP^P de besmetting per os reageerde met lusteloosheid en groene diarree
als bij Klemse ziekte. Zowel bij de kuikens ais bij de kippen wérden positieve
agglutinaties geconstateerd. De positieve agglutinaties bevestigden de prak-
tijkwaarneming van collega Van Golstein Brouwers.

Discussie.

Door het toepassen van het indelingssysteem van Lucases is getracht
meer inzicht in de epizoötiologie van enkele, recent door Nederlandse
laboratoria, geïsoleerde pullorumstammen te verkrijgen.
Nadat Lucas c.s. hun indeling van
Salmonella pullorum en Salmonella
gallinarum
hadden gepubliceerd, is hierop de nodige kritiek verschenen
Met name
is betwijfeld of de verschillen in eigenschappen voldoende
constant zijn, om hierop een systeem op te bouwen. Overeenkomstige
kritiek IS eertijds uitgeoefend op de verschillende vergistingstypen van
typhi murium (vergelijk Van Dorssen, 1955). Toch hebben deze
vergistingstypen nog steeds praktische betekenis (zie o.a. Kallings en
Laurel 1, 1957). Voor zover uit eigen clearing bleek, zijn trouwens die
vergistingseigenschappen zeer constant. Daarenboven berust no- steeds
de primaire indeling van de gehele familie
Enterobacteriaceae\'\'op bio-
chemische eigenschappen. Het zou wel zeer inconsequent zijn, wanneer
deze vergistingen binnen een groep serologisch gelijke bacteriën ons plotse-
ling in de steek zouden laten. Het zou waarschijnlijk beter geweest zijn
indien I u c a s c.s. de namen -S.
pullorum en gallinarum op andere
wijze gehanteerd hadden, b.v. de naam
gallinarum hadden geresci-vcerd
voor hun
S gallinarum Type A., het type dat volgens hen zelf en anderen,
de veroorzaker van de Klemse ziekte is. Dat zij de zgn.
gallinarum var.
duisburg,
waarvan zij zelf toegeven dat hij alleen ziekte bij kuikens <.eeft
en de, waarschijnlijk anecdotische,
gallinarum Type B.\\r bij rekenen\'
vyerkt uit een klmisch oogpunt verwarrend. Dit komt, omdat zij het niet
dan wel vergisten van dulcitol hebben genomen als scheiding tussen wat
zij onder ó. pullorum en S. gallinarum willen verstaan.
De kritiek heeft zich bezig gehouden met de weinig frequent voorkomende

-ocr page 447-

stammen pullorum Type IV en gallinarum Type B. Dit zijn dns de
maltose-positieve 5.
pullorum en de maltose-negatieve S. gallinarurn, met
andere woorden de onwaarschijnlijke uitzonderingen op de regel; L uca s
c.s. beschikten van beide mogelijkheden maar over één stam. N c e 1 toonde
met deze twee van Lucas opgevraagde stammen aan, dat zij beide in
staat waren kolonies af te splitsen, die zowel dulcitol als maltose omzetten
en zich dus als de gewone
S. gallinarum Type A. gedroegen.
Overigens zijn dergelijke stammen ook in de tabellen van S c h o e n a e i s
(België) aanwezig, evenals het type III, waan an L u c a s ook maar een
stam bezat. Toch gaat het niet aan, op grond van de studie van dergelijke
ongewone stammen het gehele systeem te veroordelen. Het kweken van
verschillende stammen op één bedrijf door V i r a t c.s. en van 2 ver-
schillende stammen uit de hersenen van één kuiken door Goret c.s. kan
hoogstens wijzen op het veelvuldig voorkomen van diverse puUorum-
infecties in Frankrijk, maar hoeft in het geheel geen bewijs van variabiliteit
te zijn Het feit dat men meer dan één verschillende Salmonella s uit
dezelfde gastheer kweekt komt zo vaak voor, dat daarvoor niet eens litera-
tuur behoeft geciteerd te worden. Het ware misschien voorzichtiger van
Lucas geweest, deze uitzonderingsgevallen (n.1. Type IV en B.) met tot
typen van gelijke waarde te verheffen als de culturele mogelijkheden, waar-
van hij b
V 30 of meer stammen had verzameld. Sindsdien is echter uit
het werk van I s h i c.s. gebleken, dat in Japan 66 van de 225 onderzochte
culturen met Type IV overeenkwamen n.1. dulcitol-negatief maar maltose-
positief waren.

De hoofdwaarde van het werk van L u c a s ligt echter in het naar x oren
brengen van wat hij noemt
pullorum Type II, een als regel niet gas-
vormende, fijn groeiende rhamnose negatieve variëteit, die in Frankrijk
bijna even frequent voorkomt, als de klassieke gas vormende
pullorum
(type I) Deze vergistingsmogelijkheid kwam in de culturele indeling \\ an
Kauffman (1934, 1951) niet voor. Het type is daarom zo belang-
wekkend, omdat hierover interessante klinische bijzonderheden zijn vermeld.
Wel in het bijzonder zij hier verwezen naar B a r b e s i e r die, evenals
trouwens Lucas, dat type waarnam als verwekker van acute ziekte bij
volwassen kippen, o.a. tengevolge van contact met kuikens.
De vergistingseigenschappen gaan alle gepaard met dc karakteristieke zeer
fijne groei, die soms een goed geschoold oog vraagt, om dc kolonies op de
platen waar te nemen.

De drie uitbraken van de thans beschreven stammen betroffen respectieve-
lijk een mestkuiken van een bedrijf in België, ziekte onder mestkmkens
en een bedrijf met niet recent geïmporteerde New-Hampshires met positieve
pullorumreacties, beide laatste gevallen in dc zuidehjke provincies Nan
Nederland.

In 1950 beschikten wij (via Prof. D c Blieck) reeds over twee stammen
uit België, waarvan achteraf kon worden vastgesteld, dat hun eigenschap-
pen met type II overeen kwamen.

Het is trouwens heel vreemd, dat S c h o e n a e r s in België deze stammen

nooit isoleerde. r, r ^^

Van de in 1950 beschreven stammen 39 en 40 verstrekte Prof. De
Blieck ons de volgende belangrijke anamnese van zijn Belgische relatie:
„Stam 39 kwam voort uit een toom ingevoerde New Hampshires, die

-ocr page 448-

het eerste jaar „normaal" (d.w.z. voor België) reageerde (d.i. ongeveer
4/c reactors). De afstammehngen echter stierven in groten getale en al wat
er daarna nog is voortgekomen, reageerde tot 50%.

Stam 40 kwam voort van een toom ,3 jaar oude Witte Leghorns, die
twee jaar achtereenvolgens „zeer goede" hloeduitslagen gaf (1 à 2%
reactors). De derde maal echter reageerden ze 100%; geen enkele ui\'t-
zondermg was er te vinden, alhoewel met tu.ssenpozen van 4 à 6 weken
weken, viermaal proeven werden genomen, met allerlei antigeen De af\'
starnmelingen hadden 2 jaar uitgeblonken door zeer lage sterfte als kuiken
en later ook als leghen."

Stam 3 9 was geïsoleerd uit een kuiken en s t a m 40 uit het ovarium
van een kip.

Uit de ziektegeschicdenis.sen van Prof. De Blieck concludeerden wij
reeds m 1950, dal deze, zeker wat stam 40 betreft, wezen op besmettino-
van dieren op oudere leeftijd. Ook de nieuwe gegevens uit de literatuur
wijzen er op, dat dit Type II hiertoe in staat is. Zelf gelukte het een
anderhalf jaar oude kip per os te besmetten, door voedering met gestorv en
experimenteel besmette kuikens. Na diarreeverschiin.selen en tijdelijk van
de leg raken, ontwikkelde zich een positieve pullorumreactie.

Tot voor kort was de situatie in Nederland, dat daar voorkwamen de
gasvormende J.
pullorum Type I en de .S. gallinarum var. duuburg (dus
lype C), beide dus variëteiten met weinig affiniteit voor oudere dieren
dus door eenmaal bloedonderzoek gemakkelijk te bestrijden
In 1959 is door D ij k s t r a in Friesland het voorkomen van 5.
galimaruw
vastgesteld, wat V a n der Schaaf c.s. (1960) niet alleen konden
beyestigeri, maar tevens vermelden, dat zij ook uit Overijssel van V a n
U lsen dezelfde stammen ter onderzoek ontvingen. Sindsdien kregen wij
ook nog S. gallinarum Type A culturen van de Prov. Gezondheidsdienst
te Boxtel (collega Jaartsveld) en van de Gezondheid.sdienst voor
Pluimvee. Zij het sporadisch zijn deze dus zowel in het Noorden het
Oosten als m het Zuiden waargenomen. In tegenstelling met de eerder
pnoemde stammen, is dit dus een infectie die gemakkefijk op volwassen
kippen aanslaat, en dus ook aanleiding kan zijn tot het\' leggen van be-
smette eieren.

Zoals reeds werd opgemerkt, is ook pullorum Type II in staat bij vol-
wassen dieren ziekte te veroorzaken. In hun onlangs verschenen handboek
(Van Go ld scn hoven en Schoenaers), waarin zij het stand-
punt van Schoenaers c..s. (1959), wat betreft de nomenclatuur niet
handhaven, zeggen trouwens deze Belgische auteurs, dat pulloruminfectie
bi| volwassen dieren een overblijfsel kan zijn van infectie in de jeuçd
„mais elle jjeiit aussi débuter chez l\'adulte." \'

Daarbij noemen zij niet alleen besmetting door eten van besmette eieren
(broedmachine afval, zie ook Van der S c h a a f c.s, (1957)) maar
tevens ook door faeces van zieke dieren. Zij beschrijven een acute vorm
met incubatietijd van 4 à 5 dagen, waarna groengele stinkende diarree
optreedt. Van de Kleinse ziekte zeggen zij: „Dans ses symptômes et lésions
la typhose sous ses diverses formes se superpose à la pullurose, qui elle
aussi évolué de façon aigue ou chronique et frappe poussins et adults "
Gelukkig zijn de infecties, zowel van
S. gallinaium (Van der Schaaf
C.S.. f1960), als van «T. pullorum Type II (deze publikatie) gemakkelijk met

-ocr page 449-

trivalente blauw pullorum antigeen aantoonbaar. Voor wat betreft cle
gallinarum infectie toonden V a n der S c h a a f c.s. (1960) aan dat
deze of wel met alle drie componenten van het trivalente antigeen of wel
voornamelijk met het standaard en het F-antigeen reacties geeft. Daaren-
tegen bleek ons dat 5.
pullorum Type II zich meer gedroeg als een ^^"ant
type n 1 of wel reacties met alle drie componenten, of wel in hoofdzaak
met\'variant en F. antigeen gaf, wat met de serologische bevindingen van
collega Roepke overeenkomt.

Toch moge één en ander aanleiding zijn de besmettingsmogelijkheden van
de Nederlandse pluimveestapel niet te onderschatten, vooral in verband
met de situatie van naburige landen. Het regelmatig pullorumonderzoek
is daarom nog steeds een actuele noodzakelijkheid, daar de mogelijkheid
van nieuwe infecties van overjarige dieren theoretisch met behoeft te zijn
uitgesloten. Terecht zegt het verslag van de Veeartsenijkundige Dienst
over 1958:

Morbus pullorum werd door een intensief onderzoek van de fok-
hanen en leghennen op alle fok- en vermeerderingsbednjven in
luttele jaren uitgeroeid, doch waakzaamheid en voortgezet onder-
zoek van de fokdieren blijft geboden."

SAMENVATTING.

Het belang van de indeling van L u c a s c.s. wordt besproken.

Stammen die van andere Nederlandse laboratoria ontvangen waren, werden onder-
zocht
S pullorum Type II (Lucas) was afkomstig van drie uitbraken m België en
twee uitbraken in de Zuidelijke provincies van Nederland (in één van deze laatste
uitbraken bestond een bekende contactbron uit België). Er zij op gewezen, dat ver-
gistingsreacties, die met dit type overeenkomen, niet aanwezig zijn m het materiaal
Ln de Belgische schrijvers Schoenaers c.s., ofschoon 83 van een totaal van
221 stammen, die door Lucas c.s., in Frankrijk onderzocht werden, tot d.t type

behoorden. , ,

In één van de Belgische uitbraken, waarvan een stam ontvangen was, schenen de hen-
nen op een leeftijd ouder dan 2 jaar besmet te zijn geraakt, zoals bleek u.t het jaarlijks
controle agglutinatie ondei^oek. Het is bekend uit de publikatie van B a r b e s . e r,
dat Type 11 in staat is acute ziekte bij volwassen hoenders te geven. De pathogeniteit
voor volwassen kippen werd experimenteel bevestigd; milde symptomen van Kleinse
ziekte en positieve agglutinatie titers traden op na orale infectie.

SUMMARY.

The importance of the classification of L u c a s c.s. is discussed. Strains received from
some Dutch laboratories were examined.
pullorum type II (Lucas) originated
from three outbreaks in Belgium and from two outbreaks in the Southern provinces
of the Netherlands (in one of the latter outbreaks a known source of .nfect.on from
Belgium existed). It may be pointed out, that fermentationreactions resembl.ng th.s
type are not present in the material of the Belgian authors Schoenaers c s., al-
though 83 of a total of 221 strains investigated by L u c a s c.s. m France belonged
to it In one of the Belgian outbreaks from which a strain was received, the hens
seemed to have contracted their infection on an age of older than 2 years, as appeared

from the annual routine testing. .

It is known from the paper of B a r b e s i e r, that type II is capable of producing
acute disease in adult fowls. The pathogenicity for adult poultry was experimentally
confirmed; mild symptoms of fowltyphoid and positiv agglutinationtiters developed
after peroral infection.

-ocr page 450-

RÉSUMÉ.

Salmonella pullorum type II (Lucas) fut isolée en trois cas de la Belgique et en
deux cas dans les provinces méridionales des Pays-Bas (il existait une possibilité con-
nue de contact avec la Belgique en un cas).

ZUSAMME.NFASSUNG.

Salmonella pullorum Type II (Lucas) wurde gezüchtet aus drei Fälle in Belgien
und zwei Falle in den südlichen Provinzen der Niederlande (in einem Fall bestand
eine bekannte Kontaktmöglichkeit mit Belgien).

LITER.VTUUR

Barbesier, J.: Sur une variété de Salmonella pullorum. Ann. Inst. Pasteur, 35,
382^ (1957). * \'

Blaxland, J. D., S o j k a, W. J. and S m i t h e r, A. M. : A study of 5\'. pullorum
and S. gallinarum strains. Jrl. Comp. Path., 66, 270, (1956).

^ \' ".h " \' ^ ^ " P \' m a c he r, E. M. : Salmonella typeringen in 1957.

Ber. Rijks Inst, Volksgez,, 1957, 62, (1959).

Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst: De gezondheids

toestand van dc veestapel in 1958, Jaarverslag, \'s-Gravenhage 1959
D o n k e r-\'V\' O e t,
J, en D O r s s e n, C, A, V a n : Overzicht der onderzoekingen van
het uit de praktijk ingezonden materiaal over het jaar 1951
Tijdschr Dier-
geneesk.,
77, 621, (1952). ■ j ■ r

Dorssen, C. A. van: Cultural variadons in some strains isolated from cases of
pullorum disease.
Tijdschr. Diergeneesk., 75, 617, (1950).

Dorssen, C. A. van: Salmonella typhi murium typen uit duiven. Tijdschr Dier-
geneesk.,
80, 768, (1955).

D o r s s e n, C. A. V a n en R o e p k c, W. J. : Over een Salmonella pullorum infectie
bij kippen, waarbij de smetstofdragers niet met de gebruikelijke antigeen suspensies
waren aan te tonen.
Tijdschr. Diergeneesk., 76, 47, (1951).
Dijkstra, R. G.: Salmonella gallinarum (ziekte van Klein) bij kippen Tijdschr
Diergeneesk., M, 375, (1959).

E d w a r d s, P, R. and E w i n g, W, II, : Identification of Enterobacteriacca Minnea-
polis, 1955,

Goidsenhoven, Ch, van et S c h o e n a e r s. F.: Maladies infectieuses des

animaux domestiques. Paris-Liège, (zonder jaartal).
G
O r e t, P,, J O u b e r t, L, et O u d a r, J, : Invalidité de la distinction entre .S, gal-
linarum
en S. pullorum. Ann. Inst. Pasteur, 91, 31, (1956)

Heclsbcrgcn, T, van: Handbuch der Geflügelkrankhei\'ten und der Geflügel-
zucht, Stuttgart 1929,

Hosch, G,: Über Aufzuchtverlustc durch die Pulloruminfckdon und die Bedeutung

von Pullorumaggludninen bei Eintagskücken, Inaug, Diss, Flannover 1956
I s h 1, F,, S a k a s a k i, R, and U r u s h i d o. M, : Disdnction of
Salmonella galli-
narum
and Salmonella pullorum. Bull. Nat. Inst. Animal Health (Tokyo), 35, 19,
(1958), *

Kauffmann, F,: Untersuchungen über die Duisburger Gallinarum stamme, Zbl.
Bakt. I Orig.,
132, 37, (1934).

K a u f f m a n n, F, : Die Bakteriologie der Salmoncllagruppe, Kopenhagen 1941,
Kauffmann, F,: Enterobacteriaceae, Kopenhagen 1951,

K a I I i n g s, L, O, and L a u r c 1 I, A, B, : Relation between phagetypes of Salmo-
nella typhi murium. Acta Path. Mier. Scand.,
40, 328, (1957)
Lucas, A,, Andral, L,, B o u I e y, G,, P a r a f, A,\'et Q u i c h o n, C, Etude
biochimique de
Salmonella pullorum et de Salmonella gallinarum Rec Med Vét
127,546,(1951).

-ocr page 451-

Xéel R Minor, L. le ct Taslini, H : Les variations dans la fermentation
des gluc\'ides par
Salmonella gallinarum et Salmonella pullorum. Ann. Inst. Pas-
teur, 67, 719, ( 1954).
Schaaf, A. van der, Dorssen, C. A. van, D o n k e r-\\ o e t, J. en
Jaartsveld, F. H. J.: Overzicht der onderzoekingen van uit de praktijk inge-
zonden ziektemateriaal over het jaar 1956.
Tijdschr. Diergeneesk., 82, 708, (\'957).
Schaaf, A. van der, Dorssen, C. A. van, D o n k c r-V o e t, J D

Jaartsveld, F. H. J., Frik, J. F. en Golstein Brouwers, G. W. M^

van: Overzicht der onderzoekingen van uit de praktijk ingezonden ziektemateriaal
over het jaar 1957.
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 235, (1959).
Schaaf, A. van der, Dorssen, C. .A. van, D o n k e r-V o e t, J D
Jaartsveld, F. H. J., Frik, J. F. en G o 1 s t e in Brouwers, G. W. M.
van: Overzicht der onderzoekingen van het uit de praktijk ingezonden ziekte-
materiaal over het jaar 1958.
Tijdschr. Diergeneesk., 85, 337, (1960).
Schoenaers, F., Kaeckenbeeck, A. et Safor Poor, H.: A propos de
la typhose aviaire et de la pullorose.
Ann. Méd. Vét., 99, 40, (1955).

V i r a t, B., V a 1 1 é e, A. et J a c O t O t, H. : Au sujet des différentes types de Salmo-
nelles aviaires,
Ann. Inst. Pasteur, 88, 133, (1955).

Mestproef met royale voedering bij baconvarkens.

Op de selectie mesterij te Drachten werd nogmaals geconstateerd dat royale voede-
ring, zodanig dat de dieren de trog telkens niet geheel leegeten, nadelig is t.o.v. nor-
male voedering (groeitraject van 30-90 kg).

Omschrijving Normaal gevoerde groep Royaal gevoerde groep

Groei per dag 0,69 kg 0,77 kg

Voederverbruik 3.19 kg meel 3.48 kg meel

Gemiddelde spekdikte 3.13 3.29

Voerkosten ƒ 65,79 ƒ 74,65

Bruto-winst = opbrengst-

aankoopprijs -I- voerkosten ƒ 11,04 } "l.ob___

Bruto winst per dag 13 cent 6 cent

Veeteelt en Zuivel Ber., III, 376, (1960).

I\'rodukties in Nederland en Duitsland.

Om aan te tonen dat Duitsland praktisch niet meer ten achter staat bij Nederland
wat de produkties van zwartbonten en roodbonten betreft worden de vol,gende mm

of meer vergelijkbare cijfers gegeven.

.Nederland West-Duitsland

hoeveel- hoeveel-

aantal heid % aantal beid %

Zwartbont 537.973 4298 3.84 711.408 4 92 .77

Roodbom 126.747 4279 3.57 171.049 4174 3.66
N\'oor stamboekkoeien worden de volgende cijfers gepubliceerd.

Nederland West-Duitsland

aantal kg % aantal kg %

Zw.„b0„, 177.399 4383 3.93 365,312 «69 3 85
36.637 «,1 3.63

De ontwikkeling van de konijnevlo.

Dc bloedsamenstelling van voedsters wijzigt zich tijdens de dracht. Een bepaalde
samenstelling is nodig om de eieren van de konijnevlo tot ontwikkeling tc brengen.
Deze komen dan uit op het moment dat de konijnejongen worden geboren en vinden
dan in het nest een microklimaat dat voor hun verdere ontwikkeling ideaal is

Pluimveepers, XV, 551, (1960).

-ocr page 452-

Virus abortus bij schapen 1l

Virus abortion in sheep.

door W. A. EISMA en Dr. J. I. TERPSTRA.

Laboratoria van het Centraal Diergeneeskundig Instituut,
afdeling Rotterdam. Directeur: G. M. van Waveren.

Inleiding.

Op 13 febrL.ari 1961 werd door collega Wouters te Chaani onxe hulp in-
geroepen ter onderkenning van de oorzaak van een enzoödsch optredende
abortus b
.J een kudde schapen. Een 40-tal ooien zouden reeds verworpen
hebben op een tijdstip van ± 14 dagen vóór de verwachte worpdatuin tot
nagenoeg a terme.

Bij- een op 23 februari 1961 ingesteld ananinestisch onderzoek bleek tevens
liet \\olgende:

In januari 1960 was deze, reeds 13 jaar lang bestaande kudde sehapen overge-
door d eigenaar. Zij bestond uit 285 dieren, van welke

190 in 1960 hadden gelamd en 270 overlevende lammeren hadden geproduceerd
\\ roeg.geboorten waren niet opgemerkt.

In de loop van 1960 werden de oudste schapen verwijderd en vervangen door 64
jaarlingen, die in Noord-Holland waren aangekocht en alle als lam van Texel
waren geïmporteerd.

De nieuwe kudde bestond eind augustus 1960 uit ± 300 fokschapen waarvan
120, die voor de eerste keer moesten werpen.

Bovendien werden 3 aangekochte rammen aan de kudde toegevoegd.

Van 1 van deze rammen, die per abuis op dit bedrijf was gekomen, werd bekend
dat deze 25 jonge ooien had gedekt in de laatste dagen van augustus 1960 en
begin september 1960.

De eerste abortusgevallen traden op bij de door deze ram gedekte ooien zodat de
eigenaar deze ram verantwoordelijk meende te moeten stellen voor de desastreuze
toestand, waarin de kudde later bleek te zijn geraakt

Op 2,3 februari 1961 bleek n.1. dat inmiddels ± 50 ooien, alle jonge, voor de le
maal lammerende dieren, hadden verworpen. Van de oudere dieren had slechts
een enkele b-tander iets tc vroeg geworpen, dc lammeren waren evenwel levens-
vatbaar gebleken.

Enkele jonge lammeren, die zeer vroeg in het seizoen 1960 waren geboren, werden
in hetzelfde jaar clandestien gedekt door nog in de koppel aanwezige jonge ram-
men. Deze ooien verwierpen niet. Alle lammeren hiervan waren in leven gebleven
In gevallen van abortus was soms 1 van 2 lammeren zwak, doch levensvatbaar
geboren. Deze dieren bleven leven, indien de moeder gezond bleef
Van ± 25% van de dieren, die geaborteerd hadden was dc nageboorte niet op
tijd afgekomen. Deze dieren leden nu aan cen endometritis of metritis, waardoor
ze meer of minder sterk vermagerden. Als gevolg van complicaties in het
Puer-
perium waren nu reeds 5 dieren gestorven. Als toekomstverwachting sprak de
eigenaar de vrees uit, dat het lijden, waardoor zijn kudde werd bezocht hem
een schade zou brengen van ± ƒ 15.000,_. \'

Eigen onderzoek.

Bij het inmiddels ingesteld onderzoek van enkele geaborteerde foeti na-
geboorten en monsters schedeslijm is het volgende gebleken:
De foeti, die alle in een vergevorderd stadium van ontwikkeling verkeerden

1  N\'oorlopige mededeling. Preliminary communication.

-ocr page 453-

en soms geheel voldragen schenen, vertoonden macroscopisch soms geen
afwijkingen. De meest opvallende veranderingen bij de afwijkende vruch-
ten \'bestonden uit: een gezwollen navelstreng, een oedemateuze toestand
van de subcutis van buik en borst, die zich zijdelings tot in de axillairholten
voortzette. Borst- en buikholte bevatten in deze gevallen een abnormale
hoeveelheid rood gekleurd vocht.

De veranderingen van de vruchtvliezen waren zeer verschillend naar uitge-
breidheid en intensiteit, zich uitend in geringe tot zeer uitgebreide necro-
tische lesies en fibrineus purulente exsudaten. Het meest sprekend waren
deze veranderingen aan de foetale cotyledonen, doordat de gelig gekleurde
necrotische weefseldelen sterk afstaken tegen het rood gekleurde gezonde
weefsel. Tussen de cotyledonen vertoonde het chorion een enkele maal een
grijs droog beslag, dat vast aan de onderlaag was verkleefd. Enkele malen
werd ook in verschillende uitbreiding oedeem van de secundinae opge-
merkt.

Bij het gebruikelijke microscopisch en cultureel onderzoek werden geen
andere pathogene micro-organismen aangetoond welke verantwoordelijk
zouden kunnen worden gesteld voor de plaats gehad hebbende abortus,
dan elementair lichaampjes der virus abortus.

Voor de kleuring van deze lichaampjes bleek die volgens Stam p het
meest bevredigend.

Deze kleuring wordt alsvolgt uitgevoerd:

1. Laat het uitstrijkpreparaat van veranderde weefseldelen en\'of te onder-
zoeken vloeistof aan de lucht drogen en fixeer door de vlam.

2. Kleur 5 a 10 minuten met 1 op 5 verdunde carbol fuchsine volgens
Ziehl-Neelsen.

3 Spoel af onder de kraan en ontkleur kort in verdund azijnzuur (3%).
4. Spoel af onder de kraan en kleur na met 3% waterige malachietgroen

oplossing (8 seconden). i r i

Bij deze kleuring ziet men de elementair lichaampjes helder rood op liclit-
groene achtergrond. Ze geeft daardoor duidelijker contrasten dan de
Giemsa kleuring, waarmee de lichaampjes zich violet kleuren op donker-
blauw fond.

Elementair lichaampjes werden aangetoond in uitstrijkprejiaraten van ne-
crotisch veranderde delen der nageboorte, vruchtwater en vaginaalsecre-
tuni geaspireerd enkele dagen na het verwerpen. Hoewel soms sporadisch,
bleken de elementair lichaampjes vaak massaal aantoonbaar, deels ver-
spreid over het gezichtsveld, deels in groepjes bij elkaar, intra- zowel als
extracellulair.

Uitstrijkjes van de verschillende weefseldelen van de foeti waren echter
zonder uitzondering negatief.

Via dooierzak enting van 6 dagen bebroede kippeëieren en infectie van
muizen is getracht het virus in reincultuur te kweken. Hiertoe werd liet
uitgangsmateriaal, dat meestal verontreinigd bleek, alsvolgt voorbereid:

1. Een suspensie van te onderzoeken weefseldelen en vloeistoffen wordt
korte tijd licht gecentrifugeerd.

2. Aan het bovenstaande, dat als entmateriaal dient, wordt een gelijke
hoeveelheid van een 10% streptomycine oplossing toegevoegd.

3. Het geheel wordt ± 1 uur bewaard bij kamertemperatuur, waarna:
a. eieren via de dooierzak met 0.2 ml worden geënt,

-ocr page 454-

b. muizen na ethernarcose intranasaal met 3 druppels worden -e-
mfecteerd. °

Hoewel de resultaten van dit onderzoek op dit moment nog niet geheel
kunnen worden overzien, lijkt toch de dooierzakenting meer en reijel-
matiger positieve uitkomsten te zullen geven dan de proefdierenting In
gevallen waarbi, reincultuur van elementair lichaampjes werden verkregen
stierven de eieren vanaf de 5e dag na enting. Daarentegen sderven dé
muizen of vertoonden zij ziekteverschijnselen vanaf de 6e tot 1 le dag Deze
muizen vertoonden bij sectie een meer of minder uitgebreide consolidatie
van het longweefsel. In uitstrijkpreparaten van de veranderde longdelen
werden elementair lichaampjes in reincultuur aangetroffen.
Niet m alle gevallen, waarin de dooierzakenting een positief resultaat gaf
bleek via de muis de diagnose gesteld te kunnen worden.

Discu.ssie.

Het lijkt ons niet aan twijfel onderhevig dat op grond van klinische ver-
schiinselen, het verloop van het lijden in de kudden en door het aantonen
en cultiveren van elementair lichaampjes uit de verschillende ziektemate-
nalen hiermee de z
.g. virus abortus bij schapen in Nederland voor het
eerst is vastgesteld.

Het betreffende ziektegeval vertoont n.1. veel van de kenmerken van een

[ ! /■! o.n^ " f u*""\' \' ^ P niedewerkers in Enge-

land (1950) werd beschreven en sindsdien in meerdere landen werd hc-
constateerd. ®

Uit de publikaties van deze onderzoekingen blijkt dat het verwerpende
dier a s de voornaamste besmettingsbron fungeert. Tevens hebben voor-
noemde onderzoekers duidelijk gemaakt, dat de infectie welke leidt tot
verwerpen, als regel reeds in het vorige lamseizoen plaats vond
in het beschreven geval was van een enigszins belangrijke mate van ver-
werpen m het vorige seizoen geen sprake. Het is ons dan ook op dit
ogenblik met duidelijk hoe en volgens welke weg de infectie op dit bedrijf
werd verkregen Mogelijk zal een op korte termijn uit te voeren sero-
logisch onderzoek van de oudere schapen op dit bedrijf en op de bedrijven
waarvan de aanvulling werd verkregen nader uitsluitsel kunnen geven.

In het verleden werd reeds ineeniialen melding geniaakt van enzoötisch
verwerpen bi, schapen m kuddeverband, dat niet kon worden toegeschreven
STdiaap infectieus verwerpen bij het

Oni^at een schaap, dat lx verworpen heeft tengevolge van de „virus abor-
tus zelden ten 2e male verwerpt en de kudden in Nederland in het alge-
meen met groot zijn, zal een lx opgetreden virus abortus bij het schaap
onder onze omstandigheden mede door uitstoot praktisch in 1 jaar zijn
geelinnneerd, althans geen spectaculair karakter dragen. Mede hierdoor
l.jkt het ons waarschijnlijk dat de virus abortus bijtschapen reeds lang
mheenis is, maar door bovengenoemde omstandigheden aan de aandacht
IS ontsnapt. Dat deze ziekte echter zeer grote economische schade kan ver-
oorzaken bhjkt u|t het bovenstaande. Het is dan ook een gelukkige om-
standigheid, dat het hjden kan worden bestreden door een prevLtieve
enting. Voor het a.s. dekseizoen hopen we deze vaccinatie in de praktijk
te kunnen toepassen. \'

-ocr page 455-

SAMENVATTING.

In het bovenstaande wordt mededehng gedaan van een geval van virusabortus bij
schapen, welke ziekte in Nederland tot heden nog niet met zekerheid werd vast-
gesteld.

SUMMARY.

The first case of virus-abortion of sheep in the Netherlands is described.
RÉSUMÉ.

Les auteurs nous donnent la description du premier cas de Tavortcment ä virus chez
le mouton aux Pays Bas.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es wird der erste Fall von Virusabortus beim Schaf in den Niederlanden beschrieben.

LITERATUUR

Foggie, A.: Immunological Studies on the Infection of Ovine Enzootic .Abortion

m young hamhi. J. Comp. Path., 64, 141, (1954).
L i t 11 e j o h n, A n n i e I., F o g g i A. and M c.E w c n, A. D. ■. Enzootic Abortion

in Ewes. Field Trials of vaccine. Vet. Ree., 64, 858, (1952).
McEwen A D : Enzoodc Abortion of Ewes. Adjuvant Vaccines prepared Iroin
Infected Ovine Foetal Membrane Tissues: The Resistance of Vaccinated Pregnant
Sheep to the Inoculadon of Virus.
Vet. Rec., 66, 505, (1952).
McEwen, .V D., J. D. Dow Anderson, Ruth D.: Enzootic .Abortion m

Ewes. .■\\n\'adjuvant Vaccine Prepared from Eggs. Vet. Rec., 67, 393, (\'955).
Mitscherlich, E.: Beiträge zum Viru.sabort des Schafes. VetMed. Nachr., (1),

St^fm^^T., McEwen, A. D., Watt, J. A. and N i s b c t, D. I.: Enzootic
.Abortion in Ewes. Transmission of the Disease.
Vet. Rec., 62, 251, (1950).

Mond- en klauwzeer in Engeland.

Van 1954 — 1959 werden 120 primaire mond- en klauwzeer uitbraken in Engeland
geconstateerd. 62 werden toegeschreven aan geïmporteerd infectieus vlee.s uit Zuic -
Amerika, 46 aan infecties overgekomen van het Continent, vcrmoedeh.ik door vogels
en van 12 kon dc oorzaak niet vastgesteld worden.

De jaarlijkse vaccinatie tegen mond- en klauwzeer zou ± 240 miljoen gulden kosten.
De gemiddelde schadevergocdingskosten bedragen per jaar ovxr dc J"^"

± ƒ 6.000.000. Hct hoogste bedrag tot nu toe per jaar uitbetaald was .f 25.00aUUU.

Dairy farmer, 20, (1961).

Tus.scnklauw-woekering bij hct rund.

In Duitsland bleek deze afwijking meer voor te komen bij hct zwartbonte dan bij
het roodbonte rund. Verder is het voorkomen sterk afhankelijk van dc Iceltijd.
Böttger vond onder 226 K.I.-stieren van 1 - 6 jaar 18% behept met deze
aandoening. Stieren ouder dan 6 jaar vertoonden meer dan 50% deze afwijking.

Dc vraag in hoeverre dit gebrek erfelijk is, is nog niet beantwoord.

Ziichtungskunde 32, 528, (1960).

-ocr page 456-

REFERATEN

Algemeen

VOORSPELLING VAN HET EINDRESULTAAT BIJ DIERGENEESKUNDIGE
S IUDIE.

Brow n, F. G.: Predicting Success in the CHnical and Preclinical years of Veterinary
Medical School.
]. Am. vet. med. Ass., 137, 428, (1960).

Bij het Amerikaanse diergeneeskundig onderwijs vindt men het noodzakelijk het aantal
inschrijvingen beperkt te houden. Er wordt daardoor een aanzienlijke hoeveelheid tijd
en apparatuur en geld in iedere student geïnvesteerd, en de student kan niet worden
vervangen als hij zijn studie niet af maakt. (Dit is dus al een groot nadeel van een
numerus clausus, Ref.)

In de laatste tien jaar hebben daarom de „professional schools" tests ontwikkeld voor
selectie van studenten.
Brown\'s studie beoogde:

1) om de resultaten van de selectiemethoden bij de School of Veterinary Medicine
van de Universiteit van Missouri vast te stellen,

2) om de doeltreffendheid van de sclectiegegevens, wat betreft dc tc verwachten
resultaten bij de studie, te controleren.

Schrijver erkent dat het sclectiesysteem beter had kunnen worden beoordeeld als
alle candidaten waren toegelaten. Dit is praktisch niet mogelijk „because of the limited
lacihtics , maar hij meent, dat aangezien slechts 5% de studie niet volbrengt kan
worden gezegd dat een student, die wordt toegelaten, blijkt de studie tc kunnen vol-
brengen.

Er werd gebruik gemaakt van het grade-point-averagc (G.P.A.) d.w.z. het gemiddelde
cijfer van het „college" werk van dc student, tijdens de „prevcterinaire" studie (pro-
paedcusis) en ten tweede van de Veterinary Aptitude Test (V.A.T.) van de Psycho-
logical Corporation.

Het bleek dat de studenten met de beste psychologische test en met dc beste cijfers
voor hun propaedeusis, de beste resultaten opleverden. Het blijkt echter dat de cijfers
van de propaedeusis 2 maal zo zwaar wegen als van de test.

Zowel de klinische als de vóórklinische prestaties konden vooruit voorspeld worden
In het algemeen neemt men aan, dat d<- uiteindelijke geschiktheid voor een vak niet
op deze wijze is uit tc maken. Brown meent het tegengestelde te kunnen conclu-
deren, aangezien hij de prestaties bij het klinische onderwijs gelijkwaardig aan de
bcroepsgeschiktheid stelt.

"Thus, in using these selection procedures, students who can work well with animals
and also are academically talented will be chosen."

(N.b. Schrijver is gccn veterinair maar een Ph.D., verbonden aan testing and coun-
seling service, Ref.)

C. A. van Dorssen.

Bacteriële- en virusziekten

ATROFISCHE RINITIS BIJ VARKENS IN KOREA.

^^ Chung: The Introduction and Spread of
.Atrophic Rhinitis of Swine in Korea.
J. Amer. vet. med. Ass., 135, 375, (1959).

Schrijvers berichten het constateren van atrofische rinitis bij varkens in Korea, waar
deze ziekte nooit eerder was geconstateerd.

Dc ziekte bleek voor te komen bij varkens, die afstamden van in 1952 uit dc Verenigde
Staten geïmporteerde varkens. In één district was 25% van deze varkens aangetast
Bedrijven in hetzelfde distriet, die geen afstammelingen van de Amerikaanse varkens
liadden gehad, waren vrij van de ziekte.

-ocr page 457-

In twee beginnende gevallen bij jonge varkens kon een bacterie, identiek met Pasteu-
rella multocida
worden gekweekt. Dit micro-organisme is vrijwel onbekend in Korea.
De geïmporteerde varkens, voorzien van gezondheidscertificaten, waren verscheidene
weken in quarantaine geweest, doch schrijvers achten deze maatregel van weinig
waarde wegens bet veelvuldig voorkomen van dragers die geen afwijkingen vertonen.
Het grote aantal zieken onder de worpen van de geïmporteerde varkens wordt door
schrijvers verklaard door de ingrijpende verandering van voeding en omgeving. (Dit
lijkt op de ervaringen in Noord-Limburg. Ref.)

Op het eerste bedrijf van aanvoer is de ziekte nu vrijwel verdwenen. Soortgelijke
koppelimmunitcit is ook opgemerkt in Canada. (Ook hier zijn dergelijke bedrijven

bekend. Ref.) , ... ,

Het bijeenbrengen van dc fokvarkens, welke afkomstig waren van verschillende
U.S.A.-bedrijven, was naast bovengenoemde factoren waarschijnlijk dc belangrijkste
oorzaak voor het optreden van de ziekte in Korea.

Schrijvers concluderen o.m. dat importfokmateriaal geselecteerd moet worden op be-
drijven waar de ziekte nooit voorkwam of die tenminste vier of vijf jaar vrij zijn van
dit lijden. Als verdere voorzorg dient een impordand slechts diepvries sperma toe te
laten en/of biggen, die door sectio cesarea ter wereld zijn gebracht.

D. D. Bekker.

MEEUWEN EN WILDE EENDEN ALS 5. TYPHI MURIUM DR.\\GERS.
Nielsen, B. B.;
Salmonella typhi murium carriers in Seagulls and Mallards as a
possible source of infection to domestic animals.
Nord. VetMed., 12, 417, (I960).
De schrijver isoleerde Salmonella typhi murium uit 6 meeuwen in Denemarken. Ook
kweekte hij deze uit jonge wilde eendjes. De meeuwestammen waren alle rhamnose-
traag (3-5 dagen), de wilde eendestammcn daarentegen zetten rhamnose binnen 24

uur om. u u t

Volgens de schrijver kunnen wilde vogels de kippen besmetten en deze op hun beurt

weer de kalveren.

(Hieruit blijkt dus, dat hoewel de meeuwen met het z.g. „cenden type besmet waren,
de wilde eenden besmet waren met het „vol" type. Ref.)

C. A. van Dorssen.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

PROCAINE-SHOCK BIJ EEN PARKIET.

Michael, S. J.: Resuscitation of a Parakeet, ƒ. Am. vet. med. Ass., 137, 105,
(I960).

Om een tumor aan dc vlcugelpunt van een parkiet tc verwijderen werden 2-3 drup-
pels 1 % procaine rondom en in de tumor ingespoten. Zéér kort daarna leek de vogel
dood. Slechts de hartslag was nog waarneembaar.

Tijdens voortdurende kunstmatige ademhaling (door met duim en wijsvmgcr 2x per
seconde op de borst te drukken) werd de kop van het vogeltje gehouden in een eine
narcosekap en zuurstof toegevoerd met een stroomsnelheid van 2 liter/minuut. Na
5-10 minuten voelde de auteur dat een van dc pootjes weer zijn vinger pakt; 2 mi-
nuten later schudde het diertje zijn kop en bewoog vleugels en poten. De eerste tijc
bleven de bewegingen nog ongecoördineerd, doch binnen een uur trad volledig herstel

\'("nier is sprake van cen shock door procaine waarvan bekend is dat parkieten er zeer
gevoelig voor zijn. Ook procainc-penicilline mag nimmer bij parkieten worden gc-

Zwart.

SKLEROSE EN ATHEROM.4TOSE IN DIERENTUINEN.

Vastesaeger, M., P a r m e n t i e r, R., G i 11 o t, P. et M o r t e 1 m a n s, J.;
Sclerose et atheromatose du reseau arteriel coronarien chez des mammiferes et oiseaux
morts en jardin zoologique.
Buil. Soc. Royale Zool. Anvers No. 14, 1959.

-ocr page 458-

Van 180 dieren werden door inspuiting van lipiodol in de reehter en linieer eoronair-
artene stereoscopische coronarografieën gemaakt. Twee maal werden op deze wijze
afwijkingen aangtcoond. De plotselin.ge dood van een Panda werd veroorzaakt door
trombose yan de ramus descendens van de linker arteria coronaria. Een rund uit
Ruanc^a Lrundi bleek vernauwingen van de linker ramus circumflexus tc vertonen
Van de onderzochte harten werd bovendien een 60-tal histologisch onderzocht De
y;sultaten van dit onderzoek werden gerangschikt naar hun anatomische lokalisatie
Zij varieren van eenvoudige hypertrofie van de membrana elastica tot volledige ob-
structie door trombose op basis van excentrische atheromateuze stenose
Daarna werden korte beschrijvingen gegeven van de afwijkingen, zoals die bij de
verschillende diersoorten gevonden zijn.

Veranderingen van de coronairwand werden bij 28% van 14 vogels en bij 21% van
4b zoogdieren waargenomen. Coronair-atherosclerose is dus een bij vele vogels en
zoogdieren m gevangenschap voorkomende ziekte.

Aan de hand van de voedingstoestand en het dieet concluderen de auteurs dat de
opname vjn grote hoeveelheden dierlijk vet niet als primaire oorzaak kon worden
beschouwd (zonder dat zij de rol daarvan als complicerende factor uitschakelen)
Dc atheromen die bij twee bleekgezicht chimpansees
(Pan Schweinfurthii) werden ge-
vonden, waren volkomen vergelijkbaar met die van de (blanke) mens. Twee onder-
zochte dwcrgchimpansccs
(Pan paniscus) bleken vrij van dergelijke aandoeningen.

P. Zwart.

Farmacologie en toxicologie

DARMFLORA EN PENICILLINE-BEH.AxNDELING.

? \' l\' ^\'iV- V \' ^^ W i c h m a n n, G.: Änderung der Darmflora als Folge

der Pcnicillin-Ententis bei Meerschweinchen. Zschr. Klin. Med., 156, 262, (1960).

Dat cavia\'s zelfs een geringe injectie met penicilline niet verdragen, wordt\'gewoon-
lijk toegeschreven aan antibiotische onderdrukking van de normale darmflora,\'met als
gevolg een aantasting van dc dunne darm door
E. coli

Blijkens onderzoekingen van de schrijvers stonden colibacillose van de dunne darm
en pemcillinc-toxiciteit niet noodzakelijk met elkaar in verband, terwijl er geen cor-
relatie kon worden aangetoond tussen de penicilline concentratie in de darm en de
toxiciteit. Blijkens histologisch onderzoek vinden enkele uren na penicillinetoediening
circulatie-stoornissen plaats, die speciaal in de darmwand optreden. Ook tetracyclinen
zijn toxisch voor caviae, maar het ziekteverloop is anders. Chlooramfenicol is daaren-
tegen met toxisch, ofschoon het ook de darmflora beïnvloedt

SandH,\'".! langdurige antibiotica-

behandeling, enteritis op. Daarentegen zijn zelfs kleine doses antibiotica bij ernstige

bi\'ndH- S^ven. Ook bij de mens komt dit bij chlooramfenicol-

b< handeling zelden voor, ofschoon de invloed daarvan op de darmflora met de tetra-
cyclinen overeenkomt, Schrijvers menen, dat bij de cavia, zowel als bij de mens dc
enteritis met moet worden toegeschreven aan een beschadiging van de darmflora!

C. A. van Dorssen.

Parasitaire-, protozoaire-, en tropische ziekten

EEN NIEUW ANTHELMINTICUM.

Eisa, A. M. and Rubin, R.: Bephenium hydroxynaphthoate: a new and pro-
mising gastro-intestinal anthelmindc for cattle.
]. Parasitol. Suppl, 46 8 (1960)

Van acht pinken werden vier behandeld met het in de titel genoemde Inthelminticum
.n een dosering van 250 mg per kg. Een vergelijking tus.sen behandelde en onbehandel-

In 90"/" r r""\' het aantal trichostrongylide-eieren

van yu/o en van het aantal Neniatodirus-eieren van 100%

Gedurende 4 dagen na de toediening werden geen klinische afwijkingen waargenomen.

-ocr page 459-

Na slachting werden de beide groepen pinken vergeleken wat hct aanta parasieten
betreft De reductie van het aantal van
Ostertagia ostertagi was gem.ddekl 85
van
Triehostrongylus axei 87%, van Nematodirus helvet,anus 100%, van Coopena
oneophora
99%, van Oesophagostomum radiatum 100% en van Chabertia ov,na

S^tischc analyse liet zien, dat het resultaat van de behandeling zeer significant

J.Jansen Jr.

ECHINOCOCCUS CYSTEN IN DE LEVER BIJ DE MENS.

Hoffman, H. N.: Echinococcus cysts of the lever: Medical observations. Proc.
Staff Meetirlgs Mayo Clinic,
35, 51, (1960).

Echinococcosis komt in de U.S.A. zeer zelden voor; de ziektegevallen worden waarge-
nomen bij immigranten uit Oost-Europa en uit het Middellandse Zeegebied.
Evenwel worden ook nieuwe gevallen gezien, bij mensen geboren en getogen in c^e
U.S.A., waarvan de besmetting daar moet hebben plaats gehad, en waarvan de
mens d\'e intermediaire overbrenger moet zijn geweest.

Daar de groei van de blazen zeer langzaam is, komen dc symptomen pas na jaren te
voorschijn. Hoewel de lever de meest voorkomende zetel is, kunnen tal van andere

organen aangetast worden, . ,

Breken blazen door in de peritoneaalholte dan kunnen allergische reacties optreden

(urticaria, pruritis, shock), , , , r-r

De intradermal test volgens C a s o n i gaf volgens het onderzo<-k in de Mayo Clinic
in 87% een positieve reactie, ook nog jaren na het verwijderen van de blazen; even-
eens de complementbindingsrcactie in 95% zolang de blaasworm leeft,

Voedingsmiddelenhygiëne

ITIERMOFIELE SPOREVORMERS IN MELK,

Galesloot Th, E, en L a b o t s, H,: Thermoficle sporevormers in melk vooral
met betrekking tot de bereiding van gesteriliseerde melk en chocolademelk,
Ned.
Melk- en Zuiveltijdschr.,
13, 155, (1959).

In 1959 publiceerden dezelfde onderzoekers ook de resultaten van een onderzoek over
het aantreffen van thermoficle sporevormende bacteriën in gesteriliseerde melk en
melkprodukten. Het meest werden deze
micro-organismen gevonden in melk, die
gesteriliseerd was in een doorstroomsterilisator en na het bottelen nog een lichte na-
verhitting (60-80\'\' C) ondergingen. De vulapparatuur bleek dikwijls oorzaak van de
nabesmetting, terwijl de navcrhitting onvoldoende hoog geweest was om de sporen

te vernieti.gen, ,,

In dit latere artikel worden gegevens vermeld over een onderzoek naar dc aantallen
en dc typen van thermoficle sporen in rauwe melk en in hect-gcbottclde gesteriliseerde
melk terwijl bovendien dc kurkschijfjes van dc kroonkurken en gereinigde te vullen
flessen worden besproken, Schrs, hebben daarover uitvoeri.gc onderzoekingen inge-
steld en publiceren dc resultaten in hun artikel, voorzien van micro-foto s van .ge-
vonden spore-vormers, • . „r
Hct bleek, dat dc bacteriën, die in hct gesteriliseerde produkt voorkwamen, met al-
komstig waren van de gebruikte rauwe melk, maar zij kwamen
er bij het bottelen m
terecht"- dc eigenschappen van de thermoficle bactcrieflora van de bottelapparatuur
zijn geheel anders dan die van de rauwe melk. Het is eigenlijk vooral de gro. p thermo-
ficle\' sporevormers, die zuur vormen in melk, welke de verhitting doorstaan kunnen.
Daarbij zijn twee soorten: de
facultatief-thermoficlen, die slechts weinig thermo-
resistent zijn, en de obligaat-thermofielen, die sterk thcrmo-resistent zijn.
Voor de in Nederland gebruikelijke omsandigheden kunnen dc thermoficle bactcriën
als niet-schadelijk worden beschouwd. Bij de hier gebruikelijke controle op steriliteit,

-ocr page 460-

waarbij een bcbroeding op 37» C wordt toegepast, kunnen de faeultatief-thermofielen
ook een positieve uitslag veroorzaken, hetgeen niet het geval zou zijn als de controle
door bebroeding op 30° C zou zijn toegepast.

Willerns.

DELEN^^ GEÏMPORTEERDE PL.ANT.A.ARDIGE VOEDLNGSMID-

Winkle, S., Rohde, R. und Adam, W.: Salmonella-befallene importierte
nTssT\'fwÊ)""\' Infektionsquelle.
Zentralbl. /. Bakt. Orig.,

Schrijvers hebben in april en mei van 1960 voor het eerst monsters van geraspte
kokosrjoten onderzocht, d,e van in Hamburg geïmporteerde partijen van dit vLdings-
nuddel afkonistig waren. Dit materiaal wordt vaak rauw door banketbakkers ver-
werkt, zodat het noodzakelijk werd geacht om, evenals in Engeland, het produkt bac-
teriologisch J^e controleren. Na de eerste isolatie van
java gelukte he, daarna om
uit 71 yerschi lende mons,ers van ,e importeren partijen van hetzelfde produkt 10
maal salmonella s aan te tonen; deze behoorden tot 7 verschillende typen
Kort daarna gelukte he, nog om een .S.
arizorta, S. bareilly, S. neivport en \\erlae
aan ,e ,onen. Dc laa,s,e Salmonella-.oon was enkele weken tevoren in Londen door
1 a y 1 O r ui, copra geïsoleerd.

Verschillende malen werden ,yfus-ach,igc ziek,cgevallen waargenomen bij mensen die
koekjes met kokok-schrapsel bestrooid, hadden gegeten

Voor het ophopen van dc Salmonellae werden hoeveelheden van 50 gram in seleniet-
bouillon gesuspendeerd en 24 tot 48 uur bij 37° C bebroed. Zoals te verwachten
bleken de ziektekiemen me, homogeen door de mons,ers verspreid te zijn.

V. d. Schaaf.

Zootechniek

HET INJECTIEGEWEER.

Appelman, Ir. H. en Kuil, H.: Enige ervaringen met het injectie-geweer De
Surinaamse Landbouw, 15, (1960).

"S\'^-^Py S""" is een

mt uw t, rrem voor de behandeling van dieren geopend. Door middel van deze techniek
.s het thans mogelijk dieren op afstand een injectie toe te dienen met verdovende
middelen, „tranquihzers", antibiotica, hormonen etc

Uiteraard is deze methode van groot belang voor de veeteelt, speciaal voor de be-
handeling van verwilderde of moeilijk te benaderen dieren in he, veld
•Als conclusie word, het volgende vermeld.

1. Me, het injectie-geweer is het zeer goed mogelijk dieren van 40 m afstand in-
jecies ,o,- te dienen. Mechanisch werken het geweer en de injectiespuit uitstekend

2. Voor he, tijdeluk verlammen van rundvee kan gebruik worden gemaakt van nico-
tine alcaloid. De dosering hiervoor is zeer nauw gecorreleerd aan het lichaams-
.gewicht.
Bij overdosering kan mortaliteit optreden. Vermoedelijk is het vlees van
deze dieren met geschikt voor consumptie.

3. Voor het „tranquilizen" van vee kan promazine-hydrochloride worden toegepast
De doseringen liierN-an bij verwilderd vee z.jn zeer hoog en de resultaten wisselend\'

4. Andere tranquihzers dan promazine-hydrochloride dienen op bruikbaarheid in de
praktijk te worden onderzocht.

Hoekstra.

-ocr page 461-

BOEKBESPREKING

LA VACHE LAITIÈRE; Traité d\'élevage moderne, tarne V.
C. Craplet.

(Vigot Frères, Paris 1960, 484 pag. en 73 afbeeldingen.)

Dr C Craplet, veterinair zoöteehnieus, heeft een vruchtbare pen. Het onderhavig
boek is het 5e deel van een serie over moderne veeteelt, waarvan bij dezelfde uit-
gever reeds verschenen zijn:
beel I. Génétique et élevage, 294 pag. 1953.

Deel II. Réproduction normale et pathologique des bovms, 260 pag. 1952.
Deel HL Aliments et alimentation des animaux domestiques, 544 pag. 1955.
Deel IV. Le mouton, 296 pag. 1957.

Daarnaast zijn van hem bij dezelfde uitgever nog verschenen;
Statistique appliquée à la biologie, 155 pag. 1954.
Petit précis d\'aviculture, 210 pag. 1949.
Maladies des habitants de la basse-cour, 1951.

Elevage et maladies du chien, 1951. .

Mdus schrijvende over vocding, verzorging en teelt van pluimvee, kleine huisdieren
en grote huisdieren en ziekten, impliceert dit echter ook dat het in hoofdzaak compi-
latiewerk is en slechts van tijd tot tijd een meer fundamentele behandeling aan het

licht treedt. i i u

Toch moet men dc grootste bewondering hebben voor het gebodene, want de behan-
deling van deze geweldige stof is degelijk en zo
hclder-systematisch als alleen een
deelhebber aan de Gallische geest kan voortbrengen.

Van de melkkoe worden achtereenvolgens behandeld: de voortplanting, de genetica,
de voeding, de stalling en de belangrijkste ziekten, waarbij voor de voortplanting en
de genetica verwezen wordt naar de bovengenoemde algemene naslagwerken.
Verschillende hoofdstukken zijn sterk op de praktijk ingesteld, met berekeningen over
de kosten van bemesting, omheiningen en de bouw van traditionele- en loopstallen.
Anderzijds wordt weer uitvoerig ingegaan op de voor- en nadelen van de verschil-
lende methoden van nakomelingenonderzoek waarvan achtereenvolgens worden be-
handeld: de
moeder-dochtervergelijking, de indices van Lush, Johansson en Robertson
en het Deense systeem. Verder worden bijv. nog genoemd de in Nieuw-Zeeland
gevolgde methode en verschillende in Frankrijk toegepaste systemen. Teverge^efs
zoekt men echter naar een hoofdstuk waarin de erfelijke gebreken systematisch worden

behandeld. ..

Het boek is eenvoudig uitgegeven, maar de afbeeldingen zijn duidelijk.

Al met al cen boek dat veeteeltkundigen vele nuttige zaken biedt, maar soms, mm

of meer onverwacht, teleurstelt.

Hoekstra.

DIE RINDERPEST.

Prof. Dr. Lothar Hussel.

(S. Hirzel Verlag, Leipzig, 1960. DM 10.70)

In verband met het steeds toenemende transport van door koeling geconserveerd
rund- en varkensvlees uit tropische gebieden is cr cen stijgende belangstelling voor
virusziekten, die bij de desbetreffende diersoorten kunnen voorkomen. Daarnaast is
er ook cen vermeerderde handel in exotische dieren voor dierentuinen. Hieronder be-
vinden zich ook varkens en herkauwers, die gevoelig zijn voor het rundcrpestvirus,
zodat met het oog op de controle op de invoer van levende dieren het verwerven van
meer inzicht omtrent de runderpest ook voor sommige dierenartsen in Nederland
van belang is.

-ocr page 462-

H u s s c 1 is een van de weinige dierenartsen, die op grond van eigen waarnemingen
kenriis van deze ziekten hebben verworven en tevens aan Europese instituten ver-
bonden zijn. Zijn verbhjf in Senegal in januari-februari 1958 is echter misschien te
kort geweest om ook uit ervaring een eigen mening te kunnen vormen over de be-
strijdingsmogelijkheden van runderpest onder de zo zeer verschillende omstandig-
heden in tropisch .Afrika en Azië. Om deze leemte aan te vullen heeft hij dan ook een
zeer uitgebreide literatuurstudie gemaakt.

De monografie is onderverdeeld in 8 hoofdstukken, de voornaamste zijn: de geschie-
denis, de epizootiologic, de hematologie, histopathologie en histochemie der runder-
pest, verder het macroscopisch beeld, virusuitscheiding en enting, de wettelijke be-
palingen in verschillende landen en tenslotte nog een nabeschouwing en een samen-
vatting.

Hoogst belangrijk ten opzichte van dc epizootiologic van de runderpest is de mening
vari de schrijver over de infecticweg. Terwijl in het handboek „Speziclle Pathologie
und Therapie der Haustiere" van H u t y r a, M a r e k, M a n n i n g e r en Mócsy
(10e druk) nog wordt verklaard, dat de natuurlijke infectie voornamelijk via de
digestietractus plaatsvindt, is Hu s s c 1 cr zeker van, dat de infccde vrijwel alleen ge-
schiedt via de luchtwegen. Het virus moet zich dus in de toestand van een acrosol
bevinden om de infectie te doen aanslaan. Uiteraard heeft het ontstaan van een voor
runderen toegankelijke aerosol van runderpestvirus uit vlees vrijwel nooit plaats
Hoewel het dus zeker is, dat veel virushoudend gekoeld en bevroren vlees getranspor-
teerd wordt, dikwijls zelfs per vliegtuig, geschiedt een besmetdng in hei land van
invoer uiterst zelden. Het runderpestvirus gedraagt zich in dit opzicht dus totaal
anders dan het mond- en klauwzeer- en het varkenspestvirus. De 33 vastgestelde ge-
valleri van verbreiding der ziekte naar pest-vrije gebieden in de jaren seden het einde
van de 2e wereldoorlog moesten steeds worden toegeschreven aan dc import van
levende dieren, nimmer aan dierlijke produkten. Een quarantaineperiode van 100
dagen zou zelfs niet absoluut voldoende zijn om de aanwezigheid van infccdeus virus
m een dier, afkomstig van een enzoötisch besmet gebied, uit te sluiten
Uitvoerig gaat schrijver in op de vaccinatie en de problemen, die bij het gebruik van
cvende entstoffen altijd optreden ten opzichte van smetstofuitscheiding en bemoei-
lijking der diagnostiek door ontstaan van zeer lichte ziektegevallen bii gedeelteliik
immune dieren.

De studie wordt gecompleteerd door 21 reproducdcs van foto\'s, waaronder 7 ge-
kleurde opnamen.

Van der Schaaf.

Tijdschrift voor Diergeneeskunde
Verzamelbanden, jaargang 1960

(zie redactionele mededeling op i)agina 446)
Verkrijgbaar a ƒ4,50 per stel.

-ocr page 463-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

EERVOL ONTSLAG DIREGTEUR-GENERAAL Ir. A. W. v. d. PLASSGHE.
Ir ]. H\'. Wellen tot opvolger benoemd.

Bij Koninklijk Besluit is aan Ir. A. W. v. d. Plassehe op zijn verzoek eervol ontslag
verleend als Directeur-Generaal van de Landbouw van het Ministerie van Landbouw
en Visserij onder dankbetuiging voor de vele belangrijke en gewichtige diensten den
lande bewezen. Tot zijn opvolger is benoemd Ir. J. W. Wellen, thans directeur-seere-
taris van de Noord-Brabantse Ghristelijke Boerenbond, gevestigd te Tilburg.
De tegenwoordige Directeur-Generaal van de Landbouw, die onder normale ornstan-
digheden in oktober van dit jaar met pensioen zou gaan, ziet zich om gezondheids-
redenen genoodzaakt zijn functie een half jaar eerder neer te leggen. De heer v. d.
Plassehe,\'Zeeuw van geboorte, beëindigt daarmede een langdurige ambtelijke loop-
baan, die in 1922 aanving met zijn werkzaamheden voor de Rijkstiunbouwvooriic
tingsdienst, die uiteindelijk leidden tot de functie van Directeur van de Tuinbouw,
en in 1952 werd bekroond met zijn formele benoeming tot directeur-generaal van de
landbouw, welke functie hij reeds praktisch waarnam, sedert zijn voorganger, Ir. G.
Staf, tot het ministerschap was geroepen.

Ir A W V d Plassehe, drager van Koninklijke onderscheidingen — de heer v. a.
Plassehe is officier in de Orde van Oranje Nassau en Ridder in de Orde van de
Nederlandse Leeuw — heeft in de loop der jaren zeer bijzondere en
succesvolle aan-
dacht aan de bedrijfstak tuinbouw geschonken. Hij geniet groot aanzien in het bedrijfs-
leven mede dank zij zijn baanbrekend werk met name voor de fruitteelt. Als Direc-
teur-Generaal van de Landbouw heeft hij zich, naast zijn intensieve bemoeiinpn met
de landbouwvoorlichting en het landbouwonderwijs, sterk ingespannen, ook inteT-
nadonaal in F.A.O.-verband en in het kader van de Marshall-hulp der Verenigde
Staten van Noord-Amerika, voor de ontwikkeling en later de coördinatie - Nationale
Raad voor landbouwkundig onderzoek T.N.O. — van het landbouwkundig onderzoek.
In dit verband dienen — op basis van de opbouw en de uitbreiding van „Wageningen
als wetenschappelijk landbouwcentrum — speciaal genoemd te worden de jonge loten
van het wetenschappelijk onderzoek op het terrein van de landbouw, de landbouw-
huishoudkunde en de toepassing van de kernenergie (kernreactor van het Instituut
voor de Toepassing van Atoomenergie in de Landbouw). Als voorzitter van de Cen-
trale Cultuurtechnische Commissie — orgaan, belast met de leiding van de ruilverka-
veling in ons land - heeft hij een groot aandeel in de werken voor de plattelands-
vernieuwing en de verbetering der algemene
produktie-omstandigheden in de land-

dTw 1 mei 1961 in functie tredende nieuwe Directeur-Generaal van de Landbouw,
Johannes WilhelmusWellen, landbouwkundig ingenieur (studierichting

Akker- en Weidebouw), is .geboren op 8 april 1920 te Neerbosch, gemeente Nijmegen
en zal dus bij zijn ambtsaanvaarding 41 jaar oud zijn. H
.J volgde de H.B.S.-opleiding
aan het Ct. Canisius-College tc Nijmegen en heeft na het afbreken van de militaire
dienst in het oorlogsjaar 1940 in september van dat jaar een aanvang gemaakt met
de studie aan de Landbouwhogeschool te Wageningen. Deze
studie werd onderbroken
.n 1943 ten gevolge van zijn weigering tot het tekenen van de gekende loyal, ejts-
verklaring onder de Duitse bezetting, hervat .n 1945 en bee.nd.gd .n 1947 met het
behalen van de titel van landbouwkundig ingenieur. . xt j

Als consulent voor de jonge boeren deed Ir. Wellen daarop zijn intrede bij de Noord-
Brabantse Christelijke Boerenbond (NCB). Eind 1950 werd hij m de leiding der
organisatie betrokken, aanvankelijk als tweede secretaris en in 1953
als secretaris^
In 1958 volgde zijn benoeming tot
directeur-secretaris, m welke functie hij uiteraard
nauwe betrekkingen onderhoudt met het hoofdbestuur van de landelijke organisatie
der Katholieke boeren en tuinders, de K.N.B.T.B.

Dc heer Ir Wellen heeft veel werk gemaakt van internationale contacten in het agra-
rische vlak, ook door middel van studiereizen naar het buitenland, speciaal met be-
trekking tot landbouwvoorlichting en jongerenwerk in de Veren.gde Staten van

-ocr page 464-

Noord-Amenka, en, ter oriëntatie in de praktijk en de mogelijkheden van Nederlandse
agransehe vestigmg, m Zuid-Amerika - Brazilië en Chili - Californië en Canada
De meuw-benoemde Direeteur-Generaal van de landbouw heeft in zijn tegenwoordige
funetie vele aanrakingspunten met zijn toekomstig werkterrein: behalve door be-
moeimgen ambtshalve, met het landbouwonderwijs, is hij door zijn lidmaatschap van
de Landelijke Raad voor de Landbouwvoorlichting verbonden met dc landbouw-
X M^®\' \' f viseur van de Nationale Raad voor het Landbouwkundig Onder-
zoek-I.N O. met het landbouwkundig onderzoek, door zijn lidmaatschap van de Com-
missie leuwe Bedrijfssystemen" met het streven naar verhoogde arbeidsproduktivi-
teit in de landbouw, en, via de Centrale Cultuurtechnische Commissie, met dc arbeid
voor de reconstructie van agrarisch Nederland. Dat geldt in zekere zin ook voor zijn
functies in het agrarische bedrijfsleven, b.v. die van voorzitter van de Stichting In-
stituut voor Moderne Veevoeding „De Schothorst".

Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij.

DE GEPRANGDE UNIVERSITEIT I.
In een zeer lezenswaardig boekje „De geprangde Universiteit" uitgegeven bij Kemink
en Zoon te Utrecht, heeft Prof. Dr. I. A. Diepenhorst kort, doch met uitvoerige
bronvermelding, beschreven voor welke problemen de universiteiten thans staan
fcnkele gedeelten willen wij onze lezers niet onthouden.

In deze aflevering vindt U het speciaal ten aanzien van de docenten vermelde terwijl
in een der volgende afleveringen de studenten op de voorgrond staan.

REQUISITOIR OVER UNIVERSITEIT EN DOCENTEN.

„Streng is het requisitoir dat de zich fel roerende aanklagers tegen de huidige univer-
siteiten en hogescholen uitbrengen. De universiteit als zodanig bestookt men
Zij bestaat uit een samenstel van zeer ongelukkig met elkander verbonden vakscholen
vormt een tropisch woud van onderwijsvakken en verstrekt niet de minste nuttige
ken^nis Zij raakte dermate in handen der overheid, dat deze posten vergeeft, eerder op
publieke dan op de wetenschappelijke belangen lettend; de universkeit werd een
openbare tak van dienst, de hoogleraar werd ambtenaar

\\olIedig overgeorganiseerd, vaak ondergebracht in slechte gebouwen, overdreven ge-
steld op haar privileges, in hart en nieren conservatief, toont zij al zeer geringe aan-
passing IS ZIJ eerder een middeleeuwse rariteit dan een de polsslag van het heden
aanvoelende instelling. Zij draagt een chaotisch karakter, werkt te mechanisch en
valt ten slachtoffer aan haar massaliteit.

Het komt ook voor, dat zij bij gebrek aan geestelijke ruggegraat zich niet de minste
moeite getroost haar eigen karakter en stijl te bewaren en zich geheel ter beschikking
van de maatschappij en dcrzelver praktische verlangens stelt. Zij levert vrijwel alles
op bestelling tot een verbetering in de bemesting toe.

Wat ernstiger is, zij draagt mede dc verantwoordelijkheid voor de ontketening der
kernkrachten, wetenschappelijk en technisch veroverend wat zij moreel niet beheerst.

Bezwaren tegen de docenten.

Haar docenten pleegden in het verleden verraad aan de gemeenschap door zich terug
te trekken in de ivoren toren hunner het leven niet rakende veronderstellingen en be-
spiegelingen of door de eeuwige waarheden voor de tijdelijke dingen des levens te
verzaken; het was de klacht van Julien Benda,

Zij zijn niet zelden kille intcllectualisten, die alleen voor hun onderzoekingen en dc
resultaten daarvan oog hebben zonder zich ooit om de gevolgen van hun arbeid voor
het dagelijks leven te bekommeren. Zij openbaren ook thans alle kleingeestigheid van
slechts hun beperkt vakgebied voor belangrijk houdende, bekrompen specialisten die
menen onbevooroordeeld te zijn, maar in feite weinig verschillen van een legen-
darisch kapitein uit de dagen van Nelson, door wie betuigd werd: "I have no preju-
dices but God knows I hate the Frenchmen".

-ocr page 465-

Zn hebben zich dermate verbijzonderd dat als op een in 1914 - dus reeds een men-
senleeftijd geleden — gehouden conferentie van vooraanstaande archeologen een
spreker in een voordracht het bronzen tijdvak aanroert, men hem met kan verstaan
vanwege de de zaal verlatende en met de deuren slaande toehoorders, die bij het pa-

laeolithicum zwoeren. , .. , ^ u .

Waar is iemand geen dilettant?, aldus is gevraagd. Vele docenten berijden met het
klimmen hunner academische jaren in toenemende mate eigen wankele stokpaardjes,
kunnen weinig tegenspraak velen. Zij schromen niet de resultaten, bereikt door hun
leerlingen, die als assistenten van hen afhankelijk zijn, bij wijze van eigen vondsten te
gebruiken.

be algemene ontwikkeling, waarover zij beschikken, is meer dan eens uiterst gering:
I a s p e r heeft gezegd, dat wie geestelijk een barbaar was, als vakman met zijn
prestades kan schitteren, en W a 1 t e r G e r 1 a c h stelt vast, dat specialisten, ja
monomanen van het zuiverste water, de wetenschap vooruit hebben gebracht.
Dc academische leerkrachten zijn elkaar onderling vreemd en een volslagen buiten-
staander zou zich vlot binnen een academische, besloten vergadering kunnen drmgen
en het woord vragen, zonder betrapt te worden. Zij hebben het, voor zover zij met in
gezapige rust op hun lauweren rusten en hun dagelijks partijtje golf spelen m de
B faculteiten vooral, waar zij meer zakenlieden en bedrijfsleiders van een kapita-
listische universitaire onderneming, dan onderzoekers zijn, veel te druk.
Persoonlijk contact met de op kaartsysteem gebrachte studenten kunnen zij met
onderhouden, want zij buigen zich achter hun bureaux naar de rinkelende telefoon-
toestellen- zij horen, hun stukken nalezend, de schrijfmachines en hollerith-apparaten.
Zij jachten van colleges naar vergaderingen en van vergaderingen naar seminaries om
zich \'s avonds met een detectiveroman in slaap te lezen. Voor een enkele hunner is
het gelukkig, dat zij niet, .gelijk in de middeleeuwen, toestemming van hun studenten
moeten vra.gen om een college te mogen verzuimen. Soms doen zij dit a les zichzelf
aan terwille van de verdienste — zij worden minder betaald dan voetbaltrainers —
soms omdat zij het niet laten kunnen, soms wijl de omstandigheden het meebrengen.
In hun onderricht schiet de didactiek menigmaal heel wat te kort. Zc bedelven zo
is opgemerkt, hun leerlingen onder het gruis der meningen doch verzuimen om hun
geh^r te doordringen van de onmisbaarheid der gedoceerde stof: de studie motiveert
zichzelf niet of gebrekkig. Is een professor niet omschreven als iemand die er een
andere opinie op na houdt?

De docenten denken eenzijdig aan de min begaafden en dragen zo tot de door
B u y t e n d ij k gewraakte „Infantilisering" der universiteit bij, of aan de uitblmkers,
en worden aldus voor het gros onverstaanbaar; teveel wordt er nog van de „dicteer-
methode" gebruik gemaakt, wat weer het „dictaten-pompen" bij de studenten uidokt
en dat terwijl tegen het „malum hypochondriacum" als vrucht van een dergelijk —
onder nog ongunsti.ger omstandigheden — gegeven onderricht al in de 18e eeuw ge-
waarschuwd werd. , , ,. , , D -1 1 .
Zü zijn ook wel te technisch, gespeend van iedere verbeeldingskracht -^ Buiksloot en
Marathon liggen voor hen enkel op verschillende breedtegraden -- of alleen de leer-
lingen die vorm en inhoud kunnen onderscheiden, dringen tot dc kern van het ge-
bodenc door omdat het leven is „vermomd als de dood". Wat dc^r hen gevraagd
wordt neemt in omvang nog steeds toe. Voortdurend vermenigvuldigen de weten-
schappen zich en het is bekend, hoe ieder zijn wetenschappelijke u,l voor een valk
houdt Zou bij een ingenieursopleiding dc docent in het waterstaatsrecht of bij een
economische studie de ethicus, of bij de medische faculteit hij, die de sociale genees-
kunde als leeropdracht heeft, zichzelf met een bescheiden plaats vergenoegen.

Klachten over de docenten getoetst.

Wat nader enkele der geuite, in het voorafgaande vermelde bezwaren betreft, altijd
zijn er kleingeestige eerzuchtige docenten geweest, het „menschlt überall . IJdelheid,
verbetenheid, engheid van blik werpen op menig man van wetenschap een smet.
Waarom het in de hedendaagse universiteit met nadruk gegispt? Hoe haatten elkaar

-ocr page 466-

de middeleeuwse doetores! Wat heeft men elkaar in de 16e eeuw over en weer niet
voor de voeten geworpen! In het keizerlijke Oostenrijk en in het keizerlijke Duitsland
was de professor gaarne „Geheimrat". Dus moet de huidige voorliefde van docenten
om voorzitter ener commjssie of lid van een genootschap tc zijn, niet te zwaar wegen,
z^uerschrp®"" bezwijken voor de aantrekkelijkheid van een congres-vLr-

Het is jammer en zelfs diep treurig dat cr universitaire figuren zijn, die beati possi-
dentes eerder dan viatores en vagahundi academici moeten heten, die een hotte zelf-
verzekerdheid kennen. De hedendaagse werkelijke geleerde is bereid eigen onkunde te

staat o?; / ir hoe weinig er vast

der le^te \' ^\'"^^^\'■^-"der zich aan nieuw onderzoek te geven. Wie de beoefenaars
der geesteswetenschappen voor praktisch onbruikbaar houdt, doet goed zich de ver

biten te"blenger"\'\'®\'

ÏsTclLt ® m" 7" inzonderheid sedert de laatste eeuw-

wisseling, gefaald Zij waren te aarzelend, te beperkt, te koud, bij alle starheid van
te grote principicle tolerantie, of te zeer scepticist: de waarheid zou een kleur wezen

vtrl^St™ -

SëeVzt \'-k der universiteit reeds eerder tweeslachtig

bleek. Zij moeten wanneer zij doen wat van hen verwacht wordt, de wetenschap
verder brengen; zij moeten ook de wetenschap overdragen en anderen tot het zc f
ständig verrichten van wetenschappelijk onderzoek bekwamen. De daartoe nodige
capaciteiten worden met aldjd in één persoon verenigd. Geleerden van wereldfrl
— ten K a n k e — zijn slechte docenten geweest

Dus IS voorgesteld het professoraat te splitsen. Sommigen zouden zich op het onder-
zoek, anderen op het onderricht toeleggen. Hieraan was nog het voordeel verbonden
dat zi , van wie wetenschappelijk veel te verwachten leek, niet met de, in grote fa-
cultciten loden last van tentamens en examens werden belast. De voorslag schijnt
aanlokkelijk, maar wordt door ernstige bezwaren gedrukt

[ieèck ra\'nf n" hoogleraarschap eerste en een hoogleraarschap

rvera t \'\'f,"\' «\'^ds lang haar rangen. Maar de hoogleraren van

de verantwoording hunner studiën in dc geregelde colleges los te maken, is verkeerd
Zu verhezen het contact met leerlingen, de stimulerende omgang die j^ngc mensen
bieden. Terwijl hen al eenzijdigheid en eenzelvigheid bedreigt, wordt deze zo nog
vergroot. Ook moet worden bedacht dat zelfs zeer druk bezette hoogleraren toch vaak
voor spreiding van hun aandacht en energie, nevenwcrkzaamheid\'zocken. Het kan

z.jn dat emge beduchtheid voor verstarring hieraan niet vreemd is. Doorslaggevend

-t ndl" H - " dan zijnTachl

met in vmden - m de regel toch bevruchtend werkt, dat het de docent zelf oo
nieuwe gedachten brengt of tot nadere rekenschap noopt ^

Ook aan de hoo.gleraar-dirccteur van een laboratorium, een kliniek of een instituut
moet men zijn docerende arbeid niet geheel ontnemen. Hij wordt anders te zeer
bedrijfseconoom, dirigerend of praktiserend geneesheer, ja\'mogelijk zelfs bureau-

é baLl i 1 le.ders volstrekte geestelijke zeggenschap willen oefenen en dat

de band aan de universiteit bijzonder slap wordt. Het zou kunnen zijn, dat ook hier
het^gcregeld optreden van vrijmoedige en kritische alumni een hcilzlam tegenwicht

Hoekstra.
VOOR VEEVOEDINGS-

In het kader van een referaat is het niet mogelijk op alle in dit jaarverslag genoemde
„en in te gaan. Slechts de voornaamste proefrcsultaten zuUen dan Lk wo,"en

Het onderzoek over de melkoeevoeding betrof in de eerste plaats een groepenproef

-ocr page 467-

omtrent de zetmeelwaardenormen. Vele veehouders zijn namelijk van mening dat bij
de huidige normen onvoldoende rekening wordt gehouden met de conditie der dieren
en dat melkkoeien met een lage produktie te weinig en koeien met een hoge produktie
te veel voer krijgen. De proefresultaten konden echter deze mening met bevestigen.
Bij een periodenproef met zes produktieve melkkoeien kon geen gunstig effect worden
waargenomen op dc melkproduktie, vetpercentage, noch op het eiwitgehalte van het

Sfrr^e7e"gTwicÏt\'stoename bij toediening van dc oestrogene stof diaethylstilboestrol
aan ossen, deed de vraag opkomen of dit ook bij vrouwelijke dieren het geval zou zijn.
Een proef deed echter zien dat bij niet gecastreerde vaarzen geen groe.versnelling

Het vtrslag vermeldt dat de lever van één dcr ossen nog zoveel van deze oestrogene
stof bevatte dat consumptie door personen met een lage eigen produktie, in het alge-
meen kinderen, niet ongevaarlijk zou kunnen zijn. (In Nederland is het gebruik van
deze stof in mengvoeders niet toegestaan; in de U.S.A. is na een aanvankelijk zeer
sterk gebruik een verbod uitgevaardigd op grond van een mogehjk carcmogene wer-

king, ref.)

Op de dependance van het Instituut in Maarheze werd een proef gedaan over de
mogelijk schadelijke werking van een stootdosis vit. A-Ds. De bloedanalyses en een
histologisch onderzoek naar Ca-afzettingen in weefsels van diverse organen gaven geen
aanwijzingen voor een eventuele schadelijke werking van een stootdosis vit. A-Da.
Bij de medewerking aan een onderzoek in Friesland naar het gunstig effect van
mineralenmengsels, samengesteld op grond van klinische waarnemingerr en grond-
resp gewasanalyses, kon een betere koperstatus en lichaamsontwikkeling worden
waargenomen bij dieren die gedurende het weideseizoen passende mineralenmengsels
hadden ontvangen.

Wat de varkensvoeding betreft werd een onderzoek ingesteld naar de waarde van ge-
activeerd sojaschroot. Vooral als het percentage verwerkt sojaprodukt in het voeder
hoog was, kon een groeiremming van het niet geactiveerde schroot worden waar-
genLen. (In de sojaboon komt een thermolabiele stof voor, welke de eiwitsplitsing
in de darm remt. De vernietiging van deze stof door cen warmtebehandeling loopt
parallel met die van het eenveens in de sojaboon vooikomende enzym urease. Ue
mate waarin de urease activiteit vermindert wordt dan ook gekoppeld aan de ver-
nietiging van bovengenoemde stof, ref.)

De proeven omtrent het toevoegen van kopersulfaat aan varkensvoer, de invloed van
Zn op het Ca-gehalte van de lever, werden reeds gerefereerd in het
Tijdschr. Dier-
geneesk., 65, 113,(1960).

De door vele varkenshouders verkondigde stelling dat bij het mesten van zeugjes van
het GY-ras tot slagersvarkens castratie noodzakelijk is, kon in een proef met 24 dieren
in de proefgroep niet bevestigd worden. Behalve het verlies van 3 dieren als gevolg
van de castratie was ook de slachtkwaliteit van de castraten slechter dan van de
niet gecastreerde dieren. Een drietal dieren bleek bovendien nog restanten van het
gcsla^htsapparaat te bezitten. De conclusie luidt dan ook dat castratie van zeugjes
niet alleen onnodig maar zelfs ongewenst is.

Dc ontwikkeling van kwantitatieve bepalingsmethoden voor de aminozuren aan het
Instituut opent perspectief voor toekomstig onderzoek in deze, vooral voor de varkens-
voeding, belangwekkende materie.

Niet onvermeld mag blijven dat in het verslagjaar een 8ü-tal verteringsproeven, waar-
van 13 met varkens, werd genomen. De basis van de voederwaardenng op grond van
chemische analyses wordt immers door deze verteringscoëfficiënten gevormd.
De proeven omtrent bewaringsmethoden van ruwvoeders moesten door de droge
zomer, speciaal de inkuilproeven, van bescheiden omvang blijven
Het verslag wordt besloten met enkele gegevens omtrent het bloedwateren van rund-
vee in de N O P en een raadselachtige ziekte bij schapen op Texel.

De belangstellende lezer moge er wellicht ten overvloede op worden gewezen dat de
volledige publikaties, welke in dit jaarverslag na een algemeen overzicht der in 1959

-ocr page 468-

zün samen^ voor het merendeel al versehenen in

de reeks „Verslagen van Landbouwkundige Onderzoekingen".

Van Hellemond.

DE VOEDLNG VAN DEKHENGSTEN.
(Paardengezondheidskalender februari 1961)
Inleiding.

ZfdZTjoenlT"\'\' T\' vormen. Buiten

het dekse.zoen kan men dan met wemig krachtvoer volstaan. Komen echter de voor

te^htr Terwm Sr ^^ krachtvoeiift aanLnS

verhoogd terwijl daardoor de ruwvoeropname terugloopt. Maar het doel- de keu
ringsconditie" wordt dan bereikt. Deze conditie wordt echter
voor een in acde zi^
dekhengst met gewenst en verkort de levensduur van de hengst (vervroegde sTiita^ge)
Daarvoor wordt een minder vette toestand meer op zijn plaa\'ts geachTlj veÏ hen^

hak^nf - ""h";" krachtvoergift dan drastisch wordt verlaagd; deze or^-

schakeling ,s nadehg op temperament, deklust en ook zaadkwaliteit hL men me"
vertrouwen gehad m het ruwvoerrantsoen dan was de onnodige extra verbring van

ÏorfSrr^d ^^ «—de drastische 3ging

tt koste vïr en\' """" de krachtvoergift dan wat verhoogd kunnen worden
ten koste van emg ruwvoer. Op dat moment moet vooral aan de eiwitvoorziening
worden gedacht, me, alleen in
hoeveelheid maar ook in kwaliteit

Gunstige eiwitten komen voor in dierlijke produkten, een deel\'van he, krach,voer

n "k\'" ^"dere gunstige\'kraehtvoernnddden vo\'Ï Ze

htr d^LarimdO.\'""" gesiachtesdrif,) en ,arwezemelen (ver-

Verder zijn van groo, belang: een juis,e kalk/fosforverhouding, goede andere mine-
alenverhoudmgen en een voldoende voorziening me, vi,amines a! D en B Of we-
kiemojie (vit. E) we. zo hoog moet worden aangeslagen als wel ^ens gebeun; is zlr

Praktische voedering.

"\'heTfr"\'!"",\'- ■\'■^-^hooi bestaan. Minstens

, - goed grashooi zijn, d.w.z afkoms,ig van eoed

grasland, tijdig gemaaid, goed gewonnen en niet te sterk gebroeid Der^ hooiTg,
een zeer goede basis voor de mineralenverhoudingen. Deze kan nog worden veXtei^
door dagelijks 5 kg of ander
groenvoer te geven, dan wel 1 kg kZlmlg

gedroogd groenvoer. (Terwille van de variatie bij veel lilcernehooi, kunstma j ge

droogd gras, of naast grashooi kunstmatig gedroogde lucerne.) Bov;ndien Tordt de
karoteenvoorziening daardoor verbeterd. \'\'ovenaien wordt de

Verder geven we nog wat wortelgewassen, als voederbie,en of wor,elen Aardaooelen
zijn ,e s,erk vcvormend en geven wel aanleiding ,o, een huidaandcininJ"oo^^^^^

b^rdiL^tirrrrk, -

Als een goed ran,soen kan worden genoemd:
volop prima hooi (minstens 6 kg grashooi)

5 kg vers gras of ander groenvoer of 1 kg kunstmatig gedroogd groenvoer
8—12 kg voederbieten of kortelen.
 S\'oenvoer.

6- 8 kg krachtvoer (half paardemeel, half haver) en als toeslag-
6 liter onder- of karnemelk óf
12 eieren óf
2 ons dier-, vis- of bloedmeel

^ --^t wd een B-preparaat aanbevolen,

-ocr page 469-

Enkeleaanwijzingen. _

In het algemeen voldoet het goed de dekhengsten in het seizoen dagehjks een of
meer malen extra te gaan voederen.

Drinkwater moet steeds volop aanwezig zijn. Vrlicren

Een fout die veel wordt gemaakt is dat dekhengsten veel te wem.g beweging krijgen
L ook ovSens op mind\'er juiste wijze worden gehouden. Hengsten -ete" dagelijks
worden afgeLpt en een deel van de dag in een ruim buitenhok verblijven, gunstig
Tor spie
fn, hoefmechanisme, beenwerk en allerlei noodzakelijke levensprocessen in
het dier. He\'t oude donkere hengstenhok met hoge muren of schotten is de tyd.
Een licht, ruim hok met zo mogelijk uitzicht op andere dieren is eveneens . \'

zakelijk Coor het kostbare dier waarvan men lang gebruik hoopt
de omstandigheden dit toelaten is gedeeltelijke weidegang op een met al te geil gras-
landperceel (géén kunstweide) aan te bevelen.

Na het dekseizoen moet dc hengst worden gevoederd als een -"»\'P- d \'lat lichte
arbeid verricht. Laat men de hengst ook landwerk verrichten -- wat ^terk v^h aan
te bevelen - dan moet vanzelfsprekend iets meer worden verstrekt. In dat geval gaat
het ni« in de eerste plaats om eiwit, maar vooral om de zetmeelwaarde (bieten, wor-
telen, e.d.). Zo mogelijk geve men ook dan weidegang.

DE OPFOK VAN EEN MOEDERLOOS VEULEN.
(Afdeling Paardenhovderij van het Landbouwschap)

Zo mogelijk tracht men voor het moederloos vellen een pleegmoeder te vinden. Lukt
dit niet dan gaat men over tot de kunstmatige opfok.

Voor het slagen van de opfok is het van grote betekenis, dat het jonge diertje biest
ntvang" Immers, de biest bevat een hoog gehalte aan eiwitten, y^am-en e„ ^^^^^^^^
ralen en drijft het darmpek af. Nog belangrijker zijn de \'f ™

die met de biest overgedragen worden van de moeder op het jong. Tijdens de drach
gh"d heeft geen overdracht van immuunstoffen plaats. Met dc biest wordt dus de
wSr tand van het veulen tegen ziekteverwekkende organismen sterk verhoogd. Men
beder echter wel, dat bij let moederdier in het bloed alleen
antisto en z,j„ g
vormd tegen ziekteverwekkende organismen, waarmede het d^r f- S^

weest. Dc biest van dc moeder of van een andere merrie uit dezelfde stal heeh voor
het veulen dus meer waarde dan de biest van een merrie u.t een v-e-d^, -- ^
in die laatste stal kunnen geheel andere bactcnesoorten of stammen volkomen Joh
zal men, wanneer op eigen bedrijf geen biest verkrijgbaar is op een «nde bcdr.
trachten een zekere Lveelhcid tc krijgen; al is de beschuttende waarde
minder, toch werkt ze nog heilzaam. Men kan bij de hengstenhouders informeren welke

merries misschien een veulen hebben geworpen. „.Hurende

Hoe vaker een kleine hoeveelheid biest gegeven wordt (elk uur 150 gram gedurende

het eerste etmaal), hoe meer kans van slagen heeft de opfok.

Slaagt men er niet in ergens biest te krijgen, dan vraagt men de dierenarts het veulen
in te spuiten met paardeserum of -bloed en een antibioticum De dierenarts zal zo
nodig tevens een laxeermiddel geven om het darmpek af ^ drijven, daarna k- ^en
verdunde koemelk verstrekken, steeds in lauwe toestand. Men f^ft aanvankelijk dk
twee uren ^-\'/i liter mengsel. Dit mengsel bestaat uit 2 delen koemelk en 1 deel
laterrte^yi aa^ elke liter Lngsel 1 volle eedepel suiker vvordt t-ge^^
melk bevat 2|3 gedeelte van het eiwitgehalte van koemelk doch het vetgehalte is
nauwelijks de helft of één derde gedeelte, terwijl het suikergehalte hoger is. Men neme
dus koemelk van een versgekalfde koe met laag vetgehalte. , , „„eder

Momenteel is ook kunstmelk voor moederloze veulens verkrijgbaar. Met
verkrijgt men door aanvulling met lauw water tot 1 kg een liter goed melkmengsel,
dat niet meer behoeft te worden verdund.

De totale hoeveelheden melkmengsel bedragen per etmaa in de eerste ^^eck 3 lite.,
opklimmend tot 6 liter aan het einde der week. Geleiddijk wordt de hoeveelheid op-

-ocr page 470-

gevoerd tot ca. 15 l.ter per etmaal, terwijl de tussenruimte tussen de maaltijden steeds
langer worden. Tot een leeftijd van 1 a 2 maanden drenkt men dan nog 4 maal per
dag, daarna 3 maal. Men mag op een leeftijd van 1 a 2 maanden de toevoeging van
-""^"\'engsel langzamerhand weglaten. De koemelk kan op een leeftijd
van 10 a 12 weken geleidelijk vervangen worden door karnemelk of dikzure onder-
melk.

De uiterste reinheid van het melkgereedschap moet in acht genomen worden. Het
eiwit in paardcmelk bevat veel meer albumine dan koemelk. Daarom is het gewenst
m het nieclyoer dat naast melkmengsel gegeven wordt, ook dierlijk eiwit op te nemen
Men gebruikt als meelvoeder vrij algemeen het kuikenfokvocder I. Daarmede worden
zeer goede resultaten bereikt.

Reeds op een leeftijd van 4-7 dagen leert men het veulen iets meel te eten b.v door
na het drinken iets op de bodem van de emmer te deponeren of door iets op de
vinger te nemen en het veulen daarop te laten zuigen. Vervolgens stelt men het meel-
voeder droog en onbeperkt in cen bakje ter beschikking. Het veulen mag tot zich
nemen zoveel het verkiest. Natuurlijk moet het diertje ook drinkwater kunnen op-
nemen als het dat nodig heeft. Reeds spoedig leert het veulen ook hooi te eten
Goede kwaliteit hooi, dat weinig gebroeid heeft, moet doorlopend\' aanwezig ziin \'
De eerste twee^dagen na de geboorte moet het diertje in een warme omgeving gehuis-
vest zijn, geleidelijk mag de omgevingstemperatuur wat lager zijn. Eventueel kan men
gebruik maken van cen droogstraallamp, welke men geleidelijk hoger hangt Bij zwak-
.geboren exemplaren is op een leeftijd van 2 a 3 dagen een vitaminestLt met een
•AD.-preparaat op zijn plaats. Ook kan men dc dierenarts vragen het diertje de eerste
dag met sera en vitaminenpreparaat in te spuiten.

Doen zich naderhand rachitische verschijnselen voor, dan raadplege men eveneens
de dierenarts. Het spreekt vanzelf, dat het veulen de nodige beweging moet krijgen
en bij guiistig weer in de weide moet vertoeven. In de stalperiode geeft men he, ook
wel cen kleine hoeveelheid rode wortelen en/of bieten

Voc-dermiddelen welke in slokdarm en maag sterk kunnen zwellen, zoals droge pulp
mogen met gegeven worden. Men trachte wormbesmetting te voorkomen, dus men
vertot\'L\'" " ^"derc veulens óf paarden

MOEDERLOZE VEULENS - TELEFONISCHE MELDINGEN (070) 32 29 28

llmïdÏ T""\' Paardenhouderij van het Landbouwschap haar

bemiddeling verlenen bij het onderbrengen van moederloze veulens op de adressen
waar een merrie aanwezig is, waarvan het veulen is gestorven

In gevallen waar deze mogelijkheid niet aanwezig is, zal op verzoek een circniaire
worden gezonden, waarin nadere gegevens zijn vermeld omtrent het kunstmatig op-
fokken van een veulen.

Schriftelijke verzoeken om cen dergelijke circulaire dient men tc richten aan
hage P^^rdenhouderij van het Landbouwschap, Raamwcg 25/28 te \'sGraven-

Telefonische aanvragen om zo\'n circulaire, alsmede berichten van moederloze
veulem en merries waarvan het veulen is gestorven, dienen te worden gemeld aan de
.Service 1 elefoon Centrale te U-Gravenhage onder no (070) 32 29 28
Deze Service Telefoon Centrale is dag en nacht bereikbaar en kan namens de afdeling
t^ardenhouderij inlichtin.gen verschaffen met betrekking tot moederloze yeulens. -
Wij wijzen er nog met nadruk op, dat het leggen van contact tussen adressen waar
cen moederloos veulen staat en die adressen waar een merrie aanwezig is waarvan
het betref" " kan slagen als men duidelijk aangeeft welk geval

Het is in het belang van de paardenhouders nodig van bovenstaand bericht goede
nota te nemen. ....................® .

(Landbouwschap afd. Voorlichting)

-ocr page 471-

MEDEDELINGEN

Van de Redactie

VERZAMELBANDEN VOOR HET TIJDSCHRIFT, JAARGANG 1960.

Thans zijn de banden ter inbinding van de jaargang 1960 van het Tijdschrift voor

Diergeneeskunde gereed. j u ,1

In verband met de omvang van deze jaargang werd het, m overleg met de bmder,

raadzaam geacht het inbinden te doen geschieden in 2 banden.

De prijs dezer beide (genummerde) banden bedraagt tezamen ƒ 4,50.

Vanwege de vele reeds binnengekomen aanvragen wordt degenen, die deze banden

wensen te bestellen verzocht zulks zo spoedig mogelijk te doen.

Van de Veeartsenijkundige Dienst

VERVANGING REGELING IN- EN DOORVOER VAN EENHOEVIGE DIEREN.
Bij beschikking van de Mipister van Landbouw en Visserij, bekend gemaakt in de
Nederlandse Staatscourant van 3 februari 1961 no. 25, is met mgang van 1 maart
1961 dc beschikking van 19 september 1956, regelende de in- en doorvoer van een-
hoevige dieren, ingetrokken en vervangen door een nieuwe regeling.
De formele procedure in verband met de invoer van paarden is hiermede enigszins
herzien, zonder dat dit in de praktijk belangrijke verschillen met de vroegere regehng

met zich brengt. j .

De Districts-Inspecteurs van de Veeartsenijkundige Dienst kunnen zo nodig nadere

inlichtingen verstrekken.

WITZIGING MAATREGELEN MET BETREKKING TOT HET VER-
VOER VAN RUNDEREN IN VERBAND MET DE MOND- EN
KLAUWZEERBESTRIJDING.

21 januari 1961 | Nr. ]. 117 | Directie Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken.
De Minister van Landbouw en Visserij,
Gelet op artikel 38 van de Veewet,
Besluit:

Artikel I

De beschikking van 18 januari 1960, nr. J. 31, Directie Juridische en Bedrijfsorgani-
satorische zaken,
Stcrt. 13, houdende maatregelen met betrekking tot het vervoer van
runderen in verband met de mond- en klauwzeerbestrijding, wordt als
volgt gewijzigd:
In de leden 3, 4, 5 en 6 van ardkel 1 worden de jaartallen 1958, 1959 en 1960 onder-
scheidenlijk vervangen door de jaartallen 1959, 1960 en 1961.

Ardkel II

Deze beschikking treedt in werking met ingang van 1 februari 1961.
\'s-Gravenhage, 21 januari 1961.

De Minister van Landbouw en Visserij,
V. G. M. Marijnen.

(Overgedrukt uit de Nederlandse Staatscourant van dinsdag 24 januari 1961, nr. 17)

WIJZIGING MAATREGELEN MET BETREKKING TOT HET VER-
VOER VAN RUNDEREN IN VERBAND MET DE MOND- EN
KLAUWZEERBESTRIJDING.

26 januari 1961 | Nr. L\\VD 664 ( Veeartsenijkundige Dienst.
De directeur van de Veeartsenijkundige Dienst,

Gelet op artikel 4 van de beschikking van de Minister van Landbouw en Visserij van
18 januari 1960, nr. J 31, Direcde Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken,
Stcrt.

-ocr page 472-

- de - -- v^band

Besluit: \'

r> u Artikel I

^960 "r livD V Veeartsenijkundige Dienst van 27 januari

n de\' lede^y? f \' ""\'\'""d.ge Dienst, Stert. 20, wordt als volgt gewijzigd

In de leden 1 en 2 van arfkel I wordt het jaartal 1960 vervangen door he. jaartal 1961

r. u . M, • Artikel II

Deze besch.kkmg treedt in werking met ingang van 1 februari 1961
s-Gravenhage, 26 januari 1961.

De directeur van de Veeartsenijkundige Dienst,
Namens deze:
De adjunct-directeur,

PULLORUM-ANTIGEEN. ^^««voort.

"lis"\'N V te ^"""^"""^"\'iseen partij nr. 77, geproduceerd door Laboratoria No-

Provincie

Ö §
jj -ä
N
*J
S ^
^ O

i -1.
g §

J3 V

S a

" -s
^ g ^

5 S -O
2 Si "
■ß

co T3 ^

1
M
Ji

ë

C .C <3

O- s? s

3 i- -2
lèl

V

u

V

JO

u K
il
li

B 1
1

« \'5
■a 5

•2

11
a 2

f "
•D a

M

■S

\'c
A

s s
•s JS
.2 ^

2 >
< iF

Groningen

__

_

Drenthe

_

_

2

1

4

Friesland

_

3

2

3

Overijssel

Gelderland

Utrecht

=

1

2

1

2

27
36
15
5
26

1

1

Noordholland
Zuidholland

I

6
1

2

Zeeland

.Voordbrabant

Limburg

rot. V. h. Rijk

1

2

13

7

2
1
9

15
13
141

1

3
2
6

vum^ honHVHnl», M 7r "" runaeren (pleuropneumonia contagiosa bo-

^r* (\'y\'"). \'chaapspokkcn (variola ovina) en kwade dro« (malleus)

"jn ,n Nederland resp. sedert 1869, 1887, 1923. 1893 en 1927 niet voorgekomen.

\') Laa^telijk gewijzigd bij beschikking van de Minister van Landbouw en Visserii

Tkel rrrr7. \' BedrijfsorganiLto^he

-ocr page 473-

doorlopende agenda

1961 Maart,

12^20 Landbouwtentoonstellihg, Verona, Italië.

25 Groep Geneeskunde v. h. Kleine Huisdier, M.v.D. Ledenvergadering,
\' 14.30 uur, Kliniek v. Kleine Huisdieren, Utrecht, (pag. 450)

April,

9, Nederlands Natuur- en. Geneeskundig Congres, Amsterdam^ (pag. 366)
i4_i 6 Congres van de Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft te Bad

\' Nauheim, (pag.. 1123 (I960)).
14_17, Ille Internationale Congres Zoopathologie, Keulen, (pag. 213)

15, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten M.v.D. Vergadering, Hotel
\' Smits, Vredenburg, Utrecht, (pag. 371) „ • /

20—23, World Associadon of Small Animal Specialists, Congres, Kensington

\' Palace Hotel, Londen (pag. 977 (I960)).
25—27 Intern. Symposion over domesticatie en voorgeschiedenis van ae
\' Huisdieren, Kiel (pag. 901 (I960)).

Mei,

3 Fries Rundvee-Stamboek, Stierenkeuring, Leeuwarden.
13_14\', Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde en Natuur-

\' wetenschappen. Voorjaarsvergadedng, Harderwijk.

27, Groep Geneeskunde v. h. Kleine Huisdier, M.v.D. Symposium, 10.30 uur,

\' Hotel des Pays Bas, Utrecht, (pag. 450) _

31, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder. Vccvocdingsstudiedag, Stads-
schouwburg Odeon, Zwolle.
30—2 juni, 26e Landbouwweek, Wageningen. (pag. 289)

Juni,

5-9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren". Den Haag/Scheveningen
(pag. 761, 830 (I960)).
12—16. VlIIe Zoötechnisch Congres, Hamburg.

14, Afdeling Zuid-Holland. M.v.D. Vergadering, Beurscafe,(Restaurant (Mu-
ranozaal), Rotterdam.

Juli,

12—13, Afdeling Friesland M.v.D. Viering 75-jarig bestaan, (pag. 449)

1962 Mei,

76-27, Ecole Nationale Vétérinaire de Lyon. Viering 200-jarig bestaan.
27—2 juni. International Association for Veterinary Food Hygienists, 3e
Symposium, Nicc. (pag. 367)

September,\' i^-\'j; ... ..f.:- ■

12 -14 ^mw-feesi ^naahdafpij^ uooi %iet<^enecAande

(pag. 764, 1386 (I960)); (pag. 145, 294).

-ocr page 474-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Contributie 1961.

Nu het einde van de periode, waarin de contributie voor het jaar 1961 moet worden
voldaan, begint te naderen, wordt er ter voorkoming van misverstand nog even óp ge-
attendeerd, dat leden, die voor reductie van het hoofdbedrag in aanmerking willen
komen, vóór 1 april a.s. een aanvraag moeten indienen, waaraan de laatste opgelegde
definitieve aanslag in de Inkomstenbelasdng of een betreffende verklaring van de
Ontvanger der Belastingen wordt toegevoegd.

Geneesmiddelencommissie.

In aansluiting aan de bekendmaking van de Geneesmiddelencommissie in de af-
levering van 1 maart j.1. van hct Tijdschrift voor Diergeneeskunde volgt nu de mede-
deling dat Prof. Dr. A. Klarenbeek, die bij K.B. van 3 februari 1961 als buitengewoon
hd
is benoemd, deze benoeming in verband met zijn leeftijd niet kan aanvaarden
Het Hoofdbestuur heeft nu Prof. Dr. G. H. B. Teunissen aan de Minister van Sociale
Zaken en Volks,gezondheid ter benoeming voorgedragen.

Dierenartsen in militaire dienst.
Bijzonder verlof.

In verband met dc verschillende urgente aanvra.gen om waarnemers en assistenten
die de laatste tijd bij het waarnemingsbureau zijn binnengekomen, en waar geen
dierenartsen of bevoegde studenten voor beschikbaar konden worden gesteld, is hct
Departement van Defensie bereid dienstplichtige dierenartsen, indien de diénst dit
toelaat, bijzonder werkverlof te verlenen.

Alle belanghebbenden wordt daarom verzocht onmiddellijk na de verschijning van
deze mededeling bij hct waarnemingsbureau de volgende gegevens in tc zenden:

a. militaire personalia;

b. duidelijke omschrijving van het legeronderdeel, adres van de le.gering, etc

Ook degenen, die deze gegevens reeds eerder hebben ingezonden,\'dieneA dit in hun
eigen belang nu opnieuw te doen.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeli7ig Groningen-Drenthe.

Sinds januari j.1. luidt het adres van het secretariaat van de afd. Groningen-Drenthe
als volgt: J. S. van der Kamp, H. Muntinglaan 1 1, Haren (Gr.), tel. (05900) 4 57 77.

Afdeling Friesland.

Op 12 en 13 juli a.s. zal de Afdeling Friesland haar 75-jarig bestaan vieren. Nadere
bijzonderheden zullen alsnog bekend worden gemaakt.

-ocr page 475-

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.

Zaterdag 25 maart a.s. organiseert de Groep een ledenvergadering om 14.30 uur in
de collegezaal van de Kliniek voor Kleine Huisdieren, Alex. Numankade 91, Utrecht.
Spreker: collega J. P. W e s t e r m a n, Bloemendaal.
Onderv^erpen: 1.
Tonsillotomie; 1. Anaalzakexstirpatie.

Zaterdag 27 mei a.s. organiseert de Groep een Symposium om 10.30 uur in Hotel

des Pays Bas, Utrecht.

Onderwerp: Het hondeziektesyndroom.

Een gedetailleerd progranuna zal nader worden bekend gemaakt.
PERSONALIA

Het Hoofdbestuur draagt voor het lidmaatschap van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde voor:

A. J. Eikelboom, Apeldoornseweg C 306, Hattem.
Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige studenten aangenomen als
kandidaat-lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:
Baars, J. G., W. van Noortstraat 41, Utrecht.
Exel, G. A. van, Padangstraat 29, Utrecht.
Helder, A. W., Prof. Wentlaan 44, Utrecht.
Hennis, C., Winklerlaan 84, Utrecht.
Honig, Mej. M. A., Servaas Bolwerk 10, Utrecht.
Key, J., Boomstraat 21 bis, Utrecht.
Kiestra, J., Merelstraat 19 bis. Utrecht.
Lieshout, J. A. H. van, Kouwcrplantsoen 78, Utrecht.
Meinardi, H. E., Burg. van de Voort van Zijplaan 58, Utrecht.
Moons, M. P., Palmstraat 8, Utrecht.
Reudink, L. P., Mr. Tripkade 22, Utrecht.
Schipper, K., Justus van Effenstraat 14, Utrecht.
Schuurmans, W., Boomstraat 36 bis. Utrecht.
Spruit, A. S., Prinsenstraat 17, Utrecht.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Cohen, R. O., van Amsterdam naar Haifa-Achuza (Israël), c/o Schiffmann, Morad
Hazamir5. (van 152 naar 210)

Donker, A. L., te Renkum, naar Lindelaan 7, aldaar (tel. ongewijzigd). (154)

Dijk, H. J., van Utrecht naar Rotterdam, Adm. de Ruijterweg 38-E, tel. (010)
13 42 94 (privé), 11 72 20 (bur.), gr. 316469. (155)

Kruyt, Dr. K. J., te Lekerkerk, tel. en functie gewijzigd in resp. (01805) 610 (privé),
(01730) 2 19 40 (bur.), D. b/d N.V. Kon. Ned. Gist- en Spiritusfabriek te Delft.

(175)

Limborgh, C. L. van, te Soest, tel. bureau gewijzigd in (020) 94 65 55. (177)

Maas, H. J. L., te Hoogland, tijd. corr. adres: Department of Animal Diseases, Uni-
versity of Connecticut, Storrs, Connecticut (U.S.A.). (179)
Nebbeling, C. J., m.i.v. 1-4-1961 van Amsterdam naar Naaldwijk, Verburchlaan 19,
tel (01740) 40 75 (privé), 44 34 en 43 94 (bur.), h.k., dir. ab., R.K. (bz.d.).

(182)

Ouaedvlieg. E. J. A. A., te \'s-Gravenhage, tel. bureau gewijzigd in (070) 60 09 07/8.
^ 8. J . ^jg^^

Rondhuis, P. R., te Schiedam, naar Rotterdamsedijk 4-d, aldaar (tel. ongewijzigd).

(189)

Siebehnk, J., te Wierden, huisnummer te wijzigen in 48a. (193)

Smidt, W. J., te Zwolle, aangesloten onder tel. (05200) 1 25 79. (194)

Tees, J., te Heerde, tcL gewijzigd in (06782) 15 89. (197)

-ocr page 476-

\'^-«^erenbergerweg 9-b, tel.

Zandstra, P van Leeuwarden naar Goutum, Buorren 22. „De Lantearne" (tel\'on-
gewtjztgd). ^208)

Gevestigd:

Daalen E. A van te Almelo, Hofkampstraat 2, tel. (05490) 29 03, gr. 1007688, P.,
sp. Ö-9 en 13-14 (kl. huisd.) (overneming praktijk R. G. Hoff). (153)

Benoemd:

Hellinga T., te Leek (Gr.) te rekenen m.i.v. 1 januari 1961, tot Rijkskeurmeester in
bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst. (164*)

Eervol ontslag:

Groof, W. J. L., te Vlissingen, te rekenen m.i.v. 1 februari 1961, op zijn verzoek, als
plaatsvervangend Inspecteur bij de Veeartsenijkundige Dienst (161*)

\' r °P "J" verzoek, als Rijks-

keurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst. (175)

Diergeneeskundig examen:
Geslaagd op:
8 februari 1961:
Pot, H. W.

24 februari 1961: (inlassen 187)

Groot, J. J. de ^^^

Seit, Prof^ B^ (deze collega is eerder in Denemarken afgestudeerd) (van 2r2TaTr 193)
t romp A.M. ,. , _

1 maart 1961: (inlassen 198)

Kingma, H. P.

(inlassen 172)

N.B. De met een sterretje (achter paginanummer) gemerkte mutaties zijn al reeds
verwerkt in het Diergeneeskundig Jaarboekje 1961!

Aan het INSTITUUT VOOR VETERINAIRE PATHOLOGIE

komt vacant een plaats voor een

wetenschappelijk medewerker

in één der rangen van wetenschappelijk (hoofd)ambtenaar
Salarisgrenzen ƒ815,- tot
f 1340,- per maand
Inlichtingen bij Prof. J. H. ten Thije, Biltstraat 166, Utrecht.

-ocr page 477-

fklfj^

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

De KLINIEK VOOR VETERINAIRE VERLOSKUNDE EN GYNAECOLOGIE

DIERENARTS

om als wetenschappelijk ambtenaar werkzaam te zijn bij de kunstmatige
Inseminatie en manlijke steriliteit.

Salaris volgens rijksregeling. . ii- • i, r:i,

Sollicitaties te richten aan de direkteur van bovengenoemde kliniek, Bilt-

straal 172, Utrecht. _____

BELEGGINGSFONDS VOOR MEDICI

Vermogen belegd in binnen- en buitenlandse aandelen en obligaties,
alsmede in leningen, hypotheken en onroerende goederen.

Deelnemingen verkrijgbaar elk kwartaal per 15 ianuarl, 15 april,
15 juli en 15 oktober. Hiertoe kan evenwel te allen tijde worden gestort.

Aanmelding tot deelneming en Inlichtingen bij de Directie:
N.V. Hollandsche Belegging en Beheer Maatschappij

Keizersgracht 706, Amsterdam, TeL 67661

WAARNEMER gevraagd

in grote kleine-huisdieren praktijk

vanaf 1 juli lot en met 6 augustus 1961

Brieven onder no. 13/61 aan de Redactie van het Tijdschrilt voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

Jong R.K. DIERENARTS mei praktijk in Zuiden des lands,

zoekt contact met jonge collega.

Goede toekomslmogelijkheden aanwezig.

Brieven onder no. 12/61 aan de Redactie van het TijdschriU voor Uier
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht. _

TE KOOP AANGEBODEN:

VOLLEDIG VETERINAIR INSTRUMENTARIUM

J. F. WESTENDORP, Singel 1940-1945 no. 126, Oss, tel. 3765.

-ocr page 478-

IN MEMORIAM
Dr. H. \'f hoen

„Op 14 december 1960 overleed zacht en kalm, na een
langdurig lijden Dr. Hermanus \'t Hoen, oud-inspecteur
der Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst in Neder-
lands Oost-Indië."

Dit overlijdensbericht trof mij, evenals een groot ge-
deelte van de Oud-Nederlands-Indische gemeenschap,
ten zeerste. Deze krachtige figuur bereikte de leeftijd
der zeer sterken en door zijn dood ontviel ons één der
meest eminenten dezer groep.

Hermanus \'t Hoen werd geboren op 21 april 1868 te
Haaften (G.). Hij volgde aldaar de lagere school,
waarna hij de R.H.B.S. te Zaltbommel bezocht. In
september 1885 werd hij als student ingeschreven aan
de toenmalige Rijks Veeartsenijschool, waarna hij in
juli 1890 het diploma van veearts behaalde en zich in
Maurik in de Betuwe vestigde.

Kort daarna, in maart 1891, vertrok hij als gouverne-
mentsveearts naar het voormalige Nederlands Oost-
Indië en werd tijdelijk werkzaam gesteld te Batavia,
teneinde een tropische cursus te volgen, waarna hem in
Midden-]ava de standplaatsen Poerworedjo, Semarang
en Tegal werden toegewezen.

In 1892 huwde hij met de handschoen Hendrina Jaco-
rnina van der Pol, uit welk huwelijk drie zoons
werden geboren.

Reeds als jong gouvernementsveearts was hij met hart
en ziel het welzijn der inheemse bevolking toegedaan,
met de hoofden ging hij zeer vertrouwelijk om en menig
hunner mocht hij tot zijn persoonlijke vrienden reke-
nen. Eerlijk en rechtuit in leven en werken, wist \'t Hoen
zich snel te oriënteren in dit territorium en hij ver-
richtte er pionierswerk door de stoot te geven aan de
fokkerij van Zebu\'s op Java en naderhand op Sumatra
en Soemba, waar de welbekende Ongolefokkerij door
hem werd gesticht.

In 1898, toen hij geplaatst was te Pajakoemboeh (Su-
matra\'s Westkust), stelde hij een onderzoek in naar het
voorkomen van besmettelijke veeziekten en gaf op
grond daarvan een wijziging aan van de wettelijke be-

-ocr page 479-

palingen t.a.v. de dierziektenbestrijding, met name op
het gebied der bestrijding van tuberculose, malleus,
rabiës, surra, septichaemia haemorrhagica en anthrax.
Zijn suggesties werden naderhand uitgewerkt door
wijlen Dr. Bakker.

Tijdens zijn verlof in Nederland volgde hij een cursus
in bacteriologie bij Dr. F. Basenau in Amsterdam en
ontving hij van wijlen collega Korevaar het nodige
materiaal ter bewerking van zijn proefschrift; tn 1902
promoveerde hij aan de Hogeschool te Bern op het
proefschrift, getiteld ,J>seudotuberculose bei der
Katze".

In 1902 keerde Dr. \'t Hoen terug naar Indie, alwaar
hij ter standplaats Magelang (Midden-Java) de zwart-
bontfokkerij ten behoeve van de melkerijen stimuleerde
door importen uit Nederland.

Na in 1909 te zijn toegevoegd aan het Hoofd van de
Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst als Adjunct-
inspecteur ter standplaats Buitenzorg, vertrok Dr. \'t
Hoen in 1912 wederom met verlof naar Nederland,
keerde in 1913 terug en werd in Malang (Oost-Java)
geplaatst, spoedig gevolgd door een plaatsing als In-
specteur te Salatiga (Midden-Java).
Ook thans werden zowel de Ongolefokkerij als de
zwartbontfokkerij krachtig door Dr. \'t Hoen gestimu-
leerd en werd de bestrijding der in de wetgeving ge-
noemde besmettelijke veeziekten geïntensiveerd.
In 1919 verkreeg Dr. \'t Hoen eervol ontslag uit \'s
Landsdienst en werd hij in Utrecht aan de Universiteit
tewerkgesteld aan de tropische cursus aldrar; na op-
heffing hiervan werd hij in 1924 benoemd tot leraar
aan de voormalige Koloniale Landbouwschool te De-
venter en tevens was hij belast met de leiding van de
Runderhorzelbestrijding.

In 1935 verkreeg Dr. \'t Hoen eervol ontslag als leraar;
terwijl hij in 1948 werd benoemd tot Officier in de
Orde van Oranje Nassau.

Toen Dr. \'t Hoen 67 jaar was overleed zijn vrouw, en
hij maakte daarna een reis naar Zuid-Afrika, waar zijn
zuster woonde, en naar Nederlands-Indië, waar hij een
rondreis door zijn voormalige ressorten maakte en
menigmaal waardevolle adviezen kon geven.
De laatste tiental jaren leefde en werkte \'t Hoen te Den
Haag, goed verzorgd door Mevrouw van Weel, wien
wij voor deze goede zorg, aan onze vriend besteed, zeer
dankbaar zijn.

DK \'t Hoen, die een intensieve belangstelling had voor
het leven in al zijn facetten en de mens in al zijn doen
en laten, werd ondanks de vele teleurstellingen in de
gedragingen der mensheid geen verbitterd man, maar
bleef met open vizier door het leven gaan.
Voor de velen, die hem gekend hebben, is met Dr. \'t
Hoen een waarachtig mens heengegaan.

Dat hij ruste in vrede.

VAN ZWIETEN.

-ocr page 480-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Bedekte klauwbeenfraeturen bij het rund.

Fractures of the coffin bone in cattle.
door Dr. H. J. WINTZER.

Kliniek voor Heelkunde der grote Huisdieren der Rijksuniver-
te Utrecht. Directeur: Prof. Dr. S. R. Numans.

Inleiding.

Twee jaar geleden maakten wij melding van het veelvuldig voorkomen van
bedekte klauwbeenfraeturen tijdens de weidegang (N u m a n s en Wint-
zer, 1958). Wij konden toen van 45 dieren de bevindingen wat betreft de
diagnostiek en de therapie van deze breuken mededelen. Het antwoord op
de vraag naar de aetiologie van het lijden en het genezingsverloop op de
fractuurplaats was ten dele gebaseerd op vermoedens. Inmiddels behandel-
den wij opnieuw 43 patiënten, zodat wij thans beschikken over gegevens van
101 klauwbeenfraeturen bij 88 runderen (13 dieren hadden fracturen aan
twee klauwen). Daar wij bovendien bij enkele patiënten het genezings-
proces volgden tot aan het röntgenologisch verdwijnen van de fractuurlijn
en een nader onderzoek instelden naar de aetiologie van de ziekte, komt
het ons gewenst voor hiervan nog eens mededeling te doen.

Pathogenese.

UITWENDIGE FACTOREN:

Een onderzoek naar het aantal aangeboden runderen met een klauwbeen-
fractuur in de laatste 5 jaren en naar een eventueel verband tussen de
regenval in de voorjaarsmaanden en het optreden van klauwbeenfraeturen
verschaft ons enige interessante gegevens over de Pathogenese van dit
lijden. In tabel 1 ondergaat het aantal koeien een statistische bewerking
(toetsing) naar de Chi-kwadraatmethode.*) Het blijkt, dat de gekregen
aantallen zeer significant van de verwachte aantallen afwijken, waardoor
de afwijkingen niet meer als toevallig worden geaccepteerd.
Bij de statistische bewerking werden vier runderen niet opgenomen, omdat
zij buiten de periode april t.m. augustus vallen. Dit verklaart het verschil
tussen de opgaven in de inleiding en het in deze tabel vermelde totaal-
aantal.

Tabel 1.

Jaar

Gekregen aantal
runderen met
klauwbcenfractuur

Verwacht aantal

runderen met
klauwbcenfractuur

16,8
16,8
16,8
16,8
16,8

Gekregen - verwacht

4,8
4- 2,2

— 3,8
7,2

- 0,8

1960
1959
1958
1957
1956

Totaal

12
19
13
24

16

84

84,0

■ 4-
0,0

\') De statistische bewerking is afkomstig van Drs. A. Schoenmakers, Zoötechnisch
Instituut (Directeur: Prof. Dr. W. K. H i r s c h f e I d), waarvoor wij onze dank
betuigen.

-ocr page 481-

Wat betreft de invloed van neerslag in de eerste drie weidemaanden (april
t.m. juni) op het ontstaan van fracturen moet op grond van de waarne-
mingen in de neerslagarme perioden van de jaren 1957 en 1959 van twee
hypothesen worden uitgegaan, te weten:

Hypothese H 0: Tussen hoeveelheid neerslag en aantal runderen met

klauwbeenfractuur bestaat geen verband.
Hypothese H 1:
Hoeveelheid neerslag en aantal runderen met klauwbeen-
fractuur zijn negatief gecorreleerd.

Tabel 2.

Neersla.g

Aant. runderen met

Jaar

(mm)

klauwbeenfractuur

Rx

d

X

Y

1960

138

-

4

I

4-3

9

1959

122

19

2

4

—2

4

1958

183

13

5

2

4-3

9

1957

117

24

1

5

—4

16

1956

128

16

3

3

0

0

38

Na bewerking van de in tabel 2 vermelde gegevens met behulp van de rang-
correlatie-toets van S p e a r m a n luidt de conclusie, dat de hoeveelheid
neerslasr en het aantal runderen met klauwbeenfracturen negatief gecorre-
leerd zijn, of m.a.w. in jaren met een droge voorjaarsperiode treden relatief
meer klauwbeenfracturen op dan in de jaren met een nat voorjaar.
Het valt bij een indeling naar de lokalisatie van de fracturen op, dat van
de 88 runderen slechts 8 een klauwbeenfractuur aan een achterbeen had-
den en de resterende 80 aan de voorbenen, waarvan 13 beiderzijds voor.
De fracturen komen meer voor aan de mediale dan aan de laterale klauwen
en wel in een verhouding 3:2. Het feit, dat overwegend klauwen van de
voorextremiteiten getroffen worden en dat de maanden mei en juni bij-
zonder gepredisyjoneerd schijnen te zijn, heeft ons op de gedachte gebracht,
dat de kwaal tevens in verband moet staan met de tochtigheid. In veel ge-
vallen hebben wij dan ook van de eigenaren vernomen, dat de kreupelheid
tijdens deze periode is ontstaan. De dieren bespringen dan meermalen hun
soortgenoten, die echter niet lastig gevallen willen worden. Bij het plotse-
ling afglijden van een besprongen rund en het ongelijk, hard neerkomen
op de grond ontstaat het directe trauma.
Vanzelfsprekend kunnen ook an-
dere, abnormale bewegingen de fractuur veroorzaken. Bij een droog voor-
jaar\'is vooral de kleiachtige weidegrond hard en geeft niet mee.

INWENDIGE FACTOREN:

Zowel in transversale als in axiale richting is de zoolvlakte van het klauw-
been licht gewelfd, waardoor loodrecht hierop inwerkende drukkrachten
zich het sterkst doen gelden in het hoogste punt van de welving. Deze be-
vindt zich in het achterste deel van de zoolvlakte, daar waar wij m de
meeste gevallen het begin van de fractuur konden vaststellen.
Wij zijn daarom geneigd aan de anatomische bouw van het klauwbeen een
predispositie voor het ontstaan van fracturen toe te schrijven. Het is moge-

-ocr page 482-

hjk, dat ook andere factoren hierbij een rol spelen. Men denke bv. aan
wijzigingen m de chemische samenstelling (Ca-gehalte) van het been-
weefse m perioden, waarin aan de mineraalhuishouding van het lichaam
bijzonder hoge eisen worden gesteld (te eenzijdige voeding tijdens de stal-
periode, drachtigheid, hoge melkproduktie). Zoals te verwachten was is
voor deze hypothese geen steun gevonden in de wijzigingen van de mine-
rale samenstelling van het bloed (Ca, Mg, P).

Van 7 patiënten werden door het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire

fetTri L;^Seekles) Ca-, Mg- en P-gehaltes van

het bloed bepaald. Deze lagen binnen de fysiologische grenzL. Vermin-
derde werking van het „klauwmechanisme" tengevolge van of gepaard
pande rnet mdroging en verharding van de hoornschoen of onvoldoende
ichaamsbeweging kan in dezelfde zin tot verzwakking van de beenstruc-
tuur (ontkalking) aanleiding geven.

Symptomen en diagnostiek.

In de anamnese wordt steeds vermeld, dat de kreupelheid plotseling en in
hevige vorm is opgetreden. De betrokken dieren liggen veel, zonderen zich
af van de anderen en even plotseling als de kreupelheid is ontstaan, kan
ook de melkgift verminderen. De ernstige kreupelheid doet de eigenaar
vaak denken aan een tussenklauwpanaritium, zodat meestal snel dier-
geneeskundige hulp wordt ingeroepen. Behalve kreupelheid ontbreken an-
dere waarneembare ziekteverschijnselen. Afgezien van de ernstige belas-
tmgskreupelheid en een bepaalde manier van be- en ontlasting van het
zieke been is ook tijdens het klinisch onderzoek bij inspectie niets opvallends

Ajb. 1

te constateren. De patiënten moeten voor een deel tot lopen gedwongen
worden. We zien geen veranderingen aan de klauwschoen, in de tussen-
k auwspleet of aan de kroon. In rust wordt bij een breuk van het
mediale
klauwbeen de zieke voet voorzichtig voor de gezonde gezet of zelfs er mee
gekruist. Dit verschijnsel kan vooral sterk tot uitdrukking komen bij een

-ocr page 483-

fractuur van de beide mediale klauwbenen (afb. 1). Bij rechtlijnige bewe-
ging in stap wordt het zieke been met een naar buiten gerichte boog over
de mediaanlijn heen voor het andere been geplaatst. Van het kreupele voor-
been wordt hoogstens de gezonde klauw een ogenblik belast.

Afb. 2

Bij een fractuur van het laterale klauwbeen tracht het dier daarentegen
slechts de mediale klauw te belasten. De voorwaartse stap komt tot stand
onder een tegengestelde beweging van het been, dus m een naar binnen
gerichte boog, waarbij de voet geabduceerd wordt neergezet. Bij een trac-
tuur van het klauwbeen van beide voorbenen lijkt het khmsche beeld op
dat van bevangenheid en wordt het ook gemakkelijk daarmee verward. De
achterbenen worden meer onder de romp geplaatst, om de grotere last te
kunnen dragen (afb. 2). Vóór staat het dier te trippelen en loopt zeer
stijf Het meest pijnlijke been vertoont een uitgesproken kreupelheid.
Bij breuken aan de achterbenen zijn de mate van kreupelheid en de ab-
ductie bij een fractuur van het laterale klauwbeen, als ook de adductie bi)
die van het mediale klauwbeen instructief. Tenslotte kan bij het laten lopen
in een cirkel met een straal van 3-4 m en het zieke been „buiten worden
opgemerkt, dat bij een fractuur van het mediale klauwbeen de belastings-
kreupelheid verergert. Voor een fractuur van het laterale klauwbeen geldt

het omgekeerde. „ .. . ,

Het onderzoek met de visiteertang levert een diffuse pijnreactie op aan de
zooivlakte, die zich al naar gelang de gevoeligheid soms zeer goed laat loca-
liseren maar ook op een ziekteproces van de klauwlederhuid kan wijzen.
Bij percussie met een kleine ronde hamer zijn de pijnreacties fijner ge-
nuanceerd. Hiermee kan bij het bekloppen van de zool en de zijwand ook
een afweerreactie worden geregistreerd. Een derde diagnostische aanwij-
zing geven passieve bewegingen van de klauwen en wel zeer gepronon-

-ocr page 484-

ceerd als de fractuur of fissuur tot in het klauwgewricht doorloopt Bij
recente fracturen is ook een versterkte pulsatie van de middelvoetarterie
palpabel. In de praktijk kan een Priesznitzverband gedurende meerdere
dagen een vrij zeker diagnostisch effect teweegbrengen en tevens een thera-
peutisch hulpmiddel zijn. Ligt namelijk aan de kreupelheid een septische
klauwlederhuidontsteking ten grondslag, dan zal de belastingskreupelheid
nog verergeren of tengevolge van een doorbraak plotseling aanzienlijk ver-
beteren. Bij een aseptische ontsteking van de lederhuid is door het verband
de resorptie zo groot, dat de kreupelheidsverschijnselen vrij snel minder
worden en tenslotte geheel verdwijnen. Ditzelfde is het geval bij een frac-
tuur of fissuur. Na enige beweging zonder verband en op Vaste bodem komt
de kreupelheid echter weer even erg terug als voorheen. Samenvattend kan
men zeggen, dat bij enige kennis van de kreupelheidssymptomen de dia-
gnose met grote waarschijnlijkheid gesteld kan worden.
De röntgenfoto levert tenslotte het bewijs en geeft ons bovendien een beeld
van de afmeting, de ligging en het verloop van de eventuele fractuur. Daar
de klauwbenen gewoonlijk transversaal breken en de breuklijn slechts dan
röntgenologisch vast te stellen is, als de stralen parallel lopen met de rich-
ting van het breukvlak, zijn latero-mediale opnamen noodzakelijk. Voor
bijzonderheden van de onderzoekingstechniek zie men F r e d e r i k (1957)

-ocr page 485-

Therapie en behandelingsresultaten.

De therapeutische maatregelen hebben ten doel de gefractureerde klauw
een tijdlang rust te geven, zoveel mogelijk van het lichaamsgewicht te ont-
lasten en de pijnen, die de algemene toestand, de melkgift enz. beïnvloeden,
te verlichten. Aan deze vereisten wordt bij uitstek voldaan door een beslag
onder de gezonde klauw van de zieke extremiteit. Dit bestaat uit een met
de afmetingen van de zoolvlakte overeenkomende ijzeren plaat, waarvan
de laterale wand geperforeerd is met nagelgaten voor hoefnagels nr. 4 of 5.
Bovendien zijn op de plaat drie van schroefdraad voorziene gaten met een
doorsnede van 5,2 mm op onderling gelijke afstand aangebracht, waannee
een drie cm hoog houten blokje aan de plaat bevestigd kan worden (at^ -
Dit beslag werd overgenomen van W i e s z n e r en W i e s z n e r (1951)
en is voor iedere geoefende hoefsmid betrekkelijk eenvoudig te vervaar-
digen Heeft het ijzer door correct besnijden van de zool en draagrand een
gelijkmatig steunvlak, dan is de houdbaarheid van het beslag voor de duur
van 4-6 weken verzekerd. Gedurende deze tijd kunnen de patiënten zich
zonder moeite in de wei bewegen. Het opstallen van de dieren is overbodig
geworden, evenals verdere behandelingsmaatregelen m de vorm van hxatie-
verbanden. Als het beslag niet vanzelf loslaat, adviseren wij het na verloop
van 4-6 weken te verwijderen. Onder omstandigheden kan tijdens de^
periode een nieuwe kreupelheid ontstaan door kneuzingen van de gezonde
klauw als gevolg van het beslag, doch deze verdwijnt snel na verwijdering
van het ijzer.

In gebieden, waar niet over de hulp van een goede hoefsmid beschikt kan
worden, zal met eenvoudige, maar minder doelmatige hulpmiddelen de
verhoging van de gezonde klauw moeten worden verkregen (bv. zoveel
mogelijk inkorten van de zieke klauw en een stukje hout of rubber met
draad of verband onder de gezonde klauw bevestigen).

Genezingsverloop.

Röntgenologische onderzoekingen vanaf zes weken na het eerste optreden
van de kreupelheid leverden ons interessante gegevens op over de plaat-
selijke genezingsprocessen (Wintzer, 1960). Hoewel de dieren na dit
tijdsverloop en na verwijdering van het beslag niet meer of slechts onbe-
tekenend kreupel zijn, staan de röntgenfoto\'s in schrille tegenstelling tot
het klinische beeld van de genezing.

Van röntgenologische aanwijsbare callusvorming is geen sprake. De breuk-
spleet schijnt zich nog meer verbreed te hebben, hetgeen vooral duidelijk
te zien is aan het distale einde. Door de tractie van de diepe buigpees wijken
de breukstukken wigvormig uiteen, waarbij de fragmenten elkaar in de
omgeving van het klauwgewricht meer naderen. Hier begint dan ook na
ongeveer 8 weken een röntgenologisch waarneembare callusvorming. De
breukspleet vult zich heel langzaam op en is tenslotte na verloop van onge-
veer zes maanden niet meer zichtbaar. Minimale beennieuwvormmgen aan
de zoolvlakte wijzen op geringe periostale reacdes, wat de veronderstel ing
wetUgt dat de opvulling van het defect voornamelijk tot stand komt door
vorming van intermediaire callus. De geringe deelname van het periost aan
het genezingsproces verklaart ook de tegenstelling tussen het klinische -
(niet meer kreupel) en het röntgenologische beeld.

Gelijksoortige verschijnselen doen zich voor in het genezingsproces van een
hoefbeenfractuur bij het paard.

-ocr page 486-

SAMENVATTING.

Bedekte klauwbeenfracturen bij het rund komen tijdens de weidegang betrekkehjk
veelvuldig, in het bijzonder aan de voorbenen, voor en zij veroorzaken kreupelheid
Zelden worden zij aan de achterbenen waargenomen. Statistisch kon bewezen worden,
dat in jaren met een droog voorjaar klauwbeenfracturen significant veelvuldiger op-
treden dan in jaren met een nat voorjaar.

Op grond van de klinische bevindingen kan de diagnose met enige waarschijnlijkheid
gesteld worden. Doorslaggevend is echter uitsluitend het röntgenbeeld. Waarnemingen
over de aetiologie van de ziekte, over het klinische beeld, het genezingsbeloop en de
behandelingsresultaten van 105 fracturen worden vermeld.

SUMMARY.

Fractures of the coffin bone in catde occur rather manifold when at pasture and they
cause lameness, especially in the forelegs. They are seldom observed in the hind legs
It could be demonstrated statistically that in years with a dry spring fractures of the
coffin bone appear significantly more frequent than in years with a wet spring
On the ground of the clinical experiences it is made possible to diagnose in some
probability. However only the x-ray picture will settle the matter. Observations re-
garding the etiology of the disease, regarding the clinical picture, the recovery
process and the results of treatment of 105 fractures are reported.

RÉSUMÉ.

Des fractures cachées de la phalange onguéale sont assez fréquentes chez la vache
pendant le paturage. Ces fractures produisent une boiterie, spécialement aux jambes
de devant et rarement aux jambes de derrière.

Une évaluation statistique montra que les fractures de la phalange onguéale sont plus
fréquentes dans les années avec un printemps sec que dans les années avec un prin-
temps humide.

Basé sur les symptômes cliniques le diagnostic se fait avec un certain degré de
vraisemblance. L\'image Röntgen est seulement décisive.

Des observations sur l\'étiologie de cette maladie et sur les symptômes cliniques le
cours de la guéri.son et les résultats du traitement de 105 fractures sont décrits. \'

ZUSAMMENFASSUNG.

Gedeckte Klauenbeinfrakturen beim Rind kommen während des Weideganges ziem-
lich häufig vor und verursachen eine Lahmheit. Im Gegensatz zur Vorderextrcmität
treten sie an den Hinterbeinen nur selten auf. Statistisch konnte bewiesen werden
dass in einem trockenem Frühjahr Klauenbeinfrakturen signifikant häufiger ent-
stehen als bei einem nassen Frühling.

An Hand der klinischen Untersuchungsbefunde lässt sich die Diagnose mit einiger
Wahrscheinlichkeit stellen. Beweisend ist allerdings nur ein Röntgenfoto. Bcobachtun-
.gen
Uber die Ätiologie der Erkrankung, über die klinischen Erscheinungen, den Hei-
lungsverlauf und die Bchandlungsresultate von 105 Frakturen werden mitgeteilt.

LITERATUUR

I r e d e r i k, G. H. : Enkele röntgendiagnoscs bij grote huisdieren. Tijdschr Dier-
geneesk.,
82, 991, (1957).

S. R. und Wintzer, H. J.: Gedeckte Klauenbeinfrakturen während
des Weideganges beim Rind.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 65, 201, (1958)

Wiessner, W.: Ein orthopädischer Klauenbeschlag beim
Rind.
Wien, tierärztl. Mschr., 38, 251, (1951).

W i n t z e r, H. J. : Röntgenologische Befunde bei Klauenbeinfrakturen des Rindes
und Brüchen an den Griffelbeinen des Pferdes.
Berl. Münch, tierärztl Wschr 73
244, (1960). \'\' \'

-ocr page 487-

Acetonämie und Fütterung *l

Acetonaemia and Feeding.

von J. S. REINDERS.

Tiergesundheitsamt für Friesland, Leeuwarden.
Direktor: P. Sjollema.

Einleitung.

Der Name Acetonämie gibt eigentlich nur ein Symptom von zwei ver-
schiedenen Krankheitsbildern an, will man zumindest jede Erhöhung von
Ketonkörpern im Blut als Acetonämie bezeichnen. Die zwei Krankheits-
bilder, die hier gemeint werden, sind:

1. Typische Acetonämie.

2. Atypische Acetonämie.

Die typische Acetonämie kann bei einer negativen Fütterungsbilanz ent-
stehen wenn der Glykogenvorrat der Leber plötzlich aufgebraucht ist
und der Umbau körpereigenen Fettes beginnt. Diese Erschemung ist
begrenzt auf die ersten Wochen der Laktation. Neben den bekannten
klinischen Symptomen finden wir meistens:

1. einen hohen Gehalt von Ketonkörpern im Blut,

2. einen niedrigen Glukosegehalt im Blut,

3. einen niedrigen Glykogengehalt in der Leber, und
4 einen erhöhten Fettgehalt in der Leber.

Die atypischen Acetonämie liegt als primäre Ursache eine Indigestion
zugrunde. Diese kann jederzeit vorkommen, auch bei Bullen. Wir finden

in solchen Fällen: • dw

1. eine leichte bis massige Erhöhung von Acetonkorpern im Blut,

2. einen normalen bis massig erniedrigten Blutzuckergehalt.

Die atypische Acetonämie wird häufig subklinische Acetonämie genannt.
Tedoch entzieht diese Form sich nicht der klinischen Wahrnehmungen
und ist darum nicht subklinisch. Die Indigestion, die bei der atypischen
Form vorliegt, ergibt eine schlechte Ausnützung des aufgenommenen
Futters und kann die Fütterungsbilanz in den ersten Laktationswochen
derartig negativ beeinflussen, dass daraus eine typische Acetonämie ent-
steht Eine Trennung in beide Formen ist nicht strikt durchzufuhren. Sie
ist wohl sinnvoll um zu verhindern, dass jede Erhöhung von Aceton im
Urin ohne weiteres durch ein bestimmtes Heilmittel behandelt wird, woran
der Tierarzt sich routinemässig gewöhnt hat. Die atypische Acetonämie
braucht nicht medikamenteil behandelt zu werden. Sie klingt vielmehr
durch eine entsprechende Futterumstellung ab. Jede Acetonämie kann
wahrscheinlich durch eine richtig zusammengestellte Fütterung verhindert
werden, d.h. wenn die richtigen Mengen verdaulichen Roheiweisscs, an
Stärke, an Rohfaser, an Mineralen, an Spurenelementen und an Vita-
minen ausreichen für die Erfordernisse des Augenblickes.

») Vortrag, gehalten auf der „Arbeitstagung über Rinderkrankheiten", 6-8 Oktober

1960, Hannover. . „ ^ „ „ , .ncn

Lecture, held on the „Arbeitstagung über Rinderkrankheiten , 6-8 October 1960,

Hannover.

-ocr page 488-

Die Entstehung von Acetonkörpern.

Für eine frisch abgekalbte Kuh ist eine Ration, die einen hohen Projjion-
sauregehalt im Pansen hervorruft, von grosser Wicluigkeit. Propionsäure
ist der wichügste Glykogenbildner und darum auch Glukosebildner. Kurz
nach dem Abkalben ist die Frage nach Glukose für die Laktosebildung
im Euter besonders gross. Eine Ration, die einen niedrigen Propionsäurc-
gehalt im Pansen erzeugt, entwickelt:

1. einen höheren Buttersäuregehalt; Buttersäure aber ist ketogen,

2. einen höheren Gehalt an Essigsäure, Essigsäure aber wirkt ketogen,
wenn zu gleicher Zeit wenig Kohlehydrate zu verbrennen sind.

Als ein wichtiger Faktor kommt hinzu, dass eine frisch abgekalbte Kuh
häufig nicht so viel Futter aufnehmen kann, um die Ernährungsbilanz
im Gleichgewicht zu halten. Der Abbau von eigenem Körperfett ver-
ursacht jedenfalls eine Bildung von Acetyl-Coenzym A. Bei einer stark
negativen Fütterungsbilanz und einem guten Propionsäurcgehalt im Pan-
sen kann auf diese Weise doch noch eine Acetonämie entstehen.

Die Entstehung einer negativen Ernährungsbilanz.

Wenn aus dem Magen-Darmkanal zu wenig Ernährungsstoffe aufgenom-
men werden, entsteht eine negative Ernährungsbilanz." Hiermit whd an-
gegeben, dass zu wenig Futter diese Situation hervorrufen kann oder dass
theoretisch ausreichend Futter gereicht wird, aber dass die Verhältnisse
der ernährende Bestandteile untereinander schlecht sind, so dass der
Magen-Darmkanal zu wenig Ernährungsstoffe aufnimmt. Meistens haben
die Fehler beide Ursachen, zu wenig Futter und schlechte Verhältnisse
Doch scheint mir die folgende Einteilung der Fütterungsursachen wün-
schenswert, um für die Praxis eine feste Aufgliederung in die verschiede-
nen Ursachen zu bekommen (seite 464).

Typische Acetonämie.

Die typische Acetonämie kann entstehen:

1. durch einen quantitativen Fütterungsfehler. In diesen Fällen mu.ss
angenommen werden, dass die primäre Indigestion fehlt und dass sie
erst während der Acetonämie entsteht, vielleicht durch Störungen in
der Leberfunktion.

2. als Folge einer atypischen Acetonämie, wobei die Indigestion primär
vorliegt.

Die Ration einer trockenstehenden Kuh und einer Kuh, deren Tages-
leistung 10 Itr Milch mit 4% Fett beträgt, muss ungefähr 1 kg verdau-
liches Roheiweiss (v. Re) und 5,5 kg an Stärkewert enthalten. Für eine
Kuh, die .SO Itr Milch gibt bei 4% Fett, müssen diese Werte etwa das
Zweifache betragen, nämlich 2,25 kg v. Re. und 11 kg Stärkewert (Sw.).
Die meisten Tierhalter beachten allerdings viel zu wenig den individuellen
Bedarf einer Kuh. Bei einer Kontrolle der Futterrationen kommt in den
meisten Beständen zum Vorschein, dass die wenig produzierenden und
trockenstehenden Kühe zu viel Futter erhalten und die hohen Produ-
zenten zu wenig. Das Zuviel und das Zuwenig betrifft hauptsächlich den
Stärkewert. Die trockenstehende Kuh bekommt zu viel an Stärkewert und

-ocr page 489-

Quantitativ - Zu wenig Futter bei guten Verhältnissen

kurz gemähtes Heu
kurz gemähtes Silage
zu viel getrocknetes Gras
zeitiges Frühjahrsgras
Herbstgras

Eiweissvergiftung - zu viel eiweissreiches Kraftfutter
Silage mit viel Buttersäure

Milchsäurevergiftung - zu viel Zucker oder Stärkemehl
Plötzlicher Futterwechsel

. Schlechte Pansenverdauung durch Mangel an
Mineralen oder Spurenelementen

. Vergiftungen (Rizinus, Sulfonamide)

Roheiweissvergiftung

Neg. Ernährungsbilanz

Qualitativ

-ocr page 490-

wird dadurch fetter, während die hochproduzierende Kuh zu wenig emp-
fängt und dadurch den Mangel an Energie aus dem Körperfett holt,
das während der laktationsfreien période sich abgelagert hat. Der Reiz
zur Milchproduktion ist bei einer frischmelkenden Kuh durch die hohe
Tyroxm- und Prolactinbildung so stark, dass das Tier sein eigenes Fett
dafür opfert. Eine magere, frischmelkende Kuh kann bei einem Mangel
an Futter kein Fett abbauen und muss darum weniger Milch produzieren.
Auch bei einer Kuh, die schon vor längerer Zeit gekalbt hat, wird sich
die Milchleistung bei zu geringer Fütterung erheblich vermindern, weil
der Hormonreiz kleiner geworden ist. Die typische Acetonurie ist darum
beschränkt auf die ersten Wochen der Laktation.

Meistens bleibt die typische Form der Acetonurie bei einem quandtadven
Fehler beschränkt auf eine oder einige wenige Produktionskühe eines
Stalles. Wenn der Futtermangel gross ist, kann die Acetonurie sich zu
einem Stallproblem entwickeln. Das folgende Beispiel möge als Vorbild
dienen. Da die Betriebsführung auf diesen sogenannten „Problembetrie-
ben" von Wichtigkeit ist, möchte ich diese kurz beschreiben:
Auf dem 13 ha grossen Betrieb stehen 18 Milchkühe. Per ha werden
50 kg reiner Stickstoff gestreut, was für diesen Viehbestand als unzu-
reichend anzusprechen ist. Es müssten 125 kg sein. Dadurch ist das
Graswachstum im Sommer zu gering. Rauhfutter ist demnach für den
Winter unzureichend vorhanden und muss durch Ankauf ergänzt werden.
Dadurch reichen die finanziellen Mittel zum Zukauf von Kraftfutter nicht
aus, der Ertrag aus der Milchablieferung bleibt zurück, wodurch die
Geldmittel zum Kauf von Kunstdünger fehlen. Die trockenstehenden
Kühe erhalten 11 kg Heu, 5 kg Erbsenstroh und 1—2 kg B-Kuchen.*) Eine
frischmelkende Kuh mit einer Tagesproduktion von 22 Itr Milch bei
3,25% Fett bekommt hier nur 1 kg B-Kuchen mehr. Das ist 400 gr. v.Re.
und 2 kg Stärkemehl zu wenig. Es entwickelt sich eine mässige Aceton-
ämie; durch die schlechte Kondition der Tiere ist es auch nicht möglich
viel Fett umzubauen. Mit Propylenglycol wird das Tier geheilt. Sobald
das Propylenglykol nicht mehr dem Tier zugeführt wird, recidiviert die
Acetonämie. Auch deshalb, weil die Kuh zu ihrer früheren Milchleistung
zurückgekehrt ist. Der Kern des Problèmes, die negative Ernährungsbilanz,
ist also nicht verbessert.

Im folgenden werden die Gluko.se, Aceton- und Magnesiumwerte wider-
gegeben, ausgedrückt im mgr%, die von einem recidivierten Fall und
von einem Tier, das die Krankheit überstanden hatte, stammen:

Aceton Glukose Magnesium

krankes Tier 11,2 43 2 7

krank gewesenes Tier 2,8 55 2,8

Auf einem anderen Betrieb wurde während der Trockenperiode sehr gut
gefüttert, wodurch die Tiere zum Abkalbtermin sich in ausgezeichneter
Verfassung befanden. Der Tierhalter berichtete, dass er den frischmelken-
den Kühen wenig Kraftfutter gab. Für Kühe, die in der ersten Zeit
25 — 30 Itr Milch lieferten, betrug die Kraftfutterzugabe 2 — 2/2 kg
C-Kuchen. Ausserdem war im Februar das frische Heu aufgebracht und
*) A Kuchen enthalten ± 15% v.Re.

B Kuchen enthalten ± 20% v.Re.

C Kuchen enthalten ±25% v.Re.

-ocr page 491-

wurde nun an die frischmelkenden Kühe altes, weniger gutes Heu verfüttert.
Die älteren, leistungsstarken Tiere bekamen nur die Acetonämie. Nach-
weisbare Fehler von qualitativer Art waren in der Futterration nicht zu
finden. Bei 3 kranken Tieren wurden die folgenden Blutwerte festgestellt:

Aceton Glukose Magnesium

No. 1 31,5 34 2,6

No. 2 37,1 40 2,4

No, 3 36,4 42 2,5

Der Magnesiumspiegel wurde auch deshalb bestimmt, weil wir den Ein-
druck bekamen, dass der Magnesiumgehalt des Blutes bei einer rein
quantitativen Störung im Beginn der Erkrankung normal ist. Demgegen-
über ist der Magnesiumgehalt meistens erniedrigt bei einer atypischen
Acetonämie verursacht durch eine Rauheiweissvergiftung,

Atypische Acetonämie.

Die atypische Acetonämie wird in der Literatur als subklinische Aceton-
ämie beschrieben, Brouwer und D ij k s t r a (1938) berichten über Ace-
tonurie durch Silagefutter mit viel Buttersäure, Eden und Green
(1940) berichten über eine Acetonämie ohne Symptome während der Stall-
periode, Bei 70% der Tiere wurde ein erhöhter Gehalt an Acetonkörpern
im Blut gefunden, es bestand keine Hypoglykämie,

Holmes (1958) beschreibt ähnliche Fälle, Er sagt: „It is thus evident that
many cattle in winter are potential cases of clinical ketosis, but the
balance is never sufficiently disturbed to result in the development of
clinical signs, and in the cow the factor which may be of major impor-
tance in maintaining the balance is probably the ability to vary the pro-
duction of milk", , , ,. • u A
Die Bezeichnung „atypische Acetonämie" ist der der subkhnischen Ace-
tonämie vorzuziehen, da oft deutliche klinische Symptome auftreten. In
anderen, weniger ernsten Fällen, sind die Symptome nur geringgradig
vorhanden.

Bei der atypischen Acetonämie ist die Störung m der Pansentlora, ver-
ursacht durch qualitative Fütterungsstörungen, primär.
Im Pansen leben viele Bakteriensorten auf einem Nährboden, der aus
dem zugeführten Futter besteht. Aus der Bakteriologie ist bekannt, dass
ein Nährboden sehr sorgfältig zusammengestellt wird, um ein optimales
Wachstum eines bestimmten Bakteriums zu erreichen. Es ist einleuchtend
für die Erhaltung des richtigen Verhältnisses unter den Baktenensorten
in dem Pansen ebenfalls einen genau abgestimmten Nährboden zu haben
wenn die Umsetzungsprodukte dieser Bakterien (auch die Bakterien und
Protozoen selbst) einen optimalen Nährstoff für den Gastgeber darstellen
sollen. Eine Kuh mit höchster Leistung hat eine optimale Ernährung
nötig. An dem wechselnden Fettgehalt und den wechselnden Milchrnen-
gen die bei den Milchkontrollen festgestellt werden, ist zu erkennen, dass
es hierbei noch viel zu verbessern gibt. Ein gutes Verhältnis von v.Re,/Sw,
und eine ausreichende Rauhfaserzufuhr für eine gute Struktur des Pansen-
inhaltes sind unentbehrlich,

Shaw (1959) hat nachgewiesen, dass die Zusammenstellung der Pansen-
Hora und der damit gebildeten Produkte, in diesem Fall sind es die
flüchtigen Fettsäuren, sehr stark auf eine andere Ration reagieren können,

-ocr page 492-

Für uns ist von Wert, dass eine ziemlich kleine Menge gekochten Maises
den Propionsäuregehalt im Pansen deutlich erhöhen kann und den
Essigsäuregehalt erniedrigt. Ausserdem werden das Eiweiss und vor allem
auch die Amide viel besser verdaut. Lebertran erzeugt ebenfalls eine
starke Steigerung des Propionsäuregehaltes und eine Erniedrigung des
Essigsäuregehaltes im Pansen. Lebertran wird in Friesland von den
Bauern als Heilmittel bei Acetonämie gebraucht.

Nun folgen die verschiedenen Ursachen der atypischen Acetonämie mit
Beschreibungen über verschiedene Betriebe, auf denen die Erkrankung als
ein Problem anzusehen ist.

Als erste Ursache sehen wir in Friesland;
RAUHEIWEISSVERGIFTUNG.

Durch den wachsenden Verbrauch von Stickstoffdünger steigt die Rauh-
eiweissvergiftung als Ursache der Acetonämie. Das Rauhfutter enthält
dann emen hohen Gehalt an Proteinen und Amiden und einen niedrigen
Gehalt an Rohfaser und Zuckern.

Die Symptome der Eiweissvergiftung sind abhängig von der Höhe des
Eiweissüberschusses, des Mangels an Stärke und Rohfaser. Ausserdem von
der Verabreichungsdauer dieses Futters. Bei
geringen Abweichungen im
Futter ist der Appetit der Kühe vermindert, ihr Haarkleid wird stumpf und
ihre Milchproduktion geht um einige Liter zurück. Die Acetonprobe im
Urin ist leicht positiv und der Blutmagnesiumgehalt liegt unter den nor-
malen Werten (2 bis 2.2 mgr. %). Bei
starken Futterabweichungen sind die
Symptome folgendcrmassen zusammenzufassen:

1. Aceton im Urin ist bei vielen Tieren positiv.

2. Hypomagnesiämie (1.3 bis 2 mgr. % mittler Wert bei fünf Kühen).

3. Unzureichende Kondition.

4. Unzureichende Aufnahme von Heu, wodurch der Bauchumfang sich
vermindert.

5. Durchfall.

6. Verminderte Milchleistung.

7. Hoher Milchfettgehalt im Anfang der Krankheit.

Auf sehr intensiv bewirtschafteten Betrieben besteht die Möglichkeit eines
chronischen Eiweissüberschusses und eines Stärke- und Rohfascrmangels.
Dann sieht man ausserdem:

8. Anämie (blasse Euterhaut, 4-5 Mill. Erythrozyten)

9. Linksverschiebung im morphologischen Blutbild

10. Niedrigen Milchfett- und Milcheiweissgehalt.

Verschiedene Tierhalter, die langes und kurzes Heu besitzen, verfüttern das
kurze Heu (das .sogenannte beste Heu) an die frischmelkenden Kühe und
beachten nicht die andere Zusammensetzung dieses Produktes. Auf solchen
Betrieben findet man dann die Acetonämie als Stallproblem auftreten.
Das Verhältnis v. Re/Sw in diesem Futter ist sehr klein. Je schneller das
Graswachstum vonstatten geht (viel Regen, viel Stickstoffdünger), desto
kiemer ist im allgemeinen dieses Verhältnis im gewachsenen Produkt. Eine
intensive Sonnenbestrahlung ergibt ein grösseres Verhältnis, weil der
Zuckergehalt im Gras dann viel höher liegt. Auffallende Unterschiede lassen
sich darum auch beobachten in den Grasgewächsen der Jahre 1958 (viel

-ocr page 493-

Regen) und 1959 (viel Sonne).Die Stärkewerte von Heu 1959 liegen 15-20%
höher gegenüber dem Heu aus dem Jahre 1958. Bei Silagefutter beträgt der
Unterschied 10-15%. 8 kg Heu und 10 kg Silage aus dem Jahre 1959 kön-
nen
3/4-1 kg Stärkewert mehr enthalten als dieselben Mengen aus der Ernte
1958. Im Heu des Jahres 1958 fanden wir Zuckerwerte von 2-3% ge-
genüber solchen von 8-11% im Heu von 1959. Viel Rauhfutter wird nicht
analysiert und so war die Möglichkeit einer Fütterung mit einem zu kleinen
Verhältnis im Winter 1958-1959 viel grösser als im Winter 1959-1960. In
der Winterperiode 1958-1959 traten dann auch häufiger Krankheitsfälle an
Acetonämie auf als in der entsprechenden Periode 1959-1960. Im Herbst
1959 wurden während der Weidezeit keine Fälle von Acetonämie beobach-
tet, während im Herbst von 1958 auf verschiedenen Betrieben beinahe jede
frischmelkende Kuh erkrankte. Kombinationen von Acetonämie und Gras-
tetanie wurden obendrein ab und zu festgestellt, besonders im Herbst und
einige Male nach der Aufstallung. Gras und Grasprodukte mit einem zu
knappen Verhältnis und einem Mangel an Zellulose liefern nicht nur eine
erniedrigte Verwertung der organischen Stoffe, sondern auch von bestimm-
ten Mineralen, wie z. B. von Magnesium. Nach den Angaben von
Kudryavtsev entsteht bei einer ProteinautointoxikaUon ein ernie-
drigter Blutgehalt an Kalzium, Phosphor und Kalium, auch wenn ausrei-
chende Mineralien im Futter vorhanden sind. Mit radioaktivem Phosphor
wurde nachgewiesen, dass der Phosphor nicht mehr vom Körper aufgenom-
men wird.

Bei der Acetonämie ist daher neben der Bestimmung von Aceton und Glu-
kose im Blut auch die von Magnesium notwendig. Bei der atypischen Ace-
tonämie durch Rauheiweissvergiftung werden Magnesiumwerte gefunden
von 1-2,2 mgr %, während im Spätsommer von 1959 und auch im Winter
von 1959/1960 durchschnittliche Werte vorkamen von 2,8-3 mgr%.
Da die Stickstoffdüngung das Graswachstum stark fördert, ist es wohl
deutlich, dass auf intensiven Betrieben die meisten Acetonämiefälle vor-
kommen. Vor allem auch deshalb weil die Betriebsführung hier kurzes
Mähen verlangt. Wie wir bereits gesagt haben, erhalten die Kühe nach dein
Kalben oftmals zu wenig Futter. Das kommt auf den „Stickstoffbetrieben"
ebenso gut vor wie auf anderen. Nur wird die negative Ernährungsbilanz
hier noch verstärkt durch;

1. Bei Futter mit einen kleinen Verhältnis entsteht eine weniger gute Ver-
wertung von Eiweiss und Zellulose.

2. Eiweisse aus Gras fordern zu einer guten Ausnützung mehr Kohle-
hydrate als Eiweisse aus Kraftfutter, während die Rationen auf diesen
Betrieben mit demgleichen Verhältnis v. Re/Sw vorgeschrieben werden
wie auf anderen Betrieben. Ein Überechuss von 5-10% Sw wäre er-
wünscht.

3. Ein niedriger Rohfasergehalt ruft eine gestörte Verdauung hei-vor durch
die schlechtere Struktur des Panseninhaltes.

4. Der Propionsäuregehalt im Pansen wird durch stärkereiches Futter höher
als durch stärkearme Rationen. Der Stoffwechsel über die Propionsäure
geht verlustloser vor sich als über Essigsäure.

5. Die Ausscheidung von Acetonprodukten und Ureum im Urin ist auf
diesen Betrieben häufig höher. Aceton- und Ureumausscheidung be-
deuten einen Energieverlust.

-ocr page 494-

Nach dieser allgemeinen Besprechung sollen verschiedene Beispiele ange-
führt werden im Zusammenhang mit einigen Rauhfuttereorten.

Kurzgmähtes Heu.

Auf einem Betrieb, wo ± 250 kg reiner N per ha gestreut wurde, enthielt
die Ration berechnet für eine Kuh einer Milchleistung von 25 Itr bei 3 75%
Fett 416 gr v. Re und 1950 gr Sw zu viel. Es wurde also zu teuer gefü\'ttert-
! J^raftfutterration wurde gesenkt, ausserden musste zu gleicher Zeit auf
anderes Heu und anderes Silagefutter übergegangen werden. Die Tiere be-
kamen nun 7 kg sehr kurzes Heu (v. Re/Sw von 1:4). Die Silage hatte ein
Verhältnis von 1:4,3 und wurde in Mengen von 16 kg gegeben. Bei Kon-
trole erwies sich diese Ration 24 gr v. Re zu reich und 1550 Sw zu arm Es
lag also wieder eine negative Ernährungsbilanz vor mit einem zu engen Ver-
hältnis Diese negative Bilanz verstärkte sich noch durch alle bereits genan-
ten l<aktoren. Die meisten Tiere waren erkrankt, ausser den frischmelkenden
^arsen und den altmelkenden Kühen. Bei den letztgenannten liegen die
Rationen meistens viel günstiger als bei den hohen Produzenten.

Symptome:

Dünne Faeces; struppiges Haarkleid; dünner Bauch; schlechter Appetit,
vor allem auf Heu; weniger Milch; Acetonprobe im Urin der meisten Tiere
positiv und Hypomagnesiämie.

Therapie:

Einige kg Silagefutter weniger, Beigabe von I kg Maismehl, 1 kg Trocken-
schnitzel und 1 kg A-Mehl. Stroh wird zugefüttert.

Nach einigen Tagen waren die Krankheitserscheinungen so gut als ver-
schwundem Durch Futterumstellung - Erhöhung des Stärkewertes - vor
allem durch Rohfaser sehen wir also eine Verbesserung der Acetonurie und
der Hypomagnesiämie, die sich in den folgenden Blutwerten ausdrückt:
Während der Erkrankung
.Aceton Glukose

1 16,5 nicht bestimmt

No. 2 15,5
No. 3 5,5

No. 4 18,2

» " t)

Getrocknetes Gras.

An den Besitzer einer intensiv betriebenen Wirtschaft (220 kg reiner Stick-
stoff), bei dem in der Winterperiode 1958/1959 viel Acetonurie vorkam,
wurden die üblichen Ratschläge erteilt. Für den Winter 1959/1960 wurde
ausgewachseries Heu angekauft. Die Resultate waren hier ausgezeichnet.
Uie 17 Milchkühe erhielten pro Woche für 50 Gulden weniger Futter (Roh-
faser und Starkemehl ist billiger als Eiweiss) und lieferten 500 Itr Milch pro
Woche mehr als im vorangegangen Winter. Die Kühe dieses Betriebes be-
landen sich m ausgezeichneter körperlicher Verfassung. Ausser einem Tier
das innerhalb von 4 Monaten 4000 Itr Milch mit 4% Fett geliefert hatte\'
Diese Kuh war mager, aber hatte nicht an der Acetonämie gelitten Ein
Beweis, dass der Fettabbau im Körper durch einen ausreichenden Pro-

10 Tage später

Mg.

Aceton Glukose

Mg.

1,8

4,6 55,5

3,1

2,1

2,5 58,0

3,3

1,6

3,2 56,5

2,8

1,4

2,5 65,5

3,1

-ocr page 495-

pionsäuregehalt im Pansen aufgefangen werden konnte. Auf diesem Be-
trieb wird viel getrocknetes Gras gefüttert und im April 1960 war die
Futtersituation so, dass 4/2 kg getrocknetes Gras vom zweiten Schnitt ge-
reicht wurde. Die Tiere benötigten eine Stunde, um dieses Quantum zu
sich zu nehmen. 2 Tiere bekamen Acetonämie. Eine Kuh davon weigerte
das Gras zu essen. Mit 2-3 kg Roggenbrot waren die Tiere nach einigen
Ta<^en geheilt. Die Menge getrockneten Grases wurde auf 3 kg zurückge-
schraubt und die Ration wurde weiter nach Bedarf angefüllt. Wir hatten
einige Male advisiert, den kranken Tieren 2-3 kg Roggenbrot zu reichen
auf Grund der Befunde von S h a w (1959), der feststellte, das gebrühtes
Getreide den Propionsäurcgehalt im Pansen stark erhöhen liess. Erwähnens-
wert sei noch, dass zwei alte Tierhalter mir zu erzählen wussten, dass sie
früher an Kühe Roggenbrot reichten, wenn sie nach dem Kalben schlechten
Appetit zeigten.

Zeitiges Frühjahrsgras.

Da die Rauhfutterlage im Winter 1959/1960 allgemein ungünstig war,
kamen die Kühe frühzeitig in die Weide. Man probierte durch hohe
Stickstoffgaben rechtzeitig viel Gras zu erhalten. Mehr als
zu anderen
Zeiten hörte man Klagen, dass die Milchproduktion eme rückläufige Ten-
denz aufwies, der Ernährungszustand der Kühe sich verschlechterte und
dass Acetonämie unter den guten Produktionstieren auftrat.
Auf den hier gemeinten intensiven Betrieben stehen sehr gute Produktions-
kühe (30-38 Itr Tagesmilchleistung). Vom 7. April ab werden die Kuhe
von morgens 8 Uhr bis nachmittags 4 Uhr in der Weide gelassen. Die Tiere
bekommen auf dem Stall 6 kg Heu, 20 kg Zuckerrübenblatt (eingesäuert)
1 kg Weizenstroh und 1 kg B-Kuchen pro 5 Itr Milchleistung. Hierdurch
entsteht bei einer Kuh mit

v.Re Sw.

30 Itr ein Mangel an 575 3440
25 Itr ein Mangel an 400 2700
20 Itr ein Mangel an 300 1950
In der Weide kann der Bedarf aufgefüllt werden mit 23- bzw, 18- bzw. 13
kg Gras, wenn das Gras pro kg folgende Zusammenstellung enthalt : rohe
Zellulose 44, Sw 153 und v. Re 41 (Verhältnis v. Re/Sw betragt 1:3 7).
Im Verlauf von einigen Tagen bis zu einer Woche hatten die guten 1 ro-
duktionskühe beinahe alle eine Acetonämie, einen Konditionsmckpng,
Milchverlust von 10-15 Itr und zeigten einen mangelhaften Appetit im
Stall.

Aceton Glukose Mg.

No. 1 6,3 46 2,5

No. 2 12,3 34 3,0

No. 3 24,2 34 2,3

No. 4 30,1 41 2,2

Da man nicht die Menge des aufgenommenen Grases berechnen kann, las-
sen sich die wichtigsten Faktoren nur vermuten. Mehrere Tiere wurden
mit Propylenglykol behandelt. Ausserdem wurden jedem Tier l\'/s kg Mais-
mehl und 1 kg Trockenschnitzel verabreicht, wodurch eine sehr schnelle
Wiederherstellung eintrat. Der gesamte Verlauf spielte innerhalb von
14 Tage ab, so dass im Milchkontrollbuch an Hand der Milchmenge wenig

-ocr page 496-

von den Geschehnissen zu bemerken war. Bei Kontrolle nach der Erkran-
kung lieferten wohl verschiedene Tiere Milch mit einem hohen Fettgehalt,
andere wieder mit einem sehr niedrigen. I^er Eiweissgehalt der Milch war
im Grossen und Ganzen gesehen niedrig.

H e r b s t g r a s.

Im Herbst 1958 sind verschiedenen Fälle von Acetonämie vorgekommen
wobei praktisch jede frischmelkende Kuh an dieser Krankheit litt. Neben
dem niedrigen Stärkewert des Grases und dem geringen Rohfasergehalt
muss man in dieser Jahreszeit bei nassem Wetter damit rechnen,
dass die
Tiere nicht im Stand sind soviel Gras aufzunehmen, um ausreichende
Trockensubstanz zu erhalten.
Unter solchen Umständen kann die Trocken-
substanz des Grases bei 10% liegen. Für 10 kg Trockensubstanz braucht
die Kuh 100 kg Gras.

Neben der üblichen medikamenteilen Therapie ist anzuraten, die Tiere
nachts aufzustallen, Stärkemehl und au.sgewachsenes Heu zuzufüttem,

SILAGEFUTTER MIT VIEL BUTTERSÄURE.

Silagefutter, das viel Buttersäure enthält, wird als ein wichtiger pathogene-
tischer Faktor bei der Entstehung der Acetonämie angesehen. Talsma
(1952 hat bereits darauf hingewiesen, dass dieses Futter ein erhöhte Aceton-
ausscheidung durch den Urin heivorrufen kann. Die Buttei-säure wird nach
Untersuchungen von P e n n i n g t o n (1952 ) in der Pansenwand in Keton-
korper umgesetzt. Dieses Silagefutter zeichnet sich meistens durch einen
hohen Ammoniakgehalt und einen geringen Nährwert aus. Dabei kommen
Futteranalysen mit 6-9 gr v. Re und 60-100 gr Sw vor. Der geringe Nähr-
wert ist wahrscheinlich als Hauptursache für das Auftreten der Acetonämie
anzusehen. Der Viehhalter berücksichtigt diese Tatsache nicht und gibt zu
wemig Kraftfutter bei einer Basisration von 25-35 kg Silage und 5-7 kg
Heu. Im allgemeinen wird die Silage gern aufgenommen, das beigeführte
Heu dagegen weniger gut. Ein Mangel an 300-500 gr v. Re und 1/2-2
kg Sw in der Ration ist die Folge. Es musz angestrebt werden, mehr Heu
und ausreichend Kraftfutter sowie weniger Silage zu verabreichen.

MILCHSÄUREVERGIFTUNG.

Zu viel stärke- und zuckerhaltiges Futter entwickelt im Pansen viel Milch-
saure. Die dadurch entstehende Senkung des pH lässt viele andere Bakterien
zum Absterben kommen. Die Pansenverdauung schwächt sich hierdurch
ab und es entsteht eine plözliche negative Emährungsbilanz, die eine Ace-
tonämie induzieren kann. Ausserdem entwickelt sich bei derartigen Futter
relativ viel Buttersäure. Durch das häufige Zufüttern von Zuckerrüben-
kopfen in grossen Mengen konnten wir derartige Fälle im Spätsommer und
Herbst 1959 beobachten.

EIWEISSVERGIFTUNG.

Eiweissreiches Kraftfutter erzeugt nur selten eine Acetonurie. Wohl wird
oftmals noch der Fehler gemacht, dass man neben eiweissreichen Graspro-
dukten eiweissreiches Kraftfutter beigibt.

-ocr page 497-

PLÖTZLICHER FUTTERWECHSEL.

Plötzlicher Futterwechsel kann bei hochproduzierenden Tieren manchmal
Anlass zu einer Acetonämie werden. Die Pansenflora muss sich erst den
neuen Umständen anpassen. Bei vorsichtigen Ubergang auf emen anderen
Fütterungstyp kann sich die Pansenflora leichter anpassen.

SCHLECHTE PANSENWIRKUNG DURCH MANGEL AN MINERALEN UND
SPURENELEMENTEN.

Verschiedene Enzymstysteme sind bei den Umsetzungen im Pansen tätig.
Für die Wirkung der Enzyme sind Minerale und Spurenelemente un-
entbehrlich. Verschiedene Tierärzte vertreten die Meinung, dass die
Anzahl an Acetonämiepatienten auf den „Problembetrieben" zu verrin-
gern ist durch Mineralzugaben. Das scheint auch der Fall zu sem auf
Betrieben mit atypischer Acetonämie, verursacht durch eine Roheiweiss-
vergiftung. Vielleicht sollte man in manchen Fällen die Beigabe von
Mineralien im Sinne einer Überdosierung auffassen, um einen sekundären
Mineralmangel abzufangen, der durch Entstehung unlöslicher Verbin-
dungen eintritt. So soll unter anderen Mg und P im Pansen gebunden
werden können zu unlösliches MgNH4P04 (S i m e s e n, 1959).
Von schwedischer Seite wird berichtet, dass Phosphatmangel Acetonämie
hervorrufen und durch Phosphatbeigaben die Anzahl Acetonämiefälle m be-
stimmten Gegenden verringert werden kann.

Kobaltmangel verhindert die Vitamin Bi2-Synthese. Die hierdurch ent-
stehende Störung in der Pansenflora kann Einfluss nehmen auf die Ent-
wicklung einer Acetonämie. Weiterhin wird allgemein angenommen, dass
eine gute Kupferversorgung des Tieres von Wichtigkeit ist.
Nach eigenen Beobachtungen wirkt eine mangelhafte Natriumversorgung
auch praedisponierend auf das Auftreten einer Acetonämie.

VERGIFTUNGEN.

Auch bakterientötende Stoffe sind in der Lage eine Veränderung der
Pansenflora hervorzurufen. Falls direkt nach dem Kalben an Kuhe Sulfon-
amide verabreicht werden, ist die Möglichkeit auf eine dadurch entstehen-
de Acetonämie gross. i rr
Neben anderen Vergiftungen kann auch eine Rizmusvergiftung die Ur-
sache einer Acetonämie darstellen.

Auf einem Betrieb wurden die Rinder ungefähr eine Woche lang mit
anderem Mehl und anderen Trockenschnitzeln gefüttert. Als Folge hier-
von litten die meisten Tiere an einer Indigestion mit Durchfall. Als ich
konsultiert wurde, war die Diarrhöe bereits wieder behoben und der Appetit
auf Heu recht gut. Ich wurde gebeten, die Ursache der Vergiftung auf-
zuspüren, die an eine Rizinusvergiftung denken Hess. Das glückte allerdinp
nicht. Verschiedene Tiere rochen stark nach Aceton, was sich auch in
den folgenden Ziffern ausdrückt:

Aceton Glucose Mg.

No.

1

15,7

39

2,7

vor

No.

2

3,5

57

2,5

vor

No.

3

38,5

32

2,6

vor

No.

4

19,6

40

nicht bestimmt

472

-ocr page 498-

Sekundäre Acetonämie und Schlussbetrachtung.

Die sogenannten sekundäre Acetonämie entwickelt sich im Verlauf einer
anderen Erkrankung, wie z.B. einer Stomatitis, einer traumatischen Gas-
tntis, einer Endometritis usw. Will man den Ausdruck „sekundäre Aceton-
ämie beibehalten, dann fällt eigentlich jede atypische Acetonämie die
durch eme Verdauungsstörung verursacht wird ebenfalls unter diese
Gruppe. So ist also beinahe jede Acetonämie Folge einer anderen
Störung, meistens einer Indigestion. Mit der Diagnose „Acetonämie" hat
rnan noch nicht die primäre Ursache gefunden. Fütterungsfehler kommen
dabei m erster Linie in Betracht. Bei einer Einteilung der Acetonämie-
lormen ist man immer gezwungen Einschränkungen zu machen, weil viele
Ubergangsformen möglich sind. Meistens spielen auch mehrere ursäch-
liche Faktoren eine Rolle. Eine negative Emährungsbilanz ist oft ver-
gesellschaftet mit einem verkehrten Futterverhältnis und kann verbunden
sein mit einem Mineralmangel.

Diagnose und Therapie.

Die meisten Tierärzte können Acetonämie geruchlich nicht wahrnehmen
und stellen z.Zt. die Diagnose mit Hilfe von „Acetest-blättchen", die sich
beim positiven Ausfall violett verfärben. Bei einer langsamen Verfärbung
muss man bedenken, dass eine atypische Acetonurie vorliegt
Jede atypische Acetonurie ist durch eine gezielte Futterumstellung ohne
Medikamente zu heilen.

Die tyjMsche Acetonurie, die nur innerhalb der ereten Laktationswochen
auftritt, wird ebenfalls mit diätetischen Massnahmen geheilt, wenn man
den Stoffwechsel durch bestimmte Heilmittel in die richtigen Bahnen
lenkt. ®

Das Medikament muss als Appetitanreger angesehen werden, die gute
l-utterration als Rezidivverhinderer.

Die gebräuchlichsten Heilmittel, wie Kaliumchlorat, Propylenglykol
Natriumpropionat und Chloralhydrat erhöhen den Propionsäureijehalt im
Pansen (Baay, 1959).

Fowlersche Lösung hat keinen Einfluss auf die Zusammensetzung der
l\'cttsauren im Pansen. Bei Liquor Fowleri sollte man wegen einer even-
tuellen Uberdosierung sehr vorsichtig sein, weil dadurch die Pansenflora
noch starker gestört werden kann. Meines Erachtens sollte dieses Medi-
kMient aus dem Therapieschatz bei der Acetonämie verschwinden.
AG 1 H und Nebennierenhormone mit deren Derivaten werden neuerdings
zur Behandlung verwendet. Sie erhöhen den Blutzuckergehalt und da-
neben den Appetit. Wenn man diesen Effekt benutzt und zugleich eine
Kation vorschreibt, die den Propionsäuregehalt im Pansen erhöht (Bei-
gabe von gedämpften Maismehl, Roggenbrot), dann glaube ich sicher
dass diese Therapie Erfolg verspricht. Daneben erzielt Propylenglykol
sehr gute Resultate. Auf teuere Medikamente wie z.B. „Melinax" kann
verzichtet werden.

ZUSAMMENFASSUNG.
Es erfolgt eine Einteilung in:

1. Typische Acetonämie — diese Form bleibt bis auf einige Wochen nach dem Ab-
kalben beschrankt und entsteht durch eine negative Ernährungsbilanz.

-ocr page 499-

2. Atypische Acetonämie — sie kann jederzeit auftreten und eine Indigestion spielt

hierbei eine primäre Rolle.
Durch den stets zunehmenden Verbrauch von Stickstoffkunstdünger haben die Kuhe
während der Weide- und Stallperiode Rauhfutter zu verarbeiten, das sich durch einen
hohen Gehalt an Roheiweiss und einem niedrigen Gehalt an Rohfaser und leicht
löslichen Zuckern auszeichnet. Neben neuen Konservierungsmethoden sind das Weiden
und Mähen in einem kurzen Wachstumsstadium mit verantwortlich zu machen für
derartige Rauhfuttermittel. Leicht entstehen hierdurch Rationen mit cinern zu kleinen
Verhältnis von verdaulichen Roheiweiss/Stärkewert, wodurch eine Roheiweissvergif-
tung auftreten kann. Die Roheiweissvergiftung manifestiert sich in einer Indigestion
mit leichten bis zeimlich ernsten Symptomen, abhängig von den Abweichungen im
Futter und der Dauer der Verabreichung. Eines der Symptome ist ein erhöhter

Acetongehalt des Blutes. .

Wenn ein derartiges Futter gereicht wird, kann diese atypische Acetonurie bei
frischmelkenden Kühen in eine typische Acetonurie übergehen. Dann entsteht eme
typische Acetonurie als „Stallproblem". Diese Roheiweissvergiftung fördert eine
schlechtere Ausbeute des Futters, vermindert den Appetit, verringert die Propion-
säure und erhöht die Buttersäure im Pansen.

Beim Füttern kurzen Grases und deren Produkte sollte man für ausreichende Rohfaser
in der Ration sorgen. Eine etwas reichliche Stärkemehlzugabe ist zu empfehlen, um
ein Verhältnis v.Re/Sw von 1:5.5 bis 6 zu erhalten.

SAMENVATTING.

Er wordt cen indeling gemaakt in:

1. Typische acetonemie, welke vorm beperkt is tot enkele weken na het afkalven en
ontstaat door een negatieve voedingsbalans.

2. Atypische acetonemie, welke ten alle tijde kan optreden en waarbij een indigestie

primair is. i • j

Door het steeds toenemend gebruik van stikstofkunstmest krijgt de koe in de weide-
periode en in de winter ruwvoer te verwerken met een hoog gehalte aan ruweiwit en
een laag gehalte aan ruwvezel en gemakkelijk oplosbare suikers.

Weiden en maaien in een kort grocistadium, naast nieuwe conserveringsmethoden, zijn
mede oorzaak van dergelijke ruwvoedermiddelen.

Hierdoor ontstaan gemakkelijk rantsoenen met een te nauwe verhouding v.r.e./Z.W.,
waardoor een „ruweiwitvergiftiging" kan optreden. De ruweiwitvergiftiging is een
indigestie met minimale tot vrij ernstige symptomen, afhankelijk van de afwijkingen
in het rantsoen en de duur dat dit rantsoen verstrekt wordt. Eén van de symptomen
is cen verhoogd acctongehalte in het bloed.

Als cen dergelijk voer in het voorjaar op stal wordt verstrekt, dan kan deze atypische
acetonemic bij de nieuwmelkse koeien in typische acetonemic overgaan en ontstaat
typische acetonemie als stalprobleem.

Deze ruweiwitvergiftiging geeft cen minder goede benutting van het voer, verminde-
ring van eetlust, minder propionzuur en meer boterzuur in dc pens, factoren die alle
typische acetonemic bevorderen.

Bij het voeren van kort gras cn korte grasprodukten moet men zorgen voor voldoende
ruwvezel in het rantsoen en liefst een geringe overwaarde zetmeel, zodat de ver-
houding v.r.e./Z.W. gedurende de eerste weken na het afkalven ongeveer 1:5.5 tot 6
wordt.

SUMM.ARY.

A classification is made in: .

1. Typical acetonaemia, which form is limited to some weeks after calving and
which comes into being by a negative food-balance.

2. Atypical acctonaemia, which may appear at any time and with which indigestion
is primary.

-ocr page 500-

As a result of the rising use of nitrogen artificial manure in the grazing period and
in winter the cow gets to digest raw food with a high percentage of crude protein and
a low percentage of crude fibre together with sugars that dissolve easily.
Grazing and mowing in a short .growing-period next to new methods of preservation
are also the cause of such raw food.

In consequence of this rations with too narrow a ratio d.c.p./s.v. easily come into
being, by which a "crude protein poisoning" may appear. The crude protein poisoning
is an mdigestion with minimal to rather serious symptoms, depending on the abnor-
mal variations in the ration and the dme during which this radon is supplied. One
of the symptoms is an increased content of acetone in het blood.

If such food is supplied in the stable in spring this atypical acetonaemia may change
mto typical acetonaemia with young milking-cows whereas typical acetonaemia ap-
pears as a stable problem.

This crude protein poisoning decreases the proper utilizadon of the food, gives a
decrease of appetite, less propionic acid and more byturic acid in the rumen, all
factors that promote typical acetonaemia.

In feeding short grass and short grass products one must provide sufficient crude
fibre in the ration and a small surplus value of starch is to be preferred, so as to have
the proportion d.c.p./s.v. about 1:5.5 till 6 during the first weeks after calving.

RÉSUMÉ.

La division suivante est proposée:

1. Acétose typique. Cette forme se restreint à quelques semaines après le vêlage et se
produit par un bilan nutritif négatif.

2. Acétose atypique. Cette forme peut se produire à tout moment et une indigesdon
est le processus primaire.

Par l\'emploi encore toujours agrandissant d\'engrais nitrogène la vache est forcée pen-
dant le pâturage et la stabulation de manger des fourrages avec une teneur élevée en
protéine brute et avec une teneur basse en cellulose et en carbohydrates solubles.
Le pâturage et fauchage dans un stade précoce et aussi les méthodes nouvelles de
conservation sont une cause de tels produits.

Parça des rations se forment aisément avec un rapport trop étroit de protéines/valeur
énergétique et par conséquence une intoxication protéinique est produite. Cette into-
xication est une indigestion avec des symptômes minimes jusqu\'à assez sévères, dépen-
dant des altérations dans la ration et de la durée. Un des symptômes c\'est la teneur
élevée en corps cétoniques dans le sang.

Quand dans le printemps à l\'étable un tel aliment est donné, l\'acetose atypique peut
se transformer en acétose typique et l\'acétose typique comme problème de stabulation
est née.

Cette intoxication protéinique produit une utilisation réduite du nourriture, un abais-
sement de l\'appétit, une quandté diminuée de l\'acide propionique et augmentée de
l\'acide butyrique dans le rumen. Tous ces faits sont des facteurs qui favorisent l\'appa-
rition de l\'acétose typique.

Chez l\'alimentadon de l\'herbe courte et des produits provenants de ces herbes on
doit fournir en outre une quandté suffisante de cellulose dans la radon ct le mieux
une petite survaleur d\'amidon de façon que le rapport protéine: valeur énergédque
soit environ 1:5.5 - 6 pendant les premières semaines après le vêlage.

LITTERATUR

B a a y, P. K. : Enkele aspecten van de pensdigestie bij runderen in verband met ace-
tonemic. Proefschrift, Utrecht, 1959.
Brou we r, E. and D ij k s t r a, N. D.: Alimentary acetonemia and ketonuria in
dairy cattle induced by feeding grasssilage of the butyric acid type
J Art Sci
28, 695, (1938). j « ■

-ocr page 501-

Eden, A. and Green, H, H.: Seasonal ketonaemia in a Diary Herd without

clinical symptoms. Vet. Rec., 52, 725, (1940).
Holmes, J. R.: Ketosis in the Ruminant. Vet. Rec., 70, 1012, (1958).
Kudryavtsev, A. A.: Metabolism disturbances in highly productive cows.

XVI Congresso mundial de Veterinaria. I.C. 2, (1959).
Pennington, R. J.: The metabolism of short-chain fatty acids in the sheep.

Bioch. J, 51, 251, (1952).
Si me sen, M. G.: Experimental Hypomagnesiaemia. XVI Congresso Mundial de

Veterinaria. Comunicaciones, pag. 85, (1959).
Shaw, J. C.: Nutritial Physiology of the Rumen. Feedstuffs, 31, no. 37, 18-20, 22,
23, (1959).

Talsma, D.: Onderzoekingen en beschouwingen over acetonaemia post partum bij
de Friese melkkoe. Proefschrift, Utrecht, 1952.

Waarom smaakt kippebouillon goed?

Diacetyl en/of acetoïne komen vrij als kip in water wordt verhit. Deze stoffen ver-
oorzaken hoofdzakelijk de aangename geur van kippebouillon. Extra toevoeging van
een van beide verbindingen bleek echter nauwelijks door een groep proefpersonen te
kunnen worden vastgesteld, tenzij de toegevoegde hoeveelheden sterk werden verhoogd.

Pluimveepers, 618, (1960).

Voorbehandeling van de koe bij machinaal melken en melkproduktie.

In Ruakara (Nieuw-Zeeland) zijn proeven genomen omtrent de invloed van voor-
bereiding van de koe bij machinaal melken op de melkproduktie. Van 13 paren een-
eiige tweelingen werd één dier gedurende 30 sec. wel voorbehandeld en het andere
niet.

De voorbehandeling bestond uit het wassen van de uier en spenen met koud stromend
water gedurende 30 sec. en wrijven met de hand van uier en spenen. De resultaten
waren frappant. Door de voorbehandeling werd een hogere melkproduktie bereikt van
gemiddeld 32,8% en een hogere vetproduktie van 32%.

Voorts was opvallend, dat de melksnelheid door de voorbehandeling sterk werd
opgevoerd. Het gevolg hiervan was, dat de melktijd van voorbehandelde koeien 3,9
min. was en en van niet voorbehandelde 5,1 min. Deze tijden zijn gecorrigeerd naar
dc hogere melkproduktie van voorbehandelde koeien. Ook zonder deze correctie was
de melktijd van voorbehandelde koeien 20 sec. korter dan van niet voorbehandelde.
Er blijken echter grote individuele verschillen aanwezig te zijn wat de gevoeligheid
van wel of niet voorbehandelen betreft.

Een aantal dieren blijken door voorbehandelen geen hogere produktie te bereiken.
Dit moet worden toegeschreven aan de verschillen in circulatietijd en verschillen in
tijdstip van afscheiding van oxytoxine in het bloed. Het is gewenst om bij toepassing
in de praktijk eerst na te gaan welke koeien gevoelig zijn voor een lange en inten-
sieve voorbehandeling.

Landbouwdocumentatie, (51), 1635, (1960).

K.I. in Hongarije.

In 1957 werd 23% van de totale paardenstapel kunstmatig bevrucht en 23% van de
rundveestapel 42% van de geïnsemineerde merries brachten een veulen.

Tierzüchter, 556, (1960).

-ocr page 502-

De gehalten van eieren en ééndagskuikens aan
enkele macro- en micro-elementen.

The contents oj macro- and micro clements in eggs
and one-day old chickens.

door E. E. VAN KOETSVELD en H. J. L. MAAS.

Instituut voor Moderne Veevoeding „De Schothorst\'\'
Directeur: Dr. ]. Grashuis.

Inleiding.

In een voorgaande publikatie (Van Koetsveld en Maas, 1958^
werden de resultaten beschreven van een onderzoek naar de gehalten aan
calcium, magnesium en mangaan in het kippeëi in verband met de
eischaalkwaliteit. Het hier beschreven onderzoek had ten doel meer in-
zicht te krijgen omtrent het verband tussen de gehalten aan enkele macro-
en micro-elementen in de ei-inhoud en de gehalten aan de betreffende
mineralen in ééndagskuikens.
De redenen van dit onderzoek zijn tweeërlei:

Onder de huidige omstandigheden gebruikt men in de praktijk op de
normale pluimveebedrijven vrijwel geen zuivere rassen meer. Zelfs de
Witte Leghorns, die van de leghennensoorten het meest aangehouden
worden, zijn kruisingsprodukten van verschillende stammen (hybriden).
De produktiecapaciteit is daarbij zo hoog opgevoerd, dat het niet onmoge-
lijk
IS, dat de minerale verhoudingen in de eieren onder invloed van vele
factoren veranderd zijn en niet meer in overeenstemming zijn met de
opgaven uit de literatuur.

Een tweede reden van dit onderzoek is, dat de laatste tijd bij kuikens en
jonge hennen meermalen afwijkingen geconstateerd zijn aan de botten
van de poten. De beenvorming van de diafy.se is gestoord en/of er komen
cysten voor m het epifysair gedeelte van het bot (Voûte, persoonlijke
mededehng). Ter ondersteuning van het meer gerichte onderzoek naar de
genoemde beenafwijking(en) is de kennis omtrent de minerale verhou-
dingen m klinisch normale ééndagskuikens wel van belang.

Opzet van het onderzoek.

Met het oog op de praktijk werden eieren verzameld van hennen, die op
oud-strooisel gehouden werden. De ééndagskuikens waren afkomstig van
dezelfde hennen, die ook de eieren leverden voor het ei-onderzoek.
Het ging hierbij in de eerste plaats om eieren en ééndagskuikens van de
Witte Leghorn, maar daarnaast werden ook nog eieren en ééndagskuikens
van een zwaarder ras, de Cornirocks, bij het onderzoek betrokken. De
rantsoenen van de Witte Leghorns en van de Cornirocks waren wel van
dezelfde samenstelling, doch niet van dezelfde partij grondstoffen ge-
maakt.

De verzamelde eieren werden geteld en ongesorteerd per partij gewogen.
Zowel van de dooiers als van de eiwitten werden mengmonsters gemaakt,

-ocr page 503-

Tabel 1 — Table 1.

nj u

Gemiddelde samenstelling van eieren van de Witte Leghorn (W.L.) en van Cormrocks (C.R.) uitgedrukt in g en %
Average composition of eggs of the White Leghorn (W.L.) and of Cornirocks (C.R.) expressed in g and in %

O

• u

C C -73

(U

1« ^ C

C rt

U O >

O OJ O

> Mt^

vet vrije
ds dooier

gem. gew.
schaal 4-
vliezen

av. weight

shell 4-
membranes

gem. gew.
eiwit

Aantal
eieren

gem. gew.
dooier

gem. gew.
V. h. ei

<U ■
>

O

u
Td

dry matter
albumen

fat free
dm
of the yolk

av. weight
of the
albumen

av. weight
of the yolk

av. weight
of the egg

Nr.

of eggs

V

-a u <u

V ^ u
U OJ >

rt 6 u

"" e

2 S^

3 "P

S I\'S

- O
ë 8 °

-C -c

u O
-O O
^ > ü
S

-one

^ -a ^

bc c

rt O aJ
COC.

s- u c
2 5

rt (D rt

-a bD-a

4,1

5,0

5,6
6,2

3,6
3,8

7,0
7,5

32,0
38,3

17,5
20,2

56,5
66,0

419
94

4,0

6,1

3,5

6,4

32,9

18,7

58,0

12,8
13,1

32,0
30,7

20,6
18,8

12,4
11,4

56,6
58,0

31,0
30,6

12,2

12,3

55,8

31,9

R. & R.*)

% V. h.
eiwit

% of the
albumen

ds. eiwit

vet v.d.
dooier
(ether
extract)
fat
of the yolk
(ether
extract)

W.L.
C.R.

R. & R.1)

W.L.
C.R.

18,7_32,6

% van het ei

% of the egg

CO-

1  Gemiddelden volgens Romanoff & Romanoff: „The avian egg".^^
Averages according to Romanoff & Romanoff: "The avian egg".

-ocr page 504-

verkregen uit het residu en uit het ether-extract een droog ruw-vet
produkt.

De ééndagskuikens werden zo snel mogelijk na het uitkomen gesext en
zonder bloedverlies onder narcose gedood. De mest, die bij het sexen
uitgescheiden werd, werd afzonderlijk verzameld. Bij de groepjes hennetjes
en haantjes werden de bijbehorende porties toegevoegd. Per groep werden
de kuikens gewogen en vervolgens gehydrolyseerd. ket hydrolyseren ge-
schiedde met zoutzuur pro analyse, daarna werd de pH op 5,5 — 6,0 ge-
bracht om aantasting van de homogenisator te voorkomen. Na het hydro-
lysaat op volume gebracht te hebben, werd gehomogeniseerd. Aliquots
dienden voor de analyses.

Bespreking der resultaten.

Begonnen werd met de eieren te onderzoeken naar hun organische samen-
stelling, om een idee te hebben over de verschillen tussen eieren van
Witte Leghorns (W.L.) en van Cornirocks (C.R.). De gemiddelde ge-
halten aan bestanddelen van het ei zijn weergegeven in tabel 1.
De verkregen gemiddelden komen overeen met de opgaven uit de litera-
tuur (Romanoff en Romanoff, 1949). Cornirocks hebben niet
alleen gemiddeld zwaardere eieren dan Witte Leghorns, maar ook de
samenstellende delen van C.R.-eieren zijn gemiddeld hoger in gewicht
dan die van W.L.-eieren. Uitgedrukt in procenten van het ei blijkt merk-
waardigerwijs alleen het"gemiddeld percentage eiwit bij de
C.r! hoger te
zijn dan dat bij de W.L. Ook is het eiwit van C.R.-eieren procentueel
rijker aan droge stof dan het eiwit van W.L.-eieren.

Evans en medewerkers (1958) vonden aan eiwit in het wit van het ci
en in de dooier resp. 3,79 g en 2,41 g, dus in de ei-inhoud 6,20 g. Bij
dit onderzoek waren de betreffende hoeveelheden 4,1, 3,6 en 7,7 g voor
W.L.-eieren en 5,0, 3,8 en 8,8 g voor C.R.-eieren; meer dus dan door
E v a n s en medewerkers opgegeven. (De gehalten aan eiwit in de dooier
kunnen echter geflatteerd zijn, daar met etherextractie van de vochtvrije
dooier niet alle vet uitgetrokken kan worden. Het is bekend uit het onder-
zoek van Sc hj ei de en Urist (1959), dat 40% van het eiwit uit de
dooier als lipoproteine voorkomt.)

De percentages vetvrije droge stof en vet (etherextract) van de dooier
zijn bi j C.R.-eieren gemiddeld lager dan bij W.L.-eieren. Volgens E w i n g
(1951) heeft het rantsoen weinig invloed op de samenstelling van de
hoofdbestanddelen van een ei. Recente onderzoekingen van Feigen-
baum en Fischer (1959) toonden aan, dat civet slechts door on-
verzadigde vetzuren beïnvloed wordt. Heeft het rantsoen onvoldoende on-
verzadigde vetzuren, dan weet de hen toch selectief deze vetzuren in haar
vetdepots op te slaan voor de produktie van eivet.

Combs en Hel bac ka (1960) konden met een extra opname van
zink in het rantsoen (48 dpm Zn) weli.swaar een geringe maar toch
significante verhoging aan vet in de eidooier bereiken.

Aan vaste bestanddelen van de ei-inhoud werd gevonden bij de W.L.-
eieren gemiddeld 26,9 g per 100 g en bij de eieren van C.R." 25,6 g per
100 g (berekend uit tabel 1), terwijl Arroyaveen medewerkers (i957)
opgeven 26,2 ± 0,2 g per 100 g. Genoemde onderzoekers vonden aan vet

-ocr page 505-

10,2 ± 0,2 g per 100 g ei-inhoud, bij dit onderzoek werd aan vet bij
W.L.-eieren 11,3 g per 100 g berekend en bij C.R.-eieren 10,6 g per
100 g.

De resultaten van het sporenelementen onderzoek zijn in tabel 2 weer-
gegeven. Uit de gegevens van de tabellen 1 en 2 is te berekenen wat
gemiddeld in het eiwit en in de dooier aan sporenelementen heeft ge-
zeten. In tabel 3 zijn deze gemiddelde gehalten opgegeven en zijn tevens
de gemiddelde gehalten volgens opgave van Romanoff en Roma-
noff ter vergelijking er bij vermeld.

Tabel 2 — Table 2.

Sporenelementen concentraties in de ei-inhoud.

Concentrations of trace elements in the egg content.

Witte Leghorn
White Leghorn

Cornirock

p.p.m.

p.p.m.

Cu

Mn

Fe

Zn

Cu

Mn

Fe

Zn

droge stof eiwit
dry matter albumen

4

1

27

-*)

2

1

34

-*)

vetvrije ds dooier
fat free dm yolk

7

4

334

184

4

4

287

172

dooiervet (ether extract)
yolk fat (ether extract)

3,5

0,8

—*)

3

0,7

—*)

*) niet bepaald, zie tekst — not analised, see text.

Tabel 3 — Table 3.
Gemiddelde gehalten aan sporenelementen in het eiwit en in de dooier van

eieren van de Witte Leghorn en van Cornirocks.
Average contents of trace elements in the albumen and in the yolk of eggs
of White Leghorns and of Cornirocks.

Eigen onderzoek
Own research

Literatuur
Literature

R. & R.

W.L.

C.R.

Eiwit
Albumen

gem. gew.
av. weight

32,0 g

38,3 g

32,9 g

1,4
300
7,0

/ig Cu
/ig Mn
Fe
Mg Zn

16,4
4,1
110,7

—*)

10,0
5,0
170,0
-*)

Dooier
Yolk

gem. gew.
av. weight

17,5g

20,2 g

18,7 g

Mg Cu
H% Mn
Mg Fe
Mg Zn

44.8

18.9
1202,4

662,4 **)

33,8
19,5
1090,6
653,6 .**)

50— 300
4 18
2000
700—1000

*) niet bepaald, zie tekst — not analised, see text.
*•) Het gehalte in de vetvrije droge stof. In het vet niet bepaald, zie tekst.
The content of the fatfree dry matter. In the fat not determined, see text.

-ocr page 506-

Het zink werd in het eiwit niet geanalyseerd, daar uit isotopenonderzoek
van r u p p e r en medewerkers (1954) gebleken is, dat van het intramuscu-
lair geinjiceerde «sZn in het ei alleen in de dooier radioactief Zn vastge-
steld kon worden.

Met uitzondering van de gehalten aan mangaan waren alle gevonden
gehalten, zowel in het eiwit als in de dooier, lager dan door R o m a n o f f
en Roman of f (1949) opgegeven. Ondanks een hoger gemiddeld ge-
wicht aan eiwit en een hoger gemiddelde droge stof van het eiwit hadden
de C.R.-eieren minder koper in het eiwit dan de eieren van de VV.L.
(10,0 t.o.v. 16,4 fjg Cu). Aan mangaan werd in het eiwit van de eieren
van C.R. daarentegen slechts relatief meer gevonden dan in het eiwit van
de W.L.-eieren. Het meerdere aan ijzer in het eiwit van C.R.-eieren is
absoluut.

De dooiers van de eieren van de C.R. waren gemiddeld zwaarder dan die
van de W.L. en ook de droge stof gehalten van de dooiers waren zwaar-
der, n.1. 10 g bij de C.R. en 9,2 g bij de W.L. (berekend uit tabel 1)
Desondanks hadden de C.R. in de dooier gemiddeld minder koper, ijzer
en zink. De C.R.-eieren hadden in de dooier echter gemiddeld iets meer
mangaan, 19,5 ten opzichte van 18,9 /xg Mn (zie tabel 3).
Terloops zij hier opgemerkt, dat het dooiervet blijkbaar nog wat sporen-
elementen bevat (zie tabel 2). Gemiddeld zit in het dooiervet bij de
eieren van de VV.L. 19,6 /.g Cu en 4,5 ^g Mn en bij de eieren van de
C.R. 18,6 ixg Cu en 4,3 /.g Mn (zie opgave g vet in cle dooier, tabel 1).
Uit de literatuur is reeds gebleken, dat het dooiervet geen ijzer bevat
(H a 1 k e 11 en medew., 1958) en geen zink (T u p p e r en medew., 1954),
daarom werd bij dit onderzoek geen ijzer en zink in dooiervet geanalyseerd.

Aan totaal ijzer werd per ei gemiddeld 1313,1 /xg (W.L.) en 1260,6 ^g
(C.R.) in de ei-inhoud geanalyseerd, terwijl Romanoff en Roma-
n O f f 2300 fjLg aangaven.

Needham (1950) vermeldt in zijn boek, dat in de droge stof van de
dooier ± 170 mg Fe per kg voorkomt, d.w.z. per dooier i500- 2000 /ig
Volgens hem komt in het wit van het ei geen ijzer voor, alhoewel nu
vaststaat, dat het conalbumine van het eiwit een sterk ijzerbindend ver-
mogen heeft. Ramsay en medewerkers (1954) onderzochten weli.swaar
kleme eieren (40 g) en vonden daarom misschien slechts 880
/xg Fe
gemiddeld per ei, doch omgerekend per 100 g eigewicht zou dat\' toch
nog 2200 /xg zijn en m overeenstemming met de uitkomsten van dit onder-
zoek n.1. per 100 g eigewicht 2324 /xg Fe (W.L.) en 1910
/xg Fe (C.R.).
H a 1 k e t t en medewerkers (1958) vonden eveneens lagere waarden dan
R o m a n
O f f en R O m a n O f f opgeven, n.1. gemiddeld\' 1,0 mg Fe per ei.

De mangaangehalten van eieren kunnen grote verschillen vertonen In
het algemeen wordt bij hogere gehalten aan Mn in het rant.soen ook
meer Mn m de eieren afgezet. De mogelijkheid echter om Mn in de
eieren af te zetten verschilt van stam tot stam (Bolton, 1957) en zoals
ook uit dit onderzoek blijkt: van ras tot ras (per 100 g ei-inhoud- WL -
eieren 46,5 /xg Mn en C.R.-eieren 41,9 ,ag Mn).

\'j^ipper en medwerkers (1954) geven als gemiddeld Zn-gehalte van ei-
dooiers op: 555 ± 285 /xg. De bij dit onderzoek gevonden gehalten zijn er
mede in overeenstemming (tabel 3).

-ocr page 507-

In tabel 5 is de minerale samenstelling opgegeven per 100 g ei-mhoud
om de invloed van de verschillen in gewichten aan ei-inhoud tussen
W.L.- en C.R.-eieren op te heffen. Uit deze tabel blijkt wel, dat
W.L.-eieren rijker zijn aan elementen. (Vergelijk voor de macro-elemen-
ten de tabellen 4 en 5 en voor de micro-elementen de tabellen 5 en 6.
De totaalgehalten aan de elementen calcium, magnesium en fosfor zijn
weergegeven in tabel 4.

Tabel 4 — Table 4.
De gemiddelde gehalten aan calcium, magnesium en fosfor in de ei-inhoud.
The average contents of calcium, magnesium and phosphorus in the egg

content.

Witte

Literatuur

Leghorn

Cornirock

Literature

White

Cornirock

(Romanoff
en

Leghorn

R 0 m a no f f)

gemiddeld gewicht ei-inhoud g

49,5

58,5

51,6

average weight egg content g

mg Ca

33,4

28,8

31

mg Mg

10,0

10,0

27

mg P

112,0

117,6

116

In aanmerking genomen, dat de Cornirock tot de zware rassen behoort,
zijn de gemiddelden aan calcium en fosfor voor de ei-inhouden van beide
onderzochte rassen in overeenstemming met de opgave uit de literatuur.
Anders ligt het met de magnesium-gehalten, deze waarden zijn nauwelijks
de helft van de gemiddelde waarde uit de literatuur (tabel 4).

Tabel 5 — Table 5.
De minerale samenstelling van de ei-inhoud van Witte Leghorn- en Corni-

rock-eieren, uitgedrukt per 100 g ei-inhoud.
The mineral composition of the egg content of White Leghorn- and Corni-

Ei-inhoud

- Egg content

W.L.

C.R.

mg Ca

per 100 g

67,5

49,2

mg Mg

per 100 g

20,2

17,1

mg P

per 100 g

226,3

201,0

ßg Cu

per 100 g

123,6

74,9

/ig Mn

per 100 g

46,5

41,9

Mg Fe

per 100 g

2652,7

2154,9

ßg Zn

per 100 g

1338,2

1106,0 •

Om een indruk te krijgen hoeveel van de onderzochte elementen uit de
ei-inhoud vastgelegd worden door het opgroeiend kuikenembryo, zijn van
ééndagskuikens de gehalten aan de genoemde macro-elementen bepaald
(zie tabel 6).

Het is bekend, dat tijdens de incubatie de eischaal voor een gering deel
in oplossing gaat. Een gedeelte van het in oplossing gegane calcium, mag-
nesium en fosfor wordt door het opgroeiend embryo benut en vastgelegd.

-ocr page 508-

Tabel 6 — Table 6.
Gemiddelde minerale samenstelling van ééndagskuikens.
Average mineral composition oj one day old chickens.

Witte Leghorn -

— White Leghorn

Cornirock

énédagskuikens

— One day old chieken

■a K

T3

1 =
1 V

.i M

U M)

9

i (

1

? d"

° S
J3 0

.2 V

D ba
v

(H Wl O C
5 1» . Ö

TJ JS u

3 C ^ ■ 3

ë"
0

Aantal
number

419*)

16

18

24

22

-**)

94*)

30*»)

gem. gew.
av. weight

49,5 g

37,5 g

38,0 g

37,5 g

37,3 g

37,5

58,5

40,8

mg Ca

33,4

158,1

145,6

149,3

144,7

149,4

28,8

151,3

mg Mg

10,0

12,7

16,1

13,7

11,7

13,6

10,0

12,7

mg P

112,0

117,0

116,1

116,7

108,1

114,5

117,6

115,0

lig Cu

61,2

35,0

35,8

40,4

41,6 i

38,2

43,8

37,1

/ig Mn

23,0

25,9

17,9

20,4

17,7

20,5

24,5

22,2

fig Fe

1313,1

1401

1623

1234

1488

1436,5

1260,6

2596,0

tig Zn

662,4

647,0

647,0

740,0

*) aantal eieren — number of eggs.
**) gemiddeld voor cf en $ kuikens — average for ^ and $ ehickens.

dit blijkt uit tabel 6 ook.

Merkwaardig is, dat ondanks bet feit dat in eieren van de W.L. gemiddeld
meer koper zit dan in eieren van de C.R. (resp. 61,2 en 43,8
,xg Cu), de
gevonden gemiddelde gehalten voor haantjes en hennetjes van W.L. en
C.R. vrijwel gelijk waren, n.1. resp. 38,2 en 37,1 fig Cu. Men zou hieruit
kunnen concluderen, dat 61,2 /zg Cu meer dan voldoende is voor dekking
van de behoefte van het groeiend embryo.

Het mangaan in het ei wordt kennelijk zeer goed benut door het embryo.
In hoeverre hierbij sprake is van een voldoende dekking van de behoefte,
is niet te zeggen.

Gezien de spreiding in de gevonden gemiddelden aan ijzer bij haantjes
en hennetjes van de W.L. en in aanmerking genomen het geringe aantal
onderzochte kuikens ten opzichte van het aantal eieren, mag de gevonden
gemiddelde waarde aan ijzer van 1436,5 /xg Fe voor ééndagskuikens van
de W.L. als reëel beschouwd worden in vergelijking met 1313,1 fig Fe
als gemiddelde voor de inhoud van W.L.-eieren. De eieren werden immers
niet individueel onderzocht. De spreidingsbreedte van de Fe-gehalten van
individuele eieren is ook niet bekend, evenmin als die bij individuele één-
dagskuikens. Waarom echter in ééndagskuikens van C.R. gemiddeld zo-
veel meer gevonden werd dan in de ei-inhoud is niet gemakkelijk te
verklaren. De C.R.-eieren waren in tegenstelling tot de W.L.-eieren, in
een broedmachine geplaatst, waarvan de gegalvaniseerde laden met de
tijd gecorrodeerd zijn. Het oppikken van afgevallen spoortjes roest of
het aanhangen van minimale hoeveelheden roest aan veren en pootjes
moet niet uitgesloten worden.

-ocr page 509-

Voor het bepalen van het gemiddeld zinkgehalte van W.L.-ééndags-
kuikens werden evenredige volumina van de verschillende hydrolysaten
gemengd. Wat in de vetvrije droge stof van de dooier aan Zn bepaald
werd (662,4
fxg) bleek reeds voldoende te zijn geweest voor het groeiend
embryo, daar in de ééndagskuikens 647,0 /xg Zn gemiddeld gevonden
werd. Evenals het met het Fe het geval was, werd bij C.R.-ééndagskuikens
meer Zn geanalyseerd, dan gemiddeld in de ei-inhoud verwacht kon
worden. Ook dit feit zou in verband gebracht kunnen worden met de
gecorrodeerde gegalvaniseerde laden van de broedmachine. IDe mogelijk-
heid, dat deze verschillen in Zn-gehalten van eieren en van ééndagskuikens
terug te voeren zijn op een mogelijk grote spreidingsbreedte aan Zn in
individuele eieren, is ook niet uit te sluiten.

Uit tabel 6 blijkt wel, dat de gemiddelde mineralensamenstelling van
ééndagskuikens van W^L., zowel als van C.R., feitelijk heel weinig van
elkaar verschillen. Worden de gehalten uitgedrukt per gram levend-
gewicht; zoals in tabel 7, dan vertonen ééndagskuikens van de W.L. een
tendens iets rijker aan mineralen te zijn dan de C.R.-ééndagskuikens. De
vastgestelde verschillen zijn in vergelijking met de geconstateerde ver-
schillen bij de ei-inhoud (tabel 5) aanmerkelijk geringer.

Tabel 7 — Table 7.
De co7icentraties aan macro- en micro-elementen per gram levend gewicht

van het ééndagskuiken.
The concentrations of macro- and micro-elements per gram live weight of

the one day old chicken.

W.L.

C.R.

mg

Ca

per g levend

gew..

per g live weight

3,984

3,708

mg

Mg

per g levend

gew.,

per g live weight

0,362

0,311

mg

P

per g levend

gew.,

per g live weight

3,053

2,819

Ca/P-

•verhouding

,

-rado

1,3

1,3

I^K

Cu

per g levend

gew.,

per g live weight

1,02

0,91

Mg

Mn

per g levend

gew.,

per g live weight

0,55

0,54

Mg

Fe

per g levend

gew.,

per g live weight

38,3

63,61)

Mg

Zn

per g levend

gew..

per g live weight

17,25

18,14

1  waarschijnlijk te hoog, zie tekst — probably too high, see text.
Discussie en conclusies.

De stelling, dat het rantsoen weinig invloed heeft op de samenstelling van
de hoofdbestanddelen van een ei (Ewing, 1951) zal vermoedelijk steeds
van kracht blijven, doch anders wordt het indien men de invloed van
de voeding betrekt op de samenstelling van b.v. vitamines en mineralen
van een ei.

De hoofdbestanddelen van de ei-inhoud zijn in belangrijke mate afhanke-
lijk van genedsehe eigenschappen, de leeftijd en het seizoen (May en
Stade hn a n, 1959; Y a o en Skinner, 1959; Cunningham en
medewerkers, 1959; Arroyave en medewerkers, 1957). Verschillende
stammen van een bepaald ras kunnen significante verschillen teweeg
brengen in de gemiddelde samenstelling en kwaliteit van de hoofdbestand-
delen van een ei.

De resultaten van dit onderzoek wijzen tevens op duidelijke verschillen
van ras tot ras. De invloed van de leeftijd is groter dan die van het

-ocr page 510-

seizoen (C u n n i n g h a m en medewerkers, 1959; May en S t a d e 1 -

man, 1959). De micro-bestanddelen van een ei, zoals de vitamines en de

mineralen staan met alleen onder invloed van genetische eigenschappen

van het dier, maar hierbij speelt de samensteüing van het rantsoen ook
een rol.

Reeds in 1945 toonden S c r i m s h a w en medewerkers aan op grond van
ei-onderzoek, dat de Witte Leghorn ten opzichte van andere rassen een
grotere thiamme-behoefte heeft. Weliswaar kon dit feit door A r r o ya v e
en medewerkers (1957) niet bevestigd worden, maar dezelfde onderzoe-
kers vonden daarentegen wel significante verschillen tussen eieren van
verschillende rassen m gemiddelde gehalten aan stikstof, as, fosfor vita-
mine A en caroteen. Alvorens definitieve conclusies te trekken wilden
hedT\'"\'\' herhalen onder verschillende uitwendige omstandig-

Hoe bepalend de vitamine A- en caroteen-gehalten van het rantsoen ziin
voor de concentraties aan genoemde verbindingen in de eieren blijkt wel
uit de vele publikaties hierover o.a. uit het eigen Instituut (Grimber-
gen, 1960 en Van Koetsveld en Grimbergen, 1957).

Bolton (1957) is van oordeel, dat verschillende stammen ook in hun
vermogen verschillen om het mangaan uit het rantsoen te benutten en
het Mn m de eieren af te zetten. Met meer Mn in het rantsoen stijgt

Koetsveld en Maas,

19iö) Bl) pluimvee neemt de behoefte aan Mn onevenredig meer toe naar-
mate het voeder meer calcium en fosfor bevat. Ook een te hoog gehalte
aan ijzer doet de vraag naar Mn toenemen. Wat voor Mn geldt geldt ook
voor koper en zink. Het Cu-gehalte in een ei is sterk afhankelijk van de leef-
tijd van de hen, hoe ouder de hen is, hoe minder Cu afgezet wordt in de
eieren. Het is overigens wel opmerkelijk, dat een extra opname van Cu
m het rantsoen nauwelijks of geen effect heeft, noch op het Cu-gehalte
noch op het Fe-gehalte x an de eieren, ondanks het feit dat Cu "invloed
heeft op het Fe-metabolisme (R o m a n o f f en R o m a n o f f 1949)
Bij vele hennen daalt de concentratie aan hemoglobine in het bloed, zodra
de hen aan de leg is. Het serum-Fc-gchalte is gedurende de hele leg-
periode hoog tot zeer hoog, schommelend tussen 500 en 900 /tg per 100 ml
(Ramsay en medewerkers, 1954). Met radio-actief ijzer is\'aangetoond
dat het Fe uit de dooier, stevig gebonden aan vitelline, direct afkomstig
IS van het plasma-Fe (H a 1 k e t t en medewerkers, 1958). Er worden me\\
cle eieren steeds grote hoeveelheden aan plasma-Fe onttrokken.
Gezien de grote normale variaties in Fe-gehalten van het ei is het niet
eenvoudig een duidelijke invloed aan te tonen van een verhoogde opname
van Fe m het rantsoen op de afzet van Fe in het ei. H a 1 k e 11 en mede-
werkers (1958) geven op als behoefte voor eiproduktie 0,5 mg Fe per
dag en voor hemoglobinevorming 0.53 mg Fe per dag. Het dagrantsoen
moet dus minstens 1 mg Fe bevatten. De meelvoeders onder Nederlandse
omstandigheden bevatten ongeveer 235 /xg Fe per gram. Met een gemid-
delde voederopname van ongeveer 120 g per dag wordt de dagelijkse
opname van ijzer 28 mg, dus bijna het 30-voudige van de behoefte In
veAand met de antagonistische werking van ijzer op de resorptie van
fosfor, mangaan, zink en koper is het raadzaam de toevoeging van ijzer-
sulfaat aan het mineralenmengsel voor kippen achterwege te laten.

-ocr page 511-

Aangezien calcium de vraag naar zink verhoogt en bekend is, dat bij
Zn-deficiëntie de beenvorming bij jonge kuikens verstoord is (kortere en
dikkere tibio-tarsae), is het wel wenselijk meer te weten te konien omtrent
de behoefte aan zink voor leggende kippen, in het bijzonder fokhennen.
Uit het onderzoek
van M o r r i s o n en S a r e 11 (1958) is gebleken, dat
een
soya-rantsoen meer Zn vraagt dan een rantsoen met caseïne en
gelatine als eiwitbron.

Het is nog steeds niet uitgemaakt, of door middel van het rantsoen de
gehalten aan magnesium, natrium, kalium, chloor en zwavel m de eieren
verhoogd kunnen worden. Een nader onderzoek naar de verklarmg voor
de lage magnesiumgehalten van de hier onderzochte eieren is dan ook
zeer wenselijk. Het Mg is immers ook van direkt belang voor de been-
vorming.

Ondanks het feit dat bij dit onderzoek de verschillen in minerale samenstel-
ling van de eieren van Witte Leghorns en Cornirocks soms vnj groot kunnen
zijn is gebleken, dat per gram levend gewicht van de ééndagskuikens deze
verschillen tussen beide rassen vrijwel wegvallen. Men zou hieruit kunnen
concluderen, dat die hoeveelheden mineralen, die in ééndagskuikens voor-
komen ook als minimum moeten gelden voor de gehalten in eieren.

SAMENVATTING.

Bij gelijktijdig onderzoek van verse eieren van de Witte Leghorn (W.L.), een uitge-
sproken legras, en van Cornirocks (C.R.), behorend tot de zwaardere rassen, is ge-
bleken dat dc eieren van C.R. niet alleen gemiddeld zwaarder zijn dan eieren van
W L \'maar dat ook bij de C.R.-eieren de gemiddelde gewichten van de dooier, van
het eiwit van de schaal plus membranen, van de vetvrije droge stof van de dooier,
van het vet uit de dooier en van de droge stof van het eiwit zwaarder zijn dan bij
de eieren van de W.L. (zie tabel 1).

Uitgedrukt in procenten van het ei blijken C.R.-eieren alleen een hoger percentage
eiwit te hebben in vergelijking tot W.L.-eieren.

C.R.-eieren hebben in procenten van de dooier minder vetvrije droge stof en minder

vet dan dooiers van W.L.-eieren. , , ■• ,

Het percentage droge stof van het eiwit is bij C.R.-eieren hoger dan bij W.L.-

eieren (zie tabel 1). . ,

De gemiddelde sporenelementen concentraties verschillen soms aanzienlijk met de
opgave
van R O m a n O f f en R O m a n O f f. In het algemeen werden lagere waarden
gevonden. Slechts dc mangaangehalten waren hoger dan
R o m a n o f f en R o m a-
n
O ff aangeven (zie tabellen 2 en 3). d r>

W.L.-eieren zijn rijker aan koper, doch armer aan ijzer dan eieren van C.R. De
mangaangehalten zijn vrijwel gelijk (zie dc tabellen 2 en 3).

De vetvrije droge stof van de dooier van W.L.-eieren is iets rijker aan zink dan die
van C.R.-eieren.

Het dooiervet (etherextract) van W.L.-eieren bevat iets meer koper en nagenoeg
gelijke hoeveelheden mangaan in vergelijking tot dooiei^et van C.R.-eieren (zie blz.

W.L.-eieren zijn rijker aan calcium, magnesium en fosfor per 100 g ei-inhoud dan

ofmeSk is, dat zowel W.L.-eieren als C.R.-eieren nauwelijks de helft aan mag-
nesium bevatten van hetgeen de literatuur als gemiddelde opgeeft (zie tabel 4)
Ééndagskuikens van W.L. zijn gemiddeld lichter dan ééndagskuikens van C.R. (resp.
37 5 en 40 8 g) desondanks zijn de gemiddelde totaal gewichten aan calcium, mag-
nekum en fosfor bij beide rassen ééndagskuikens nagenoeg gelijk (tabel 5). Indien
genoemde macr<^elementen opgegeven worden in mg per g levend gewicht blijken

-ocr page 512-

ééndagskuikens van W.L. een tendens te vertonen iets meer van de betreffende ele-
menten te bezitten (tabel 6).

De CaJP-verhouding is bij ééndagskuikens van beide rassen 1, 3.

Van het calcium van W.L.-ééndagskuikens was 77,6% afkomstig van de schaal, bij

C.K.-cendagskuikens bedroeg dit percentage 80,9%. Het percentage magnesium, dat

van de schaal afkomstig was, bedroeg resp. 26,5 en 21,3% voor W.L.- en C.R.-

ééndagskuikens.

De hoeveelheden fosfor uit de ei-inhoud zullen in de meeste gevallen toereikend zijn
voor en geheel benut worden door het opgroeiend embryo (alles berekend uit tabel 5)
Per gram levend gewicht bevatten zowel W.L.- als C.R.-ééndagskuikens nagenoeg
evenveel van de sporenelementen koper en mangaan.

C.R.-ééndagskuikens zijn rijker aan zink en zeer waarschijnlijk ook aan ijzer (zie
tabel 6).

Van de sporenelementen koper, mangaan en zink uit de ei-inhoud worden door de
opgroeiende embryo\'s van W.L. resp. 62,4, 89,1 en ongeveer 96,5% benut en door
de embryo\'s van C.R. resp. 84,7, 90,6 en ca. 100%.

SUMMARY.

From a simultaneous test of fresh eggs of the White Leghorn (W.L.), an avowed
laymg breed, and of the Cornirocks (C.R.) belonging to the heavier breeds, it
appeared that the eggs of C.R. are not only heavier than those of W L but it also
proved that with the C.R.-eggs the average weights of the yolk, of the shell and
membranes, of the fatfree dry substance of the yolk and of the dry substance of the
egg-white are heavier than with the eggs of the W.L. (table 1).

Expressed in percentage of the egg C.R.-eggs appear to have only a higher percen-
tage egg-white compared with W.L.-eggs. The percentage of the dry substance is
higher with C.R.-eggs than with W.L.-eggs (table 1).

The average trace-element concentrations sometimes differ considerably from the
natement of Ro m a n o f f and R o m a n o f f. On the whole lower values were found.
Only the manganese values were higher than Romanoff and Romanoff repor-
ted (tables 2 and 3).

W.L.-eggs are richer in copper, but poorer in iron than eggs of C.R. The manganese
contents are much the same (tables 2 and 3).

The fatfree dry substance of the yolk of W.L.-eggs is somewhat richer in zinc than
that of C.R.-eggs.

The yolk-fat (etherextract) of W.L.-eggs contains a little more copper and about
the same quantities of manganese compared with yolk-fat of C.R.-eggs (see page 481).
W.L.-eggs are richer in calcium, magnesium and phosphorus per 100 g egg content
than C.R.-eggs.

It is striking that W.L.-eggs as well as C.R.-eggs hardly contain on an average half
as much magnesium as reported in the literature (table 4).

On an average one-day chickens of W.L. arc lighter than one-day chickens of C.R.
(resp. 37.5 and 40.8 g) ; nevertheless the average total weights in calcium, magnesium
and phosphorus are practically the same with one-day chickens of both breeds
(table 5).

If the macro-elements mentioned are given in mg per kg live-weight it appears that
one-day chickens of W.L. show a tendency of possessing somewhat more of the ele-
ments concerned (table 6).

The Ca/P-ratio of one-day old chickens of both breeds is 1,3.

Of the calcium of W.L.-one-day old chickens 77.6% is originating from the shell,
with C.R.-one-day old chickens this percentage is 80.9%.

The percentage magnesium that came from the shell was resp. 26.5 and 21.3% for
W.L. and C.R.-one-day chickens.

The quantities of phosphorus from the egg-content will in most cases be quite suffi-
cient for and be totally utilized by the growing embryo (all calculated from table

5).

-ocr page 513-

Per gram liveweight W.R.-as well as R.C.-one-day old ehickens contain practically the
same quantity of the trace-elements copper and manganese.

C.R.-one-day old chickens are richer in zinc and very likely also in iron (table 6).
Of the trace-elements copper, manganese and zinc from the egg-content resp. 62.4,
89.1 and about 96.5% are utilized by the growing embryo of W.L. and by the
embryo of C.R. resp. 84.7, 90.6 and about 100%.

RÉSUMÉ.

Chez un examen des oeufs frais des Leghorns blanches, une race pondeuse, et des
Corni rocks, une race lourde, il se démontra que les oeufs C.R. sont plus lourdes
que ceux des L.B. et que chez les C.R. les poids moyens du jaune, du blanc, de la
coquille et ses membranes, de la matière sèche non-grasse du jaune, des graisses du
jaune et de la matière sèche du blanc sont plus élevés que ceux des L.B. (voyez ta-
bleau 1).

Exprimé en pourcentage de l\'oeuf total les oeufs C.R. ont seulement un pourcentage
plus élevé d\'albumen comparé avec les oeufs L.B. Les oeufs C.R. ont procentuelle-
ment une quantité plus petite de madère sèche non-grasse et des graisses dans le
jaune que les oeufs L.B.

Le pourcentage de matière sèche du blanc est plus élevé chez les C.R. (voyez ta-
bleau 1).

Les taux des oligoéléments diffèrent parfois appréciablement des données de Rom a-
noff et Romanoff. Généralement les valeurs sont plus basses. Seulement les
teneurs en manganèse sont plus élevées que celles dc Romanoff et Romanoff
(voyez les tableaux 2 et 3).

Les oeufs L.B. sont plus riches en cuivre, mais plus pauvres en fer que les oeufs C.R.
Les taux de Mn sont à peu près égaux (voyez les tableaux 2 et 3).
La matière sèche non-grasse du jaune des oeufs L.B. est un peu plus riche en zinc
que celle des C.R.

La matière grasse (extraite par l\'éthcr) des oeufs L.B. contient un peu plus de cuivre
ct à peu près une quandté identique de Mn que celle des C.R. (voyez page 481).
Les oeufs L.B. sont procentuellement plus riche en Ca, Mg et P.
Il est notable que les oeufs L.B. et les oeufs C.R. tous les deux contiennent à peine
la moitié de la quantité de Mg rapportée dans la littérature (voyez tableau 4).
Les poussins d\'un jour de la race L.B. sont plus légers que ceux de C.R. (rcsp. 37,5 g
et 40,8 g). Malgré cela les quandtés totales de Mg, Ca et P sont à peu près égales
chez les deuxe races (tableau 5).

Mais exprimées en mg par poids de corps les poussins d\'un jour de la race L.B. dé-
montrent une tendence d\'avoir un taux un peu plus élevé de ces éléments (tableau 6).
Le rapport Ca/P est le même chez les deux races: 1, 3.

Chez les poussins d\'un jour de la race L.B. le Ca est provenu pour 77,6% de la
coquille. Chez les C.R. ce pourcentage est 80,9.

Le pourcentage dc Mg provenant de la coquille est chez les L.B. ct les C.R. resp.
26,5 et 21,3.

La quantité de P du contenu de l\'oeuf est le plus souvent suffisante et est utdisec
totalement par l\'embryon (calculée avec les données du tableau 5).
Par gramme de poids de corps les poussins d\'un jour des deux races contiennent pres-
que la même quantité des oligoéléments Cu et Mn.

Les poussins d\'un jour de la race R.C. sont plus riches en Zn et très vraisemblable-
ment aussi en Fe (voyez tableau 6).

Les embryons se développant de la race L.B. utilisent les quantités des oligoéléments
Cu, Mn et Zn présents dans l\'oeuf pour resp. 62,4, 89,1 et 96,5%. Ces pourcen-
tages sont pour les embryons des C.R. rcsp. 84,7, 90,6 et 100%.

ZUSAMMENFASSUNG.

Eine gleichzcitige Untersuchung frischer Eier der Weissen Leghorn (W.L.), ciner
ausgesprochcnen Legerasse, und der Corni rocks (C.R.), einer schwereren Rasse,

-ocr page 514-

ergab dass die Eier der C.R. nieht nr- schwerer waren, sondern auch das Durch-
ub^nfTe\' n r T^i Membranen, der fettfreien Trocken-

•^-i den

C.R.-Eier haben hmsichthch des Dotters prozentual weniger fettfreie Trockensubstanz
und weniger Fett als die Dotter der W.L -Eier

r^IbdleTr\'\' Trockensubstanz ist beim R.C.-Ei ein höherer, als beim W.L.-Ei

Die durchschnittliche Konzentration an Spurenelementen differiert stark mit den An-

Wert^JeTunde^V "h I- allgemeinen wurden niedrigere

Werte gefunden Nur die Manganwerte waren höher, als R o m a n o f f und R o m a-
n o f f angeben (Tabelle 2 und 3).

W.L.-Eier sind reicher an Kupfer, doch ärmer an Eisen als C R -Eier
Die Mangangehalte sind nahezu gleich (Tabelle 2 und 3)

^rdfeat-Ekr\'\'\'"\'"\'\'\'\'\'"\' ^\'L-Eier\'ist etwas reicher an Zink

Das Dotterfett (Ätherextrakt) der W.L.-Eier, enthält etwas mehr Kupfer und nahezu
^e gleichen Mengen an Mangan, wie das Dotterfett der C.R.-Eier (s. Seite 481)
als CR-Eier "" Kalzium, Magnesium und Phosphor per 100 Gr. Ei-inhaU;

Auffallend ist, dass sowohl die W.L.-Eier wie die C.R.-Eier kaum die Hälfte von
dem an Magnesium aufweisen was die Literatur durchschnittlich angibt
Eintagsküken der W.L. sind durchschnitdich leichter als Eintagsküken der C.R

und Ph\'r. K H r^^\'T Durchschnittsgewichte an Kalzium

und Phosphor bei den Eintagsküken beider Rassen nahezu gleich (Tabelle 5) Falls
genannte Makroclcmente in mg pro kg Lebendgewicht aufgegeben werden schei-

fend pf ® "k^" "^hr von den bctref-

lenden Elementen zu besitzen (Tabelle 6).

Das Ca/P-Verhältnis liegt bei beiden Rassen bei 1 3

Das Kalzium der W.L.-Eintagsküken stammte vo\'r 77,6% von der Schale; bei den
aR.Em agskuken betrug dieser Prozentsatz 80,9%. Der Prozentsatz Magnesium, von
der Schale stammend, betrug resp. 26,5 und 21,3% für W.L. und C.R.-Eintagskiken.

fe chenH^ vollkommL aus-

ratstrerhnet":::Vabel.f^.^\'^\' entwickelnden Embryo ganz aus,genützt werden

C.R.-Eintagsküken

nahezu gleich viel Spurenelemente an Kupfer und Mangan

^Tabdiref\'\'"\'"\'" wahrscheinlich auch an Eisen

Von den Spurenelementen Kupfer, Mangan und Zink aus dem Ei-inhalt werden von
den sich entwickelnden Embryos der W.L. resp. 62,4, 89,1 und ca. 96,5% und von
den Embryos der C.R. 84,7, 90,6 und ca. 100% ausgenutzt.

LITERATUUR

Arroyavc, G., Scrimshaw, N. S. and T a n d o n, O. B.: The nutrient con

tent of the eg,gs of 5 breeds of hen. Poultry Sci., 36 469 (1957)
B o 1 t on, W : The incidence of head retraction in newly-hatched chicks and the Mn

Combs, G. F. and Helbacka, N. v.: Studies with laying hens. 1 Effect of

39,

^\'HVa^^^ T\'J, ^ ° " ^ ■■\' O. j. and F u n k, E. M. : The cffect of sea-
son and age of bird on egg composition,
Poultry Sci., 38, 1196, (1959).

-ocr page 515-

FvansRT Davidson J, A., B a v e r, D. H. and B a n d e m e r, S. L.: Dis-

;^u:io^o/■proteine Tn fresh and ;tored shell eggs. Poultry Sä., 37, 81, (,958).
Ewing, w. R.: Poultry Nutrition, 4th Edition. 1951.

Feige;baun., A. S. and F i s e h e r, H.: The influenee of d-t-y fat on the
incorporation óf fatty acids into body and eggfat of the hen.
Arch. Btochem.
Biothys.,
79, 302, (1959). . . ^ f ■ ,■

G r i in b c r g e n, A. H. M. en C o r n e 1 i s s e n, J. P.: Dc vitamine A-stofwisseling

blj^onge Likóns. Landbouwk. Tijdschr., september 1960, 669, „Dr. ]. Grashuis-

H TlkTtt J A. E., P e t e r s, Jr. T. and R o s s, J. F.: Studies on the deposition and

nature of egg yolk iron. J. Biol. Chem., 231, 187, (1958).
Koetsveld I E. van en Grimbergen, A. H. M.: Het gehalte aan caro-
teen in kippekuikens op het moment van aanpikken van de schaal.
Voed.rrg, 19,

Koc\'tH^eli E. E. van en Maas, H. J. L.: Een onderzoek naar de mineralen
calcium, magnesium en mangaan in het kippeëi.
Tijdschr. Diergeneesk., 83, 757,

M a^K\'n and S t a d e 1 m a n, W. J.: Some factors affecting components of eggs

from adult hens. 38, / 226, r; 959;. , ^ . . .

Morrison, A. B. and Sar et t, H. P.: Studies on Zn deficiency m the chick.

J. Nutr., 65, 267, (1958).

Ne edh am, J.: Biochemistry and Morphogenesis, 1950. . , , ■ u

Ramsay, W. N. M. and Campbell, E. A.: Fe metabolism in the laying hen.
Biocherr^. J., 56, 313, (1954). .

R o m a n o f f, A. L. and R o m a n o f f, A n a s t a s 1 a: The avian 1949.

S c h j e i d e, O. A. and U r i s t, M. R.: Nutritional aspects of egg yolk. Nutr. Rev.,

Scrims^i\'aw^ N. S., Hütt, F. B. and S c r i m s h a w M. W. The effect of
genetic variation in the fowl on the thiamine content of the egg.
]. Nutr., 30, 3/5,

T i\'^pcr, R , W a t t s, R. W. E. and W o r m a 1 1, A.: The incorporation of «^Zn

into avian eggs. Biochem. J., 57, 245, (1954). , „r

Yao K T S. and Skinner, J. L.: Heritability and genetic correlations of al-
bumen weight and yolk size in chicken eggs.
Poultry Sci., 38, 1262, (1959).

Kruising kalkoen-kip.

Na kruising van geselecteerde Kleine Witte Bcltsville-kalkocnhenncn met g"clccteerde
Cornirock of RIR hanen bleek 60% van de eieren embryo-ontwikkeling te hebben.
Van een 120-tal embryo\'s was de groei zodanig, dat de hybndizatie kon worden be-
vestigd. Allen waren hanen met witte huid en zonder kop- en halslellen en met bc-

V^at\'cen^ï-tal hybriden dic uitkwamen, hebben vier reeds leeftijden bereikt uiteen-
lopend van 9-19 weken met gewichten van 0,75-3,60 kg.

Pluimvee pers, 537, (1960).

Zijn tweelingen in de rundveefokkerij gewenst?

De volgende gegevens werden op de proefboerderij te Aulendorf (DO verzameld.
\\ Het gesJhl 30.9% stier stier; 34.55% stier vaars; 34^55% vaars vaars,
b
opruiming: 45.8% van dc moeders werd spoedig na dc geboorte van een twee-
ling nl gemiddeld 139 dagen, opgeruimd met als voornaamste redenen: a. in
nood geslacht na partus; b. moeilijkheden na de geboorte, zoals een te sterke
vermagering, slechte produktie en uierontstekingen; c. onvruchtbaar,
c
Voortplanting: De tussenkalftijd was bij de tweclingmoeders 416 dagen en bij de

koeien die één kalf ter wereld hadden gebracht 380 dagen^
d
Levensvatbaarheid: Van de tweelingkalvcren stierf ± 25% bij of spoedig na de
geboorte en bij eenling-kalveren was dit percentage skchts 8%.

Keur-Stamboeker, VHI, 659, (1960).

-ocr page 516-

Een S. pullorum stam, die in het systeem van
Lucas c.s. niet is te plaatsen.

A S. pullorum strain that could not be identified in
the system of L u c a s c.s.

door Dr. C. A. VAN DORSSEN.

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie der Rijksuniversiteit
le Utrecht. Directeur: Prof. A. van der Schaaf.

In een vorige publikatie is de indeling van 6\'. pullorum en 5\'. gallinarum
van Lucas c.s. toegelicht en kritisch besproken (VanDorssen, 1961).
In dit artikel werd opgemerkt, dat het waarschijnlijk beter zou geweest zijn,
mdien Lucas c.s. de namen
pullorum en 5. gallinarum anders gehan-
teerd hadden, zulks in verband met de klinische begrippen, die men van
ouds daaraan pleegt te verbinden. Zij hebben n.1. het niet dan wel vergisten
van dulcitol als scheiding tussen deze beide begrippen aangenomen, terwijl
van de drie door hen beschreven z.g.
S. gallinarum typen alleen type A.
de eigenlijke Kleinse-ziekte verwekker is, zodat zij zelf b.v. zeggen:
„II ne nous a jamais été donné de trouver une typhose clinique des adultes
ayant
S. gallinarum de type C pour responsable; ce dernier type est étroite-
ment spécialité au poussin."

Het systeem van Lucas, dat eigenlijk niets anders is dan een overzicht
van Franse stammen, maakt, mogelijk onbedoeld, de indruk dat het een
complete indeling geeft van bekende mogelijkheden. Wel in het bijzonder
hjkt het, dat het vergisten van dulcitol steeds gekoppeld zou zijn aan het
met kunnen vormen van gas uit glucose en eventuele andere koolhydraten.
Het merendeel van de bekende literatuur o.a. ook K a u f f m a n n (1941)
geeft geen aanleiding hieraan te twijfelen.

Wij noemden reeds eerder de publikatie van I s h i, I s h a z a k i en U r u s-
h
1 d O (1958), die 225 stammen uit Japan bestudeerden en daaivan op hun
beurt een biochemisch systeem ontwierpen op grond van al dan niet gas
vormen in glucose en omzetten van dulcitol, maltose en d. tartraat.
Bij vergelijking van deze gegevens dient dus gebruik gemaakt te worden
voor de eerste drie eigenschappen van de gegevens van Lucas c.s. (zie
Van Dorssen, 1961) en voor de d. tartraat van de gegevens van
Kauffmann (zie V a n D o r s s e n, 19.50).

Als wij dc ci,genschappen op deze wijze rangschikken (tabel I) blijkt dat Biotypc
1 en 2 beide overeenkomen zowel met type I als met type II van Lucas het
niet vormen van gas zou vlg. I s h i c.s. aanleiding zijn de niet gasvormende stam-
men tot „untypical
S. pullorum" te rekenen. Tezamen zijn dit 136 stammen
Biotypc 3, 4 en 7 komen alle overeen met type IV van L u c a s, dit zijn dus alle
dulcitol-negatieve stammen, die toch maltose omzetten. Tenvijl deze stammen in
Frankrijk (Lucas c.s.) en in België (Schoenaers c.s., geïnterpreteerd door
Van Dorssen, 1961) zeldzaam zijn, vormen ze in Japan een vrij grote groep
(64 stammen). Een van deze stammen (groep 7) zet in tegenstelling met de
andere d. tartraat om. Deze doet dus het meeste denken aan de stam, die bij
B u s h n e 1 1 (1948) wordt aangeduid als
„S. gallinarum K u j i u m j i e f f".
Biotypc 6 komt overeen met
S. gallinarum type C van Lucas, d.w.z. S. galli-
narum var. duisburg
van Kauffmann (een soort die zich epizoötiologisch
gedraagt als pullorum verwekker). Dat het geen echte
gallinarum is, blijkt ons
uit de negatieve reactie met d. tartraat. Volgens
K a u f f m a n n is nl. de d. tar-
traat-positief bij
S. gallinarum ("A") en negatief bij de duisburg variëteit ("C").

-ocr page 517-

Resteert het biotype 5 van I s h i c.s., waarvan 16 stammen geïsoleerd waren.
Dit is dus een type, dat gas vormt en toch dulcitol en maltose beide omzet.
Deze combinatie van mogelijkheden komt zomin bij L u c a s als bij K a u f ^
mann voor. Noemde ik eerder p961) de pullorum type IV en de galli-
narum type B. de „onwaarschijnlijke uitzonderingen op de regel"; \\an dit
biotype 5 zou kunnen worden gezegd, dat het een volkomen overbrugging
betekent van de fictieve en epizoötiologische verkeerd getrokken grenslijn
tussen
S. pullorum en S. gallinarurn van Lucas c.s.

Ishi c.s. staan bij deze waarneming niet alleen; reeds eerder heeft dc
Amerikaan Hins\'haw een „Intermedius A" beschreven, die hiermede
overeen komt (vergelijk Van Dorssen (1950) tabel II, geciteerd vlg.
Bushnell, 1948).

De vergistingsgegevens van H i n s h a w zijn overigens iets uitvoeriger dan
van I s h i. Deze vermeldt zuur en gas uit maltose, xylose negatief, zuur en
gas uit dulcitol en arabinose.

Indien men uit oudere literatuur of uit het werk van buitenlandse onder-
zoekers kennis neemt van ongewone culturele bevindingen heeft men liclit
de neiging, deze toe te schrijven aan verschil in manier van waarnemen of
\\ an
Vv\'erkwijze of van gebruikte media.

Het werkelijk bestaan van dergelijke mogelijkheden dient men echter te
aanvaarden, indien men ze in het eigen laboratorium heeft kunnen bestu-
deren.

De directe aanleiding tot dit korte artikel was het onderzoek van een oude
laboratoriumstam, een .S".
pullorum standaard, met andere stammen gekre-
gen van collega Roepke, die hem destijds voor serologische doeleinden
\\ an elders had ontvangen, maar waai-van alleen nog bekend was, dat deze
van buitenlandse origine moest zijn.

Deze stam, 2429 ons no., bleek een HoS vormende, met middelmatig grote
koloniën groeiende, cultuur te vormen (fijner dan
S. gallinarum of S. galli-
narum var. duisburg),
die op de Kauffmannplaat de koloniën zelf nog wel
rood kleurde, maar de kleur van de plaat onveranderd liet.

Deze stam vormde zuur en gas, niet alleen uit glucose,
maar ook uit dulcitol en uit maltose.

Verscheidene subculturen, aangelegd van losse kolonies, waren alle in eigen-
schappen gelijk. , .
De volledige eigenschappen zijn weergegeven in tabel 2. Daar hierin tevens
de gegevens van H i n s h a w als van Ishi c.s. zijn geranpchikt, blijkt uit
deze tabel dat de bedoelde stam zowel met de Intermedius A van H i n-
s h a w als met het biotype 5 van Ishi c.s. overeenkomt.
Aangezien het een oude laboratoriumstam betreft is verder geen patho-
geniteitsonderzoek verricht. De Japanse mededeling dat heftige uitbraken
van fowl-typhoid in Japan onbekend zijn, doet echter vermoeden dat de
pathogeniteit in de eerste plaats die van „pullorum" zal zijn.
Ontdaan van zijn anamnese heeft deze stam van het biotype 5 van Ishi
c.s. alleen anecdotische waarde. Hij echter levert het bewijs, dat dergelijke
stammen zich op onze media evenzo gedragen, als zij in de literatuur be-
schreven zijn.

Kau ff mann (1941) merkte op:

„Auf Grund der bisherigen Erfahrungen sind die hierdurch aufgestellte

-ocr page 518-

<u

a

O

c

— ^

2 S

s s
< t;

c Ji

4) O

re ^
O Ü

c

ra

bC
C

S "o
t;

c —
^ \'s

O T3

c

nj
>

bn
c

H 2
Ë rä
O Ë

c

2

SP "

C TO

S a

S 2
O -é

Conelusie
van
Ishi

1

Typen van
Lucas C.S.,
waarmede
overeenkomst

is.

1

71

4-

„typical

I, II, III

S. pullorum"

2

65

-

/ „untypical

I, II, III

3

38

4-

4-

^ S. pullorum"

IV

4

5

6

7

25
16
9

1

4-

4-
4-

4-

4-
4-

4-

4-

„untypical
S. gallinarum"

IV

geen overeenkomst
C

IV?

Tabel II

Eigen onderzoek
Stam 2429

Literatuurgegevens

Biotype 5
Ishi c.s.

„Intermedius A"
H i n s h a w

Glucose
Arabinose
Dulcitol
Rhamnose

zuur gas
zuur gas
zuur gas

zuur -1- gas
?

4-
?

zuur gas
4-

4-
?

Trehalose

_

?

?

Xylose

_

?

Sorbitol

Maltose

Mannose

Mannitol

II2S

zuur gas
zuur gas
zuur -1- gas
zuur -t- gas
4-

?

4-
?

?
?

p

4-
?

?
?

d. tartraat

Kullurtypen im allgemeinen so konstant, dasz ihnen eine epidemiologische
Bedeutung zukommt. ^

Overigens ligt het voor de hand te concluderen, dat wij hier te maken had-
den met een stam, die waarschijnlijk niet uit West-Europa afkomsti- is
maar uit of althans via Amerika is ontvangen. \'

SAMENVATTING.

Een oude laboratoriumstam van Salmonella pullorum, van buitenlandse herkomst,
bleek identiek met „intermedius A" van H i n s h a w en „Biotype 5" van I s h i c s
d.w.z. een gasvormende variëteit, die duleitol en maltose vergist met vorming van

-ocr page 519-

SUMMARY.

An old laboratory strain of Salmonella pullorum of foreign origin, pr^^d w be iden-
tical both with "Intermedius A" of H i n s h a w and with "Biotype 5 of I s h i c.sj
i.e. a gasprodueing variety, that fermented dulcitol and maltose with production of

acid and gas.
RÉSUMÉ.

Une vieille souche de laboratoire de Salmonella pullorum d\'origine étrangère, est
idendque avec „Intermcdius A" dc H i n s h a w et avec Biotype 5 de I s h i c s.,
î-est a dire une Variété gazogène, qui attaque le dulcitol et le maltose avec production

d\'acide et de gaz.
ZUSAMMENFASSUNG.

Ein alter Laboratoriumstamm von Salmonella pullorum von ausländischer Herkunft
kam überein mit „Intermcdius A" von H i n s h a w und mit „Biotyp 5 von Is hi
C S™ nämlich eine gasbildende Varietät, die Dulcitol und Maltose spaltet mit Saure-

und Gasbildung.

LITERATUUR

Bushnell, L. D.: Fowl typhoid, in: Biester, H. E. en Schwarte, L. H. Diseases of

Poultry. Ames, Iowa, 1948. . ■ , . , r__nf

Dorssen, C. A. van: Cultural variations m some strams isolated from cases ot

pullorum\'disease. Tijdschr. Diergeneesk., 75, 617, (1950).
Dorssen, C. A. van: Over bet voorkomen van Salmonella pullorum type 11.

Tijdschr.\' Diergeneesk., 86, 4H, (1961).
Ishi, F., Sakasaki, R. and U r i s h i d o, M : Distinction of

„«rum and 5. pullorum. Bull. Nat. Inst. Ammal Health (Tokyo), 35, 19 (1958).
Kauffmann, F.: Die Bakteriologie der Salmoncllagruppe^ Kopenhagen 194L

L u c a s, A., A n d r a 1, L., B O u 1 e y, G. et P a r a f, A. E^Je biochemique d. Sal

moneila pullorum et de Salmonella gallinarum. Rec. Med. 127

S c h o e n a e r s, F., K a e c k e n b e e c k, A. et S a f o r P o o r H : A propos de la

typhöse aviaire et de la pullorose Ann. Méd. Vét., 99, 40, (1955).

1000 Charallais-ruiideren naar Rusland.

Rusland heeft een aanvang gemaakt om in 1961 1000 Franse sderen en vaarzen van
het Charollais-ras aan te kopen. Men wil de stieren over hec, Rusland verdelen. Dc
prijzen die in Frankrijk betaald worden liggen tussen ƒ 5000,- ot ƒ 18.500 --. De
voorzitter van hct Charollais-stamboek zegt dat Charollais-runderen -er de hele
wereld gekocht worden - speciaal Zuid-Amerika is een belangrijke koper. Alleen

de Angelsaksische landen kopen nog met veel. , u . „„ rv,avim,im

Volgens Charollais-fokkcrs is de grote attractie van hct ras dat hct een maximum

aan mager vlees levert in een minimum aan tijd. ^^^^^^^ ^^^^^^^^ ^^^ ^^ ^^^^

-ocr page 520-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een oriënterend onderzoek naar het voorkomen
van Salmonellakiemen bij meeuwen, varkens en
runderen in de provincie Zeeland.

Preliminary investigation about the occurrence of
Salmonellae in seagulls, pigs and cattle in the province
of Zeeland,
door Dr. J. TESINK en Mej. A. S. JOBSE\')

Laboratorium van de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Zeeland. Directeur: Dr. ]. Tesink.

Inleiding.

Over het voorkomen van Salmonella-kiemcn bij mens, landbouwhuisdieren
en m bepaalde veevoeders — speciaal die van dierlijke oorsprong — is
vooral gedurende de laatste twee jaren nogal wat gepubliceerd en gedis-
cussieerd.

Velen zijn van mening, dat de mens besmet wordt door het nuttigen van
Salmonella-houdend vlees en vleeswaren, reden waarom hersterilisatie van
geïmporteerd diermeel door sommigen wordt voorgestaan.
Anderen zijn van mening, dat deze — kostbare — maatregel niet tot het
beoogde doel zal voeren en wijzen er in dit verband op dat men met de
mogelijkheid, dat in het wild levende vogels het vee — vooral varkens
- met
Salmonella-kkmen zouden kunnen besmetten, rekening moet
houden.

Omdat in Zeeland zeer veel meeuwen op de landerijen voorkomen leek
het ons gewenst na te gaan, of wij uit rneeuwefaeces, runderfaeces en
darmlymfklieren van varkens
Salrnonella-kivmen zouden kunnen isoleren.

Literatuur.1)

S t e i n i g e r en H a h n hebben in de Acta Pathologica et Microbiologica
Scandinavica, XXXIII, 401, (1953)
gerapporteerd over het aantonen van
Salrnonella-kiemen in vogelfaeces, verzameld op het eiland Stora Karlsö.
In hun literatuuroverzicht is onder meer het volgende vermeld:
Uit het havenwater van Husum en Flensburg konden
Sabrionella-kiemen
worden geïsoleerd. Het havenwater van Husum werd onderzocht n.a.v. een
epidemie in 1942 van
paratyphi B (.Schotrnüller) waaraan 80 mensen
stierven. Per cc water werd 10 keer ó\'.
paratyphi B geïsoleerd, de gevangen
krabben bleken eveneens met deze kiem besmet.

Uit het havenwater van Flensburg werden meerdere Salmonella-sx&mmen
geïsoleerd: paratyphi B, S. typhi murium, S. panama, S. typhi,
S. thompson.
Per cc water konden, wanneer vanuit het aan de haven ge-
legen slachthuis runderbloed in het havenwater was terechtgekomen, rond
70 kiemen worden geïsoleerd. Werd een tijdlang niet geslacht, dan daalde
het aantal kiemen per cc water tot minder dan één.
Hieruit werd geconcludeerd dat
Salmonella-klemerx afsterven naarmate het
water minder zwevende eiwitpartikels bevat.

1  Wij zijn Prof. A. V. d. S c h a a f zeer erkentelijk voor de ons ter beschikking ge-
stelde hteratuur en gegeven aanwijzingen inzake het kweken uit vogelfaeces, over
welke techniek door hem nadere publikatie zal vol.gen.

-ocr page 521-

Naar de herkomst van de geïsoleerde SalmoJiella-kiemen werd een onder-
zoek ingesteld.

De buiten de haven verzamelde en onderzochte mossels, krabben en
waterplanten bleken
Salmonella-negatïeï.

In 789 monsters meeuwefaeces, verzameld in de omgevmg van de haven
van Flensburg werden aangetoond: 8 keer
paratyphi B, één keer typhi,
2 keer S. typhi murium en één keer S. thompson.

Uit 928 monsters meeuwefaeces, verzameld op het Oostzee eiland Schlei-
münde werden geïsoleerd: 7 keer
paratyphi B, 3 keer typhi murium
en 2 keer 5. thompson, tei-wijl in 2940 mestmonsters van andere soorten
watervogels, eveneens verzameld op dit eiland, géén .S-a/moneWa-kiemen kon-
den worden aangetoond.

Het feit, dat uitsluitend meeuwefaeces positief werden bevonden is ver-
klaard door de leefwijze van de vogels: ze azen in de havens en in het
havenwater, zulks in tegenstelling tot de overige „bemonsterde" water-
vogels.

Steiniger en Hahn verzamelden op het eiland Stora Karlsö 415
monsters meeuwefaeces. Hiervan bleken 7 posidef: 4 keer
S. paratyphi B,
2 keer S. typhi en één keer S. panama.

Deze auteurs stellen zich op het standpunt dat het water door hierm ge-
loosde rioolinhoud wordt verontreinigd met
Salmonellae. Deze Salmonellae
zijn afkomstig van acuut of chronisch (dragers) aan salmonellose lijdende
personen en venneerderen zich in de in het water zwevende eiwitpartikels.
De vogels die in dit besmet water voedsel zoeken zouden zich hoofdzakelijk
besmetten aan
Salmonella-houdend aas en veel minder tijdens zwemmen
of duiken.

De besmet geworden vogels zouden dragers kunnen worden en zo op hun
beurt de besmetting verspreiden.

ß e n t B r e s t N i e 1 s e n (I960) onderzocht in de eerste vier maanden van
1959 een aantal van 249 ogenschijnlijk gezonde meeuwen op het voorkomen
van
Salmonella-kiemen. Deze meeuwen werden afgeschoten en onderzocht
omdat uit twee meeuwen, aangetroffen op het terrein van een conserven^
fabriek in Kopenhagen, i".
typhi murium werd gekweekt. Uit 4 van de 249
meeuwen werd
typhi murium geïsoleerd.

Dezelfde auteur vond in 1958 typhi murium als doodsoorzaak van een
groot aantal eendekuikens op een eendenfann.

Hij neemt aan dat, aangezien noch uit de fokeenden noch uit het ver-
strekte voedsel
Salmonella-kiemen konden worden geïsoleerd en de cende-
kuikens reeds besmet bleken voordat ze toegang hadden gehad tot de vij-
vers de infectie in de broedmachine tot stand moet zijn gekomen. Het
bleek hem namelijk, dat behalve eieren van de op de fami gehouden een-
den ook eieren van aangevlogen wilde eenden werden ingelegd. Volgens
Nielsen nu zou een aantal van deze wilde eenden chronisch besmet
(dragers) kunnen zijn geweest met
S. typhi murium, met als gevolg dat de
door deze eenden geproduceerde eendeëieren zeer wel deze kiemen zouden
hebben kunnen bevatten.

Eigen onderzoek.

a. Meeuwefaeces.

1. Onderzocht werden 19 mengmonsters meeuwefaeces, afkomstig uit over
496

-ocr page 522-

.teHflt^\'\'?,?"\'\'\' vindplaatsen (vooral vuilnisbelten en

zeedijken). Elk mengmonster bevatte faeces van rond 40 meeuwen
De faeces werden geënt in de vloeistof volgens Müller-Kauffman.\' Na be-
broeding gedurende 8 uur werd de bovenste laag met een Pasteursc pipet
afgezogen en h.erv-an een verdunningsreeks tot 1:1.000.000 gemaakt Ver-

nSen^N^t geënt op SS-agarplaten en endo\'-agar-

iïatief t\' P\'^ten bleek bij aflezing dit onderzoek geheel

nept^f te zijn verlopen; m.a.w. uit de faeces van 760 meeuwen konden
wu op boven geschetste wijze géén
Salmonellae isoleren. Op grond ^■an
dit resultaat werd een herhaald ondei^oek ingesteld.

Lïlfr onderzocht 19 mengmonsters meeuwefaeces, verzameld

op dezelfde over de provincie verspreid liggende plaatsen. Deze 19 meng-
monsters bevatten in totaal faeces van rond 1200 meeuwen ^
Ieder mengmonster werd 5 maal geënt in M.K. vloeistof. Vanuit de M K

^^ verdunningsreeks tot

De onder 1 en 2 aangegeven verdunningsreeksen werden ingezet om een
^\'entuele overgroeiing van
Salmonella-kiemen uit te sluiten

ronHTnnT""\'\' ^^ mengmonsters, samengesteld uit faeces afkomstig van
lond 1000 meeuwen, verliep negatief.

Uit 4 mengmonster werd met behulp van een verdunningsreeks een posi-
tieve kweek verkregen. Opgemerkt moet worden, dat van elk positief
mengmonster slechts één van de vijf ingestelde verdunningsreeksen positief

werden door het Rijkinstituut voor de Volksgezondheid te

keer <? ^^ ^^\'"^Stone, 1 keer }aratypht B, 2

keer typhi murium. S^ livmgstone werd geïsoleerd uit een mengmonster

iIs 1 TeTr """i t^\'^^\'^yP^^ ^ --d, even-

als 1 keer^S. typhi murium geïsoleerd uit een mengmonster (80 meeuwen)

verzameld op 1 holen. De andere typhi munum-cultuur werd geïsoleerd

uit een mengmonster (25 meeuwen) verzameld te Souburg (Walcheren).

b. Varkenslymfklieren.

Uit 82 Inn. mesenteriales, ons toegezonden door de Hoofden van Vlees-
keurmpdiensten in Zeeland n.a.v. een door ons gedaan verzoek varkens-

leTze ^\'J macroscopisch tubercu-

Seren \'\' "\'J & Salmonellae

Deze klieren waren voornamelijk afkomstig uit Zeeuws-Vlaanderen.

c. Runderfaeces.

Uit sinds augustus 1960 door ons voor ondei^oek op wormeieren, paratuber-
culose en salmoncllose ontvangen 5,31 monsters runderfaeces konden wij
geen enkele maal
Salmonellae isoleren.

SAME.NVATTING.

v\'in "yfiÏ\'r""\' mengmonsters meeuwefaeees _ in totaal faeces

van rond 760 meeuwen - konden géén Salmonellae worden geïsoleerd wanneer
he materiaal werd geënt in de vloeistof volgens Müller-Kauffma\'n en hie;u7t na 8
uur bebroeden, een verdunnmgsreeks tot 1:1.000.000 werd ingezet uit welker reeks
vervolgens werd geënt op SS-agarplaten en
endo-agarplaten
Van 19 mengmonsters meeuwefaeces van rond 1200 meeuwen werden uit 4 meng-

-ocr page 523-

monsters met behulp van een verdunningsreeks van 1:1.000.000, eehter ingeze^t na
24 uur bebroeden van de M.K. vloeistof 5a/monW/a-k.emen geisoleerd en wel. 1
maal S.
livingstone, 1 maal 5. paratyphi B en 2 maal 5. typhi murium.
Deze 4 mengmonsters bevatten faeces van rond 200 mecuwen

Het onderzock op Salmonella-Vi.m.n van 82 monsters van Inn. mesenteriales van
varkens en 531 monsters rundcrfacces verlicp n e g a 11 e f.

SUMMARY.

Out of 19 mixed samples of feces of seagulls, containing feces of ^bout 760 animals,

no Salmonellae could be isolated if the samples were mocu ated m the MuMauff^

man solution and after 8 h o u r s i n c u b a t > o n mocu ated on SS-agarplats and

endo-agarplates by means of a dilution sencs up to 1:1.000.000.

Out 4 of 19 mixed samples of feces from about 1200 seagulls f^

ïolated following the same procedure but after incubation of the Mul e.Kau m^^^^^

solution during 24 h o u r s. The following spec,es could be isolated. 1 x 5. living

stone, 1 X 5. paratyphi ß and 2 x typhi murium.

These four mixed samples contained feces from about 200 gulls.

The result of investigation of 82 samples of mcsentenal lymphglands from 82 pigs
and of 531 samples of bovine feces was negative.

RÉSUMÉ.

Dixneuf échantillons mixtes des fèces de mouettes provenant ^^iron 760 moueltes
sont examinés sur la présence des bacilles de genre
Salmonella. La datiere fe^c^e
fut ensemencée dans le liquide dc Müller-Kauffman et après u
n e i n c u b a 11 o n
d huit heures une série de dilutions jusqu\'à 1 :
LOOO.OOO est faite. A Uide d
cette série un ensemencement est fait sur la gélose SS et sur le milieu d Endo. De
cette manière des bacilles du genre
Salmonella ne furent pas isoles.
Dixneuf échantillons mixtes de fèces de mouettes provenant d environ ^ 200 mouettes
sont ensemencés dans le liquide de Müller-Kauffman et apres une i n c u b a 11 o n
r2rhTurcs une série de dilutions jusqu\'à 1:1.000.000 est faite. Dans quatre cas
des germes du genre
Salmonella furent isolés et notamment un fois la 5. livmgstone
un foIsT parafyphi B et deux fois la 5. typhi murium. Ces quatre échantillons sont

provenus d\'environ 200 mouettes.

Ls recherches sur la présence des germes du genre

des glandes lymphatiques mésentérialcs des porcs et dans 531 échantillons des feccs
bovines étaient négatives.

ZUSAMMENFASSUNG.

Von 19 auf Salmonella untersuchten Möwenkotmischproben (im ganzen von ca^
760 Möwen) konnten keine
Salmonellae isoliert werden, wenn das Material m d^.
Flüssigkeit nach Müller-Kauffman geimpft wurde und hieraus, nach a c h t s t u n-
diTèm Lbrüten, eine Verdünnungsscrie bis 1:1.000.000 angesetzt wurde, aus
welcher sodann auf SS-agarplatten und endo-agarplatten geimpft wurde^
Von 19 Kotmischproben von rund 1200 Möwen wurderi aus 4 Mischproben m t Hilfe
der Verdünnungsserie bis 1 :1.000.000, angesetzt nach 24-s t u n d i ? ^ "t B e b r u ten
der MK flüssigkeit Salmonellakeime isoliert und zwar: einmal 5.
liv ngstone e n
mal
paratyphi B. und zweimal 5. typhi murium. Diese vier Mischproben enthielten

Kot von ca. 200 Möwen. , . ,

Die Untersuchung auf Salmonellakeime mit 82 Proben von Lgl. mesenteriales von

Schweinen und 531 Rinderkotproben verlief negativ.

LITERATUUR

Steiniger, F. and Hahn, E.: Act. pathol. microbiol. scand., J/^

Nielsen, B. B.: Salmonella typhi murium earners m -agu^\'^^f,

possible source of infection to domestic animals. Nord. VetMed., 12, 417, (I960).

-ocr page 524-

REFERATEN

Baeferiële- en virusziekten

PASTEURELLA INFECTIES BIJ KALVEREN.

Norring, V.: Pasteurella infections in calves. Nord. VetMed., 12, 425, (I960)
Norring onderz<Kht 68 gevallen van pasteurellose bij kalveren. Bij de kalveren onder
drie weken, verliep deze als een septicemie, terwijl boven drie weken ouderdom een
Pleuropneumonie ontstond.

De^bacteriën waren gevoelig voor streptomycine en in mindere mate ook voor peni-

Geadviseerd wordt deze middelen in combinatie met pasteurella-serum toe te passen.

C. A. van Dorssen.

BACTERICIDE WERKING VAN ALTAFUR EN FURADANTINE.

Martin, W. J. and N i c h o 1 s, D. R.: Altafur (furaltadone) and furadandnc in
serum: Antibacterial effects.
Proe. Staff Meetings Mayo Clinic, 35, 143, (I960).

De proefpersonen kregen HCl-altafur in een dosering van 1000 mg of 180 mg Na-
furadantine, opgelost in 1000 cm« 5% dextrose intraveneus toegediend. Eén twee en
drie uur na het begin van het intraveneuze infuus werd een bloedmonster genomen
waarvan het serum werd onderzocht op zijn werking tegenover diverse stafylokokken-
stammen en
E. colt.

Altafur bevattend serum bleek een goede bactericide werking te hebben, in tegen-
stelling rnet furadantine. Addide en synergisme van altafur met streptomycine kon
met worden aangetoond.
Evenmin was dit het geval met polymycine B.

Teunissen.

C.R.D. EN ANTIBIOTICA.

Pop ken, E.E., Clemente, J. and Ke ser, J. S.: An evolution of various
antibiotics against Mycoplasma gallinarum infection in eggs.
Antibiot. and Chemo-
ther.,
10, 563, (I960).

Mycoplasma gallinarum is de verwekker van CRD (Chronical respiratory disease
chronische „snot ). De stam ASD van Jungherr werd door overendng op 7
dagen bebroede eieren virulent .gehouden. Om de .gevoeligheid te controleren werd
een enkele injectie van het te onderzoeken antibioticum een half uur voor de be-
smetting in de allantois ingespoten. Voor iedere concentratie antibioticum werden 10
eieren gebruikt terwijl de proeven vaak 3 ä 4 maal werden herhaald. Het chemo-
therapeutsch effect werd door het aantal overlevende embryonen bepaald
Er werden 17 antibiotica onderzocht. Dc groep met de beste resultaten (effectieve
dosis 0 2 mg per ei), omvatte erythromycine en enkele andere antibiotica (die in de
praktijk met gebruikt worden).

In de tweede groep (dosis 0,2-0,4 mg per ei) komen o.a. de tetracyclinen
Streptomycine en dihydrostreptomycine werkten eerst in een concentratie van meer
dan 1 mg per ei.

Daarentegen waren de gegevens betreffende chlooramphenicol van zodanige aard
dat hjeruit geen conclusie was te trekken, terwijl neomycine zelfs bij de maximaal,\'
door het embryo te verdra.gen dosis volkomen onwerkzaam was.

C. A. van Dorssen.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

SALMONELLAE BIJ LANDSCHILDPADDEN.

Blanc, G., Delagc, B. et Ascione, L.: Comportement des Salmonelles in-
oculees par voie sanguine ä
Testudo graeca. Bull. Soc. Path, exot., 53, 131, (I960).

-ocr page 525-

Bij 6 landschildpadden werd, via een trepanatic-opening in het buikschild, hart-
punctie verricht. Aan elk dier werd ± 3 cm^ bloed ontnomen en vervangen door een
suspensie van
S. abortus bovis. Van de schildpadden werden dan op onregelmatige
tijden bloedmonsters cultureel en serologisch onderzocht. Dc dieren verbleven in een
ruimte waar dc temperatuur schommelde tussen 10 en 20° C.

Het bleek, dat na korter of langer tijd bacteriëmie optrad (1 dag tot 3 weken). De
agglutinatie-titers van het bloed bleven laag tot zeer laag (0—1 : 400). Het optreden
en verdwijnen van de bacteriëmie hield nauw verband met dc hoogte der bloedtiters.
Algemene reacties van het lichaam tijdens de sepsis werden niet waargenomen. Niet-
temin zijn alle dieren 19-60 dagen na de infectie gestorven.

Er zijn aanwijzingen dat de lichaamsreacties bij hogere temperaturen anders ver-
lopen.

Helaas ontsieren een enkele vergissing en onvolledige opgaven m de tabel deze,
overigens interessante, publikatie.

P. Zwart.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

VACCINATIE TEGEN LONGWORMEN.

Lucker, J. T. and Vegors, H. H.: Immunizadon against the cattle lungworm:
an experiment on the use of larvae attenuated by exposure to X-rayS.
J. Parasitol.
Suppl.,
46, 39, (1960).

Van acht kalveren van 4,5 maand oud, werden aan twee elk 4000 mfectieuze met
bestraalde larven toegediend (N-larven groep) en aan vier elk 4000, met 40.000 r.
bestraalde, larven (X-larven groep). De twee overige kalveren (C-controle groep)
dienden als controles. De N-larven groep kreeg en elimineerde een patente mfectie
voordat, na 18 weken, alle kalveren een dosis van 15000 onbestraalde infectieuze
larven cïntvingen. Een patente infectie ontstond in geen der kalveren van de X-larven
groep. Ongeveer 5 weken na de laatste dosis larven werden alle kalveren geslacht.
Met betrekking tot de immuniteit tegenover de laatste infectie bestond er geen ver-
schil tussen de X-larven groep en de C-controle groep volgens de volgende criteria:
aantal gevonden larven van het le stadium, klinische toestand, macroscopisch patho-
logische veranderingen en aantal parasieten gevonden bij sectie. Het gemiddelde
aantal longwormen, gevonden bij sectie, bedroeg voor de groepen N-larven, X-larven
en C-controle resp. 37, 738 en 800.

ƒ. Jansen Jr.

Pluimveeziekten

HANGKROP BIJ KALKOENEN.

Rigdon, R. H., Ferguson, T. M. and Couch, J. R.: Pendulous crops in
turkeys - an anatomic and pathologic study.
J. vet. Res., 85, .979, (1960).
Dc spier aan de voorzijde van de hals, die de krop draagt, is een dunne dwars-
gestreepte spier, die vastgehecht is aan de voorkant van het sternum. Hij heeft in-
serties aan dc huid aan de voorzijde van de hals en via een pezige aanhechting, die
oppervlakkig van de longus colli spiergroep verloopt en vast zit aan de laterale zijde
van de hals.

Macroscopische verschillen, tussen normale en afwijkende vogels met hangkrop, wer-
den aan deze spier niet gezien. Wel werden histologisch degeneraties m de spieren
van de kropwand aangetoond. Deze zelfde veranderingen werden aan andere spieren
in hct lichaam gevonden, o.a. zelfs in de Mm. pectorales. Deze laatste veranderingen
werden ook geconstateerd bij dieren, die geen hangkrop hadden.
Aangezien deze veranderingen koppelsgewijs optreden vermoeden de schrijvers een
infectieus agens, terwijl zij ook rekening houden met de mogelijkheid van vitamine-
deficiëntie.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 526-

Sfofwisselings- en deficiënfieziekfen

(SehcIInti?^^ parakeratosis bij runderen

in cattle.

In Brits Guyana werden bij runderen in de periode 1957-1959 tussen maart en iuni
lesics waargenomen van de huid, welke een sterke overeenkomst vertoonden met dië
voorkomende bij ratten op een zinkdeficiënt dieet en waarbij in de meer acute Tevaltn
deze parakeratose over ca. 40% van het lichaam verspreid was Dc aand<^n Ï
waarbij haaruitval en hyperkeratinisering kunnen optreden, kwam o^p de voTgenlê

De grond waarop de dieren liepen was arm en zanderig en begroeid met Trachv-
pojon^poiymorphus en strog.lus, welke een vrij laag zfnkgehahe bleke^L

Door aan sommige van de aangetaste dieren zinksulfaat te geven per os 2 e Der

lelttie " h^\'"" \' ^ week na de beha"

deling nieuwe haargroei op en waren de dieren na 3 weken weer normaal

feie \' "" oorspronkelijk op dc zinkarme gronden hadden

naar gronden, begroeid met Pangola gras
huid T b\'J- hct dubbele zinkgehalte, vertonden echter nog de

clÏren""\'"\'- """" \' ^^ overbrengin^van

De oorzaak van deze ziekte wordt verklaard uit de betrekkelijk geringe absorptie van

A. J. H. Schotman.

Ziekfen van hef Kleine Huisdier

THALLUMVERGIFTIGING BIJ HONDEN

fomen\'rZ\' T\'h -«-ktegeschiedenis, klini.sche symp-

tomen typische huidafwijkmgen, braken, diarree, depressie, dchyd^atatie en gebrek
aan eetlust chemisch en morfologisch bloedonderzoek; tevens werd nategaL of er

h\'lhüm in -- het aantonen van

thallium in urine een met voor thallium specifieke reactie werd gebruikt (lood

bismuth en 2-waardig tm geven dezelfde reactie), kan op grond van de overige ge-\'

.gevens met zekerheid worden aangenomen da. dc dieren a\'an een thalliuLergiWging

Een werkelijk goede therapie bij thalliumintoxicaties was tot dusver nie, bekend

optr "en k°an he"t nit" thalliumvcrgiftigingen bij kleine huisdieren

^treden, kan het nuttig zijn aan deze therapie ruimere bekendheid te geven

Ma ther en Lo w behandelden 5 van de 6 honden volgens het volgende schema-
. 3 maa per dag 70 mg difcnylthiocarbazon/kg lichaamsgewicht,
i. 2-b g kahumchloride per dag.
3. Ondersteuningstherapie:

Injiceerbaar vitamine B-complex.

Op peil brenpn van het hchaamsvocht, door subcutane toediening van-
Oplossmg volgens Fox (5 g Na-acetaat 3 H.O; 5,5 g NaCl; 0,3 g calcium-

-ocr page 527-

chloride; 0,3 g MgCh 6 H2O; 1 g kaliumacetaat en 0,8 g tertair Na-citraat
2
H2O per ilter gedestilleerd water).
Fysiologische zoutoplossing,
5% glucose in fysiologische zoutoplossing.
Verder; geschikte voeding, desnoods per sonde toegediend.
4. Goede huisvesting met zachte bekleding in verband met de huidbeschadigmgen.
Bij acidosis wordt Na-bicarbonaat gegeven; secundaire infecties worden met anti-
biotica behandeld. Beschadigde huidgedeelten behandelen met beschermende zalf.
Het difenylthiocarbazon werd door de auteurs 5-6 dagen achtereen verstrekt.
(Difenylthiocarbazon, ook wel bekend onder de naam dithizon, is een stof die m de
analytische chemie wordt gebruikt. De pro analyse kwaliteit is ongeveer 5 maal hoger
in prijs dan het minder zuivere produkt, Ref.)

Dra. E. G. Hoskam.

Zootechniek

TELEGONIE: oud volksgeloof in nieuwe wetenschappelijke zakken.
Daniël Jr., J o s e p h G.: Telegony retested. ƒ.
Nered., 50, 274, (1959).
Onder tclegonie wordt het denkbeeldige verschijnsel verstaan, dat de invloed van
een bepaald mannelijk dier bij paring met een vrouwelijk dier niet tot nakomelingen,
die uit deze paring zijn ontstaan, blijft beperkt, maar dat datzelfde mannelijke dier
ook zijn stempel kan zetten op nakomelingen uit latere paringen van datzelfde vrou-
welijke dier met andere mannelijke dieren.

Alhoewel het woord telegonie niet in referent\'s genetisch woordenboek voorkomt,
waarschijnlijk omdat bij talloze genetische experimenten met dieren nooit een der-
gelijk verschijnsel is geconstateerd, heeft schrijver een uitgebreid onderzoek ingesteld
naar het feit, of van een dergelijk verschijnsel toch sprake zou kunnen zijn, wat als
volgt wordt geargumenteerd:

1. Genetisch materiaal (D.N.Z.; dcsoxyribose-nucleïnezuur), afkomstig van een be-
paalde bacteriestam, toegevoegd aan een voedingsbodem waarop een andere stam
wordt geënt, kan door de laatste stam worden geïncorporeerd (A v e r y e.a.:
ƒ.
Exp. Mei, 79, 139, (1944)). .

2 Eigenschappen van khaki-eenden zouden met behulp van D.N.Z.-transfusie kun-
nen worden overgebracht op witte eenden (Benoit e.a.;
Extr. Compt. rend.
Séances Ac. Sci.,
244, 2320, (1957)).

3 Bacteriofagen zijn in staat kenmerken van de ene bacteriestam op een andere
over te brengen (Z i n d e r and L e d e r b e r g: /.
Bact., 64, 679, (1952)1

Daar nu bij de coïtus miljoenen D.N.Z.-bcvattende spermiën in het vrouwelijk ge-
slachtsapparaat worden gedeponeerd, waarvan de overgrote meerderheid waarschijn-
lijk wordt geresorbeerd ("absorbed"!), acht schrijver het met ondenkbaar dat zo-
doende een grondslag voor telegonie zou zijn gelegd.

Uit het verrichte onderzoek met drie stammen ratten en drie Drosophda-stammen
blijkt echter bij de vele nakomelingen (o.a. 300 jonge ratten), waarvan allerlei ken-
merken in ogenschouw worden genomen, dat de invloed van het mannelijke dier met
verder dan tot zijn eigen nakomelingen reikt, wat voor schrijver aanleiding is, van
telegonie af te zien.

(Ref moge opmerken, dat volksgeloof zeker bevruchtend op onderzoekers kan wer-
ken waaruit soms interessante onderzoekingen geboren worden. Het gerefereerde
onderzoek lijkt hem echter een produkt van telegonie uit volksgeloof en schrijver na
samengang van wetenschap en schrijver, waaruit gconcludeerd zal moeten worden,
dat telegonie in dit verband geen denkbeeldig verschijnsel is.)

Barkema.

-ocr page 528-

boekbespreking

LANDBOUWGIDS 1961.

(Uitgave „Stichting Landbouwgids" te Utrecht, prijs ƒ 8,—.)

De Landbouwgids heeft zich in de loop der jaren een vaste en gewaardeerde plaats
verworven in de agrarische sector van onze samenleving.

Dat dit boekwerk in de eerste plaats beschouwd moet worden als een gids voor de
landbouw en niet
over de landbouw blijkt uit het feit dat de vorige oplage voor
bijna 90% aan landbouwers en veehouders is verkocht. Echter ook voor op andere
wijze bij de praktische landbouw en veehouderij betrokkenen en voor geïnteresseer-
den bevat de gids een schat van gegevens. In dit verband moet speciaal genoemd
worden het register van personen en instellingen die op dit terrein werkzaam zijn.

Er wordt een dermate grote hoeveelheid en verscheidenheid van onderwerpen be-
handeld dat men bijna geneigd zou zijn te spreken van een „Landbouw-encyclo-
pedie . Dit te meer, nu men zal trachten in een cyclus van drie jaren een complete
documentatie van landbouw en veehouderij te geven. Het grote verschil met en
voordeel boven een encyclopedie is echter dat men naast de vaste documentatie steeds
ruime aandacht zal geven aan actuele zaken. De artikelen, die alle geschreven zijn
door deskundig te achten personen die in hoofdzaak verbonden zijn aan onderzoek-
of voorlichdngscentra, beslaan in de regel slechts twee ä drie bladzijden Toch geven
ze reeds een goede oriëntatie in de behandelde materie.

Om een indruk te geven van de grote verscheidenheid van de behandelde stof kan
de volgende greep uit de inhoud dienen:

uitdrukkingen in het weerpraatje, bewaren van pootbietjes met omgekeerde ventilatie
rundveestallen, beregening landbouwgewassen, bestrijdingsmiddelen, goed machinaal\'
melken, schatting ruwvoederhoeveelheden, voeren van brij aan mestvarkens, pacht-
prijzen leeftijdstabel voor kindcrspcelgot:d, ontslagrecht, Nederlandse literatuur op
het gebied van de landbouw, enzovoort, enzovoort.

In de veeteeltsector is o.a. speciaal aandacht besteed aan de vleesproduktie
Het aantal behandelde onderwerpen is zo groot dat er een reëel gevaar bestaat dat
de lezers een bepaald onderwerp niet kunnen vinden. Een uitbreiding van het register
met alle trefwoorden kan hierin mogelijk verbetering brengen.

Wat betreft de ziekten der huisdieren zou te overwegen zijn een vaste documentatie
over bv. erfelijke gebreken, wettelijke bepalingen en handelingen bij het afkalven
aan te houden.

Hiernaast kunnen dan in iedere jaargang een beperkter aantal ziekten besproken
worden, waarbij de preventie speciale aandacht verdient. In analogie met het ver-
strekken van technische gegevens van verschillende machines, zouden ook grond-
beginselen van anatomie en fysiologie der dieren opgenomen kunnen worden. \'

Het gehele boekwerk beslaat 674 bladzijden, doch om het hiertoe te beperken was
het nodig voor een groot deel van kleine letters gebruik te maken. Dank zij het ge-
bruik van dun papier is het bovendien nog een boek van „normale" dikte gebleven
De kaft IS versterkt met celloskin, wat ook het toonbaar houden van het boek in
meer dan één opzicht, zal bevorderen. \'

Dat het aantal abonnementen steeds toeneemt is verheugend, dit zal evenwel voor
een deel ook gevolg zijn van het feit dat de grootte van de oplage hier mogelijk wat
te veel op is gericht. Dit heeft tot gevolg dat een — voor zover nodig — aan te
bevelen kennismaking met de Landbouwgids vaak zal afstuiten op de mededeling
„uitverkocht". ®

OPEN KAART MET DE DOKTER. Grommers.

Jan .-^ndricsscn (illustraties. Hans L a m b r c g t s).

(Uitg. Bigot en Van Rossum n.v., Blaricum, 1960. 91 pag., geb. ƒ 3,50)

Op zeer onderhoudende en pundge wijze verhaalt de schrijver ons van zijn visie op
het contact tussen mens en dokter.

-ocr page 529-

zijn „leken-opinies" betreffende de verhouding tussen patiënt en medicus getuigen
van een scherp opmerkingsvermogen, een vlotte pen en vooral een humoristische
kijk op de zo gevarieerde mogelijkheden en nuances in geaardheid van beiden.
Even komt de „veearts-dierenarts" om de hoek kijken, het blijkt een nuttig wezen
te zijn, „van moeilijk te overschatten gewicht" op het platteland, die de huisarts
„geen spaak tussen de wielen steekt"; kortom „U zult geen gemoedelijker mens aan-
treffen".

Een prettig, vlot geschreven boekje, voorzien van goede tekeningen.

Harmsen.

WILDKRANKHEITEN.
Gabler, H.

(Deutscher Bauernverlag, Dresden 1957)

Slechts zelden werden er ziekten van het wild in een afzonderlijk boekwerk besproken.
Het was dan ook een lofwaardig streven te trachten de gegevens die de laatste de-
cennia bekend zijn gworden, te verzamelen.

Vanwege hun epizoötiologische betekenis heeft de auteur vooral aandacht geschonken
aan de infectieziekten. Ruim twee derde van dit 200 pagina\'s tellende boek werd
daaraan toebedeeld. Een groot aantal feiten worden op eenvoudige, soms zelfs pri-
mitief aandoende, wijze vermeld. Een belangrijk nadeel is de incompleetheid van de
verwerkte literatuur. Op vele plaatsen wordt men opgeschrikt door opvattingen die
bij de huidige stand van de wetenschap antiek en bizar genoemd kunnen worden.
Zo wordt op pag. 71 geschreven, dat virusziekten infectieziekten zijn, waarvan nog
geen verwekker is vastgesteld. Als reden voor een gemeenschappelijke bespreking
van bacteriële- en virusziekten wordt opgegeven, dat reeds herhaaldelijk gebleken is,
dat virusziekten door verbetering der onderzoekmethoden later toch bacteriecl bleken

te zijn. .

Uit de op pag. 113 verkondigde mening, dat protozoën bij het inheemse wild klaar-
blijkelijk onschadelijk zijn, laat zich verklaren dat voor konijn en haas slechts
Eimeria
stiedae
genoemd wordt, terwijl anderzijds op pag. 115 vermeld is, dat verschillende
onderzoekers wel veel coccidiose bij hazen en konijnen vinden, doch slechts zelden
levercoccidiosis. Voor fazanten wordt als enig coccidium
E. tenella opgegeven, waar-
bij aangeknoopt wordt, dat deze coccidiën in dc darm van vogels leven, doch zich
in de tussentijd snel vermeerderen in voederresten en andere organische stoffen.
In enkele gevallen is de aangehaalde literatuur onvoldoende benut. Op pag. 96 wordt
ten aanzien van het werk van B u r g i s s e r over Brucellose bij de haas slechts ge-
zegd, dat de verwekker klaarblijkelijk soortspecifiek was, zonder de door hem voor-
gestelde naam
Brucella leporis te noemen. Van het werk van B e n d s e n et al.
(1954) die bij hazen in Denemarken infecties met
Br. suis vaststelden, wordt geen
melding gemaakt. De nomenclatuur is in vele gevallen ongebruikelijk, zo wordt als
verwekker van pscudotuberculose genoemd
Streptobacillus pseudotuberculosis ro-

dentium. .

Dat als verwekker van actinomycosc in de eerste plaats Micrococcus aureus wordt
genoemd, vindt vermoedelijk zijn oorsprong in het kritiekloos overnemen van ge-
gevens uit het bekende handboek van Hutyra, Marek en Manniger.
Samenvattend kan gezegd worden, dat dit boekje wel is waar een indruk geeft van
de verscheidenheid van ziekten bij het wild, doch beter ongeschreven had kunnen

P. Zwart.

-ocr page 530-

berichten en verslagen

8e INTERNATIONALE GRASLANDCONGRES I960, juli 1960, Reading.
Sectie 1 B.: Grazing intake and behaviour studies.

B r I s s O n, G. J. geeft een beschrijving van de fouten die men kan maken als men
met behulp van de chroomoxide methode de voedselopname van grazende dieren gaat
bepalen. Hierbij zijn vooral van belang de lengte der vóórperiode, de lengte der proef-
periode, het aantal mestmonsters dat men per dag en per dier neemt, het aantal proef-
dieren, het tijdstip van het nemen der mestmonsters en het al of niet samenvoegen
van genomen monsters voor het onderzoek op het laboratorium en de wijze van
toediening van het Cr203.

C O r b e t t, J. L. meent dat het toedienen van chroomoxide met behulp van hiermee
geïmpregneerd papier een aanzienlijke verbetering geeft, maar ook dan stoot men
nog op moeilijkheden wegens individuele verschillen der dieren wat de vertering en
verschillen m gras wat de verteerbaarheid betreft. Deze maken dat men van ver-
schillende regressievergelijkingen gebruik moet maken om tot betrouwbare uitkomsten
te komen (om de juiste vergelijking tc kunnen kiezen vraagt een onderzoek apart.
Ref.).

H e r c u s , B. H. heeft een methode ontwikkeld om met behulp van de in de mest
gevonden cutieula deeltjes van de planten uit te maken wat voor planten het dier
gegeten heeft. Op deze wijze zijn niet alleen bepaalde families te onderscheiden maar
soms zelfs de plantensoorten. Zij meent dat het op de duur mogelijk is deze methode
kwantitatief te maken d.w.z. dat de verhouding waarin de verschillende planten op-
genomen zijn dan te bepalen is.

A 1 d e r, F. E. c.s. hebben bij mestossen en B r u n d a g e, A. I. heeft bij melkvee
met behulp van de chroomoxide methode de grasopname bepaald. Dc laatste bracht
dit, alsmede de verteerbaarheid, in verband met de melkproduktie der dieren Hun
berekende opnames en verteerbaarheid komen vrij goed overeen met de voor hun
proefdieren geldende normen.

Sectie 2 B.: The digestibility of herbage by ruminants.

I V i n s, J. D.: Daar de verteerbaarheid van het gras slechts in geringe mate verschilt
bij verschillende dieren en diersoorten (ofschoon schr. bij vergelijking van schapen
en koeien een verschil vond tot ruim 6% in het voordeel van de schapen) en de
dierlijke produktie in de vorm van groei en melkproduktie meer afhangt van de
dieren en de veebezetting dan van de weide wil schr bij de vergelijking van de gras-
matkwahteit en -kwantiteit liever gebruik maken van de totale produktie aan\'ver-
teerbare organische stof dan van de dierlijke produktie.

C r a m p t O n, E. W. c.s. willen een nieuwe maat introduceren voor de waarde van

verschillende ruwvoersoorten, die zij noemen de „voedingswaarde index" Hierbij

wordt rekening gehouden enerzijds met de hoeveelheid die een dier hiervan zal eten

en anderzijds de verteerbaarheid (voedingswaarde). Onder de voedingswaarde index

wordt verstaan " opname per dag , , . ,

—------X verteerbaarheidspercentage. Zij

80 X [hchaasmgewicht (kg)]""

geven aan hoe zij tot deze formule komen en beweren dat zij aanwijzingen hebben ge-
kregen dat de voedingswaarde index op betrouwbare wijze kan worden bepaald door
in vitro te bepalen hoeveel cellulose uit het ruwvoer verdwijnt als men het 12 uur
met pensinhoud bebroed.

-ocr page 531-

K i V i m ä e A heeft de uitkomsten van een aantal verteringsproeven met schapen
statisdsch bewerkt en gevonden dat bij rode klaver het lignine en het ruwe celstof-
gehalte het best bruikbaar waren voor de bepaling van de vcrteerbaarheid der orga-
nische stof voor thimotee waren methoxyl en lignine gehalte het meest geschikt in dit
opzicht Voor het verteerbaar eiwit waren bij klaver ruwe celstof en ligmne van
gelijke waarde terwijl dit bij thimotee het eiwit zelf was. Sehr, geeft de gevonden
regrcssievergelijkingen die voor de afleidingen gebruikt kunnen worden, alsmede de
correlatie coëfficiënten tussen de verschillende grootheden.

M i n s o n D J c s bestudeerden de verteerbaarheid van verschillende grassoorten
en -variëteiten n.1. van vroeg en laat gemaaid kropaar en vroeg en laat gemaaid
raaigras Alle monsters werden in het voorjaar van le snede genomen. Hierbij bleek,
dat de verteerbaarheid praktisch constant bleef tot het moment van het verschijnen
der aren, maar daarna snel achteruitging bij het verder doorgroeien. De yerteerbaar-
heidscurve van kropaar en raaigras hadden een gelijk verloop, alleen lag die van
raaigras aanzienlijk hoger. Verder was de vcrteerbaarheid voor de verschillende groei-
stadia in het droge jaar 1959 precies gelijk aan die in het natte jaar 1958.
Op grond van de snelle daling van de vcrteerbaarheid na de bloei pleiten schrs^
voor vroeger maaien voor conserveren, omdat ook silage en hooi van jong gemaaid
gras een betere verteerbaarheid hebben. Men moet zoveel mogelijk verteerbare orga-
nische stof oogsten en niet zoveel mogelijk droge stof.

B 1 a X t e r K L wijst op de betrekkelijkheid van een enkele verteringscoëfficiënt-
bepaling omdat de energicretende niet alleen afhankelijk is van het verstrekte voer,
maar ook van het dier en daarenboven van allerlei toevallige uitwendige omstandig-
heden zoals klimaat, bewegingsmogelijkhcid van het dier, hoeveelheid opgenomen
voer enz Bovendien bestaat er een zekere interacde tussen verschillende invloeden
zoals eedust en voedingstoestand van het dier, tussen warmteverlies en het ,,{"nien-
tatiepatroon" in de pens, tussen kouderesistentie van het dier en de hoeveelheid op-
genomen voer, enz. Dit betekent overigens niet dat de bepaalde yertcrmgscoeffi-
ciënten alleen maar van theoretische betekenis zouden zijn, integendeel ze leveren wel
degelijk een bruikbaar kriterium op, mits men het kritisch hanteert.

Armstrong D G. heeft energicbalansproeven gedaan om dc energetische waarde
te bepalen van raaigras in 4 verschillende groeistadia. Elke snede werd aan 2 schapen
gegeven in 5 verschillende hoeveelheden, variërend van beneden tot boven de norm.
Naarmate het gras ouder werd ging meer energie met de mest en minder met de
urine verloren. De verliezen wegens uitscheiding van methaan (pensgassen) bleef on-
geveer gelijk. Verhoging van het voedingsniveau deed de procentuele verliezen via
de mest eveneens toenemen, maar via de urine en met methaan afnemen.
De conclusie is verder dat het niet mogelijk is de voedingswaarde van gras in een
enkel cijfer uit te drukken omdat de netto energiewaarde voor produktie met op een-
voudige wijze in verband staat met de netto energiewaarde voor onderhoud van het
dier en om het optimale groeistadium uit vocdingsoogpunt aan te .geven moet men
weten hoeveel het dier van het gras eet, zodat het deel van de vocdingsenergie dat
gebruikt wordt voor onderhoud, kan worden geschat.

Sectie 4 B.: Rumen Digestion of Herbage.

Bryant M P heeft een 17-tal soorten pensbacteriën in reincultuur gekweekt en
nagegaan\'welke voederbestanddelen ze kunnen aantasten en welke fermentatieproduk-
ten ze leveren. Sommige bleken maar 1 stof aan te tasten bijv. cell^ulose xylaan o
lactaten etc. terwijl andere een veel meer universele werking hadden. Hoewel dit
soort onderzoek ongetwijfeld onze kennis omtrent het gebeuren in de pens op de
duur aanzienlijk zal verruimen, is de moeilijkheid van het „uit - het - natuurlijke -
milieu - halen", dat men de mogelijkheid van interactie en beïnvloeding van elkaar
door verschillende soorten micro-organismen altijd blijft missen. Bovendien is het
aantal soorten bacteriën in de pens zeer groot, hoe groot is echter nog met bekend.

-ocr page 532-

R e g a 1 V. meent dat het met behulp van een polarisatie microscoop bepalen van de
hoeveelheid verteerbare en niet verteerbare delen in planten voldoende nauwkeurig
IS om het bijvoorbeeld in het veredclingswerk te gebruiken. Voordelen van deze
methode zijn dat slechts weinig materiaal nodig is voor onderzoek en dat ze weini?
tijd vraagt. ®

Sheton, D C en R. L. Reid daarentegen propageren het bepalen van de
voedingswaarde (verteerbaarheid) met behulp van een „kunstpens", dus in vitro
zowel van gras als van hooi en kuilvoer. Men vond zeer grote overeenstemming\'
tussen de aldus bepaalde verteringscoëfficiënten en die welke op de klassieke manier
met koeien of schapen waren bepaald (n.1. van 0.88 tot 0.97). Standaardisatie van
de methode, opdat resultaten van verschillende instituten vergeleken kunnen worden
lijkt nutitg.

B a 1 c h, C. C. wijst er op dat men de laatste jaren tot de overtuiging is gekomen
dat een zeer belangrijk deel van de omzetbare energie van het voer van herkauwers
reeds in de voormagen wordt geresorbeerd in de vorm van vluchtige vetzuren De
hoeveelheid vluchtige vetzuren zowel als de onderlinge verhouding kunnen sterk va-
rieren. De oorzaken daarvan zijn gedeeltelijk in de pens gelegen (aard der micro-
organismen), gedeeltelijk in het voer. Aangetoond is dat de verhouding waarin de
vetzuren ontstaan van groot belang is met het oog op de waarde van \'het voer als
middel om de onderhoudsbehoefte van het dier te dekken, en met het oog op groei
en produktie. Zo beïnvloedt het voer, via de vetzuurverhouding die het in de \'pens
doet ontstaan, de melkproduktie en het vet- en vetvijre drogestofgehalte der melk
Er dient studie te worden gemaakt van de invloed van het grocistadium van het gras
en van de wijze van conservering, op de verhouding die tussen de vluchtige vetzuren
ontstaat, als men het aan herkauwers voert.

T i 1 1 e y, J. M. A., R. E. D e r i a z en R. A. T e r r y, lieten niet alleen pensvocht
onder anaërobe omstandigheden op gras inwerken maar vervolmaakten hun in vitro
verteerbaarheidsbepaling door daarna nog een pepsine-zoutzuur digestie te laten vol-
gen. De verhouding in vluchtige vetzuren in hun kunstpens kwamen met die in vivo
als proeven overeen. Ze vonden verder zowel in vivo als in vitro dat de pH in de pens
verlaagd en het percentage propionzuur werd verhoogd als het gras veel in water op-
losbare koolhydraten bevatte.

Jasiorowski, H. vond dat hamels op alfalfa hooi minder groeiden dan op
„weidehooi" hoewel met beide evenveel stikstof werd opgenomen, \'
dc oplosbaarheid
van de N in grashooi was lager dan in alfalfahooi en de ammoniakconcentratie in de
pens was bij grashooivoedering het laagst. Dc hamels die op grashooi werden ge-
houden hadden cen positieve, die op alfalfahooi cen negatieve N-balans.
Daar de vertcerbaarheid der koolhydraatfractic niet bepaald is, is niet bekend of dit
verschil m groei der dieren veroorzaakt is door het verschil in oplosbaarheid der
N-fractic, maar de gevonden gegevens pleiten voor een betere benutting van het min-
der goed oplosbare ruweiwit.

Verhitting van het alfalfahooi tot 700° C (? Dit zou tot verassing leiden. Ref.) ver-
laagde de oplosbaarheid en de ammoniakconcentratie in de pens en verbeterde de
N-balans, dus de benutting der N. Extra zetmeel bijvoeren had (merkwaardigerwijs
Ref.) geen invloed op de N-balans.

Sectie 5 B.: Physiological disorders of grazing Livestock. L

De in deze sectie behandelde onderwerpen hadden alle betrekking op magnesium en
meer in het bijzonder op hypomagnesacmie, op één mededeling na, die\'over voor-
waardelijk kopergebrek ging.

-ocr page 533-

W O 1 t O n, K. M. begint met te wijzen op de betekenis van een voldoende hoog Mg-
gehalte in het gras voor het voorkomen van hypomagnesaemie en gaat dan na, waar-
door dit wordt beïnvloed. Achtereenvolgens passeren de revue:

1 seizoen: bij grassen is hct Mg-gehalte in het vroege voorjaar (april) tamelijk hoog,
om dan in mei te dalen en in juni en verder in de zomer te stijgen naar een herfst-
top. Klavers vertonen deze seizoensfluctuatie niet of veel minder dan grassen.

2 Plantensoort en -ras: Klavers en de meeste kruiden bevatten ongeveer 1.5 x zo
veel Mg als grassen. Ook tussen de grassen bestaan verschillen. Van 5 onderzochte
grassoorten op dezelfde grond, met dezelfde bemesting gegroeid, had „Meadow
fescue" het hoogste en thimotee het laagste Mg. Daartussen lagen kropaar en twee
raaigrassoorten. Dc verschillen tussen de grassen waren onderling echter met
groot: de hoogste en laagste gehalten verschilden ca. 0,05% in de droge-stof.

3 Sdkstofgebruik verhoogt het Mg-gehalte van het gras, maar heeft geen invloed
op het Mg-gehalte van klaver, althans niet als de knolletjes goed ontwikkeld
zijn Sdkstofgebruik onderdrukt echter het klaverpercentage en kan zodoende in
een gras- en klavermengsel het Mg-gehalte doen dalen. Als veel K aanwezig is
bevordert het de K-opname, daar een hoge K-opname de Mg-opname onder-
drukt kan hierdoor het Mg-gehalte door stikstofbemesting minder stijgen,
.\\mmoniumnitraat verhoogt het Mg-gehalte van het gras meer dan zwavelzure
ammoniak, althans bij meerjarige aanwending in grote hoeveelheid.

4 Kaliumbemesting beïnvloedt het Mg-gehalte van het gras nadelig, stikstofbemes-
dng accentueert deze ongunstige invloed, doordat N de K-opname door de plant
ook sterk bevordert, zelfs bij K-gcbrek in de grond.

5 Magnesiumbemesting geeft een verhoging van het Mg-gehalte van het gras. Een
duidelijke werking krijgt men pas, als men zeer veel Mg strooit (schr. noemt 600
Ibs Mg per acre). Lagere doses gaven slechts geringe stijging: bij 12, 24, 27 en
54 Ibs Mg per acre steeg het Mg-gehalte van het gras resp. met slechts 2, 5, 8
en 10%. "

Walshe M J enA. Conway namen 3 beweidingsproeven, om de invloed van
de bemesting op het serum magnesium-gehalte van de dieren te bestuderen. Ze hadden
bij de eerste proef 6 proefgroepen n.1. een 1, controlegroep, 2: alleen N, 3: alleen
K
4: N -I- K, 5: N -t- Mg, 6: N -(- K -I- Mg. De Mg-gehaltes in de drogestof waren
resp : 0.14, 0.\'l6, 0,15, 0,15, 0,24 en 0.24% in de drogestof tussen 14 en 30 april. De
scrum magnesium-gehaltes waren hiermee volledig in overeenstemming n,l, gemiddeld
per groep resp : 1,50, 1,52, 1,50, 0,70, 2,40 en 2,37, Mg-bemesdng gaf een duidelijke
bescherming en dc bemesting zowel met N als met K had een duidelijk verlagende
werking Na deze voorjaarsproef is een herfstproef genomen, met 7 groepen, waarbij
de bemesdng resp, bestond uit: 1: niets (controle), 2: N -1- weinig K, 3: N -(- veel
K, 4: N -t- veel K -f- Ca, 5: N -)- veel K Mg, 6: N -(- veel K -f Mg -f Ca,

DeV-g^haltts?an het gras bedroegen resp:0,22, 0,22, 0,22, 0,21, 0,30, 0,29 en
0,32%, de K-gehaltcs resp, 3,75, 4,27, 4,37, 4,35, 4,31, 4,25 en 3,89%, Het ruw
ciwit-gchaltc bedroeg voor groep 1 : 19,0%, voor de andere 6 groepen lag hct tussen
22 en 23%, was dus voor alle 6 groepen ongeveer gelijk. Elke groep bestond uit
3 dieren. Helaas worden niet alle scrum Mg-gehaltes der dieren opgegeven, maar
wel enkele gegevens worden verstrekt, waaruit blijkt dat een gehalte van 0,22% Mg
in de drogestof blijkbaar niet altijd een afdoende bescherming geeft tegen hypo-
magnesaemie, zoals op grond van Nederlandse gegevens door Kemp is gesugge-
reerd, In groep 1 kwam n,l, 1 dier voor met een serum. Mg-gehalte van 1,4 mg%, m
de groepen 2 t/m 4 zaten 8 dieren met een scrum Mg-gehalte lager dan 1,5 mg% en
zelfs 6 waarvan het serum Mg-gehalte lager lag dan 1,0 mg% ! Zelfs in de groepen
5 t/m 7 hadden 3 van de 9 dieren een serum Mg-gehaltc lager dan 1,5 mg%, een
dier hiervan had zelfs slechts 0,7 mg% Mg in het serum ondanks het feit, dat voor
de proef bij alle dieren de gehaltes tussen 2.0 en 3.0 mg% schommelden. Wel moet

-ocr page 534-

Tol:« °PSemerkt, dat de K-gehaltes in het gras over de hele lijn zeer hoog waren
(4.35% K komt overeen met 5.24% KaO). De derde proef werd op deze zelfde
percelen m het daarop volgende voorjaar herhaald. Hiervan wordt alleen mee-
.gedeeld dat de serum Mg-gehaltes van de verschillende groepen te weinig verschilden
om er conclusies uit te trekken.

Deze auteurs bestudeerden verder het verschil in Mg-gehalte van verschillende gras-
soorten, waarbij de raaigrassoorten en agrostis het minst gunstig voor de dag komen
Ten aanzien van de seizoensschommclingen kloppen de uitkomsten van W a\'l s h e en
C
O n w a y met met die van W o 1 t o n (zie boven) omdat zij niet een aanvankelijk
hoog gehalte vinden in het vroege voorjaar (in maart was het gehalte even laag als
>n april) en ,n het najaar een duidelijke daling constateerden in plaats van een
stijging.

Ten aanzien van een invloed van een Mg-bemesting op grasland op het Mg-gehalte
van het gras vonden zij reeds een significante stijging als 100 kg MgS04 werd ge-
strooid bij de eerste (voorjaars-) bemesting. Verder in het jaar was het verschil met
de controle zelfs bij 600 kg nog niet significant. 800 en 1000 kg MgS04 per ha gaf
een significante stijging bij de eerste 3 voorjaars-bemonsteringen (Deze hoeveelheden
komen overeen met resp. 167 en 210 kg Mg). Magnesium carbonaat had in het jaar
van aanwending geen invloed op het Mg-gehalte van het gras.

Tenslotte namen deze schrijvers nog een proef met 2 groepen van 12 ossen waarvan
de ene groep buiten liep (zonder bijvoedering), de andere in een half open loopstal
en gevoerd werd met bieten, stro en meel. De Mg-gehaltes van het voer van beide
groepen waren ongeveer gelijk, maar de „buitengroep" vertoonde een significant lager
scrum-Mg-gehalte dan de „binnengroep" hetgeen kan wijzen op een betere beschik-
baarheid van het Mg in het stalrantsoen, maar ook een kwestie van grotere Mg-
behoefte kan zijn door het blootgesteld zijn aan lagere temperatuur, regen enz.

Hals e K. bestudeerde de veranderingen in Ca- en Mg-gchalte in het bloedserum
gcc^urende en na korte perioden van vasten. Daar het Ca-gehalte in het bloed vrijwel
dadchjk gaat dalen als men de dieren laat vasten is het waarschijnlijk dat deze
daling wordt veroorzaakt doordat wegens niet voeren de mogelijkheid tot resorptie
van Ca wordt verminderd. De daling van het .serum-Mg-gehalte daarentegen treedt
meer vertraagd op: bij het begin van het vasten treedt vaak eerst een kleine stijging
op, terwijl het laagste serum-Mg-gehalte wordt aangetroffen op de 2e dag dat men
weer met voeren is begonnen. Deze schommeling doet vermoeden dat het Mg-gehalte
wordt beïnvloed door een regelingsmechanisme. (Men zou het als volgt kunnen ver-
klaren: door het vasten wordt minder K geresorbeerd. Dit geeft een daling van het
K-gehalte der cellen, hierdoor wordt enige Mg uit de cellen verdreven wat aanvan-
kelijk stijging bij vasten zou verklaren. Als weer gevo<-rd wordt, komt het K-gehalte
der cellen weer op het oorspronkelijke niveau, er moet dus ook meer Mg in de cellen
komen, d.t verklaart de daling van het serum-Mg na afloop van de periode van
vasten.)

I n g I i s, J. S. S. bestudeerde gedurende 3 jaar het verloop van het serum-Mg-gehalte
.n een koppel schapen en trachtte deze schommelingen te correleren met de\'weers-
omstand.gheden. Plotselinge stijging van de temperatuur in het voorjaar gepaard
gaande met regen gaf (snelle grasgroei en daardoor) hypomagnesaemie. Lage tempe-
raturen met voedselschaarste (sneeuw) veroorzaakte in februari en maart vaak lage
scrurn-Mg-gehaltes. Schr. vond geen verband tussen Mg-gehalte van het gras en Mg-
gehalte van het bloed, meent wel een verband te zien tussen hoog ruweïwit en laag
ruwecelstofgehalte en serum-Mg-gehalte, maar uit de grafiek blijkt dit verband niet
du.del.jk, een correlatiecoëfficiënt wordt trouwens ook niet berekend en evenmin
wordt de verdere m.neralensamenstelling van het gras opgegeven
Sehr, wijst verder met veel nadruk op de grote individuele verschillen tussen de
dieren van eenzelfde kudde en een sterk uiteenlopende reactie op eenzelfde omstan-
digheid. Zo vertoont de ene koe na het in de weide gaan een sterke, de andere slechts
een zeer geringe daling van haar serum-Mg-gehalte. Hetzelfde geldt na het afkalven
Hij denkt hier aan de mogelijkheid van erfelijke invloeden.

-ocr page 535-

B r a n i O n, H. D. beschrijft voorwaardelijk kopergebrek bij koeien in Canada. De
Mo-gehaltes van de grond waren ook hoog (evenals de Cu-gehaltes) maar het Mo-
gehalte van het gras was wisselend. Klaver neemt op dezelfde grond meer Mo op
dan gras. Experimenteel toedienen van natriummolybdenaat veroorzaakte wel diarree,
ontkleuring der haren en ontkopering van de lever, maar merkwaardig genoeg ver-
oorzaakte dit geen laag bloedkopergehalte, zodat schr. betwijfelt dat het molybdeen
de oorzaak was van de koperdeficiëntie in zijn streek.

Sectie 10 B.: Physiological disorders of grazing Livestock. IL
Reid, R. I. beschrijft dc acetonemic bij het schaap en de fysiologisch chemische
achtergronden daarvan. Relatieve ondervoeding als gevolg van de grote behoefte tegen
het eind van de drachtigheid, vooral als meer dan één lam in de baarmoeder aan-
wezig is, maakt dat deze ziekte vooral bij hoogdrachtige dieren voorkomt, dit dus in
tegenstelling tot de koe, waarbij dit ziektebeeld juist na het afkalven optreedt (rela-
tieve ondervoeding door hoge behoefte als gevolg van hoge melkproduktie).

Filmer, J. F. en Johns, A. T. geven aan dat de bij koeien en schapen bekende
urticaria (die in ons land vooral \'s zomers optreedt als de dieren in het ctgroen ko-
men) veroorzaakt wordt door cen uit de schimmel
Sporidesmium bakeri afkomstige
giftige stof, die men de naam sporidesmine heeft gegeven. Deze stof werkt via de
beschadiging van de lever. Een praktisch bruikbare bcstrijdingsmogelijkheid heeft men
nog niet gevonden.

E n d e r, F. beschrijft een soortgelijke ziekte, die alleen behalve met gezwollen aan-
gezicht ook nog met geelzucht gepaard gaat (In Zuid-Afrika spreekt men van „geel-
dikkop") en die in Noorwegen in lage streken bij lammeren voorkomt. De oorzaak
is het eten van beenbreek
(Narthecium ossifragum) waarin een giftig saponine voor-
komt.

R e i d, C. S. W. wijst er op dat trommelzucht na het eten van klaver ontstaat door
een abnormale schuimvorming. De belangrijkste stof, die bij deze schuimvorming
een rol speelt is vermoedelijk het eiwit van het cytoplasma der bladeren, terwijl bo-
vendien de pensvloeistof (grotendeels speeksel. Ref.) een rol speelt. De chloroplasten
werken vermoedelijk de schuimvorming tegen. Besproeiing van het weiland met een
anti-schuimmiddcl werkt naar Nicuw-Zeelandse en Australische ervaring voorbe-
hoedend.

Sectie 13 B: Internal parasites of grazing livestock.

C a m p b e 11, J. A. en Field, A. C. wijzen erop dat bij beweidings- en voeder-
proeven met herkauwers te weinig rekening is gehouden met een eventueel besmet
zijn met maagdarmwormen. Deze vergroten de variabiliteit der uitkomsten soms in
belangrijke mate, en behandeling met een wormmiddel vóór elke proef ware gewenst.

S p e d d i n g, C. R. W., B r O w n, T. H. cn L a r g e, R. V. behandelen verschillende
factoren, die de mate van met wormen besmet zijn van lammeren beïnvloeden en be-
spreken de mogelijkheid van een (grotendeels) wormvrije opfok.

Black, W. J. M. wijst er op dat men het gevaar voor worminfectie van schapen,
althans \'voor bepaalde soorten, kan reduceren door het land een jaar met runderen
te laten begrazen of het te maaien. Hoewel minder afdoende heeft ook gemengd be-
weiden met runderen en schapen een vermindering van de infectie der schapen ten
gevolge.

Sectie 6 B.: Nutrition of the grazing animal.

M c C u 11 o u g h, M. E. kwam o.a. tot de conclusie dat het probleem van te geringe
drogestof-opname bij ad libitum kuilvoedering minder gioot wordt naarmate de silage

-ocr page 536-

beter geslaagd is. Het bleek dat men ook bij zelfvoedering van kuilvoer door bij-
voedering met graanmeel, waardoor de onevenwichtigheid van het rantsoen min of
meer werd gecorngeerd, een betere benutting van het voer kon bewerkstelligen Bij
melkkoeien kan men een bepaalde hoeveelheid graan per een bepaald aantal kg ge-
produceerde melk bijvoeren, bijv. 1:4. Is het ruwvoer van slechte kwaliteit dan
houdt men de dieren op deze wijze niet op de melk hetgeen, aldus schr. bewijst dat
er tegenwoordig voor slecht ruwvoer geen plaats meer is op het veehouderijbedrijf
Deze methode van groepsvoeren heeft het bezwaar, dat geen rekening kan worden
gehouden met de individuele behoeften per dier, maar dit bezwaar weegt niet op
tegen de voordelen van de arbeidsbesparing, althans niet in de U.S.A.

Harris, L. E. wijst er op dat we nog steeds geen goede methode hebben om de
drogestof-opname bij grazende dieren te bepalen. Het meest wordt gevoeld voor
maaien voor en na het grazen of het opvangen van het opgenomen voer via een slok-
darmfistel. Chromogeenmethode of fecaal indexmethode zijn niet geschikt voor op-
name- of verteerbaarheidsbepaling.

De energiebehoefte van dieren en hoeveelheden of kwaliteit van een voeder of rant-
soen dient men uit te drukken in caloriën per kg drogestof b.v. totale, verteerbare
omzetbare of netto energie of als verteerbare minus urine energie.

Briggs, P. K., McBarron, E. J., Grainger, T. E. en Franklin M E
voerden schapen met twee verschillende soorten kaf en een combinatie van de twee
gedurende 25 weken. De meeste schapen van deze proefgroepen sderven. Dat dit een
gevolg was van stikstofgebrek bleek uit het feit, dat het toedienen van 3 en 6 gram
ureum per dag de sterfte aanzienlijk deed afnemen. 9 gram ureum per dag gaf
geen betere resultaten dan 6 gram. De ureumtoediening verhoogde de opname aan

H e i n c m a n n, W. W. en V a n K e u r e n, R. W. vergeleken de voedingswaarde
verkregen enerzijds met een grasklavermengsel, anderszijds met gras en sdkstof en
kwamen tot de conclusie dat het gras/vlinderbloemigenmengsel meer en betere kwali-
W.t vlees opleverde dan met veel stikstof bemest zuiver grasland. Het gras/vhnder-
bloemigen-perccel was bemest met 100 kg N per ha, het zuivere grasland met 200
kg per ha (m 3 giften in maart, juni en augustus). Het eerste jaar was de drogestof-
opbrengst ongeveer gelijk, het tweede en derde jaar was de opbrengst van het
gras/vlinderbloemigenmengsel aanzienlijk hoger, terwijl het eiwit.gehalte van het
zuivere gras door de stikstof niet tot het niveau van het mengsel werd opgevoerd Wel
stierven op de gemengde weide 2% der dieren aan trommelzucht.

■r u r n e r C. W. tenslotte bestudeerde de invloed van het implanteren van honnoon-
tabletten bij vet te weiden schapen en koeien en beschrijft dc mogelijkheden en
moeilijkheden daarvan. jy^

BELANGRIJKE PUNTEN UIT DE WET OP DE DIERENBESCHERMING.

Bij de op 1 maart j.1. van kracht geworden wet op de dierenbescherming zijn om
de volgende punten van belang.

Deze wet heeft o.m wijziging gebracht in de op het punt van dierenbescherming
reeds bestaande artikelen uit het wetboek van strafrecht. Strafbaar is thans o.a het
zonder redelijk doel of met overschrijding van het toelaatbare ter bereiking van zo\'n
doel opzettelijk pijn doen, kwellen, letsel veroorzaken, benadelen van de gezondheid
en onthouden van de nodige verzorging aan een dier

Evenzo zijn strafbare feiten een dier arbeid te doen verrichten, die boven zijn kracht
gaat of waarvoor het uit hoofde van zijn toestand ongeschikt is; een dier vervoeren
of doen vervoeren zonder het nodige levensonderhoud; een koe met overvolle uiers
vervoeren of op een markt of openbare verkoping ten verkoop houden; rundvee ver-
voeren terwijl het is aangebonden met een halstouw of een hoorntouw, tenzij de dieren
aan de hand worden vervoerd; bij de verlossing van een koe een krachttoestel of dier-
lijke trekkracht gebruiken; de oren van een hond en de staart van een paard cou-

-ocr page 537-

peren; in de snuit van een varken een ander voorwerp dan een gladde, roestvrije
agrave aanbrengen of aangebracht laten.

De bestaande regeling omtrent het doden van honden en katten, die zonder toezicht
op iemands erf lopen, is als volgt gewijzigd. ,, ■ .

Honden en katten, die zich zonder toezicht bevinden op erven of in het veld m de
zin van de Jachtwet en die een onmiddellijk gevaar vormen voor de zich daar be-
vindende dieren waarvan de instandhouding gewenst is, mogen door de politie wor-
den gevangen en, als geen ander middel tot afwering van het gevaar ten dienste staat,
worden gedood. , r,

Indien wegens het optreden van hondsdolheid honden gemuilkorfd moeten zijn, mag
een niet-gcmuilkorfde hond of een kat, die zonder toezicht op een perceel van een
ander dan zijn eigenaar aanwezig is, door of vanwege de gebruiker van dat perceel
worden gedood.

Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij.
STICHTING AFNEMERS CONTROLE OP VEEVOEDER.

Woensdag 31 mei a.s. organiseert de Stichting een veevoedings-studiedag in dc Stads-
schouwburg Odeon, Zwolle.
Als sprekers zullen aanwezig zijn:

H H G a r r e 1 d s: Nieuwe aspecten in de pluimveehouderij.

Ir. J. F. Helder: Nieuwere inzichten betreffende de voedering van slachtkuikens.
Ir. F. d e B
O e r: Varkensvoeding nu en in de toekomst.

GEORGANISEERDE BESTRIJDING VAN BESMETTELIJKE LEVERONT-
STEKING BIJ EENDEKUIKENS,
(derde mededeling)

De enting van de legeenden op dc fok- en vermeerderingsbedrijven, welke nu ge-
durende bijna l>/2 jaar in ons land ter bestrijding van besmettelijke leverontsteking
bij eendekuikens wordt toegepast, is een groot succes gebleken.
Dit wordt door de onderstaande feiten duidelijk aangetoond:

1 Zolang de enting der fokdieren niet werd toegepast moesten soms wekelijks vele
tienduizenden eendekuikens met immuunsera worden ingespoten ter voorkoming
van de ziekte. Er zijn zelfs speciale voorzieningen noodzakelijk geweest om ervoor
te kunnen zorgen, dat steeds voldoende serum beschikbaar was. Door echter de
lokeenden te gaan enten, krijgen de nakomelingen al bij de geboorte een na-
tuurlijke onvatbaarheid tegen de ziekte mee van de moeder, zodat zij met meer

gespoten" behoeven te worden. Het gevolg hiervan is geweest, dat de behan-
deling van zieke eendekuikens met immuunserum thans praktisch met meer wordt
gevraagd Feitelijk is deze behandeling de laatste maanden alleen nog nodig ge-
weest voor de nakomelingen van lokeenden,
welke niet op tijd voor de tweede
maal waren geënt.

2 Het aantal in de laatste maanden geënte legeenden kwam ver boven de tevoren
gemaakte schatdngen uit, welke door de eendehoudersorganisatics op grond van
door hun leden verstrekte gegevens waren gemaakt.

Hoewel het onder 2 vermelde feit op zichzelf een verheugend feit is, levert dit toch
vooral voor de entstofproduktie ernstige bezwaren op. Immers, dc berekening der
produktie moet tijdig tevoren geschieden op grond van deze schattingen, want over
enige ervaring, hoeveel entstof in dc verschillende jaargetijden zal worden afge_-
nomen, beschikt men nu eenmaal helaas nog niet. Voorlopig is hct dus noodzakelijk
vooral tijdig, d.w.z.
I tot 2 maanden tevoren, aan uw organisatie op te geven wanneer
en hoeveel eenden bij u moeten worden geënt.

Uw organisatie dient deze gegevens van haar leden te verzamelen en door te geven
aan het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Rotterdam, dat ervoor moet zorgen
geregeld voldoende entstof beschikbaar te hebben. Door uw medewerking wordt dus
het tijdelijk niet voor handen zijn van entstof en het daarvoor met op tijd kunnen
enten van uw (of andermans) eenden vermeden.

-ocr page 538-

Voor de entmg zelf dien, u een afspraak met uw dierenarts te maken. Vanzelfsprekend
verdient het aanbeveling dit eveneens enige tijd van tevoren te doen, opdat er tijdig
mee rekenmg kan worden gehouden. De meeste dierenartsen houden een kaartsysteern
van de entingen bij, waarvoor het niet alleen van belang is het aantal dieren op te
geven, dat voor een eerste enting in aanmerking komt, maar ook de geboortedatum\'
Hierdoor kan de dierenarts zelf er voor zorgdragen, dat de tweede enting vlak vóór
de leg plaats vmdt en wordt vermeden, dat er broedeieren in de machine komen te
hggen, afkomstig van eenden, welke nog slechts éénmaal zijn geënt
Op praktische gronden is in het entschema een kleine wijziging aangebracht. Dc
leeftijd, waarop de eenden legrijp worden is afhankelijk van ras en geboortedatum.
Bij jonge Pekmgeenden vangt in de winter de produktie op een leeftijd van 6/. maand
aan, in de zomer al met 5 maanden.

Van Khaki Campbelleenden wordt voornamelijk in het voorjaar gebroed, zodat bij
dit ras het eerste ei op een leeftijd van ongeveer 4 maanden kan worden verwacht.

Als leeftijd voor de eerste enting kan voor Pekingeenden 2 tot maand gehandhaafd
worden, voor de
Khaki Campbells moet dit 2 maanden worden.
De tweede enting zal vóór de leg moeten plaats vinden:

bij Pekingeenden afhankelijk van het jaargetijde op een leeftijd van tot 6 maan-
den,
bij Khaki Campbells, wanneer ze 3\'/, tot 4 maanden oud zijn. Tussen beide en-
tingen moet in ieder geval minstens 6 weken en bij voorkeur een langere tijd met
een maximum van 3 maanden zijn gelegen.

Vanzelfsprekend blijft de éénmalige herenting tijdens de rui voor de eenden welke
voor een tweede legperiode worden aangehouden, gehandhaafd.

Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee.
(Circulaire aan fokkers, vermeerderaars en
kuikenbroeders van Khaki Campbell- en
Pekingeenden)

PERFORMANCE TESTING EN PROGENY TESTING.

Terwijl men in de Engelse varkensfokkerij nog maar nauwelijks enigszins vertrouwd
is met het begnp progeny testing" (afstammelingenonderzoek) wordt er nu al weer
.gesproken over "performance testing" (voor zover bekend kennen wij hiervoor geen
NedeHandse uitdrukking, doch wellicht is het te omschrijven als: onderzoek naar
eigen prestaties. Ref.).

In het geval van performance testing wordt door schattingen of wegingen (c q
metingen) bij het te onderzoeken varken een oordeel gevormd over zijn eigen groei
voederverbruik, zogafscheiding en kwaliteit van het slachtprodukt; stilzwijgend wordt

wofderiorTegeven\'\'"\'\'"\'\'"\'\'\'"\'"^ \'\'\'\'\' eigenschappen aan de nakomelingen

Bij progeny tesdng wordt bij de afstammelingen van het betreffende varken op over-
eenkomstige wijze een onderzoek naar bovengenoemde eigenschappen ingesteld Deze
methode wordt nauwkeuriger geacht dan de vorige, omdat zij aangeeft, waarioe de
nakomelingen vari de onderzochte zeug in staat zijn en niet wat zij behoren te doen
als ZIJ tot hetzelfde in staat zijn als hun ouders.

Toch wordt performance testing gepropageerd, omdat enkele van de bij progeny
testing gecontroleerde eigenschappen niet erfelijk zijn; bovendien duurt het bij dit
onderzoek een generatie langer vóór de resultaten bekend zijn

Nadat progeny testing ongeveer 50 jaar geleden in Denemarken is ingevoerd is ze
m verschillende Europese landen overgenomen en ook in Engeland officieel erkend\'
m du laatste land wordt op initiatief van de B.O.C.M., ook gebruik gemaakt van per-
formance testing. \'

Uit een enquête in verschillende Europese landen blijkt het volgende: Denemarken
heelt besloten de performance testing in te voeren als aanvulling naast de bekende
progeny testing. Volgens de voorlopige plannen zullen naast de 2 zeugjes en 2 borgjes
die volgens het gebruikelijke recept worden gevoederd, geslacht en beoordeeld,\'ook

-ocr page 539-

2 beertjes in de proef worden opgenomen. Zc worden wat groei en voederverbruili
betreft normaal beoordeeld, doch ze worden niet geslacht maar eventueel voor de
fokkerij bestemd Hun slachtkwaliteit wordt geschat op grond van het algemeen
voorkomen van het levende dier, terwijl de spekdikte langs electronische weg wordt

In^Oost-Duitsland is performance testing eveneens ingevoerd en in Wcst-Duitsland
wordt dit ernstig overwogen. In Zwitserland, waar onlangs een selccticmestenj vol-
gens het Deense principe geopend is aan de Universiteit te Zürich, wordt nagegaan
of en zo ja op welke wijze, een combinatie tussen beide systemen mogelijk is. Frank-
rijk en Oostenrijk hebben zich ingesteld op de Deense selectiemesterijen, hoewel m
het laatstgenoemde land ook belangstelling bestaat voor performance testing.
In Spanje wordt officieel nog niet aan het afstammelingenonderzoek gedaan. (Van
Nederland worden geen gegevens vermeld.)

Veeteelt en Zuivel berichten, 3, 222, (I960).

UNIVERSITEITSLUSTRUM 1961.

De Rijksuniversiteit te Utrecht zal haar 325-jarig bestaan vieren van 11 tot en met

15 april a.s. . i •

Het lustrum 1961 wordt gevierd door de universitaire gemeenschap als geheel; in
de Lustrumcommissie zijn dan ook de vier geledingen van die gemeenschap van het
begin af aan vertegenwoordigd geweest. Curatoren, hoogleraren, stafleden, studenten
en het hoger onderwijspersoneel werken eendrachtig samen om dit lustrum te doen
slagen in spirituele zowel als in materiële zin. De Lustrumcommissie is zich echter
terdege bewust van het feit, dat die universitaire gemeenschap en dus ook het lustri^
niet volwaardig is zonder de oud-alumnae en -alumni van onze Alma Mater. De
Lustrumcommissie heeft dan ook voortdurend aan de oud-alumnae en -alumni ge-
dacht toen het programma werd opgesteld. De commissie kan alleen maar hopen,
dat haar werk, dat de inspanning en de geestdrift van die vele andere leden yan de
universitaire gemeenschap, die hun schouders reeds onder dit werk gezet hebben en
nog zetten dit lustrum tot een geslaagd festijn zullen maken, maar zij weet zeker,
dat de aanwezigheid van oud-alumnae en -alumni in groten getale cen bijzonder
waardevolle factor is voor dit welslagen. Daarom wordt een beroep op alle oud-
alumnae en -alumni gedaan: kom tussen 11 en 15 april eens gezellig herdenken en...

feestvieren! ..

Voor zover dierenartsen geen opgaveformulier hebben ontvangen, kan dit direct na
verschijning
van deze mededeling worden aangevraagd bij de Lustrumcommissie,
Vondellaan 24a, Utrecht.

Hieronder volgt een aantal evenementen uit het volledige programma.

Dinsdag II april .

15.30 uur Opening tentoonstelling „Van Kapittelzaal tot Campus? . in het Uni-
versiteitsmuseum, Trans 8. ■ it ■
Dc tentoonstelling geeft een overzicht van de .geschiedenis der Univer-
siteitsgebouwen van 1636-1961 eneivijds en een maquette van het ge-
bouwencomplex in de Johannapolder anderzijds.
21.30 uur Bijeenkomst, uitgaande van het Universitair Oecumenisch Convent en de
R.K. Studentenparochie in de Geertekerk.

Enkele dichters zullen uit hun werk voorlezen. Toegezegd hebben: Gabriel
Smit, Jan Wit, Michel van der Plas en Ad den Besten.
Deze bijeenkomst zal met muzikale omlijsting ongeveer vijf kwartier
duren. Daarna wordt men uitgenodigd met dc dichters op een passende
(nog nader bekend te maken) plaats wat na te praten.
22.00 uur Sociëteiten geëmancipeerd.

Woensdag 12 april

14.00 uur Diesrede van de Rector Magnificus, Prof. Dr. H. Th. Fischer en ver-
lening eredoctoraten in de Domkerk.

-ocr page 540-

Na afloop receptie van de Rector Magnificus en de eredoctoraten in het
Universiteitsgebouw.
16.30 uur Opening Kunstmarkt op het Domplein.

Donderdag 13 april
10.00-

12.00 uur Bezichtiging laboratoria en instituten.

10 00 Nadere mededelingen hierover komen in het Programmboekjc.

12.30 uur Lustrumcongres 1961.

Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen over: Overheid, Universiteit en
Student.

Als sprekers zullen optreden: Prof. Mr. W. F. Prins, Prof Dr H W
Julius, Prof. Jhr. Dr. D. J. van Lennep.

De drie sprekers zullen in hun betoog de relades belichten, die tussen
Overheid, Universiteit en Student bestaan.

Deze betrekkingen zijn zowel de facto als de jure de laatste jaren van
karakter veranderd en zullen ongetwijfeld nog verder evolueren.
14.30 uur \'s Middags zal de discussie beginnen, ingeleid door enkele coreferenten.

Ieder wordt hartelijk uitgenodigd om aan dit congres deel te nemen.
Aan dc ingang van de zaal worden de stellingen van de sprekers uitgereikt.
Nadere mededelingen zullen in het Pro.grammaboekje vermeld worden.
14.00 uur Bridgedrive in het Universiteitshuis, ook voor oud-alumni.
20.00 uur Stadsschouwburg: Gala-opvoering van het zangspel SSTT.

Tekst: Jef van der Heijden. Regie: Jack Dixon. Componist: P. Chr. van
Westering.

21.00 uur Volksbal op het Domplein. Sluiting Kunstmarkt. Na afloop Lustrumfeest,

aangeboden door Veritas, in de Sociëteit Veritas\' Eigen Huis.
Vrijdag 14 april
10.00-

12.00 uur Bezichtiging laboratoria en Instituten. Nadere mededelingen hierover ko-
men in het Programmaboekje.
13.30 uur Snelschaakwedstrijd in Tivoli, ook voor oud-alumni.
14.00 uur Bridgedrive in het Universiteitshuis, ook voor oud-alumni
14.30-

17.00 uur Bijeenkomst Universiteitsfonds, Aula.

Lezing Prof. Dr. L. W. G. Schölten over: De Utrechtse Universiteit in
het geheel van ons volk.

Aanbieding orgel voor de Aula aan Curatoren door Prof. Dr. V. J.
Koningsberger.

Na afloop: surprise-thee in het Universiteitsgebouw.
20.00 uur Tweede opvoering Zangspel SSTT.

Zaterdag 15 april

10.00 uur Veruek van het Domplein van de optocht, die de uittocht van de Uni-
versiteit uit de binnenstad naar de Johannapolder symboliseert.

PROMOTIE VAN DE HEER B. DE GROOT.

Op woensdag 22 maart j.l. promoveerde aan de Rijksuniversiteit tc Utrecht de heer
B. de Groot op het proefschrift, .getiteld: „Libido and semen characteristics of bull
twins with special regard to genotypic and environmental variability".

DE PIETRAIN IN FRANKRIJK.

Evenals in andere landen staat ook in Engeland het Piétrain-varken in de belang-
stelling van de varkensfokkers; door de P.I.D.A. (Pig Industry Development Autho-
rity) IS een commissie van 3 personen benoemd, om een nadere studie van dit ras

-ocr page 541-

tc maken. Onafhankelijk hiervan heeft de schrijver een bezoek gebracht aan de
Franse proefmesterij te Jouy en Josas in de omgeving van Versailles. Hij deelt mede
dat het Piétrain-varken in de laatste 10 jaar in België ontwikkeld is, waarna nauw-
keurige vergelijkende proeven op de bovengenoemde Franse mesterij genomen zijn,
welke proeven naderhand in andere landen herhaald zijn of worden {Nederland,
Denemarken, Duitsland).

Het ras is in Frankrijk nog niet officieel erkend; momenteel zijn cr ongeveer 60 ker-
nen. Enkele van de grootste bevinden zich dicht bij de Belgische grens in de streek
van Charleville in de Ardennen.

Op de proefmesterij te Jouy en Josas zijn de Piétrains vergeleken met het Yorkshire
varken en met het Landvarken. Aanvankelijk werden de Piétrains in België aange-
kocht, doch tegenwoordig worden ze voor een groot deel gefokt op de proefboerderij
bij La Minière. Gebleken is dat de Piétrains zich gunstig onderscheiden door een
hoog vlees en een laag vetpercentage; aan de andere kant groeien ze minder snel
met een hoger voederverbruik, terwijl rekening gehouden moet worden met een
groter aantal sterfgevallen. Volgens deze proeven zouden ze minder voordelig zijn
dan de Yorkshires, doch de eerste kruisingsprodukten van Piétrain-beren met York-
shire-zeugen geven bemoedigende resultaten.

Er wordt verder op gewezen, dat het Piétrain-varken niet zo lang voor de fokkerij
gebruikt kan worden als de andere rassen. Zc groeien ook langzamer en op volwassen
leeftijd (2 ä 3 jaar) wegen ze niet meer dan 200-250 kg tegenover 300-400 kg bij
andere rassen (deze gemiddelden lijken aan de hoge kant).

Ze zijn gevoelig voor hoge zomertemperaturen en vertonen dan vaak ademhahngs-
moeilijkheden. Om goede resultaten te mogen verwachten moet bijzondere aandacht
worden geschonken aan de mineralen- en vitaminenvoorziening. De varkens eten
dikwijls, doch telkens slechts kleine hoeveelheden; dit brengt extra werk met zich mee.
De gunstige
vlees/vetvcrhouding wordt nader geïllustreerd door de volgende cijfers:
bij de Yorkshires en Landvarkens is 52% van het slachtgewicht gevormd door ham
en vlees en bij de Piétrains is dit 54 a 55%.

(In Farmer en Stockbreeder van 24 mei 1960 is een artikel van soortgelijke strekking
van de hand van H. R. Davidson op.genomen; volgens deze schrijver heeft het Berk-
shire varken een grote invloed gehad bij de tot standkoming van het nieuwe ras:
gevulde, ronde hammen en brede, vlezige rug.

Veeteelt en Zuivelberichten, 3, 334, (I960).

KRUISING VAN HET AWASSI SCHAAP MET HET OOSTFRIESE MELK-
SCHAAP IN ISRAËL.

Het Awassi-chaap behoort tot de groep van de vetstaart-schapen, die in de landen
van het midden-oosten worden aan.getroffen; hct wordt gehouden voor dc produktie
van melk, vlees en wol.

Door veeljarige selcctie-arbcid en verbetering van hct milieu is in Israel het ver-
beterde Awassi-schaap gefokt, dat zich onderscheidt door een .goede melkproduktic.
Bij dc rond 27000 op melkproduktic gecontroleerde schapen werd in 1958/59 een
gemiddeld produkde van 300 kg melk bereikt; hieronder zijn 9 kudden (2700
schapen) met een gemiddelde opbrengst van ruim 400 kg. Dc beste produktie levrrde
een schaap dat in zijn derde laktadcpcriode in 289 dagen 1.058 kg melk met 7.01 /c
vet en 74.2 kg melkvet produceerde. Hct Oost-Friese schaap heeft hogere opbreng-
sten en om deze reden werd tot import besloten, waarbij gestreefd wordt om via
kruising te komen tot de volgende verbeteringen:

1. verdere stijging van de melkproduktic,

2. verbetering van de wolproduktie naar opbrengst en kwaliteit,

3. verhoging van de vruchtbaarheid,

4. elimineren van de vetstaart.

In 1955 zijn uit Rheinland 15 rammen en 20 ooien geïmporteerd en voor het nemen
van proeven verdeeld over 2 bedrijven, t.w. hct proefbedrijf te Neve-Yaar en dat
van de landbouwschool te Becr-Shcba.

-ocr page 542-

Ofschoon het nog te vroeg is om definitieve conclusies te trekken, is de voorlopige
mdruk toch wel zodanig dat de proeven zullen worden voortgezet. Gebleken is dat
de ingevoerde d.eren en ook de zuivere nafok zich moeilijk aanpassen bij het warme
klimaat, terwijl tevens de melkrijkheid en de vruchtbaarheid teruglopen De krui-
singsprodukten daarentegen konden met succes op dezelfde wijze worden gehouden
als de inheemse d.eren en hebben op gelijke leeftijd als regel een hoger gewicht De
beide rassen vertonen de volgende verschillen:

Oostfriese schaap Awassi schaap

, , ongehorend rammen gehorend

Kleur van de kop wit bruin

kort, smal, staand lang, breed, hangend
_
kort, onbewold brede, sterkbewolde vetst.

Verder is de wolvacht van het Oostfriese schaap vrij gesloten en bestaat uit kamwol •
d.e van het Awassi schaap is open en tot strengen gevormd; ze is alleen geschikt
voor de tapijtindustrie.

Veeteelt en Zuivelberichten, 3, 334, (1960).

CONGRESSEN

WERELD DIERGENEESKUNDIGE VERENIGING.

Zoals reeds in de aflevering van 1 augustus 1960, pag. 977, werd medegedeeld en
sindsdien m de doorlopende agenda werd opgenomen, zal de
British Small Animal
Veterinary Association
haar 4e jaarlijke congres te Londen houden van 20—23
april
a.s.

Op 20 april zal worden opgericht de:

WORLD SMALL ANIMAL VETERINARY ASSOCIATION.
De redactie werd verzocht bekend te maken, dat het aantal bezoekers aan het Congres

tot op zekere hoogte dient te worden gelimiteerd in verband met de beschikbare
ruimte.

In verband hiermede wordt verzocht aanmelding voor deelname zo spoedig mogelijk
tc richten aan de heer: /.
]. Lauder. Esq. M.R.C.V.S., The Priory, Preston Park
Brighton, Sussex.

Aan dit adres zijn ook nadere inlichtingen te verkrijgen over het Congres hotel-
ruimte, enz. Naast het wetenschappelijk gedeelte van het congres zullen ook excursies
worden geregeld naar de London and Cambridge Veterinary Schools.

ECOLE NATIONALE VÉTÉRINAIRE DE LYON.

Op 26 en 27 mei 1962 zal de Ecole Nationale Vétérinaire te Lyon, in 1762 gesticht
door Claude Bourgelat, haar 200-jarig bestaan vieren. gesticnt

Het adres van dc secretaris van het Comité d\'Organisation, M. T. Ferney is Ecole
Nationale Vétérinaire de Lyon, 2 Quai Chauveau, Lyon". "

-ocr page 543-

MEDEDELINGEN

Van de Redactie

KLEUR VAN DE OMSLAG VAN HET TIJDSCHRIFT.

Het zal ongetwijfeld menig lezer zijn opgevallen, dat de kleur van de omslag van
het tijdschrift een wijziging heeft ondergaan.

Dit is te wijten aan het feit dat de aanvoer van het hiervoor benodigde papier, door
de groothandel betrokken uit België, werd onderbroken door de staking die aldaar
geheerst heeft en derhalve aankoop elders heeft moeten geschieden. Hierbij kon
echter geen papier van precies dezelfde kleur worden betrokken en zal voorlopig, tot-
dat de ingeslagen voorraad verbruikt is, met cen tint, die de oude kleur nog het
meest benadert, moeten worden volstaan.

AANWIJZINGEN VOOR DE INZENDERS VAN KOPIJ.

In deze „aanwijzingen", welke op de voor-binnen pagina van de omslag van het
tijdschrift zijn vermeld, zal de lezer een kleine aanvulling aantreffen.
Deze aanvulling betreft de onder „b" vermelde zin: „Indien dit voor de auteur be-
zwaarlijk is kan de Redactie voor de vertalingen zorgen,
de Nederlandse samen-
vatting dient dan in viervoud te worden bijgevoegd".

Hierdoor wordt onnodige vertraging der plaatsing voorkomen en een zo spoedig
mogelijke doorzending der samenvatting naar de vertalers bevorderd.

K.I. bij varkens in Rusland.

Met een aantal jonge zeugen heeft men een proef uitgevoerd met verschillende ver-
dunnings-vloeistoffen. Gebruikt zijn o.a.:

1. Zoutoplossing (0,85 proc. zoutoplossing),

2. Suikeroplossing (11 proc. oplossing van suiker),

3. Verdunning met verse ondermelk.
Deze proef leverde het volgende op:

Gebruikte oplossing: \' 2

Aantal geïnsemineerde zeigen 12 12

Aantal guste zeugen 1 \' ^

Bevruchtingspercentage 91,6 91,6 9Ü,9

Totaal geboren biggen 115 94 121

Aantal zeugen, dat geworpen heeft H 10 l\'^

Gemiddeld \'per zeug 10,4 9,4 12,1

Gemiddeld geboortegewicht

van de biggen in kg 1,17 1,26 1,1\'

Landbouwdocumentatie, 16, 1027, (1960).

Couperen.

De Dierenwet is door de Eerste Kamer aangenomen. Dit betekent dat het coupeer-
verbod gebleven is, wat dus inhoudt dat het nu verboden is paardestaarten te cou-

nTc^uw is het coupcerverbod echter niet, want o.a. op 27 mei 1653 kwam er een
resolutie van de „Staten" waarbij bepaald werd dat: „de afsnijders van paerdesteerten
sullen worden ghegeesselt, ghebrantmerct en de uyt den lande ghebannen voor den

eerste maal". Landbouwbl. 27-1-1961.

-ocr page 544-

DOORLOPENDE AGENDA

1961 April,
April,

6— 9, Nederlands Natuur- en Geneeskundig Congres, Amsterdam, (pag 366)
tl —16, Universiteitslustrum, Utrecht, (pag. 514)

14—16, Congres van de Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft te Bad

Nauheim (pag. 1123 (I960)).
14—17, Ille Internationale Congres Zoopathologie, Keulen, (pag. 213)

15, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten M.v.D. Vergadering, Hotel
Smits, Vredenburg, Utrecht, (pag. 371)

18, Groep K.I. en Zootechniek, M.v.D. Jaarvergadering, 10.15 uur Jaar-
beurs-Restaurant, Utrecht, (pag. 521) \'

20, Centrale stierenkeuring, F.H.-veeslag, Rotterdam.

21, Centrale stierenkeuring, F.H.-veeslag, Alkmaar.

20—23, World Association of Small Animal Specialists, Congres, Kensington

Palace Hotel, Londen, (pag. 977 (1960); pag. 517)
25—27, Intern. Symposion over domesticade en voorgeschiedenis van de
Huisdieren, Kiel (pag. 901 (I960)).

26, Centrale sderenkeuring voor Overijssel en Drenthe, F.H.-veeslag, Ommen.

27, Centrale stierenkeuring, G.-veeslag, Leiden.

28, Centrale stierenkeuring, F.H.- en G.-veeslag, Utrecht.

Mei,

3, Fries Rundvee-Stamboek, Sderenkeuring, Leeuwarden.

13—14, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde en Natuur-
wetenschappen. Voorjaarsvergaderin.g, Harderwijk.
27, Groep Geneeskunde v. h. Kleine Huisdier, M.v.D. Symposium, 10.30 uur

Hotel des Pays Bas, Utrecht, (pag. 450)
31, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder. Veevoedingsstudiedag, Stads-
schouwburg Odeon, Zwolle, (pag. 512)
30—2 juni, 26c Landbouwweek, Wageningen. (pag. 289)

Juni,

5- 9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren". Den Haag/Scheveningen
(pag. 761, 830 (I960)).

12—16, VlIIe Zoötechnisch Congres, Hamburg.

21, Afdeling Zuid-Holland, M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, Beurscafé-
Restaurant (Muranozaal), Rotterdam, (pag. 521)

Juli,

12—13, Afdeling Friesland M.v.D. Viering 75-jarig bestaan, (pag. 449)

1962 Mei,

26-27, Ecole Nationale Vétérinaire de Lyon. Viering 200-jarig bestaan,
(pag. 517)

27—2 juni. International Association for Veterinary Food Hygienists 3e
Symposium, Nice. (pag. 367)

September,

12 -14 ^êemulees^ ^ilaahcila|^pif mat ^ier^eneesAimde

(pag. 764, 1386 (I960)); (pag. 145, 294).

-ocr page 545-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Contributie 1961.

Voor de goede orde wordt er op geattendeerd, dat bij de verschijning van deze af-
levering de periode voor het verkrijgen van eontributiereductie is verstreken.
Degenen die hun contributie nog niet hebben voldaan wordt dringend verzocht het
— voordat een bankkwitantie wordt aangeboden — alsnog op de gewone manier te
doen, d.w.z. door overschrijving op gironummer 511606 ten name van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde tc Utrecht.

Zoals bekend, bedraagt de contributie ƒ 100,—, verhoogd met ƒ 10,— voor het Eeuw-
feestfonds, tenzij men vóór 1 april op grond van de ingezonden gegevens bericht heeft
ontvangen omtrent een nader vastgesteld gereduceerd bedrag.

Assistentie.

In verband met de grote vraag naar assistentie bij de mond- en klauwzeerenting kan
worden meegedeeld, dat de Paasvakantie donderdag 30 maart ingaat en zaterdag
15 april a.s. eindigt.

Dit betekent dus, dat tot de laatste dag van de entperiode nog gebruik kan worden
gemaakt van studentenassistentie, althans voor zover de vrij vroege weidegang geen
moeilijkheden veroorzaakt.

Voor de volledige regeling ten aanzien van het verkrijgen van een vergunning van de
V.D. en een verklaring van de Maatschappij voor Diergeneeskunde wordt betrokke-
nen nogmaals met nadruk gewezen op de publikatie in de aflevering van 1 november
1960 (pag. 1386) van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Gezondheidscertificaten voor honden.

Het is de laatste tijd een enkele keer gebleken, dat het een praktizerend dierenarts
niet bekend was, dat dc gezondheidscertificaten voor honden op het bureau van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde verkrijgbaar zijn. Wellicht ten overvloede wordt
er op geattendeerd, dat bij uitvoer van honden uitsluitend deze formulieren, die na
invulling door de Inspecteur van de V.D. worden gelegaliseerd, mogen worden ge-
bruikt.

Banden 1960.

Er wordt nog even de aandacht op gevesti,gd, dat de banden van de jaargang 1960
van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde verkrijgbaar zijn voor ƒ 4,50 per stel (m
verband met de grote omvang wordt deze jaargang in 2 delen gebonden).

Diergeneesmiddelenwet.

De weledelzeergeleerde heer Dr. Ir. C. J. van Meel, lid van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal, heeft in verband met het gebruik van en de handel in dierpnees-
middelen door anderen dan bevoegden, de volgende vragen gesteld aan de Ministers
van Landbouw en Visserij en van Sociale Zaken en Volksgezondheid:
1. Hebben de Ministers kennis genomen van de diesrede, uitgesproken door me-
vrouw Prof. Dr. C. G. van Arkel bij gelegenheid van de 329ste verjaardag van de

-ocr page 546-

Ln.versucu van Amsterdam, waarin o.a. aandaeht wordt geschonken aan het feit,
dat " onder de moderne geneesmiddelen talloze zijn, die andere toepassings-
mogehjkheden hebben gekregen dan die, .gelegen binnen hct med.sche vfak, het-
geen wordt .geadstrueerd met voorbeelden uit de agrarische sector\'
Hebben de Mm.sters kennis genomen van de jaarrede, uitgesproken door de
xoorz.ttcr van de Maatschappij van Dier.genecskunde op 7 oktober 1960, waarin
bczorgdhcd wordt uitgesproken ovcr de, zoals de bedoelde voorzitter he noemt
schrikbarend toegenomen kwakzalverij en beunhazerij op hct gebied van de dier-\'

rdd^^dL^-onrvUirp^\'\'\'\'\'\'

3. Is het waar, dat door dc Duitse Bondsraad op 8 februari 1.1. een diergenees-
middelenwet is aanvaard en dat in België sinds mei 1960 wettelijke maatregelen

middelen"\'" ^^ diergenees"

\\ ^ bevestigend worden beantwoord, zijn de Ministers
dan bereid hun oordeel te geven ovcr de materie, behandeld in de bedoelde rede-

van\'lnT; Th T" hebbende op het probleem van het .gebruik

van en het handelen in diergeneesmiddelen door anderen dan bevoegden\'

5. Indien vraag 3 bevestigend wordt beantwoord, zijn de Ministers" dan bereid
mededeling te doen van de essentiële inhoud van de genoemde wetgevingen en
zijn zy bereid mede te delen wat op dit terrein in Nederland is gedaan L wat
naar hun oordeel eventueel alsnog moet worden gedaan\'

ïtetrxi "r Landbouw en Visserij, mede namens

f7 maart 1961 "" Volksgezondheid. (Ingezonden

Mede namens zijn ambtsgenoot van Sociale Zaken en Volksgezondheid heeft dc
Minister van Landbouw en Visserij meegedeeld, dat het niet mogelijk is gebleken
deze vragen binnen de .gebruikelijke termijn te beantwoorden.

Jubilea.

Op 7 april 1961 hopen de collegae P. L. L. Bollen, Marktstraat 2, Uden en A Kers
Justiticbastiori 4, Hasselt, het feit te herdenken dat zij 25 jaar dierenarts zijn\' \'

vanTlf?./ T (M.-Sumatra) (niet-lid

dLrenlrts is bet feit te herdenken dat hij 25 jaar

\\\'AN DE AFDELINGEN
Afdeling Zuid-Holland.

^^-\'-happii voor Diergeneeskunde zal een ver-
■LntTaf,\'eTo:terTam Beurscafé-Restaurant (Mu-

« - ^ ^ ^ ^ ^ en de voeding van varkens

VAN DE GROEPEN

Groej) Geneeskunde van het Kleine Huisdier.

liofTv^nT \'""^sa Chr. Folkers namens

het T V r ■"\'■dedclmg ontvin.g, dat vanaf 1 april 1961 aan

L /". r r"" T"\'" r \'72, L^cht, onder.

Zin ^\'"richt ten behoeve van de Nederlandse dicren-

Groep Kunstmatige Inseminatie en Zoötechniek

-ocr page 547-

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft de volgende eollegae aangenomen als lid van de Maatschappij

voor Diergeneeskunde:

A, C. J. Baecke, Draaibrug 54, Aardenburg.
H. J. Nip, Beatrixweg 24, de Wijk (Dr.).
J. P. van Nouhuys, Gasthuisstraat 56, Tiel.

Het Hoofdbestuur draagt de volgende collcgae voor het lidmaatschap van dc Maat-
schappij voor Diergeneeskunde voor:

M. van den Berg, Oostcrweg 42, Wychen.

J. Th. Bertels, Emmastraat 5, Helmond.

J. J. de Groot, Meerpolder 8, Zoctermeer.

J. H. L. Habets, Rijksweg 73, Gronsveld.

H P. Kingma, Akmarijp 30, bij Jourc.

Mej. S. B. W. Koot, des Prèsstraat 18 III, Amsterdam.

P. J. Mangnus, Oudestad 3, Biervliet.

H. W. Pot, Harmonichof 58, Amsterdam.

Prof. B. Seit, Angelsloërdijk 19, Emmen.

A. M. Tromp, Wetcringkade 81, Den Haag.

H. W. G. Veldhuis, Herenstraat 19, Raalte.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige studenten als kandidaat-lid
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde aangenomen:

Mej. J. Bakker, Willem Barentszstraat 43, Utrecht.
S. A. M. van Clecf, Koekockstraat 38 bis. Utrecht.
J. S. Sipman, Adriaanstraat 69 bis. Utrecht.
A. W. G. van Steen, van Brakelstraat 1, Utrecht.
Mej. G. T. Voermans, Laan van Gattenbroeck 1, Zeist.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Dommerhold, E. J., te Epse, giro gewijzigd \'",.\'012653.

Fcddcma, J. J„ te Ferwerd, tel. bureau gew.jz.gd m (05190) 27 63^ 157

Hooghiemstra, Mej. J. S., te Utrecht, naar Mauntsstraat 102 aldaar, tel. 030

I 79 20 (voorl. 2 07 53), giro 151410. ^
Kaplansky, B. A.; 1960; Rehovoth (Israël), Herzl street 167; D. ^H)
KuLcI, R. J., te Groenlo, tel. gewijzigd in (05440) 13 6L (16
Seit Prof B ; 1961 (1929 te Kopenhagen) ; Emmen, Angelsloerdijk 19 tel. (05910)

II 15 (pri;é), 22 31 (bur.); gr. 966799; h. v. d. vet. afd. Leo Pharmaceutic.

Products N.V.; oud-IIlr. U.v.I. , «n m30

Verhaar, W. M., van Amsterdam naar Utrecht, Burg. Ro.gcrs raat 80, tel. 030

1 26 39 gr 4Ó0039; wetensch. ambt. R.U. (F.d.D., afd. heelkunde). 200

Wensvoorl, P.\', te Alkmaar, aan.geslotcn onder tel. (02200) 83 64. (205)

UelTit, C. J. J., te Rucphen (N.-Br.), Sprundelscweg 31, tel. (01654) 470,^gr.
453410 (vrije vestiging).

Benoemd:

Werkman N. F., te Oosthuizen, tc rekenen m.i.v. 1 februari 1961 tot nspecteur
van de Veeartsenijkundige
Dienst, tevens veterinair Inspecteur van de Volks.gezond-
heid, i.a.d.

Bevordering:

Bekkum, Dr. J. G. van, te Amsterdam, tc rekenen m.Lv. 1 juli 1960, tot Directeur
van het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afd. Amsterdam. (l^\'f)

-ocr page 548-

Eervol ontslag:

Seegers, C. H., te Gennep, te rekenen m.i.v, I maart 1961, op zijn verzoek, als
plaatsvervangend In,specteur bij de Veeartsenijkundige Dienst. (193)

Diergeneeskundig examen:

Geslaagd op 8 maart 1961:

Berg NL van den (inlassen 145)

HKt\'iMT (inlassen 145)

Habets J H. L. ,g2)

Koot, Mej. S. B. W.

Mangnus.P. J (inlassen 179)

Veldhuis, H. W. G. iggj

Promotie:

Sutmöller, P., te Hollandse Radinge is op 28 maart j.1. aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht gepromoveerd tot doctor in de Diergeneeskunde op het proefschrift ge-
titeld: „A study of mineral nutrition in cattle under the conditions of an under-
developed region".

Overleden:

Bruijel, J., te Zeist, is aldaar overleden op 13 december 1960..
*) reeds in het jaarboekje 1961 verwerkt!

(151)

DANKBETUIGING.

De overweldigende belan.gstelling na het overlijden en de teraardebestelling
van mijn man heeft mij en de kinderen diep getroffen.

Uw grote deelneming, waarvoor wij U zeer erkentelijk zijn, heeft ons tot
troost gestrekt.

Het is mij niet mogelijk U allen persoonlijk hier\\\'oor tc bedanken.

Mevrouw F. ]. van Eck-Reichman,
Alkmaar.

-ocr page 549-

Burgemeester en Wethouders van de GEMEENTE UTRECHT
roepen sollicitanten op voor de betrekking van

DIERENARTS mn. of vr.

bij de Keuringsdienst van slachtdieren
en van vlees en Openbaar slachthuis te
Utrecht.

Aanstelling kan geschieden naar gelang van ervaring dierenarts
of dierenarts A.

Salarisgrenzen:

dierenarts f 9609,24 - ƒ 13221,24

dierenarts A ƒ 10941,24 - f 15225,24
exclusief 4% vakantietoelage en huurcompensatie.

De regelingen inzake vergoeding van reis- of pensionkosten, verhuiskosten
en l.Z.A. zijn van toepassing.

Brieven met volledige inlichtingen binnen 14 dagen na het verschijnen
van dit blad te richten aan Burgemeester en Wethouders van Utrecht en
te zenden aan de Directeur van het Openbaar slachthuis, Amsterdamse-
straatweg 283, Utrecht.

Nadere inlichtingen kunnen door de directeur worden verstrekt.

Tijdschrift voor Diergeneeskunde
Verzamelbanden, jaargang 1960

(zie bureaumedcdeling oj) pagina 520)
V erkrijgbaar a ƒ4,50 per .stel.

Uw dissertatie

wordt tof in de puntjes verzorgd
door de drukker van
dit tijdschrift

Drukkerij G. van Dijk n.v.

BRUGSTRAAT 18—22, BREUKELEN
Telefoon (03462) 304

-ocr page 550-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Overzieht der onderzoekingen van het uit de
praktijk ingezonden ziektemateriaal over het
jaar 1959.

Survey of examinations of specimen in the Institute
of Veterinary Bacteriology, Veterinary Faculty
Utrecht, in 1959.

door Prof. VAN DER SCHAAF, Dr. C A VAN DORSSEN
Dr. J. DONKER-VOET, J. F. FRIK en P. H A M V\\\\
MA.ANEN. •

Instituut voor Veterinaire Bacteriotogie der Rijksuniversiteit
te Utrecht. Directeur: Prof. A. van der Schaaf.

Het is steeds de bedoeling van deze periodieke overzichten geweest niet
te volstaan met een droge opsomming van feiten, maar telketi jare op
bepaalde onderwerpen iets dieper in te gaan.

Dit jaar dienen als zodanig te worden genoemd de uitbraak van eenden-
pest te Wagenmgen, het voortgezet onderzoek op gevoeligheid voor anti-
biotica van stafylokokken uit honden, de chronische pasteurello.se bij kippen
een infectie met anaerobe Streptokokken bij het konijn, het onderzoek van
uiersecreten van runderen met gevoeligheidsbepalingen en de verdere re-
sultaten van het onderzoek van Dr. de Moor (R.I.V.) van door ons
verzamelde Streptokokken uit honden, runderen, varkens enz., met daaruit
voortvloeiende praktische conclusies.

Tot onze spijt neemt het aantal inzendingen van de practici om begrijpe-
hjke redenen steeds meer af, zodat het merendeel van de materialen
tegenwoordig afkomstig is van de diverse Instituten van de Faculteit.

RESULTATEN VAN HET N\'ERRICHTE ONDERZOEK.

Caviae (73).

Voor verschillende laboratoria werden ziektegevallen van caviae onder-
zocht. Zo ontvingen wij weer gevallen van .V.
typhi murium infectie (zelfde
herkomst als 1958,. Opvallend zijn bij deze secties de vnj grote hLrden
m de inwendige organen, die aan p.seudo-tiiberciilo.se doen denken
Ook seceerden wij spontane gevallen van pseiidotuberculose; de infectie
bleek prnnair uit te gaan van de darmtractus. Pneumoniën door
Bordetella
hronchiseptica
waren dikwijls gekenmerkt door het giimmi-achtig ver-
clichtc aspect van de longen. Bij diarree van jonge dieren werd
Balantidium
caviae
aangetrof en. Verder werden nog vastgesteld: hartdilatatie (met
s uwingslever en hydrops-ascites), darmtorsie en een kiesanonialie, waarbij
vormd^^ brug over de tong hadden ge"-

Duiven (13).

Dit zijn dus duiven die wij niet ten behoeve van de Gezondheidsdienst
voor Postduiven seceerden. Hierbij bevond zich één geval van ^
tyhhi
murium
infectie. In ons vorig overzicht hebben wij de aandacht gevestigd
op het verhand tussen kattenbeten en pasteurellose\'. Ook dit jaar werd een

-ocr page 551-

geval vastgesteld, en wel bij een door katten gevangen wilde Turkse
tortelduif, die enkele dagen later stierf
(P. multocida).

Uit een luchtzakontsteking van een duif werden P.P.L.O. geïsoleerd (lite-
ratuur zie van Dorssen, 1957).

Leucose werd 2 x geconstateerd, éénmaal bij een postduif en éénmaal bij
een lachduif
[Streptopelia).

Overige bevindingen waren Raillietina, Ascaridea en coccidiën.
Eenden (31).

Bij een gewone eend en bij een Javaanse boomeend werd aviaire tuber-
culose gediagnosticeerd.

Uit de stadsplantsoenen te W. (Gld.) ontvingen wij 6 gestorven een-
den. Bij sectie van deze eenden bleek, dat alle lijdende waren geweest
aan cloacids, waarbij uitgebreide membraanvorming. Bij het enige manne-
lijke dier was ook het penisslijmvlies aangetast. Aangezien tevens bij 3
dieren geringe membraanvorming in de oesophagus werd aangetroffen,
werd de voorlopige diagnose van eendepest gesteld. Pseudomembraneuze
oesophagids is n.1. een verschijnsel dat wij enkele jaren geleden bij eende-
pest vaststelden. (Van D o r s s e n en K u n s t, 1955). Het Instituut voor
Veterinaire Virulogie kon deze diagnose volkomen bevestigen.
Het verloop van de ziekte onder de plantsoeneenden was betrekkelijk
langzaam; in 12 dagen tijds waren er een 20-tal gestorven.
Merkwaardig is dat de ziekte in 1960 opnieuw aldaar is opgetreden
(Jansen en Kunst, 1960; Jansen en Wemmenhove, 1960).
Eendepest is een alleen in Nederland beschreven ziekte, welke tot dusverre
alleen geconstateerd werd aan het Veterinaire Instituut voor Parasitaire- en
Infectieziekten en de daaruit voortgekomen Instituten. Het hjkt ons zeer
nuttig dat ook elders aan deze ziekte meer aandacht besteed wordt.
Een ongewoon sectiebeeld was het kadaver van een eend, die merkwaardig
genoeg verdronken bleek te zijn; in syrinx en bronchiën werd modder
aangetroffen. De aanleiding tot dit verdrinken is niet gebleken.

Fazanten (15).

Een fazant was gestorven aan aviaire tuberculose. Vijfmaal werd bij
fazanten
Heterakis isolonchiae aangetroffen; bij fazanten een belangrijke
ziekte-oorzaak, die broedknobbels in de wand van de dunne darm geelt.
In de trachea werd eenmaal
Syngamus trachea aangetroffen.

Ganzen (6).

Niercoccidiose, één van de meest voorkomende ziekten van halfvolw\'assen
ganzen werd wederom enkele malen aangetroffen; eenmaal tevens darm-
coccidióse. Echter werd ook een geval van nefritis met jicht geconstateerd,
waarbij coccidiën niet de oorzaak waren.

Geiten (4).

Uit organen van een geit werd Mycobacterium bovis geïsoleerd.
Hazen (2).

Beide hazen waren lijdende geweest aan infectie met Pasteurella pseudo
tuberculosis.

-ocr page 552-

Honden (233).

Al deze inzendingen betroffen losse materialen. Een belangrijk deel bestond
uu haemoculturen (10). Van deze culturen (parallel geënt in bou Hon
en saponme bom Ion waren 63 negatief, wat pleit voof een goede ^t"
techmek bij de Klmiek voor Kleine Huisdieren S e ent

Uit de haemc^ulturen werden gekweekt: stafylokokken 24 x, Streptokokken
7
X, Salmonella hompson 1 x. Salmonella dublin 2 x, AlcaligeZs faeeaüs

niet t" "-^ T " bevatten mengsels, d£

met te scheiden waren. ® \'

ÏÏen onderzocht, waaruit gekweekt stafylo-

kSk;nen 4 \' gedetermineerd 3x fecale Strepto-

kokken en 4 X ^/r. cams groep G.), Proteus vulgaris 7 x, E. colt 3 x en Pseu-
domonas aeruginosa lx. o , ^ cn i sta

Secundaire verontreiniging met faecale bacteriën is bij pus niet uit te sluiten

kweX" if ^^^ ^it Matste Lteriaal werd n ge-\'

Weekt, stafylokokken 4 x, Streptococcus canis lx, Proteus vulgaris 5x
Pseudomonas aeruginosa 5 x en Escherichia coli 1 x

/est,en stafylokokkenstammen uit haemoculturen en 32 stafylokokken-
tam^en uit pus waren gevoelig voor penicilline, dihydrostreLmycire
hlooramfemcol, aureomycme en terramycine, van deze Lmmen TreTs
espectievehjk 5 tevens gevoelig voor sulfadiazine

Van de overige 9 stammen uit bloed en 11 stammen uit pus, waren 5 uit
bloed, respectievelijk uit pus 8, gevoelig voor chlooramfenicol waanan één
voor geen van de andere antibiotica), 3 respectievelijk 3 voor peSine
O respectievelijk voor 3 voor dihydrostreptomycine, 3 respectievelijk 5 vo«;
terramycme en 2 respectievelijk 7 voor aureomycine ^

In totaal waren dus van 63 stafylokokkenstammen 61 gevoelig voor chloor-
Evenal\'ï\' J 56 voor terramycine en 54 vcS>r penici hnï

n^rct^mÄer^r ^^ positieve^resultaten

lokok\'keti \'van ^ ^ ^ ^^ U.S.A. vast dat van stafy-

lokokken van kleine huisdieren 76% gevoelig was voor chlooramfenicol

48% voor terramycine, 46% voor aureomycine, 25% voor streptoinvcin,\'

WiiS H f gevoeligheid voor chlooramfenicol het grootst was

Bl jkens de typering van Dr. d e M o o r (R.I.V.) werden de volgenÏÏ stre^ \'
tokokken uit materiaal van honden gekweekt- voigenüe strep-

Streptococcus groep A. (pyogenes „humaan") uit een nier bij seiDsis
Streptococcus groep D. (enterokokken) ^

a. uit pneumonie (waarbij uit de milt tevens Salmonella dublin)
D. J X Uit pus (zie eerder).
Strepitococcus groep G.
(Str. canis).

a. uit pneumonie.

b. 2 X uit pus (zie eerder).

c. uit een keeluitstrijkje.
Streptococcus groep L.
uit pneumonie.
Streptococcus salivarus
uit een keeluitstrijkje.

Salmonella\'s werden uit 8 honden gekweekt:

-ocr page 553-

3 X uit hemoculturen (zie aldaar), nl. 2 x Salmonella duhlin en 1 x Salmo-
nella thompson,
3x uit gestorven jonge honden x-an een zelfde eigenaar
(n 1 2 X
Salmonella dublin en 1 x Salmonella bovis morbificans) en 2 x uit
afgemaakte honden uit een milieu waar ziekte bij mensen was geïsoleerd
uit milt en mesenteriale klieren (beide
Salmonella typhi Vo®\'\' ^en

uitvoerige beschrijving zij N crwezen naar V a n d e r S c h a a f (1960
Verder isoleerden wij uit hondenurine bij cystitis
Bordetella bronchiseptica,
uit lever en milt bij sepsis en uit de darmtractus bij enteritis Clostridium per-
fringens
en uit sepsis na hysterectomie Escherichia colt uit alle organen.

Kalkoenen (6).

Bij deze dieren werden pokken en blackhead geconstateerd.
Kanaries (.56).

In de nazomer werden weer veel gevallen van kanarie-pokken ingezonden
Er werd één geval van .S.
typhi murium infectie vastgesteld. Wederom werd
een «^eval van leucose gediagnostiseerd. Aangezien wij deze diagnose in IJ.VT
1 X Tn 1957 2
X en in 1958 2 x stelden, en alleen macroscopisch typische ge-
vallen met sterk vergrote lever door het Veterinair
Pathologisch Instituut
nader histologisch onderzocht worden, vermoeden wij, dat deze zieKte eigen-
lijk nog frequenter bij kanaries voorkomt, dan onze cijfers aangeven.

Katten (13). .

In tuberculeuze afwijkingen van een kat werd Mycobacterium bovis aange-
toond Uit een
Pleuropneumonie werden streptokokken groep C. (.S/r. equi-
ümilts
= humane C) gekweekt en uit een in partu gestoiven kat, met peri-
tonitis en metritis, streptokokken groep 1) (enterokokkenK Uit een llegmoon
aan de kop werden
Clostridium septicum en E. coli geïsoleerd.

Kipfjen (308).

Het aantal onderzochte kippen was weer minder dan het vorig jaar. Dit
ijfer vertoont de laatste jkren een dalende lijn, waarschijnlijk tengevolge
vin de toenemende gelegenheid in diverse laboratoria deze dieren te doen

Cw\'een\'nadere studie betreffende enkele ontvangen

narum-fmllorum stammen is inmiddels afzonderlijk ge])ubhceerd (Van

Een\'andei\'è^laa^^^^^^^ infectieziekte is de Pasteurella multocida infectie,
waarvan bekend is, dat deze onder de tegenwoordige bedrijfsomstandigheden
als reijcl een chronisch verloop heeft. Wij kochten voor proeven een haan,
welke uit een bedrijf kwam, waar een chronische respiratie aandoening was
doorgekomen. Deze haan bleek een dikke lel te hebbem ^^

teerd en bacteriologisch onderzocht, waarbij Pasteurella multocida in rein-
cultuur gekweekt werd. Het tweede geval betrof

lijdende bleek te zijn geweest aan hepatitis, waaruit Pasteurella multocida

Bel\'illvrdtx\'i zichzelf staande gevallen vv^aren wij in de
chronisch verlopende pasteurellose op een bedrijf van circa 300 hoende s
te observeren. De verschijnselen bestonden in respiratiestoornis met libii-
neuze luchtzakontsteking en matige sterfte. Behandeling met terramycine

-ocr page 554-

deed de sterfte met ophouden, tenvijl uit een daarna gestorven dier Pasteu-
rella multocida
uU hart, longen, lever en ontstoken luchtzakken gekweekt
werd. Ook nadat een furoxonekiuu" was ingesteld bleven er nog dieren ster-
ven; h.^bij gelukte het echter alleen uit de fibrineproppen in de lucht-
zakken de bacterie te kweken. Wel was over de gehele linie na de furoxone-
behandehng aanmerkelijke klinische verbetering ingetreden. Anderhalve
maand later werd het bedrijf echter aangetast door pseudovogelpest. Dit
schiep de mogelijkheid nogmaals een sectie te doen. Bij dit kadaver werden
wederom proppen fibrine in de claviculaire luchtzakken gevonden, waaruit
nog steeds
Pasteurella multocida aangetoond werd. Deze was tu.ssen de fibri-
neuze massa met door de furoxone beïnvloed, wat zich ook wel laat be-
gri|j)en.

Een volledige opsomming van routine diagnoses zal hier niet worden ge-
geven. Volstaan zij met in totaal één geval van aviaire tuberculose, 8 ge-
v allen v an pokkendifterie, 25 gevallen van leucose en 10 gevallen van cocci-
diose.

Bij een geston-en fokhaan werd een anemisch infarct van de hartmuscula-
tuur van de linker ventrikel gevonden.

Konijnen (98).

Infectie met Pasteurella pseudotuberculosis werd 3x geconstateerd\' in 2
.gevallen betrof de klacht acute sterfte, in het derde geval bestond alleen een
met mezen gepaard gaande aandoening der voorste luchtwegen. Van één der
stammen werd een antibiotica bepaling verricht; er bleek gevoeligheid voor
aureomycine, terramycine, chlooramfenicol en penicilline, niet voor strep-
tomycine en sulfa te bestaan.

Bij een levend ontvangen konijn was in aansluiting op panofthalmie een
oogexstirpatie verricht. In de oogkas, waarvan de oogleden door hechtingen
waren ploten, bevond zich een ophoping van etter, waarin talrijke strepto-
kokkenketens te zien waren. Dit bleek een streng anaerobe streptokok te zijn
welke gedetermineerd werd als
Peptostreptococcus putridus
Het gehikte niet met deze bacterie een antibiotica-bepaling te doen. Behan-
deling met pemcilhne, zowel per injectie als ])laatselijk, bleek het ziekte-
JJI-OCCS gunstig te beïnvloeden.

Uit een geval van een dodelijke acute pneumonie, werd uit alle organen

^staphylococcus aureus

Acute ga.stro-enteritis komt herhaaldelijk bij konijnen voor (23 x) enkele
nialen werd hieruit
Clostridium perfringens geïsoleerd, tenvijl herhaaldelijk
liet aantal
Saccharomycopsis guttulata aanmerkelijk was venneerderd \'
Myxomatose werd 5x vastgesteld; tegenwoordig wordt de macroscopische
diagnose, door het Instituut voor Veterinaire Virulogie, door een precipi-
tatie-reactie bevestigd. \'

Grote schade leed een konijnenfokkerij, doordat ongeveer alle jon-e ko-
rnjnen te gronde gingen aan ernstige leverbeschadiging (kruipgangent door
liet jeugdstadium van
Cysticercus pisiformis. Er bleek gras van openbare
lilantsoenen gevoerd te zijn (hondenfacces!).

Coccidiose vyerd 14 x geconstateerd. Reeds verschillende malen wezen wij op
dodelijk verlopende obstipatie, tengevolge van gebitsanomalien (trapgebit)
dit jaar waren er weer 5 gevallen.

Van onze bevindingen dienen verder nog genoemd levercirrose door onbe-
kende oorzaak en spoelcellig sarcoom van de nieren.

-ocr page 555-

Muizen (15).

Hierbij werden leucose en carcinoma mammae aangetroffen.
Paarden (320).

Wederom werden grote aantallen bloedmonsters op agglutininen t.o.v. sal-
monella\'s onderzocht, waarbij langzame agglutinatie werd verricht met le-
vende suspensies van
Salmonella abortivo equina, Salmonella dubhn en
Salmmella typhi murium. De bij deze agglutinaties waargenomen reacties,
hadden alle een korrelig karakter. Ook met een formahne antigeen gelukte
het niet H. agglutininen aan te tonen.

Van de 112 onderzochte sera hadden er 87 titers met hoger dan 1 : 200,
dus negatief. In 12 gevallen werden ook zelfs in verdunning 1 : 20, geen
agglutininen aangetoond; dit betrof 3 veulens en 9 oudere paarden.
Ten opzichte van
Salmonella abortivo equina werd in 21 gevallen een titer
van 1 : 200 waargenomen en 3 x 1 : 600.

Van de sera met titer 1 : 600 waren de titers van Salmonella typhi murium
3x1: 100, van Salmonella dublin 1 x 1 : 400 en 2 x 1 : 50.
Driemaal werden hogere titers van
Salmonella dublin gezien: 1x1: 600
(Salmonella typhi murium 1 : 20, Salmonella abortivo equina 1 : 100), 1 x
1 • 640
(Salmonella typhi murium 1 : 160, Salmonella abortivo equina ne-
gatief) en 1 X 1 : 320
(Salmonella typhi murium en Salmonella abortivo
equina
negatief). Vier paarden hadden een titer van 1 : 640 voor typht
murium
en van 1 : 400 voor abortivo equina; één dier had 2 dagen te-
voren geaborteerd, de 3 anderen hadden koliek gehad. Salmonella s uit
paarden werden dit jaar niet geïsoleerd.

Slechts 2 sera waren positief t.o.v. Brucella abortus; van een van deze pa-
tiënten werd
Br. abortus uit een nekbuil gekweekt.

Er werden 49 monsters uterussecretum onderzocht, waaruit geïsoleerd: 8x
Streptococcus zoöepidemicus, 1 x Streptococcus faecalis, 2 x Streptokokken
die niet gedetermineerd zijn, 3 x
Staphylococcus aureus en 8 x Escherichia
coli
De Escherichia coli werd 5 x gekweekt na abnormale partus.
In sperma werd 3 x
Streptococcus equisimilis aangetoond, 1 x Streptococcus
zoöepidemicus,
1 x Peptostreptococcus sp. (anaerobe) en 1 x Staphylococcus

aureus. , r> o

Uit pasgeboren gestorven veulens werden gekweekt 2x Streptococcus zoo-

epidimicus, 1 x Streptokokken groep D (enterokokken) en 1 x Escherichia
co/i (uit een ontstoken gewricht). . ..

Tweemaal werd uit een droesetter van paarden Streptococcus equi geiso-

leerd. ,

Streptococcus zoöepidemicus werd ook aangetoond in een abces aan de
tongbasis en in twee gevallen van pneumonie; in één van deze laatste ge-
vallen werd tevens
Corynebacterium pyogenes gekweekt (gangreneuze pneu-
monie). ... , ,
Uit uiersecretum van mastitis werd een stafylokok geïsoleerd met fijne kleur-
loze groei, overeenkomende met
Staph, ascoformans, de verwekker van de
botryomycose (zie V a n D O r s s e n, 1960).

Uit een op botryomycose gelijkend proces kweekten wij Corynebacterium
equi
en uit een van malleus verdachte long een Streptothrix.
Actinobacillus („Shigella") equuli
werd geïsoleerd uit een nier van een

jaarling.

-ocr page 556-

Alcaligenes jaecalis groeide uit een entabces, ontstaan na injectie van een
steriele vloeistof; eenzelfde bacterie bleek ook aan te tonen in een punctaat
uit een prestemale cyste.

Uit de lever van een koliekpatiënt kweekten wij Pseudomonas aeruginosa in
reincultuur, welke ook in grote getale in de darm voorkwam
Aspergillus fumigatus werd 2 x geïsoleerd uit longen van paarden, die met
een s^fapreparaat en antibiotica, o.a. terramycine, behandeld waren (Van
der Gulden en Zuur, 1961). ^

Pauwen (5).

Hierbij werden aspergillose, eiperitonitis en jicht vastgesteld.
Runderen (332).

Hierbij zijn dit jaar niet meer de serologische routine-onderzoekingen mee-
geteld, dus zomm de individuele onderzoekingen van de klinieken als de
bloedmonsters van de georganiseerde abortus-bestrijding
Er werden 58 foeten geseceerd, slechts in 3 gevallen werd
Brucella abortus
aangetoond en m 3 gevallen Salmonella dublin. Uit de lebmaag van een
foetus werd
Aspergillus jumigatus gekweekt en uit een andere Aspergillus
glaucus.
Toegezonden culturen uit foeten werden gedetermineerd als Streb-
tococcus bovis
1 X en Listeria monocytogenes 2 x.

In een geval van aborteren bleek het serum van de koe een titer van 1 • 3000
t.o.v.
Leptospira ictero-haemorhagiae te hebben.
Uit 37 uterussecreten werd gekweekt:

2 X Alacaligenes metalcaligenes,

X Proteus vulgaris,

3 X Staphylococcus aureus,

1 X Streptococcus uberis,

X Corynebacterium pyogenes en
1 X Clostridium perfringens.

Er werden dit jaar 189 inzendingen uiersecretum verwerkt, (4 kwartieren
van dezelfde koe gerekend als één inzending).

In 23 gevallen werd Corynebacterium pyogenes aangetoond en in 3 gevallen
de saprofyt C.
bovis. In 3 gevallen bleek Clostridium perfringens de oorzaak
van de mastitis te zijn, deze bacterie bleek gevoelig voor penicilline, chloor-
amtenico , aureomycme en terramycine, niet voor streptomycine.
br werd 18 x
Staphylococcus aureus geïsoleerd, waarvan 9 x gevoeligheid op
antibiouca werd onderzocht. Van deze 9 stammen waren 6 gevoelig voor
penicilline, 5 voor streptomycine, 9 voor chlooramfenicol, 8 voor aureo-
mycme en 8 voor terramycine; 4 stammen waren gevoelig voor alle de ge-
bruikte antibiotica. o & ge

Streptokokken werden 86 x gekweekt, waarvan nader gedetermineerd:
ÓZ stammen
Str. agalactiae,
14 Str. dysgalactiae,
12 Str. uberis,
1 Str. groep L.,

Str. lactis,

2 Str. bovis en
11 Str. faecalis.

Van 26 stammen Str. agalactiae werd gevoeligheid voor antibiotica bepaald.

-ocr page 557-

Alle 26 waren gevoelig voor penicilline, chlooramfenicol, aureomycine, terra-
mycine, daarenboven drie voor streptomycine.

Van Streptococcus dysgalacliae werden 12 antibioticumbepalingen verricht.
Alle stammen waren gevoelig voor chlooramfenicol, aureomycine en terra-
mycine; 11 (dus alle op één na) voor penicilline en 3 voor streptomycine.
Van
Streptococcus uberis werden 6 antibioticumbepalingen verricht, deze
waren alle gevoelig voor chlooramfenicol, aureomycine en terramycine, 5
waren gevoelig voor penicilline en geen enkele voor streptomycine.
Van 5 faecale streptokokkenstainmen uit uiersecretum waren 2 niet-gevoehg
voor streptomycine, verder waren zij overal gevoelig voor. Daarentegen was
een
Streptococcus faecalis uit een uierabces alleen gevoelig voor chloor-
amfenicol.

Klebsiella fmeumoniae werd 4x uit mastitis gekweekt, waarvan 1 x gecom-
bineerd met
C. fiyogenes. Van 3 stammen werd antibioticumbepaling ver-
richt; alle stammen waren gevoelig voor streptomycine, chlooramfenicol,
aureomycine en terramycine, geen enkele voor penicilline, ,, , , ,

Escherichia coli werd 6 x uit mastitis geïsoleerd. Van de 4 gevoeligheids-
bepalingen voor antibiotica waren de uitslagen dezelfde als voor
Klebsiella
pneumoniae
vermeld werd.

Van 45 uit koeuiers gekweekte organismen waren 45 gevoelig voor chloor-
amfenicol, 44 voor aureomycine en terramycine, 21 voor penicilline en
slechts 13 voor streinomycine.
Verder werden uit uiersecretum gekweekt:
1 X
Proteus vulgaris,
4 X Alcaligenes faecalis,
1 X Alcaligenes marshallii, en
1 X
Alcaligenes metalcaligenes.

Deze organismen moeten waarschijnlijk als verontreiniging met darmkienien
worden opgevat.

Uit alle organen en uit de faeces van 4 kalveren, die lijdende waren geweest
aan enteritis, werd
Pseudomonas aeruginosa geïsoleerd. Ren van deze stani-
men werd onderzocht op gevoeligheid, hij bleek resistent tegen alle anti-
biotica, sulfa en furadantine. ■ , r i
Ps. aeruginosa werd herhaaldelijk uit sperma gekweekt; daarin heeft deze

bacterie geen pathogcne betekenis.

Salmonella duhlin werd 15 x uit runderfaeces gekweekt en 7x uit organen
van gestorven kaKeren; verder, zoals vermeld, 3x uit foeten. Ook wer-
den .V,
dublin-stammen toegezonden; deze waren gekweekt uit een gestorven
kalf, 2 verworpen foeten en uit de galblaas van een rund.
Salmonella typhi murium werd 5x uit eiUeritis van jonge kalveren ge-
isoleerd, w,o, 4 kalveren van hetzelfde bedrijf.

Pasteurella haemolytica werd 3 x gekweekt uit pneumonieii van kalveren
met longwormen, waai-\\an 1 x in combinatie met
Str. uberis.
In een testikel van een stier werd Brucella abortus aangetoond.
Sl)hcroj)horus necrophorus werd 4 x aangetoond, en wel 2 x in etter, 1 x in
de keel en longen van een kalf, en 1 x in de hersenen van ccn kalf.
Actinobacillus lignièresi werd 12 maal uit actinomycose-achtige processen
gekweekt. Gevoeligheidsbepalingen wezen uit, dat deze bacterie gevoelig is
voor chlooramphenicol, aureomycine en terramycine.

Infectie met Actinomyces werd 11 x vastgesteld. Viermaal werden gevoelig-
heidsbepalingen verricht. In 3 gevallen was de bacterie gevoelig voor pem-

-ocr page 558-

cilline, strciJlomycine, chlooramphenicol, aureomycine en terramycine, en
m eén geval alleen \\oor aureomycine en terramycine.

Behalve cle reeds hiervoor genoemde gevallen, werden verder noo- dc v\'ol-
gende streptokken uU materiaal van l underen gekweekt. "

Streptococcus uheris werd gekweekt uit sperma (waarin tevens C. pyooenes
was aangetoond), en uit organen van een kalf met omfaloflehitis en pneu-
monie. \'

Streptococcus hovis, een bacterie uit de digestietractus met voornamelijk
apathogeen karakter, werd geïsoleerd uit een punctaat van een Ion-abces
yan een koe waarin hij tezamen met
Staphylococcus aureus voorkwam Ook
kweekten wij
Str. hovis uit een long van een kalf met pneumonie. Ook een
toegezonden cultuur uit een kalf met sepsis bleek
Str. hovis te zijn (strepto-
kokken waren uit longen, lever, milt en nier gekweekt, doch slechts één
stam werd opgezonden).

Behalve de reeds genoemde gevallen werd C. pyogenes 5 .x uit spenna en 1 x
uit een longabces gekweekt.

Listeria monocytogenes werd gekweekt uit hersenen van een koe en nader
gedetermineerd als Type 4b. Ren toegezonden
Listeria uit een rund was
type la. .Serum van een koe, die wegens een met temperatuursverhoging ver-
Opende hersenafwijking met ijeiiicilline was behandeld, had 14 da-en na de
behandeling een titer t.o.v.
Listeria type 1 van 1 : 1280 (positief)\', daaren-
tegen t.o.v.
Listeria type 4 van 1 : 160.

Uit een ingezonden verdachte milt werd Bacillus anthracis geïsoleerd
Closindtum chauvoei werd 4 maal uit houtvuurmateriaal gekweekt
Clostridium perfringens werd geïsoleerd uit lever, nier en\'darminhoud van
een koe niet enteroxemie.

Schapen (2.3).

Actinohacillus lignièresi werd gekweekt uit een schaap met abcessen in lon-
gen en nieren.

Streptococcus zoöepidernicus werd gekweekt uit een geval van sterfte van
lammeren.

Een toegezonden cultuur van een .schaap was Str. durans groep 1)., en een
andere cultuur uit een eiidocaditis valvularis
Str. lactis groep N
Uit een geval van mastitis werd
Staphylococcus aureus gekwwki welke ge-
voelig was voor penicilline, streptoinycinc, chlooramphenicol, aureomvcine
en terramycine. l it de longen van een schaap werd
Corynebacteriüm \'bovis
.geïsoleerd; de pathogene betekenis hiervan is twijfelachtig.

l\'arkens (171).

Het komt bijna niet meer voor, dat wij van deze diersoort gehele kadavers
ter onderzoek ontvangen, wat vooral uit onderwijsoogpunt te betreuren valt.
liet merendeel der inzendingen betreft losse organen en materialen.
Uit alle organen van een big werd
P.^cudomonas aeruginosa geïsoleerd
Salmonella typhi murium werd gekweekt uit een necrotiserei\'ide colitis en
uit milt en nier bij een geval van jjolyartritis.

Pasteurella multocida werd 6 x geïsoleerd uit pneimioniei^n van biggen wo
1 X gecombineerd met
C. pyogenes en 1 x met streptokokken
Actinohacillus equuli werd 4 x aangetoond, n.1. 1 x in de neus van een bi-
met nnitis, 2 x in combinatie met
Escherichia coli in jonge biggen met diai"
ree en 1 x in een navelontsteking van een big van 6 dagen oud Deze bacterie
was gevoelig voor alle antibiotica behalve penicilline en voor sulfa.

-ocr page 559-

Uit een pneumonie van een biggetje werd Bordetella hronchiseptica ge-
kweekt.
Spherophorus necrophorus werd aangetoond in erwtgrote necro-
tische processen in lever en hartspier en tezamen met
C. pyogenes in huid-
abcessen.

Staphylococcus aureus werd 1 x in reincultuur geïsoleerd uit een pneumonie.

Er werden 32 streptokokkenstammen geïsoleerd of van andere laboratoria
voor verder onderzoek ontvangen. Deze werden door Dr. de Moor
(R.I.V.) serologisch getypeerd. De resultaten van Dr. d e M o o r waren als
volgt:

Groep C.

Streptococcus equisimilis; „humane" C.

a) uit een big met polyserositis,

b) uit een big met anemie, leverdegeneratie en enteritis.

Volgens Seelemann komt deze streptokok bij de mens voor in keel, va-
gina en huid, en is vastgesteld bij erysipelas en puerperale infectie. Het voor-
komen bij dieren is zeldzaam.
Groep D. (enterokokken)

a en b) 2 x uit pneumonisch materiaal en parenchymateuze organen bij
varkenspest.

c) uit een big met catarrale pneumonie en enteritis.

d) uit alle organen van een big met pneumonie en zgn. „streptokokkus-
lever", dit was
Streptococcus bovis.

e) uit uterus van een zeug na abortus „Str. faecium".

Hoewel deze Streptokokken darmbacteriën zijn, merkt S e e 1 e m a n n op
dat
Str. faecium bij alleriei ziekten bij dieren kan voorkomen o.a. bij alge-
mene infecties en in wonden.

Str. bovis komt in keel en darmkanaal van het rund voor en is de voor-
naamste streptokok in de mondholte van de koe. Over het verwekken van
ziekte bij huisdieren is vlg. Seelemann niets met zekerheid bekend; hij
determineerde deze herhaaldelijk uit in nood geslachte kalveren.

G r O e p E.

a) uit longen bij enzoötisch hoesten bij biggen.

b) uit longen van biggen met pneumonieën en polyartritis.

c) uit biggen met pneumonie (3 stammen van hetzelfde bedrijf).
Volgens S e e 1 e m a n n hebben S n o e y e n b o s c.s.
Streptokokken uit de
E-groep uit varkens geïsoleerd. Deze verwekten multiple abcessen.

G r O e p G.

a) uit hersenen van een varken met „hersenverschijnsclen".
Van groep G. is bekend, dat deze in de eerste plaats in de neus, keel, vagina,
huid\'en faeces van gezonde varkens voorkomt, ze komt ook veel voor bij
honden
„Str. canis" \'(vergelijk onze gegevens bij de desbetreffende rubriek).
Ook vorig jaar werd deze 2 x bij varkens aangetroffen.

Groep H. f^\'ir. j-angMuJ . ,r.

a) uit hersenen van biggen met hersenverschijnsclen (uit long van dezelfde

sectie een streptokok groep R).

b) een cultuur uit een varken, waarvan de sectie ons onbekend is.
I^it waren beide toegezonden culturen.

Dit is een bacterie, \'die in de keel en faeces van mensen voorkomt. Volgens
Seelemann geeft deze bacterie bij de mens endocarditis en sepsis lenta.

-ocr page 560-

Hij komt bij dieren sporadisch voor. Seelemann had hem nooit uit
dieren geïsoleerd.

G r O e p L.

a) uit een endocarditis van een varken met polyartritis, endocarditis, hart-
infarct en nierinfarct.

b) uit een gonitis van een mestvarken.

c) uit een periarticulair abces van een zeug.

Dit zou volgens Seelemann waarschijnlijk een bacterie van varken en
hond zijn, maar ook bij de mens voorkomen.

Hij werd dit jaar bij ons ook uit een jjneumonie van een hond gekweekt
(zie aldaar).

Groep R.

a) uit een pneumonie van een big, waaruit ook groep H. was gekweekt (zie
aldaar).

b) uit een pneumonie van een big.

c) uit cen necrotiserende pcri-orchitis \\\'an een big.
G r O e ]3 S.

a) uu een geval van biggensterfte met pneumonie.

b) uit een fibrineuze pericarditis van een big.

Groeisen R. en S. zijn nieuwe serologische groepen van Dr. d e M o o r, die
speciaal bij \\-arkens \\oorkomen.
Str. uberh:

a) uit een venvorpen foetus,

b) uit uterussecretum van een zeug,

c) uit de lever van een big met polyserositis,

d) uit cen big met sepsis.

Str. uberis is wel in de eerste plaats etterverwekker bij het rund. Wij maken
er o]) attent, dat vemeipen door strejnokokken ook in 1951 door Jansen
en Van Dorssen is beschreven. In dat geval kon histologisch bij de
foeten meningitis worden vastgesteld.

Drie streptokokkenstammen konden nog niet worden geplaatst (nieuwe
typen?), n.1. twee uit [Jneumonieën en één uit een hersenabces.

Uit dit onderzoek, dat nog wordt xoortgezet, blijkt hoeveel soorten van
Streptokokken oorzaak kunnen zijn van ziekte bij het varken. Wij kunnen
hier nog bijvoegen, dat in ons vorig verslag uit de G.-groep bij varkens ook
nog
Str. dysgalactiae en Str. zoöepidemicus werden aangetoond. Verder
werden vorig jaar gedetermineerd 1 humane G., 1 groej) D., 2 groep G
3 groep R. en 1 groep S. \'

Deze gegevens zijn van veel praktisch belang voor een juist begrip van de
genese van de streptokokkeiiinfecties bij het varken.

Immers behalve de groei)en R. en S., die alleen bij varkens bekend zijn, ko-
men ook infecties voor met Streptokokken van de mens, (humane G,\' groep
D, groep G en groep ID van de hond (groep G. en groep L.) van het rund
(Str. dysgalactiae, Ctr. zoöepidemicus, groep E en Str. uberis) en van het
paard
(Str. zoöepidemicus).

Vooral met de factoren mens en mnd zal bij de preventie van deze infecties
rekening dienen te worden gehouden.

Uit het voorkomen van onderscheidene serologische groepen als oorzaak van
strei)tokokkeninfectie bij biggen (groep G, groep D, groep E, groep H,

-ocr page 561-

groep L, groep R, groep S en Str. uherh), moet worden afgeleid aan welke
iioge eisen een eventueel vaccin dient te voldoen.

Corynebacterium pyogenes werd 2 x uit pneumoni.sch materiaal van biggen
geïsoleerd waarvan éénmaal gecombineerd met
Pasteurella multocida.
Eén door collega Van Nie (Meppel) uit een milt, van een varken met
acute nefritis, gekweekte cultuur werd gedetermineerd als
Corynebacterium

equi. . 1 , •

Uit entflegmoon bij varkens werd 3 x Clostridium septicurn en 1 x Clostri-
dium perfringens
geïsoleerd.
Diversen (104).

Salmonella typhi murium werd geïsoleerd uit een kuifkwartel.
Mycobacterium avium werd aangetroffen bij ransuilen.

Bij een zebravink werd een fibrosai-soom en bij een grasparkiet adenocarci-
nonien van nieren en ovarium geconstateerd.

Plotselinge sterfte onder zebravinken werd geweten aan zandeten.
SAMENVATTING.

Een overzicht wordt gegeven van de onderzoi-kingen van het uit de praktijk inge-
zonden materiaal over het jaar 1959.

SUMMARY.

\\ survey is given of the examination of specimen received in 1959 in the Institute
for Bacteriology of the Veterinary Faculty of the Stae University Utrecht.

RÉSUMÉ.

Sommaire des recherches du matériel pathogène reçu par ITnstitut bactériologique
de la Faculté veterinaire d\'Utrecht.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es wird eine Übersicht der Untersuchungen der im Jahre 1959 eingesandten Materials
an das Institut für Bakteriologie der Veterinärfakultät Utrecht gegeben.

LITERATUUR

Dorssen, C. A. van: Toepassing van antibiotica bij pluimveeziekten. Tijdschr.

Diergeneesk.. 82, 918. (1957).
Dorssen, C. A. van: Spontane en experimentele botryomycose bij het paard.

Tijdschr.\'Diergeneesk.. 85, 441, (1960).
Dorssen, C. A. van: Over het voorkomen van Salmonella pullorum lype 11.

Tijdschr!Diergeneesk.,%6, 491. (1961).
D o r s s e n, C. A. V a n en K u n s t, H.: Over de gevoeligheid van eenden en diverse

andere watervogels voor eendenpest. Tijdschr. Diergeneesk.. 81), 1286, (1955)
Gulden W J 1. v.d. en Zuur, P. J.: Long- en darmmycosc bij paarden als mo-
gelijke complicatie bij antibiotica-therapieën.
Tijdschr. Diergeneesk.. 86, 8j,

JaTs^e\'i J. en Dorssen, C. A. van: Meningo-encephalitis bij varkens door

Streptococcen. Tijdschr. Diergeneesk., 76, 815, (1951).
Jansen, J. en Kunst, H.: Wederom gevallen van eendenpest. Tijdschr. Dier-
geneesk., S5, 1553. ( 1960).
J a n s e n, 1. en W e m m e n h o v e, R. : Dc pathologie van de eendenpest. 7 ijdsclir.

Dieregnèesk..^^. 1560, (I960). . ■

M a e s t r O n e, G. and C O f f i n, D. L. : In vitro drug sensitivity of bacteria isolated

from small animals, ƒ. Amer. vet. med. Ass.. 136, 550. (1960).
Schaaf, A. van der: Salmoncllose bij vlee.setende huis- en pelsdieren. lijdschr.

Diergeneesk..&6,99. (1961).
Seelemann, M.: Biologie der Streptokokken. 2e Aufl. Nürnberg, 1954.

-ocr page 562-

Vitiligo bij een zwartbonte F.H. stamboekvaars.

A case of "Vitiligo" in a jnc-black Frisian-Holland
herdbook heifer.

door W. C. PH. MEIJER, gep. Gouvls. Veearts (Ind.), Naarderi,
W. %\'AN DER EIJK, pralclizerend dierenarts, Diever,
(Drenthe).

Joen over de spreiding van het verschijnsel Vitiligo gesteld werd: „fre-
quent bij Bali-vce en Madoera-vee; vermoedelijk frequent bij zv^\'arte
karbouwen en vermoedelijk zeer zeldzaam bij Fries-Hollandse runderen"
( M e ij e r, 1960), kon onmogelijk voorzien worden, dat zo sjroedig na de
publikatie, tengevolge van de oplettendheid van collega Van der
E ij k, een duidelijk en acuut geval van deze ziekte bij een F.H. stam-
boekvaars kon worden gediagnostiseerd en kon worden overgegaan tot
een nauwkeurig onderzoek en beschrijving der verschijnselen.
Tijdens een toevallig bezoek aan collega van der Ei\'jk deelde deze mij
mede, dat er in zijn praktijkgebied een koe was, welke vrij acuut witte
vlekken had gekregen. Op die dag (17 juli 1960) begaven" wij ons naar
de veehouder F. Winters te Wittcltc.

Toen wij de weide, waar zich het bedoelde rund bevond, opkwamen, viel
het verschil in grootte van meerdere vlekken, vergeleken met die, welke
bij Bali-iunderen waren waargenomen, direct op. Verschillende vlekken
waren van ongeveer .3 tot 4 vierkante cm. Er bestond enige symmetrie,
doch met volkomen. Bij hct opnemen van een huidplooi over enige grote
en kleme vlekken bleek, dat de huid onder de witte haren ook pigmentloos
was. Een groot en een klein vlekje werden geschoren; het eerste, 4/2 bij
3 cm groot, vertoonde iJignientcilandjes. Het langste gemeten vlekje was
6/2 em lang.

Anamnese.

Du rund was gefokt door H, Piel te Eursinge (bij Beilen), geboren op 2 april
1957 cn kreeg dc naam Corrie 9. De vader was: Klaaske\'s R.A. nr 40784 S en de
moeder was Corrie 2 no. 315418 S. Het koekalf werd ingeschreven in hct Register
voor Jongvee N.R.S. onder no. A 84034. Het dier werd door dc Gezondheid.s-
dienst voor Dieren in Drenthe geschetst op 13 september 1957 met het schcts-
numnier D 576696.

Op deze witte schets van de Gezondheidsdienst is geen enkel wit vlekje aan-
gegeven. De grote vlekken op 17 juli j.1. door ons waargenomen en reeds op 13 juli
tevoren door coli, van der Eijk, zouden zeer zeker bij het schetsen niet over het
hoofd kunnen zijn gezien.

Hct bewijs, dat dit een geval van vitiligo is, is hiermede geleverd.
De eerste eigenaar en fokker, H. Piel te Eursingc vd., verkocht het dier in juli
1959 aan K. Mulder tc Ilogcsmilde en deze verkocht hct aan de toenmalige eige-
naar F. Winters vd. op 16 december 1959. Gedurende de staltijd 1959-1960 wer-
den geen abnormale verschijnselen waargenomen. Het dier werd enige malen ge-
ïnsemineerd, doch kon niet drachtig worden en werd derhalve voor de vetweide
bestemd. De groei was matig.

In mei 1960 constateerde de heer Winters voor hct eerst, dat er witte vlekjes
waren opgetreden op de hals, meest rechts, doch ook links. Collega van der Eijk

-ocr page 563-

Totaal beeld rechts, (foto: \\V. v. d. Eijk).

behandelde het dier voor het eer.st op 13 juli 1960, wegens een gerapporteerde
stijfheid der ledematen. Hij nam op dezelfde dag de witte vlekjes waar.

Diagnose.

Collega van der Eijk vermoedde dadelijk een geval van vitiligo. Bij ons gezamenlijk
onderzock bleek, dat hier van cen acuut en hevig geval van vitiligo sprake was.
Aangezien het dier in vocdingstocstand achteruitging, werd het spoedig voor dc
slacht verkocht. Het werd geslacht te Tolbert.

-ocr page 564-

Slachtbevinding:

leverabcessen met adhesies van de lever met omgeving.
Hoewel ernstige erfelijke gebreken bij runderen b.v. cryptorchismus
kortstaartigheid of staartloosheid — in Nederland veelal als op zichzelf
staande gevallen worden aangetroffen (eigen waarneming, M) en der-
halve een op zichzelf staand geval van vitiligo nog niet de conclusie wet-
tigt, dat de predispositie niet erfelijk zou zijn, mocht toch een onderzoek
van de familieleden van Corrie 9 niet worden nagelaten.
Een van ons bezocht een bedrijf waar 5 nakomelingen van dezelfde vader
aanwezig waren: geen enkel vitiligo-vlekje was bij deze dieren te zien
Eén dier had weliswaar een plekje z.g. „vals haar" van de vader overge-
erfd. Dit is een congenitale, niet gaarne geziene kleurafwijking, die o i
met met vitiligo in verband staat.

Voorts bezocht de acdeve heer F. de J o n g, van de Fok- en Controle-
vereniging Bellen, de andere bedrijven waar afstammelingen van dezelfde
vader aanwezig waren, met als resultaat: geen vitiligo, wel hier en daar
„vals haar".

Van het Fries Rundveestamboek te Leeuwarden werd — tot onze teleur-
stelling — geen bericht ontvangen op onze vraag, of aldaar is na te gaan
of onder de familieleden van de vader ooit vitiligo is waargenomen En
hiermede blijft de vraag van de erfelijkheid nog voorlopig onbeantwoord
Nu echter „het eerste schaap over de dam is", stelt de eerste onderteke-
naar van deze bijdrage er zeer veel prijs op van H.H. Collegae bericht
te ontvangen zodra het optreden van witte vlekken bij runderen ge-
constateerd wordt. Onder het motto: de aanhouder wint, verbergt de
toekomst mogelijk de oplossing van het erfelijkheidsprobleem.

Van deze gelegenheid wordt tevens gebruik gemaakt om de aandacht van
de H.H. Collegae te vragen voor een vraagstuk, hetwelk niet rechtstreeks
doch wel zijdelings met het Vitiligo-probleem verband houdt. Met name
het Eczema solare (mummificatie van de witte huid). Dit is ook voor de
praktijk van belang. Het zou interessant zijn iets meer te weten te komen,
betreffende de predisposide van de verschillende veeslagen voor deze
ziekte en van eventueel meerdere vatbaarheid hiervoor, bij overwegend
witte dieren. Een prakdzerend dierenarts met runderpraktijk, zou\' b v
een statistiek kunnen aanleggen van gevallen door hem waargenomen
Zulk een statistiek zou als volgt ingedeeld kunnen worden:
Veeslag Uitgebreidheid Ikterus Verloop Bedekte of
der aangetaste aanwezig van de gedeeltelijk

plaatsen en en in welke ziekte. bedekte lucht,
lokalisering. graad. Helder

S.AMENVATTING EN CONCLUSIE.

Schrijvers melden een .geval van vitiligo bij een zwartbonte Fries-Hollandse stamboek-
vaars. Dit dier was lijdende aan leverabcessen en moest worden geslacht. De constitude
had aanmerkelijk .geleden. Onderzoek van familieleden van dit dier leverde geen
nieuwe gevallen van vitiligo op, hetgeen de mo.gelijkheid, dat de predispositie toch
erfelijk is niet uitsluit.

SUMMARY.

The authors desribe a case of "Vitiligo" in a pie-black Frisian-Holland herdbook
heifer. This ammal had to be killed; the post mortem inspection revealed abcesses of

-ocr page 565-

thr liver. Members of the same family were inspected, but no more cases of vitiligo
were found. The possibility that the praedisposition for "vitiligo" stands on a heredi-
tary basis, remains however.

RÉSUMÉ.

Les auteurs rajiportent un cas de „vitiligo" observe chez une vache dc la race pie-
noire Frise-Hollandaise. L\'animal avait des abcesses de la foie et fût tue en urgence.
Inspection des membres dc la même famille n\'avait pas pour résultat que d\'autres cas
furent trouvés. Il reste pourtant une possibilité, que la prédisposition de cette maladie
du peau est héréditaire.

-ocr page 566-

ZUSAMMENFASSUNG.

Di,- \\V,fasscr m.ldcn ein Fall von „X itiligo" bei einem schwarz-bunten Fr.H.-Stamm-
buch-Jun.gnnd. Das Tier hatte Lebcrabzess<- und musstc wegen Ermagcrung getötet
r.\',\', ^ cl\'-r Familienmitglieder dieses Rindes ergab keine neue

talle. D.e Moghchke.t, dass die Praedisposition von Mtiligo doch erblich ist bleibt
bestehen. \'

LITERATUUR

M e i,j e r, W. C. Ph.: \\\'itili,go. Tijdschr. Diergeneesk., 85, 5.92, (i960).

Melkproduktic in de l^S.S.R,

De melkprodukde steeg van 35,,3 miljoen ton in 195Ü tot 57,8 miljoen ton in 1958
De boterproduktie steeg in dezelfde tijd van 325,200 ton tot 638.800 ton.
Flet aantal koeien nam toe \\an 24.6 tot 33.4 miljoen.

Het loopstal-systeem en de zelfvoedering der dieren neemt een steeds groter omvang
aan.

Landwirtschaftliches Zentralblatt, 5, 1447, (i960).
Import van Charollai.s-.stieren in Denemarken,

\\\'an het bekende Franse vlecsrund, dc C:harollais, werden 7 stieren in Denemarken
ingevo. rd om gepaard te worden met Jerseys. De Jersey, het melkras bij uitnemend-
heid, heeft zeer weinig waarde voor dc slacht. De bedoeling is nu Jersey runderen
waarvan de kalveren niet voor aanvulling, resp. vervanging van de mclkveestapel be-
hoeven te dienen, te paren met Charollais-stieren teneinde van deze kruisin.gsprodukten
een goed slachtrund te verkrijgen.

Eerder ingevoerde kruisingen met de Aberdeeii-Angus leidden niet tot hct gewenste
resultaat, omdat de kruisin.gsprodukten te \\et waren,

Ziichtungskunde, 32, 522, (i960).

Ken blaarkop pionier.

Op 12 januari j.1, werd verladen, met als bestemming West-Duitsland, de 15 maanden
oude blaarkopstier Roelof 73, De moeder Nolly gaf als 4-jarige 5935 kg met 4 20%
vet in 327 dagen.

Keurstamboeker, 26-I-I96I.

Waarom veren pikken?

Het is normaal dat kuikens en hennen een enkel veertje eten. Overmaat is echter
funest en kan veroorzaakt worden door wormen en blocdluizen, een te laag eiwitgehalte,
een onjuiste vitaminen- of mineralenvcrhouding, een verkeerde grootte van dc grit-
korrcls, gebrek aan vloer-, voederbak- en waterbakruimte, hct ontbreken van\'een
juiste verlichting, een onjuiste temperatuur, luchtvochtigheid en ventilatie in hct hok.
Tenslotte, maar in mindere mate, oefent de stam invloed uit. Zenuwachtige dieren
zijn eerder geneigd tot verenpikken.

Pluimveepers, XV, 627, (i960).

-ocr page 567-

Toxoplasma gondii bij biggen in Nederland"!

Toxoplasma gondii in piglets in The Netherlands.

door W. J. I. VAN DER GULDEN en CHR. FOLKERS.

Veterinair Pathologisch Instituut. Directeur: Prof. J. H. ten
Thije.

Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten. U nd.
Directeur: Prof. A. van der Schaaf.

Eigen waarnemingen.

Zeven gestorven, drie weken oude, biggen uit één koppel werden met het
voorbericht „verdacht van varkenspest" aangeboden aan het Instituut voor
Veterinaire Pathologie. Het moederdier was klinisch gezond, evenals de
andere op het bedrijf aanwezige varkens. De varkensstapel bestond naast
het
bovengenoemde koppel uit een zeug met 8 biggen van 14 dagen oud.
een zeug met 4 biggen en twee zeugen met tezamen 12 biggen.
Hij sectie werden\'bij enkele \\ an de gestorven biggen, naast verschijnselen,
die de verdenking oj) varkenspest ondersteunden, diffuse cattarale pneumo-
nieën gevonden in de top en cardiale kwabben en in de voorranden van
de hoofdkwabben.

Bij één dier waren er naast zulke veranderingen van de voorste delen van
de longen in de luchthoudende gedeelten van de hoofdkwabben talrijke
geel grauwe pneumonische haardjes, ter grootte van een luciferskop. Voor-
al wegens deze laatste veranderingen werd een histologisch onderzoek ver-
richt. Daarbij bleken de ontstekingshaardjes te bestaan uit groepen van
alveolen, die\'geheel gevuld waren met ontstekingscellen met pyknotische
kernen. De alveolaire septa waren vaak verbreed en bevatten veel poly-
morfkernige leucocvten. Temidden van de afstervende cellen in de alveolen
lagen grote groepen bacteriën, die zich niet op voedingsbodems heten
kweken.

De diffuse ontsteking in de voorste longdelen was histologisch een desqua-
matieve pneumonie.\'De alveolaire septa leken vaak verbreed d(K)r de mm
of meer regelmatige bekleding met vergrote alveolair-epitheelcelleii. In hel
lumen van de alveolen lagen losgelaten exemplaren van deze cellen en on-
geveer evenveel neutrofiele polymorfkernige leucocyten. Rond de bron-
diioli werd geen toename van lymfocyten opgemerkt.

In dit veranderde longweefsel werden groepjes parasieten gevonden. Zij
lachen in gewoekerde alveolair-epitheelccllen en in het interstitium, maar
ooi extracellulair in hel alveolaire lumen (fig. 1 en 2). Zij geleken op de
proliferatieve stadia \\an
Toxoplasma gondii. Zij waren in sommige delen
van het diffuus ijneuinonische weefsel vrij spaarzaam, in andere zo talrijk,
dat zelfs bij een sterke vergroting meerdere groeyjen parasieten in één ge-
zichtsveld konden worden gezien.

In de uitstrijkpreiJaraten, die o]3 het Instituut voor T roi)ische en Proto-
zoaire Ziekten van de long werden gemaakt, werden jjarasicten gevonden

*) \\\'oorlopige mededeling. Preliminary note.

-ocr page 568-

t^é\'

f

Fig. 2. vergr. 1.500 x

Fig. 3. vergr. 1500 x.

-ocr page 569-

die moiiologiscii niet waren te ondersciieiden van Toxoplasma oondü

Een suspensie van de long, welke reeds 48 uur in een koelkast had gelegen,
werd subcutaan en per os toegediend aan muizen. Uit de subcutaan ingc-
sjjoten muizen werden na 2 passages toxoplasma\'s geïsoleerd. De passages
werden gemaakt dcior hersensusijcnsies \\an ziek geworden muizen intra-
peritoneaal bij andere muizen in te sjiuiten. In het ix-ritoneaaKocht waren
zeer veel toxoplasma\'s aanwezig.

In dc longcou]K-s \\ an een koijpelgenoot van dc big waaruit toxoplasma werd
geïsoleercf, werden in de pnciniionischc delen dc iJarasieten eveneens waar-
genomen. In longen en hersenen \\an ccn tweede koppelgenoot weiden zij
niet gev onden.

Het moederdier van deze biggen bleek bij serologisch onderzoek door middel
\\ an de Sabin Feldmann test een titer te hebben van 1 : 512.
Dc comiilenicntbindingsreactie was negatief. Het is evenwel bekend, dat
het serum van varkens sterk anticomplenientaire eigenscha])pen bezit.

Binnen twee en een halve weck na het aanbieden van de eerste zeven dieren
stierven 21 biggen uit de andere koppels, of werden deze afgemaakt, omdat
zij klinische verschijnselen \\an Narkenspest waren gaan vertonen. Bij sectic
van deze kadavers werd de diagnose varkenspest met zekerheid gesteld. Bij
verschillende dieren werden bovendien catarrale pneuinoniei-n van geringe
uitgebreidheid gevonden. Bij één big werden in de buikholte tussen de dann-
lissen en bij de navel kleine abcesjcs en alleen in de longen haardvonnige
veranderingen gevonden.

In uitstrijkiircparaten van twee longen met geringe pneumonieën en een
onveranderde nier van deze dieren werden op
Toxoplasma gelijkende jiara-
sicten gevonden. Een poging deze tc isoleren is nog gaande. Ook in de
coupes van een long werden enkele toxoplasma\'s gezien. Een nauwkeurig
histologisch onderzoek van materiaal uit deze 21 dieren moet echter nog
worden verlicht. Serologisch onderzoek van de varkens en van het overige
vee wordt uitgevoerd. Óver de uitslag van liet volledig onderzoek zal te
zijner tijd worden bericht. Ook zal worden getracht een beter inzicht tc
krijgen \'in het verband tussen de pathologische veranderingen en de aan-
wezigheid van de parasiet. Daar deze bij de eerste big niet in de lucht-
houdendc longdeleii en in dc ontstckingshaardjes werd gevonden, dient tc
worden overwogen of cle pneumonie het gevolg is geweest van de toxo-
plasma\'s of dat deze zich in reeds pneuiiionischc longdeleii hebben ver-
menigvuldigd.

Literatuur.

Voor de eerste maal werd Toxoplasma gondii uit varkens gcïsolcctcl dooi
Farrell, 1) o c 1 o n, C\'. h a m h c r I a i n en Cole (19.52), in cle Ver-
enigde Staten van Noord-Amerika. Daarna volgden isolaties in Duitsland
(Becker, 19,54), Verenigde Staten van Noord-Amerika (Sanger en
C
O 1 e, 19551, Noorwegen (M o m b e r g, J ö r g e n s e n, 1956 i, Japan
(M a t s u b a y a s h i et al, 1957, S a t o, H., 19.58, N o b u t o ct al., 1960 >.
In Baltimore bleek het mogelijk om uit 8 van 50 slachtvarkens toxojjlasma
uit het dialragma tc isoleren (Jacobs, Remington en M c I t o n,
1960).

Interessant is ook de waarneming v an (; u i I 1 o en Des ni o n t s (1960).
544

-ocr page 570-

Bij serologisch onderzoek van 93 oj) abattoirs in Parijs geslachte varkens
\\onden zij 27 positieve reacties.

In het artikel van M a k s t e n i e k s, V e r 1 i n d e en Ris, verschenen in
het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 juli 1960, betreffende het epi-
demiologisch verband tussen toxoplasmosis bij de hond, de kat en de mens
werd gewezen op de mogelijkheid dat de besmetting van de mens zou kun-
nen worden veroorzaakt door het nuttigen van \\ lees en organen van slacht-
dieren, wild of gevogelte waarin zich toxoplasma cysten bevinden. Tevoren
was al door enkele andere schrijvers op deze mogelijkheid gewezen.
Vooral volgens W e i n m a n en C h a n d 1 e r (1956) moet bijzondere aan-
dacht worden besteed aan varkensvlees. Het bleek hun namelijk, dat bij ge-
bruikers van onvoldoende verhit varkensvlees meer hoge antistoftiters wer-
den gevonden dan bij de gemiddelde be\\ olking.

Uit deze voorlopige mededeling blijkt, dat - zoals reeds lang werd ver-
moed — ook in Nederland
Toxoplasma gondii bij varkens voorkomt.
Dankbetuiging.

Dank is verschuldigd aan de Inspcctfur \\\'an de Veeartsenijkundige Dienst district
Utrecht, de heer Th. J. v a n d e r V e e n, aan de heer J. F. F r i k, en de beheerder
van het Instituut Buitenpraktijk, Dr. N. C. W. H e s s e.

Het serologisch onderzoek werd verricht aan het Nederlands Instituut voor Praeven-
tieve Geneeskunde, Afdeling Medische Microbiologie (Hoofd: Prof Dr J D Ver-
linde).

De foto\'s werden gemaakt door de heer J. M. A. V e r k 1 e y, tekenaar B le klasse
aan het Instituut voor Tropische- en Protozoaire ziekten.

SAMENV.^TTING.

Voor de eerste maal werd in Nederland Toxoplasma gondii uit varkens geïsoleerd.
Het betrof varkens lijdende aan varkenspest, waarbij de parasiet bij histologisch
onderzoek in de longen was waargenomen.

SUMMARY.

.\\t the histological examination of the lungs of piglets, which were suffering from
swine fever,
Toxoplasma-hke parasites were observed.

Then Toxoplasma gondii has been isolated for the first time in the Netherlands out
of piglets.

RfiSUMfi.

.\\u courant d\'un examen histologique des poumons des porcelets, souffrants dc la

peste porcine, on a observé des parasites indentiques au Toxoplasma.

Ensuite Toxoplasma gondii fut isolé pour la première fois aux Pays Bas des porcelets.

ZUSAMMENFASSUNG.

Bei histologischer Untersuchung von I.ungen von Ferkeln, die an Schweinepest litten,
wurde
Toxoplasma ähnliche Parasiten gefunden.

Nachdem konnte Toxoplasma gondii, zum ersten Mal in den Niederlanden, aus Fer-
keln isoliert werden.

LITERATUUR

Becker, W.: Toxoplasmose beim Hausschwein. Inaug. Diss. Giessen, 1954.

-ocr page 571-

Farrel, R. L., D o c 1 o n, F. L., Chamberlain, D. M. and Cole, C. R.:
Toxoplasmosis. I. Toxoplasma isolated from swine.
Am. J. vet. Res., 13, 181,
(1952).

G u i 11 o, B. et D e s m o n t s, G.: Diagnostic serologique de la Toxoplasmose. Essai
d\'application aux animaux de boucherie.
Ree. Méd. Vét., 136, 383, (1960).

J a c O b s, L., R e m i n g t O n, J. S. and M e 1 t o n, M. L.: A survey of meat sample
from swine, cattle and sheep for the presence of encysted Toxoplasmas. /.
Parasitol.,
46, 23, (1960).

M a k s t e n i e k s, O., V e r 1 i n d e, J. D. en Ris, A.: Over het epidemiologisch
verband tussen toxoplasmosis bij de hond, de kat en de mens.
Tijdschr. Diergeneesk.,
85, 781, (1960).

M a t s u b a y a s h i et al.: On a strain of Toxoplasma detected from a pig in Shi-
zuoka Prefecture.
Nisshin Igaku, 44, 368, (1957).

M o m b e r g-J Ö r g e n s e n, H. C.: Toxoplasmose hos svinet. Nord. VetMed., 8,
227, (1956).

N o b u t o, K., S u z u k i, K., O m u r o, M. and Ishi, S.: Studies on toxoplasmosis
in domesdc animals.
Bull. Nat. Inst. Anim. Health, 40, 32, (I960).

S a n g e r, V. L. and C o 1 e, C. R.: Toxoplasmosis. VI. Isolation of toxoplasma from
milk, placenta and newborn pigs of asymptomatic carrier sows.
Am. J. vet. Res.,
16, 536, (1955).

Sato, H.: Studies on toxoplasmosis in domestic animals. I. Isolation of toxoplasma
gondii from porcine and canine cases.
Jap. J. vet. Sci., 20, 213, (1958).

Weinman, D. and Chandler, A. H.: Toxoplasmosis in swine and rodents.
Reciprocal oval infection and potential human hazard.
Proc. Soc. Exp. Biol. N.Y.,
87, 211, (1954).

Weinman, D. and Chandler, A. FI.: Toxoplasmosis in man and swine. An
investigation of the possible relationship.
J. Amer. Med. Ass., 161, 229, (1956).

De Jersey in West-Duitsland.

Sedert enkele jaren treft men in West-Duitsland naast de eigen inheemse rundvee-
rassen enkele buitenlandse rassen aan. Naast het Britse Aberdeen-.^ngus en het Franse
Charollais vleesrund is ook het Jersey melkvee ingevoerd.

Dit is gebeurd om na te gaan of het zin heeft ook in deze richting tc specialiseren,
dus inplaats van de traditionele melk-vleesrassen de richting in te slaan van öf vlees-
of melkvee. De ingevoerde Jerseys komen voor het grootste deel uit Denemarken.
Verder een aantal dieren uit de U.S.,\\. en het eiland Jersey. Zij komen het meest voor
in Slecswijk-Holstcin en kwamen daar in 1958 in de melkcontrole. De gegevens over
1959 zijn dezer dagen gepubliceerd. Sinds juni 1959 bestaat ook een afd. Jersey-vee
van het stamboek voor Angler rundvee.

In 1959 werden 616 stamboek- en 667 nict-stamboekkoeien gecontroleerd, tezamen is
dat 0,5% van alle gecontroleerde dieren in Slecswijk-Holstcin. Sedert 1958 is het
aantal gecontroleerde Jerseys met 200% toegenomen.

De gemiddelde produktie was 3049 kg met 5,95% vet (182 kg botervet); voor dc
zwartbonten was dit 4349, met 3,81% (165 kg botervet).

Omgerekend op 4% meetmclk was de produktie van deze beide rassen resp. 4550
en 4125 kg. Het ideale gewicht van een Jersey koe is 375 kg; een zwartbonte weegt
ongeveer 600 kg. Dc produktie van 4% meetmclk per kg levend gewicht is dan voor
de Jersey 12,13 kg en voor de zwartbonte 6,88 kg.

De produktie van dc Jersey ligt dus een stuk hoger, maar dat moet ook omdat de
opbrengst als slachtdier aan hct einde van de gebruiksperiode veel geringer is.

Landbouwdocumentatie, 16, 1026, (1961).

-ocr page 572-

Hef baeferiegehalfe van hef sperma van gezonde
sfieren.1)

The hacterial content of the sperm of healthy bulls.
door J. HENDRIKSE.

Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie, Rijks-
universiteit Utrecht. Directeur: Prof. Dr. F. C. van der Kaay.

Naar aanleiding van de verschillende opvattingen omtrent de invloed van
het bacteriegehalte van stieresperma op de fertiliteit, werd een onderzoek
ingesteld naar de grootte van het kiemgetal, de beïnvloeding ervan en de
invloed van het aantal kiemen op de bevruchting.

De werkwijze.

Voor het bepalen van het aantal bacteriën per cc (het kiemgetal) wordt
gebruik gemaakt van de grote-plaatmethode met zwak alkalische 2% rund-
vleesbouillonagar als voedingsbodem. Van het verse sperma worden ver-
dunningen gemaakt van 1:1000 en 1:10.000 en hiermede worden steeds
twee platen geënt. Dit enten geschiedt door 1 cm3 van het verdunde mate-
riaal in de petrischaal te pipetteren en te vermengen met 10-15 cm^ vloei-
bare bouillonagar (temp. 45-50° C). Het bebroeden van de platen heeft
plaats bij 37° C daar lagere temperaturen (22° C en 30° C) veel kleinere
klemgetallen opleveren. Als tijdsduur voor het bebroeden wordt drie et-
malen genomen en daarna worden de platen nog twee etmalen bij kamer-
temperatuur bewaard daar dit een vergroting van het kiemgetal geeft van
12%.

Na het bebroeden worden de kolonies aan de onderzijde van de petrischaal
geteld en om dubbel tellen te voorkomen met een pen aangestipt. Het is
mogelijk, dat door een te rijkelijke groei of door overzwerming niet alle
platen kunnen worden geteld. Na het tellen worden de uitkomsten met
de verdunningsgraad vermenigvuldigd en zo is het aantal gegroeide kiemen
per cc sperma bekend. Indien twee waarden van hetzelfde inonster worden
gevonden, dan worden deze gemiddeld.

Het gebruik van ondoorzichtige voedingsbodems bemoeilijkt het tellen.
Indien voedingsbodems in vaste toestand worden geënt, worden meer over-
groeide platen verkregen. Het overgroeien of overzwermen van de platen
kan door de toevoeging van 1/4% abro sterk worden geremd, maar daar
ook het kiemgetal daardoor ongunstig wordt beïnvloed is deze toevoeging
bij de bepaling van het kiemgetal niet gewenst.

Het verzamelen van opeenvolgende ejaculaten.

Van 125 ejaculaten paren, waarvoor per paar één kunstschede is gebruikt,
bedraagt het gemiddeld kiemgetal van de eerste ejaculaten\' 361.423
(0-4.340.000). Het gemiddeld kiemgetal van de tweede ejaculaten bedraagt
708.726 (6400-8.960.000) en dit is dus ongeveer tweemaal zo groot als dat

1  Autoreferaat van proefschrift. Utrecht, 1960.
Summary of thesis. Utrecht, 1960.

-ocr page 573-

van de eerste ejaculaten. In 78% van de gevallen zijn de kienigetallen van
de tweede ejaculaten groter dan die van de eerste ejaculaten.
Van 86 ejaculatenparen, waarvan ieder ejaculaat in een schone vagina is
verzameld, bedraagt het gemiddeld kiemgetal van de eerste ejaculaten
432.588 (0-4.760.000) en van de tweede ejaculaten 183.810 (0-2.480.000).
Het gemiddeld kiemgetal van de tweede ejaculaten is dus meer dan de hellt
kleiner dan dat van de eerste ejaculaten. In 71% van de gevallen zijn de
kienigetallen van de eerste ejaculaten groter dan die van de bijbehorende
tweede ejaculaten. Het verschil in uitkomst tussen deze twee methoden is
significant.

Bij het verzamelen van drie opeenvolgende ejaculaten van één stier in
één, twee of drie vagina\'s, zijn overeenkomstige gegevens ge\\onden.
Wordt na het verzamelen van het eerste ejaculaat de kunstschede met een
tampon gereinigd en vervolgens het tweede ejaculaat in dezelfde kunst-
schede verzameld, dan geeft dit een significante verlaging van de kieni-
getallen. De verhouding van de gemiddelde kienigetallen van de tweede
en eerste ejaculaten bedraagt bij deze methode 0.8. Deze tussentijdse reini-
ging geeft dus wel een duidelijke verlaging van het kiemgetal \\an het
tweede ejaculaat, maar het verzamelen in een schone kunstschede is doel-
treffender.

Hoewel het eenvoudiger is oni berekeningen te maken met behulp van het
aantal kiemen per cm\'^, is toch een vergelijking gemaakt met behulp van het
totaal aantal kiemen per ejaculaat. Van 202 eei-ste ejaculaten bedraagt het
gemiddeld totaal aantal kiemen 763.459. Van 118 tweede ejaculaten, o]3-
gevangen in dezelfde kunstschede als de bijbehorende eerste ejaculaten,
bedraagt het gemiddeld totaal aantal kiemen 1.838.427. Van 84 tweede eja-
culaten, die verzameld zijn in een schone kunstschede, is deze waarde

409.719.

Uit de gevonden uitkomsten blijkt dus, dat het aantal kiemen op dezelfde
wijze kan worden beïnvloed als de kienigetallen.

Uit het onderzoek is gebleken, dat het laatste gedeelte van het ejaculaat
meer kiemen bevat dan het gedeelte, dat direct na de ejaculatie in de col-
lector loopt. Het naderhand nog toevloeiend sperma is langs de door de
penismucosa verontreinigde vaginawand gelopen en zodoende drie tot vier
keer sterker verontreinigd. Deze sterke verontreiniging is gemakkelijk te
voorkomen door het laatste gedeelte \\an het ejaculaat niet te verzamelen
of door gebruik te maken van een korte kunstschedc.

Des te sterker de vagina wordt verontreinigd, des te groter zal het kiem-
getal van het verzamelde sperma zijn. Daar deze verontreiniging zoveel
mogelijk moet worden tegengegaan, dient het aantal inbrengingen van de
jjenis in de kunstschede zoveel mogelijk te worden beperkt. .Aangetoond is,
dat tussen het aantal inbrengingen en het kiemgetal van het eerste ejacu-
laat een sterk significante positieve correlatie bestaat. Tussen het aantal
inbrengingen bij de eerste verzameling en het kiemgetal van de tweede
ejaculaten bestaat een zwakke significante negatieve correlatie.
Ook de grootte van het ejaculaat heeft een invloed op het kiemgetal. Met
behulp van 309 eerste ejaculaten, met een gemiddeld kiemgetal van
550.482, is aangetoond dat de kleine ejaculaten significant grotere kieni-
getallen bezitten dan de grote ejaculaten. Tussen de grootte van het eja-
culaat en het totaal aantal kiemen bestaat enig verband.

-ocr page 574-

Dc kiemgctallen van sperma.
•A. VERS SPERMA.

Het gemiddeld kiemgetal van 449 eerste ejaculaten, afkomstig van 31
goed fertiele stieren, bedraagt 465.000. De gevonden kiemgetallen variëren
van zeer wemig tot twintig miljoen. Ongeveer de helft (52%) van de
k.emgc-tallen ligt beneden de 100.000, 27% tussen de 100.000 en 400 000
en 21% hgt boven de 400.000.

Het pniiddeld kiemgetal per stier varieert van 11.000 tot 1.350 000 De
vcnsc uilen tussen de stieren zijn significant. De gevonden kiemgetallen zijn
over liet algemeen groter dan in de literatuur wordt opgegeven.

B. \\ ERDUND E.N BEWAARD SPERMA.

Met behulp van 82, ten behoeve van de K.1. verdunde, monsters sperma is
aangetoond, dat gedurende twee etmalen geen groei optreedt in het met
eigeel-citraat-verdunner sulfanilamide verdunde sperma. Hetzelfde is
aangetoond met 18 monsters sperma, die waren verdund met de geheel-ei-
citraat-verdunner succinylsulfathiazol.

Als bacteriostaticuin voldoet de toevoeging v an sulfanilamide of sulfathiazol
dus zeer goed. Volgens de literatuurgegevens werken de antibiotica veel
sterker. Opgemerkt moet echter worden, dat dc werking van de anti-
biotica en de sulfanilaniiden bij afkoeling sterk wordt geremd Bij het cul-
tiveren moet rekening worden gehouden met de remmende werking van de
toegevoegde preparaten op de groei van de bacteriën. Dit komt over het
algemeen in dc hteratuur niet tot uiting.

C. INGEVROREN SPERMA.

Het dieinriesproces heeft geen gunstige invloed op het kiemgetal, daar dit
proces een ideale conservering is voor de bacteriën.

De behandeling van dc stier voor het dekken.

A. DE PREPUTIAALSPOELING MET FYSIOL. NaCI.-OPLOSSING.

Vlak voor het dekken is een preputiaalspocling met 150 cm» fysiol NaCl-
oplossmg toegepast. De aldus verkregen mechanische reiniging van het pre-
putium en het ostium gaf, in tegenstelling met verschillende literatuur-
gegevens, slechts een geringe, niet significante, daling van het kiemgetal.

B. DE PREPUTIAALSPOELING MET 0,4% HALAMIDOPLOSSING.

Deze spoeling geeft een grote verlaging van het kiemgetal. Een voortgezette
periodieke behandeling geeft een steeds groter effect. Daar het desinfectans
de mucosa met prikkelt is het middel voor dit doel dus zeer geschikt.

Dc invloed van enige uitwendige omstandigheden.

■A. DE WEIDEGANG.

In de weidepcriode, waarin de stieren aan de ketting hebben gestaan zijn
de kiemgetallen 100% groter dan in de stalperiode. Het is mogelijk dat bij
een vrije weidegang op een gave grasmat de verontreiniging van het sperma
geringer is.

-ocr page 575-

B. DE STALLING.

Een goede moderne stalling heeft een gunstige invloed op het kiemgetal.
Het sperma van op standen geplaatste stieren heeft een lager kiemgetal
dan het sperma van in boxen loslopende stieren; het verschil bedraagt
56%. Daar echter het verblijf van stieren in boxen een gunstige invloed
heeft op het beenwerk, verdient deze stalling toch de voorkeur boven het
vastzetten van de dieren op standen.

C. HET SCHOONHOUDEN VAN DE STALLING.

Zoals te verwachten is, heeft het goed schoonhouden van de stalling een
gunstige invloed op het kiemgetal van het sperma van de aldaar gehuis-
veste stieren.

D. DE KUNSTSCHEDE.

Tijdens het verzamelen van het sperma zal een niet goed gereinigde kunst-
schede een extra verontreiniging geven. Ook om deze reden is het dus
noodzakelijk om voor het schoonmaken van de kunstschede een goede
methode toe te passen. 0\\er de aard van deze reiniging bestaan echter
verschillende opvattingen.

In dit onderzoek is aangetoond, dat een reiniging met warm water en een
borstel en daarna een desinfeetie met spiritus methylatus een doeltreffende
en eenvoudige methode is.

In plaats van gedesinfecteerd te worden, kunnen de scheden ook worden
uitgekookt. Dit uitkoken geeft dezelfde resultaten, maar vereist een betere
outillage en is bovendien schadelijk voor de rubber.

Dc invloed van de bacterierijkdom van het sperma op de fertiliteit.

Met behulp van 459 monsters verdund sperma, afkomstig van 29 stieren,
is een onderzoek ingesteld naar de invloed van de bacterierijkdom op de
fertiliteit.

Dc gevonden kiemgetallen van het verdunde sperma variëren van zeer
klein tot 1.828.000. Met dit sperma zijn 3583 eerste en 1551 volgende in-
seminaties uitgevoerd. De resultaten van deze inseminaties zijn in de eerste
plaats ingedeeld volgens de grootte van het kiemgetal en in de tweede
plaats volgens de eerste en de volgende inseminaties. Voorts zijn ze volgens
de leeftijd van het sperma en volgens de stier ingedeeld. Bij geen van deze
indelingen kon een invloed worden vastgesteld van de grootte van het
kiemgetal op de fertiliteit.

Deze bevinding is in strijd met dc meeste publikaties, dic over dit onder-
werp zijn verschenen. Hij is echter niet in strijd met de door mij gevonden
sterk wisselende gemiddelde kiemgetallen van goed fertiele stieren.

SAMENVATTING.

Een onderzoek werd ingesteld naar de grootte van het kiemgetal van stieresperma,
de beïnvloeding van dit kiemgetal en de invloed van het aantal kiemen op de be-
vruchting. „ u
Met behulp van de grote-plaatmethode zijn een groot aantal kiemgetallen bepaaia
van vers sticresperma .Ms voedingsbodem werd bouillonagar gebruikt; het enten ge-
schiedde in vloeibare toestand met 1 cm» sperma, dat 1000 of 10.000 maal was ver-
dund.

-ocr page 576-

Hct bebroeden had plaats bij 37° C gedurende 72 uur, daarna werden de platen
nog 48 uur bij kamertemperatuur bewaard.

.\\an de hand van de verkregen kiemgetallen kon worden nagegaan, dat het kiem-
getal van het tweede ejaculaat gemiddeld twee keer zo groot was als dat van het
eerste ejaculaat, mdien beide met dezelfde vagina werden verzameld. Met behulp van
een tussentijdse eenvoudige droge reiniging werd het gemiddeld kiemgetal van het
tweede ejaculaat significant kleiner dan dat van het eerste eiaculaat. Het gebruik van
een aparte kunstschede bleek echter nog doeltreffender te zijn, dit gaf een verlaging
van meer dan de helft. Het totaal aantal kiemen per ejaculaat kon op dezelfde manier
worden beïnvloed.

Uit het onderzoek is verder gebleken, dat het laatste gedeelte van het ejaculaat drie
keer zoveel bacteriën bevat als het eerste gedeelte, dat het aantal inbrengingen van de
penis in de kunstschede een duidelijke invloed heeft op het kiemgetal en dat de
kleine ejaculaten de grootste kiemgetallen hebben. Niet alleen werden tussen goed fer-
tiele stiereri onderling duidelijke verschillen gevonden, maar ook tussen de ejaculaten
van dezelfde stier bestond een grote variatie.

Het diepvriezen van sperma had geen gunstige invloed op het kiemgetal en tijdens
het bewaren van verdund sperma bij 5° C kon geen vergroting daarvan worden aan-
getoond. Een preputiaalspoeling met 0,4% halamidoplossing veroorzaakte een sterke
verlaging van het kiemgetal, terwijl het loslopen van de stieren in boxen en het ver-
blijf in dc weide een ongunstige invloed had. De kunstschede kan goed worden ge-
reimgd met behulp van een borstel en warm water gevolgd door een behandeling met
spiritus methylatus.

Bij het onderzoek bleek, dat de bacterierijkdom van het verdunde sperma geen in-
vloed had op de fertiliteit.

SUMMARY.

Inquiries were made as to the extent of the bacterial content per c.c of bull sperm
the affection of this content and the influence of the quantity of germs on the fertili-
zation.

With the aid of the large plate method a big quandty of bacterial contents has been
determined from fresh bull sperm. As a culture medium broth agar was used- the
inoculation happened in liquid condition with 1 cc sperm that was diluted 1000 or
10.000 times. The incubadon took place with 37° C during 72 hours, after that the
plates were still kept for 48 hours with
room-temperature.

From the bacterial contents obtained it could bc determined that the bacterial
content of the second ejaculation was twice as large as that of the first ejacu-
lation, if both were collected with the same vagina. With the aid of a simple
dry cleaning the average bacterial content of the second ejaculation became
significantly smaller that that of the first ejaculation. Flowever the use of a separate
artificial vagina proved to be still more effective, giving a lowering of over 50%.
I he total number of bactcria per ejaculation could be influenced in the same way
From this test it further appeared that the latter part of the ejaculate contains three
times as many bacteria as the first part; that the number of insertions of the penis
in the artificial vagina has a distinct influence upon the bacterial content and that the
small ejaculations have the biggest bacterial content.

Not only distinct differences were found between good fertile bulls among themselves
but there is also a large variety between the ejaculations of the same bull
Deep-freezing of sperm did not favourably influence the bacterial content and during
the preservation of diluted sperm with 5° C no increase of that value could be de-
monstrated. A prepudal lavage with a 0.4% halamid solution caused a considerable
decrease of the bacterial content, whereas free running of the bulls in boxes and
staying in the meadow had an unfavourable influence

The artificial vagina may be well cleaned with the aid of a brush and warm water,
followed by a treatment with spiritus methylatus.

-ocr page 577-

During the test it appeared that the riches of bacteria of the diluted sperm had no
influence upon the fertility.

Rf^SUMß.

La grandeur du nombre des germes du sperme des taureaux, la régulation de ce
nombre ct l\'influence du nombre des germes sur la fécondation sont étudiées.
En employant la méthode aux plaques grandes le nombre des germes du sperme frais
des taureaux est déterminé maintes fois. Comme milieu nutritif le bouillon-a.gar est
employé; l\'ensemencement est fait dans la gélose encore liquide avec 1 cm\'\' dc sperma
dilué 100 ou 1000 fois.

L\'incubation a lieu à 37° C pendant 72 heures. Apres cela les boîtes sont encore
conservées pendant 48 heures à la température ambiante.

\\ l\'aide des nombres obtenus nous avons constaté que le nombre des germes du
deuxième éjaculat est deux fois plus grand que celui du premier si tous les deux
éjaculats sont recueillis dans le incnic vagin artificiel. A l\'aide d\'un simple nettoyage
sec le nombre moyen des germes du deuxième éjaculat devient sigmficativement plus
bas que celui du premier éjaculat. L\'usage d\'un vagin propre se manifeste plus effi-
cace; cette méthode produit une diminution du nombre des germes jusqu\'à la moitié.
Le nombre totale des germes de chaque éjaculat est influencé de la même manière.
Les recherches démontrent que la portion finale de l\'éjaculat contient un nombre de
germes trois fois plus grand que la portion initiale; le nombre des immissions de la
verge dans le vagin artificiel a une influence nette sur le nombre des germes. Les
petits éjaculats ont le nombre des germes le plus haut. Non seulement entre les éja-
culats des différents taureaux bien fertiles mais aussi entre les éjaculats du même
taureau il y a une grande variation.

La conservation aux températures très basses n\'a pas une influence favorable sur le
nombre des germes. A la conservation du sperme dilué à 5° C une augmentation du
nombre des germes n\'est pas démontrable.

Le lavage de la cavité préputiale avec une solution de 0,4% de Halamid produit
une réduction appréciable du nombre des germes.

La stabulation libre des taureaux et le pâturage ont une influence défavorable.
Le vagin artificiel peut être nettoyé très bien avec une brosse ct de l\'eau chaude suivie
d\'un traitement avec d\'alcohol méthylé.

Nos recherches démontrent que le nombre des microbes du sperme dilué n influence
pas la fertilité.

ZUSAMMENFASSUNG.

Die angestellte Untersuchung batte den Zweck, die Grosse der Keimzahl im Bullen-
spcrma, die Beeinflussung dieser Keimzahl und den Einfluss, den die Anzahl Keime
auf die Befruchtung ausübt, festzustellen.

Mit Hilfe der Grossplattenmcthodc wurde eine grosse Anzahl Keimzahlen von frischem
Sperma bestimmt Als Nährboden wurde Bouillonagar benutzt; das Beimpfen geschah
in flüssi.gcm Zustand mit 1 ccm. Sperma, das 1.000 oder 10.000 Mal verdünnt war
Das Bebrüten fand bei 37° C 72 stundenlang statt, danach wurden die Platten noch
48 Stunden bei Zimmertemperatur aufbewahrt.

An Hand der erhaltenen Keimzahlen konnte nachgegan.gcn werden, dass die Keim-
zahl des zweiten Ejakulates 2 x so gro.ss wie die des ersten Ejakulates war, wenn beide
mit derselben Vagina aufgefangen wurden. Mittels einer einfachen trockenen Reini-
gung war der durchschnittliche Keimgchalt des zweiten Ejakulates bemerkenswert
kleiner, als der des ersten Ejakulates. Dic Benutzung einer anderen Kunstschcide
jedoch\'schien noch zweckmässiger zu sein: diese ergab eine Verringerung von mehr
als die Hälfte. Die totale Keimanzahl pro Ejakulat konnte auf die gleiche Weise be-

einflusst werden. .

Aus der Untersuchung ging weiter hervor, dass der letzte Teil des Ejakulates dreimal
soviel Bakterien befasst\'wie der erste; dass die wiederholten Einführungen des Penis

-ocr page 578-

in die Kunstscheide ein endeutHchen Einfluss auf die Keimanzahl ausübt und dass
die kleinen Ejakulate die grössten Keimzahlen aufweisen. Nicht allein wurden zwischen
gut fertilen Bullen untereinander deutliche Unterschiede gefunden, sondern auch
zwischen den Ejakulaten ein und desselben Bullen bestanden grosse Unterschiede.
Das Tieffrieren des Spermas beeinflusst die Keimzahl ungünstig und während der
.Aufbewahrung von verdünntem Sperma bei 5° C konnte keine Zunahme festgestellt
werden. Eme Präputialspülung mit einer 0,4 prozentigen Halamida uflösung ver-
ursachte eine starke Abnahme der Keimanzahl, während das Loslaufen in Boxen und
in der Weide einen ungünstigen Einflu.ss hatte. Die Kunstscheide kann mittels Bürste
und warmen Wasser, gefolgt durch eine Behandlung mit Methylalkohol gut gereinigt
werden.

Bei der Untersuchung erwies sich, dass der Bakterienreichtum des verdünnten Sper-
mas keinen Einfluss auf die Fertilität hatte.

LITERATUUR

H e n d r i k s e, J.: Het bacteriegehalte van het sperma van gezonde stieren Diss
Utrecht, (1960).

Actinobacillose in de wond van een hond.

l\'it een abces, ± 4 cm in diameter, geëxstirpecrd uit de ventrale oppervlakte van de
longbasis van een 9 maanden oude hond in Hongarije, werd een reincultuur van
Actinobacillus lignieresi geïsoleerd. De wond genas uitstekend.

/. Amer. vet. med. Ass., 134, 541. (1959).

Nieuw ondermelk produkt.

L\'it Stockholm wordt bericht, dat het aldaar gevestigde Royal Veterinary College een
nieuw zuivelprodukt heeft ontwikkeld.

Het betreft een poedervormig produkt, dat uit wei wordt bereid en waaraan de melk-
suikfr en melkzouten zijn onttrokken.

Het albuminegehalte ervan is zeer hoog, namelijk 67%. Het poeder heeft geen bij-
smaak en bezit geen bepaalde melkkenmerken. Het is gelanceerd onder de benaming
Famos S 67, blijkt in het bijzonder geschikt voor zieke of gevoelige magen en wordt
op het ogenblik in hoofdzaak aan Zweedse ziekenhuizen verkocht.
Verschillende landen hebben echter reeds inlichtingen over dit nieuwe produkt in-
gewonnen, terwijl verder dc World Health Organization er ook belangstelling voor
blijkt te hebben.

Keurstamboeker, 8, 555, (1960).

Eerste (iezondheidscertificaat voor varkens uitgereikt in Noord-Rrabant.

De laatste jaren is van veterinaire zijde grote belangstelling ontstaan voor een meer
intensieve bestrijding van de varken.sziekten. In vele provincies is bij de gezondheids-
dienst een dierenarts aangesteld die speciaal belast werd met de ontwikkeling van de
georganiseerde varkensziektenbestrijding.

In Noord-Brabant is de gezondheidsdienst, mede gesteund door het Varkensstamboek,
begonnen met de bedrijven van de sterzeughouders onder controle te nemen, en de
activiteiten in Brabant hebben tot resultaat dat reeds nu overgegaan kan worden tot
het verstrekken van gezondheidscertificaten aan bepaalde bedrijven, die voldoen aan
de door de gezondheidsdienst gestelde eisen.

Maandblad v. d. Varkensjokkerij, 23, 81, (1960).

-ocr page 579-

Toxoplasma Gondii, a possible cause of sfillbirfh
in caffle.

by M. VAN DER WOUDEN, Veterinary Surgeon, Peroa, New

Zealand N.I.

The owner of a small herd of pedigree Aberdeen-Angus cows complained
about a disturbingly high percentage of calves, either born dead or
aborted late in pregnancy during the last few years.

A post mortem of one of them, that was procured did not show any
deviations and bacteriological examination of the organs was completely
negative.

The cattle were grazed on improved tussock land approximately 400 feet
above sealevel; they were in excellent condition and did not have any
access to mouldy hay or macrocarpa\'s
(Cupressus macrocarpus). The con-
ception rate in this herd was extremely high and it was virtually 100%
over the last five years. The district at that time suffering from a severe
outbreak of leptospirosis, all the dams in the herd were vaccinated with
a commercial vaccine when 4-5 month in calf.

When the next calving season (1960) started, again 4 cows out of 28
lost their calves, almost at full term. Continuous observation showed that
the calves were born alive. They tried but apparently were unable to
get up, they throwed their heads backward and died within some hours,
even when taken home and fed.

This clinical picture of abortion being rather unusual and heifers never
being involved (see table 1), 3 calves were airfreighted to Wallaccville
Animal Research Station, from where no severe lesions were re])orted at
the autopsies; no
Brucellae, Vibrio, Fungi or Leptospiras were either seen
or grown. In the bladder of one of the calves a colony of a
Mucor
species was found (Rliizopus) which was considered to be of no signifi-
cance.

On histological investigation of the brains of one of the calves small foci
were obsei-ved, undistinguishable from those caused by
Toxoplasma gondii.
Unfortunately it was impossible to take blood samples from all cows of
this herd but the four that had aborted. Cow nr. 184 showed a positive
toxoplasma dye-test, the others were positive, but titres were probably

TABLE I

Cow no.

1957

1958

1959

1960

100

L

2

L

L

I

32

L

L

L

14

L

L

L

91

L

L

184

L

I.

170

L

L

71

L

L

L = Live. — — Abortion.

-ocr page 580-

unsignificant. There would therefore be a strong indication that Toxo-
plasma gondii
could cause abortion or stillbirth in catde.

The supposition that the grazing of the herd together with ewes, in which
abortion by
T. gondii is fairly common in New Zealand, has something to
do with the abortion and stillbirth in cattle, would be rather speculative.
It is however an interesting fact that the herd sire has been used on a
neighbours\' property without any ill effects.

Acknowledgement.

The co-operation of the Staff of Wallaceville Animal Research Station is thoroughly
appreciated.

SUMMARY.

Prenatal losses in a herd of cattle are described and indications of Toxoplasma gondii
being the probable cause are discussed.

SAMENVATTING.

De mogelijkheid, dat Toxoplasma gondii bctrokken is bij abortus bij runderen wordt
besproken.

RÉSUMÉ.

Basé sur ses observations l\'auteur discute la possibilité que Toxoplasma gondii soit
impliqué dans l\'avortcment chez des bovidés.

ZUSAMMENFASSUNG.

Die Möglichkeit, dasz Toxoplasma gondii beteiligt ist bei Todgeburt von Kälbern
wird besprochen.

REFERENCES

Beverley, J. K. A.: Toxoplasmosis. Vet. Ree., 69, 337, (1957).
New Zealand Veterinary Association Handbook 1958.

Rusland wil vleesrassen fokken.

Vanuit Engeland werden in januari j.1. 84 Hercfords, 13 Aberdeen-Angus dieren en
10 Beef-Shorthorns, bijna alle stieren, naar Rusland verscheept.

Vanuit Frankrijk zullen echter vermoedelijk ± 1000 Charollais dieren cn ook enige
Limousins, een sober vleesras, naar Rusland verscheept worden.

The Farmers Weekly, 54, 39, (1961).

(iele-vetziekte.

In 1959 werd deze ziekte ook op verschillende Nederlandse bedrijven waargenomen.
Als oorzaak is het voeren van te ranzig voeder aan tc merken. De ziekte kan worden
voorkomen door verstrekking van vers voeder en een goed samengesteld meelmengsel
met de nodige vitaminen. Genezing treedt op door toediening van Dohyfral, voor
pelsdieren tarwckicmolie of Dohyfral E of Dohyfral ADsE.

Pluimvee pers, XV, 673, (1960).

-ocr page 581-

Enten van kuikens en jonge hennen tegen pokken
en difterie
vo/gens de Wing-web methode mef
duivenpokkenvirus.

Vaccination of day old chicks and young hens
against pox and diphteria by the Wing-web method
using pigeon pox virus.

door J. RICHTER

Laboratoria Nobilis N.V., Boxmeer. Directeur: Dr. J. Richter.

Inleiding.

In ons land wordt als entstof tegen pokken-difterie duivenpokkenvirus
(D-virus) gebruikt, die volgens de follikehnethode moet worden toegepast,
als selecteurs deze enting verrichten. In het koninklijk Besluit dd. 16 augus-
tus 1956, gewijzigd op 4 juli 1959, staat in art. 2 dat „Gediplomeerde selec-
teurs...... zijn toegelaten tot het inenten van hoenders tegen pokken en

difterie, uitsluitend door inwrijven in de veerfollikels van de huid......".

Uit artikel 4 blijkt, dat hetzelfde geldt voor pluimveehouders, die hun
eigen kippen willen enten.

In het buitenland wordt vaak gebruik gemaakt van een andere ent-
methode, nl. die, waarbij de entstof wordt ingebracht door met een dubbele
entnaald door het vleugel vlies van het te enten dier le steken. Meestal
gebruikt men hiervoor een entstof, afgeleid van kip])enpokkenvirus (K-
virtis).

Nu blijkt dat kippenpokkenvirus (K-virus), o]) deze wijze toegejjast en bij
gebruik van bepaalde stammen, soms aanleiding geeft lot generalisatie
(vandaar dat er tegenstanders zijn). Ook ons devies is: omdat l)-virus
redelijk goede imnumiteit geeft, gebruiken we geen K-virus, dat ent-
risico\'s meebrengt.

Toch is de Wing-web methode, enttechnisch beschouwd, een verbetering
van de follikelniethode wat betreft de tijd die men er voor nodig heeft en
het gemak van de werkwijze. Er behoeven immers geen veren te worden
gephikt. Toen dan ook in het buitenland I)-virus werd toegepast volgens
de Wing-web methode zijn wij direct poolshoogte gaan nemen (Rao,
T h a k r a 1 cn S ö n i v a s s a n, 1959: O 11 a, 1957).

Na rij]) beraad werden twee stammen (WP en WD) in het onderzoek
betrokken.

Deze stammen zijn door Prof. Dr. ]. Jansen onderzocht. Beide stammen
zijn oj) duiven en kii)pen gei^nt en de \'huidreacties zijn hisUilogisch-micro-
scoi)isch onderzocht. Bij de duiven bleken Bollinger lichaampjes te ont-
staan en bij de kij) niet. Beide stammen zijn dus D-virus.
Na uitgebreide inleidende proeven (I), o.a. om de onschadelijkheid en
werkzaamheid van deze stammen \\oorlo]Mg te controleren werd een nauw-
keurig experiment uitgevoerd om de immuniteit 4 maanden na enting vol-
gens\'de Wing-web methode met stam WP en WD te testen (11). Vervol-
gens werden deze stammen vergeleken met een bekende entstofstam. Deze
vergelijking van de entstofstammen onderling werd in tweevoud ver-
richt door\' middel van twee verschillende enttechnieken. Wij gebruikten
jonge hennen en verrichtten een iinmuniteitstest, welke 3 maanden later

-ocr page 582-

werd gedaan (III i. Daarna is de immuniteit na enting met stam en WD
(\\Ving-web methode) getest, 8 maanden na enting van eendagskuii<ens
(IV). Tenslotte zijn ih 10.000 dieren in de praktijk geënt en de resultaten
nagegaan (V).

Bij vele entingen en controles is de Veeartsenijkundige Dienst aanwezig
geweest (aangegeven met VD1).

Eigen experimenten.

I.

.Mlereerst werden enkele inleidende proeven gedaan( op 19-10-1959, 4-1,
19-1 en 19-3-1960). Het bleek dat sommige duivenpokkenvirusstammen
w(M en enkele andere géén reacties ga\\ en als ze volgens de Wing-web me-
thode worden toegepast. De WP-stam en de WD-stam gaven constant
entreactics te zien, terwijl b.v. de stam die voor de produktie van Ovo-
Diphthcrin werd gebruikt, geen entreactics veroorzaakte. Dit was zowel
i)i.j kuikens als bij kippen het geval. Ovo-Diphtherin, ofschoon normale
entreacties veroorzakend indien \\olgens de follikelmethode toegepast, ver-
oorzaakte dus geen entreacties na toepassing in de Wing-web. De ent-
reacties met de WP- en de WD-stam waren duidelijk en stoorden de alge-
mene gezondheidstoestand niet.

\\\'an de originele stammen \\VP en WD werd een eerste en een tweede ei-
passage gemaakt. Van de eerste passage verkregen wij 12 gevriesdroogde
ampullen van 1 cnvi (resp. gcvrie.sdroogd op 8-11 en 23-11-1959), terwijl
de oogst van de tweede passage bestond uit gevriesdroogd poeder dat na
maling werd afgevuld in ampullen a 200 mg elk.

II.

Vervolgens werd een uitgebreide proef gedaan om de innnuniteit te testen,
4 maanden na de Wing-web enting van ééndagskuikens en jonge hennen.

a. /\'jiting.

O]) 3 oktober 1959 werden:

± 40 ééndagskuikens (no. 541 t.m. 580) geënt met stam AVP, le passage;

40 controickuikens (no. 301 t.m. 340) werden niet
geënt en afzonderlijk gehuisvest.
10 leggende hennen (no. 166 t.m. 175), geënt met stam \\VD. le pas-
sage, en

9 leggende hennen (no. 176 t.m. 184), geënt met stam WP, le passage,
terwijl 20 controledieren (leggende hennen, no.
146 t.m. 165) niet werden geënt en eveneens af-
zonderlijk werden gehuisvest.
De entreacties zijn op de 4e. 7e en 11e dag gecontroleerd. Zowel stam WP
als stam WD gaven duidelijke reacties te zien, variërend van een spelde-
knopgrote reactie tot een kleine erwt. De meeste reacties waren zo groot
als een gerstekorrel. De stam WP gaf reacties die duidelijker waren als
met stam WD. Op de 1 le dag waren de reacties aan het verdwijnen. Bij

1  Wij betuigen hier nog onze dank aan Dr. J. K o n i n g en Dr. v a n \'t H o o f t
voor de vele malen dat zij deze experimenten hebben meegemaakt.

-ocr page 583-

Hok no.

Voorgeschiedenis

no.

27-1.60

30-1

3 1!

9-11

15-n

20-11

3A

Leggende
hennen
11 mnd.
oud

Als leggende hen
van 7 maanden
Wing-web qeént
met stam WD, le
pass. (3-X.59)

çno. lóó
Ilm 175

loto 1

(aller,
glsche
leactie)

reacties
neme[n af

verdwijnende
reacties

-

-

Controles
(ongeènt)

S no. I5Ó
Ilm 164
if no. 695Ó

3
>

g

1
Si
1

-

foto 2
reacties
komen op
als .rogge-
korrels\' •
Begin van
korst-

vorming op
entplaats

ïoto 3
zware

korstvorming.
Enkele dieren
met difterie

Algemene
generalisa-
tie (pokken-
difterie)
en zware
korstvor-
ming

Generalisa-
ties begin-
nen te
genezen

3B

Jonge
hennen
3 mnd.
oud

Als eendagskul-
kens Wing-web
geént met stam-
WP, le passage
(3-X-59)

5 no. 541
t(m5ÓO

>
s

Cn
c
s

1

(aller-
gische
reactie)

reacties
nemen af

verdwijnende
reacties

Controles
(ongeènt)

^no. 301
tim 320

reacties
komen op
als .rogge-
korrels-
Begin van
korèt-

vormtng op
entplaats

zware

korstvormmg.
Enkele dieren,
met difterie

Algemene
generalisa-
tie (pokken-
difterie)
en zware
korstvor-
ming

Generalisa-
ties begin-
nen te
genezen

4A

Jonge

hennen

AU eendagskul-
kens Wing-web
geént met stam
WP, le passage

(3.X.59)

5tno. 5Ó1
t/m 580

Niet besmet
no. 561 t/m
569

-

-

-

-

-

3 mnd.
oud

Besmot met
K-pokken-
virus no.
570 t/m 580

(aUer.
glsche
reacUe)

reacties
nemen
al

verdwijnende
reacties

Controles
(ongeènt)

iJno. 321
tlm340

Niet besmet
no. 321 t/m
329

-

-

-

Enkele
dieren met
difterie en
pokken

± 50»/,
van de die-
ren met ge-
neralisaties

Besmet met
K-pokken-
virus no.
330 tim 340

-

reacties
komen op
als .rogge-
korrek\'.
Begin van
korst-
vorming

zware

korstvorming.
Veel dieren
met difterie

Algemene
generalisa-
tie (pokken-
difterie)
zware korst-
vorming

Generalisa-
ties begin-
nen te
genezen

4B

Leggende
hennen
11 mnd.
oud

Als leggende hen
van 7 maanden
\' geént Wing-web
met stam WP,

2 no. 176
tIm 184

h
> >

■f

(aller-
gis:he
reactie)

reacties
haast

verdwenen

-

-

-

Conlioles
(ongeönt)

çno. 146
t/m 135
if no. 7405

IS.
Jl-

begin van

reactie,

begin van

korstvor-

ming.op

entplaats

zware

korstvorming.
Enkele dieren
met diherle

Algemene
generalisa-
tie (pokken-
difterie) en
zware korst •
vorming

Generalisa-
ties begln--
nen te
genezen

Aantal

dagen na besmetting p

0

3

7

13

19

24

TABEL I

Besmetting met virulent kippenpokkenvirus van
leggende hennen en eendagslculkens ± 4 maanden
na Wing-web enting met stam WP en stam WD.

-ocr page 584-

de twee groepen leggende hennen is het legpercentage nonnaal gebleven
en even hoog als bij de controles die niet waren geënt.

b. Besmetting.

Op 2.3 december 1959 werden de controles en de geënte dieren gegroe-
peerd als in tabel I.

Op 27 januari 1960, bijna 4 maanden na de enting, werden de verschil-
lende groepen besmet met virulent kippenpokkenvirus. Enkele met virus
begroeide eivliezen werden met zand en fysiologische NaCl-oplossing fijn-
gewreven. De aldus verkregen virussuspensie werd met een borsteltje op
de follikels van de jonge en leggende hennen gebracht.
Alle hennen in de hokken 3A, 3B en 4B (dus geënte en ongeënte dieren)
werden besmet, terwijl in hok 4A van elke groep de helft werd besmet en
de andere helft niet. In iedere groep bevinden zich dus geënte en on-
geënte dieren die besmet zijn, terwijl in hok 4A contactinfecties kunnen
worden bestudeerd bij dieren die niet werden geënt en bij dieren die met
stam \\VP werden geënt.

Het verloop van de proef is in tabel I af te lezen. De reacties zijn per groep
genoteerd, omdat de tabellen anders veel te groot zouden\'worden. In
werkelijkheid zijn natuurlijk altijd de individuele reacties genoteerd.

Bespreking Tabel I.

Dc leggende hennen, die op 7 maanden leeftijd waren geënt via de Wing-
web methode, met stam WP zowel als die met stam WD, bleken ± 4
maanden later bij een besmetting met virulent kippenpokkenvirus een
allergische reactie te vertonen (Foto 1). Dit wil zeggen dat reeds 3 dagen
na de besmetting de follikels sterk reageerden; deze reacties verdwenerr in
enkele dagen en er trad geen korstvonning op, m.a.w. deze allergische
reactie wees op bestaande immuniteit.

Generalisatie (pokken en difterie) kwam niet voor. De met stam WP en
WD geënte hennen waren dus 4 maanden na de enting nog immuun.
Dezelfde allergische reactie was te zien 4 maanden na de \\ving-web en-
ting van ééndagskuikens met stam WP. Ook deze dieren waren dus im-
muun.

De besmette controles van alle groepen vertoonden juist geen allergische
reacties; de entreactie ontstond op de normale tijd en gaf aanleiding tot
sterke korstvorming (foto\'s 2 en 3), gevolgd door generalisaties (pokken en
difterie).

In groep 4A, waar slechts de helft van de met stam WP geënte en de helft
van de ongeënte dieren besmet was, bleken geen contactinfecties voor te
komen bij de geënte dieren, terwijl ± 50% van de ongeënte dieren kli-
nisch pokken en difterie kregen.

Conclusie :

Stam WP en stam WD geven na Wing-web enting van kuikens en leggende
hennen een immuniteit die minstens 4 maanden duurt.

III.

Toen nu bekend was dat stam WP en stam WD, toegepast volgens de
Wing-web methode, bij eendagskuikens en leggende hennen, minstens 4

-ocr page 585-

maanden immuniteit verleenden, werd een vergelijkende proef opgezet
om verschillende entstofstammen en toepassingswijzen te vergelijken.

a. Enting.

Op het bedrijf van R. in S. werden op 20 april 1960 5 groepen hennen
geënt (V.1).)\'. Een en ander is in tabel II (pag. 562) gespecificeerd. Met
Ovo-l)iphtherin (duivenpokkenvirus) en stam WD werden dieren geënt
\\olgens de Wing-web methode cn volgens de follikelmethode, terwijl met
stam ^VP dieren volgens de \\Ving-web methode werden geënt.
10 Hennen werden niet geënt en als controles meegenomen naar een iso-
latie-stal bij het laboratorium. Na een maand gingen deze controles weer
naar de eigenaar terug. De entreacties zijn in tabel II af te lezen.
Groep 1 en 2: De Whig-web reacties na enting met Ovo-Diphtherin
waren negatief, terwijl de follikelreacties met 0\\o-Diph-
therin goed waren.

Groep 3 en 4; De \\Ving-web reacties met stam VVD waren zwak tot ma-
tig, terwijl de follikelreacties zeer goed waren, sterker zelfs
dan met Ovo-Diphtherin.

\' Jt\' ■

Foto. I.

Allergische reactie, 3
dagen na besmetting
met kippenpokkenvirus
van een hen, geënt met
duivenpokkenvirus.
Ronde follikelzwellingen.

-ocr page 586-

Groep 5 De AVing-web reacties met stam WP waren matig tot zeer

duidelijk. .Mthans sterker dan met stam \\VD.

Conclusie:

Stam WD geeft fellere follikelreacties als Ovo-I^iplitherin, stam WP geeft

ANmg-web reacties, die duidelijker zijn dan die van stam WD.

Het gehele koppel is geënt met IH-Forte op 13-5-1960 en kwam op =b

7-6 aan de leg. Op 16-6 zijn de groepen 2, 3, 4, 5 en 6 naar het lahorato-

runn gehaald en geënt tegen pseudo-vogelpest op 27-6-1960.

Groep 1 werd niet verder gebruikt omdat deze groep geen entreacties had

vertoond (zie ook experiment IV).

Foto 2.

Follikelreactie, 7 Hagen na besmetting
met kippenpokkenvirus, van een on-
geënte kip. Pas nu duidelijke follikel-
zwellingen, iets groter en met de
vorm van roggekorrels (langwerpig).
De tussenliggende huid heeft de nor-
male kleur behouden. Rose puntjes
op de follikels.

Foto 3.

Follikelreactie, 14 dagen na besmet-
ting met kippenpokkenvirus van een
ongeënte kip. Hevige follikelzwelling
met korstvorming. Secundaire pokken
lussen de follikels.

-ocr page 587-

Enting met verschillende duivenpokken-virusstammen in de follikels en de

Wing-web.
Table II.

Vaccination with various strains of pigeon-pox virus by the follicle- and

<M

20-4-1960

Enting bij R. in S. (V.D.)

Controle entreactie (VD)
op 27-4-1960

Groep

Entstof

Methode

Hennen no\'s.

1

Ovo-Diphtherin, serie 175,
80 mg in 2 cm-\'

Wing-web

3900 t.m. 3909

gem. —

2

Ovo-Diphtherin, serie 175,
80 mg in 2 cm-\'

Follikelmethode

3910 t.m. 3919

gem. 4

3

Stam WD, 2e passage,
200 mg in 5 cm\'\'

Wing-web

3920 t.m. 3929

gem. ±

4

Stam WD, 2e passage,
200 mg in 50 cm-\'

Follikelmethode

3930 t.m. 3939

gem. 5

5

Stam WP, 2e passage,
200 mg in 5 crn-\'

Wing-web

3940 t.m. 3949

gem. 4- 4-

6

--

Controles

ongeënt

3950 t.m. 3959

Betekenis der aanduidingen:

Wing-web-reacties: — negatief

± iets zwelling (gerstekorrel)

 kleine, erwtgrote zwelling met oedeem

Follikel-reacties : 5 alle follikels gezwollen, huid oedemateus.

4 alle follikels gezwollen, geen oedeem.

-ocr page 588-

b. Besmetting.

Op 11-7-1960 werden de verschillende groepen en de controles besmet met
vn-ulent kippenpokkenvirus (serie 4, 200 mg in 7,3 cm3), via de follikel-
methode. Groep 2 en 3, en 5 controles van groep 6 in de ene helft van een
kippenhok (3A) en groep 4 cn 5, en 5 controles van grot^p 6 in de andere
helft (3B). Het verloop van de besmetting is af te lezen in tabel IH.
Groep 2. De met 0\\o-Diphtherin in de follikels geënte dieren reageerden
sterk allergisch, waren dus immuun. Dit bleek ook uit het ver-
dere verloop. De allergische follikelzwellingen namen na enkele
dagen af. Korstvorming op de entplaats of generalisatie kwam
niet voor.

Groep 3. De met stam WD, 2e passage, in de Wing-web geënte dieren rea-
geerden ook allergisch, echter minder sterk als in groep 2. De
follikelzwellingen verdwenen minder snel en bij een enkel dier
kwam korstvorming op de entplaats voor. Generalisaties werden
niet gezien.

Groep 4. De met stam WD, 2e passage, in de follikels geënte dieren rea-
geerden allergisch, echter ook minder sterk als groep 2. Wel ver-
dwenen de allergische follikelzwellingen spoedig. Korstvonning
en generalisaties kwamen niet voor.

Groep 5. De met stam WP, 2e passage, in de Wing-web geënte dieren rea-
geerden allergisch, even sterk als groep 2. Deze reacties ver-
dwenen echter minder snel. Korstvorming en generalisaties kwa-
men niet voor!

Groep 6. Bij de controles begonnen de follikels na een week te reageren.

Hierna trad zware korstvorming op en generalisatie. De genera-
lisaties waren niet zo sterk. Dit is wellicht te verklaren, doordat
voor de besmetting gedroogd materiaal werd gebruikt.
Voor experiment H en IV (tabel I en V) zijn verse eipassages
gemaakt en de eivliezen als virusmateriaal gebruikt om in de
follikels te wrijven.

Conclusie.

Stam WP en stam WD, toegepast via de Wing-web methode op jonge hen-
nen van 3 maanden, verlenen een immuniteit, die 3 maanden later nog
even goed is als na de gebruikelijke enting in dc follikels met Ovo-Diphthe\'^
rin.

Het is mogelijk dat stam WD in dit opzicht iets onderdoet voor stam WP.
Stam WD, toegepast volgens de follikelmethode, geeft een immuniteit die
3 maanden later even goed is als na een Ovo-Di]3htherin follikel-enting.

IV.

Tegelijk rnet experiment III, waarbij dc immuniteit 3 maanden na enting
in de Wing-web met stam WP en WD werd bepaald, werd een nieuwe
[)roef opgezet om dc immuniteit te testen, 8 maanden na enting van een-
dagskuikens met stam WP en WD.

a. Enting.

Op het bedrijf van D. te Gr. werden op 30-3-1960 175 ééndagskuikens ge-
ent in de Wing-web volgens de opstelling in tabel IV (pag. 566).

-ocr page 589-

Tabel lil.

Besmetting met virulent kippenpokkenvirus van jonge hennen, 3 maanden
na follikelenting en Wing-web enting met verschillende duivenpokkenvirus-

stammen.
Table III.

Challenge of young hens with virulent fowl-pox virus, 3 months after they
were vaccinated w\'ith various strains of pigeon-pox virus by the follicle- and

Wing-Web method.

25-7 (VD)

6-8 (VD

1-8 (VD)

18-7 (VD)

14-7 (VD)

13-7

11-7-60

Groep

Hok

no.

Reacties
nemen
sterk af

-t-

.Mlergische
reactie

2

3910 t.ra.
3919

Ovo-Diph-
therin,
folHkelenting
20-4-60 (VD)

w

Nog steeds
reacties te
zien. Een
enkel dier
heeft lichte
korstvorming
op de
entplaats

Reacties
nog niet
geheel
verdwenen

Reacties nog

duidelijk

zichtbaar

-t-

.\\llergische
reactie (iets
minder sterk
als groep 2)

3

Stam WD,
2e pass.
Wing-web

(VD)
20-4-60

9

3920 t.m.
3929

ïT. 5

■c\' ^

■n S

c _

3A

Generalisa-
tie; duide-
lijke korst-
vorming.
Enkele die-
ren met
pokken en
difterie
(no. 3952 t)

Korst-
vorming
duidelijker

Begin van
reactie op de
entplaats.
Begin van
korst-
vorming.

9

3950 t.m.
3954

Ongeënte
controles

-ocr page 590-

Q
>

co

1

1

1

lO

CM

Q
>

co

i

1

^ .

T! ^ .

\'5 S tl)

s

O is

O
CM

Q
>

■ó

CM

1

1

C i
^ j - .

O 3 c g;?

Q
>

00

Ot; c t^

CS

iPi

O c J:

c a ™ q
« O JS M

^ > Sf

C \'S C C J, c

•5: S \'5. e E

Q

>

i- in

IJ QJ (t,

■S\'^" a
\'E.ii t S
£ SI
< i; Ë «

V
1 <«

< t

1

co

CTJ

Er is rrcds follikel-
zwclling te zien

1

CM

O
ID

Besmetting met virulent
kippenpokkenvirus

O

d
c

S 00

o^ co
rn. co CT)
O cn co
co co .

CT^ 0
co c

e

Ol

o\'-pS;

^co

CJ)

co

e\'

CTi
.O CTi

lO co

CTl
CO

ÖO

q

u
1

n!
q

q

OJ

■c
q

«
<

p.

2
O


c

P \'i

^ s\' -ü <=>

e

^ JcJil^g

CL," XI

illli.

in C/3 c^j > c CM

c ±

\'Si 2
0 8

^
s

pa

co

-ocr page 591-

Wing-web

enting 30-3-60

Controle na
4 dagen

Controle na
7 dagen

Groep 1

10 kuikens met glycerine 50%

Groep 2

10 kuikens met stam WP, 2e pass.

■ 4-

4- 4-

Groep 3

10 kuikens met stam WD, 2e pass.

4- 4-

4- 4-

Groep 4

10 kuikens met stam WP, le pass.

4- 4-

4-4-4-

Groep 5

10 kuikens met stam WD, le pass.

4- 4-

4- 4-

Groep 6

10 kuikens met Ovo-Diphth., serie 164

Groep 7

24 controles, ongeënt

De rest van de eendagskuikens werd afgeënt met stam
WD, 2e passage, Wing-web methode (dus als groep 3)

■ 4-

4- 4-

Na 4 en 7 dagen werden de entreacties gecontroleerd (zie tabel IV). Op
te merken viel, dat stam WP over het algemeen iets betere reacdes te zien
gaf dan stam WD.

Ook nu weer bleek Ovo-Diphtherin geen entreactie te geven, indien volgens
de Wing-web methode geënt werd.

Bij stam WD waren enkele negatieve reacties. Op 11-5 zijn de controles
(groep 7) die tot deze datum op het laboratorium in een isolatiestal waren
gehuisvest, teruggebracht naar het bedrijf. Het gehele koppel is op 2 mei
geënt tegen pseudo-vogelpest.

Omdat bij praktijkentingen, ook met stam WP, altijd een aantal dieren
met zwakke reacties gevonden werd, interesseerde het ons of deze zwakke
reacties toch gevolgd werden door immuniteit.

Hiertoe werden op het bedrijf A.v.d.B. te N. op 8-9-1960 een 100-tal jonge
hennen geënt met stam WP serie 6 (90 mg per 2/2 cm»). Op de zesde en
achtste dag zijn de reacties gecontroleerd. Een 30-tal dieren met de minste
reacties werd uitgezocht en gemerkt. Alleen door zeer goed betasten waren
bij deze dieren de insteekplaatsen van de entnaald nog te vinden.
Een maand later werden 10 hennen overgeënt (follikelmethode) met een
bekende serie Ovo-Diphtherin (serie 164) en 10 andere hennen met de-
zelfde stam WP, waarmee ze reeds in de Wing-web geënt waren. Er waren
nagenoeg geen reacties te zien. De dieren waren dus wel degelijk immuun
tegen deze dui\\ enpokkenvirusstammen.

Ook werden 10 hennen meegenomen naar het laboratorium om bc.smet te
worden met kippenpokkenvirus (zie verder en tabel V).

b. Besmetting.

Begin september 1960, toen de hennen van groep 1 t.m. 7 aan de leg kwa-
men, werden groep 2 (stam WP, 2e passage) groc-p 3 (stam WD, 2e pas-
sage) en groep 7 (18 controles) naar het laboratorium gehaald en werd de
leg gecontroleerd. Van oktober af werden de dieren op valnestcontrole ge-
houden, zodat de individuele leg bekend was.

-ocr page 592-

Groep 1 en groep 6 (Wing-web, geënt met glycerine 50% en Ovo-Diphthe-
rin) werden niet besmet, omdat cr na de enting totaal geen entreactie was
geweest.

Alhoewel de mogelijkheid bestond dat na Wing-web enting met Ovo-
Diljhtherin, ondanks het uitblijven van entreacties, toch immuniteit op-
trad, is deze mogelijkheid niet onderzocht. Het zou in de praktijk immers
dan niet meer mogelijk zijn de werking van de entstof te controleren.
0[5 2 november werden alle dieren met virulent kippenpokkenvirus besmet
in de follikels (2 eivliezen dd. 31-10-1960, 3e eipa.ssage in 14,4 cin^ s^lvcerine
50%).

In combinatie met deze proef werden de 10 hennen, die na de Wing-web
enting met stam WP slechts zwak reageerden, 2 maanden na deze enting
ook besmet met kippen])okkenvirus, tegelijk met groep 2, 3 en 4.
Voor het verloop van de besmetting zie tabel V.

Bespreking van tabel V.

Groep 2 en 4. Hennen als eendag.skuikens geënt in de Wing-web met
stam WP, 2e en le pasage, vertoonden na be.smctting met
kippenpokkenvirus in de follikels, 8 maanden later, nog
een licht allergische reactie en bleken haast geen korst-
vorming op de besmettingsplaats te krijgen. Ook genera-
lisatie kwam haast niet voor.
Groeji 3 en 5. Hennen ais eendagskuikens in de Wing-web geënt met stam
Wl), 2e en le passage, vertoonden na besmetting met
kippenpokkenvirus in de follikels, 8 maanden later, geen
allergi.sche reactie en zij kregen een even sterke korst-
vorming op de entplaats als de controles. Bij haast alle
dieren generaliseerde de besmetting (pokken op de kam,
difterie in de mondholte).
Groep 7. De ongeënte controlehennen vertoonden alle sterke korst-

vorming op de besmetitngsi)laatsen en generalisatie.
Dc leg is in alle bovengenoemde groejDen sterk achteruit gegaan, waaruit
blijkt dat de immuniteit niet hoog genoeg meer was om dit tc voorkomen.
Hok 3 A. De jonge hennen die na een Wing-web enting met stam

WP, slechts zeer zwakke entreacties hadden laten zien,
bleken 1 maand later allergisch te reageren en geen genera-
lisatie te vertonen, toen zc besmet werden in de follikels
met virulent ki[)pen[)okkenvirus.

Conclusie.

Na een Wing-web enting met stam WP van eendagskuikens, kan de rela-
tieve immuniteit op ± 8 maanden gesteld worden, tei-wijl met stam WD ge-
ente dieren dan niet meer immuun zijn.

Ook lichte entrcacties na Wing-web enting met stam WP geven aanleiding
tot het ojjtreden van immuniteit.

V. Praktijkentingen (V.D.).

Tenslotte zijn ongeveer 10.000 jogne heimen in de praktijk geënt met stam
\\VP en gecontroleerd. De helft van deze entingen en controles werd bijge-
woond door ambtenaren van de V.D. In totaal werden ongeveer 50 be-
drijven geënt; ± 8.000 dieren in de Wing-web en ± 2.000 dieren volgens

-ocr page 593-

Besmetlino van — 8 maanden oude — leggende hennen die als eendags-
kuiken in de Wing-web geënt waren met stam WP en stam WD.

Table V.

Challenge of 8-months old laying hens, vaccinated as day-old chicks with
strain WP and strain WD by the Wing-Web method.

UI

<Ti
00

Hok

Groep

2-11-60
V.D.

5-11

7-11

9-11

16-11
V.D.

22-11
V.D.

30-11
V.D.

4B

2

5 leggende hennen. .Ms eendags-
kuiken op 30-3-60 geënt in dc
Wing-web met stam WP, 2e pass.

w

ó
3

S3

■r. O
~ £.

■O
2
■5

O
rr

n
3

licht

allergische
reactie

4-

>0

4-

Gcmengde
follikel-
reacties,
(lange en
ronde)

Haast geen
korst-
vorming

4

4 leggende hennen. .Ms eendags-
kuiken op 30-3-60 geënt in de
Wing-web met stam WP, le pass.

licht
allergische
reactie

n

I- 5-
a i

2 O

Gemengde
follikel-
reacties,
(lange en
ronde)

Haast geen
korst-
vorming

7

8 leggende hennen, ongeënte con-
troles geb. 29-3-60

i-, 1
fT

3 \'JQ

P- 3

O

T3

3

Lang-
werpige
follikel-
reacties

-1-

Korst-
vorming

-f-

Korst-
vorming
en gene-
ralisatie

±

Korst-
vorming
haast ver-
dwenen.
Genera-
lisatie haast
genezen

-ocr page 594-

Korstvorming en generali-
satie haast verdwenen

-r Q

2 >

T Q

ïi >

1

Korstvorming cn generali-
satie (pokken en difterie)

Korstvonning

-r Q

^ >

Langwerpige folllikel-
reacties

v

c u
c c

= «

Reacties in opkomst; groepen weinig verschillend

ff ^
Qfl

Besmetting met virulent kippenpokken-virus
in dc follikels

O

Q
« >

"S"
l£>

■Sca
c O

c .

■ïï\'ïp
ffl bc^

Ü O w
-fl CO i)

c

ü Q.

bo aj ïir

ü c

6C
C
O

C C

C lo

-ës

■rj

S M

a

U
Ü

Cm\'"

aj I w

x: O u
^

5 >

00 -ü >

bc
ffl
T3

O g

O 2

CM

<

O

-ocr page 595-

de follikel-methode. De entingen strekten zich uit over het tijdvak van juH
tot oktober 1960.

De follikelreactics bleken veel sterker te zijn dan met de tot nu toe ge-
bruikte duivenpokkenvirussen. De lokale reacties zijn uitgebreider en feller.
Vaak komt er op de top van de gezwollen follikel een necrose plekje.
De algemene reacties waren te verwaarlozen en niet sterker als na normale
pokkenentingen.

De Wing-web reacties variëerden. Sommige koppels hadden op de insteek-
plaats duidelijke erwtgrote zwellingen, terwijl andere koppels slechts geringe
reacties vertoonden. Ook kwam het voor — en dit was de meest normale
vorm — dat in een koppel goede, minder goede en minimale reacties te voe-
len waren.

Een enquête, gehouden in januari, heeft geen gevallen van pokken bij de
geënte dieren aan het licht gebracht, terwijl juist in de herfst van 1960 op
veel plaatsen pokken voorkwam, ondanks enting met de gebruikelijke
follikelentstoffen.

Wij verwachten dan ook dat de nieuwe stam een betere en langere immu-
niteit zal verlenen en er toe zal bijdragen, de kippenstapel nog beter tegen
pokken-difterie te beschermen.

Vóórdat de selecteurs en pluimveehouders echter de Wing-web methode
kunnen toepassen, moet eerst het K.B. dd. 16 augustus 1956 gewijzigd
worden I

SAMENVATTING.

In Nederland wordt tegen pokken en difterie van kippen geënt met duivenpokken-
virus volgens de follikelmethode.

Onderzoeht werden 2 duivenpokkenvirus-stammen, die volgens de Wing-web methode
kunnen worden toegepast.

De immuniteit werd bepaald na Wing-web enting van eendagskuikens, jonge hennen
cn leggende hennen. De indruk werd verkregen, dat de ontwikkelde immuniteit langer
aanhield, dan met de tot nu toe gebruikte entstoffen het geval was. Een stam bleek 8
maanden na Wing-web enting van eendagskuikens het optreden van generalisatie na
besmetting nog (juist) te kunnen voorkomen.

Deze stam geeft, volgens de follikelmethode toegepast, aanleiding tot plaatselijke ent-
reacties, die feller zijn dan met de tot nu toe gebruikte entstofstammen.
Bij een praktijkproef op 10,000 hennen, geënt met deze stam gedurende de zomer
van 1960, werden in het najaar geen gevallen van pokken-difterie geconstateerd,
terwijl juist in dat najaar tamelijk veel pokken voorkwam, zelfs ook bij dieren bij
welke de follikelenting was verricht met de tot nu toe gebruikte D-virus-stammen,

SUMMARY,

In the Netherlands chickens arc vaccinated against fowl-pox with pi.gcon-pox virus
by the follicle method,

2 Strains of pigeon-pox virus that can be used for the wing-web method werc exa-
mined, The immunizing capacity of these strains was determined by means of wing-
web vaccination of day-old chicks, young chickens and laying hens. The result of this
experiment gave the impression of an immunity lasting longer than the one obtamed
by the vaccins used up till now.

One of the two strains proved to be just sufficiently able to prevent generahzation
following an experimental infection performed 8 months after a wing-web vaccination
of day-old chicks.

When the follicle-method is applied in using this strain it gives rise to local vacci-

-ocr page 596-

nation réactions which are more violent than those produced by the strains used up
till now.

After an experiment in the field made in 10.000 chickens vaccinated with this strain
in the summer of 1960, no cases of fowl-pox were seen in the autumn of the same
year although rather many cases of fowl-pox occurred in that very autumn, even
among animals in which the follicle-vaccination had been applied with the pigeon-
pox strains usual up till now.

RÉ,SUMÉ.

.\\ux Pays-Bas les poules sont vaccinées contre la variole aviaire avec le virus de la
variole des pigeons selon la méthode intrafolliculaire. 2 Souches de la variole des
pigeons, qui peuvent être appliquées selon la méthode „wing-web", furent examinées.
Leur capacité immunisante était déterminée par vaccination suivant la méthode
Wing-web chez de poussins d\'un jour, de poulettes et de poules en ponte.
Le résultat des recherches menait à l\'impression que l\'immunité obtenue avec ces
•souches se maintenait plus longtemps que celle des vaccins employés jusqu\'ici.
Une des deux souches se trouvait être juste autant capable de prévenir la générali-
sation par suite d\'une infection expérimentale, exécutée 8 mois après une vaccination
de poussins d\'un jour par la méthode Wing Web.

Quand la méthode intrafolliculaire est appliquée, cette souche donne lieu à des
réactions de vaccination locales plus fortes que celles des souches employées jusqu\'ici.
Dans le cours de l\'été 1960 une expérimentation pratique était faite de 10.000 poules,
qui taient vaccinées avec cette souche; en automne de la même année aucun cas
de variole était signalé chez ces sujets. Cet automne même des cas de la variole
assez nombreux se produisaient chez des animaux, dans lesquels la vaccination intra-
folliculaire avait été exécutée avec les souches employées jusqu\'ici.

ZUSAMMENF.\\SSUNG.

In den Niederlanden wird gegen Geflügelpocken geimpft mit Taubenpockenvirus
nach der Follikelmethode.

2 Taubenpockenvirusstämme, bei denen die „Wing-web" Methode angewendet wor-
den kann, wurden untersucht.

Die Immunisierungs-Kapazität wurde ermittelt mittels einer „Wing-web" Impfung
von Eintagskücken, jungen Hühnern und Leghennen. Die Resultate dieses Experi-
ments führten zum Eindruck, dass die von diesen Stämmen entwickelte Immunität
län.ger anhielt als die der bis jetzt üblichen Impfstoffe.

Es ergab sich, dass einer der 2 Stämme noch imstande war 8 Monate nach einer
„Win.g-web" Impfung bei Eintagskücken Generalisation infolge einer experimentellen
Infektion vorzubeugen.

Wenn die Follikelmethode angewendet wird, gibt dieser Stamm Anlass zu lokalen
Reaktionen, die stärker sind als dicjeni.ge, welche von den bis jetzt üblichen Stämmen
hervorgerufen werden.

Bei einem praktischen Experiment mit 10.000 Hühnern, die im Sommer des Jahres
1960 mit diesem Stamme geimpft wurden, ergaben sich im Herbst desselben Jahres
keine Fälle von Gcflü,gelpocken, obwohl es eben in jenem Herbst ziemlich viele Fälle
von Geflügclpocken gab, sogar bei Tieren, die nach der Follikelmethode mit den bis
jetzt üblichen Taubenpockenstämmen geimpft worden waren.

LITERATUUR

R a o, S. B. V., T h a k r a 1, B. V. and S ö n i v a s s a n, V. V. : Studies in day old
chick immunization against fowl-pox using egg-propagated fowl-pox and pigeon-
pox viruses.
Indian Vet. ]., XXVIII, 187, (1959).
Otta, J.: Die aktive Immunisierung von Hühnern und Tauben gegen Gcflügel-
pokken mit Neo-Avisan T.
Mh. VetMed., 12, 249, (1957).

-ocr page 597-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

De foepassing von Aeipen-V in de kleine-huis-
dieren praktijk.1)

Application of Acipen-V in small animal practice.

door H. L. L. VAN WERVEN, dierenarts, Arnhem.

De snelle ontwikkeling van de kennis der antibiotica maakt dat het voor
de practicus moeilijk wordt een keuze te maken uit de vele mogelijkheden
die geboden worden. Vooral wanneer men daarbij niet alleen met dc
theorie, maar ook met de praktijk rekening wil houden.
Deze mededeling beoogt slechts een illustratie te zijn van dc mogelijk-
heden die het Acipen-V in de kleine-huisdieren praktijk biedt.

Acipen-V bezit alle eigenschappen die penicilline tot zulk een belangrijk
preparaat in de praktijk maakten, o.m. geringe toxiciteit, bactericide
werking, geen gevaar voor resistent worden der bacteriën, behoud van
werking ook in pus en necroti.sch weefsel, uiterst zelden contra-indicatics.
De zuurbestendigheid van Acipen-V en de goede resorptie in de darmen,
maken dat bij toediening per os bloedspiegels verkregen worden, welke
hun maximum hoogte in weinig langere tijd bereiken als die na een intra-
musculaire injectie van procaine-penicilline. (Said, 1959) In het bijzon-
der wanneer het bij een lege maag wordt toegediend. (E n g 1 i s h, 1958).
Daar de bij de hond voorkomende infecties meestal worden veroorzaakt
door penicillinegevoelige kiemen (Streptokokken en stafylokokken),
(T i t u s, 1952), is er dus een uitgebreid toepassingsgebied voor penicilhne
G. Dit geldt ook voor Acipen-V, daar deze oraal toegediende penicilline
hetzelfde antibacteriële spectrum heeft als penicilline G.

Toegepaste dosering.

Gewoonlijk werd bij acute processen eerst een penicilline injectie
(10.000 É — 20.000 È procaine-penicilline per kg) gegeven, welke, indien
na 24 uur gunstig resultaat verkregen werd, gevolgd werd door toediening
van Acipen-V. De dosering van Acipen-V bedroeg ongeveer 8 mg jx-r kg
om de 8 uur, het beste 1 uur vóór de maaltijd. Bij ernstige infecties
frequenter.

Patientcnmateriaal.

De jjaticnten waarbij het werd toegepast, waren lijdende aan de volgende
aandoeningen:

huidinfectie 1, rinitis 3, tonsillitis 5, nefritis 3, cystitis 1, endometritis 1,
prostatitis 3, sepsis 4, postoperatief na hysterectomie 3, na darmoperatie
kat 1, leptospirosis (?) 1, secundaire infectie bij Carré 1, geïnfecteerde
bijt wond 2.

Enkele patienten welke ook in ander opzicht interessant zijn, worden hier-
onder nader beschreven.

1  Gaarne betuig ik mijn erkentelijkheid aan de Koninklijke Nederlandse Gist- en
Spiritusfabriek -N.V. voor het beschikbaar gestelde proefmatcriaal.

-ocr page 598-

TONSILLITIS.

Bij de 5 tonsillitis padënten was er één, die al spoedige reumatische verschijn-
selen vertoonde.

Een grijze Keeshond, 10 weken, reu, werd apathisch, verloor zijn eetlust en ver-
toonde bij onderzoek op 8 september een temperatuur van 40.2 de linker tonsil
was rets groter dan rechts en vuil van kleur. Wegens de onmogdijkheid van het
stellen van de diagnose, werd met een therapie nog gewacht
Op 10 september was de temperatuur nog hoog, de tonsil groter geworden en
de Igl submaxdlare vergroot. De eigenaar van de hond kreeg nu percoccide mee.
Op 12 scpterriber was de temperatuur nog hoog, slikken en openen van de bek
was p.jnhjk, de Igl. pijnlijk bij druk. Tevens liep de hond kreupel. Beide carpaal-
gewnchten waren gezwollen, hetgeen ook het geval was met de pezen op de achter-
zijde der metacarpus. Deze reumatische verschijnselen wisselden in intensiteit
Er werd een uitstrijkje gemaakt van de tonsil voor bacteriologisch onderzoek\'
Hieruit werd een streptokok gekweekt uit de Lancefield groep C
Op 12 september kreeg de hond een injectie met Depodlline en daar de vol-
gende dag de temperatuur gezakt was, werd hem verder Acipen-V suspensie
toegediend. Na 2 dagen was dc temperatuur normaal. Vrij spoedig verdween de
pijnlijkheid bij het slikken, en aan de pezen en gewrichten. Tot 24 september
werd de Acipen toediening voortgezet. Volledige genezing werd verkregen.

CYSTITIS.
Bastaard reu, ± 17 kg.

Omstreeks begin 1958 kreeg deze hond een traumatische dwarslesie ter hoogte
van L2-La en werd daarvoor elders b. handeld. In juni 1958 bestond nog steeds
paralyse van staart en achterbenen. Tevens was er een chronische cystitis Deze
werd gedurenc^e 8 weken achtereenvolgens behandeld met urotropine nitro-
furazon en thidicur. Daarbij werd wel verbetering verkregen, doch geen genezing
Nadat emge dagen Acipen-V was gebruikt werden de klachten snel minder Nu
en dan trad een recidief op, dat op Acipen-\\\' toediening goed reageerde.

PROSTATITIS.

Belgische Herder, reu, 10 jaar.

Bij het eerste consult op 30 juli 1959 reageerde deze anders zeer .gespannen en
telle hond nauwelijks op het uitwendig onderzoek. Hij ging de laatste tijd lang-
zaam achteruit en sinds 3 dagen was hij ernstig ziek; dronk veel, vermagerde
braakte en perste voortdurend. De temperatuur was 40.5, de pols 140 Slijm\'
vliezen en huidturgor waren normaal. Bij buikpalpatie werd een dikte gevonden
ter grootte van een kleine cocosnoot, gevoelig voor palpatie, glad van opper-
vlakte met een vaste consistentie, liggende aan de ventrale wand van de bekken-
ingang.

De hond ontving voor deze prostatitis 2 mg oestradiolbenzoaat s.c. en 2 cm^ Depo-
cilhne. De volgende dag was dc algemene toestand iets verbeterd en de tempe-
ratuur 39.8. Hij kreeg 1 mg oestradiolbenzoaat en 1/. cm» Dcpocilhne. Verder
werd Acipen-y in suspensie toegediend, omdat ingeven van capsules vermoedelijk
wel met zou lukken. ■

Na 3 dagen was de temperatuur 38,9, de algemene toestand was veel verbeterd
de prostaat was minder pijnlijk en belangrijk kleiner. Tevens had de hond iets
gebruikt. Het persen was opgehouden en de gang was nog wat stijf
Na 2 c^a.pn sprong de hond weer over hekken, at weer en was een goed onderzoek
"rndTgd """" \'""gelijk. De volgende dag werd de Acipen-V \'toediening be-

SECTIO CAESAREA MET AMPUTATIO UTERI.

Hollandse Herder, teef, 10 jaar. Vijf jaar geleden had het dier voor het laatst

-ocr page 599-

jongen gehad. Volgens de eigenaar was het dier al 2 dagen bezig met jongen,
doch er kwam niets.

Bij onderzoek was dc temperatuur normaal, dc algemene toestand van de hond
goed, de buik was slap en de jongen waren goed te palperen. Vaginaal was er, on-
danks goede ontsluiting, geen jong te toucheren. Er was een niet stinkende nor-
male uitvloeiing. Getracht werd met piton, gevolgd door compositrine, de baar-
moederweeën op te wekken. Dit lukte niet en de volgende morgen was de toestand
als daarvoor. De hond had niet gebraakt, niet gegeten, wel gedronken. De tempe-
ratuur was 38.9.

Besloten werd tot operatie over te gaan. Vooraf kreeg de hond Depocillme. By
het openen van de buikholte bleek zich daarin een matige hoeveelheid dunne,
groenige, troebele, vloeistof te bevinden. De baarmoeder zat strak om de jongen
heen en op meerdere plaatsen staken er plukjes haar doorheen. Er waren 8 de-
fecten van ongeveer 4 tot 8 mm doorsnede. De uterus werd met inhoud in toto
verwijderd, het vocht met tampons zoveel mogelijk opgezogen en 200.000 E
natrium-penicilline in de buikholte gebracht.

Na 2 dagen ging de hond met Acipen-V capsules naar huis. Hij had toen cen
normale temperatuur en matige eetlust. Na 8 dagen was de hond bijna geheel
de oude. De wond is per primam genezen.

RINITIS.

Airedale, teef, 12 jaar.

Sinds haar jeugd had het dier geleden aan een intermitterende rmitis met pro-
duktie van veel groene slijmige pus. Vooral in de periode der schijnzwanger-
schap. Op 10-jarige leeftijd werd in zo\'n periode wegens pyomctra de uterus
weggenomen, eveneens de linkereierstok geheel, de rechter gedeeltelijk (zeer kort
mesovarium). Na de operatie verbeterde de rinitis eveneens, doch ongeveer een
half jaar latr trad dc rinitis weer op, zonder verschijnselen van schijnzwangcr-

schap. -j. f

Met AcipenV werd belangrijke verbetering verkregen, doch niet volledig. Recidiel
trad op bij staken der behandeling. Röntgenologisch konden geen afwijkingen in
neus en bijholten worden gevonden. Gezien de voorgeschiedenis werd de hond
toen 500 E gonadotroop-hormoon toegediend. Na 2x 500 E was in 1 week nage-
noeg volledige genezing verkregen. Bij recidief werd tot heden dezelfde therapie
met succes herhaald.

Bij een huidpatiënt, welke lijdende was aan pyodcrmie aan de laterale zijde der
achterbenen, werd met Acipen-V wel verbetering doch geen genezing verkregen.
Bij alle andere patiënten was het resultaat goed te noemen.

SAMENVATTING.

Beschreven wordt dc toepassing van oraal toe te dienen penicilline-Acipen-"V (Phen-
oxymethylpenicilline) bij enige klinisch interessante gevallen uit de kleinc-huis-
dieren praktijk.

Het Acipen-V bleek in een dosering om de 8 uur van 8 mg per kg lichaamsgewicht
een waardevolle, oraal toe tc dienen, vorm van penicilline.

Het werd met goed gevolgd gebruikt bij infecties van zeer uiteenlopende aard,
waaronder tonsillitis, nefritis, cystitis, prostatitis en sepsis.

Vermeldenswaard is ook de toepassing bij reumatische polyartritis, sectio caesarea
met amputatio uteri en bij rinitis.

SUMMARY.

A description is given of the use of oral penicillin — Acipen-V (Phenoxymethyl-
penicilline) — in clinically interesting cases in small animal practice.
At a dosage of 8 mg. per kg. body weight at eight hours\' intervals Acipen-V showed
to be a valuable penicillin drug for oral therapy.

-ocr page 600-

It has boen used sueeessfully in a wide diversity of infections, e.g. tonsilhtis, nephritis
cystitis, prostatitis and septic infections.

Its use in cases of rheumatic fever, sectio caesarea followed by hysterectomy, and
rhinitis
IS also worth mentioning. r.

LITERATUUR

^ "f® " \' ^r^\' I \'\' i" the dog. Oral dosage with calcium salts

of penicdlin V. Austr. Vet. ƒ., 34, 202 (1958)

W. M.: A new penicillin for oral admini-
stration and its use in small animal patients.
Brit. Vet. ]., 112 523 (1956)

ril " H \' t""- ^ - k j. H., S k e 1 1 e y, j. F., E 1 i a s, \'w. F. and tl e r-
20 (1956) \' penicillin (penicillin V). Univ. Pennsylv. Bull, 57,

J a k s c h W., L u n z e r, J., R a b e, F. R., S t r Ö m e r, F. und G r o s s, I.: Peni-
c llin-Blutspiegelbestimmungen nach peroralen Gaben von Phenoxymethyl-Penicil-
lin bei Pferd, Schwein, Hund und Huhn.
Wien, tierärztl. Wschr., 41, 687 (1941)
Said, A. H.: Vergelijkende studies over het gehalte in het bloedserum van oraal

b^ de hond. diergeneesk.

Een .snelle methode om vroeg drachtigheid bij koeien vast te stellen.

Uit Sofia wordt de volgende methode gemeld:

fi.Vn secreet der vagina van drachtige

koeien n 4-5 m aqua dest. verandert dit in een geleiachtige wolk, welke in L
V oeistof zweeft. Het secreet van tochtige koeien lost op, terwijl de vloeistof helder
blijft; bij koeien met pyometra krijgt men vlokvorming aan de wand van de reageer-
buis met een troebele vloeistof.

Nadien kookt men in een oplossing van 10% natronloog

Hierbij lost het secreet van drachtige km-ien op, waarbij de vloeistof helder bruin tot
oploss^inT eveneens op doch tot een heldergele

Bij een onderzoek aan 26 drachtige koeien was het resultaat als volgt •
10-20 dagen drachtig, betrouwbaarheid 81%,
20-40 dagen drachtig, betrouwbaarheid 96%\'
40-60 dagen drachtig, betrouwbaarheid 100%\'

Landwirtschaftliches Zentralblatt, 5, 1461, (1960).

Het gebruik van voedsterkoeien.

In Duitsland wordt door enkele personen propaganda gemaakt voor het gebruik
van voedsterkoeien. G. M e v e s stelt voor bij i n dc winter kalvende dieren twee kal
veren te plaatsen (eigen -f 1 vreemd dier), die na 8-9 weken als le klas mest-
kalveren verkocht kunnen worden. Dan worden er weer 2 kalveren bij .geplaatst die

:rnii:chtf2t;:\'e;e"n:^^ ^^ - p--

Tierzüchter, 554, (i960).

-ocr page 601-

UIT HET BUITENLAND

The School of Veterinary Medieine fe Dovis,
California, U.S.A.

The School of Veterinary Medieine, Davis, Califoriita,
U.S.A.

door S, LOMAX, dierenarts, Californië (U.S.A.).

Het is mij een genoegen om, op verzoek van de redactie, enige iridrukken
en ervaringen \\ijdens het een-jarige verblijf aan bovengenoemde schoo
opgedaan weer te geven, gezien de prettige ontvangst d.e mij ten deel

is gevallen. , ^ -,n - i

De school in Davis (± 16 mijl van de hoofdstad Sacramento en 70 mijl

van San-Francisco) werd opgericht in 1946 om te voorzien m de behoefte

aan dierenartsen en voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek.

De eerste klas, bestaande uit 42 studenten, gekozen uit 300 sollicitanten,

begon in 1948. De cursus duurt 4 jaar, niet medegeteld 2 pre-veterma.re

Alk"afdelingen zijn ondergebracht in één gebouw (Haring-hall) met
uitzondering van een afdeling voor wetenschappelijk onderzoek.

Na het afstuderen moet de dierenarts, om de diergeneeskundige praktijk
le mogen uitoefenen, een licentie verkrijgen van de Staat waar hij zich
wil vestigen. Elke Staat heeft zijn eigen examencommissie en wortlt ei
meestal het afleggen van een examen vereist. C:)ni een licentie „to practise
Veterinary Medieine" in California te verkrijgen moeten buitenlanders
afkomstig van een erkende School in het buitenland, eerst een jaar aan
een der erkende Veterinary Schools in de U.S.A. colleges volgen, en in-
dien dit bevredigend uitvalt kan deelgenomen worden aan het z g. „State
Board" examen; ter verkrij.ging van een licentie. De eisen m de andere
staten zijn weer anders, enige eisen o.a. staatsburgerschap.
Zonder licentie kan géén al,gemene diergeneeskundige i)rakti|k worden
uitgeoefend en is in de staat California de
werk,gelegenheid beperkt tot
vleeskeuring, terwijl het Federale gouvernement bovendien m d^e ziekte-
bestrijding "(o.a. t.b.c.- en abortusbestrijding) mogelijkheden biedt.

De School of Veterinary Medieine" te Davis geeft buitenlanders, als
special student", gelegenheid de colleges en practica te volgen, wanneer
ër plaatsruimte is en uit de toelatingstest blijkt dat het onderwijs met

-ocr page 602-

gunstig lesuhaat gevolgd kan worden. In overleg niet de studieadviseur
kan een keu/e gedaan worden uit de colleges en ])ractica.
Een zeer jjiettige omstandigheid is dat in één semester een beimald onder-
werp wordt afgewerkt en een vrijwel complete informatie hierover geeft.
\\Vas men inge.schreven voor een college dan betekende dit ook het doen
\\an de tests, soms onaangekondigd, wat steeds paraat zijn betekende.
Het eerste semester had ik het genoegen ziekten van grote huisdieren,
radiologie, pathologische-anatomie en melk (mastitis en machinaal mel-
ken) te volgen. Het tweede semester volgden wij (een .Amerikaan met
hel di])loma van Alfort, een dierenarts uit Peru en mijn persoon) volks-
gezondheid. infectieziekten der huisdieren, farmacotherapie en de kli-
nieken.

N\'anzellsprekend is het mij onmogelijk, gezien de tussen liggende jaren,
een vergelijking te maken tussen het onderwijs hier en in .N\'ederland. De
o])leiding in I)a\\is staat m.i. o]) een zeer goed jjeil. De colleges in volks-
.gezondheid beperkten zich niet tol vlees- en melkhygiene. maar behan-
delden naast vele ziekten \\ an belang \\ oor de mens, als rabies, Q-fever en
enceiahtis, ook ratten-bestrijding, riolering, watervoorziening en lucht-
en waterzuivering, etc.

.\\lle colleges en jjiactica afzonderlijk te beschrij\\en zou te veel tijd en
plaatsruimte vragen. Bijzonder waardeerde ik radiologie, pathologie en
ojjlitalmologie en de colleges en de jjiactica over melk (inclusief nielk-
machines) en bloed. Zonder uitzonderingen werd ons alle huljj, ruimte
en .gelegenheid gegeven om onze kennis le \\ermeerderen en lof) op te
frissen.

De \\erhouding tot dc studenten was zeer ])rettig en we t)ndervonden
alle medewerking. \\\'an de goed geoutilleerde bibliotheek, waar \\rijwel
alle tijdschriften en \\ele boeken oj) diergeneeskundig gebied te \\inden
waren, werd dankbaar gebruik gemaakt.

-ocr page 603-

Oin deel le kunnen nemen aan het staatsexamen ter verkrijging van een
licentie als dierenarts is het nodig om een \\erzoek in te dienen bij dc
„State Board of Examiners in Veterinary Medicine", gezeteld in Sacra-
mento. Behalve een gunstige verklaring \\an de Dean der School zijn
nodig een fotocopie van het diploma ( een gex iseerde Engelse vertaling
hiervan) en $2.5 examengeld.

Het examen, dat 3 dagen in beslag neemt, bestaat uit een schriftelijk en
een praktisch gedeelte. Het schriftelijk examen vvordt afgenomen in de
„multiple choice"-vorm, d.w.z. elke vraag heeft meerdere antwoorden en
hieruit heeft men de juiste te kiezen.

Het praktische gedeelte bestaat uit de beoordeling van microsco])ische en
macroscopische parasitologische preparaten, het verrichten van bloed- en
urineonderzoek, het beoordelen \\an coupes \\an tumoren en organen en
het microscojjisch bloed- en melkonderzoek. Voorts wordt ook de beoor-
deling van projecties van diverse afwijkingen en ziekten bij kleine huis-
dieren in de „multiple-choice"-vorm afgenomen, waarna een vijftigtal
vragen over giftige planten, chirurgische instrumenten, röntgenfoto\'s,
leeftijdsbepaling enz. dienen te worden beantwoord.

Om te slagen dient men minstens 75% der vragen goed beantwoord te
hebben, hetgeen geen geringe taak is, daar het gehele gebied der dier-
geneeskunde, inclusief anatomie, fysiologie en fysiologische chemie be-
streken wordt.

SUMMARY.

The author gives a brief description of his experiences during a one-year stay at the
School of Veterinary Medicine at Davis (California), where he passed his State
Board examination.

Melkmethoden in Zweden.

Slechts 6% van alle bedrijven melkt nog met dc hand: in 38% der bedrijven wordt
machinaal gemolken en met de hand nagemolken, maar ilat percentage wordt telkens
minder.

Per man-uur worden 20-30 koeien gemolken met vaak 2-3 apparaten per man. Meer
en meer worden de oudere melkmachines vervangen door dic met de mclkleiding.
Dat scheelt 15% in het werk voor melken cn schoonmaken, afgezien van de voordelen
van arbeidsverlichting en onmiddellijke koeling van de melk. Heel veel wordt de
melk sterk gekoeld tot 5° C, zodat er praktisch geen bactericontwikkcling plaats vindt
en 95% van de Zweedse melk in de eerste klasse valt. Dc hogere utibetaling maakt
de kosten voor de elektrische machine ruimschoots goed.

Ook begint men de melk meer te bewaren in reservoirs van roestvrij staal in plaats
van in melkbussen. Dc tankauto van de fabriek haalt deze melk 2-3 maal per weck op.
Er zijn thans ± 300 van deze tanks in gebruik, die meestal door de fabriek zijn be-
taald. De boer betaalt dan een huur van 0,5 cent per kg.

Landbouwdocumentatie, 16, 1023, (1960).

-ocr page 604-

REFERATEN

Bacferiële- en virusziekfen

BORDETELLA BRONCHISEPTICA.

Winsscr, J.: A study of Bordetella bionchiseptica. Proc. Animal Care Panel., 10
87, (I960). \'

Dc bactcric die tegenwoordig bovengenoemde naam draagt, is de „Bacterium bron-
chtcams"
van Feny (1910), die deze isoleerde uit honden met hondeziekte Deze
bacterie is een bewoner van de tractus respiratoria en van het middenoor van ver-
scheidene diersoorten, zowel van in het wild levende dieren, als huisdieren en labo-
ratoriumdieren. Zelfs zijn in de literatuur 2 gevallen beschreven, waarin deze bac-
terie uit mensen zou zijn geïsoleerd (dierenoppasser met neuscatarr, en een kind dat
een konijntje met neusuitvloeiing had). Hij is te.genwoordig geplaatst in hct genus
Bordetella, tezamen met Bordetella pertussis (de kinkhoestbacil) en Bordetella\'para-
pertussis.

Onze oud-landgenoot W i n s s e r vergeleek deze bacterie met enkele verwante bac-
teriën, o.a. met
Alcaligenes faecalis, waarvan hij serologisch en immuniologisch ver-
schilt, terwijl hij in te,genstelling met de
Alcaligenes pathogeen is voor jonge muizen
en fretten. Ook aan de snelle omzetting van ureum kent de schrijver waarde toe.
Hct
IS voor laboratorium-onderzoekers noodzakelijk met dieren te werken, die vrij
zijn van deze infectie, waarom het het beste is fokdieren te controleren door culturen
uit de neus en door sectie. Het controleren door keeluitstrijkjes van de dierenverzor-
gers wordt aanbevolen.

C. A. van Dorssen.

BRUCELLOSE EN HET PROBLEEM VAN HET MELKE.X.

K e r r, W. R. and R a n k i n, J. E. F.: Th.- spread of brucellosis within herds - the
milk problem.
Vet. Rec.. 71, 178, (1959).

In hun verslag over een onderzoek betreffende de verspreiding van brucellosis
in
147 vecbesla.gen m .\\oord-Ierland hadden Kerr, Pearson en Rankin
(Vet Rec., 70, 503. (1958)), reeds vermeld, dat brucellosis in een aantal beslagen
bleek voor tc komen zonder dat de eigenaar daar ook maar een flauw vermoeden
van had. Bij latere naspeuringen was gebleken, dat op deze bedrijven veelvuldig
koeien voorkwamen, die
Brucella abortus uitscheidden met de melk. Het gebeurd.-
zelfs, dat
80% van de bloed-positieve dieren besmette melk gaven.
Schrijvers geven de geschiedenis weer van een veebeslag met 36 melkkoeien Het
onderzoek van dit bedrijf was begonnen in
1957; er waren toen 6 melk-positieve
dieren. Het bloedonderzoek was niet betrouwbaar omdat ook volwassen dieren met
Str. 19 werden geënt. De 6 uitscheiders werden geïsoleerd en successievelijk verkocht
B
ij het onderzoek in 1958 was er nog .-.\'n van d.-zc koeien over, deze stond apart
werd echter wel met dezelfde machine gemolken. Er werden nu 6 bloed-positieve
dieren gevonden, waarvan
5 uitscheider waren met de melk; alle 6 dieren werden
verwijderd. Het heronderzoek 2 maanden later toonde opnieuw een uitbreiding
met 8 dieren, hiervan waren 6 positief uitschcider met de melk. Van verwenden had
de veehouder nooit last .gehad sedert hij 12 jaar te voren begonnen was al zijn dieren
te laten enten, dc volwassen runderen inbegrepen.

Bij het onderzoek van de geslachte positieve runderen kon in 80% de Brucella
abortus
geïsoleerd worden uit dc uier of de uierlymfklieren, in slechts 10% tevens
uit de uterus of de bijbehorende lymfklieren.

Deze bevindingen hebben de onderzoekers ervan overtuigd, dat de tepclhouders dc
besmetting bij hct melken van de ene koe op de andere kunnen ovcrbren.gen Dit-
zelfde zou echter ook bij het handmelken kunnen plaatsvinden.

Proefondervindelijk kon dit laatste worden aangetoond door een hand van de melker

-ocr page 605-

tc dompelen in melk van een /Jruce/Zn-iiitschcidende koe en vervolgens hiermede ge-
ënte doch niet-geïnfcetcerde koeien te laten melken.

.\\a 4-malige herhaling van dit melken met een besmette hand met een tussentijd van
3 dagen werd voor het eerst dc
Brucella abortus in het betreffende kwartier aange-
toond: een maand later werden de bacteriën voor het eerst ook in de andere kwar-
tieren aangetoond. Het bloedonderzoek was 14 dagen na dc eerste besmetting nog
negatief, na 42 dagen 1:160 en werd later zelfs 1:1280.

Schrijvers adviseren om nimmer Brucella-poakk-vf en -negatieve runderen door el-
kaar te melken. Dit advies wordt door hen gegrond op een onderzoek van D a v i d-
son en Slavin met mastitis-streptokokken
(Vet. Rec., (44), 1958)). Deze onder-
zoekers van het bekende Engelse staatslaboratorium te Weybridge toonden aan, dat
de streptokokken nog voor een aanzienlijk percentage de desinfeetie door onder-
dompeling van de tcpelhouders gedurende 3 minuten in een koude of hete oplossing
van chloorbleekloog of chloorhcxidine overleefden.

V. d. Schaaf.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

.-\\CUUT W.ATERGEBREK BIJ C.A.VI.\\E.

S c h ü t z 1 e r, H.: .Xuswirkungcn eines akuten Wassermangels bei Meerschweinchen.
Mh. VetMed., 15, 304, (i960).

In dc procfdierafdeling van hct Forschungsinstitut für Impfstoffe in De.ssau trad in
dc zomer van 1959 een plotselinge hoge sterfte op onder een groep van 150 caviae,
waarvan een gedeelte met een niet nader beschreven serum werd geïnjiceerd. Zowel
behandelde als controle-dieren stierven. Dc voeding bestond uit haver en groene
lucerne, terwijl, zoals uit de tekst blijkt, ook wo4 dunne schijven wortelen werden
gegeven.

■Na een dag slecht eten en in elkaar zitten vertoonden dc caviae zwakte in de achter-
poten : ze bewogen zich nog enk(4e uren met een slepende achtcrhand voort. Tenslotte
bleven zc op dc zij liggen en stierven.

.Mie secties en verscheidene bacteriologische onderzoekingen waren negatief, zodat
aanvankelijk geen oorzaak van deze sterfte kon worden vastgesteld. Nadat men de
dieren echter drinkwater had verstrekt, kwam een einde aan de sterfte.
Bij nadere beschouwing bleek dc lucerne door de grote droogte (zomer 1959) slechts
een gering vochtgehalte tc bezitten, zodat het feit dat vóórdien geen sterfte optrad,
verklaarbaar werd door het toen verstrekte sappiger groenvoer, waaruit de dieren
dus juist voldoende (?) vocht zouden hebben betrokken.

B. C. Kruyt.

Fysiologie en fysiologische chemie

DE M.\\GNES11;MST0F\\VISSELING BIJ HET RUND.

Meyer, 11. und S t c i n b c c k, H.; Der Einflusz hoher Phosphor- und Knlium-
gabcn auf den Magnesiuinstoffwechsel beim Rind.
Dtsch tierärztl. Wschr.. 67, 315,
(i960).

Schrs. hebben Mg-balans proeven uitgevoerd met 2 stieren, waarbij gedurende een
bepaald aantal dagen extra P (als (NH.i) HaPOi), K (als KHCOri) en P K aan
het rantsoen werden toegevoegd volgens onderstaand schema.
Periode 1 10 dagen controlcrantsoen
Periode 2 7 dagen controlerantsoen

41.2 gram P

51.1 gram P

139.0 gram K

242.2 gram K

52.1 gram P en 253.9 gram K

Periode 3 7 dagen controlerantsoen

Periode 4 13 dagen controlerantsoen 

Periode 5 5 dagen controlerantsoen -(-

Periode 6 12 dagen controlerantsoen -f

Periode 7 9 dagen controlerantsoen

Periode 8 7 dagen controlerantsoen -)- 52.1 gram P en 253.9 gram K

-ocr page 606-

Tijdens het voeren van het rontrolerantsoen was de schijnbare vertcerbaarheid van
het Mr voor dc beide dieren resp. 30.1 en 27.(i% en lagen de serum Mg-gehaltcs
dicht bij 3 mg%. Dc Mg-uitschciding met de urine bedroeg resp. 2.1 en 1.9 gram
per dag. Door de extra P-tocdiening stegen dc schijnbare verteringscoëfficiëntcn tot
resp. 35.9 en 33.1%. Verder daalde de uitscheiding van Mg met de urine tot bijna
de helft zodat dc retentie aan Mg aanzienlijk hoger werd. Deze steeg bij dc beide
dieren resp. van 0.59 tot 2.80 cn van 0.58 tot 1.30 gram per dag. Blijkbaar verhoogt
een verhoogde P-rctentic de Mg-retentic.

Gedurende dc toediening van extra K daalde dc schijnbare vertcerbaarheid bij de
beide dieren tot resp. 16.2 en 8.5% en daalden dc serum Mg-gchaltes cnig.szins
maar bleven boven 2 mg%. De Mg-uitschciding met de urine ging sterk achteruit.
Maar dit was in nog veel sterkere mate het geval bij dc toediening van kalium
fosfor. In deze periode was dc schijnbare vertcerbaarheid ook laag (14.3 en 9.9%)
cn de Mg-retentic in het lichaam vrij hoog (1.48 en 0.75 gram per dag). De scrum
Mg-gehaltcs waren in deze periode het laagst.

Schrs. komen dus tot dc conclusie dat toediening van extra fosfor de Mg-bchoefte
doet toenemen en dat extra K dc schijnbare vertcerbaarheid van Mg doet afnemen.
Beide resulteren in verlaging van de Mg-uitschciding met dc urine en van het serum
Mg-gehalte.

K

Zc achten het onjuist om tc werken mcr de verhouding --------------- vinden het ge-

Ca Mg\'

bruik van de formule van Brouwer (Ca 4- Mg — P) juister, maar willen liever
maar helemaal niet met indices werken.

de Groot.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziel(ten

TOXOPL.\\SMOSE BIJ HUISDIEREN.

K c n z O N O b u t O, K y O S u z u k i, M a m o r u O m u r o and S u s u m u I s h i i:
Studies on Toxoplasmosis in domestic animals.
Bul/. Nat. Inst Animal Health 40
32, (I960). \' \'

In het artikel werden experimentele toxoplasma-infcctics bij varkens, geiten en run-
deren beschreven, waarbij cen vergelijkende studie werd gemaakt van dc Sabin
Fcldmann test, dc complenientbindingsreactic en de complementbindingsinhibitic
reactie. Het bleek, dat de coinplcmcntbindin.gsrcactie niet .goed te gebruiken was bij
het onderzoek van runderen cn varkenssera, maar wel voor geitcserum. Dc coniple-
nientbindingsinhibitie reactie bleek evenwergocd bruikbaar bij rund cn varken.
In oktober 1958 werd bij cen groep van 30 varkens in de nabijheid van \'lokio een
ziekte waargenomen, die gekenmerkt werd door koorts, algemeen ziekzijn, versnelde
ademhaling en cyanosis van oren en poten. Dc dieren waren aangevoerd uit ren na-
burig district cn voor het transport gcïmimini.sccrd tegen varkenspest met kristal-
violet-vaccin. Dc zicktevcr.schijn.selen deden echter sterk denken aan cen milde vorm
van varkenspest. Dc mortaliteit bedroeg ongeveer 40%.. Tien overlevende varkens
werden serologisch onderzocht door middel van dc Sabin Eeldmann-test en de coni-
plcnientbinding inhibitie reactie. Beide reacties waren positief met relatief ho.gc titers,
waarbij moet worden opgemerkt, dat vooral de complcmentbinding inhibitie reactie
sterker (wsitief was bij dieren die klinisch ziek waren dan bij de ogenschijnlijk ge-
zonde dieren.

Dczclfilc ziekte werd enkele maanden later waargenomen op cen naburig bedrijf;
ook hier waren de beide serologische reacties sterk positief.

In uitstrijkpreparaten van dc long werden toxoplasma-achtigc organismen gevonden.
Door middel van muizcnpassa.ges werden toxoplasma\'s geïsoleerd.
Bij een aantal zeugen werd aborteren en opbreken waargenomen, waarvoor men .geen
oorzaak kon vinden. Serologisch onderzoek wees uit, dat hier mogelijk een toxo-
plasma-infectie een rol speelde. Bij een zeug, welke stierf na het aborteren, werden
in dc long cysten gevonden, dic deden denken aan die van toxoplasma.

-ocr page 607-

Als karakteristieke veranderingen, zowel bij natuurlijke als experimentele infecties,
zou een perivasculaire kleincellige infiltratie met kleine necrosehaardjes in de her-
senen worden gevonden, een interstitiële pneumonie en necrosehaardjes in de lever.
Voor diagnostische doeleinden is de long het meest geschikt (losse toxoplasma\'s en
cysten in uitstrijkjes) maar voor isolatie van de parasiet zou men beter kunnen uit-
gaan van de hersenen.
 Chr. Folkers.

Voedingsmiddelenhygiëne

ANTIBIOTICA IN MELK NA PARENTERALE EN ORALE TOEDIENING.
W r i g h t, W. W. and Harold, L. C.: Antibiotic residues in milk after parenteral
and oral administration in cows. ƒ.
Am. vet. med. Ass., 137, 525, (I960).
Na intramusculaire injectie van kalium penicilline G in waterige oplossing, was na
30 uur penicilline in de melk aan te tonen. Bij procaine penicilline G was deze duur
78 uur.

Tetracycline was tot 30 uur na injectie (intramusculair of intraveneus) aan te tonen.
Daarentegen waren procaine penicilline G in olie met aluminium monostearaat en
benzathine penicilline G, in waterige oplossing nog 8/4 ä IO/4 dagen na de intra-
musculaire injectie in de melk aantoonbaar.

Terwijl dus bij de eerst genoemde preparaten kan worden volstaan met de melk b.v.
gedurende 3 dagen te vernietigen, raden de schrijvers de laatste preparaten af om
bij lacterende runderen toe te passen.

(In gevallen waar men langdurig werkende penicilline bij een rund inspuit, zal als
regel het dier ernstig ziek zijn. De hoeveelheid geproduceerde melk zal sterk zijn
verminderd en de geldswaarde hiervan niet zodanig, dat zij de keuze van een genees-
middel zal beïnvloeden, Ref.)

Er werden .geen antibiotica in de melk aangetoond na perorale verstrekking van peni-
cilline, bacitracine en streptomycine (dit was ook te verwachten, aangezien deze
stoffen in de pens worden afgebroken, resp. niet geresorbeerd worden, Ref), Chlor-
tetracycline geeft bij dagelijkse perorale toediening significante residuën in de melk,
tetracycline minimale en
Oxytetracycline in het geheel geen. C. A. van Dorssen.

Zootechniek

EEN NIEUW SPORENELEMENT?

Binnerts, W. Tj.: Chroom noodzakelijk voor mens en dier? Voeding, 21, 579,
(1960).

De schrijver geeft een overzicht van de huidige kennis van het element chromium,
symbool Cr.

Na aanvankelijk alleen belangstelling van dc zijde van toxicolo.gen te hebben .ge-
kregen is het Cr door het werk van o.a. Schwarz en V a 11 e c tot een sporen-
element verheven.

Schwarz en medew. vonden dat, noch selenium, noch vit. E in staat waren alle
symptomen die bij ratten optreden na voedering van Torula-gist te doen verdwijnen.
De abnormale glucoscbelastingcurve bleef bestaan. Preparaten uit biergist en varkens-
nier bereid, welke naast andere lementen, selenium en chroom bevatten, deden wel
alle symptomen verdwijnen. Destructie van de organische stof door koken met zuur
deed de werking nagenoeg niet terug lopen.

V a 11 c e en medew. isoleerden uit runderlevers verscheidene fracties riboscnucleine-
zuren. En bepaalde fractie bleek specifiek veel Cr te bevatten, dat daar sterk in was
gebonden.

Bij toetsing door Schwarz bleken deze preparaten de abnormale glucoscbelasting-
curve niet te herstellen.

Door het wijdverspreid voorkomen in de bodem bevatten de plantaardige voeder-
middelen veelal Cr. Ook in de verf-, leder- en textielindustrie worden veel chroom-
verbindingen gebruikt.

Mens en dier hebben hierdoor de mogelijkheid spoortjes Cr op te nemen, zodat het
optreden van een Cr-deficiënde niet waarschijnlijk is.
 Van Hellemond.

-ocr page 608-

BOEKBESPREKING

MACHINAAL MELKEN IN BINNEN- EN BUITENLAND.
F. H. B O r n, cc. drs. en J. I. M. V r i c n d, cc. drs.

(L.E.I.: Bedrijfseconomische mededelingen no. 37, juli I960, 55 blz., prijs ƒ 3,50)
Aan de hand van 19 Nederlandse en 12 buitenlandse publikaties is een uitstekende
studie gemaakt van uiteenlopende werkmethoden bij hct machinaal melken, teneinde
de oorzaken van de bestaande verschillen in arbeidsprestaties tussen Nederland en
het buitenland te verklaren.

Dat deze studie verricht is door twee economen wijst reeds in de richting van het
feit dat de te gebruiken werkmethode sterk afhankelijk is van economische factoren.
Volgens gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek is het aantal melk-
machines in Nederland van 1950 tot 1958 toegenomen van 3835 tot 22.678. Ook
dit is een gevolg van economische omstandigheden. Met de tot nu toe in Nederland
.gevolgde arbeidsmethoden is dc maximale arbeidsprestatie ongeveer 20-25 koeien
per manuur, terwijl in het buitenland prestaties van 40-50 koeien per manuur wor-
den bereikt. Voorwaar geen gering verschil.

Voor de meer ingewijden zijn de oorzaken van dit verschil in grote lijn wel bekend.
De grote verdienste van de schrijvers is echter, dat zij de diverse oorzaken en de uit-
eindelijke invloed ervan op de arbeidsprestatie, met kennis van zaken en goed ge-
documenteerd, uiteen gerafeld hebben.

Voor veterinairen is het probleem van direct belang, aan.gczien blijkt dat de belang-
rijkste oorzaak van het verschil in prestatie ligt in het feit dat men er hier te lande
— tot nu toe — van uitgaat dat de kwaliteit van het melken belangrijker is dan de
arbeidsprestatie. Op basis hiervan blijkt dat dc uiterste prestatie in Nederland niet
hoger kan zijn dan 32 koeien per manuur. Hogere prestaties zijn alleen te verkrijgen
ten koste van de fysiologie van de melkafgiftc van de koe, met name door de melk-
machine te lang op het uier te laten inwerken.

Hoe groot het .gevaar hiervan is, i.v.m. uierontsteking is niet bekend. Onderzoek op
dit gebied wordt wel verricht, doch is uitermate moeilijk.

Hetzelfde geldt voor een andere belangrijke factor in dit probleem, nl. het hand-
namelken of machinaal-namclken of zelfs hct helemaal niet namelken. Dit laatste zou
in Nieuw-Zeeland in 1953-\'54 al op 24% der bedrijven voorkomen!
Hoe de werkmethoden zich in Nederland zullen ontwikkelen valt moeilijk te voor-
spellen; dat dit echter van economische factoren zal afhangen is duidelijk.
De geciteerde buitenlandse literatuur heeft voornamelijk betrekking op de Verenigde
Staten, Nieuw-Zeeland, Australië en Engeland. Aan.gczien het aantal koeien per be-
drijf in deze landen gemiddeld groter is dan in Nederland, is het niet mogelijk om
dc daar reeds bestaande toestand zonder meer als toekomstbeeld voor Nederland te
beschouwen. Om een goede indruk te krijgen van alle factoren die een rol spelen
bij de arbeidsprestatie die met machinaal melken vcrkre.gen kan worden, kan het
lezen van deze studie ten zeerste worden aanbevolen.

Grommers.

DIET IN RELA riON TO REPRODUCTION AND THE VIABILITY OF THE
YOUNG. PART III. PIGS.

D. L. Duncan and G. A. L o d g e.

(Commonwealth Agricultural Bureaux, Farnham Royal, Slough, Bucks I960. Tech-
nical Communications no. 21. Prijs: 20 S.)

Door dc auteurs is hct respectabele aantal van ruim 300 publikaties tot cen duidelijk
en gocd leesbaar overzicht verwerkt.

Na in de inleiding een korte bespreking van de .gebruikelijke criteria omtrent de voort-
plantin,gspotcntie van dc zeug te hebben ,gc,geven, wordt in het tweede hoofdstuk de
fysiologie van de reproduktie besproken.

-ocr page 609-

In het derde hoofdstuk wordt uitvoerig ingegaan op de factoren welke de voort-
plantingspotentie van de zeug kunnen beïnvloeden. Dc twee laatste hoofdstukken
zijn gewijd aan dc voeding van de zeug en de beer.
Het boekje wordt besloten met een lijst van de geciteerde literatuur.
Dc lezer wordt geconfronteerd met veel gedocumenteerd onderzoek. De interpretatie
■an de vele vermelde gegevens ontbreekt echter in de meeste gevallen of is zeer

V

summier.

suuuiiici. , .

Hoewel de verzuchting van B a s k e t t in het voorwoord „that there is a wide gap in
our knowlcdge" na het lezen van het boekje nóg van toepassing is, is het bezit ervan
voor hen, die zich ccn overzicht van de literatuur op dit gebied wensen, ongetwijfeld

Van Hellemond.

Bij de

VETERINAIR!: HOOI DINSPECTIE \\ AN DE
\\ OLKSCiEZONDHEID

kan worden geplaatst een

VETERINAIR INSPECTEUR VAN DE
VOLKSGEZONDHEID in algemene dienst,

tevens

INSPECTEUR VAN DE VEEARTSENIJ-
KUNDIGE DIENST,

belast niet werkzaamheden verhand houdende met tle
\\\'leeskeuringswet en de Destructiewet.

Standplaats: \'s-Gravenhage.
Salaris volgens rijksregeling.

\\\'oorkeur genieten zij, die reeds ervaring hebben in de Vlees-
keuringssector.

Schriftelijke sollicitaties vóór 1 mei a.s. te richten aan de Veteri-
nair Hoofdinspecteur van de \\\'olksgezondhcid, le v. d. lioscli-
straat 4, \'s-Graveiihage.

Tijdschrift voor Diergeneeskunde
Verzamelbanden, jaargang 1960

(zie bureaumcdedcling op pagina 520)
\\\'erkrijgbaar a ƒ 4,50 per stel.

-ocr page 610-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

EERSTE WERELDCONGRES VAN DE WORLD VETERINARY POULTRY
ASSOCIATION.

Prof. Dr. L. de Blieck, ere-president.

Te Utrecht werd van 14-16 november 1960 de eerste wereld pluimveeziektenconfe-
rentie gehouden in het Instituut voor Veterinaire Anatomie.

160 dierenartsen uit 20 verschillende landen konden door de voorzitter van de con-
ferentie, Prof. Dr. L. de Blieck, worden begroet.

In zijn openingswoord memoreerde Prof. de Blieck het ontstaan van de World Vete-
rinary Poultry Association ten tijde van het XVIde Internationale Diergeneeskundige
Congres, in 1959 te Madrid gehouden.

De organisatie telt thans 800 leden-dierenartsen over de gehele wereld verspreid.
Prof. de Blieck wees verder op de toenemende belangstelling van dierenartsen voor
de pluimveeziekten. Hij dankte de Engelse bestuursleden van de W.V.P..^. en het
Nederlandse organisatiecomité voor het tot stand komen van dit eerste wereld-
congres. De financiële bijdragen van verscheidene Engelse industrieën op pluimvee-
gebied werden dankbaar aanvaard.

Het grootste aantal deelnemers kwam uit Engeland, Duitsland, Frankrijk en Neder-
land. Er waren overigens ook pluimveespecialisten uit Italië, Spanje, Portugal, Joego-
slavië, Zwitserland, België, Denemarken, Oostrenijk, Tsjecho-Slowakije, Noorwegen,
Zweden, Griekenland, Israël, Egypte, U.S..^. en Chili.

Flet programma viel uiteen in twee delen: een wctenschappelk gedeelte en cen huis-
houdelijk gedeelte.

Experts uit verschillende landen hielden voordrachten over pseudo-vogelpest, het
ademhalingsziektencomplex van pluimvee, leukose, haemorrhagic syndrome, aviaire
encefalomyelitis, hygiëne in de pluimveehouderij, voeding en coccidiosis.
De Nederlandse bijdragen werden geleverd door:

Prof. Dr. J. Flocks tra: „Control of Newcastle Discase and Infectious Bronchitis

by vaccination".
Prof. Dr. Jac. Jansen: „Duck plague".

Het bleek tc worden gewaardeerd, dat de samenvattingen na de lezingen vóór dc
aanvang van het congres aan de deelnemers konden worden uitgereikt.
Op vrijwel alle inleidingen volgde een levendige discussie.

De voordrachten zullen ter publikatie worden aangeboden aan de redactie van het
wetenschappelijk tijdschrift „Avian diseases".

Het instituut van Prof. Dr. H. .A. Meyling leent zich uitstekend voor het organiseren
van congres.sen van dit formaat. Dank zij de zorgen van collega Kraai konden
\'s morgens en \'s middags koffie en thee worden aangeboden. Het uitreiken van een
eenvoudige lunch op de eerste congres-dag in de wandclgalerijen van het instituut
bleek een succes.

Op dc huishoudelijke vergadering, die op de laatste dag werd gehouden, werd Prof.

de Blieck benoemd tot Honorary Life President van dc W.V.P.,\'V. .Na zijn aftreden

als voorzitter van deze organisatie werd het bestuur als volgt samengesteld:

Prof. A. Brion, Frankrijk, voorzitter;

Prof. B. P. Levine, U.S.A., )

Dr. R. F. Gordon, Engeland, \\ vice-voorzitt. rs;

Dr. W. M. Mckay, Engeland, secretaris;
Prof. K. Fritzsche, Duitsland, tweede secretaris.

Het volgende wereld-pluimveeziektencongres van dc W.V.P.A. zal worden georgani-
seerd in 1962. Vanuit Zweden en Joegoslavië kwamen verzoeken binnen dit congres
te mogen organiseren, De voorkeur zal uitgaan naar een land, dat kan beschikken
over een simultaan-vertaling van de te houden voordrachten daar het ontbreken
hiervan op dit congres als cen gemis werd gevoeld.

-ocr page 611-
-ocr page 612-

Tenslotte zijn er 4 resoluties aangenomen door het congres, die hier in de oorspron-
kelijke taal worden weergegeven met het doel verwarring bij eventuele vertaling te
voorkomen.

1. We, the first Conference of the World Veterinary Poultry Association, recommend
that the following classification of the leucosis complex and fowl paralysis be adop-
ted by veterinary research workers in order to clarify the nomenclature in the
world literature:

. , \\ Diffuse
Lymphoid ^

a. Leucoses

, . , i Diffuse
/ Nodular

Erythro

b. Osteopetrosis

i Neural

c. Marek\'s Disease ^ Ocular

( Visceral (Dr. J. C. Campbell and Dr. P. M. Biggs)

2. In extensive poultry-keeping districts, Newcastle disease should be eradicated by
a slaughter policy and legislation, but where intensive management is employed,
it will be neccssary to use flock immunity methods.

Infectious bronchitis should be controlled by vaccination using live virus vaccine,
the strain characteristic of the vaccine virus to be agreed on a regional country
basis.

3. That the term "Nelson\'s mycoplasmosis" be adopted to cover diseases heretofore
referred to as C.R.D. in chickens and infectious sinusitis in turkeys which are
caused by
Mycoplasma gallisepticum. (Profs. Brion and Bankowski)

4. .\\s the modes of transmission of avian encephalomyelitis are not yet perfectly
clear, and as it is impossible, in the present state of our knowledge, to detect
virus carriers, no vaccination programme can be proposed. Further studies are
necessary for a precise epidemiology. (Dr. Guillon)

Dr. D. M. Zuijdam.

WERELD DIERGENEESKUNDIGE VERENIGING.

In de loop van mei a.s. zal een „Appendix" verschijnen van de in 1959 gepubliceerde
catalogus van veterinaire films en films van veterinair belang.

Degenen, die reeds in het bezit zijn van een catalogus of deze alsnog bestellen,
ontvangen de Appendix gratis.

Een catalogus kan worden verkregen door overmaking van f 5,— op de rekening
van de Permanente Commissie van de World Veterinary Association bij de Neder-
landse Handel Maatschappij N.V. tc Utrecht.

S\'I ICHTING PROEFSTATION VOOR DE AKKER- EN WEIDEBOUW (P.A.W.)

Het Hoofd Algemene Zaken van bovengenoemde stichting heeft per circulaire cr op
attent gemaakt dat de afdelingen der stichting, o.a. gevestigd in het hoofdgebouw
(Duivendaal 10) op uidmo maart 1961 verhuisd zijn naar de in aanbouw zijnde
P.A.W., Bornsesteeg 45, Wageningen.

In de circulaire worden de juiste adressen en telefoonaansluitingen der medewerkers
vermeld, onder mededeling dat het postadres gehandhaafd blijft, n.1.
postbus 3.3,
Wageningen.

-ocr page 613-

CONGRESSEN

WERELD DIERGENEESKUNDIGE VERENIGING.

Zoals reeds in de aflevering van 1 augustus 1960, pag. 977, werd medegedeeld, en
sindsdien in de doorlopende agenda werd opgenomen, zal de
British Small Animal
Veterinary Association
haar 4e jaarlijkse congres te Londen houden van 20—23
april
a.s.

Op 20 april zal worden opgericht de:

WORLD SM.MX .\\NIM.\\L VETERINARY ASSOCI.VITON.
Dc redactie werd verzocht bekend te maken, dat het aantal bezoekers aan het Congres
tot op zekere hoogte dient te worden gelimiteerd in verband met de beschikbare
ruimte.

In verband hiermede wordt verzocht aanmelding voor deelname zo spoedig mogelijk
te richten aan de heer: ƒ.
S. J. Lauder, Esq. M.R.C.V.S., The Priory, Preston Park.
Brighton, Sussex.

Aan dit adres zijn ook nadere inlichtingen te verkrijgen over het Congres, hotel-
ruimte, enz. Naast het wetenschappelijk gedeelte van het congres zullen ook excursies
worden geregeld naar de London and Cambridge Veterinary Schools.

NEDERLANDSE L.ANDBOUWWEEK 1961: 30 mei t.m. 2 juni 1961.

Zoals reeds op pag. 289 werd medegedeeld zal het centrale thema van de komende
Landbouwweek handelen over problemen rond de voeding van bodem, plant,
dier en mens. Slechts de laatste dag, gewijd aan cultuurtechniek, werktuigen, ge-
bouwen en arbeid, zal daarvan afwijken.

Uit het programma mogen de volgende onderwerpen worden genoemd:
Woensdag 31 mei

B. Zuivelbereiding (begin 9.45 uur)

10.00 Dr. S. A. ten Bok kei Iluinink: Klinische aspecten bij ziekten der
bloedvaten.

11.00 Prof. Dr. G. J. F. Böttcher: Spelen voedingsvetten een rol bij het op-
treden van artherosclerose en coronair-thrombose?
14.15 Jhr. W. van Andringa de Kempen acr: Dc propaganda voor
zuivelprodukten.

15.45 Mevr. Drs. J. M u 1 1 e r-v a n der Wielen: Hoe denkt de huisvrouw
over zuivelproilukten ?

Donderdag 1 juni

A. Graslandciiltuur (begin 10.00 uur).

lt).15 Kemp: De Mg-voorziening van melkkoeien.

11.45 Ir. (:;. J. M. Sluysmans: De Mg-voorziening van grasland.

14.45 Ir. F. de Boer: Rundveevoeding en voedersystcmen.

B. Veehouderij (begin 10.00 uur).

10.15 Ir. J. Dammers: De voedcrtechniek in dc varkenshouderij.
11.45 Ir. S. Iwema: Chemische industrie en veevoeding.
14.45 Ir. F. de Boer: Rundveevoeding en voedersystcmen.

C. Pluimveehouderij (begin 11.45 uur).

11.45 Ir. S. Iwema: Chemische industrie en veevwding.

14.30 Ir. A. R. Kuit (mede namens Ir. II. IJ. Bocrsma): Het beïnvloeden

van de kwaliteit van slachtkuikens voor, tijdens en na het slachten.
16.00 Dr. W. Huisman: Preventieve veterinaire keuring van slachtpluimvee.

De bovengenoemde lezingen zullen wederom worden gehouden in de zalen van de
stadsschouwburg „Junushoff" te Wageningen. Behoudens goedkeuring door het Bc-

-ocr page 614-

stuur van de Landbouwhogeschool zullen de lezingen over de cultuurtechniek in een
der Hogcschcxjlgebouwen (nabij Junushoff) worden georganiseerd.
De toegang tot alle lezingen is gratis, een ieder is van harte welkom. Men wordt ver-
zocht steeds tijdig aanwezig tc willen zijn.

rWA.ALFDE WERELDCONGRES VOOR PLUIMVEETEELT TE SYDNEY.

Van 10-18 augustus 1962 zal onder auspiciën van de World\'s Poultry Science Asso-
ciation het 12e wereldcongres voor Pluimveeteelt worden gehouden te Sydney in
.Australië.

Het bestuur van de .\\fdeling Nederland der W.P.S.A. ontving het verzoek, onder
ogen tc willen zien in hoeverre van Nederlandse zijde van de gelegenheid tot het
inzenden van rapporten die op het congres ter discussie zullen worden gesteld, ge-
bruik kan worden gemaakt.

\\\'olgens het plan zullen cr in totaal ten hoogste ongeveer 100 rapporten worden be-
handeld, verdeeld over dc volgende sectics: Erfelijkheid en Fokkerij; Voeding en
Fysiologie; Ziekten en haar bestrijding; Economie en Afzet; Bedrijfsuitoefening.
Men stelt zich voor, dat de rapporten vóór hct begin van het congres voor de deel-
nemers beschikbaar zullen zijn en dat de samenstellers bij de behandeling op het
congres de inhoud van hun rapport, heel in het kort, mondeling zullen weergeven
waarna hct ter discussie zal worden gesteld,

Dc rapporten moeten in drievoud worden ingediend in één van de congrestalcn, t.w.
Engels of Frans. De omvang is gesteld op 1250 tot 2500 woorden. Zij moeten\'ver-
gezeld gaan van een samenvatting tot maximaal 300 woorden, die in
beide talen
moet worden geschreven.

Hct bestuur van de Afd. Nederland der W.P.S.A. verzoekt degenen die een rapport
wdlen inzenden, dit vóór 1 mei a.s. tc melden aan het secretariaat van de Afdeling,
Spelderholt 9, te Beekbergen onder opgave van de titel en met cen korte omschrijving
van de inhoud. Men wordt verzocht, hct al dan niet inzenden van deze opgaven niet
afhankelijk te stellen van de vraag of men in de gelegenheid denkt te zijn het congres
persoonlijk mee te maken.

VARKENSCONFERENTIE TE UTRECHT 20 APRIL 1961.

De varkenshouderij maakt zowel aan de produkticzijde als aan de verkoopzijde in
de laatste jaren een stormachtige ontwikkeling door. In verband met de veelheid
\\an problemen, die zich thans in deze bedrijfstak voordoet, wordt onder auspiciën
van U. Twijnstra\'s Oliefabrieken N.V. op donderdag 20 april a.s. in de Blauwe Zaal
van Restaurant „Esplanade" te Utrecht cen conferentie belegd, waarop cen viertal
bij uitstek deskundige personen op het gebied van de varkenshouderij, enkele van
deze vraagstukken zullen inleiden.

Onderstaaond volgt een overzicht van dc sprekers op deze conferentie, alsmede van
de door hen te behandelen onderwerpen:

Prof. Dr. W. K. Hirschfeld: „Zijn wij met onze varkensfokkcrij op de goede
weg?"

Ir. G. Kingma: „Belangrijke aspecten van het voedingsonderzoek bij varkens".

Ir. .J. P. van Male: „Kritische beschouwingen ovcr hct waarderingssysteem en de
resultaten van de sclecticmestcrijen".

Joh. de Veer: „Afzetmogelijkheden van varkensvlees in de nabije en verdere
toekomst".

Aan het einde van deze conferentie zal een discussie over de behandelde problemen
plaatsvinden, waartoe een forum zal worden .gevormd, waarin bovengenoemde in-
leiders zullen zitting nemen. Als voorzitter zal optreden Prof. Dr. W. K. Hirschfeld.
Alhoewel deze conferentie een besloten karakter draagt, zodat alleen zij toegang
hebben, die persoonlijk een uitnodiging voor deze conferentie hebben ontvangen, zijn
— indien de plaatsruimte in dc zaal het toelaat — ook dierenartsen met cen speciale

-ocr page 615-

belangstelling voor de varkenshouderij hartelijk welkom op deze conferentie.
Dierenartsen, die voor cen toegangskaart voor deze conferentie in aanmerking wensen
te komen, dienen zich onverwijld telefonisch in verbinding te stellen met
U. Twijn-
stra\'s Oliefabrieken N.V. te Maarssen
(tel. (03408) 1343 - toestel 25), mede in ver-
band met de lunch en het reserveren van parkeerruimte. Zij kunnen dan tegelijkertijd
vernemen of er nog plaatsen in de zaal beschikbaar zijn.

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

Groningen

- !

! —

1 — 1

1

Drenthe

— i

2

3

—■

Friesland

-

5

2

1

1 :

2

Overijssel

_

1

23

1

Gelderland

38

1

—•

Utrecht

i —

1

: 10 i

Noordholland

7

5

1

1

Zuidholland

1 1

1

1

, 19

2

■—

Zeeland

: —

i

1 —

Noordbrabant

1 —

! —

1

2

9

3

Limburg

i —

1 —

22

1

Tot. v. h. Rijk

^ 13

1 8

9

; 126

6

5

vum), hondsdolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus)
zijn in Nederland resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 cn 1927 niet voorgekomen.

Verificatie van melkeontrole gegevens.

Het Europese ocmité voor de melkeontrole is er in geslaagd overeenstemming tot stand
te brengen tussen twee methoden van presentatie van melkeontrole gegevens, n.1. de
lactatiepcriode methode, o.a. in Nederland gebruikelijk en dc kalenderjaarmethode,
o.a. in Denemarken toegepast.

De gebruikers van beide systemen zijn nu overeengekomen dat ze beide ook de ge-
gevens van de standaardlactatiemethode, d.w.z. in 305 dagen, zullen vermelden.

News Letter, no. 28, C.A.B. Edinburgh, Scotland.

-ocr page 616-

DOORLOPENDE AGENDA

1961 April,
April,

18, Groep K.I. en Zootechniek, M.v.D. Jaarvergadering, 10.15 uur, Jaar-
beurs-Restaurant, Utrecht, (pag. 521)

19, Centrale sderenkeuring, Zutphen, 9.30 uur (Roodbonte stieren uit Gel-
derland en Overijssel).

20, Centrale sderenkeuring, F.H.-veeslag, Rotterdam, 9.30 uur.

20, Varkensconferentie, Utrecht, (pag. 589)

21, Centrale sderenkeuring, F.H.-veeslag, Alkmaar, 9.00 uur.

20—23, World Associadon of Small Animal Specialists, Congres, Kensington
Palace Hotel, Londen, (pag. 977 (1960); pag. 517, 588)

24, Centrale stierenkeuirng, Groningen, 9.00 uur (Z.B. en Blaarkop).

25, Centrale sderenkeuring, \'s-Hertogenbosch, 10.00 uur.

25—27, Intern. Symposion over domesticatie en voorgeschiedenis van de
Huisdieren, Kiel (pag. 901 (I960)).

26, Centrale sderenkeuring voor Overijssel en Drenthe, F.H.-veeslag, Ommen.

27, Centrale stierenkeuring, Zutphen, 9.30 uur (Zwartbonte stieren uit Gel-
derland).

27, Centrale stierenkeuring, G.-veeslag, Leiden, 10.00 uur.

28, Centrale stierenkeuring, F.H.- en G.-veeslag, Utrecht, 9.30 uur.

Mei,

2, Centrale stierenkeuring, Etten, 10.00 uur.

2, Centrale stierenkeuring. Neer, 10.00 uur.

3, Fries Rundvee-Stamboek, Sticrenkeuring, Leeuwarden, 9.30 uur.

13—14, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde en Natuur-
wetenschappen. Voorjaarsvergadering, Harderwijk.
27, Groep Geneeskunde v. h. Kleine Huisdier, M.v.D. Symposium, 10.30 uur,

Hotel des Pays Bas, Utrecht, (pag. 450)
31, Sdchting Afnemers Controle op Veevoeder. Veevoedingsstudicdag, Stads-
schouwburg Odeon, Zwolle, (pag. 512)
30—2, 26e Landbouwweek, Wageningen. (pag. 289, 588)

Juni,

5—9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren", Den Haag/Scheveningen.
(pag. 761, 830 (I960)).
12—16, VlIIe Zoötechnisch Congres, Hamburg.

21, Afdeling Zuid-Holland, M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, Beurscafé-
Restaurant (Muranozaal), Rotterdam, (pag. 521)

Juli,

12—13, Afdeling Friesland M.v.D. Viering 75-jarig bestaan, (pag. 449)
Oktober,

13—14, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, Utrecht.

(pa.g. 592)

1962 Mei,

26—27, Ecole Nationale Vétérinaire de Lyon. Viering 200-jarig bestaan
(pag. 517)

27—2 juni, Internadonal Association for Veterinary Food Hygienists, 3e
Symposium, Nice. (pag. 367)

Augustus,

10—18, World\'s Poultry Science Association, 12c Wereldcongres, Sydney.
September, ^ ^

/2-/4 ^emuleesi ^laaisck uaot ^èiei^eneesAun/Je

(pag. 764, 1386 (I960)); (pag. 145, 294).
Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 8, 1961 591

-ocr page 617-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Afaatschapfiij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Studiebeurzen voor zomercursus in Spanje, 1961.

Evenals het vorig jaar heeft cle Spaanse Regering in 1961 een viertal beurzen voor
Nederlandse studenten ter beschikking gesteld voor deelname aan een der zomer-
cursussen der Spaanse universiteiten, zoals Barcelona, Madrid, Santander enz.
Het bedrag van de beurs bedraagt 3500 Peseta\'s. Dc reiskosten heen en terug komen
vtKir rekening van de student.

Sollicitaties moeten vóór 20 april a.s. gericht worden tot de afdeling Buitenlandse
Betrekkingen van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Stad-
houdersplantsoen 12, te \'s-Gravenhage.

Kandidaten dienen te vermelden naam en voornaam, adres, geboortedatum en -plaats,
verkregen diploma\'s, talenkennis, plannen voor de toekomst, een omschrijving van
het studiedoel in Spanje, alsmede in welke stad men een zomercursus wenst te volgen.
Dc opgave dient vergezeld te gaan van een aanbeveling van een bij de studie be-
trokken hoogleraar of andere daartoe gequalificeerde persoon en van een pasfoto.

Algemene Vergadering 1961.

Reeds nu kan worden meegedeeld, dat de Algemene Vergadering dit jaar zal worden
gehouden op vrijdag 13 en zaterdag 14 oktober in het Jaarbeurs-Restaurant te
Utrecht.

Evenals de laatste jaren zal de huishoudelijke vergadering des vrijdags een gedeelte
van de voormiddag en de namiddag in beslag nemen.

Het progranmia van de wetenschappelijke zitting is nog in voorbereiding.

Op deze voorlopige mededeling volgen de eerstvolgende maanden nog meer exacte

gegevens.

Buitenlandse studenten.

Een Israëlisch student van de Diergeneeskundige Hogeschool in Wenen zoekt bij een
Nederlandse dierenarts gelegenheid om gedurende juli en augustus praktijkervaring
op te doen. Dierenartsen, die bedoelde student met zijn vrouw, die Engels en
Duits spreken, enige tijd willen opnemen, kunnen zich hiervoor opgeven bij het
bureau van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Een soortgelijk verzoek is ingekomen van twee Spaanse diergeneeskundige studenten,
die eveneens in juli en augustus als „volontair" een plaats zoeken bij een Nederlandse
dierenarts. Deze studenten, die de Franse en Engelse taal gebruiken, zijn vrijgezel.
Ook hiervoor worden gaarne opgaven verwacht bij het bureau.

Contributie leden in het buitenland.

Ten behoeve van de leden die in het buitenland verblijven, wordt meegedeeld, dat
de contributie, die voor alle buitenlandse leden gelijk is en ƒ 40,— bedraagt ver-
hoogd met 10% voor het Eeuwfeestfonds, kan worden overgemaakt op de rekening
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde bij de Twentsche Bank te Utrecht. Een
spoedige overm>king bespaart het bureau veel tijd en extra kosten.

Jubilea.

Op 1 mei a.s. hoopt collega K. B. M. Koelman, Holleweg 2 te Heerlen, het feit
te herdenken dat hij 25 jaar dierenarts is.

-ocr page 618-

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft collega A. J. Eikelboom te Hattem aangenomen als lid van
de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur draagt collega D, J. A. de Groot, Boompjeswal 12, Zutphen, voor
het lidmaatschap van de Maatschappij voor Dicrgenecksunde voor.

Het Hoofdbestuur heeft de diergeneeskundig student C. H. van Munster, Ferd. Bol-
straat 18 te Utrecht, aangenomen als kandidaatlid van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Anema-Willems, Mevr. II. J. B.; 1960; Utrecht, Julianalaan 2; tel. (030) 2 54 78
(privé), 1 19 94 (bureau); wetensch. ambt. R.U. (F.d.D.; Zootechn. Inst.).

(inlassen 143)

Baak, C. van, van Goes naar Oosterbeek, Jagerskamp 14, tel. (08307) 38 64. (143)
Bertels, I., Th. J. A.; 1961; Helmond, Emmastraat 5; tel. (04920) 36 71; wnd. D.

(1^5)

Eg.gmk, G. J.; van Opunaka (Taranaki) (N.-Zealand) naar Whakatane (New Zea-
land), c/o Rangitaiki Plains, Dairy Co Ltd (private bag). (210)
Groot, Prof. Dr. Th. de, te Wagcningen, naar Meidoornplantsoen 16 (overigens onge-
wijzigd).

Hoff, R. G.; tc .Mmclo naar Noordikslaan 4, tel. (05490) 64 41 (privé), 55 61
(bur.), h.k. dir. ab.; R.K.V.; R.K. (bz. d.), overigens ongewijzigd. \' (166)

Jansen, Prof. Dr. Jac., te Utrecht, huisnunnner Jacob van Ruysdaalstraat gewijzigd
in 103. \' (169)

Koot, Mej. S. B. W.; 1961; .Amsterdam, des Présstraat 18 III, tel. (020) 71 55 14;

wnd. D. (174)

Metz, A. J. M., Olburgen (post Dieren), Olburgseweg 31, tel. (06755) 304, D.

(in mil, dienst). (180)

Meijer, H,; van Erp (N,-Br,) naar Eindhoven, voorlopig Tramstraat 27, (180)

Nouhuys, J, P, van; 1961; Tiel, Gasthuisstraat 56, tel, (03440) 39 62; gr, 239774;

wnd. D. (183)\'

Pot, H. W,; 1961, Lichtenvoorde, Broekboomstraat 42; tel. (05443) 909; gr, 526223;

h,k. \' (187)\'

Schwenng, F, P. G.; te Bergen (L.) naar Gelderstraat 3. (193)

Vroe.gindeweij, L. K.; te Ede, tel, (08380) 25 76 (privé), (08370) 24 73 (bur,),

gr, 1004930, wetensch, ambt. Landbouwhogeschool, lab, van Veeteelt, (203)\'

Willems, Mej, FI, J, B,; 1960; zie Anema-Willems, Mevr, H. J. B. (206)

Gevestigd:

Vuren, D. M. N, van; te Erp (N.-Br,), Bockelseweg B, 14a, tel, (04135) 350, (over-
name praktijk FI. Meijer), (203)

Benneming:

Groot, Dr, Th, de, benoemd tot Buitengewoon Hoogleraar in dc Gezondheidsleer
der Grote huisdieren en de Zwitechniek aan de Faculteit der Diergeneeskunde te
Utrecht,

Eervol ontslag:

Rosmalen, Dr, W, C, van, te Rotterdam, te rekenen m,i,v, 1 mei 1961, op zijn ver-
zoek als rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst, (189)

Diergeneeskundig examen:
Geslaagd op 23 maart 1961:

Groot, D, J, ,4, de (inlassen 161)

-ocr page 619-

Diergeneeskundige
Studenten Kring.

Ab-actiaat: UTRECHT - BILTSTRAAT 172 (Poortgebouw)

Gironummer 271994 ten name van de fiscus van de Dier-
geneeskundige Studenten Kring.
STUDENTENUITWISSELING.

De I.V.S.U. (International Veterinary Students Union), waarbij bijna alle West-
Europese landen en zelfs Joegoslavië zijn aangesloten, is het afgelopen jaar begonnen
met de organisatie van een uitwisseling voor veterinaire studenten tussen deze landen
onderling. Zij, die hieraan in 1960 deelgenomen hebben, zijn zeer enthousiast in
Utrecht teruggekomen en ik verwacht dan ook, dat deze zomer een groot aantal
Nederlandse veterinaire studenten deze unieke kans, te weten het leren kennen van
het leven van de dierenarts in een vreemd land, zal aangrijpen.

Wij worden in het buitenland ontvangen door cen, zelfstandig of vanuit een zg.
veterinair station, praktiserend dierenarts en krijgen daar „free lodging and boar-
ding" zoals de I.V.S.U. het stelt.

Als tegenprestatie moeten wij natuurlijk onze butienlandse gasten een onderkomen
onder dezelfde voorwaarden bezorgen en ik verzoek dan ook ieder van U, die tijdens
de periode juli tot en met september gedurende ± 4 weken een buitenlander wil
ontvangen, dit mij te laten weten. Schriftelijk of telefonisch (no. 1 19 94 of 2 51 43)
verstrek ik gaarne inlichtingen.

Van Uw medewerking hangt het af of Uw a.s. collcgae een kans, zoals U vroeger
waarschijnlijk (en helaas) nooit heeft gehad, kunnen benutten. Ik hoop dan ook op
vele positieve reacties Uwerzijds. Bij vcxjrbaat mijn hartelijke dank.

P. D. Willemsen,
D.S.K. h.t. Praeses.

GEVRAAGD opneming als

VAST MEDEWERKER

in praktijk; eventueel later associatie of overname;
op nader overeen te komen conditie.

Brieven onder nr. 14/61 aan de Redactie van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

GEVRAAGD

vast assistent

in grote-huisdieren praktijk te Sneek
per 1 september 1961.

Nieuw woonhuis met garage beschikbaar.

Brieven aan E. J. S. Bron, Stationsstraat 17, Sneek.

-ocr page 620-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Spiernecrose bij een varken.

Necrosis of the muscles in the pig.

door J. H. J. VAN GILS,

Instituut Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong der

Rijksuniversiteit te Utrecht.

Directeur: Prof. Dr. J. H. ]. van Gils.

Inleiding.

In de loop van 1960 ontvingen wij vanuit een der abattoirs in ons land
een gedeelte van een earbonadestreng en enkele daarbij behorende losse
carbonaden, welke door een slager teruggebracht waren, omdat hij bij het
uitsnijden een afwijking in dit vlees had ontdekt.

Ter hoogte van ongeveer de 5e rib was vrijwel de gehele rugspier, de M.
longissimus dorsi, sterk veranderd door een schijnbaar steriel necrodsch
proces. Het spierweefsel was bleekgeel van kleur, had een gekookt aspect,
was stevig van consistentie en door een dikke bindweefselrijke demarcatie-
zone van het normale omgevende weefsel gescheiden. Zowel in craniale
als in caudale richting in het door ons ontvangen materiaal, bleek het ne-
crotisch veranderde spiergedeelte dun uit te lopen. Aan de structuur van
de spier was, macroscopisch gezien, nauwelijks iets veranderd; wel was het
met moeilijk stukjes ervan af te breken. Ten opzichte van normaal spier-
weefsel promineerde het necrotische gedeelte een weinig.
Voor histopathologisch onderzoek werden stukjes van de necrotische en
van de demarcatie-zóne uitgenomen, terwijl uit het centrum van het dikste
gedeelte van het necrotische spiergedeelte materiaal werd genomen voor
bacteriologisch-cultureel onderzoek.

Histologisch onderzoek.

Het necroti.schc weefsel vertoont nog zeer duidelijk de oorspronkelijke spier-
structuur, ofschoon de kleurstofopname beperkt was geweest. Kernen zijn
nauwelijks terug te vinden. De eigenlijke dwarse streping is verdwenen,
maar op vele plaatsen is iets van de dwarse tekening bewaard gebleven,
doordat de spiervezelen als het ware in schijfjes uiteen zijn gevallen. Het
wekt de indruk of de verbindingen in de I-zóne zijn opgelost, dan wel op
andere wijze hebben opgehouden te bestaan. Van collageen weefsel is nau-
welijks iets merkbaar.

De demarcatie-zóne bestaat overwegend uit zware collagene vezelbundels;
aan de zijde van het necrotische weefsel is de zóne sterk cellig geïnfiltreerd
en bevat vele reuzencellen. Bindweefseluitlopers hebben hier en daar spier-
vezelen ingesloten. In het necrotische weefsel zijn op vele plaatsen kiem-
nesten tussen de vezelen gelegen, van waaruit meer of minder lange draden
uitgegroeid schijnen te zijn. Vooral aan de draden is te zien dat de kiemen
typisch streptokoksgewijze gerangschikt liggen. De (weefsel-) kleurstof is
onregelmatig opgenomen door deze kokken.

-ocr page 621-

Bacteriologisch onderzoek.

Van het necrotische materiaal werd geënt in bouillon en op bloedagar, als-
mede om
routine-overwegingen op endo- en brillantgroenphenolroodagar,
welke laatste bodems steriel zijn gebleven.

In de bouillon werd een reincultuur van gram-positieve streptokokken ge-
kweekt; de bloedplaat vertoonde /S-hemolyse en dezelfde kokken m het
uitstrijkje. Omdat macroscopisch enig verschil m de kolonievorm bleek te
bestaan werd van twee kolonietypen een bonte rij ingezet; uit de resultaten
bleek dat geen culturele verschillen werden gevonden.

De cultuur werd voor typering gezonden naar de afdeling streptokokken-
onderzoek van het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid te Utrecht, welke
ons berichtte, dat de streptokokken tot de groep L behoorden."^)

Beschouwing.

Uiteraard gaven de bevindingen aanleiding om te pogen oorzakelijk ver-
band tussen de gevonden kiemen en de necrose der riigspier te leggen. Het
necrotische spiergedeelte zou, als „locus minoris resistentiae , met deze,
misschien toevallig circulerende streptokokken geïnfecteerd kunnen zijn,
hetgeen niet uit te sluiten is daar ze o.a. in koemelk, dat als voedsel ge-
bruikt kan zijn, voorkomen en ook bij varkens zijn waargenomen, waarbij
zc ziekteverschijnselen kunnen geven.

In de literatuur vonden wij geen gegevens die het vermoeden van een oor-
zakelijk verband bevestigen.
T h o o n e n en H o o r e n s (1960) hese ne-
ven gevallen van spiernecrose, waarbij zij een volledige anamnese hebben
kunnen opnemen. Het klinische symptomenbeeld omvatte hoge tempera-
tuur, zwelling en pijnlijkheid der rugstrekkers en stoornissen m de eetlust,
de stand en de gang, alles in het acute stadium. In het chronische stadium
verdwijnen genoemde verschijnselen, maar treedt, naast terugb ijven in dc
croei, atrofie van de aangetaste spieren op, welke, naar uit de bijpvoegde
foto\'s bleek, zeer evident is. Bij de sectie vonden zij de typische spier-
necrose. Zij vermelden niet of bacteriologisch onderzoek heeft plaats ge-
vonden, terwijl zij zich over de oorzaak der
klinische verschijnse en met
uitlaten. In de handboeken
van P a 1 1 a s k e en N i e b e r 1 e en C. o h r s
wordt de spiernecrose beschreven, zonder een oorzaak te vermelden. Beiden
verklaren in nagenoeg letterlijk dezelfde termen dat gedacht kan worden
aan een
traumatische zenuwstoornis die de bloedvaten beïnvloedt, zulks in
analogie bij de mens, waarbij dergelijke spiernecrosen optreden na in-
stortingen waarbij de slachtoffers geruime tijd bedolven gelegen hebben.
Over de onderhavige streptokokken van de groep L deelt S e e 1 e m a n n
mee, dat zij in 1938 zijn geïdentificeerd, als
N-groep werden ingedeeld en
later tot de L-groep werden gerekend. J a n s e n en v a n D o r s s e n (1 JO i )
beschrijven in een uitvoergie publikatie een 7-tal gevallen van memugo-
cncefalitis in een gelijk aantal koppels varkens, waarbij zij 6 maal u.t de
hersenen en
2 maal tevens uit de organen streptokokken van de N-giotp
(later L-groep genaamd) isoleerden. Spiernecrose werd waarschijnlijk met
waargenomen, althans niet gerapporteerd.
De waargenomen stand en
houdingsafwijkingen werden gerelateerd met de encefalitis.

Gaarne zeggen wij Dr. C. E. d e M o o r, hoofd van de genoemde afdeling van

het R.I.V., hiervoor dank.

-ocr page 622-

Resumerende kan opgemerkt worden, dat aandoeningen door Strepto-
kokken van de groep L bij varkens voorkomen en lesies in het zenuwstelsel
kunnen geven. Mogelijk hebben de genoemde patholoog-anatomen in hun
\\eronderstelling, dat er verband kan zijn tussen zenuwlesies en spier-
necrose, gelijk.

Van het door ons beschreven geval is geen ananmese bekend. Zou dit wel
het geval zijn geweest, dan was er mogelijk causaal verband te leggen. Het
is ook niet uitgesloten, dat in minder ernstige gevallen het inleidende ziekte-
beeld vrijwel symptooniloos verlooj)t.*)

SAMENVATTING.

Uit een necrotisch gedeelte van de M. longissimus dorsi van een varken werd een
reincultuur van Streptokokken van dc groep L gekweekt. De schrijver acht een causaal
verband tussen het voorkomen van deze kiemsoort en spiernecrose niet uitgesloten.

SUMMARY.

Out of a necrotic part of the M, longissimus dorsi of a hog a pure culture of strep-
tococci of the group L was cultivated. The author supposes that a causal relationship
between these germs and the nmscle necrosis is not to be excluded.

RÉSUMÉ.

D\'un part necrotique du M. longissimus dorsi d\'un porc un culture pure de strcpto-
cocs de la groupe L fut cultivé. L\'auteur croit que ce n\'est pas à exclure qu\'il y a une
relation causale entre ce germe là et la necrose du muscle.

ZUSAMMENFASSUNG.

Aus einem nekrotisch veränderten Teil des M. longissimus dorsi eines Schweines
wurde eine Reinkultur von Streptokokken der L-Gruppe gezüchtet. Der Verfasser
hält einen ursächlichen Zusammenhang zwischen dem Vorhandensein dieser Bakterien
und der Muskelnekrose nicht für ausgeschlossen.

LITERATUUR

Jansen, Jac. en Dorssen, G. A. van: Meningo-encephalit\'is bij varkens door
^ Streptococcen.
Tijdschr. Diergeneesk., 76, 815, (1951 ).

Nicberle, K. und Gohrs, P. : Lehrbuch der Speziellen Pathologischen Anatomie

der Haustiere. Jena (1954).
Pallaskc, G.: Pathologische Histologie. Jena (1960).
Seeleniann, M.: Biolo.gie der Streptokokken, Nürnberg (1954).

J- Hoor ens, J.: Spiernecrose bij varkens. Vlaams Diergeneesk.
Itjdschr., 29, 205, (I960).

-ocr page 623-

De invloed van schelpengrif en calciumlacfaaf op

voederverbruik, eiproduktie en eihoedanigheid

The influence of oyster shells and calcium lactate on

food consumption, egg production and egg quality.

door H. J. L. MAAS, J. BOOGAERDT en E. E. v. KOETSVELD.

Instituut voor Moderne Veevoeding „De Schothorst" te

Hoogland (bij Amersfoort). Directeur: Dr. J. Grashuis.

Inleiding.

De hen is niet in staat calcium, afkomstig van verschillende organische zo-
wel als anorganische verbindingen, altijd even goed te benutten. De ver-
dere samenstelling van het rantsoen is ook bepalend voor het benutbare
deel van het aanwezige calcium. Er zijn organische verbindingen zoals
caroteen (Sreter, 1957), vitamine D en enkele aminozuren zoals argi-
nine en lysine (C o m a r, 1957), die de Ca-resorptie bevorderen. De vetten,
of in het algemeen de vetzuren, kunnen door de vorming van zepen daaren-
tegen de Ca-resorptie tegengaan. Van de anorganische verbindingen spelen
de fosfaten wel de belangrijkste rol bij de benutting van het Ca uit het
voer. De optimale benutting van het Ca uit het voer is niet alleen afhan-
kelijk van de benutbare hoeveelheden Ca en P in het voer, maar ook van
de verhouding van deze benutbare hoeveelheden Ca en P tot elkaar, bezien
in het licht van de hoeveelheden vitamine 1) in het rantsoen (Haver-
man n, 1958). In tegenstelling tot caroteen heeft vitamine A slechts een
indirecte invloed op \'de resorptie van Ca en wel in die gevallen, waarbij
darmaandoeningen voorkomen of genezen kunnen worden met vitamine A
(Gylstorff, 1959; Van K o e t s v e 1 d en Maas, 1958).
Een verbetering van de omstandigheden in de darm meende men te be-
reiken door calcium-lactaat aan het rantsoen toe te voegen, waardoor de
Ca-benutting bevorderd zou worden (Arnold, 1960; Worden, 1960;
H a V e r ni a n n, 1958).

De mededeling van W o r d e n en R e i d (1959), dat een toevoeging van
1-2% calciumlactaat-pentahydraat aan een meel voor leghennen signifi-
cant mindere voederopname en betere eiproduktie tot gevolg heeft, heeft
andere onderzoekers er toe gebracht de iiroef te herhalen (B 1 o u n t, 1960;
Gibson, 1960; Arnold, 1960; Helbacka, 1960).
In het algemeen kon men de resultaten van \\V orden en R e i d met be-
vestigen.\'Enig economisch voordeel van de opname van 1% Ca-lactaat m
een volledig meelrantsoen werd niet gezien. De beschrijvingen van de ge-
nomen proeven waren echter steeds zeer summier en aangezien uit de
praktijk vragen zijn gesteld omtrent de waarde van C-a-lactaat voor leg-
hennen, werd het nodig geacht ook eens een proef onder Nederlandse om-
standigheden op te zetten. .
Tevens kon dan nagegaan worden op welke wijze de kalkvoorzienmg het
best via het volledig meelrantsoen kan geschieden. De meelrantsoenen be-
vatten hier te lande slechts circa een derde van de benodigde hoeveelheid
kalk (Helder, 1960). Aan de kip wordt nu overgelaten het ontbrekende
deel met schelpengrit, dat dan ook ad libitum verstrekt wordt, aan te
vullen. Men heeft hiermede niet in de hand, dat de mineralen m de juiste
verhoudingen tot elkaar door dc hen opgenomen worden.

-ocr page 624-

Met de hier beschreven proeven is getracht meer geïnformeerd te geraken
over de box en beschreven problemen. Behalve aan het voederverbruik werd
ook aandacht besteed aan de eiproduktie en aan de eikwaliteit.

Opzet van het onderzoek.

Voor de uitvoering van het onderzoek waren een 300-tal reeds leggende
Witte Leghorn hennen beschikbaar, welke waren gehuisvest in hokken van
het z
.g. lessenaars-model. In ieder hok bevonden zich op een diep-
strooisel bodem ongeveer 40 dieren, die daarin waren ondergebracht sinds

w I g^l\'jl^\'ï leeftijd en afstamming

(W.L. 131 X W.L. 132). De opfokperiode verliep zeer gunstig. Na de eerste
acht weken in een opfokhok en daaraan aansluitend op een goede weide
in z.g. koloniehokjes te zijn groot gebracht, werden de jonge hennen begin
oktober 1959 in de bovengenoemde leghokken ondergebracht. Het sterfte-
en selectiepercentage bedroeg tot die periode 7,8%.

Op 12 oktober 1959 werd een individuele produktiecontrole ingesteld van
vier dagen per week. Deze valnestcontrole werd een jaar volgehouden en
eindigde dus op 12 oktober 1960. Een en ander werd genoteerd op daar-
voor bestemde eierhjsten. Met het bovengenoemde onderzoek werd op
6 april 1960 een aanvang gemaakt. Tot deze datum ontvingen alle hennen
een rantsoen van gelijke samenstelling, in de vorm van een z.g volledig
legmeel (tabel 1, pag. 607).

Goed beschouwd kan men de periode 12 oktober 1959—6 april 1960 als
een vóórperiode aanmerken, vooral als men weet, dat het toegediende
basismeel (exclusief het gemalen grit en Ca-lactaat) ook dezelfde samen-
stelling had als het proefvoeder. In de vóórperiode werd de voeder-
ojjname met geregistreerd. Op grond van de verzamelde produktiegegevens
m die periode, welke zonder een statistische bewerking werden uitgerekend
werden de kippen dusdanig over de acht beschikbare hokken verdeeld, dat
op een zo gelijk mogelijke gemiddelde eiprodukde per kip gerekend mocht
worden Omdat de produktiecijfers per kip vrijwel gelijk lagen moest der-
lialve sléchts een zeer klein aantal kipijen worden verplaatst. Eerst later,
na een variantie analyse op de gegevens over de produktie in de voor-
penode, bleek, dat er een klein, doch significant verschil in één der hokken
bestond. Hierover later meer.

Aangezien er voor dit onderzoek acht lessenaarshokken beschikbaar waren,
konden er acht groejjen hennen worden gevormd van welke telkens twee
groepen een proefrantsoen van dezelfde samenstelling ontvingen. De gelijk-
gevoederde groeiJcn werden gemakshalve aangeduid door eenzelfde cijfer
en de letters A of B (dus IA en IB, 2A en 2B, etc.).

Getracht werd de voederopname zo objectief mogelijk te bestuderen door:

1. Uitsluitend volledig meel te gebruiken, waardoor verstoringen van de
voederverhoudingen door het meer of minder eten van graan of meel
(ochteridvoer) worden voorkomen.

2. Aan het legmeel gemalen grit toe te voegen en zodoende de dieren te
dwingen een vaste verhouding voeder/grit op te nemen, aangezien deze
verhoudingsfactor, speciaal met het oog op het ei-onderzoek wellicht
van belang kan zijn.

3. Aan een der voeders 1 % Ca-lactaat toe te voegen, ter verv anging van
een equivalente hoeveelheid Ca in de vorm van gemalen grit.

-ocr page 625-

Indrukken van een betrekkelijk langdurig onderzoek naar de dagelijkse
opname van schelpengrit van kippen op een batterij en praktijkgegevens
waren redenen de door ons toegepaste hoeveelheden toe te dienen. In over-
eenstemming met het doel van dit onderzoek en ten einde op een grote
mate van gelijkheid betreffende het basismengsel te mogen rekenen werd dit
mengsel steeds in één hoeveelheid van 1 ton gefabriceerd. Deze hoeveelheid
werd daarna gesplitst in vier partijen voeder van elk 250 kg:
I basis-rantsoen

II basis-rantsoen -1- 8,75 kg gemalen grit

III basis-rantsoen 17,50 kg gemalen grit

IV basis-rantsoen 8,50 kg gemalen grit -f 2,5 kg watervrij Ca-lactaat.
Een berekening leert dat dezelfde voedersamenstelling uit de vóórperiode,
in de proefperiode door de toevoegingen een wijziging ondergaat. In tabel 1
staat aangegeven welke procentuele samenstellingen verkregen werden;
ook staat daarin aangegeven op welke hoeveelheden gemalen grit per 100
kg voeder gerekend kon worden.

Het voeder verstrekt aan de groepen 1A en Iß bevatte geen gemalen grit,
noch Ca-lactaat en had dezelfde samenstelling als het voer, dat in de voor-
periode werd vei-strckt. Deze beide groepen (IA en IB) hennen ontvingen
het grit op de gebruikelijke manier, ad libitum, in een aparte bak een z.g.
half-automatische voederbak; per groep was 1 bak beschikbaar. Bij het ver-
strekken van vers voeder werden de nodige wegingen uitgevoerd en no-
tities gemaakt.

Resultaten.

Alvorens met een behandeling van de resultaten te beginnen, dient te
worden vermeld, dat alleen op produktiecijfers van die kippen (in de
groepen) variantie analyses werden uitgevoerd, welke aan het einde van de
Ijroefperiode nog aanwezig waren. Een betere vergelijking van de pro-
duktiecijfers uit de vóór- en jjroefperiode is hier van het resultaat. Een doel-
bewuste selectie is niet toegepast, slechts gestorven of kennelijk zieke dieren
werden verwijderd (tabel 3, pag. 608).

De sterfte was procentsgewijs gezien hoog en bedroeg gemiddeld 8,4%,
doch in dit percentage is ook opgenomen het aantal dieren, dat nog levend
verwijderd werd, maar toch afgemaakt moest worden o.a. voor het ver-
richten van sectie. Het betrof echter een periode van ruim 6 maanden (188
dagen). Bovendien moet worden opgemerkt, dat door het verplaatsen der
hennen, nodig voor de indeling der proefgroepen, kannibalisme optrad,
vooral in de \'hokken waar bij enkele hennen prolapsus van de legdarni
voorkwam.

De produktiegegevens zijn vermeld in tabel 4, pag. 610.

De gemiddelde eiproduktiegegevens over de vóórperiode leverden, na
bovenstaande correctie, via een variantie analyse een F-waarde van 2.52
met 7 en 287 vrijheidsgraden en een P-waarde tussen 0.05 en 0.01. liet
blijkt dus in tegenstelling tot wat verwacht werd, dat er een significant
verschil bestaat tussen de groepen. Met de methode Tukey (gemodificeerd
volgens Snedecor) blijkt echter dat alleen de produktie van groep IA sig-
nificant van de overige groejjen verschilt. Een variantie analyse van de ei-
produktiecijfers in de diverse groepen van de proefperiode leverde een
F-waarde 1.82 op, eveneens met 7 en 287 vrijheidsgraden, P > 0.10.

-ocr page 626-

Hieruit volgt, dat wat de gemiddelde produktie per kip in de proefperiode
betreft, er tussen de verschillende groepen geen significante verschillen
aangenomen kunnen worden. Het in de vóórperiode bestaande significante
verschil tussen de gemiddelde produktie per kip uit de groep IA en die der
overige groepen is dus in de proefperiode genivelleerd en wel door de
grotere spreiding binnen de groepen.

Teneinde eventuele biofysische en -chemische veranderingen aan het ei
en de eischaal te kunnen vaststellen, welke zich als gevolg van deze
met conventionele methoden van voedersamenstelling zouden kunnen
manifesteren, werd gedurende de proefperiode ook een onderzoek op de
kwaliteit der eieren verricht.

Hiertoe werden, na élke 14 dagen, uit iedere groep 10 eieren willekeurig
verzameld en op de in tabel 5 (pag. 609) vermelde onderdelen onder-
zocht. Het totale aantal onderzochte eieren bedroeg 960. Per groep van
op dezelfde wijze gevoederde dieren werden in totaal 240 eieren onder-
zocht. Noch in het eigcwicht, noch in de andere onderdelen (het soortelijk
gewicht, het eivolume, de hoeveelheid droge stof van de doppen, % ruw
eiwit in de droge stof van de doppen) konden, tijdens dit langdurig
onderzoek, verschillen worden aangetoond.

Alvorens over tc gaan tot een variantie analyse van dc gegevens in tabel 5,
werd eerst nagegaan of verwacht zou kunnen worden dat er uit deze\'
\\-ariantie analyse, die zeer bewerkelijk is, significante verschillen te voor-
schijn zouden komen. Daarom werden eerst de spreidingsbreedten in- en
tussen dc groepen berekend, die een schatting zijn van de te verwachten
standaarddeviaties.

Uit tabel 6 (pag. 610) blijkt dat voor alle vijf onderzochte ei-kenmerken
de siMcidmgsbrcedte in de groepen groter is dan tussen de groepen en
hieruit volgt direct dat bij een eventueel uit te voeren variantie analyse
geen significante verschillen te voorschijn kunnen komen.

Het gemiddelde verbruik der hennen per groep werd omgerekend tot
het gemiddelde voederverbruik per dier per \'dag uit die groep. Uiteraard
werd een correctie voor de ojmame door de gestorven en venvijderde
dieren toegepast.

Na een statistische bewerking der verkregen cijfers (volgens dc Chi-
kwadraat methode) konden eveneens geen significante verschillen worden
aangetoond.

Bij dc beschouwing van cle cijfers uit tabel 5 ziet men dat de kippen uit
de controle groepen (IA en IB), per dag per dier re.spectievelijk 6.8 g en
7.2 g los grit hebben opgenomen, hetgeen betekent dat per kip per\'jaar
± 2,5 kg los schcljiengrit wordt opgenomen. Dc hoeveelheden calcium
welke nodig zijn voor de eischaalvorming en de hoge eiprodukties en de
hoeveelheden calcium welke in het ochtendvoeder voorkomen, illustreren
hiermede wel het belang van het schelpengrit als kalkbron voor de
eischaalvorming.

C:)ok is het opvallend dat naast de opgenomen hoeveelheden voeder ruim
5% gewichthoeveelheden grit e.xtra, zonder bezwaren werden opgenomen.
Een en ander komt overeen met vroegere ervaringen waarbij voor kippen
(eveneens Witte Leghorns) op de batterijen naast het dagelijkse voeder,
een schelpengritopname van gemiddeld 13 gram per dag werd opgemerkt!
Wel bleek hierbij dat ondanks een gelijke afstamming en leeftijd een grote

-ocr page 627-

onderlinge variatie in gritopname bestond (5 - 25 g grit per dier per dag).
Uit de cijfers in tabel 5 blijkt duidelijk, dat wanneer in de praktijk, zoals
het helaas nog maar al te vaak geschiedt, het toedienen van grit of hct
tijdig verversen hiervan vergeten wordt, moeilijkheden voor de hand
liggen. De cijfers over de voederopname lijken hoog doch na een ver-
gelijking met die der produkties en na aftrek van de geconsumeerde
hoeveelheden grit kan dit niet meer gezegd worden (tabel 7, pag. 611).
De groepen (3A en 3B) welke het meeste gemalen grit (6.5%) in het
rantsoen hebben ontvangen vertonen een tendens het hoogst gemiddeld
totaal voederverbruik (incl. gemalen grit) te bezitten, doch indien men
de cijfers over het meelverbruik (excl. grit) bekijkt dan vervalt het
onderscheid t.o.v. de andere groe]3en. Ook hieruit valt weer op te merken
dat het gritverbruik blijkbaar weinig invloed op het verbruik van het
legmeel uitoefent.

Het toedienen van kleinere hoeveelheden schelpengrit (3.4%) aan het
rantsoen, zoals dit gebeurd is voor de groepen 2A en 2B vertoonde t.o.v.
de controle-groepen IA en IB een tendens naar een lager voedergebruik
(incl. grit); deze tendens komt naar voren bij een vergelijking van de
cijfers over het voedergebruik (incl. grit). Logischerwijze ziet men de
tendens ook bij de Ca-opname. De groepen 4A en 4B welke in het meel
ongeveer dezelfde hoeveelheden gemalen grit (3.3%) hadden, doch daar-
naast ook 1% Ca-lactaat, vertoonden t.o.v. de controle-groepen geen
voordelen.

Bij het bekijken van de calcium opname cijfers (tabel 7) valt op, dat de
gemiddelde dagopnamen in alle groepen de behoefte aan dit element, in
verband met de eischaalvorming ruim dekt. Verder ziet men, dat naar-
mate meer grit aan het voeder is toegevoegd, meer wordt opgenomen
zonder dat dit bij het eionderzoek bijzonderheden heeft opgeleverd. Op
grond hiervan is het moeilijk denkbaar, dat door het toevoeren van nog
\'meer kalk een positieve invloed kan worden verwacht, men kan zich
zelfs afvragen of de verdunningsfactor dan geen invloed zal kunnen gaan
spelen, waardoor minder produktieve caloriën ojjgcnomen zullen worden.

Discussie.

Het is een bekend feit, dat een tekort aan benutbaar calcium in het
dagelijks rantsoen van een leghen direct resulteert in een mindere leg.
Als de beste Ca-bron wordt nog altijd calcium carbonaat beschouwd,
vooral in de vorm van schelpengrit. Vermoedelijk is dit te verklaren,
doordat in schelpengrit naast hct calcium nog andere elementen voor-
komen, waaronder sporenelementen. Het Ca dient in een rantsoen in een
makkelijk oplosbare vorm voor te komen, vooral indien het vitamine
D-gehalte niet in voldoende mate aanwezig is.

Na het C^a-carbonaat blijkt het Ca-lactaat het meest effectief te zijn
voor de eiproduktie (Romanoff en Romanoff, 1949). De eerste
proefnemingen met Ca-lactaat als kalkbron dateren reeds van 1916
(Pearl) en sindsdien zijn ettelijke publikaties gevolgd. Recente onder-
zoekingen van Worden en Reid (1959) hebben weer eens de aan-
dacht gevestigd op een mogelijk gunstige werking van ealeiumlactaat op
de voederbenutting en de eiproduktie van leghennen.
Worden en Reid (1959) meldden succes te hebben geboekt door

-ocr page 628-

1 en 2% calciunilactaat-pentahydraat in het rantsoen op te nemen ter
vervangmg van gelijke gewichtshoeveelheden calcium carbonaat. De ver-
vangmg gebeurde dus niet naar equivalente hoeveelheden van het element
Ca, met het gevolg dat het controlerantsoen 1,83% Ca bevatte en de
rantsoenen met 1 en 2% Ca-lactaat respectievelijk 1,50 en 1,32% Ca
Zelf erkennen de schrijvers dat deze percentages "lager zijn dan normaal
m de praktijkrantsoenen. 13e eiprodukties waren ook laag, n.1. voor de
controlegroep 40%. en voor de proefgroepen resp. 60,4 en 59 7% ge-
durende een proefperiode van 8 maanden. De proefgroepen (ieder slechts
van 12 dieren) hadden significant minder voer opgenomen (de controle-
groep 738 kg en de proefgroepen resp. 528 en 605 kg in 8 maanden) De
schrijvers geven echter de consumptie per dier per dag niet op; indien dit
berekend wordt krijgt men voor de controlegroep \'een voederverbruik
van ca. 252 g per dier per dag en voor de proefgroepen resp. 180 en
206, 7 g. i:)it zijn hoeveelheden die onwaarschijnlijk hoog liggen Ver-
moedelijk zijn er Engelse ponden bedoeld, terwij\'l er kg opgegeven staat.
De schrijvers melden ook nog dat andere onderzoekers eveneens een
betere leg van 10 tot 15% verkregen hebben door opname van 1%
Ca-lactaat m het rantsoen, doch dat de geringere voederopnamen niet
zo frappant waren.

Bij de eerste voedcrproef van Blount (1960) met Witte Leghorns
waarbij 1% Ca-lactaat in het rantsoen werd opgenomen kon geen gunstig
effect van het lactaat gezien worden. Bij de tweede proef met Light
Susse.x & I^hode Island Red had de proefgroep na 12 weken 10% minder
eieren gelegd en 2/2% meer voer o])genomen dan de controlegroep.
Gibson (1960) gebruikte Brown Leghorn & Light Sussex voor zijn
proef. Het rantsoen had 17% ruw eiwit en een produktieve energie van
840 cal./lb. De proefgroep kreeg 1% Ca-lactaat en de contröle-groep
kreeg een equivalente hoeveelheid minder grit. Het resultaat was dat de
proefgroep 4,3% meer voer opnam, maar ook 4,0% meer eieren opbracht.
Er werd geen economisch voordeel gezien van cle opname van Ca-lactaat.
Arnold (1960) deed uitgebreide proeven, waarvan 11 op batterijen en
9 o]j oud-strooi.sel, onder verschillende geografische omstandigheden n.1.
m Engeland, Denemarken en Mauritius. Het aantal dieren\' per proef-
groep varieerde van 35 tot 6000 en de duur der proeven 10 tot 30 weken
Zeven proeven gaven een maximale stijging van 18% in eiproduktie te
zien en een daling m voederverbruik tot 12%;. Vier groepen vertoonden
alleen een toename in produktie (tot 12%). Bij vijf groepen werd een
geringer voederverbruik (tot 20%) vastgesteld. Slechts bij vier groepen
werd geen effect van het Ca-lactaat waargenomen.

H e 1 b a c k a ( 1960) deed ook proeven met o.a. Ca-lactaat en Ca-lactaat
vitamine C. Met Ca-lactaat werden eieren verkregen van goede
schaaldikte, maar de breuksterkte was daar niet mee evenredig. De toe-
voeging van vitamine C gaf verbetering te zien. Er was geen voordeel te
bemerken van Ca-lactaat boven de toevoeging van Ca-carbonaat.

Arnold (1960) is van mening, dat op goed uitgebalanceerde rant-
soenen, die geheel aan de eisen voldoen ter dekking van de behoeften
van leghennen geen positief effect te verwachten is\'van een toevoeginsr
van 1% Ca-lactaat.

-ocr page 629-

Worden (1960) verwacht daarentegen toch een gunstige werking van
liet lactaat. Hij ziet het als een verbetering van de spijsverteringsprocessen
in de darm onder invloed van de zuurrest en baseert deze mening op de
gunstige resultaten uit de praktijk bij hennen, die zelfs hoge doseringen
antibiotica in het rantsoen hadden.

Brune en Günther (1956) menen de gunstige werking yan Ca-
lactaat bij ratten-rachitis als volgt te moeten verklaren: het Ca-ion is
makkelijk" resorbeerbaar, vooral doordat het lactaat-ion de vitamine ü-
werking versterkt, hetzij doordat de hydrolyse van het phytinc bevorderd
wordt, hetzij doordat de omstandigheden voor resorptie door het vitamine
D verbeterd zijn.

Ha verin ann (1958) bestudeerde de calcificatie van het kuikenskelet
bij stijgende hoeveelheden vitamine Dg. Ook hij ziet een grote invloed
van het lactaat-ion op de hydrolyse van phytinc, maar waarschuwt tevens
dat daardoor de Ca : P-verhouding te eng kan worden, waardoor de
calcificatie geremd wordt.

Bij het samenstellen der rantsoenen voor de hier beschreven voeder-
proeven is rekening gehouden met de waarnemingen van voorgaande
onderzoekers over de invloed van de samenstelling van het rantsoen op de
werking van het Ca-lactaat. Er werd echter ook naar gestreefd de rant-
soenen niet te veel in samenstelling te doen afwijken van de gangbare
praktijkrantsoenen.

Met deze proefopzet kon nagegaan worden, wat de mvloed van Ca-lactaat
is, indien het opgenomen is in een volwaardig rantsoen en bij gebruik-
making van hoogprodiicerende kippen.

Tevens kon deze proef ter oriëntatie dienen om na te gaan hoe men al
kan stappen van de gewoonte in de praktijk om zowel ochtendvoer (cen
meelrantsoen) als graanvoer aan leghennen te verstrekken en steeds een
hoeveelheid schelpengrit in een aparte bak ter beschikking te stellen. I>ze
wijze van voederen \'is arbeidsintensief en met het tegenwoordig tekort
aan werkkrachten is het zeer wenselijk over een volledig meelrantsoen
te kunnen beschikken.

Het is nog steeds dubieus of de toediening van grit ad libitum wel altijd
gunstig is voor de dekking van de Ca-bchoeftc van leghennen. Er zijn
opgaven uit de literatuur (zie Ewing, 1952), waarbij men van mening
is \'dat vooral kippen op batterijen tc weinig van het grit oi)nemen. De
onderzoekingen van ons eigen instituut wezen op het tegendeel. Leghennen
op batterijen hebben de neiging meer grit op te nemen dan loslopende;
vermoedelijk, doordat de laatste meer in de gelegenheid zijn allerlei andere
dingen van de grond op te pikken. Dc individuele spreiding in gntopname
blijft echter groot, voor leghennen op batterijen van 5—25 g per dier per
dag, met een gemiddelde van ca. 13 gram. Voor loslopende kippen is
de\'gemiddelde opname ca. 7 gram, een hoeveelheid, die de literatuur ook

opgeeft. ,

Met het verstrekken van grit ad libitum kan zeker bereikt worden, dat
de Ca-behoefte gedekt wordt, doch de mogelijkheid, dat meer Ca op-
genomen wordt dan nodig is, is niet denkbeeldig. In het laatste geval kan
zelfs een gevaar schuilen, indien de onderlinge verhoudingen der elemen-
ten daardoor in het gedrang komen. De opname van extreme hoeveel-
heden grit zal stellig ook ten koste gaan van de opname van het meel-

-ocr page 630-

rantsoen met alle gevolgen van dien. Een oplossing is dan ook het ver-
strekken van alleen all-mash rantsoenen van s])eciale samenstelling.
Ewing (1952) zegt: „It is generally best to use an all-mash diet
in
which all the necessary Ca is included in the form of finely ground oyster
shell or limestone in correct amounts to balance the P content."
Voor eiproduktie is lioofdzakelijk de Ca-bchoefte gestegen en in veel
mindere mate de fosfor-behocftc. In E w i n g is te lezen, dat de beste
eiproduktie wordt verkregen met 2,5% Ca en 0,8% P, waarbij dus de
Ca/P-verhouding is (aangenomen, dat de vitamine D-voorziening vol-
doende is). Het hoger optrekken van het percentage Ca wordt nadelig,
\\ooral indien meer dan 4% Ca in het rant.soen opgenomen wordt. Het
mede ojHrekk en van het percentage P heeft dan geen effect.
In de voor deze proef gebruikte rantsoenen bleken de P-gehalten aan de
lage kant ten opzichte van het aanwezige calcium (zie tabel 7, pag. 611),
vooral indien men bedenkt, dat dc meelrantsoenen in het algemeen een
zeer hoog gehalte aan ijzer bevatten (gemiddeld ca. 255 dpm in de ds),
waardoor mogelijk minder P beschikbaar komt. Ijzer werkt ook antago-
nistisch op mangaan en koper. De ab.solute hoeveelheden magnesium zijn
in het algemeen ruim voldoende, ook in deze gebruikte rantsoenen. Al-
hoewel de behocftecijfers aan mangaan nog niet voldoende vaststaan,
neemt men over het algemeen toch aan, dat 70 djim Mn in het rantsoen
voor hoog producerende kippen gewenst zijn. Hieraan voldeden de ge-
bruikte rantsoenen niet (zie tabel 2, ]3ag. 6Ö8).

In hoeverre de lage soortelijk gewicht cijfers der eieren (tabel 5, ])ag. 609)
te wijten zijn aan mogelijke irrationele verhoudingen der elementen in
de rantsoenen of aan de hoge produktie cijfers der dieren of aan beide is
moeilijk te zeggen. Op grond van correlatieberekeningen tussen schaal-
kwaliteit en s.g. heeft het Produktscha]) voor Pluimvee en Eieren normen
vastgesteld voor het s.g. Het is wel zo, dat de betreffende coirelatics
volgens opgave afhankelijk zijn van het seizoen, maar men kan gerust zeg-
gen, dat een s.g. < 1,083 impliceert een ei van onvoldoende schaaldikte,
dus een ei met een zwakke schaal.*)

•Alle groepen in deze jnoef produceerden eieren, dio een gemiddeld s.g.
hadden van < 1,082. De proefgroepen met C^a-lactaat hadden een ge-
middeld s.g. van de eieren van resp. 1,071 en 1,078 en waren hiermede het
laagst, alhoewel niet significant verschillend van dc andere urocijen (tabel
5, i)ag. 609). 1 V

Daar de ])roduktic van al de groe])en hoog was, kan niet worden aange-
nomen dat dc minder goede kwaliteit van de eieren, op grond van de lage
s.g., te wijten is aan eeti te geringe [noduktieve energie van de voeders.
Voordat de energiewaarde in de belangstelling kwam was het gemiddelde
cncrgicgchaltc van de legvoeders zt 1750 Cal.\' [jcr kg, terwijl het re % ge-
middeld 15-16% was. Door het gebruik van dierlijke vetten in pluimv\'ee-
\\ocders werd meer aandacht aan dit probleem geschonken. Door het
cnergiegehalte van de legmelen te verhogen werd echter geen duidelijke
verbetering in de jiroduktie opgemerkt. Wel bleek, dat de hennen in het
algemeen vetter werden (zonder dus, dat de produktie toenam). Terwijl
bij toepassing van hoge percentages dierlijk vet (9%) en in overeenstcm-

-ocr page 631-

rnlng hiermee een hoger percentage ruw eiwit, zelfs meer verenpikken
werd opgemerkt.

De indruk bestaat, dat bij leggende hennen de Cal./eiwit ratio niet zo
nauwkeurig aan te geven is als bij slachtkuikens het geval is. C o m b s en
Helbacka (1958) vonden, dat geen aantoonbare verschillen konden
worden opgemerkt in de eiproduktie, het eigewicht en de voederconversie
van leghennen, wanneer bij Witte Leghorns in de tweede helft van het
legjaar de Cal./eiwit verhouding per lb. varieerde van 55:1 tot 67 : 1.
De ruw eiwit behoefte voor leghennen is volgens vorengenoemde schrijvers
ook zeer variabel. De literatuur hierover geeft een spreiding aan in het
gehalte van de voeders van 12-18%. De schrijvers memoreren een zeer
groot aantal factoren, welke hierop van invloed kunnen zijn.
Om verzekerd te zijn van een juiste verhouding tussen het energie- en
eiwitgehalte is echter bij dit onderzoek uitgegaan van een legmeel met
1941 prod. Cal./kg en een ruw eiwitgehalte van 16.3%.
De Cal/Pr-ratio wordt door de toevoeging van schelpengrit natuurlijk niet
veranderd.

Conclusie.

Leggende hennen kunnen, indien de volledige rneelmethode wordt toege-
past, in de tweede helft van de legperiode de extra toediening van grote
hoeveelheden gemalen grit, gemengd in het voeder, zonder nadeel verdra-
gen. Een invloed op de eiproduktie is bij het hier uitgevoerde onderzoek niet
te zien.

Het voedergebruik (incl. gemalen grit) vertoont in de groepen, welke het
meeste gemalen grit (6,5%) hebben ontvangen, een tendens om hoger te
worden zonder dat daar tegenover extra produkties of positieve invloeden
op de schaalhoedanigheid worden gezien. Bovendien blijkt dat het verbruik
van het legmeel (voer-grit) er niet door wordt beïnvloed. Daartenegen
wordt, indien kleinere hoeveelheden gemalen p-it (3,4%) worden toege-
voegd, een tendens tot een lager legmeel verbruik waargenomen. De toedie-
ning van Ca-lactaat (1%) aan het legmeel heeft in de door ons gekozen
levensperiode geen bijzondere effecten laten zien en in geen enkel opzicht
voordeel opgeleverd.

Het extra toedienen van gemalen grit aan het volledig legmeel geeft in de
gebruikte hoeveelheden geen aantoonbare fysiologische bezwaren. Het toe-
dienen van los grit naast het volledig legmeel, blijkt een absolute vereiste.
Aangezien in de praktijk aan de verstrekking van grit niet voldoende zorg
wordt besteed, is het wellicht te overwegen, dit grit in gemalen vorm aan
het voeder toe te voegen.

Een afwegen van de voordelen voor de pluimveehouder van deze wijze
van verstrekking in het voer (een arbeidsbesparing en een juiste dosering)
tegenover de nadelen (extra kosten en eventueel technische bezwaren bij
de bereiding) zal uitsluitsel moeten brengen.

Teneinde aan mengtechnische bezwaren tegemoet te komen wordt wel
het toepassen van CaCOg in de zuivere vorm in plaats van gemalen
schelpengrit overwogen. In de literatuur worden tegen deze vervanging
wel bezwaren geopperd. Zelfs wordt door Ewing (1951) een negatieve
invloed op de produktie beschreven.

Aan de hand van de bij dit onderzoek opgedane indrukken zouden wij,
indien men er toe overgaat om gemalen grit aan het meel toe te voegen,

-ocr page 632-

Tabel 1 — Table 1
Procentuele samenstelling der rantsoenen.
Procentual composition oj the rations.

Bestanddelen

vóór-periode

i

proef-periode

alle
groepen

groepen
lA en IB

groepen
2A en 2B

groepen
3A en 3B

groepen
4A en 4B

Components

gele mais
milo
gerst
haver

sojaschroot

haringmeel

diermeel

luzernemeel

weipocder

vit. B-prep.^)

vit. A-Ds prep.\'\')

mineralen mengsel^)

schelpengrit^)

Ca-lactaat®)

26,0
10,0
20,0
22,5
7,5
4,0
1,5
2,5
2,5
1,0
0,10
2,5

apart ad. lib.

26,0
10,0
20,0
22,5
7,5
4,0
1,5
2,5
2,5
1,0
0,15
2,5

apart ad. lib.

25.2
9,7

19.3
21,7

7,2
3,9
1,4
2,4
2,4
1,0
0,14
2,4
3,4*

24,2
9,4
18,7
21,1
7,0
3,7
1,4
2,3
2,3
0,9
0,14
2,3
6,5*

24,9
9,6
19,2
21,5
7,2
3,8
1,4
2,4
2,4
1,0
0,14
2,4
3,3*
1,0

yellow corn
milo
barley
oats

soyabean meal (extr.)
herringmeal
meat scraps
alfalfa meal
weypowder
vitamin B-prep.
vitamin A-Ds prep.
mineral mixture
oyster shells
Ca-lactate

all groups

: groups
j lA and IB

groups
2A and 2B

groups
3A and 3B

groups
4A and 4B

pre exp. period

experimental period

1---- —O ----------- " f xyjyj xllJV^iitlvllH^, 111^ I liCU LI IICZ U U1, 1/U Illg

panthotheenzuul-, 6000 mg choline, 100 I.E. vit. E, 60 mg vit. Ks.
per gram vit. A-Ds-preparaat: 2250 I.E. vit. A, 750 I.E. vit. Da.
mineralenmengsel: 50 CaCOs, 40 CaHP04.2H20, 12.50 NaCl, 0.75 FeS04.
7H2O, 0,15 CuS04. 5H2O, 0,40 MnSOé. 5H2O, 0,0012 KJ.
per gram schelpengrit: 375 mg Ca, 0.30 mg F.

per 1 kg Ca-lactaat: 183 g Calcium. *) fijn gemalen — finely growned.

§

-ocr page 633-

Tabel 2 — Table 2
Analyse resultaten van de rantsoenen en het schelpengrit.
Results of the analyses of the rations and oyster shells.

Alle kippen

in de
voor-pcriode

m

P9

CM

CO

ca

Tt-

schelpen-
grit

All hens
in the
fore-period

4-
<

*

4-
•<

CM

4-
<

CO

4-
<

oyster-
shells

% vocht, moisture

11,6

10,3

" 10,5\'

no,2

9,9"

1,4

% re, crude protein

17,2

16,3

15,6

15,1

15,7

% Ca

1,07

1,06

2,32

3,30

2,32

34,8

% P

0,59

0,62

0,60

0,58

0,60

0,03

% Mg

0,17

0,15

0,14

0,16

0,15

0,08

dpm, ppm Mn

54

56

54

53

54

45

* 1941 productieve Cal. per kg — productive Cal. per kg.

Tabel 3 — Table 3
Uitval in de groepen gedurende de proefperiode.
Culling and mortality during the experimental period.

groep 1 .\\:

groep 1 B:

groep 2

groep 2 B :

groep 3

groep 3 B :

groep 4 A:

groep 4 B :

Groepen

begin
aantal

eind
aantal

gestorven of
verwijderd

%

1 A

1 B

2 A

2 B

3 A

3 B

4 A
4 B

39

40

41

41

42
41
37
41

38

37

36

39

38

37
33
37

1

3
5
2

4
4
4
4

2.6
7,5
12.2
4.9
9.5
9.8
10.8
9.8

Groups

number
at start

number at
the end

died or
culled

%

Voornaamste pathologische bevindingen, uitgevallen en gestorven dieren.
Main pathological findings, culled and died animals.

1 ex. poot gebroken.

3 ex. prolapsus.

4 ex. prolapsus 1 ex. ernstige bloeding rechter vleugel (trauma!).

1 ex. zeer grote cyste in buikholte nooit geproduceerd 1 ex. vibrio
pos. bloed en lever.

1 ex. verongelukt 1 ex. grote concrementen 1 ex. vibrio pos.
1 dood (kannibalisme).

1 ex. vibrio -f necrotiserende enteritis, 1 cx. leukose lever, nier en
darmen 1 ex. geen sectie 1 ex. prolapsus.

1 ex. kannibalisme concrementen 2 ex kannibalisme 1 eileider-
ontsteking.

1 ex. kannibalisme (scheldak opengepikt) 4- 1 vibrio inf. 1 ernstige
necrotische enteritis 1 eileiderontsteking.

-ocr page 634-

Tabel 5 — Table 5
Enkele fysische en chemische waarden betreffende het ei-onderzoek.
Some physical and chemical data concerning the cos

Ol
o
O

g

ei-gewicht

s.g.

cc
volume

g

droge stof
V. d. doppen

% ruw eiwit in dc d.s.
V. d. doppen

Groep
Group

Toegevoegde mineralen

g

egg weight

sp. gr.

cc
volume

g

dry matter of
the egg shell

% crude protein in the
d.m. of the egg shell

1 A
1 B

grit ad libitum
oyster shells ad libitum

61.23
61.78

1.081
1.080

56.65
57.19

5.47
5.52

4.46
4.64

2 A
2 B

3.378 kg grit/100 kg voer
3,378 kg oyster shells/100 kg fodder

61.85
61.84

1.080
1.079

57.27
57.31

5.52
5.46

4.39
4.56

3 A
3 B

6,545 kg grit/100 kg voer
6,545 kg oyster shells/100 kg fodder

61.34
61.29

1.082
1.079

56.71
56.80

5.55
5.38

4.55
4.65

4 A

3,256 kg grit 0,957 kg Ca-lactaat
per 100 kg voer

60.97

1.071

56.94

5.24

4.61

4 B

3,256 kg oyster shells 0,957 kg
Ca-lactate per 100 kg fodder

61.25

1.078

56.84

5.27

4.58

-ocr page 635-

Tabel 4 — Table 4
Gemiddelde produktie der hennen per groep.
Average egg-production per hen per group.

voor-periode

procf-periode

groepen

aantal
dieren

produktie
per hen

produktie
in %

aantal
dieren

produktie
per hen

140

141
126
138

132

133
137
137

produktie
in %

74.5
75.0
67.0
73.4
70.2
70.7
72.9
72.9

1 A

1 B

2 A

2 B

3 A

3 B

4 A
4 B

39

40

41

41

42
41
37
41

132
125
120
123
122
122
129
123

74.2
70,2

67.4
69.1

68.5
68.5
72.5
69.1

38

37

36

39

38

37
33
37

groups

number

of
animals

produc-
tion
per hen

produc-
tion
in %

number

of
animals

produc-
tion
per hen

produc-
tion
in %

pre-experimental period

experimental period

Tabel 6 — Table 6
Variabiliteit binnen en tmsen de groepen.
Variability in and between the groups.

gem. spreidings-
breedte in de

groepen
average range
in the groups

gem. spreidings-
breedte tussen

dc groepen
average range
between the groups

gemiddelde gewichten
average weight

3,50

2,96

gemiddelde soortelijke gewichten
average specific weight

0,0113

0,0072

gemiddelde volumina
average volumina

3,62

3,00

gemiddelde droge stoffen gewichten

V. d. doppen
average dry mater contents of
the egg shells

0,67

0,57

gemiddelde percentages re in de

ds V. d. doppen
average percentages crude protein
in the dm of the egg shells

0,64

0,58

-ocr page 636-

Tabel 7 — Table 7

Voederverbruik in- en exclusief schelpengrit.*)
De calcium- en fosforopname.*) De CajP-verhouding.
Feedconsumption with arid without oyster shells.*)
The uptake of calcium and phosphorus.*). The CajP-ratio.

voll. meel

voll. meel

Groep

incl. grit

excl. grit

totale

totale

Ca-opname

P-opname

Ca

Group

all-mash

all-mash

inclusive

exclusive

total

total

P

oyster shells

oyster shells

Ca uptake

P uptake

1 A

132,9

126,1

3,703

~ (^78

4,75

1 B

138,6

131,4

3,898

0,8!

4,81

2 A

128,4

124,2

2,979

0,77

3,89

2 B

130,2

125,8

3,021

0,78

3,87

3 A

135,7

126,9

4,478

0,79

5,67

3 B

141,4

132,5

4,666

0,82

5,69

4 A

141,7

135,7

3,287

0,85

3,86

4 B

129,5

124,0

3,004

0,78

3,85

In g per animal per day.

willen adviseren hiervoor niet meer dan 3.4% te gebruiken. Het verdient
aanbeveling er voor te zorgen, dat de samenstelling van het voeder nauw-
keurig uitgebalanceerd is. In verband met de verhoging van het Ca-gehalte
verdient het aanbeveling de totale hoeveelheid vitamine D3 met 50% te
verhogen, zoals dat bij een vergelijking x\'an de samenstelling in de vóór-
en proefperiode is geschied.

SAMENVATTING.

In een proef met Witte Leghorns, die 6 maanden duurde, is nagegaan hoeveel ge-
malen schelpengrit in cen volledig meelrantsoen opgenomen kan worden zonder dat
de vocderopname, ciproduktie en eikwaliteit nadelig beïnvloed worden.
Bovendien is de invloed van de toevoeging van 1% Calciumlactaat onder weglating
van een equivalente hoeveelheid grit onderzocht. Het Calciumlactaat bleek geen enkel
voordeel op tc leveren.

Er dient de voorkeur aan gegeven te worden om niet meer dan 3,4% gemalen
schelpengrit door het volledig legmeel te mengen.

SUMMARY.

In an experiment with s.c. White Leghorns over a period of 6 months we investigated
the amount of ground oyster shells that can be mixed with an all-mash ration without
mfiuencmg detrimentally the feed consumption, egg production and egg quality
Also the influence of the addition of 1% of calcium lactate, displacing an equivalent
amount of oyster shells, was studied. The administration of calcium lactate did not
show any beneficial effect.

The admixture of oyster shells in an all-mash fodder may not exceed the 3.4% level.

-ocr page 637-

RÉSUMÉ.

Dans une expérience avec des pondeuses de la rase Leghorn Blanche durant une pé-
riode dc 6 mois la quantité de poudre de coquille d\'huître est étudiée qui peut ctrc
ajoutée à une ration all-mash sans aucun effet nuisible sur la consommation, la pro-
duction et la qualité des oeufs. . ,
En outre l\'administration de 1% de lactate de calcium, omettant une quantité
équivalente de coquilles, est étudiée.
L\'administration du lactate de calcium ne se
révèle pas avantageuse.

Il faut que l\'admixtion dc poudre dc coquille d\'huître à une ration all-mash ne dé-
passé pas le niveau de 3,4%.

ZUS.AMMENF.ASSUNG.

In einem sechsmonatlichen Versuche mit Weisz Leghornhenncn ist untersucht worden
welches Quantum von gemahlenen Muschelschalen im .Mleinfuttcr aufgenommen
werden könnte ohne eine schädliche Beeinflussung der Futtcraufnahme, Eiprodukten

und Eiqualität. . , , r .

Auszcrdem wurde der Einflusz einer Beimischung von 1% Kalziumlaktat unter 1\'ort-
lassung einer Aequivalentmenge von Muschelschalen untersucht. Es stellte sich heraus
dasz das Kalziumlaktat keine Vorteile hat.

Im Alleinfutter darf die Muschelschalebeimischung 3,4% nicht überschreiten.

LITER.\\TUUR

Arnold, M. Fl. M.: Field trials of Ca-lactate in laying rations. Vet. Ree., 72,

215, (i960). . , . , , » i;

Blount, W. F.: Ca-lactate as a dietary supplement for laying hens. Vet. Rec., U,

90, (I960).

Brune II und Günther, K.: Die Beeinflussung der experimentellen Katten-
rachitis durch Änderung der Anionenbindung für Calcium.
Zsch,. Tierernährung
u. Futterrnittelk., 11, 365, (1956).
Comar, C.L.: Nutr. Rev., \\5,93, (1957).

Combs, G. F. and H e 1 b a c k a, N. V. : Studies with laying hens. Proc. Univ.

Maryland, Conf. Feed Manufact., 1, (1958).
Ewing, W. R.: Poultry Nutrition, 1952.

G ibson, W. W. C.: Ca-lactate as a dietary supplement for laying hens. Vet. hec.,
72, I5l\', (I960). .

Gylstorff, J.: Praxiserfahrungen bei der Anwendung von Kokzidiostatica tui

Prophylaxc\'und Therapie. Arch. Geflügelk., 23, 47, (1959).
Häver mann, II. und H a r t f i e 1, W.: Der Einflusz verschiedener Ca-Verbin-

dun.gen auf die Calcifikation bei Küken. Arch. Geflügelk., 22, 1, (1958).
H e 1 b a c k a, N. V.: Studies on e.gg shell quality. Proc. Univ. Maryland, Nutr. Conf.

Feed Manufact. (1960).
Fl c 1 d c r, J. F.: De eventuele voorkeur van leggende hennen voor bepaalde soorten

kalkhoudend .grit. Veeteelt- en Zuivelber., 3, 251, (I960).
Jonge, H. dc: Inleiding tot de medische statistiek. Deel II, 19f)0.
R O m a n O f f, A. L. and R O m a n O f f, A. J.: The Avian Egg, 1949.
Snedccor, G. W.: Statistical Methods, 5e druk, 1956.

S re tc r, F, A.; The effect of carotene on the absorption of some mineral elements.

4th Intern. Congr. Nutr., 1957.
Koetsveld, E. E. van en Maas, H. J. L.: Een onderzoek naar de mineralen

Ca Mg en Mn in hct kippc-ei. Tijdschr. Diergeneesk., 83, 757, (1958).
Worden, A. N. and R c i d, T. F.: Ca-lactate as a dietary supplement for laying

hens. Vet. Rec., 71, 179, (1959).
W o r d e n, A. N.: Ca-lactate as a dietary supplement for laying hens. Vet. Rec., //,

234, (1960).
612

-ocr page 638-

Een onderzoek naar hef voorkomen van Lepto-
spira pomona-infecties als oorzaak
van abortus
bij het rund in Nederland.

The occurrence of Leptospira pomona infections as
a cause of bovine abortion in the Netherlands.

door Dr. J. DO.\\KER-VOET.

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie der Rijksuniversiteit
te Utrecht. Directeur: Prof. A. van der Schaaf.

Inleiding.

In de laatste jaren is vooral in Amerika de aandacht gevestigd op het ver-
werpen bij runderen en varkens tengevolge van infecties met leptospiren.
Volgens Morse (1960) zou in Amerika bij 98% van de gevallen het
seiotype
Leptospira fwmona hierbij betrokken zijn. Serologische onder-
zoekingen hebben aangetoond, dat in de U.S.A. 3.5 tot 11.2% van de run-
deren en 3 tot 22% van de varkens antilichamen in het bloed hebben, ter-
wijl naar schatting 2 tot 4% van de veestapel een actieve infectie door-
maakt. 1 )it betekent jaai lijks een zeer groot economisch verlies.
Leptospiren-infecties bij nmderen zijn bekend in Rusland sinds 1935, in
Israël sinds 1941, in Amerika en Argentinië sinds 1944, in Japan sinds 1951.
Maar ook dichter bij onze grenzen zijn infecties met leptospiren beschreven.
Zo zagen F e n n e s t a d en R o r g-P e t e r s e n (1958) in Denemarken een
uidn-aak oj) de eilanden Lolland en Falster met vele gevallen van abortus
bij runderen verooi-zaakt door
Leptospira pomona.

Behalve L. pomona kunnen ook andere leptosjjirentypen abortus bij het
rund veroorzaken. Zo meldt V a n d e r H o e d e n in 1953 in Israël een
uitbraak onder runderen en geiten, veroorzaakt door
L. grippo-typho.sa en in
1955 een uitbraak veroorzaakt door
L. canicola. Ook tegenover andere
leptospirentypen zijn hoge bloedserum titers gevonden.
(L. sejroe, L. Sax-
koebing, L. grippo-typho.sa, L. pomona
en L. ictero-haernorrhagiae..)
In ons land is door W o 1 f f en B o h 1 a n d e r (1952) een onderzoek in-
gesteld naar het voorkomen van leptospiren-infecties bij runderen. Bij een
(mderzoek van 481 sera van slachtrunderen werden bij 4% der sera signi-
ficante titers gevonden tegenover
L. ictero-haemorrhagiae en bij 2% tegen-
over
L. grippo-typho.sa (respectievelijk een bovine stam), waarbij een titer
\\an 1 : 100 en hoger als significant werd aangenomen.
Praktijkwaainemingen in Amerika tonen aan, dat abortus tengevolge van
leptosi)ireii-infecties bij drachtige runderen gewoonlijk in het laatste derde
gedeelte van de dracht optreden, meestal 2 tot 5 weken na de besmetting.
De koeien zijn dan gewoonlijk .serologisch jjositief, maar zonder symiJtomen,
zodat de abortus vaak de enige klini.sche manifestatie van de leptospirosis is.
De .serologische reacties bij runderen blijven vaak zeer lang bestaan, dikwijls
emge jaren. De symjjtomen die soms in besmette bedrijven gezien worden
zijn: een retentio secundinarum met sterk oedeem van de vruchtvliezen, een
belangrijk teruglopen van de melkproduktie, hemoglobinurie, koorts, icterus,
anemie, slechte eetlust en sufheid. De leptospiren worden gedurende langere
of kortere tijd met de urine uitgescheiden.

-ocr page 639-

Het isoleren van leptospiren uit het geaborteerde materiaal is slechts in een
heel enkel geval gelukt, wel werden leptospiren in met zilvergeïmpregneerde
coupes van de foetale lever en nier aangetoond. Als oorzaak van het niet
gelukken van de kweek van leptospiren uit de foetus wordt vermoed, dat de
leptospiren snel in de foetus afsterven nog vóór deze uitgestoten wordt.
Elk jaar komen in ons land een groot aantal gevallen van verwerpen bij
runderen voor, waarbij het onderzoek van de vruchten bacteriologisch nega-
tief verloopt. Uit een recente publikatie van Van U Isen (1960) blijkt,
dat bij zijn grote materiaal van ruim 10.000 vruchten 60% bacteriologisch
negatief was.

Eigen onderzoek.

Gezien het grote aantal gevallen van abortus in ons land, waarbij geen bac-
teriologische oorzaak gevonden kan worden, werd gedacht aan de moge-
lijkheid, dat ook in ons land leptospiren een oorzaak van het verwerpen bij
runderen zou kunnen zijn. Hierbij werd in de eerste plaats gedacht aan een
mogelijke infectie met
Leptospira pomona.

Voor het onderzoek werd gebruik gemaakt van 4 leptospiren-stammen:
L. ictero-haemorrhagiae AB, L. canicola, L. grippo-typhosa en L. pomona,
welke stammen uit de collectie van Prof. Wolff te Amsterdam verkregen
werden. Van de eerste 3 stammen is het bekend, dat ze in ons land voor-
komen, tot op heden zijn geen andere typen in ons land waargenomen.
Voor het aantonen van antilichamen in het serum van de onderzochte run-
deren werd gebruik gemaakt van twee methoden: de agglutinatie-lysis
reactie en een plaatmethode, die sinds 1958 door G a 11 o n en medewerkers
is aanbevolen.

Bij deze laatste methode wordt als antigeen gebruik gemaakt van goed ge-
groeide leptospiren-culturen, die in een ultra-centrifuge worden uitgecen-
trifugeerd, waarna het sediment gesuspendeerd wordt in een oplossing van
formaline, keukenzout en glycerine. Bij een positieve reactie vlokt het anti-
geen in, met het blote oog zichtbare vlokken, langs de rand van de druppel
uit. Met deze laatste methode wordt steeds een positieve reactie verkregen
wanneer de titer van het serum 1 : 100 bedraagt, bij een titer van 1 : 10
wordt echter slechts in een deel der gevallen een positieve reactie gezien.
Deze methode heeft het grote voordeel, dat ze veel minder tijdrovend is,
daar het niet nodig is eike verdunning onder de donkei-veld microscoop
af te lezen. In Amerika wordt deze methode dan ook momenteel zeer veel
toegepast bij het onderzoek van gehele bedrijven.

Bij ons onderzoek werd gebruik gemaakt van een plaat-antigeen bereid uit
culturen van
L. pomona.

Resultaat.

1. Met beide methoden werden onderzocht 105 sera van klinisch gezonde
slachtrunderen uit Groningen. Met de agglutinatie-lysis methode gaf 1 dier
een reactie te zien van 1 : 1000 tegenover L.
ictero-haemorrhagiae. Be plaat-
methode tegenover
L. pomona was negatief. De andere 104 dieren rea-
geerden alle negatief, waarbij een titer van 1 : 10 als negatief werd be-
schouwd.

2. Alleen met de plaatmethode werden onderzocht sera van 965 wille-
keurig gekozen runderen, waar\\an het serum werd ingezonden voor het

-ocr page 640-

routine Brucella-onderzoek. Deze runderen waren alle uit de provincie
Utrecht afkomsdg. Geen van deze sera gaf een duidelijk positieve reactie te
zien. Wel was af en toe de reactie twijfelachtig, waarna steeds een agglu-
tmatie-lysis reactie werd uitgevoerd, die echter tegenover de 4 door ons
gebruikte leptospiren-stammen steeds negatief verliep, nooit werd een ho-
gere titer dan 1 : 10 verkregen.

3. Onderzocht werden met beide methoden 252 sera van runderen, die
geaborteerd hadden en waarbij het ondei-zoek op
Brucella abortus negatief
verlopen was. Van deze 252 koeien waren er 4 afkomstig uti de provincie
Drenthe, 43 uit Friesland, 3 uit Utrecht en 202 uit Overijssel. Van deze sera
gaf 1 serum met de plaatmethode een duidelijk positieve reactie tegenover
antigeen, gemaakt van
L. pomona. Bij het uittitreren, dat ook door Prof.
Wolff tegenover 8 verschillende leptospiren-stammen werd verricht, werd
het volgende rseultaat verkregen:

L. ictero-haemorrhagiae type A 1 : 3000
L. ictero-haemorrhagiae type AB 1 : 3000
L. canicola 1 : 1000

L. grippo-typhosa negatief

^ejrö negatief

L. pomona 1 ; 10

L. ballum 1 : 300

L. Mitis negatief

Na 9 dagen werd nogmaals serum van deze koe onderzocht, nu was de
reactie met
L. canicola 1 : 300 geworden en met L. Mitis 1 : 10, de andere
titers waren gelijk gebleven.

Van deze koe werden op het bedrijf cavia\'s besmet door intraperitoneale
injectie met gecatheteriseerde urine. Het resultaat was negatief, de cavia\'s
hebben nooit hoge temperaturen vertoond en culturen, aangelegd uit bloed
en nieren, bleven steriel, terwijl ^e agglutinatie-lysis titer van het cavia bloed
negatief bleef.

De andere 251, met de plaatmethode, onderzochte sera gaven geen positieve
reacties te zien.

De agglutinatie-lysis reactie veriiep bij 246 van deze 251 sera eveneens nega-
tief, wanneer een reactie van 1 : 10 als negatief wordt beschouwd; deze
reactie trad in ongeveer 10% van de onderzochte monsters o|) tegenover
een of meer van de gebruikte leptospiren-stammen.

Vijf sera gaven een agglutinaUe-lysis reactie te zien; 2 maal tegenover
L. ictero-haemorhagiae titer 1 : 100, 1 maal tegenover L. canicola 1 : 100
en 2 maal tegenover
L. grippo-typhosa 1 : 100 en 1 : 300. Van dit laatste
rund werd 14 dagen later nogmaals serum ontvangen, de titer was na deze
14 dagen gelijk gebleven.

Bij geen der onderzochte sera werd een reactie van 1 : 100 tegenover
L. pomona gevonden.

Discussie.

Het onderzoek naar antilichamen tegenover L. pomona veriiep met de
plaatmethode volgens G a 1 t o n in 1321 van de 1322 onderzochte sera ne-
gatief. De enkele twijfelachtige reacties, die optraden, gaven met de agglu-
tmade-lysis reactie nooit een hogere titer dan 1 : 10 te zien. Ook het enige

-ocr page 641-

serum, dat met de plaatmethode positief reageerde, gaf slechts een titer van
1:10 tegenoevr L.
pomona. Daar ten tijde van de abortus de koe reeds een
positieve reactie te zien geeft en de serumreacties gewoonlijk zeer lang
blijven bestaan, is het niet waarschijnlijk dat deze dieren een acute besmet-
ting met leptospiren hebben doorgemaakt.

Een uitzondering vormt misschien het enige rund dat een hoge agglutinatie-
lysis titer te zien gaf tegenover L.
ictero-haemorrhagiae en dat kort tevoren
verworpen had; het is mogelijk, dat hier de infectie van invloed is geweest
op het verloop van de dracht.

S.\\MENV ATTING.

Een onderzCK-k werd ingesteld naar het voorkomen van antilichamen tegenover
Leptospira ictero-haemorrhagiae, L. canicola, L. grippo-typhosa en L. pomona in het
bloedserum van normale runderen en van runderen, die kort te voren geaborteerd
hadden. Bij het ingestelde onderzoek werden geen aanwijzingen verkregen, dat in
Nederland leptospirosis een belangrijke oorzaak is van het verwerpen bij het rund.

SUMMARY.

An investigation was made of the presence of antibodies against L. ictero-haemorrha-
giae, L. canicola, L. grippo-typhosa
and L. pomona in the bloodserum of normal cows
and of cows which had previously aborted. The study revealed no indications of lepto-
spirosis being an important cause of bovine abortion in the Netherlands.

RÉSUMÉ.

Une investigation a été faite de la presence d\'anti-corps contrc Leptospira ictero-
haemorrhagiae, L. canicola, L. grippo-typhosa
et L. pomona dans le sérum des vaches
normales et des vaches, qui ont aborté récemment. L\'étude n\'a pas révélé d\'indications
que le leptospirosis est une cause importante de l\'avortement bovine aux Pays Bas.

ZUSAMMENFASSUNG.

Die Anwesenheit von Antikörpern gegenüber Leptospira ictero-haemorrhagiae,
L. canicola, L. grippo-typhosa
und L. pomona im Blutserum normaler Kühe und
Kühen, welche kurz zuvor abortiert hatten, wurde untersucht. Bei diesen Unter-
suchungen gab es keine Andeutungen, dass Leptospiren in den Niederlanden eine
bedeutende Ursache des Rindcrabortus sind.

LITERATUUR

F e n n e s t a d, K. L. and B o r g-P e t e r s e n, C.: Studies on Bovine Leptospirosis

and Abortion. Nord. VetMed.\', 302, (1958).
F e n n e s t a d, K. L. and B o r g-P c t c r s e n, C.: Fetal Leptospirosis and Abortion

in Cattle. /. inf. Dis., 102, 227, (1958).
Galton, M., Powers, D. K., H a 1 1, A. D. and Cornell, R. G.: Rapid
Macroscopic-Slide Screening Test for the Sero-diagnosis of Leptospirosis.
Am. ]. vet.

Res., 505, (1958).
Hoeden, J. v. d.: Leptospirosis of Cattle and Goats in Israel. Proceedings XVth

International Veterinary Congress, Stockholm 1953.
Hoeden, J. v. d.: Epizootiology of Leptospirosis (Canicola) in the Bovine and

Other Species in Israel. J. Am. vet. med. Ass., 126, 207, (1955).
Morse, E. V.: New Concepts of Leptospirosis in Animals. ƒ. Am. vet. med. Ass..
\\36, 241, (1960).

U 1 s e n, F. W. v.: Abortus beim Rind durch Salmonella und Listeria. Dtsch. tier-
ärztl. \'wschr.,
67, 425, (I960).
Wolff, J. W. and B o h 1 a n d e r, H.: Bovine Leptospirosis. A Survey of the Epi-
demiology and Serology and an Investigation on the possible Occurence in Bovines
in the Netherlands.
Doc. de Med. geographica et Tropica, 4, 257, (1952).
W O 1 f f, J. W.: Het vraagstuk der Bovine Leptospirosis. Ned. Tijdschr. Geneesk., 96,
2353, (1952).

-ocr page 642-

Het voorkomen van aviaire tuberculose in Zee-
land en de invloed hiervan
op de rundertubercu-
losebestrijding.

The occurrence of avian tuberculosis in the province
of Zeeland and its influence on bovine tuberculosis
control.

door Dr. K. G. ROBIJNS1)

Provinciate Gezondheidsdienst voor Dieren in Zeeland.
Directeur: Dr. ]. Tesink.

Inleiding.

In verschillende jaarverslagen van de Provinciale Gezondheidsdienst voor
Dieren in Zeeland werd de aandacht gevestigd op het feit, dat de veelvuldig
in Zeeland voorkomende pluimveetuberculose een ernstig probleem vormde
bij de rundertuberculosebestrijding. Een contact immers tussen tuberculeus
pluimvee en rundvee kan aanleiding geven tot het optreden van aspecifieke
tuberculinc-reacties bij rundvee.

Deze schijn-reacties bij dc single-test waren de oorzaak van veel ongerief
en schade voor zowel de veehouders, de praktiserende dierenartsen, als de
Gezondheidsdienst. Vooral met het oog hierop werd een onderzoek inge-
steld naar het voorkomen van pluimveetuberculose in Zeeland en de hier-
mee samenhangende problemen. Vele van de resultaten van dit onderzoek
(hetwelk thans nog wordt voortgezet), benevens een hierbij behorende lite-
ratuurstudie werden neergelegd in een dissertatie. Deze dissertatie ver-
scheen tevens als een publikatie van de Stichting Provinciale Gezondheids-
dienst voor Dieren in Zeeland ende hierin vermelde onderzoekingen wer-
den financieel gesteund door T.N.O., afdeling Diergeneeskunde.
In het hierna volgende zal een overzicht worden gegeven van de inhoud
van dit geschrift.

De onderzoekingen vielen uiteen in de volgende gedeelten:

1. een onderzoek naar het voorkomen van tuberculose bij kippen en ander
pluimvee;

2. een onderzoek naar het voorkomen van tuberculose bij meeuwen;

3. cen onderzoek van runderen naar infecties met aviaire tuberkelbacteriën
en de mogelijk hierdoor veroorzaakte aspecifieke tuberculine-reacties bij
de single-test;

4. een onderzoek naar het voorkomen van aviaire tuberculose bij varkens;
.5. een onderzoek naar het voorkomen van aviaire tuberculose bij geiten.
Mo\\endien werd enige aandacht besteed aan het voorkomen van:

6. aviaire infecties bij de mens.

Het werk werd besloten met een hoofdstuk over de bestrijding der aviaire
tuberculose en een hoofdstuk, waarin een overzicht werd gegeven van de
bij het onderzoek gevolgde methoden en technieken.

1  Autoreferaat van proefschrift. Utrecht, 1960.
Summary of thesis. Utrecht, 1960.

-ocr page 643-

1. Het voorkomen van tuberculose bij kippen.

Wanneer men de bevindingen van de door de verschillende Provinciale
Gezondheidsdiensten voor Dieren geseceerde kippen met elkaar vergelijkt,
blijkt dat in Zeeland veel vaker tuberculose wordt geconstateerd dan m
de overige provincies. Gedurende de jaren 1947 tot 1957 werd door de
Gezondheidsdienst Zeeland bij 20,7% der (in totaal 2888) onderzochte kip-
pen tuberculose vastgesteld. In deze zelfde periode werd door alle overige
Gezondheidsdiensten tezamen slechts bij 1,3% van de door hen (in totaal
33559) onderzochte kippen tuberculose geconstateerd. Ongetwijfeld wordt
dit hoge percentage in Zeeland veroorzaakt door de slechte bedrijfsvoering
wat betreft de pluimveehouderij op de gewone boerenbedrijven.
Het is echter niet onwaarschijnlijk, dat er in Nederland, misschien op be-
perkter schaal, nog wel meer gebieden zullen zijn, waar de pluimveehouderij
op soortgelijke wijze wordt bedreven.

In Zeeland is echter steeds in verband met aspecifieke tubercuhne-reacties
bij de single-test van het rundvee, intensief naar tuberculeuze pluimvee-
stapels gezocht. Deze opsporing gebeurde vroeger door sectie van één of
meerdere verdachte exemplaren uit een pluimveekoppel. Tijdens het onder-
zoek beschreven in deze dissertatie (en ook daarna) gebeurde deze op-
sporing door middel van een koppeltuberculinatie. Hierbij werden alle, tot
een bepaalde kippenstapel behorende, exemplaren onderworpen aan een
éénmalige intracutane tuberculinatie met aviaire tuberculine in de lel.
Indien op een bedrijf kalkoenen of parelhoenders voorkwamen, werden
deze ook bij het onderzoek betrokken. Deze methode van werken was doel-
treffender. Het is immers niet altijd mogelijk om het voorkomen van tuber-
culose in een koppel kippen vast te stellen door hierbij alleen af te gaan op
de ziekteverschijnselen. Het is bijvoorbeeld mogelijk, dat de ziekte voor-
komt in koppels, waarvan de afzonderlijke exemplaren er nog redelijk uit-
zien. Bovendien kunnen de bij deze ziekte optredende verschijnselen (toe-
nemende vermagering, daling van de leg, diarree, bloedarmoede en kreu])el-
heid) ook bij andere aandoeningen optreden.

In het kader van dit onderzoek werden 255 pluimveestapels, welke m ver-
schillende delen van de provincie Zeeland werden gehouden, door middel
van deze koppeltuberculinatie onderzocht. Hiervan bleken er 116 (45,5%)
tuberculeus te zijn. Het aantal positief reagerende kippen bedroeg 10,2%
van het totaal aantal getuberculineerde kippen.

Teneinde de betrouwbaarheid van deze koppeldiagnose te kunnen nagaan,
werden 222 der getuberculineerde kippen (± 3% van het totaal) aan een
nader onderzoek onderworpen. Hierbij werd de uitslag van de tuberculi-
natie vergeleken met die van de sectie, aangevuld met bacterioscopisch en
eventueel bacteriologisch onderzoek. Uit de gegevens van dit controle-
onderzoek bleek, dat een positief verlopen tuberculine-reactie bij een kip
met vrij grote zekerheid een aanwijzing vormt voor een besmetting met
M.
avium (positieve sectie en/of bacteriologisch onderzoek).
Het bleek eveneens, dat bij gebruik van de koppcldiagnose (d.m.v. een één-
malige tuberculinatie van alle tot een bepaalde koppel behorende exem-
plaren) voldoende zekerheid wordt verkregen, dat alle tuberculeuze kop-
pels als zodanig worden herkend en dat geen koppels ten onrechte als
tuberculeus worden beschouwd. Het is echter niet mogelijk alle besmette
exemplaren in een (wel als zodanig herkende) tuberculeuze koppel aan te

-ocr page 644-

wijzen. Een negatieve tuberculine-reactie bij tuberculeuze kippen kan wor-
den veroorzaakt, doordat deze wegens ernstige aantasting in een anergisch
stadium verkeren. Ook is het niet onmogelijk, dat bij sommige tuberculeuze
kippen slechts na een herhaalde tuberculinatie een allergische toestand ont-
staat, waardoor deze pas op de 2e of 3e tuberculine-inspuiting (verricht met
tussentijd van 24 uur) positief zullen reageren.

Bij controle van tuberculine-reacties bij kippen moet men slechts afgaan
op eigen ervaring en als enig criterium voor het posidef zijn van de reactie
het aspect van de zwelling laten gelden. Men let er op of de zwelling week
en oedemateus is en of de scherpe rand van de lel is verdwenen. Het is on-
nodig de toename van de leldikte te meten of de uitgebreidheid van de
zwelling na te gaan. De bij dit onderzoek positief op aviaire tuberculine rea-
gerende kippen hadden voor het merendeel zwellingen, welke varieerden
van 2 tot en met 4 rnm en welke meer dan de helft of de gehele lel be-
troffen.

Kippentuberculose wordt pathologisch-anatomisch gekenmerkt door het
optreden van kleinere en grotere tot verkazing, uiterst zelden tot verkalking
neigende, haarden in de verschillende organen. Het sectiebeeld wordt in de
meeste gevallen beheerst door lesies in de predilectie-organen (lever, milt,
beenmerg, darmkanaal). De tuberculeuze veranderingen kunnen echter
ook in andere organen voorkomen. Over de mate van aantasting van de
verschillende organen worden door de verschillende onderzoekers ver-
schillende percentages opgegeven. Zij geven echter alle een hoog percen-
tage op voor lever en milt.

Rij 159 kippen, waarvan tijdens dit onderzoek de sectie t.a.v. tuberculose

inacrosco])isch verliep, vonden wij de volgende frequende van aantasting

\\an de verschillende organen:

lever 89,3%

milt 79,2%

beenmerg 71,1%

darmkanaal 63,5%

longen 22 %

serosae 7,5%

nieren 4,4%

klier- en/of s])iermaag 3,8%

halsklieren 3,1%

gewrichten 2,5%

hart 1,3%

ovarium 0,6%

Doordat de kip geen lymfklieren bezit, treden tijdens het ziekteproces ge-
regeld bacteriaemieën op. Hierdoor zullen er in vele organen, ook wanneer
deze macroscopisch niet door het tuberculeuze proces zijn aangetast, aviaire
tuberkelbacteriën voorkomen.

Dit bleek uit het culturele onderzoek van 34, op natuurlijke wijze, besmette
kippen. Van deze kippen verliep bij 29 stuks de sectie en het bacteriologisch
onderzoek positief en bij 5 stuks verliep alleen het bacteriologisch onder-
zoek positief. Bij 10 van \'deze kippen (alle met positieve sectie), of in 29,4%
der gevallen, konden uit een tijdens het leven afgenomen bloedmonster,
aviaire tuberkelbacteriën worden geïsoleerd.

Bij deze groep van 34 kippen waren de hersenen, het spierweefsel, het

-ocr page 645-

ovarium en de nieren macroscopisch nooit door het tuberculeuze proces
aangetast. Toch konden uit deze organen in vele gevallen aviaire tuberkel-
bacteriën worden geïsoleerd.

Bij 20 kippen, waarvan 2 met een negatieve sectie, of in 58,8% gelukte dit
uit de hersenen;

Bij 21 kippen, waarvan 2 met een negatieve sectic, of in 61,8% gelukte dit
uit het spierweefsel;

Bij 21 kippen, waarvan 1 met een negatieve sectie, of in 61,8% gelukte dit
uit het ovarium;

Bij 16 kippen, waarvan geen met een negatieve sectie, of in 47,1% gelukte
dit uit de nieren.

Bij het culturele onderzoek van deze groep van 34 kippen bleek voorts, dat
altijd aviaire tuberkelbacteriën uit de lever konden worden geïsoleerd, ook
al was dit orgaan niet door het ziekteproces aangetast. Met de milt was dit
zo in het merendeel der gevallen (79,4%).

De mogelijkheid van smetstofpassage via het ei werd onderzocht op
tweeërlei wijze, n.1.:

a. cultureel onderzoek op aviaire tuberkelbacteriën van eieren, afkomstig
van tuberculeuze kippen;

b. door het bebroeden van (bevruchte) eieren, eveneens afkomstig van
tuberculeuze kippen.

Het onder b genoemde onderzoek werd gecompleteerd door een cultureel
onderzoek op aviaire tuberkelbacteriën van de zich in de eieren bevindende
embryo\'s, of de hieruit gekomen kuikens, of de hieruit (t.b.c.-vrij) opge-
fokte jonge hennen, hanen en legkippen.

Uit dit onderzoek bleek, dat eieren van tuberculeuze kippen vrij zelden
aviaire tuberkelbacteriën bevatten (resp. in 1,4% en 1,8% van de onder
a en b genoemde onderzoekingen).

De mogelijkheid van besmetting van kuikens via het ei, evenals de moge-
lijkheid van besmetting van de mens door het eten van rauwe of onvol-
doende gekookte kijipeeieren zal daarom, hoewel gering, toch niet geheel
uit te sluiten zijn. Een overdreven betekenis, zoals dit wel in de literatuur
wordt gedaan, mag hieraan niet worden toegekend.

Opvallend is het verschil in resultaat van het bacteriologisch onderzoek van
eifolikels van met aviaire tuberkelbacteriën besmette kii^pen, al naar gelang
dit werd ingesteld na de dood of tijdens het leven.

Na de dood vonden we een percentage van 61,8% (zie hierboven) en
tijdens het leven van l,47o en 1,8%; (onderzoek eieren). Dit verschil kan
worden verklaard door aan te nemen, dat het overgrote deel der aviaire
tuberkelbacteriën gedurende de agonie, tijdens de terminaal bacteriaemic
in de eifollikels terecht zal komen. In de agonie, vlak vóór en vlak na de
dood (ontstaan door slachting of langs natuurlijke weg) vindt er een ineen-
storting van de afweerkrachten van het lichaam plaats. Histamine of hista-
mine-achtige stoffen zouden dan de R.E.S. cellen zodanig beschadigen, dat
ze niet meer in staat zouden zijn tuberkelbacteriën oji te nemen en reeds
opgenomen tuberkelbacteriën weer zouden moeten vrijgeven.

2. Het voorkomen van tuberculose bij meeuwen.

Aangezien het bleek, dat aspecifieke tuberculine-reacties „van aviaire aard"
ook voorkwamen onder rundveestapels, welke niet in contact kwamen met

-ocr page 646-

tuberculeus pluimvee, was het noodzakelijk een onderzoek in te stellen
naar het voorkomen van aviaire tuberculose onder in \'t wild levende dieren,
welke veelvuldig in aanraking komen met rundvee. In Zeeland zijn dit
vooral de meeuwen. In verschillende streken van deze provincie komen op
de weilanden en bouwlanden op gezette tijden zeer vele van deze vogels
voor. Zij laten daar veel faeces achter, terwijl er zo nu en dan kadavers
van hen voorkomen.

Een serie-onderzoek naar het voorkomen van t.b.c. onder meeuwen is vóór
dit onderzoek slechts eenmaal eerder ingesteld door P 1 u m in Denemarken.
Deze onderzoeker vond echter bij sectie geen enkel tuberculeus exemplaar,
maar kwam door middel van bacteriologisch onderzoek tot een infectie-
I)ercentage van 3,9%.

Bij de door ons onderzochte 341 meeuwen1), welke in de provincie Zeeland
waren gevonden, geschoten, vergiftigd of gevangen, vonden we reeds bij
de sectie een infectie-percentage van 6,15% (21 stuks). Deze groep meeu-
wen werd aanvankelijk alleen door middel van sectie onderzocht.
Indien dit onderzoek jjositief verliep, werd daarna een cultureel onderzoek
op
M. avium ingesteld. Later werden bij het culturele onderzoek ook de bij
sectie negatief gebleken exemplaren betrokken (kweek uit lever en milt)".
Op deze manier kon nog bij 23 van de 218 zodanig onderzochte meeuwen
eeti infectie met
M. avium worden aangetoond. Volledig onderzocht (d.m.v.
sectie en aansluitend B.O.) werden derhalve 239 meeuwen (218 21).
Bij 44 hiervan (23 21) kon dus een infectie met
M. avium worden aan-
getoond.
Het inf ectie percentage van de volledig onderzochte meeuwen
(239 van de 341) bedraagt derhalve
78,4%.

.Aangezien het niet eenvoudig was de voor het onderzoek benodigde exem-
plaren in handen te krijgen, werd het terrein van onderzoek dicht bij huis
gekozen. De grootste activiteit wat betreft het verzamelen van meeuwen in
Zeeland werd derhalve ont[)looid ojj de Bevelanden. Van de 341 meeuwen,
werden 296 in dit gebied gevonden, geschoten, \\ergiftigd of gevangen.
Hiertoe behoorden kapmeeuwen, zilvermeeuwen, mantelmeeuwen en
jcugdexemi)laren van beide laatst genoeinde soorten.

Het was merkwaardig dat geen verschil in infcctie-percentagc tussen deze
mccuwensoorten onderling kon worden vastgesteld, maar dat dit wel het
geval bleek te zijn tussen de groepen meeuwen, welke op verschillende
[ilaatsen waren gevonden, geschoten, vergiftigd of gevangen.
\\Vij maakten onderscheid tussen:

a. meeuwen, welke her en der verspreid waren gevonden of gevangen;

b. meeuwen, afkomstig van vuilnisbelten, of uit de omgeving daarvan;

c. meeuwen, afkomstig van niosseli)cllcrijen;

d. meeuwen, geschoten door jagers.

Het hoogste infectie-percentage kwam voor onder de onder a genoemde
meeuwen, daarna successievelijk gevolgd door de meeuwen genoemd onder
1), c en d. Deze percentages waren voor de volledig onderzochte meeuwen
(afkomstig van dc Bevelanden) re.sp. 38,9%, 31%, 10,3% en 7,9%.
Deze volgorde is verklaarbaar, wanneer we bedenken, dat de meeuwen van
groep a \\oor een groot gedeelte hebben bestaan uit meeuwen, welke niet
groepsgewijze leven (solitaire meeuwen) en waaronder vele zieke exeni-

1  De hier gevolgde groepering der meeuwen is niet overeenkomstig aan die, in het
proefschrift vermeld.

-ocr page 647-

plaren voorkonien, welke door de gemeenschap zijn verstoten. (In deze
groep vonden wij ook vele exemplaren lijdende aan een zware lintworm-
infectie of aan een nierontsteking.) De onder b en c genoemde meeuwen
komen wel in groepen voor, maar zij bedienen zich van zogenaamde ge-
makkelijke aasplaatsen (vuilnisbelten, mosselpellerijen). De onder d ge-
noemde meeuwen, waren voor het merendeel geschoten door jagers uit
koppels meeuwen ver van deze z.g. gemakkelijke aasplaatsen. Hieronder
kwam slechts een gering infectie-percentage voor.

Deze bevinding heeft ons er toe geleid te veronderstellen dat tuberculose
het meest zal voorkomen onder die meeuwen, welke in nauw contact
komen met de menselijke samenleving.

Deze veronderstelling werd min of meer bevestigd door de uitslag van het
onderzoek van meeuwen, welke weinig in contact kwamen met de mense-
lijke samenleving. Wij onderzochten n.1. meeuwen uit een broedkolonie op
Schouwen-Duiveland en meeuwen, geschoten in een waterwinningsgebied
in de duinstreek van Noord-Holland. Slechts bij één van de 417 bij dit
onderzoek betrokken exemplaren kon d.m.v. het culturele onderzoek een
infectie met aviaire tuberkelbacteriën worden vastgesteld.
Het heeft er, gezien het veelvuldig voorkomen van tuberculose onder juist
die meeuwen, welke in nauwe aanraking komen met de menselijke samen-
leving, alle schijn van dat deze vogels een tuberculeuze infectie oplopen door
contact met tuberculeus pluimvee.

Naar onze mening vormen dan ook de veelvuldig in de jjrovincie Zeeland
voorkomende tuberculeuze kippen de grootste smetstofbron voor meeuwen.
Omgekeerd behoeft men echter niet te verwachten, dat meeuwen een grote
rol spelen in de verbreiding van tuberculose onder het Zeeuwse pluimvee.
Een enkele keer echter zullen misschien meeuwen op hun beurt aviaire
tuberculose overbrengen naar pluimveestapels.

Hij de 21 meeuwen, waarbij de sectie t.a.v. tuberculose macroscopisch po-
sitief verliep, vonden wij de volgende frequentie van aantasting van de
verschillende organen:
lever \': 85,7%

milt : 76,2%

beenmerg : 52,4%

darmkanaal : 57,1%
longen : 42,9%

serosae : 33,3%

halsklieren : 4,8%
gewrichten : 4,8%
hart : 19 %

Deze ])ercentages geven de indruk, dat bij de meeuw meer tuberculose van
longen, sereuze vliezen en het hart voorkomt dan bij de kip.
Het macroscopisch aspect van de gevonden tuberculeuze afwijkingen was
bij beide genoemde vogelsoorten gelijk.

3. Het voorkomen van aviaire infecties bij runderen en de mogelijk hier-
door veroorzaakte aspecifieke tuberculine-reacties bij de single-test.

Infecties van runderen met aviaire tuberkelbacteriën vinden in het meren-
deel der gevallen plaats per os door opname van faeces van tuberculeuze
kippen (direct of indirect). Zij geven meestal aanleiding tot pathologisch-

-ocr page 648-

anatomische afwijkingen van onschuldige aard in de lymfklieren van de
digestietractus. IDeze ontstekingsprocessen kunnen soms zo gering zijn dat
ze bl) sectie aan de aandacht ontsnappen. In de literatuur staan ook\' wel
gegeneraliseerde aandoeningen vermeld. Darmulcera, subcutane lesies
uterus-infecties en infecties van de uier worden ook beschreven. Over het
algemeen genomen kan men echter zeggen, dat de betekenis van „aviaire"
intecties bij runderen meer gelegen is in het feit, dat zij werkzaam kunnen
zijn als storend element bij de tuberculinatie, dan dat zij optreden als
ziekteverwekkers. Bij het eigen onderzoek viel dan ook de nadruk op de
aspecifieke tuberculine-reacties bij de single-test, welke bij „aviair" ge-
ïnfecteerde runderen kunnen voorkomen.

Bij het nagaan van de tuberculinatie-uitslagstaten van t.b.c.-vrije bedrijven
waarvan bij naar ons laboratorium ter onderzoek opgezonden pluimvee
tuberculose was geconstateerd, kregen wij reeds een indruk omtrent het
voorkomen van deze aspecifieke tuberculine-reacties bij de single-test. Het
bleek hierbij, dat — zoals wel in de literatuur aangegeven — deze reacties
met altijd behoeven voor te komen bij jonge runderen en niet altijd gering
behoeven te zijn. Bij resp. 22% en 23% van het totaal aantal aspecifiek
bij de smgle-test reagerende runderen kwamen leeftijden voor van meer
dan vier jaar en huidzwellingen van meer dan 5 mm.
Eveenens bleek, dat op bedrijven waar pluimveetuberculose voorkomt (en
waar men een contact tussen dit pluimvee en het rundvee mag veronder-
ste len) lang met altijd aspecifieke reacties bij de single-test behoeven voor
te komen.

Op 141 (runder)t.b.c.-vrije bedrijven, waar reacdes bij de single-test voor-
kwamen, werd het pluimvee, waarmee dit rundvee in aanraking kwam ge-
tuberculmeerd1). Aan de hand van de uitslag van deze pluimveetuberculi-
natie konden de rundveestapels worden verdeeld in die, welke in contact
waren geweest met tuberculeus pluimvee (in totaal 77) en in die, welke
geen contact hadden gehad met tuberculeus pluimvee (in totaal 64) Al
naar gelang de uitslag van de V.Z.-tuberculinatie, verricht bij de runderen
welke op de smgle-test hadden gereageerd, konden de bedrijven ook wor-
den verdeeld in de volgende groe]5en:

a. bedrijven, waar bij de verrichte V.Z.-tuberculinatie(s) per bedrijf de
som van de aviaire zwellingen groter was dan de som van de bovine
zwellingen (SV > SZ);

b. bedrijven, waar bij de verrichte V.Z.-tuberculinatie(s) per bedrijf dc
som van de aviaire zwellingen kleiner was dan de som van de bovine
zwellingen (SV < SZ);

c. bedrijven, waar bij de verrichte V.Z.-tuberculinatie(s) per bedrijf de
som van de aviaire zwellingen gelijk was aan de som van de bovine
zwellingen (SV = SZ);

d. bedrijven, waar bij alle verrichte V.Z.-tubcrculinaties geen huidzwellin-
gen t.g.v. de aviaire en bovine tuberculine ins[)uiting optraden (V.Z.

Onder a konden 90 bedrijven worden ingedeeld, onder b 19, onder c 12 en
onder d 20 bedrijven. Op resp. 64, 1, 1 en 11 van de onder a, b, c en d

1  In totaal werden 161 pluimveestapels, waartoe 4685 kippen behoorden, onder-
zocht. Van deze pluimveestapels bleken cr 42,2% besmet te zijn met\' aviaire
tuberculose.

-ocr page 649-

genoemde bedrijven kon een contact tussen rundvee en tuberculeus pluim-
vee worden vastgesteld.

Bij toepassing van de Chi kwadraat-methode op getalverhoudingen van de
onder a, b en c genoemde groe]3en bedrijven, blijkt dat SV > SZ over-
heerst op bedrijven met contact met tuberculeus pluimvee en SV = SZ
(SV niet groter dan SZ) op bedrijven zonder contact met tuberculeus
pluimvee. Het verschil was zeer significant.

Wanneer men dus bij de beoordeling van een V.Z.-tuberculinatie van een
bedrijf vindt iT\' > SZ, moet men ernstig rekening houden met aviaire in-
fecties.

Op 11 van de 20 onder d genoemde bedrijven, waarbij de single-test wel en
bij de V.Z.-tuberculinatie geen huidzwellingen o])traden, bleek het rundvee
met tuberculeus pluimvee in aanraking te komen. Op 27 andere bedrijven
kwamen bij sommige runderen ook geen huidzwellingen voor t.g.v. de V.Z.-
tuberculinatie, terwijl dit bij andere runderen op deze zelfde bedrijven wel
het geval was. Op 25 van deze
2" bedrijven was dan (per bedrijf) SV > SZ.
Van deze 25 bedrijven kwam op 1 7 het rundvee in aanraking met tubercu-
leus ])luimvee.

Het komt derhalve nog al eens voor, dat runderen of met aviaire tuber-
culose besmette bedrijven wel huidzwellingen vertonen bij de .single-test,
maar niet bij de later ingestelde V.Z.-tuberculinatie.

Bij 64 van de 90 onder a genoemde rundvccstajjels, (SV > SZ), kon
tuberculose worden vastgesteld onder het pluimvee, waarmee zij in aan-
raking kwamen. De verhouding van de som van alle in deze 64 rundyee-
stapeis voorkomende „aviaire" huidzwellingen tot die van alle „bovine"
huidzwellingen bedroeg 2,5 : 1. Bij de 26 overige onder a genoemde rund-
veesta[3els kon geen tuberculose worden vastgesteld onder het pluimvee
waarmee zij in aanraking kwamen. Hier was voor de gehele groep SV:SZ =
2,7 : 1. De meeste van de op deze 26 bedrijven aan een
V.Z.-tuherculinatie
onderworpen runderen bezaten dus een meerdere allergie t.a.v. aviaire tu-
bcrculine dan t.a.v. bovine tuberculine. Wanneer we de mogelijkheid van
een besmetting met paratuberculose (welke ziekte in Zeeland weinig voor-
komt) buiten\'beschouwing laten, kunnen we veronderstellen, dat dit toch
werd veroorzaakt door een infectie met aviaire tuberkelbacteriën.
bedrijfsanamncse van al deze 26 bedrijven vinden we, dat op de landerijen
van deze bedrijven vele meeuwen voorkomen. Uit het onderzoek, vermeld
onder 2 volgt, dat meeuwen een reëel gevaar voor infectie van runderen
met aviaire tuberkelbacteriën opleveren. Vele asiiecifieke reacties van
„aviaire aard" (SV > SZ) op bedrijven waar geen contact mogelijk is
tussen runderen en tuberculeus pluimvee kunnen derhalve worden ver-
klaard door aan te nemen, dat de runderen zijn besmet met v an meeuwen
afkomstige aviaire tuberkelbacteriën.

O]) 83 (runder) t.b.c.-vrije bedrijven, waar kippentubcrculosc voorkwam,
werden de daar aanwezige 1769 runderen direct d.m.v.
V.Z.-tuberculinatie,
zonder daaraan voorafgaande single-test, onderzocht. Bij 430 van deze run-
deren was enigerlei vorm van reactie te onderkennen. De verhouding
SV : SZ voor deze 430 runderen bedroeg 3,2 : 1. In een overwegend aantal
van de gevallen waren de reacties op aviaire tuberculine dus sterker dan
op bovine tuberculine. Gezien het voorkomen van pluimveetuberculose op

-ocr page 650-

cieze bedrijven mag men verwachten, dat dit werd veroorzaakt door
„aviaire \' intecties. Het u as oijvallend, dat vele van dc door bovine tuber-
culine veroorzaakte huidzwellingen 2 mm of minder dan 2 mm bedroegen.
Slechts m 13,7% van de gevallen bedroeg deze huidzwelling meer dan
2 mm. Indien men aanneemt, dat de bij een V.Z.-tuberculinatic gevonden
,,bovine" maten gelijk zullen zijn aan die, welke zouden zijn ge%-onden in-
dien een gewone enkelvoudige tuberculinatie (met bovine tuberculine) was
verricht, kan men vaststellen,
dat slechts in een oering aantal malen van de
gevallen „aviair" geïnfecteerde runderen aspecifiek zullen reageren op de
single-test.
De door een infectie met aviaire tuberkelbacteriën bij runderen
veroorzaakte allergie t.a.v. Ijoviiie tuberculine zal vaak beneden \'de uiterste
reactiegrens voor een t.b.c.-vrij rund liggen (2 mm) of zelfs in het geheel
met aanwezig zijn.

Dat dit zo is, bleek ook uit een onderzoek naar pluimveetuberculose op een
44-tal willekeurige bedrijven, waar bij het rundvee gedurende tenminste
de laatste twee voorafgaande jaren geen huidzwellingen bij de single-test
waren opgetreden. Op 8 van deze 44 bedrijven (of in\'18,2% der gevallen)
bleek er een voortdurend contact te zijn gevveest tussen het rundvee en
tuberculeus pluimvee. Een contact van runderen met tuberculeus pluimvee
kan dus bij sommige runderen op sommige bedrijven aanleiding geven tot
het oiJtrcden van aspecifieke tuberculine-reacties bij de single-test. Icder
aviair geïnfecteerd rund hoeft echter zeker niet een zodanige reactie te ver-
tonen.

Het is derhalve mogelijk, dat oj) t.b.c.-vrije bedrijven, waar ook geen
aspecifieke reacties bij de single-test voorkomen, runderen aanwezig kun-
nen zijn, welke bij sectie tuberculeuze afwijkingen blijken te bezitten, waar-
uit aviaire tuberkelbacteriën kunnen worden geïsoleerd. In het proefschrift
zijn een aantal van dergelijke toevallige slach\'tbevindingen vermeld. In to-
taal worden de slachtbevindingen van 42 met aviaire tuberkelbacteriën
besinette runderen (aangetoond d.m.v. B.O.) weergegeven*). De sectie
verliep 15 maal (of in 35,6% van de gevallen) macroscopisch negatief. Bij
24 runderen (57,1%) waren een of meerdere tuberculeuze liaar\'den in de
mcsenterialc lymfklieren aanwezig. Bij 2 runderen (4,8%) kwamen tuber-
culeuze veranderingen in de koplyiiifkliereii voor. Eenmaal (2,4%) werden
deze in het longweefsel aangetroffen.

Uit een experimenteel onderzoek (waarbij 9 i)roefkalveien samen werden
gehouden met tuberculeuze kippen) bleek het volgende.
Runderen, welke gedurende een weck in contact zijn geweest met tuber-
culeuze kipijcn kunnen reeds besmet zijn met aviaire\' tuberkelbacteriën.
Ongeveer n/i maand na aanvang van deze besmetting kunnen aspecifieke
reacties bij de single-test optreden, welke kunnen blijven optreden zolang
het contact met de tuberculeuze kippen voortduurt. Ze verdwijnen echteer
ongeveer /
/j maand na het einde van dit contact. De reacties op aviaire
tuberculine blijven dan echter nog gedurende enige tijd voortbestaan.

13 runderen werden geslacht n.a.v. de uitslag van de single-test, 16 n.a.v. de uit-
slag van de V.Z.-tuberculinatie (verdacht van besmetting met aviaire tuberkel-
bacteriën) en 13 behoorden tot de rubriek „toevallige slachtbevindingen".

-ocr page 651-

4. Het voorkomen van aviaire tuberculose bij varkens.

Hoewel de smetstof der kipjaentuberculose bij het varken uitgebreide zieke-
lijke veranderingen in de lichaamsweefsels kan veroorzaken, is dit meestal
toch niet het geval. Bij 85,4% der (89) slaclitvarkens, waarbij het ons door
middel van bacteriologisch onderzoek gelukte om een aviaire infectie vast
te stellen, had de smetstof slechts tuberculeuze haarden veroorzaakt in dc
lymfklieren van het darmscheil en/of de kop. Deze tuberculeuze verande-
ringen in de lymfklieren waren in het merendeel der gevallen verkaasd en
verkalkt. lOit is in tegenstelling tot een vrij gangbare mening, waarbij men
aanneemt, dat bij aviaire infecties van varkens de tuberculeuze verande-
ringen in de regionale lymfklieren meestal van gelijke aard zouderi zijn als
die in de organen; dus zonder verkazing en verkalking. Hierbij zij echter
opgemerkt, dat de voor typisch gehouden gevallen van orgaantubcrculose
bij varkens (spekachtige knobbeltjes, infiltrerende, onregelmatige haarden
en gezwellen) meerdere malen blijken te zijn veroorzaakt door bovine
tuberkelbacteriën (V a n d e r H o e d e n, 1941).

De infectie van varkens met aviaire tuberkelbacteriën geschiedt in het
merendeel der gevallen door direct contact met een tuberculeuze pluimvee-
stapel. Op 11 van de 13 bedrijven, waar aviaire tuberculose onder de var-
kens voorkwam (vastgesteld d.m.v. B.O. na de slachting) bleek bij tuber-
culinatie de pluimveestapel waarmee zij in aanraking kwamen, eveneens
tuberculeus. Op één van deze bedrijven moesten we echter aannemen dat
de infectie tot stand was gekomen door contact met een vroeger aanwezige
tuberculeuze pluimvcestapel (direct of indirect via stro, voeder of bodem).
Op een ander bedrijf was het zeer waarschijnlijk, dat de infectie was ge-
schied door van meeuwen afkomstige aviaire tuberkelbacteriën via stro en
voeder.

Het belang van aviaire infecties bij varkens is vooral gelegen in het feit
dat men bij het vaststellen hiervan (en wanneer tevens de herkomst van
het varken bekend is) de weg terug kan vinden naar een tuberculeuze
pluimvcestapel (tracering).

Uit ons onderzoek bleek, dat het opsporen van „aviair" geïnfecteerde var-
kens d.m.v. V.Z.-tuberculinatie weinig lonend is. Vele varkens, waarvan
we een aviaire infectie moesten aannemen bleken niet te reageren op de
ingespoten aviaire tuberculine. Het vaststellen van „aviaire" infecties bij
varkens kan dan ook het best geschieden na de slachting d.m.v. cultureel
onderzoek, gevolgd door een typcdiffcrentiatie.

Uit ons experimenteel onderzoek bleek, dat varkens zich gemakkelijk met
aviaire tuberkelbacteriën kunnen besmetten door het opeten van faeces van
tuberculeuze kippen of door het opeten \\an één enkel tuberculeus kippe-
kadaver. Deze infectie-proe\\en werden uitgevoerd met 4 negatief op aviaire
tuberculine reagerende varkens (V.Z.-tuberculinatie, tweemaal achtereen
met een tussentijd van 6 weken). Twee hiervan ontvingen gedurende één
maand faeces van tuberculeuze kippen, gemengd door het voer in him
trog. De andere twee kregen elk een tuberculeus kippekadaver. Enige tijd
nadien reageerden de varkens met een bijna vuistgrote huidzwelling op dc
aviaire tuberculine en een geringere huidzwelling op de bovine tuberculine.
Na slachting konden uit de aanwezige pathologisch-anatomische processen
aviaire tuberkelbacteriën worden gecultiveerd.

-ocr page 652-

5. Het voorkomen \\an aviaire tuberculose bij geiten.

Hiero\\er staan in de literatuur weinig gegevens vermeld. Een systematisch
onderzoek, zoals dat door B e 1 1 e r en zijn medewerkers (1941-1944) is ver-
richt t.a.v. bovine tuberculose bij geiten, is nog niet eerder ingesteld. Bij
ons onderzock waren betrokken 105 geiten, welke het eigendom waren van
dc eden van twee geitenfokverenigingen. Het bleek hierbij, dat geiten
welke m contact komen met tuberculeus pluimvee een allergie voor aviaire
tuberculine kunnen ontwikkelen.

In totaal reageerden 6 van de 105 geiten (5,7%) positief op de ingespoten
aviaire tuberculine. Reacties op de bovine tuberculine kwamen niet voor
IJeze zes geiten kwamen \\-oor op bedrijven waar tezamen nog 7 andere
geiten langer dan een half jaar en onder dezelfde omstandigheden waren
gehouden, en welke geen huidzwellingen t.g.v. de V.Z.-tuberculinatie ver-
toonden. Het IS derhalve waarschijnlijk, dat geiten, welke in aanrakin-
komen met ax iaire tuberkelbacteriën, wel allergisch kunnen worden t a v
aviaire tuberculine, maar dit lang niet altijd behoeven te doen.
Drie van de zes op aviaire tuberculine reagerende geiten werden aan<re-
kocht en geseceerd. Bij één van deze verliep de sectie negatief, bij de andere
werden enkele verkalkte haardjes in de mesenteriale lymfklieren aange-
troffen, bij de derde waren de mesenteriale lymfklieren uitgebreid ver-
kaasd en genng verkalkt, terwijl er eveneens in de longen drie haarden
aanwezig waren. Bij alle drie geiten konden uit de mesenteriale lymfklieren
aviaire tuberkelbacteriën worden geïsoleerd. Bij laatst genoemde geit ge-
lukte dit eveneens uit de portale lymfklieren, de longabcessen en het bron-
chiaal secretum. Uit de tijdens het leven van deze geit geproduceerde melk
werden ook aviaire tuberkelbacteriën geïsoleerd.

De derde geit bleek dus te lijden aan een open vorm van aviaire tubercu-
lose. Zij was gedurende enkele jaren samen opgestald met een andere geit
welke m goede voedingstoestand verkeerde en niet reageerde op de enige
malen herhaalde V.Z.-tuberculinatie. Dit was tevens het geval met de na-
komelingen van deze open lijder, ondanks het feit dat ze bovendien nog
met haar melk aviaire tuberkelbacteriën bleek uit te scheiden. Het is der-
halve waarschijnlijk dat de besmetting niet vaak van geit op geit wordt
overgedragen, maar dat de infectie bij geiten meestal zal\'plaatsvinden t.g.v.
een contact met tuberculeus pluimvee. Ditzelfde was reeds door andere
onderzoekers vastgesteld voor bovine tuberculose bij geiten. Deze infectie
worclt ook niet vaak van geit op geit overgedragen, maar komt meestal tot
stand door een contact met tuberculeuze runderen.

Men kan verwachten, dat in de provincie Zeeland, waar de rundertubercu-
lose IS uitgeroeid, maar waar nog veel pluimveetuberculose voorkomt, de
aviaire vorm van geitentuberculose (relatief) belangrijker wordt.

6. Aviaire infecties bij de mens.

Het gelukte ons uit een monster nuchtere maaginhoud van een vrouwelijk
patiëntje aviaire tuberkelbacteriën te isoleren. Op het
(Noord-Bevelands)
boerenbedrijf waar dit patiëntje thuishoorde bleek de pluimveestapel te
lijden aan tuberculose.

l.Mt een onderzoek door een tuberculine-teain van de Gezondheidsorgani-
satie T.N.O. bleek, dat er op Noord-Beveland vrij veel personen aanwezig
zijn met een allergie t.a.v. aviaire tuberculine. Van de schooljeugd bleek

-ocr page 653-

4,12% te reageren op de (intracutane) inspuiting met aviaire tuberculine.
Ook onder de huisgenoten van deze reagerende kinderen kwamen reacties
op aviaire tuberculine voor.

.\\ls infectiekansen voor de mens met aviaire tuberkelbacteriën kunnen zicii
de volgende mogelijkheden voordoen:

a. infectie door bereiding en consumptie van tuberculeuze ki])i)en;

b. infectie door consumptie van rauwe of zacht gekookte eieren;

c. infectie door omgang met tuberculeus pluimvee;

d. infectie door contact (direct of indirect) met in \'t wild levend tuber-
culeus gevogelte; . .

e. infectie door consumptie van (rauwe of slecht gekookte) aviaue tuber-
kelbacteriën bevattende rundermelk.

Deze opsomming is niet overeenkomstig de belangrijkheid van dc aan-
gegeven infecticMUodus. In de literatuur wordt veelal een te grote waarde
gehecht aan de kans op infectie door rauwe of zacht gekookte kii^peëieren.
Uit eigen onderzoek bleek immers, dat eieren van tuberculeuze kippen
slechts een enkele maal in geringe hoeveelheid aviaire tuberkelbacteriën
bevatten. De kans op besmetting bij verzorgers van tuberculeuze pluimvee-
sta]3els door hct inademen of inslikken van geïnfecteerd stof lijkt ons met
te verwaarlozen.

Wat betreft de infectie door consunijnie zij cr aan herinnerd, dat bij tuber-
culeuze ki]3pen behalve in de aangetaste organen, ook in de macroscopisch
normale weefsels tuberkelbacteriën kunnen voorkomen( b.v. spierweefsel!).
Dit laatste kan zelfs het geval zijn bij (macroscopisch) t.a.v. tuberculose
negatieve kippen, welke afkomstig zijn uit een tuberculeuze koppel.
Een infectie van kinderen door in het wild levende tuberculeuze vogels kan
tot stand komen ten gevolge van het verzorgen van zieke exemplaren of
het spelen met gevonden kadavers. Als voorbeeld werd in dc dissertatie een
geval vermeld van tuberculose bij een scholekster, welke door schooljongens
ziek was aangetroffen
ojj schorren onder de zeedijk van Noord-Beveland.
Uit literatuurgegevens en ook uit onderzoek van de Provinciale Gezond-
heidsdienst
voor\' Dieren in Zeeland (zie 13e jaarverslag) is bekend, dat
aviaire tuberkelbacteriën met de melk door het uicrweefsel kunnen worden
uitgescheiden. Een mogelijkheid tot infectie van de mens kan derhalve ook
gelegen zijn in de consumptie van zodanige melk of room rauw (in de
koffie) of\'in slecht gekookte of gepasteuriseerde toestand (dc weerstand van
aviaire tuberkelbacteriën tegenover voor hen schadelijke uitwendige in-
vloeden is groter dan die van bovine en humane tuberkelbactenen).
In Noord-Beveland, waar het standaardisatiebesluit nog met van kracht is,
kunnen dc melk („volvet") en de melkijrodukten zonder voorafgaande
pasteurisatie aan de bevolking worden verkocht.

7. Bestrijding der aviaire tuberculose.

Voor een eigenlijke bestrijding der aviaire tuberculose worden in het proef-
schrift geen richtlijnen gegeven. \\Vel wordt er op gewezen, dat het over-
grote deel der bij \'onze landbouwhuisdieren voorkomende aviaire infecties
hun oorsprong vinden in een tuberculeuze pluimveestapel. Het smetstof-
reservoir wordt dus gevormd door het tuberculeuze pluimvee.
Een bestrijding der aviaire tuberculose moet derhalve in de eerste plaats
zijn een bestrijding der pluimveetuberculose.

-ocr page 654-

Het IS ondoenlijk deze bestrijding uit te voeren, door al het op de boeren-
bedrijven (en bij particulieren) aanwezige ijluinivce tc tuberculincren.
Het IS echter wel mogelijk om vele der tuberculeuze pluimveestapels terug
te vinden, indien men het principe der tracering toepast.
Bij dit zoeken
k-an „dc weg terug" kan men uitgaan van bij de t.b.c.-bestrijding onder het
rundvee geconstateerde aspecifieke reacties van „aviaire aard" (SV > SZ)
of van \\-arkens, waarbij men na de slacliting een besmetting met aviaire
tuberculose heeft geconstateerd.

In liet iirocfschrift worden nog een 7-tal andere (minder belangrijke) nio-
gclijkiicden tot tracering opgenoemd. Heeft men d.m.v. deze tracering
l)luimveesta]5cls ojjgespoord, dan moeten deze worden beschouwd als tc zijn
verdacht van tuberculose. Een nader onderzoek van deze pluimvcestapels
d.m.v. tuberculinatie zal dan noodzakelijk zijn.

Hoe de bestri jding der kippen tuberculose in de toekomst ook zal worden
georganiseerd, steeds zal een goede \\oorlichting op het gebied van de
pluimveehouderij en de pluimveeziektenbestrijding oj) de besmette bedrij-
ven hiervan een onderdeel moeten zijn. De i5cstrijding van de pluimvee-
tuberculosc zal moeten beginnen met de op\\oeding" van de pluimveehouder
zelf.

SAMENN\'.ATTING.

In dc provincic Zeeland komt op de gewone boerenbedrijven nog vrij veel pluimvee-
tubcrculose voor. Door dit tuberculeuze pluimvee kunnen andere landbouwhuisdieren
en in \'t wild levende dieren met aviaire tuberkelbacteriën worden besmet.
Er werd een onderzoek ingesteld naar het voorkomen van aviaire tuberculose in
Zeeland bij kippen, meeuwen, runderen, varkens en geiten, terwijl bovendien nog
enige aandacht werd geschonken aan het voorkomen van deze ziekte bij de mens.
De resultaten van dit onderzoek werden gepubliceerd in de vorm van een dissertatie,
liet bovenstaande artikel is een samenvatting hiervan.

SUMMARY.

In ordinary farms in the province of Zecland poultry tuberculosis is still rather much
in evidence. Owing to this tuberculous poultry the possibility arises that other do-
mesuc animals and wild life may be infected with avian tubercle bacilli.
An incjuiry was made as to the occurrence of avian tuberculosis in Zeeland in poul-
try, gulls, cows, pigs and goats, in addition to which some attention was paid to the
occurrence of this disease in man.

The results of this investigation were published in the form of a thesis. The above
article is a summary of this.

RÉSUMÉ.

Dans la province de Zeeland la tuberculose de la volaille de basse cour est assez fré-
quente. Cette volaille tuberculeuse peut infecter les autres animaux domestiques et les
animaux sauvages avec la tuberculose aviaire.

Des recherches sont exécutés sur la présence de la tuberculose aivaire dans la pro-
vince de Zeeland chez les poules, les mouettes, les vaches, les porcs et les chèvres. En
outre la présence de cette infection chez l\'homme est étudiée en quelque sorte.
Les résultats de ces recherches sont publiés dans une thèse. L\'article ci-dessus en est
un résumé.

V

-ocr page 655-

ZUSAMEiNTASSUNG.

In der Provinz Zeeland herrseht gemeinhin auf den Bauernhöfen noch ziemlieh viel
Geflügeltuberkulose. Durch dieses tubt rkulöse Federvieh können anderes landwirt-
schaftliches Nutzvieh und im Freien lebende Tiere infiziert werden.
Es wurde eine Untersuchung nach dem Auftreten aviärer Tuberkulose bei Hühnern,
Möwen, Rindern, Schweinen und Ziegen in Zecland angestellt, wahrend ausserdem
noch die Aufmerksamkeit auf das Auftreten dieser Krankheit beim Menschen ge-
richtet wurde. .
Dic Resultate dieser Untersuchung wurden in Form einer Dissertation publiziert.
Obiger Artikel ist eine Zusammenfassung derselben. ^

LITER.-^TUUR

K. G. Robij ns: Het voorkomen van aviaire tuberculose in Zeeland en de invloed
hiervan op de rundertuberculosebestrijding. Dissertade Utrecht, 1960.

in % van alle
melk- en kalfkoeien
44.5
19.3
26.3
19.3
16.2

5.8
15.5
16.1

4.3

2.9

0.9

Provincie

Friesland

Groningen

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

N.-Holland

Z.-Holland

Zecland

N.-Brabant

Limburg

Overzicht van het aantal op eiwitgehalte gecontroleerde koeien per
1 juli 1960.

aantal in % v.h.
eiwitkoeien aantal gecontr. koeien

118.627 52.9

15.063 34.0

30.708 32.1

44.251 26.5

38.663 27.0

5.912 10.1

21.077 23.6

28.098 28.9

832 13.1

5.735 4.9

645 1.5

28.5 19.0

De Keurstamboeker, IX, 63, (1961).

309.611

Nederland

Wie een hond wil slaan. . ..

Onder sterke aandrang van de leden nam het bestuur van „Die Fricsbecstclers Ver-
eniging van Suid-Afrika" enkele jaren terug een besluit, waardoor de erkenning van
inseminaties met geïmporteerd sperma in principe mogelijk werd. Dit opende de weg
tot de invoer van sperma uit Nederland, meenden die leden.

Edoch — blijkens „Die S.A. Friesland Joernaal" („offisiele mondstuk" van de
bovengenoemde vereniging) van december 1960, gelieven dc veterinaire autoriteiten
van Zuid-Afrika deze import niet toe tc staan, aangezien... de tegen mond- en klauw-
zeer geënte Nederlandse veestapel door hen als feitelijk aan deze ziekte lijdende
("actually suffering from the disease") wordt beschouwd! Hetgeen overigens niet
wegneemt, dat wèl geënte (en dus „lijdende")
stieren uit Nederland mogen worden

............S.A. Friesl. Joern., 38, no. 409, (1960).

-ocr page 656-

Wederom gevallen van eendenpest.

Again cases of duck plague.

door Prof. Dr. JAC. JANSEN.

Instituut voor Veterinaire Virulogie der Rijksuniversiteit te

Utrecht. Directeur: Prof. Dr. Jac. Jansen.

Inleiding.

In dit tijdscfirift werd verleden jaar, onder dezelfde titel, (zie blz 1553)
een overzicht gegeven van de gevallen van eendenpest, welke zich tot nu toe
in Nededand hebben voorgedaan. De eerste twee gevallen, welke vermoe-
delijk eendenpest geweest zijn, waren in 1923 en 1930; het derde was in
1942, het vierde in 1952. In 1959 werd het daarop volgende geval waar-
genomen. Van 1923 tot en met 1958, dus gedurende 36 jaar, werd de ziekte
slechts vier maal gezien. Gelijk wij reeds vermeldden, konden wij de diagnose in
1959 stellen bij eendensterfte in Wageningen, daarna in Noordeloos cn vervolgens
opnieuw in Wageningen. Tijdens mijn voordracht over deze ziekte gehouden
tijdens het Internationale Congres van de World Veterinary Poultry Association
te Utrecht (16 november 1960) kon daar nog aan toegevoegd worden een geval
van eendenpest in de vijvers van de dierentuin te Amsterdam. Zeer onlangs
(maart 1961), stelden wij de diagnose bij een geval van sterfte onder cenden in
een tuinvijver, zodat de laatste tijd, over een tijdsbestek van nog geen drie jaar
vijf gevallen werden waargenomen. Hoe moet men dit verklaren? Men kan ver-
moeden dat de ziekte zich meer gaat verspreiden dan vroeger, doch het is ook
mogelijk dat nu meer gevallen herkend worden, omdat men er geleidelijk aan
meer op verdacht wordt.

Deze laatste twee gevallen hebben uit wetenschappelijk oo.gpunt geen nieuwe
.gezichtspunten opgeleverd, doch het is juist met dc bedoeling nog eens extra de
aandacht te vestigen op de mogelijkheid van eendenpest bij sterfte onder eenden
dat wij deze mededeling doen. Wij zullen ons beperken tot een kort vcrslagje
van het laatste geval, (tuinvijver), mede ook hierom, omdat wij van dit laatste
geval over een nauwgezette anamnese beschikken, zulks in te.genstelling met het
voorlaatste (Amsterdam), waar we er niet in geslaagd zijn van de betrokken
dierenarts gegevens te vckrijgen.

Het negende geval van eendenpe.st.

De Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelderland ontving ziekteinateriaal
afkomstig van een geval van eendensterfte in een tuinvijver. üp grond
van het feit, dat acuut meerdere dieren gestorven waren en bij sectie o.a.
bloedingen in het ovarium en necrose van de cloaca waren gezien, werd
aan eendenpest gedacht. Ons werd gevraagd het onderzoek op eendenpest
te verrichten.

ANAMNESE.

Op 8 maart waren plotseling alle eenden (14) ziek (het waren deels witte
kwakereendjes, deels zwartbonte kuifcendjes). Ze zaten op de wal in elkaar
gedoken, de eetlust was geheel verdwenen. In de dagen daarna zijn in to-
taal 6 zwartbonte eendjes gestorven, de overige eenden (4 zwartljonte en
4 witte) werden weer beter. Op 17 maart was aan één wit eendje en één
zwartbonte eendje nog te zien dat ze iets te traag waren.
Het onderzoek op eendenpest kon op vrij eenvoudige wijze verricht wor-

-ocr page 657-

den, daar wij zowel onvoorbehandclde als ininiune eenden in voorraad had-
den! Met ziekteniateriaal werden twee onvoorbehandelde eenden ingespo-
ten, zij stierven 6 en 7 dagen later; het bacteriologisch onderzoek verliep
negatief. De i)atholoog-anatoniische veranderingen waren typisch voor
eendenpest nl. behalve aanduidingen van septiceniie, de voor eendenpest
typische difterische veranderingen in de bovenste helft van de oesophagus
en een difterische cloacitis. De twee ingespoten innniuie eenden bleven ge-
heel normaal.

O]) grond van het bovenstaande kon dus dc diagnose eendenpest gesteld
worden en bleek dus, dat het vermoeden van de Gezondheidsdienst voor
Dieren in Gelderland inderdaad jviist was.

\'I\'ot slot vestigen wij er nogmaals de nadruk op, dat hct sterftepercentage
van dc gevalien der laatste jaren minder hoog ligt dan dat der vroegere
gevallem De mening, die naar mij gebleken is, bij sonnnige practici heerst,
dat eendenjjest gekenmerkt zou zijn door een zeer hoge mortaliteit, is
niet juist. In het thans medegedeelde geval was de morbiditeit 100%, doch
de mortaliteit 43%.

■Mie vorige gevallen van eendenpest deden zich voor in vrij waterrijke
gebieden. Wat dit laatste betreft dient vermeld te worden, dat naast de
Uiin met \\ ijvers, zich een meertje bevond, gedeeltelijk volgegroeid met riet,
waar de tot de tuin behorende eenden wel gingen zwemmen en welke plas
bovendien dikwijls door wilde eenden werd bezocht. Het ligt voor de hand
aan te nemen, dat in dit geval wilde eenden de besmetting hebben ver-
oorzaakt.

SAMENVATTING,

In Nederland werd het 9de geval van eendenpest vastgesteld in een tuinvijver. Alle
eenden (11) werden ziek; 6 sderven, 8 herstelden. Er was veelvuldig contact geweest
niet wilde eenden.

SUMMARY.

The ninth case of duck plague in the Netherlands has been observed in a garden-
pond. All 14 ducks fell ill; 6 died, 8 recovered. There had been frctiuent contact
with wild ducks.

RÉSUMK.

Le ncuviènie cas de pestc des canards a ctc signalc aux 1\'ays-Iias dans un ctarig.
Tous Ics canards (14) tonibaient malades, 6 sont morts ct 8 sc sont rctablis. II y avait
etc un contact frequent avec des canards sauvages.

ZUSAMMENFASSUNG.

In den Niederlanden ist der neunte Fall von Entenpest in einem Gartenteich fest-
gestellt worden. Alle Enten (14) wurden krank, 6 starben, 8 wurden wieder gesund.
Es gab häufig Kontakt mit wilden Enten.

RESUMEN.

En los Paises Bajos sc comprobó cl noveno caso de la peste de los patos en un estan-
que. Todos los patos (14) cnfermaron; 6 de ellos murieron, 8 sc rcstablecieron.
Frccuentemente habia contacto con lavancos.

LITER.\\TUUR

Jansen, Prof. Dr. J a c. en K u n s t, Dr. H.: Wederom gevallen van eendenpest.
Tijdschr. Diergeneesk., 85, 1553, (1960).

-ocr page 658-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Hef nieuwe slachthuis te Ede *l

The new slaughter house at Ede (the Netherlands)

door A. VAN HOUWELINGEN, hoojd van de keuringsdienst. Ede.

Na jarenlang gehuisvest te zijn geweest in een veel te klein en zeer oud
gebouwtje in het centrum van Ede, heeft het Gemeentebestuur besloten
tot Het doen bouwen van een nieuw pand ten behoeve van bovengenoemde
dienst. De hgging van dit gebouw, in Ede-Zuid, aan de Kanierlingh
ünnesweg heeft het voordeel, dat deze dienst in de onmiddellijke nabij-
heid van de kort geleden geopende exportslachterij van de N.V. Stroom-
berg IS gehuisvest, zodat hiermede een gemakkelijk en nauw contact kan
worden onderhouden. Ook is de ligging gunstig t.o.v. de rijksweg Utrecht-
Arnhein; het drukke en meestal zware vachtautoverkeer \'is nu niet meer
genoodzaakt tot m de kern van Ede door te rijden.

Het gehele gebouw is gelijkvloers uitgevoerd; de buitenmuren van hoofd-
gebouw en garages zijn opgetrokken van gele gevelsteen
Het complex is voorzien van een plat dak, vervaardigd uit 12 cm dikke op
c e tabriek gemaakte „Nehobo"-elementen, waarop een gemiddeld 5 cm
dikke verimcuhtc-laag werd aangebracht. Over deze zachte isolerende laaff
werd een 2 cm dikke, harde, afsmecrlaag aangebracht en dit werd weer
overdekt met 2 lagen dakleer met ingewalsd fijn grint. De dakrand werd
gelijk gehouden met de gevels en in gewapend beton uitgevoerd
De spouwmuur van het administratieve deel van het complex werd reheel
.gevuld met isolerende „Perlite"-korrels. l^e vloer van het administratieve
clee en het laiioratorium bestaat uit stampbeton, waarop een 2 cm dikke
afplcisterlaag. Hierop werd een laag „Sucoflor" geplakt, afgewerkt lanes
de muren met een 6 cm hoge knelplint. De gangen, de win\'kel en de toi-
letten zijn afgewerkt met een granietvloer met hol jilint in gele kleur.

De vloeren van het slachttechnische gedeelte van het complex zijn eveneens
^■an stampbeton gemaakt en afgewerkt met een „Kiescrling"\' vloer, een
Vloer van hard, steenachtig materiaal met een uitgwa.ssen oppervlak, waar-
door een ruw loopvlak wordt verkregen en vallen door gladheid onmogelijk

In beide slacht])laatsen zijn halfronde gresgoten aangebracht, afgedekt met
roosters, waardoor bloed en spoelwater via een zinkjnit, verbonden met
een overl.xip op de gemeentelijke rioleringen, worden afgevoerd
De wanden van het gehele slachttechnische gedeelte, inclusief de koelcel
en de winkel, zi,n tot 2,50 m hoogte bekleed" met geglazuurde, vorstvrije
sphjttegels van 24 x 1 2 cm; de rechte hoeken zijn met schuinstaande teijds
algeschumd. \'

De yrijbankwinkel is ingericht met geheel betegelde toonbank met iiranito-
blad, enige uitlegbladen en ophangrekken. De twee
aanwezige\' buiten-

De architectuur werd verzorgd door de heer A 1 b e r t i van dc Gemeentewerken
te Ede (directeur: Ir. W. J. Derck.se„), terwijl tevens medewerking werd
verleend door de heer W. L. D i r k s e n der Gemeentewerken te Ede ^

-ocr page 659-

-il N. S

MiritelWIlUfölf

f

II

-ocr page 660-

deuren maken het mogelijk de, u.eestal, wachtende rij kopers voor één
deur te houden en de andere deur als uitgang te gebruiken, waardoor ge-
drang wordt voorkomen. ^

In het laboratorium is een aanrecht aangebracht van roestvrij staal met
blankhouten kastjes. Een gedeelte van het laboratorium is afgescheiden
met een glaspui voor bacteriologisch onderzoek, kook- en braadproef
Boven de werktafel is een ventilator aangebracht. Voorts is het gehele
kantoorgedeelte verwarmd. Dit geschiedt door middel van „Perfection"
ohekachels, gevoecl vanuit een dagtank, die op haar beurt weer gevoed
wordt door een 3000-liter tank, in het voorterrein gelegen. In de olitzuig-
leiding IS een automatische pomp aangebracht. De wanden, het plafond en
de vloer van de koelcel zijn onder de afwerklagen geï.soleerd door 2 lasjen
geïmpregneerde kurk, in totaal 12 cm dik. ^

In de beide slachtplaatsen, in de hangruimte en in de koelcel is een geheel
geplvaniseerde hangbaan aangebracht op een hoogte van 3 00 ni on-
phangen aan diverse ijzeren balken. Het, door middel van haken aan\'deze
buisrai opgehangen, geslachte vee schuift hierover via de hangruimte naar
de koelcel. In dit stelsel van buisrails zijn diverse omkeerwissels gemaakt,
zodat het mogehjk ,s meerdere stuks vee aan de buizen te hangen zonde,\'
de doorgang te blokkeren. De maat der deuren komt overeen met de hoocte
waarop de buisrail is aangebracht.

In alle slachttechnische vertrekken zijn enige hakenrekken en ophang-
rekken aangebracht. In de beide slachtplaatsen is een lier teijen de wand
pmonteerd om de pas geschoten dieren met haken aan de buisrail op te
Serva" slachtplaats is een gas-kookketel geplaatst, merk

Tussen de slachtplaatsen bevindt zich een darmenlokaal, waarin een
roestvrij stalen spoelbak met bladen is aangebracht

De ventilatie van het slachttechnisch gedeelte geschiedt door middel van

opdraaiende bovenlichten in stalen ramen, te bedienen met een windwerk

op geniakkehjk te bereiken hoogte; de stalen ramen zijn hier gevat in een
houten kozijn. ^

-ocr page 661-

Dc ventilatie van het achninibtratieve gedeelte geschiedt met kantelramen
met dubbele beglazing, waartussen luxaflex jalouzien.

De motor van de koelinstallatie is gemonteerd op een betonnen voet onder
een overkapping aan de achtergevel en afgeschermd met stalen horren.
In de entree bij de hoofdingang vindt de bezoeker links een loketraam en

rechts een blankhouten bank voor wachtenden.

Langs de achterzijde van het terrein zijn, geheel los van het hooldgebouw,
de parages en de kadaverruimte opgetrokken.

De rookkanalen zijn bovendaks voorzien van „Superior" schoorsteen-

AiFJ\'houtwerk, deuren, i^lafonds en wanden zijn geverfd of gesausd in
moderne kleuren.

SUMM.^Ry.

The author gives a description in detail of the new slaughter house in the town of
Ede (the Netherlands).

RftSUMK.

L-autcur nous donne une description détaillée du nouveau abattoir ä Ede (Pays-B.is).
ZUS.\\MMENF.\\SSUNG.

Der Verfasser gibt cine detaillierte Beschreibung vom neuen Schlachthaus in Ede (die
Niederlande).

Merkwaardig systeem van melken.

Op enkele bedrijven in het zuidfranse bergland waar een rundveeras wordt gehouden
waarvan de koeien ± 1800 kg n.elk p<-r jaar geven, is de gang van zaken bij het

melken als volgt: . , r i ir

Koeien en kalveren worden in twee van elkaar gescheiden ruunten gedreven. Een kali

wordt bij de koeien gelaten, zoekt direct dc moeder op en probeert te .gaan zuigen.

Eerst st<x,t het met de neus enkele malen tegen dc uier, probeert wat nielk te krijgen

en stoot weer tegen de uier. Wanneer deze „voorbehandeling klaar is en het kalf

begint echt te trekken, wordt het door de melker weggetrokken en met de hals aan

het voorbeen van de koe vastgebonden, vlak onder de elleboog.

Dc melker strooit dan een handvol mineralen op dc rug van het kalf. Terwijl de
koe dit zout oplikt, wordt ze gemolken. De boeren beweren, dat ze op deze manier
dc melk beter afgeeft. Als drie kwartieren zijn uitgemolken, wordt het kalf losge-
maakt, dat dan het vier mag leegmaken en bovendien de hele uier nog wat „na-

\'dcÏ\'kalveren zien er niet al te best uit. Ze worden pas op een leeftijd van 6-7

maanden afgewend, maar komen bij dit opfoksystccm vooral de eerste 4

Ze krijgen van de dagelijkse produktie van ± 7 kg gemiddeld slechts ± 1 kg, wat

Landbouwdocumentatie, 17, 143, (1961).

-ocr page 662-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

ABORTUS BIJ RUNDVEE DOOR LISTERIA M0N0C;YT0GENES.

I. O s c b O 1 d, J. W., K e n d r i c k, J. W, and N j o k u-O b i, A.: Cattle abordon

fcT\'o9, """""\'ytoëcnes infections. /. Am. vet. med. As.r.,

ij/f (lyoO),

II. O s e b O 1 d, J W., K e n d r i c k, J, VV. and N j o k u-O b i, A.: Abortion of

experimentally with Listeria monocytogenes. J. Am. vet. med. Ass., 137, 227,

I. In 3 veebeslagen trad als probleemziektc enzootische abortus door Listeria mono-
cytogenes
op, zodat b.v. op ccn der bedrijven van ongeveer 300 dieren er 15 ge-
aborteerd hadden. De abortus trad op aan het einde van de graviditeit, vaak ontstond
lil aansluiting van dc abortus retentio secundinarum. Onderzoek op
Brucello en
Kifcrio was negatief.
Listeria werd uit foeten, uteruscxsudaat en placentae gekweekt
Het bleek van voordeel tc zijn de materialen met tryptose bouillon 6 weken in de koel-
kast te zetten alvorens te kweken. Slechts in 4 van de 10 positieve gevallen gelukte
het zonder voorafgaand koelen
Listeria te kweken. Het serum van verscheidene
koeien op deze bedrijven had ho.ge a.g.glutinatie titers (1:200 - 1:800) tov de ge-
ïsoleerde
Listeria (serotype 4 b), In één bedrijf trad de ziekte meerdere jaren
achtereen op,

H, Door intraveneuze infectie met L. monocytogenes, uit spontane .gevallen .ge-
ïsoleerd, kon bij vaarzen abortus worden opgewekt (6-8 dagen na de injectie) Uit
uteruscxsudaat kon de bacterie 6 tot 13 da,gen na de abortus worden gekweekt\' ter-
wijl deze ook in de melk werd aan,getroffen op de le, 2c en 4e dag na \'hct aborteren
Iwee vaarzen, waarvan één tevens encefalitis had gekregen, werden 25 resp 36
da,gen na hct aborteren gedood. Uit gal en duodenaalinhoud van het ene dier en uit
nier en urine van het andere dier (dat een spontane pyelonefritis door
CM pyogenes
bleek te hebben) werd Listeria monocytogenes gekweekt,

C. A. van Dorssen.

TUBERCULINATIE,

I. IVecrksen, II, und L a u t e r b a c h, D.: Zur Diagno.sdk der Rindertuber-
kulose mit unterschiedlichen Tubcrkulindosen (500 T.E, und 5000 T E )
Zbl Bakt
I Orig.,
180, 205, (1960). \'

II. idem: Ge.genseiti.ge Beeinflussung von zwei gleichzeitig gesetzten Tuberkulin
Injektionen,
Zbl. Bakt. I Orig., 180, 212, (1960).

III. idem: Ucber die Auslö.sbarkeit von Tuberkulin Rckationen nach Vcrfüttcrung
atypischer Mycobakterienstämme beim Rinde,
Zbl. Bakt. I Orig., 180, 217, (1960).

1 Schrijvers onderzochten of met een intracutane tuberculine dosis van 500 in-
I^aats van 5000 eenheden minder on.gcwenste reacties tot stand zouden komen
Hierbij bleek dat deze kleinere dosis voor ,goed reagerende dieren voldoende was
niaar voor zwak reagerende dieren tc gering, zodat cr gevaar bestaat dat dc reactie
met wordt onderkend. Met deze gerin,ge dosis is een scheiding van specifieke en
a-specifieke reacties in de enkelvoudige test evenmin mo,gclijk als bij de normale
dosis. Iedere huidreactie dient, vol,gens de schrijvers, beschouwd te worden als ver-
oorzaakt door Mycobacterien of verwante organismen.

II, Meerdere gelijktijdig toegepaste tuberculinaties beïnvloeden elkaar niet bv

2 zoogdiertuberruhne injecties van gelijke of verschillende sterkte of een zoogdier
cn een vogcltuberculine (toegelicht met grafieken), In de recente Duitse literatuur
werd namelijk het omgekeerde verkondi.gd (o.a, Meyn).

III. F r e e r k s e n en L a u t e r b a c h besmetten kalveren per os, met 7 atypische
Mycobacterien en wel 3 kalveren per stam. Met verschillende stammen werden reac-

-ocr page 663-

ties met zoogdier tuberculine verkregen, n.1. met 2 fotoehromogene stammen (va-
riërend van\'3,5-9 mm). Met een stam die uit een waterleidmg werd geïsoleerd
(zoals bekend komen in waterkranen soms apathogene zuurvasten voor) werd bij een
kalf een zoogdierreactie van 3,1 mm gezien.

De schrijvers hebben met deze kalveren ook V.Z.-reactics gedaan, maar hierover is
nog niet gepubliceerd.

C. A. van Dorssen.

MOND- EN KLAUWZEER IN ENGELAND.
„Sticking to slaughter".
The Economist, ll-2-\'61, 538.

De recente mond- en klauwzceruitbraak in Engeland (nov., dec. 1960, jan 1961)
kostte aan de Engelse schatkist 2 miljoen pond sterling (± 21 miljoen gulden) als
vergoeding voor het vernietigen van 68.000 stuks rundvee, schapen en varkens (en
23 geiten), afkomstig van 280 bedrijven. De voornaamste ziektehaarden waren ge-
legen in Norfolk 82 gevallen, Nottingham 23 gevallen, Northumberland 21 gevallen,
Aberdeen 56 gevallen, Orkney Islands 13 gevallen en een aantal verspreid voorko-
mende gevallen in graafschappen om deze haarden heen gelegen. , .
De oude discussie is weer opgelaaid (zie ook de
Farming Express d.d. 19-1-1961) te
weten: vasthouding aan de stamping-out methode of vaccinatie.

Voorlopig is de conclusie: "sticking to slaughter", daar deze methode goedkoper
wordt geacht dan jaarlijkse vaccinatie van dc 11/2 miljoen runderen m het Ver-
enigd Koninkrijk.

Als argument wordt o.a. aangevoerd, dat Nederland, na cen aanzienlijke mate van
weerstand tegen M.K.Z. door regelmatige vaccinatie te hebben
opgebouwd riu be-
gonnen zou zijn eveneens een slachtpolitick in te voeren. (De schrijver is blijkbaar
niet op de hoogte van het feit, dat Nederland reeds in 1952, gedwongen door export-
belangen, tot deze politiek is overgegaan vóór het in 1953 ingevoerde vervoersverbod

van niet-gevaccineerd rundvee. Ref.). , , , „j

Verder zouden Denemarken, Wcst-Duitsland en 18 Franse departementen het stand-
punt hebben ingenomen, "that slaughter is now the policy".

In dit artikel wordt er terecht op gewezen dat een groot gevaar voor de Wcst-
Europcse veestapels de insleep van Afrikaanse en Aziatische M.K.Z.-virus typen kan
vormen waarbij de Balkan als porte d\'entrée wordt genoemd.

De bestaande „Continental" vaccins zijn waardeloos om cen dergelijke ramp te voor-

G°cvaarlijk worden vlccsimporten genoemd daar deze nog steeds als de vrijwel enige
bron voor het - zij het doorgaans sporadisch - optreden van M.K.Z. in Engeland
worden beschouwd. Zoals bekend kan het M.K.Z.-virus maandenlang in beenmerg

van slachtdieren overleven. . 11,„„

Ook de recente grote uitbraak is waarschijnlijk terug te voeren op het verstrekken
van ongekookte afval (Swill) aan varkens in dc buurt van Ncw-Castlc.
(Naar aanleiding hiervan mag ook wel grote aandacht geschonken worden aan dc in-
voer van voedsclresten met vliegtuigen, treinen en schepen. Ref.).

Tenslotte wordt nog nader ingegaan op de vaccinatie. Volgens het rapport van de
Gowers-Commissie van 1954 zou een jaarlijkse vaccinatie van de rundveestapel m
Engeland een bedrag vergen tussen 10-23 miljoen pond sterling. Nu zou dit bedrag
ongeveer de helft van genoemd cijfer zijn. (Dat betekent altijd nog minstens 4/2

Op\'\'j3\'vrn\'^dLe cijfers is te begrijpen dat Engeland beter kan vasthouden aan
zijn "sticking to slaughter". Doch de Engelse autoriteiten propageren overal elders
en speciaal in Afrika en Zuid-Amcrika de vaccinatie.

Stopzetting van vleesimport is voor Engeland op grond van diverse overwegingen,
om te verwachten hoge vleesprijzen, niet mogelijk.

Vaccinatie van zeer waardevolle stambockbcdrijven, zoals in Zweden wordt gedaan,
wordt niet aanvaardbaar geacht, wegens gebrek aan isolatiemogelijkhcden van deze

-ocr page 664-

bedrijven, maar vooral wegens de vrees voor het ontstaan van dragers en wegens de
waarschijnlijke stopzetting van de export van levend vee naar Noord-Amerika.
Op nauwe Europese samenwerking op het gebied van M.K.Z.-bestrijding wordt nog
eens nadrukkelijk de klemtoon gelegd.

D. D. Bakker.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

ENTAMOEBA INVADENS BIJ SLANGEN.

Barrow, J. H. and Stockton, J. J.: The influence of temperature on the
host-parasite relationship of several species of snakes infected with
Entamoeba in-
vadens. J. Protozoal.,
7, 379, (I960).

Van 32 met E. invadens besmette slangen, welke werden gehouden bij 13° C ver-
toonde geen enkel dier pathologische veranderingen. De proefduur varieerde van
14 dagen tot 6 weken. Wel konden amoeben uit de darm worden gekweekt
Daarentegen vertoonden van 87 slangen die bij 25° C gehouden werden, 85 macro-
scopisch waarneembare darmlaesies. De aard van de afwijkingen bleek karakteristiek
voor de verschillende soorten. Het verschil in ernst en verspreiding der darmulcera
leek enig verband te houden met de activiteit der verschillende soorten bij 25° C.
De meest uitgebreide veranderingen van darm en lever werden gevonden bij de
slangen die bij 25° C het meest actief waren, namelijk
Natrix-soorten. Ook de taxo-
nomisch en in gedrag nauw verwante
Storeria-soorten toonden zeer uitgebreide ver-
anderingen. De inactievere soorten van
Diadophis, Opheodrys en Storeria leefden tot
het eind van het experiment (2 weken) en gaven bij sectie geringe darmverdande-
ringen te zien.

Interessant was dat een aantal slangen wèl aan leververanderingen deed, doch vrij
bleek van darmaandoeningen, hetgeen de auteurs opvatten als een aanwijzing dat de
amoeben via de galgang in de lever zijn beland.

Anderzijds waren er bij enkele exemplaren aanduidingen te vinden van darm-
infecties via de galgang door het vrijkomen van amoeben uit de lever.
Dat de amoeben in de bij 13° S gehouden slangen aanwezig bleven en hun patho-
geniteit behielden bleek uit cultures en het feit, dat enkele slangen, overgeplaatst
naar 25° C, binnen 2 weken stierven.

Gezien het feit, dat slangen in de natuur slechts poikilotherm zijn wat betreft hun
inwendige temperatuurbeheersing, doch dat zij direct gebruik maken van de zonne-
warmte (zgn. hehotherm zijn), is het waarschijnlijk, dat de slangen de verhouding
gastheer-parasiet in hun voordeel kunnen handhaven door een juiste temperatuur-
keuze.

De auteurs opperden de mogelijkheid, dat verandering van de omgevingstempera-
tuur therapeutisch bruikbaar zou kunnen zijn. Hetzij een extra lage temperatuur
waardoor geen ziekte optreedt, ofwel mogelijk een extra hoge temperatuur waardoor
de gastheer zijn parasieten zou kunnen elimineren.1)

P. Zwart.

Fysiologie, fysiologische chemie.

DE MAGNESIUMBEHOEFTE BIJ VERSCHILLENDE DIERSOORTEN.

O\'D e 11, B. L.: Magnesium requirement and its rclation to other dietary constituants
Fed. Proc. Am. Soc. Exp. Biol., 19, 648, (I960).

Na een korte beschrijving te hebben gegeven van de verschijnselen van Mg-deficiëntie
bij verschillende diersoorten wordt voornamelijk aan de hand van literatuurgegevens

1  De gegevens in dit referaat en in het referaat over het voorkomen en de patho-
geniteit van
Salmonellae bij landschildpadden {Tijdschr. Diergeneesk., 86, 499,
(1961))
geven een inzicht in de reacties der dieren bij gewijzigde bu\'itentempe-
raturen.

-ocr page 665-

nagegaan wat er bekend is over de invloed van andere bestanddelen van het rant-
soen op de Mg-stofwisseling en van Mg op de stofwisseling van de mineralen Ca en P.
Zo heeft men bijvoorbeeld gevonden dat inspuiting van Mg-zouten de Ca-uitschei-
ding met de urine doet toenemen. Bij proeven met radioactief Ca kon zelfs worden
aangetoond, dat Mg-injectie osteolytisch werkt.

In tegenstelling tot ingespoten Mg is de werking van per os opgenomen Mg veel
minder duidelijk. In dit opzicht genomen proeven hebben nogal tegenstrijdige resul-
taten opgeleverd. Wel vond men bij P-deficiënte koeien dat per os opgenomen Mg
SO,i een verlaging van de Ca-balans tot gevolg had. Deze verlaging trad niet op als
naast Mg SOi tevens KaHPOr werd gegeven.

Omgekeerd vonden anderen bij kalveren die op een hoog P, laag Ca-rantsoen werden
gehouden door MgCOa-tocdicning een duidelijke verbetering van de Ca-balans op-
treden. Dc invloed van calciumtocdiening op de Mg-balans is veel minder onderwerp
van onderzoek geweest dan de invloed van Mg-tocdiening op de Ca-balans.
Verder is gebleken dat overmatige P-tocdiening het optreden van magnesiumdcficiëntie
verschijnselen bespoedigt en bijv. bij ratten de sterfte aan Mg-gebrek in de hand
werkt. Hetzelfde is voor overmatige Ca-toediening gevonden.

Ook kan men bij cavia\'s aantonen dat de magncsiumbehoefte bij rijkelijke fosfaat-
voorziening ongeveer vijf maal zo groot is als bij gebrekkige P-vocdering. Bij ratten
is deze invloed veel minder duidelijk. ■ ■■,

Welke conclusies precies uit dit alles getrokken kunnen worden is met duidelijk maar
het lijkt wel zeker dat men de Ca-, P- en Mg-stofwisseling niet afzonderlijk van elkaar
mag nemen, omdat ze daarvoor elkaar te veel beïnvloeden.

Wat de kahum betreft vond Pearson (Am. J. Physiol., 153, 432, (1948)), dat
veel (5%) K in het rantsoen bij ratten met 0.05% Mg in het voer minder goed
groeiden dan ratten die evenveel Mg maar minder K kregen. Deze groeiremming
werd niet weggenomen door meer Mg te geven. Het Mg-gehalte in het bloedserum
werd door de hoge K-toediening niet verlaagd.

Anderen vonden reeds door toevoeging van 2.9% K aan het voer van ratten een
bespoediging van het optreden van Mg-deficiëntie verschijnselen en minder go-de
groei, maar ook hier trad geen verbetering op als meer Mg werd verstrekt.
Min of meer hetzelfde vonden Kunkel c.s.
(J. Anim. Sci., 12, 451, (1953)) bij
schapen, die door extra K te voeren het scrum Mg-gehalte iets zagen dalen, een
daling die door meer Mg tc voeren, niet werd weggewerkt. (Wat dus m strijd is
met de Nederlandse ervaringen bij koeien. Ref.)

en

de Groot.

Verloskunde, gynaecologie en sferilifeif.

ULCEREUZE B.\\LANOPOSTHrriS BIJ STIEREN.

B o u t c r s, R., V a n d e p 1 a s s c h e, M., F 1 o r c n t, A., L c u n c n, J
De vos, A.: Dc ulcercuze balanoposthitis bij fokstieren.
Vlaams Diergeneesk.
Tijdschr\'.,
29, 171, (1960).

Sinds 1959 hebben dc schrijvers een stijgend aantal gevallen van impotentia cocundi
bij stieren waargenomen. Deze impotentia werd veroorzaakt door een balanoposthitis,
die in enkele gevallen zelfs een impotentia gencrandi veroorzaakte door een degene-
ratie van het kiemepitheel.

Het plotseling niet meer kunnen uitschachten is het eerste alarmerende symptoom.
Soms kan door de eigenaar (na dc laatste dckkin.gen) een geringe preputiaalbloeding
of stramheid en verminderde eetlust worden waargenomen.

Bij het klinisch onderzoek constateert men een gezwollen preputium en een uitzakking
van het slijmvlies. De libido en de erecde van de penis zijn goed, maar het slijmvlies
blijft als een niet verstrijkbare manchet om de penis zitten. In het acute stadium
worden hemorragische pustulae op de slijmvliezen van penis, prepudum, neus en
mond waargenomen. In het meer chronische stadium ontstaan ulcera.
Door middel van een bacteriologisch onderzoek cn proefinjecties kon geen specifieke

-ocr page 666-

verwekker worden aangetoond. Het virulogiseh onderzoek viel daarentegen positief
u,t. Als pnmaire oorzaak van de ulcereuze balanoposthitis kon het virus van de
inlectieuze pustuleuze vulvovaginitis worden aangewezen
De dieren kunnen lang drager blijven en de gevoeligheid kan sterk variëren
De mogelijkheid bestaat, dat de besmetting ook zonder de eoïtus wordt overgebracht
De secundaire bacteriële infecties veroorzaken de duidelijke klinische afwijkingen
van het genitaalapparaat en bij de behandeling moeten juist deze infecties worden
bestreden. Het meest doeltreffend is 1% chloramphenicol of tctracyclinederivaat in
een vetvrije in water oplosbare basis. Met behulp van een zalfspuit wordt elke dag
Jü gram in het preputium gebracht en door zacht masseren hierin verdeeld
De schrijvers raden volstrekte geslachtsrust aan, daar de lesies door de erectie alleen
maar verergeren. Vergroeiingen tussen de mucosa van de penis en het preputium
zijn door hen met waargenomen.

Bij cen goede en tijdig ingestelde behandeling zijn de symptomen na 14 dagen ver-
dwenen. He, duurt daarna nog tenminste 2 maanden voor de stier weer normaal
kan copuleren.

]. Hendrikse.

Voedingsmiddelenhygiëne

DIFFUSIE VAN ANTIBIOTICA IN MELK.

I. Blobei, H. and B u r c h, C. W.: Diffusion of dihydrostrcptomycin and chlor-
ItTslTwt\'ri; """" administration. /. med.

II. idem: Oxytetracycline concentrations in blood serums and milk secretions of
7oT So)\'"^ mtravenous or intramammary treatment. /. Am. vet. med. Ass.. 137,

I Na injectie van 0 5 m.g dihydrostreptomycine per pond lichaamsgewicht intra-
musculair bij koeien kon deze in meetbare concentraties in de melk worden aan-

het geval bij alle dieren. De streptomycine werd binnen 48 uur uitgescheiden
Na intraveneuze injectie van 2 of 4 mg Chlortetracycline (aureomycine) pe\'r pond
lichaam^sgewicht kon deze bij alle koeien in de melk worden aangetoond, eveneen\' to.

IL Oxytetracycline (terramycine) in dezelfde hoeveelheid intraveneus ingespoten
werd echter maar 24 uur door het uier uitgescheiden

B.J intramammanc applicatie (426 mg per kwartier) blijft het antibioticum 60 uur
m het uier aantoonbaar en 72 uur als men de dubbele dosis g.-bruikt
Merkwaardig is, dat ook in dc niet behandelde kwartieren bij enkele koeien meetbare
hoeveelheden Oxytetracycline werden aangetoond

Voor penicilline is dit zelfde verschijnsel, eveneens door B 1 o b e 1 en trouwens ook
wrie^^rngetlclnï- « a r n e s voor Oxytetracycline met

C. A. van Dorssen.

-ocr page 667-

BOEKBESPREKING

SCHADELIJKE DIEREN IN HUIS. VOORKOMEN EN BESTRIJDEN.
Dr N L. Wibaut-IsebreeMoens.

(Uitgeversmaatschappij C. A. J. van Dishoeck, Bussum, 1960. 156 blz., 68 fig..
Prijs
ƒ 3,90.)

In de inleiding merkt de schrijfster op, dat, hoewel een indeling in schadelijke en
nuttige dieren zo algemeen gebruikelijk en zo typisch menselijk is dat het lijkt, ot
zij nauwelijks toelichting behoeft, het zijn nut kan hebben er iets naders over te
zeggen Inderdaad is een dergelijke indeling door mensen gemaakt en daardoor wordt
zo\'n indeling kunstmatig, waarbij voor de een de grens tussen schadelijk en nuttig
anders zal liggen dan voor de ander, om nog maar te zwijgen van het gebied der

nuttige, onschadelijke dieren. j ■ u »

Voor de schrijfster is de grens een zeer grillige; tot mijn verbazing worden in het
hoofdstuk dat handelt over de schadelijke dieren in de woonkamer, na onder meer
het boekenluisje, muizen, vliegen, motten en de tapijtkever, o.a. de honden en katten
behandeld. In het hoofdstuk „Slaapkamer" verschijnen na de muggen en de wantsen
de permanente parasieten de hoofd- en kleerluizen en de schaamluizen. Hoewel het
uiterst moeilijk is het begrip parasite le omschrijven is het wel duidelijk, dat ge-
noemde luizen niet afhankelijk zijn van huis of woning, maar alleen van de gast-
heer i.c. de mens. . , • ■ , j
Nu de honden en katten besproken zijn past hierop een ernstige kritiek. Op de pag.
97 en 98 wordt gezegd, dat er slechts één parasiet van de hond bij de mens aanslaat,
de
Dipylidium caninum, en even verder op pag. 98: „Hoewel het wel zeker is dat
geen der ziekten van de hond (met uitzondering van hondsdolheid) op mensen over-
gaat " Men hoeft slechts de volgende van honden afkomstige
parasitaire ziekten
bij de mens te noemen om de onjuistheid van deze zinnen aan te tonen: viscerale larva
migrans. echinococcosc toxoplasmose. Op pag. 99 leest men over de kattetubercu-
lose- ,men neemt echter aan, dat ook deze niet voor ons gevaarlijk i_s" Dit is een zeer
gevaarlijke opmerking, wanneer men bedenkt, dat dit boekje voor de leek geschreven

Het zal duidelijk zijn, dat een dierenarts-parasitoloog niet zo ingewerkt is in de
schadelijke, niet-parasitaire dieren, dat hij alles kan beoordelen, maar zijn ver-
trouwen in het boekje zakt zeer snel, wanneer datgene, wat
hiJ kan beoordelen on-
juist is, zoals in het geval der honde- en katteziekten. Enkele andere willekeurige
voorbeelden kunnen hieraan toegevoegd worden. Bij de meeste d.eren is de weten-
schappelijke naam vermeld maar, tegen de voorschriften in, met cursief of waar
nodig, niet met de oorspronkelijke auteur tussen haakjes; bovendien worden hier en

daar zeer verouderde namen opgegeven. . , ., , , , „

Op pag. 35 wordt gezegd, dat het zelfs bij de wet verboden is kikkers te doden
In de „Mollen - Egels - en Kikvorschenwct" evenwel wordt slechts het doden onder
bepaalde voorwaarden, van mollen en egels verboden. Slechts artikel 4 handelt over
kikkers: het eerste lid luidt: „Het is verboden kikvorschen of deelen van kikvorsehen
ten verkoop in voorraad te hebben, te koop aan te bieden of te verkoopcn of kik-
vorschen ten getale van meer dan tien of deelen van kikvorschen te vervoeren.
Over het eten van kaas met kaasmijten wordt op pag. 69 gezegd: "

geen voorbeeld bekend, dat dit enige schade voor de gezondheid heeft. De moge-
lijke schadelijke gevolgen ervan werden reeds in 1929 door Hase beschreven.
Onze conclusie luidt, dat dit voor de leek geschreven boekje, dat goed uitgegeven is
en voorzien is van een serie instructieve figuren, niet
aanbevolen kan worden a s
gevolg van de vele onjuistheden. Het is te wensen, dat in een volgende druk alle
Lisdieren en parasieten, behalve muggen e.d., weggelaten worden en de rest zorg-
vuldig op onvolkomenheden wordt nagekeken.

]. Jansen Jr.

-ocr page 668-

DIE ERBSCHÄDEN DER LANDWIRTSCHAFTLICHEN NUTZTIERE.
Ekkehard Wiesner.

(Gustav Fischer Verlag, Jena, 186 pag., 81 afbeeldingen, geb. DM. 20.60.)

Na het bekende boek van K o e h, F i s c h e r en S c h u m a n n: Erbpathologie der
landwirtschaftlichen Haustiere, uitgegeven bij Paul Parey, Berlijn en Hamburg is nu
ook m Oost-Duitsland een bock over erfelijke gebreken bij landbouwhuisdieren ver-
schenen.

De opzet is in zoverre anders dat de afwijkingen niet per diersoort, maar per orgaan-
systeem (gcslachtsapparaat, huid enz.) gerangschikt worden. Dit heeft als voordeel
dat men bij het naslaan van gegevens omtrent een bepaald gebrek zonder meer moet
lezen of het bij verschillende diersoorten voorkomt en zo ja,, op welke wijze
Het bezwaar van het niet per diersoort gerubriceerd zijn wordt verder ten dele onder-
vangen doordat achterin opgenomen is de internationale volgens S t o r m o n t per
diersoort gerangschikte lijst van erfelijke gebreken, waaraan de schrijver nog enkele
toegevoegd heeft.

De schrijver, hoogleraar in Veeteelt en Veevoeding aan de Diergeneeskundige Fakul-
teit van de Humboldt Universiteit te Berlijn, begint met enkele inleidende hoofd-
stukken, n.1. a. de betekenis van „erfelijke" gezondheid, in het bijzonder in verband
met de K.I.; b. erfelijkheidsleer en c. de algemene pathologische anatomie der mis-
vormingen.

Daarna volgt de speciale „Erbpathologie", als volgt gerangschikt: Anomalieën van
het hoofd (zonder het oog), van de romp, van het bewegingsapparaat, van het oog
van het zenuwstelsel, van huid en haar en van bloed en bloedvaten. Hierna volgen
nog: afwijkingen van het hormonale systeem (krop, rachitis), ziekten van het adem-
hahngsapparaat, afwijkingen van het uro-gcnitaal-apparaat, stoornissen wat betreft
de drachtigheid en ongewenste karaktereigenschappen, deze laatste alleen voor hct
rund.

Gemakkelijk is dat na elk behandelde gebrek de geraadpleegde literatuur wordt
vermeld.

Over het geheel genomen is het een eenvoudig compilatiewerk, waarin weinig aan-
dacht aan de wijze van overerving werd geschonken. Zo wordt bijv. omtrent de spas-
tische parese geschreven, dat „het voor de fokker van belang is te weten dat alle
onderzoekers het er over eens zijn, dat deze afwijking enkelvoudig recessief wordt
overgeerfd". En dit, terwijl dit helemaal niet bewezen is, zelfs niet aanmerkelijk ge-
maakt
IS. Het IS dan ook kennelijk voor de „practicus" geschreven en dan ook nog
a leen voor de practicus in Duitsland, omdat het alleen de in Duitsland voorkomende
afwijkingen noemt. Tevergeefs zoekt men b.v. naar de „gladde tong" (Epitheliogc-
ncsis imperfecta bovis), onderzocht door dc Groot en de Kera\'togenesis imper-
fecta hereditaria bovina, het erfelijke mond- klauwgebrek, dat door Van \'t H o o f t
werd beschreven.

De gebruikte afbeeldingen zijn over het algemeen van uitstekende kwaliteit en goed
gekozen. Door dierenartsen, veetceltkundigen en pracdci die met erfelijke gebreken
te maken kunnen krijgen, kan het dan ook met succes gebruikt worden.

Hoekstra.

-ocr page 669-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

DE GEPRANGDE UNIVERSITEIT II1)
REQUISITOIR OVER DE STUDENTEN.

„Dc klachten en beschuldigingen in verband met de studenten uitgebracht zijn vele.
Men voert aan, dat er met de moeilijkheden van de alumni der universiteit wemig
rekening wordt gehouden. Er komt niet veel terecht van het opvangen van jongelui,
die, anders dan vroeger, van huis uit vreemd staan tegenover de universiteit. De
gelijkheid van kansen werd ten opzichte van het hoger onderwijs in de meeste Wcst-
europese landen nog niet bereikt, hoezeer men ook prat ging op mogelijkheden, die het
universitair bestel bood om aan de beperkingen van een bepaalde klasse te ont-
snappen en in een nieuwe elite te worden opgenomen, welke dc oude vooroordelen
niet liet gelden.

Toch kan niet worden ontkend, dat grote verschuivingen optraden. Tal van studenten
zijn heden afkomstig uit kringen, die tot dusver met de academie geen bijzondere
betrekkingen onderhielden. Maar deze ontwikkeling wekte nieuwe kritiek. Men
meende, dat een en ander bedenkelijk moest werken, omdat zij, die studeren gingen,
vaak bepaalde tekorten uit het hun vertrouwde milieu zouden meebrengen, zonder
pogingen te doen deze aan te vullen. Zulke jongelui zagen nu eenmaal met dat er
tussen de universiteit, kweekplaats en bewarende instelling van oude of zeer oude
cultuur en hun tot dusver aanvaarde levensstijl zich een vrij grote afstand bevond.
Zij die uit het middelbaar onderwijs niet alles wat voorhanden was geput en de
Hogere Burger School ongeveer als een tienjarige instelling beschouwd hadden, die
geen leiding in hun nieuwe staat vanuit het ouderlijk huis ontvingen, brachten de
academie in moeilijkheden en kregen het zelf betrekkelijk zwaar, daar zij met van
bevoegde zijde op hun manco werden gewezen.

Dat cr van dc gouden studententijd, zoals die uit een nu wat voorbij tijdperk bekend
was, weinig overbleef, vinden de meeste beoordelaars betrekkelijk gunstig. Het is
een\'niet teruggewenst verleden, dat men rnet een mogelijk in hexameters sprekende
oppasser aankwam, dat het %\'crblijf in de academiestad hoofdzaak, de studie van
ondergeschikt belang was, dat met ruime bedragen naar hartelust kon worden om-
gesprongen. Hoe betreurenswaard ook dat de speelsheid en het spel-element, in onze
\'huidige samenleving toch al schaars, verdwijnen, dat zwieri.gc onbevangenheid een
einde neemt, wanneer het studentenbestaan zich ontwikkelt tot groter soberheid en
zakelijkheid en men dc oorspronkelijkheid „elders dan in de vcrdierlijking" zoekt, ver-
ontrust dit dc grote meerderheid niet in het minst.

In ons land zijn trouwens de corpora, die naast gebreken uitgesproken verdiensten
bezitten en nog een vleugje romantiek bewaren, bijzonder taai en zij worden rinm-
schoots gewaardeerd, ook nu vroegere schittering verloren ging.

In andere landen neemt de soms tot een bedrijf uitgegroeide universitaire sport een
ruime plaats in en werd voor velen zelfs hoofdzaak, met alle daaraan verbonden na-
delen: in dodcliikc ongevallen eindigende ruwheid en onrustbarende corruptie. Dat
hier Nederland weinig spectaculairs biedt — met uitzondering van de waardevolle
roeisport — houdt men niet voor een schande en dus zwijgt de kritiek.
Anders wordt het echter, wanneer er in de snel vcrburgelijkendc studentenmaat-
schappij nood optreedt. De tegenwoordige studentengeneratics verschillen van de
vroegere Zij bestaan voor een groter percentage uit ouderen en gehuwden, voor een
groter percentage uit hun studie door een bijbaan of door een volledige betrekkmg
gedeeltelijk of geheel bekostigende jongelui dan vroeger hct geval was. Velen wonen
niet in de universiteitsstad maar elders, zijn spoorstudenten, wat volgens sombere
beoordelaars slccht denken met zich mee brengt en hen berooft van het normale
organisatorische leven, hetgeen men vrij algemeen betreurt. De ellende-toestand van

1  Het eerste deel dezer bespreking treft men op pag. 439 (afl. 6, 1961) van dit
tijdschrift.

-ocr page 670-

het Duitsland omstreeks 1920, toen studenten onder de meest armoedige omstandig-
heden met behulp van een geleend skelet studeerden, van het Duitsland van na de
tweede wereldoorlog, toen een verbijsterend aantal studenten arme vluchtelingen
waren of ook de vader misten, doet zich in Nederland niet voor.
Maar v-oor de meesten is cr wel de harde strijd om hct bestaan, de examenjacht
die 10% tenminste één maal gedurende de studie-jaren met cen psychiater in aan-
raking doet komen. Een zeer ruim getal heeft het voortijdig opgegeven en zwaaide
mislukt af. Het genot verbonden aan hct volgen van academisch onderricht is gering •
de faculteit werd vaak toevalligerwijs gekozen en vele leerlingen der universiteit heb-
ben .geen bclijnde voorstelling voor de toekomst, al gaat Jantje nu niet dadelijk omdat
hij zo goed he.gen kan, voor advocaat studeren of Pietje omdat geen speelgoed tegen
zijn vernielzucht bestand is, voor ingenieur. Onophoudelijk wordt gevraagd naar de
praktische waarde der stof, die niet te onderkennen zou wezen.

Dat nu de universiteit met betrekking tot de aan.geraakte punten geen maatregelen
treft, neemt men haar ten zeerste kwalijk, en ook dat de meeste studenten voor haar
die soms door de calamiteit wordt getroffen tot reuze-universiteit uit te groeien een
grauwe massa blijven, welke zij langs bepaalde controlestations leidt van verplichte
colleges, verplichte practica, verplichte scripties, verplichte seminarie-oefeningen
om ze tenslotte mm of meer „panklaar" af te leveren. Van deskundige zijde is ver-
zekerd de waarschijnlijkheid daarvan, dat de jonge academieburger aan hct begin
van zijn opleiding cen meer algemene en vrije blik op de wetenschap heeft dan
ouder geworden, aan het einde van zijn leerjaren. Totaal zou de universiteit ver-
onachtzamen de opmerking van F. A. Wolf: „perverse studet, qui examinibus
studct over een bekrompen examenstudie.

De student die zich alleen om zijn titel bezorgd maakt en verder aan niets zich geeft
de nihihst, is een veel aangetroffen figuur om wie de academie zich onvoldoende be-
kommert. Gcklaa.gd wordt, dat ieder die niet zwakzinnig is, een graad kan behalen
dat men straks bij scheikunde na zeven jaar hard werken zonder ooit tc hebben na-
.gedacht, misschien dc eindstreep haalt, en dat zij, die niets anders weten of kunnen,
doctor in de philosophic worden: "the most unfit survivc and becomc doctors of
philosophy".

Bij cen zuiver administratieve inrichting der studie, welke boven alles door veruit-
wendiging wordt gekenmerkt, verwondert het niet —aldus de critici — dat zij die
afstudeerden, als gevestigd chirurg en gezeten advocaat zich in de geestesbeschaving
met van hun portier onderscheiden. Zij komen in ieder geval laat klaar, bijgestoomd
waar de universiteit tekort schoot, door repetitoren.

Wat belet dat de universiteit, waarover in 1932 voor de eerste maal bezorgdheid
werd geuit, ook ten onzent een intellectueel proletariaat aflevert? Welke zekerheid
IS er dat straks opnieuw niet het aanbod van de afgestudeerden sterk de behoefte
aan academici zal overtreffen?

Men valt de universiteit vanwege dc opleiding die zij haar studenten geeft langs
twcerlei lijn hard. Vanuit dc maatschappij wordt geklaagd, dat zij zich op tc verre
afstand van de praktijk houdt. Uit haar ei.gen kring rezen zeer ernstige bezwaren
tegeti te sterke aanpassing bij dc behoeften van hct leven, cen zich schikken naar
ogenblikkelijke eisen, dat haar van iedere heerlijkheid beroofde. Wat haalt een lan.g-
durigc, cenzijdi.ge schoolse opleiding uit, wanneer de grote bedrijven jonge, prak-
tisch bedreven krachten wensen? Hoe zwaar valt het menig, aan de universiteit als
een onmondige behandeld intellectueel, om in de maatschappij eigen verantwoorde-
lijkheid te dragen.

Het universitaire conservatisme, het ganse academische bedrijf met zijn massa-
produktie van .gegradueerden, zijn oneconomische vacantics, zijn geringe kracht tot
daden, kweekt papegaaien en specialisten, die onbruikbaar zijn omdat ze juist missen
wat in feite nodig is. Men moet leren denken. Het is niet belangrijk wat iemand
geleerd heeft, maar wat iemand kan.

Heftig zijn zij, die oordelen, dat de universiteit haar eerstgeboorterecht voor een
schotel linzcmoes heeft verkocht. Zij betreuren de gemeengoed wordende wijsheid
neergelegd in de spreuk: "the shorter learning, the sooner earning". Het vervult hen

-ocr page 671-

met schrik dat afgestudeerden van dc universiteit een procédé voor nylon kousen
verwachten. Zij vinden het ontzettend, dat het volgen van een cursus over „Practical
Poultry Raising" en „First Aid to Injured", of het verdedigen van een dissertatie
over The administrative Problems of the High School Cafetaria" kunnen dienen
tot het behalen van een graad, dat iemand Master of Arts wordt op het proefschrift
„Style Cycles in Women Undergarments", cn dat het optreden moet worden gesig-
naleerd van een Doctor of Philisophy in „Driver Education".

Zij zien met grote bezorgdheid hoe de vertrouwde indeling der faculteiten wordt aan-
gevuld met nieuwe, geheel op het vervullen van bepaalde beroepen ingestelde oplei-
dingen. Het zoeken van de waarheid om haar zelfswil dreigt verloren te raken. De
universiteiten worden voertuigen voor promotie en drilscholen voor de bedrijfsleiding,
„ingesteld op de aflevering van eng gespecialiseerde beroepsbeoefenaren".
Horend, dat cr een geluksmeter werd ontworpen, gruwen zij. Dan kunnen zij beter de
houding van de studenten in Halle waarderen, die toen Thomasius in de Dmtse taal
begon college te geven, uit protest de gehoorzaal verlieten, zozeer waren zij op het
academisch Latijn gesteld.

Klachten in verband met de studenten en hun opleiding getoetst.
Thans eerst iets over de studenten en dan over hun opleiding.

Het verzet tegen de beëindiging van oude standsprivileges om te studeren, kan met
rechtvaardig zijn. Uitbreiding van het beurzenstelsel, niet van het studieloon, zowel
uit billijkheidsovertuigingen als ter bestrijding van het werkstudentschap, is zeer
gewenst Tegen het bezoldigen van jeugdige, bijzondere onderzockin.gen verrichtende
geleerden, bestaat geen bezwaar. Niet de democratisering is verwerpelijk, de massa-
liteit en de vervlakking moeten worden gestuit.

F C Gerretson wilde in dit verband aanvulling, niet vervanging van de „ge-
studeerde " geslachten: „De student die voortkomt uit een gezond geslacht, dat vier
of vijf generaties lang doktoren, predikanten, juristen aan de Natie heeft geschonken,
bezit een ondefinieerbare voor zijn erfvak aangeboren voorbeschiktheid, die ook de
grootste knappeling uit het pothuis mist. Hier openbaart zich het enige onvervreemd-
bare recht: het voorrecht der .geboorte".

Eenzijdig is deze voorstelling, omdat zij veronachtzaamt, ho<- er geestelijk „uitge-
woonde" geslachten zijn. Waarde bezit zij vanwege de erkenning van het gewicht,
welke het milieu heeft, de niet te overschatten maar ook niet te minachten betekenis
van beschaving en levensstijl, welke van ouder op ouder verworven en verfijnd,
bloot liggen voor het gevaar tot maniërisme en „fin de siecle" precieusheid te ver-
worden, maar die ook het bestaan cen rijke uitrusting vermogen te verschalen. Be-
dacht worde verder, hoezeer juist intellectuele geslachten tegenwoordig financieel
weinig draagkrachtig zijn, zodat hier dus hulp in enigerlei vorm op zijn plaats is.
Een geheel zelfstandige rol speelt dan nog op dit vlak de eigenaardige afkeer van vele
jongelui om geld van hun ouders te ontvangen, een afkeer, die ze in het minst met
.gevoelen wanneer het cen ondersteuning door de staat betreft.

Met betrekking tot het universitair onderwijs lijkt het te sterk uitgedrukt aan tc
nemen, dat de universiteit er voor de uitblinkers dient te wezen maar het veronder-
stellen\'van behoorlijke kennis zal zij nooit mogen opgeven; J a s p e r s verbiedt haar,
zich bij de middelmaat aan tc passen en zeker zal zij de begaafden behoren te win-
nen. ....
Terwille van de eerlijkheid zij erkend, dat een moderne universiteit met op een ruim
getal geniale studenten berekend is, alsook dat het weren van ongeschikten nooit ge-
heel lukken zal. De huidige wijze van examineren aan de academies gebruikelijk,
vertoont gebreken, want eenzijdig worden zij, die over een goed geheugen, sterke
zenuwen, veel parate kennis of cen zekere brutaliteit beschikken, bevoordeeld. Groter
tot veel groter betekenis dan tot dusver kan aan seminarie-prestaties, aan werkstukken
of aan responsie op college worden toegekend.

Men kamme niet alles af. Buiten kijf is de eerlijkheid, waarmee het onderzock toe-
gaat, een verworvenheid van de moderne tijd. Doch het schriftelijk massa-onderzoek

-ocr page 672-

tegenwoordig vanwege de tijdsbesparing van de examinatoren zo in zwang, wordt er
geenszins minder ongelulckig door. Droeve spreuken uit vroeger tijden behoren geen
aetuahteit te herkrijgen: „Oxoniam muiti veniunt, redeunt quoque stulti"; accipiamus
pecuniam et remittamus asinum in patriam" of „Harderwijk is een stad van negotie"
Men verkoopt er bokking, blauwbessen en bullen van promotie".
Aan verlenging van de studieduur en verzwaring der af te leggen proeven van be-
kwaamheid bestaat geen behoefte, integendeel. Het is een harde waarheid dat vele
hoogleraren een te omvangrijke stof eisen. Zij menen öf alleen op de wereld te zijn
of zich met hun studicprograma tegenover dc hele wereld te moeten handhaven De
noodzakelijkheid om voor talrijke examens van de studenten minder te vergen laat
zich met betwijfelen. Docenten moeten niet alles vragen wat zij weten noch Voort-
durend er op bedacht zijn, de studenten zwaarder te belasten zonder ooit aan ver-
ichting van de druk te denken. Op de faculteiten afzonderlijk en in gezamenlijk
landelijk verband optredend rust de plicht, hier het onredelijke af te kappen en een
naar de ervaring verantwoorde studie te bevorderen, die nu eenmaal met het ver-
werken van tienduizenden bladzijden druks niet gediend is

Maar daarom moeten wel redelijk zware eisen gehandhaafd blijven, wat men ook aan
bedenkingen mogen aanvoeren. Natuurlijk slaat dan dit „redelijk zwaar" niet in de
eerste plaats op de uitgebreidheid der stof. Gedacht wordt veeleer aan andersoortige
verlangens, zo aan het vermogen zelfstandig een probleem te behandelen en een op
behoorlijke studie berustend inzicht in grotere wetenschappelijke verbanden aan het
critisch hebben leren denken naast noodzakelijke geestelijke beheersing van „essen-
tialia der materie. Naar te verwachten is, wordt op deze wijze ook aan tot dusver
.gerechtvaardigde kritiek op examens — die geen ideale onderzoekingsmethoden op-
leveren, maar anderzijds toch als regel niet te missen zijn — heel wat grond ont-
nomen.

Om het hoger onderwijs gezond te houden rust ook een zware taak op de middel-
bare school. Amerika leert, hoe door te grote aanpassing bij de wensen van leer-
lingen, de universiteit met veel onrijpe jeugd wordt opgescheept. Hierdoor kan het
misverstand diep wortel schieten, als zou de universiteit alles moeten bijbrengen aan
haar leerlingen en zou aan dezen nagenoeg niets worden overgelaten. Vroeger bij
een rauw studcntengeslaeht in de Verenigde Staten, was de waarschuwing gepast,\'dat
een hoogleraar geen politieman moest zijn, thans is het goed tegen de hoogleraar-
gouverneur tc waarschuwen.

Of cr dan aan meer leiding bij de studie geen behoefte bestaat? „Colleges" studenten-
huizen, gelijk in Engeland zijn theoretisch ideaal, doch blijken vooreerst in deze tijd
zeer kostbaar en brengen, vervolgens, de kwade kans met zich mede, krachtig ont-
wikkelde gczelhghcidsinstituten te worden. Op het Britse eiland laat men in het
algemeen de student te weinig vrijheid. Te scherp geformuleerd is, dat hij moet
kunnen mislukken, althans te scherp zonder nadere toelichting, maar het voortdurend
toezicht op zijn vorderingen, dat hem de mogelijkheid ontneemt fouten te maken is
ook verkeerd. In Amerika verschilt nog al eens de college-zaal niet aanmerkelijk
gelet op wat er gebeurt, van het klasselokaal. De academische vrijheid naar al haar
zijden
IS een groot goed. College-dwang, inzonderheid bij de geesteswetenschappen
IS uit den boze. Sommigen vinden dat dit te ver gaat. Karakteristiek is, dat een Ame-
rikaan volgens Spranger gezegd moet hebben: „Der deutsche Student genieszt
mehr Freiheit als irgend ein Mensch in der Welt hat und haben sollte".
Maar waartoe dwang gebezigd als onder toepassing van een met het oog op veler
zwakheid iets gematigde vrijheid niet van desastreuze toestanden blijkt? Terecht is
gezegd, dat het meest voortreffelijke academische opvoedingssysteem geen hersens
kan geven aan hen die ze missen. Niet ontkend wordt, dat een aanzienlijk deel der
studenten tot zelfstandig studeren onbekwaam is. Evenmin dat deze geringe vermo-
gens van de huidige academische intelligentia tot enkele voorzieningen nopen. Studie-
raadsheden zouden goed werk kunnen doen. Faculteitsverenigingen hebben de ge-
egenheid, veel op te vangen. Zelfs studenten-tutoren bezitten verdiensten. Maar de
leiding ga met van boven uit, worde thans in Nederland niet professoraal gemaakt
Hier verschijnt het schrikbeeld van de „Bemaszregelung", een verplichting tot dit en

-ocr page 673-

een verplichting tot dat, een curriculum studie, die alle persoonlijk initiatief doodt,
en zulks af en toe onder toezicht van twijfelachtige waarde. Assistenten, dic in de
schaduw van hoogleraren levend, door hun beoordelingsbevoegdheid zouden beslissen
over het wel en wee van studerenden iets jonger dan zijzelf zijn, behoren tot de aca-
demische wangedrochten. De keuze tussen studie en dressuur behoeft niet lastig te

.Andersoortige inperking van speelruimte van de studenten kan geboden wezen. Een
numerus clausus voor ingeschrevenen in bepaalde faculteiten, een consilium abeundi
na een zeker aantal jaren studie, een niet meer toelaten na herhaaldelijk zakken voor
een examen zijn niet geheel verwerpelijk. Wanneer een volstrekt gebrek aan plaats-
ruimte, nagenoeg algehele afwezigheid van kansen op een plaats in de maatschappij,
het beslist misbruik maken op ruime schaal van de gelegenheid tot studie of vol-
strekte ongeschiktheid daartoe bij een vrij ruim getal studenten, zich voordoen, mogen
krasse maatregelen worden genomen. Men zal ze trouwens treffen, omdat hier geldt:
nood breekt wet.

Maar is het thans al zover, aldus kan er gevraagd, en werden andere middelen, die
meer voor de hand liggen, beproefd? Zolang het antwoord hier ontkennend moet
luiden, hebben zij die zich tegen het openen van mogelijkheden als de genoemde,
verzetten, het gelijk aan hun zijde, temeer, omdat in het verleden wel een beden-
kelijke argumentatie .gebezigd werd. De staat moet niet de studiegelegenheid in-
krimpen om een gevoel van „gedeclasseerd" te zijn bij afgestudeerden, die geen werk
vinden, tc voorkomen. Daartoe de numerus clausus aan te wenden, zou men gerust
„misbruik van recht" mogen noemen."

Hoekstra.

KOPZIEKTEENQUETE in 1958\\59 in het gedeelte van het ambtsgebied NOORD-
HOLLAND-ZUID,
gelegen ten Noorden van het Noordzeekanaal.1)

1. Inleiding.

Om een inzicht tc krij.gcn over de mate van optreden van kopziekte bij rundvee werd
in mei 1958 begonnen met het registreren van alle kopziektegevallen in voornoemd ge-
bied Door dc praktiserende dierenartsen werden de adressen van de bedrijven waar
kopziekte optrad doorgegeven aan de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren
(PGD.) te Alkmaar. Deze zond eens per week een staat van adressen naar het
kantoor van de Rijkslandbouwconsulent te Purmercnd. Van daar uit werden de
adressen doorgezonden aan de betrokken rayonassistent.

De rayonassistent bezocht de opgegeven bedrijven en vulde een vra.genlijst in, waarna
op een polderkaartje het perceel werd aangetekend waar het vee liep tijdens het op-
treden van dc kopziekte. Ook in 1959 werden deze gegevens verzameld, dit geschiedde
op dezelfde wijze als voor 1958 omschreven.

Bii het bezoek van dc rayonassistent werden vragen over de voegende onderwerpen
gesteld:

1. het voorkomen van kopziekte op het bedrijf,

2. de leeftijd van het dier met kopziekte,

3. sterfte door kopziekte,

4. \'s nachts opstallen van het vee,

5. de voeding .gedurende het laatste deel van de staltijd,

6. bijvoedering in de weide; welke voedermiddelen,

7 de bemesting van het perceel waarop kopziekte optrad.

Op grond van de verkregen gegevens blijkt dan dat het aantal kopziektegevallen van

1  Deze enquête is tot stand gekomen door samenwerking van de Provinciale Ge-
zondheidsdienst voor Dieren te Alkmaar (Directeur: D. Rempt) en het Rijks-
landbouwconsulentschap Noord-Holland-Zuid (Rijkslandbouwconsulent: Ir. P.
H. J. Everts).

-ocr page 674-

jaar to jaar verschilt. In 1958 komen 2 perioden voor met veel kopziekte in de
tussen hggende tijd zien we ook steeds een optreden van kopziekte In 1959 is er
wel cen top in het voorjaar, de top in het najaar is lager. In de tussenliggende tijd
komen gceri kopziektegevallen voor. In hoeverre de klimatologische omstfLighed n
hier cen rol spelen is met nagegaan.

In 1960 werden geen gegevens verzameld, daar eerst dc verwerking van de ver-
zamelde gegeven over 1958 en 1959 moest plaats vinden, om aan de hand daarvan
een eventueel dieper gaand onderzoek op tc zetten in cen gebied waar veel gevallen
van kopziekte voorkwamen.

Verzamelde gegevens:

De gegevens van dc enquête-formulieren zijn verwerkt zowel apart als in combinatie
met elkaar. Het onderzoek omvat 469 bedrijven en 570 stuks vee.

2. Het voorkomen van kopziekte op het bedrijf.

Tabel I.

Kwam reeds eerder kopziekte op het bedrijf voor?

aantal bedrijven

procenten v. h. aantal

ja

neen

onbekend

» \\ TA * . 1 ..

316
148
5

67
32
1»)

rff , K \' " ^\'"J^huiving tc zijn van de bedrijven waar kopziekte op-
reed Lit bovenstaande tabel blijkt dat op 1/3 van de bedrijven, bij deze enquête
betroijken, het in 1958 of 1959 voor de eerste maal overkwam ^

IHs\'tln ; "\'Vir ^\'."^\' huiving is zeer moeilijk na te gaan. Op de vragen-

lijsten IS door verschillende assistenten de opmerking geplaatst, bij bedrijven waar
nooit eerder kopziekte optrad, dat het cen aangekocht dier betrof (19 x).

3. De 1 e e f t ij d van dieren met kopziekte.

Dc leeftijd varieerde van 2 tot ouder dan 1(1 jaar. Daarom zijn leeftijdsgroepen ge-
maakt: groep 1 jonger dan 4 jaar
groep 2 t.m. 6 jaar
groep 3 ouder dan 6 jaar

\'Tabel II.

Kopziektegevallen naar leeftijdsgroep.

Rayon

< 4 j.

%

4 t.m. 6 j.

%

> 6 j.

%

Totaal

1
2

6

8

29

40

38

52

73

3

13

13

57

7

30

23

3

29

21

86

61

26

18

141

4

9

20

20

45,5

15

34,5

44

5

18

22,5

33

41

29

36,5

80

5a

12

26

25

53

10

?i

47

6

17

23

37

51

18

26

72

7

19

21,5

54

60

17

18,5

90

Totaal

113

20

297

52

160

28

570

-ocr page 675-

Opvallend is het hoge percentage dieren met kopziekte in de leeftijdsgroep 4 t.m. 6
iaL In rayon 1 is het percentage ouder dan 6 jaar zeer groot t.o.v. de andere rayons.
De vraag kan dus gesteld worden of er een bepaalde leeftijd is waarop het rundvee
vatbaarder is voor kopziekte. Aangezien gegevens over dc leeftijdsopbouw van de
betrokken veestapels ontbreken zijn de gegevens van de mei-telling 1960 verwerkt uit
een aantal gemeenten (9) in Waterland en de polder de Purmer.
Het aantal melk- en afkalfkoeien bedroeg daar 10271 stuks:
1 en 2 maal gekalfd (2 en 3 jaar) 4361 st. 42% variatie 40-46%;
3 en meermalen gekalfd (4 jr. en ouder) 5910 st. 58% variatie 54-60%.
Aangezien cr altijd een aantal dieren ouder dan 6 jaar op dc bedrijven aanwezig zal
zijn, kan genoemde 58% gesplitst worden in de leeftijdsgroep 4 t.m. 6 en ouder dan

Nrvcrgclijking van enige L.E.I. boekhoudingen en in overleg met de Bedrijfs-
economische afdeling is het aantal dieren van 4 jaar en ouder gesplitst in 35% 4 t.m.

6 jaar en 23% ouder dan 6 jaar. .

Van het aantal kopziektegevallen valt 52% in de leeftijdsgroep van 4 t.m 6 jaar,
terwijl van de gehele melkveestapel 35% in deze leeftijdsgroep valt. Uit deze ge-
gevens zou dus de gevolgtrekking te maken zijn dat de dieren van deze leettijdsgroep
meer kopziekte krijgen van bij een evenredige verdeling over de melkveestapcl het
geval zou zijn. De dieren jonger dan 4 jaar daarentegen zouden minder vatbaar zijn
omdat van het aantal kopziektegevallen 20% deze leeftijd heeft, terwijl van de totale
melkveestapel 42% in deze categorie thuis hoort. De koeien ouder dan 6 jaar
Krijgen
ongeveer hun portie omdat zij 28% van het aantal kopziektegevallen uit maken en
23% van de totale melkveestapcl.

4. Sterfte door kopziekte.

Volgens dc vragenlijsten zijn er 50 dieren gestorven aan kopziekte, dit is 8,8% van
de kopziektegevallen.

Tabel III.
Sterfte naar leeftijdsgroep.

Leeftijdsgroep

aantal

Perc. v. h. aant. zieke dieren p. groep

< 4 jaar
4 t.m. 6 jaar
> 6 jaar

11 (22%)
28 (56%)
11 (22%)

10
9
7

Het percentage kopziektegevallen met dodelijke afloop per groep loopt weinig uiteen.
5. Erfelijkcvatbaarheid.

Hoewel over dit onderwerp geen vragen gesteld zijn, werd hierover door sommige
rayonassistenten toch cen aantekening gemaakt.

Door Vlot (rayon 3) werden op dc formulieren enige malen de uitspraak van een
veehouder vermeld o.a.: „kopziekte komt nogal eens voor in cen bepaalde hjn in
mijn stal", of op bedrijven waar weinig kopziekte voorkwam: „de moeder van deze
koe is er aan dood gegaan of had het ook meerdere malen" (7 x).
Krui ze (rayon 7) wees in 1958 op het feit dat hij bij
de kopziekte dieren nogal
eens de afstammelingen van een bepaalde K.I.-stier aantrof (± 25 x), dit is ± 28%
van het aantal gevallen in zijn gebied. Ook meldt hij dat een veehouder had opge-
merkt dat de kopziektegevallen op zijn bedrijf bijna uitsluitend voor kwamen bij de
nakomelingen van één koe.

Door R O e 1 e (rayon 5a) werd in 3 gevallen gewezen op het voorkomen van kop-
ziekte bij dieren van een bepaalde bloedlijn.

Hoekstra (rayon 6) merkte in één geval op dat het dier een jong was van een
koe die aan kopziekte gestorven was.

-ocr page 676-

Door Molenaar ^ayon 5) werd er ook .weemaal op gewezen dat kopziekte in
een veestapel steeds m de zelfde moederlijn voorkwam

Pronk (rayon 4) meldt één geval dat moeder en dochter kopziekte hadden
Hoewel de^ze gegevens niet volledig zijn en gebaseerd op waarnemingen uit de praktijk
en uitspraken van veehouders, geeft dit punt wel te denken.

6. Het \'s nachts opstallen van het vee.

Het \'s nachts opstallen heeft nog niet veel opgang gemaakt. Op 47 van de 469 ge-
enqueteerde bedrijven werd het vee \'s avonds binnengehaald. Dit is 10 procent

Een vergelijking tussen de rayons 3 en 7 geeft het volgende beeld-

Rayon 3 16/^% van de bedrijven stalt \'s nachts op.
Rayon 11% van de bedrijven stalt \'s nachts op\'

Als we de verkaveling in deze twee gebieden zien, dan blijkt, dat in rayon 3 waar

TeeSr t\' aanwezig is, het vee vrij veel \'s nachts wordt

opgestald. Tcrwij m rayon 7 met een matige tot slechte verkaveling het vee weinig

staHen \' \'\' verkavelingstocstand het nut van het "i

7. De voeding gedurende het 1 aatste deel van de staltijd.

van^TÏ^l t voedermiddelen die in de laatste twee maanden

van de staltijd werden gegeven hepen zover uiteen, dat van verwerking van deze
gegevens werd afgezien.

8. B ij voedering in de weide.

Omdat kopziekte vooral optreedt bij een betrekkelijk hoog kaligehalte van het gras
in verhouding tot het kalk- en magnesiumgchalte, moet de bijvoedering er op gcHcht
zijn deze verhouding gunstiger te maken. .gincnt

Goede resultaten zijn bereikt met de bijvoedering van droge- en natte pulp aard-
/k" ko<.kjcs. Het bijvoeren van hooi en stro hLft \'weinig

<ttec . Het bijvoeren van aardappelen, aardappelschillen, voederbieten, vooral die met
woerden"® ^\'^fg^haltc, en andere kalirijke produkten moet beslist afgeraden

wachten en helaas zijn deze ook nog al te dikwijls teleurstellend
Hieronder volgt een overzicht hoe het met de bijvoedering is geweest bij de kopziekte-
pub en M k bovenstaande\'worden aardappcTvezc^,

ml^raTl koP^-kte genoemd, hooi, stro en krachtvoeder

nfutraal, aardappelen, aardappelschillen en bieten negatief.

Tnbel 4.

Soort bijvoeding

aantal bedrijven

percentage

geen

positief tegen kopziekte
positief en neutraal
neutraal t.o.v. kopziekte
neutraal en negatief
negatief

positief, neutraal en negatief
positief en negatief

209
27
26
158
24
22
2
1

45
5.5
5.5
33.7
5.0
4.7
0.4
0.2

469

100%

-ocr page 677-

B.j de bijvoedering is dus in 11% van de gevallen een produkt gcvo<>rd ckt de kop-
ziekte tegen gaat. Of dit doelbewust is gesehied is niet na te gaan In 9 7% van de
gevallen werden voederiniddelen gegeven welke door hun sanienstelhng het optreden
van kopziekte in de hand werken.

9. Kalibemesting.

In het veengebied is veelal voldoende kali uit stalmest en gier besehikbaar voor het
gehele bedrijf, maar men zal aan de verdeling meer aandacht moeten besteden.
In het oude zeeklei gebied waar de kalitoestand van de grond doorgaans hoog is
worden veel te grote giften .gegeven. De aanwezigheid van gierkelders .s hier m veel

gevallen debet aan. j t~i

In rayon 1 wordt veel met kalizouten bemest tot zeer hoge hoeveelheden. De aan-
koop van kalizouten is in dit gebied, volgensh deze enquête het grootst.
Van 469 percelen waar kopziekte optrad waren er na aftrek van de percelen waar
sedert 1958 geen grondonderzoek was toegepast (61%) en de pereden waarvan het
grondonderzoek ouder dan 5 jaar (14%) was en de percelen welke foutief waren
ingegeven hetzij op sleutelkaart of op poldcrkaart 83 percelen over waarvan de
gegevens uitgewerkt konden worden.

Tabel 5.

Kalitoestand

aantal percelen

Bemesting op dc percelen

tc weinig voldoende te veel

Laag

voldoende
hoog
tc hoog
veel te hoog
Totaal
percentage

5 ( 6%)
28 ( 34%)
25 ( 30%)
11 ( 13%)
14 ( 17%)

83 (100%)

5
8
1
0
0
14

17%

0 ! 0
7 13
12 12
3 8
5 9
27 42
33 50

Tabel 6.

Kalitoestand, kaUbemesting en benodigde kaUhemesting op pereelen waar runderen

sterven aan kopziekte.

Gift KiO

Benodigde K2O gift

Kalitoestand

K-getal

kg|ha

kgiha*)

hoog

22

120

80

26

124

60

27

0

50

28

195

40

te hoog

29

0

40

31

80

40

31

120

40

45

64

20

veel te hoog

37

75

20

39

146

0

40

146

0

51

64

0

53

0

0

72

0

0

Opmerkin.gen

alleen weiden U
alleen weiden O

zand

-ocr page 678-

De kal,toestand blijkt voor 60 proeent hoog tot veel te hoog te zijn. Bij de bemesting
worden nog veel en soms grote fouten gemaakt, zodat de helft van de percelen te veel
kah krijgen, terwijl deze overmaat varieert van 10 tot 210 kg K-.,0. Ongeveer cen
zc.sdc van het aantal percelen krijgt te weinig kali.

a. kopziekte met dodelijke afloop, grondonderzoek en bemesting.

De 50 dieren die tengevolge van kopziekte gestorven zijn liepen op 45 percelen
Van 14 percelen is er cen uitslag van het grondonderzoek. Dc kalitoestand op
deze 14 percelen was 4 x hoog, 4 x te hoog en 6 x veel te hoog.
In dc andere gevallen van kopziekte met dodelijke afloop, waar geen grond-
monster gegevens van bekend zijn werden eveneens grote kaligiften genoteerd.

bijvoedering, grondonderzoek en bemesting.

Op 9 van dc 53 bedrijven waar men bijvoerde met produkten die positief kop-
ziekte tegengaan, is bekend wat de kalitocstand was cn welke kalibemesting werd
toegepast.

Dc kalibemcsting i.v.m. de kalitocstand op percelen waar gocd werd bijgevoerd.

kalitocstand

aantal

gift K-.20 kg/ha

voldoende

4x

30-

-165

hoog

3 X

0-

-60

te hoog

2x

64-

-114

Van deze 53 bedrijven waren er 12 (23%) waar kopziekte in 1958 of 1959 voor
de eerste maal optrad.

Van de 46 bedrijven waar bijgevoerd werd met produkten die kopziekte in de
ha^nd werken waren er 7 waarvan cen uitslag van het grondonderzoek aanwezig

De kalibemesting i.v.m. de kalitoestand op percelen waar slecht bijgevoerd werd.

kalitocstand

aantal

gift K..JO kg/ha

voldoende

3 X

2 X 0 en 196

hoog

2 X

0 en 64

te hoog

2x

64 en 210

In 4 gevallen werd meer kali gegevens dan nodig was. Van totaal 20 gevallen is hct
bekend dat dc kaligift gegeven werd vóór hct weiden.

Bij deze 46 bedrijven waren cr 18 (46%) waar kopziekte in 1958 of 1959 voor dc
eerste maal optrad.

Uit cle vergelijking van de keuze van vocdermiddclen cn hct bcmcstingsbcleid blijkt
dat de veehouders in hct algemeen niet bewust hun bedrijfsvoering aanpassen aan
hct tegengaan van kopziekte. Dit vaak ondanks de gegeven voorlichting
Opgemerkt moet worden, dat waar gegevens van grondonderzoek bekend zijn een
bcmcstingsadvics aan dc boer wordt gegeven en vaak dc bemesting uitvoerig wordt
besproken.

10. Samenvatting en conclusies.

a. Het aantal kopziektegevallen varieert van jaar tot jaar en ook binnen cen jaar
kunnen er grote verschillen optreden t.o.v. andere jaren.

b.

-ocr page 679-

b Er is cen verschuiving van de bedrijven waar kopziekte optreedt. In hoeverre dit
te danken is aan getroffen maatregelen ter bestrijding van kopziekte is met
na te gaan.

c. Er lijkt een verband te zijn tussen de leeftijd van het vee cn het optreden van

kopziekte. .

d Het percentage kopziektegevallen met dodelijke afloop is met groot. lussen dc
leeftijdsgroepen is weinig verschil. In de Beemster en Purmer komen vnj veel
gevallen voor met dodelijke afloop. Hier is de kalitocstand overwegend hoog tot
veel te hoog.

e. Er blijkt dat in de praktijk nogal eens een verband wordt gezien tussen een be-
paalde bloedlijn in de veestapel en het optreden van kopziekte.

f. Het \'s nachts opstallen wordt nog maar in geringe mate toegepast. Hierbij speelt
de verkaveling van de bedrijven wel een rol.

g Op 55 procent van de bedrijven wordt bijgevoerd.

\' Deze bijvoedcring is er niet in alle gevallen op gericht om het kopziekte gevaar te
bestrijden. Ook in die gevallen waar men vocdermiddelen gebruikt die het kop-
ziektegevaar verkleinen is het nog de vraag of dit doelbewust geschiedt,
h Bij de kalibemesting blijken nog veel en soms grote fouten gemaakt te worden.
In veel gevallen blijkt ook hier weer op te gaan dat; — bij lage bcmestings-
toestanden tc weinig wordt gegeven — bij hoge bemestingstoestanden te veel —.

JAARVERSL.\'^G 1960, FEDER.VriE V/\\N VERENIGINGEN VOOR K.I
D.O.V.W.

In dit keurig uitgegeven 6e jaarverslag worden verschillende belangrijke zaken aan
de orde gesteld zoals de vaststelling van het inscminatiegeld, de afvoer en aankoop
van stieren, resultaten op keurigen verkregen, de drachtigheidsresultaten, gegevens
per stier omtrent geboren, aangehouden, doodgeboren en afwijkende kalveren met
gewichten, erfelijke gebreken, diepvriessperma, produktievcrerving en extcrieur-

vererving. . .

Deze laatste gegevens worden verzameld bij een rondgang door commissies.
Wat opvalt in deze gegevens is de volledige geboorteregistratie die voor 100% in
praktijk wordt gebracht, de openbaarmaking van alle bevindingen en dc goede voor-
lichting van dc leden. Door deze perfecte geboortcregistratie heeft men echter ook
zeer veel kans erfelijke gebreken op het spoor te komen en dat gelukt D.O.V.W. maar
al tc goed. Men heeft vooral te kampen met „otterkalvcren" en „gladde tongen .
Laten verenigingen met minder goede geboorteregistratie zich echter met m slaap
wiegen, want zij passen struisvogelpolitiek toe.

Voor wetenschap en praktijk is interessant dat de factor ottcrkalf misschien een be-
paalde relatie heeft met doodgeboorte.
Het systeem van D.O.V.W. zij velen tot navolging.

Hoekstra.

M.^ATREGELEN TER WERING EN BESTRIJDING VAN DE PAARDEPEST.
In afwachting van cen definitieve regeling bij dc wet is voorlopig bij Konin\'^lMk
Besluit de Veewet van toepassing verklaard op dc paardepest. (Staatsblad 87 en öö

van 11 april 1961) - ■ i i

De paardepest is inheems in Afrika. Via het aangrenzende Midden-Oosten breidt de
ziekte zich snel uit naar Aziatische landen. Onlangs werd op Cyprus paardepest waar-
genomen zodat te vrezen is, dat de ziekte ook naar het westen kan opdringen. Dc
kans op binnendringen in Nederland is dan ook niet denkbeeldig, b.v. via dc mvm-r
van paarden. Het intensieve internationale verkeer kan het gevaar %\'cgroten, dat
kleine stekende, insecten (Culicoïden) de ziekte overbrengen.

Ter bescherming van de Nederlandse paardenstapcl is dan ook grote waakzaamheid
geboden en zijn alle voorzorgsmaatregelen getroffen. Een voorstel van wet tot deti-
nitieve regeling van deze aangelegenheid is bij de Staten-Generaal ingediend.

Ministerie van Landbouw en Visserij, Afd. Voorlichting.

-ocr page 680-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

PULLORUM-ANTIGEEN.

Het trivalent pullorum-antigeen partij nr. 99, geproduceerd door het Centraal Dier-
.geneeskundig Instituut, afdeling Rotterdam, voldoet aan de gestelde eisen en is
nntsdien aoor de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst voor toepassing ge-
schikt verklaard tot 31-3-1962. s 5

VARKENSPESTBESTRIJDLNG.

■Algemeen plan.

Gedurende de laatste jaren beweegt het aantal varkenspestgevallen zich in een voort-
durend stijgende lijn.

In de jaren 1957, 1958, 1959 en 1960 werden respectievelijk 447, 642, 1317 en 1519
gevallen ter kennis van de districts-inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst ge-
bracht.

Ook het tot nu toe waargenomen aantal gevallen in het jaar 1961 vertoonde in ver-
gehjkmg met voorgaande jaren een stijging. De lokalisatie van de varkenspestgevallen
vertoont een geleidelijke uitbreiding naar die gebieden, waar deze ziekte gedurende
een lange reeks van jaren praktisch niet voorkwam.

Mede gezien de schade die deze ziekte ten aanzien van onze exportpositie mede-
brerigt werd door dc directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, aan wie de wering
en de bestrijding van deze ziekte krachtens de Veewet is opgedragen, besloten met
ingang van 1 mei 1961 de varkenspest intensiever te gaan bestrijden Dc voorge-
nomen intensivering van de varkenspestbestrijding zal zijn kracht ontlenen aan het
partiele afslachtsystcem enerzijds en het verhogen van de weerstand van bepaalde
categorien varkens door middel van kristal violet-entingen anderzijds
Onder het
partiële afslachtsysteem verstaat men die handelwijze, waarbij de zieke
dieren van geïnfecteerde bedrijven worden overgenomen en geslacht en de gezonde
cheren worden behandeld met gemitigeerd levende entstoffen en immuun-serum
Het partiële afslachtsysteem zal slechts dan toegepast worden, wanneer een klein ge-
deelte van de aanwezige varkens ziek is en de zieke dieren als een afzonderlijke groep
van de resterende varkens beschouwd kunnen worden.

Het verhogen van de weerstand tegen varkenspest van onze varkensstapel zal ge-
schieden door het op grote schaal toepassen van „dode" entstoffen. Deze entingen met
kristal violcteiitstoffen en, voorzover mogelijk, de registratie hiervan zullen door het
georganiseerde bedrijfsleven op vrijwillige basis worden verzorgd. Zo mogelijk zullen
de benodigde kristal violetentstoffen van Rijkswege goedkoop ter beschikking worden
.gesteld, teneinde de belangstelling voor het enten groot tc maken Door het georga-
niseerde bedrijfsleven zal getracht worden te bereiken dat zoveel mogelijk varkens
onder overlegging van entverklaringen verhandeld worden. In het algemeen zal het
streven erop gericht zijn, dat speciaal de dieren die niet bestemd zijn om op het
eigen bedrijf te worden gehouden, geënt zullen worden benevens de fokdieren Dit zal
inhouden, dat m eerste aanleg entingen voornamelijk gestimuleerd zullen worden bij
handclsbiggen, fokzeugen en dekberen.

Invoering van een totaal afslachtsysteem.

Teneinde op korte termijn het aantal varkenspestvirusbronnen te verminderen wordt
het raadzaam geacht gedurende een kortere of langere tijd in Nederland ook het
totale afslachtsystem tc introduceren. Hoewel in principe een dergelijk systeem voor
heel Nedreland werd ontworpen zal in eerste instantie dit systeem in een beperkt deel
van Nederland worden toegepast.

Het is de bedoeling zo spoedig mogelijk na elkaar de gebieden aan te wijzen waar
dit totale afslachtsystcem zal worden doorgevoerd. Het eerst aangewezen gebied is
gelegen ten oosten en noorden van de IJssel-Rijngrens.

In dit gebied zullen op alle bedrijven waar dc diagnose varkenspest wordt gesteld
de varkens worden overgenomen en geslacht. De vergoedingen die gegeven zullen

-ocr page 681-

worden in het kader van de uit te voeren Veewet-maatregelen zijn vastgesteld op
50% voor zieke dieren van de waarde in gezonde toestand en 100% voor over te
nemen verdachte en gezonde dieren.

Het vervoer van deze varkens zal geschieden in wagens die daarvoor de goedkcurmg
van de districts-inspectcurs hebben verkregen, In het bijzonder zal tcgen.gcgaan wor-
den dat wagens worden gebruikt die niet voldoende te rcmigcn zijn en die wat hun
construcde betreft zodanig zijn ingericht, dat virusvcrsprciding tijdens het vervoer
van dc varkens met deze wagens verwacht kan worden.

Het slachten van de dieren zal geschieden in speciaal daarvoor per provincie aan-
gewezen slachthuizen. .
Voorlopig is vastgesteld, dat dc varkens in de openbare slachthuizen van de na-
volgende gemeenten geslacht zullen worden: Groningen, Leeuwarden, .-».ssen, Zwolle,
Hengelo, Zutphen, Apeldoorn, Alkmaar, Haarlem, \'s-Gravenhagc, Gouda, Rotterdam,
Schiedam, Dordrecht, Amersfoort, Utrecht, Zeist, Middelburg, Breda, Helmond, Til-
burg, Vcghcl en Venlo. .,
Van alle dieren die in het kader van deze intensievere varkenspestbcstrijdmgsmaat-
rcgelen worden geslacht zal de nadere bestemming individucel worden bezien.
Verdere maatregelen op dc boerderijen zullen uiteraard bestaan uit het reini.pn
en ontsmetten. Hierbij zal tevens aandacht worden besteed aan het ratten-vnj maken
met behulp van de speciale (gemeentelijke) ratterivcrdclgingsploegen.
De herbcvolking van deze bedrijven zal niet eerder plaats vinden dan na 20 dagen
nadat het bedrijf ontsmet werd. De aanschaffing zal door de eigenaar m nauw overleg
met de Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren geschieden waardoor de kans
op het kopen van gezonde varkens aanzienlijk wordt vergroot.

Teneinde een uniforme uitvoering van de maatregelen, welke gelden voor gebieden
waar het totale afslachtsysteem zal worden doorgevoerd, tc bevorderen, zu len al-
wijkingen van deze maatregelen slechts na toestemming van de directie van de Vee-
artsenijkundige Dienst kunnen worden uitgevoerd.

Wanneer de resultaten van dit totale afslachtsysteem gunstig zijn zal ccn volgend
afzonderlijk gebied, dan wel het gehele land, worden aangewezen voor toepassing van

dit systeem. . ,

Uiteraard brengt dit systeem dc consequende mee, dat die gebieden waar het totale
afslachtssyteem\' wordt toegepast, zo veel mogelijk beschermd moeten worden tegen
invoer van smetstoffen. Hiertoe zal een vervocrsverbod via een Ministeriele beschik-
king, steunende op dc Veewet, van kracht worden. Deze Ministeriele beschikking e-
oogt het vervoer van varkens naar deze gebieden tegen te gaan met uitzondering van
de dieren die voor direct slachten naar de slachthuizen worden getransporteerd.
Controle óp deze maatregelen zal door alle daarvoor in aanmerking komende instan-
ties worden verricht. Teneinde in de normale bedrijfsvoering en handel met tc zeer
in tc grijpen is afgezien van vervoers- en marktvcrboden, hoewel dit zeker een be-
langrijke bijdrage zou zijn tot dc bestrijding. Mocht onverhoopt blijken dat deze
maatregelen niet kunnen worden gemist, dan zal worden overwogen deze in tc
voeren\' In eerste instantie zal mede door een scherp markttoezicht en een zoveel
mo.gclijk bevorderen van goede ontsmetting van de markten zelf, getracht worden
deze maatregelen niet noodzakelijk te maken.

Partieel afslachtsysteem.

In die gebieden waar het totale afslachtsysteem niet wordt door.gcvocrd, wordt vol-
staan met het reeds eerder genoemde gedeeltelijke afslachtsysteem. Dit zal inhouden,
dat men van de bedrijven waar dit mogelijk is, de zieke dieren afvoert en dc nog
gezonde dieren ent met gemitigeerd levende entstoffen in combinatie met immuun-

serum. ,

Dit systeem zal slechts dan zijn maximale rendement kunnen opleveren wanneer dc
varkenspestdiagnose zo snel mogelijk kan worden gesteld, hetgeen uiteraard weer
van een zo spoedig mogelijke aangifte van verdachte gevallen afhangt.
Bij het toepassen van de endngen in het kader van het gedeeltelijk afslachtsysteem
dienen zo nauwkeurig mogelijk dc voorschriften gevolgd te worden welke gelden

-ocr page 682-

voor hct vaccin dat door het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Rotterdam zal
worden afgeleverd en dat in het kader van dc Veewet gratis ter beschikking zal wor-
den gesteld. Bij de af te leveren vaccins zullen uitvoerige .gcbruik.svoorschriften door
het Centraal Diergeneeskundig Instituut worden gevoegd.

•Aanvragen voor dit vaccin zullen door de Inspecteurs .gericht worden aan het Cen-
traal Diergeneeskundig Instituut te Rotterdam, waarna toezending aan de betrokken
dierenartsen zal volgen. Toepassing van dit vaccin door de betrokken dierenartsen
dient in nauw overleg met de desbetreffende districts-inspectcurs te geschieden.
Voorlichting aan dierenartsen.

Teneinde de parate kennis bij de dierenartsen zoveel mogelijk op te voeren hebben
de heren Prof. J. H. t e n T h ij e en Dr. J. I. T e r p s t r a zich bereid verklaard
voor alle dierenartsen in Nederland een uiteenzetting te geven over de diverse aspec-
ten van de varkenspestdiagnostiek. Hiertoe zullen op verschillende plaatsen in Neder-
land in totaal een viertal speciale „varkenspestdagen" gehouden worden Over de or-
ganisatie van deze dagen door de Maatschappij voor Diergeneeskunde in samen-
werking met de Veeartsenijkundige Dienst en de Provinciale Gezondheidsdiensten,
volgen zo spoedig mogelijk nadere mededelingen.

Speciaal ten behoeve van de abattoir-directeuren en hoofden van vleeskeurings-
diensten en hun medewerkers werden soortgelijke voorlichtingsdagen reeds gehouden
aan de Diergeneeskundige Faculteit te Utrecht.

\'Feneinde de beschikking te hebben over een aantal plaatsen in dc provincies waar
de diagnostische onderzoekingen van de varken.spest intensief kunnen worden toege-
past, werd eveneens eind april van dit jaar in Utrecht een speciale instructieciag
.gehouden voor dc daartoe aan.gewezen dierenartsen van bepaalde slachthuizen en
van Gezondheidsdiensten. Op deze dag werd door de heren Prof. ten T h ij e en
Dr. T e r p s t r a nader ingegaan op de meer .gespecialiseerde laboratorium-technieken
zoals hersenonderzoek en precipitatie-gel-agar-techniek.

DOORLOPENDE AGENDA

1961 Mei,

2, Centrale stierenkeuring, Etten, 10.00 uur.

2, Centrale stierenkeuring. Neer, 10.00 uur.

3, Fries Rundvee-Stamboek, Stieienkeuring, Leeuwarden, 9.30 uur.

13, Afdeling Gronin.gen-Drenthe, M.v.D. Vergadering, l\'l.OO uur, „Bclle-
vue", Assen. \' "

13—14, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde en Natuur-
wetenschappen. Voorjaarsvergadering, Harderwijk.
27, Groep Geneeskunde v. h. Kleine Huisdier, M.v.D. Symposium, 10.30 uur.

Hotel des Pays Bas, Utrecht, (pag. 450)
31, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder. Vccvocding.sstudiedag, Stads-
schouwburg Odeon, Zwolle, (pag. 512)
30—2, 26e Landbouwweek, Wagenin.gen. (pag. 289, 588)

Juni,

5—9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren", Den Haag/Scheveningen
(pag. 761, 830 (I960)).
12—16, VlIIe Zoötechnisch Congres, Hamburg.

21, Afdeling Zuid-Holland, M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, Beurscafc-
Restaurant (Muranozaal), Rotterdam, (pag. 521)

Juli,

12—13, Afdeling Friesland M.v.D. Viering 75-jarig best.aan. (pa.g. 449)
Oktober,

13—14, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, Utrecht.

(pag, 592)

(Agenda 1962 wegens plaats.gebrck tijdelijk uitgelicht)

-ocr page 683-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Vrije zaterdag.

Analoog aan de regeling, die ten aanzien van de 5-daagse werkweek bij overheid en
bedrijfsleven reeds geldt of nu vrijwel algemeen wordt ingevoerd, zal het bureau met
ingang van heden op de le en 3e zaterdag van de maand zijn gesloten. ^^

Voor bijzondere gevallen, zoals waarneming e.d. zal op die dagen de „zondagsdienst
gelden, d.w.z. dat voor dringende zaken bij voorkeur des morgens vroeg telefonisch
kontakt dient te worden opgenomen.

Ten overvloede wordt nog eens geattendeerd op de tijden, waarop het bureau is
geopend: maandag tot en met vrijdag van 8.30-12.30 en van 13.30-17.30 uur,
zaterdag (behalve de le en 3e zaterdag van de maand) 8.30—12.30 uur.

Contributie 1961.

Hoewel de datum waarop de contributie 1961 moest zijn voldaan, reeds is ver-
streken, is bij controle gebleken dat een aantal leden deze contributie nog steeds
niet heeft voldaan. In verband met allerlei bureauwerkzaamheden die voor moesten
gaan is nog geen bankkwitantie aangeboden. Voordat dit geschiedt bestaat nog de
gelegenheid de contributie over tc schrijven op giro rekening no. 511606 ten name
\'van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, Utrecht.

Praktijkwaarneming gedurende de zomermaanden.

Nu de periode van de zomervakantie weer nadert, moet een begin worden gemaakt
met de regeling van dc vakantiewaarncming.

Omdat het aantal beschikbare jonge dierenartsen nog onvoldoende is om aan alk-
aanvragen te voldoen, wordt belanghebbenden dringend geadviseerd te trachten
met buurtcollcgae tot overeensteming te .geraken over wederzijdse praktijkwaarne-
ming. Bovendien zullen de vakanties zoveel mogelijk moeten worden gespreid over
de maanden juni tot en met september.

De dierenartsen, die niet op de hulp van buurtcollcgae kunnen rekenen, wordt ver-
zocht hun vakantie vroegtijdig vast te stellen en daarvan zo mogelijk uiterlijk 1 jum
a.s. mededeling te doen aan het bureau van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Open.üaande posten.

Bij het nazien van de boekhouding is gebleken, dat nog allerlei — soms vrij oude —
posten openstaan voor assistentie, waarneming, tijdschriftbanden, exportcertificaten,

aesculaaptekens etc. ,

Reeds eerder is geattendeerd op deze onbetaalde nota\'s die vermoedelijk aan cle

aandacht zijn ontgaan. ■ . i i

Men wordt nogmaals dringend verzocht even na tc gaan, of cr nog onbetaalde nota s

H^t betreft meestal kleine posten; het vraagt echter onnodig veel tijd en veroorzaakt
overbodige administratiekosten, als ze per kwitantie moeten worden gemd. Voor
nota\'s die
per 15 mei a.s. nog niet zijn voldaan zal cen postkwitantie worden aan-
geboden.

Met ieders welwillende medewerking kan dit echter worden vermeden.

-ocr page 684-

VAN DE GROEPEN

Groep Directeuren van l\'leeskeuringsdiensten.

Het bestuur van de Groep is sinds de laatste vergadering als volgt samengesteld •
Voorzitter: Dr. A. W. A. Bos, Burgeni. v. d. Klokkenlaan 41, Waalwijk.
Secretaris: D. Frieling, De la Sablonièrekade 4, Kampen, tel. (05292) 36 30 (privé)
24 07 (bureau).

Penningmeester: G. Floogstraten, Amsterdamseweg 272, Amstelveen, giro 19809
Boerenleenbank te .Amstelveen.

Leden: A. H. P. v. d. Put, Kocbstraat 3, Geleen; K. v. d. Poel, Nobelstraat 85, Brielle.

Dr. S. T. \'Hofstra.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde:

M. van den Berg, Oosterweg 42, Wychen.

I. Th. Bertels, Emmastraat 5, Helmond.

J. J. de Groot, Meerpolder 8, Zoetermeer.

J. H. L. Habets, Rijksweg 73, Gronsveld.

FI. P. Kingma, Akmarijp 30, bij Jourc.

Mej. S. B. W. Koot, des Prèsstraat 18 III, Amsterdam.

P. J. Mangnus, Oudestad 3, Biervliet.

H. W. Pot, Broekboomstraat 42, Lichtenvoorde.

Prof. B. Scit, Angelsloërdijk 19, Emmen.

A. M. Tromp, Weteringkade 81, Den Haag.

H. W. G. Veldhuis, Herenstraat 19, Raalte.

Het Iloofdbestuur draagt voor het lidmaatschap van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde voor:

K. van Hoeve, Handellaan 38, Den Haag.

J. M. V. M. Mouwen, Oudwijkerdwarsstraat 132, Utrecht.

T. Nauta, Corn. Houtmanstraat 10 bis. Utrecht.

liet Hoofdbestuur heeft de diergeneeskundige student A. Nahum, W. Barentszstraat
1/, Ltrecht, aangenomen als kandidaatlid van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde. ^

Adreswijzigingen en dergelijke:

Boer, J. H. de te Giessenburg, tel. 24 13 (aanvr. Hardingxvcld-Gicssendam). (147)

. . • \'T — V"""... iiaiuiiisAvtiu-uiessenaam;. tl-l/l

namm.nli, A. J. B., van Varsseveld naar Goes, Kloetingseweg 40, tel (01 100) 76 91
(pnvc) 66 10 (bur.), gr. 466087, D. b/d prov. G.v.D. in Zeeland. (163)

Hartman, IL J., van Calgary, Alberta (Canada) naar Halifax, Nova Scotia (Canada)
Victoria General Hospital. (210)

Hoeve, K. van; 1961; \'s-Gravenhage, Handellaan 38; tel. (070) 39 69 24; wnd. D.

M 1 TT T , (inlassen 166)

07 77 ^,\'onr Brouwerstraat 35, tel. (05220)

27 77, gr. 878994, P., uitsl. kl. huisd. (,83

Nutrna, Tj., van Wageningen naar Bennekom, Edeseweg 108 I (183)

Sutmöller P. van Beien, Para, Brasil, naar Rio de Janeiro, Brasil, Caixa Postal 589,

Research Officer W.H.O., c/o Pan American Foot and Mouth Disease Centre.

V\' naar \'s-Hertogenbosch, Cicerostraat 1, tel (04100)

3 40 52 (privé), 3 42 21 en 3 29 41 (bur.). (197

^"li\'o^\'.r"\' Varsseveld, Kon. Wilhelminalaan 5, tel (08352)

488 (b.g.g. 381), P., geass. met A. Zegwaard. (198

"^Tono^\' \'^-Gravenhage, Weteringkade 81; tel. (070) 85 99 46; gr.

50902; wnd. D. (jgg^

-ocr page 685-

Wyprs P H M tc Schaijk (N.-Br.), huisadres gewijzigd in Haagstraat 14. (207)
Zegwaard, A., te\'varsscveld, naar Spoorstraat 52, tel. (08352) 381 (b.g.g. 488)^, P.,
geass. met M. van Til. (208)

Inspectie van de Veeartsenijkundige Dienst tevens Veterinaire Inspectie
van de Volksgezondheid te Venlo.

Het telefoonnummer van bovengenoemde dienst is .gewijzigd in (04700) 70 06.
Gevestigd:

Tiecken," Mej. Dr. G. W\'., Haarlem, Kenaupark 13, tel. (02.500) 1 45 24, ,gr. 444434,
P,, sp\'. kl. huisd., röntgenologie, chirurgie, kliniek sp. 14.30-15 en 19-19.30 (za.
av\'ond geen sp.), geass. met Dr. J. W. Baljet. (198)

Timmenp-Hannema, Mevr. H. A., Hattem, Veldweg 31, tel. (05206) 20 86,^P.,

Wilmink, J. B. F., van Biervliet naar Noordwolde (Fr.), Oosterstreek 38, tel. (05263)
214 (overname praktijk H. C. Bottelier). (20«)

Benoemd:

Flofstra, K., te \'s-Gravenhage, tot Hoofd van dc Keuringsdienst van slachtdieren en
van v\'lees\'en Directcur van het Openbaar Slachthuis te \'s-Gravenhagc. (166)

Meijer, H., te Eindhoven, tot adjunct-inspecteur van de Veeartscnijkudi.gc Dienst in
de inspectie Noord-Brabant, ter standplaats Breda. (180)

Pot, H. W., te Lichtenvoorde, tc rekenen m.i.v. 1 april 1961 tot Rijkskeurmeester m
bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst. (187)

blervol ontslag:

Jong, J. J. de, tc Heerenveen, te rekenen m.i.v. 16 juni 1961, op zijn verzoek, als
Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst. (170)

Maanen, P. W. M. van, tc Raalte, te rekenen m.i.v. 1 mei 1961, op zijn verzoek, als
Rijkskeurmcester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst. (179)

Diergeneeskundig examen:
Geslaagd op 10
Hoeve, K. van

Geslaagd op 10 april 1961:

(166)

Rectificatie:

Benoeming Dr. Th. de Groot.

In het bericht, voorkomende op pag. 593 van de vorige aflevering van dit tijdschrift,
betreffende de benoeming van Dr. \'Fh. de Groot, dienen de navolgende verbetering
en aanvulling tc worden aangebracht:

Groot, Dr. Th. de, te Wagcningen, benoemd tot Buitengewoon Hoogleraar aan de
" Rijksuniversiteit te Utrecht, teneinde onderwijs te .geven in de^ Zootechniek met

uitzondering van de voeding van hct paard en de herkauwers."
Dit is dezelfde onderwijsopdracht als die van Prof. Dr. P. Hoekstra.
De reden hiervoor is dat Prof. Hoekstra, door de Faculteit der Dicrgcnee.skunde aan-
gewezen om als „bouwheer" tc fungeren voor de nieuwe faculteit, hierdoor voor
een deel van zijn onderwijstaak wordt ontlast en meer tijd kan geven aan de bouw
van dc nieuwe faculteit.

-ocr page 686-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

FYsiseh-Chemische kenmerken van spierdegene-
rafie bij varkens *l

Physico-chemical characteristics of muscle degene-
ration in pigs.

door Dr. P. C. HART.

Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord",
Utrecht. Directeur: Ir. H. de Boer.

Inleiding.

Spierdegeneratie of zg. Enterse ziekte bij varkens is een verandering in de
musculatuur van het dier, welke macroscopisch tot uiting komt in een bleke
of grauwe tint van de aangetaste spier en in het optreden van sterk vocht-
verlies, tengevolge van slecht waterbindend vermogen van het spierweefsel,
welke verschijnselen soms gepaard gaan met een zure geur van het vlees!
Een typisch kenmerk van de gedegenereerde spier is verder, dat ze gemak-
kelijk m afzonderlijke bundels gescheiden kan worden, hetgeen bij normaal
vlees met het geval is. Hoewel het vlees van varkens met spierdegeneratie
m de regel met voor consumptie wordt afgekeurd, is gedegenereerd vlees
minder geschikt voor industriële verwerking. Aangezien het verschijnsel
van spierdegenerade zich de laatste jaren bij bacon-, zowel als bij vlees-
waren-varkens veelvuldig voordoet en het gebrek daardoor van aanzienlijke
economische betekenis is, heeft het Instituut voor Veeteeltkundig Onder-
zoek „Schoonoord" gemeend dit vraagstuk in het werkprogramma op te
moeten nemen.

Een van de eerste problemen, waarvoor het onderzoek zich geplaatst ziet
IS de vaststelling van reproduceerbare, objectieve en praktisch bruikbare
laboratoriummethoden om de specifieke eigenschappen van gedegenereerd
vlees tot uitdrukking te brengen.

Bij het verdere onderzoek naar de oorzaken van spierdegenerade en bij het
zoeken van wegen tot verbetering kunnen objectieve criteria immers" niet
gemist worden.

Kenmerken van gedegenereerd spier^veefsel.

Allereerst kan de vraag onder het oog gezien worden: in hoeverre verschilt
gedegenereerd vlees in fysisch-chemisch opzicht van normaal\'
Bij het oriënterend onderzoek naar deze verschillen werd in de eerste plaats
getracht de in de praktijk waargenomen verschijnselen op objectieve wijze
m getallen tot uitdrukking te brengen. Teneinde tevens vast te stellen
welke spier het meest in aanmerking komt voor het constateren van dege-
neratieverschijnselen werden monsters onderzocht van ham (Musc. gra-
cilis), lendekarbonade (Musc. longissimus dorsi) en haas (Musc. psoas
major). Aangezien de onderzochte kenmerken (kleur, vrij watergehalte
pH-waarde, enz.) geen constante grootheden zijn, maar met de tijd ver-
atideren, en de periode gelegen tussen de slacht en de datum van onderzoek
bij de verschillende monsters niet gelijk was, hebben de gevonden uitkom-
sten slechts een relatieve waarde. In verband hiermede werden steeds de

-ocr page 687-

Wyers P H M. tc Schaijk (N.-Br.), huisadres gewijzigd in Haagstraat 14. (207)
Zegwaard, A., tc Varsscvcld, naar Spoorstraat 52, tel. (08352) 381 (b.g.g. 488), P.,
geass. met M. van Til.

Inspectie van de Veeartsenijkundige Dienst tevens Veterinaire Inspectie
van de Volksgezondheid te Venlo.

Het telefoonnummer van bovengenoemde dienst is gewijzigd in (04700) 70 06.
Gevestigd:

Tiecken^Mcj Dr. G. W., Haarlem, Kenaupark 13, tel. (02500) 1 45 24, gr. 444434,
P., sp. kl. huisd., röntgenologie, chirurgie, kliniek sp. 14.30-15 en 19-19.30 (za.
avond geen sp.), geass. met Dr. J. W. Baljet. (\'98)

Timmenga-Hannema, Mevr. H. A., Hattem, Veldweg 31, tel. (05206) 20 86, P.,
kl huisd

Wilmink, J. B. F., van Biervliet naar Noordwolde (Fr.), Oosterstreek 38, tel. (05263)
214 (overname praktijk H. C. Bottelier). (20ß)

Benoemd:

Hofstra K te \'s-Gravenhage, tot Hoofd van de Keuringsdienst van slachtdieren en
van vdees\'en Directeur van het Openbaar Slachthuis te \'s-Gravenhage. (166)

Meijer, H., te Eindhoven, tot adjunct-inspecteur van de Vceartsenijkudige Dienst in
de inspectie Noord-Brabant, ter standplaats Breda. (180)

Pot, H. W., te Lichtenvoorde, tc rekenen m.i.v. 1 april 1961 tot Rijkskeurmecster in
bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundi.ge Dienst. (187)

Plervol ontslag:

Jong J J. de, te Hecrenveen, tc rekenen m.i.v. 16 juni 1961, op zijn verzoek, als
Rijkskeurmcester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst. (170)

Maanen P. W. M. van, tc Raalte, te rekenen m.i.v. 1 mei 1961, op zijn verzoek, als
Rijkskeurmecster in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst. (179)

Diergeneeskundig e.xamen:
Geslaagd op 10 april 1961:
Hoeve, K. van

Rectificatie:

Benoeming Dr. Th. de Groot.

In het bericht, voorkomende op pag. 593 van dc vorige aflevering van dit tijdschrift,
betreffende de benoeming van Dr. Th. de Groot, dienen de navolgende verbetering

en aanvulling te worden aangebracht:

Groot Dr Th. de, te Wageningen, benoemd tot BuitengcwcKin Hoogleraar aan de
" Rijksuniversiteit te Utrecht, teneinde onderwijs te geven in de^ Zootechniek met

uitzondering van de voeding van het paard en de herkauwers."
Dit is dezelfde onderwijsopdracht als die van Prof. Dr. P. Hoekstra.
De reden hiervoor is dat Prof. Hoekstra, door dc Facultcit der Diergeneeskunde aan-
gewezen om als „bouwheer" te fungeren voor de nieuwe facultcit, hierdoor voor
een deel van zijn onderwijstaak wordt ontlast en meer tijd kan geven aan de bouw
van de nieuwe faculteit.

-ocr page 688-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Fysisch-Chemische kenmerken van spierdegene-
ratie bij varkens 1)

Physico-chemical characteristics of muscle degene-
ration in pigs.

door Dr. P. C. H.ART.

Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord",
Utrecht. Directeur: Ir. H. de Boer.

Inleiding.

Spierdegeneratie of zg. Enterse ziekte bij varkens is een verandering in de
musculatuur van het dier, welke macroscopisch tot uiting komt in een bleke
of grauwe tmt van de aangetaste spier en in het optreden van sterk vocht-
verlies, tengevolge van slecht waterbindend vermogen van het spierweefsel
welke verschijnselen soms gepaard gaan met een zure geur van het vlees\'
Een typisch kenmerk van de gedegenereerde spier is verder, dat ze gemak-
kelijk m afzonderlijke bundels gescheiden kan worden, hetgeen bij normaal
vlees met het geval is. Hoewel het vlees van varkens met spierdegeneratie
in de regel met voor consumptie wordt afgekeurd, is gedegenereerd vlees
mmder geschikt voor industriële verwerking. Aangezien het verschijnsel
van spierdegeneratie zich de laatste jaren bij bacon-, zowel als bij vlees-
waren-varkens veelvuldig voordoet en het gebrek daardoor van aanzienlijke
economische betekenis is, heeft het Instituut voor Veeteeltkundig Onder-
zoek „Schoonoord" gemeend dit vraagstuk in het werkprogramma op te
moeten nemen. ® \'

Een van de eerste problemen, waarvoor het onderzoek zich geplaatst ziet
IS de vaststelling van reproduceerbare, objectieve en praktisch bruikbare
laboratoriummethoden om de specifieke eigenschappen van gedesjenereerd
vlees tot uitdrukking te brengen.

Bij het verdere onderzoek naar de oorzaken van spierdegeneratie en bij het
zoeken van wegen tot verbetering kunnen objectieve criteria immers niet
gemist worden.

Kenmerken van gedegenereerd spierweefsel.

Alkreerst kan de vraag onder het oog gezien worden: in hoeverre verschilt
gedegenereerd vlees in fysisch-chemisch opzicht van normaal?
Bij het orienterend onderzoek naar deze verschillen werd in de eerste plaats
getracht de m de praktijk waargenomen verschijnselen op objectieve wijze
in getallen tot uitdrukking te brengen. Teneinde tevens vast te stellen
welke spier het meest in aanmerking komt voor het constateren van degc-
neratieverschijnselen werden monsters onderzocht van ham (Musc gra-
cilis), lendekarbonade (Musc. longissimus dorsi) en haas (Musc. psoas
major). Aangezien de onderzochte kenmerken (kleur, vrij watergehalte
pH-waarde, enz.) geen constante grootheden zijn, maar met de tijd ver-
anderen, en de periode gelegen tussen de slacht en de datum van onderzoek
bij de verschillende monsters niet gelijk was, hebben de gevonden uitkom-
sten slechts een relatieve waarde. In verband hiermede werden steeds de

1  136ste publikatie van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord".

-ocr page 689-

bevindingen vergeleken tussen monsters van normaal en gedegenereerd
vlees, afkomsdg van dieren van dezelfde slachtdatum en van dezelfde da-
tum van onderzoek. De onderlinge vergelijking van de fysisch-chemische
kenmerken van normaal en gedegenereerd spierweefsel had dus telkens
plaats bij materiaal van dezelfde slachtdatum, zodanig dat de te verge-
lijken gegevens steeds betrekking hadden op vlees, dat na de slacht onder
zo gelijk mogelijke omstandigheden verkeerd had.

le. De vleeskleur.

Zoals reeds vermeld is de kleur van gedegenereerde vleesmonsters bleker
dan van overeenkomstige monsters van normale spieren. Dit verschil m
kleur komt tot uitdrukking bij de bepaling van het
myoglobinegehalte,
waarbij de door Ginger, W ilson and Schweigert (1954) aan-
gegeven methodiek toegepast werd. Zoals uit Tabel 1 blijkt was het myo-
globinegehalte bij de gedegenereerde spiermonsters aanmerkelijk lager dan
bij de normale. Het in deze en de overige tabellen verwerkte materiaal was
afkomstig van de Coöperatieve Exportslachterij te Wierden en werd ge-
vormd door in hevige mate gedegenereerde vleesmonsters.

Tabel 1. Myoglobinegehalte.

Ham 1

Lenden

Monster

gedegene-
reerd

normaal

gedegene-
reerd

normaal

1

Aantal

Myoglobine mg|g

27
0.25

27
0.39

15
0.27

1 15
0.42

Door de heer Verver werd met gebruikmaking van de tekentoets aange-
toond, dat dit verschil significant is (P = 0,01).

Deze uitkomst kon bevestigd worden door een onderzoek bij selectie-
varkens, waarbij bij 65 gedegenereerde hammen een pmiddeld myo-
globinegehalte van 0.32 mg/g en bij 23 normale van 0.44 mg/g gevonden

Aangezien de kleur niet uitsluitend afhankelijk is van het myoglobine-
gehalte maar o.a. ook van de mate van doorbloeding (H a r t, 1961 wer-
den eveneens een aantal vergelijkende bepalingen van de ,,
totale kleur
ten uitvoer gebracht. Hiertoe werd bij een golflengte van 540 ^ de extinc-
tiewaarde van het heldere, waterige vleesextract vastgesteld Bi) gedege-
nereerde hammen werd een totale kleurwaarde van gemiddeld 0.50 en by
20 normale van 0.84 gevonden, terwijl deze waarden bij 321 gedegenereerde
M long. dorsi-monsters 0.52 en bij 65 vergelijkbare normale gemiddeld
0 87 bedroeg. Ook ten aanzien van de totale kleurwaarde trad dus een
duidelijk verschil tussen normaal- en gedegenereerd spierweefsel aan de

tenslotte kan nog opgemerkt worden, dat de verschillen in myoglobine-
gehalte en totale kleurwaarde bij de haasspier niet significant waren Aan-
gezien dit ook bij de andere hieronder genoemde criteria het geval was,
Lnnen wij concluderen, dat de Musc. psoas major de degeneratieverschijn-
selen doorgaans in veel mindere mate vertoont dan de M. gracilis en de

-ocr page 690-

" ...et -ie «....el. „aa.™-

2e. Vrij watergehalte.

Uit de praktijk is bekend, dat de gedegenereerde spieren veel gemakke-
lijker voch verhezen dan normaal vlees. Uit een onderzoek bleek dat dit
versehynsel geen pvolg is van een hoger watergehalte van
gedegenereerde
museuktuur doch samenhangt met een hoger gehalte vri> of bs Sr
Voor de vaststellmg hiervan werd de methode van Gr au en Hamm
(1953) toegepast. Zoals uit Tabel 2 blijkt, was het vrij watergehalte van
gedegenereerde ham en M. long. dorsi aanmerkelijk
hoger dan van d"
vergelijkbare monsters normaal vlees.

Monster

Aantal
pH-extract

Tabel 2. Vrij watergehalte.

Monster

Ham

Lenden

gedegene-
reerd

normaal

gedegene-
reerd

normaal

Aantal

Vrij water %

40
46,9

40
36,6

18
48,2

18

40,9

fende?p < aoll"" """ ^ < «,001; bij de

vaTkfnf T^\'\'^?\' TT\'^" bij selectie-

ï^ddeld sTy^" heï^ gedegenereerde\'haiiimen

Sc^efd 29 W ■ T controle-hammen ge-

Het verschijnsel, dat deze gehalten duidelijk op een la^er niveau li^^Pen

l\'o^t\'a^fh^H^\'f\'-"dt^vernroedlf^kTerban^ie
de omstandigheid, dat de monsters der selectievarkens afkLsti^ zijn van
materiaal, dat emge tijd in de koelcel bewaard is geweest, teri de periode
.gelegen tussen de slacht en het moment van onderzoek aanriSeliikTaiïïeï
IS geweest dan bij de monsters uit Wierden, waarvan zo
smedig mS
na de slacht het vnj watergehalte bepaald werd. ^ mogelijk

3e. pH-waarde van het extract.

Vleesextract met behulp van een Elec-
trofact pH-meter trad aan de dag, dat deze grootheid in^edegenereerd

T^e rel dan bij even oudeLrmale monsLs fLbT/)

ne verschillen waren wederom significant (bij de ham F < 0,001; bij de

Ham

Lenden

gedegene-
reerd

41
5,52

normaal

41
5,87

gedegene-
reerd

normaal

20
5,55

n 20

5,87

-ocr page 691-

lenden P < 0,01) en vonden bevestiging in de resultaten verkregen bij het
ekctrevarkensmateriaal. Hier werd nl. als gemiddelde pH-waarde van 53
ged U-erde hammen 5,92 gevonden terwijl d-e by 25 normale mon^
Lrs 6 37 bedroeg. Dezelfde tendens trad naar voren bij de M. long. dorsi,
hTer vinden wij in het extraet van 323 gedegerrereerde monsters een ge-
Sdelde pH-wiarde van 5,62; terwijl 66 normale lendenmonsters een ge-
middelde van 5,96 vertoonden. Het lijkt dus zeer wel mogelijk, dat de zu-
rige geur en smkak, die soms aan gedegenereerd vlees eigen
is, samenhangt
met de over het algemeen lagere pH-waarde.

4e. Melkzuurgehalte.

De veronderstelling ligt voor de hand, dat de lagere P^rwaarde van ge-
degenereerd spierweefsel althans ten dele een gevolg zal zijn van een hoger
Skzuurgeha te. Bij het uitgebreide chemische onderzoek van gedegene-
reerde Xen door^Ludvigsen (1954, 1955) bleek dit inderdaad het
gevaVtfzijn. Door ons werd voor de vaststelling van ^et melkzuurgehalte
de titrimetrische bepalingsmethodiek toegepast van
F r i e d e ni a n n.
Co ^nTo en S h a f f e r (1927). Uit tabel 4 blijkt, dat het melkzuur-
gehairvan
gedegenereerd vlees hoger is dan van vergelijkbare monsters
normaal spierweefsel.

Tabel 4. Melkzuur gehalte. _

I Lenden

Ham

Monster

Aantal
Melkzuur %

gedegene-
reerd

29
0,97
gedegene-
reerd

normaal
0,86

normaal

15
0,81

15
0,93

De verschillen waren significant (voor de ham P < 0,01 en voor de lenden
P <TS . Hiermede is dus aangetoond, dat het zure karakter van ge-
igene^eeJd vlees samenhangt met het optreden van een grotere hoeveel-

heid melkzuur.

5e Totaal koolhvdraatgehalte.

Aangezien het in vlees aanwezige melkzuur hoofdzakelijk ontstaan is uit
\'aS"an koolhydraten, mag\'men verwachtetr, dat in gedegenereei^e
sptren een sterkere ophoping van koolhydraten (en wel

h;;raat\'ehalte inLrdaad een der kenmerken is van gedegenereerd spier-
Tabel 5. Totaal koolhydraatgehalte.

Hiüi I

Lenden

gedegene-
reerd

To"

0,53

gedegene-

normaal

reerd

30

18

0,41

0,52

normaal

Monster

18
0,31

Aantal

Totaal koolhydraat %

-ocr page 692-

Zoals uit tabel 5 blijkt, konden wij deze bevinding bevestigen. Voor de be-
paling werd een door het Centraal Instituut voor Voedingsonderzoek
T.N.O. voor leverweefsel gebruikte methodiek toegepast, welke door ons
aangepast werd aan gebruik voor onderzoek van spierweefsel. De door
hydrolyse ontstane glucose werd daarbij door titratie bepaald volgens de
methode van L u f f-S c h c o r 1 (1929). De verschillen in totaal kool-
hydraatgehalte tussen gedegenereerd en normaal vlees waren significant
(P = 0,01). Vermoedelijk tengevolge van opgetreden glycogenolyse ge-
durende de betrekkelijk lange periode tussen de slacht en het moment van
onderzoek, bleken de verschillen in glycogeengehalte daarentegen niet sig-
nificant, zodat deze grootheid — althans in de omstandigheden waarin bij
ons de monsters voor onderzoek ter beschikking kwamen — niet als ob-
jectief criterium voor de karakterisering van gedegenereerd spierweefsel
kon worden gebruikt.

6e. Kalium- en natriumgehalte.

In de literatuur (L u d v i g s e n, 1954; Henry, Roman i, Joubert,
1958 en
Briskey c.s., 1959) spreken de opgaven omtrent het al dan
met voorkomen van verschillen in het kalium- en natriumgehalte tussen
gedegenereerd en normaal vlees elkander tegen. Wij hebben ter zake geen
verschillen kunnen aantonen, noch in het vlees als zodanig, noch in het
waterig e.xtract. Voor de vaststelling van het
kaliumgehalte werd de kobalt-
nitriet methode van K r a m e r en T i s d a 11 (1921) gebruikt. Bij het vlees
kon deze werkwijze eerst toegepast worden, nadat door toevoeging van een
overmaat van CaO-poeder aan de door natte destructie verkregen vloeistof
en daarop volgende verhitting de ontstane ammoniak verdreven was.
Hierbij bleek, dat de verkregen gehalten (± 4 mg/g) niet verschilden van
die vastgesteld in het extract, zodat dus voor de vaststelling van het kalium-
gehalte in vlees volstaan kan worden met de uitvoering van de bepaling
in het waterig extract.

Voor de natriumbepaling werd de uranylzinkacetaat methode (Wein-
bach, 1935) toegepast, waarbij de titrimetrische vaststelling door groter
nauwkeurigheid de voorkeur bleek te verdienen boven de colorimetrische.
Ook hier werden in het waterig extract dezelfde uitkomsten verkregen als
m het na droge verassing van het vlees verkregen materiaal (± 1 mg
/g),
terwijl evenmin verschil aan dc dag trad tussen gedegenereerde en nor-
male monsters.

Dankbetuiging.

Bij het onderzoek werd veel hulp en medewerking ontvangen van de Coöperatieve
Exportslachterij te Wierden, waarvoor wij ook op deze plaats gaarne onze dank willen
uitspreken. Tevens komt een woord van dank toe aan de Heer Verver voor de
statistische bewerking van het verkregen cijfermateriaal.

SAMENVATTING.

Voor het karakteriseren van spierdegeneratie kan behalve de Musc. gracilis ook de
Musc. longissimus dorsi uitstekend gebruikt worden; de Musc. psoas major leent zich
echter voor dit doel niet, omdat deze spier slechts zelden degeneratieverschijnselen
vertoont. Van de onderzochte grootheden geven het vrij watergehalte en de pH-
waarde van het vleesextract de duidelijkste verschillen tussen gedegenereerde en nor-
male spieren. Het myoglobinegehalte, de „totale kleur", het totaal koolhydraat- en

-ocr page 693-

het melkzuurgehalte zijn daarnaast voor dit doel eveneens goed bruikbaar. In verge-
lijking met normale spieren, is bij de gedegenereerde het vrij water-, totaal kool-
hydraat- en melkzuurgehalte hoger, de pH-waarde van het extract, het myoglobine-
gehalte en de totale kleur daarentegen lager. In hct natrium- en kaliumgehalte trad
geen verschil tussen gedegenereerde en daarmede vergelijkbare normale monsters aan
de dag.

SUMMARY.

For the characterization of Muscle Degeneration of pigs we may investigate the
M. longissimus dorsi next to the M. gracilis; for this purpose however the M. psoas
major is not to be used. Of the investigated parameters the expressible watercontent
and the pH-value of the meat-extract give the most reliable results to distinguish
between degenerated and normal muscle tissue. The myoglobin concentradon, the
"total colour", the content of carbohydrates and the amount of lacdc acid may also
be used for this purpose. Compared with the normal muscle in the degenerated tissue
the amount of expressible water, carbohydrates and lactic acid is higher; the pH-
value, the myoglobincontent and the "total colour" on the other hand lower. In the
concentrations of sodium and potassium no differences between degenerated and
comparable normal samples could be established.

RÉSUMÉ.

Pour la caractérisation du phénomène de la dégénération musculaire du porc on
peut employer le M. longissimus dorsi aussi bien que le M. gracilis; cependant il ne
faut pas udliscr pour ce but le M. psoas major. Parmi les paramètres recherchés les
meilleurs indicateurs pour caractériser le tissu musculaire dégénéré sont la teneur en
eau libre et la valeur du pH. En cet égard on peut se servir aussi de la teneur en
myoglobine, de la „couleur totale", de la quandté de sucre et de la teneur en acide
lactique. En comparaison avec les muscles normales chez le muscle dégénéré la teneur
en eau libre, en sucres et en acide lactique est plus élevée; cependant la valeur du pH
de l\'extrait, la concentradon de la myoglobine ct la „couleur totale" sont plus basses.
Une différence en teneur en Na et en K entre la viande dégénérée ct normale n\'est
pas constatée.

ZUSAMMENFASSUNG.

Für die Karakterisierung von Muskeldegcneration bei Schweinen kann neben dem
M. gracilis auch der M. longissimus dorsi gebraucht werden; der M. psoas major
dagegen soll man jedoch nicht für diesen Zweck anwenden. Von den untersuchten
Merkmalen sind der Gehalt am freien Wasser und der pH-Wert des Fleischauszugs
die besten Indikatoren für die Feststellung einer event, Degeneration des Muskels, Der
Myoglobingehalt, die „Gesamtfarbe" und der Gehalt an Kohlenhydraten und Milch-
saüre sind daneben für diesen Zweck auch schr gut anzuwenden. Im Vergleich mit
normalen Muskeln ist bei dem degenerierten der Gehalt am freien Wasser, Kohlen-
hydraten und Milchsäure höher, der pFI-Wert des Auszuges, der Myoglobingehalt
und die Gesamtfarbe dagegen niedriger. Im Natrium- und Kaliumgehalt konnte kein
Unterschied zwischen degenerierten und damit zu vergleichen normalen Fleischproben
festgestellt werden,

LITERATUUR

Briskey, E. J,, B r a y, R, W,, Hoekstra, W, G,, Phillips, P. H, and
Grumme r, R. H.: The chemical and physical Characteristics of various Pork
Ham Muscle Classes.
}. Anim. Sci., 18, 146, (1959).
Drosdow, N. S.: Praktischer Leitfaden durch die Bio-Chemie des Fleisches,
Berlin 1954.

-ocr page 694-

F r i e d e m a n n, T. E., C o t o n i o, M. and S h a f f e r, P. A. : The determination
of Lactic acid. /.
Biol. Chem., 73, 335, (1927).

F r i e d e m a n n, T E. : On the determination of Lactic acid in Sugar solutions
decomposed by Alkali. /.
Biol. Chem., 76, 75, (1928)

F r i e d e m a n n, T E. and G r a e s e r, J. B. : The determination of Lactic Add.
/. Biol. Chem., 100, 291, (1933).

G i n g e r, L D., W i 1 s o n, G. D. and S c h w e i g e r t, B. S. : Biochemistry of Myo-
^obin. Quantitative Determination in Beef and Pore Muscle. /.
Agrie. and Food
Chem.,
2, 1037, (1954).

Grau, R. und Hamm, R.: Eine einfache Methode zur Bestimmung der Wasser-
bindung im Muskel.
Naturwissenschaften, 40, 29, (1953).

H am m, R. : Die Wasserbindung des Fleisches und ihre wirtschaftliche Bedeutung
Dtsch. Lebensm. Rundsch., 49, 159, (1953).

" V-l\' ^^ van de vleeskleur door meting van de extinctiewaarde.

Itjdschr. Diergeneesk., 86, 340, (1961).

H e n r y, M et B i 11 o n, J. : Contribution à l\'étude de 1\'acidose des viandes du porc
dites exsudatives.
Rev. Pathol. génér. et comp., 669, 857 (1955)

H e n r y, M R o m a n i, J. D. et J o u b e r t, L. : La Myopathie exsudative dépig-

metitaire du porc. Maladie de 1\'adaptation. Essai pathogénique et conséquencL
pratiques.
Rev. Pathol. gener. et de physiol. clin., 696 355 (1958)

K r a m e r, B and T i s d a 1 1, T. E. : A clinical Method for the quantitative Deter-
mination of Potassium in small Amounts of Serum, ƒ. Bio/. CAem 46 539
(1921)

concentrations:

Lud vigsen, J.: Muscular Degeneration in Hogs. 15th Internat. Veterin Con-
gress. Proceed. Stockholm, 602, (1953).

^ "^/\'i®,"!^ ^ forsogslaboratoriet. Undersogelser over den sakaldte

ÏV "Iw \'\' H, 278 (1955); HI, 279 (1955);

Noyons, E. C. : Chemie en Kliniek HL Amsterdam 1952.

Schoorl, N.: Suikertitratie. Chem. Weekbl., 26, 130, (1929).

Tacken, P. H. W. : Spierdegeneratie bij varkens, eerî acute psycho-somatische de-
compositie op basis van een labiel physiologisch-chemisch evenwicht.
Tijdschr
Diergeneesk.,
77, 487, (1952).

^/Lt Determination of Sodium. /. Biol.

Chem., 110,95, (1935).

De drachtigheidsduur van runderen.

Dr. Burghart van de Landbouwhogeschool van München-Weihenstcphan vond
het volgende wat betreft de drachtigheidsduur van verschillende Duitse rundvee-
rassen.

De gemiddelde draagtijd in dagen was voor:
Flet Duitse „Flechisch (Simenthaler) 288.7

Het Duitse „Gelbisch" 287.9

Het Duitse „Braunisch" 287.2

De Duitse Zwartbonten 279.5

Dc Angler 280^6

De verschillen waren zeer significant. De laaglandse rassen dragen dus blijkbaar kor-
ter dan de bergrassen.

-ocr page 695-

Maatschappelijke aspecten van de kleine huis-
dieren-praktijk.

Social aspects of small animal practice.

door H. L. L. VAN WERVEN, dierenarts, Arnhem.

Een van de moeilijke maatschappelijke opgaven waarvoor de diergeneeskun-
dige stand gesteld wordt, is de organisatie van de diergeneeskundige hulp
aan kleine huisdieren van
minder-draagkrachtigen.

Vaak zoekt men dit probleem met een breed gebaar van de tafel te schui-
ven, door op te merken dat er in het huidige Nederland geen mmder-
draagkrachtigen meer zijn.

Het argument, dat velen in arbeiderskringen zich een televisie en bromfiets
kunnen aanschaffen, is echter volkomen ontoereikend als bewijs voor deze

bewering. • m j

Bovendien omvat dit probleem wel iets meer dan de vraag of er in Neder-
land minder-draagkrachtigen zijn.

Het is namelijk dusdanig vervlochten met de ontwikkeling der moderne
diergeneeskunde en de plaats daarvan in de hedendaagse maatschappij, dat
een zodanige primitieve benadering van generlei waarde is.

Het gaat er in wezen om, dat de kosten die een moderne diergeneeskundige
verzorging van het kleine huisdier met zich meebrengt, door een bepaalde
categorie van eigenaren niet gedragen kunnen worden.

Die moderne diergeneeskundige verzorging omvat, dank zij de groei der
diergeneeskundige wetenschap — bij de kleine huisdieren mag welhaast
van onstuimige groei gesproken worden — steeds intensiever en kostbaarder
behandelingswijzen.

Daarmee ontstaat het gevaar, dat er een grote afstand komt tussen wat de
diergeneeskundige wetenschap mogelijk maakt, en wat de economische
verhoudingen daarvan in de praktijk realiseerbaar doen zijn.
Dank zij een groeiend vertrouwen in de diergeneeskunde, dank zij de toe-
nemende waardering van het kleine huisdier, neemt de behoefte aan dier-
geneeskundige hulp toe.

In het bijzonder echter in de categorie van de mmder-draagkrachtigen.
Deze breidt zich numeriek het sterkst uit, en het grootste percentage kleine
huisdieren bevindt zich in hun handen.

Aan de ene kant dus een uitbreiding der mogelijkheden, een kostbaarder
worden der diergeneeskundige behandeling, aan de andere zijde een toe-
name — ondanks toenemende welvaart — van het aantal eigenaren dat
door economische zwakte niet in staat is de voordelen daarvan, zich en
hun dieren ten nutte te maken.

Al speelt het economische hier een belangrijke rol, toch dienen andere
factoren niet uit het oog verloren te worden.

In tegenstelling met de diergeneeskundige praktijk van het grote huisdier
is in die van het kleine huisdier de economische factor secundair. Aan het
grote huisdier moet verdiend worden, voor het kleine brengt men offers.
In het bijzonder in onze cultuurperiode, waarin de waardering voor het
kleine huisdier zo sterk is toegenomen, en het publiek veel meer ontvan-
kelijk is voor het moreel appèl dat de dierenbescherming op zijn zedelijke

-ocr page 696-

gevoelens ten opzichte van het dier doet, dient de dierenarts voor het
kleine huisdier een voorbeeld te zijn, in eerbied voor het leven en liefde
tot het dier.

Het lijden van het zieke huisdier verzachten, ook daar waar de eigenaar
ideel of materieel met bij machte is het die diergeneeskundige hulp te ver-
schaffen die het nodig heeft, ziet de maatschappij terecht als een taak van
de diergeneeskundige stand.

Dat dient de basis te zijn voor de vertrouwensposide die de kleine-huisdier
arts m onze maatschappij inneemt.

Stellen de diergeneeskundigen prijs op waardering in de maatschappij, dan
zullen zy moeten laten zien, dat zij niet achter blijven bij de algemene
wetenschappelijke en technische vooruitgang, en in staat zijn deze dienst-
baar te maken aan onze hedendaagse samenleving.

In deze verbanden dient het begrip minder-draagkrachtigen gehanteerd te
worden. Dat geeft dit begrip dus een min of meer relatieve inhoud
Wanneer er getracht moet worden tot een meer objectieve inhoudsbepaling
te komen, is het goed onderscheid te maken tussen on- en minvermogen-

Onvermogenden zijn zij aan wie de diergeneeskundige hulpverlening een
charitatief karakter draagt, omdat zij niet in staat zijn een honorarium te
betalen dat als een waardige vergoeding beschouwd kan worden. Min-
veriuogenden zijn zij die het financiële risico van de ziekte hunner kleine
huisdieren slechts binnen beperkte grenzen zelf kunnen dragen, zodat een
redelijke vergoeding voor een meer uitgebreide diergeneeskundige hulp
met kan worden betaald.

Men kan nu de vraag, of er nog mensen zijn die tot deze categorie behoren
trachten te beantwoorden op tweeërlei wijze.

Men kan de inkomenstatistieken en de hondenbelasting-stadsdeken (voor-
zover aanwezig) raadplegen, en zien hoe de verdehng van honden over de
verschillende inkomensklassen is.

In Den Haag waren in 1957, 4188 honden in handen van eigenaren die
een inkomen hadden beneden ƒ 3000,— ; 3268 in handen van hen die min-
der dan ƒ 2200,— verdienden. Tenvijl het totaal aantal 19684 was
In Deventer waren in 1953, 1862 honden in handen van hen die minder
dan ƒ 3500,— verdienden. Totaal aantal honden 2296.
Men ziet dus een relatief groot aantal honden, hetgeen in de grote steden
numeriek een niet te aanvaarden getal betreft, in handen van eigenaren
met lage inkomens.

Deze groep honden leven een aantal patiënten op, die voor meer of minder
uitgebreide diergeneeskundige behandeling in aanmerking komen
Dat een verantwoorde diergeneeskundige behandeling volgens normale ta-
rieven, voor velen in deze lagere inkomenklassen al spoedig een te zware
belasting vormt, zal zonder meer duidelijk zijn.

Ongetwijfeld geeft de praktijk voor kleine huisdieren een volkomen scheef
beeld van de sociaal-economische verhoudingen onder de bevolking Zelfs
de enkelen die in de poliklinieken werken kunnen zich daar moeilijk een
duidelijk beeld van vormen.

Dat zal wel mede een van de redenen zijn waarom velen hier geen pro-
blemen zien. ^

-ocr page 697-

Een andere manier om een antwoord te vinden op de vraag of er on- en
minvermogenden zijn, is na te gaan welk antwoord de maatschappij zeit

En^Ln blijkt, dat er velen zijn die zich als minder-draagkrachtigen be-
schouwen, en gebruik maken van de gelegenheden welke zijn ingesteld om
tegen gereduceerde tarieven diergeneeskundige hulp voor hun kleme huis-
dieren te verkrijgen.

Dat betreft grote aantallen. Al worden daarover geen exacte gegevens ge-
publiceerd; toch is het mogelijk op grond van verkregen inlichtingen daar-
over enige gegevens te verschaffen.

In Amsterdam, waar reeds veertig jaar poliklinieken voor minverrnogen-
den werken, en deze vorm van diergeneeskundige hulp zeer mgeburderd is,
werden bij benadering de laatste jaren per jaar, laag geschat, 22UUÜ cori-
sulten verschaft. Daarnaast werkt er sinds 1921 een ziekenforids, dat al-
hoewel niet groot, nog steeds de medewerking heeft van meerdere dieren-

In^Den Haag worden de minvermogenden ten dele geholpen op poli-
klinieken van de dierenbescherming, ten dele met behulp van een prive-
reo-elino- door dierenartsen, en via een dierenziekenfonds. Geschat met be-
hulp van minder exacte gegevens worden buiten het ziekenfonds per jaar

minstens 10.000 consulten verleend. •,, , j •

In Rotterdam waar de toestand op dit gebied nog minder ontwikkeld is,

in ieder geval meer dan 5000 consulten.

De vraag mag gesteld worden of al deze consulten genoten werden door
mensen die ook een normaal tarief hadden kunnen betalen. Zo ja, dan
moet van een ernstige wantoestand gesproken worden. Zo neen, dan mag
de vraag gesteld worden of de wijze waarop deze hulpverlening is georga-
niseerd zodanig is, dat daarop geen redelijke kritiek kan worden uitge-

Ui^t^n door de secretaris van de Groep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier verrichte enquête, bleek dat van de 13 collega\'s die m hun prak-
tijk-gebied een regeling voor hulpverlening aan on- en minvermogenden
kenden, 5 deze regeling matig tot slecht vonden.

Ieder die direct of indirect ervaring heeft op dit gebied, weet dat hier vele
voetangels en klemmen liggen. En als gevolg daarvan ongewenste toe-
standen zijn ontstaan en zullen ontstaan.

Objectieve beschouwing der verhoudingen komt dan ook tot de volgende
conclusie:

1) Er is een categorie van eigenaren van kleine huisdieren, welke niet of
slechts ten dele de kosten van een verantwoorde moderne diergenees-
kundige behandeling kan dragen.

2) De wijze waarop de diergeneeskundige hulp aan minder-draagkrachtigen
in diverse steden wordt verschaft, loopt zeer uiteen, en heelt in het
algemeen niet de instemming der plaatselijke collegae.

In de kringen der dierenartsen voor kleine huisdieren zijn in de laatste
decennia diverse rapporten over deze materie verschenen.
Door verschillende oorzaken bleef het bij een seponeren der rapporten.
Velen zijn beducht voor beperking van de persoonlijke vrijheid. Een orga-
nisatie van deze materie zal ongetwijfeld beperking der persoonlijke vrij-
heid met zich brengen, en een bewuster dienst aan de gemeenschap eisen.

-ocr page 698-

De rapporten droegen door hun beperkte opzet te weinig bij, om de belang-
stelhng voor deze problemen te wekken en te versterken.

Desalniettemin gaat de tijd voort, en op diverse plaatsen gaat men er toe
over gelegenheden te scheppen waar minder-draagkrachtigen tegen gere-
duceerde tarieven diergeneeskundige hulp kunnen verkrijgen. Veelal zijn
daarbij niet-diergeneeskundigen nauw betrokken; gewoonlijk verenigingen
tot bescherming van dieren. Soms ook worden door mensen met geen an-
dere dan winstoogmerken, pogingen in het werk gesteld ziekenfondsen op
te richten.

Zijn de laatsten gebonden aan goedkeuring door de Maatschappij voor
Diergeneeskunde, oprichting en exploitatie van poliklinieken door niet-
dierenartsen staat ieder volkomen vrij. Mits hij slechts zorg draagt, dat
de diergeneeskundige hulp door een bevoegd dierenarts wordt verleend.
Het hoofdbestuur zag het onbevredigende van deze toestand reeds lang in.
Aan een verzoek aan de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier om
een rapport over deze materie te mogen ontvangen, werd tot heden niet
voldaan.

Het verslag van een in 1959 ingestelde enquête vertoonde dezelfde gebreken
als vroegere rapporten, en kon dus evenmin bijdragen aan een oplossing
of een verdieping van het inzicht in de moeilijkheden der steeds meer
nijpende situatie.

De ontwikkeling van de moderne samenleving en van de diergeneeeskunde
van het kleine huisdier gaat in snel tempo voort. Zal de diergeneeskundige
stand de daarin tot haar komende uitdaging verstaan, en deel hebben aan
de vormgeving van de maatschappij van morgen ?

Of zal zij de oplossing aan niet-diergeneeskundigen overlaten, ten koste
van haar invloed en prestige?

Stelt de code 1960 terecht: „Het verlenen van hulp aan zieke dieren van
on- en minvermogenden ligt zonder twijfel op het terrein van de dieren-
beschermings-vereniging." (pag. 73)? Vóór deze these in de volgende
code wordt opgenomen, zal ze aan een grondige discussie onderworpen
dienen te worden.

De mogelijkheden om de diergeneeskundige hulp aan minder-draagkrach-
tigen te organiseren zijn verschillende.

Dit kan met behulp van poliklinieken en ziekenfondsen. Het is niet de
bedoeling deze mogelijkheden hier uitvoerig onder de ogen te zien. Enkele
algemene gezichtspunten zullen vluchtig worden bekeken.1)
Ziekteverzekering, verzekering van de kosten voor diergeneeskundige hulp
tegen particulier tarief, zal ongetwijfeld een te kostbare zaak worden voor
minder-draagkrachtigen.

\'I\'emeer als men bedenkt, dat in de premie bovendien een winstmarge
voor het verzekeringsbedrijf zal dienen te worden verwerkt.
Bij ziekenfondsen, welke door niet-dierenartsen worden opgericht en ge-
exploiteerd, zullen de ziekenfonds-verstrekkingen, of de honorering der
dierenartsen om dezelfde reden ongunstig worden beïnvloed.
Wil het ziekenfonds voor zoveel mogelijk eigenaren bruikbaar zijn, dan
zal van winst geen sprake kunnen zijn. Afgezien van de vraag of dit in
ideël opzicht toelaatbaar geacht kan worden.

1  Een puntsgewijze samenvatting van een meer uitgebreid memorandum over dit
vraagstuk, wordt als aanhangsel bij dit artikel gegeven. Het memorandum is voor
dierenartsen ter inzage te verkrijgen bij de schrijver van dit artikel.

-ocr page 699-

De ziekenfondsen bieden door hun variabele mogelijkheden, premie-
hoogte, risicoverdeling tussen de betrokkenen (aard der gewone en bijzon-
dere verstrekkingen), bijzondere kansen voor een ziekenfondsvorming wel-
ke is aangepast aan de behoeften van de diergeneeskundige hulp aan kleine
huisdieren van minder-draagkrachtigen.

Niet alleen bij de ziekenfondsen en ziekte-verzekeringen spelen derden,
niet-dierenartsen, een rol.

Dat is ook het geval bij de poliklinieken. Er zijn poliklinieken welke door
dierenartsen particulier geëxploiteerd worden. Veel groter is het aantal
dat door dierenbeschermings-verenigingen wordt geëxploiteerd. Veelal ten
koste van de dierenarts of van de diergeneeskundige stand.
Er zijn poliklinieken, waar de hulp van de dierenarts onvoldoende wordt
gehonoreerd. Beroepsmatige filantropie wordt verwacht.
Er zijn er ook, waar men door diergeneeskundige hulpverlening aan hen
die enige vergoeding kunnen betalen, een zekere winst maakt, welke dan
gebruikt wordt om de kosten te kunnen dekken voor hulpverlening aan
hen die te weinig betalen.

Sommigen beogen winst te maken voor andere dierenbeschermingsdoel-
einden.

De praktijk wijst uit, dat het dringend noodzakelijk is hier tot het stellen
van algemene richtlijnen te komen.

Immers we zien, dat meerdere dierenartsen, welke daarin mogelijkheden
zien om hun persoonlijke positie te verbeteren, overgaan tot samenwerking
met dierenbeschermings-verenigingen, zonder daarbij met de belangen van
de kleine huisdieren en hun eigenaren, van de diergeneeskundige stand en
van plaatselijke- en buurtcollega\'s voldoende rekening te houden.
Met name voor collega\'s, die een praktijk voor kleine huisdieren moeten
of willen opbouwen, liggen hier grote verleidingen.

De ontwikkeling van de geneeskunde van het kleine huisdier schept boven-
dien een geheel eigen probleem. Deze ontwikkeling is zo veel omvattend,
dat aan de universiteiten de afdelingen voor kleine huisdieren voor ver-
schillende onderdelen, gebruik maken van specialisten. En behoefte hebben
aan uitbreiding daarvan.

Daardoor kan het niet anders of in de diergeneeskunde zal de geneeskunde
voor het kleine huisdier zich binnen afzienbare tijd als een specialisme
gaan afscheiden.

bok in wetenschappelijke kringen is men zich bewust, dat aan een of an-
dere vorm van specialisering in de diergeneeskunde niet meer is te ont-
komen.

Slechts de zeer begaafde zal heden in staat zijn om én grote én kleine huis-
dieren te geven wat de moderne diergeneeskunde aan mogelijkheden biedt.
Afgezien van de eisen die de kennis der wetenschap stelt, is dit ook om
praktische redenen hoe langer hoe meer onmogelijk. Want zonder ervaring
wordt de toepassing der afzonderlijke methodieken en technieken steeds
moeilijker. Men stelle zich hier bijvoorbeeld de vraag, welke eisen aan een
„dieren-ziekenhuis" en zijn leiding gesteld moeten worden.

Mede hierdoor zijn er in de toekomst moeilijkheden te verwachten, daar
ongetwijfeld de inzichten en belangen van hen die de gemengde praktijk
beoefenen, en van hen die uitsluitend kleine huisdieren behandelen, uit-
een zullen lopen.

-ocr page 700-

Het mag daarom van uitermate groot belang geacht worden, dat beide
groepen zich in de onderhavige problemen verdiepen; opdat zo mogelijk
een gemeenschappelijke gedragslijn worde vastgesteld. En voorkomen
worde, dat door onbekendheid met de materie, dan wel door verkeerd be-
grepen eigenbelang, de diergeneeskundige hulp aan dieren van minder-
draagkrachtigen zo wordt georganiseerd, dat de verwarring nog groter,
en het aantal wantoestanden nog meer vermeerderd worden.
Maar niet het minst opdat de diergeneeskundige stand haar plaats in deze
maatschappij met ere moge innemen.

Tot heil van mens en dier!

AANH.ANGSEL

I. Het behoort tot de opdracht van de dierenarts het lijdende dier
hulp te verlenen, onafhankelijk van de financiële positie der eigenaar,
n. De sociaal-economische ontwikkeling staat niet meer toe, dat de
last daarvan door de dierenartsen individueel of gemeenschappelijk
gedragen wordt.

a) In de steden is het aantal dieren van on- en minvermogenden
zeer sterk toegenomen.

b) De grotere mogelijkheden van de na-oorlogse diergeneeskunde
maken dat een verantwoorde diergeneeskundige behandeling
ook voor vele minvermogenden te kostbaar wordt.

III. Een goede diergeneeskundige verzorging te verschaffen aan het
zieke dier is plicht van de eigenaar daarvan.

IV. De opvoeding tot het nakomen van deze plicht is de taak van
dierenarts en dierenbeschermer.

Deze opvoeding dient er op gericht te zijn, dat de eigenaar enig in-
zicht krijgt in de mogelijkheden der moderne diergeneeskunde; en
ten tweede: de financiële consequendes ener diergeneeskundige be-
handeling zoveel mogelijk voor eigen rekening leert nemen.
V. Het nakomen van zijn financiële verplichtingen dient de minver-
mogenden mogelijk gemaakt te worden, door het oprichten van zie-
kenfondsen, sub. poliklinieken.

Mogelijke financiële tekorten dienen met steun van derden (bijv. de
dierenbescherming) opgevangen te worden.
VI. Hierbij dient onderscheid gemaakt te worden tussen onvermogen-
den en minvermogenden.

Onvermogenden zijn zij, aan wie de diergeneeskundige hulpverle-
ning een charitatief karakter draagt, omdat zij niet in staat zijn een
honorarium te betalen dat als een waardige vergoeding beschouwd
kan worden.

Minvermogenden zijn zij die het financiële risico van de ziekte hun-
ner kleine huisdieren slechts binnen beperkte grenzen zelf kunnen
dragen, zodat een redelijke vergoeding voor een meer uitgebreide
diergeneeskundige hulp niet kan worden betaald.
VII. Het is de taak van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

a) de diergeneeskundige hulpverlening aan dieren van on- en min-
vermogenden zoveel mogelijk te bevorderen.

b) regelen vast te stellen waaraan poliklinieken en ziekenfondsen
dienen te voldoen.

-ocr page 701-

c) de naleving van deze regelen met alle haar ten dienste staande
middelen na te streven.
VIII. Onder poliklinieken worde daarbij verstaan: iedere gelegenheid waar
men op daartoe bestemde tijden, tegen een gereduceerd tarief, dan
wel gratis, voor zijn zieke cïier diergeneeskundige hulp subs. medi-
camenten kan verkrijgen.

Onder een ziekenfonds worde verstaan: een instelling die ten doel
heeft, kosteloos of tegen verminderd tarief, door dierenartsen dier-
gene^kundige hulp te doen verstrekken onder bij reglement vast-
gestelde voorwaarden van verzekering.
IX. Voor de diergeneeskundige hulp aan minvermogenden worde zo-
veel mogelijk gebruik gemaakt van ziekenfondsen.
In poliklinieken dient duidelijk aangegeven te worden dat er een
verschillende regeling is voor onvermogenden en minvermogenden.
X. Gezien het feit, dat de hulpverlening in de diergeneeskundige sec-
tor, medisch en sociaal-economisch anders ligt dan in de humaan-
medische sector, dient op basis van reeds opgedane ervaring een
eigen vorm van ziekenfondswezen opgebouwd te worden.

XI. Bij de overweging van de mogelijke nadelen van het ziekenfonds
boude men in het oog:

a) dat iedere goede organisatie kan worden misbruikt, en een po-
sitieve houding van de leiding en dierenartsen hier van groot
belang is.

b) een goede regeling van de hulp aan minvermogenden drmgende
noodzaak is.

c) deze regeling met behulp van ziekenfondsen zeker ook voordelen
biedt.

XII. Gezien het feit, dat aan sub. IV nog veel ontbreekt, dient een
nauwe samenwerking van dierenarts en dierenbescherming verkre-
gen te worden.

Bij deze samenwerking dient juist begrip voor elkanders terrein en
taak, en eerbiediging daarvan, nagestreefd te worden.

XIII. De dierenbescherming zij er daarbij op bedacht de middelen voor
diergeneeskundige hulp aan onvermogenden, niet te verkrijgen door
exploitade van diergeneeskundige hulp aan hen die daarvoor wel
enige vergoeding kunnen betalen.

(Tussen dierenarts en eigenaar patiënt, vanwege de strikte ver-
trouwens-verhouding, geen derde met economisch belang.)

XIV. De dierenartsen dienen, alhoewel een beroepsmatige filantropie met
normaal geacht mag worden, in de huidige situatie hun volle mede-
werking \'te verlenen om het sub. IV en V genoemde te verwezen-
lijken.

SUMMARY.

The author discusses the problems, which arise with the scientific evolution in the
small animal veterinary practicc.

The possibilities of veterinary science in small animals arc increasmg much faster,
than the possibilities offered by the existing organisations. Especially the problem of
too expensive treatment for the financial poor class is discussed.
The author stresses the task for the small animal practitioners in this field.

-ocr page 702-

RÉSUMÉ.

L\'auteur^ discusse le problème de la médecine vétérinaire des petits animaux dans
la société d\'aujourdhui.

Ceci^ se développe a un tel degré, qu\'il menace en surgir une abime entre les possi-
bilités scientifiques et techniques et les possibilité\'s économiques et sociaux.
Selon l\'opinion de l\'auteur ici ce trouve une tâche pour les vétérinaires spécialisés
dans la médecine des petits animaux.

ZUSAMMENFASSUNG.

Der schnelle Vorausgang der Veterinär-medizinischen Wissenschaft, insbesonders was
die kleinen Haustieren betrifft, schafft besondere Probleme. Wie sollen die immer
kostbareren Möglichkeiten in der Praxis ausgenützt werden?

Verfasser ist der Meinung, dass, obwohl ökonomische und soziale Faktoren eine Rolle
spielen, hier doch eine Aufgabe für den kleinen Hausder-Praktiker liegt.

K.I.-stieren in West-Duitsland verdeeld over de verschillende rassen.

Ras 1-1-1959 1-1-1960

Zwartbont 747 861

Roodbont 162 185

Angler 16 21

Jersey — 1

Fleckvieh 478 535

Braunvieh 99 145

Gelbvieh 68 87

Rotvieh 5 6

Pinzgauer 17 jg

Murnau-Werdenfclscr 3 2

Vorderwalder 3 j

Hinterwalder 2 1

Totaal 1600 1914

Veeteelt en Zuivelberichten, IV, jan. 1961, pag. 28.

Niet allemaal!

"The A.I. Digest" van januari 1961 maakt melding van de sder H-10 BURKGOV
INKA DeKOL, welke in "The Cache Valley Breeding Association" (bij Logan in
de staat Utah) reeds meer dan 90.000 kalveren verwekte.

Bedoelde sder werd .gefokt door het "Dairy Department" van de "Utah State Uni-
versity". Bij de moeder-dochter vergelijking van zijn nakoniclin.gen bleek hij een
produktie-verhogmg van 50-100 "pounds" botervet te hebben gegeven, terwijl hij
ook een uitstekend exterieur vererft.

De redactie vestigt er speciaal de aandacht op, dat deze stier "College Bred" is en
voegt hieraan toe: "Not all college herds are bad as depicted".

A.I. Digest, IX, 10, (1961).

Een parthenogenetische kalkoen.

Van een kalkoenhaan van parthenogenetische origine werd het sperma gebruikt voor
kunstmat^e inseminade. Van de 320 eieren die in de broedmachine werden ingelegd
was 54.7% bevrucht.

Uit 145 bevnichte eieren werden 122 kalkoenkuikens gebroed, half haantjes half
hennetjes. \'

Dit was ruim 80% van de bevruchte eieren.

Pluimveepers, XV, 12, 749, (1960).

-ocr page 703-

Een onderzoek betreffende de dépigmentatie
van geelbenige slachtkuikens.

An investigation into the depigmentation of yellow
coloured broilers.

door H. J. L. MAAS en J. BOOGAERDT.

Instituut voor Moderne Veevoeding „De Schothorst", Hoog-
land bij Amersfoort. Directeur: Dr. J. Grashuis.

Inleiding.

Aan de dépigmentatie (negatieve beïnvloeding van de kleur) van de huid
en poten van geelbenige slachtkuikens is in het algemeen weinig aandacht
besteed. Daarentegen is voor de positieve beïnvloeding van de kleur der
huid, poten en het lichaamsvet, dus de pigmentatie, veel meer interesse
getoond. De redenen hiervoor zijn van velerlei aard. Op enige daarvan
zal in het navolgende dieper worden ingegaan.

Het is tot heden ten dage gebruikelijk om bij daarvoor in aanmerking
komende rassen/kruisingen, aan de kleurintensiteit van de kopversierselen,
de poten, etc., de „vitaliteit" te beoordelen. (Op de vraag of dit juist
is, zal hier niet nader worden ingegaan). In vroegere jaren speelde ook
een rol dat, bij gebrek aan een synthedsch preparaat, gebruik moest
worden gemaakt van de natuurlijke carotenoïden als pro-vit A-bron,
waarbij dus vanzelf een kleureffect viel waar te nemen (zie verder).
Een voorname reden met betrekking tot de goede kleur der geelbenige
slachtkuikens is echter, dat in bepaalde gebieden o.a. in de V.S., in
West-Duitsland en in Italië een uitgesproken voorkeur bestaat voor het
geel gekleurde slachtprodukt, waarbij deze voorkeur ook in de prijs van
het produkt tot uiting komt.

De leeftijd waarop de kuikens afgeleverd worden, is inmiddels veel lager
dan vroeger en omdat ook de mestmeelsamenstellingen zich de laatste
10 jaren sterk wijzigden, ontstonden pigmentatie problemen. Zo is b.v.
het gehalte aan ruwe eelstof van het mestmeel teruggelopen tot gemiddeld
3,5%, hetgeen betekent dat sommige aan ruwe eelstof rijke grondstoffen
(b.v. lucememeel) welke een hoog gehalte aan kleurstoffen bezitten, in
geringere hoeveelheden of in \'t geheel niet meer worden toegepast. In de
V.S. zou het bovendien voor sommige gebieden economisch aanlokkelijk
zijn indien b.v. milo en gerst (caroteenarm) de plaats van gele mais
zouden kunnen innemen. (Williams, 1959).

Om al deze redenen heeft de positieve beïnvloeding van de pigmentatie
meer belangstelling getrokken dan de dépigmentatie.

De redenen waarom nu de dépigmentatie aan een nader onderzoek wordt
onderworpen is, dat nu in bepaalde landen ook een grote voorkeur blijkt
te bestaan voor het witbenige slachtkuiken. Dit is eveneens te merken
aan de prijs, welke hoger ligt dan voor het geelbenige kuiken van over-
eenkomstig gewicht.

Normaliter kan aan deze voorkeur voor de witte kleur worden voldaan
door zgn. witbenige (= witvlezige) kuikens af te leveren. Dit zijn kuikens,
welke geen pigment in de poten en de huid afzetten (H a y s en Klein,
1952). Een genetische kwestie, waardoor ondanks het toevoeren van gele

-ocr page 704-

kleurstof via het voeder, geen invloed uitgeoefend wordt op de pootkleur.
Door bepaalde omstandigheden is het in ons land in de praktijk niet altijd
mogelijk de gevraagde witbenige kuikens te leveren, terwijl dit met geel-
benige dieren veelal wél het geval is. Jaarlijks worden bovendien enorme
aantallen uitgesekste eendagshaantjes, afkomstig van de geelbenige rassen,
afgemaakt omdat men er niets mee kan doen. De vraag komt dus naar
voren of het niet mogelijk is gele kuikens te veranderen in witvlezige
dieren.

Een der bezwaren hiertegen is, dat nu ook de kans bestaat dat gesekste
geelbenige haankuikentjes afkomstig van de legrassen (vroeger afge-
maakt) als „witbenig" slachtkuiken aan de markt komen. Het is niet
ondenkbaar, dat waar tot nu toe de markt in witvlezige slachtkuikens die
der geelbenige in ons land overtreft door deze manipulaties met de geel-
benige kuikens, afkomstig van legrassen, een markt bedervende invloed
zal ondervinden. Het is immers duidelijk dat de consument behalve op
kleur toch ook op het exterieur (bevleesdheid) van het slachtprodukt zal
letten. Deze is van de geelbenige legrassen kuikens persé minder.
Indien men de transformatie van een huid en/of pootkleur wil bewerk-
stelligen in de loop van de opfokperiode dan zal dit, indien de voeding
hierop een invloed uitoefent, een kwestie van pigmentverlies dienen te
zijn.

Literatuuroverzicht.

Ter oriëntatie zal derhalve zeer in het kort op enkele aspecten van de
pigmentatie bij het pluimvee worden ingegaan.

De kleur van de huid en de poten hangt bij de door ons gebruikte rassen
in hoofdzaak af van twee, daarin voorkomende soorten pigment, n.1. het
melanine (zwart) en/of de xanthophyllen (geel).

Het melanine wordt gevormd door de lichaamscellen en de mate van
vorming wordt sterk beïnvloed door het genetisch patroon en is dus weinig
afhankelijk van milieu en factoren, zoals b.v. de voeding. De xanthophyllen
komen daarentegen in de huid en de poten d.m.v. de voeding en de
hoeveelheid wordt dus sterk beïnvloed door het gehalte aan deze kleur-
stoffen in het voeder (Mann, 1955). Volgens Herman en Tighe
(1943), is er zelfs een lineair verband waar te nemen tussen een verhoging
van het gehalte aan carotenoïde kleurstoffen van het voeder en de toe-
nemende concentratie van geel pigment in de poten.
Uit een en ander is op te maken, dat wanneer een te kort hieraan in
het voeder ontstaat, ook een teruglopen van de poot- en huidskleur ver-
wacht mag worden. In de desbetreffende literatuur bestaat daarover vrij-
wel geen meningsverschil o.a. (Steincgger en Z a n e 11 i, 1957;
Rauch, 1959; Blattna en m e d e w., r957).

Bij reeds leggende hennen wordt het pigment uit het voeder grotendeels
afgezet in de eidooier en ontvangen dus de huid en poten etc. weinig of
niets, waardoor een depigmentatie ontstaat. Van deze depigmentatie,
welke bij deze dieren in een bepaalde volgorde verloopt, wordt gebruik
gemaakt bij de klinische beoordeling op de mate van de produktiviteit
(legkenmerken).

Het ligt nu in de bedoeling een overzicht te geven van enkele mogelijk-
heden welke in de literatuur aangegeven worden om een dépigmentatie
van geelbenige dieren te veroorzaken.

-ocr page 705-

Palmer vermeldt reeds in 1915 dat vele carotenoïde kleurstoffen die
voorkomen in bepaalde grondstoffen, op de kleur van daarvoor gevoelige
kuikens een invloed uitoefenen. Volgens Palmer en Kempster
(1919) bezitten deze kleurstoffen echter geen voederwaarde. Ook K 1 i n e
en medew. (1932), delen deze mening.

Grimbleby en Black (1952) spreken echter het vermoeden uit, dat
de kip in staat is om van vit. A-inactieve pigmenten, zoals zeaxanthine
en luteïne, kryptoxanthine te vormen dat wel een pro vitamine A-activiteit
heeft. Ook Van Koetsveld en Grimbergen (1958) hechten
aan de voederwaarde van de xanthophyllen betekenis en wel als fysiolo-
gisch actieve stoffen in verband met de O2 overdracht en als vit. A
precursor in het groeiende kippe-embryo.

De hierbedoelde kleurstoffen komen voornamelijk voor in verse en kunst-
matig gedroogde groenvoeders (gras- en lucernemelen) en in gele mais
(Van Koetsveld en Grimbergen, 1958). Ook maisglutenmeel
is als zodanig een bekende bron (Day en Williams, 1958).

Hier zal echter in verband met het in de aanvang gestelde uitsluitend een
beschouwing worden gewijd aan de invloeden, welke een depigmentatie
kunnen veroorzaken.

Hammond, Miller en Whitson (1942) geven aan, dat reeds
de kleur van een eendagskuiken kan worden beïnvloed door de toepassing
van bepaalde grondstoffen in het foktoomvoeder. Dit is logisch als men
denkt aan het verband tussen de voeding en de dooierkleur; waarop o.a.
is gewezen door Van Koetsveld en Grimbergen (1958). De
dooierkleur is dus direct afhankelijk van het gehalte aan bepaalde xantho-
phyllen in het rantsoen.

Hammond (1943) verkreeg, bij een voederonderzoek met geelbenige
kuikens waarbij aan het rantsoen grote hoeveelheden minerale oliën waren
toegevoegd, dieren, welke niet alleen een ernstige rachitis vertoonden,
doch ook bleke poten hadden. In de faeces van deze dieren bleek veel
meer pigment voor te komen, dan in die, welke het zelfde basis-rantsoen
zonder oliën ontvingen.

Vetten vertonen een zeer verschillende invloed op de pigmentatie.
C a r v e r (1959) deelt mede, dat hoewel bepaalde vetten dépigmenteren-
de eigenschappen bezitten, de invloed pas bij een bepaald vetgehalte
zichtbaar wordt. Verder bleek hem dat deze dépigmenterende invloeder
uit het vet geen nadelige invloed hadden op groei en voederverbnuk der
kuikens.

Door Maw (1939) werd een mededeling gedaan, waarbij werd gewezen
op de dépigmenterende invloed van beendermeel en absorberende houts-
kool. Houtskool wordt vaak in hoeveelheden van 1 tot 2% aan het mest-
meel toegevoegd uit bepaalde preventieve oogpunten. Volgens Ewing
(1951) moet de grote betekenis hiervan in twijfel worden getrokken. Een
toevoeging van 2—3% zal pas de pigmentatie beïnvloeden.
Almquist, Jukes en Newton (1938) wajzen op nadelige effecten
o]j de vitaminen voorziening, speciaal wanneer het rantsoen niet een
voldoende overmaat bevat om een eventueel verlies te compenseren.

Gulton en Bird (1941) delen mede, dat bepaalde grondstoffen, zoals
vleesbeendermeel, vismeel en soyaschilfers, één of meerdere pigment-
\\orming-onderdrukkende factoren bezitten.

-ocr page 706-

In een verslag van een onderzoek, dat met grote aantallen kuikens is uit-
gevoerd, over de invloed van een aantal factoren op de kleur van de
huid en de poten van opgroeiende kuikens, vermelden Hammond
en Harshaw (1941) dat de mate van pigmentatie afhangt van de
mteractie van twee factoren: de hoeveelheid aanwezige geel pigment en
de hoeveelheid van dc pigment onderdrukkende factor. Hierbij bleek
het de onderzoekers dat speciaal levertraan deze onderdrukkingsfactor
bevatte. Doch deze kwam pas tot uiting in voor de prakdjk ongeschikte,
zeer hoge, doseringen. Onderzoek wees uit dat de levertraan grotendeels
van deze dépigmentadefactor bevrijd kan worden door een verhitdng bij
230° C onder vacuum gedurende 3 uur.

Ewing (1951) vermeldt in zijn handboek „Poultry Nutrition", dat de
beste blekende resultaten worden verkregen door in de rantsoenen het
gebruik van granen, welke geen geel pigment bezitten o.a. haver en tarwe,
te bevorderen. Ook aan melk en melkprodukten schrijft hij depigmen-
terende invloeden toe.

Hammond en Harshaw (1941) melden dat de aanwezgiheid van
grote hoeveelheden mangaan in het rantsoen, een geringe, doch voort-
durende, verlagende invloed uitoefenen op de hoeveelheid pigment. Ook
Day en Williams (1958) menen een tendens op te merken dat
mmeralen dit doen. In tegenstelling tot andere opvattingen melden
Harms, Quissenberry en Couch (1958) dat D.\'P.P.D. (een
and-oxydans) een significant negatieve invloed op de pigmentatie uit-
oefent.

Teneinde een actieve depigmentatie te kunnen bewerkstelligen wordt ook
wel gebruik gemaakt van natrium bentoniet. Het is een klei-mineraal van
vulkanische oorsprong dat makkelijk zwelt bij bevochdging. Het kenmerkt
zich door haar dispergerende en absorberende eigenschappen. Het bento-
niet wordt wel gebruikt als bindmiddel bij de bereiding van korrel-voeders
Briggs en Spivey-Fox (1956) delen mede, dat 2—3% bentoniet
in het rantsoen voor kuikens aanleiding geven tot het ontstaan van een
vitamine A-gebrek bij kuikens. De deeltjes-grootte van het bindmiddel en
de mate van binding van het voedervet hieraan, bepalen de ernst der
deficiëntie verschijnselen. Uitsluitend zeer goed gestabiliseerde vit. A pre-
paraten of een overdosering van vit. A of caroteen waren volgens de
schrijvers in staat de ziekteverschijnselen op te heffen. Hieruit valt op te
maken, dat de absorberende eigenschappen zich ook zullen uitstrekken
tot de carotcnoïde kleurstoffen en dus een zekere depigmentatie zullen
bewerkstelligen.

Als bekend mag worden verondersteld dat zowel de coccidiosis, als de
ademhalingsziekten bij kuikens de pigmentvorming onderdrukken en
bleke kuikens (van geelbenige rassen) veroorzaken.\'

Bespreking van het onderzoek en proefopzet.

Uit het bovenstaande blijkt dat, wanneer men zonder kans op fysiologische
bezwaren een depigmentatie wil bewerkstelligen, slechts enkele methoden
of een combinatie daarvan overblijven.

Door de opname van grondstoffen in de proefrantsoenen, welke geken-
merkt zijn door een geringe hoeveelheid carotenoïde kleurstoffen en de

-ocr page 707-

hoeveelheid mangaan in de afmestperiode te verhogen, werd getracht dit
te bereiken (tabel 1, pag. 686).

Ook door de hoeveelheid haringmeel-vismeel te variëren werd een moge-
lijkheid om de invloed der „onderdrukkende eigenschappen\' te bestuderen
geopend. (Ook sojaschroot werd in grote hoeveelheden opgenomen).
Bewust werd er voor gezorgd de C/P ratio van alle rantsoenen op een
zo gelijk mogelijk niveau te houden (zie tabel 2, pag. 688). Dit zijn
derhalve enige motieven voor de keuze der verschillende rantsoenen ge-
weest.

Tegelijkertijd werd een onderzoek ingesteld naar de invloed van een
vervanging van Noors haringmeel door het zgn. Peru-vismeel. Hierover
zal echter in een aparte publikatie nader worden bericht. Het moet hier
even worden vermeld, omdat de rantsoenen een enigszins andere op-
stelling hebben gekregen dan alleen voor het dépigmentatie onderzoek
nodig was.

Het onderzoek werd uitgevoerd met ± 1300 zgn. Cobb\'s kuikens, welke
kort geleden in ons land zijn geïmporteerd. Uit de voedertabel (1) blijkt
dat eV 8 rantsoenen zijn verstrekt, welke in samenstellende componenten
verschillen. Het totaal ruw eiwit gehalte is echter vrijwel overal van
o-elijk niveau, evenals het energie niveau van de diverse rantsoenen
(taiael 2).

Elk rantsoen werd verstrekt aan d= 160 gesekste kuikens, welke m groepen
van d= 38 diren waren ondergebracht in kooien van een kuikenbatterij.
De kuikenstal werd automatisch geventileerd en gedurende de eerste 4
levensweken werd ook de temperatuur automatisch geregeld. Schomme-
lingen in de temperatuurs- en relatieve vochtigheidsgraad deden zich
heel weinig voor. Op een leeftijd van 4, 6 en 8 weken werden de kuikens
gewogen en het verbruikte voeder bepaald. Op het gewicht, het voeder-
verbruik en op het inslachtingspercentage zal in een tweede publikatie
worden ingegaan.

Resultaten en discussie.

De beoordeling van de slachtkwaliteit geschiedde in het pluimveeslacht-
bedrijf van de coöperatieve Verkoopvereniging (C.P.V.) te Boxmeer.
De kuikens werden groepsgewijs gedood en aan de slachtlijn gehangen.
Elke groep bestond uit ± 38 dieren van hetzelfde geslacht, welke tijdens
het leven éénzelfde rantsoen hadden ontvangen. Nadat een groep volledig
automatisch geplukt was vond een beoordeling plaats over de hierna te
noemen onderdelen.

1. kleur (kleur-cijfer)

2. bevleesdheid

3. beschadigingen

4. algemene indruk

5. klcurrubricering (geel of wit).

Voor al deze onderdelen werden punten gegeven, waarbij werd uitgegaan
\\\'an een puntenschaal van 1 t/m 5 (.5 = uitmuntend, 4.5 = zeer goed,
4 = goed, 3.5 = ruim voldoende, 3 = voldoende, 2.5 = even voldoende,
etc.).

Het onderdeel kleur geeft aan in hoeverre de kleurindruk van het ge-
slachte produkt voor handelsdoeleinden gunstig is. Het houdt dus géén

-ocr page 708-

verband met een kleurverschil, b.v. tussen geel en wit of andersom. Dit
laatste valt onder het hoofd kleurrubricering. Voorgesteld wordt om in
du verband de kleur aan te duiden met het kleurcijfer, teneinde een
verkeerde interpretatie te kunnen uitsluiten.

De resultaten van de puntenwaardering (tabel 3, pag. 689) voor de
groepen kuikens t.a.v. de bovengenoemde onderdelen, werden aan een
statistische bewerking onderworpen, uitgezonderd die, voor de onderdelen
beschadiging en algemene indruk. De beschadigingen hebben immers
weinig te maken met het verstrekte rantsoen, terwijl in de waardering
voor de algemene indruk de eventuele beschadigingen verdisconteerd zijn
Deze onderdelen, hoe belangrijk dan ook, zijn voor het hier bedoelde
onderzoek minder interessant.

Teneinde na te kunnen gaan of er verschillen in voedingsinvloeden be-
stonden werden de gegevens over de puntenwaardering op verschillende
manieren m twee categorieën gesplitst, (zie voedertabel, pag. 686).

1. De gegevens over de groepen kuikens, welke in het rantsoen gele
mais/lucernemeel hadden, werden vergeleken met die van de groepen
welke witte mais/grintzemelen in het voeder hadden. Deze vergelijking
werd uitgevoerd zonder dat verder rekening werd gehouden met de overige
samenstellende grondstoffen van het rantsoen, (rantsoenen 5, 6, 7, 8/1,

2, 3, 4).

2. Als 1, doch de vergelijking werd alleen uitgevoerd met die rantsoenen
welke uitsluitend
vismeel als dierlijke eiwitbron bevatten (rantsoen 5 en
6/ 1 en 2).

3. Als 1, doch de vergelijking werd alleen uitgevoerd met die rantsoenen
welke uitsluitend
haringmeel als dierlijke eiwitbron bevatten (rantsoen 7
en 8/ 3 en 4).

4. Als 1, doch de vergelijking werd alleen uitgevoerd met die rantsoenen
welke uitsluitend een
hóóg percentage dierlijk ciwitbron bezaten (rantsoen
6 en 8/ 2 en 4). " ^

5. Als 1, doch dc vergelijking werd uitgevoerd tussen die rantsoenen welke
uitslmtend een
laag percentage dierlijk eiwitbron bezaten (rantsoen 5 en
7/1 en 3).

6. De gegevens over de groepen kuikens welke uitsluitend gele mais/
lucememeel hadden ontvangen werden
onderling vergeleken en wel die
met een
hóóg percentage dierlijk eiwitbron tegenover die met een Idóo
percentage dierlijk eiwitbron (rantsoen 6 en 8/ 5 en 7).

7. De gegevens over de groepen welke uitsluitend witte mais/grintzemelen
hadden ontvangen werden
onderling vergeleken en wel die met een hóó^
percentage dierlijk eiwitbron tegenover die met een laag percentage dierlijk
eiwitbron. (rantsoen 2 en 4 / 1 en 3).

RESULTATEN.

Kortheidshalve zal voortaan gesproken worden over de gele mais/lucemc-
meel groepen en de witte mais/grintzemelen groepen als respectievelijk over
de „gele en „witte" groepen.

De toegepaste statistische bewerking geschiedde volgens de methode
Wilcoxson, met vermelding van de twee-zijdige overschrijding.skans
(H. de Jonge, 1958).

-ocr page 709-

KLEURIXDEX EN BEVLEESDHEID.
(tabel 4, pag. 690)

ad. 1. \\Vanneer men de resultaten van de „gele" groepen vergelijkt met
die van „witte" ongeacht de overige componenten in het voeder, dan
blijkt, dat de witte groepen zeer gunstig werden beoordeeld, wat de kleur
voor handelsdoeleinden betreft.

De witte groepen ontvingen gemiddeld een significant beter kleurcijfer
dan de gele (p < 0,001.)

Daarentegen werden de gele groepen gemiddeld significant beter beoor-
deeld wat de bevleesdheid betreft (p = 0,002.)

ad. 2. Indien de vergelijking wordt getrokken tussen die gele groepen en
witte groepen, welke uitsluitend
vismeel als enige dierlijke eiwitbron in het
rantsoen hadden, dan zijn de witte groepen wat de kleurindex betreft
eveneens significant beter (p < 0,01).

Daarentegen waren de gele groepen significant beter wat de bevleesdheid
betreft (p = 0,025.)

ad. 3. Indien de vergelijking wordt getrokken tussen die gele groepen en
witte groepen, welke uitsluitend
haringmeel als enige dierlijke eiwitbron
in het rantsoen hadden, dan zijn de witte groepen iets beter, hoewel niet
significant. Er is toch een tendens die naar een meer gunstige beoordeling
wijst (p = 0,07).

De bevleesdheid beoordeling liet hier geen verschillen zien (p > 0,25).

ad. 4. Indien de vergelijking wordt getrokken tussen die gele groepen en
witte groepen, welke uitsluitend een hoog peicentage dierlijke eiwit had-
den, ongeacht of dit vis- dan wel haringmeel is, dan blijkt het verschil niet
significant te zijn (p = 0,12.)

De verschillen in bevleesdheid waren, hoewel niet geheel significant toch
wel duidelijk (p = 0,059.)

ad. 5. Indien de vergelijking wordt getrokken tussen die gele groepen
en witte groepen, welke uitsluitend een laag percentage dierlijk eiwit had-
den, ongeacht of dit vis- dan wel haringmeel is, dan blijkt het verschil wel
significant te zijn (p = 0,02.)

De verschillen in bevleesdheid waren niet significant (p = 0,70).

ad. 6. Indien de vergelijking wordt getrokken tussen de ge/e groepen,
welke onderling vergeleken, enerzijds een hoog percentage dierlijke eiwit-
bron in het voeder en anderzijds een laag percentage dierlijke eiwitbron
in het voeder bezaten, dan blijkt het verschil niet significant (p = 0,13).
Ook in de bevleesdheid werden geen verschillen aangetroffen (p = 0,30.)

ad. 7. Indien de vergelijking wordt getrokken tussen de witte groepen,
welke onderling vergeleken, enerzijds een hoog percentage dierlijk eiwit-
bron en andei-zijds een laag percentage dierlijk eiwitbron in het voeder
bezaten, dan blijkt het verschil in de kleurindex niet significant, (p > 0,50).
De verschillen in bevleesdheid waren ook niet significant (p > 0.50.)
In het algemeen blijkt uit de resultaten dat de witte groepen een betere
kleur hadden. Uit de vergelijking met de rantsoenen waarin alleen haring-
meel zit, valt op, dat het verschil maar klein is; hieruit zou een tendens
zijn op te maken waarbij aan haringmeel een klein pigment onderdrukkend
effect kan worden toegeschreven. Duidelijk valt waar te nemen dat de be-

-ocr page 710-

vleesdheid van de gele groepen in het algemeen beter is (hier en daar zelfs
significant) dan van de witte groepen. Doch een verschil in het percentage
dierlijke eiwitbronnen oefent geen invloed uit, hoewel algemeen aangenomen
wordt dat de kwaliteit der eiwitten wel een rol speelt.
De oorzaak hiervan
moet o.i. worden gezocht in de beoordeling, welke uitsluitend van de
handels-technische zijde is geschied.

In verband met de duidelijke verschillen in bevleesdheid tussen de gele
en de witte groepen is het de moeite waard zich af te vragen of er ook
fysiologisch voordelen aan de transformatie van geel en wit verbonden
zitten. Want hier blijkt dat op de bevleesdheid de combinatie gele mais/
lucerne een beter effect heeft dan witte mais\'grintzemelen. (In de litera-
tuur vindt men ook dat de carotenoïden een invloed op de Ca-stofwisseling
Uitoefenen.). De vraag kan worden opgeworpen of zo zonder meer gele
mais/lucernemeel vervangen mogen worden door witte mais/grintzemelen,
vooral gezien de verschillen, welke tussen de genoemde grondstoffen be-
staan. Door echter kwantitatief het eiwitgehalte en het energie niveau van
de rantsoenen zo gelijk mogelijk te houden is getracht aan dit bezwaar
tegemoet te komen.

BESCHADIGINGEN.

De snavels van de dieren waren niet gebrand, zij waren bij kunstlicht groot-
gebracht. Uit het oogpunt van een kwaliteitsverlies door beschadigingen
vormden al deze koppels, met het predicaat goed tot zeer goed, geen moei-
lijkheden en heeft een bespreking hiervan weinig zin. De hier gebruikte
kuikens waren tijdens de opfok opvallend rustig.

ALGEMENE INDRUK.

De algemene indruk over de diverse groepen was goed. Het exterieur van
de geslachte dieren was goed.

KLEURRUBRICERING.

Uit de lijst met de waarderingspunten valt op te maken dat de met de
keuring belaste personen 16 keer een groep kuikens ter beoordeling hebben
ontvangen waarvan de kleur beïnvloed zou kunnen zijn door het voer.
Slechts één keer werd een groep dieren niet overcenkomsdg het ontvangen
voeder gerubriceerd. Hieruit volgt dat voeding op de kleiirrubricering een
onmiskenbare invloed heeft uitgeoefend (P < 0,001). Volledigheidshalve
moet worden vermeld, dat in het onderhavige geval is gewerkt met een
geelbenige slachtkruising, welke onder handelsnaam Cobb\'s bekend zijn.
Het
IS een „white rock" kruising welke kortgeleden in ons land is Ge-
ïntroduceerd.

Slotopmerking en conclusies.

Uit het bovengenoemde onderzoek te besluiten dat met de gebruikte rant-
soenen ook in de praktijk met 100% zekerheid een transformatie van de
kleur bij geelbenige kuikens is uit te voeren moet voorbarig worden ge-
acht. Immers een aantal factoren welke in de praktijk een storende rol
kunnen spelen zijn in het boven beschreven onderzoek niet betrokken.
Het vermoeden ligt voor de hand dat wanneer slachtkuikens worden

-ocr page 711-

CTl
00
a>

Tabel 1.
Samenstelling der rantsoenen.
Table 1.
Composition of the rations.

MESTMEEL I

soja olie
gele mais
witte mais
milocorn
tarwe

geact. soja schr.
sesam schilf.
vismeel, Peru
haringmeel, noors
lucernemeel
grintzemelen
vit. B prep.i)
mineralen mengsel^
extra mengsel I
extra mengsel II\'\')

Totaal

MESTMEEL II

voedermiddelen

1

2

3

4

5

6

7

8

1

2

3

4

5

6

7

8

2

2

2

2

2

2

2

2

2

2

2

2

2

2

2

2

37

37

37

37

64

65

64

65

37

37

37

37

64

65

64

65

-—■

10

10

10

10

10

10

;

10

—■

5

9,5

5

9,5

5

9,5

5

9,5

-

28,5

20

28,5

20

28,5

20

28,5

20

17

14

17

14

17

14

17

14

5

4

5

4

5

4

5

4

5

4

5

4

5

4

5

4

4

9

_

4

9

2,5

5,5

2,5

5,5

4

9

_

_

4

9

2,5

5,5

2,5

5,5

2,5

2,5

2,5

2,5

2,5

2,5

2,5

2,5

2,5

2,5

2,5

2,5

2,5

2,5

2,5

2,5

■—

3

3

3

3

3

3

3

3

3

3

3

3

3

3

3

3

2

2

2

2

2

2

2

2

3

3

3

3

3

3

3

3

1

1

—.

1

•—

1

1

1

1

—■

1

1

1

1

1

1

1

-

1

-

1

100

100

100

100

100

100

100

100

100

100

100

100

100

100

100

-ocr page 712-

bij Mestmeel I,

vit. B preparaat
per kg

mineralen mengsel
per kg

vit. .ADs preparaat
per gram

extra mengsel I

1 per kg

extra mengsel II
per kg

Thiamine 30
Riboflavine 130
Panthotheenzuur 250
Nicothinezuur
1000
Pyridoxine 10
vit. Bi2 200 mes
choline
126000
vit. E 220 I.E
vit. Kn-act. 60

700 g CaCoa
250 CaHP042H20
62,5 NaCl
7,5 FeS047H20
1 CUSO45H2O
6 MnS045H20
0,0006 K.J.

2250 I.E. vit. A
750 I.E. vit. Da

80 mg K.J.
12,5 g Santoquin
200 g ADa prep.
aanvullen tot 1 kg
met witte mais

110 mg K.J.
1
2,5 g Santoquin
200 g ADa prep.
200 mcg vit. Bi2
aanvullen tot
1 k.g
met witte mais

bij Mestmeel II.

1 \\ T,

Vit. B. preparaat
per kg

-) mineralen mengsel
per kg

vit. ADa preparaat
per gram

extra mengsel I
per kg

extra mengsel II
per kg

Thiamine 30
Riboflavine 130
Panthotheenzuur 250
Nicothinezuur 1000
Pyridoxine 10
vit. Bi2 200 mcg
choline 126000
vit. E
220 I.E.
vit. Ks-act.
60

700 g CaCOa
250 CaHP042H20
62,5 NaCl
7,5 FCSO47H2O
1 CUSO45H2O
6 MnS045H20
0,0006 K.J.

2250 I.E. vit. A
750 I.E. vit. Da

80 mg K.J.

12,5 g Santoquin
200 g ADa prep.

4 g MnS045H20
400 mcg vit. Bi2
100 g MHA prep.
aanvullen tot 1 kg
met witte mais

110 mg K.J.

12,5 g Santoquin
200 g ADa prep.

4 g MnS045H20
600 mcg vit.
Bi2
125 g MHA prep.
aanvullen tot I kg
met witte mais

O)
CD

-ocr page 713-

Tabel 2.
Enkele analyse- en voedercijfers.
Table 2.
Analyses of the rations.

MESTMEEL II

MESTMEEL I

Berekend:

155

19,0
5,9
5,0
11,8
3,6

159

17,6
6,0
5,0
11,6
3,8
56,0

154

18,4
5,9
5,3
11,8
3,6
55,0

153

18,2
5,8
5,1
11,6
4,0
55,3

160

18,1
6,4
4,7
10,9
3,3
56,6

159

17.7
6,4
4,8

11,1
3,2

56.8

157

18,0
6,4
5,3
10,8
3,0
56,5

161

17,2
6,2
4,9
10,9
3,6
57,2

133

23,9

5.5

5.6
12,0

3,6
49,4

130

23,8
5,4
5,7
12,0
4,1
49,0

135

23,2

5.7

5.8
12,1

3,8
49,4

132

23,4
5,4
5,7
12,4
4,2
49,0

136

23,4
5,6
5,5
11,7
3,1
50,7

132

23,7

5.3

5.4
12,1

3,4
50,1

136

23,2
5,5
5,9
11,5
3,0
50,9

132

23.6
5,2
5,6

11.7
3,2

50,7

Omzetbare cal.
Bepaald:
Ruw eiwit %
Ruw vet %
as %
vocht %
ruwe eelstof %
Overige K.H.

Bepaald werden analyses van de volgende gebruikte grondstoffen.

1. noors-haringmeel

2. peru-vismeel

3. gele mais

4. witte mais

5. sesam-schilfers

6. lucerne

7. grintzemelen

72,4%

r.e.

in

de

oorspr.

stof.

64,4%

r.e.

in

de

oorspr.

stof.

9,6%

r.e.

in

de

oorspr.

stof.

8,6%

r.e.

in

de

oorspr.

stof.

39,9%

r.e.

in

de

oorspr.

stof.

1. noors-haringmeel

2. peru-vismecl

3. gele mais

4. witte mais

5. sesam-schilfers

6. lucerne

7. grintzemelen
72,4% r.e. in de oorspr.

65,1% r.e. in de oorspr.

9,1% r.e. in de oorspr.

7,9% r.e. in dc oorspr.

39,9% r.e. in de oorspr.

16,7% r.e. in dc oorspr.

13,1% r.e. in de oorspr.

stof.
stof.
stof.
stof.
stof.
stof.
stof.

co
co
<x>

-ocr page 714-

Tabel 3. Overzicht puntenwaardering slachtkwaliteit. — Table 3. Grading.

Rantsoenen en enkele bestanddelen

1.

witte mais/grintzemelen
witte mais

laag % vismeel als enige d.e. bron
2.

witte mais/grintzemelen
witte mais

hoog % vismeel als enige d.e. bron

3.

witte mais/grintzemelen
witte mais

laag % haringmeel als enige d.e. bron

4.

witte mais/grintzemelen
witte mais

hoog % haringmeel als enige d.e. bron:

gele mais/lucernemeel
gele mais

laag % vismeel als enige d.e. bron
6.

gele mais/lucernemeel
gele mais

hoog % vismeel als enige d.e. bron

7.

gele mais/lucernemeel
gele mais

laag % haringmeel als enige d.e bron

8.

gele mais/lucernemeel
gele mais

hoog % haringmeel als enige d.e. bron

geslacht

kleur
colour

bevleesdheid
fleshing

beschadigingen
damaging

algemene indruk

klcurrubricering

conformation

wit

geel

C?

5

4

4

4

d

5

4

4

4

2

4

4

4

4

S

5

4

4,5

4,5

d

5

4

4

4

4-

d

5

3

4

4

$

5

4,5

4,5

4

9

4

4

4,5

4

d

5

4,5

4,5

4,5

d

5

4

4

4

9

5

4,5

4

4

9

4,5

4

4

4

4-

d

5

4,5

4,5

4

4-

d

5

4

4

4

9

4

4

4

4

9

5

4,5

4,5

4,5

4-

d

4

4

4

4

d

4

5

4,5

4

9

4

4

4,5

4

9

4

4,5

4,5

4

4-

d

4

4

4

4

d

4

4,5

4,5

4

9

4

4,5

4,5

4

9

5

5

4,5

4

d

4

3,5

4

4

d

3,5

3,5

4

4

9

5

5

4

4

4-
4-

4-

9

4,5

4,5

4

4

d

4

4

4

4

d

5

5

4

4

1

4-
4-
4-

9

4,5

4,5

4

4

9

4,5

5

4

3,5

-ocr page 715-

Overzicht van de gemiddelde puntenwaardering betreffende het kleurcijfer

en bevleesdheid.
Table 4.

Average grading of fleshing and colour index.

O

1

2 en 3

4 en 5

6 en 7

kenmerkende
bestand-
delen v.h.
rantsoen

vergelijking rant-
soenen uitsluitend
een verschil tussen
„gele" en „witte"
voeders (ongeacht
overige compo-
nenten).

vergelijking rantsoenen
met als enige d.e. bron
uitslutiend vis of haring-
meel

vergelijking rantsoenen
met een d.e. bron waarin
% d.e. bron is hoog of
laag (ongeacht vis- of
haringmeel)

ver,gelijking rantsoenen
met een hoog % d.e.
bron t.o.v. rantsoenen
met een laag % d.e. bron

vis

haring

hoog

laag

Kleurindex

1- ^

gele mais/
lucernemeel

4.25

4.13

4.38

4.37

4.13

(4.37 : 4.13)
p = 0.13

witte mais/
grintzemelen

4.78
(p < 0.001)

4.75
(P < 0.01)

4.81
(p = 0.07)

4.75
(p = 0.12)

4.81
(p < 0.02)

(4.75 : 4.81)
p > 0.50

—>

Bevleesdheid

gele mais/
lucernemeel

4.41

4.44

4.38

4.56

4.25

(4.56 : 4.25)
p = 0.30

witte mais/
grintzemelen

4.10
(p = 0.002)

3.94
(p = 0.025)

4.25
(P > 0.25)

4.06
(p = 0.059)

4.13
(p = 0.70)

(4.06 : 4.13)
p > 0.50

-ocr page 716-

geplaatst op een diepstrooisel bodem, waarin dus mest verwerkt zit van
„voorgangers" welke b.v. in het ransoen wel gele mais en lucememeel heb-
ben ontvangen, de ontkleuring van de kuikens slechts gedeeltelijk zal ver-
lopen. In ons onderzoek waren de dieren gehuisvest op batterijen waar dit
probleem dus niet speelt.

In vele kuikenhokken wordt nog gewerkt met daglicht. De invloed hiervan
op de pigmentvorming is nog onbekend. Wel blijkt, dat een korte dag-
lengte aan dieren, die eenzelfde rantsoen krijgen een sterk bleker aanzien
geeft, dan aan soortgenoten welke de gehele dag van het licht profiteren.
Waarschijnlijk is dit te verklaren via de hoeveelheid opgenomen voeder,
(Boogaerdt, nog niet gepubliceerd), In hoeverre ook de Hcht-intensi-
teit een rol speelt is nog onbekend.

Het is de vraag of elke geelbenige slachtkruising genedsch gezien in staat
is de transformatie geelwit even gemakkelijk uit te voeren. De resorptie
van de kleurstoffen is een vraagstuk welke nauw gebonden is aan de
grondstoffen welke deze bezitten en daarover zijn ook nog verschillende
meningen,

In de praktijk hoort men ook niet bevestigde berichten dat ooi-spron-
kehjk „gele" kuikens welke tijdens de opfokperiode „wit" zijn geworden,
na een periode van 3—4 weken in een vriescel weer een gele tint beginnen
te krijgen. Het was nog niet mogelijk dit verschijnsel te bestuderen.
Het bovenstaande onderzoek zal derhalve in praktijkproeven moeten wor-
den herhaald teneinde de door ons gevonden resultaten te kunnen repro-
duceren en het bestaan van de bovenaangehaalde en andere storende
factoren aan te tonen, dan wel als niet belangrijk te kunnen classificeren.

Resumerend kan worden verklaard, dat onder de bovenbeschreven om-
standigheden bij een bepaalde geelbenige kuikenkmising door gebmik te
maken van de vorengenoemde veranderingen in de normale rantsoenen,
een depigmentatie is te bewerkstelligen.

Het principe moet dan zijn zoveel mogelijk grondstoffen in het rantsoen
op te nemen, welke géén of weinig kleurstoffen bevatten (witte mais/grint-
zemelen) en bovendien stoffen op te nemen, welke een onderdrukkende
invloed bezitten (b,v, haringmeel?). Tegen een verhoging van de hoeveel-
heid mangaan kunnen geen bezwaren worden ontwikkeld, terwijl wellicht
het opnemen van weipoeder e,d, raadzaam zal zijn. Mogelijke storende
invloeden, zoals b,v, faeces en licht hebben bij deze resultaten geen rol
gespeeld,

SAMENVATTING,

In verband met de betere prijs welke voor witvlezige slachtkuikens in sommige pe-
rioden in Nederland wordt geboden, is belangstelling ontstaan voor het depigmentade-
probleem. De bedoeling is om van geelvlezige ééndagskuikens door een bepaalde
voeding tijdens de opfokperiode witvlezige kuikens te verkrijgen.
Door zo veel mogelijk de xantophyllen bevattende grondstoffen in het mestmeel te
vervangen door hieraan arme grondstoffen, kan dit onder bepaalde omstandigheden
worden bereikt.

De auteurs wijzen er echter op, dat het onderzoek op batterijen en met behulp van
kunstlicht heeft plaats gehad, dit is in de praktijk slechts zelden het geval.
De bevleesdheid van de met caroteenhoudende grondstoffen gevoederde kuikens
bleek beter dan die der caroteen arm gevoederde dieren. Ook op andere aspecten
wordt nader ingegaan,

-ocr page 717-

SUMMARY.

In connection with the higher price payed in Holland during some periods for white
skinned broilers an interest has arisen in the problem of induced depigmentation.
We have tried to transform day old yellow skinned chickens into white skinned ones
by means of a special diet during the growing period. This goal has been reached by
the replacement of the
Carotinoid rich components of the ration with components
poor in Carotinoids.

Attention is drawn to the fact that our birds were raised on batteries and with arti-
ficial lighting. In practice this will in Holland seldom be the case.
The well-fleshedness of the chickens fed the Carotinoids containing ration was better
than that of the birds kept on a ration low in
Carotinoids. Also some other aspects
of the depigmentation problem arc discussed.

RÉSUMÉ.

En connexion avec un prix plus élevé qui est payé dans les Pays Bas pendant cer-
taines périodes pour les poussins de viande blanche une intéresse est née pour le
problème de la dépigmentation.

Dans l\'intention de transformer les poussins d\'un jour du type de viande jaune en
des poussins du type de viande blanche par une alimentation spéciale pendant la
période d\'élevage nous avons exécuté l\'expérience suivante.

Nous avons substitué les composantes de la ration riches en substances caroténoides
par des composantes pauvres en ces substances.

Nous avons atteint à ce changement de couleur. Mais nous appelons l\'attention sur
le fait que nos expériences sont exécutées avec des poussins cagés et avec l\'illumi-
nation artificielle. Dans la pratique les circonstances sont génerellement tout autres.
La charnosité des poussins éléves avec des composants riches en caroténoides se
démonstra meilleure que celle des animaux élevés avec une radon pauvre en caroté-
noides. En outre des autres aspects de la question qui nous occupe, sont discutés.

ZUSAMMENFASSUNG.

In Zusammenhang mit dem besseren Preise, der in Holland manchmal erlangt wird
für weissfleischige Schlachtküken ist ein Interesse entstanden für das Problem der
induzierten Depigmentation.

In der Absicht gelbfleischige Eintagsküken zu verwandeln in weissfleischige mittels
einer speziellen Ration während des Aufzuchtes haben wir folgenden Versuch durch-
geführt. Wir haben die karotinoidreichen Komponente der Ration ersetzt durch
karotinoidarme. In dieser Weise ist tatsächlich unseres Ziel erreicht.
Wir lenken die Aufmerksamkeit auf den Umstand, dass unsere Küken aufgezüchtet
sind auf Batterieën und mit künstliche Beleuchtung. Im Praxis wird das in Holland
nur verhältnismassig selten der Fall sein.

Die Fleischigkeit der karotinoidreich aufgezüchteten Küken war besser als die der
Küken gefüttert mit einer karotinoidarmen Ration. Auch einige anderen Aspekte
der Depigmentationsfrage werden diskutiert.

LITERATUUR

Almquist, H. J., J u k e s, J. H. and Newton, W. E. : Feeding chickens. Calf.

Agric. Ext. Cir., 108, (1938).
B 1 a t t n a, , J., Fragner, J. und K r u m p h a n z 1 o v a, J.: Über die Zusammen-
hänge der Dotterfärbung und des Vitamingehaltes der Eier.
Arch. Geflugelk., 21,

165, (1957). ^ ,

Briggs, G. M. M. R. and Spivey-Fox; Vit. A deficiency in chicks produced
by adding high levels of Bentonite to synthetic diets.
Poultry Sci., 35, 570, (1956).
C a r v e r, D. S. : Variation in the effects of fat supplements on broiler pigmentation,
growth and feed conversion.
Poultry Sci., 38, 71, (1959).

-ocr page 718-

C u 11 O n, T. G. and Bird, H. R.: Effect of certain protein supplements in in-
hibidng pigment deposition in growing chicks.
Poultry Sci., 20, 432, (1941).

D a y, E. J. and Williams Jr., W. P.: A study of certain factors that influence pig-
mentadon in broilers.
Poultry Sci., 37, 1373, (1958).

Ewing, W. R.: „Poultry Nutrition", 448, (1951), 612, (1951).

Kline, O. L., S c h u 1 t z e, M. O. and Hart, E. B.: Carotene and xanthophyll
as sources of vitamine A for the growing chick.
]. Biol. Chem., 97, 83, (1932).

G r i m b 1 e b y, F. H. and Black, D. J. G.: Variations in the composition of Egg-
yolk pigment.
Brit. ]. Nutr., 6, 393, (1952).

Hammond, J. C.: Incompatibilities in mixed feeds. Puhl. Assn. Feed Controle
Officials, 55, (1943).

Hammond, J. C. and Harshaw, H. M.: Some factors influencing shank and
skin colour in the growing chicken.
Poultry Sci., 20, 437, (1941).

Hammond, J. C., Miller, D. and W h i t s o n, D.: The effect of the diet of
the hen on the shank colour of her day-old chicks.
Poultry Sci., 21, 525, (1942).

Harms, R. H., Q u i s e n b c r r y, J. H. and Couch, J. R.: The effects on
broiler pigmentadon of incorporadng milo, alfalfa meal and D.P.P.D. in the diet.
Poultry Sci., 37, 143, (1958).

Hays, F. A. and Klein, G. T.: Poultry breeding applied; Illinois, 115, (1952).

Heiman, V. and T i g h e, L. W.: Observations on the shank pigmentadon of
chicks.
Poultry Sci., 22, 102, (1943).

Jonge, H. de: Inleiding tot de medische statisdek, deel 1, 243, (1958).

K o e t s V e 1 d, E. E. V a n en G r i rn b e r g c n, A. H. M.: Het gehalte aan caroteen
in kippe-kuikens op het moment van aanpikken van de schaal.
Voeding, 19, 615,
(1958).

Mann, G. E.: Poultry Breeding; Min. of Agr. and Fish., Her. Majesty\'s stat. off.,
London, Bull. no. 146,
54, (1955).

Maw, W. A.: Cereals in the fattening radon. Seventh World\'s Poultry Congres pro-
ceedings, 177, (1939).

M a w, W. A.; geciteerd uit: „Poultry Nutrition" van W. R. Ewing, 448, (1951).

Palmer, L. S.: Xanthophyll, the principal natural yellow pigment of the egg yolk,
body fat and blood serum of the hen. The physiological relation of the pigment to
the xanthophylls of plants, ƒ.
Boil. Chem., 23, 261, (1915).

Palmer, L. S. and K e m p s t e r, H. L.: The influence of specific feeds and cer-
tain pigments on the colour of the egg yolk and the body fat of fowls, ƒ
Biol.
Chem.,
39, 31, (1919).

Rauch, W.: Über die Beeinflussung der Dotterfarbe durch Legehennenfutter. Arch,
f. Geflügelk.,
23, 319, (1959).

S t e m e g g e r, P. und Z a n e 11 i, G.: Versuche zur Ermitdung der Einflüsse ver-
schiedener Carotinoid zusätze zum Leghennenfutter auf die Dotterfarbe
Arch f
Geflügelk.,
21, 237, (1957).

Williams Jr., W. P., D a v i e s, R. E. and C o u c h, J. R.: Broiler pigmen-
tation.
Abstr. papers Texas Nutr. Conf., 85, (1959).

Bestrijding van Ascaridia.

De resultaten met CS2 ter bestrijding van Ascaridia galli wormen waren zeer matig.
Bij een dosering van 0.3 nd per 1 kg en meer lichaamsgewicht liepen de resultaten
sterk uiteen, terwijl bij een dosering van 0.4 ml de dieren belangrijk in gewicht be-
gonnen af te nemen. De resultaten waren echter beter bij dieren die tenminste 15
uur vóór de behandeling hadden gevast.
Tijdens het larven-stadium bleek het middel onwerkzaam.

Pluimveepers, XV, 12, 728, (i960).

-ocr page 719-

KLINISCHE LESSEN

Percussiehamer contra kopziekte.

Percussion hammer versus grass-tetany.

door Prof. Dr. G. W.AGEN.^.AR.

Kliniek voor Veterinaire Inwendige Ziekten der Rijksuniversi-
teit te Utrecht. Directeur: Proj. Dr. G. Wagenaar.

Avond:

Er is geen nuttiger tijd voor een bezoel^ aan de stal dan juist de avond.
Een dier, opgenomen in een kliniek, beleeft \'s avonds en \'s nachts de rus-
tigste tijd. Datzelfde geldt ook voor de dierenarts. Een stalbezoek in de
avond heeft dan ook naast het voordeel dat de patiënt rustig is, ook het
voordeel, dat de dierenarts de tijd heeft om de patiënt eens op zijn gemak
te observeren.

Op een maandagavond in mei j.1. bevonden wij ons bij de stand van een
heel armetierig zwartbont vaarsje.

De op de kaart vermelde anamnese leerde ons, dat het dier op 23 april ge-
kocht was en een week later gekalfd had. Het vaarsje zou het direct bij dc
koop al niet zo goed gedaan hebben. Bij de geboorte had er een torsio uteri
bestaan, terwijl er een dood kalf geboren was. De nageboorte was goed
afgekomen. Het vaarsje was „gaandeweg" weggeteerd, at heel slecht, gaf
heel slecht en hoestte een enkele keer.

.■\\1 met al een anamnese, die plaats bood aan een differentieël diagnose om
jaloers op te worden, waarbij b.v. een endometritis, een jieritonitis, een
trombose van de vena cava of paratuberculose slechts enkele van de meest
voor de hand liggende mogelijkheden waren.

Kopziekte:

Een nadere bestudering van de temperatuurkaart veroorzaakte verschil-
lende rimpels op ons voorhoofd. Niet alleen stond er op de kaart een dikke
pijl, ten teken, dat er bij dit dier de een of andere ingreep was verricht,
maar bovendien bleek dc pols sedert de middag gestegen te zijn van 72 tot
120, De inmiddels gearriveerde nachtknecht vertelde, dat het dier in de
vooravond liggende gevonden was met de benen in kramptoestand in de
lucht, terwijl het gehele dier in kramptoestand leek te verkeren. De
diagnose kopziekte was toen, alhoewel aanvechtbaar, toch niet geheel on-
aanvaardbaar.

De behandelende dierenarts had in zijn ijver om het dier tc behandelen,
het dier wel een fles „Neo 500", aangevuld met 20 gram MgCl2 extra, in-
gespoten, maar geen bloed afgenomen voor een bepaling van het calcium-
en magnesiumgehalte.

Tussen twee haakjes, waarom hebben wij de slechte gewoonte om „Neo
500" in te spuiten, terwijl wij niet weten wat er in zit?

Alhoewel de diagnose „kopziekte", gezien de ananmese, de leeftijd van het
dier en het ziektebeeld, niet zo erg waarschijnlijk leek, knapte het dier toch
op en stond op.

-ocr page 720-

Dc pols was kennelijk door de injectie opgelopen tot 120/rnin.
Een rustige beschouwing toonde ons een mager beestje, dat er wat opge-
trokken en ongeïnteresseerd bij stond. De ademhaling was te snel (40), te
oppervlakkig en had bovendien een duidelijk abdominaal karakter. Zo\'n
ademhaling heeft een koe niet elke dag en hoort zeker niet thuis bij kop-
ziekte.

Percussiehamer:

Na deze waarneming was het toch niet goed mogelijk om het koetje zonder
meer te passeren. Het routinegebaar bij vele zieke koeien, n.1. het voelen
naar een eventuele tensie op de venen, onthulde een geringe, maar beslist
aanwezige tensie op de vena jugularis, geen tensie op de vena mammaria.
Het beluisteren van de longen leverde een „omgekeerd" resultaat op, d.w.z.
in het onderveld waren geen of nauwelijks longgeruisen te horen, terwijl in
de dorsale helft de longgeruisen duidelijker dan normaal te horen waren.
Normaal hoort men in het onderveld de longgeruisen het duidelijkst.
Nu moest de percussiehamer er bij te pas komen en al percuterend kreeg de
diagnose ,,kopziekte" wel de genadestoot. Beide longvelden vertoonden
een duidelijke demping aan de ventrale zijde. Normaal loopt de ondergrens
precies tot aan de punt van het olecranon. Aan beide zijden was er een
demping, ongeveer 4 vingers boven het olecranon. Bij een nogmaals beluis-
teren van de longen viel het op, dat boven het hart, de netmaagcontracties
te horen waren. Dit was te ver naar voren.

Het behoeft geen verder betoog, dat één van de in aanmerking komende
diagnoses nu was een
hernia diaphragmatica.

Een hernia diaphragmatica eist een wel overwogen diagnostiek, vandaar
dat wij besloten het dier de volgende dag nog eens volgens de regelen der
kunst te onderzoeken.

De volgende morgen:

Van het klinisch onderzoek, dat de volgende dag verricht werd, noteerden
wij de volgende belangrijke punten.

Normaal of mogelijk wat verscherpt vesiculair ademen, maar in de hart-
streek beslist sterk verzwakte ademhalingsgeruisen. Bij percussie was er
een horizontale demping, zowel links als rechts ongeveer 4 vingers boven
het olecranon. Hier en daar was de percussictoon tc tympanisch. Het long-
veld was naar achteren vergroot.

Er was iets tensie op de vena jugularis en wat oedeem aan het kossum.
Er waren zwakke pensbewegingen, de netmaaggeruisen waren abnormaal
ver naar voren te beluisteren, de boekmaaggeruisen waren niet te horen.
De lever was niet te percuteren, omdat de gehele streek tympanisch was.
Het rectaal onderzoek, het bloedbeeld en het vuine onderzoek leverden
geen afwijkingen op.

Belangrijk was, dat het percussieveld en vooral de demping van grootte
wisselden in de loop van de dag.

Klinisch konden wij nu niet goed meer aan de diagnose hernia diaphrag-
matica
ontkomen.

Er moest nu gezocht worden naar een methode om de diagnose te beves-
tigen. Deze vonden wij bij de afdeling Röntgenologie van de Kliniek voor
Heelkunde.

-ocr page 721-

Het röntgenologisch onderzoek:

Dank zij de grote medewerking van de Heer F r e d e r i k en zijn staf kon
er een aantal foto\'s genomen worden van de borstkas van de koe. De
interpretatie van deze foto\'s leverde heel wat moeilijkheden op.
Al met al kon echter gezegd worden, dat er grote schaduwen in het ven-
trale deel van de thorax te zien waren. De meest dorsale, en vrijwel hori-
zontaal liggende, schaduw had de vornr van een lever. Meer ventraal in
de borst leek een wat meer gashoudend weefsel aanwezig te zijn.
Bij doorlichten zagen wij in de borstholte contraherende gedeelten, zodat
hier sprake moest zijn van buikorganen.

Omdat het niet onmogelijk was, dat het dier elders geslacht zou worden,
werd besloten de chirurg te verzoeken een proeflaparotomie te verrichten,
zodat vastgesteld kon worden welke delen er in de borstholte lagen.

De proeflaparotomie:

De proeflaparotomie (Dr. H. J. W i n t z e r. Kliniek voor Heelkunde) werd
in de linkerflank uitgevoerd. Hierbij bleek, dat zich links onder in het
diafragma een grote opening bevond. De randen waren glad en er waren
geen vergroeiingen of verklevingen. In de thorax bevonden zich de net-
maag, de lebmaag en een groot stuk lever.

De sectie:

Aangezien het duidelijk voor ons was, dat het vaarsje met dergelijke ana-
tomische afwijkingen slechts met moeite de „struggle for life" kon vol-
houden, werd de eigenaar tot slachting geadviseerd. Hoewel wij bij de
slachting aanwezig konden zijn, ontging ons toch een goede sectie, omdat
de verhoudingen door het uitsnijden verloren gingen.

Bij het openmaken van de buik bleken inderdaad de netmaag en lebmaag
in de borstholte te liggen. Beide konden zonder moeite uit de borstholte
worden getrokken. De lever bleek in de breukopening vast te zitten. De
hernia zat vooral links in het middenrif.

Voor zover het aan het uitgesneden preparaat nog was na te gaan, had het
defect een omtrek van minstens 60 cm. In de rand van dit defect zaten 2
vliezen, die nog enige scheiding tussen borst- en buikingewanden moeten
hebben gevormd. Het ene vlies ging naar voren in het hartezakje over.
Het tweede, zeer dunne, vlies bleek een serosaplooi te zijn, die zich ook
vasthechtte aan de lever.

De nieren waren aangetast door een subacute tot subchronischc haard-
nefritis.

Nabeschouwing:

De enorm grote hernia diaphragniatica moet bij dit dier ongetwijfeld heb-
ben bestaan sedert de geboorte. Het dier zal tengevolge van deze aan-
doening achter gebleven zijn in groei.

Het lijkt echter waarschijnlijk, dat het dier de laatste weken van zijn leven
mede is gaan kwijnen tengevolge van de embolische nefritis.
Wat de „kopziekte" aanval is geweest, is niet opgelost. Mogelijk heeft het
dier een aanval van benauwdheid gekregen door te grote druk van buik-
organen in de borstholte.

-ocr page 722-

SAMENVATTING.

De schrijver geeft hct ondeivoek weer van een vaars met een aangeboren hernia dia-
phragmatica, waarbij de netmaag, de lebmaag en een gedeelte van de lever in de
borstholte lagen.

De diagnose werd bij khnisch onderzoek gesteld en daarna bevestigd door röntgenolo-
gisch onderzoek, proeflaparotomie en sectie.

SUMMARY.

The author describes the investigation of a heifer, possessing a congenital hernia
diaphragmatica; reticulum, abomasum and a part of the liver were situated in the
thoracic cavity.

Clinical diagnosis has been affirmed by X-ray investigation, diagnostic laparotomy
and autopsy.

RÉSUMÉ.

^examen d\'une génisse avec une hernie diaphragmatique congénitale est décrit
Chez cet animal le réseau, la caillette et une partie du foie étaient situés dans la
cavité thoracique.

Le diagnosdc a été fait chez l\'examen clinique et fut confirmé par l\'examen roentge-
nologique, par une laparotomie exploratrice et chez la dissecdon.

ZUSAMMENFASSUNG.

Beschrieben wird die Untersuchung, einer Färse mit einer angeborenen Hernia dia-
phragmatica, wobei der Netz- und Labmagen und ein Teil der Leber in der Brust-
höhle lagen.

Die Diagnose war bei der klinischen Untersuchung gestellt und ist später durch
Röntgenuntersuchung, Probelaparotomie und Sekdon bestätigt worden.

Ziektevrije biggen.

Volgens Dr. B e t t s van de Universiteit van Cambridge zal het mogelijk worden om
biggen voor de fokkerij en mesterij te gaan gebruiken, die volkomen vrij van alle
ziektekiemen zijn. Dit berust op het kunstmatig verlossen langs operatieve weg van
de hoogdrachtige zeug. Er is reeds cen organisade, die een en ander op commerciële
schaal wil gaan doen.

De minimum kosten voor een dergelijke onderneming zouden maar liefst £ 60.000
bedragen.

In de laatste drie jaar is in Cambridge op deze manier een ziektevrije varkensstal
gevormd met uitstekende resultaten. In die gevallen kwamen cr biggen van oude
zeugen, die voor de geboorte gedood worden.

In Amerika wordt een en ander in de praktijk toegepast. Per jaar worden op deze
manier 50.000 biggen „geproduceerd", die ovcr meer dan 1000 bedrijven zijn ver-
deeld. Een vierweekse big komt op ± £ 19,-.

Farmers Weekly, 43 (\'60), 24, dec. 1946.

Reseqjine en nertsen.

Bij een uitgebreid onderzoek bij nertsen bleek reserpine gunstig te werken. De dieren
konden gedurende langere of kortere tijd kalm worden gehouden zonder de normale
activiteit te beïnvloeden. Ongunsdge neveneffecten werden niet opgemerkt indien
0.04 mg reserpine per dag werd verstrekt.

Pluimveepers, XVI, 1, 71, (1961).

-ocr page 723-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

De chirurgische behandeling van vijf lebmaag
dislocaties.

Surgical treatment of five dislocations of the abo-
masum.

door J. J. AUKEMA, dierenarts, Steenwijk.

Nu de sectio caesarea reeds zoveel is beschreven en besproken, komt de
lebmaagdislocatie in ieders belangstelling. Tijdens de Veterinaire Week
(Tijdschr. Diergeneeskunde, 85, 1605, 1960) werd deze dislocatie ook be-
sproken. D prognose is bij de gangbare chirurgische behandeling echter
dubieus, door de vele recidieven.

Volgens mondeling mededelingen, wordt nu aan de Kliniek voor Heel-
kunde te Utrecht een nieuwe operatie methode toegepast en gaarne wil ik
nu vier gevallen beschrijven, die volgens deze methode zijn geopereerd.1)
De eerste werd in de herfst 1959 door collega E. L a g e r w e y met succes
geopereerd, door middel van laparotomie in de regio epigastrica dexter,
bij het rund in rugligging. Wegens de dubieuze prognose, wordt nu de
laparatomie verricht bij het staande dier in de linkerflank, precies als bij
de scherp-operatie.

De anamnese vermeldt in de vijf betrokken gevallen, dat de patiënt 2 tot 5 weken
post partum is, melkziekte enjof acetonurie heeft gehad en sterk vermagert.
Sommige dagen eet de koe iets en herkauwt wel, andere dagen wil ze niets tot
zich nemen.

Bij onderzoek valt op, dat de linker laatste ribben iets boller staan dan de rechter.
Bij percussie hoort men een tympanisehe toon daar ter plaatse, terwijl de pens is
ingevallen, alleen bij dc laatste patiënt bevond zich de lebmaag in de flank.
Synchroom met de pensbewegingen is normaal op de 10de en 11de rib, op de
onderste helft knisteren te horen. Nu hoort men dit niet, maar soms lichte bor-
relende geluiden van belletjes gas, die in een vloeistofniveau opstijgen cn uiteen-
spatten. Dit is het typische kenmerk van deze dislocatie. Secundair heeft de kot-
meestal nog acetonurie, door de chronische indigestie.

Voor de operatie is hetzelfde instriunentarium nodig als voor een gastro-
tomie, vermeerderd met nog twee S-vormige naalden (z.g. castratienaalden)
en een inmcticnaald aan een slang van ongeveer 30 cm.
Na lokale anesthesie wordt de huidsnede gemaakt, ter lengte van ± 20
cm, waarna dc buikholte wordt geopend. Nu is de lebmaag meestal direct
te zien, ongeveer 20 cm voor de laparotomiewond; alleen bij de laatste
patiënt lag de lebmaag onder de wond.

Men kan [proberen de lebmaag nu te reijoneren, maar dit lukt meestal niet
door de tympanie en overrekking van deze maag. Daarom worden op de
lebmaag twee catgut teugels vlak naast elkaar aangelegd, door peritoneum
en spierlaag, waartussen de punctie wordt verricht met de slaiig buiten de
buikholte. Het ontwijkende gas ruikt typisch zuur. Na verwijdering van
de naald, wordt de puncticwond gesloten door het knopen van de catgut
draden, die nu als Lambertse hechtingen werken.

1  Over deze operatie werd door Prof. Dr. S. R. Numans een beschrijving ge-
geven in de
Deutsche Tierärztliche Wochenschrift (zie literatuuropgave).

-ocr page 724-

De lebrnaag wordt nu zover mogelijk weggedrukt onder de pens, wat niet
meevalt doordat de pens leeg is en als het ware op de lebmaag blijft drii-

TuLiVe^Xofe Tetlt.^^^\'\' ^^

Na het openen en fixeren van de pens worden de twee S-vormige naalden
genomen die ieder aan het eind een linnen draad, speciaal in het tweede
oog, worden vastgeknoopt. Men neemt de twee naalden in de rechterhand
en gaat hiermee m de achterste pensafdeling, zover mogelijk naar voren
tegen de penspijler tot op het laagste punt.

Door de pens heen drukt men nu de laatste resten van de lebmaag naar
rechts zodat de naald door de pens gestoken op de bodem van de buik-
holte komt. De naa d wordt nu doorgedrukt, zodat deze mediaal van de
meikader buiten de koe met de hand is te pakken. De tweede naald wordt
daarna ongeveer 3 tot 5 cm van de andere doorgestoken. Buiten de koe
wordt de draad geknoopt, zodat de pens op de buikbodem wordt
hxeerd en de lebmaag er niet weer onderdoor kan. Het tweede oog van de
naald wordt gebruikt, omdat anders bij het passeren van de huid de draad
verloren kan worden, zodat de hand eerst weer uit de pens moet worden
gehaald om de draad te vinden.

De pens en buikwand worden nu op de gebruikelijke manier gesloten De
lircif weeT na 3 a 4 dagen verwijderd, de huidhechting

Vier patiënten begonnen direct beter te eten en na 14 dagen waren ze
weer op de normale melkgift, terwijl ze vóór de operatie nog maar enkele
liters gaven. Recidiven deden zich niet voor, wel een bijzondere complicatie.

De vierde patiënt at na deze operatie aanvankelijk wel, maar na

twcj dagen werd dit minder en na vier dagen at ze niets meer en was dik

m de buik. Rechts op de ribwelving was bij percussie tympanie te horen

Links was geen lebmaagdislocatie meer vast te stellen. Rectaal was eeen

buikvhesontstekmg te voelen en rechts ook geen ballon zoals bij een leb-
maagtorsio. j w i icu

Gezien de toestand van de patiënt werd besloten de buik rechts weer te
openen en te handelen naar bevindingen. Nu bleek de lebmaag tussen de
lever middenrif en ribwand omhoog gekomen te zijn, met tympanie van
de ebmaag als gevolg. Met moeite kon de lebmaag met twee tangen voor
de laparotomiewond getrokken worden.

Op de beschreven manier is nu punctie verricht, waarna de lebmaag onder
de lever werd weggedrukt. Door de overrekking was ze nu op de bodem
van de buikholte als een opgevouwen zak te voelen. Hierna werd de buik-
tiolte weer gesloten.

De volgende morgen lag de koe weer te herkauwen, „alsof ze de gehele
iTeTen\'" eigenaar, waarna ze vrij vlot weer\'is ge-

De gehele operatie is in ä 2 uur te verrichten, zonder groot instru-
mentarium. Wanneer men deze dislocatie een keer heeft gezien, kan men
zich geen spontane repositie voorstellen. De eerste drie patiënten heb ik
eerst wel twee weken gadegeslagen, om de diagnose zeker te kunnen stel-
len. Na een dag vasten eten ze wel beter, maar na een paar dagen is het
zeker weer mis.

-ocr page 725-

De aetiologie is dubieus, alhoewel ik me voor kan stellen, dat bij een
chronisch zieke koe post partum, de lebmaag eerder een kans knjgt om
onder de pens door te glippen. Ook een atonie van de lebmaag door melk-
ziekte of acetonurie werkt een dislocatie in de hand. Repositie alleen is
niet voldoende, omdat door de atonie recidive voor de hand hgt.

SUMMARY.

A description is given of the diagnosis and chirurgical treatment of five cases of
dislocation of the abomasum in the cow. The operation out of the left flank on the
standing animal, with fixation of the rumen to the bottom of the abdominal cavity,
is discussed more in detail. Recidives did not occur in these few patients.
A complication however was observed in one of them who would not take any food
four days post operationem. On laparotomy the tympanic abomasum proved to be
situated between liver, diaphragm and ribwall. After punction and reposition of the
abomasum the cow recovered successfully.

LITERATUUR

Numans Prof. Dr. S. R.: Erfahrungen mit der operativen Reposition von Lage-
veränderungen des Labmagens und im Dickdarmcomplex des Rindes.
Dtsch. tier-
ärztl. Wschr.,
68, 12, (1961).

UIT HET BUITENLAND

Onderscheiding voor Prof. Dr. J. van der Hoeden

Elk jaar, op de herdenkingsdag van de stichting van de staat Israël, wordt
door de regering een beperkt aantal prijzen (de „Israël-prijs") toegekend
aan personen die zich op een gebied van Wetenschap of Kunsten verdien-
stelijk hebben gemaakt.

Dit\'jaar zijn er zes zulke prijzen aangeboden, waaronder die voor Land-
bouw-wetenschappen aan Prof. Dr. J. van der H o e d e n is toegekend
voor zijn onderzoekingen over leptospirosis bij dieren.

De plechtige uitreiking heeft op de bewuste dag, 20 april, plaatsgevonden
in de aula van de Hebreeuwse Universiteit te Jerusalem door de Minister
van Wetenschappen en Opvoeding, Abba Eban, bij aanwezigheid van de
Minister President, Ben Gurion, de Rector van de Universiteit, vele minis-
ters, hoogleraren en talrijke genodigden.

De redactie wenst Dr. Van der Hoeden van harte geluk met deze onderscheiding.

-ocr page 726-

REFERATEN

Bacferiële- en virusziekfen

FURAZOLIDONE EN PULLORUM AGGLUTINATIETITERS.
FI e n d e r s
O n, W., Morehouse, G. L. and C r o s e, R, F.: The effect of
furazohdone on
Salmonella pullorum and agglutinadon titers in chicl<ens. Avian Dis.,
4, 223, (1960).

Proefkuikens werden op 9 resp. 14 weken oud, experimenteel met S. pullorum per os
besmet. Zij werden gevoerd met een mengvoeder, waarin 0,11% furazolidone was
verwerkt.

Er werden wekelijks aggludnades gedaan en dieren afgemaakt. liet bleek dat S. pul-
lorum
geïsoleerd werd uit dieren die nog geen positieve dter hadden. Twee dieren
vormden wel aggludninen tijdens de furazolidone behandeling. Eén ervan bleek cul-
tureel positief.

Drie weken nadat op ander voedsel was overgegaan, werden nog 2 dieren positief en
na 6 weken nog één. (Het is echter mogelijk dat de schrijvers te weinig rekening
gehouden hebben met leeftijd en in produktie geraken der dieren bij hun con-
clusies. Ref.).

De schrijvers concluderen hieruit, dat pullorum-onderzoek niet binnen 6 weken na
furazolidone-behandeling dient plaats te vinden.

C. A. van Dorssen.

CHRONISCHE VIREMIE VAN VARKENSPEST BIJ JONGE BIGGEN.

B a k e r, A. J. and S h e f f y, B. E.: A persistant hog cholera viraemia in young pigs.
Proc. Soc. exp. Biol. N.Y., 105, 675, (1960).

Tijdens het verrichten van epidemiologische onderzoekingen over varkenspest bij
varkens hebben deze auteurs waargenomen, dat bij een bepaalde groep biggen de
vircmie niet zoals gewoonlijk na 3 tot 4 weken verdwenen was, maar dat zij zelfs
6 tot 17 weken na de besmetdng bij deze dieren nog virus in het bloed en de milt
konden aantonen. Het betrof een groep van 25 biggen, op de leeftijd van 6 weken
besmet met een bij het konijn geadapteerde en voor het varken avirulente stam var-
kenspestvirus in de vorm van een 10% miltsuspensie.

Op gelijke wijze zijn 25 biggen op de leeftijd van 12 weken, eveneens afkomstig van
varkenspestvrije bedrijven en niet-immune zeugen besmet. Daarnaast zijn nog 19
biggen van 7 weken oud, afkomstig van immune zeugen, en 6 biggen van 7 weken,
geboortig uit niet-immune zeugen, besmet. Deze laatste groep van 6 biggen kreeg
24 uur vóór dc infectie 125 cm^ colostrum afkomstig van immune zeugen intra-
peritoncaal toegediend.

Parallel daarmede waren groepen van resp. 19 en 6 biggen van gelijke leeftijd,
overeenkomstig gewicht en gelijke herkomst, als controle aangehouden.
Bij alle genoemde groepen dieren werd dagelijks temperatuur opgenomen, op ge-
zette tijden het gewicht bepaald en wekelijks bloed afgenomen voor onderzoek op de
aanwezigheid van virus. Alle besmette dieren toonden 3-4 dagen na de infectie een
tempcratuursverhoging die 3 tot 5 dagen duurde. In de tweede week na de be-
smetting was er vrijwel geen gcwichtstoename en de eerste 2 tot 3 weken was virus
aantoonbaar in hct bloed. Overigens gedroegen deze dieren zich volkomen identiek
aan de controledieren, die evenwel geen koorts toonden en ook .gedurende de tweede
weck gemiddeld 450 gram per dag aan gewicht toenamen.

Een uitzondering vormde evenwel de eerstgenoemde groep van 25 biggen, besmet
op de leeftijd van 6 weken. Hiervan behielden 21 dieren een chronische tempcratuurs-
verho.ging schommelend om 40° C, ze bleven sterk in groei ten achter ondanks een
normale eetlust en constant werd virus uit het bloed geïsoleerd tot aan hun sterven.
Achttien van deze 21 dieren stierven in het verloop van 6 tot 17 weken, de overige
3 genazen evenals de 4 andere, die reeds na 2 ä 3 weken in gedrag met de overige

-ocr page 727-

groepen biggen overeenkwamen. Uit de milten van de 18 gestorven biggen is v o 1-
virulent varkenspestvirus geïsoleerd, en met titers van het virus variërend van
10"\'\' tot 10"®, in vergelijking tot milten van biggen besmet met volvirulent varkens-
pestvirus, waar men normaal virustiters van 10\'° aantreft.

Het chronische voorkomen van virussen bij andere gastheren mag als bekend worden
verondersteld; (zoals bij de mens het herpes simplex virus; bij de hond het virus van
de hepatitis contagiosa canis en bij de muis het virus van de lymfocytaire chorio-
meningitis, dat prenatale infecties bij deze dieren kan veroorzaken).
Nu uit deze proeven is gebleken dat ook varkenspest chronisch latent kan voorkomen
bij jonge biggen en uit andere publikaties bekend is, dat biggen ook intra-uterien be-
smet kunnen worden met dit virus, zijn dit enkele wegen waarop volgens de auteurs
geacht mag worden, dat dit virus zich kan handhaven en verspreiden.

V. Tongeren.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

KLEBSIELLA-INFECTIE BIJ CAVIAE.

D c n n i g, H. K. und E i d m a n n, E.: Klebsielleninfectionen bei Meerschweinchen.
ßerl. Münch, tierärztl. Wschr., 73, 273, (1960).

Een enzootic onder caviae bleek veroorzaakt te worden door een infectie met Kleb-
siella
type 3. De aangetaste dieren stierven na een meestal acuut ziekteverloop van
enkele dagen. Bij sectie werden haardvormige longafwijkingen gevonden met fibri-
neuze pleuritis. Sero-fibrineus exsudaat werd ook in de buikholte aangetroffen. In
enkele peracuut verlopende gevallen konden geen afwijkingen worden aangetoond m
de organen.
Klebsiella type 3 kon uit bloed en organen geïsoleerd worden; na een
peracuut verloop werd de verwekker echter alleen uit de hersenen gecultiveerd.
Experimentele besmetting van caviae gelukte alleen na intraperitoneale en intra-
cardiale infectie, terwijl andere proefdieren (konijn, hamster, rat en muis) eveneens
gevoelig bleken na een intraperitoneale injectie. De natuurlijke infectiemodus kon
niet worden vastgesteld, daar experimentele intranasale, perorale, subcutane en
intramusculaire injecties het ziektebeeld niet opwekten.

B. C. Kruyt.

VIRUSENTERITIS BIJ NERTSEN IN DENEMARKEN.

Knox, B.; Udbrud af virusenteritis hos mink in Danmark. Papers dedicated to Dr.
N. Plum, Copenhagen 1960, 112.

De sinds 1947 uit Canada bekende virusenteritis bij nertsen werd in 1958 op drie
bedrijven op Jutland vastgesteld.

Anorexie en ernstige diarree zijn de voornaamste symptomen. Slijmfibrine en afge-
stoten darmepithcel worden in de faeces aangetroffen. De sterfte bedraagt 10-80%
In Denemarken werden ongeveer 400.000 nertsen in 1959 geënt met „Mink Ententis
Vaccine" van de Connaught Laboratoria. Dit wordt bereid van organen van zieke
dieren door behandeling met formaline. Er werden daarna geen uitbraken meer aan-
getoond.

C. A. van Dorssen.

Kunstmafige inseminafie

DE SAMENSTELLING VAN VARKENSSPERMA.

Karg, H. und Leidl, W.: Untersuchungen über die Zusammensetzung von
Schweinesperma.
Zuchthyg., Fortpflanzungsstörungen und Besamung der Haustiere,

3, 232, (1959).

Schrijvers hebben van 57 ejaculaten (van 6 beren) de volgende gemiddelden ge-
vonden: hoeveelheid 159 cm^, gelatineuze substantie 42 g, aantal spermiën 220.000

-ocr page 728-

(60 000-611.000) per mm», vooruitgaande beweging 70% (64-79), totale hoeveel-
heid stikstof 671 mg%, reststikstof 77 mg%, hexosen 85 mg%, ergothionine 21 mg%
en ascorbinezuur 3,7 mg%. De pH lag in de regel tussen 7.4 en 7.6, met 7 en 7 8 als
uiterste waarden.

Indien de beren gedurende één week elke dag dekten, bleef de hoeveelheid sperma on-
veranderd, maar het aantal spermiën werd op de 4e dag duidelijk lager. Het aseorbine-
gehalte werd bij deze belastingsproef ook duidelijk lager. Na een pauze van drie
dagen werden de waarden weer normaal. Bij een uitputtingstest (6-7 ejaculaten op
een dag) namen de dichtheid, de vooruitgaande beweging en de andere onderzochte
waarden duidelijk af. Bij een volgend onderzoek (6-8 dagen later) waren alle waar-
den weer normaal (ook bij de jonge beren).

Zonder aanwijsbare oorzaken kunnen de normale waarden sterk variëren Volgens
schrijvers kan bij meerfasisch ejaculerende dieren de keten van reflexen niet altijd
op de zelfde manier verlopen, zodat variaties op kunnen treden. Het is dan ook niet
verantwoord om aan de hand van één onderzoek, een oordeel over een beer te vellen.

J. Hendrikse.

Sfofwisselings- en deficiënfieziekfen

BEMESTING EN KOPZIEKTE.

Kemp, A.: Hypomagnesaemia in milking cows: the response of serum magnesium
to alterations m herbage composition resulting from potash and nitrogen d\'ressings
on pasture.
Net/i. J. Agric. Sci., 8, 281, (1960).

In dit uitvoerige artikel komt schrijver tot de volgende conclusies:

1. Een zware bemesting met KCl geeft een aanzienlijke verhoging van het K- en
Cl-gehalte van het gras, terwijl Na, Mg, Ca en S worden gedrukt Het P-gehalte
verandert er niet door. Het Mg-gehalte kan dalen met 15-20% vergeleken bij gras
dat geen KCl had gekregen. ^

2. Een zware N-bemesting (als K.A.S.) doet het gehalte aan N, Na, Ca en Mg
van het gras stijgen. Als de grond K-rijk is stijgt ook het K-gchalte van het gras
door N-bemestmg; bevat de grond weinig K, dan wordt het K-gehalte van het gras
door N-bemesting verlaagd. De grens tussen deze twee effecten ligt ongeveer bij 2%
K in de drogestof van het gras.

3. In het vroege voorjaar en in de late herfst bevat het gras minder Mg dan in
het midden van de zomer, en meer ruw eiwit.

4. Zware K- en N-bemesting hetzij gecombineerd, hetzij afzonderlijk gegeven ver-
oorzaken een verlaging van het Mg-gehalte in het serum der koeien die op dit\' land
grazen. Zes dieren kregen klinisch kopziekte bij de beweidingsproeven

5. Er werd een significante correlatie gevonden tussen de Mg-gehaltes in het serum
en het Mg-gehalte van het gras dat de dieren opnamen in de weck, voorafgaande aan
die waarin de bloedmonsters werden genomen. Uit een onderzoek, waarbij 822 koeien
waren betrokken, bleek dat geen verlaagde serum-Mg-gehaltes voorkwamen als de
drogestof van het gras 0.20% Mg of meer bevatte. Bij lagere gehaltes in het gras
bleek het serum-Mg-gehalte zowel laag als normaal te kunnen zijn

6. De partiële correlaties tussen het K- en het N-gehalte van het gras en Mg van
het serum bicken significant en negatief te zijn.

7. De variaties in serum-Mg-gehaltes bij gelijk Mg-gehalte van het gras worden
toegeschreven aan een verschillende drogestof opname door de dieren\'of aan ver-
schillende opnecmbaarheid van het Mg voor de dieren, hetgeen mogelijk wordt be-
ïnvloed door de verschillende bemestingen.

8. Er kon geen verband worden gevonden tussen de hoogte van de melkproduktie
en het Mg-gehalte in het serum.

de Groot.

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit.

BEVRUCHTING VAN CHRONISCH STERIELE MERRIES.

Hamori, D.: Befruchtung chronisch steriler Stuten durch aufeinanderfolgendes

-ocr page 729-

Decken mit einem Pferde- und einem Eselhengst. Zuchthyg., Fortpflanzungsstörungen
und Besamung der Haustiere,
4, 136, (I960).

Bii de wederopbouw van de beroemde Hongaarse paardenstapel ontstonden moeilijk-
heden daar een aantal merries ondanks een steriliteitsbchandcling met drachtig
wilde \'worden. Om deze moeilijkheden te overwinnen heeft de schrijver een bijzon-
dere behandeling toegepast. ■ j
Indien een merrie na 2-3 opeenvolgende perioden niet drachtig
was geworden, werd
een steriliteitsbehandeUng ingesteld en een andere hengst ingeschakeld. Trad ook nu
nog geen conceptie op, dan werd de merrie tijdens de volgende oestrus achtereen-
volgens door een paard en een ezel gedekt. Deze dekkingen kwamen zo snel mogelijk

na elkaar. Na 3-4 dagen werden ze herhaald. , , . cnar u-

Met behulp van deze methode werden 40% van de merries drachtig; 60% hiervan
wierpen een muildierveulen (duidelijk te herkennen!). Van de controlegroep, die
alleen door de czelhengst werd gedekt, was het bevruchdngspercentage
26%. Indien
de merries eenmaal hadden geworpen, verliep de volgende bevruchting veel voor-

J. Hendrrkse.

Ziekten van hef Kleine Huisdier

OVARIOHYSTERECTOMIE BIJ HONDEN.

Hancock, W. B.: A technic for ovariohysterectomy. Mod. vet. Pract., 41, 38,
(I960). \' ■ A ■ A

Schrijver prefereert voor de hysterectornie van honden een operatiewond m de
rechterflank, 2,5 cm caudaal van de nier. Met een schaar wordt een kleine opening
in de huid gemaakt en vervolgens wordt met een tang de buikwand geperforeerd.
Met een haakvormig instrument kan nu een uterushoorn en een ovarium naar buiten
worden gebracht, afgebonden en craniaal doorgesneden. Nadat ook de andere hoorn
en ovarium de zelfde bewerking hebben ondergaan komt de caudale amputatie.
Hierna wordt alleen de huidwond met knoophechtingen gesloten.

Voordelen verbonden aan deze operatietechniek zijn: lichtere narcose, kortere operatie-
duur, minder kans op infecties, geen complicaties met diepe hechtingen, geen spe-
ciale verpleging en geen verbanden. ^
Hendrikse

Zootechniek

K.I. EN VEEVERBETERING IN ZUID-AFRIKA.

Dit onderwerp staat momenteel onder de leden van „Die Friesbeestelers Vereniging
van Suid-Afrika" (het Zuid-Afrikaanse zwartbont-stamboek) m het brandpunt van

de belangstelling. .

Wat is namelijk het geval. Enige tijd geleden zijn in Zuid-Afnka van Regeringswege
plannen opgesteld, die ten doel hebben, de produktiviteit van de rundveestapel te
verhogen, onder meer door uitbouw van de bestaande K.I.-organisatie.
Onderdeel van deze plannen is het zg. melkveevcrbetenngsplan, dat beoogt, met
inschakeling van de K.I. en de melkcontrólediensten, te komen tot produktie-verho-
ging op de bedrijven der niet-stambockfokkers, de zg. graadtelers. Voorzover dit ge-
controleerde zwartbont-bcdrijven betreft, bedraagt de produkde bij het gros van hen
ca 3000-5000 kg melk per koe, tegen ca. 4000-6000 kg op de bedrijven der stamboek-
fokkers („stoettelers"). De gecontroleerde „graad"-bedrijven vormen echter slechts
een uiterst klein percentage van het totaal en op de niet-gecontrolcerde bedrijven is
de toestand waarschijnlijk belangrijk ongunsdger. Hier zou namelijk de jaarproduktie
per dier naar schatting gemiddeld niet meer dan ca. 1250 kg bedragen; een opbrengst,
die dus nog wel voor verbetering vatbaar is. . , j

Het voorgestelde „mclkveeverbeteringsplan\' der Regering nu, omvat de volgende
maatregelen:

-ocr page 730-

1. het toekennen van subsidies aan de K.I.-verenigingen;

2. het instellen van een predicaat „Staats Premie Stier" voor stamboek-stieren met
ten minste 75 punten en waarvan de produktie-afstamming aan bepaalde eisen
voldoet;

3. het subsidiëren van de melkeontrole ten behoeve van „graadtelers", die van
S.P.-stieren gebruik maken en aan het onder 5. te noemen identificatie-systeem
deelnemen;

4. het subsidiëren van het afstammelingen-onderzoek (met behulp van de „tyds-
genoot vergelykings") van S.P.-stieren en het bevorderen van het gebruik bij
de K.I. van de op grond van zo\'n onderzoek „beproefd" verklaarde stieren;

5. de invoering van een systeem van identificatie en registratie van alle door K.I.
verwekte niet-stamboekkalveren.

In zijn, op 20 september 1960 ter gelegenheid van de algemene vergadering ge-
houden „presidentsrede", heeft de voorzitter van de genoemde „Fristelers Vereniging"
zich echter heftig tegen deze voorgenomen maatregelen gekeerd en wel op grond van
de volgende overwegingen:

1. het toekennen van Overheids-subsidies aan de K.I. is onbillijk tegenover de par-
ticuliere fokkers, die tóch al door de K.I. in hun belangen worden geschaad (nl.
door verminderde afzet van stieren) ;

2. het Staas-predicaat „premie-stier" zal verwarring geven met het Stambock-
predicaat „preferente stier";

3. de subsidie-regeling voor de melkeontrole betekent een eenzijdige bevoordeling
van de niet-stamboekfokkers;

4. door de grotere aantallen nakomelingen zijn de kansen op cen „beproefd"-
verklaring voor K.I.-stieren gunstiger dan voor stieren in particulier gebruik;
ook wordt de waarde van het afstammelingen-onderzoek in twijfel getrokken;
bovendien wordt (alweer) verwarring met het preferente-schema van het Stam-
boek gevreesd en wordt officiële „beproefd-verklaring" onnodig geacht, aangezien
de K.I.-verenigingen toch automatisch die stieren zullen gebruiken, welke (hoe?)
bewezen hebben, de beste verervers te zijn;

5. identificatie en registratie zijn taken, die rechtens uitsluitend het Stamboek toe-
komen; desnoods wil dit echter de heropening van zijn hulpstamboek (Appendix)
overwegen, ter vervanging van het voorgestelde „graad"-identificatieschema.

Met betrekking tot de van Regeringswege voorgenomen fokwaarde-bepaling van de
stieren en de bevordering van cen optimaal gebruik der „beproefd" verklaarde vader-
dieren, werden dcxir de voorzitter nog nadrukkelijk de voortreffelijke resultaten der
individuele — „praktiese\' — fokkers in het licht gesteld, tegenover de (volgens hem)
vele fiasco\'s van de wetenschappelijk-genetische methoden in de fokkerij. Ook werd
gewezen op het bestaande produktie-overschot aan zuivel in de Unie.

Het bovenstaande ontleenden wij aan het officiële Stamboekorgaan: „Die Suid-
Afrikaanse Friesland Joernaal\', van okt.-nov.-dec. 1960. Dit nummer bevat tevens
een uitvoerig hoofdartikel, dat, breder uitgewerkt, dezelfde gedachtengang weer-
geeft.*)

„Toch\', zo verklaren redacteur en voorzitter om strijd, „is het Stamboek nie teen K.I.
nie..."

R. Strikwerda.

\') Fourie, N. F.: A.I. and Cattle Improvement/Kunsmatige Insiminasie en Vee-
verbetering.
S.A. Friesl. Joern., 38, (409), 1, (1960).

-ocr page 731-

BOEKBESPREKING

ANLEITUNG ZUR EXENTERATION.
Dr. H. J. F r a n z k e und Dr. A. S m o 11 i c h.

(VEB Gustav Fischer Verlag Jena, 1960. 76 afb., 103 pag. DM. 12,—)

In cen boekje, voorzien van geslaagde foto\'s, brengen de schrijvers een handleiding
voor het uitvoeren van een sectie.

De beschreven techniek verschilt echter met die welke in ons land gebruikelijk is.
Reeds aan de foto\'s is op te merken dat de secde wordt verricht bij het op de rug
liggend kadaver. Er zijn echter nog meer verschillen. Eén cr van is, dat direct be-
gonnen wordt met het verwijderen van de organen zonder zich eerst op de hoogte
te stellen van de toestand in de geopende borst- en buikholte. De borstholte n.1. blijft
gesloten tot de organen van de buikholte één voor één zijn verwijderd, hetgeen met
zich meebrengt dat tijdens het verwijderen van de organen een andere volgorde
wordt gebruikt.

In tegenstelling met de verschillen wordt als een gemis gevoeld de afwezigheid van
de beschrijving der techniek die bij het varken moet worden toegepast. Motieven
hiervoor zijn niet aan te voeren, integendeel, het verwijderen bijvoorbeeld van het
darmkanaal uit de buikholte van hct varken verschilt toch belangrijk met die welke
door dc schrijvers werd beschreven. Een vermelding van de te gebruiken techniek
was zeker op zijn plaats geweest indien de schrijvers zich hadden willen beperken
tot de mammalia onder onze huisdieren.

De beschrijvingen hebben betrekking op de hond, de herkauwer en het paard, en
hieraan werd zeer veel aandacht besteed. Niet alleen dat bij het verwijderen van
de organen voortdurend rekenschap wordt gegeven van de anatomische verhou-
dingen, bij elk orgaan wordt stilgestaan bij de bloedvoorziening, dc lymfe-afvoer en
de innervatie.

Het is geen boekje, dat in Nederland als leidraad kan dienen bij het patholoog-
anatomisch onderzoek, wel een boekje dat kan worden geraadpleegd door diegenen
die hun techniek van het verrichten van een sectie willen perfectioneren.

P. Wensvoort.

GENER.ALREGISTER ZUR ARCHIV FÜR WISSENSCHAFTLICHE UND
PR.AKTISCHE TIERHEILKUNDE.

Prof. Dr. Dr. Dr. G. S c h ü t z 1 e r.

(Verlag Paul Parey, BerlinjHamburg, 1961; 136 pag., DM 28.— of 32.—)

Hct tijdschrift, waarvan thans dc algemene index is versehenen, was een voortzetting
van het in 1835 gesdchte „Magazin für die gesammte Thierheilkunde", dat tot en
met 1874 verscheen.

De afleveringen van het „Arehiv" verschenen regelmatig van 1875 tot 1944, vanaf
1922 onder redacde van Prof. Dr. Dr. h.c. Ncumann-Klcinpaul, die in 1958 over-
leed en het plan tot samenstelling van cen algemene index reeds had opgevat;
plannen, die door S c h ü t z 1 e r nader zijn uitgewerkt en uitgevoerd. Weliswaar
verschenen eertijds reeds registers van dc delen 1 t.m. 10 en 11 t.m. 20, doch de thans
samengestelde index omvat alle 70 delen van hct tijdschrift.

In het uitgebreide en zeer gocd verzorgde boekje treft men in het begin cen opgave
van alle redacteurs en uitgevers, die in de loop der 70 jaren, waarin het tijdschrift
verscheen, er hun medewerking aan hebben verleend.

Voorts zijn de vele facetten der diergeneeskunde, waarover in het tijdschrift werd
gepubliceerd op overzichtelijke wijze in verschillende groepen gerangschikt: originele
ardkelen (alfabetisch op naam auteur), praktijkmededclingen (alfabetisch op naam
auteur), rapporten, berichten van universiteiten, hogescholen en instituten, statis-
dsche berichten van officiële diensten in binnen- en buitenland, verenigingsleven en

-ocr page 732-

congressen, verordeningen en wetgeving, personalia en tenslotte de totale index
volgens het trefwoordensysteem (alfabetisch op onderwerp).

Desondanks wordt een naslaan van een artikel in dit wel zeer uitgebreide register
een gemakkelijke taak vanwege de logische en duidelijke indeling der massale stof.
Du maakt de aanschaf van het boekwerkje, zeer speciaal voor bibliotheken die voor-
heen op het „Archiv" waren geabonneerd, zeer aanbevelenswaardig.

Harmsen.

MACHINAAL MELKEN.

H. Hei da, Tj. K o o p m a n s, Ir. A. E. J. van der Ploeg en P. A. Pot.
(Uitgave: Friese Maatschappij van Landbouw, Leeuwarden.)

Het verschijnen van deze 6e druk reeds één jaar na de vorige druk is verheugend,
aangezien de inhoud van de 5e druk niet in overeenstemming was met de snelle
ontwikkelingen op het gebied van het machinaal melken (zie boekbespreking
Tijdschr
Diergeneesk.,
85, 679, (1960)).

Dat schrijvers dit blijkbaar ingezien hebben heeft tot gevolg gehad dat men meer
samenwerking heeft gezocht met het I.V.O. te Zeist en het I.L.R. te Wageningen.
Dit heeft tot resultaat gehad dat nu ook, zoals wenselijk was, meer aandacht is be-
steed aan het niet meer met de hand namelken, het melkleiding type, de melkbaar-
heid, verschillende typen doorloopmelkstallen, beoordeling van het melken aan de
hand van arbeidsfilms e.a. Deze aanvullingen zijn zeer waardevol en betekenen een
grote verbetering vergeleken met de vorige druk.

Jammer is echter dat sommige van deze aanvullingen op zich nog wel voor verbete-
ring vatbaar zijn.

Om enkele voorbeelden te noemen: het ondereel „beoordeling van het machinaal
melken" is zeer beknopt en wat onduidelijk beschreven. Bij de bespreking van de ver-
schillende typen doorloopmelkstallen, wordt vrijwel geen aandacht besteed aan de
prestatie die met de verschillende werkmethoden in de verschillende typen melk-
stallen bereikt kan worden. Van de visgraatmelkstal wordt gezegd dat deze op een
enkele uitzondeirng na voor Nederlandse omstandigheden minder geschikt wordt
geacht. Nadere argumentatie ontbreekt echter. Bovendien is de uitspraak in deze
vorm onjuist.

Wat de argumentatie betreft, deze mist men bij meerdere gelegenheden in het boekje.
Merkwaardig doet het feit aan, dat men na een behandeling van de mogelijkheden
tot tijdsbesparing bij machinaal-namelken en bij niet-namelken een twintigtal blad-
zijden verder de ongewijzigde tekst uit de vorige druk over namelken vindt, waarin
staat dat namelken een zeer belangrijk werk bij het machinaal melken is en dat een
goede namelker de laatste melk vlugger met de hand uit kan melken dan met de
machine.

Op blz. 101 vindt men de uitspraak dat in het algemeen geldt dat de beste hand-
melkers ook de beste machinemclkcrs zijn. Men zou zich kunnen afvragen of dit niet
een wat verouderde opvatting is.

Overigens is te verwachten dat vele jongeren niet meer goed zullen leren hand-
melken nu er meer en meer machinaal gemolken wordt. Dit kan ook tot gevolg heb-
ben dat men in de toekomst meer tot niet-namelken zal overgaan.
Op bladzijde 75 valt op, dat men het woord „jongen" gebruikt als men „kalveren"
of „nakomelingen" bedoelt.

Uit bovenstaande voorbeelden moge blijken dat er, ondanks de grote verbetering
door de toevoeging van enkele belangrijke onderdelen, nog geen gave tekst is ontstaan.
Door uitbreiding der onderwerpen is het aantal bladzijden van 145 op 175 gebracht,
terwijl het formaat van het boekje tevens iets groter is geworden.
De inhoudsopgave is meer gedifferentieerd en overzichtelijk opgesteld.
Aangezien de ontwikkelingen op het gebied van het machinaal melken zeer snel ver-
lopen, is het wenselijk in het vervolg aan te geven in welk jaar het boek is uitgegeven.

Grommers.

-ocr page 733-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

JAARVERSLAG 1959 INSTITUUT VOOR DE PLUIMVEETEELT „HET

SPELDERHOLT", BEEKBERGEN.

Kort verslag van het onderzoek in het jaar 1959.

Ten behoeve van proefnemingen op het gebied van de huisvesting en
bedrijfsvoering werd in samenwerking met het Instituut voor Landbouw-
bedrijfsgebouwen een plan uitgewerkt voor een tweetal slachtkuikenhokken, waarvan
het ene speciaal wordt ingericht voor onderzoek naar de invloed van verschülende
methoden van isolade, vendlade, verlichting, etc. Het andere hok zal hierbij als
vergelijkingsobject worden gebruikt. Het ligt in de bedoeling deze hokken in 1960
te bouwen.

Sinds enige jaren beschikt het Instituut over een elektrisch gedreven werktuig voor
het omzetten en loshouden van dikstrooisel in kippenhokken (een kleine tuinbouw-
frees afkomstig uit Engeland en oorspronkelijk in de handel gebracht voor het frezen
en schoffelen van bloembedden e.d.). De ervaring heeft geleerd dat gemengd strooi-
sel van turfmolm en strohaksel hiermede in een zeer goede conditie kan worden ge-
houden. In vergelijking met de bewerking met een greep worden weliswaar enige
tijd en moeite bespaard, maar dit voordeel weegt onvoldoende op tegen de kosten.
Ook in dc praktijk bestaat nog steeds behoefte aan doelmadge arbeidsbesparende
werktuigen voor het omzetten en loshouden van het strooisel. Dit is aanleiding om
er op het Instituut aandacht aan te blijven schenken en verdere mogelijkheden na

Vafde\' hennen waarvan de leg individueel wordt vastgesteld met behulp van val-
nesten, werden de laatste jaren de op hele uren afgeronde tijdstippen van le.ggen
genoteerd. Een bewerking van deze gegevens leverde o.a. als resultaat op dat er,
althans van oktober tot februari, een duidelijk verband was tussen het uur van don-
ker worden in de namiddag en de tijdstippen waarop \'s morgens eieren werden ge-
legd Naarmate de zon eerder onderging, werd in de vroege morgenuren gemiddeld
een groter deel van de eierprodukde geraapt. Dit gold als alléén \'s morgens van vier
uur af kunstverlichdng werd toegepast. In een geval waarin de hokken geregeld tot
acht uur \'s avonds werden verlicht en \'s morgens van zes uur af, was daarentegen het
gedeelte van de dagproduktie dat in de vroege morgenuren werd verkregen gemid-
deld per maand ongeveer constant. Enig verband met de hoogte van de produktie bij
de betrokken koppels kwam in geen van beide gevallen naar voren, ofschoon cr in
dat opzicht belangrijke verschillen waren. In het najaar van 1959 werden bij enkele
groepen kippen uiteenlopende schema\'s van vcrlichdng in toepassing gebracht teneinde
meer algemeen inzicht te kunnen verkrijgen in het verband tussen de afwisseling van
licht en duisternis en het legritme.

Uit de resultaten van twee proeven met kuikens kan worden opgemaakt, dat het
verlen.gcn van de dag in de wintermaanden met behulp van kunstlicht tot in totaal
12 lichturen of wel het gedurende de hele avond en nacht ingeschakeld houden van
een lampje (15 w), dat bij de elektrische warmtcstraler was opgehangen, de groei
der kuikens niet van praktische betekenis beïnvloedde. In het laatste geval was
steeds een flink aantal kuikens bij de voer- en waterbakken bezig. Bij duisternis
rustten de kuikens doorlopend onder de stralers.

Bij het onderzoek op het gebied van de v o e d i n g werd de proevenreeks met verhit-
(geactivcerd, getoast) tegenover onbehandeld sojaschroot voortgezet. In dit verband
werd nu ook een onderzoek ingesteld naar de invloed van verhitting op de verteer-
baarheid bij kuikens. Bij onverhit sojaschroot bedroeg de verteringscoëfficient van
het ruw eiwit in de dierproef 68 en bij verhit 82, een verschil dus van 14. (De pep-
sine-HCl methode in het laboratorium leverde resp. de cijfers 97 en 94 op.) De
verteerbaarheid van de overige bestanddelen was in de dierproef bij het verhitte en
onverhitte schroot ongeveer gelijk.

In opfokproeven tot 10 weken met flinke percentages sojaschroot m het voer gat het
verhitte schroot wederom een betere groei en ook een beter voederrendement dan het

-ocr page 734-

onbehandelde. Hierbij had de herkomst der gebruikte partijen sojaschroot geen in-
vloed op dc proefresultaten. Een proef met volwassen kippen leverde geen verschillen
van betekenis op wat de leg betreft. Wel werden aanwijzingen verkregen van een iets
gunstiger rendement van het voer met verhit schroot. Statistisch zijn deze gegevens
echter nog niet volledig bewerkt. Bij enkele praktijkproeven elders in ons land vielen
zowel de eierproduktie als het voederrendement in het voordeel uit van de groepen
met behandeld sojaschroot.

Onverhit sojaschroot kon in het laboratorium volkomen zeker worden onderscheiden
van verhit, maar veel moeilijker is de beoordeling of de wijze van verhitten juist is
geweest. Een geringe onderverhitting en ook oververhitting zijn met de tot dusverre
bekende methoden door laboratoriumonderzoek slecht aan te tonen. Bij literatuur-
opgaven over het onderwerp stuit men op het bezwaar, dat de meeste onderzoekers
de invloed der verhitting van het schroot op de biologische voederwaarde voor kuikens
niet parallel met hun laboratoriumproeven hebben bepaald.

Verdere proefnemingen over het vervangen van dierlijk eiwit in de mengvoeders
voor pluimvee door verhit sojaschroot en/of andere eiwitrijke plantaardige grond-
stoffen leerden wederom dat er reële praktische mogelijkheden in deze richting be-
staan. De proeven hadden in het bijzonder betrekking op de groei van kuikens, doch
bij cen proef met leghennen kwam tot op zekere hoogte hetzelfde naar voren. In
bepaalde gevallen werd met kuikenvoeder, waarin onder toevoeging van vitamine
Bi2 vrijwel al het dierlijk eiwit door het eiwit van verhit sojaschroot was vervangen,
dezelfde groeisnelheid verkregen als met volop dierlijk eiwit. Het vocdcrrendement
wordt in het algemeen bij vervanging van dierlijk door plantaardig eiwit wat minder
gunstig. Hiermede dient bij prijsberekeningen wel rekening te worden gehouden.

Onderzoek naar het optimale aminozurenpatroon van het totale voedcreiwit in meng-
voeders voor pluimvee, waarbij tevens het effect van een toevoeging van enkele vrije
ammozuren aan min of meer deficiënte rantsoenen werd nagegaan, stuitte op het
ook elders ondervonden bezwaar dat de reacties van de dieren bij gebruik van
praktische vocdermiddelen dikwijls niet stroken met de normen die in de funda-
mentele literatuur voor de aminozurenbehoeften worden opgegeven. Verondersteld
wordt dat verschillen in de opneembaarheid der aminozuren uit diverse praktische
voedermiddelen of in het nuttig effect (bij de inwendige stofwisseling) voor bedoeld
verschijnsel aansprakelijk moeten worden gesteld.

De verteerbaarheid van voedermiddelen bij kippekuikens werd, behalve van soja-
schroot, bepaald van hele en gemalen gierst (millet) en van 2 monsters verenmeel
van Nederlandse fabrieken. Voor de gierst werden vertcrin.gscoëfficiënten van de
organische stof vast.gesteld van resp. 84 en 79. Bijna alle bestanddelen waren na het
malen beter verteerbaar. Het grootste verschil betrof de ruwe celstof die bij de hele
korrels in het geheel niet verteerde en bij het meel voor 7%. De verteerbaarheid der
hele korrels werd bij kuikens van 8 ä 9 weken bepaald. Er werden tevens aanwijzingen
verkregen dat zij bij jongere kuikens kleiner is. Het ruw eiwit van het onderzochte
verenmeel was, gezien de grote invloed van de fabricagemethode op de opneembaar-
heid van dit produkt voor het dier, goed verteerbaar, n.1. resp. voor 76 en 77%.
Het vitamine Ds-gehalte werd in kuikenproeven bepaald van 15 monsters vitamine
A/Ds-preparaten, 1 monster vitamine D.-j-preparaat en 1 monster veterinaire lever-
traan. Vijf preparaat-monsters betroffen nieuwe, voor toelating tot de mengvoeders
aangemelde preparaten. Alle onderzochte monsters voldeden aan de voor het D-
gehalte gestelde garanties.

Nagegaan werd, wat de invloed was van broedmachineomstandigheden (38° C, 65%
relatieve vochtigheid, sterke luchtbeweging) op het vitamine A-gehalte van\'a/Ds-
preparaten, die in open platte bakjes in de machine waren geplaatst.
Hierbij werd vastgesteld dat de invloed van deze omstandigheden over een periode
van twee weken ongeveer overeenkwam met die van gewone praktische bewaar-
omstandigheden gedurende drie maanden. Aangezien de garanties voor de vitamine-
gehalten der preparaten gelden voor een normale bewaring gedurende tenminste drie
maanden, kon op grond van gemeld resultaat de toelatingsprocedure voor nieuwe

-ocr page 735-

preparaten aanmerkelijk worden versneld. Een gelijksoortig onderzoek werd begonnen
met betrekking tot de houdbaarheid van het vitamine A van z.g. stabiele preparaten
nadat ze in mengvoeder zijn opgenomen. De garanties voor zulke preparaten strekken
zich tot na deze verwerking uit en kunnen waarschijnlijk op overeenkomstige wijze
sneller worden getoetst.

Tot dusverre zijn bij het onderzoek naar de mogelijkheden om de sterkte van dc
schalen der eieren via het voeder te vergroten nog geen hoopgevende rsultaten ver-
kregen. Hierbij werd uitgegaan van mengvoeders die de tegenwoordig in ons land
gebruikelijke hoeveelheden mineralen en vdaminepreparaten bevatten, terwijl er
naast steeds schelpengrit vrij ter beschikking is gesteld. Naast een verschillend niveau
van het gehalte aan mineraal fosforus werden toevoegingen van mangaan, magnesium
en vitamine Ds geprobeerd. Op het einde van het jaar liep een proef over het effect
van vitamine C en/of vitamine D2 toevoeging.

Bij het dooierkleuronderzoek werd waargenomen, dat een portie boerenkool van 30
gram per dag naast ochtendvoer en gemengd graan met normale percentages gele
mais en grasmecl, bij vastzittende kippen een duidelijke intensivering van de dooier-
kleur bewerkstelligde. Een vergelijking met de graad van kleuring die bij uidoop in
goede grasrennen wordt verkregen, was verleden zomer niet mogelijk door het
grasgebrek tengevolge van dc langdurige droogte.

Bij 600 henkuikens uit de kruising van Witte Leghornhanen met Redhennen werd
nog eens een vergelijking gemaakt tussen de meel/hardvoermethode, het verstrekken
van volledig meel en het toedienen van hetzelfde meelmengsel tot volledige korrel
geperst. Op de leeftijd van den weken waren de groepen op volledig meel en volledige
korrel gemiddeld iets zwaarder dan de andere groep; het verschil was echter kleiner
dan bij de vorige proef die verleden jaar werd vermeld.

Op de leeftijd van 14 weken werd nu bij de helft van de volledige korrelgroep, die
tot dit moment de dubbele omvang had van de beide andere groepen, overgegaan
op de meel/hardvoermethode. Het effect was, dat deze dieren op 20 weken gemiddeld
even zwaar waren als die welke van het begin af meel en hardvoer kregen. De beide
andere groepen, met resp. volledig meel en volledige korrel, waren ook op deze leef-
tijd nog iets zwaarder. De verschillen in uitval waren gedurende de opfok niet van
betekenis, ondanks het feit dat er in de korrelgroep meer pikkerij optrad. Wel hadden
laatstbedoelde dieren op volwassen leeftijd nog een duidelijk slechtere bcvcdering,
vooral bij dc staart. Dit geldt ook voor de hennen die van 14 weken af meel en hard-
voer kregen.

Op de leeftijd van 21 weken werd het totaal aantal dieren van deze proef in verband
met de beschikbare hokruimte teruggebracht tot 360 om het effect van de genoemde
voedermethoden ook verder gedurende de legperiode te kunnen vergelijken.
In verband met de zojuist behandelde proef kon tevens het onderzoek naar de in-
vloed van het voedsel op de ontwikkeling van de spiermaag van het kuiken worden
voortgezet. Op de leeftijd van 14 weken werden bij cen aantal systematisch uit alle
proefgroepen genomen hennen verschillen van dezelfde strekking vast.gesteld als bij
vorige gelegenheden, n.1. in vergelijking met dc mecl/hardvocrmethodc cen wat ge-
ringere ontwikkeling bij de voedering van volledig meel en opvallend minder ont-
wikkeling bij hct verstrekken van de volledige korrel. Op 20 weken was cen en ander
nog hct geval bij dc groepen die van het begin af op de hier aangegeven wijze
gevoederd waren. De dieren die op 14 weken van korrel op meel en graan waren
overgegaan, hadden op 20 weken echter dc meest ontwikkelde magen. Dit wijst er
dus op, dat dc spiermaag zich vrij snel aan dc aard van hct voedsel kan aanpassen.
Een vergelijking van cen volledige opfokkorrel uit de handel met dezelfde korrel
in gemalen toestand leverde bij kuikens tot 10 weken geen verschil in maagontwik-
keling op. Na malen van de korrel die van het op het Insdtuut volledig meel werd
geperst, werd bij een andere proef, eveneens tot de leeftijd van 10 weken, een maag-
ontwikkeling vastgesteld welke tussen die bij meelvoedering en volledige korrelvoede-
ring in lag. Dc wederzijdse verschillen bedroegen resp. 11 ä 12% en 17 ä 20% van
de gemiddelde maagontwikkeling bij de gemalen korrel, terwijl zij beide statistisch
van betekenis zijn.

-ocr page 736-

Bij de proeven over de voeding van jonge Pekingeenden bleek, dat bij de verhouding
tussen zetrneelwaarde en ruw eiwit van 3.7 in de tot de leeftijd van 3 weken ge-
bruikte meelmengsels, welke verhouding het vorige jaar het best voldeed, met een
ruw eiwit-gehalte van 20% nog een wat snellere groei werd verkregen dan met het
gehalte van 18%. Van het voer met 20% re werd zoveel minder gegeten, dat de
hogere prijs geen verhoging van de voederkosten per kuiken veroorzaakte. Van 3 tot
6 weken groeiden de eenden bij een ruw eiwit-gehalte van 16% op voer met een
ruimere eiwitverhouding duidelijk beter. De verhouding 1 op 4.3 voldeed voor deze
periode zeer goed; een verdere verruiming gaf geen verbetering. Er werd van het
voer minder gegeten naarmate er meer energie aan kon worden ontleend, zodat het
voederrendement met het stijgen van de energiewaarde gunstiger werd. Ook in dit
opzicht hjkt de grens ongeveer bij de verhouding 4.3 te liggen.
Van 6 tot 8 weken werd een ruw eiwit-gehalte van 13% toegepast. In sommige
proeven was het courante slachtgewicht van ruim 25 ons reeds op 7 weken bereikt.
Op het Proefbedrijf te Purmerend kwam dit ook voor. In de achtste levensweek ver-
minderde de groeisnelheid in deze gevallen zoveel, dat de verkregen gewichtsvermeer-
dering dan met meer tegen de voederkosten opwoog. De vraag doet zich voor of zul-
ke eenden op 7 weken, behalve van voldoende gewicht, reeds voldoende slachtrijp zijn
voor het verkrijgen van een eerste klas produkt, zodat de aflevering ook wat dit
betreft zonder bezwaar een week vroeger kan plaatsvinden.

De kuikens van de laatste opfokproeven voor het onderzoek naar de g e b r u i k s-
mogelijkheden van antibiotica en oestrogenen bij de opfok
van slachtkuikens werden in het begin van 1959 afgeleverd. In totaal werden voor
dit onderzoek in 21 proeven ruim 25600 kuikens opgefokt. De hiervan verkregen ge-
gevens werden gerangschikt gecontroleerd en met assistentie van de Afdeling Ver-
werking Waarnemingsuitkomsten T.N.O. te Wageningen bewerkt voor het samen-
stellen van een verslag. Naar het zich laat aanzien, zal dit begin 1960 gereedkomen.

Het fokker ij- en erfelijkheidsonderzoek kon voorlopig slechts op
zeer bescheiden schaal worden voortgezet. Reeds een aantal jaren werd gewerkt aan
een onderzoek naar de mogelijkheid om met de kruising van Patrijs Leghorn en Witte
Leghorn als uitgangspunt een Scheikuiken-Lcghorn op te bouwen. In het verleden
deden zich hierbij in de kleurvererving allerlei complicaties voor. Sommige konden
in het afgelopen jaar worden verklaard door op goede gronden aan te nemen dat
de geslachtsgebonden kleurverdunningsfactor (naast zwart: geslachtsgebonden blauw)
en de koekoekfactor (streping) zeer waarschijnlijk allelen zijn, waarbij de eerste dan
epistatisch is ten opzichte van de laatste. De geslachtsgebonden verdunningsfactor
is onvolledig dominant over rood of buff zowel als over zwart. Zij is niet bruikbaar
voor de vorming van een scheikuikenras, maar eventueel wel voor het verkrijgen van
scheikuikens door kruising. Er zijn nu ook een aantal hanen en hennen gefokt die de
koekoekfactor zuiver moeten bezitten. Hiervan moet nog worden nagegaan of hun
kuikens voldoende verschil in donskleur vertonen om als scheikuikens te kunnen
gelden.

De g e z O n d h e i s t O e s t a n d van de pluimveestapel was over het geheel geno-
men bevredigend en beter dan in de voorafgaande jaren. Bij sommige onderdelen trad
echter bij een hoog selectiepercentage tijdens de opfok ook op latere leeftijd veel uit-
val op.

Coccidiose veroorzaakte bij broed-1959 weinig last. Er werden wat meer worm-
infecties geconstateerd dan eerder het geval was, vooral van spoelwormen (asca-
ridia). Leukose werd zelden vastgesteld. Enkele kuikenproeven werden omstreeks
de leeftijd van 6 weken gestoord door een heftige darminfectie. Vrijwel zeker waren
dit gevallen van „quail disease" of ulceratieve enteritis. Opvallend was dat deze ge-
vallen in de loop van een half jaar alle voorkwamen in hetzelfde hokkencomplex
op gelijke leeftijd en bij nakomelingen van twee ongeveer gelijke kruisingen, die ove-
rigens weinig werden gehouden. Bij een andere kuikenproef trad een vergiftigings-
verschijnsel op, dat niet goed kon worden verklaard.

-ocr page 737-

Het plan om in de loop van de zomer over te gaan tot endng van alle kippen en op-
groeiende jonge hennen en hanen tegen infectieuze bronchitis werd snel en met goed
gevolg volgens de drinkwatermethode met gemengde entstof doorgevoerd, toen op een
gegeven moment een spontane uitbraak van de ziekte voorkwam in een koppel op-
groeiende jonge hennen van 14 weken. In verband met deze endng werden eerst de
meeste overjarige dieren gelijktijdig op 15 juli opgeruimd. Dit betrof de gebruiks-
dieren van de toen lopende legproeven en de overjarigen van de fok- en vermeerde-
ringsstapel voor zover deze niet in aanmerking kwamen om er eventueel in 1960 van
te broeden. Bij de spontaan geïnfecteerde koppel werd dadelijk een strenge isolatie
toegepast. Door een en ander bleef de natuurlijke ziekteuitbraak beperkt tot de
vier hokken waar ze het eerst werd waargenomen. De betrokken koppel heeft zich
snel en goed hersteld. Aanwezige jonge kuikens en later in het jaar uitgebroede
werden op de leeftijd van ca. 4 weken geënt. Hierbij trad echter soms een vrij sterke
entreactie op en in een aantal gevallen later ook luchtzakontsteking. Voor de opfok-
proeven met slachtkuikens e.d. was dit een storend element. Gezien de gang van
zaken op het Instituut, leek het daarom de voorkeur te verdienen, het risico van een
spontane ziekteuitbraak bij de kuikens te nemen en de enting achterwege te laten voor
zover de opfok niet langer zal worden voortgezet dan tot de leeftijd van 9 a 12
weken.

Bij een vorige gelegenheid werd van het broeder ij- onderzoek, in samen-
werking met het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord" verricht,
o.a. gemeld dat in een broedmachine het keren van de eieren in liggende positie, om
hun lange as, betere uitkomsten gaf dan het gebruikelijke keren over de punt, d.i.
om hun korte as.

Bij een verdere serie broedsels werden aanwijzingen verkregen, dat bij keren om de
korte as de hoek waarover de eierladen worden gekeerd, ook van invloed kan zijn op
de broedresultaten. Keren over een hoek van 120° gaf dan een iets hogere uitkomst
dan keren over de gebruikelijke hoek van 90°. Bij keren om de lan.ge as leverden de
beide genoemde keerhoeken gemiddeld echter geen verschil in uitkomst op.

In de nieuwe, speciaal voor het broederijonderzoek ingerichte machines, waarin het
keren .geen invloed heeft op de temperatuurverdeling tussen de eieren, werd begonnen
met een serie broedsels om onder deze omstandigheden nog eens een vergelijking te
maken tussen de uitkomsten bij 3 maal en bij 24 maal (om het uur) keren per et-
maal, beide van de le tot op de 18e broeddag. Bij een andere serie werd in uiteen-
lopende gedeelten van de broedperiode 24 maal keren per etmaal toegepast: hierbij
werden de eieren op de overige broeddagen niet gekeerd. De afgestorven en niet uit-
gekomen eieren van deze en de hiervóór genoemde keerproef werden alle geopend,
waarna de sterfdag en eventueel aan de inhoud opgemerkte afwijkingen werden .ge-
noteerd. Verder werd in een oriënterende proef nagegaan op welke broeddag de
chorioallantois zich in het algemeen vasthecht aan de schaalvliezen. Bij een aantal
24 maal per etmaal gekeerde eieren gebeurde dit op de 8e of 9e dag; bij een aantal
na de 4e broeddag slechts éénmaal per etmaal gekeerde was genoemde hechting
meestal reeds eerder opgetreden, n.1. op de 6e tot de 8e dag.

In het kader van het kiemschijvenonderzoek werden 20 foto\'s gemaakt van kiern-
schijven van naar alle waarschijnlijkheid bevruchte eieren, die vijf da.gen waren be-
broed nadat ze eerst ongeveer een maand bewaard waren. Geen van deze eieren kon
als bevrucht worden herkend. Tezamen met reeds eerder opgedane ervaringen leidde
dit tot de conclusie, dat de kiemschijven van vóór of kort na dc inleg (gedurende
de eerste halve broeddag) afgestorven eieren bij schouwen op de 5e broeddag niet
met zekerheid als bevrucht kunnen worden herkend.

De serie broedsels ter verkrijging van nadere gegevens over de invloed van het tijd-
sdp van verhogen der relatieve vochtigheid tegen het uitkomen op de broedresultaten
werd voortgezet. Ze kon nog niet worden afgesloten, omdat bij beschouwing der ver-
kregen gegevens een zekere onregelmatigheid opviel, waardoor het wenselijk leek dit
onderzoek nog voort te zetten alvorens een conclusie te trekken.

-ocr page 738-

B.J de onderzoekingen in verband met de k w a 1 i t e i t v a n e i e r e n is in de af-
gelopen jaren geëxperimenteerd met de schaaldikte, het s.g. van het verse ei, de
breuksterkte en het schaalpercentage als criteria voor de hoedanigheid van de schaal
uu het oogpunt van breukgevaar bij het transport en bij de verdere behandeling van
de eieren tot aan het moment van consumptie. In 1959 werd o.a. proefondervindelijk
nagepan in hoeverre bij eieren met dunnere schalen tijdens het normale transport
van het legnest tot de pakplaats van de handelaar inderdaad meer haarscheuren en
kneuzen onmaan dan bij eieren met een dikkere schaal. In dit geval was de gemid-
delde schaaldikte van de uiteindelijk beschadigde eieren 0,289 mm en van de on-
beschadigde 0,323 mm. Van de beschadigde had slechts 5% een gemiddelde schaal-
dikte boven 0,34 mm, terwijl dit bij de onbeschadigde met 23% het geval was \\lle
onderzochte eieren tezamen (1952) hadden bij deze proef cen gemiddelde schaal-
dikte van 0,317 mm.

Door bemiddeling van de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek TNO
werd contact verkregen met enkele afdelingen van T.N.O.-instituten te Delft met de
bedoeling na te gaan in hoeverre de bepaling van andere criteria dan de boven-
genoemde misschien voordelen biedt. Als eerste resultaat van dit contact werd tegen
het emd van het jaar een nieuw meetapparaat in gebruik genomen, waarmede op een-
voudige wijze de doorbuiging van de schalen onder een bepaalde druk kan worden
pmeten, terwijl de eieren heel blijven. Door vergelijking van de hiermede te ver-
krijgen uitkomsten met die van de tot dusverre toegepaste metingen en met het ont-
staan van haarscheuren en breuk tijdens transport en verdere behandeling van de
eieren, zal moeten worden uitgemaakt of het gebruik van het apparaat een werkelijke
vooruitgang kan betekenen.

DE INVLOED VAN LICHT OP DE MELKPRODUKTIE.

In Selmien, proefboerderij van de Chr. Boeren- en Tuindersbond, worden proeven
genomen over de invloed van het gebruik van fluorescentie-buislampen
Men formeerde op „Bosma-Sathe 1" twee groepen runderen, een zogenaamde proef-
groep en een controlegroep. Als totaal gezien boden deze beide groepen vóór de
aanvang van de proef een zelfde beeld; dat wil zeggen, ze bestonden uit cen zelfde
aantal koeien, terwijl de melkproduktie, het vetgehalte, datum van afkalven, enz
in zijn totaliteit gezien ook voor beide groepen gelijk lagen.

De stal werd met behulp van cen zwart plastic gordijn in tweeën gesplitst, waarbij
de controlegroep, die als uitgangspunt van de proef werd genomen, in het donker
kwam te staan, en de proefgroep in het licht van de TL-buizen. Men liet de ver-
lichting eerst branden tot zeven uur (het moment waarop de dieren zo ongeveer hun
voer geconsumeerd hebben) en voerde dit geleidelijk op, zodat de koeien tenslotte
per dag ongeveer 23 uur in het licht bleven staan. Daar moesten ze wel even aan
wennen, maar na ± cen week gingen ze weer net als voorheen gewoon liggen.
H at waren nu de resultaten?

Bij de beoordeling hiervan dient men uiteraard rekening te houden met factoren,
die^ normaal ook de melkproduktie beïnvloeden en die tijdens de periode, waarin het
onderzoek werd ingesteld over de gehele lijn een daling veroorzaakten. Die daling
IS echter, bij de controlegroep sterker geweest dan bij de proefgroep
Want terwijl de acht koeien van de „lichtploeg" vóór de preof tot cen totale melk-
produktie VM 11.7 kg per dag kwamen en n4 die proef 8.63 kg produceerden, was
d.t bij de „donkere" ploeg resp. 11.78 kg en 8.08 kg. Een verschil dus van 0 63 kg
per dag ten gunste van de door de TL-buizen beschenen dieren. Anders lagen de
cijfers die het gewicht aangaven, want terwijl de acht uit de duisternis tussen 2 ok-
tober en 6 mei cen toename hadden van 601 tot 620 kg, liet het andere team in-
tegendeel 1 kilo onder de TL-buizen liggen. En dat, terwijl toch alle runderen
dezelfde porties voedsel ontvingen.
Nieuwe proeven worden uitgevoerd.

Philips Persbureau „Industria".

-ocr page 739-

ZOÖTECHNISCHE ASPECTEN, RESULTATEN EN PERSPECTIEVEN VAN
DE KUNSTMATIGE INSEMINATIE.

Zootecnica e Veterinaria, 12, 279, (1957).

Het in de titel genoemde geeft het onderwerp aan van het internationaal symposium,
dat op 23 en 24 april 1957 onder voorzitterschap van Prof.
Dr. T. B o n a d o n n a
te Milaan is gehouden. Een en ander ter gelegenheid van de 35ste Internationale
Jaarbeurs in deze stad en van het 20-jarig bestaan van het Instituut „L.Spallanzam
van de Universiteit van Milaan.

De onderwerpen, die ter tafel zijn gekomen hebben in 1961 nog geenszins aan ac-
tualiteit ingeboet; reden waarom enige hoofdzaken met betrekking tot de gang van
zaken in de verschillende landen alsnog worden gereleveerd.

Het buitenland werd in het forum vertegenwoordigd door: W. Baier (Duitsland),
C A V Barker (Canada), S. W. J. van Die ten (Nederland), Sir John
Hammond (Engeland), M. P a r e z (Frankrijk), G. W. S a 1 i s b u r y (U.S.A.)
en E. Sörensen (Denemarken).

1. Foktechnische, hygiënische en economische voordelen
van de K.I. en de ontwikkeling van de K.I. in de toekomst.

1.1. Economische voordelen.

De economie van de K.I. is afhankelijk van het aantal te insemineren runderen.
Naarmate meer runderen worden geïnsemineerd zullen enerzijds de kosten dalen
en wordt het risico gespreid, terwijl anderzijds voor de veehouders grotere eco-
nomische voordelen zijn tc behalen. De economische voordelen staan en vallen
evenwel, met de zoötechnische grondslagen, waarop de toepassing van de K.I.
berust. (Hammond)

1.2. Zoötechnische voordelen.

De voordelen die de K.I. op zoötechnisch gebied brengt culmineren in een ver-
betering van de (melk- en vlees-) veestapel.

In Engeland (Hammond) is 50% van alle stieren, die binnen dc K.I. wor-
den gebruikt een "proven buil" (6 jaar of oudere stieren met in produktie zijnde
dochters). De K.I.-verenigingen hui.svesten behalve sderen van de melkrassen,
ook vertegenwoordigers van de vleesrassen. Het uitgangspunt is, dat de vee-
houder met 2/3 deel van de beste dieren uit het bestand zijn veestapel op peil
kan houden. Het resterende gedeelte wordt gebruikt om te worden geïnsemineerd
met sperma van vleessUeren. De betekenis van deze politiek — die thans reeds
enige jaren met succes wordt toegepast — is tweeërlei:

a) selecdemogelijkheid op melkprodukde zowel bij de koeien als bij de stieren,
die voor de fokkerij worden gebruikt;

b) goede vleesvoorziening via de melkgevende populade in het eigen land.

In Frankrijk (P a r c z) waar ongeveer 30% van de veestapel bij de K.I. is aan-
gesloten, hebben in de fokgebieden incidenteel onderzoekingen over zoötechnische
onderwerpen plaatsgevonden. In de gebieden rondom de grote steden (bassins

laitières) slechts sporadisch. „ • s d

De meeste aandacht wordt besteed aan de vleesproduktie (Charollais). Rondom
Lyon b.v. wordt 25-30% van de runderen met sperma van vleessderen geïnsemi-
neerd. Evenals in Engeland worden de dieren met een lage melkproduktic met
„vleessperma" geïnsemineerd. Indirect heeft dit cen verbetering van de melk-
produkde tengevolge gehad.

Een ander aspect van de K.I. in Frankrijk is de mogelijkheid om verschillende
met uitsterven bedreigde rassen hiervoor te behoeden (Race du Nord, Race de

Montagne). .

Hoewel _ aldus P a r e z — verscheidene foktechnische problemen en speciaal

het fenomeen van de onvruchtbaarheid de aandacht vragen, zijn de mogelijk-

-ocr page 740-

heden zeer beperkt. De hoop is gevestigd op een mogelijke centralisatie van de
v^erkzaamheden via de K.I.-centra.

In Denemarken heeft men tot dusverre de K,I. geen nadelige gevolgen t,a,v de
fokkerij kunnen toeschrijven. Over het algemeen is een verhoging van het melk-
produktieniveau op te merken (Sörensen).

1.3. Hygiënische voordelen.

Voor zover er mededelingen zijn gedaan, bleek de K.I. in de verschillende landen
een belangrijke bijdrage te hebben geleverd inzake de bestrijding van vibriosis
en trichomoniasis (Hammond, Parez, Sörensen).

1.4. Perspectieven.

Men was het er unaniem over eens, dat door de toepassing van de K.I. alle
veehouders, óók de kleine veehouders door het gebruik van geteste stieren, de
produktiecapaciteit van de veestapel kunnen vergroten. Centraal verricht\'na-
komelingenonderzoek i.v.m. voortplantings- en produktievermogen werd als een
essentiële voorwaarde gezien.

Anderzijds bestaat er na elimineren van vibriosis, trichomoniasis en brucellosis
plegenheid om de invloed van de voeding op het verschijnsel vruchtbaarheid
in de onderzoekingen te betrekken.

In het algemeen is een goed opgezette registratie van zoötechnische en dier-
geneeskundige aspekten van het voortplantingsgebeuren en de produktiekenmer-
ken een allesbeheersende eis om de veehouderij meer perspectief te bieden
(Sörensen).

2. K.I. bij andere landbouwhuisdieren.
2.1.
Varken.

In Duitsland huldigt men het (inmiddels achterhaalde) standpunt (Baier),
dat alvorens de K.I. bij varkens verantwoord zou zijn, eerst de nodige en nood-
zakelijke aandacht aan verbeteirng van de rassen dient te worden besteed.
In
Engeland (Hammond) is de K.I. bij varkens boven het experimentele
stadium uitgegroeid. Organisatorisch is de varkens-K.I. ondergebracht op de
centra voor K.I. bij rundvee. Dit om de transportkosten te reduceren.
Door het gebruik van glycine meent men de problemen van het verdunnen deels
te hebben overwonnen. De grote moeilijkheid blijkt (nog steeds) het vaststellen
van het juiste tijdstip van inseminatie. De in gebruik zijnde inseminaticpipet is
die van Aamdal (Noorwegen).

In Canada (Barker) houdt men zich sedert 1956 bezig met de K.I. bij var-
kens. In Canada kent men het systeem van Advanced Registry Boars, die slechts
voor een beperkt aantal zeugen mogen worden gebruikt. In verband met het feit,
dat de waarde van de A.R.-bcren bij gebruik op beperkte schaal niet tot zijn\'
recht komt, en omdat men de markt in de V.S. dreigde te verliezen, is men
overgegaan tot de K.I., teneinde op deze wijze de kwaliteit van de Canadese
bacon op ruime schaal te verbeteren.

2.2. Paard.

In Duitsland zijn de K.I.-centra voor paarden gesloten i.v.m. de voortschrijden-
de mechanisatie. Nochtans worden de perspectieven van de K.I. bij paarden gun-
stig geacht, indien men mogelijkheden zou kunnen vinden om het ejaculaat tc
transporteren (Baier).

In Frankrijk (Parez) zou men de K.I. bij paarden willen toepassen als moge-
lijkheid om de rassen te verbeteren. De onbekendheid met de fysiologie van het
sperma van de hengst en de daaruit voortvloeiende moeilijkheden betreffende dc
verdunning en het conserveren van het sperma, maken dat er voorlopig nog in
het experimentele stadium wordt gewerkt.

In Canada (Barker) is de K.I. bij paarden door de stamboeken verboden.

-ocr page 741-

2.3. Schaap.

In Canada (B a r k e r) bestaat in enkele gebieden de wens om in een tijdsbestek
van ongeveer 14 dagen in oktober of begin november de ooien te laten dekken.
De enige reden hiervoor is tekort aan arbeidspersoneel.
In dit verband is de K.I. bij schapen in onderzoek genomen.

2.4. Andere diersoorten.

Dc K.I. bij honden vindt incidentcel plaats. Speciaal in die gevallen waar na-
tuurlijke dekking onmogelijk is (grote afstanden, rashonden).
De K.I. bij pluimvee (kip, kalkoen, gans) is resp. in onderzoek, of wordt in de
praktijk toegepast. In Frankrijk (Parez) i.v.m. de grote vraag naar pâté de
foie gras!

3. Genetische problemen i.v.m. d e K.I.

3.1. Kwantitatieve kenmerken en selectie (Barigozzi, Italië).

Het bestuderen van de overerving van kwandtatieve kenmerken bij dieren stuit
op diverse moeilijkheden. De wijze waarop men selectie moet bedrijven wordt
daardoor niet eenvoudiger, en men kan stellen, dat de resultaten, die met de
een of andere selectiemethode zijn verkregen, problemadsch zijn.
Men kan genotypische en fenotypische selecde bedrijven. Tot vandaag wordt over
het algemeen het laatste toegepast. Het is duidelijk, dat de genotypische selectie
de voorkeur verdient boven de fenotypische selectie. De toepassing van de K.I.
maakt het invoeren van een genotypische selectie zeer wel mogelijk. Dit brengt
met zich mede, dat het aantal voor de K.I. te gebruiken sderen dient te worden
verminderd. Hierbij dient te worden bedacht, dat men op de duur met minder
heterozygoot materiaal te maken krijgt en bovendien de kans op effecteri van
heterosis vermindert. Het zal derhalve noodzakelijk zijn van tijd tot tijd nieuwe
stieren („vers bloed") te introduceren. Dit betekent overigens niet, dat de ver-
minderde heterozygotie gevaren in zich bergt. Het is bekend, dat homozygoten
beter kunnen zijn dan heterozygoten
indien de factor milieu onder controle is.
Blijft tenslotte te bedenken, dat het optreden van mutaties mogelijk is, hoewel
men tot heden geen aanwijzingen heeft verkregen omtrent de rol, die de mutatie
in de genotypische variatie van kwantitatieve kenmerken speelt.

3.2. De keuze van de stier in de K.I. (Van D i e t e n, Nederland).

De intensieve toepassing van de K.I. in de rundveefokkerij heeft, in vergelijking
met de jaren voor de K.I. grote vcrandcrin.gen teweeggebracht. Deze verandering
bestaat in wezen uit het grote aantal nakomelingen van één stier.
In wetenschappelijk èn foktechnisch opzicht is het voor de K.I. alleen dan ver-
antwoord een nieuwe stier in gebruik tc nemen, indien deze grondig is getoetst.
In de meeste gevallen wordt echter een nieuw aangekochte èn in genetisch op-
zicht onbekende sder door de K.I.-verenigingen op grote schaal gebruikt. Dit
derhalve in tegenstelling tot de taak die op de leiding van het K.I.-station rust
en die eruit bestaat de nieuwe sder zo spoedig mogelijk te testen op grond van
zijn nakomelingen. Indien het nakomclin.genonderzoek (dochtcr-mocdcrvcrgclij-
king,
dochter-vadervergelijking etc.) bevredigende uitkomsten verschaft, is het
geoorloofd de sder op ruimere schaal dan tijdens de proefperiode te gebruiken.
M.a.w. de leiding van het K.I.-station dient in dit opzicht onderzoek te ver-
richten. Dit brengt met zich mede, dat terzake deskundige acadeinici (veterinair
geschoolde zoötechnici) het beleid voeren. Genoemde onderzoekingen zijn ove-
rigens alleen dan mogelijk indien men een volledige rcgistrade van alle nakome-
lin.gen voert. Een dergelijk systeem maakt het nemen van aselect gekozen mon-
sters mogelijk, en verschaft voorts een volledig inzicht in de frequenties dood-
geboren, geaborteerde en abnormale kalveren, de gcslachtsverhouding, twee-
lingen, etc.

-ocr page 742-

In hct algemeen is bij de keuze van de stier in dc K.I. een op moderne weten-
schappelijke methoden gebaseerd nakomelingenonderzoek een dwingende eis.

4. Inteelt, vruchtbaarheid cn K.I.

In Nederland (Van Die ten) bestaat de verplichdng om iedere stier te laten
onderzoeken, alvorens deze kan worden toegelaten in de K.I. Het betreft een volledig
khnisch onderzoek, waarbij een onderzoek van het genitaalapparaat en het sperma
met achterwege blijft. Een deel van de qua voortplantingspotende slechte sderen
wordt daardoor reeds uitgeselecteerd. De qua voortplantingspotentie in genetisch op-
zicht slechte stieren kunnen alleen acherhaald worden door deze de proefperiode van
b.v. 200 inseminades te laten meelopen.

Stieren, die ongewenste kenmerken (b.v. erfelijke afwijkingen) overerven kunnen
onderkend worden, indien men een goed georganiseerd registratiesysteem toepast.
Ten aanzien van een nadelige invloed van inteelt op de vruchtbaarheid behoeft in de
geregistreerde fokkerij geen vrees te bestaan, mits de gegevens worden bewerkt, aldus
VanDieten.

Volgens Hudson (tijdelijk Italië) is het gevaar van inteelt in de K.I. niet denk-
beeldig. Een tegenmaatregel zou echter bestaan uit het van tijd tot tijd introduceren
van nieuwe sderen uit andere vaderlijnen.

D e Vuys t (België) wijst er in dit verband op, dat dit soort problemen alleen dan
opgelost kan worden, indien men de beschikking heeft over gegevens m.b.t het voort-
plantingsgcbeuren van de veehouders zelf. Op grond van deze gegevens, die uiteraard
aan een hoge mate van betrouwbaarheid moeten voldoen, kan men de problemen op
wetenschappelijke wijze aanpakken.

Men zij voorts gewaarschuwd, dat de resultaten van een nakomelingenonderzoek ver-
richt in een bepaald land geen absolute geldigheid hebben, aldus D e V u y s t
Volgens Hammond (Engeland) is inteelt noodzakelijk teneinde bepaalde ken-
merken in een populatie vast te leggen. Voor commerciële doeleinden moet men
echter met te ver gaan. Het gevaar van inteelt door de toepassing van de K I wordt
I.h.a. in Engeland nihil tot gering geacht, behalve voor die rassen, die kwantitatief
zeer gering zijn vertegenwoordigd en van lokale betekenis zijn. Bij rassen als het
Friese vee behoeft men niet beducht te zijn voor ongewenste inteelt door de toe-
passing van de K.I. Immers, indien er vers bloed nodig zou zijn, dan importeert men
vanuit Nederland of Amerika stieren van andere vaderlijnen. Bij dc in kleine aan-
tallen aanwezige rassen worden afwisselend stieren afkomstig van verschillende lijnen
gebruikt, zodat ook in dit geval de kans op gevaar van inteelt uiterst miniem is
Een ander facet is het gevaar van verminderde voortplantingspotentie t.g.v. inteelt
De in Engeland gevolgde polidek om hieraan het hoofd te ""bieden is de volgende
Ieder rund, dat voor de vierde inseminatie wordt aangeboden, wordt met sperma
van een vleesstier geïnsemineerd. Op deze wijze zou het niveau van de voortplantings-
potentie van de melkrassen derhalve indirect worden verhoogd. Hierbij zij door Uw
referent aangetekend, dat dit beleid in Engeland met uitgesproken melk- en vlees-
rassen dan wel een uitstekende oplossing schijnt tc bieden, doch dat hct probleem van
de verminderde voortplandngspotende er niet in het minst door wordt opgelost.
Het
IS overigens niet bekend, dat dit soort selectie aanleiding geeft tot een verbetering
van de voorplantingspotentie binnen de melkrassen.

5. Vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid.
5.1.
Infectieuze oorzaken.

Brucellosis, vibriosis, trichomoniasis en diverse andere aandoeningen op basis van
micro-organismen zijn dikwijls moeilijk te diagnostiseren. In navolging van het
Europese continent en Groot-Brittanië heeft men in Canada i.v.m. vibriosis en
Uichomoniasis het systeem van proefparingen met niet-geïnfecteerde vaarzen
ingevoerd. Bij het onderzoek op Trichomonas maakt men voorts gebruik van de
prepudaalspoelsels (Barker).

-ocr page 743-

5.2. Fysiologische oorzaken.

Voortplantingsstoornissen van fysiologische aard hebben meestal betrekking op
de vrouwelijke populatie en zijn causaal moeilijk te verklaren (B a r k e r). Zelfs
met de beste techniek en het beste sperma wordt niet meer dan 70% drachtig.
Volgens Hammond is wellicht 10% toe te schrijven aan pathologische fac-
toren, doch zeker 20% heeft een fysiologische achtergrond.

Deze z.g. fysiologische steriliteit komt hoofdzakelijk voort uit de embryonale
sterfte. De enige theorie die de feiten zou kunnen verklaren is, dat zoals FSH
het aantal geovuleerde eitjes limiteert, een speciale substantie X, die door de
uterus wordt afgescheiden, het aantal overlevende Zygoten beperkt.
Een ander facet van de verminderde fertiliteit is het effect, dat aan het oxy-
tocine kan worden toegeschreven. Immers onder invloed van oxytocine ascen-
deert het sperma in de vrouwelijke genitaaltractus (Salisbury). Hieruit
volgt, dat het de voorkeur verdient niet direct na het melken, doch vóór of
enige tijd na het melken te insemineren.

De behandeling van het sperma — aldus Salisbury — is aan de andere
kant eveneens een belangrijke factor in verband met het handhaven van het
bevruchtend vermogen van het sperma. De controle van het metabolisme van de
spermacellen is hierbij van veel betekenis. Toevoegingen van bepaalde nutriënten
als koolhydraten en vetachtige stoffen zijn nodig om de stofwisselingsprocessen
te steunen. Anderzijds dienen melk, eidooier (eiproteïnen lecithine) toegevoegd
te worden om een beschermende functie tegen lage temperaturen te vervullen.
Daarnaast een buffervloeistof om de effecten van zure en andere stofwisselings-
produkten te neutraliseren.

Volgens Salisbury is het voorts van betekenis om de wijze waarop wordt
geïnsemineerd (ruw optreden, te snel, te lomp en te langzaam) onder de loupe
te nemen. Zonder een adequate prikkeling van de cervix laten de resultaten
dikwijls te wensen over. Een terzake doende opleiding van de inseminatoren
wordt wenselijk geacht.

6. Het gebruik van antibiotica en de invloed hiervan op
de gonaden (Baier,
Duitsland).

Antibiotica worden geappliceerd bij puerperale aandoeningen. 5 mg/kg lichaams-
gewicht aureomycine waarvan men na injectie 4-5 y/cc bloed terugvindt blijkt geen
invloed uit te oefenen op de kiemcellen. Circa 90% van de aldus behandelde dieren
is nadien drachtig geworden.

Endometritiden worden met 500-1000 mg aureomycine, dat in de uterus wordt ge-
injiceerd, behandeld.

Het toedienen van antibiotica aan stieren blijkt geen nadelige invloeden uit te oefenen
op de gonaden. Als 10 mg antibioticum per kg lichaamsgewicht i.v. worden ge-
injiceerd, dan komt na 3 uur 0,32 y in het ejaculaat voor.

In München gebruikt men concentraties van 250 I.E. penicilline, 250 y strepto-
mycine en 50 y polymycine. Micro-organismen komen dan niet meer voor.
Het toedienen aan beren van antibiotica via het voer leert:

1. dat beren op een dergelijk voer vroeger geslachtsrijp zijn dan de controle-beren;

2. dat de testikels van deze dieren althans de eerste tijd (hoelang?) groter zijn dan
van de controledieren;

3. dat de hoeveelheid en vitaliteit van het sperma gelijk is;

4. dat de respiratie van het proefsperma actiever is dan van het sperma van de
controledieren.

7. O v u 1 a t i e, o e s t ru s e n h ui s v e s t i n g (s t a 1, w e i d e g a n g).
Een nijpend probleem in Italië is het verschijnsel van anoestrus.

Bonadonna schrijft dit toe aan het feit, dat de dieren permanent op stal staan,
dus weidegang ontberen, en om die reden daarenboven eventueel een ongunstige in-
vloed van de zijde van de voeding zou kunnen worden verwacht.

-ocr page 744-

Hammond is van mening, dat indien voldoende groenvoer ter beschikking van
de permanent op stal gehouden dieren wordt gesteld geschetste bezwaren niet zullen
voorkomen. Behalve aan de in het groenvoer aanwezige vitaminen hecht H. boven-
dien veel (theoretische!) waarde aan het voorkomen van oestrogenen in de grassen
en klavers, die de hormoonstofwisseling van het dier ten gunste zouden beïnvloeden
Op dezelfde wijze zou men de invloed van de weidegang kunnen interpreteren.
Anderszijds meent H. dat door de toenemende daglengte in uren de autoproduktie
van oestrogenen door de verhoogde FSH-produktie beïnvloed wordt. Het zou niet
zozeer de lichtintensiteit als wel de verhouding tussen licht en donker gedurende 24
uur betreffen. Het is echter niet de hoeveelheid licht noch de door Hammond
genoemde verhouding, doch het is de invloed van de verandering van de licht-
intensiteit als functie van de tijd die een rol speelt, zoals door C o h e n (1956) is
aangetoond voor Nederland, Denemarken en Israël (koeien permanent op stal) (Van
D i e t e n).

8. De houdbaarheid van het sperma.
8.1.
Vers sperma.

De methode, die door Vandemark en Salis ury is ontwikkeld, maakt
het mogelijk het metabolisme van spermiën bij kamertemperatuur gedurende
verscheidene dagen te controleren. De techniek is niet moeilijk. Het gaat om
het gebruik van media die een grote hoeveelheid
CO2 kunnen absorberen. Na
het mengen met de spermiën wordt alles in ampullen gedaan, zodat het
CO2
niet kan ontwijken. De resultaten met dit sperma verkregen zijn goed. Het mate-
riaal wordt overigens niet gekoeld, doch bij kamertemperatuur behandeld. Het
bevruchtend vermogen van het sperma blijft gedurende een week gehandhaafd
(Salisbury). (Volledigheidshalve zij men verwezen naar /.
Dairv Sci 40
438, (1957)). f ; ,

Hoewel de ter beschikking staande verdunningsvloeistoffen uitstekend worden
geacht, blijken de problemen i.v.m. de bereiding, het conserveren en de behan-
deling van de verdunningsvloeistof nochtans bestaan (P a r e z).
Het is gebleken uit onderzoekingen over verdunningsvloeistoffen op melkbasis,
dat de beste resultaten worden verkregen met een mengsel van deels verwarmde\'
melk en mengmelk. Als men niet voorbehandelde melk gebruikt, bestaan er
grotere variaties in bewegelijkheid en bevruchtend vermogen van het sperma
(Parez).

Uit een onderzoek over de wenselijkheid om andere produkten aan ondermelk
toe te voegen om het sperma thermische en chemische invloeden beter te doen
opvangen, is gebleken, dat een toevoeging van meer dan 25% eidooier slechte
resultaten oplevert t.a.v. de houdbaarheid. Minder dan 7% of in het geheel
geen eidooier resulteert in zeer variabele resultaten wat het bevruchtend ver-
mogen als resistentie tegen temperatuur-shock betreft. Het gebruik van onder-
melkpoeder levert de beste resultaten (Parez).

In Canada wordt overal gepasteuriseerde gehomogeniseerde volle melk ge-
bruikt. Deze wordt op 97° C gedurende 20 minuten verhit, daarna gefiltreerd
en vervolgens gekoeld. Volgens de methode van Almquist (Pensylvania)
worden antibiotica toegevoegd. De voordelen van deze verdunner zijn: I) ge-
makkelijk te bereiden; 2) weinig training nodig; 3) gemakkelijk te hanteren
Een nadeel is evenwel, dat de bewegelijkheid van het sperma slechts met
moeite (men went er aan!) is waar te nemen (Barker).
In
Nederland blijken de resultaten niet te verbeteren door antibiotica toe te
voegen (Van Die ten).

Uit een onderzock, waarbij de citraateidooierverdunningsvloeistof met de
ondermclkeidooierverdunningsvlocistof (10% eidooier) is vergeleken op basis
van de „spht-sample"-methode met 12.000 eerste inseminaties is verder gebleken,
dat dc resultaten van het sperma verdund met ondermclkeidooier vele malen
beter is dan met citraateidooier (Van Die ten).

-ocr page 745-

8.2. Diepvriessperma.

De grote aandacht, waarin het diepvriessperma zich kan verheugen, spruit
goeddeels voort uit het feit — aldus V a n D i e t e n ^— dat het drachtigheids-
pcrcentage lager wordt naarmate met sperma van oudere datum wordt gewerkt.
Uit eigen onderzoek is gebleken, dat de resultaten van diepvriessperma beter
zijn dan die van sperma van drie of meer dagen oud. Een vergelijking van
twee soorten diepvriessperma, n.1. gevroren d.m.v. vloeibare lucht en vast
CO2,
is ten gunste van de vloeibare lucht uitgevallen.

In Canada wordt zeer veel mechanisch diepgevroren sperma gebruikt. Het
centrum is in Ontario, waar een mechanische vriezer ($ 2.000,-) is opgesteld.
Hier is tevens een opslagruimte ($ 11.000,-) voor 100.000 ampullen (2 cm»)
aanwezig. De kleinere centra hebben alle een opslagruimte, waar in hoofdzaak
CO2 wordt gebruikt. Het grootste gedeelte van het sperma wordt gebruikt voor
melkvee. Alleen naar de melkveegcbieden in het Westen van Canada gaat al
15-20% van de jaariijkse produktie (300-500.000 ampullen). De Joint Dairy
Breed Committee heeft echter voor het "pure-bred-cattle" het gebruik van
diepvriessperma aan banden gelegd. Zo mag men slechts onder zeer bepaalde
voorwaarden diepvriessperma voor melkvee gebruiken. Grotendeels liggen aan
deze beperkende bepalingen verschillende moeilijkheden i.v.m. de idendficade
ten grondslag. Een naar het schijnt bijzonder instructieve film over de gang
van zaken op het centrum in Ontario en de verzending naar elders (2-3000
mijl! ) wordt tenslotte vertoond (B a r k e r).

8.3. Diepvriessperma en mutaties.

Door het gebruik van diepvriessperma zouden — zoals in de literatuur wordt
vermeld — mutaties kunnen optreden, waardoor de frequende van letale fac-
toren zou toenemen.

Hoewel men de mogelijkheid hiervan niet mag uitsluiten, blijken niettemin noch
in Nederland (Van Die ten), noch in Engeland (Hammond), en even-
min in Canada (Bark er) aanwijzingen in deze richdng te zijn gevonden.
Volgens Brochart (Frankrijk) bestaat er geen grotere kans voor het op-
treden van mutaties dan voor andere schadelijke gevolgen tengevolge van het
diepvriezen.

Het is waarschijnlijk, dat de oorzaak schuilt in het binnendringen van glycerol
in het akrosoom van het spermium, aldus Van Dieten.

9. Spermabank.

In Engeland heeft men de spermabank opgericht voor sperma van jonge stieren en
voor sperma van geteste oudere stieren.

Van de jonge stieren wordt sperma verzameld. Met een deel hiervan worden dc
proefinseminades verricht en de rest wordt opgeslagen totdat de dochters in pro-
dukde komen. In die tijd wordt regelmatig sperma verzameld en naar de bank
gebracht. Blijkt t.z.t. dat de stier foktechnisch van onwaarde is, dan wordt het
sperma weggedaan. Blijkt de sder o.g.v. het nakomelingenonderzock geschikt voor de
fokkerij, dan wordt het sperma gebruikt.

Van de oudste sderen wordt sperma naar de bank gebracht op verzoek van eigenaren
van sderen, al dan niet bestemd voor eigen gebruik in de toekomst (Hammond).
In
Nederland bestaat in het gebied van „De Kempen" behoefte aan een spermabank
i.v.m. de vraag naar sperma van d.m.v. het nakomelingenonderzock geteste stieren.
Doch mede uit commercieel oogpunt is de spermabank van betekenis. Op de wereld-
markt zal in de toekomst zeker plaats zijn voor dicpvriessperma. Vooral in die
landen, waar de fokkerij reeds een redelijk niveau heeft bereikt (Van Die ten).
In de
U.S.A., Denemarken en Duitsland bestaan geen spermabanken. In dc U-S.A.
niet, omdat men nog onvoldoende in staat is om de stieren die voor dit doel bij uit-
stek geschikt zouden zijn op genetische en zoötechnische gronden te selecteren.
Bovendien wordt diepvriessperma nog niet op grote schaal gebruikt (Salisbury).

-ocr page 746-

De internationale spermabank, waarvan de oprichting ongetwijfeld op grote tegen-
stand van de stamboeken zou stuiten, zou van grote betekenis kunnen zijn voor het
verrichten van experimentele kruisingen tussen verschillende rassen met het doel
meer produktie ve dieren te verkrijgen (Sörensen).

Wanneer het ooit tot de stichting van een internationale spermabank komt, zullen
sluitende afspraken de enige basis voor een vruchtbaar gebruik zijn (Hammond).
10. In de
U.S.A. blijkt de grootte van het stierenbestand evenals elders geheel af-
hankelijk te zijn van lokale faktoren. Over het algemeen is gebleken, dat kleine
stations economisch niet zijn te drijven. Vandaar dat men tot omvangrijke centra is
overgegaan (Salisbury).

In Nederland bestaat eveneens een tendens in de richting van grotere K.I.-stations.
De grotere K.I.-stadons hebben in ruimere mate financiële middelen ter beschikking
en daardoor technisch meer mogelijkheden dan de kleine K.I.-verenigingen. Kleine
K.I.-stations zijn echter zinvol gebleken in die gebieden, waar de fokkerij op hoog
niveau staat (Van Dieten).

In Engeland staat de K.I. onder de centrale leiding van de Milk Marketing Board.
Niettemin zijn er kleinere centra met een klein aantal stieren. De reden hiervan is
dat men bij een eventuele uitbraak van mond- en klauwzeer (in Engeland wordt
niet geënt) minder risico loopt (Hammond).
 Van Loen.

INTERNATIONALE VERENIGING VOOR MEDISCHE EN VETERINAIRE
MYCOLOGIE.

(„International Society for Human and Animal Mycology - Société Internationale
de Mycologie Humaine et Animale")

De steeds groter wordende belangstelling voor schimmels en voor de bij mens en
dier waargenomen ziekten, waarbij schimmels betrokken zijn, heeft o.a. geleid tot de
oprichüng van een internationale vereniging voor medische en veterinaire mycologie,
die in de stauten de naam kreeg van „International Society for Human and Animal
Mycology" of „Société Internationale de Mycologie Humaine et Animale".
Het denkbeeld een dergelijke vereniging op tc richten was afkomstig van Prof R,
C i f e r r i te Pavia en Prof. P. R e d a e 1 1 i tc Milaan.

Op een informele bijeenkomst van een aantal medici en mycologen in een klein res-
taurant te Rome, genaamd „Giardino dei poeti", werd hun voorstel door alle aan-
wezigen met bijzonder groot enthousiasme ontvangen. Ontwerpstatuten werden vast-
gesteld. P. Redaelli nam de taak van voorlopig secretaris op zich. De officiële op-
richting van de vereniging vond plaats op 6 juli 1954 in de Sorbonne te Parijs, waar
ook de stichtingsacte werd getekend. Als president werd toen gekozen P. Redaelli,
als secretaris R. Vanbreuseghem te Antwerpen en als vice-presidenten G. C.
A i n s w
O r t h te Exeter, C. W. E m m o n s te Bcthesda, P. Negroni te Buenos
Aires en G. Segretain te Parijs. Het duurde echter nog tot mei 1955 voordat
door middel van de wetenschappelijke pers de buitenwereld op de hoogte kon
worden gesteld van de oprichting.

Als hooWdoel heeft de vereniging zich gesteld de bevordering van de medische en
veterinaire mycologie. Door deze ruime formulering is het haar mogelijk belang-
stellenden van de meest uiteenlopende wetenschappelijke richtingen in zich op te
nemen. Zij tracht dit doel te bereiken door het organiseren van regionale congressen,
van bijeenkomsten tijdens internationale congressen, het uitgeven van een weten-
schappelijk tijdschrift, etc. Om een zekere controle te kunnen uitoefenen op het
toetreden van nieuwe leden, werd besloten, dat candidaten voor het lidmaatschap
door drie leden moeten worden voorgedragen.

Op 25 oktober 1955 trof de International Society for Human and Animal Mycologie
een gevoelig verlies, toen haar eminente voorzitter P. Redaelli te Forio d\'Ischia
overfeed. Pas drie jaar later, in september 1958, kon tijdens een bijeenkomst in
Lissabon Prof. Mackinnon uit Montevideo als zijn opvolger worden gekozen.
Voor ieder land, dat in 1954 op de vergadering in Parijs was vertegenwoordigd,
werd een contactpersoon aangewezen.

-ocr page 747-

Als mededelingenblad verscheen een Bulletin, waarin naast zakelijke mededelingen
betreffende de vereniging ook wetenschappelijke bijdragen werden gepubliceerd.
Van dit Bulletin zijn sedert maart 1956 reeds 4 nummers verschenen. Als eigenlijk
wetenschappelijk orgaan verscheen na lange jaren van voorbereiding in januari van
dit jaar het eerste nummer van „Sabouraudia". Dit tijdschrift zal, naar het bestuur
hoopt, jaarlijks met 3-4 nummers uitkomen. De abonnementsprijs is vastgesteld
op £ 4 of $ 12.00 per band, elk bestaande uit 3-4 afleveringen. Elke aflevering
afzonderlijk kost £ 1 of $ 3.00. Abonnementen kunnen rechtstreeks worden op-
gegeven door middel van een internationale postwissel bij de uitgevers, E. & S.
Livingstone Limited, 15-17 Teviot Place, Edingburgh 1, Gr. Britain.
Leden van de Int. Soc. for Human and Animal Mycology ontvangen behalve een nog
niet nader vastgestelde korting op de abonnementsprijs verder nog de afleveringen
van 1961 gratis.

Aangezien het voor een internationale vereniging altijd moeilijk is om vaak bijeen
te komen, werden in enkele landen, zoals Frankrijk, Japan, Duitsland en Hongarije
reeds afzonderlijke secties opgericht. Deze secties hebben tot doel een veelvuldiger
contact tussen hun leden te onderhouden dan in internationaal verband mogelijk is.
Zij voeren veelal ieder een autonoom bestaan, maar wekken hun leden toch wel op
om ook zoveel mogelijk lid te worden van de internationale vereniging.
Het aantal leden der internationale vereniging bedroeg in april 1959 reeds 242 ver-
deeld over 45 verschillende landen. De Verenigde Staten, Duitsland en Japan heb-
ben de meeste leden resp. 51, 34 en 30. België heeft er 11. Nederland komt helemaal
achteraan met 4 leden.

Aangezien de vereniging momenteel over een eigen tijdschrift beschikt, zal het
aantal leden ongetwijfeld nog verder toenemen. Het aantal leden in Nederland kan
echter zeker groter zijn dan het nu is.

Een ieder, die prijs stelt op een lidmaatschap van de International Society for Human
and Animal Mycology wordt verzocht zich in verbinding te stellen met onderge-
tekende.

Dr. G. A. de Vries,
(Centraal bureau voor Schimmelcultures,
Afd. Medische Mycologie.
Javalaan 20, Baarn)

CONGRESSEN

IVe INTERNATIONALE CONGRES „VOORTPLANTING BIJ DIEREN".
5-9
juni 1961, \'s-Gravenhage.

Tot 28 april 1961 meldden zich ruim 400 deelnemers (315 -l- 101) voor dit congres.
Daar het aantal inschrijvingen uit Nederland niet uitzonderlijk hoog is, wordt er de
aandacht op gevestigd, dat men zich nog kan opgeven als lid bij het Congresbureau,
Burgemeester dc Monchyplein 14 te \'s-Gravenhage.

INTERNATIONAL ASSOCIATION OF VETERINARY FOOD HYGIENISTS
(I.A.V.F.H.).

Ten vervolge op dc eerste bekendmaking over het derde Symposium van dc
I.A.V.F.H., dat van 27 mei tot 2 juni 1962 in Nice gehouden zal worden
(Tijdschr.
Diergeneesk.,
86, 367, (1961)), delen het bestuur van de I.A.V.F.H. en het Fran.se
organiserende comité mede, dat de navolgende onderwerpen op het Symposium be-
sproken zullen worden:

I. Hygiënische winning en behandeling van vlees.
1. het slachtdier.

a. vervot-r (duur, inrichting der voertuigen, uitrusting der dieren, hygiënische
maatregelen bij het transport) ;

b. het onderzoek van het levende slachtdier.

-ocr page 748-

2. de hygiëne bij het slachten.

a. bedwelming, verbloeding, onthulden of ontharen, cventereren, reiniging
van het karkas;

b. de taak van de dierenarts bij het onderzoek nä de slachdng, inclusief
laboratoriumonderzoek.

3. opslag en vervoer van vlees.

II. Methoden tot bepaling van de s o o r t s p e c i f i c i t e i t van
vlees, voorkomend in vleeswaren.

III. Hygiënische controle van vis, schaal- en weekdieren.

IV, Methoden tot bepaling van warmtebehandeling en
kwaliteitsbepaling na deze bewerking bij

1. melk en melkprodukten,

2. eieren en eiprodukten.

Ter inleiding van elk dezer onderwerpen zullen z.g. hoofdvoordrachten gehouden
worden waarvoor de sprekers door het bestuur van de I.A.V.F.H. zullen worden uit-
genodigd. Deze geven ook een samenvatting van dc korte mededelingen, die bij dit
onderwerp werden ingezonden. Het ligt in de bedoeling de korte mededelingen niet
meer voor te doen lezen, maar alleen ter discussie te stellen. Om dit mogelijk te
maken zullen de voordrachten reeds vooraf aan alle deelnemers worden toegezonden.

Alle voordrachten moeten vóór 25 september 1961 bij het secretariaat van de
I.A.V.F.H. (Sterrenbos 1, Utrecht, Nederland) ofwel bij de gedelegeerde van hun
land aangemeld zijn en zonder uitzondering vóór
31 januari 1962 in 5-voud in het
Frans, Duits of Engels, voorzien van samenvattingen in elk van deze talen op een
afzonderlijk blad bij genoemd secretariaat ingeleverd worden.

Er zullen uitsluitend nieuwe onderzoekresultaten en voordrachten, vallende onder
genoemde hoofdonderwerpen, aangenomen worden.

De hoofdvoordrachten mogen maximaal 2500, de samenvattingen 300 woorden be-
vatten; voor de korte mededelingen zijn deze maxima 900 en 100.

De aanmeldingstermijn voor deelname aan het Symposium sluit op 31 maart 1962.
Collega\'s die zich nä sluitingsdatum als deelnemer melden, kunnen niet op tijdige
toezending van de voordrachten rekenen. Deze toezending geschiedt overigens pas,
nadat dc congreskosten zijn overgemaakt.

Zoals op de vorige Symposia zullen alle voordrachten, alsook de discussies simultaan
vertaald worden in het Frans, Duits en Engels.

Nadere informaties kunnen worden verstrekt door:

1. Het Secretariaat der I.A.V.F.H. (Sterrenbos 1, Utrecht, tel. (030) 2 71 51),

2. Dr. G. Chapel, secretaris van het Franse organiserende comité (50, Boulevard
J. B. Vérany, Nice, Frankrijk),

3. Dc gedelegeerden van de landen, voor Nederland: Prof. Dr. J. H. J. van Gils,
Biltstraat 166, Utrecht.

JAARLIJKS CONGRES BRITISH VETERINARY ASSOCIATION.
Van maandag 4 september tot zaterdag 9 september 1961 houdt de British Veterinary
Association haar jaarlijks congres te Oxford. Nadere inlichtingen over het pro-
gramma zijn verkrijgbaar op het bureau van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

-ocr page 749-

Van de Redactie

KONINKLIJKE ONDERSCHEIDINGEN.

Zoals de meeste van onze lezers reeds bekend zal zijn werd aan de hieronder ge-
noemde personen ter gelegenheid van de verjaardag van H.M. Koningin Juliana
een koninklijke onderscheiding uitgereikt.

MEDEDELINGEN

Prof. Dr. L. Seekles te Utrecht en Prof. Dr. J. D. V e r 1 i n d e te Leiden werden
benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw; collega H. Tj. v a n d e r
Veen te Amersfoort tot Officier in de Orde van Oranje Nassau en de collegae
A. M. A. L a n g e r a a d te Giessenburg, D. R e m p t te Alkmaar en P. N.
W i 1 d e r s te Staphorst tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.
Volgaarne wenst de redactie vorengenoemde personen van harte geluk met de
onderscheiding, welke hun te beurt viel.

Van de Veeartsenijkundige Dienst

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND MA.\\RT 1961.

Provincie

Cjronmgen

Drenthe

Friesland

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noordholland

Zuidholland

Zeeland

Moordbrabant

Limburg

Tot. v. h. Rijk

H .s

N

2 .a
JS S.

. c

« I

u rt

V j:

-Q c

« "" .5

i>4 C ^

3 ü a

■6 ^

co T3 ^

O

-c

4J

V
>

?
.2

•J-?
.2
2 t
a- §

^ vo

11

— c

s ^

—N

tl s

<S 2

rv 3

a u,
«J

h «

^ O

C ?
_a .2
U t;
bo ^
O -O.

A °

-a 3
3 S)

4J ^

\'c
X

S C
y

IS rt

s .>
<
\'S

1

1

5

3

3

21

_

1

1

21

9

6

6

2

4

14

1

2

22

1

2

-

25

1

11

15

123

1

7

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (pleuropneumonia contagiosa bo-
vum), hondsdolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus)
zijn in Nederiand resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

-ocr page 750-

DOORLOPENDE AGENDA

1961 Mei,

26, Afd. Gelderland M.v.D. Vergadering 20.00 uur, „Royal", Arnhem.

27, Groep Geneeskunde v. h. Kleine Huisdier, M.v.D. Symposium, 10.30 uur
Hotel des Pays Bas, Utrecht, (pag. 450) \' \'

31, Stichting Afnemers Controle op Veevoeder. Veevoeding.sstudiedag, Stads-
schouwburg Odeon, Zwolle, (pag. 512)

30—2, 26e Landbouwweek, Wageningen. (pag. 289, 588)

Juni,

5—9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren", Den Haag/Scheveningen
(pag. 761, 830 (1960), pag. 722)
12—16, VlIIe Zoötechnisch Congres, Hamburg.

21, Afdeling Zuid-Holland, M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, Beurscafé-
Restaurant (Muranozaal), Rotterdam, (pag. 521)

Juli,

12—13, Afdeling Friesland M.v.D. Viering 75-jarig bestaan, (pag. 449)
September,

4—9, British Veterinary Association, Jaarlijks congres, Oxford, (pag. 723)
Oktober,

13—14, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, Utrecht.

(pag. 592)

November,

16, 4e Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, 10.00 uur, Jaarsbeurs-
Restaurant, Utrecht.

1962 Mei,

26—27, Ecole Nationale Vétérinaire de Lyon. Viering 200-jarig bestaan
(pag. 517)

27—2 juni. International Association for Veterinary Food Hygicnists, 3e
Symposium, Nice. (pag. 367, 722)

Augustus,

10—18, World\'s Poultry Science Association, 12e Wereldcongres, Sydney.

(pag. 589)

September,

12 - Ui \'^eumjeesi ^flaahcfiapf ij, uoai ^ieiqeneesLindc

(pag. 764, 1386 (I960)); (pag. 145, 294).
Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 10, 1961 725

-ocr page 751-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Dierenartsen in de republiek Niger.

In de Republiek Niger bestaat de mogelijkheid voor dierenartsen om een dienst-
verband met de Nigeriaanse regering aan te gaan.

Geïnteresseerden mogen niet ouder zijn dan 35 jaar en moeten de Franse taal kunnen
spreken. Zij zullen werkzaam zijn op het gebied van de fokkerij.

Condities: verblijf van twee jaar, 5 vrije dagen per maand, vergoeding van heen-
en terugreis van de contractant en zijn gezin, gratis medische verzorging, huisvesting
volgens bestaande regeling, salaris van 135000—150000 Frs. CFA per maand.

Dodenherdenking.

Op de avond van 4 mei j.1. vond een korte, stille plechtigheid plaats ter herdenking
van de gevallen dierenartsen en diergeneeskundige studenten in de periode 1940-1945.
Namens de Faculteit dcr Diergeneeskunde, de Maatschappij voor Diergeneeskunde
en de Diergeneeskundige Studentenkring zijn door de Praeses van de D.S.K.
bloemen gelegd bij het monument op het terrein van de Faculteit der Diergenees-
kunde.

De herdenking werd bijgewoond door voorzitters en secretarissen van de Faculteit
der Diergeneeskunde en de Maatschappij voor Diergeneeskunde en het voltallig

D.S.K.-bestuur.

VAN DE GROEPEN

Groep directeuren van vleeskeuringsdiensten.

Kort verslag van de vergadering gehouden op 15 april 1961 in hotel Smits, Vreden-
burg. Utrecht.

Aanwezig zijn 58 leden, 17 buitengewone leden en 3 genodigden.
De voorzitter opent de vergadering om 10.15 uur met een welkom aan allen. Hij
spreekt zijn voldoening uit over de voortreffelijke opkomst. In het bijzonder heet hij
de Inspecteur van de Volksgezondheid K. Ilofstra, als vertegenwoordiger van de
Heer Hoofdinspecteur, de oud-Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, de Heer

E. J. A. A. Quaedvlieg, het cre-lid, tevens voorzitter van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde, collega Karsemeijer, Dr. Kampelmachcr (R.I.V.), diverse inspec-
teurs en adj. inspecteurs van de Volksgezondheid, benevens de inspecteur van de
Veeartsenijkundige Dienst en de Volksgezondheid J. P. N. Anemaet, die de ver-
gadering een film zal tonen over de vleeskeuring in Amerika.

Vervolgens wenst de voorzitter de collcgae E. de Boer en K. Hofstra geluk met hun
benoeming tot directeur van het openbaar slachthuis resp. te Rotterdam en tc
\'s-Gravenhage.

Dc notulen worden goedgekeurd. Wel ontspint zich echter naar aanleiding van enkele
daarin aangesneden onderwerpen een breedvoerige discussie en wel over de aanwe-
zigheid van hondenvoer in slagerswinkels, de eisen te stellen bij vleesvervoer in een
aanhangwagentje achter een (particuliere) auto, het onderzoek op miltvuur bij uit
nood geslachte en gestorven dieren.

Bij de ingekomen stukken komen o.a. ter sprake de tijdstippen van vergaderen
(waaromtrent contact zal worden opgenomen met de vereniging van slachthuis-

-ocr page 752-

directeuren), benevens het gezamenlijk vergaderen met de vereniging van slachthuis-
directeuren bij het behandelen van enkele onderwerpen.

Verder komen aan de orde het B.O. bij slachtdieren, behandeld met antibiotica (Dr.
Kampelmacher), het inzenden van materiaal (echinococcus cysten) aan het R.I.V.
voor de bereiding van een indicatie-vloeistof voor de diagnostische intracutane reactie
op echinococcosc bij de mens.

Bij de ballotage worden 3 gewone leden en 1 buitengewoon lid benoemd.
Daarop wordt door de Inspecteur van de V.D. en V.G. de Heer J. P. N. .Anemaet
een inleiding gehouden over de vleeskeuring in Amerika, waarna de film omtrent
dit onderwerp wordt vertoond.

De film, zeer suggesdef van opzet, wordt met veel interesse gevolgd en geeft aan-
leiding tot vele vragen en opmerkingen.

Daarop stelt de voorzitter het jaarverslag (1960) van de secretaris aan de orde.
Dit wordt na voorlezing goedgekeurd onder dankzegging door de voorzitter.
Vervolgens brengt de financiële commissie 1960 bij monde van collega Westerhof
(Bodegraven) verslag uit omtrent het financiële beheer van de penningmeester. De
bescheiden bleken prima in orde te zijn.

De penningmeester schotelt dan de vergadering enkele cijfers voor uit het finan-
cieel verslag 1960, waarop hij onder dankzegging door de voorzitter namens de ver-
gadering wordt gedechargeerd.

Tot leden van de financiële commissie 1961 worden benoemd de collegae Meiessen
(Zaandam) en Naafs (Beverwijk).

De voorzitter schorst dan de vergadering met het oog op de gemeenschappelijke
lunch, waaraan door vele collegae wordt deelgenomen.

Na heropening van de vergadering maakt de voorzitter de bestuursverkiezing aan-
hangig. Aftredend en niet herkiesbaar zijn de secretaris Dr. S. T. Hofstra en het lid
collega W. H. Eenink.

Op voorstel van het bestuur worden tot nieuwe leden benoemd coll. D. Frieling,
Kampen (secretaris) en coll. K. v. d. Poel, Brielle (lid).

Bij de bestuursmededelingen komen o.a. in bespreking de nieuwe opstelling van de
ledenlijst, de organisatie van de cursus vleeswarenkennis (demonstraties coll. v. d.
Watering), microfoto\'s vleeswaren (Dr. Bos) en het programma voor de e.k. ver-
gadering (met dames) enz.

Bij de vrije mededelingen worden de onderwerpen xanthosis bij het rund, veroorde-
ling (strafmaat) bij frauduleus slachten, de invoer en verkoop van kangoeroe-vlees,
.spierdegeneratie bij vette kalveren, verkoopmogelijkheden van diverse „vleesproduk-
ten", de wandbekleding van slagerijen en vleeswinkels, de combinatie nood.slachtplaats
en particuliere slachtplaats, de export van vlees (spek) en vleeswaren naar Duits-
land enz. aangesneden.

Niets meer ter tafel zijnde sluit de voorzitter de geanimeerde en goed bezochte
bijeenkomst met een wel thuis voor allen.

Dr S. T. Hofstra.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft collega D. J. A. de Groot, Boompjeswal 12 te Zutphen aan-
genomen als lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur draagt collega T. Quartel, W. Barentszstraat 27, Utrecht, voor het
lidmaatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde voor.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Bouw, Dr. J., van Wageningen naar Bennekom, Groenestraat 11, tel. (08379) 31 23
(privé), (08370) 36 69 (bur.).
 (149)

Have, M. B. ten, te \'s-Gravenhage, aangesloten onder tel. privé (070) 85 46 23. (163)
Hoeve, K. van, te \'s-Gravenhage, aangesloten onder grio 654636. (166)

-ocr page 753-

Hooghiemstra, E., te Paramaribo, verlofadres van 1 mei-15 september 1961 : Utrecht,
Fred. Hendrikstraat 34, tel. (030) 1 05 47. (209)

Kranenburg, J., te Uithoorn, tel. privé gewijzigd in (02975) 15 44. (l75)

Kuil, H., te Paramaribo, diens verlofadres in Nederland is komen te vervallen. (209)
Ree, H. van der, te Merauke, verlofadres: Rotterdam (C.), Bcrgselaan 57, tel. (010)
(01800) 4 24 25. (209)

Rees, A. L. A. van, te Utrecht, tel. gewijzigd in (030) 1 23 20 (privé), 4 07 85
(bur.). (188)

Wouden, M. van der, van South Island naar Paeroa (New Zealand), 35 Ainslei RD.

(212)

Groep „Directeuren van Vleeskeuringsdiensten".

Het adres van het secretariaat van bovenbedoelde groep van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde is gewijzigd in Kampen, De la Sablonièrekade 4. (36)

Benoemd:

Hofkamp, Dr. S. T., te Heerenveen, te rekenen m.i.v. 15 juni 1961, tot Rijkskeur-
mcester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst. (166)

Koninklijke onderscheidingen:

Benoemd tot Ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw:

Veriinde, Prof. Dr. J. D., te Leiden. (200)

Benoemd tot Officier in de orde van Oranje Nassau:

Veen, H. Tj. van der, te Amersfoort. (199)

Benoemd tot Ridder in de orde van Oranje Nassau:

Langeraad, A. M. A. van, te Giessenburg. (176)

Rempt, D., te Alkmaar. (188)

Wilders, P. N., te Staphorst. (206)

Diergeneeskundig examen:
Geslaagd op 20 april 1961:

Haagsma, J. (inlassen 162)

Mouwen, J. M. V. M. (inlassen 181)

Nauta, T. (inlassen 182)

Geslaagd op 2 mei 1961:

Quartel, T. (inlassen 187)

Overleden:

Heidema, A. W., te \'s-Gravenhage, is aldaar overleden op 17 april 1961. (164)

-ocr page 754-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Verschijnselen van natriumarmoede bij het dier,
alsmede de gevolgen van een fe ruime dosering
van keukenzout.1!

Symptoms of sodium deficiency in animals and results
of too large dosages of sodium chloride,
door J. J. LEHR.

Laboratorium voor bemestingsonderzoek, Wageningen.
Directeur: Dr. J. J. Lehr.

§ 1. Inleiding.

Natriumarmoede in gras werd reeds vroeger in vrij extreme vorm in Zuid-
Afrika gevonden (D u t o i t en medew., 1934, 1940) en was ook in Neder-
land niet onbekend. Onderzoekingen, die na de oorlog zijn uitgevoerd,
hebben doen zien, dat men te maken heeft met een wijd verbreid ver-
schijnsel, dat bijv. in West-Europa zeer algemeen is en daar onder meer
wordt aangetroffen in Zweden, Duitsland, Nederland, België, Frankrijk en
Zwitserland (zie Lehr, 1959, 1960). Maatstaf voor de beoordeling is in
hoofdzaak het natriumgehalte van het gras, daarbij afgaande op de nor-
men, die voor een redelijke voorziening van het vee gesteld worden.
Ofschoon het een vaststaand feit is, dat natrium voor het menselijk en
dierlijk organisme een noodzakelijk element is — 93% van de kationen in
het bloedserum bestaan uit natrium blijkt men in de praktijk met de
verschijnselen en gevolgen van natriumgebrek bij het vee weinig of niet
bekend te zijn. In het volgende is daarom getracht voor enkele van onze
huisdieren een samenvatting van de voornaamste feiten te geven, zoals die
in de literatuur worden aangetroffen. Daarbij zijn ook de met ratten ge-
nomen proeven als vergelijkingsmateriaal aangevoerd. Tevens is aan het
slot een kort overzicht gegeven van de verschijnselen, die zich eventueel
bij een overmatige dosering van keukenzout kunnen voordoen.

§ 2. Natriumgebrek bij ratten.

Proeven bij ratten hebben aangetoond, dat natriumgebrek als regel leidt
tot groeistoornissen, verminderde benutting van eiwit en steriliteit. In ge-
vallen, waarin toch jongen geboren werden, stierven deze spoedig na de
geboorte, mede door gebrek aan melk bij dc moederdieren, waarschijnlijk
een gevolg van verhinderde eiwitsynthese (S c h o o r 1, 1934). Andere ver-
schijnselen, waargenomen bij ratten onder invloed van natriumgebrek zijn
grijze verkleuring en dun worden van het haar en bepaalde ooggebreken,
tot blindheid toe.

Volgens Schoor! wordt een optimale groei verkregen met natrium-
gehalten in het voedsel tussen 0,1 en 0,2%. In de literatuur worden echter
voor de minimum behoefte aan natrium zeer verschillende waarden op-
gegeven, die uiteen lopen van 0,035% (Osborne en Mendel, 1918)
tot percentages tussen 0,3 en 0,5.

John vindt zelfs 0,3% nog te laag. Wellicht hangt dit gebrek aan over-
eenstemming voor een deel samen met wisselende K-gehalten in de toe-

1  Literatuuroverzicht. Survey of literature.

-ocr page 755-

gepaste rantsoenen en verschillende natriumbenutting onder invloed \\an
variaties in de K:Na-verhouding (zie hierna § 7). Dat het in bovenstaande
gevallen om natriumgebrek en niet om chloorgebrek ging, kon worden aan-
getoond door in plaats van NaCl andere natriumzouten, zoals carbonaat,
sulfaat, bicarbonaat e.a. te gebruiken.

§ 3. Natriumgebrek bij kippen.

Grashuis (1925) maakte bij „tenenpikken" van kuikens o.a. met suc-
ces gebruik van NaCl-toediening.

Bij kuikens veroorzaakt natriumgebrek een slechte groei, zoals onder meer
waargenomen werd door Sjollema (1935). Ervaringen van anderen
zijn: toegenomen gevoeligheid voor ziekten, onefficiënte benutting van het
voedsel, vertraging van de sexuele rijpheid bij jonge hennen.
Bij leggende hennen veroorzaakt natriumgebrek verlaagde produktie, ge-
wichtsverlies en kannibalisme.

Natriumgebrek is gevonden bij percentages in het voedsel tussen 0,034%
en 0,13%, terwijl de behoefte wordt aangegeven op 0,4-0,5% bij een leef-
tijd van een maand en op 0,30-0,35% bij een leeftijd van twee maanden.
Een normale dosis NaCl in kuikenvoeder is van 0,5 tot 1,0%.
Volgens Burns en medew. (1952, 1953, 1954) bedraagt de behoefte bij
leggende hennen 0,19% Na.

§ 4. Natriumbehoefte bij varkens en paarden.

Varkens:

Voor normaal groeiende varkens wordt de dagelijkse behoefte geschat op
36-42 mg natrium, overeenkomende met 0,09% Na in het voeder (Com-
mittee on Animal Nutrition, 1953). Br au de geeft 0,08% aan.

Paarden:

Een te lage zoutopname veroorzaakt vermoeidheid en uitputting, eventueel
nog versterkt door uitscheiding via de zweetklieren (S q u i b b, 1958).
Volgens oudere gegevens zou de behoefte aan NaCl per dag ongeveer 57
gram of 22 gram natrium bedragen (zie O 1 s o n en J o h n, 1925).

§ 5. Natriumbalans bij rundvee.

De natriumbehoefte van melkvee wordt door verschillende onderzoekers
in doorsnee op 25 g per dag gesteld, waarvan 5-10 g voor onderhoud en
15-20 g voor compensatie van met de melk afgevoerd natrium.
Om een positieve natriumbalans te onderhouden is het gewenst in het
rantsoen een zeker overschot te hebben, zodat ook in de urine een zeker
minimum gehalte aan natrium wordt gehandhaafd. Wel vindt bij een ge-
brekkige voorziening retentie van natrium door het organisme plaats, maar
juist voor melkvee geeft dit geen enkele garantie, dat voldoende wordt
toegevoerd om de produktie op peil te houden.

Duidelijk waarneembare gebreken zijn volgens literatuurgegevens ge-
bonden aan gehalten beneden 10 mg per 1 urine, maar mede met het oog
op het bovengenoemde aandeel bij de melkvorming wordt 250 mg per liter
pas als een veilige marge beschouwd (Frens, 1958). Normale natrium-
waarden worden door anderen op 800-1000 mg/1 urine aangenomen (Com-
missie BPD).

-ocr page 756-

§ 6. Verschijnselen van natriumgebrek bij rundvee.

Een van de eerste verschijnselen van natriumgebrek bij rundvee is het op-
treden van likzucht, welke zich o.a. uit in het drinken van urine en het
eten van modder. Dikwijls ontsnappen deze verschijnselen aan de aan-
dacht. In een volgend stadium treedt een sterke verlaging van de melk-
gift op, alsmede verlies van eetlust en is er een onvolledige benutting van
het eiwit en van de energiewaarde van het voedsel vast te stellen. De die-
ren worden mager. Vooral bij pas gekalfde vaarzen zijn de verschijnselen
duidelijk aanwezig.

Natriumgebrek leidt ook tot storingen in de voortplanting, onregelmatig-
heden bij de geboorte (grote verliezen van natrium met het vruchtwater),
afkalven met slappe uiers, onderdrukt zijn van tochtigheidsverschijnselen
of dieren moeilijk drachtig te krijgen. Het aan de nageboorte blijven
staan komt frequent voor bij zoutgebrek.

.Andere verschijnselen zijn schrikachtigheid1) en spiertrillingen*), wankele
gang vooral in de achterbenen, ongeregelde hartwerking, in zeer ernstige
gevallen ook overvloedige speekselafscheiding, algehele onvruchtbaarheid
en tenslotte de dood.

Volgens onderzoekingen van B a b c o c k (1905) en ook van A i n e s en
Smith (1957) leidt onthouding van natriumchloride in het rantsoen bij
dieren in een normale voedingstoestand, ook wat natrium betreft, reeds
na twee weken tot een bijzondere trek naar zout. De werkelijke moeilijk-
heden doen zich evenwel pas later voor, namelijk na een periode, die va-
riëert van een maand tot een jaar na het begin van de onthouding. Dan
treedt een sterk verminderde vitaliteit en plotselinge ineenstorting op; ver-
dere verschijnselen zijn verlies van eetlust, vermagering, verwilderd voor-
komen*), doffe ogen, ruw baarkleed, snelle achteruitgang in lichaams-
gewicht en melkopbrengst. De instorting heeft meestal plaats voor of na het
kalven of na verzwakking van het organisme door grote melkgiften; koeien
met de grootste melkgift tonen het duidelijkst tekenen van uitputting.
Bij de bespreking van de werking van NaCÏ maakt B a b c o c k geen onder-
scheid tussen de werking van natrium en chloor. Het is echter al wel ge-
bleken, dat het bij zogenaamd „zoutgebrek" als regel gaat om een tekort
aan natrium en dat primair chloorgebrek zich slechts uiterst zelden voor-
doet (A i n e s en S m i t h - runderen (1957); M e y e r en medew. - var-
kens (1950); Burns en medew. - kippen (1952-1954); Mitchell en
Carmen - ratten (1926)).

Voor verschillende gebieden in Nederland moet gevreesd worden, dat we
ten aanzien van natrium gedurende het weideseizoen met een uitputting
van de dieren te maken hebben, gezien bijv. de lage natriumgehalten in
het gras van de diverse BPD-onderzoekingen. In het Peelgebied werden
door Goossens (1959) duidelijke symptomen van natriumgebrek bij
het vee vastgesteld.

§ 7. Invloed van de K:Na-verhouding in het voeder.

Volgens een destijds door B u n g e opgestelde theorie zou de aanwezigheid
van veel kalium in het voeder tot een vergrote afvoer van natrium in de
urine leiden, waardoor dus in feite de natriumbehoefte vergroot zou wor-

1  In het algemeen meer het gevolg van lage magnesiurawaarden in het bloedserum.

-ocr page 757-

den. Latere ervaringen wijzen er op, dat dit wel tijdelijk plaats vindt, maar
dat het organisme zich na enige tijd op een verhoogde toevoer van kalium
instelt door retentie van natrium. Desondanks moet bij de sterk wisselende
K-gehalten in het weidegras rekening gehouden worden met tijdelijk ver-
hoogde verliezen aan natrium, vooral ook, omdat een ruime toevoer van
kalium met het voedsel weer tot een verhoogde
urine-afscheiding aanlei-
ding geeft. Bij min of meer permanente natriumarmoede kan dit dus de uit-
putting van het organisme verhaasten. Papendick (1955) schat, dat
op 5 delen overtollig kalium één deel natrium extra moet worden ver-
strekt.

Voor de K:Na-verhouding bij runderen worden in de literatuur de vol-
gende waarden opgegeven:

gemiddelde analyse gehele dier 1,5 a 2:1 (Lawes en Gilbert,

zie B r ü g g e m a n n en
Kirsch)

in spieren 6:1 (Maynard)

in bloed 8:1 (Lintzei)

in melk 3,5 : 1 (S j o 11 e m a)

aanzet bij groei 2 a4: 1 (Kellner/

Scheunert)

Over de meest wenselijke K:Na-verhouding in het voeder treft men uiteen-
lopende meningen aan. In proeven met ratten vonden O 1 s o n en J o h n
(1925) betere resultaten bij een K:Na-verhouding van 0,6 dan bij 1,4;
Sas aki beter bij 1,5 dan bij 9. Terrine en Reichert (zie

5 c h O O r 1, 1934) menen dat deze verhouding niet hoger mag zijn dan 3.
Anderzijds vond Miller (1926) dat een verhouding van 14 nog geen
schadelijk effect had op ratten.

Grunert en medew. (1950) delen mee, dat in hun proeven met ratten
de natriumbehoefte 0,05% was, onafhankelijk van het K-gehalte in het
voeder binnen de grenzen 0,25 en 1,0%. Wel had 1% K een vertragende
invloed op de groei. Bij kippen vonden Burns en medew. (1952, 1953,
1954) weinig of geen invloed van het K-gehalte van het voeder op de
natriumbehoefte.

Brüggemann en Kirsch (1949) vonden in doorsnee m verschillend
samengestelde
win terrantsoenen voor melkvee een K:Na-verhouding van

6 : 1.

Volgens L e r O y (1958) zou deze verhouding normaal beneden 4:1 moeten
liggen. Zoveel is zeker, dat men bij mengvoeders, welke voor een groot
deel uit granen bestaan, gemakkelijker op een lage K:Na-verhouding aan
kan sturen dan bij gras, waar deze verhouding van nature steeds de neiging
heeft zeer ruim te\'zijn (soms tot 80 toe). Rekenende op gehalten in de
drogestof van 3,0% K en van 0,15 tot 0,3% Na ligt bij jong weidegras dc
K:Na-verhouding in het gunstigste geval tussen 10 en 20. Het is echter
voldoende gebleken, dat men hier in de praktijk zeer vaak boven uit komt.
In Zwitserland wordt bij de zgn. Gülledüngung (bemesting met met water
verdunde stalmest en gier) een vaak zeer kaliumrijk voedsel verkregen,
waarvan destijds gerapporteerd werd, dat het bij het vee tot likzucht, ver-
minderde melkgift, groeistoornissen en ziekte aanleiding kan geven.
Hierbij werd zowel aan een verstoorde K:Ca- als aan een verstoorde K:Na-
verhouding gedacht (T r u n i n g e r en Von G r ü n i g e n, 1935).

-ocr page 758-

§ 8. Voorkomen van natrium in beenderen en kraakbeen.

Natrium is vooral geconcentreerd in verschillende lichaamsvloeistoffen en
verder als lichaamsreserve in beenderen en kraakbeen. Sjollema vond
in de as van kraakbeen 5,5 maal zoveel Na als in de beenderas. Natrium-
gebrek kan daarom leiden tot gebrekkige beengroei en fragiliteit. De
kraakbeenvorming in rattenproeven bleek eveneens onvoldoende te ver-
lopen.

Aron (1905) vond in geval van natriumgebrek bij jonge kalveren een
duidelijk verminderde beengroei, maar de samenstelling van de beenderas
week niet af van die van normale dieren. VonGrünigen (1935) heeft
ook gewezen op de invloed, die kan uitgaan van een hoge K:Na-verhou-
ding met als consequenties verhoogde natriumuitscheiding, vermindering
van lichaamsreserves en zelfs beenbreuk.

§ 9. Middelen ter verbetering van de natriumvoorziening van het vee.

Ter verbetering van de natriumvoorziening van weidend vee wordt als
regel het aanbrengen van pekelbakken in de wei aanbevolen, of wel het
ter beschikking stellen van likstenen.

Anderzijds is er een methode om via de bemesting het natriumgehalte in
weidegras op een behoorlijk peil te brengen, door\'namelijk de eerste stik-
stofbemesting in het voorjaar in de vorm van chilisalpeter (hoofdbestand-
deel natriunmitraat) te geven (L e h r, 1959, 1960).

JJeide methoden kunnen onder omstandigheden hun voordeel hebben, het
aanbrengen van pekelbakken voor het snel corrigeren van een bestLand
natriumgebrek, de bemestingsmethode voor het produceren van een ra-
tioneel voeder met voldoende hoog natriumgehalte en betere K:Na-ver-
houding.

In het algemeen verdienen methoden, die beogen de samenstelling van
het voeder zo harmonisch en rationeel mogelijk te maken, de voorkeur
boven een meer kunstmatig systeem, waarbij getracht wordt eventuele ge-
breken in het voeder door alleilei correcties op te heffen (koperkoekjes,
pekelwater en dergelijke). Likstenen hebben soms, n.1. bij een zeer grote
behoefte naast weidegang — het nadeel, dat de dieren er niet voldoende
van tot zich kunnen nemen. Maximaal likken ze per etmaal ongeveer 50 g
en de extra behoefte is vaak 300 g of meer, vooral in het voorjaar. Ander-
zijds kan het ter beschikking stellen van pekelwater onder omstandigheden
een ongelimiteerd gebruik en daardoor weer het invoeren van nieuwe
moeilijkheden tengevolge hebben. Zoals we in de volgende paragraaf zul-
len zien geldt dit vooral als geen drinkwater beschikbaar is.

§ 10. Gevolgen van een te ruime dosering van keukenzout.

Er bestaat een vrij uitgebreide literatuur over de schadelijkheid van te hoge
zoutconcentraties, hetzij in het drinkwater, hetzij in het voedsel, waarvan
hier alleen de voornaamste resultaten worden aangehaald.

Ratten:

De grens in drinkwater welke maximaal tolerabel is, ligt bij omstreeks 1,5
tot 1,7%. Hogere concentraties zijn dodelijk. De dieren weigeren aan-
vankelijk van het zoute water te drinken, totdat zij door dorst gedreven

-ocr page 759-

een grote hoeveelheid ineens drinken, die dan in korte tijd de dood ver-
oorzaakt.

Hete dagen in de zomer zijn het meest fataal voor de dieren om zout water
te drinken. Bij lagere percentages nam de hoeveelheid opgenomen water
toe met toenemende zoutconcentraties (Heller, 1932); volgens O 1 s o n
en St. J
O h n zouden gehalten boven 0,785% Na in rattenrantsoenen een
schadelijke werking hebben.

Kippen:

Het is gebleken, dat kuikens vooral gevoelig zijn voor keukenzout in de
eerste maand van hun leven. Gehalten van 0,5 tot 1,0% in het voeder wor-
den als optimaal beschouwd, terwijl boven 3 a 4% met een vrij grote sterfte
gerekend moet worden. De schadelijke werking uit zich eerder in vergrote
sterfte dan in een slechter worden van de groei. Op oudere leeftijd zijn de
dieren meer resistent voor keukenzout. Echter bleken jonge hennen later
legrijp te worden en was ook de produktie minder goed dan bij een opd-
male dosering van keukenzout. In oplossing bleek NaCl eerder schadelijk
dan bij menging met pluimveevoeders. .A-ls bijzondere verschijnselen van
overmaat keukenzout worden nog genoemd: oedeem, hypertrofie van hart
en nieren, kortademigheid, opho])ing van chloor in lever, longen en huid.
De waterbehoefte van de dieren neemt bij hoge NaCl-dosering sterk toe.

Schapen:

Bij schapen werden oplossingen met 1,3% NaCl goed verdragen, ofschoon
de dieren aanvankelijk weigerden voldoende te eten of te drinken. Indien
gedurende een periode van 3 weken de concentratie van het drinkwater
geleidelijk werd opgevoerd bleken de dieren zich op de vrij hoge zout-
concentrade te hebben ingesteld (P ei ree, 1959).

Oplossingen van 1,5% en van 2% bleken echter in toenemende mate
schadelijk te zijn. Er was een afname in voedselopnaine en met 2% ver-
magerden de dieren, werden zeer zwak of stierven in enkele gevallen. Het
watergebruik nam sterk toe en af en toe kwam diarree voor (Peirce,
1958).

In een ander onderzoek bleken schapen tot 9% NaCl in het voedsel zonder
schade te kunnen verdragen, mits voldoende water ter beschikking werd
gesteld. 13%. NaCl bleek gedurende de lactatiepcriodc tot een significant
gewichtsverlies en tot een teruglopen van het aantal lammeren aanleiding
te geven (Meyer en W e i r, 1954). De totale hoeveelheid, die voor
schapen en varkens dodelijk is, ligt tussen 125 en 200 g NaCl.

Varkens:

Verschijnselen van keukenzoutovermaat zijn wellicht het best beschreven
voor varkens. Ze kunnen in de praktijk onder verschillende omstandig-
heden voorkonien bijv. bij het vervoederen van zouthoudende wei (Rac
en medew., 1959), maar ze zijn ook gereproduceerd in speciale voeder-
proeven. Als toxische doses worden voor dieren van 50 Ibs hoeveelheden
tussen 113 en 227 gram NaCl opgegeven, als fatale doses 170-227 gram,
dit bij afwezigheid\'van ongelimiteerd water (Spriggs, 1958). Ander-
zijds bleek spoeling, waarin 2,5% keukenzout of wel 4% natriumpropio-
naat, vergiftiging op te wekken, eveneens onder omstandigheden van
waterrestrictie (Sm ith, 1957). In genoemde voederproeven bleken de

-ocr page 760-

dieren nog tot 3% NaCI in het voedsel te verdragen bij beperkte, ofschoon
normale, watertoevoer.

Als verschijnselen worden opgegeven: dorst, verlies van eetlust, lusteloos-
heid, ongecontroleerde bewegingen, duizeligheid, epilepsie, blindheid, ge-
leidelijke algemene verlamming, convulsies, neiging tot defaecade, over-
matige urme-uitscheiding. Bij post mortem-onderzoek werden gastritis en
hemorragische enteritis vastgesteld, alsmede eosinofiele meningo-encefali-
tis. Volgens D o n e en medew. (1959) zouden de laatste verschijnselen
met geheel specifiek zijn voor NaCl, maar ook met andere middelen op
te wekken zijn, die een verstoring van de waterbalans veroorzaken (ureum)
Rac en medew. (1959) zijn daarentegen van mening, dat het hier toch
een rechtsreekse beschadiging door natrium betreft.

Runderen en paarden:

Bekend is, dat rundvee in dicht bij zee gelegen gebieden, als het er niet aan
gewend is, ongunstig reageert op het drinken van brak water, vooral in
tijden van droogte, als de zoutconcentratie in sloten en kolken sterk is
toegenomen. Het vee reageert hierop met verlaagde melkprodukties. Ge-
halten van 3 of meer gram zouten per liter drinkwater worden reeds als
schadelijk voor het vee beschouwd (o.a. optreden van diarree).

Paarden, die geregeld zout water drinken vermageren (Leupen 1951)
Volgens Van der Grif t (1954) kan een oplossing van 1% keukenzout
in schoon water door het vee verdragen worden. Lagere concentrades in
slootwater kunnen echter reeds schadelijk zijn, misschien door rottings-
produkten van de flora. Wordt pekelwater verstrekt dan moet in ieder ge-
val ook een bak met schoon drinkwater aanwezig zijn. Anders nemen de
dieren, door dorst gedreven, steeds meer pekelwater op tot ze zich ten-
slotte dood drinken. (Voor rundvee geldt min of meer hetzelfde, als wat
hierboven onder ratten is beschreven.)

Terwijl het waterverbruik normaal op 50 liter per dier per dag gesteld kan
worden, zijn voor de afscheiding van grote doses keukenzout aanzienlijk
grotere hoeveelheden water nodig en wel moet per kg NaCl minstens op
30 hter extra gerekend worden. De nieren kunnen namelijk het NaCl
slechts met de grootste moeite concentreren tot 3-6%. Volgens Leroy
(1958) leiden hoeveelheden van 1 gram NaCl per kg lichaamsgewicht
(5j0 tot 600 g voor een normaal dier) reeds tot intensieve dorst en over-
matige urme-afscheiding, waarbij op den duur irreversibele veranderingen
m de nierweefsels kunnen optreden. De letale dosis voor rundvee wordt ge-
schat op 1/4 tot 3 kg NaCl. Voor paarden, die hier niet afzonderlijk zijn
vermeld, wordt deze aangenomen op 1 tot IJ/j kg.

§ 9. Hangende punten bij het onderzoek.

Natriumgebrek speelt volgens Nederlandse en Engelse onderzoekingen een
rol bij kopziekte en waarschijnlijk bij bloedwateren. Voor het laatste zijn
althans in de N.O.-polder zekere aanwijzingen verkregen (Van Koets-
veld, 1958).

S jol lema (1935) en Grashuis (1925) kennen aan het natrium een
rol toe bij de instelling van allerlei evenwichten (niet alleen minerale, maar

-ocr page 761-

ook hormoonevenwichten) in het dierlijk organisme en stellen de K:Na-ver-
houding naast een zeker tekort aan chloor mede verantwoordelijk voor
de instelling van te lage bloedmagnesiumgehalten.
K e m p (1959) is arider-
zijds op grond van eigen onderzoek van mening, dat aan natrium bij het
optreden van kopziekte geen rol van betekenis kan worden toegekend. In
Duitsland is — in navolging van De Schothorst — in sommige streken bij
kopziekte keukenzouttoediening toegepast en men heeft gemeend een
gunstig effect te kunnen vaststellen. Ook Goossens (1959) is van me-
ning, dat in het Peelgebied natriumarmoede een rol speelt bij het optreden
van kopziekte. Verder is er een recente mededeling van P a t e r s o n en
C r i c h t
O n (1960), die eveneens een gunstig effect van natriunichloride-
bijvoeding vaststelden bij grastetanie en die er overigens de aandacht op
vestigen, dat bepaalde verschijnselen van natriumtekort die van grastetanie
zeer nabij komen. Voor zover B a n g m a (1960) minder gunstige effecten
van het bijvoedereii van keukenzout heeft waargenomen moet opgemerkt
worden, dat het gras op het betrokken bedrijf op zichzelf reeds hoog in
natriumgehalte was, zodat de bijvoedering niet het karakter van een cor-
rectie op een tekort droeg.

Tenslotte is wel eens het vermoeden geuit, dat er bij het Utrechts nielk-
gebrek natriumgebrek in het spel zou zijn, in verband met de bij gelegen-
heid waargenomen natriumarmoede van het gras. De instabiliteit van de
melk kan opgeheven worden door toevoeging van natriumcitraat, waarbij
het citraat als het werkzame bestanddeel beschouwd wordt. Het nielk-
gebrek is op zichzelf nooit geheel opgehelderd. Een oplossing in kwesties als
deze is op korte termijn niet te verwachten, maar de wenselijkheid blijh
bestaan, bij de genoemde verschijnselen ook aan de mogelijke betekenis
van het natriuin, zij het in meer of minder directe zin, de nodige aandacht
te besteden.

Dankbetuiging.

Gaarne zeg ik Dr. J. Grashuis op deze plaats dank voor de lezing van dit artikel en
voor vele waardevolle opmerkingen ter verbetering en aanvulling.

S.AMENVATTING.

Uit recente onderzoekingen is gebleken, dat natriumarmoede in gras een wijd ver-
breid verschijnsel is, dat onder meer werd gesignaleerd in de meeste landen van
West-Europa. Voor de beoordeling van het al of niet voldoende zijn van het natrium-
gehalte is hierbij uitsluitend uitgegaan van de normen, die op het moment voor
de voorziening van het vee gesteld worden. Het is inmiddels wenselijk na te gaan in
hoeverre de geconstateerde armoede consequenties heeft voor het dier en eventueel
reeds tot duidelijk waarneembare symptomen van Na-gebrek heeft geleid. Aangezien
de verschijnselen en gevolgen van natriumgebrek bij onze huisdieren in de praktijk
weinig bekend zijn is in dit artikel een samenvatting van de voornaamste feiten ge-
geven, zoals die in de literatuur worden aangegeven. Natriumgebrek uit zich bij de
meeste huisdieren in onvoldoende groei — deels ook onder invloed van een slechte
eiwitbenutting — storingen in de reproduktie, verminderde melkproduktie en voorts
ook in nerveuze storingen, verlies van eetlust, e.a. De ver.schijnselen worden afzonder-
lijk nagegaan voor ratten, kippen, paarden en rundvee.

De middelen ter verbetering van de natriumvoorziening worden in het kort be-
sproken. Tevens wordt aandacht geschonken aan de mogelijke gevolgen van een te
ruime dosering van keukenzout. Deze kan ook gevaren inhouden, hetzij voor de
gezondheid der dieren, hetzij voor hun produktiviteit.

-ocr page 762-

SUMMARY,

Recent research su.ggests that sodium deficiency in grass is a widespread phenomenon
as it has been observed in most European countries and elsewhere. The assessment
of the adequacy of the sodium content of grass is based on the established require-
ments of cattle. It is desirable to determine how far an inadequate sodium content in
.gra^s can affect animals or may have already produced symptoms of sodium defi-
ciency, As the symptoms and effects of sodium deficiency in domestic animals are
little known, the most important data in the literature on this subject are summarized.
In most domestic animals the chief ,symptoms of sodium deficiency are insufficient
growth (also due in part to defective utilization of protein), reproductive disorders,
decreased milk yield, nervous disturbances and loss of appetite. The symptoms are
described separately for rats, chickens, horses and dairy cattle.

Means of improving the sodium supply are briefly discussed. Attention is also directed
to the possible consequences of too ample a supply of common salt; this may involve
risks either to health or to fertility.

RÉSUMÉ.

Des recherches récentes ont montré que la carence en sodium de l\'herbe est un phé-
nomène très répandu, signalé dans la plupart des pays européens. Pour apprécier
la suffisance d\'une teneur en sodium, on a utilisé les normes actuellement admises
pour l\'alimentation du bétail. Mais il est utile d\'examiner dans quelle mesure la
carence en sodium a des conséquences pour les animaux et a déjà entraîné des
symptômes notables. Comme les symptômes et les conséquences de la carence en
sodium chez les animaux domestiques sont peu connus dans la pratique l\'article
donne un aperçu des faits les plus importants décrits dans la littérature.
La carence en sodium se manifeste chez la plupart des animaux par un défaut de
croissance — en partie dû à une assimilation réduite des protéines —, une baisse de
la production laitière, des perturbations nerveuses, une perte dc l\'appétit, etc....
Les symptômes sont décrits séparément pour les rats, les volailles, les chevaux et les
vaches.

Les moyens d\'améliorer le régime sodique sont discutés brièvement. On souligne
également les conséquences éventuelles d\'un excès de sel marin, dangereux pour la
santé et la productivité des animaux.

ZUSAMMENFASSUNG.

Neueste Untersuchun.gcn weisen darauf hin, dass ein zu niedri.ger Natrium,gehalt der
Gnäser in den meisten westeuropäischen Ländern festgestellt wurde. Dabei wurde
bei der Beurteilung, ob der Natriumgchalt des Grases ausreichend ist oder nicht,
der Natriumbedarf der Tiere nach dem derzeitigen Stand der Tierernährung zu
Grunde gelegt. Es erschien deshalb wünschen,swert festzustellen, inwieweit ein
Natriummangel Fol,gen für das Vieh hat bzw, zu welchen wahrnehmbaren Symptomen
er führt. Weil die Erscheinungen und die Folgen eines Natriummangels bei unseren
Haustieren in der Praxis kaum bekannt sind, wird in diesem Artikel eine Zusammen-
stellung der wichtigsten Erkennungsmcrkmale wiedergegeben, wie sie in der Literatur
angegeben sind.

Der Mangel an Natrium .äussert sich bei den meisten Haustieren in einem unge-
nügenden Wachstum, das teilweise auf eine schlechte Ausnutzung des Eiwcisscs
zurückzuführen ist, ferner in mangelnder Fruchtbarkeit, verminderter Milchproduk-
tion, nervösen Störungen, mangelnder Fresslust und dergl. mehr. Die Erscheinungen
wurden besonders beim Rindvieh, Pferden und Hühnern und auch bei Ratten nach-
gegangen, Es werden kurz die Möglichkeiten aufgezählt, durch die eine bessere
Natriumversorgung erreicht werden kann. Gleichzeitig wird auf die möglichen Folgen
einer überhöhten Beifütterung von Kochsalz aufmerksam gemacht, die ebenfalls zu
einer Verschlechterung des Gesundheitszustandes und zu einer Verminderung der
Leistungsfähigkeit der Tiere führen kann,

-ocr page 763-

LITERATUUR
A. VERSCHIJNSELEN VAN NATRIUMARMOEDE.

Ratten.

John, J. L. St.: Growth on a synthetic ration containing small amounts of sodium.

ƒ. biol. Chem., 77, 27, (1928).

Grunert, R. R., M e y e r, J. H. and Phillips, P. H.: The sodium and pot-
assium requirements of the rat for growth.
J. Nutr., 42, 609, (1950).

M i 11 e r, H. G.: Sodium deficiency in a corn ration. J. biol. Chem., 70, 759, (1926).

Mitchell, H. H. and Carman, G. G.: Docs the addition of sodium chloride
increase the value of a corn radon for growing animals, ƒ.
biol. Chem., 68, 165,
(1926).

Olson, G. A.: The nutritive value of wheat: I. Effect of variation of sodium in a
wheat ration, ƒ.
agric. Res., 31, 365, (1925).

O 1 s o n, G. A. and J o h n, J. L. St.: Effect of variation of sodium in a wheat ration.
J. agric. Res., 3\\, 365, (1925).

Osborne, Th. B. and Mendel, L. B.: The inorganic elements in nutrition. ].
biol. Chem., 34, 131, (1918).

Schoorl, P.: Natriumgebrek bij ratten. Dissertatie Wagcningen (1934).

Kippen.

Burns, C. H., Cravens, W. W., Phillips, P. H. and Hal pin, J. B.:
Sodium requirements and inter-relationships with potassium for chickens.
Poultry

Sci., 29, 752, (1950).

Burns, C. H., Cravens, W. W. and Phillips, P. H.: The requirement of
breeding hens for sodium chloride.
Poultry Sci., 31, 302, (1952).

B u r n s, C. H., C r a v e n s, W. W. and Phillips, P. H.: The sodium and pot-
assium requirements of the chick and their interrelationship.
J. Nutr., 50, 317,
(1953).

Committee on Animal Nutrition: Nutrient requirements for poultry,
publ. 301.
Nat. Ac. of Sciences - National Research Council (January 1954).

G r a s h u i s, J.: „Teenen pikken" bij kuikens. Tijdschr. Diergeneesk., 50, 43, (1925).

H 0 i e, J. og S a n d V i k, 0.: Forsok mcd ulike mengder koksalt i föret til kyllinger
og
hancr\' Meld. Norg. Landbr. Heesk., 34, 501, (1954).

Mitchell, H. H. and Carman, G. G.: (zie onder ratten).

S j o 1 1 e m a, B.: Over de gevolgen van een laag natriumgchalte en van cen hoog
keukenzoutgchalte in kuikenvoeder.
Landbouwk. Tijdschr., 47, 434, (1935).

Varkens.

Committee on Animal Nutrition: Nutrient requirements for swine,
publ. 295.
Nat. Ac. of Science - National Research Council (August 1953).

Meyer, J. H., G r u m m e r, R. H., Phillips, R. H. and Bohstedt, G.:
Sodium chlorine, and potassium requirements of growing pigs.
J. anim. Sci., 9,
300, (1950).

Paarden.

Squibb, R. L.: Fifty years of research in America on the nutrition of the horse.
]. anim. Sci., 17, 1007, (1958).

Rundvee.

A i n e s, P. D. and Smith, S. E.: Sodium versus chloride for the therapy of salt-
deficient dairy cows. ƒ.
Dairy Sci., 40, 682, (1957).

-ocr page 764-

A ro n, H.: Über den Einfluss der Alkaliën auf das Knochenwachstum. Archiv Phy-
siologie Dr. Pflüger,
106, 91, (1905).

B a b c o c k, S. M.: The addition of salt to the ration of dairy cows. 22nd Ann. Rpt.
Agr. Expt. Sta. Un. Wisconsin, 129, (1905).

Brouwer, E.: Over de natriumvoorziening van het vee. De Nieuwe Veldbode 2
4, (1934\\35). \' \'

Committee on Animal Nutrition: Recommended Nutrient Allowances
for Dairy Cattle National Research Council (April 1950).

D u T oi t, P. J. and M al a n, A. I.: Studies in mineral metabolism XXXI. Mini-
mum mineral requirements of cattle (2nd report).
Onderstepoort J. Vet. Sci. and
Anim. Industry,
2, 565, (1934).

D u T o i t, P. J., L o u w, J. G. and M a 1 a n, A. I.: A Study of the Mineral Con-
tent and Feeding Value of Natural Pastures in the Union of South Africa (Final
Report).
Onderstepoort J. Vet. Sci. and Anim. Industry, 14, 123, (1940).

Frens, A. M.: Over de kwantitatieve behoeften van het rundvee aan mineralen
Landbouwk. Tijdschr., 62, 75, (1950).

Frens, A. M.: Intensive grasslland production and cattle health. XVI Congreso
Mundial de Veterinaria, Barcelona (1958).

Goossens, J. M.: Sporenelementen tekorten bij het rundvee in de Peelstreek.
Lezing C.L.O.-dagen (Utrecht, 11 febr. 1959).

Grüningen, F. von: Die physiologische Bedeutung des Mineralstoffgehaltes im
Wiesenfutter mit besonderer Berücksichtigung des Kalis.
Mitt. aus dem Gebiete
der Lebensmitteluntersuchung u. Hygiene,
26, 139, (1935).

Leroy, A. M.: Elcvage rational des animaux domestiques, Tome I. Alimentation,
Encyclopedie des connaissances agricoles, Hachette (1958), page 89.

Lintzel, W., Mangold, E.: Handbuch d. Ernährung u. d. Stoffwechsels
der Landw. Nutzdere, III, J. Springer, Beriin, 1931.

Maynard, L. A.: Animal Nutrition, New York, London, 140, (1937).

S j o 1 1 e m a, B.: Stoffwechselstörungen des Rindes. Acta Veterinaria Neerlandica I
(II), (1933). \' \'

Sjollema, B.: Over de oorzaken en gevolgen bij melkkoeien van irrationele op-
name van de macro-elementen.
Landbouwk. Tijdschr., 63, 615, (1951).

S m 1 t h, S. E. and A i n e s, P. D.: Salt requirements of dairy cows. Bull. 938 Cor-
nell Un. Agr. Expt. Sta., Maart (1959).

Tru niger, E. und G rü n i g e n, F. von: Uber den Mineralstoffgehalt einiger
unserer wichtigsten Wiesenpflanzen mit besonderer Berücksichti.gung der physio-
logischen Bedeutung des Kalis im Wiesenfuttcr.
Landwirtsch. Jahrb. der Schweiz,
107, (1935).

B. LI FERATUUR OVER DE GEVOLGEN VAN OVERMAAT KEUKENZOUT.

Ratten.

Heller, V. G.: Saline and alkaline drinking waters. J. Nutr., 5, 421, (1932).

M e n c e 1 y, G. R., T u c k e r, R. G. and D a r b y, W. J.: Chronic sodium chloride
toxicity in the albino rat. I. Growth on a purified diet containing various levels
of sodium chloride.
J. Nutr., 48, 489, (1952).

Kippen.

Barlow, J. S., Slinger, S. J. and Z i m m e r, R. P.: The reaction of growing
chicks to diets varying in sodium chloride content.
Poultry Sci., 27, 542, (1948).

H 0 i e, J. and S a n d v i k, 0.: zie onder A.

Mitchell, H. H., Card, L. E. and Carman, G. G.: The toxicity of salt for
chickens.
Bull. no. 279, Un. III. Agr. Expt. Sta., 133, (1926).

S j o 1 1 e m .1, B.: zie onder A.

-ocr page 765-

Schapen.

C.S.I.R.O.: Sahne stock waters, Tolerance of sheep to sah. Rural Research in
C.S.I.R.O.,
23, 16, (1958).

Meyer, J. H. and Weir, W. C.: The tolerance of sheep to high intakes of
sodium chloride.
J. Anim. Sci., 13, 443, (1954).

Peirce, A. W.: Studies on salt tolerance of sheep. I. The tolerance of sheep for
sodium chloride in the drinking water.
Austr. J. agr. Res., 8, 711, (1957).

Peirce, A. W.: Studies on salt tolerance of sheep. II. The tolerance of sheep for
mixtures of sodium chloride and magnesium chloride in the drinking water.
Austr.
J. agr. Res.,
10, 725, (1959).

Varkens

Done, J. T., Harding, J. D. J. and Lloyd, M. K.: Meningo-encephalitis
eosinophilica of swine. II. Studies on the experimental reproduction of the lesions
by feeding sodium chloride and urea.
Vet. Rec., 71, 92, (1959).

Rae, R., Bray, J. H. and Lynch, J.: Meningo-encephalitis eosinophilica of pigs.
Vet. Rec., 71, 688, (1959).

Smith, A. L. T.: Poisoning by sodium salt. A cause of eosinophilic meningo-ence-
phalitis in swine.
Am. J. vet. Res., 69, 825 (1957). (Abstract in Vet. Rec., 70,
425, (1958)).

Spriggs, D. N.: Salt poisoning in pigs. Vet. Rec., 70, 235, (1958).

Rundvee.

G r i f t, J. v a n d e r: Doel en werkwijze van de veterinaire verkenning van het Rijks-
landbouwproefstation te Hoorn.
Landbouwk. Tijdschr., 66, 740, (1954).

L e u p e n, F. F. : De invloed van het zoutgehalte van het water op de melkproduktie.
Ons Platteland, 1 mrt. (1951).

C. OVERIGE LITERATUUR.

B a n g m a, J.: Kopziekte, bijvoeding, bemesting en graslandgebruik. Stikstof, 3, 163,
(I960).

Brüggemann, J. von und Kirsch, W.: Zur Frage der Mineral- und Vita-
minversorgung der landwirtschaftlichen Nutzticre.
Landwirtsch. Forsch., 1, 170,
(1949).

Grashuis, J.; Grastetanie. Der Tierzüchter, 10, 551, (1958).

Kellner, O. und Scheunert, A.: Grundzüge der Fütterungslehre. Paul Parey
in Berlin und Hamburg,
231, (1952).

Kemp, A.: Enkele waarnemingen over het natriumgehalte van weidegras in ver-
band met het magnesiumgchalte van het bloedserum bij melkkoeien.
Jaarboek 1959
I.B.S., 163, (Med. 88).

Koetsveld, E. E. van: Hämoglobinurie bei Mlichkühen. Z. f. Tierphysiologie,
Tierernährung und Futtermittelkunde,
13, 2.9,9, (1958).

Lehr, J. J.: Over de natriumvoorziening van grasland. Lezing C.L.O.-dagen,
Utrecht, 11 en 12 febr. 1959.

Lehr, J. J.: The sodium contents of meadow grass in relation to species and ferti-
lization.
Proc. 8th Intern. Grassland Congr. (Reading), 101, (I960).

Papendiek, K.: Über die Mineralstoffversorgung der Rinder. Landwirtsch.
Forsch.,
8, 45, (1955).

P a t e r s O n, R. and C h r i c h t o n, Ch.: Grass staggers in large scale dairying on
grass.
Brit. Grassland Soc., 15, 100, (i960).

-ocr page 766-

Corynebacferium pyogenes-infeeties bij reeën in
Nederland.

Corynebacterium pyogenes infection in roes in the
Netherlands.

door P. ZWART, F. G. POELMA en J. VAN HAAFTEN.

Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten, Faculteit

der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht.

Wnd. Directeur: Prof. A. van der Schaaf.

Instituut voor Toegepast Biologisch Onderzoek in de Natuur.

Directeur: A. D. Voûte.

Inleiding.

Van het voorkomen van C. pyogenes bij herten en reeën werd tot nu toe
slechts sporadisch melding gemaakt.

S c hoop heeft meer dan 20 jaar geleden een 12-tal gevallen bij reeën en
één bij een hert beschreven.

Bouvier et al. maakten er terloops melding van, dat zij in de jaren
1957 en 1958 acht infecties met
C. pyogenes bij reeën in Zwitserland
diagnostiseerden.

Ook O 1 t en S t r ö s e bespreken in hun leerboek de pyogenes-infecties, doch
du uitstekende werk werd geschreven in een tijd, dat het nog niet mogelijk
was onderscheid te maken tussen
C. pyogenes en C. pseudotuberculosis.
Zelfs het recente werk van Gabier „Wildkrankheiten" wijdde geen aan-
dacht aan deze infecties.

Eigen onderzoek.

De te bespreken gevallen werden gevonden bij het wild, dat in 1960 aan het
Instituut voor Toegepast Biologisch Onderzoek in de Natuur ter onderzoek
werd aangeboden. Het overgrote deel van dit materiaal werd aan het
Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten geseceerd.

Casuïstiek.
Ree I.

Halverwege de linker onderkaaktak was cen duivenei-grote, harde zwelling te
voelen. Bij insnijden werd romige etter gevonden, waarin wat vlokjes dreven.
Flet kaakbeen bleek onder het abces gedeeltelijk opgelost. Langs de randen was
cen dunne wal van nieuwgevormd been ontstaan.

In de lever waren enkele grote abcessen te vinden, waarin dunne, waterige, iets
gelige etter, ook weer met vlokjes.

Tevens bleken in de galgangen wat leverbotten (F. hepatica) genesteld te zijn.
De beide voorknieën waren gezwollen. In de gewrichtskapsels werd ingedikte,
gelige etter aangetroffen.

Ree II.

(Slechts de lever en de long werden ingezonden.)

In het oppervlak van de lever waren gelige haarden met cen grauwe rand te zien.
Bij insnijden trad vrij dunne, gelig-groenige etter uit de abcessen te voorschijn.
Aan de long waren nog tekenen van een fibrineuze pleuritis te onderkennen.
In de longen waren hier en daar gedeelten der longlobuli purulent ontstoken.

-ocr page 767-

Vaak bleek op doorsnede het centrum van de haarden wat gelige, dunne etter te
bevatten.

Aan hct oppervlak van de rechter longhelft promineerde een eigrote, dunwandige
blaas. Bij insnijden van de wand bleek dit cen flinke caverne tc zijn, waarin wat
etter en longweefsclresten.

Verspreid door de long waren nog enkele kleinere cavernen te zien, veelal om-
geven door cen pneumonische zone.

Reebok III.

Van de rechter voorpoot was de carpus tennisbalgroot, wat spoelvormig verdikt.
Aan de voor-laterale zijde viel een centgrote, oude wond op, welke weinig neiging
tot epithelisatie vertoonde (foto 1). Rond het carpaalgewricht waren stuiter- tot
duiveneigrote abcessen aanwezig. Zij lagen ingebed in een dikke laag, wat hyalien
bindweefsel (foto 2).

Het carpaalgewricht was chronisch ontstoken. Vooral het gewricht tussen de proxi-
male rij handwortclbeentjes en de radius en ulna vertoonde uitgebreid verval
van de gewrichtsdelen. Het kraakbeen was daar geheel verdwenen en zelfs het
bot was gedeeltelijk opgelost. Behalve verval bleek er ook nieuwvorming van bot
opgetreden te zijn (foto 3).

De kogel van de linker voorpoot was gezwollen. Ook hier was voor-lateraal een
oude huidwond met slecht granulerende randen te zien. Bij druk op de kogel

Foto 1.
Reebok UI.

Verdikte rechter carpus met
huidwond op de laterale
vlakte.

Opname: ]. M. A. Verkley.

-ocr page 768-

Foto 2.
Reebok III.

Doorsnede van de rechter
carpus, getoond in foto I.
Rond het gewricht nieuw-
gevormd bindweefsel, waar-
in abcessen.

Foto 3.
Reebok III.

Rechter carpus, getoond in
foto 1 na maceratie. Been-
nieuwvorming rond radius
en ulna. Chronische de-
formerende artritis.

-ocr page 769-

trad er etter uit de wond. De wond bleek via een kanaaltje in directe verbinding
met het gewricht tc staan. De etter was aan de achterzijde eveneens te vinden in
de peesschede van de oppervlakkige en diepe buigpezen.

Bij dit dier waren bovendien afwijkingen te vinden aan de calcaneus van de
linker achterpoot. De tuber calcanei was verdikt door een abces onder het pereost.

Reebok IV.

Verspreid door de longen waren stuitergrote abcessen te zien, gevuld met dunne
gelige etter, waarin vlokjes dreven.

Bacteriologisch onderzoek.

In alle gevallen was de verwekker in Gram-preparaten van de etter in
grote getale te vinden. Het waren steeds Gram-positieve, kleine staafjes van
wisselende vorm.

Voor cultureel onderzoek werd gebruik gemaakt van aëroob en anaëroob
bebroede bloedplaten. Na 24 uur waren zéér fijne kolonies te zien. Rond
deze kolonies trad na 48 uur een vrij smalle bèta hemolytische zone o]).
In serumbouillon groeide het organisme vaak met fijne vlokjes. Het bleek
onbeweeglijk. Op Loefflers bloedserum trad duidelijke vervloeiing langs de
entstreep op. Gelatine werd bij 37° in een of enkele dagen geheel verv loeid.
Van de biochemische reacties zijn vermeldenswaard: de zuurvorming in
glucose en lakmoesmelk, terwijl ureum niet werd omgezet.
De volgende dierproeven werden ingesteld: Een jong konijn werd intra-
veneus met /2 cm3 bouilloncultuur besmet. Dit diertje werd 15 dagen later
wegens ernstige verlamming en kreupelheid afgemaakt. Bij sectie werden
ontstekingen van enkele peesscheden en een abcesje in het ruggemerg ge-
vonden.

Een intraperitoneaal met 1 cm3 24 uur oude seruin-bouilloncultuur be-
smet konijn werd twee maanden later afgemaakt. Bij sectie werd een ab-
cesje in de buikholte gevonden, waaniit C.
pyogenes nog kon worden ge-
kweekt.

Een 14 dagen oud geitlam werd intraveneus besmet met Yi cm-i cultuur.
Na 15 dagen bleken zich bij sectie vele abcessen in de ruggestrekkers ont-
wikkeld te hebben. Ook in het ruggemergskanaal waren abcessen te vinden.
Op grond van de bovenbeschreven eigenschappen werd het organisme als
Corynebacteriüm pyogenes gedetermineerd.

Epizoötiologische overwegingen.

Dat infecties met C. pyogenes bij reeën in Nederland een niet onbelangrijke
ziekte-oorzaak kunnen zijn, blijkt wel hieruit, dat de beschreven 4 gevallen
gevonden werden tussen 26 reeën-secties. Opvallend was dat deze 4 op een
klein gebied van enkele km^ gevonden werden.

Hoewel het aantal infecties geen verdere conclusies omtrent de epizootio-
logie toelaten, dient rekening te worden gehouden met een samenhang
tussen het voorkomen van
C. pyogenes infecties bij het rund, met die van
de ree.

Het verslag over 1956 van het Instituut voor Veterinaire Bacteriologie ver-
meldde, dat in dat jaar uit 38 monsters uterussecreet 3 x en uit 5 monsters
uiersecreet 20 x
C. pyogenes werd geïsoleerd. In 1958 waren deze getallen
voor uterussecreet: 48 monsters, waarin 5 x C.
pyogenes en voor uier-
secreet: 53 monsters waarin 6 x C.
pyogenes.

-ocr page 770-

Daar een bestrijding onder het wild niet mogelijk is, blijkt hier eens te
neer hoezeer de jager door het afschieten van ziek en zwak wild een rol
fan spelen bij het \\oorkomen van smetstofverspreiding.

SAMENVATTING.

Corynebacterium pyogenes werd geïsoleerd uit 4 van 26 reeënsecties. De lesies be-
sonden uit een purulente artritis, vooral van de voorbenen en multipele abcessen in
ce lever en longen. Alle 4 dieren waren afkomstig uit dezelfde streek.

SUMMARY.

/ typical Corynebacterium pyogenes was isolated from 4 out of 26 roes examined
on post mortem at this Institute. The lesions consisted of suppurative arthritis mainly
ij the front legs and of multiple abscesses in the liver and lungs. All animals showing
Itsions were living in the same area.

EÉSUMÉ.

I ri typique Corynebacterium pyogenes était isolé parmi 4 sur 26 chevreuils examinés
à l\'autopsie à cet Institut. Les lésions consistaient en arthrite suppurative surtout aux
extrémités de devant et en abscès multiples à la foie et aux poumons. Tous les ani-
maux qui dcmonstraient ces lésions habitaient le même voisinage.

ZUSAMMENFASSUNG.

Typische Corynebacterium pyogenes wurde isoliert aus 4 von 26 Rehen die in unse-
rem Institute seziert wurden. Als Veränderungen wurden in der Hauptsache suppu-
rative Arthritis, vor allem der Vorderbeinsgelenken, und multipele Abcessen im
Leber und Lungen festgestellt. Alle 4 Rehen stammten aus einen kleinen Bezirk von
wenigen km\'\'.

LITER.ATUUR

Sc hoop. G.: Das Bacterium pyogenes bei Rehen und Hirschen. Dtsch tierärztl

Wschr., 48, 253, (1940).
Bouvier, G., B u r g i s s e r, H. et Schneider, P. A. : Observations sur les
maladies du gibier, des oiseaux et des poisons faites en 1957 et 1958.
Schw Arch
Tierheilk.,
101, 340, (1959).
Oit, A. und Stro se. A.: Die Wildkrankheiten und ihre Bekämpfung. Neudamm
1914.

Gäbicr, H.: Wildkrankheiten. Deutscher Bauerverlag, Berlijn, 1957.
Schaaf, A. v. d., Dorssen, C. A. v., Donker-Voet, J., Jaartsvcld,
F. H. J.: Overzicht der onderzoekingen van het uit de practijk ingezonden ziekte-
materiaal over het jaar 1956.
Tijdschr. Diergeneesk., 82, 713, (1957).
Schaaf, A. v. d., Dorssen, C. A. v., Donker-Voet, J., Jaartsvcld,
F. H. J., Frik, J. F., Golstein Brouwers, G. W. M. v.: Overzicht der
onderzoekingen van het uit de practijk ingezonden ziektemateriaal over het jaar
1958.
Tijdschr. Diergeneesk., 85, 337, (1960).

\\\'erbetering van dooierkleur.

De kleur van eidooiers werd duidelijk verbeterd door grasmeel of gestabiliseerde
carotenoiden aan het voeder toe te voegen. De intensiteit van de dooierkleuring bleek
afhankelijk van het kleurstofgehalte van het voer en van de soort grasmeel of caro-
tenoïde die werd verstrekt.

Pluimveepers, XV, 12, 706, (1960).

-ocr page 771-

De bestrijding van het onbevoegd uitoefenen
van de diergeneeskunst

The combat against the unqualified practice of vete-
rinary rnedecine.
door Dr. REMKO E. DE M.A.^R, dierenarts, \'s-Cravenhage.

Het probleem van het onbevoegd uitoefenen van de geneeskunst is zeer
oud. Talloze wetten zijn er gemaakt om dit euvel in te perken, maar steeds
bleef het hardnekkig bestaan. In de diergeneeskunde is het niet anders.
|a, hoe paradoxaal het ook moge klinken, het lijkt soms wel hoe strenger
\'de maatregelen op dit gebied,\' hoe hardnekkiger het verschijnsel blijft.
Werd ergens een gebied afgesloten, dan stak het op een ander jjunt weer
krachtiger de kop op. Zoals het meestal gaat bij dergelijke omvangrijke
verschijnselen, er is nooit één remedie aan te geven om de kwaal te be-
strijden.

Een doeltreffende bestrijding zal dan ook een aantal mogelijkheden moe-
ten bevatten. Hiervoor komen in aanmerking:

A. Handhaven van de wet op de uitoefening van de diergeneeskunst.

B. Reglementering van de distributie van diergeneesmiddelen.

C. Intensivering van de consultatieve praktijk,
n. Open apotheek.

E. Beter samenspel tussen dierenarts en bedrijfsleven.

F. Wettelijke regeling.

A. Handhaven van de Wet op de Uitoefening van de niergeneeskunst.

Strikt genomen zou deze wet voldoende moeten zijn om aan het euvel
paal en perk te stellen. We weten maar al te goed, dat dit niet mogelijk
is. Het bewijs is steeds moeilijk te leveren. Komt de zaak voor de rechter,
dan volgt vaak een geringe boete, omdat nu eenmaal vanuit het standpunt
van de rechter bezien dergelijke overtredingen geen grote gevolgen heb-
ben en daardoor is dc strafmaat bij voorbaat gelimiteerd. Daarbij komt,
dat de overtreders en het publiek het niet als een (ernstige) overtreding
voelen. Veel medewerking bij het handhaven van deze wet behoeft daar-
door niet verwacht te worden.

Niettemin is zij een waardevol hulpmiddel, ook al door het simpele feit
dat de wet er is, bij het voorkomen van nog grotere omvang van het
onbevoegd uitoefenen van de diergeneeskunst.

B. Reglementering van de distributie van diergeneesmiddelen.

Door het perscommuniqué dat door de Maatschappij voor Diergenees-
kunde is verschaft tijdens dc jaarvergadering en dat onder het hoofd
„Gevaarlijke diergeneesmiddelen overstromen ons land" en „Het is dc
hoogste tijd dat de overheid ingrijpt" is dit onderdeel wel zeer in de
belangstelling komen te staan.

Ogenschijnlijk zou nu de mening kunnen postvatten, dat er in het ver-
leden aan dit onderdeel geen aandacht is geschonken. Niets is minder
waar en het lijkt mij juist om aan dit punt hier uitvoerig aandacht te
schenken.

•) Dit artikel werd na overleg met het Hoofdbestuur opgenomen en geeft uitsluitend
de persoonlijke mening van de inzender weer.

-ocr page 772-

Er is dus een wens, dat de overheid een algemene diergeneesmiddelen-wet
maakt en de voorstanders daarvan zijn dus van mening, dat als deze wet
maar omvangrijk genoeg is, dat daardoor een einde komt aan de kwak-
zalverij.

Theoretisch lijkt dat eenvoudig, maar praktisch is dit een zeer ingewikkel-
de zaak, zodat degenen, die daar niet met hun neus boven opzitten het
\\aak onwaarschijnlijk voorkomt, dat hier niet even iets geregeld wordt.
Laat ik trachten voor U te analyseren, welke factoren er allemaal in het
spel zijn en waarom dus een regeling zo moeilijk te bereiken is.
Het veterinair farmaceutisch bedrijfsleven valt in drie groepen uiteen.
L Zij die over het algemeen hun produkten leveren aan dierenartsen.

II. Zij die hun produkten leveren aan de eigenaren van de dieren.

III. Zij die handelen in de grondstoffen waaruit de geneesmiddelen ge-
maakt worden.

Voegen wij daaraan direct een tweede indeling toe, nl.

1. Fabrikanten.

2. Groothandelaren.

3. Importhandel.

U kunt zich dan voorstellen, met de wetenschap, dat ieder uit de tweede
groep zich bezig kan houden met eventueel alle drie onder I, II en III
genoemde onderdelen, dat het een uiterst hachelijke zaak is om al deze
belangen onder een noemer, hetzij algemene regeling, hetzij wet, te willen
brengen, nl. de levering uitsluitend aan dierenartsen.

MALAFIDE, BONAFIDE EN FIET BEGRIP „KWAKZALVERIJ".

Van diergeneeskundige zijde is nog al veel gebruik gemaakt van deze be-
grippen. Men noemde de firma\'s die uitsluitend aan dierenartsen leverden
bonafide, en die rechtstreeks aan de eigenaren van dieren leverden mala-
fide.

Er is een tijd geweest waarin gesproken kon worden, dat degenen die recht-
streeks aan de eigenaren van dieren verkochten dat deden met inderdaad
meestal minderwaardige geneesmiddelen. Vooral sera en entstoffen had-
den vaak geen enkele werking meer. En de andere geneesmiddelen die
werden verkocht, daarbij stond het mogelijk therapeutisch effect in geen
enkele verhouding tot de bestanddelen van het geneesmiddel. In dat geval
kon men terecht spreken van malafide en van kwakzalverij.
\\Vanneer echter het geneesmiddel aan alle kwaliteiten vx)ldoet en ook
inderdaad, gezien zijn .samenstelling, therapeutisch effect teweeg kan
brengen, dan is dc betiteling malafide niet meer van toepassing, en ook
het begri|3 kwakzalverij kan dan niet meer worden gebruikt.
Wel blijft het onbevoegd uitoefenen van dc diergeneeskunst bestaan.
Mogelijk klinkt dit sommigen onder U wat vreemd in de oren, vooral wan-
neer men in zijn eigen praktijk veel last van dit soort firma\'s heeft. Maar
ook al worden daar handelingen verricht die ons privé niet zinnen, dan
wil dat nog niet zeggen dat zo iemand of zo\'n firma malafide is.
Hij is mogelijk even plichtsgetrouw staatsburger als U.
Toen ik jaren geleden begon al deze facetten te bestuderen was één van
de steeds terugkomende klachten van die zijde van het bedrijfsleven die
niet aan ons leveren, dat zij steeds op kwalijke wijze werden betiteld, ter-
wijl zij juist bereikt hadden, althans trachtten te\'bereiken, dat hun\'pro-
dukten de toets der kritiek konden doorstaan.

-ocr page 773-

Ook probeerden zij te streven naar betere produkten en naar een betere
handelstechniek, met andere woorden dat zij ook hun verkooptechniek,
b.v. reclame, op een hoger peil trachtten te brengen. Voeg daar dan nog
bij dat de moderne therapeutica, ik wijs b.v. op de sulfa\'s, een zeer breed
toepassingsveld hebben, dan kan men zich voorstellen dat eigenaren van
dieren, wanneer zij daartoe in de gelegenheid zijn, deze produkten zelf
gaan toepassen.

De fles is dezelfde, en men kan dus moeilijk de firma die aan deze dieren-
eigenaar geleverd heeft, betichten van malafiditeit, te meer daar er geen
wet is, die haar dit verbiedt.

Wat wij moeten bestrijden is dus het onbevoegd uitoefenen van de genees-
kunst. Dit alles lijkt idealistisch, maar het neemt niet weg, dat er een ogen-
blik geweest is dat het streven, zoals boven geschetst, er was. Het was het
tijdstip dat er een vergadering belegd werd tussen het Veterinair Pharma-
ceutisch Bedrijfsleven (V.P.B.) en de Maatschappij voor Diergeneeskunde
(17 december 1952), op welke vergadering degenen, die aan de eigenaren
van dieren leverden, hun hart boordevol grieven hebben gelucht, grieven
die dus voor een groot deel gebaseerd waren op het feit dat deze firma\'s
steeds beschuldigd werden van malafiditeit en kwakzalverij.
Hoe het ook zij, op dat tijdstip was er een dieptepunt in de betrekking tus-
sen het V.P.B. en de Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Weliswaar waren er ook een aantal firma\'s, die niet zulke extreme grieven
hadden. Maar in het raakvlak dat ontstond tussen de fabrikant en de han-
delaar in farmaceutische grondstoffen enerzijds en de totale markt die deze
grondstoffen wenst af te nemen anderzijds, kwamen naast verschillen ook
veel overeenkomsten tussen de beide groepen voor.

Net zo min als men in de diergeneeskunde elkaar voorbij kan lopen, zo
dan dat in de handel. Daardoor kon men soms voor een dilemma ge-
plaatst worden. Hiervoor kan men natuurlijk de ogen sluiten, maar ze
ook wijd open sperren.

Men ziet dan de beide problemen van het onbevoegd uitoefenen van de
diergeneeskunst en de wijze waarop dit gestimuleerd wordt, vanuit één
centraal punt.

Men ziet de twee ethische beginselen met elkaar hotsen, namelijk het
artsenstandpunt, waarbij alleen de arts in staat is de ziekte te onderkennen
en de daarvoor juiste therapeutica toe te dienen en het standpunt van
het bedrijfsleven dat de beste geneesmiddelen overal en te allen tijde be-
schikbaar moeten zijn, daar waar zij het meest nodig zijn.
Uit deze twee principes is een hele stroom verwijten over en weer het
gevolg geweest.

be arts verwijt het bedrijfsleven dat zij, zowel wat de produktie als wat de
verspreiding betreft, te kwistig en niet ethisch genoeg is.
Het bedrijfsleven verwijt de arts dat deze onvoldoende aandacht schenkt
aan de vooruitgang in de geneesmiddelen-industrie en dat ze derhalve
de betere therapeutica aan het publiek onthoudt of vaak te laat toedient.
Hieruit komen dan weer nieuwe geschilpunten en verwijten naar voren
die ik verder niet wil memoreren.

Als ergens de waarheid in het midden ligt dan is het hier.

Het is misschien echter wel goed, om hier naar voren te brengen wat de

voorzitter (Mr. Hignett) van de Engelse Maatschappij voor Diergenees-

-ocr page 774-

kunde in zijn jaarrede op het congres 1960 heeft gezegd, ten aanzien van
de farmaceutische industrie. Hij zei, dat de farmaceudsche industrie in
Engeland in één jaar tijd meer dan £ 500.000 had uitgegeven op het ge-
bied van de veterinaire research, en dat het soms wel lijkt dat deze uit-
gaven, welke gedaan werden door verschillende commerciële firma\'s, niet
altijd naar evenredigheid geapprecieerd werden door degenen die deze
produkten gebruiken.

Zo ziet men, dat ook daar het probleem hetzelfde is.

Ook in Amerika blijkt, wanneer we de Amerikaanse vakbladen lezen,
steeds weer deze controverse tussen de dierenarts zuiver practicus, en liet
veterinair farmaceutische bedrijfsleven te leiden niet tot een samengaan
maar veeleer tot een vergroten van de controversen.
Het probleem vraagt echter om een oplossing.

Het fascineerde mij, te meer daar naar mate men verder gaat op de weg
van dit bedrijfsleven men herhaaldelijk met de problemen van dit raakvlak
wordt geconfronteerd, en men een beslissing moet nemen met in acht-
neming van de beide ethische principes.

Tezamen met enkele andere firma\'s uit groep I werd een vergadering be-
legd op 27 oktober 1954 om te zien of uit dit contact een gemeenschap-
pelijk stand]junt zou kunnen worden geformuleerd. Het kernpunt was in
hoeverre het veterinair farmaceutische bedrijfsleven mede kon werken
aan de bestrijding van de kwakzalverij middels een betere distributie van
de geneesmiddelen.

Uit deze vergadering van het V.P.B. kwamen twee positieve resultaten
naar voren.

Ten eerste:

De wenselijkheid om een modus te vinden waardoor een zo groot mogelijk
aantal firma\'s een overeenkomst konden aangaan met de Maatschappij
voor Diergeneeskunde, wat betreft deze distributie.
Ten tweede:

Het verder samengaan in verenigingsverband van dit V.P.B., zodat een
bestuur namens hen kon optreden.

Deze vereniging werd opgericht onder de naam Veproha, vereniging van
pioducenten en handelaren in veterinair farmaceutische produkten.
Namens haar traden met de commissie uit de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde in bespreking de heren Dr. Mars (Brocades), Dr. Rypkema
(l.C.I.) en schrijver dezes.

Het is niet mijn bedoeling om een behandeling te geven van al hetgeen
besproken is in de afgelopen zes jaar.
De conclusie is: Wij zijn het niet eens geworden.

Dit laatste mag ik wel van een uiteenzetting voorzien, aangezien het van
belang is voor de verdere ontwikkeling inzake de bestrijding van het on-
bevoegd uitoefenen van de diergeneeskunst.

IJe \'Veproha stelde een schema op hoe het gehele veterinair farmaceutisch
gebied ingedeeld kan worden in de twee begrippen „U.D." en „vrij".
De leden van de Veproha accepteerden het\'schema als basis, dat wil zeg-
gen dat een zeer groot deel van het V.P.B. bereid was, door geven en ne-
men, een akkoord aan te gaan met de Maatschappij voor Diergeneeskunde
wat betreft de distributie van de geneesmiddelen in de veterinaire sector.
De belangrijkste gedachte die er aan ten grondslag lag, was: „hoe contro-

-ocr page 775-

leren wij groep III"; de groep van handelaren in fannaceudsche grond-
stoffen. Deze groep is namelijk niet te controleren omdat het zeer achtens-
waardige binnen- en buitenlandse handelshuizen zijn die geheel buiten de
geneesmiddel-distribude staan. Zij treden slechts handels-technisch op.
Mijn standpunt is steeds geweest: door een zo\'n groot mogelijk aantal
firma\'s \'te bewegen aan de overeenkomst deel te nemen controleert men
secundair de aanvoer van de grondstoffen.

Immers; wanneer het eindprodukt „U.D." wordt, en alle firma\'s die dit
produkt maken zijn aangesloten, dan is de aanvoerlijn van dit produkt
gecontroleerd. Het handelshuis dat de grondstof levert vindt daarbuiten
geen afzet. Het is duidelijk, dat om een zo\'n groot mogelijk aantal firma\'s
deel te laten nemen, ook van de diergeneeskundige zijde van geven en ne-
men gesproken moet worden.

Het tweede standpunt wat ik meende te moeten innemen was, dat het m
de eerste plaats ging om de nieuwe geneesmiddelen, en dat men aan de
oudere niet te veel aandacht moet schenken, omdat uitstei-ven hiervan
redelijkerwijs vrij snel verondersteld kan worden.

Van een nieuw geneesmiddel kan men bijna steeds zeggen dat het eerst via
groep I gedistribueerd wordt en pas later in groep II belandt doordat de
grondstoffen-leverancier, groep III, haar afzet tracht te vergroten. Deze
nieuwe geneesmiddelen zijn bijna altijd in principe „U.D.". Door nu groep
II niet af te stoten maar haar een markt te gunnen op het gebied van de
oudere geneesmiddelen en voor haar tevens de mogelijkheid te openen om
de „U.D."-artikelen ook aan dierenartsen te leveren, was de mogelijkheid
mijns inziens geopend om het onbevoegd uitoefenen der dicrgeneeskunst
geleidelijk in te perken.

Om ons nader te beraden werden van alle firma\'s die in principe hun
medewerking hadden toegezegd, hun produktenlijst opgevraagd en deze
werd door beide commisises bestudeerd en voorzien van de aantekening
„U.D." of „Vrij". Op deze wijze werden circa 1200 geneesmiddelen be-
keken. Een overeenstemming kon niet worden gevonden, de verschillende
inzichten over de gevolgen van het predikaat ,vrij" bleken te groot te zijn.
De Maatschappij voor Diergeneeskunde-commissie bleef op haar stand-
punt staan dat groep II, wanneer zij mee wilde doen, geheel het „U.D."-
standiKint van de Maatschappij voor Diergeneeskunde moest onder-
schrijven. Hetgeen uit de aard der zaak een standpunt is waarvoor men
waardering kan hebben, maar of het realistisch is, gezien de enorme om-
vang van allerlei sterk werkende nieuwe geneesmiddelen die thans jaar in
jaar uit in steeds grotere omvang op de lekenmarkt zijn, valt mijns inziens
te betwijfelen. In ieder geval werd na 6 jaar onderhandelen geen concreet
resultaat bereikt.

Het ligt uit de aard der zaak niet op de weg van de firma\'s uit groep I om
een uiteindelijk accoord om principiële redenen tegen te houden. Daar is
geen van beide partijen mee gebaat, want nu lijden zowel de dierenarts als
de firma\'s uit groep I schade en hierdoor is de atmosfeer reeds vertroebeld.
Zo zal er dan wel een akkoord komen tussen de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde en de firma\'s uit groep I en heeft men groep II doelbewust
buitengesloten. De consequenties kunnen zijn dat groep II, voorzover zij
nog geen eigen aanvoerlijnen heeft wat betreft de grondstoffen, deze nu
gaat opbouwen. Hoewel"in groep II firma\'s met sterk tegengesteld be-

-ocr page 776-

langen zijn, zijn er onder hen, die kapitaalkrachtig genoeg zijn om een
goed gerichte handel aan leken op te bouwen.

Ik acht, zo dit laatste gebeuren zou, dit schadelijker voor ons dan de thans
bestaande toestand. Zou dit gebeuren dan klinkt natuurlijk het verzoek
om wettelijk ingrijpen overluid.

Hoe een dergelijke wet er uit komt te zien moeten wij natuurlijk af-
wachten, maar in ieder geval heeft men dan mijns inziens de hoogst onge-
wenste toestand langer laten bestaan dan strikt noodzakelijk was.
In principe ben ik niet geheel afkerig van een wet op de distributie van
diergeneesmiddelen, maar dan een, die voortbouwt op datgene wat het
bedrijfsleven oorspronkelijk tot stand heeft willen brengen.
Een wet die ontstaat omdat men ongewenste toestanden, sommige spreken
zelfs van chaotische toestanden, nodeloos heeft laten bestaan, is geen wet
waarmede men eer inlegt. Men wil de klok dan terugdraaien en dat kan
alleen wanneer de wet het wrange signatuur van de economische uitsluiting
draagt.

C. Intensivering van de consultatieve praktijk.

Ik wil nu een ogenblik stilstaan bij de bestrijding van het onbevoegd uit-
oefenen van de diergeneeskunst, voorzover wij daar zelf iets aan kunnen
doen. Het is namelijk zo, dat er een kenmerkend verschil is ontstaan tussen
de ontwikkeling van de kleine-huisdieren- van de grote-huisdieren praktijk.

Laten wij als peildatum aannemen 1940, dan zien wij, wat betreft de p r a k-
t ij k i n d e g r O t e s t e d e n, dat er vóór deze datum inderdaad ook een
uitgebreide kwakzalverij bestond.

Ik herinner mij dat in 1934, toen ik de studie in de diergeneeskunde wenste
aan te vangen, men van mening was, dat hierin wenig toekomst zat, om-
dat ieder ander, niet gestudeerd hebbende, deze vorm van praktijk kon
uitoefenen.

Er waren dan ook legio mensen, kennelhouders, hondenwinkels, asyl-
houders, die de praktijk ten aanzien van het kleine-huisdier in haar volle
omvang deden. Velen plaatsten zelfs een bord in de tuin met daarop in
grote letters het woord „dierenarts" en heel klein er onder „assistent".
Het heeft zelfs plaatsgehad dat een van deze kwakzalvers, na 25 jaar prak-
tijk te hebben gedaan, van zijn dankbare patiënten een operatietafel ca-
deau kreeg compleet met foto en artikel in de krant.
Zien wij de toestand nu 20 jaar later, dan is er van kwakzalverij in de
grote steden eigenlijk geen sprake meer. In ieder geval is het slechts een
fractie van wat het oorspronkelijk is geweest.

Een van de redenen is ongetwijfeld geweest de situatie in de oorlogsjaren,
toen de dierenarts in de stad in de gelegenheid was om te tonen dat hij nog
wel iets meer kon en meer wist dan routine-behandelingen uitvoeren op
honden en katten. Hij werd geconfronteerd met de
totale diergeneeskunde.
.Mie dieren werden ter behandeling aangeboden, en op dat ogenblik bleek
voor het publiek het grote verschil in kennis tussen de dierenarts enerzijds
en de kwakzalver anderzijds.

Ik geloof dat wij de goodwill die in die jaren is ontstaan, niet hoog genoeg
kunnen aanslaan.

Een tweede factor is geweest dat inderdaad de dierenarts in de stad in de

-ocr page 777-

gelegenheid is gekomen om alle handelingen op dieren uit te voeren. De
chirurgie heeft zich zeer sterk ontwikkeld en wordt nu bijna zeker door
de jongeren geheel volledig uitgeoefend.

De dierenarts in de grote stad heeft meer de gelegenheid gekregen om zich
te verdiepen in de nieuw therapeutische mogelijkheden, en hij past ze ook
op honden en katten toe.

Hij móet dat ook wel, want wanneer hij dat niet zou doen, dan zou hij on-
getwijfeld door zijn cliënten op zijn vingers worden getikt. De cliënt ver-
langt nu eenmaal dat zijn huisdier net zo wordt behandeld als hij zelf, of
zijn kinderen.

Om het even of men het wenselijk acht dat de popularisering van de ge-
neeskunde ten gevolge heeft dat het publiek ook op de hoogte komt van
allerlei medische indicaties, het resultaat is dat het publiek het weet en
dat zij zelf een oordeel velt over de behandeling die de arts instelt.
Doordat dus de dierenarts zich regelmatig op de hoogte moet stellen van
alles wat er nieuw is, wordt de afstand tussen hem en de oorspronkelijke
kwakzalver veel groter.

De kwakzalver kan eenvoudig deze ontwikkeling van de diergeneeskunde
niet meer bijhouden, zijn ouderwetse routinemogelijkheden, waar hij oor-
spronkelijk zijn kennis op baseerde, zijn waardeloos geworden.
Voor de succesvolle behandeling van al die dierziekten, die bij kleine huis-
dieren voorkomen is een belangrijke factor dat de diergeneeskunde voor
een ieder bereikbaar is. Er zijn in de stad zoveel mogelijkheden om zijn
dier te laten behandelen, tegen diverse soorten tarieven, dat het eigenlijk
geen zin meer heeft om minder deskundige hulp in te roepen.

Een vijfde factor van belang is, dat de firma\'s die hun geneesmiddelen aan
de eigenaren van dieren leveren, over het algemeen weinig kennis hebben
van de geneesmiddelen die voor kleine huisdieren noodzakelijk zijn.
Zeker, er zijn wel wat preparaten in hondenwinkels afkomstig van een
bekende firma op dat gebied, maar dit zijn toch meer onderhoudsmiddelen,
dan echte geneesmiddelen.

Een enkel geneesmiddel treft men daar wel tussen, maar het is een fractie
van de hoeveelheid geneesmiddelen die men op het platteland aantreft
voor de behandeling van vee. En daar waar ook in de stad de diergenees-
kunde nog niet actief is, door diverse ooi-zaken, bij de behandeling van
duiven en kooivogels, daar ziet men de kwakzalverij wel de kop o]Mteken.

Een zesde factor is ongetwijfeld ook dat het tarief van de dierenarts in de
steden aanmerkelijk is gestegen. Het is zo, dat men voor de tarieven die
thans worden verkregen ook een goede behandeling kan instellen.
Het aantal preparaten dat voor de behandeling van kleine huisdieren be-
schikbaar is, is groot. De inkoopprijzen lopen nogal sterk uiteen, zodat
niemand kan beweren, wanneer hij een zeker therapeuticum nodig heeft,
dat de inkoopprijs een belemmering zou zijn om het aan te schaffen en
om het beschikbaar te stellen voor de eigenaar van het dier.

Al deze factoren tezamen hebben er dus toe geleid dat de kwakzalverij in
de grote stad tot minimale proporties is teruggebracht, en ik ben er van
overtuigd dat wanneer de ontwikkeling van de diergeneeskunde ten aan-
zien van het kleine huisdier voort gaat op de weg die zij thans is inge-
slagen, er eigenlijk geen reden is dat ten aanzien van de geneesmiddel-

-ocr page 778-

distributie in de grote steden er wettelijke maatregelen nodig zouden zijn
om deze distributie op enigerlei wijze te belemmeren.
Een factor van belang is hierbij ongetwijfeld, dat de apotheken genees-
middelen voor dieren afleveren. Maar men kan moeilijk een apotheker
beschuldigen van kwakzalverij, wanneer hij eenvoudige bekende genees-
middelen die aan mensen worden afgeleverd voor de zelfde kwaal aflevert
voor dieren, trouwens hoe zou hij ook dit altijd moeten weten.
In de stad gaat het nu eenmaal zo, dat de hond en het kind uit hetzelfde
flesje de vitaminedruppels krijgen, en zo gaat het met andere eenvoudige
geneesmiddelen vaak ook.

Nu is men in sommige diergeneeskundige kringen wel van mening dat
deze ontwikkeling, namelijk dat de apotheek geneesmiddelen voor dieren
aflevert, minder gewenst is. Ik ben het daar niet geheel mee eens.
De dierenarts kan ook apotheek-houdend zijn, en er is dus geen enkele
reden voor hem om hiervan geen gebruik te maken. Doet hij dit niet, geeft
hij steeds recepten af, dan is het logische gevolg dat deze apotheker zich
meer met de aflevering van geneesmiddelen aan dieren gaat inlaten. Men
heeft deze ontwikkeling dus zelf in de hand.

Ten aanzien van de kwakzalverij in de grote steden kan men dus stellen,
dat de dierenarts deze volledig heeft teruggedrongen, doordat hij de con-
sultatieve praktijk in zijn volle omvang uitoefent en wat dat betreft kun-
nen wij dus de toekomst met vertrouwen tegemoet zien, zolang wij maar
in staat zullen zijn datgene bij dieren te doen wat het publiek eigenlijk
\\ an ons verlangt, en dan is er geen reden dat leken ons op ons gebied zul-
len kunnen beconcurreren.

Kimnen wij nu ten aanzien van de praktijk ten p 1 a t t e 1 a n d e, de
grote-huisdieren praktijk dus, eenzelfde analyse maken?
Dit kan helaas niet. De dierenarts ten plattelande is na 1945 geconfron-
teerd met een hele andere wijze van praktijk uitoefenen dan de dierenarts
in de grote stad.

Een belangrijk deel van zijn tijd, vooral in de eerste jaren na de oorlog,
is in beslag genomen door het bestrijden van de rundertuberculose en van
het mond- en klauwzeer. De tijd hici-voor vulde een groot gedeelte van zijn
gehele dagtaak en men kan rustig zeggen dat er jaren zijn geweest, dat hij
gedurende de stalperiode een zeer groot deel van zijn dagtaak aan deze
onderdelen besteedde.

Iloe groot ook zijn belangstelling was voor de consultatieve praktijk; de
dag heeft nu eenmaal 24 uur en daar moet men nog een deel van eten
en slapen ook. En wanneer er dus werkzaamheden moeten plaatsvinden
die in ieder geval gedaan moeten worden, dan is het resultaat dat daardoor
andere werkzaamheden in de verdrukking komen. Het vacuum dat daar-
door ontstaat wordt dan door anderen opgevuld.

Niet alleen komen daardoor de werkzaamheden in verdrukking, maar ook
de noodzakelijke wetenschappelijke ontwikkeling, zoals het bijhouden van
de literatuur, wordt daardoor \\ erwaarloosd. Het kennisnemen van nieuwe
bestrijdingsmethodes krijgt daardoor niet die aandacht die zij eigenlijk had
moeten hebben.

Een andere factor hierbij is, en deze wordt hier wel eens niet goed onder-
kend, het feit dat vele boerenzonen zijn geëmigreerd naar andere landen,
daar kennis genomen hebben van de wijze waarop daar dierziekten wor-

-ocr page 779-

den bestreden door de eigenaar van de dieren zelf, om reden dat daar de
gebieden zo groot zijn dat niet altijd een dierenarts voor alles en nog wat
kan komen. Over deze methodes schrijft hij naar huis en het is logisch dat
men dit dan ook wel eens wil gaan proberen.

De kwestie b.v. van de jjcnicilline tubes bij de bestrijding van de mastitis
heeft zo\'n omvang aangenomen, juist doordat familieleden uit Canada
over deze methode naar huis schreven. Het was waarlijk niet zo dat de
penicilline tubes die hier op de markt waren, toen deze methode voor het
eerst in Nederland werd ontwikkeld, meteen op de lekenmarkt aanwezig
waren.

Voegen wij daarbij het feit dat veel van de moderne geneesmiddelen een
breed toepassingsveld hebben, dan kan men zich voorstellen dat de kwak-
zalver met deze geneesmiddelen in de hand ook vaak nog resultaten kan
bereiken.

En al is het dan ook naar om te constateren, het is logisch dat de vee-
houder tenslotte gaat zeggen: „dan kan ik het zelf ook wel".
Er ontstaat daardoor een steeds grotere vraag naar dit soort geneesmidde-
len en het is nu eenmaal een economische wet, dat aan die vraag wordt
voldaan.

Een derde factor is, dat men op grote schaal de studenten is gaan in-
schakelen bij de georganiseerde dierziektebestrijding. Hierdoor hebben
deze een verkeerde opvatting en een verkeerd beeld verkregen van de
wijze waarojj een praktijk moet worden uitgevoerd. We behoeven waarlijk
de goeden niet te na te komen, door te zeggen dat dit een algemeenheid
is. Maar het is zo dat, toen deze studenten weer afstudeerden en de prak-
tijk in gingen, zij een al te gemakkelijke opvatting hadden van het uit-
oefenen van de consultatieve praktijk.

Het wordt dan voor zo\'n jonge dierenarts een hele harde dobber om tegen
de geroutineerdheid en de handigheid van de plaatselijke kwakzalver op
te moeten tornen om toch een betere genezing bij het zieke dier te kri jgen
dan deze. Dit kost tijd en die tijd heeft hij vaak gedurende een half jaar
niet.

Met andere woorden, terwijl de afstand tussen de dierenarts en de kwak-
zalver in de grote stad die wij zo even geschetst hebben, steeds groter is
geworden, is zij dit ten plattelande helaas niet.

Ik zou het eigenlijk zo willen stellen, dat de dierenarts dic zich in de grote
stad gaat vestigen eigenlijk in cen opgemaakt bed komt, terwijl de dieren-
arts die dit op het ogenblik buiten doet, wel een hele harde strijd moet
voeren om zijn positie niet alleen te handhaven, maar zelfs om zijn positie
nog te veroveren.

Dc wijze waarop de consultatieve praktijk in de grote-huisdieren moet
worden uitgeoefend is even zo omvangrijk als in de kleine-huisdieren jjrak-
tijk. Ook daar neemt de chirurgie belangrijk toe. Nemen wij b.v. alleen
maar de kwestie van de sectio caesaria bij het rund. Wanneer deze vorm
van verloskunde door de dierenartsen algemeen wordt toegepast, dan kan
men zich voorstellen dat daardoor alleen al de verloskunde op zijn retour
is. Maar dit betekent ook, dat men zijn eigen tijd moet kunnen indelen en
dat een dergelijke consultatieve praktijk een volle dagtaak gaat opeisen.
Het is mogelijk dat misschien een hele handige verloskundige dit vak ook
onder de knie zou kijgen, wanneer hij daartoe althans in de gelegenheid

-ocr page 780-

gesteld zou worden, maar het komt mij voor dat dit dan een overtreding
zou zijn van de wet op de uitoefening van de diergeneeskunst.
De verloskundige, die voor een verlossing op de boerderij komt wordt al-
licht gevraagd zijn mening te geven over een of andere ziekte bij het dier,
en wanneer de preparaten daanoor vrij en algemeen verkrijgbaar zijn, dan
wordt het wel een hele moeilijke zaak voor deze man om te zeggen: „Het
is mijn gebied niet".

Het moet nu eenmaal zo zijn dat de dierenarts voor de consultatieve prak-
tijk ook te allen tijde bereikbaar is. En het komt mij voor dat in de winter-
campagne, nog juist wel in de slechtste tijd van het jaar, de dierenartsen in
de grote-huisdieren praktijk zo vol zijn met de georganiseerde bestrijding
dat zij voor deze consultatieve praktijk te weinig tijd over hebben en iïc
ben van mening, dat dit de bottleneck is waardoor de onjuiste distributie
van diergeneesmiddelen zo\'n enorme omvang genomen heeft.

\\Vat vooral zo ergerlijk bij deze distributie is, dat belangrijke geneesmidde-
len als penicilline en sulfaverbindingen te verkrijgen zijn bij kruideniers,
marktkooplieden, marskramers en dergelijke mensen; met andere woorden
dat bij deze distributie een ontwikkeling plaats heeft, die inderdaad in hoge
mate schadelijk is.

Maar dit is niet in de eerste plaats de schuld van diegenen, die zich met
de produktie en het verhandelen van deze geneesmiddelen bezig houden.
Het is veeleer de schuld van de laatste fase in deze handelstechnische weg,
waardoor de belangrijkste geneesjuiddelen in handen komen van weder-
verkopers die op geen enkele wijze ook maar in staat zijn om een oordeel
te kunnen vellen, of om aanwijzingen te geven, over de toepassingsmoge-
lijkheden en het goed bewaren van deze geneesmiddelen.
Dat de oorsprong ligt bij de firma\'s uit groep H is duidelijk, maar des te
meer klemde het volgens mij dat wij deze firma\'s aan ons moeten binden,
waardoor wij de weg waarlangs deze geneesmiddelen gaan, kunnen con-
troleren.

De gezondheidsdiensten, wier nuttig werk ik op zichzelf niet wil becriti-
seren, maken zich echter op het ogenblik, althans naar mijn mening, wel
wat te zeer schuldig aan Parkinsonisme. Te veel taken willen zij op zich
nemen. Taken, waar op het ogenblik nog geen tijd voor is.
Terwille van de noodzakelijke verdie])ing en verruiming van dc consultatieve
jjraktijk ten plattelande dient men achter de georganiseerde bestrijding,
behoudens t.b.c., mond- en klauwzeer en abortus-Bang bestrijding, thans
een punt te zetten.

D. Open apotheek.

Het bedrijfsleven heeft gesteld dat zij bereid was tot vérgaande regeling
met de Maatschappij voor Diergeneeskunde, mits de dierenarts zich zou
willen houden aan wat genoemd wordt de „open apotheek".
De dierenarts is apotheekhoudend, maar dit is meestal een zogenaamde
„gesloten apotheek". Hij heeft daarin de grondstoffen die hij nodig heeft
om zelf geneesmiddelen te bereiden, of om af te leveren aan zijn cliënten.
Maar wanneer de cliënt bij de dierenarts in de apotheek binnenkomt en
hij vraagt naar een bepaald geneesmiddel, dan is dat een situatie in de
diergeneeskunde die zeker geen gewoonte is.

-ocr page 781-

Een „open apotheek" is dus een apotheek waarin een assortiment genees-
en onderhoudsmiddelen aanwezig is, waarbij, zo de eigenaar van het dier
een voorkeur heeft ook aan die voorkeur wordt voldaan.
Natuurlijk heeft de dierenarts, zelfs bij een open apotheek, het volste recht
om een geneesmiddel niet af te leveren wanneer hij van mening is dat dit
op dit ogenblik onjuist is, of niet in het belang is voor de eigenaar van het
dier of het dier zelf.

Maar er zijn ook talloze therapeutica, sommige zelfs van rijkswege ge-
keurd, die dus alle voldoen aan kwaliteits-eisen, waarbij het toegeven aan
de keuze van het publiek geen onredelijk verlangen is.

Er zijn verschillende geneesmiddelen die nu eenmaal ook in de humane apo-
theek over de recepteertafel worden afgeleverd omdat het publiek in deze
geneesmiddelen een zeker vertrouwen heeft verkregen, en zo moet het ook
in de diergeneeskunde gaan. Want anders krijgt men dat de toepassing
van geneesmiddelen uit een zelfde klasse te veel afhankelijk is van de in-
zichten van een bepaalde dierenarts in een zeker rayon.
Dit rayon van de dierenarts is over het algemeen vrij groot, altlians rela-
tief gesproken ten opzichte van humane artsen.

Daardoor bestaat de mogelijkheid dat hij weliswaar niet met opzet, maar
dat hij in de gelegenheid is een bepaald geneesmiddel in zekere zin tc
boycotten door het eenvoudig niet af te leveren.

Het bedrijfsleven is unaniem van mening, dat dit een hoogst ongewenste
toestand is.

Iets minder scherp, maar desondanks toch ook van belang, is de neiging
die er aanwezig is bij sommige dierenartsen om geneesmiddelen op recept
te geven. De moderne geneesmiddelen zijn nog wel eens aan de prijzige
kant en de dierenarts rekent dan het consult af, geeft voor het genees-
middel een recept af en stuurt daardoor de cliënt naar de apotheek. Hij
doet dat met de gedachte dat hij niet graag de dure dierenarts wil zijn,
en laat dan maar de apotheker de man zijn die de bestrijding van een ziekte
duur maakt.

Dit is een onjuiste gedachtengang, want dit werkt ten oijzichte van degene
die zich specialiseren op het gebied van de veterinaire farmaceutische in-
dustrie in hoge mate remmend.
Immers wat geeft de arts voor een recept af?

Op het ogenblik dat hij in zijn apotheek dit geneesmiddel niet voorradig
heeft, geeft de dierenarts een recept af voor de apotheker en dat is dan
cen humaan recept, en daardoor wordt het specifiek veterinaire produkt,
dat qua samenstelling identiek is aan het humane produkt, niet verkocht.
Hierdoor lijdt zonder enige werkelijke reden de veterinair farmaceutische
handel schade. Ook het publiek lijdt schade, want het identieke veterinaire
produkt is veelal goedkoper dan het humane en zo wordt dus de totale
behandeling duurder dan nodig is.

E. Beter samenspel tussen dierenarts en bedrijfsleven.

Ik kan mij levendig voorstellen dat de dierenartsen in de grote-huisdieren
praktijk, wanneer zij het zo ontzettend druk hebben, het wel eens over de
lepel loopt, wanneer hun bus volgestopt wordt met reclame van allerlei
geneesmiddelen.

Trouwens, zij staan daarin niet alleen. Ook van de zijde van de artsen en

-ocr page 782-

apothekers wordt het bedrijfsleven wel eens verweten, dat zij te veel pro-
duceert. Ook hoogleraren in Nederland hebben zich in deze zin uitgelaten.
Ik moet deze gedachte tegensjsreken. Er is geen teveel aan geneesmiddelen,
er is nooit een teveel aan geneesmiddelen. Maar er is wel een gebrek aan
farmacologisch inzicht.

Wanneer men zich in deze materie verdiept, dan vallen de nieuwe genees-
middelen toch altijd weer uiteen in enkele groepen, en de nieuwigheid zit
hem meer in het feit dat er aan het basis-geneesmiddel andere geneesmidde-
len zijn toegevoegd. Dit heeft ook zin, v/ant de behandeling van mens en
dier is nu eenmaal individueel. Wanneer een basis-geneesmiddel in som-
niige gevallen misschien niet goed werkt dan kan het heel goed zijn, dat
door de toevoeging van een nieuw bestanddeel het geneesmiddel een veel
betere therapeutische waarde heeft. Ook de therapie heeft in de na-
oorlogse jaren een stormachtige ontwikkeling ondergaan. Men kan gerust
zeggen dat dit een specialisatie geworden is, waarbij het niet eenvoudig is
om op de hoogte te blijven van alles wat daar aan nieuwigheid over wordt
geschreven en o\\\'er bekend gemaakt wordt.

Het is dus ook niet te verwonderen dat wanneer men niet in staat is, om
welke oorzaak dan ook, om alles wat op dit gebied nieuw is te bestuderen,
nien dan wel eens spreekt van een teveel en men bevreesd wordt dit
nieuwe meteen toe te passen.

Er wordt dan zo gauw over gesproken, dat dit een goede wijze van voor-
zichtigheid zou zijn.

Wel, ook dit moet ik bestrijden. We weten dat aan nieuwe geneesmiddelen
een enorme research is vooraf gegaan en vooral ten aanzien van dier-
geneesmiddelen kan gezegd worden dat, alvorens zij voor de verkoop ge-
schikt zijn, zij een uitermate lange weg van proeven onder praktijkonrstan-
digheden hebben doorgemaakt. En wanneer zij dan tenslotte klaar zijn
om verhandeld te worden, dan mag men er toch wel wat meer vertrouwen
in hebben dan \\aak wordt getoond.

Veeleer krijgt men wel eens dc indruk, dat het niet een kwestie is van
voorzichtigheid, maar van onvoldoende interesse. En deze onvoldoende
interesse heeft ook weer als oorzaak, dat men te vol is met allerlei andere
werkzaamheden die tegenwoordig tot het terrein van de praktijk behoren,
maar niet tot de diergeneeskunst. De vrije beroepsuitoefenaar wordt tegen-
woordig te vaak beschouwd als een onbezoldigd administratief ambtenaar
en, zo hij personeel in dienst heeft, ook nog als een onbezoldigd ontvanger
der belastingen. Een verwijt dat ook nog wel eens aan het bedrijfsleven ge-
richt wordt en dat inderdaad ook wel juist is, is dat de arts overlojjen
wordt door vertegenwoordigers van de firma\'s die gaarne de produkten
aan de arts willen verkopen.

Ik geloof ook dat dit inderdaad wel eens te veel is en dat daardoor bij de
arts de neiging ontstaat, zijn arsenaal van geneesmiddelen in te krimpen
tot enkele beproefde preparaten die hij dan uit de aard der zaak bestelt
waar hem dit het meest geschikt voorkomt.

Zolang er daardoor geen ernstige nadelen in zijn praktijkgebicd ontstaan,
houdt hij het maar bij het oude. Ik ben dan ook van mening, dat een wat
minder overlopen van de arts de verkoop van de nieuwe geneesmiddelen
eerder ten goede dan ten kwade komt. Als men dan wèl komt, dan heeft
men ook iets bijzonder te bieden.

-ocr page 783-

Maar het zich bepalen tot enkele beproefde preparaten heeft ten gevolge
dat de neiging ontstaat bij het bedrijfsleven om deze preparaten elders te
verkopen, daar waar de markt gewilliger is om ze af te nemen. Men kan
dit nu wel een verschrikkelijk feit vinden, maar de wetten van de economie
zijn even dwingend als de wetten van de geneeskunde.
Men moet dan wel heel sterk in zijn schoenen staan als men een goed
geneesmiddel heeft, en men kan het niet kwijt daar waar het eigenlijk
thuis hoort, en men krijgt voortdurend maar dringende aanvragen uit
een ander rayon, om dan te zeggen: ,Nee, ik verkoop dit niet".
Misschien ben ik op dat punt te lankmoedig, maar ik wil waarlijk firma\'s,
die geen enkele binding hebben met de diergeneeskunde, dit niet kwalijk
nemen, gezien de huidige omstandigheden, wanneer zij op dit punt dan
tenslotte door de knieën gaan.

Wanneer ik nu ga samenvatten op welke wijze ik van mening ben hoe de
kwakzalverij, of liever gezegd het onbevoegd uitoefenen van de diergenees-
kunst, het beste kan worden bestreden door ons zelf, dan is daar in de
eerste plaats dat men de uitoefening van de consultatieve praktijk primair
stelt. Welke waardering men ook kan hebben voor de georganiseerde dier-
ziektenbestrijding, ten aanzien van het grote kwaad dat op het ogenblik
gebeurt, door de onjuiste distributie van diergeneesmiddelen, is het de
vraag of de winst die aan één zijde behaald wordt niet weer volledig ge-
compenseerd wordt door het verlies aan de andere zijde.
Ik ben absoluut van mening dat de dierenarts, die een consultatieve prak-
tijd volkomen lege artis uitoefent volledig in staat is om welke vorm van
kwakzalverij ook het hoofd te bieden, en niet alleen het hoofd te bieden,
maar deze, evenals in de kleine-huisdieren praktijk, tot een mininmm terug
te brengen.

En dïin is de dierenarts in de grote-huisdieren praktijk zeer bevoordeeld
boven zijn collega in de kleine-huisdieren praktijk. Eén van de grote voor-
delen van de gezondheidsdiensten is, dat zij goed geoutilleerde laboratoria
zijn ten behoeve van de praktijk.

Voor een snelle en juiste diagnose zijn dergelijke laboratoria onmisbaar en
deze afwezigheid t.o.v. onderzoekingen t.b.v. het kleine huisdier wreekt
zich nog wel eens in de stad.

Trouwens ik ben ook absoliuit van mening, dat wanneer de gezondheids-
diensten zich meer bezig houden met de wetenschap dan met de organisatie
in de diergeneeskunde, zij niet alleen zich nog nuttiger kunnen maken,
maar ook op openhartiger waardering kunnen rekenen.

En als laatste punt zou ik willen aangeven dat het voor een deel van het
bedrijfsleven altijd nog een doorn in het oog is, dat van diergeneeskundige
zijde vrij automatisch talloze sera en entstoffen besteld worden bij rijks-
instellingen. Dit geldt natuurlijk niet voor alle sera en entstoffen, maar
er zijn een aantal waarbij het op geen enkele wijze noodzakelijk is dat men
ze bij rijksinstellingen koopt.

Men kan zich voorstellen, dat er een natuurlijke controverse aanwezig is
tussen het bedrijfsleven en het rijk dat als producent optreedt.
De goodwill en de bereidheid van het bedrijfsleven om op vérgaande wijze
de belangen van de dierenartsen tegemoet te komen, zullen ongetwijfeld
worden gestimuleerd wanneer de dierenarts, waar hem dat mogelijk is,
zijn sera en entstoffen ook koopt bij dit particuliere bedrijfsleven.

-ocr page 784-

Weliswaar doet zich op het ogenblik een andere constellatie voor. Men
kan niet meer spreken van het rijk dat produceert, maar van een Stichdng
welke produceert, maar de situatie ten opzichte van het particuliere be-
drijfsleven blijft daardoor identiek.

F. Wettelijke regeling.

Onze voorzitter heeft in zijn jaarrede op een wettelijke regeling aange-
drongen.

Naar mijn idee zijn de besprekingen met het bedrijfsleven mislukt en is
een overeenkomst, die mogelijk toch nog plaats zal hebben meer schijn
dan werkelijkheid. Ook al is er bij de pardcipanten goede wil aanwezig,
de overeenkomst omvat nu eenmaal niet de overgrote meerderheid van
dit bedrijfsleven en het akkoord komt tot stand zonder enig enthousiasme.

Het moet voor de Overheid duidelijk zijn, dat degenen die om welke reden
dan ook aan deze overeenkomst willen medewerken toch niet het veterinair
farmaceutisch bedrijfsleven vertegenwoordigen in zijn totaliteit en der-
halve zal de Minister ook met de afwezigen, evenzo belasting betalende
staatsburgers, rekening moeten houden. Ook zij kunnen hun stem in de
Staten-Generaal laten klinken.

Er zit veel oud zeer en het is nooit goed om een wet op te dringen, daar
waar loyale medewerking bij voorbaat afwezig is. Wil men dan toch een
wet maken, dan valt deze bijna altijd onnodig streng en derhalve onrecht-
vaardig uit. Daardoor krijgt men ook onder degenen, die in principe wel
mee willen werken tegenstanders.

Ik geloof niet, dat een wet, die in extenso de gehele distributie zou willen
regelen veel kans van slagen heeft. Daarvoor zou tevens een zeer groot
controle-apparaat in het leven geroepen moeten worden, dat over het
algemeen duur is en dat alleen al door haar aanwezigheid veel sympathie
verspeelt.

Men mag zeker ook de vraag opwerpen in hoeverre een eigenaar van een
dier in staat moet zijn om zijn eigen dier te behandelen. We hebben al een
wet op de uitoefening van de diergeneeskunst en wij hebben een dieren-
wet, die wreedheid aan het dier strafbaar stelt. Zou het niet van het goede
te veel worden als een derde wet, die evenmin tot de verbeelding van de
dieren-eigenaar spreekt, zich ook nog eens ojj dit zelfde terrein gaat be-
geven ?

Een andere zaak is natuurlijk of door de onjuiste distributie de algemene
volksgezondheid in gevaar gebracht wordt. Wel, wanneer dit werkelijk
wetenschappelijk aantoonbaar is, dan valt hier inderdaad een taak voor
de wetgever te onderkennen.

Maar men kan echter onmogelijk stellen, dat een of ander poeder of lini-
ment „U.D." zou moeten zijn, omdat anders de volksgezondheid in gevaar
komt.

Wij moeten ons er voor hoeden niet het verwijt op ons te laden, dat wij
een geneesmiddel-wet willen om ons economisch beter staande te houden.
De opleiding tot dierenarts moet door de Overheid dusdanig worden ge-
stmiuleerd, dat de afgestudeerde volledig in staat is om beunhazerij op
zijn gebied door eigen kracht te overwinnen.

Door een juiste, en vooral een op hoog wetenschappelijk peil staande, uit-
oefening van de consultatieve praktijk is dat zeer zeker mogelijk.

-ocr page 785-

Daarnaast mag men van de Overheid verlangen, dat deze de wetten die
er al zijn ook handhaaft.

Er is nog één punt waarop de Overheid ook wettelijk mag ingrijpen en
dat is ten aanzien van de kwaliteitseisen. Een soort warenwet dus voor
geneesmiddelen. Nog niet zolang geleden stond er in dit tijdschrift een
uitslag van een onderzoek waaruit bleek, dat er preparaten waren waarin
veel te weinig werkzaam bestanddeel aanwezig is. Met zo\'n preparaat kan
een therapie falen.

Ik stel dit wel met enige schroom. Immers met de wetenschap, dat ambte-
lijke molens langzaam malen wordt het kwaliteitsonderzoek meestal een
handels-belemmerende factor. Er is bij deze instanties meestal weinig ken-
nis van en begrip voor de techniek van de handel en vooral in Nederland
bestaat daarnaast de neiging om door een of andere analyst te laten con-
troleren wat elders door wetenschapsmensen van naam reeds gemaakt en
gecontroleerd is.

De Minister, die een dergelijke wet zou maken, maar die tevens door een
juiste redactie het bedrijfsleven geen enkele handelstechnische belemme-
ring in de weg zou leggen, zou meteen de volle sympathie van dit bedrijfs-
leven hebben. En de dierenarts was er ongetwijfeld mee gebaat.
Het is mij wel gebleken, dat door het stellen van kwaliteitseisen, de moge-
lijkheid aanwezig is, dat veel kanalen waarlangs nu vele en vaak ondeug-
delijke geneesmiddelen liaar weg vinden en haar desastreuze werking ver-
oorzaken dan snel zouden zijn drooggelegd.

Dit wettelijke ingrijpen door het stellen van kwaliteitseisen behoeft echter
niet te geschieden op het gehele gebied van de diergeneesmiddelen, maar
alleen daar waar blijkt, dat door ondeugdelijke medicijnen verkeerde
reacüies optreden, die, doordat de therapie faalt, een gevaar opleveren
voor de volksgezondheid.

Perfectionisme bij de wetgeving is nu eenmaal altijd fout.
Een dergelijke wet spreekt zich dus niet uit voor een scherpe scheiding
tussen de twee begrippen „U.D." en „Vrij". Dit is een zaak, die dan verder
door de Maatschappij voor Diergeneeskunde en het bedrijfsleven samen
kan worden nagegaan, als althans daaraan nog behoefte bestaat.

SAMENVATTING.

De bestrijding van het onbevoegd uitoefenen van de diergeneeskunst dient naar mijn
mening te geschieden door:

1. Betere handhaving van de wet op de uitoefening van de diergeneeskunst.

2. Intensivering van de consultatieve praktijk.

3. Het openmaken van de apotheek van de dierenarts.

4. Beter samenspel tussen dierenarts en bedrijfsleven.

5. Alleen daar wettelijk ingrijpen, waar werkelijk de volksgezondheid in gevaar
komt en waar behoefte is aan kwaliteits-eisen van therapeudca.

Ik ben mij zeer wel bewust, dat soinmige passages in dit artikel niet bij iedereen
instemming kunnen opwekken.

Maar er ligt geen andere bedoeling aan ten grondslag, dan te trachten een bijdrage
te leveren tot het komen van cen voor cen zo groot mogelijk aantal belanghebbenden
aanvaardbare oplossing van hct wel zeer ernstige probleem van het onbevoegd uit-
oefenen der diergeneeskunst.

Onbekendheid met alle facetten van deze materie leidt tot onjuiste conclusies.
Daarmee is niemand gebaat.

-ocr page 786-

SUMMARY.

The fight against the unqualified practice of veterinary medicine must be carricd
out according the opinion of the author

1. by a more stringent maintenance of the Act of the Practice of veterinary Medi-
cine.

2. by an intensification of the consultative practice.

3. by the opening of the dispensary of the veterinarian.

4. by a better conjunction of the veterinarian with trade and industry.

5. by a legal intervention only in those cases when public health is involved and
when there is a real need for quality control of therapeutics.

The author is fully aware of the fact that some parts of his article will not please
everybody. But he has only the intention to try to contribute towards a soludon,
acceptable to a number as great as possible of persons concerned, of the very serious
problem of practising as veterinarian without being qualified.

Unacquaintcdness wtih all the aspects of this subject leads to unjustified conclusions,
a state of affairs that is of no use to anybody.

RÉSUMÉ.

La lutte contre la pratique incompétente de la médecine vétérinaire doit être exé-
cutée selon l\'opinion de l\'auteur

1. par un maintien plus aigu de la loi concernant la pratique de la médecine vété-
rinaire.

2. par l\'intensification de la pratique consultative.

3. par l\'ouverture de la pharmacie du vétérinaire.

4. par un meilleur concours entre le vétérinaire, l\'industrie et le commerce.

5. par une intervention légale seulement en cas que la salubrité publique soit en
danger et quand il y a des besoin des exigences qualitatives des thérapeutiques.

L\'auteur a conscience du fait que certaines phrases de son article n\'éveilleront pas la
sympathie de tous les lecteurs. Mais l\'auteur se propose seulement d\'essayer de donner
une contribution à la solution, acceptable pour un nombre aussi grand que possible
des intéressés, du problème très grave de la pratique incompétente de la médecine
vétérinaire.

Une ignorance de tous les aspects de cette matière mène à des conclusions fausses.
Personne ne se trouve bien avec cet état de choses.

ZUSAMME.NFASSUNG.

Die Bestreitung des unbefugten Ausübens der Tierheilkunde soll nach Meinung des
Verfassers auf folgende Weise geschehen:

1. Bessere Handhabung des Gesetzes betreffs Ausübung der Tierheilkunde.

2. Intensivierung der konsultativen Praxis.

3. Offenstellen der tierärztlichen Apotheke.

4. Bessere Zusammenarbeit zwischen Tierarzt und Wirtschaft.

5. Nur dort gesetzmässig eingreifen, wo wirklich die Volksgesundheit Gefahr läuft
und wo hohe Anforderungen an die Heilmittel gestellt werden.

Verfasser ist überzeugt, dass verschiedene Stellen seines Artikels keine allgemeine
Zustimmung finden werden.

Doch sein Beitrag bezweckt nur für so viel wie möglich Belangstellende eine an-
nehmbare Auflösung für das ernste Problem der unbefugten Ausübung der Tier-
heilkunde zu finden.

Unkenntnis aller Aspekte dieser Materie führt zu falschen Konklusionen, womit nie-
mandem gedient ist.

-ocr page 787-

Enige gegevens voor de practicus inzake voeding
van de kip.

Some data for practicians about feeding of chickens.

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

door C. L. VAN LIMBORGH.

Wetenschappelijke Afdeling
Amsterdam - Maassluis.

I. Mestkuikens 0-6 weken
Mestkuikens 6-9 weken
Mestkuikens 9-11 weken

II. Fokkuikens 0-2 maanden

III. Fokkuikens 2-3 maanden

Het grootste handboek over de pluimveevoeding „Poultry Nutrition", door
Ray Ewing, in de U.S.A. gepubliceerd, telt 1500 bladzijden. De re-
dactie verzocht mij in het kort een idee hierover te geven, hetgeen duide-
lijk maakt dat er slechts een onvolledige beknopte inleiding binnen dit be-
stek mogelijk is. Degene die dieper op bepaalde zaken wenst in te gaan,
raadplege dus de in de literatuurlijst opgegeven boeken en artikelen.
Abonnementen op tijdschriften die kasten kunnen vullen, zijn m.i. alleen
vruchtbaar \\oor specialisten en onderzoekers.

Schematische indeling van de meest gebruikelijke voedingsklassen:

Volledig voer no. I
Volledig voer no. II

a) Volledig voer no. III (soms)

b) Onvolledig voer ondermelk
(soms).

a) Volledig voer no. I.

b) (Onvolledig) opfokvoer no. I
naast gemengd gebroken graan
(kuikenzaad).

a) Volledig voer no. II.

b) (Onvolledig) opfokvoer no. II
naast gemengd (gebroken)
graan.

a) Volledig overgangsvoer.

IV. Jonge Hennen 3-5 maanden
(tot aan de leg)

V. Legkippen vanaf 5 maanden a)

VI. Foktomen vanaf 5 maanden
(fokkers en vermeerderaars)

b) (Onvolledig) ochtendvoer naast
gemengd graan,
le met uitloop op gras;
2e zonder uitloop op gras.
Volledig legvoeder,
le op de grond;
2e op de batterij,
b) (Onvolledig) ochtendvoer naast
gemengd graan.

a) Volledig foktoomvoeder.

Trouw & Co. N.V.,

b) (Onvolledig) foktoomochtend-
voer naast gemengd graan.

(jrondtest

Waarvan dient men zich tc vergewissen om te weten te komen of een
rantsoen voldoet voor een in een redelijk milieu gehouden dier, of dat een

-ocr page 788-

rantsoen onvoldoende of ondeugdelijk is \\\'oor normale of optimale groei
en produktie?

De volgende reeks criteria, samen aangeduid als de „grondtest", dienen
daartoe voor elke voedingsklasse te worden nagegaan:

le. Is de juiste concentratie van het „totale" voer gekozen voor het doel
waartoe het wordt aangewend?

Als maat voor de concentratie pldt het Produktieve-, of het Omzet-
bare Energieniveau, uitgedrukt in Cal per kg luchldroog (10% vocht)
totaal voer. Totaal voer = volledig voci\', of onvolledig -f bijvoer als
gemengd graan, e.d.

2e. Is daarbij de verhouding tussen energie en eiwit in orde?

Deze verhouding is dc basis voedemorm en wordt uitgedrukt door het vol-
gende quotiënt:

aantal Cal. Prod. Energie (of M.E.) per kg totaal voeder_

---■ ——---- -_______ ccn 2fct3.1

aantal % Ruw Eiwit iii dat voer

Deze verhouding wordt kortweg aangeduid als de CP ratio (Calorie/Pro-

temverhoudmg) en dient voor elke groei- of produktiefase en opfokmethode

haar eigen grootheid te bezitten.

3e. Is voorts het Ruw Eiwit (N x 6,25) voldoende hoogwaardig?

De nonnen die gesteld kunnen worden, zijn:

a) Verteerbaarheid in vivo minstens 80%, liefst 85%.

b) Minimumeisen voor hoeveelheden en eisen voor de verhoudingen der
essendële amonizuren. De belangrijkste daarbij zijn voor de praktijk
rnethionme
-I- cystine, lysine, arginine, tryptofaan, glycine.

c) Voldoende vtiamine B 12 (de belangrijkste A.P.F.).

d) Voldoende „dierlijk" eiwit (meestal vismeel) voor nog onbekende Groei-
factoren.

e) Zo min mogelijk andfactoren (anti-enzymen) in plantaardige eiwitten,
b.v. gestoomd soyaschroot in plaats van rauw.

4c. Is de balans der minerale elementen daarbij bevredigend?

a) Niveau t.o.v. dc concentratie.

b) Onderlinge verhoudingen.

c) Controle t.a.v. de opneembaarheid.

Steeds dienen de elementen Ca, P, Mn, Zn, J te worden nagegaan, de ove-
rige elementen zijn vnjwel steeds voldoende of in overmaat aanwezig Ook
het NaCl-gehalte is van belang.

5e. Is t.o.v. het energieniveau (concentratie) het gehalte aan de verschil-
lende vitamines voldoende?

Daarbij lette men op :

a) de biotegische activiteit van de verschillende vormen;

b) de beschikbaarheid in de grondstoffen;

c) de stabiliteit;

d) speciale behoeften bij bepaalde grondstoffen in het voer

Meestal is bij de grondtest een controle op A, D3, E, K, B2, pantotheen-
zuur, nicotmezuur (PP), choline en B 12 (zie ook punt 3) nodig. Bl, B6,

-ocr page 789-

folinezuur en biotine zijn meestal rijkelijk of voldoende aanwezig, ook zon-
der extra supplement, ten minste indien normale combinaties van plant-
aardige en dierlijke mengvoederingrediënten gebruikt zijn. Vitamine C
wordt onder de "meeste omstandigheden voldoende door de kip in het
lichaam gesynthetiseerd.

Semi- of geheel synthetische proef rantsoenen blijven hier buiten beschou-
wing.

6e. Is gezorgd, waar dit nodig is, voor voldoende grondstoffen met

U.G.F.f

U.G.F. of „Unknown Growth Factors" komen in wisselende mate voor bij
bepaalde mengvoederingrediënten. Minimumpercentages van vismeel of
weipoeder, of ook fermentatieproducten -f lucerne of grasmeel (minstens
18% R.E.) kunnen nodig zijn.

7e. Zijn de hoeveelheden plantaardige olie voldoende hij een befmalde
concentratie?

Als dragers van de essentiële vetzuren (ook wel in dierlijk vet, mits onbe-
werkt) \'dient minimaal 2% aanwezig te zijn. Naast minimale behoeften
liggen hier voor een maximale groei de behoeften veel hoger, nl. bij ca.
10% van het totale voeder. Oliën uit zonnepitten, soyabonen, lijnzaad,
granen en aardnoten kunnen deze werking (mits vers en niet ranzig) ont-
plooien. Essentiële vetzuren bezitten dus, naast kwalitatieve effecten, ook
kwantitatieve effecten tot een bepaalde hoogte.

8e. Zijn grondstoffen met bekende negatieve effecten zoveel mogelijk ver-
meden?

a) Vooral de zaden van vlinderbloemigen kunnen een remming van de ei-
witvertering veroorzaken. Ook de vetvertering kan indirect benadeeld
worden (mondelinge mededeling Prof. Nesheim, Cornell.),
hl Toxische stoffen kunnen soms door onjuiste winning of behandeling van
mengvoederingrediënten voorkomen, zoals verontreiniging met ricinus,
tc hoog gehalte aan insecticide stoffen, zaaizaadbehandeling met kwik-
verbindingen, bijmenging van landbouwbestrijdingsmiddelen, e.d.

c) Zowel te jonge granen als te oude ingrediënten kunnen nadelig op ver-
tering of gezondheid werken.

d) Waardevermindering door te vochtig zijn, schimmel, mijt of klander,
verbroeiing, e.d. kunnen voorkomen.

Deze factoren dienen dus vermeden te worden op dc fabriek van de meng-
voederbereider door contrôle op de grondstoffen en een juiste bewaring en
behandeling.

9e. Is er voldoende zekerheid dat beschermende stoffen, antibiotica, coc-
cidiostatica op de juiste wijze zijn toegepast?

a) Controle op wettelijke toelaatbaarheid.

b) Juiste dosering?

c) Deugdelijke menging?

De punten b) en c) kunnen slechts bereikt worden via voormengsels, waar-
van de gehaltes en verdeling via analyses worden gevolgd. De meeste
mengers zijn niet in staat dit zelf te doen. Zo kan men wel eens bij con-
trole zeer grote variaties \\inden in gehaltes van bijv. sporenelementen en

-ocr page 790-

andere zaken. Vermijding van dergelijke kunstfouten van mengtechnische
aard is een eis d.e de ve.b.uiker zeer zeker op straffe van schadevergoeding
mag stellen. °

Een mengvoederfabriek heeft immers als principiële taak het malen cn
mengen. Eerst goed mengen, vei^\'olgens de boer voorlichten en op de laat-
ste plaats zich afvragen of de dieren gezond zijn; de omgekee.de procedure
dus van die van de dierenarts. De laatste is degene die eerst de gezondheid
beoordeelt, dan naar het werk van de boer kijkt en daarna het voeder
tracht te bezien.

Het orngekeerde leidt in de praktijk echter nog wel eens tot wrijvingen
Maar de schoenmaker dient niet alleen bij zijn leest te blijven, echter boven-
al goed schoeisel te vervaardigen! De maling en menging van macroinwe-
dienten vomit meestal niet de grootste moeilijkheid.

lOe. Is de textuur van het mengvoeder juist t.a.v. de voedingsklassen?

a) Bij meel is een gelijke malingsgraad nodig. Ontmenging door keuze van
de dieren mag met optreden.

b) Kruimels en ko.Tcls dienen goed van grootte en stevigheid te zijn en te
passen b.j de vocdingsklasse.

Een goede nutriëntenbalans wordt een illusie, indien het gehele voeder niet
constant en juist van samenstelling wordt verorberd.

He. Is de kwaliteit van de ingrediënten goed geweest?

Dit is een zaak van vertrouwen. Het gemalen voer kan alleen een aan-
duiding geven via de Weende analyse -f een microscopisch onderzoek op
de p.-ocentuele samenstelling. Verontreiniging met onkruidzaden, zand en
gebruik van tweede soort granen, dierlijke destructie-afvallen (hoog verhit h
derderangs vismelen (verontreinigd met krabbenmeel, zeesterren etc ) met
hoog zoutgehalte, e.d., kunnen niet steeds direct aantoonbaar zijn, alhoewel
de gToe. en produktie tegenvalt.

Bovendien hangt het veelal ook van de pluimveehouder af of hij steeds de
laagste prijs per 100 kg bedingt, zonder veel verder te kijken De laagste
pi-ijs
per kg voer is g e e n e n k e 1 e maatstaf voor het lendenient dat men
eivan hoopt te krijgen.

12e. Heeft de houder het voer juist bewaard?

al Droog, donker, koel en op zindelijke wijze?
bl Apart, overzichtelijk, en vei-wisseiing onmogelijk?

c) Is het voer niet oud, van onbekende herkomst (label), of muf, schimme-
lig of ranzig geworden?

d I Wordt de opslagplaats vrij gehouden van ongedie. te?

I\'ie. Wordt het totale voeder juist toegepast?
ai Wordt de gebruiksaanwijzing gevolgd?

1)) Eigen bedenksels bij een iiitgebalancceid rantsoen zijn fout( bijvoeren

van grutjes, mineralen, afvallen, etc.),
c Wordt vermorsen, muizen- en vogelvraat vermeden?

d) Wordt het drenken goed gedaan?

l-fe. Zijn de\'voer- en drinkbakken zindelijk?

a) Rotting en .schimmel vooral na voedering van ondermelk, etc.
b
l Meelresten in drinkbakken strooiselverontreiniging.

-ocr page 791-

c) Kliederboel onder en rond deze bakken,

d) Verontreiniging met uitwerpselen (oro-faecaal contact).

15e. Heeft geen verontreiniging rnet landbouwbestrijdingsmiddelen of
ander voer plaats gevonden?

a) Toxische stoffen als nicotine, parathion, zware metalen en hemolyse-
giften slingeren vaak achteloos rond.

b) kwakzalvermiddeltjes van allerlei aard dito.

c) Varkensmeel en kalvermeel horen niet bij kuikens.

d) Voerton of -kist dient niet voor aanmaak van Bordeaux\'se pap, e.d.,
of nog zwaardere vergiften, bijv. bij zaaizaaidontsmetting, gebruikt te
worden.

16e. Is, alvorens een oordeel te vellen, een deskundige geraadpleegd?

a) De mengvoederhandelaar en,/of -bereider.

b) Een collega-specialist.

c) Een deskundig onderzoekingsinstituut.

17e. Wordt het voeder steeds van dezelfde leverancier betrokken?

a) Klantenstrijd door verschillende leveranciers met minder fraaie metho-
den, waarin de boer soms ook een minder fraaie rol speelt, kunnen het
vellen van een oordeel vertroebelen.

b) Was de boer vroeger tevreden, of had hij ook toen al eens moeilijk-
heden?

18e. Is de verbruiker zowel als de leverancier te goeder naam en faam
bekend?

a) Kunnen financiële kwesties de zaak vertroebelen?

b) Zijn er moeilijkheden met contracten en verplichtingen?

c) Zijn anderen dan houder of leverancier bij transacties betrokken?
(Slachterij, opkoper, exporteur).

19e. Is er sprake van een schadeclaim aan leverancier en wordt van de
practicus een verklaring gevraagd?

a) Daartoe dient de dierenarts onomstotelijke bewijzen in handen te heb-
ben.

b) Met getuige (deskundige liefst!), drievoudige en verzegelde monster-
name, vastgelegde anamnese. Bewijs van doodsoorzaak der dieren liefst
van officieel instituut. Ontdekking van het verloop van een grote affaire
is voorts politiewerk en geen taak voor zijdelings betrokkenen.

20e. Is mindere groei of produktie of zelfs sterfte {)er exclusionem te
wijten aan het voer?

Dit is voor de practicus last but not least de principiële basis.

a) Is er geen ziekte door andere oorzaken?

b) Zijn hygiëne, huisvesdng, diermateriaal, klimaatregeling en algemene
verzorging onberispelijk?

De bovengenoemde lijst van overwegingen, kortweg „grondtest" genaamd,
valt uiteen in een
bijzonder gedeelte en een algemeen gedeelte.

-ocr page 792-

De eerste W vragen dienen apart voor elke voedingsklasse nagegaan te
worden. Zij vormen het belangrijke
bijzondere gedeelte. De 10 daaropvol-
gende ovei-wegingen zijn in alle voedingsklassen geldend en vormen het
algemene gedeelte van een ondeiv.oek.

Praktische toepassing.

Om nu tot controle of samenstelling van een volledig voeder te geraken
zijn gegevens nodig die het werken volgens de bijzondere grondtest mogelijk
maken. Om deze gegevens hier uitvoerig voor" alle \\oedingsklassen op te
sommen en toe te lichten zou veel te ver voeren.

Indien er practici zijn, die hiervoor interesse mochten hebben, kunnen zij
zich voor nadere gegevens tot ons wenden. Dit om te voorkomen dat deze
tegen hun belang kunnen worden aangewend.

Bovendien is een tabel van de meest gebruikte pluimveevoedercomponenten
nodig, met de gemiddelde gehaltes van die nutriënten, die gebezigd moeten
worden voor het uitbalanceren van een rantsoen, via de bijzondere grond-

De kennis om een juiste toepassing in procenten van een aantal grondstoffen
m een rantsoen te waarborgen steunt op het inzicht in de prijzen per
gewichtseenheid, de kwaliteit, de maximum- of
minimum-toevoeo-ingen
en de bijzondere eigenschappen, zowel nutritioneel als mengtechnisch van
de bedoelde grondstoffen.

Eén voorbeeld zou ik echter, ter illustratie, op een x\'crcenvoudigde wijze
willen geven t.a.v. voedingsklasse II (fokkuikens van 0-2 maanden) ter
beoordeling van twee redelijk uitgebalanceerde volledige opfokvoeders
De gegevens, die, m telegramstijl met beperkte toelichting, voor deze klasse
ge den om de grondtest (zij het hier sterk vereenvoudigd) te kunnen doen
volgen hier chronologisch: \' \'

le Concentratie min. 1800, max. 2200 Cal P.E./kg all-mash,
2e C/P ratio ca. 95,

3e a) V.R.E. kuikens 80—85%

b) Methionine Cystine (M C) 3,6%, jysinc 4,5-5%, arginine
6%, tiyptofaan 1%, en glycine 5% van het R.E.-gehalte. Deze
% als minima zonder teveel afwijking in deze verhoudingen.

c) Minimaal 5% vismeel/haringmeel \\cx)r voldoende U.G.I?.

d) B 12, zie vitamines.

e) Getoast sojaschroot in plaats van rauw.

4e Minerale niveaus en verhoudingen adviseerbaar bij een concentratie
van ca. 2000 Cal P.E./kg all-mash:

^^ Mn 70 p.p.m.i) Cu 4 p.p.m.i)

Popn. 0,5% Zn 40 p.p.m.i) Co 4 p.p.m i)
NaCI 0,5% J ] ,V;3,n.i) \' ^ ^

\') Via een voormengsel supplement van 60, 30, 0,5, 2 en 2 p.p.m. Rest na bereke-
ning te supplementeren.

-ocr page 793-

5e Vitamineniveaus en verhoudingen adviseerbaar bij dito concentratie:
A gecoat en geëmulsioneerd 3000 I.E./kg (olie dubbel!) toevoegen
Do ffccoat en geëmulsioneerd 500 I.E./kg (olie dubbel!) toevoegen

E 10 I.E./kg

Kg-bisulfiet1) 1 mg/kg toevoegen

Ba 5,5 mg/kg

D-pantotheenzuur 13,5 mg/kg

Nicotinezuur 50 mg/kg

Choline 1400 mg/kg

Bi2 12 mcg/kg

Tot deze geadviseerde niveaus gesui^plementeerd houdt men rekening
met alle mogelijke schonmielingen in grondstoffen, behoefte, etc.

6e Zie onder 3e c).

7e Minimaal 2% plantaardige olie in het rantsoen uit de grondstoffen.

8e Grondstoffen met negatieve effecten zijn niet in het voorbeeld aan-
wezig. Kennis der grondstoffen is voor de beslissing van maxima en
minima nodig.

9e Coccidiostaticum. Voor fokkuikens 0-2 mnd.: 80 p.p.m. Amprolium.
Antioxydant: bij twijfel aan vetfractie (oude bestanddelen) 100 p.p.m.
Kleur: gewenste gele kuikenkleur en voorraad voor gele eieren: (2%
goed groen grasmeel en 50% goede gele mais. 1 gras (;) 10 mais (:)
4 delen maisgluten 42% in praktische kleuractiviteit.
Aminozuren: bij de huidige vismeelprijzen niet interessant.

10e Bij normale belichting van fokkuikens kunnen korrels last geven van
kannibalisme. Wel is voederbesparing mogelijk. Keuze is afhankelijk
van verzorging, hokinrichting en ras.

Alls-mash is steeds te verkiezen boven opfokvoer naast gemengd graan
om geen verstoring van de voederbalans te krijgen.
Na deze summiere opsomming is het aan de puzzelaars een rantsoen te
beoordelen of op te stellen, dat op basis van de energie-hoeveclheid per kg
totaalvoer in balans ligt, mengbaar is, eventueel jjcrsbaar is (hier met
verder ter sprake komend) en voor dc laagste prijs per 1000 Cal geprodu-
ceerd kan worden.

Indien slechts een dental ingrediënten (zie verder) ter keuze liggen, is
het aantal mogelijke oplossingen via de gegevens van de bijzondere grond-
test legio (duizenden!). Moet hieruit een keuze gedaan worden om tot
de laagste prijsoplossing te komen, dan kan het laatste woord alleen yia
een electronische computer gesproken worden. Daarover echter nu niet.

Wel zal de opstelling van redelijk in balans liggende rantsoenen onder het
oog brengen dat een kortzichdge lage prijsaanduiding per 100 kg lang met
inhoudt \'dat dit het meest rendabele voer betekent, gerekend per uitge-
balanceerde voedingswaarde-eenheid (per 1000 Cal bijv.).
Gegeven de volgende ingrediënten met enige van de belangrijkste analyse-
gegevens, met hun prijzen (febr. 1961), franco fabriek:

-ocr page 794-

Ingrediënt ^^ ^ Panto B12 M C Lysine Prijs/

P.E.

R.E.

Ca

P opn.

B2

Panto

B12

Cal./kg

%

%

%

mg/kg

mg/kg

mcg/kg

2000

67

4

2,5

7

7,5

±150

1600

45

0,3

0,2

3,2

14

1100

38

0,4

0,3

3

25

2450

9

0,02

0,08

1,3

5

1700

12

0,09

0,1

1,2

13

1100

14/a

0,1

0,4

3,0

25

_

600

18

1,5

0,07

15

30

_

38

_

_

25

17

_

_

1500

23

0,1

0,3

100

170

1650

11

0,4

0,9

29

45

20

Ol

-ocr page 795-

Zout kost ± ƒ 5— per 100 kg. , .. ,

Speciaal voorniengsel levert per kg all-mash in 0,5% toegepast bijv. het
genoemde sporenmengsel 60/30/0,5/2/2 p.p.m.; voorts 3000 I.E. A-stabiel,
\'lOOO I.E. I);^-stabiel en 80 mg amprolium -h eventueel een antio.xydant
100 p.p.m.; kostprijs ƒ 260,— per 100 kg.

ge kuikenvoeders van 0-2

A kg

B kg

10

6

12

10

4

6,5

56

45

10

11

___

10

2,5

4

_

2,5

0,7
1

0,7

1,5

0,3

0,3

3

2

0,5

0,5

100,0

100,0

A

B

2030

1840

21,0

19,2

96

96

1

1

0,51

0,55

5,3

5,3

13,4

15,4

15

9,5

0,80

0,70

1,20

1,00

30,311)

29,281)

14,93

15,91

dan ziet men:

Ingrediënt: A kg B kg Prijs/100 kg

Peru vismeel 10 ^ t

Sojaschroot, getoast, USA 12 10 ƒ 31,50

Zonnepitschilfers, Arg. 4 6,5 ƒ 3^0

Gele mais, USA 56 45 ƒ 25,-

Haver (zware) 10 H .f 26,^

Tarwezemelgrint — 10 f ^0,

Lucernemeel 2,5 4 t 28,50

Weipoeder - 2,5 ,t 29,50

Koolzure voederkalk 0,7 0,7 ƒ 4,—

Fosforzure voederkalk 1 1>5 ƒ

Zout 0,3 0,3 ƒ 5-

Vitamine B preparaat 3 - J 4^

Speciaal voorniengsel 0,5 0,5 ƒ 260,—

Berekende analyse:

P.E. Cal\'kg
R.E.

C P ratio ca.
Ca %
P opn. %
Ba mg/kg

D-pantothecnzuur mg/kg
B|2 mcg/kg ±
Meth. Cyst. %
Lysine %

Prijs per kg cents
Prijs per 1000 Cal. cents

Hierbij valt dus op tc merken, dat, behalve bij mengsel B t.a.v. Bj^, redelijk
aan de gestelde grondtest-eisen is voldaan. Het recept A is ca. 10% ge-
concentreerder dan B, zodat te verwachten is, dat het voederverbruik per
kg groei ook ca. 10% lager ligt. Doordat het kuiken in het algemeen een
bepaald energieqiiantum per dag consumeert zal dus niet zozeer de groei
toenemen, maar wel het voederverbruik afnemen, dit per kuikenras bezien.

-ocr page 796-

Mengsel A kost ƒ 30,31 per 100 kg*) (2030 Cal/kg)
Mengsel B kost ƒ 29,28 per 100 kg*) (1840 Cal/kg)
Echter, 1000 Cal mengsel A kosten 14,93 cent = ca. 15 cent,
1000 Cal mengsel B kosten 15,91 cent = ca. 16 cent!
Indien nu de kuikens zoveel meer van mengsel B hebben gegeten, dat
eenzelfde gewichtstoename verkregen wordt als met voer A. dan zal dus de
kostprijs per eenheid van toename zich verhouden als 15 : 16 = A : B Dat
wil zeggen, wanneer de voerkosten na 8 weken bezien worden en er van
inengsel A voor ca. 93 cent per kuiken verorberd is, er voor hetzelfde
effect ca. 100 cent per kuiken van mengsel B nodig is. Per 1000 kuikens
maakt dit dus na twee maanden ca. ƒ 70,— uit.

Bij moeilijkheden tijdens de opfok van kuikens t.a.v. oorzaken die per
exclusionem aan de rantsoen-samenstelling zouden kunnen liggen, is het
echter voor de geïnteresseerde practicus voldoende eventueel na te kunnen
gaan of de balans goed ligt van het totale voer, en of de dieren de voeding
zo toegediend krijgen, dat deze balans ook dusdanig verorberd wordt. Een
zo economisch mogelijke balans, e.d. is dus niet rechtsreeks uit gezondheids-
oogpunt van belang.

SAMENVATTING.

In een overzicht voor de practicus wordt uiteengezet hoe in een tiental criteria rant-
soenen voor verschillende voedingsklasscn van kippen kunnen worden beoordeeld of
opgesteld. Deze criteria worden samengevat als de bijzondere grondtest
Een tiental volgende critena, aangeduid als de algemene grondtest, dienen om na
tc gaan of de toepassing van de voeding op het bedrijf op juiste wijze geschiedt
Een voorbeeld van twee formuleringen van fokkuikenrantsoenen (all-mash) laat
zien, dat naast een positieve grondtest de economische overwegingen de zaak zeer
compliceren. Dit t.a.v. het verkrijgen van een rantsoen dat voldoet aan de bijzondere
grondtest voor de laagste prijs per eenheid van voedingswaarde
Volledige gegevens om de bijzondere grondtest te kunnen doen voor alle voedings-
kussen onder de meeste omstandigheden zijn nodig. Daartoe is vereist:

a) kennis van de grondstoffeneigenschappen en -prijzen,

b) kennis van de behoefte aan nutnënten,

c) kennis van de gemiddelde nutriëntengchaltes der voedermiddelen.
SUMMARY.

In a survey on behalf of the practising vctennarian is being indicated in which way
formuTrted" f^^-^\'ns ^^\'asscs of chickens may be judged or

These criteria might be called "the special basic test".

.Another ten cntcria indicated as "the general basic test\' serve to ascertain whether
the application of the feeding on the farm has been properly done.
An example of two formulae of starting replacement chick rations (all-mash) shows
that apart from a positive basic test the economical considerations are complicating
the picture. The latter in order to obtain a ration which meets the special basic test
at the least cost per unit of food value.

Complete data to carry out the special basic test for all feeding classes under most
circumstances are necessary. Therefore is required:

a) knowledge of the properties of raw materials with their pnccs,

b) knowledge of the needs of nutrients,

c) knowledge of the average amounts of nutrients in compound feeding stuffs.

-ocr page 797-

RÉSUMÉ.

Un aperçu pour le practicien explique comment il est possible de juger ou d\'éta-
blir, moyennant dix normes, des formules pour les différentes classes d\'alimentation
de poussins et de poules. Ces dix normes peuvent être indiqués comme „l\'examen

fondamental particulier". , , ,„

Une deuxième série de 10 normes, mentionnée „l\'examen fondamental general a
pour but d\'examiner si l\'application de l\'alimentation chez l\'éleveur se fait comme
il faut.

Un exemple de deux formules pour poussins d\'élevage (aliments complets) montre
qu\'outre un résultat positif de l\'examen fondamental, les considérations économiques
compliquent l\'affaire considérablement. Ces dernières pour obtenir une formule qui
sadsfait à l\'examen fondamental particulier, au plus bas prix par unité dc valeur

nutritive. i • r

Il en faut des données complètes pour pouvoir faire l\'examen fondamental particulier

pour chaque classe d\'alimentadon dans la plupart des circonstances.

A cet effet il est nécessaire d\'avoir:

a) connaissance des qualités des matières premières ct de leurs prix,

b) conaissance des besoins de nutrients,

c) connaissance des teneurs moyennes de nutrients dans les différentes matières pre-
mières.

ZUSAMMENFASSUNG.

In einer Uebersicht für den praktizierenden Tierarzt wird angegeben, wie in zehn
Kriteria Mischfutterzusammensetzungen für verschiedene Füttcrungsklassen von
Hühnern beurteilt, bezw. aufgestellt werden können.

Diese Kriteria dürften zusammengefasst werden als „besondere Grundprufung .
Weitere zehn Kriteria werden angedeutet als „allgemeine Grundprüfung", und dienen
um festzustellen, ob die Anwendung der Fütterung auf dem Betrieb in richtiger
Weise vor sich geht.

Eine Darstellung von zwei Zusammensetzungen für Kükenalleinmehl zeigt, dass ausser
einer positiven Grundprüfung die wirtschaftlichen Erwägungen die Sache sehr kom-
plizieren. Dies in Hinsicht auf die Gestaltung eines Fertigfutters, das der besonderen
Grundprüfung zum niedrigsten Preis pro Einheit Futterwert entspricht.
Völlige Daten um die besondere Grundprüfung für alle Füttcrungsklassen unter den
meisten Umständen durchführen zu können sind notwendig. Dazu sind erforderlich:

a) Kenntnis der Mischfuttcrbcstandtcilc und deren Preise,

b) Kenntnis vom Bedarf an Nährstoffen,

c) Kenntnis von den Durchschnittsgehalten an Nährstoffen in den Mischfutter-
komponenten.

LITERATUUR

Bird H R \' What it takes to make poultry feeds. Feedstuffs, (53), 32, (I960).

B r c e\'v o o r t, G. H. V a n and L i m b o r g h, C. L. v a n: The economic cvalution

by electronic computing and feeding tests of some amino acids for practical poultry
and swine radons.
Proc. Pfizer Europ. Agr. Res. Conf., Luzern, 1960 (to bc

B r^\'u^g g^fm a n, J. und Z u c k e r, H. : Die Fütterung, cine Aufgabe für den prak-
tischen Tierarzt.
Tierärztl. Umschau, 13, 278, (1958).
Centraal Vcevoeder Bureau in Nederland: Vecvocdcrtabel 1957,

Boxtel. V j

Combs, G. F.: Broiler nutrition. Proc. Univ. Maryland, Nutrition Conf. for teed

Manufacturers, 33, (1959). „„.o,

Couch, J. R.: Unidendfied Growth Factors. The Feed Bag, 34, 5.9, (1958).
Ewing,\' W. R.: Poultry Nutrition, 4th Ed. South Pasadena, Calif., 1951.

-ocr page 798-

Fangauf/Mackrot t/Vogt: Geflügelfütterung, 5e Aufl. Eugen Ulmer Stutt-
gart, 1960.

Ferrando, R.: Précis d\'alimentation du poulet, Vigot Frères, Paris Vie, 1959.

Fuller, H. L.: The value of granite and marble grit for growing chickens and
laying hens fed all-mash versus mash and grain diet.
Poultr. Sci 3?\' 1136 (1958)

Henderson, D. C. and Smith, A. M. : Importance of nutrient balance in
growing chick rations.
Feedstuffs, (30), 36, (1958).

Fleuser, G. F.: Feeding poultry, 2nd Ed. Wiley, New York, 1955

H o c h r e i c h, H. J. et al. : The effect of dietary protein and energy levels upon
production of single comb white leghorn hens.
Poultry Sci., 37, 949 (1958)

L 1 e b s c h e r, W. : Die Wirkstoffe in der Ernährung der landwirtschaftlichen Nutz-
tiere, Carl Gerolds, Wien, 1958.

praktijkgegevens over het opkweken van kuikens
hjdschr. Diergeneesk., 84, 1204, (1959).

Middendorf, D. F., Helbacka, N. V.: Laying hen nutrition. Proc. Univ
Maryland, Nutr. Conf. for Feed Manufacturers, 60, 1958.

N.A.S., N.R.C.: no. 659, Tables of feed composition, Washington, 1959.

Nor ris, L. C.: Recent advance in the mineral nutrition of poultry. Feedstuffs,
(30), 79, (1958). \'

Scott, M. L.: Vitamins in poultry nutrition. Feed Age, 8, 26, (1958).

Sie vert, C. W. : How to build formula\'s. The Feed Bag, \'red book, 175, I960
(ook voorzien van tabellen)

"^\'igw\' feeding of chickens. The Interstate, Danville, 111.,

Ward, H. H.: Compound Animal Feeding Stuffs, 2nd Ed. Aynsome Lab., Lanca-
shire, 1960,

Varken.s vrij van „virus pneumonie".

In Pig Farming van februari 1961 is een grote advertentie opgenomen waarin het
bestaan aangekondigd wordt van een vereniging ter bevordering van "virus pneu-
monia free pigs".

Als doelstellingen van de vereniging zijn o.a. vermeld:

1. voorlichting omtrent de ziekte en het vaststellen van minimum eisen voor zgn
vrije bedrijven.

2. de vrije bedrijven bekend te maken, alsmede te koop-zijnd fokmateriaal
Vele dierenartsen zijn blijkbaar ook lid.

Pig Farming, februari 1961.

Uitstellen van de leg.

Het bereiken van de volledige ciproduktie kon 8-10 weken worden uitgesteld door
aan het rantsoen van jonge hennen van 5 maanden oud 0.04% nicarbazine toe te
voegen.

(De Icgrijpheid werd overigens reeds uitgesteld door voederbcperking of minder
licht.) De dieren handhaafden hierbij hun lichaamsgewicht, terwijl een maand na
stopzetting van de nicarbazineverstrekking ciproduktie en eigewicht gelijk waren
aan die van de controledicren.

Pluimveepers, XV, 12, 695, (1960).

Ongehoomde Jerseys.

Een apart register wordt door het Jersey Stamboek geopend voor de registratie van
van nature ongehoornde Jerseys.

Er zal op worden toegezien dat alleen raszuivere Jerseys worden opgenomen Men
verwacht dat in Engeland thans ± 200 dieren er voor in aanmerking komen.

The Farmers Weekly, Jan. 27, 296.

-ocr page 799-

REFERATEN

Anatomie, histologie en embryologie

HET GEWICHT VAN DE BIJNIEREN VAN KATTEN.

N O r t h u p, D. W. and V a n L i e r e, E. J.: Weight of adrenal glands of cats. Proc.
Soc. exp. Biol. Med.,
104, 668, (1960).

Daar voor het nagaan van de werking van endocrine klieren het gewicht hiervan
vaak van groot belang is, en er slechts weinig gewichtsbepalingen van de bijnier van
volwassen katten bekend zijn, werden door de auteurs de bijniergewichten bepaald
van 85 mannelijke en 102 vrouwelijke volwassen katten. Berekend werd de ver-
houding tussen bijniergewicht en lichaamsgewicht.

Deze verhouding was voor mannelijke en vrouwelijke dieren resp. 0.147 gjkg en 0.162
g/kg. Dit is een significant verschil, veroorzaakt door een verschil in het gemiddelde
lichaamsgewicht van beide groepen dieren.

Een dergelijk verschil in deze verhoudingen wordt ook gevonden tussen grote en
kleine mannelijke- en grote en kleine vrouwelijke dieren.

A. J. /ƒ. Schotman.

Bacteriële- en virusziekten

VIRUS ABORTUS BIJ HET RUND.

S t O r z, J., K e r c h e r, D. G. Mc., H o w a r t h, J. A. and S t r a u b, O. C.: The
isolation of a viral agent from epizootic bovine abortion, ƒ.
Am. vet. med. Ass., 137,
509, (I960).

In Californië komen gevallen van enzootische abortus bij runderen voor, dic niet
door de normaal bekende verwekkers veroorzaakt worden. De schrijvers toonden
hierbij een virus aan uit de psittacose-L.G.V. groep. Zij konden hiermede ook abortus
opwekken.

In de spontane gevallen treedt de abortus gedurende de laatste 2 maanden van de
drachtigheid op, terwijl ongeveer 60% der dieren verwerpt.

C. A. van Dorssen.

V.\\CCINATIE TEGEN HONDEZIEKTE MET MAZELENVIRUS.
Gillespie, J. H. and K a r z o n, D. T.: A study of the relationship between
canine distem\'per and measles in the dog.
Proc. Soc. exp. Biol. and Med., 105, 547,
(1960).

Het immunologisch verwant zijn van 2 of meer virussen die bij mens of dier, of
bij verschillende dieren of diersoorten als ziekteverwekkers voorkomen, is soms de aan-
leiding geweest voor de to<-passing van een van deze verwekkers als levend vaccin.
Als voorbeeld moge dienen het fibroma virus van Shope dat als vaccin toepassing

vindt tegen de myxomatose. , , j i.

De laatste jaren is gebleken, dat het mazelen virus, waarmee behalve de mens ook
enkele apesoorten besmet kunnen worden, in zeker opzicht verwant is aan het virus
van de hondeziekte en aan de verwekker van de runderpest. Deze wetenschap bood
perspectieven enerzijds ten aanzien van de vaccinatie van de mens met hondeziekte-
virus, anderzijds van de hond, het fret en andere voor hondezicktevirus gevoelige
pelsdieren met mazelenvirus: ofschoon de praktische belangstelling voor de laatst-
genoemde mogelijkheid niet zo groot was, omdat reeds een goed vaccm tegen honde-
ziekte ter beschikking stond.

Reeds voordat E n d e r s en Pee bles (1954) erin slaagden het mazelenvirus te
doen groeien in kweken van menselijke cellen, was op grond van het histologisch
beeld van de longen van kinderen, gestorven aan reuzeneellenpneumonie, en het over-
eenkomstige beeld bij honden gestorven aan de ziekte van Carré, reeds het ver-
moeden geuit, dat de mens kon worden besmet met hondezicktevirus.

-ocr page 800-

Het kweken van het mazelenvirus opende nu de mogelijkheid te bewijzen dat dc
rcuzencclpncumonie werd veroorzaakt door hct mazelenvirus, maar maakte ook moge-
hjk serologisch onderzoek van dit virus te verrichten en het in antigene structuur te
vergelijken met andere virussen. Daaruit bleek reeds spoedig, dat bij vele mensen
neutraliserende antistoffen tegen hondeziektevirus in het scrum konden worden aan-
getoond, waardoor de verwantschap met hct mazelenvirus zich steeds meer oodrong.
Overigens zijn de voorlopige resultaten van dc vaccinatie van de mens met een be-
paalde hondeziektevirus stam vooralsnog niet bemoedigend geweest. Een injectie met
dit hondeziektevirus veroorzaakte geen klinisch waarneembare ziekte, maar de vor-
ming van antistoffen tegen mazelen was ook minimaal (Schwarz A J F ca
J. Am. med. Asss., 173, 861, (1960) en H o e k e n g a, M. T. e.a. idem 173\' 868
(I960)).
Toch zijn deze onderzoekingen om hun theoretische aspecten ook hier ver-
meldenswaard.

De keerzijde van de medaille, het vaccineren van honden met mazelenvirus tegen
hondeziekte gaf evenwel meer bemoedigende resultaten. Honden, besmet met in de
weefselcultuur gekweekt mazelenvirus, vormen zowel neutraliserende als complement-
bindende antistoffen tegen het mazelenvirus. De honden toonden geen ziekteverschijn-
selen en verspreidden het virus niet aan soortgenoten door contact, maar slechts 7
van de 11 dieren bleken in geringe mate neutraliserende antistoffen tegen hct honde-
ziektevirus te hebben gevormd. Werden deze honden, al of niet met aantoonbare anti-
stoffen in het scrum, 84 dagen na de mazeleninfectie intraveneus of intraccrebraal
besmet met virulent hondeziektevirus, dan toonden zij geen ziekteverschijnselen, in
tegenstelling tot de controledieren (zonder mazeleninfectie) welke ziek werden\' en
deels stierven. In het serum van de honden die genazen van alleen de infectie met
hondeziektevirus, konden geen neutraliserende antistoffen tegen het mazelenvirus
worden aangetoond.

Evenals uit proeven bij andere diersoorten en uit serologisch onderzoek van mensen
IS gebleken, is door dit onderzoek bevestigd, dat serum hetwelk mazelenvirus neutra-
liseert, ook antistoffen bevat tegen hondeziektevirus: zodat mazelenvirus blijkbaar
een bredere anti.gene structuur heeft dan hct hondeziektevirus.

Van Tongeren.

BRUCELLOSIS BIJ HERTEN,

H a y e s, F, A,, O e r a r d, W. T,, S h O t t s, E, B, and D i 1 1 s, G, J,: Brucellosis
in Whitc-Tailed Deer of the Southeastern United States. /.
Amer vet med Ass
137, 190, (1960). . . .,

Bij de bestrijding van brucellosis bij runderen in Amerika deed zich de vraag voor
evenals hier in Nederland, of het hert een belangrijke rol kan spelen als smetstof-
verspreider.

Hiertoe heeft men een uitgebreid serologisch onderzoek gedaan van herten, die ge-
schoten waren of gevangen voor vervoer naar elders. Bij het onderzoek van 6307
bloedmonsters gaven slechts 15 cen dubieuze en 8 een positieve agglutinatie-proef
te zien.

De laatste .groep kwam echter niet hoger dan een titer van 1:100 (is 1 :50 met C.D I -
and.gcen). Deze resultaten kwamen overeen met die in Michigan, één van dc noor-
delijke staten van U.S.-A.

Uit het onderzoek blijkt, dat het hert dus niet van betekenis is voor de verspreiding
van brucellosis.

A. van der Schaaf.

GEVOELIGHEID V.AN STAFYLOKOKKEN UIT NEUZEN VAN DIEREN-
ARTSEN EN VEEHOUDERS.

Smith, H. W. and C r a b b, W. E.: Antibiotic sensitivity of staphylococci from
noses of veterinary surgeons and farmers.
The Lancet, 515, (1960).

Acht en tachtig procent van Staphylococcus aureus-stammen uit de neuzen van 200

-ocr page 801-

dierenartsen waren penicilline resistent. Van 200 boeren was dit aantal slechts 21%.
Resistentie t.o.v. andere antibiotica (tetracyclinen, streptomycine, chlooramphenicol)
was ook hoger bij de dierenartsen (15%) dan bij de veehouders (3%). Schrijvers
verwachten dat deze verschijnselen zijn te wijten aan het meerdere hanteren van deze
stoffen door de dierenartsen.

C. A. van Dorssen.

Kunstmatige inseminatie

HET VERZAMELEN VAN BERESPERMA.

Baier, W. und G r a u v o g 1, A.: Samenentnahme beim Eber in der ticrärzüiche
Praxis.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 72, 150, (1959).

De onderzoekers hebben beresperma onder praktijkomstandigheden verzameld.
Het dekken gebeurt het vlotst op een welige zeug, daar een met welige zeug in de
regel niet stil staat. Het dekken op een andere beer is ook goed mogelijk, maar men
dient altijd bedacht te zijn op vechtpartijen. De bokbeer moet gefixeerd worden door
een touw om de bovenkaak en de dekbeer wordt vrij toegelaten.

Als fantoom kan een eenvoudig op een bank lijkend apparaat worden gebruikt, met
afzonderlijk verstelbare poten. Bij het leren dekken is het raadzaam om het fantoom
laag te stellen en van voor naar achteren onder de beer te schuiven. Nadat het dier
hieraan gewend is, wordt het apparaat weer hoger gesteld. Men kan een kunstschcde
voor sderen gebruiken met een pulsator op de luchtinlaat, die bij het dekken met
een ritme van 80 per minuut wordt ingeknepen.

Het dekken moet liefst op de gewone plaats geschieden en m vele gevallen is het
raadzaam om de kop met een zachte druk op het sprongobject te drukken. De libido
kan zo nodig worden verhoogd met koude douches, tikjes, het
bespringen door een
welige zeug, massage van buik of preputium of de aanwezigheid van een andere beer.
® ƒ. Hendrikse.

AFWIJKINGEN BIJ STIERESPERMA,

Blom, E.: A rare, sperm abnormahty: "Corkscrew-sperms" associated with sterility
in Bull\'s.
Nature, r83, 1280, (1959).

In dit artikel deelt Blom ons iets mee over een bepaalde afwijking in de bouw van
stierespermiën en de hiermee verband houdende steriliteit. Deze afwijking werd ge-
vonden bij stieren, die voorheen goed hadden bevrucht, maar waarbij naderhand
ferdliteitsstoornissen optraden. De beweeglijkheid en het aantal spermiën namen snel
af en bij het morfologisch sperma-onderzoek konden kurketrekkervormige midden-
stukken worden waargenomen.

J. Hendrikse.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

CYANACETHYDRAZIDE TEGEN DICTYOCAULUS FILARIA.

V O d r ä z k a, J., B e r c c k y, 1. and S O k O 1, J.: Studying the action of the hydra-
zide of cyanoacetic acid on
Dictyocaulus filaria in vitro and in infested sheep (Eng-
lisch summary).
Vet. Casopis, 8, 267, (1959).

De auteurs behandelden schapen subcutaan met een dosis van 15 mg/kg driemaal in
drie dagen Dc beste resultaten werden bereikt bij die dieren, die na sectie geen
veranderingen van longen en bronchiën te zien gaven. Daarom adviseren zij de
therapie reeds bij het begin van de besmetting in te stellen.

ƒ. Jansen Jr.

Pluimveeziekten

FURAZOLIDONE EN PULLORUMBESTRIJDING.

H e n d e r s O n, W., M O r e h o u s e, G. L. and G r O s s, R. F. : The effect of fura-
zolidone on Salmonella pullorum and aggludnadon titers m chickens.
Avian Vis., IV,
233, (1960).

in

-ocr page 802-

Toediening gedurende langere tijd van 0,011% furazolidone door het mengvoeder
aan jonge hennen, welke per os werden geïnfecteerd met een
S. pullorum-cultuur,
kon niet verhinderen, dat enige smetstofdragers ontstonden, waarvan de helft nog\'
tijdens de behandeling een positieve agglutinatietiter ontwikkelde, de andere helft
echter serologisch geheel negatief bleef.

Nog 3 en 6 weken na stopzetting der behandeling bleken bij enkele dieren positieve
agglutinatictitcrs op te treden en kon
pullorum uit deze dieren worden geïsoleerd.
Uit deze resultaten wordt de conclusie getrokken, dat het
niet is aan te raden bloed-
onderzoek op
S. pullorum tc doen binnen 6 weken na furazohdone-tocdiening.
(Hoewel de door sehr, gebruikte furazolidone concentratie aan de lage kant is ge-
weest, moeten deze resultaten als een ernstige waarschuwing worden beschouwd tegen:

1. het verlenen van toestemming aan dc voerhandel tot verwerking van furoxone
in het meelvoer voor pluimvee en

2. de toepassing van dit middel op bedrijven, waar binnenkort nog pullorum-
onderzoek plaats moet vinden!

W. J. Roepke.

Verloskunde, gynaecologie en steriliieif.

EPIDURAALANESTHESIE BIJ PROLAPSUS VAGINAE.

Senze, A.: Die Alkoholanwendung in der Epiduralanästhesie beim Scheiden-
vorfall der Kühe.
IVien. tierärztl. Mschr., 47, 509, (I960).

De sacraalancsthesie is de eenvoudiste therapie om het persen van de koeien bij een
prolapsus vaginae te bestrijden. Het inspuiten van 1% novocaïne-oplossing moet voor
een langdurige behandeling drie keer per dag worden herhaald. Omdat bij een chro-
nische vaginiüs de behandeling dikwijls twee tot drie weken duurt, maakte de schrij-
ver gebruik van aethylalcohol. Met dit middel kan nl. een langdurige zenuwvcrlam-
mmg worden verkregen, waarbij de vagina en vulva gevoelloos worden en het persen
wordt tegengegaan.

Om blijvende beschadigingen van de zenuwen en verlammingen van de M ischiadicus
en de M. femoralis te voorkomen, dient de dosering nauwgezet te worden uitgevoerd
Alcohol 16% geeft geen effect. Een cpidurale applicatie van 20 cm^ alcohol 17%
geeft een anesthesie van 20 minuten, 1.5 cm^ 18% één van drie uur en naar gelang
de grootte van de koe 10-14 cm-i alcohol 20-22% één van 2 tot 3 weken.
In de regel is één injectie voldoende en slechts bij uitzondering kan deze na drie
dagen worden herhaald.

Een eventueel optredende verlamming van de M. sphincter ani verhindert dc defae-
caties met, alleen het aantal wordt beperkt tot één ä twee per dag.

/. Hendrikse.

DRACHTIGHEIDSONDERZOEK BIJ DE ZEUG.

Huchzermeyer, F. und P 1 o n a i t, H.: Trächtigkeitsdiagnose und Rectal-
untersuchung beim Schwein.
Tierärztl. Umschau, 15, 399, (I960).

De cervix ligt vóór het bekken en bij oudere zeugen ligt de bifurcatie tot 50 cm
voor het Promontorium, zodat de foeti slechts onder gunstige omstandigheden zijn te
bereiken. In de regel kan men echter, ook al is het bekken niet te passeren, met de
vingertoppen de art. iliaca externa bereiken die aan de voorrand van het os ilium
loopt. Bij cen volwassen zeug is deze ruim potlooddik en voor de helft in het om-
liggende weefsel ingebed. Bij het aftasten van het vat, komt rnen de a. uterina media
tegen, die cranio ventraal loopt in het lig. latum en de a. iliaca externa kruist
De a. uterina media is bij een niet drachtige zeug strohalmdik en is op de kruisings-
p aats altijd dunner dan de a. iliaca. Bij hoogdrachtige dieren zijn beide bloedvaten
of gehjk, of IS de a. uterina media dikker. Dit verschil is de laatste maand van de
dracht waarneembaar.

Bij zeugen, zwaarder dan 150 kg, is in de meeste gevallen cen rectaal onderzoek
mogelijk.

ƒ. Hendrikse.

-ocr page 803-

UITKNIJPEN VAN HET CORPUS LUTEUM PERSISTENS.

Blanchart, \\V.; Bctrachtung zur Enuklcation des Corpus luteum persistens. Mh.
Vet. Med., 15, 848, (1960).

Ondanks de kans op ernstige nabloedingen, prefereert schrijver het toepassen van
de enucleatie. Na de behandeling moet de eigenaar op deze mogelijke complicatie
gewezen worden en moet hij de koe goed in de gaten houden.

Bij een ernstige nabloeding kan na 6 uur worden waargenomen: verminderde eetlust,
beven, koude horens en oren, lichte tympanie, bleke slijmvliezen, te geringe melkgift
en een iets verlaagde temperatuur. De behandeling geschiedt met een hemostaticum,
druivensuiker en gluconas calcicus oplossing en een hartmiddel.

Bij het onderzoek wordt het ovarium niet meer gecontroleerd om de tronabus met
te beschadigen. De meeste nabloedingen vindt men bij die gevallen, waarbij de gele
lichamen gemakkelijk zijn te verwijderen.

ƒ. Hendrikse.

Voedingsmiddelenhygiëne

CELTELLING IN BUSMELK.

Klastrup, O.: Celletacllingcr pa leverandormaelk. Papers dedicated to Dr. N.
Plum. Copenhagen 1960, p. 277.

Van 1432 bedrijven werden 4 maal in 1 jaar celtellingen uit busmonsters onder-
zocht Meer dan 500.000 cellen per ml is een aanwijzing voor mastitisproblemen. Bij
contagieuse mastitis varieerde dit getal tussen 715-795.000 met een gemiddelde van
770.000. Waarschijnlijk bedraagt het normale aantal 100.000.

Aanwezigheid van veel verse of oud mclkse koeien kan op het getal van invloed zijn.
Voorgesteld wordt bij een mastitis bestrijdingscampagne het 3x vinden van getallen
boven 500.000 te beschouwen als een bewijs van mastitis, ongeacht het bacteriologisch
onderzoek.

C. A. van Dorssen.

MELKBEWERKING EN VOEDINGSWA.ARDE.

Pol, Drs. G. en Groot, Dr. E. H.: Studies over de invloed van op melk uit-
gevoerde bewerkingen op de voedingswaarde daarvan.
Ned. Melk- en Zuiveltijdschr.,
14, 158 (1960).

Teneinde een langere houdbaarheid te verkrijgen ondergaan vele van onze vo<-dings-
middelen een bewerking of wordt een toevoeging uitgevoerd. Het is een vraag of het
voordeel van die grotere houdbaarheid opweegt tegen een door de behandeling even-
tueel verminderde voedingswaarde, terwijl daaraan kan aansluiten de vraag of de
toc.gepaste conserveringsmethode niet zodanig verbeterd kan worden, dat dc voedings-
waarde van het beginprodukt niet of tenminste minder achteruitgaat.
Schrs onderzochten speciaal melk en melkprodukten, omdat het verbruik van melk-
prmlukten, die zo\'n behandeling ter conservering hebben ondergaan, de laatste jaren
sterk gestegen is. Naar een antwoord op bovengestelde vragen is reeds veelvuldig
gezocht door het uitvoeren van vele onderzoekingen, maar het is niet voldoende over-
tuigend geweest. De invloed van pasteurisatie en sterilisatie op het beginprodukt
melk en het effect bij de bereiding van melkpoeder waren de voornaamste onderzoe-
kingen van de Schrs.

Wat het laatste betreft is reeds gebleken dat de houdbaarheid van zg. walsenpoeder
zeer goed is, maar dat in dit poeder de voedingswaarde van het melkeiwit door deze
droogmethode belangrijk lager word. Een verbetering werd reeds gevonden in de
verstuivingsmethode en in het zg. lyofiliscren (droogvriczen), welke laatste echter
een te kostbare techniek is.

Schrs. hebben met gebruikmaking van biologische groeiproeven met ratten en amino-
zuuranalyses een onderzoek ingesteld bij rauwe melk, gepasteuriseerde melk (20 sec.
74° en 30 min. 80°), gesteriliseerde melk (20 sec. 130°, nagest. 14 min. 118°), ge-

-ocr page 804-

conserveerde melk (1 uur 60" onder vacuum), verstuivingspoeder en drooggevroren
melk. Lit hun uitvoerige beschrijving kunnen in het kort de volgende conclusies
worden vermeld.

Beide methodes van pasteurisatie hebben een gunstige invloed op de voedingswaarde
van het eiwit terwijl de essentiële vetzuren en vit. Bi gunstig worden geconserveerd
om welke reden het gocd is rauwe melk zo spoedig mogelijk na de winning te pas-
teuriseren. Het enige nadeel van pasteurisatie is, dat cen deel van vit. C en een klein
deel van vit. B» verloren gaan.

Bij gesteriliseerde melk .gaat de voedingswaarde van het melkeiwit wat achteruit
terwijl de gehaltes vit. A, caroteen, vit. B., nicotinezuur en panthoteenzuur niet be-
ïnvloed worden, doch vit. Bi, Bu en C belangrijk dalen (resp. 24, 17 en 60%)
Bij verstuiyingspocder is cr geen verlies in de voedingswaarde in vergelijking met
rauwe melk, maar wel cen verlies aan essentiële vetzuren, vit. Bi en Bu evenwel
minder dan bij gesteriliseerde melk. \'

Wat lyoficl gedroogde melk betreft vonden Schrs., dat de eiwit-voedingswaarde vrij-
wel gehjk
is aan die van het eiwit van verstuivin.gspoedcr. De essentiële vetzuren en
vitamines ondervinden geen invloed van het droogvriczen. Bij bewaren van in deze
vorm geconserveerde melk gaan dc .gehaltes aan genoemde bestanddelen in dezelfde
bcwarin.gsperiode evenwel in ernstiger mate achteruit dan in verstuivingspoeder.

Willems.

Zootechniek

BEREGEZ.\\NG.

Signoret, J. P., du Mesnil du Buisson, F. et Busnel, R. G.: RÓle d\'un

signal acoustique de verrat dans le compartcment reactionnel de la truie en oestrus.
C..K. Acad. Set., 250, 1355, (1960).

Het onbeweeglijk blijven staan van de zeug, waneer men haar de hand op de rug
legt,
is het meest opvallende en meest duidelijke symptoom bij cen varken, dat in
oestrus verkeert. Het is echter maar al te bekend, dat niet alle berige zeugen die in
aanwezigheid van de beer dc genoemde reflex laten zien, dit verschijnsel ook\'in zijn
alwezigheid vertonen.

Men vermoedde, dat één van de middelen waarmee de beer deze reflex opwekt
hct geluid
is, dat hij tijdens het voorspel maakt. Op dc band opgenomen, blijkt di^
te bestaan uit een aantal lage tonen, die elkaar snel en regelmatig opvolgen (6 à 8
per seconde). Opeenvolgingen van 2 tot 10 tonen worden onderbroken door een
gegrom ten tijde dat de beer ademhaalt. Worden deze geluiden via een microfoon
verspreid, dan blijken zij inderdaad van invloed te zijn bij het vaststellen van de
bronst.

Geiten, die voor een .gevascctomiseerde beer bleven staan, werden in afwezigheid van
een beer op hun berigheid getest. Gebeurde het temidden van andere zeugen, dan
bleef nog slechts 43% van 418 dieren .goed staan. Waren dc gelten bij het onderzoek
geïsoleerd, dan was bij 46% van 148 dieren het resultaat positief. Hct verschil tussen
deze beide uitkomsten is niet significant. Werden in hct laatste geval ook nog de
geluiden door de luidspreker verspreid, dan nam het percenta.ge toe tot 71% (159
dieren): cen zeer significant verschil met de vorige cijfers. Uit deze 71% blijkt
echter ook, dat de beer nog meer pijlen op zijn boog moet hebben.

W. ]. Smidt.

-ocr page 805-

BOEKBESPREKING

DIE NARKOSE DER TIERE, BAND I, LOKALANÄSTHESIE.
M Westhues und R. F r i t s c h.

{Verlag Paul Parey, Berlin und Hamburg, 1960. 192 pag., 95 ajb., D.M. 25.80)

Het doet enigszins merkwaardig aan onder de hoofdtitel „Die Narkose der Tiere"
een tweetal boeken aan te treffen waarvan één de ondertitel „Lokalanästhesie" en het
tweede (tot nu toe nog niet verschenen) de ondertitel „Allgemeine Narkose" draagt.
Hoewel er reeds jaren lang tegenstellingen bestaan tussen het Duitse en Engelse taal-
gebied over het begrip „narcose", heeft het in beide talen (en ook in de „farmaco-
logische taal") beslist niets te maken met de verdoving van het perifere zenuwstelsel
(lokaal anesthesie). Blijkbaar hebben de schrijvers met de hoofdtitel „Die Narkose
der Tiere" willen aangeven dat met „Narkose" in het Duitse taalgebied hetzelfde kan
worden bedoeld als met „anesthesie" in de rest van de wereld.

In dit tijdschrift is reeds enige malen het boek „Veterinary Anaesthesia" van
Wright besproken, waarin, evenals in de twee delen van „Die Narkose der Tiere",
een overzicht wordt gegeven van de meest gebruikte anesthesie methoden (lokaal en
algemeen) bij dieren en het woord „narcose" wordt gebruikt uitsluitend in de zin
van "to describe degrees of
cerebral depression which do not extend to complete loss
of consciousness and volutary motor function". ^^

Inmiddels is het oorspronkelijk Russische boek van Mag da („Lokalanaesthesie ,
Fischer Verlag, Jena, 1960) in het Duits vertaald en heeft Bolz de bedoelingen
van het (nog niet verschenen) tweede deel achterhaald met zijn „Allgeineinnarkose
beim Tier" (Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1961).

In het eerste hoofdstuk van het boek van Westhues en F r i t s c h vindt men
na een definitie van het begrip „lokale anesthesie" de verschillende vormen daarvan
besproken: terminale-, geleidings- en medullaire- of ruggemergs anesthesie. Deze
laatste benaming is niet in overeenstemming met hetgeen deze vorm van anesthesie
bedoelt, n.1. injecties van anesthctica in het wcrvclkanaal. Beter is dan ook te spreken
van spinale anesthesie of intravertebrale anesthesie (Mag da).

Numans.

LOKALANAESTHESIE, Anleitung für Tierärzte.

I I M a g d a (vertaling uit het Russisch door W. Brabant, Leipzig).
(VEB Gustav Fischer Verlag, Jena, 1960. 276 pag., 179 afb., D.M. 33,60.)

Dc vraag waarom de Duitse vertaling van het boek van M ag d a 276 bladzijden en
179 afbeeldingen telt, terwijl
W e s t h u e s en F r i t s c h voor hetzelfde onderwerp
192 bladzijden en 95 afbeeldingen nodig hebben, is niet zo gemakkelijk te beant-
woorden. ..,1 ...
De tekst is nogal uitvoerig, in het bijzonder wanneer het nodig lijkt de prioriteit van
Russische onderzoekers te bewijzen en de methoden te beschrijven waarvoor Rus-
sische onderzoekers de prioriteit opeisen. Terwijl Westhues en F r i t s c h zich
beperken tot die methoden, waarvan de praktische bruikbaarheid is bewezen, wordt
in het boek van M a g d a ook datgene behandeld dat alleen in handen van de spe-
cialist of zeer ervarenen enige kans op succes oplevert.

Het hoofdstuk over de spinale (intravertebrale) anesthesie is beslist beter en meer
ter zake kundig geschreven (en getekend) dan het overeenkomstige hoofdstuk in het
werk van Westhues en Fritsch.

Voor degenen die zich wat uitvoeriger wensen te verdiepen m de problematiek der
lokale anesthesie, zoals die zich speciaal achter het IJzeren Gordijn heeft ontwikkeld,
alvorens tot de praktische uitvoering over te gaan, kan het bezit van dit boek van
even grote waarde zijn als het eerste deel
van W e s t h u e s en F r i t s c h.

-ocr page 806-

De geheimen der, wat M a g d a noemt, pathogenetische therapie (novocaïnc-blok-
kade) worden hier weliswaar uitvoeriger besproken, maar al evenmin onthuld wat
haar wetenschappelijke exacte grondslagen betreft.

Numans.

SPECIALNl VETERINARNl CHIRURGIE.

Prof. Dr. F. J u r n y en Prof, Dr. E. K r ä 1.
(Praag, 1958, vele afb. tussen de tekst.)

Dit, in de Tsjechische taal geschreven, boek over de bijzondere heelkunde der huis-
dieren valt alleen te beoordelen aan de hand van de daarin voorkomende afbeel-
dingen.

De klassieke indeling naar aandoeningen van de anatomische onderdelen van het
lichaam wordt gevolgd en de vele, soms door de kwaliteit van het papier wat vage
maar vaak ook zeer fraaie, afbeeldingen wekken de indruk dat de schrijvers uit een
zeer grote ervaring hebben geput.

Numans.

TIERÄRZTLICHE OPER.ATIONSLEHRE.
E. Berge und M. W e s t h u e s.

(Paul Parey Verlag, BerlinjHamburg, 1961. 28e druk, 415 pag., 282 afbeeldingen.
DM 39.60)

Na verloop van vier jaren is de zeer bekende „Tierärztliche Operationslehre" in een
nieuwe druk verschenen. Dit bewijst de voortdurende ontwikkeling van narcose- en
operatiemethoden, evenals van de diagnostiek, die aanwijzingen geeft voor tot dusver
met verrichte operaties. Vanzelfsprekend zijn derhalve tekst en afbeeldingen opnieuw
in omvang en aantal toegenomen.

De overzichtelijke indeling van dc stof in algemene en bijzondere operatieleer werd
behouden. Een niet onbelangrijke herziening en uitbreiding hebben de hoofdstukken
Sedativa en Anaesthesie ondergaan. De volgende operatieve ingrepen werden voor
het eerst opgenomen: percutane fractuurbchandeling, bloedafname bij het varken
resectie van de M. flex. hall. long. bij het paard, operatieve behandeling van de
Lux. patellae bij de hond en behandeling van de tussenklauwwoekering (limax
tyloom) bij het rund.

De schrijvers zijn er aldus ruimschoots in geslaagd de eisen, die de moderne chirurgie
stelt, te beantwoorden. Zij houden vast aan het principe slechts die methoden te de-
monsteren, die zij persoonlijk als juist hebben ervaren. Deze instelling garandeert on-
getwijfeld een duidelijke uiteenzetting en de waarde van de beschreven operaties.
Niettemin zou het gewenst zijn in de toekomst aan enige actuele operatiemethoden
uit de runderchirurgie nog meer aandacht te schenken.

Wellicht zou aan dit leerboek ook de verbandleer toegevoegd kunnen worden Deze
suggesties doen geenszins afbreuk aan de waarde van het boek, dat zeker opnieuw
zijn weg zal vinden naar de studenten en de collega\'s, die belangstelling hebben voor
chirurgie.

H. ]. Wintzer.

r

-ocr page 807-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

DE OPFOK VAN JONGE HENGSTEN.
(Paardengezondheidskalender maart 1961)

Evenals merricveulens kunnen ook hengstveulens op een leeftijd van 4 ä 5 maanden
worden afgewend. Om een geleidelijke overgang te krijgen geeft men de jonge dieren
reeds van tevoren enig krachtvoer. Dit kan eiwit-arm voer zijn (naast moedermelk
en weidegras bijv. geplette of hele haver). De laatste weken voor het afwennen kan
dit eiwit-arm weidevoer worden aangevuld met deskundig samengesteld mengvoer
voor veulens, ofwel met volledig biggenmecl. Tijdens het afwennen is dit een geschikt
moment om een wormkuur te geven.

Na het afwennen — waarbij enige teruggang in de groei moeilijk is te vermijden —
geven we naast weidegang altijd bijvoer. Al naar het weidebestand moet dit bijvoer
in eiwitgehalte variëren. Tamelijk eiwit-arm groenvoer kan worden aangevuld door
mengvoer voor veulens, door cen zelfbereid mengvoer met ± 14% vre (waarin wat
diermeel, vismeel, lijnzaadprodukten, grintzemelen en vooral extra mineralen), dan
wel door\' een goede kwaliteit melkprodukt. Ook volledig biggenmecl is dan wel zeer
bruikbaar. Des tc eiwit-rijker de weide des te meer kunnen deze mengsels worden
„verdund". Een liksteen moet steeds aanwezig zijn. Ook aan de weide moeten
bepaalde eisen worden gesteld. Goed blijvend grasland, dat niet te veel stikstof per
jaar ontvangt, verdient zeer sterk de voorkeur. Klaverweiden zijn voor deze dieren
minder geschikt; deze werken afwijkende beenstanden ten sterkste in de hand (de
wanverhouding tussen kalk en fosforzuur is moeilijk weg te werken voor jonge
dieren). Moet voor de hengstveulens gebruik worden gemaakt van klaverweiden dan
is een extra fosfaatbcmesting en aanvulling van het bijvoer met Zeeuwse mineralen
wel sterk aan tc bevelen en soms ook nog cen vitaminebehandcling door de dierenarts.

Een zeer belangrijk punt bij dc opfok van jonge hengsten is een regelmatig contro-
leren — zeker eens per dag — van de gang, maar ook een regelmatige controle van
de beenstanden; vooral de vorm van de hoeven heeft hierop sterke invloed. Een
nevenvoordeel van dit laatste is dat men de dieren dan regelmatig in handen krijgt,
wat dc handelbaarheid later zeer sterk vergroot. Het samen laten weiden van twee
of meer hengstveulens is van groot belang: de dieren krijgen veel meer beweging dan
wanneer zij alleen lopen!

In de eerste winter moeten de hengstveulens goed worden verzorgd zonder dat ver-
vetting optreedt. Goed weidehooi, wat bicten en een goed krachtvoermengsel —
waarin aan de mineralen veel aandacht moet zijn besteed — moeten het rantsoen
vormen; daarnaast kan men een melkprodukt geven, noodzakelijk is dit echter niet.
Deze jonge dieren moeten loslopen in cen hok, zo mogelijk met weidegang naar vri^
keuze. Stalstand is ongewenst. Ook in de winter moeten bij dc dieren rcgchiiati.M
de bcenstanden en hoeven worden gecontroleerd. Tegen het tweede voorjaar moeten
de jonge hengsten — nu enters geworden — geleidelijk aan al,gehelc weidegang
worden gewend. Men sluit dan het hok elke dag wat langer af. Eind april kunnen
deze enters het met uitsluitend weidegang stellen. Dc voeding en verzorging in deze
tweede zomer is van zeer grote betekenis; men kan zeggen dat dan veelal dc beslis-
sing valt
0%\'er het hengst blijven of ruin worden om maar niet over slachten U: spre-
ken. In het voorjaar, vóór dc dieren tot volledige weidegang overgaan, dient de
dierenarts in consult te worden geroepen voor een eventuele behandeling te.gen wor-
men, tegen tekorten aan vitamine D en/of mineralen.

Een belangrijk punt is dc keus van de weide. De beste resultaten worden geboekt op
niet te lage zware
kleiweiden, die niet overdadig met stikstof worden bemest. De
fosfaattoestand van de grond dient zonder meer met „zeer goed" te kunnen worden
betiteld. Klaverweiden worden voor deze dieren ontraden. De dieren moeten voort-
durend voldoende, niet overdadig geil gras beschikbaar hebben. Ook dan is geza-
menlijk weiden van twee dieren aan te bevelen, een derde moet niet worden toege-

-ocr page 808-

laten, omdat er dan bijna steeds één verstoteling wordt gevormd. Beter is het dan
de derde enterhengst op een belendend perceel te houden; het dier neemt dan wel
deel aan de bewegingen van de andere dieren: psychologische werking van actie op
afstand. ^

Bijvoedering behoeven deze enters niet te ontvangen. Ver.geet de liksteen niet Wel
moeten zij dagehjks worden bekeken en regelmatig worden gecontroleerd op been-
bezwaren. In natte tijden bij weelderige grasgroei wil gemakkelijk mok optreden Een
tweetal controles m de zomer door de dierenarts zij verder aanbevolen.

Ook de tweede winter moeten de dieren goed worden verzorgd zonder dat zij vet
worden. Hooi, bieten en wat krachtvoer — vergeet de mineralen niet — moeten
het rantsoen vormen. Vóór de dieren het hok ingaan controlere men nogmaals de
beenstanden! Ook gedurende de winter is een regelmatige controle vereist Een ge-
deeltelijke weidegang is ook dan aan tc bevelen. Tegen het voorjaar worden de
dieren geleidelijk aan een langer verblijf in de buitenlucht gewend
Na een grondige controle in het voorjaar — de dieren zijn dan dus ongeveer twee-
jarig — gaan zij wederom naar een goede, niet tc geile kleiweide. Ook moet de lik-
steen weer aanwezig zijn. Klaverweiden dienen niet in aanmerking te komen Ook
nu IS het weiden in paren zeer sterk aan tc bevelen: stimuleert de beweging brengt
emge „gezelligheid" en doet de dieren aan anderen gewennen. Een eventuele derde
hengst brenge men weer op een belendend perceel. Hij maakt alles mee zij het op
een afstand. Nooit drie hengsten samen weiden; er wordt dan steeds een — meestal
de zwakste, die daardoor nog meer wordt gehandicapt — verstoten. Indien de dieren
elkaar bij het weiden in paren niet kunnen verdragen, dienen zij afzonderliik te
worden geweid.

Wat boven reeds meerdere malen over het regelmatig controleren is gezegd geldt
ook nu. In de eerste plaats moet dat dagelijks gebeuren door de boer (men létte op
mok enz.) door de hoefsmid maandelijks en door dc dierenarts — voorzover hij niet
vaker wordt ontboden — tweemaal in een seizoen.

Het gezamenlijk weiden van één- en tweejarige hengsten moet ten sterkste worden
ontraden het jonge dier heeft dan veel „geen leven". Men kan dan beter weiden op
belendende percelen.

Men dient er voor te zorgen dat dc dieren niet te vet op stal komen voor de derde
winterperiode. De ontwikkeling van dc hengsten vindt voornamelijk in deze periode
plaats. Het oog van de meester zal hier de leidraad moeten vormen t.a v de juiste
voeding. Van „bengels" worden het „vaderdieren", tenminste als zij uit het goede
hout zijn gesneden.

Ook op het gedrag van de hengsten is de opfok in de wei van enorme betekenis Een
boer die dc jonge hengsten gadeslaat leunend op het hek, is geen opvoeder van deze
dieren; hij moet dagehjks enige minuten met de dieren in de weide verblijven.

HET METEN VAN DE SPEKDIKTE VAN VARKENS MET ULTR.A-GELUIDS-
OOLV EN.

Aan een artikel van L. S c h m i d t in „Mitteilungen der Bayerischen Landesanstalt
tur Iierzucht m Grub" dat een aantal wetenswaardige bijzonderheden over deze

wordt gebracht berust op de terugkaatsing van
In
1957 kwamen K 1 , e s c h cn L a u p r e c h t tot de conclusie, dat dc hierbedoelde
methode — die zoals in herinnering wordt gebracht berust op de terugkaatsing van
ultra-geluidsgolven op het grensvlak van twee stoffen, hier dus spek en\'vlees — voor
foktechnische en economische doeleinden voldoende nauwkeurig is
Bij een onderzoek in
1959 werd gebruik gemaakt van een impuls-geluidsapparaat
van de firma Krautkämer (prijs rond
7.000 mark of f 6.300,-). Er werden 50 varkens
van de plaatselijke selectiemesterij op een gewicht van 110 kg gemeten, telkens één
dag voor het slachten en wel op drie plaatsen, waarop anders de rugspckdikte bij het
geslachte dier met de schuiflineaal wordt vastgesteld (schouder, midden van de
rug en lende). Op de lende wordt slechts éénmaal, inplaats van de gebruikelijke drie
malen gemeten.

-ocr page 809-

Nadat eerst de contactplaats met water of olie is bevochtigd, wordt de contactkop van
het apparaat loodrecht op het varken geplaatst, waarna de waarde van de echo en
dus de spekdikte op het lichtscherm van hct apparaat kan worden afgelezen. De
mectplaatsen worden door tatouëring, die ook na het slachten nog zichtbaar is, nauw-
keurig gemerkt, met het oog op het nameten met de schuiflineaal van de gevonden

waarden.

Omschrijving

Ultra-geluid (levend) Schuiflineaal (geslacht)

cm cm

gemiddeld variade gemiddeld spreiding

Schouder

5.16

±

0.135

5.24

0.120

Midden van

de rug

3.75

0.081

3.63

0.085

Lende

4.42

0.069

4.47

±

0.085

Gemiddelde

waarde

4.44

±

0.071

4.46

±

0.082

Tegenover deze tamelijk goeae overeensicmnuus ..........

bij het midden van de rug en de lende zelfs nog geringere bij de schoudergordel
echter iets grotere verschillen, omdat huns inziens de spekdiktemeting op laatst-
bedoelde plaats door de stand van de kop van het dier tijdens het meten beïnvloed

OoVS"\'premiekcuringen van beren is het ultra-geluidsapparaat toegepast. In no-
vember 1959 werden in Landshut de volgende uitkomsten verkregen:

Gewichts-
klasse
kg

Gem.
gewicht
kg

Leeftijd
dagen

110 - 130

121

222

131 - 140

136

238

141 - 150

145

239

151 - 160

155

254

161 - 190

167

252

Gem. dag. Gem. rug-
gewichts- spekdikte

spreiding
cm

cm

3.3 - 4.3

3.6 - 4.8

3.7 - 5.0
3.6 - 5.2
4.0 - 5.3

3.9

4.2

4.3
4.3
4.6

toename

546
569
611
613
670

Gewicht zowel als dagelijkse gewichts-toename correleren dus met de spekdikte het-
geen bevestigt, dat de dieren met dc grootste dagelijkse gewichts-toename ook he
vetst zijn, omdat de boven een bepaalde hoeveelheid verstrekte vocdermiddclen met

in vlees, maar in vet worden omgezet. ■■ , i

De schrijver eindigt met de hoop uit te spreken, dat het spoedig zal gelukken, ook
de hoeveelheid vlees bij het levende dier met het ultra-gcluidsapparaat vast tc stellen,
aan welk probleem door enkele instituten reeds wordt gewerkt.

Veeteelt en Zuivelberichten, 3, 296, (1960).

KAMELEN EN DROMEDARISSEN.

In Veeteelt en Zuivelberichten, 3, 390, (1960) publiceert Ir. S. I w e m a, lector in
Veevoeding aan de Landbouwhogeschool te Wageningen, enkele gegevens omtrent <ie
vruchtbaarheid, de voeding enz. van kamelen en dromedarissen.
Het volgende wordt hieraan ontleend. „ ... , ,

„Volgens schattingen zijn er nog ± 9 miljoen dromedarissen en 3 miljoen kamelen
die hLfdzakclijk als last- en rijdier worden gebruikt en verder van grote betekenis zijn
voor de melk- en vleesproduktie.

Enkeleb ij zonderheden.

Het gewicht van volwassen dromedarissen varieert van 450 tot bijna 600 kg, de
schofthoogte van 1.80 tot 2.20 m. De dieren in heuvelachtige streken zijn meestal

-ocr page 810-

kleinrr, meer gedrongen en zwaarder bespierd dan de dieren van het vlakke gebied •
ook IS het beenwerk minder rank. Het dier van het vlakke gebied is doorgaans
schraler, waarschijnlijk door de minder goede voeding (en voor een deel door het
gebruik). Voor de nj- en de lastdieren geldt de eis, dat zij gemakkelijk en gewillig
.gaan hggen, zonder te schommelen gaan opstaan en daarna stevig lopen Als rijdier
gebruikt, moet het dier meestal twee mensen, of één persoon met een bagage van
- 70 kg, vervoeren. In een half etmaal kan het dier 50 km afleggen, bij slechts één
persoon zonder bagage wel 80 km. Lastdieren kunnen tot ± 300 kg meevoeren en in
12 uur 24 km afleggen; hoewel de dromedaris 4 km per uur loopt, zijn regelmatige
rustpauzen en een nachtrust — ontdaan van de last — van 12 uur zeker nodig Wordt
daaraan voldaan, dan kan het dier dagen achtereen lopen.

Voor rij- en lastdieren worden zowel de mannelijke als dc vrouwelijke dieren ge-
bruikt; in het algemeen zijn de dromedarissen en kamelen rustig en gemakkelijk
Keeds van jongs af worden zij met de mensen geconfronteerd, omdat zij steeds bij
de moeder verblijven.

Op tweejarige leeftijd begint voor de jonge dieren de leertijd; van 3 jaar af worden
lasten op het dier gelegd en op 4-jarige leeftijd is het dier ongeveer volwassen voor
h^t gebruik Onderwijl heeft het geleerd op commando te gaan liggen en op te staan.
1 ypisch IS dat een vrouwelijk dier voor het werk eerder volwassen wordt beschouwd
dan een mannelijk dier (een deductie van de menselijke samenleving in de sub-
tropische gebieden?). Castreert men de mannelijke dieren, dan geschiedt dat pas
nadat ze volwassen zijn tussen het 4e cn 6e jaar. Deze castraten zijn wel iets minder
sterk dan de mannelijke dieren, maar zij kennen niet de tijd van de paringsdrift
(rut) waardoor zij nagenoeg onhandelbaar zijn, vermageren, diarree vertonen enz
Deze ruttoestand duurt ten noorden en zuiden van de evenaar 2-3 maanden de
overige tijden zijn de mannelijke dieren sexueel nagenoeg lusteloos. De cyclus hängt
zeer duidelijk samen met de daglengte; op het noordehjk halfrond valt zij van
januari tot maart, op het zuidelijk halfrond van juni tot september. In een strook
langs de evenaar is het mannelijk dier steeds paringsbereid.

Vruchtbaarheid en nageslacht.

Zowel de vrouwelijke als de mannelijke dieren zijn op 3-jari,ge leeftijd geslachtsrijp
Het vrouwelijke dier wordt meestal op 4-jarige leeftijd voor het eerst\' gedekt het
mannelijke dier wordt pas op 6-jarige leeftijd voor de voortplanting gebruikt Bij
de vrouwelijke dieren blijft de vruchtbaarheid tot ongeveer het 20e jaar bestaan-
eik mannelijk dier kan in de rutperiode 50-70 dieren dekken.

De draagtijd is 370 dagen; gewoonlijk wordt er eens per twee jaar een kalf ge-
worpen. Meestal komt dc tochtigheid na één jaar terug; bij uitzondering eerder Bij
normale veehouderij wordt het vrouwelijke dier voor en na het werpen zeer weinig
rust gegund; feitelijk behoort men de dieren 2 maanden voor de partus rust te geven
tot 3 weken na de baring.

De kalveren worden zwak geboren en een groot aantal sterft binnen drie weken Dc
biest en vooral de biestmelk en nieuwe melk worden door de meerderheid van dc
eigenaren als een tamelijk gevaarlijke substantie beschouwd (in de vrije natuur heeft
het moederdier wellicht een minder goede voeding en daardoor een minder over-
vloedige melkproduktie). Het jonge dier mag slechts beperkte hoeveelheden ont-
vangen Bij de schrale opfok ligt het voor de hand dat het kalf zeer langzaam gaat
aansterken, als gevolg waarvan het niet met de moeder kan weiden voor het een
week oud
is. Gewoonlijk melkt men tot 3 weken na dc partus dc moeder voor 3/4 uit
en laat pas dan het kalf zuigen; langzamerhand wordt het melken meer en meer
beperkt. Een goed moederdier komt tot maximaal 10 liter melk per dag In de
9-maandsp laktatieperiode in woestijngebieden produceert zij ± 1700 liter- bij een
beter voederaanbod wordt de laktatieperiode 18 maanden en de melkgift bijna 3000

Na enkele weken begint het kalf uit zich zelf te weiden. Zeer geleidelijk gaat het
over van het vloeibare, soorteigen, naar het veelal dorre, ruwvezelrijke vreemde voer.

-ocr page 811-

Het weiden.

Een weidende dromedaris of kameel gelijkt in geen enkel opzicht op het weiende
rundvee. Het dier neemt hier en daar een beet (veelal van een struikachtig gewas),
verzwelgt deze al voortlopend en gaat dan opnieuw een beet nemen. Is de pens tot
op zekere grens gevuld, dan gaat het dier herkauwen. De snelheid van het lopen en
de geringere afhankelijk van vocht (zie hierna) stelt het dier in staat, dagelijks een
grote oppervlakte te „grazen", iets wat gezien de plantengroei m de gebieden waar
deze dieren thuishoren ook wel noodzakelijk is te achten.

Per dag dienen kamelen en dromedarissen minstens 6 uur te grazen en nog eens b uur
tc herkauwen. Bij de hoge middagtemperaturen weiden deze dieren beslist met.
In vele gevallen doet de dromedaris of de kameel zijn maaltijd met planten, die
andere dieren — zelfs de geiten — laten staan, bijv. de kameeldoorn
(Alhagt mau-
rorum)
of cen zoutplant (Haloxylon recurvum). Goede grassen worden bij voorkeur
gemeden; is er niets anders, dan leren de dieren het gras opnemen en dan gaan zij
er doorgaans ook beter uitzien. Verder is gebleken dat ze het ook goed doen op rund-
veerantsoenen: hooi, persvoer, stro en krachtvoer. De normen voor de r.j- en last-
dieren komen nagenoeg overeen met die van melkvee met 5 a 10 kg melk. Aan dc
keukenzoutvoorziening moet extra aandacht worden geschonken.

Dc vochtvoorziening.

Bij deze dieren spreekt dc vochtvoorziening wel het meest tot onze verbeelding.
Zoals bekend, kunnen ze het lange tijd zonder vochtaanvulling stellen. Hiervoor
kunnen zes redenen worden aangevoerd.

1. Het dier transpireert heel weinig, omdat dc dikke vacht het eigenlijke lichaam
van de omgevende hoge temperaturen isoleert.

2 De lichaamstemperatuur kan zonder enig nadeel 6 ä 7° C variëren — wat voor
andere warmbloedige dieren dodelijk zou zijn — waardoor het transpireren nog
verder wordt tegengegaan.

3 Het lichaam kan heel goed tegen uitdroging; cr is een geval bekend dat een
dromedaris 40% van het lichaamsvocht verloor (voor andere zoogdieren zou dat
funest zijn).

4. De mest is buitengewoon droog, doordat het lichaam zuinig is met vocht, zelfs als
cr volop water beschikbaar is.

5. Het van het reservevet afkomstige water wordt zeer goed benut.

6. De eiwitopname is uiterst gering en daarmee de ureumproduktic, waardoor het
dier wedcrom zuinig met water kan zijn.

Heeft een dromedaris of kameel een dorstperiodc achter dc rug, dan drinkt deze
slechts zoveel als nodig is, om het vochtevenwicht tc herstellen. Dc dieren kunnen
dan onvoorstelbaar snel drinken, maar nemen geen rcservevocht tot zich. In een ge-
controleerd geval dronk een dromedaris van ruim 300 kg binnen 10 mm. ruim 100
liter water, daarbij bloed en wccfselvocht zo snel verdunnend, dat het voor elk
ander zoogdier zonder m.ecr dodelijk zou zijn geweest.

Bij het houden van deze dieren mag men niet van deze dorstresistentie uitgaan.
Men dient hen dagelijks 35 ä 40 liter water te verstrekken en na een dorstperiodc
de 2- tot 2/Q-voudige hoeveelheid. Naarmate de dieren meer aan dorst gewend zijn,
kunnen zij langer zonder water. Werkende kamelen en dromedarissen moeten echter
minstens elke 4 dagen worden gedrenkt. Voor zover thans bekend, is de Somali-
dromedaris (die ook wel in Azië voorkomt) het best tegen dorst bestand.
De dromedaris en de kameel, „schepen van de woestijn" genoemd, worden meer en
meer opgelegd", maar velen verdienen thans nog voor hun eigenaren een zeer dun
belegde boterham. Hoe dun belegd kunnen we slechts gissen; wellicht is de boterham
zelfs niet gesmeerd."

-ocr page 812-

JAAROVERZICHT AFDELING KUNSTMATIGE INSEMINATIE COÖP
LANDBOUWBANK TE MEPPEL 1959/1960.

In dit eenvoudig gestencilde overzicht vinden geïnteresseerden, in de eerste plaats
de betrokken veehouders, veel nuttige gegevens.

Niet alleen wat betreft het reilen en zeilen van deze K.I.-afdeling als geheel maar
ook wat de individuele prestaties der stieren betreft. \'

Flet aantal geïnsemincerde runderen nam weer toe en wel van 56.678 tot 59.420.
Met 67.5% drachtig na le inseminade mag de vereniging zich gelukkig prijzen maar
nog meer met het feit dat 50.5% van hct totaal aantal drachdge dieren drachtig
werd van een stier, waarvan de fokprestatics bekend zijn.
Voor geheel Nederland lag dit percentage aanmerkelijk lager, n.1. op 38 5%
Interessant zijn ook de gegevens over de (gcschatte) geboortegewichten der kalveren
waarvan de volgende staat een overzicht geeft.

Indeling in gewichtsklassen, geschat gewicht, van de geboren kalveren in procenten
per stier aangegeven:

Stieren t/m 25 t/m 30 t/m 35 t/m 40 t/m 45 t/m 50 kg en
24 kg 29 kg 34 kg 39 kg 44 kg 49 kg hoger

D.A.4

0.6

2.4

10.9

37.0

35.6

10.4

3.1

Tj.H.

1.1

3.8

22.5

50.3

18.0

3.6

0.7

Bl.B

0.6

4.4

18.7

54.2

18.5

2.8

0.8

D.R.A.

2.5

4.9

17.2

50.5

21.6

2.5

0.8

B.E.R.

1.2

2.3

15.3

57.1

17.9

5.0

1.2

Z.A.

0.9

3.1

14.8

43.3

29.2

6.7

2.0

F.R.

1.8

4.3

22.1

48.9

19.6

2.8

0.5

C.J.

1.4

3.5

24.1

47.5

19.1

3.9

0.5

Gem. 1.3 3.7 19.3 48.5 21.8

4.4 1.0

Hieruit blijkt dat D.A.4 een uitzonderingspositie inneemt en gemiddeld zeer zware
kalveren gegeven heeft.

Tenslotte volgen uitvoerige gegevens ovcr het nakomelingenonderzoek op verschil-
ende wijzen gerubriceerd en verzameld. Duidelijk blijkt hieruit dat de gegevens met
behulp van de 100 kalveren-proef verzameld, zeer veel nuttige gegevens opleveren
voor de veehouders-fokkers die aan bewuste sticrenkeus doen.

V. d. Mey.

ANIMAL HEALTH YEARBOOK 1959 FAO - OIE.

Dit jaarboek geeft de bekende statistische overzichten in tabelvorm met code geo-
gr.yisch gerangschikt van de gehele wereld, in 3 talen (Engels, Frans en Spaans)
Inicctieuze anemie bij het paard is thans in Australië vastgesteld
Paardepest is met zekerheid vastgesteld in Pakistan, waar deze tot nu toe onbekend
was, het voorkomen in Iran en Afghanistan wordt vermoed, maar is nog niet be-
wezen.

Cattaraalkoorts bij schapen is in Oostelijk Pakistan geconstateerd. Inmiddels is deze
m Portugal weer uitgeroeid. Afrikaanse varkenspest is eveneens in Portugal weer
uitgeroeid.

Runderpest wordt gemeld uit Afghanistan en Thailand.
Vlekziekte bij varkens zou in 1958 voor het eerst op Cyprus zijn vastgesteld
AUer intensive control activities, it is reported that bovine tuberculosis has been
eradicated from the Netherlands and that the only evidence of the disease now are
some sporadic cases associated with reinfection."
Ook Zwitserland is vrij van tuberculose sinds 1 januari 1960

Denemarken is op enkele "occasional isolated cases" nu vrij van brucellose, Ierland
van varkenspest, Joego-Slavië van varkensbrucellose, Cyprus van schaapspokken en
Itahe van malleus.

-ocr page 813-

Achter in het boekwerk zijn nog een paar korte beschrijvingen van dierziekten in
Azië (runderpest, mond- en klauwzeer, rabies, N.C.D.) en over door teken overge-
brachte ziekten. Vooral dit laatste overzicht bevat veel belangrijke gegevens, ondcend
aan de verslagen van een desbetreffende vergadering in november 1958 te Londen
van het "Joint FAOjOIE Expert Panel on Tick-borne Diseases of Livcstock".

C. A. van Dorssen.

HET BELANG VAN DE VERGELIJKENDE GENEESKUNDE VOOR CHRO-
NISCHE ZIEKTEN BIJ MENS EN DIER.

Kaplan, M. M., V.M.D.: Comparative medical studies of chronic degenerative
diseases as\'a veterinary Public Health activity.
W.H.O. Report 1960.
Na een definitie van het begrip vergelijkende geneeskunde, als de tak van weten-
schap die door vergelijking de biologische verschijnselen complexen bij verschillende
diersoorten, inclusief de mensheid, bestudeert, stelt de auteur vast, dat op dit terrein
reeds sinds lang fragmentarisch studie werd verricht. De recente ontwikkeling, waarbij
genoemde wetenschap meer en meer een vaste plaats in de dicrgeneeskundi.ge research-
wereld heeft gekregen, maakt dat het van het allergrootste belang is deze studie te
coördineren en te richten, zodat hiervan zo spoedig mogelijk de vruchten te plukken
zullen zijn voor de mens in de eerste plaats, en daarnaast ook voor het dier.
Nu zovele acute infectieuze ziekten zijn overwonnen, is het dringend nodig de chro-
nische, door degeneratieve veranderingen veroorzaakte, ziekten, die de mensheid
teisteren, te bestrijden. Hart- en vaataandoeningen en carcinoom zijn hierbij de be-
langrijkste, omdat zij het leven van velen ernstig verkorten. Daarnaast zijn chronische
ziekten van spieren, beenderen en gewrichten, alsmede stofwisselingsstoornissen even-
eens tot studieterrein van de vergelijkende geneeskunde verklaard.
De studie bij dieren zal gericht moeten worden op zo goed mogelijk vergelijkbare,
spontaan optredende ziekten, zowel als bij experimentcel op te wekken aandoeningen.
Hierbij dient in het oog gehouden te worden dat sommige hart- en vaataandoeningen
niet spontaan bij dieren voorkomen en dat sommige van deze experimenteel op tc
wekken ziekten niet met de werkelijkheid bij de mens overeenkomen. Analyse van de
gegevens van zowel huis- als in het wild levende dieren zijn belangrijk. Uiteraard is
deze studie specialistisch voor elk onderdeel; het belang van kennisname van de
resultaten der aangrenzende onderzoekingsgebieden is van het hoogste belang te
achten. Voordat in detail op het eerder genoemde studieterrein der vergelijkende
geneeskunde wordt ingegaan resumeert de auteur de argumenten die hiertoe zijn
aan tc voeren en wel als volgt:

1. De spontaan bij vele diersoorten optredende vaatziekten en carcinoom zijn zeer
wel vergelijkbaar met die van de mens.

De studie van deze ziekten bij dieren kan steeds tot epidemiologisch onderzoek
voeren. Met het oog op de situatie bij de mens is het belangrijk om hieruit te
weten te komen of bijkomende invloeden in het spel zijn.
3 Dc mogelijkheid tot het verkrijgen van materiaal van spontaan opgetreden ziekte-
gevallen bij dieren zijn gunstig, omdat slachthuizen en veterinaire klinieken vee
materiaal kunnen leveren. Bestudering van dicrgro<pen met gelijk of tegengesteld
erfelijke eigenschappen, verschil in leeftijds- en voedingspatroon, zijn voor be-
paalde ziekten goed uitvoerbaar. .
4. De korte levensduur van sommige diersoorten, die in fysiologisch opzicht veel

op dc mens gelijken, maakt ze zeer geschikt voor onderzoek.
5 De anatomische en fysiologische dctailverschillen van dc diersoorten en de niens
kunnen licht bren,gen in spccifieke factoren dic op bepaalde ziekteen van invloed

zijn. ,

6. De algemene geschiktheid van het dier als proefdier — gesteld tegenover de

proefmens —is van bijzondere betekenis t achten.
Dc W.H.O. heeft het gehele specifieke onderzoekterrein afgetast en hieruit een aantal
van de belangrijkste chronische aandoeningen, die voor gecoördineerde bestudering
in aanmerking komen, aanbevolen.

-ocr page 814-

A. De cardiovasculaire ziekten.

Alvorens in detail hierop in te gaan deelt de auteur nog mede dat er zeer veel ver-
spreide incidentele kennis over het genoemde complex bestaat, maar dat deze niet
gesystematiseerd is en dat epidemiologische bewerking, teneinde bijkomende invloeden
te analyseren, zelden werd toegepast. De W.H.O. tracht het onderzoek te bevorderen
door het opleiden van specialisten voor fundamenteel onderzoek en samenwerking
tussen onderzoekcentra te stimuleren.

In het bijzonder wordt aandacht geschonken aan de spontaan voorkomende athero-
sclerosis bij herkauwers, varkens, pluimvee en wild gevogelte. Extra aandacht ge-
nieten hartaandoeningen bij wilde- en huisdieren in Uganda, om na te gaan of daar-
bij ook „cardiomyopathy", die bij de mensen daar zeer frequent voorkomt, waar-
genomen wordt. Ook worden enige honderden honden (beagles), die voor andere
doeleinden gehouden worden, bestudeerd op het voorkomen van spontane cardio-
vasculaire ziekten. Als onderwerp voor meer intensieve studie wordt nog aangegeven
hoge bloeddruk, welke fysiologisch is bij giraffen en kalkoenen, terwijl de z.g. „brisket
disease" die bij mens en dier, op grote hoogte levend, zeer geschikt voor een verge-
lijkend onderzoek wordt geacht.

De groepen van ziekten en klinische syndromen, die in het overzicht der cardio-
vasculaire aandoeningen weergegeven worden zijn tenslotte:

1. idiopathische pericarditis, bij honden,

2. cardiomyopathiën, o.a. plotselinge hartdood bij varkens, round heart disease bij
kippen,

3. bartklcpziektc, bij honden door chronische klepfibrose,

4. congenitale hartaandoeningen, bij kalveren, big,gen en honden zowel voor chirur-
gisch als genetisch onderzoek,

door longafwijkingen veroorzaakte hartziekten, „brisket disease" bij vee, diro-
filariosis bij de hond, „zwocgerlongen" bij paarden en hypertrofie van de long-
arteriën bij de kat,

6. arteriële hypertensie, spontaan optredend bij honden en apen, fysiologisch bij
giraffen en kalkoenen,

7. hartcongesties, spontaan optredend bij honden,

8. cardiale arytmiën en gcleidingsstoornissen, spontaan optredend bij paarden, run-
deren en honden.

B. Carcinoom.

Als studieterreinen worden genoemd de aetiologie met de genetische, carcino,genc,
endocrinologische en virulogische causale invloeden, voorts de histopathologie en
Pathogenese, het biologisch gedragspatroon, de epidemiologie, de geografische sprei-
ding en de chemo- en radiotherapie.

Dc verschillen tussen de species, met betrekking tot het voorkomen en primair optre-
den, zijn frapperend. Elke diersoort kent eigen frequent voorkomende tumoren.
Deze zijn bij:

het paard: melanosarcoom, glans penis carcinoom, tcstisteratoom, alsmede carcinoom

van het ooglid, de neus- en bijholten en de cardia;
het rund: lymfatische leucose (lymfosarcoom) en carcinoom van de conjunctiva;
het schaap: levercelcarcinoom en lymfosarcoom;
het varken: lymfosarcoom en embryonale nefromen;

de hond: huid- (melanomen), mamma- en tonsilcarcinoom, intestinale lymfosar-
comen en leucose;

de kat: ton.g-, Oesophagus- en mammacarcinoom, beensarcoom en viscerale lymfo-

sarcomen;
het gevogelte: leucose.

Kaast ras en geslacht zijn cr verschillen, Bcensarcomen komen in hoofdzaak bij de
grote honderassen voor; tong- en slokdarmkanker haast bij uitsluiting bij gecas-
treerde katers. Om deze verschillen in het voorkomen te kunnen verklaren is het nood-

-ocr page 815-

zakelijk over een systematisch overzicht van alle beschikbare gegevens over de soort-
verschillen op anatomische, histologische, biologische en biochemische basis te be-
schikken, teneinde de waargenomen verschillen te kunnen interpreteren. Voedsel en
metabolisme, domesticatie en meer of minder met de mens verweven leefwijze, de
leeftijd en andere uitwendige factoren zijn hierbij eveneens van betekenis. India kan,
aldus de schrijver, een goede materiaalbron zijn voor runderen, omdat men deze
daar de natuurlijke dood laat sterven.

Als er in een bepaald gebied veel meer tumoren voorkomen dan in andere, dan kan
experimenteel onderzoek mogelijk belangrijke gegevens verstrekken over de aetiologie.
Ook het niet voorkomen van bepaalde — bij de mens veelvuldig waargenomen —
tumoren, alsmede het verschil in frequentie bij de diersoorten onderling, moet ge-
gevens op kunnen leveren, waardoor het inzicht verruimd wordt.
Als tumoren die op dit moment nadere studie vragen zijn genoemd:

1. lymfosarcomen en leucemische aandoeningen,

2. blaascarcinoom in Turkije, waar de frequentie in bepaalde gebieden abnormaal
hoog is,

3. „cancer eye",

4. melanomen bij het paard, de os en de hond,

5. mond-, oesophagus- en longtumoren bij katten en honden, in het bijzonder naar
de geografische verspreiding en atmosferische verontreiniging,

6. testis- en beentumoren, besmettelijke venereuze tumoren, alsmede naar mamma
en „mast cell" tumoren bij de hond,

7. „jaagziekte" bij schapen.

C. Spier-, been-, gewrichtstumoren en metabolische stoor-
nissen.

Bij deze zeer gevarieerde groep komen volgens de schrijver voor direct onderzoek in
aanmerking:

1. de erfelijke heupdysplasie bij (grotere) honden,

2. ostcoartritis bij runderen en paarden,

3. degeneratie van tussenwervelschijven bij honden,

4. hcmophiele artropathy bij honden,

5. pulmonary hypertrofia, osteoartropathy bij honden,

6. nefritis en jicht bij kippen,

7. bacteriële artritiden o.a. door vlekziekte,

8. besmettelijke synovitis bij gevogelte,

9. reumatische artritis bij varkens,

10. skelet- en gewrichtsstoornissen door brucellose,

11. verschillende myopathiën bij de gehele veestapel,

12. diabetes en andere endocrine stoornissen.

Dc auteur besluit zijn overzicht met te verklaren dat dc onderzo<-kers een grote en
moeilijke taak wacht. Hij ziet deze echter ook als een eminente taak, die aanvaardt
moet worden om een einde te maken aan de sterfte, die door deze ziekten voor velen
te vroegtijdig de dood betekent.

Van Gils.

JAARVERSLAG PROF. Dr. D. A. DE JONG-STICHTING, 1959.

De jaarlijkse bijeenkomst van beheerders vond plaats op 4 april 1959. Een subsidie
van ƒ 800,— werd verleend aan Dr, J. K. Schönfeld van het strecklaboratorium voor
de Volksgezondheid te Rotterdam ter completering van het salaris van een analiste,
die hem assisteert bij een onderzoek over de pathologische betekenis van de ver-
schillende stadia van de L-phase van stafylokokken. Een publikatie over dit onder-
werp verscheen in het Antonie van Leeuwenhoek-tijdschrift 1959, deel 25, pag.
325-331.

-ocr page 816-

Het kapitaal van de sdchdng bedroeg op 31 december 1959 bijna ƒ 40 000 —
Een tMname gedurende de laatste 10 jaar van ruim ƒ 7.000,— is in staat om de
sti le devaluatie van de gulden ongeveer op te vangen. Het is dus door het gevoerde
beleid bij de subsidieverlening gelukt om het reële bezit van de stichting in stand
te houden.

Prof Dr. A. B. Pondman, die aan de beurt was voor periodieke aftreding, aanvaardde
voorlopig een herbenoeming voor een jaar, zodat de samenstelling van het college
van beheerders ongewijzigd bleef. Voorzitter van de sdchting is Prof Dr J D
Verhnde en secretaris-penningmeester Prof. A. van der Schaaf, Leijenseweg 34 te

Bilthoven (postgirono. 553831).

#

MEDEDELING BETREFFE.NDE HET PULLORUMONDERZOEK 1961.

Op advies van de Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee is door het Produkt-
schap voor Pluimvee en Eieren besloten het pullorum-onderzoek dit jaar verplicht
te stellen voor:

1. alle jonge dieren (hennen en hanen) van de fokbedrijven,

2. alle jonge dieren (hennen en hanen) van nieuwe vermeerderingsbedrijven

3. alle jonge dieren (hennen en hanen) van slachtrassen op de vermeerderings-
bedrijven. ®

(Alle dieren der legrassen op de vermeerderingsbedrijven zijn dus vrijgesteld van het
onderzoek, tenzij zich onvoorziene omstandigheden voor zouden doen )
Het onderzoek der slachtrassen staat mede in verband met de grote export van
broedeieren en kuikens hiervan. De Veeartsenijkundige Dienst aanvaardt de ver-
antwoordelijkheid voor het afgeven van gezondheidscertificaten alleen, wanneer het
pullorum-onderzoek onder de directe controle en volgens de richdij nen van de
Gezondheidsdienst voor Pluimvee is geschied.

In overleg met de Veeartsenijkundige Dienst, het Produktschap voor Pluimvee en
bieren en de Maatschappij voor Diergeneeskunde is overeengekomen, dat de prak-
tizerende dierenartsen zich door middel van een getekende bereidverklaring zullen
verbinden het onderzoek volgens dc door de Gezondheidsdienst voor Pluimvee te
geven richtlijnen uit te voeren. De Gezondheidsdienst zal het onderzoek goedkeuren
wanneer het volgens deze richtlijnen is uitgevoerd.

De afgifte van gezondheidscertificaten door de Veeartsenijkundige Dienst en het af-
geven van afleveringsformulieren voor broedeieren door het Produktschap voor
Iluinivee en Eieren zal slechts plaats vinden als hct pullorum-onderzoek op basis
PlüinwcT\'"\'\'\'\' voorwaarden is goedgekeurd door de Gezondheidsdienst voor

De richtlijnen voor de uitvoering van het onderzoek zijn praktisch gelijk aan die
van 1959 en 1960; zij zullen alsnog in hct volgend nummer van het Tijdschrift voor
Uiergeneeskundc bekend worden gemaakt.

Welke melkcontrolegcgevens worden officieel erkend?

Het Friesch Rundvee Stamboek erkent alleen de gegevens van een onregelmatige
twceweekse controle.

Het Nederlandse Rundvee Stamboek erkent na 1 juli 1961 alleen de gegevens van
een onregelmatige twee- of een onregelmatige drieweekse controle
De Stichdng „Centrale Melkcontrole Dienst" erkent alleen de gegevens welke vol-
gens een onregelmatige controle zijn verkregen voor wat de drie- en de vierweekse
controle betreft en met ingang van 1 juli 1961 worden, voor wat de twceweekse
controle betreft, ook alleen de gegevens van een onregelmatige controle erkend.

De Keurstamboeker, IX, 66, (1961).

-ocr page 817-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

MINISTERIE VAN LANDBOUW EN VISSERIJ

MAATREGELEN TER BESTRIJDING VAN DE VARKENSPEST.

24 april 1961 | Nr. ] 964 | Directie Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken.

De Minister van Landbouw en Visserij,

Gelet op de artikelen 38 en 45 van de Veewet en op het bepaalde onder a van het
Koninklijk besluit van 27 november 1936,
Stb. 779 A,

Besluit:

Artikel 1

1 Het is verboden varkens te vervoeren naar het gedeelte des lands, omvattend het
grondgebied van het openbaar lichaam de Noord-oostelijke Polder, van de provmcics
Friesland, Groningen en Drenthe en van de provincies Overijssel en Gelderland, voor
zover gelegen ten noorden en oosten van de IJssel en het gedeelte van de Rijn tussen
het punt, waar de IJssel begint, en de grens met West-Duitsland.

2 Het verbod, gesteld in het vorige lid, geldt niet voor wat betreft:

a varkens met een levend gewicht van ten minste 60 kg, waarvan de vervoerder
aannemelijk maakt, dat zij rechtstreeks worden vervoerd naar de slachtplaats, waar

zij zullen worden geslacht; , t, n

b varkens, welke blijkens cen ontheffing ingevolge het bepaalde onder B 2 van
het Koninklijk besluit van 16 januari 1940,
Stb. 680^), worden doorgevoerd.

Artikel 2

In bijzondere gevallen kan dc directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, al dan niet
onder voorwaarden, ontheffing verlenen van het in artikel 1 gestelde verbod.

Artikel 3

Deze beschikking zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en
treedt in werking met ingang van 1 mei 1961.
\'s-Gravenhage, 24 april 1961.

De Minister van Landbouw en Visserij,
V. G. M. Marijnen.

1) Laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 oktober 1960, Stb. 443.

VARKENSPESTBESTRIJDING.

Voorlichting van dierenartsen.

Verwijzende naar dc mededeling in het Tijdschrift voor Diergenee.skunde deel 86,
afl 9 1961, van 1 mei 1961 kan thans worden bericht, dat voor de provincies
Noord-Holland, Utrecht en Zuid-Holland een voorlichtingsmiddag voor dierenartsen
is gehouden in Hotel Smits, Vreeburg, Utrecht op vrijdag 26 mei 1961 om 2 uur n.m.
Voor de provincies Noord-Brabant, Limburg en Zeeland werd cen dergelijke voor-
lichtingsmiddag gehouden in Hotel Villa Catharina, Bosseweg 85, Bo.xtel op zaterdag
27 mei 1961 om 2 uur n.m.

-ocr page 818-

DOORLOPENDE AGENDA

1961 Juni,

5—9, Intern. Congres „Voortplanting bij dieren", Den Haag/Scheveningen

(pag. 761, 830 (1960), pag. 722)
8, Afdeling Friesland, M.v.D. Vergadering 14.00 uur. Oranje Hotel,
Leeuwarden. \'

10, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten, M.v.D. Ledenvergadering,
11.30 uur. Restaurant Lekzicht, Schoonhoven, (pag. 796)
10—11, Concours hippique. Den Haag.
12—16, VlIIe Zoötechnisch Congres, Hamburg.

21, Afdeling Zuid-Holland, M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, Beurscafé-
Restaurant (Muranozaal), Rotterdam, (pag. 521)

Juli,

8, Concours hippique. Heerenveen.
8—9, Concours hippique, Enschede.

12—13, Afdeling Friesland M.v.D. Viering 75-jarig bestaan, (pag. 449)
18—19, Concours hippique. Hoofddorp.

28, Concours hippique, Leeuwarden.

Augustus,

13, Concours hippique, \'s-Hertogenbosch.
15, Concours hippique, Zwolle.
28, Concours hippique, Groningen.
30—3 sept., Concours hippique, Rotterdam.

September,

4—9, British Veterinary Association, Jaarlijks congres, Oxford, (pag. 723)

13—15, Paardendagen, Utrecht.

Oktober,

13—14, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, Utrecht.

(pag. 592)

November,

16, 4e Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, 10.00 uur, Jaarsbcurs-
Restaurant, Utrecht.

1962 Mei,

26—27, Ecole Nationale Vétérinaire de Lyon. Viering 200-jarig bestaan
(pag. 517)

27—2 juni. International Association for Veterinary Food Hygiënists 3e
Symposium, Nice. (pag. 367, 722) \'

Augustus,

10—18, World\'s Poultry Science Association, 12e Wereldcongres, Sydney.

(pag. 589)

September,

12 - /4 ^Maaéschaizfzi^ uoat ^ieKjeneeskmide

(pag. 764, 1386 (I960)); (pag. 145, 294).
Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 11, 1961 793

-ocr page 819-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Contributie 1961. , ,., , . .

De kwitanties voor de openstaande contributies voor het lidmaatschap van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde worden nu gereed gemaakt voor verzending. Binnen-
kort zullen zij aan de betrokkenen worden aangeboden. Tot de dag van aanbieding
is er nog gelegenheid het verschuldigde contributiebedrag te voldoen door over-
schrijving op girorekening no. 511606 ten name van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde. Indien aan dit verzoek niet wordt voldaan, wordt dringend verzocht
de desbetreffende kwitantie, die zal worden verhoogd met
ƒ / — voor zegel- en
inningskosten, bij eerste aanbieding te voldoen.

Het is wel gewenst dat huisgenoten met deze mededeling op de hoogte worden
gesteld.

Werkgelegenheid in U.S.A.

In Glasgow, Kentucky bestaat voor een dierenarts gelegenheid gedurende ten minste
een jaar als medewerker aan een particuliere kliniek te worden opgenomen (75/«
runderen en 25% kleine huisdieren). ,,

Nadere inhchtingen bij Prof. Dr. S. R. Numans, Biltstraat 172 te Utrecht.

Jubilea.

Op 10 juni a.s. hopen de collegac A. A. Elzerman, Oostsingel 88, Goes en Dr. D.
Mulder, Hengclosestraat 524, Enschede, het feit te herdenken dat z.j 25 jaar dieren-
arts zijn.

VAN DE GROEPEN

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.
Jaarverslag 1960.

Leden.

Het ledental bestond bij de aanvang van het jaar uit 126 gewone en 53 buiten-

gewone leden. . ___ , . , i

Aan het einde van het jaar was het aantal gewone leden 135 en het aantal buiten-
gewone leden 54. „ tt t-v
Er ontvielen de Groep 3 leden door de dood, nl. de collegae P. H. van Dicssen

(Breda), A. Kruiswijk (Zaandam) en J. J. Pettinga (Weesp).

Dr S G Zwart, oud-inspecteur van de Volksgezondheid, vierde zijn 50-jarig dieren-
arts-jubileum. De collegac M. Karsemeijer (Alphen ajd Rijn), M. H. Hoogland
(Barneveld) en A. Zwaagstra (Olst) herdachten hun 40-jarig dierenartsen-jubilcum,
terwijl de collegae H. B. F. Sneldng (Eindhoven), C. Langhout (Eist), A. L A. van
Rees (Utrecht), J. B. Buursma (Akkrum) en C. Favejée (Rhenen) hun 25-jar.g
jubileum als dierenars mochten beleven.

Ledenvergaderingen.

Dit jaar werden i.v.m. de Veterinaire Week 4 ledenvergaderingen gehouden, die alle
te Utrecht plaats vonden.

-ocr page 820-

De eerste vergadering op 23 januari werd bezocht door 58 leden en 16 buitengewone
leden en 4 gasten.

Dra. E. G. H O s k a m, verbonden aan het Centraal Diergeneeskundig Instituut afd
Rotterdam, hield een voordracht over „Vergiftigingen bij landbouwhuisdieren"\'
In de nuddagbijeenkomst demonstreerde Dr. E. H. K a m p e 1 m a c h e r de bij het
bacteriologisch onderzoek te gebruiken „vleesboor".

De tweede bijeenkomst op 30 april werd bijgewoond door 44 leden en 10 buiten-
gewone leden en 2 gasten.

De heer L. ten C a t e, chemicus tc Barchum, verbonden aan het chemisch bacte-
riologisch laboratorium van de Engrosslachtcrij Welling N.V. te Borculo, hield een
lezing over „De microbiologie van de snijworst".

In deze vergadering brachten secretaris en penningmeester hun jaarverslagen (1959)

Aangezien collega Zwaagstra (penningmeester) aftredend en niet herkiesbaar is
stelt het bestuur voor tot besturslid te benoemen collega G. Hoogstraten van Amstel-
veen. Daar vanuit de vergadering geen andere candidaten worden voorgesteld wordt
collega Hoogstraten bij acclamatie benoemd (hem wordt de functie van penning-
meester toebedeeld). De voorzitter richt zich daarop tot collega Zwaagstra die hij
namens de leden dank brengt voor de wijze waarop hij zijn taak als penningmeester en
als bestuurslid heeft vervuld. Collega Zwaagstra bedankt daarna voor de woorden
die de voorzitter tot hem heeft gericht. \'

Tot leden van de kascommissie 1960 worden benoemd collega Westerhof (Bode-
graven) en collega Wouters (Alkmaar).

Bij de rondvraag ontwikkelde zich een geanimeerd gesprek over de interpretatie van
het Eisenbesluit.

De derde vergadering op 1 oktober werd bezocht door 54 leden, 17 buitengewone
leden en 4 genodigden.

Er werd een voordracht gehouden door Ir. A. B. G. G r e v e r, Amersfoort, over
„Vleeswaren in blik". \'

Op deze vergadering wordt o.a. vrij breedvoerig gediscussieerd over vleesvervoer
waaromtrent een ingekomen stuk was binnengekomen van collega van Ginkel (Delft).

De vierde vergadering op 3 december werd bijgewoond door 59 leden 16 buiten-
gewone leden en 4 genodigde gasten

^ ^"bonden aan het R.I.V., werd een voordracht

gehouden over „Trichine-onderzoek".

De Heer Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid was op deze vergade-
ring aanwezig, terwijl hij op de andere vergaderingen was vertegenwoordigd door
zijn plaatsvervanger Dr. J. M. van Vloten. 8

De Maatschappij voor Diergeneeskunde was driemaal vertegenwoordigd door haar
voonztter en eenmaal tevens door de secretaris

Gils en

Bestuur.

Het bestuur is thans als volgt samengesteld:
Dr. A. W. A. Bos, Waalwijk, voorzitter;
Dr. S. T. Hofstra, Wilp, secretaris;
G. Hoogstraten, Amstelveen, penningmeester-
W. H. Eenink, Assen, lid;
A. H. P. v. d. Put, Geleen, lid;
Dr. D. M. Hoogland, De Bilt, ere-voorzitter;
D. v. d. Veen, Oudewater, erelid;

M. Karsemeijer, Alphen a/d Rijn, erelid, tevens adviseur;
J. J. Ooms, Tilburg, afgevaardigde in het algemeen bestuur van de M v D
Een bestuursverkiezing vond plaats op 17 maart \' \'

Jr^ZTlT— \'^TTJ" «^g\'^nwoordig bij een bespreking met

de Heer Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid (waarbij tevens een

-ocr page 821-

vertegenwoordiging van de vereniging van slachthuisdirecteuren aanwezig was) ter
bespreking van enkele problemen op het gebied van de vleeshygiene.

Vertegenwoordigingen.

Behoudens het tonen van belangstelling en medeleven bij het wel en wee van oje
leden en buitengewone leden, was de Groep vertegenwoordigd bij het sympos on over
Samenwerking bij de beheersing van de gevaren doc,r strahng en radioactiviteit ,
öp 3 maart te Liden en bij dc opening van het nieuwe laboratorium en administratie-
kantoor van het Openbaar Slachthuis te Tiel.

L^LVoordeel van de leden gepeild te hebben op de vergadering van 23 januari
omtrent eventuele wijziging van de keuringsbeslis^ng bij mannelijke varkens naar
aanleiding van een door de Heer Veterinaire Hoofdinpsecteur van de Volksgezond-
heid aan de Groep gericht schrijven, werd hieromtrent
advies uitgebracht, terwij de
Heer Hoofdinspecteur tevens werd geadviseerd omtrent de beslissing bij brucellosis
en omtrent de omschrijving (definitie) van het bacteriologisch vlcesonderzoek.
In de vacature in de commissie voor vleeshygiëne, ontstaan door bedanken van
collega van Nie (Meppel), werd voorzien door in overleg met de Heer Veterinair
Hoofdinspecteur als zodanig te benoemen collega Geelen (Weert).

Andere activiteiten.

Dit jaar startte de cursus vleeswarenkennis voor directeuren van vleeskeuringsdiensten
enjof hun veterinaire medewerkers zowel voor dc practische bacteriologische (voor-
jaar) als voor de practische histologie en bactenoscopie (najaar), terwijl de in-
ieic^ingen van Prof. van Gils en Dr. dc Bruin (Veghel) nader werden toegelicht aan
de hand van voordrachten en demonstratiemateriaal op 16 september.
Aan het Ld van het jaar was de commissie voor het vaststellen van exameneisen
voor vleeskeuringslaboranten gereed met de opstelling van een schema van eisem
Towel in genoemde commissie als voor de cursus voor vleeswarenkennis wordt nauw
samengewerkt met de vereniging van Slachthuisdirccteuren.

Dit jVar was, evenals Lrheen, gekenmerkt door vele activiteiten en een -ne^

werking mei andere instanties, werkzaam op vleeshygicnisch gebied in de ruimste

Mogtik"b"wn met de wens, dat 1961 voor de Groep als zodanig, maar niet minder
voor dc leden persoonlijk, een voorspoedig en vruchtdragend jaar mag zijn.

Dr. S. T. Hofstra.

Ledenvergadering.

De Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten zal haar

h^.uden op zaterdag 10 juni a.s. om 11.30 uur in Restaurant Lekzteht te Schoonhoven.
Aan de vergadering is een excursie, met dames, verbonden.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collcgae aangenomen als lid van de Maatschappij

voor Diergeneeskunde:

K. van Hoeve, Handellaan 38, Den Haag.
J. M. V. M. Mouwen, Nassaustraat 20, Utrecht.
T. Nauta, Corn. Houtmanstraat 10 bis. Utrecht.

Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde voor:

J van Dobbenburgh, Utrechtseweg 3, Houten.
J. Haagsma, Prinses Marijkestraat 1, Genemuiden.

-ocr page 822-

Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige studenten aangenomen als
kandidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:
M. P. Kwakernaak, Lorentzlaan 1, Utrecht.
G. E. Ma-Ajong, Raiffeisenlaan 63, Utrecht.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Aukema, F. C., van Norg naar Roden (Dr.), Acacialaan 13, tel. (05908) 94 65.

Boer, G. F. de, te Rauwerd, aangesloten onder giro 614460, Res. le Luit.-dierenarL\'.

Groot, D. J. A. de; 1961; Zutphen, Boompjeswal 12; tel. (06750) 34 77; wnd.\'^D.

Groot, D. W. de, te Hellendoorn, tel. gewijzigd in (05486) 31 28. (161)

Habels, J, H. L.; 1961; Mcerssen, Stationsplein 4; tel. (04403) 486; wnd. D. (162)
Hoek, Dr. J. van den, van Utrecht naar Wageningen, Hamelakkerlaan 48. (165)
Knigge, H., van Wildervank naar Annen (Dr.), C-52, tel. (05922) 291. (173)

Koot, Mej. S. B. W.; 1961; zie Nauta-Koot, Mevr. S. B. W. (m.i.v. 6-6-\'61). (174)
Meiessen, J. J., te Zaandam, aangesloten onder tel.
privé (02980) 6 35 62. (179)
Mouwen, J. M. V. M.; 1961; Utrecht, Nassaustraat 20; tel. (030) 1 28 30 (privé),
1 19 94 (bur.); wetensch. ambt. R.U. (F.d.D., afd. Path. inst.). (181)\'

Nauta-Koot, Mevr. S. B. W.; 1961; voorl Amsterdam, des Présstraat 18-ni- tel
(020) 71 55 14; wnd. D. (m.i.v. 6-6-\'61). (inlassen \'l82)

Nauta, T.; 1961; Utrecht, C. Houtmanstraat 10 bis; tel. (030) 1 59 65; voorl. wnd.

(182)

Paul, S., van Stolwijk naar Bodegraven, Burg. van Dobben van Bruijnstraat 8 tel
(01726) 37 62. (185)

Roy, J. J. le, tc Rotterdam, naar Vijverweg 28, aldaar, tel. (010) 11 72 20 (bur.),
gr. 301398. (190)\'

Sandvik, O. K., van Ede naar Noorwegen (nader adres onbekend).

w 1 XT T^ (van 190 naar 211)

\' Oosthuizen naar Voorburg, Prinses Mariannelaan 46, tel. privé
(070) 77 97 47. (205^

Gevestigd:

^\'li^fA^n\' te Haarlem, Albert Verweylaan 19, tel. (02500) 6 30 70, giro

461042, P., kl. huisd. (200)

Benoemd:

Hankes, L. tc \'s-Gravenhage, te rekenen m.i.v. 1 februari 1961, tot Rijkskeurmcester
m bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst. (reeds verwerkt pag 163)
Motkamp, Dr. H. S., te Hccrenveen, te rekenen m.i.v. 1 juli 1961, tot Hoofd van de
^ vlecskeuringskring aldaar. (jggj

Pijnappel, J. J M te Nijmegen, te rekenen m.i.v. 1 april 1961, tot plaatsvervangend
inspecteur bij de Veeartsenijkundige Dienst ter standplaats Nijmegen. (187)

Eervol ontslag:

Hage, J. A., te Borculo, te rekenen m.i.v. 1 augustus 1961, op zijn verzoek, als Rijks-
keurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst. (162)

Diergeneeskundig examen:
Geslaagd op 10 mei 1961:

Dobbenburgh, J. van (inlassen 154)

-ocr page 823-

Nederlands bedrijf, met ondernemingen in verschil-
lende Europese landen, werkzaam op het gebied van
de voeding van dieren, zoekt ter versterking van haar
huidige wetenschappelijke staf (dierenartsen en
chemici) een:

DIERENARTS

De werkzaamheden zullen na een studie- en inwerk-
periode voor een belangrijk deel bestaan uit het voor
de praktijk der diervoeding gereedmaken van, uit
literatuur en eigen onderzoek verkregen, gegevens,
in nauwe samenwerking met onze afnemers in binnen-
en buitenland.

Een grote dosis enthousiasme en werklust is van
groter belang voor het succesvol vervullen van deze
positie dan bestaande kennis of ervaring in de dier-
voeding.

Sollicitaties voorden gaarne ingewacht
onder nr., 22/61 aan het adres van

de Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
Rubenslaan 123 te Utrecht.

-ocr page 824-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Ziekten bij de nerts in Nederland

Diseases in mink in the Netherlands.

door J. P. W. M. AKKERMANS.

Laboratorium van het Centraal Diergeneeskundig Instituut,
afd. Rotterdam. Directeur: G. M. van Waveren.

Inleiding.

De nerts behoort tot de marterfamilie en leeft in het wild in Canada, de
noordelijke streken van de U.S.A. en in Siberië. Er werd reeds een
4od-tal
jaren jacht gemaakt op deze diersoort, omdat de waarde van de huid als
bescherming van de mens tegen klimaatinvloeden reeds vroeg werd onder-
kend. Vrees voor uitsterven van deze diersoort en beveiliging van de min
of meer regelmatige aanvoer van het bont, was de oorzaak dat men over-
gmg tot het fokken van nertsen in gevangenschap, en wel met groot
succes.

Toen eenmaal bleek dat de nertsenhuid zich boven die van vele andere
diersoorten vrij gemakkelijk laat bewerken en tevens dienstig gemaakt kan
worden aan de verfraaiing van het uiterlijk van de mens, was daarmee de
grote vlucht der nertsenfokkerij in de wereld verzekerd. Het nertsenbont
was mode-artikel geworden. De belangstelling kon verder gemakkelijk nog
meer geprikkeld worden door het fokken van verschillende kleurvarië-
teiten. Hierdoor werd de nertsenfokkerij voor velen een belangrijk middel
van bestaan dat goede vruchten beloofde af te werpen, mits het bedrijf
vakkundig werd geleid. Momenteel (oktober 1960) zijn er ± 650 van deze
tokkenjen m Nederland geregistreerd, die in totaal met meer dan 150 000
dieren zijn bevolkt. In 1959 werden 110.000 vellen verhandeld.
Zoals steeds bij de produktie van materialen, waarvan de vraag voor een
belangrijk deel wordt bepaald door het begrip „mode", kan men zich ook
luer alvragen, of de investeringen die met de nertsenfokkerij verbonden
zijn, ook in de toekomst verantwoord zullen blijken te zijn.

Het oordeel van deskundigen op dit gebied luidt echter gunstig omdat
volgens hen:

le het nertsenbont zeer duurzaam is\'

2e het tot de kortliarige bontsoorten behoort, waardoor ruimere mogelijk-
heden tot verwerking bestaan, niet alleen tot jassen en capes maar ook
tot stola\'s, manchetten, kragen en corsages;
.\'ie als gevolg van een soort „gentlemen-s agreement" in de handel waarbij
algesproken is het nertsenbont niet te verven en dus een produkt af
te leveren met een natuurlijke kleur, het bezit hiervan een grotere aan-
trekkingskracht heeft dan het bezit van bontfabrikaten met een on-
natuurlijke tint;

4e met nertsen, foktechnisch gezien, gemakkelijker te werken is dan met

zilvervossen, blauwvossen, nutria\'s en chinchilla\'s.
Wèl onderkennen zij het gevaar, dat ook in de nertsenfokkerij een „baisse"-
periode zou kunnen intreden in de toekomst. Mocht deze tijd echter ko-
men, dan zou de positie van de nertsenfokkerij in Nederland gunstiger
becwrdeeld kunnen worden dan in vele andere landen en wel omdat de
prijzen voor voedsel betrekkelijk laag zijn. Het voedsel van nertsen bestaat
voor het overgrote deel uit afvallen van slachtdieren en vissen. Ons land

-ocr page 825-

is dicht bevolkt en eet relatief gezien veel vlees, en er zijn dus ook veel af-
vallen. Er is hier eveneens een behoorlijke visserij. De afstanden van be-
volkingscentra en havens naar de farms zijn klein, waardoor transport-
kosten laag blijven. Bovendien leeft hier de coöperatiegedachte; „Samen
sterk" is een veel gehoord maar ook toegepast devies.

Eén en ander maakt dat de nertsenfokkerij niet behoeft te worden be-
schouwd als van voorbijgaande aard, zoals een twintigtal jaren geleden die
van de zilvervos en iets later die van de nutria.

Zodra de nertsen in gevangenschap werden gefokt en deze fokkerij zich
ontwikkelde tot een economisch object, werden dierenartsen gecorifron-
teerd met de ziekten en kwalen waaraan deze diersoort onderhevig is. Zo
ook in Nederland. Dit is dan ook de reden, dat aan het C.D.I. de mening
postvatte, dat aan de studie van de nerts en zijn ziekteoorzaken aandacht
diende te worden besteed.

Daarom werd in 1953 begonnen met het houden en fokken van nertsen,
werd een studie gemaakt van de ziekten van de nerts zoals deze in de
buitenlandse literatuur zijn beschreven, werden zieke en dode exem-
plaren onderzocht, hetgeen aanleiding werd tot het verrichten van experi-
menten in laboratorium en praktijk en werd kennis genomen van de bij-
zondere gevaren die onze nertsenstapel van uit het buitenland zouden kun-
nen bedreigen. Het is de bedoeling in het navolgende mededeling te doen
van de ervaringen die hierbij in de jaren 1953-1959 werden opgedaan. In
totaal werden in de periode 1 januari 1953-31 december 1959, 1660 nert-
sen onderzocht. De verrichte secties hadden betrekking op 1259 inzen-
dingen. Van deze kon in 81 gevallen de doodsoorzaak niet worden opge-
spoord.

De volgende afwijkingen werden gevonden:

Darmontstekingen 323.

Steenvormingen en ontstekingen in de urinewegen 153.
Bacteriële infecties

Uremieën t.g.v. chronische nieraandoeningen 119.

Aleutian disease complex

Plasmacelleucemic 30
Spherophorus necrophorus-Mcctie 36.
Degeneratieve toestanden van lever en nier 61.

Longaandoeningen

Ziekten die verband houden met de drachtighcid 41.

Bloedarmoede

Verbloedingen 25.

Tumoren

Flegmoneuze ontstekingen 22.

Lipoidosis 20.

Vergiftigingen \'

Epileptiforme aanvallen

Parasitaire aandoeningen

Botulismus

Ongevallen

Hondeziekte

Staartbijten

Wet Belly Disease

Diversen 20.

De volgorde van bespreking heeft (voor zover mogelijk) plaats volgens de
frequentie van voorkomen van het betreffende ziektebeeld.

-ocr page 826-

Darmontstekingen.

Nertsen hebben naar verhouding een zeer kort spijsverteringskanaal het-
geen moge blijken uit onderstaande tabel:
Nerts: lengte dier: lengte darm: 1:4/2
hond: lengte dier: lengte darm: 1:6
varken: lengte dier: lengte darm: 1:15
paard: lengte dier: lengte darm: 1:12
rund: lengte dier: lengte darm: 1:20
schaap: lengte dier: lengte darm: 1:23
De inhoud van maag en darmen is gering en dit is de reden dat steeds
kleme porties worden opgenomen. Aangezien de nerts tamelijk veel voedsel
consumeert: ± y^ tot 1/3 van zijn lichaamsgewicht per dag (dus 200-350
gram) zullen de spijsverteringsslakken snel moeten worden uitgescheiden,
hetgeen dan ook 3-5 uur na de opname gebeurt. In het wild leeft het dier
van kleine zoogdieren, jonge vogels, eieren, insecten en waterbewoners zo-
als vissen en kikkers (de nerts is een uitstekend zwemmer). Uit een ge-
vangen prooi wordt eerst al het bloed gezogen door een beet in de hals.
Vervolgens worden de buikorganen opgenomen en daarna volgt na kortere
of langere tijd de rest van het kadaver. Treedt echter bederf op dan wordt
mets meer aangeraakt. Opmerkelijk is dus dat eerst die delen worden ge-
consumeerd die het meest aan bederf onderhevig zijn.
Het is onmogelijk de voeding van het gedomestificeerde dier aan te passen
aan zijn natuurlijke eetgewoonten. Er moeten andere bronnen worden aan-
geboord en men meent die gevonden te hebben in afvallen van slacht-
dieren en vissen.

Om tekorten te nivelleren worden door bepaalde firma\'s zogenaamde pre-
cooked cereals" in de handel gebracht. Dit zijn meelmengsels die een voor-
bewerking hebben ondergaan waardoor ze gemakkelijk verteerbaar zijn
en waaraan vitaminen, mineralen, bepaalde vetzuren e.d. zijn toegevoegd
die onontbeerlijk zijn voor een oiitiniale conditie en een goede pelsgroei\'
Is er iets fout in de samenstelling, hetzij kwahtatief, dan wel kwantitatief
dan ontstaan storingen van de zijde van het maagdarmkanaal die zich
klinisch het eerst uiten in de vorm van dunne mest.

Normaal zijn de faeces gebonden, zakken niet uit en vervloeien niet De
kleur schommelt, afhankelijk van het opgenomen voedsel, en wisselt van
grijsgeel tot donkerbruin. Grote onverteerde delen mogen er niet in voor-
komen, hetgeen zou wijzen op een slechte vermaling.

Nertsen krijgen zeer gemakkelijk diarree. Wanneer bloed, lever, milt en
lebmagen worden gegeven in kwanta van meer dan 20%, zijn de uit-
werpselen altijd aan de dunne kant. Het is dan zaak een voedselcorrectie
toe te passen en bijv. bloed en lebmaag te vervangen door pens, boek-
maag, long en vis. Zijn de faeces omgeven met slijm, dan is er een catarre
en IS er nog geen reden tot ongerustheid. Adviseer een dag alleen water
te geven, de volgende dag 1/3 rantsoen, de daaropvolgende 2/ en de vierde
dag weer normaal.

Erger wordt het wanneer de uitwerpselen een donkere kleur krijgen en de
consistentie teerachtig is of wanneer door de gehele faeces slijm zit of
waterdunne ondasting wordt geproduceerd. Een dergelijk dier "lijdt aan
darmontsteking en er dreigt gevaar voor het leven. Hoe therapeutisch hier
ingegrepen moet worden is het best duidelijk te maken aan de hand van

-ocr page 827-

een bespreking van de oorzaken die aanleiding kunnen geven tot het op-
treden van de ziekteverschijnselen.

In onderstaande staat is aangegeven, hoeveel dieren zijn gestorven aan
een darmontsteking gegroepeerd in de maanden van het jaar, alsmede hoe-
veel nertsen er ontvangen werden in iedere maand.

Aantal ontvangen Aan darmontsteking Percentage

nertsen gestorven dieren darmontsteking

ian 43 ^ 1^,3%

febr 74 40 54 %

107 32 30 %

74 15 23 %

90 3 3.3%

128 28 22 %

61 22.5%

sept.

okt. 134

nov. 7 6

dec. 42

aug 258 58 22.5%

134 29 21.7%

35 26.1%

9 12 %

6 14,3%

Er komen 2 zeer grote toppen te voorschijn met daarnaast nog een kleme.
De eerste is gelegen in de maanden februari-niaart, de tweede in de maan-
den juli en augustus en de derde in de maand oktober. Vooral de top in
eerstgenoemde periode is hoog als hierbij in aanmerking genomen wordt
dat de nertsenstapel eigenlijk maar 2.V is van die van zomer en herlst.

Top f e b r u a r i - m a a r t.

In deze tijd van het jaar kan het gebeuren, dat de dierenarts door een
verontruste farmer in consult geroepen wordt, omdat er regelmatig beesten
ziek worden en sterven. Bij bezoek valt op dat de nertsen over het alge-
meen erg mager zijn. Bij sommige dieren ligt donkere, zwarte mest onder
de ren. Een waggelende gang, apathie evenals dof staande ogen zijn bij
enkele duidelijk waarneembaar.

Bij sectie vindt men een sterk vermagerd cachectisch dier lijdende aan
een catarrale gastro-enteritis, welke laatste aandoening macroscopisch ge-
kenmerkt is door een duidelijke atonie van de darmwand, bloeduittredin-
gen in het luiiien en soms kleine zweertjes in het maagshjmvhes. Een op-
vallend kenmerk is verder de zeer sterke atrofie van de organen; de lever
kan bijv. nog maar 8 gram wegen, tegen 30-40 gram normaal
De oorzaak\'is niet moeilijk te achterhalen. Verschillende fokkers hebben
gehoord van paarconditie en het brengen van dieren in paarcondtie. De
\'reuen en de teven mogen namelijk in deze tijd van het jaar, waarin de
bronst valt, niet te vet zijn, onidat dit een ongunstige invloed zou hebhen
op de deklust van de reu en het bevruchtingsresultaat bij de teef. Op een
bepaald moment wordt opgemerkt dat de dieren te dik zijn en nu tracht
men overtollige vetaanzet te doen verdwijnen door drastisch voedsel te
verminderen.\'Het gevolg hiervan is dat de nertsen honger krijgen en
zenuwachtig heen en weer lopen, waardoor veel energie verbruikt worcit.
Soms laten de fokkers de dieren zo sterk vermageren dat deze de honger-
dood sterven. • • r
Hier komt vaak nog bij dat er op sommige farms zeer weinig of geen stro
in de nachthokjes ligt, waardoor de dieren moeilijk warm worden en nog
meer lichaamsreserves verbruiken. Er wordt een te grote aanslag gepleegd

mrt.
april
mei
juni

juli 271

-ocr page 828-

op het algemeen weerstandsvermogen en het gevolg hiervan is dat allerlei
infecties kans krijgen om aan te slaan, meer speciaal in de darmen, waarna
ziekte en dood volgt. Het zal duidelijk zijn dat dit lijden als regel niet tot
enkele dieren beperkt blijft, maar meerdere exemplaren heeft aangetast.

De therapie bestaat in het veretrekken van gemakkelijk verteerbaar voedsel,
zoals lever, hart, visafvallen, roodspiervlees en een meelprodukt van een
erkende firma (dit laatste niet meer dan tien procent van het totale rant-
soen). Ook verdient het aanbeveling extra biergist te \\erstrekken gedu-
rende minstens een week en wel ± 5 gram per dier per dag.
Het lijden is gemakkelijk te voorkomen door de dieren geleidelijk aan te
laten vermageren en er moet reeds mede begonnen worden zodra de
„fok-" van de „pelsdieren" zijn gescheiden. Het is beslist verkeerd dc
nertsen één dag niet te voederen. Opvallend is dat de meeste sterfgevallen
voorkomen na de zondagen, omdat op deze dag in de eerste maanden van
het jaar (mede uit gemaksoverwegingen) vrijwel niet „gefourageerd"
wordt. Is men onverhoopt genoodzaaakt om voedsel te onthouden dan
dienen produkten gegeven te worden met weinig calorische waarde zoals
long, pens, baarmoeder e.d. en deze niet al te fijn te malen. Het honger-
gevoel is dan tenminste gestild.

T op juli en a u g u s t u s.

Hij bezoek aan een farm wordt dc volgende anamnese vernomen:

Regrlmatig sterven plotseling jonge dieren zonder waarneembare ziekteverschijn-
selen, behalve dan dat de uitwerpselen gedurende een dag abnormaal zijn geweest.
De facccs zijn grijs tot zwart gekleurd en meestal omgeven met slijm. De consis-
tentie is taai. De dieren zijn abnormaal hongerig en een enkele maal stoten zij
klagelijke schreeuwende geluiden uit. Bij controle van de slijmvliezen en de voet-
zolen blijkt bloedarmoede te bestaan. Vaak ook worden verlammingsverschijn-
selen waargenomen aan het achterstel, hetgeen zo erg kan zijn, dat het dier zich
alleen maar slepend kan voortbewegen.

Het meest opvallende kenmerk bij sectie is de sterke atonie van dc dar-
men, die gevuld zijn met een stinkende grijze massa of geheel met een taaie,
donkerblauvyc, zwarte substantie, waarvan de kleur veroorzaakt wordt
door bloedbijmenging. Soms vindt men slijmvliesdefecten in de maag. Het
achterstel is bevuild en bloedarmoede is aan de spieren duidelijk \'waar-
neembaar. Het hart is gedilateerd en het bloed slecht gestold. De lever en
de nieren zijn gedegenereerd en eerstgenoemd orgaan vertoont vaak het
beeld van een perilobulaire vervetting.

De oorzaak is ook hier vrij eenvoudig op te sporen. Nog altijd zijn er men-
sen die menen dat nertsen aasvreters zijn, net als honden, vossen en
hyena\'s. Dit is een misvatting want als men nagaat wat de gewoonte is
van de wilde „mink" met zijn prooi, dan moet het toch duidelijk zijn, dat
dit dier niet als de hond zijn bot en vlees gaat begraven tot de volgende
dag en evenmin als de hyena zich tevreden stelt met wat roofdieren voor
l;en achterlaten in de jungle.

Niet alleen nemen door het bederf van het voedsel het aantal bacteriën toe
tot astronomische cijfers, waardoor de kans op een voedselvergiftiging
stijgt, maar bovendien vernietigen deze kiemen zeer belangrijke nutriën-
ten die nu niet meer aan het dier ten goede komen. Er ontstaan deficiënties
en het weerstandsvermogen verzwakt. Ook het geven van ranzige voe-

-ocr page 829-

dingsmiddelen is gevaarlijk (ranzigheid is een voorstadium van bederf).
De aanwezige vetten in het voedsel vallen dan zeer gernakkelyk uiteen,
waarbij onverzadigde vetzuren gevormd worden die voor het lichaam bij
overmatig aanbod werken als vergiften. Erger nog is dat in ranzig voedsel
peroxyden voorkomen, die allerlei vitamines (A, D, E en K) vernietigen.
Het gevolg van een en ander is dat lever- en niervervetdngen ontstaan.
Vaak zijn de directe verliezen als gevolg van sterfte gering, vergeleken
met die welke geleden worden doordat de dieren slecht groeien en een
minderwaardige pels krijgen.

Het voederen van ranzige en bedorven voedingsmiddelen hangt nauw
samen met een minder goede koel- en vriestechniek. Een farm van enige
betekenis dient in het bezit te zijn van zowel een koel- als een vriescel.
Er mogen alleen produkten ingevroren worden van onverdachte her-
komst,\'waaraan geen zichtbaar vet voorkomt. Vet wordt namelijk zeer ge-
makkelijk ranzig wanneer het in aanraking komt met deeltjes van zware
metalen die kunnen werken als zuurstofoverdrager.

De in te vriezen stukken worden bij voorkeur niet groter gemaakt dan 5
kg. De buitenzijde bevriest het eerst en het proces gaat maar langzaam
naar binnen, o.m. door een slechte geleiding. Zijn de brokken te omvang-
rijk, dan kan liet binnenste nog lang warm blijven en hierdoor bederven.
Een goede techniek is om het materiaal na voorkoeling bij 0° C in plastic-
zakken te stoppen die bij —10° ä —20° C weggezet worden. Kleinere
farms dienen steeds zo vers mogelijk voedsel te kopen. Moeten zij het voed-
sel enige tijd bewaren, dan kan dit het best gebeuren op een koele plaats
onder stromend water.

De abnormale grote eetlust die soms wordt waargenomen, berust op het
feit dat de energetische waarde van bedorven voedsel sterk verlaagd is. Het
dier heeft een natuurlijke behoefte aan een bepaalde hoeveelheid calorieën.
Doordat de kwaliteit te kort schiet, wordt geprobeerd het via de kwanti-
teit te halen.

.\\angetaste dieren kunnen het best behandeld worden door ze 2 x 24 uur
te laten vasten. (Hierna brengt men de nertsen in vier dagen weer op
het normale rantsoen.) Door het drinkwater dient een chemotherapeuti-
cum te worden verstrekt, b.v. sulfaguanidine, 0,3 gram per dier per dag,
gedurende drie dagen, of streptomycine 1.\'>0-200 mgr, eveneens gedurende
de genoemde tijd. Het geven van opneembare sulfapreparaten is gecon-
traindiceerd wegens mogelijke aantasting van de nieren. Laat een en ander
zich minder ernstig aanzien, dan wordt in de literatuur aangegeven om
door het voedsel een van onderstaande preparaten te mengen:

a. furacine 7 dagen 50 mg per dag per dier.

b. aureomycine 2 x 75 mg per dier gedurende één dag.

c. terramycine 7 dagen 50 mg per dier per dag.

Profylactisch moet worden geadviseerd om het dagelijkse rantsoen voor de
jonge dieren in vier porties te laten verstrekken. Na elke maaltijd voeder-
I)lankjes grondig reinigen (gebruik zo nodig twee stel plankjes). Minstens
éénmaal per dag dienen ook vocdselresten uit het nachthokje te worden
verwijderd. Verder worden bij voorkeur aan de pups geen produkten ge-
geven, die bewaard zijn geweest in de vriescel. Moet in de zomermaanden
worden overgegaan tot het geven van diep bevroren produkten, dan kun-
nen deze het best verstrekt worden aan de overjarige exemplaren.

-ocr page 830-

Top in oktober.

Klinisch zieke dieren, zowel oude als jonge, kunnen behalve een zeer don-
kere ontlasting, verschijnselen vertonen die wijzen op een longaandoening,
zoals een oppervlakkige versnelde ademhaling.

De voedingstoestand is in het algemeen goed. Verschijnselen van bloed-
armoede worden niet waargenomen. Rij sectie zijn de afwijkingen hoofd-
zakelijk gelokaliseerd in de darmtractus. De inhoud hiervan is zeer dun en
heeft als regel een diepzwarte kleur. Soms wordt een plaatselijke stu-
wmgstoestand van de longen en/of een catarrale pneumonie gevonden van
beperkte omvang. Deze toj) is vermoedelijk een afspiegeling van het feit
dat de dieren in deze tijd van het jaar blootgesteld zijn \'aan vochtige
koude, terwijl zij geen plekje kunnen vinden om zich te drogen. Een dier
dat het koud heeft en bovendien moet rondlopen met een natte pels, is
zeer gevoelig voor allerlei infecties. De darm is bij de nerts een zeer zwak
orgaan.

Voor het ontstaan der darmaandoening spelen verder twee predisponerende
factoren een rol en wel:

a, geen stro in het nachthokje,

b, een gebrekkige ventilaüe.

Het is absoluut noodzakelijk eind september begin oktober kortgehakseld
(4-5 cm) stro in de nachthokjes te doen, als warmteïsolerend materiaal.
Het gebruik van hooi is af te raden omdat dit gemakkelijk aan de pels
bhjft hangen. De nertsen vinden dit onaangenaam en zij slepen nu alles
uit het nest. Opgemerkt wordt dat haverstro minder geschikt is doordat
het een nadelige invloed heeft op de pelskleur.

Een gebrekkige ventilatie kan worden tegengegaan door het deksel van
het nachthokje los te leggen. Dit mag alleen gebeuren wanneer de kooien
onder sheds (afdakjes) zijn geplaatst. Het conden,svocht, dat ontstaat door
de grote temperatuurverschillen tussen dag en nacht en de afgegeven
waterdamp van het dier kan nu niet meer naar beneden afdruijjen,\'Voor
tocht behoeft men niet bang te zijn mits het kastje voldoende diejD is,
waardoor de nerts onder de ojjening naar de ren beschutting kan zoeken
in het stro.

De therai)ie bestaat in verbetering van het milieu terwijl dezelfde maat-
regelen en geneesmiddelen kunnen worden aanbevolen\'die vermeld zijn
onder cle „top juli/augustus (zie boven).

Steenvormingen en ontstekingen in de urinewegen.

Reeds vanaf de eerste tijden dat nertsen in gevangenschap gehouden wer-
den, treft men hierbij steenvormingen in de urinewegen aan.
Omtrent het vóórkomen hiervan werd het volgende waargenomen,
a. In Amerika was het opgevallen dat hct lijden meer gezien werd in de
centrale staten dan aan de kust, In eerstgenoemde gebieden wordt
hoofdzakelijk vlees gevoederd in tegenstelling met laatstgenoemde, waar
het hoofdvoedsel uit vis bestaat.

Farms met hoofdzakelijk vleesvoeding verloren gemiddeld ieder jaar
5-10% van hun dieren aan deze ziekte, terwijl opVarms die vrijwel uit-
sluitend vis gaven de uitval beperkt bleef tot 0,1-0,6%, In Denemarken,
waar eveneens veel vis gevoerd wordt, zag S o m p o 1 i n s k y, bij

-ocr page 831-

3200 secties die hij ontving in 7/2 jaar, slechts bij 30 nertsen steenvor-
mingen in de urinewegen, (0.9%).

b. Het lijden werd bij vrouwelijke dieren vrijwel uitsluitend vastgesteld
in de maanden april-mei en het waren steeds teven die èf hoogdrachtig
waren öf net geworpen hadden. In de zomermaanden juli-augustus
kreeg men een zeer hoge top bij de jonge reuen.

c. De stenen bleken vrijwel altijd opgebouwd te zijn uit magnesium-
ammonium-fosfaat met daarnaast een wisselende hoeveelheid calciuni-
zouten en sporen natrium en kalium. Magnesium-ammonium-fosfaat
slaat alleen neer in het pH traject 6,0-7,5. Geeft men aan nertsen uit-
sluitend vlees dan heeft de urine een zuurgraad van ± 6,8 en bij vis-
voeding een zuurgraad van ±5,7.

d. De urine bleek bij de aangetaste dieren bacteriologisch sterk ge-
ïnfecteerd te zijn en als regel konden deze bacteriën ook uit het cen-
trum van de steen worden geïsoleerd.

De geïsoleerde stammen behoorden vrijwel uitsluitend tot de species
Micrococcus albus varietas pyogenes en Proteus mirabilis. Deze kiemen
komen normaliter voor in het preputium, de vagina en de darm-
inhoud.

e. Met betrekking tot de voeding werden op farms die veel dieren ver-
loren, vaak de volgende afwijkingen vastgesteld:

le er bestond Vitamine A-tekort,

2e de calcium-fosfor-verhouding was abnormaal (moet zijn 1,2:1),
3e er werden in overmaat opneembare verbindingen van de elemen-
ten genoemd onder 2e verstrekt, hetgeen kan gebeuren door het
verstrekken van zeer veel fijngemalen en gekookte botten. Er slaat
hierdoor kalk neer in de nieren waardoor het weefsel beschadigd
wordt en een plaats van verminderde weerstand ontstaat,
4e men gaf veel koppen van hormonaal gecastreerde hanen waarin res-
ten van de „pil" waren achtergebleven en waardoor het hormo-
nale evenwicht bij het dier verstoord werd.
Gezien bovenstaande waarnemingen stelt men zich het ontstaan van het
lijden als volgt voor: door de factoren genoemd onder e, alsmede door
kneuzingen tijdens de drachtigheid en het werpen, wordt het weerstands-
vermogen van het slijmvlies zodanig verzwakt dat bacteriën kans krijgen
in de \'urinewegen te dringen. Deze bacteriën veroorzaken ontstekmgs-
proccssen van\'het slijmvlies, waardoor deeltjes los komen, die als kernen
fungeren waarom heen zouten neerslaan. Dit uitkristalliseren van zouten
gebeurt gemakkelijk wanneer de zuurgraad hoog is. Een hoge zuurgraad
wordt bevorderd door de voeding, alsmede door de ingedrongen bacteriën.
Dc geïsoleerde species blijken namelijk steeds het vermogen te bezitten uit
ureum ammoniak te vormen, waardoor de zuurgraad naar de alkalische
kant wordt gedrukt.

Het optreden van stenen bij teven is nu gemakkelijk verklaard. W aarom
het lijden in de zomermaanden hoofdzakelijk bij jonge reuen wordt ge-
zien is uit het bovenstaande niet af te leiden. Men vermoedt echter dat
deze dieren extra gepredisponeerd zijn, doordat zij zich in hun sterkste
groeiperiode bevinden. Gedurende deze tijd worden aan de cellen en dc
weefsels van het lichaam zeer hoge eisen gesteld. Aangezien een reu sneller
groeit dan een teef, langere urinewegen heeft en bovendien de diameter
van de urethra geringer is dan bij de teef, waardoor eventueel gevormde

-ocr page 832-

„kernen" moeilijker afgevoerd kunnen worden, meent men hieruit een en
ander te kunnen verklaren.

Het is ons echter opgevallen dat een samenspel van bovengenoemde fac-
toren met altijd aanleiding geeft tot het optreden van stenen maar ook
tot een ziektebeeld, waarbij ontstekingen van de urinewegen met inbegrip
van de nieren op de voorgrond treden. Zeer vaak vinden wij hoofdzakelijk
bij mannelijke dieren overvulde urineblazen, waarvan de inhoud bij openen
blijkt te bestaan uit urine gemengd met een wisselende hoeveelheid bloed
tibrine en deeltjes afgestoten epitheel. \'

Dat beide genoemde ziektebeelden zeer nauw met elkaar in x\'erband staan
bhjkt o.m. ook uit het feit, dat van verschillende farms in dezelfde week,\'
ja zelfs op dezelfde dag, jonge reuen werden ontvangen en waar bij het ene
dier stenen voorkwamen en bij het andere dier een overvulde bloedige
urineblaas. °

Men moet aan de beschreven ziekte gaan denken, wanneer in de gepredis-
poneerde maanden dieren ter onderzoek worden aangeboden, die de vol-
gende afwijkingen vertonen:

a. afdruppelen van vaak bloederige urine,

b. een slingerende gang van de achterhand,

c. verlammingen van het achterstel,

d. niet urineren.

De sectie is vrij duidelijk.

In blaas en/of urethra komen neerslagen voor, wisselend in grootte van
een knikker tot fijn gruis. De kleur is donkerrood tot wit; de vorm varieert
van jnmtig tot afgerond. De nieren zijn als regel eveneens aangetast Hier
xiet men macroscopisch hemorragische en anemische infarcten met daar-
naast een pyehtis. Zo nu en dan zijn er veranderingen die wijzen op een
sepsis zoals miltzwelling, perinefritis, petechiën op de longpleura, lever-
degeneratie etc. Histologisch vertonen de nieren het beeld van een acute
ontsteking.

Bij cultureel onderzoek wordt steeds bovengenoemde mikrokok en/of Pro-
leus rnirabihs
geïsoleerd. De biochemische eigenschappen van Proteus rnira-
bilis
worden bekend verondersteld.

Micrococcus pyogenes varietas albus heeft bij isolatie op serumagar na 18
uur een witte kleur en is „dumping" jjositief, zowel in runder- als in
konijne]3lasnia. In serumbouillon ziet men een sedimenteuze groei met vlok-
vorming aan de glaswand.

Verdere eigenschappen zijn: hemolyse op runder- en schapebloedagar, ge-
latme vervloeiing, omzetting van nitraat tot nitriet, zuurvorming, stolling
reductie en een onvolledige peptonisatie in lakmoesmelk. Glucose, lactose\'
saccharose en maltosc worden gesplitst onder zuurvorming en opvallend is
m deze media de groei met een pellicle en het zich vasthechten van de bacte-
rien m vlokjes aan de glaswand. Manniet wordt niet gesplitst en evenmin
ziet men indol ontstaan in de geëigende media.

Een therapie is onbekend. Met hoge doseringen streptomycine en peni-
cilline zou men eventuele infecdes kunnen onderdrukken in de hoop dat
de veranderingen met al te groot zijn en dat het weerstandsvermogen van
het dier voldoende is voor herstel. Dat een en ander in de natuur mogelijk
is, blijkt wel doordat een enkele maal dieren worden aangetroffen bij het
pelzen met stenen in de blaas zonder dat er van een ontsteking sprake is.

-ocr page 833-

De eigenaar weet zich vaak nog te herinneren dat het dier een tijdlang in
ininder goede conditie is geweest.

Omdat de zuurgraad van de urine als regel te hoog is, heeft men gemeend
het lijden profylactisch te kunnen aangrijpen door medicamenten te geven
die deze zuurgraad verlagen. Twee stoffen zijn hienoor op grote schaal
gebruikt en wel salmiak en fosforzuur. Van salmiak wordt één gram per
dier per dag aangegeven, gemengd door het voedsel aan teven gedu-
rende de maanden april, mei en juni, en aan reuen vanaf 15 juni tot 15
september. De vereiste hoeveelheid wordt tevoren in een weinig water op-
gelost en bij het voedsel in de mengmachine gedaan. Een nadeel is dat
de dieren aan de smaak moeten wermen en aanvankelijk met tegenzin eten.
Na een paar dagen is de voedselopname echter weer normaal.
Van fosforzuur voegt men 6 kg toe aan 1000 kg voedsel (een en ander is
berekend zonder toevoeging van water). Ook deze stof wordt opgelost m
een weinig water. De mengmachine moet steeds bij gebruik van fosforzuur
grondig worden schoongemaakt, aangezien deze substantie een etsende
werking heeft op metalen. Tevens wordt aangegeven om op zogenaamde
probleembedrijven de dieren even voor de gevaarlijke periode een thera-
peutische hoeveelheid van een breedspectrum antibioticum toe te dienen om
de „pathogene" kiemen te elimineren. Gezien de literatuur en eigen be-
perkte ervaringen hebben salmiak en fosforzuur betekenis als preventief
werkend middel bij teven. De resultaten bij reuen zijn dubieus tot nihil.
Van
breedspectrum-antibiotica kan ons inziens geen resultaat worden ver-
wacht, omdat bovengenoemde kiemen op bepaalde plaatsen in het lichaam
(huid, preputium, vagina) voorkomen, waar zij onbereikbaar zijn voor het
medicament en verder in de natuur ubiquitair in grote hoeveelheden aan-
wezig zijn.

Als de gegevens, aan het C.D.I. afd. Rotterdam verkregen, gegroepeerd
worden naar geslacht en de maanden van het jaar, dan wordt onderstaand
beeld verkregen.

j- d

}■ 9

O. ^
O.
?

(j = jonger dan I jaar en o. = ouder dan 1 jaar)

Deze waarnemingen komen ongeveer overeen met die, beschreven in de h-
teratuur. Wat betreft de oude teven kan gezegd worden, dat de frequentie
van voorkomen ongeveer één maand later is.

Opgemerkt kan nog worden, dat eenmaal een steen gevonden w\'crd bij
een „overjarige" teef, waarvan de eigenaar verzekerde dat het dier beslist
niet gedekt was. In 1960 hebben wij steenvormingen gezien in de maand
september bij 2 jonge teven van 4 maanden.
De frequentie van voorkomen was in de diverse jaren:

m V m v m v

1953 O 2 1956 25 12 1959 44 14

1954 1 O 1957 15 15

1955 4 6 1958 21 4

jan.

febr.

mrt.

apr.

mei

juni

juli

aug.

sept.

okt.

nov.

dec.

ü

0

1

1

1

16

19

25

16

9

8

1

1

1

2

ü

0

0

0

0

0

0

1

0

1

0

1

1

1

2

0

0

0

ü

0

0

0

0

0

0

12

23

3

3

0

0

0

ü

-ocr page 834-

Vergelijking van het resultaat van bacteriologisch onderzoek met de aard
__van de sectie en het geslacht.

O
O
co

Prot.
microkokken

Prot,
mirabilis

Totaal

Microkokken

Streptokokken

Negatief

Niet verricht

jonge teven

ontsteking stenen

14

24

jonge teven
ontsteking

oude teven

ontsteking stenen

12

oude teven
ontsteking

jonge reuen

ontsteking stenen

jonge reuen
ontsteking

41

11

27

oude reuen

ontsteking stenen

oude reuen
ontsteking

-ocr page 835-

Op de meeste farms draagt het Ujden een incidenteel karakter. Slechts drie
gevallen zijn ons bekend waar een en ander van ernstiger aard was.

Zo verloor een farm in 1958 van zijn 13 jonge reuen er 11 gedurende de
maanden augustus t.m. oktober. Steeds werden microkokken gekweekt.
Predisponerende factoren werden niet gevonden. .Ms bijzonderheid moet
alleen worden gezegd dat de eigenaar zeer veel tuinbouwafvallen voerde,
meest tomaten, en wel ongeveer 25-30%. In 1959 en 1960 werd dit met
gedaan en er is geen enkel dier meer gestorven aan „steenvormingen m
de urinewegen".

Bij een andere fokker stierven in 1959 binnen 14 dagen 60% van de jonge

reuen. i . ^

De sectie gaf naast veranderingen in de urine afvoerende organen ook het

beeld van een sepsis. De veroorzakende kiem was Proteus mirabilis. De be-
drijfsvoering was zeer onhygiënisch. Het sitamine A-gehalte van de lever
bedroeg ± 60 I.E. per gram, wat gezien de waarnemingen bij leeftijd-
genoten zeer laag genoemd kan worden. Bij enkele dieren werd zelfs min-
der dan 10 I.E. per gram lever gevonden, tegen normaal 500 I.E.

Een derde fokker leed gedurende het laatste half jaar van 1959 gevoelige
verliezen. Hij verloor 60-70%, van de jonge reuen. Uit de toegezonden
kadavers werden steeds microkokken geïsoleerd. Ook hier was het Vita-
mine A-gehalte te laag en bedroeg bij enkele dieren zelfs O I.E. per gram
lever.

De hygiëne liet op deze farm eveneens veel te wensen over. levens zou
hier bij het ontstaan een rol gespeeld kunnen hebben dat de eigenaar aan
zijn dieren een extra hoeveelheid fosforzure voederkalk gaf.
In de maand januari 1960 ontvingen wij van dit bedrijf voor verder onder-
zoek de kadavers van 102 jonge reuen en teven. Bij drie teefjes en 4 reuen
kwamen öf stenen voor in de urinewegen of er werden ontstekingsproces-
sen gevonden. . , , • i
Zowel microkokken als
Proteus mirabilis werden uit de pathologisch ver-
anderde organen gekweekt. Bij 20 andere nertsen, zonder afwijkingen,
konden geen kiemen worden geïsoleerd.

Het vitamine A-gehalte van 17 onderzochte levers bedroeg gemiddeld
150 I.E. per gram, wat ook nu weer laag is (normaal bedraagt dat in deze
tijd van het jaar 500-1000 I.E. per gram).

Door een vergissing onderzijds zijn helaas de cijfers van dieren met stenen
en van dieren zonder stenen door elkaar geraakt.

Bacteriëmieën.

De betekenis hiervan voor nertsen is niet groot.

Als regel zijn de verliezen op de farm beperkt tot één of enkele exemplaren
en slechts "bij hoge uitzondering bedraagt het sterftepercentage meer dan

De\'tlinische verschijnselen zijn gering. Men kan een infectie vermoeden
wanneer een apathisch dier ter onderzoek wordt aangeboden dat plotse-
lino- ziek geworden is. Vaak is de ademhaling zeer oppervlakkig en Ire-
quent. De temperatuur bedraagt als regel meer dan 40° C. De eipnaar
kan U vertellen dat de eetlust nihil is en dat hij ontlasting heeft gezien die
afweek in kleur en consistentie. Soms ziet men binnen korte tijd dezellde
verschijnselen bij nóg enkele exemplaren (vaak nestgenoten) optreden.

-ocr page 836-

Bij sectie worden alle verschijnselen waargenomen kenmerkend voor een
sepsis, zoals miltzwelling, degeneratieve veranderingen aan lever en hart,
puntbloedingen vooral duidelijk op de nieren, de longpleura en de darm-
mucosa en een catarrale enteritis met soms diffuse roodheid van het slijm-
vlies.

1\'herapeutisch kan worden ingegrepen met antibiotica en verder dienen
algemene hygiënische maatregelen te worden getroffen, zoals het apart
plaatsen van de zieke nerts (en) evenals van eventuele nestgenoten en de
er naast zittende exemplaren.

Is het dier gestorven, dan is het raadzaam ren, nachthokje, voerplankje en
dnnkbakje te desinfecteren, hetgeen kan geschieden door onderdompeling
m een bak met een of ander chloorafsplitsend preparaat, (chloorbleekloog
2%, chloramine 1%, Halamid 2%) of creoline 2% of natronloog 1%, ge-
durende ± 30 minuten. Aan eerstgenoemde stoffen wordt de voorkeur ge-
geven, o.a. wegens de geringe aantasting van het materiaal.
De geïsoleerde nertsen moeten door de eigenaar nauwkeurig worden ge-
observeerd. Zijn er afwijkingen, dan dient hij direct de dierenarts te waar-
schuwen. Meer nog dan bij onverdachte dieren is het raadzaam pijnlijk
nauwkeurige hygiënische maatregelen te nemen zoals verwijdering van
voedselresten van voerplankje, uit ren en nachthokje en desinfectie van
faecahën door overgieting met bovengenoemde chemische .stoffen. Ook moe-
ten de uitwerpselen iedere dag met een laag zand worden bedekt. Profy-
lactische maatregelen zoals vaccinaties e.d. zijn van geen betekenis.
De volgende infecties werden vastgesteld:

Streptokokken: 60, Salmonellose: 41, tuberculose: 13, pasteurellose: 9,
pseudotiiberculose: 6,
Hafnia: 6, Listeria: 2, Paracoli: 2, Pneumokokken: 2,
Pseudomonas aeruginosa:
2, vlekziekte: 2, Clostridium welchii: 1, E. coli
(varietas haernolytica):
1.

STREPTOKOKKEN.

De meeste gevallen kwamen voor gedurende de zomermaanden bij jonge
dieren. De verooi-zakcnde kiem behoorde meest tot de Lancefield C. groep,
zowel het „human type" als het „animal type" werden gevonden. Een vijftal
keren werd type L vastgesteld en een enkele maal type E en G. Vaak stier-
ven meerdere dieren binnen korte tijd, veelal nestgenoten. De verliezen
overschreden echter zelden een ])ercentage van 3%.

S.\\LMONELLOSE.

Het lijden komt het gehele jaar voor, zowel bij jonge als oude exemplaren.
Bij typering werd het meest
S. dublin gevonden (± 80%) cn vervolgens
typhi murium (± 16%). Septicemieën veroor/aakt door bredeney,
S. anatum, S. meleagridis, S. bovis morbificans
en S. bareilly werden elk
eenmaal vastgesteld.

Het frequent voorkomen van S. dublin houdt zeer waarschijnlijk verband
n-.et de opname van besmette slachtafvallen van runderen.
S. bareilly werd
geïsoleerd uit twee kadavers van een farm, waar zeer veel eendagshaantjes
vverden verstrekt. De verliezen beperken zich als regel tot een of twee die-
ren. Een enkele maal sterft een geheel nest uit.

De indruk werd verkregen dat deze infectie zelden een genuine is, maar
secundair ontstaat wanneer het weerstandsvermogen van het dier als gevolg
vin een slechte voeding en verzorging aanmerkelijk is verzwakt. Hiervoor

-ocr page 837-

pleit ook dat bij een willekeurig onderzoek van gezonde nertsen vaak para-
tyfusbaeteriën in de darmen worden aangetroffen, echter in zeer germge
hoeveelheden. De groei beperkte zich op de brilliantgrocnagarplaat tot en-
kele kolonies.

TUBERCULOSE.

Achtmaal werd het bovine type gevonden en driemaal het aviaire. De twee
overige stammen zijn niet onderzocht.

Bij sectie werden steeds zeer vele tuberkels gevonden in longen, milt en
meestal ook in de lever, in grootte variërend van 1 mm tot 10 mm en be-
staande uit een etterige massa (verkazing). De regionaire lymfklieren waren
steeds zeer duidelijk gezwollen, in het bijzonder die langs de digestietractus.
Echter werd macroscopisch in deze klieren zelden verval gezien.
Soms bleek de lever sterk vergroot te zijn en diffuus doorgroeid met tuber-
culeus weefsel (Yersin type). Eenmaal kwamen tuberculeuze huidzweren
voor. De nieren waren zelden aangetast. Opmerkelijk was steeds de grote
bacteriënrijkdom van de processen. Duidelijke verschillen tussen bovine cn
aivaire tuberculose werden noch pathologisch-anatomisch, noch histologisch,
noch bacterioscopisch vastgesteld.

De aard en de lokalisatie van de processen wijzen er op, dat de infectie steeds
via de mond tot stand was gekomen. Gezien o.a. de wijze van huisvesting
en de levensgewoonte van het dier, zullen besmettingen per inhalationem
tot de uitzonderingen behoren. De infecties bleven op een bepaald bedrijf
als regel beperkt tot één of hoogstens twee exemplaren. Voor een massale
uitbraak van tuberculose onder nertsen via besmet voedsel bestaat in Neder-
land niet veel kans. Gezien de wijze van houden en de verzorging is in de
praktijk evenmin aan te nemen dat via nertsenfarms andere landbouwhuis-
dieren zullen worden aangetast.

PASTEURELLOSIS.

Sterfgevallen worden alleen gezien bij jonge dieren gedurende de zomer-
maanden. Eenmaal verloor een farm meer dan 10% van zijn dieren bin-
nen 14 dagen.

Vermoedeiijk hebben weerstandsverzwakkende factoren mede een rol ge-
speeld. In de buitenlandse literatuur zijn enkele enzootiën vermeld, waar-
bij schrijvers tot de conclusie kwamen dat een en ander een gevolg was
van „stress". Steeds is het raadzaam nestgenoten en in aangrenzende hokken
huizende dieren een tijdlang op een aparte plaats te verzorgen.

PSEUDOTUBERCULOSIS.

In de organen, meer speciaal de lever, werden afgekapselde purulente
haarden en haardjes gevonden in doorsnede variërende van 0.1-1 cm. Bij
navraag bleek steeds dat afvallen van konijnen en hazen waren verstrekt.
In onze eigen fokkerij sderven kort achter elkaar twee nertsen. Vermoe-
delijk was hier de besmetting tot stand gekomen als gevolg van het voe-
deren van kadavers van caviae.

LISTERIA.

In het ene geval vertoonde de nerts afwijkingen van het centrale zenuw-
stelsel. De andere stam werd septicemisch geïsoleerd uit een aan honde-
ziekte lijdend dier.

-ocr page 838-

VLEKZIEKTE.

Eigenaars vertelden bij navraag dat zij afvallen van varkens hadden ge-
geven. In het algemeen worden deze vrij zelden verstrekt, gezien het hosre
vetgehalte.

Ureniieën als gevolg van chronische nieraandoeningen.

Zeer groot is het aantal dieren dat ieder jaar ter sectie komt en dat ge-
storven blijkt te zijn aan een uremie, ontstaan als gevolg van degeneratieve
veranderingen en chronische ontstekingsprocessen van de nieren.

In de anamnese wordt steeds vermeld dat de ziekteduur zeer lang is geweest, en
soms wel 2 ä 3 maanden heeft bedragen. Aanvankelijk werd alleen een verhoogd
dorstgevoel waargenomen. Enige tijd later werd vermagering opgemerkt, alhoewel
de eetlust steeds behoorlijk was geweest. Enkele weken later had het dier een
dorre glansloze pels, cen donkere ontlasting (bloedbijmenging), een zeer sterk
dorstgevoel en cen frequente urinelozing. In de laatste levensweek was de nerts
sterk vermagerd, volkomen apatisch en zo nu en dan was cr bloed rondom dc
mond waargenomen. Bij inspectie van de mondholte bleek er een tandvleesontste-
kmg te bestaan. Niet lang hierna volgde de dood.

Bij sectie vinden wij een volledig uitgeteerd kadaver met een vaak bloede-
rige maagdarminhoud waaraan een sterke ammoniaklucht waarneembaar
IS. In het maagslijnivlies kunnen defecten voorkomen en soms bestaat er
een duidelijke gingivitis. De lever is bleek en vertoont het beeld van een
centrolobulair vettige degeneratie en een enkele maal komen stuwings-
verschijnselen voor. Er bestaat harthypertrofie en zo nu en dan worden er
onder het endotheel van de aorta even boven de seniilunairkleppen kalk-
neerslagen gezien.

De meest karakteristieke veranderingen vertonen echter de nieren. Macro-
scopisch zijn deze organen of gehypertrofieerd of geatrofieerd, maar steeds
IS de schors doorzaaid met kleine witte haardjes. Vaak is het oppervlak on-
regelmatig door bindweefselvorming. Bij doorsnijden blijkt de schors niet
overal even dik te zijn. De afscheiding met het merg blijft steeds duidelijk
waarneembaar. Histologisch zijn de veranderingen eveneens beperkt tot
cle schorslaag. Aan de glomeruii en tubuli worden in dit gedeelte verande-
ringen vastgesteld, bestaande uit atrofie of hypertrofie met daarnaast het
uittreden van eiwit in het lumen en degeneratie van het epitheel. In het
interstitium worden chronische veranderingen waargenomen, bestaande
uit een toename van bindweefsel en het voorkomen van lymfocytaire ont-
stekingshaardjes die soms afgekapseld zijn.

CXer de oorzaak van het lijden tasten wij volledig in het duister. Ingestelde
bacteriologische kweken waren steeds negatief.\' Agglutino-lysinen t.o.v.
diverse I.eptospiren species werden nooit gevonden! Het toxicologisch
onderzoek op niervergiften zoals Pb, Hg. cn As gaf evenmin iets positiefs.
Groeperen we de aangetaste dieren naar geslacht en leeftijd in de diverse
maanden van het jaar, dan wordt onderstaand schema verkregen.

jan. febr. mrt. apr. mei juni juli aug. sept. okt. nov. dcc

cf 101000030443

? 253200010572

cT 2311 4 1343240

oude 9 4 3 2 2 12 10 5 3 7 5 4 2

(De grens jong oud is genomen bij 1 jaar)

-ocr page 839-

Opvallend is dat gedurende de maanden mei en juni veel teven sterven.
Bij deze groep zijn verschillende dieren ontvangen met de mededeling dat
ze wel gedekt waren, maar niet geworpen hadden, terwijl bij sectie ook
geen vruchten of resten ervan in de baarmoeder werden aangetroffen.
Verondersteld wordt dan ook, dat vruchtresorptie en/of abortus een aetio-
logisch moment zou kunnen vormen voor het optreden van de chronische
nierontsteking.

Verder valt op dat in de wintermaanden het percentage sterfgevallen hoog
is. Dit zou verklaard kunnen worden door het feit dat subklinisch zieke
dieren door vorst onvoldoende water krijgen, waardoor het ureumgehalte
van het bloed binnen korte tijd enorm stijgt met als gevolg een coma en
de dood.

De conditie is moeilijk duurzaam te beïnvloeden. Specifiek werkende me-
dicamenten zijn niet bekend. Het enige wat men kan proberen is het dier
zó te verzorgen, dat het de pelstijd kan halen door o.m. voedsel te geven
dat weinig schadelijke bestanddelen voor de nieren bevat.
Daarom worden de volgende maatregelen aanbevolen:

a. zorg dat de nerts steeds de beschikking heeft over water,

b. geef geen visafvallen,

c. voer Van vleesafvallen alleen pens, long en baarmoeder, ongeveer
50-60%. (Deze organen zijn moeilijk verteerbaar),

d. breng het meelkwantum ( f vitaminen supplement) op 20%,

e. vul de rest aan met aardappelen en groenten.

Opgemerkt moet hier worden, dat december de „pelsmaand" is. Een opti-
male conditie van het baarkleed bestaat slechts gedurende een zeer korte
tijd en de ervaren fokkers selecteren iedere dag op pelsrijpheid. Markt-
waarde heeft de pels echter vanaf eind november tot eind januari en bij
sommige kleurvariëteiten nog tot begin april, (saffieren en palomino\'s).
Gezien het subklinische en het chronische karakter van deze ziekte is het
raadzaam op bedrijven, waar veel verliezen worden geleden, uit profylac-
tische overwegingen onderstaande proef te nemen, wanneer de fokdieren
van de „pelsdieren" worden gescheiden hetgeen meestal in oktober ge-
schiedt:

Voer de dieren \'s ochtends om ± tien uur en verwijder als het eerste
hongergevoel gestild is, om ± 1 uur het water. Vul om drie uur de
drinkbakjes voor de helft. De nertsen die twee uur later bijna of al het
water opgedronken hebben, merkt men op de kaart. Met tussen])ozen
van twee dagen herhaalt men de proef nog tweemaal. Worden er nu
dieren gevonden die steeds te veel drinken, dan zijn zeer waarschijnlijk
de nieren aangetast en het is raadzaam deze nertsen voor de pels te be-
stemmen.

Een en ander mag niet gedaan worden bij nertsen, waarvan bekend is
dat zij een abnormaal dorstgcvoel hebben. Een dergelijke handelwijze kan
hun dood zijn.

Aleutian disease.

Hieronder verstaan de meeste onderzoekers en fokkers een ziektebeeld,
hoofdzakelijk voorkomende bij nertsen die drager zijn van de kleurgenen
van de variëteit Aleutian en waarbij de volgende verschijnselen worden
waargenomen.

-ocr page 840-

In de herfst doen verschillende dieren het niet. Hoewel de eedust behoorlijk is
nemen zij in gewicht af. De spijsvertering is gestoord, hetgeen blijkt uit het voor-
komen van onverteerde voedselresten in de faeces. Vaak hebben de dieren bloed
in de bek als gevolg van een tandvleesontsteking. De kleur van slijmvliezen en
voetzolen wordt bleek. Na enige tijd neemt men een verhoogd dorstgevoel waar
(nierlijden). De uitwerpselen kunnen donkerbruin tot zwart zijn als gevolg van
bloedmenging. Tenslotte wordt het dier apatisch, de pels verliest zijn glans en de
dood volgt na kortere of langere tijd. De totale ziekteduur varieert enorm en ligt
tussen 14 en 100 dagen. Opvallend is dat zeer vele dieren sterven na de eerste
nachtvorst. Secundaire infecties versnellen vaak de fatale afloop.

Bij sectie worden de meest uitgesproken v eranderingen waargenomen aan
lever en nieren. Eerstgenoemd orgaan is meestal vergroot. De kleur wisselt
van bruingeel (saffraankleurig) tot diep donkerrood. Soms is het aspect
bont. Een enkele maal komen bloedingen op de galblaas en onder de
kapsel voor. De nieren kunnen sterk vergroot of verkleind zijn. De
kleur wisselt van diep rood tot zeer bleek. Als regel worden fijne bloedingen
oppervlakkig op de nierschors gezien. Soms komen schrompelnieren voor,
die zeer hard zijn, t.g.v. proliferatie van het bindweefsel. Deze verschillen
in afwijkingen zijn een gevolg van de wisselende duur van het lijden. De
milt is vergroot of normaal. Als regel bestaat er een duidelijke tandvlees-
ontsteking. Soms ziet men zweertjes op het wangslijmvlies. De tong is vaak
zwart van kleur (memie). Het maagdarmkanaal kan alle vormen van ont-
steking vertonen. Meestal is de inhoud donker door bloedmenging.
De spierkleiu- is zeer bleek (anemie) en het kadavei\' verkeert in een toe-
stand van zeer sterke vermagering. Microscopisch vindt men als regel in
de lever een pcrilobulaire vettige degeneratie, die soms overgaat in necro-
biose en necrose. In de Glissonse driehoek valt de sterke hypertrofie van
de galgangen op. De bloedvaten hier zijn omgeven door meer of minder
grote manchetten van plasmacellen. Solitair kunnen deze laatste echter
ook door de gehele lever worden aangetroffen.

.•\\an de nieren worden zowel acute als meer chronische veranderingen
waargenomen, zoals een vettige degeneratie van het tubulus epitheel, het
uittreden van eiwit en bloed in de Bouwmannse holte, het voorkomen van
atroHsche en hypcrtrofische glomeruli als gevolg van vermeerdering van
het interstitiële bindweefsel. Het meest opvallend zijn echter de ontste-
kingshaardjes in de schors, hoofdzakelijk bestaande uit plasmacellen. In de
milt worden zeer veel megakaryocyten gezien. Steeds komt zeer veel vrije
blocdkleurstof voor (hemosiderosis). In de longen, hersenen en lymfklieren
kunnen plasmacelinfiltraten worden waargenomen, meestal in de biuirt
van de arteriolae.

De oorzaak van deze ziekte is niet bekend. Culturele, virulogische, alsmede
toxicologische onderzoekingen hadden tot dusverre geen resultaat. Uit
waarnemingen, opgedaan na infectieproeven menen sommige onderzoekers
te moeten concluder en, dat een infectieiis agens een rol /ou spelen De
resultaten zijn echter niet erg overtuigend en de proefopzet is aanvechtbaar,
o.m. doordat als proefdieren vertegenwoordigers uit de .Meutian kleur-
variëteiten werden gebruikt, in plaats van de meer resistente Standards.
Omdat het lijden meer voor zou komen in bepaalde families, binnen de
kieui-variëteit, wordt algemeen de mening van H e 1 m b o 1 d t en J u n g-
h e r r aanvaard dat een en ander het gevolg is van een erfelijke predispo-
sitie. Miss O b e 1 meent dat de ziekte in wezen een plasmacelleucemie is
met een sterke familiaire predispositie. De gedachte van een zekere voor-

-ocr page 841-

beschiktheid vindt steun in de ervaring dat de ziekte de tendens heeft zich
op een bepaalde farm te elimineren door vervroegd afsterven van sommige
families.

De therapie is weinig hoopvol. Er kan getracht worden met leverprepa-
raten en antibiodca resp. de bloedarmoede en eventuele secundaire in-
fecties te bestrijden om het leven hierdoor zodanig te verlengen dat de
dieren op een geschikt moment gepelsd kunnen worden. Als bestrijdings-
maatregel wordt verder aanbevolen om nestgenoten van gestorven exem-
plaren niet voor de fok te bestemmen.

Aan het Centraal Diergeneeskundig Instituut afd. Rotterdam werd deze
aandoening 30 maal vastgesteld en wel 18 maal bij dieren jonger dan een
jaar en 12 maal bij oudere exemplaren. In eerstgenoemde categorie had de
sterfte uitsluitend plaats in de maanden oktober t.m. januari. Opvallend
was verder dat van de 8 onderzochte „oude" teven er 5 stierven in de
maanden mei en juni, zodat vermoed wordt dat de drachtigheid en de
zoogperiode een rol hebben gespeeld bij de fatale afloop.
De verdeling van de kleurvariëteiten was o.a.

Saffier 17

.Aleutian 5

Regal white 2

Blue Iris 2

Winterblue 1

Finlandia topaas 2

Standard 1

Het gen. „Aleutian" predisponeert echter niet alleen voor het optreden
van bovengenoemd ziektebeeld. Het is namelijk opvallend dat bepaalde
sectiewaarnemingen zeer veel bij de „blauwen" voorkwamen en wel:

a. infectie van de lever met Spherophorus necrophorus,

b. leucemieën,

c. verbloedingen, uitgaande van vaatrupturen in de buikholte.

De infecde, onder punt a. genoemd, is klinisch niet vast te stellen. Het dier
wordt in korte tijd zeer mager en de dood volgt na een paar dagen van
verminderde of totaal afwezige voedselopname. Een enkele maal gelijken
de afwijkingen op de plasmacelleucemie.

Bij sectie vinden we een icterisch kadaver met een sterk vergrote milt.
De lever is gezwollen en saffraankleurig. Een van de kwabben is als regel
totaal necrotisch. Soms komen kleinere haardjes verspreid door het gehele
orgaan voor. Een enkele maal treffen we ook processen aan in de long.
Soms bestaan locale ontstekingsprocessen in de buikholte en eenmaal werd
een algehele peritonitis exsudativa vastgesteld.

In totaal werd dit sectiebeeld vastgesteld bij 36 nertsen, alle behorende tot
de „blauwen" en wel bij 8 reuen en 28 teven. Van deze 28 teven werden
er 22 ontvangen gedurende de maand april. Deze dieren waren zonder
uitzondering drachUg. Vermoed wordt dan ook dat hierdoor het weer-
standsvermogen van het dier zodanig verzwakt is dat de infectie gemak-
kelijk kans gekregen heeft om aan te slaan. Bij één dier werden necro-
tische processen gevonden in de placenta, waarin
Spher. necrophorus wel
microscopisch maar niet cultureel kon worden aangetoond.
De leucemieën hadden klinisch eveneens aanleiding gegeven tot het op-
treden van de verschijnselen beschreven onder „plasmacelleucemie".

Dragers van het gen. „Aleutian"

-ocr page 842-

Als regel verkeerde het dier in een toestand van totale uitputting. De ver-
anderingen bestonden uit een enorm gezwollen milt, een muskaatlever
doorzaaid met witte haarden en haardjes, gezwollen darm- en longlymf-
kheren. De hchaamslymfklieren, die anders vrijwel niet te zien zijn, waren
nu duidelijk te vinden.

Histologisch bleken dc woekeringen steeds te bestaan uit lymfocyten of op
lymfocyten gelijkende cellen.

Het lijden werd vastgesteld bij de volgende kleurvariëteiten.
Saffier 10 \\

Silverbluecarrier voor saffier I f

Aleutian 1 1 Dragers van het gen. „Aleutian"

Blue iris 1 )

Pastel 1

Witte nerts 1

Verbloedingen uitgaande van vaatmpturen in de buik werden als regel
ontvangen met de mededeling dat de eigenaar geen ziekteverschijnselen had
waargenomen.

De volgende kleurvariëteiten bleken hieraan gestorven te zijn.
Saffier 8 J

Aleutian 1 Dragers van het gen. „.Aleutian"

Regal white 1 )

Pastel 9

Standard 3

Silverblue ]

Hedlund 1

Opvallend is dus ook het frequent voorkomen van verbloedingen als doods-
oorzaak bij Pastels.

Enkele lever- en nieraandoeningen,
a. LIPOIDOSIS.

Het lijden is gekenmerkt door cen algehele vettige degeneratie van de
lever. Dit orgaan krijgt een okergele kleur. In het water blijven leverstukjes
drijven. De milt is als regel enkele malen vergroot. De nieren zijn bleek
en/of vergroot of verkleind. De kleur van het lichaamsvet is steeds opval-
lend wit.

Bij histologisch onderzoek blijken alle levercellen zich beladen te hebben
met vet. Dit vet vult als een compacte massa het gehele cytoplasma op.
De kern is naar een hoek van de cel gedrukt of niet te zien. Ontstekings-
processen worden niet waargenomen. In de milt, die als regel bij dit
ziektebeeld vrij celarm is, worden veel megakaryocyten aangetroffen." Het
epitheel van de tubuli in de nierschors vertoont wisselende graden van een
vettige degeneratie. Het ziektebeeld komt alleen voor bij overjarige dieren;
zowel reuen als teven van alle kleurvariëteiten kunnen worden aangetast.\'
Soms zijn de dieren een veertiental dagen traag geweest en hebben een
verminderde eetlust vertoond.

De oorzaak is onbekend, men vermoedt een samenspel van factoren, zoals
vruchtresorptie, het verstrekken van ranzig voedsel, een gestoorde vo\'rming
van vetsplitsende enzymen e.d.

-ocr page 843-

Eenmaal zagen wij het lijden optreden bij een dier met een ruptuur van
het middenrif, die reeds enige tijd bestaan had gezien het histologische
beeld van de „breukpoort". De maag, de darmen en de milt waren m de
borstholte gedrongen. Vermelding verdient nog dat deze aandoening w-erd
vastgesteld bij twee teven die in de baarmoeder afgestorven jongen hadden.

b. LEVER- EN NIERDEGENERATIES.

Behalve bij „Aleutian disease" kunnen deze worden vastgesteld bij dieren
van alle
kleui-variëteiten, zowel jonge als oude teven en reuen.
Bij sectie vindt men een gewolkte lever en bleke nieren. Vaak ziet men
darmontsteking. Een opgetreden uremische toestand heeft vaak de fatale
afloop versneld. Ontstekingsprocessen aan de meren ontbreken echter, zo-
dat dit ziektebeeld zich laat onderscheiden van dat, hetwelk boven is om-
schreven onder „Ureniieën als gevolg van chronische nierontstekingen .
De degeneraties zijn meest vettig, soms hyalien en een enkele maal kunnen
amyloid neerslagen worden aangetroffen.
Deze aandoening kan ontstaan:

le na het geven van produkten met veel vet, vooral wanneer dit vet

ranzig is, , r ■ i

2e na een eenzijdige voeding bijv. uitsluitend ]jens en meel of vis en meel,

3e bij dieren die lijdende zijn aan onderhuidse ontstekmgsprocessen (ab-
cessen en flegmonen), die meestal voorkomen aan de achterpoten en
de hals,

4e wanneer nertsen enkele dagen met gegeten hebben.

Therapie is mogelijk en deze moet bestaan in het geven van gemakkelijk

verteerbare produkten zoals rood spiervlees, lever, milt en bloed.

Een probleem is echter hoe de kwaal vastgesteld moet worden.

De Prophylaxis volgt uit het bovenstaande.

Afwijkingen aan de longen.

Klinisch zijn longaandoeningen zeer gemakkelijk va.st te stellen. Men vindi
een traag en loom dier met een snelle oppervlakkige ademhaling en een
enkele maal met neusuitvloeiing. Ook diarreeën kunnen worden waarge-
nomen. De temperatuur bedraagt als regel meer dan 39..^° C.

PNEUMONIEËN.

Deze komen het meest in het najaar voor. De processen zijn als regel zeer
uitgebreid. De aard van de ontsteking is catarraal; uit de gnjsrood ver-
kleurde longdelen is een slijmige rose rode vloeistof te drukken.
Bij bacteriologisch onden\'.oek kunnen diverse species worden geïsoleerd,
zoals
Proteus, Coli, Pseudornonas, Streptococci, etc.

In het algemeen zijn de xerliezen beperkt tot slechts enkele exemplaren.
Wel is bekend dat
Pseudornonas aeruginosa aanleiding kan geven tot gro-
tere verliezen, vooral wanneer er ongunstige predisposities bestaan. Zo
zagen wij op een farm een twintigtal dieren sterven aan een pneumonie,

veroorzaakt door deze kiem. ,

De meeste onderzoekers nemen echter aan dat bacteriële infecties by long-
aandoeningen zelden genuin zijn, maar dat deze
micro-organismen alleen
kans krijgen om aan te slaan wanneer het weerstandsvermogen van het dier

-ocr page 844-

is verzwakt. Zo zouden een vochtig nachthokje, het nat worden door regen
en het ontbreken van stro in liet „kastje", waardoor de dieren bij koud en
vochtig weer moeilijk warm worden, bovengenoemd lijden in de hand
werken.

Therapeutisch kan met succes worden ingegrepen door het injiciëren van
antibiotica en mits de bacterie gevoelig is, wordt een snel herstel bereikt.
De meeste door ons geïsoleerde stammen bleken in vitro gevoelig te zijn
voor streptomycine en chlooramphenicol.

Het allerbelangrijkst is echter ook in preventief opzicht dat aandacht ge-
schonken wordt aan de milieufactoren.

LONGOEDEMEN.

Deze komen vrijwel alleen voor in de zomermaanden. Dc sectie is duidelijk.
De longen zijn slecht samengevallen en beiderzijds gevuld met vocht.
De oorzaak is als regel een zeer hoge buitentemperatuur en daarnaast een
gebrekkige voorziening met drinkwater. Ook zagen wij het optreden bij
dieren die blootgesteld waren aan de directe inwerking van zonnestralen
en bij nertsen die verbleven in ruimten met een slechte ventilatie (verzend-
kisten, ongunstig geplaatste sheds). Verder kon het worden waargenomen
bij dieren die losgebroken waren en waar achter gejaagd werd om ze weer
te vangen.

Op 9 juli 1959, een dag waarop de gemiddelde temperatuur over het ge-
hele land meer dan 36° C bedroeg werden zeer grote verliezen geleden en
verscheidene farms hadden een sterftepercentage van meer dan 30%.
Aangetaste exemplaren moeten voorzichtig naar een koele plaats worden
gebacht, terwijl verder nog overwogen kan worden om cardiotonica in te
spuiten.

Profylactisch dienen eigenaars er voor te zorgen dat de dieren steeds vol-
doende de beschikking hebben over drinkwater en dat bij broeierig weer
de deksels van de nachthokjes open liggen maar zo, dat de zon cr \'niet in
kan schijnen. Transporten van dieren dienen in genoemde tijd bij voor-
keur \'s nachts te geschieden (nertsen zijn bij vervoer toch al geëxciteerd,
wat een en ander in de hand kan werken). Is een nerts ontsnapt dan is het
beter deze te vangen in klepkooien geplaatst langs de omheining van de
farm dan er achteraan te gaan jagen.

PYOTHORAX.

De borstholte is hierbij gevuld met een dunne, purulente, rose rode vloei-
stof; de longen zijn meestal ineengedrukt en livide blauw verkleurd; de milt
is steeds enorm gezwollen (soms 20 x) en er bestaat orgaandegeneratie.
Deze aandoening is meestal een gevolg van beschadigingen en ontstekingen
\\an de slokdarm door vreemde voorwerpen waarbij bacteriën kans krijgen
in de borstholte te dringen.

Moeilijkheden voor cn tijdens de drachtigheid, I et werpen en de zoog-
periode.

Bronstverschijnselen komen bij nertsen slechts gedurende een korte tijd
voor en treden als regel tweemaal op in de periode liggende tussen 3 en
25 maart. Gedurende 36-48 uur laat de teef de paring toe.

-ocr page 845-

Na een drachtigheidsduur van 43 tot 75 dagen kunnen levenskraclitige
jongen geboren worden in een gemiddeld aantal van 5 (21 april-23 mei).
Deze blijven gedurende 1/2-2 maanden bij de moeder. Eind juni worden
de dieren gespeend.

Dierenartsen kunnen in deze periode worden geconsulteerd voor de vol-
gende afwijkingen.

A. PARINGSMOEILIJKHEDEN.

De oorzaak is vaak niet vast te stellen. Het is bekend dat deficiënties in
de voeding predisposities kunnen scheppen (Vit. E-tekort). Ook mogen
reuen en teven niet te mager zijn (wat maar al te vaak gebeurt). Het
mannelijk dier mist dan o.m. de kracht om de teef goed vast te gnjpen
terwijl een vrouwelijk dier apathisch in het nachthok kan blijven liggen.
Ook een te „vette conditie" is verkeerd omdat dergelijke nertsen lui en
loom zijn en een verminderde geslachtelijke activiteit vertonen.
Een enkele maal bestaat onvermogen bij de reu wegens abnormaliteiten
aan de geslachtsorganen. Ook is bekend dat zenuwachtige dieren (ka-
raktereigenschap) minder geschikt zijn voor de voortplanting.
Therapeutisch is niet in te grijpen. Na hormooninjecties bij teven heeft
men wel bronst en paring verkregen maar er werden nooit jongen ge-
boren.

Wanneer vermoed wordt dat de oorzaak bij het mannelijk dier ligt, kan
de eigenaar geadviseerd worden op bevriende farms enkele reuen te lenen.

B. VERWERPEN.

Eigenaar kan zonder meer gerustgesteld worden. In de literatuur zijn geen
mededelingen gedaan over massale gevallen van verwerpen. Infectieuze
agentia zijn nooit geïsoleerd.

C. ZIEKTE VAN DE TEEF TEGEN HET EINDE VAN DE DRACHTIGHEID.

Het dier wil niet eten, het is loom, ligt soms in coma en krijgt kramp-
aanvallen. Worden al deze verschijnselen waargenomen dan heeft men
ongetwijfeld te maken met een geval van drachtigheidsintoxicatie (Preg-
nacy Toxemia).

Hij sectie is de lever totaal gedegenereerd, de jongen in de baarmoeder zijn
al dan niet in ontbinding overgegaan. Dc nieren zijn bleek en de milt is
gezwollen.

De oorzaken zijn velerlei. Zo zijn bekend: het afsterven van de jongen in
de baarmoeder, het ontstaan van ontstekingsprocessen in de urinewegen als
gevolg van kneuzingen, het geven van minderwaardig voedsel en tekorten
aan Vit. B, meer speciaal Vit. B
jq en folinezuur.

Therapeutisch is er weinig aan te doen. Overweging verdient om het dier
Vit. B preparaten in te spuiten en te trachten het weer aan het eten tc
krijgen met bijv. een levende prooi (kuiken, kikker, vis), of lever en eieren.

D. STERFTE VAN VELE JONGEN IN DE EERSTE DAGEN NA DE GE-
BOORTE.

De verliezen die men ziet gedurende de eerste 24 uur zijn als regel een
gevolg van premature geboorten, lichamelijke deformiteiten of totale ver-

-ocr page 846-

waarlozing van het nest door de moeder. Treedt echter sterfte op na het
eerste etmaal dan is de oorzaak vaak duister. Over dit probleem is nog veel
onbekend, vooral over de fysiologie van de melkgift.
De volgende factoren worden aangegeven:

1. het verlaten door de teef van het nest, hetgeen kan gebeuren wanneer
het abnormaal warm is,

2. te grote nesten, waardoor niet ieder jong krijgt wat het nodig heeft,

3. cen vochtig koud nest als gevolg van slechte weersomstandigheden\'of
als gevolg van het ontbreken van stro en hooi( ondeskundige eigenaar)

4. storingen in de melkgift waarvoor als redenen worden opgegeven een
erfelijke predispositie, slechte voeding van de teef tijdens de drachtig-
heid (meer dan in welke periode is het noodzakelijk om gedurende deze
tijd lever te verstrekken en wel ± 15-20 gram per dier per dag), en
het geven van minderwaardige en diep-gevroren produkten,

5. ziekte van het moederdier, zoals endometritis, toxinemieën, \'het voor-
komen van stenen in de urinewegen.

Zijn er moeilijkheden dan moeten bij \\oorkeur de jongen worden over-
gelegd bij een andere teef. Nertsen zijn over het algemeen zeer goede moe-
ders en zij nemen, mits de pups jong zijn, zeer gemakkelijk de taak van
pleegmoeder op zich. Wanneer de melkgift onvoldoende is^ kunnen hypo-
fyseachterkwabhormonen worden ingespoten. Het resultaat hiervan is
echter dubieus.

E. ZIEKTE VAN HET MOEDERDIER KORT NA DE PARTUS.

De verschijnselen kunnen zijn: geen eetlust, loomheid, glazige ogen, opper-
vlakkige ademhaling en tcmperatuurverhoging.

Vaak bestaat een endometritis, hetgeen te constateren is aan een choco-
lade-kleurige uitvloeiing.

Terstond moeten de jongen worden overgelegd en de teef behandeld, het-
zij lokaal door inbrenging van antibiotica in de vagina (tubes die gebruikt
worden bij de mastitisbestrijding) of algemeen door injectie van genoemde
jireparaten.

I". DE TEEI\' KAN NIET WERPEN.

Normaal duurt de partus 1 tot 5 uur. Een enkele maal dreigen moeilijk-
heden, wanneer het dier te uitgeput is als gevolg van een te\'groot aantal
jongen of abnormaal grote jongen of wanneer het een lichamelijk ver-
zwakte teef betreft.

Injectie van 1 a 5 E. hypofyseachterkwabhormoon kan uitkomst geven.
Heeft dit niet het gewenste resultaat, dan kan onder narcose (aether) de
buik geopend worden om de jongen uit dc baarmoeder te verwijderen,
waarbij het moederdier opgeofferd wordt. Deze jongen kunnen zonder be-
zwaar bij een andere teef gelegd worden. Ongeveer 20% van deze pups
blijft in leven. Er zijn mededelingen gedaan over sectio caesarea waarbij
men er m slaa.gde ook de moeder te behouden en wel zodanig dat zij haar
taak nog zeer behoorlijk kon verrichten.

Eenmaal werden wij geconfronteerd met het massaal voorkomen van het
met kunnen werpen op een bepaalde farm. Eigenaresse verloor een twintig-
tal dieren. Bij sectie werd steeds een buikvliesontsteking gevonden, ont-
staan als gevolg van een baarmoederruptuur. Bij 75% van deze teven be-

-ocr page 847-

vonden zich in utero en vrij in de buikholte grote jongen in staat van ont-
binding.

De anamnese vermeldde verder dat dertig nesten volledig te gronde waren
gegaan, wegens ziekte van de teef en daardoor een onvoldoende melkgift.
Voorts kwamen er op het bedrijf verschillende dieren voor, reuen zowel
als teven, die al hun dekharen verloren hadden.

De aetiologie bleef onopgehelderd. Het enige opmerkelijke was, dat het
voedsel sinds ± 3 weken gespoeld werd in een bak die voorheen gebruikt
werd door een leerlooierij om huiden te ontharen met behulp \\ an natrium
sulfide NaaS.3H^O). Deze stof kon echter niet in het spoelwater worden
aangetoond.

G. VERMAGERING VAN DE TEEF TEGEN HET EINDE V.\\N DE ZOOG-
PERIODE.

De dieren eten niets of vrijwel niets meer en de conditie is zeer slecht.
Men heeft nu te maken met de z.g. „nursing-sickness".

Bij sectie wordt een volledig uitgeteerd anemisch dier aangeU\'offen met
vrijwel geen orgaanafwijkingen. De oorzaak is een overbelasting van het
moederdier als\'gevolg van een te groot nest of \\ an het niet bijtijds bij-
voeren van de pups. Ook tekorten aan zouten in het voedsel zouden dit
lijden kunnen oproepen.

De nertsteef moet gedurende de zoogperiode een enorme prestatie leveren.
Geboren op een gewicht van 10 gram bereiken de jongen begin juni reeds
het gewicht van 150 gram. Wordt nu niet bijtijds begonnen met de bij-
\\ oeding dan wordt de\'teef volledig „leeggezogen" en tenslotte „vermoord".
Eigenaar dient geadviseerd te worden terstond de jongen weg te nemen.
De eetlust van de teef moet gestimuleerd worden door het geven van een
levende prooi, lever en eieren. Ook het toedienen van een weinig keuken-
zout in de mond en in het drinkwater kan de eetlust stimuleren.
Profylactisch geeft men aan teven wel een halve gram keukenzout per
dag. Er moet echter zeer nauwkeurig worden afgewogen omdat 10 gram
en meer absoluut de dood veroorzaakt.

Met bijvoeding moet begonnen worden, zodra de jongen 3 weken oud ziin.
Men probeert de diertjes aan het eten te krijgen met in melk gekookte
havermout die in het nest gedruppeld wordt op een steen of op een me-
talen plaatje. De teef dient men even buiten te sluiten. Na een uur wordt
het moederdier weer toegelaten na eerst het nest schoongemaakt te heb-
ben. Zijn de jongen eenmaal aan het eten dan kan men bloed toevoegen.
Vanaf de leeftijd van 5 weken wordt havermout gegeven gemengd met
zeer fijngemaakte slachtafvallen bloed en karnemelk. Op ß weken
(speenleeftijd) kunnen de dieren volledig het voedsel dat de oudere dieren
krijgen, verteren. Het is echter raadzaam het zeer fijn te malen en dit vol
te houden tot eind augustus.

Anemie.

Bloedarmoede kan primair zijn t.g.v. tekorten in de voeding, een dysfunctie
in de bloedvormcnde centra, trauma\'s (t.g.v. vechten), of secundair op-
treden in het verloop van enkele ziekten. Klinisch is het gemakkelijk vast
te stellen door controle van het mondslijmvlies en van de huid aan de
achterzijde van dc onderlaten en de voetzolen. Normaal is dc kleur hier-

-ocr page 848-

van hchtrose en van de mond iets donkerder. Een grijswitte tot witte kleur
IS abnormaal. Dit is echter een vrij grove methode ter vaststelling van het
hjden en het kan aanleiding geven tot onjuiste interpretaties
Een goed beeld wordt natuurlijk verkregen door het bloedonderzoek
Mertsen hebben een hemoglobinegehalte van 15-18
g%. Het aantal erytro-
cyten schommelt rond de 10.000.000 per mm3. De hematocrietwaarde is
hoog en hgt tussen de 53-58% (varken 35-40%). Ongeveer 4000 a 5000
witte bloedcellen worden aangetroffen per nim^ bloed, waarbij de neutro-
tielen de lymfocyten overheersen.

Verschillende methoden zijn beschreven om bloed af te nemen. Zo kan
amputatie verricht worden van het laatste staartwerveltje, hetgeen na af-
knippen van de omgevende haren met een scherp mes moet geschieden
Als voldoende bloed is verkregen worden met behulp van een draad-
ligatuur op de voorlaatste wervel de vaten afgeklemd. Deze draad kan na
± 30 mm. verwijderd worden. Op deze manier kan uit de aorta coccy^ea
bij warm weer gemakkelijk 3 ml bloed verkregen worden Is de buiten-
temperatuur laag dan gaat het moeilijker. Verstandig is het dan om de
dieren eerst gedurende ± 30 minuten bij kamertemperatuur te plaatsen,
hetgeen de bloeddoorstroming in de staart vergroot. Een andere methode
is hartpunctie. Men steekt direct achter het sternuni een dunne naald ge-
monteerd op een spuit 3 a 5 cm diep in de richting van de laatste hals-
wervel.
Bij het terugtrekken wordt de zuiger iets omhoog gehaald, waar-
door een onderdruk ontstaat hetgeen het instromen van bloed vergeniak-
kelijkt. Andere methodieken zoals jnmctie via de apertura thoracis cra-
nialis ot tussen de ribben door falen meestal.
Gevallen van bloedarmoede zagen wij ontstaan:

a. op bedrijven met een minder goede hygiënische toestand betreffende
de voeding en de verzorging. Er werden ranzige en bedorven voedings-
middelen verstrekt, vaak nog op onregelmatige tijden. Soms was de
samenstelling niet in orde,

b. na het geven van te weinig voedsel,

c. bij jonge saffieren en aleutians doordat geen lever werd verstrekt wat
voor deze kleurvariëteit beslist noodzakelijk is,

d. in het laatste stadium van „Aleutian disease", \'

e. bij coccidiose. Als regel zijn enkele e.xempl\'aren, meest nesteenoten
aangetast, ° \'

f. bij gevallen van lipoidosis.

Bij de gevallen genoemd onder a, b, c en d, waren als regel meerdere die-
ren aangetast (soms wel 40 a 50). De afwijkingen onder e en f komen als
regel incidenteel voor, wanneer het coccidiose betreft hoogstens in één nest
I herapeutisch moet men in de eerste plaats trachten de diepere oorzaak
te achterhalen. Voedselcorrecties dienen te worden toegepast wanneer
blijkt dat een minder geschikt meelsupplenient wordt verstrekt of dat van
de vitamine-kern onvoldoende wordt gegeven. Er zijn verschillende goede
cereals)^\'\'" speciaal voor de nerts samengesteld (pre-cooked

Men advisere de eigenaar om aan duidelijk zieke dieren 20 gram lever per
dier per dag te verstrekken, alsmede 5 gram biergist. Opgemerkt moet wor-
den dat vertegenwoordigers uit de blauwe kleurvariëteiten steeds lever moe-
ten hebben Het mjiciëren van ijzerpreparaten heeft geen zin omdat de
bloedarmoede geen gevolg is van een tekort aan dit sporenelement. Wel kan

-ocr page 849-

het verstandig zijn leverpreparaten te gebruiken (Hepar-Ra-forte, pernae-
nion) of vitaminen (folinezuur, Vit. Bia)- Exacte resultaten ontbreken.
Behandeling van dieren die lijdende zijn aan de ziekten, bovengenoemd
onder d en f, is van weinig betekenis.
De profylaxis is uit het bovenstaande af te lezen.

Tumoren.

Behalve de reeds bij Aleutian Disease genoemde gevallen van lymfatische
leucemieën werden nog de volgende gezwelvormingen gezien:

1. Saffier, 2 jaar oud: levercarcinoom.

2. Standard, 5 maanden oud: bijniertumor (geen metastasen).

3. Standard, 1\'/a jaar: ovariaaltumor (geen metastasen).

4. Silverblue, 4 jaar: rondcelling sarcoom, alle organen.

5. Saffier, 2 jaar: sarcoom (geen lokalisatie opgetekend).

6. Standard, l\'/s jaar oud: thymus adenoom.

7. Saffier, IV2 jaar oud: primair levercel carcinoom.

8. Saffier, 2/2 jaar oud: longtumor, vermoedelijk carcinoom, echter weinig
delingsfiguren en een sterke afkapseling.

Abcederende en flegmoneuze ontstekingen.

Deze processen kunnen worden aangetroffen aan het voorhoofd, aan de
wangen, onder de ogen, aan de hals, de dijen en de staart.
Bij onderzoek ziet men een apatisch, vaak sterk vermagerd dier, waarbij
het i^laatselijk proces duidelijk in het oog springt. Als regel vloeit uit een
of meer openingen pus. Wanneer de dieren ter sectie komen, hetgeen zel-
den gebeurt, kunnen naast plaatselijke ook algemene septische verande-
ringen worden waargenomen, zoals miltzwelling, orgaandegeneratie, ente-
ritis, etc.

Er worden meestal streptokokken gekweekt (Str. pyogenes type C, Str. fae-
calis, Sir. durans).

Abcessen aan het voorhoofd ontstaan meestal als gevolg van verwondingen
aan scherpe puntige uitsteeksels. Processen aan de wang ziet men ontstaan
na (tijdelijke) indringing van scherpe beensplinters of visgraten vanuit de
mondholte.

Vaak blijken meerdere dieren aangetast te zijn. Dit laatste wordt wel ver-
klaard een gevolg te zijn van het geven van te weinig voedsel. De dieren
zijn nu abnormaal hongerig en verliezen bij het eten de voorzichtigheid
uit het oog.

Flegmonen aan de hals kunnen een gevolg zijn van beschadigingen van de
oesophagus door scherpe voorwerpen.

Flegmonen aan de buik ontstaan vaak secundair bij dieren lijdende aan de
z.g. „Wet Belly Disease". Bij dit ziektebeeld treden, t.g.v. het afdruppelen
van urine, pelsbescliadigingen op waardoor bacteriën kans krijgen in te
dringen. Dit laatste wordt misschien vergemakkelijkt doordat de nerts al-
daar jeuk heeft en zich gaat schuren en belikken.

Processen aan de staart ontstaan eveneens t.g.v. een jeukprikkel. Hiervoor
wordt wel een verstopping van de anaalklier aansprakelijk gesteld.
Therapeutisch wordt steeds overgegaan tot incisie, uitdrukken en schoon-
maken van de wond. Hierna volgt een plaatselijke behandeling met anti-
bioticapasta\'s, waarvoor zich zeer goed die preparaten lenen die bij de

-ocr page 850-

mastitisbestrijding worden gebruikt. Eventueel kunnen „tranquilizers" om
de jeukprikkel weg te nemen worden \\erstrekt. Verder dient aandacht
besteed te worden aan de primair veroorzakende factor zoals boven is
vermeld.

Vergiftigingen.

Zeer vaak worden nertsen ontvangen met de mededeling dat ze ver-
moedelijk vergiftigd zijn. Zodra de dieren plotseling sterven schijnt dit
voor de leek de meest waarschijnlijke doodsoorzaak te zijn en de dieren-
artsen gaan op een dergelijke suggestie vaak te gemakkelijk in zonder een
algemeen onderzoek in te stellen. Door de fokker worden de meest uiteen-
lopende monsters opgestuurd, vaak vergezeld van een fantasierijk verhaal.
De volgende vergiftigingen werden vastgesteld:

I.ood: 9, arsenicum: .3, keukenzout: 3, zinkfosfide: 1, parathion: 1, soda: 1.
In welk geval aan een vergiftiging moet worden gedacht is moeilijk aan
te geven. .Aanbeveling verdient het om bij een routineonderzoek steeds hèt
nachthokje en de ren te inspecteren om na te gaan of deze geverfd of ge-
menied zijn (loodwit, carbolineum, loodmenie). Tevens dient geïnformeerd
te worden, wanneer de sheds naast boomgaarden staan of er onlangs ge-
spoten is met vergiften.

LOODVERGIFTIGING.

Dit lijden is niet ongewoon. De volgende symptomen kunnen worden waar-
genomen: Het dier is traag en heeft geen eetlust. Er hebben ongecoördi-
neerde spiercontracties plaats (tic convulsief). Bij opjagen valt een stijve
gang op. Soms bestaat er een catarrale ontsteking van de conjunctiva \'
De veranderingen die bij secties kunnen worden waargenomen zijn weinig
karakteristiek. Door ons werden maagzweren gevonden, alsmede een
hemorragische diatese van de darnitractus. De lever en de nieren waren
als regel vettig gedegenereerd. De oorzaak was meestal het gebruik van
loodwithoiidende verven voor het nachthokje en van loodmenie voor de
ren. Wij zagen op een farm een vijftigtal dieren sterven, alwaar de eige-
naar „oud hout" uit een bouwvallig huis had gebruikt.
Bij verdenking moeten de dieren in een andere ren worden gebracht. 1 e-
vens kan overwogen worden 25 gram dicalciunifosfaat per dier per dag
te geven, gemengd door het \\oedsel gedurende minstens twee maanden.
Door ons werd getraclit met calciumversenaat in te grijpen bij klinisch
zieke dieren. Gedurende 3 dagen werd intraperitoneaal\'500 mg van dit
medicament ingespoten, opgelost in 5 ml vloeistof. Het resultaat was nihil
want de dieren stierven korte tijd daarna aan uremie. Het lood was echter
praktisch uit de organen verdwenen.

De afwijkingen, vastgesteld bij de keukenzout-, arsenicum-, parathion- en
zinkfosfidevergiftigingen, waren weinig specifiek. Steeds bestond er een
maagdarmontsteking. Tot onderzoek werd overgegaan op grond van uit-
voerige anamnestische gegevens.

De keukenzoutvergiftigingen waren steeds het gevolg van het verstrekken
vari wei. Een nerts is zeer gevoelig voor zout. Meer dan 10 gram is beslist
dodelijk, terwijl ook opgaven bekend zijn dat reeds na het geven van 4
gram zich sterfgevallen hebben voorgedaan.

-ocr page 851-

Opffemerkt mag nog worden dat sporen arsenicum (0,1-0,5 mg per kg lever
of nier) zeer vaak in de organen worden aangetroffen. Vermoedelijk is dit
het gevolg van het feit dat dit metalloid zeer veel in zeevissen voorkomt.
Afvallen van deze dieren maken een voornaam bestanddeel uit van het
nertsenvoer. Aan deze waarneming wordt dan ook geen pathogene beteke-
nis toegekend. Meer dan 5 mg As. per kg lever of nier wordt als positiel

beschouwd. . n o o

Kwik komt eveneens vaak voor in een (subtoxische) concentratie van 0,2-^
mg per kg orgaan (in lever en nier) van nertsen. De herkomst hiervan en
de mogelijke gevolgen voor het dier zijn ons onbekend.

Epileptiforme aanvallen.

Deze treden altijd plotseling op, meestal even nadat voedsel verstrekt is.
De dieren schreeuwen, krijgen schuim op de bek, trappelen met voor- en
achterpoten en ongeveer 50% is na een kwartier dood. De overige worden
na 15-30 minuten rustiger, waarbij als regel verlammingen van de achter-
hand overblijven. Na enkele dagen kan bij enkele opnieuw een aanval op-
treden, maar de meeste gaan langzaam in conditie achteruit en sterven in
een cachectische toestand. Slechts ongeveer 10% herstelt.
De sectie levert niets bijzonders op. De milt vertoont zo nu en dan sub-
capsulaire bloedingen en infarcten. Als regel is longoedeem aanwezig. Bac-
teriologische en dierexperimentele onderzoekingen hadden steeds een ne-
gatief resultaat. .
Verschijnselen van rachids werden nooit waargenomen. Het vit. A-gehalte
van de lever was normaal. Ook een onderzoek naar de bednjfshygiemsche
omstandigheden gaf geen uitsluitsel. Hetgeen steeds opviel was dat het
lijden uitsluitend bij jonge dieren voorkwam, meestal reuen en wel m de
zomermaanden, de periode van maximale groei. Vaak schreef de eigenaar
dat het de grootste en de best ontwikkelde nertsen waren, die succom-
beerden Soinmige fokkers verloren 10% van hun jonge reuen.
Er wordt nu gedacht aan een soort deficiëntieziekte. Jonge, snel groeiende
dieren hebben voor hun ontwikkeling een goed uitgebalanceerd voedsc
nodig Zou dit voedsel bepaalde nutriënten in een minimale hoeveelheid
bevatten, dan kan dit nog wel voldoende zijn voor een langzaam groeiend
exemplaar, maar niet voor een snel groeiend dier. Opgemerkt moet hier
worden dat de groei vaak gestimuleerd wordt door het geven van een

breedspectrum antibioticum. .

Een therapie is onbekend. Sommige dierenartsen gaven symptomatiscli
tranquilizers maar het resultaat was vrijwel nihil. Omdat als regel meer-
dere dieren op een farm in deze labiele toestand verkeren, wordt het vol-
gende aanbevolen ter remming van de sterke groei en om mogelijke te-
korten tegen te gaan:

a. voer gedurende één week de helft van hct normale rantsoen, de daar-
opvolgende week driekwart en vervolgens weer normaal,

b. verstrek gedurende minstens een maand geen antibiotica meer,
c geef gedurende één week 5 gram biergist per dier per dag,

d. voer geen produkten die bewaard zijn geweest bij zeer lage tempera-
turen. ,
Bovenstaande maatregelen kunnen alleen worden toegepast wanneer de
dieren in afzonderlijke kooien verblijven. Zitten de dieren met meerdere

-ocr page 852-

bij elkaar dan is een en ander onuitvoerbaar omdat dan door honger ge-
dreven de nertsen elkaar aanvallen en doden. Jonge nertsen worden vaak
twee aan twee gehouden en wel een reu met een teef of twee reuen, het-
geen geadviseerd wordt omdat dan de geslachtsdrift in de paartijd beter
zou zijn.

Parasitaire aandoeningen.

Als gevolg van de manier van huisvesting en de natuurlijke hygiënische
levensgewoonten komen parasitaire infecties bij nertsen zeer zelden voor.
Er werden aan het C.D.1. 2 soorten aandoeningen vastgesteld.

a. coccidiose: 13 x darm, 1 x lever,

b. het voorkomen op de huid van Mallophagen (vachtluizen).
COCCIDIOSE.

Er kan aan dit lijden worden gedacht bij dieren, die ondanks een goede
eetlust vermageren en verschijnselen van bloedarmoede hebben en waar-
bij zo nu en dan diarree wordt waargenomen. De gevallen komen het
meest voor in de zomermaanden: juni, juli en augustus, bij jonge nertsen.
De therapie bestaat in het geven van sulfaguanidine of~ Furacine. Van
eerstgenoemd medicament geeft men aan een nerts van 500 gram, 3 dagen
aaneen 100 mg per dag en van laatstgenoemd 11 mg per dag gedurende
10 dagen.

Er mag niet vergeten worden nachthokje en ren zeer grondig schoon te
maken, en als de nertsen nog met meerdere bij elkaar zitten, dienen zij
afzonderlijk te worden geplaatst.

MALLOPHAGEN.

Een besmetting met Mallophagen uit zich door het voorkomen van kale
plekken aan hals, nek en schouder, waarbij de huid een sterke schilfering
vertoont en verdikt is. Een en ander is het gevolg van jeuk.
De diagnose is te stellen na een nauwkeurige inspectie van de haren rond
de aangetaste plekken, eventueel microscopisch onderzoek. De parasiet leeft
oppervlakkig en voedt zich uitsluitend met huidschilfers.
De therapie bestaat uit poederen met Derris talk (0,5% rotanon) of
D.D.T. kalk (2/2% bij voorkeur 3 maal telkens met een week tussentijd).
Het nachthokje, de ren en de directe omgeving hiervan dienen eveneens
meerdere malen grondig „gesprayd"\' of gepoederd te worden met boven-
genoemde medicamenten waarbij sterkere concentraties gebruikt kunnen
worden (resp. 2% rotenon en 10% i:).D.T.). Oppassen dat de nerts niet
met deze sterkere concentraties in aanraking komt. Het is beter de dieren
tijdelijk een andere ren te geven.

IJotuIisme.

flet lijden wordt veroorzaakt door opname van voedsel, waarin Clostridium
botulinum
kans gekregen heeft toxinen te vormen.

Botulismus is de meest gevreesde ziekte voor nertsen.

De khnische verschijnselen zijn de volgende: 18-96 uur na het verstrekken
van het toxinen houdende materiaal vertoont een groot percentage nertsen

-ocr page 853-

paralytische verscliijnselen. Afhankelijk van de hoeveelheid toxine is het
verloop peracuut, acuut of subacuut.

Soms sterven de dieren een half uur na het optreden van de eerste ziekte-
verschijnselen. In minder snel verlopende gevallen kunnen de volgende
symptomen voor de dag treden:

a. ongecoördineerde spiercontracties,

b. paralyse van de ledematen, vrijwel altijd beginnend aan de achtcrhand
en langzaam voortschrijdend naar de voorste extremiteiten. Is nog al-
leen het achterstel aangetast, dan kunnen de dieren zich met hun voor-
poten verder slepen, waarbij vaak angstige kreten worden uitgestoten,

c. oppervlakkige ademhaling, veroorzaakt door paralyse yan de tussen-
ribspieren en het middenrif. Laatstgenoemde afwijking is als regel zeer
duidelijk waarneembaar, doordat er een insnoering ontstaat in de len-
denen (wespen taille),

d. speekselvloed, protrusie van de membrana nictitans en glinsterende

ogen,

e. het anders zeer agressieve dier laat zich gemakkelijk in de hand nemen
en hangt volledig slap neer.

Ongeveer 80-90% van de dieren, die klinische verschijnselen vertonen,
sterft binnen 3 dagen. Na de 4e dag treden zelden sterfgevallen meer op
en de nertsen die dan nog lijdende zijn herstellen vrijwel steeds binnen 2 ä 3
weken. Gevoeligheidsverschillen in geslacht, klcurvariëteit en leeftijd ko-
men niet voor.

Differentieel diagnostisch moet gedacht worden aan een acute Pasteurella
rnultocida-m{ec\\.\\c, aan andere voedselintoxicaties al dan niet gepaard gaan-
de met darmontstekingen en aan vergiftigingen (lood, arsenicum). De ver-
schijnselen van pastcurcllosis komen met die van botulismus enigermate
overeen. De verlammingen zijn echter niet zo uitgesproken en een wespen-
taille wordt nooit waargenomen.

Voedselintoxicaties met een massale sterfte ziet men alleen op onhygiënische
bedrijven, waar in het verloop van enkele weken meerdere dieren ziek
worden en sterven. Wanneer de uitwerpselen bovendien een donkere
kleur hebben t.g.v. bloedbijmenging heeft men een duidelijk onderscheid
met botulismus,\\vaarbij dit symptoom zelden of nooit wordt gezien.
Hij een
acute loodvergiftiging overheersen excitatieverschijnselen en bij cen
arsenicumintoxicatie treden darmafwijkingen
ojj de voorgrond.
De sectie is weinig specifiek. Door ons werd bij enkele dieren een blaas-
])aralyse (over\\uldc blaas) waargenomen, alsmede een geringe roodheid
van het maagdarmkanaal en een duidelijke vaatinjectie van het mesente-
riurn.

Er zijn binnen dc species Clostridium holulinurn een zestal typen die aan-
geduid worden met de hoofdletters van het alfabet B, C, D, E en F.
Alleen het C-typc zou gevaarlijk zijn voor de nerts, hetgeen door proeven
van D i n t c r en Kuil aannemelijk is gemaakt.

Voor de vorming van het toxine worden zeer bepaalde omstandigheden ge-
eist van temperatuur, zuurgraad, vochtigheid en zuurstofspanning en deze
vergiften ontstaan dan ook het best in een organisch vochtig milieu bij
een temperatuur van 20-30° C waar een anaerobe toestand heerst.
Botulismus breekt niet alleen uit op bedrijven waar minder goede hygië-
nische omstandigheden heersen maar ook op farms, waar de voeding en

-ocr page 854-

ce verzorging niets te wensen overlaten. Vaak leiden kleine onnauwkeurig-
heden tot een fataal verloop. Deze „intoxicatie" is het zwaard van Da-
modes, dat iedere fokker bedreigt. Zo werd sterfte waargenomen na het
^ceven van ondeskundig bevroren en weer ontdooid voedsel. Ook het ver-
\\oeren van vleesmateriaal in auto\'s, die regelmatig gebruikt worden voor
\\ervoer van alle mogelijke afvallen en die niet nauwkeurig waren schoon-
gemaakt, heeft heel wat uitbraken veroorzaakt. Het bewaren van voedsel-
resten tot de andere dag en het niet reinigen van meng- en maalmachines,
f-lsmede van transportgamellen e.d., heeft botulismus doen ontstaan.
Incidentele gevallen komen eveneens \\oor doordat sommige nertsen de
gewoonte hebben \\oedsel in het nachthokje te bewaren. Vaak gebeurt dit
wanneer het rantsoen te groot is.

Groeperen we onze gegevens dan ontstaat het volgende beeld.

No.

1

Mnd.

Aantal
gestorven
dieren

Aange-
tast
perc.

Toxine

aan-
getoond

type

Oorzaak

1

maart

6

?

lever

C

2

sept.

1

■>

voedsel

C

dier bewaarde voedsel
in nachthokje

3

jan.

40

34%

voedsel

C

vriescel tijdelijk onklaar

4

nov.

12

?

neen

?

5

juni

65

100%

lever

C

slechte koeling

6

juni

20

p

neen

?

7

aug.

30

80%

lever

c

slechte hygiëne op het
bedrijf

8

juni

30

5%

neen

slechte hygiëne op het
bedrijf

9

juli

110

3%

lever

c

vervoer pensen bij
warm weer

1

juli

2

25%

neen

slechte hygiëne op het
bedrijf

11

juli

550

93%

voedsel

c

slechte hygiëne op het
bedrijf

12

1

juli

32

100%

neen

slechte hygiëne op het
bedrijf

13

aug.

150

15%

neen

langdurig transport bij
warm weer

14

aug.

12

15%

neen

?

15

aug.

3

1%

lever

c

1

i\'crmoedelijk bewaarden
de nertsen voedsel in
het nachthokje

-ocr page 855-

Uit het staatje blijkt, dat het gevaar voor een uitbraak niet alleen te duch-
ten is in de zomermaanden, maar dat een uitbraak het gehele jaar dreigt.
Er werden o.m. gevallen waargenomen in januari, maart en november.
In de gevallen waarbij het niet gelukte het toxine aan te tonen werd de
diagnose gesteld op grond van de verstrekte gegevens en het klinische
onderzoek van levende exemplaren.

Het aantonen van het toxine is vaak lastig. De meeste kans heeft men door
het verstrekte voedsel te onderzoeken. Dit is echter vaak niet meer aan-
wezig of men vergeet het op te sturen. Het kadaver moet nu uitsluitsel
geven. Het onderzoek van de lever was aan het Centraal Diergeneeskundig
Insdtuut afd. Rotterdam in ongeveer 50% van de gevallen positief en van
de maag steeds negatief. Deze gegevens komen overeen met die verstrekt m
buitenlandse publikaties.

Een afdoende therapie is niet bekend. Men heeft geprobeerd in te grijpen
door antitoxische sera intraperitoneaal in hoge concentratie toe te dienen.
Het resultaat was echter dubieus tot nihil. Ook bij andere diersoorten heeft
men hiermede weinig goede ervaringen.

Het inspuiten van klinisch nog niet zieke dieren is evenmin van betekenis.
Afgezien van het feit dat sommige exemplaren hierna nog ziek worden en
sterven, zijn er aldjd nertsen die geen verschijnselen van botulismus zou-
den hebben gehad, hetgeen een economisch verantwoorde toepassing pro-
blematisch maakt. Opgemerkt kan hier worden dat na een klinisch herstel
de gevormde antilichamen te gering zijn om het dier tegen een volgende
uitbraak afdoende te beschermen.

Het gebruik van een formoladsorbaat vaccin heeft profylactische betekenis.
De Zweden D i n t e r en K u 1 1 hebben rond 1950 een dergelijk vaccin ge-
maakt en op grote schaal in de praktijk getest. Door het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut afd. Rotterdam wordt een soortgelijke entstof in
\'de handel gebracht. Ingespoten in een hoeveelheid van 1 ml wordt een
innnuniteit verkregen die minstens 4 jaren aanhoudt. Het 200-voud van
een absoluut dodelijke dosis intraperitoneaal toegediend bij 20 gevacci-
neerde nertsen gaf geen ziekteverschijnselen, terwijl controledieren binnen
18 uur gestorven waren.

Enige tijd geleden werd de betrouwbaarheid van het vaccin nog op andere
wijze aangetoond. Een Nederlandse eigenaar exporteerde in 1958 fok-
materiaal naar Duitsland. Deze dieren waren tegen botulisme geënt. De
nakomelingen hiervan werden niet gevaccineerd. In 1960 nu deed zich oji
deze farm botulisme voor en meer dan 1000 dieren stierven, terwijl de
enkele honderden gevaccineerde exemplaren geen klinische afwijkingen
hebben vertoond.

Men ent dc jonge dieren begin juli direct na het spenen. Geïmmuniseerde
teven brengen met de rnclk antilichamen over die de jongen enigermate
kunnen beschermen.

Het is lang een discussiepunt geweest of gelijktijdige vaccinatie met dis-
tempervaccin mogelijk is. Uit Duitse onderzoekingen, bij fretten uitge-
voerd, was gebleken, dat wel goede immuniteit werd verkregen t.o.v. het
botulismustoxine, maar niet tegen een „Carré" infectie. In Amerika is men
echter een andere mening toegedaan; proeven, uitgevoerd bij nertsen,
waarbij beide vaccins op verschillende plaatsen werden toegediend niet
aparte spuiten, gaven t.o.v. beide „agentia" een betrouwbare immuniteit.
De meest geschikte plaats voor vaccinatie is subcutaan tussen de voorpoten

-ocr page 856-

bij het borstbeen. Hier kunnen de dieren zich niet schuren (jeuk) hetgeen
aanleiding zou kunnen geven tot peisbesehadigingen.

Inwendig en uitwendig trauma.

In deze rubriek zijn de volgende sectiebeelden ingedeeld:

a. wervelrupturen: 8,

b. kannibalisme: 3,

c. inslikken van vreemd voorwerp.

Wervelbreuken en luxaties van de wervelkolom ontstaan meest na
ontsnappmg. Bij het vangen wordt geprobeerd op het dier een voet te plaat-
sen met het genoemde gevolg. De dood behoeft niet dadelijk in te treden.
Opgemerkt moet hier worden dat bij sectie van nertsen zeer vaak een lu-
xatie van de borstwervels wordt aangetroffen, waarbij de omgevende spie-
ren oppervlakkig geimbibeerd kunnen zijn met bloed. Een en ander is nu
een gevolg van het pelsen wat met rukken en trekken gebeurt. Alleen wan-
neer de wervels gebroken zijn en wanneer er zich grote bloedstolsels be-
vmden in borst- of buikholte kan met zekerheid bovengenoemde diagnose
worden gesteld.

De vermelde gevallen van k a n n i b a 1 i s m e hadden 2 x betrekking op
het afbijten van de tong en 1 x op een ernstige verwonding van de buik-
wand met perforatie van de buikholte. In het algemeen kunnen nertsen,
jonger dan één jaar, met meerdere bij elkaar gehouden worden (bij voor-
keur twee aan twee), mits voorzorgsmaatregelen in acht genomen worden
en wel: dat nestgenoten bij elkaar worden gezet, dat de dieren van verschil-
lend geslacht zijn (of desnoods twee reuen, maar nooit 2 teven) en dat
voldoende voedsel gegeven wordt.

Het houden van meerdere dieren in een ren heeft niet alleen het voordeel
dat ruimte wordt bespaard maar het verhoogt ook de eetlust met als gevolg
het ontstaan van grotere dieren, waardoor de pels meer waarde krijgt
levens is proefondervindelijk bewezen dat jonge reuen, die in de herfst
en m de winter tezamen met een teef zaten, in de paartijd een betere
geslachtsdrift vertoonden.

De i n g e s 1 i k t e v r e e m d e v o o r w e r p e n hadden steeds een totale
afsluiting van de darm ten gevolge gehad. Zo werden eenmaal zeer veel
houtspimters gevonden in het darmlumen, eenmaal een stuk touw in de
pylorus en eenmaal een stuk touw in de oesophagus.

Hondeziekte of distemper.

Een besmetting met het virus van Carré werd op 10 bedrijven met zeker-
heid vastgesteld.

De infectiebron kon in geen enkel geval worden opgespoord. Wel bleek dat
de meeste fokkers een hond hadden, die bij de sheds kon komen en de
„baas" vergezelde bij het voederen. Ziekteverschijnselen had men bij de be-
treffende hond in de voorgaande maanden niet waargenomen en deden
zich ook hierna niet voor.

Over de incubatietijd werden geen gegevens verkregen en gezien het ver-
loop op de bedrijven (wordt nog beschreven) is dit ook wel begrijpelijk.
In de literatuur worden opgaven gedaan van 4-21 dagen.

-ocr page 857-

De verschijnselen zijn meestal gelijk aan die bij de hond, te weten: sufheid,
niet eten, dof borstelig baarkleed, conjunctivitis en rinitis (sereuze uitvloei-
ingen uit de ooghoeken en uit de neus, waardoor na indrogen korsten ont-
staan), hyperkeratosis van voetzolen, diarree, longafwijkingen en aan-
doeningen van het centrale zenuwstelsel. Bovengenoemde symptomen
traden niet bij elke uitbraak naast en na elkaar op. Dit is trouwens ook bij
de hond bekend.

Differentieel diagnostisch moet men bedenken dat korstvormingen aan
neus en ooghoeken ook kunnen ontstaan als gevolg van banale ontstekings-
processen. Eczemen aan de onderpoten en de huid tussen de zoolballen, die
ontstaan wanneer de dieren in vuile nachthokken en rennen moeten ver-
blijven kunnen veel gelijkenis vertonen met hyperkeratosis.
De sectie is weinig specifiek. Behalve de reeds beschreven afwijkingen
kunnen catarrale ontstekingsprocessen worden waargenomen aan het
slijmvlies van maag en darmen, een min of meer ernstige pneumonie en
degeneratieve veranderingen aan lever en nieren. Een enkele maal ziet
men subcapsulaire bloedingen van de overigens niet gezwollen milt.
De definitieve diagnose kan alleen door laboratoriummethoden worden ge-
steld. Zo kan getracht worden insluitlichaampjes te vinden in het slijmvlies
van trachea en blaas, d.m.v. de kleuring van Page/Green (uitstrijkjes)
en/of Pollak\'s Trichrome Stain (coupes). Door middel van de „agar gel
diffusion test" (Ouchterlony) kunnen precipiterende antigenen worden
aangetoond in het maagslijmvlies of in de darmklier. Ten slotte kunnen
nog proefdieren (fretten) worden ingespoten met organen van verdachte
dieren.

Volgens buitenlandse publikaties wordt distemper als een zeer gevaarlijke
ziekte voor nertsen beschouwd. Opgegeven wordt dat 40-90% bij een uit-
braak op een farm kunnen sterven. Als regel schijnt de morbiditeit te
schommelen rond de 50% en de mortaliteit rond 40%. Zowel jonge als
oude dieren worden aangetast, maar bij eerstgenoemde is het verloop
acuter. Opmerkelijk is dat uitbraken zijn gezien, waarbij alleen afwijkingen
werden waargenomen aan het centrale zenuwstelsel, hetgeen zou wijzen
op een exclusieve neurogene affiniteit van de betreffende stam.
Momenteel beschikken wij in Nederland over gegevens betreffende het
klinische verloop en de toegepaste maatregelen van een tiental be-
drijven. .Ms min of meer voorlopige conclusie kan gezegd worden, dat aan
het lijden in ons land niet die grote economische betekenis kan worden toe-
gekend zoals dat in andere landen (Denemarken, Duitsland en U.S.A.)
wordt gedaan.

Een en ander laat zich het best beschrijven aan de hand van onderstaand
schematisch overzicht.

Slechts op de bedrijven no. 3 en no. 7 kwamen grote verliezen voor. ^
Op eerstgenoemde farm heerste de ziekte reeds twee maanden, vóór zij
werd vastgesteld. Na vaccinatie hield de sterfte nog 3 weken aan. Ver-
schillende klinisch zieke dieren zijn hersteld en enkele zijn na een aan-
vankelijke verbetering ten slotte aan de nerveuze vorm gestorven. Eigenaar
verzorgde gedurende de tijd, toen het lijden nog niet was vastgesteld, de
dieren van een andere fokker (zonder zich te verkleden). Op dat bedrijf
deden zich geen moeilijkheden voor.

De eigenaar van bedrijf no. 7 kreeg de uitbraak even vóór de werptijd.
832

-ocr page 858-

Klinisch
beeld
ingezonden
dier

Kleuringen

co
co
co

Volg-
nummer

Aantal
gestorven
dieren1)

Dier
experiment

Pollaks

Trichrome
stain (blaas)

Sectie

A.gar Gel
diffusion
test

Moment
vaccinatie

Page Green
(trachea)

Verloop

geen sterfte
meer

verdacht

negatief

direct

encefalitis

enteritis

pneumonie

verdacht

2 maanden
later

geen sterfte
meer

-f

43 dieren

verdacht

enteritis

direct

vettige lever-
en nier-
degencratie

verdacht

2 maanden
later

.geen sterfte
meer

-I-

geen sterfte
meer

verdacht

ncefalitis

direct

3-5 dieren

verdacht

direct

enteritis
pneumonie

verdacht

3 maanden
later

-I-

40 dieren

geen sterfte
meer

verdacht

enteritis

direct

geen sterfte
meer

verdacht

enteritis

10

direct

totale lever-
en nier-
degeneratie

10

verdacht

geen sterfte
meer

direct

1  Dit zijn dieren, gestorven zowel vóór als na de enting.

-ocr page 859-

Hij liet niet vaccineren, met het oog op vermeende nadelige gevolgen voor
de progenituur (verwerpen). Schade kreeg hij echter wel, gezien de grote
sterfte. Mogelijk is ook het slechte worpgemiddelde een gevolg van dis-
temper. ..
Bij bedrijf no. 8 deden zich de eerste ziektegevallen kort na de paartijd,
namelijk 31 maart voor. De eigenaar ging direct tot enting over. Nadelige
gevolgen zoals verwerpen, een slecht worpgemiddelde e.d. werden met ge-
zien.

Gesteund door bovenstaande ervaringen en mede gezien het standpunt dat
door Amerikaanse onderzoekers (Hart sough en G o r h ä m, 1953,
1954) wordt ingenomen, menen wij dat hondeziekte met zo kwaad-
aardig is voor nertsen als voor honden, vossen en fretten, en dat men met
eerder tot vaccinatie behoeft over te gaan dan nadat zich een uitbraak op
de farm voordoet. Er mag dan echter geen moment gewacht worden.
Geadviseerd moet worden klinisch zieke dieren direct te doden om een
smetstofbron uit te schakelen; bovendien heeft geen enkele therapeutische
behandeling effect. De betreffende ren, het nachthokje en verdere
Utensi-
lien moeten worden gedesinfecteerd door volledige onderdompeling min-
stens 30 minuten in 2% natronloog. Daarna wordt alles grondig schoon-
gemaakt, waarna opnieuw onderdompeling volgt in bovengenoemd des-
infectans gedurende dezelfde tijd.

In Denemarken staat de ziekte in de Veewet en wordt het bedrijf inge-
sloten en van kentekenen voorzien. Alle dode dieren moeten onderzocht
worden. Twee maanden na het laatste sterfgeval aan hondeziekte wordt
het bedrijf vrij verklaard. Deze maatregel bleek in de praktijk betrouw-
baar.

Profylactisch kunnen de bedrijven afdoende beschermd worden door vacci-
natie met het zogenaamde „egg adapted" vaccin van H a i g. In dat geval
worden jonge dieren eind juni ingespoten; hervaccinatie van de fokstapel
volgt ieder jaar in de maand januari.

Het is gebleken dat antilichamen t.o.v. genoemde ziekte via de moeder op
het jong worden overgedragen en dat op deze manier een goede passieve
immuniteit wordt verkregen. Deze enting komt ons, zoals reeds gezegd,
echter overbodig voor.

Wet Belly Disease of natte buik ziekte.

Dit lijden ontstaat doordat bij het urineren de laatste geloosde druppels
aan de haren rond de urogenitaal opening blijven hangen en in de huid
dringen met als gevolg verkleuring van de pels. Deze heeft nu minder
waarde doordat bij de bontbewerking deze gedeelten als minderwaardig
moeten worden uitgesneden. Algemene ziekteverschijnselen zijn zelden
waarneembaar en ontstaat alleen wanneer de plaatsen die met urine m
contact komen, ontstoken geraken of wanneer zich hier een hardnekkig
eczeem ontwikkelt waaraan het dier gaat schuren. De aandoening is een
farmziekte, die meestal in het najaar voorkomt. Meerdere dieren, vooral
reuen, zijn vaak tegelijkertijd aangetast.

Observeert men de aangetaste nertsen nauwkeurig, dan ziet men dat de
urinelozing zelf normaal is, en dat bijvoorbeeld geen afdruppelen plaats
heeft. Dit onderscheidt de „ziekte" differentieel diagnostisch van allerlei
vormen van incontinentia urinae die kunnen ontstaan in het syndromen-

-ocr page 860-

complex van andere aandoeningen zoals verlanuningen van de achterhand,
toxische enteritis, steenvormingen in de urinewegen en penisparalyse.
Uit de onderzoekingen van L e o s c h k e is gebleken, dat een en ander het
gevolg zou zijn van een te rijke vetvoeding. Er ontstaat nu bij erfelijke ge-
predisponeerde dieren een abnormale stofwisseling, waarbij veel vetzuren
gevormd worden die via de nieren het lichaam kunnen verlaten. De opper-
vlaktespanning van de urine wordt hierdoor verlaagd en daardoor zou het
verschijnsel ontstaan van het blijven hangen van de laatste druppels aan
de haren. H a r t s o u g h en G o r h a m zijn na onderzoek tot dezelfde
conclusie gekomen. R o b e r t s (1959) daarentegen meent dat boven-
beschreven beeld een gevolg is van tekorten aan opneembare calcium-
verbindingen.

De behandeling volgt uit het bovenstaande. De hoeveelheid vet in het rant-
soen dient verminderd te worden tot minder dan 10% door het geven van
ontvette pens, magere vissoorten, longen en baarmoeders. In het rantsoen
moet minstens 20% meel zitten en hierbij wordt nog extra 5%c> tarwe-
kieinen gegeven en 1 gram fijngemalen beendermeel. In tarwekiemen komt
chohne voor, een bestanddeel van het vitamine B-complex waaraan enige
betekenis als therapeuticum wordt toegekend.

Op farms waar vanaf 15 september tot de pelstijd 30% aardappelen aan de
dieren gegeven wordt zou Wet Belly Disease niet voorkomen.

Diversen.

Twintig dieren bleken gestorven te zijn aan wisselende ziektebeelden die
voor het merendeel klinisch niet vastgesteld konden worden. Een bespre-
king wordt dan ook achterwege gelaten mede gezien het weinig voorkonien
van de aandoeningen en het onvermogen om de etiologie aan te geven.
Tot slot dienen nog enkele ziekten te worden genoemd die in bepaalde
landen aanleiding gegeven hebben tot het optreden van massale sterf-
gevallen zoals „Yellow fat disease", „Virus enteritis" en de ziekte van
•Aujeszky.

Yellow fat disease komt alleen voor in die landen, waar vrijwel
uitsluitend afvallen van zeevissen worden verstrekt. Het lijden is geken-
merkt door ophoping van zuurvast pigment in vrijwel alle vetcellen van
het lichaam. Een en ander is een gevolg van het feit dat in zeevissen en
speciaal in .soorten die zeer vet zijn (makreel) veel onverzadigde vetzuren
voorkonien. Het lijden kan echter alleen ontstaan wanneer het voedsel
bovendien arm is aan Vitamine E.

Virus enteritis werd het eerst beschreven in Canada in 1947. Sedert
twee jaren komen gevallen voor in Denemarken. De oorzaak is een op het
panleucopenie virus van de kat gelijkend agens. De verschijnselen bestaan
uit diarree, braken, sterke vermagering van hoofdzakelijk jonge exem-
plaren.

Oudere dieren schijnen meer weerstand te hebben. De mortaliteit is hoog.
Bij een uitbraak in de zomermaanden kan 90% van de jonge dieren ster-
ven. Genezen exemplaren zouden de smetstof nog jarenlang kunnen uit-
scheiden, waardoor op een besmette farm ieder jaar weer moeilijkheden
kunnen ontstaan.

Bij sectie valt de sterke atonie van de darm op, terwijl het slijmvlies ont-
stoken is waarbij bloedingen worden waargenomen alsmede "de vorming

-ocr page 861-

van pseudomembranen. Therapie is onbekend. Vaccinatie is mogehjk met
vaccin gemaakt van weefselsuspensies van zieke en gestorven nertsen of
met het zogenaamde „katteziekte vaccin". Aan eerstgenoemd preparaat
dient echter de voorkeur te worden gegeven. De enting moet verricht wor-
den eind juni of begin juli.

Momenteel bestaat er in Nederland een beschikking waarbij de invoer van
nertsen uit het buitenland onderworpen is aan de goedkeuring van de mi-
nister.

Uit Rusland zijn mededelingen gedaan dat de z i e k t e v a n A u j e s z k y
aanleiding gegeven heeft tot het optreden van massale sterfgevallen. De
oorzaak was het verstrekken van afvallen van aan genoemde ziekte ge-
storven dieren.

BESPREKING EN SAMENVATTING.

Wanneer de verliezen als gevolg van ziekte en sterfte bij nertsen objectief worden
beschouwd, dan blijken deze voor Nederland nog al mee te vallen.
Zelden heeft een nertsenfokker na de spcenleeftijd een uitvalpercentage van meer dan
10% van zijn dieren. Worden dode dieren aangetroffen, dan is dit meestal een gevolg
van vocdings- en vcrplegingsfouten. Immers, de meeste gevallen van darmontstekin-
gen, longaandoeningen, lever- en nierdegeneraties, bloedarmoede en botulismus die
tezamen meer dan 40% van het ingezonden materiaal uitmaakten, zijn hierdoor ont-
staan.

Besmettelijke ziekten spelen slechts cen ondergeschikte rol. Er zijn twee virusziekten
bekend, n.1. virusdiarree en distemper. Eerstgenoemde aandoening, die aanleiding
geeft tot een ziektebeeld, gelijkend op infectieuze panlcucopenie van de kat en door
een soortgelijk virus veroorzaakt wordt, komt in Nederland niet voor.
De betekenis van distemper wordt schromelijk overdreven, temeer daar, wanneer er
zich een uitbraak voordoet, de nertsen nog afdoende beschermd kunnen worden.
Bacteriële infecties geven evenmin aanleiding tot massale sterfte. Slechts eenmaal
zagen wij cen uitval van meer dan 20% als gevolg van pasteurellosis. Streptokokken-
infecties kunnen in de zomermaanden sterfte geven tot 3% van de totaal aanwezige
dieren.

De invloed van een paratyfusinfectie op een nertsenfarm is economisch van geen be-
tekenis, hoewel sommige onderzoekers en nertsenhouders dikwijls een andere mening
zijn toegedaan.

De enige catastrofe, die de farmers bedreigt in de vorm van een vroegtijdige sterfte
van hun dieren, is botulismus. Zij kunnen zich echter afdoende laten beschermen
door een tijdig uitgevoerde vaccinatie. De kosten hiervan zijn veel minder dan het
bedrag dat gevraagd wordt door cen verzekeringsmaatschappij, die dit risico wil
dekken.

Drie zogenaamde „orgaanziekten" zijn voor Nederland van betekenis en wel Aleutian
Disease, steenvormingen en ontstekingen in dc urinewegen bij mannelijke dieren en
uremie ontstaan als gevolg van chronische nieraandoeningen. Genoemde aandoeningen
zijn aetiologisch nog onvoldoende verklaard, zodat het zeer moeilijk is een effectieve
bestrijdingsmethode aan tc geven. Wel lijkt het erop dat Aleutian Disease berust op
erfelijke factoren, niet alleen wat betreft de klcurvariëteit, maar ook binnen bepaalde
families in deze klcurvariëteit.

Steenvormingen en ontstekingen van dc urinewegen zijn steeds een gevolg van een
bacteriële infectie. Hoe deze echter kans heeft gehad om aan te slaan, kan alleen
hypothetisch worden aangegeven. Een en ander wacht nog op een definitief bewijs.
Uremieën zouden een gevolg zijn van een gestoorde darmstofwisseling, waardoor de
uitscheiding van bepaalde afbraakprodukten door de nieren zou worden overgenomen,
waarvoor deze organen niet geschikt zijn. Echter zal ook dit door proeven moeten
worden aangetoond.

-ocr page 862-

DISCUSSION AND SUMMARY.

In the Netherlands the losses of mink due to diseases and death are very low.
Seldom a farmer has, after weaning time, a fall out of more than 10% of all his
mink.

Does he find death, then this is mostly the consequence of faults in feeding and
management.

You can say that most cases of enteritis, pneumonia, liver- and kidney degeneration,
anaemia and botulismus, that form more than 40% of the material sent in for dis-
section, are due to bad care.
Contagious diseases play only an inferior role.

There are two diseases caused by a virus that can occur to mink and those are
virus-enteritis and distemper. The former, which can give an epizootic like pan-
leucopenia in the cat and is caused by a suchlike virus, is to this day never been
found in the Netherlands.

The importance of distemper is exaggerated very much.

When a similar case presents itself, then there is mostly time enough to give pro-
tection by vaccination of the sound animals.
Bacterial infections, too, don\'t give rise to great losses.

Once, the author saw a loss of more than 20% of all mink, due to Pasteurella multo-
cida.

In summertime infections with Streptococcus give a death-rate seldom of more than
3% of the whole flock.

Infections of Salmonella are on economical grounds of no importance as is incorrectly
said by some authors and minkfarmers.

The only disaster with which the owners have to do is botulismus.

They can get, however, a very good protection by vaccinating. The young mink are

vaccinated in the months of June-July.

The vaccine gives protection for more than three years.

The cost is very low, lower than the premium that has to be paid to an insurance
company which is willing to undertake that risk.

Three so-called "organ diseases" are for the Netherlands of some importance and
they are "Aleutian di.sea.se", stones and inflammation in bladder and kidneys of
males and uraemia due to a chronical disturbance of the kidney. The causes of the
above-mentionned disea.ses are only partly known and that is the reason why it is
very difficult to give effective measures.

It seems that "Aleutian disease" has something to do with hereditary predisposition.
Mostly losses are a.scertained of specimens belonging to the so-called "Blues" (mu-
tation) and among the Blues the disease is limited to certain families.
Stones and inflammation of the urinary tracks are always the result of an infection
with bacteria. It is unknown what way those bacteria have token to give that bad
result and only on hypothetical grounds, pardy proven in researches in the field, in
the dissecUon room and after bacteriological researches the ae^^ngy can be giv-en.
•A conclusive experiment has still to be done. \'

Uraemia is supposed to be a result of a poor metabolism in t^^^^^s. So the
secretion of some rest products of that metabolism is taken byJ^PPPys, organs
that have not that psysiological task and difficulties arise. This, too, is a hypothesis
and further research ought to be made to prove this supposition.

DISCUSSION ET RÉSUMÉ.

Les pertes par suite de la maladie et de la mortalité chez les visons sont peu consi-
dérables dans les Pays-Bas.

Rarement il y a des pertes de plus de 10% après la séparation des jeunes de la mère.
Quand on découvre des cadavres c\'est la plus souvent la suite d\'un établissement
très mauvais.

-ocr page 863-

La plupart des cas d\'entérite, de pneumonie, de dégénération du foie et des rems,
d\'anémie et de botulisme qui forment ensemble plus de 40% des matériaux envoyés
pour dissection, sont le résultat d\'une nourriture très mauvaise et des soins msuffi-

sants. . .

Les maladies infectieuses ne jouent qu\'un petit rôle. Il y a deux mfections de virus
qui peuvent donner des pertes très considérables, c\'est-à-dire le virus d\'entérite et la
maladie de Carré. On n\'a pas constaté des cas de virus d\'entérite en Hollande. Le
virus provoque cette maladie possède quelques caractères en commun avec le virus
qui cause la panleucopénie chez le chat.
L\'importance dc la maladie de Carré a été exagérée.

Quand un pareil cas se présente on a assez de temps pour la vaccination des animaux
en bonne santé mais on doit vacciner immédiatement.

Des infections provoqués par des bactéries ne produisent aussi pas des cas de décès
en masse.

Seulement une fois l\'auteur, a constaté une perte de plus de 20% de tous les ani-
maux, causée par une infecdon dc Pasteurella multocida.

Une infecdon de Streptococcus pyogenes peut produire plusieurs animaux malades
et morts mais rarement plus de 3%.

La signification d\'une infecdon de Salmonella n\'est pas importante en considération
de l\'économie, tel qu\'est dit incorrectement par plusieurs auteurs et éleveurs.
La seule maladie catastrophique pour les éleveurs de visons est le botulisme.
Heureusement il est possible de vacciner les visons et cette vaccination donne une
bonne protection pendant plus de trois ans. Les dépenses sont moins grandes que
les dépenses qu\'on doit payer à une compagnie d\'assurances que veut assurer le risque
de botulisme.

Le temps pour vacciner les visons est juin|juillet.

Dans les Pays-Bas il y a trois maladies d\'organes soi disant, qui sont de quelque im-
portance. Elles sont la maladie d\'Aleutian, l\'inflammation et la formation des petits
calculs dans les reins ou dans la vessie d\'urine chez les mâles et l\'urémie provoqué
par des affections chroniques des reins.

La cause de ces maladies est connue partiellement et il est impossible de donner
exactement les mesures pour les combattre.

La maladie d\'Aleutian se trouve à peu près exclusivement chez les visons qui sont ap-
parantés à la variété de couleur d\'Aleutian. Mais dans cette variété il y a des familles
qui ont plus de résistance.

La formation de calculs et l\'inflammation dans les voies d\'urine sont toujours la cause
d\'une infection bactériellc qui a obtenu la change de pénétrer dans ces organes quand
la résistance a diminué.

On n\'est pas au courant de tous les facteurs qui ont donné cette moindre résistance
et on a donné ici une explication provisoire. Il est nécessaire de prouver cela.
L\'urémie est évidcment la suite d\'un mauvais métabolisme aux intestine. Les reins
se chargent partiellement de la sécrétion des crasses et c\'est une tâche pour laquelle
CCS organes ne sont pas propres,

La conséquence est: diverses degrées de dégéncration et d\'inflammation,
DISKUSSION\'\'tJND ZUSAMMENF.^SSUNG,

Wenn man die Verluste bei Nerzen infolge von Krankheiten und Todesfällen objektiv
betrachtet, scheinen die Verhädnisse in den Niederlanden im allgemeinen noch gün-
stig zu liegen.

Selten hat ein Ncrzzüchtcr nach dem Absetzen eine höhere Verlustquote als 10 A
seiner Tiere, Werden tote Tiere gefunden, so ist dies meistens eine Folge von Hal-
tungs- und Fütterungsfehlcrn, Sind doch immerhin die meisten Fälle von Darm-
entzündung, Lungenentzündung, Leber- und Nierendegeneration, Blutarmut und
Botulismus, die zusammen mehr als 40% des eingestandten Materials ausmachen,
auf diese Weise entstanden, Infektionserkrankungen spielen nur eine untergeordnete
Rolle, Zwei Viruserkrankungen sindt bekannt: die Virus-Diarrhee und die Staupe,

-ocr page 864-

Die erstgenannte Erkrankung, die ein Krankheitsbild veranlasst, welches dem der
infektlösen Panlcukopenie der Katze gleicht und auch durch ein gleichartiges Virus
hervorgerufen wird, kommt in den Niederlanden nicht vor.

Die Bedeutung der Staupe wird stark übertrieben, umso mehr da die Nerze nach
einem Ausbruch noch ausreichend beschützt werden können.

Bakterielle Infektionen geben gleichfalls wenig Anlass zu massenhaften Todesfällen
Nur einmal sahen wir Verluste von mehr als 20% in Folge von Pasteurellose.
Streptokokkeninfektionen können in den Sommermonaten zu Todesfällen führen in
Höhe bis zu 3% der vorhandenen Tiere.

Des Einfluss einer Paratyphusinfcktion in Nerzfarmen ist oekonomisch unbedeutend
obwohl einige Untersucher und Nerzzüchter oft einer anderen Meinung zugetan sind\'
Die einzige Katastrophe, welche die Züchter in Form eines frühzeitigen Verlustes
ihrer Tiere bedroht ist Botulismus. Sie können sich jedoch durch eine rechtzeitig aus-
geführte Vakzination hinreichend schützen. Die Kosten hierfür sind viel geringer als
die, welche durch eine Versicherungsgesellschaft verlangt werden, die ein solches
Risiko decken will.

Drei sogenannte Organerkrankungen sind für Niederland von Bedeutung und zwar
die „Aleutian disease", Steinbildung und Entzündung der Harnwege bei männlichen
Tieren und Uraemie in Folge von chronischen Nierenentzündungen.
Die genannten Erkrankungen sind in aetiologischer Hinsicht noch unvollkommen er-
kannt, sodass es sehr schwierig ist, eine nutzbringende Bekämpfungsmethode anzu-
geben.

Wohl scheint es so zu sein, dass die „Aleutian disease" auf erblichen Faktoren be-
ruht, nicht nur hinsichtlich der Farbverschiedenheiten, sondern auch innerhalb be-
stimmter Familien dieser Farbvarietäten.

Steinbildung und Entzündung der Harnwegc sind immer eine Folge bakterieller In-
fektionen. Wie diese jedoch die Möglichkeit bekommt zu haften, kann nur hypo-
thetisch erklärt werden. Dies und anderes muss noch definitiv bewiesen werden
Uraemien sollen eine Folge eines gestörten Stoffwechsels sein, wodurch die Aus-
scheidung bestimmter Abbauprodukte durch die Nieren übernommen werden muss
obwohl diese Organe dafür nicht geeignet sind. Jedoch muss auch das noch durch
lJntersuchun,gen bewiesen werden.

LITERATUUR

ALGEMEEN.

Benson, Th. F.: New lights into causes and effective treatment of mink disease
Black Fox Mag., 28, April 1959.

Hart so ugh, G. R. and G o r h a m, J. R.: The Blue Book of Fur Farming, 95,
1957; 101, 1958; 105, 1959.

Heidegger, E.: Pelzticrkrankheiten und die Bekämpfung. F. C. Mayer Verlag
München, (1938). \'

Keller, A.: Die Nertzzucht. F. C. Mayer, Verlag München Hamburg, (1955).
Kennedy, A. H.: The veterinarians approach to disease problems in the mink
Corn. Vet., 38, 79, (1948).

K e n n e d y, A. FL: The mink in health and disease. Fur Trade Journal of Canada
Toronto, (1956).

DARMONTSTEKINGEN.

Bowness, E. R.: How to handle your breeding mink. Black Fox Mag., II, maart
193d.

Bowness, E. R.: The very young mink. Am. Fur Breeedr, 12, maart I960.
Benson, Th. F.: Gray droppings. Mod. Vet. Fract., 40, 56, (1958).
Harris, L. E.: Nutrient requirements for foxes and mink. Nat. Acad. Science
Nat. Research Council publication 296.

Hart so ugh, G. R.: Conditioning may cause winter losses. Am Fur Breeder II
aug. 1959. \' \'

-ocr page 865-

Totaal vermagerde nerts als gevolg van te sterke voedselonthouding

met het oog op de paartijd.
Let op de bleke kleur van de spieren, de donkere zwarte darminhoud
en de atrofie van de lever (gew. 8 gram).
Ter vergelijking een lever van een normaal dier.

2.

Gastro-enteritis als gevolg van ranzige en bedorven voedingsmidde-
len. Let op cachectische toestand van de kadavers, bleke kleur van
de spieren, donkerzwarte inhoud (bloed!) van de darmen, atrofie
van de lever.

-ocr page 866-

Steenvormingen in de rurinewegen. Sterk verwijde blaas, schin
van een steen, vergrote nieren met infarcten.

Septische miltzwelling. Ter vergelijking, naast het kadaver een
normale milt.

-ocr page 867-

Chronische nieraandoening met hierop aansluitend een uremische
toestand. De nieren zijn bleek, bevatten zeer vele ontstekingshaardjes
en vertonen hier en daar een onregelmatig oppervlak als gevolg van
bindweefselwoekeringen.

6.

-ocr page 868-

Lipoidosis. De sterk gezwollen lever is zeer bleek als gevolg
totale vettige degeneratie.

-ocr page 869-

Hel gebost ad, A.: Experimentelle A. Hypervitaminose beim Pelztier. Nord.

Vet. Med., 7, 297, (1955). , . .

Hughes, D. L. and M e M u n n, C. S,- A control for gray droppings. Am. hur

Breeder\'24, aug. 1959. .

Leoschke, W. L.: Fat content in the mink diet. Black Fox Mag., ]uni IJ5/.
Leoschke, W. L.: Rancidity in fats. Black Fox Mag., 21, nov. 1957.
L i m b o r g h, C. L. V.: Enige gegevens voor de practicus inzake voeding en hygiene
bij
nens.er\\.\'Tijdschr. Diergeneesk., 83, 479, (1958).

STEENVORMINGEN IN DE URINEWEGEN.

Hartsough, G. R.: Infections of the urinary tract. Am. Fur Breeder, 45, juli
1959.

Hartsough, G. R.: Bladder stones. Am. Fur Breeder, 35, aug. 1959.
Halos R J : The problem of bladder stones. Black Fox Mag., 24, jan. 1959.
Leoschke, W. L., Z i r h i a, E. and E 1 v e h j e m, E. A.: Composition of urinary
calcuH from mink.
Proc. Soc. exp. Biol. and Med., 83, 291, (1952).

L e o s c h k e, W. L. and E 1 V e h j e m, E. A.: Prevention of urinary calculi forma-
tion in mink by alteration of urinary pH.
Proc. Soc. exp. B,ol. and Med., 85, 42.

(1954). . , . ■ 1 f

Sompalinsky D.: Urinary concretions in domestic animals with special rete-

rence to fur bearing animals. Statens Vet. Serumlab., Meddelelser Fra no. 246,
Kopenhagen.

B.\\CTERIÊLE ZIEKTEN.

C a m y, M.: Contribution ä l\'étudc de la tuberculose du vison. Rec. Med. Vét. Aljort,
135, \'lOI, (1959). ^ „ L j -ru

D o r s s e n, C. A. V a n: Streptococcal metritis in the mink. Comp. Path, and 1 her.,

64,94,(19.59). . ,r

Gianf orte, E. M. and Brown, R.: Isolation of an organism resembling Clos-
tridium car\'nis
from mink. Am. J. vet. Res., 19, 254, (1958). „ . , .
Gorham, J. R., Cordy, D. R. and Quartrup, E. R.: Salmonella infections

in mink and ferrets. Am. J. vet. Res., 10, 183, (1949).
FI a 11, R. E. and W i n k e 1, F.: Avian tuberculosis in mink - a case report -. J. Am.

vet.\'med. Assoc., 131, 49, (1957). . . , xr ,

Hoff, H. and W o x h o 1 t, Chr.: Diplococcus feeding infection in mink. Nora.

Vet\'Med.,4, 1201, (1952).
Knox, B.: Pseudomonas aeruginosa als Ursache enzoötischcr Infektionen beim

Nertz. Nord. VetMed., 5, 761, (1953). , „. ,

Löliger, II. Ch.: Ucber Salmonellosen beim Nertz. Berl. Münch, tierärztl. Wschr.,

M^m\'^belgTorgcnscn, H. C.: Klebsicllose beim Nerz und Silberfuchs. Medde-
lelser Fra Statens Veterinaere Serumlab., no. 289.
P u 1 1 i n g. Fr. B.: An outbreak of bovine tuberculosis in mink and treatment with

rimifon. /. Am. vet. med. Assoc., 121, 389, (1952).
Siegmann, O.: Untersuchungen über die Epizootologic der Nerzpastcurellose.

Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 71, 5, (1958).
ALEUTL-^N DISEASE.

Unrtsoueh, G. R.: Am. Fur Breeder, 35, maart 1960.

H e 1 m b O ld t, C. F. and J u n g h e r r, E. L.: The pathology of Aleutian disease in

m\\nk. Am. J. vet. Res., \\9, 212, (1958). . r R

H e 1 m b o 1 d t, C. F. and J u n g h e r r, E. L.: .Meutian disease. Am. Fur Breeder,

22, november 1959. . , , ,

Obel A. L.: Studies on a disease in mink with systemic proliferation of the plasma

cells! Am. J. vet. Res., 20, 384, (1959).
844

-ocr page 870-

LEVER- EN NIERAANDOENINGEN.

/sV\'r/WS; ^ " d\'-S\'^n^ation of the liver in the mink. Vet. Med., 43,

LONGA.^NDOENINGEN.

F are 11, R. K., L e a d e r, R. W. and G o r h a m, J. R.: An outbre,ak of hae-
morrhagic pneumonia in mink.
Corn. Vet., 48, 378, (1958).

ZIEKTEN DIE VERBAND HOUDEN MET DE DR.-^CHTIGHEID.

Benson, Th. F.: Death at very young kits. Med. Vet. Pract., 40, 55 fl959)

H art sough G. R.: Death at very young kits. Ant. Fur Breeder, 35, mei 1960

\' and dehydration of mink. Nat. Fur News 26

II lull 1954. \' \'

L a r s e n, A. E.: Breeding and disease problems of mink. Vet. Med., 51 273 (1956)

Ve^MVd^t\'Z\'e 7/956;® auf die Fortpflanzung des Nerz\'es. Nord.

Vr\' \' \' t. F- and T r a V i s, H. F.: Antibioties and Estrogens.

Black Fox Mag., 18, december 1957.

BLOEDARMOEDE.

" 181! \' 6W \'nt\'58) ^ ^ ■■ •\' " ^ " " E- ^ Nutrional anaemia in mink. Nature,

Smith, S E.: Enkele chemische en morphologische bloedwaarden bij nertsen en
vossen.
Corn. Vet., 31, 56, (1941).

TUMOREN.

^ HllL\'^\'b^^oT\'r/.We/\'""\'\'\'\'\'^""\'" tierärztl.

PARASITOLOGIE.

Davis, G. L.: Hepatic coccidiosis in mink. Vet. Med., 48, 371, (1953)
Walker, V. C. R.: Demodecosis at a mink. Vet. Med., 48, 466, (1953).

BOTULISMUS.

rmV/\' bij \'fiidschr. Diergeneesk.. 83,

Apple ton, G S. and White, P. G.: Field evaluation of Clostr. bot type C
toxoids m mink.
Am. ]. vet. lies., 75, 166, (1959).

Apple ton, GS.: Evaluation of a bivalent\'vaccine\'for distemper and botulismus.
Am. Fur Breeder, 22, augustus 1959.

f;,""\'\' Botulismus beim Nerz. Dtsch.

tierärztl. Wschr., 62, 53, (1955).

D i n t e r, Z. und K u 1 1, K. E.: Ueber die Empfindlichkeit des Nerzes für die Botu-
hsmustoxmc A und C.
Nord. VetMed., 7, 549, (1955).

gegen dasBotulismustoxin C. Nord. VetMed.

7, 1056. (1955).

Kempner W : Weitere Beitrag zur Lehre von der Fleischvergiftung. Das Anti-

tox.n des Botulismus. Zschr. Hyg. u. Inf. Krankh., 26, 481, (1897) \'
Kuli, K. E un^ Moberg, K.: Die Häufigkeit des Botulismus bei Futtervergif-
tungen des Nerzes m Schweden in 1951.
Nord. VetMed., 4, 771, (1952).

-ocr page 871-

Larsen, A. E., N i c h o 1 i s, P. S. and Gebhardt, L. P.: Successful immum-

zadon ôf mink with a toxoid against Clostr. bot. type C. Am. ]. vet. Res., IG,

573, (1955). . . ^ .

Le g r aux, F. et L e v a d i t i, C.: Sur la sérothérapie de l\'mtoxication botutiquc

expérimentale du cobaye. Ann. Inst. Pasteur, 72, 216, (1946).
M o b e r g, K.: Ueber die Feststellung und Bekämpfung des Botulismus beim Nerz in

Schweden. XVth Int. Vet. Congres, Stockholm, Proceeding Book I, p. 62.
M O 1 1, T. and B r a n d 1 y, C. A. : Botulism in the mouse, mink, ferret with special
reference to suscepubility and pathological alterations.
Am. ]. vet. Res., 12, 355,

?e\'dtiien, H. O.: On type E botulism. J. Applied Bact., 18, 619, (1955).
Pal s on, A. and Sterne, M.: The production of potent botulism toxins and

formol\'toxoids. Nature, 158, 238, (1946).
P r é V o t, A. R. et B r y g o o, E. R.: Recherches sur la toxine, I\'anatoxme et \'lanti-

toxine botulique D. Ann. Inst. Pasteur, 79, 1, (1950).
Prévôt, A. R. : Nouvelles recherches sur la botulisme du vison et du furet et la
vaccination antibotulique de ces mustélidés.
Bull. Acad. Vét. France, 30, 93,

Sc\'^ho^op, G.: Untersuchungen über den Botulismus des Nerzes. Dtsch. tierärztl.

Wschr.,\'6\\, 228, (1954). .

S t e r n e, M. and W e n t z e 1, L. M. ; A new method for the large scale production

of high titre botulism toxoids type C and D. ƒ. 1mm., 65, 173, (1950).
Weinberg, M. et G a y, P.; Emploi de 1\'anatoxine dans le preparation du serum
antibotulique.
C.R. Soc. Biol., 1, 564, (1925).

DISTEMPER.

Bosgra, O. en H o g e n d o o r n, H.: Enting van nertsen tegen infectie met dis-
temper\'en hard pad virus.
Tijdschr. Diergeneesk., 81, 659, (1956).
G r o o k, E., G o r h a m, J. R. and M c N u t h, S. : Experimental distemper in mink.

Black Fox Mag., 14, maart 1959.
D r ä g e r, K., Schindler, R. und V o c k e, G. : Immunisierungsversuche gegen

Staupe\'und\'Botulismus an Nerzen. Tierärztl. Umschau, 12, 136, (1957).
G o r h a m, J. R. and B r a n d 1 y, G. A. : The transmission of distemper among ferrets

and minic. Proceedings Book. Am. vet. med. Ass., 19, 129, (1953).
G orb am, J. R. and H a r t s o u g h, G. R.: Virus diseases of mink. Proceedings

Book. Am. vet. med. Assoc., 91, 144, (1954).
Gorham, J. R., Leader, R. W. and G u t t i e r r e z, J. G.: Distemper immuni-
zation of\'mink by the air-borne infection with egg-adapted virus.
J. Am. vet. med.

Assoc., 125, 134, (1954). . . , , .

H a r t s o u g h, G. R. and G o r h a m, J. R.: Control of distemper in mink. J. Am.

vet. med. Assoc., \\22, 383, (1953). , . r b ^

H art sough, G. R.: Distemper vaccination on pregnant mink. Am. Fur Breeder,

39, juni 1959.

Johnson, D. W.: Simultaneous vaccination against botuhsmus and distemper.

Am. Fur Breeder, 27, juli 1959.
Kretschmar, Ch.: Zur Frage der Einschlusskörperchen bei der Staupe des
Nerzes. Mh. Tierheilk.,!, 173, (1955). ,„

Momberg-Jorgensen, H. C.: Studies on distemper I. Nord. VetMed., 1, J//,
(1949);
Studies on distemper IL Nord. VetMed., 2, 997, (1950); Studies on dis-
temper III.
Nord. VetMed., 3, 675, (1951).

P i n k e r t o n, H. : Immunological and histological studies in mink distemper. J.

Am. vet. m\'ed. Assoc., 96, 347, (1940).
Schindler, R.: Bericht über das Auftreten und den Verlauf eines Staupevirus-
Infektion unter den Nerzen einer norddeutschen Pelztierfarm.
Tierärztl. Umschau,

10, 118, (1955). . ,

Tennison, L. B.: Vaccination of mink with distemper vaccine moddied live

virus during gestation. Vet. Med., 49, 294, (1954).

-ocr page 872-

WET BELLY DISEASE.

An non: What to do about Wet Belhes. Am. Fur Breeder, 254, mei 1959.

Roberts, C.: Research on the Wet Belly Disease. Am. Fur Breeder, aug 1959

L e O s c h k e, W. L.: Wet Belly Disease. Black Fox Mag., 8, aug. 1958.

L e O s c h k e, W. L.: Research on the Wet Belly Disease. Modern Mink Breeder 28
juni 1959.

YELLOW FAT DISEASE.

Dalgaard-Mikkelsen, Sv., M o m b e r g-J 0 r g e n s e n, H. G.: Yellow fat in
mink.
Meddelelser Fra Statens Vet. Serumlab., Kopenhagen, no. 297

Dalgaard-Mikkelsen, Sv., M o mb e r g-J o r g e n s e li, H. C. and H a a-
gen-Pe terse n, F.: Pervention of "Yellow fat" in mink.
Meddelelser Fra
Stasen Vet. Serumlab., no. 327.

Dalgaard-Mikkelsen, Sv. and K o o r n i n g, Sv.: Studies on "Yellow fat"
in mink.
Nord. VetMed., 5, 79, (1953).

Dijkstra, R. R.: Steatitis in mink. Vet. Med., 52, 297, (1957).

Gorham, J. R.: Observation on the etiology of "Yellow fat" disease in mink

Vet. Med., 100, (1951).
Helgebostad, A., Svenbernd, R. R. and Ender, F.: Experimental biotin

deficiency m mink and foxes. Nord. VetMed., 11, 141, (1959)

Mason, K. E. and FI a r t s o u g h, G. R.: Steatitis or\'"Yellow fat" in mink and
Its relation to dietary fats and inadequacy of vitamine E. /.
Am. vet. med. Assoc.,
J (1931).

VIRUS ENTERITIS.

An non.: Infectious enteritis of mink. /. Am. vet. med. Assoc., 126, 467, (1955)

Belcher, J.: Virus enteritis of mink. Modern Mink Breeder, 18, november 1956.

G rah am, C. D.: The control of virus enteritis of mink. Ont. Dep of Agric Pu-
blication No. 351.

G o r h a m, J. R. and H a r t s o u g h, G. R.: Virus diseases of mink. /. Am. vet med
Assoc., Proceedings Book,
91, 244, (1954).

Pri d ham, T. J. and Wills, G. J.: The prevention of virus enteritis in newly
weaned mink kits by the use of an homologous tissue vaccine. /.
Am vet med
Assoc.,
135, 279, (1959).

Schofield, Fr.: Virus enteritis of mink. North Am. Vet., 30, 651, (1949).

Wills, G. and Joan Belcher: The prevention of virus\'enteritis of mink with
commercial feline panleucopenia vaccine.
]. Am. vet. med. Assoc., 128 559
(1956). \' \'

Furazolidon en kalkoenen.

Verstrekking van furazolidon (beproefd werd 1 Ib of meer per ton voer) aan kalkoen-
fokhennen verminderde dc broeduitkomsten van betekenis. Flet bevruchtingspcrcen-
tage werd eveneens nadelig, hoewel niet van betekenis, beïnvloed. Er werden echter
geen aanwijzingen verkregen dat dc groei van kuikens zou worden beïnvloed door
verstrekking van furazolidon aan de moederdieren.

Pluimveepers, XVI, 1, 53, (1961).

-ocr page 873-

Ben bijdrage tot de mogelijke preventie van
enkele opfokziekten bij kalveren.

Prevention of some breeding diseases in calves.

door J. F. FRIK,

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie der Rijksuniversiteit
te Utrecht. Directeur: Prof. A. van der Schaaf.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 november 1960, blz, 1504,
is onder dezelfde titel de voordracht verschenen, gehouden tijdens de Vete-
rinaire Week 1960, over het preventief gebruik van furazolidone bij kal-
veren. Rij de discussie (blz, 1513) is de kwestie van intoxicatie na furazo-
lidone-toediening ter sprake gekomen. Door ons is toen met nadruk ge-
wezen op het feit, dat bij de juiste dosering geen intoxicaties worden waar-

genomen. . ,

Gezien de slechte ervaringen met furazolidone bij enkele practici werd
toen opgemerkt dat, afgezien van de juiste dosering, mogelijk verschillende
preparaten in de handel zouden kunnen zijn. Deze veronderstelling bleek
juist te zijn, waardoor wij in staat waren om. naast „Furoxone" twee andere
furazolidone-preparaten te onderzoeken. Dit onderzoek viel toen ten nadele
van beide preparaten uit, omdat jonge kalveren reeds enkele dagen na de
therapeutische dosis intoxicatie-verschijnselen vertoonden, in tegenstelling
met de kalveren, die furazolidone afkomstig van de Eaton Laboratories,
kregen toegediend, In het ene geval werden reeds binnen 48 uur na toe-
diening van een therapeutische dosis (2x daags 15 mg i)er kg kichaams-
gewicht") intoxicatieverschijnselen gezien.

Enige tijd nadien is helaas gebleken, dat één der twee „slechte preparaten
geen furazolidone, maar nitrofurazone was, ons abusievelijk door derden
ter beschikking gesteld. Om de echte furazolidone van deze finna te testen
is door ons persoonlijk een monster genomen. Hiermede werd bij een groej)
kalveren cen proef genomen, terwijl ter vergelijking aan een andere groep
kalveren „Furoxone" werd gegeven. Géén der kalveren in beide groepen
vertoonden
intoxicatie-verschijnselen na een 4-daagse toediening \\an de
therapeuti,sche dosis.

Dit laatste onderzoek is vooi ons reden om gedeeltelijk de mededelingeii
in het
Tijd.schrift voor Diergeneeskunde van 15 november 1960, blz. 1513,
te rectificeren.

Deze kwalijke samenloop van omstandigheden heelt o.i, echter aangetoond,
dat de toediening van nitrofurazone aan kalveren, in een dosering als voor
furazolidone is aangegeven, ten zeerste ontraden moet worden.

Verwijdering van kam cn lellen.

Nagegaan werd de invloed van de verwijdering van kam en lellen bij jonge hennen
op een aantal produktiefactoren en de eikwaliteit. Het enige effect van betekenis was
dat de behandelde dieren meer eieren legden tijdens de koude maanden. Daartegen-
over stelden de onbehandelde dieren een hogere produktie tijdens de warme maanden.

Pluimveepers, XV, 12, 694, (1960).

-ocr page 874-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Pasteurellose bij een nerts 1l

Pasteurella in a mink.

door Dr. M. VAN ZWIETEN, dierenarts.

In september 1959 werd mij door de dierenarts te Bodegraven, collega
j. H. van Oost erom, een gestorven nerts van v. B, te Zwammerdam
medegegeven.

Bij het dier was door punctie enige malen sereus vocht uit de buikholte ver-
wijderd.

Aan het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Rotterdam werd de
diagnose „peritonitis door
Pasteurella" gesteld.

Daar de nertsen gevoederd werden met slachtafval van het pluimveeslacht-
becirijl R. werd gedacht aan de mogelijkheid van besmet geworden zijn door
cholerabacillen m lellen van koppen van slachtkippen, Bij liet onderzoek
van 100 gepeksde nertsen van dit bedrijf in december 1959 werd c^een
Pasteurella gevonden.

.Aantekening.

Ieder jaar ziet men in Nederland naast solitaire gevallen van Pasteurellosis een
bedrijf waar meerdere nertsen binnen korte tijd 1-3 dagen aan deze infectie ster-
ven. Vermoedelijk spelen bij het aanslaan van deze infectie predisponerende fac-
toren een rol. Over deze predispositie zijn echter weinig gegevens bekend. De
tót heden aan het Centraal Diergeneeskundig Insdtuut geïsoleerde stammen
htbben geen biochemische verwantschap met de aviaire stammen van
Pasteurella.

De nertensfami was gehuisvest oji het terrein van de boerderij R
Bij 2 medegenomen magere kippen werd bij sectie en microscopisch onder-
zoek
Mycobacterium tuberculosis (var. avium) gevonden. Gedacht werd
aan de mogelijkheid van besmetting door genoemde slachtafvallen De
uitslag van de op mijn verzoek ingestelde V.Z.-tiiberculinatie van contact
mensen (door arts G. te Zwammerdam) en zeugen (door practicus D A )
op boerderij R. was negatief. \'

Bij het onderzoek van 100 gepelsde nertsen in december 1959 werd geen
tuberculose gevonden.

■Aantekening.

Intussen is aan het Centraal Diergeneeskundig Insdtuut één bedrijf bekend waar
zo nu cn dan een nerts sterft aan aviaire luberculo.se. Er worden ook daar veel
kippeslachtafvallen verstrekt.

Hoewel alle kleurvariëteiten gelijke besmettingskansen hebben betreft hct steeds
een vertegenwoordiger uit dc z
.g. „blauwe" groepen. Het is bekend dat deze
kleur een zwakkere constitutie heeft en eerder gaat lijden aan bloedarmoede\'
darmontsteking enz. Contactinfectics en familiair verband konden niet worden
bemerkt. Dc indruk werd verkregen dat tussen het moment van de infectie en
sterven een tijdsverloop lag van meer dan een jaar.

1  Hierbij dank ik collega A k k e r m a n s van het Centraal Diergeneeskundig In-
stituut afd. Rotterdam zeer voor zijn medewerking deze publikatie te voorzien
van zijn aantekeningen.

-ocr page 875-

In december 1959 werden de nertsen in Hillegom „gepelsd". Alle 100 ka-
davers kwamen ter beschikking voor onder/.oek. Zoals reeds vermeld, wer-
den geen infecties met
Pasteurella en Mycobacterium tuberculosis vastge-
steld. , ,
De vocdingstoestand van de dieren was uitstekend. Er werden veel ovaria
met duidelijk waarneembare Graafse follikels gezien en meerdere met
cysten. De indruk van verhoogde libido sexualis der dieren en de reeds en-
kele jaren bestaande minder goede bevruchtingsresultaten zijn wel in over-
eenstemming met deze bevindingen.

Een en ander zou mogelijk kunnen wijzen op het verstrekken van pro-
dukten met oestrogene stoffen, n.1. koppen van hormonaal gecastreerde
hanen.

Aantekening.

Het is n.1. vrij ongewoon dat in december reeds duidelijk waarneembare Graafse
follikels voorkomen, terwijl cysten zelden worden waargenomen.

Gewezen zij nog op het volgende: In plaats van de verordening houdende
Voorschriften voor de Onschadelijkmaking van slachtafvallen voor de ge-
zondheid van Pluimvee (1951), welke is verballen, is thans van kracht
sedert 3 juli 1959: „De Verordening onschadelijkmaking slachtafvallen van
pluimvee, wild en konijnen" van het Prodiiktschap voor Pluimvee en
Eieren Deze bepaalt o.a. dat: de afvallen alvorens deze van het bedrijt
worden verwijderd, te koken en wel zodanig, dat alle pathogene kiemen

worden gedood. .

Een uitzondering wordt gemaakt ten behoeve van leveranties van slacht-
afvallen aan
ncr\\senfokkerijen, in welk geval men zich verplicht bepaalde
voorwaarden nauwgezet na te komen.

SUMMARY.

Description of a case of pasteurellosis in a mink.

Moederliefde.

I Wanneer een vrouwtjesrendier werpt komt het nogal eens voor dat zij mets van
het jong wil weten en er van weg rent naar haar eigen moeder toe, bij wie ze
zich als kalf gaat gedragen. De oude heeft dan meteen de neiging om haar vol-
wassen dochter weer aan te nemen en haar eigen pasgeboren kalf weg te trappen.
Een Lap bindt dan de ontaarde moeder vast en laat het kalf drinken of h.j melkt
het rendier zelf, neemt de melk in de mond en spuit die in de bek van het kalf.
Daarna strijkt hij met zijn hand over het kalf en daarna over de mond van de
moeder. Dit heeft tot gevolg dat zij het kalf gaat beruiken en daarna komt dc
moederliefde vanzelf.

n Bij onnatuurlijke gevallen van moederschap bij schapen nemen Schotse schaap-
■ herders de whiskyfles, gieten iets van de inhoud in hun hand en smeren daarmee
het lam en de snuit van de moeder in. Dit moet een probaat middel zijn.
De Lappen bestrooien een schapelam met zout om te maken dat de moeder het
begint te likken. ^ ^ ^^^ ^^

-ocr page 876-

UIT HET BUITENLAND

DUITSLAND.

Prof. Dr. Dr. h.c. Lerche, correspondent van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, deeh ons het volgende mede:

1. Op 23 maart 1961 overleed Prof. Dr. F. Kelch, directeur van het
Instituut voor Voedingsmiddelen van de Diergeneeskundige Faculteit
in Giessen.

2. Oberregierungsveterinärrat Dr. H. Barteis werd benoemd tot di-
recteur van het Insdtuut voor Vleesonderzoek in Kulmbach met de titel
van hoogleraar.

3. Bij de uitgever Paul Parey (Berlijn I verscheen een boek van J. N a s-
sal: Experimentelle Untersuchungen über die Isolierung, Differenzie-
rung und Variabilität der Tuberkulosebacterien, als bijlage van het
Zentralblatt für Veterinärmedizin.

4. Van 14-16 april j.1. had te Bad Nauheim onder voorzitterschap van
Dr. Lerche het
4e Congres van de Deutsche Veterinärmedizinischen
Gesellschaft
plaats, (zie Tijdschr. Diergeneesk., Doorlopende agenda)
Op dit congres werden de stofwisselingsstoornissen bij de huisdieren
besproken en de daarmee gepaard gaande verliezen.

Prof. Dr Brüggemann (München) hield een voordracht over cle
voeding als pathogenetische factor \\oor stofwisselingsstoomissen bij de
huisdieren. Daarop aansluitend sprak o.a. Prof. Dr. L. Seekles
(Utrecht) over grastetanie.

Een oi3.somming van de in 1961 in Duitsland te houden diergeneeskundige
congressen treft men elders in deze aflevering (pag. 870), terwijl deze
evenementen eveneens in de doorlopende agenda (pag. 873) zijn opge-
nomen. \'

De invloed van snavelbranden van hanen op de bevruchting.

Er wordt wel aangenomen dat de snavels van fokhanen intact moeten worden ge-
laten om een goede bevruchting te verkrijgen, dit in verband met het bewaren van het
evenwicht van de haan tijdens de paring. Literatuurgegevens ondersteunen deze ver-
onderstelling echter niet.

In een proef werden de bevruchtin.gsresultaten van 22 hanen van een zwaar ras van
welke hanen de bovensnavel was ingekort, vergeleken met die van 14 gelijksoortige
hanen met normale snavels. Er bleken geen verschillen te bestaan
Op grond van deze proef en van de gegevens uit de literatuur lijkt de conclusie
gewettigd dat snavelbranden van hanen niet nadelig is voor de bevruchting.

Veeteelt en Zuivelberichten, IV, jan. 1961, pag. 35.

-ocr page 877-

REFERATEN

Bacferiële- en virusziekfen

SYMPOSIUM OVER BRUCELLOSIS.
Een bespreking over brucellosis door:

A. W. S t a b 1 c f O r t h, directeur van het Centraal Diergeneeskundig Laboratorium
te Weybridgc,

A. Mc. Diarmid, Landbouwkundig Onderzockings-Instituut te Compton, en
P. W. Both we 11, lector in Openbare Gezondheidszorg van de Universiteit te

Bristol. Vet. Ree.\', 12, 419, (1960).
De belangrijkste verwekker van brucellosis, een ziekte die in Groot Brittannië vrijwel
alleen bij runderen en mensen voorkomt, is de
Brucella abortus. Bij runderen is inci-
denteel ook
Brucella melitensis gevonden, maar het ziekteverwekkend vermogen %\'oor
mens en dier is van deze
Br. melitensis niet groter dan die van de Brucella abortus
(voor dc mens volgens ref. niet aanwezig).

Een speciale wet, die in 1940 werd uitgevaardigd, had tot doel om de Brucella meli-
tensis-mfecüc
bij runderen door een afslachtsysteem uit te roeien. Zowel aangetaste
koeien als contactdieren moesten worden geslacht. Een snelle onderkenmngsmethode
om de geïnfecteerde dieren op te sporen ontbrak echter en zodoende had deze be-
strijdingswijze geen effect. Vanaf 1948 werden slechts nog dc koeien geslacht, waar-
van bewezen was, dat ze
Brucella melitensis met de melk uitscheidden.
In 1956 hield men hiermee op omdat de ziekte nog steeds niet, ondanks ijverig zoe-
ken, bij de mens was vastgesteld. De frequentie bij de koeien leek eerder toe dan
af te nemen. Hoe groot echter de infectie-dichtheid van
Brucella melitensis t.o.v.
Brucella abortus is weet men echter nog niet precies.

Van de 190 in 1959 geïsoleerde Brucella-stammcn waren uit melk geïsoleerde stam-
men voor 10%
Brucella melitensis en die uit geaborteerde vruchten, en ander mate-
riaal van het geslachtapparaat, afkomstig zelfs voor 14%
Brucella melitensis Op zich
zelf lijkt dit cen vrij alarmerende toestand, te meer daar in 1957 9 beslagen met
Br melitensis besmet bleken tc zijn, hetgeen meer was dan in enig jaar te voren.
Schrijvers wijzen erop, dat sedert brucellosis in Groot-Britannië vooral bestreden
wordt door massale enting met Strain 19, zowel bij jongvee als bij oudere dieren
toe te passen, het verwerpen sterk is verminderd. Er zouden slechts 2% van de
dieren verwerpen en slechts 1/6 hiervan zou aan een
Brucella-mfecUit zijn toe tc
schrijven Dit zegt echter betrekkleijk weinig over het voorkomen van brucellosis
in het algemeen. Een recent onderzoek
van K e r r en R a n k i n (1959) had zelfs
aangetoond, dat door machinaal melken vrij gemakkelijk de ziekte werd overge-
bracht van een geïnfcctccrdc uier naar de gezonde uiers van geente dieren. Op een
door geënt bedrijf van 36 dieren bleek slechts één dier met de nageboorte
Br. abortus
uit te scheiden, echter 20 dieren met de melk.

Men beschikt in Engeland cn Schotland niet over cijfers, die dc juiste frequentie
voor brucellosis aangeven. Indien men zou afgaan op de A.B.R. dan zou m Noord-
Schodand (1958) 25% van de bedrijven besmet zijn, terwijl m Midden-Engelanct
ruim 5% van alle koeien een positieve A.B.R. zouden hebben, deze kwamen van
ruim 50% der bedrijven. Het is echter niet zeker, dat al deze bedrijven werkelijk
besmet zijn omdat men in het verleden zo onscrupuleus geënt heeft en zich er met
toe beperkt heeft om alleen kalveren beneden de leeftijd van 8 maanden te enten.

Dr S t a b 1 e f O r t h meent, dat de ziekte in Engeland niet verder zal zijn te onder-
drukken, wanneer men zich niet strikt aan de enting van kalveren gedurende dc 6c,
7e of 8e levensmaand houdt.

Het onderzoek van M c D i a r m i d vond plaats te Compton. Het betrof hier dc
toepassing van busmelkonderz.oek door de A.B.R., de melkwei-agglutinatie en door
inspuiting van room en sediment bij cavia\'s. „ r , . ,

Twee gebieden werden stelselmatig onderzocht n.1. de omgeving van Oxford en het

-ocr page 878-

eiland Wight. In 1959 werden in O.xfordshire 1751 busntonsters onderzocht van
662 runderbeslagen. 23,4% had één of meer positieve busmonsters, slechts een derde
hiervan gaf een positieve wei-agglutinatie. Deze laatste reactie is nimmer toe te
schrijven aan enting ook niet die op oudere leeftijd. Schrijver concludeert, dat in

JorTr^\'^^ \'kT\'"" meermalen

worden geent, 8% van de bedrijven werkelijk nog met Brucella was besmet. Van de

25 uit melk geïsoleerde Br„..//«-cultures waren 2 van het melitensis-type. In Enge-

Und is het met mogelijk om met zekerheid een brucellosis-vrij rund te kopen tenzij

Tkoop ^ vóói

Om toch enige waarborg tc krijgen, dat het dier niet zal verwerpen, wordt het dan
maar geent na aankoop.

Op het eiland Wight, waar veel minder wordt geënt, werd in verband met een mas-
saa sero ogisch onderzoek op brucellosis van de bewoners van het eiland, ook een
onderzoek van busmonsters verricht. Het onderzoek door middel van de A B R was
onbetrouwbaar doordat de monsters bij aankomst dikwijls zuur waren \' Met de
melkwci-agglutinatieproef was 4% der busmonsters positief, ruim de helft hiervan
Devatte
Brucella-kiemen.

Door de medische epidemioloog Both well wordt zijn artikel genoemd: Brucel-
losis: ten anachronisme in de volksgezondheid

Hiermee wil hij zeggen, dat deze ziekte feitelijk niet thuishoort in de moderne tijd
Er komen n.1. naar schatting in Engeland en Wales nog altijd een 1000 gevallen per

Wnomen\'\'" \'\' ziekenhuizen worden

Een onderzoek van sera van bloedleverancicrs voor dc bloedtransfusiedienst bracht
aan het licht, dat van 7072 personen uit Oxfordshire 1,2% specifieke antilichamen
had<len ten opzichte van
Brucella. Het onderzoek van 2232 bloedmonsters van zwan-
.gere vrouwen toonde eenzelfde percentage geïnfecteerde personen
Het resultaat werd vergeleken met dat van een onderzoek over de jaren 1948-\'53
Hierdoor werd aangetoond, dat ondanks de intensieve en bijna algemeen toegepaste
enting met Str. 19 de brucellosis bij de mens niet was afgenomen
-Nagegaan werd verder op welke wijze de infecties tot stand zouden zijn gekomen.
Bij de volwassenen was 77,8% toe te schrijven aan het gebruik van rauwe melk of
me kprodukten en slechts 22,2% aan direct contact met besmette runderen Bij de
zieke kinderen moest zelfs 87 5% van de gevallen aan het gebruik van ongepasteuri-
seerde melk worden toegeschreven.

Aannemende, dat pasteurisatie van de melk veel algemener plaats vindt dan 10
jaar geleden kwam Both well tot de conclusie, dat men met de in Groot-
Britannie toegepaste bestrijdingsmethode van de brucellosis bij het rund geen ver-

zoude\'n verwachten. Veel strengere maatregelen

zouden nodig zijn, zoals verplichte aangifte van de ziekte bij de mens en het rund
en toepassing van een algemene enting met Str. 19 van kalveren beneden de leeftijd
van 8 maanden. Een verbod om oudere dieren te enten zou het tevens mogelijk
naken om met behoud van de immuniteit de infectie op melkveebedrijven met zeker-
heid te onderkennen.

De werkgroep beval verder verplichte pasteurisatie van de melk van besmette be-
drijven aan en voorts verplicht merken van dieren, die uitschcider van
Brucella
waren bevonden. De voortzetting en uitbreiding van het busmelkonderzoek door de
melkcen rales en stelselmatige toepassing van de A.B.R. 2x per jaar zou echter in de
eerste plaats nodig zijn om de van bsmetting verdachte be.slagen te signaleren.

Van der Schaaf.

SFECx\'lfBu\'KAL^^^^^ BEHANDELING VAN PNEUMOKOKKEN-

R om er O.: Preparation of therapeutic sera for preventive treatment of pneumo-
coccal infection in calves.
Papers dedicated to Dr. N. Plum, 58, Copenhagen, 1960.

-ocr page 879-

Dc eerste therapeutische pneumokolckensera voor humaan gebruik, werden van
paarden verkregen; later bereidde men deze op konijnen. Sinds de 2e wereldoorlog
is deze behandelingswijze overbodig geworden, door de toepassing van antibiotica,

vooral penicilline. , .. , , .. - i

Reeds sinds P o e 1 s is bekend dat Pneumokokken ziekte bij kalveren geven, terwijl
Christiansen in 1913 een therapeutisch serum voor kalveren op een geit

VoÏens Romer zou de serumtherapie tegen pneumokokkeninfectie bij kalveren
niet vervangen zijn door behandeling met antibiotica, daar het verloop zo snel dode-
lijk is dat voor behandeling met antibiotica geen tijd is. Daarom wordt een preven-
deve serumbchandeling met polyvalent serum ingesteld. Hierv-oor worden vijf poly-
valente sera bereid op runderen die de 30 typen of groepen van typen omvatten.
De bereiding en ijking van deze sera wordt nader besproken.

C. A. van Dorssen.

INVLOED VAN OESTROGENE STOFFEN OP MASTITIS VERWEKKENDE
BACTERIËN.

Frank N A and P o u n d e n, W. D.: The Effect of Diethylstilbestrol and Pro-
gesterone on the Growth of Four Mastitis-Producing Bacteria.
Amer. J. vet. Res., 86,

33, (1961). .

Schrijvers hebben een onderzoek verricht naar aanleiding van de waarneming dat
het voederen van gesneden groenvoer cen toename van het optreden van mastitis

kan veroorzaken. , i .. v.

Een mogelijke verklaring hiervoor zouden in de plant voorkomende oestrogene sub-
stanties kunnen zijn, daar uit andere onderzoekingen blijkt, dat het toedienen van
dergelijke substanties bij runderen abnormale uiersecreten kan veroorzaken, het beeld

gevende van een chronische mastitis. .

De auteurs hebben een viertal bacterieculturen, verkregen van aan mastiUs lijdende
runderen, in vitro blootgesteld aan verschillende concentraties van de m de titel
genoemde hormonen. Dc betrokken bacteriën waren
Streptococcus agalactiae. Staphy-
lococcus aureus
(hemolytisch), Escherichia coli en Pseudomonas aeruginosa
De concentraties van de betrokken hormonen varieerden van 0,1 tot 5 /xg/ml- .
Over het algemeen belemmerde de toevoeging van de hormonale stoffen de groei van
de gebruikte bacteriën, uitgezonderd in enkele van de laagste concentraties, hetzij
enkel hetzij gecombineerd, waarbij zelfs enige sdmulatie van dc groei optrad.
Deze\'waarneming is van betekenis, daar later bleek, dat oestrogene stoffen in uier-
sccreten voorkomen in concentraties die lager zijn dan de in bovengenoemde proeven
toe.gepaste concentraties. ^ ^ ^^^^^^

Fysiologie en fysiologische chemie

BIOCHEMIE DER BEENDERENDEMINERALISATIE (I).

Siegmund, P. und Dulce, H. J.: Zur Biochemie der Knochenauflösung (I|
E.nflLs des Carboanhydratase- Inhibitors 2-Acctamino-1.3.4-thi<^iazol-sulfonamid-
(5) (Diamox) auf den Calciumstoffwcchscl von Legehennen.
Hoppe-Seyler s Z.
physiol. Chem., 320, 149, (1960).

Daar men zich voorstelde dat de resorpde van beendermineraal door een lokale aan-
zuring plaats had, en het mogelijk is de
waterstof-ionen-excretie in vivo te remmen,
werd dit nagegaan bij proefdieren welke een snelle beenrcsorptie hebben, n.1. kippen
Tn de leWeric^e, daar bij deze dieren 50-65% van het eischaalcalcium onttrokken

wordt aan het skelet.

Bij deze schaalvorming wordt aan het skelet binnen 17 uur ongeveer 2 g ca ciun
onttrokken. De vorming van de eischaal geeft daarbij dus geen

calciumoplossing. De calciumonttrekking aan het skelet is een specifieke activiteit

-ocr page 880-

van bepaalde beencellen, de Osteoklasten. Het instandhouden van het ho.ge totaal-
calciumgehalte in het plasma van leggende kippen, n.l. 20-30 mg%, ondanks de
gelijktijdige afgifte van het calcium aan de schaal, vereist een hoge bcenresorpdc
Als nu slechts een zuursccrctie bij het oplossen van beenmineraal enige betekenis
heeft zal door daarop inwerkende remstoffen een verlaging van deze plasma calcium-
waarden te verkrijgen zijn.

Als rcmstof werd Diamox gebruikt, dat in staat is de zuursecrede in de nieren en
de maag, en het enzym koolzuuranhydrasc te remmen.

In het plasma werden naast het calcium bepaald het eiwit en dc alkali-reserve Ook
werden nagegaan het totale calciumgehalte van de schaal, de invloed van een door
ammonmmchloridc opgewekte acidose en de werking van Diamox op de been-
fosfatase in vitro.

Het was bij deze proeven mogelijk het calciumgehalte van het plasma significant tc
verlagen van 23.4 ± 0,6 mg% tot 16.6 ± 1.1 mg% na een dagelijkse toediening
van 60 mg Diamox gedurende 2 dagen. Het plasma eiwit daalde eveneens De alkali-
reserve bleef onveranderd. Slechts zeer ho.ge orale ammoniumchloride doseringen
welke tot acidose aanleiding gaven, n.1. gedurende 3 da.gen 1 g per dag, veroor-
zaakten een verlaging van het calciumgehalte van het plasma van 25A ± (3.9 mg%

tot 19.9 ± 1.3 mg%. Het met de eischaal uitgescheiden calcium werd niet "be-
ïnvloed.

Bij in vitroprocven had Diamox slechts bij een hogere concentratie, nl 10mol
welke bij in vivoproeven nooit bereikt werd, een meetbare remmende werking op
beenfosfatase.

Uit de resultaten van de proeven neemt men als oorzaak aan van de beendeminera-
hsatie een door Diamox rembare waterstofionen-secretic van de Osteoklasten.

A. J. H. Schotman.

BIOCHEMIE DER BEENDERE.NDEMI.NERALISATIE (II).
Dulce, H. J. und S i e g m u n d, P.: Zur Biochemie der Knochenauflösung (II)
Der Emiluss von Diamox auf das Plasma-Calcium östron-behandelter Hähne
Uoppe-Seyler\'s Z. physiol. Chemie, 320, 160, (1960).

De veranderingen in het calciumgehalte van pla.sma bij kippen gedurende de leg
worden bepaald door oestrogene stoffen. Dezelfde veranderingen kan men ook ver-
krijgen buiten de legpcriode en bij hanen die met oestroninjecties zijn behandeld
Uit vorige proeven was gebleken, dat de koolzuuranhydrasc reinstof Diamox het
ealeuiin.gehalte van het pla:,ma kan verlagen bij kippen .gedurende de legpcriode
Om aan te tonen dat een indirecte werking van Diamox, door beïnvloeding van de
vorming van geslachtshormonen, onwaarschijnlijk is, werd de werking van Diamox
op het plasma calciumgehalte nage.gaan bij hanen welke met oestrogenen behandeld
waren. Bij deze dieren is dus een dergelijke indirecte werking uit.geslo\'en
Uit d.ze proeven bleek, dat Diamox de door oestron bij hanen \'veroorzaakte ver-
hoging van het calciumgehalte van het pla::nia duidelijk verlaa,gde. Men conclu-
deerde hieruit dat ook bij le.ggende kippen de verla.gende invloed van Diamox op de
verhoo.gde plasma calciumgehalten niet door een vermindering van de endogene
produktie van oestro.gcne stoffen verklaard kan worden en het Diamox dus niet in-
grijpt in de stofwisseling van de .geslachtshormonen.

Het Diamox verlaagt dus het calciumgehalte van het pla.ma omdat het de actieve
beendcrnmeralisatie remt.

A. ]. H. Schotman.

BIOCHEMIE DER BEENDERENDEMI.NER.ALIS.\'MIE (Hl).

D u 1 c e, II. J., Si c g m u n d, P., K ö r b e r, F. und S c h ü t t e, E.: Zur Biochemie
der Kno<henauflosung (III), über das Vorkommen von Carboanhydratase im
Knochen.
Hoppe-Seyler\'s Z. physiol. Chem., 320, 163, (1960).

Tot nu toe werd niet bewezen dat de Osteoklasten een speciale waterstofionensecretie
hebben waardoor een botdemineralisatie kan optreden. Uit proeven met Diamox,

e

-ocr page 881-

waarbij verhoogde calciumgehalten van het plasma bij leggende kippen verlaagd
werden, nam men aan dat de botresorptie afhankelijk was van een waterstofionen-
secretie van de
Osteoklasten.

Daar bekend is dat bij gewervelde dieren cen waterstofionenexcretie kan plaats heb-
ben door cellen welke ook koolzuuranhydrasc bevatten, werd nagegaan of dit enzym
ook in beenderen voorkomt. Uit het onderzock bleek dat de beencellen van vogels
en bcenvissen eenzelfde koolzuuranhydrasc activiteit hadden als de niercellen.
Niet verbcend kraakbeen heeft vrijwel geen koolzuuranhydrasc activiteit. Dc resul-
taten wijzen er op, dat de demincralisatie van been veroorzaakt wordt door de lokale
secretie van waterstofionen.

A. ]. H. Schotman.

Kunstmatige inseminatie

K.I. BIJ PA.\\RDEN IN GRIEKENLAND.

V 1 a c h O s, K.: Die künsdiche Besamung der Stuten in Griechenland durch Versand
von konserviertem und gekühltem sperma.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 73, 424,
(1960).

Griekenland is cen van de weinige landen waar het aantal eenhoevigen (paarden
ezels en muildieren) t.o.v. 1938 is toegenomen. Oorzaken hiervoor zijn: veel klem
grondbezit (2-3 ha) en bergachtig gebied.

Sinds 1952 zijn pogingen aangewend om de vruchtbaarheid en de inheemse rassen
te verbeteren. Om dit te bereiken werd de voorkeur aan de K.I. gegeven cn wel
omdat minder hengsten nodig waren, omdat de Dourine bestreden kon worden en
omdat merries op de juiste tijd konden worden gedekt.

In Saloniki is cen hengstenstation voor de K.I. met 35-40 hengsten van 7 rassen.
De gemiddelde bevruchting van de natuurlijke dekking bedraagt 35% voor de mer-
ries op de boerderijen (95% van de paardenstapcl) en 90% voor die bij de nomaden,
waar de dieren slechts licht werk verrichten en met de hengsten in cen kudde leven.
Per jaar worden tussen de 2000 en 3000 inseminaties verricht met een resultaat dat
bijna 8% hoger ligt dan bij de natuurlijke dekking. Meerdere inseminaties tijdens de
oestrus verhoogt "de kans op bevruchting. Per inseminatie is 30-80 cm^ nodig en
daarom dekken iedere morgen 10-15 hengsten. Het ejaculaat wordt eerst 1:2 ver-
dund en geleidelijk in de koelkast afgekoeld. Na cen koeling gedurende 45-60 mi-
nuten wordt het sperma gekeurd en dan verder verdund en vervolgens in buisjes
van 30 cm\'\' opgevuld (1,2 miljard spermiën).

Voor de goedkeuring van het sperma dient minstens 50% een goed vooruitgaande
beweging te hebben. Meer dan 15% geagglutineerde of abnormaal bewegende sper-
miën leidt tot afkeuren.

In tegenstelling met de beginperiode (vóór 1940) wordt nu geïnsemineerd met be-
hulp van spcculum en lichtbron.

]. Hendrikse.

HET METABOLISME VAN BERESPERMA.

A a 1 b e r s, J. G., M a n n, T. and P O 1 g e, C.: Metabolism of boarscmen in re-
lation to sperm motility and survival, ƒ.
Reprod. Fertil., 2, 42, (1961).
In vele eigenschappen is het sperma van de beer afwijkend van dat van de stier en
in zijn metabolisme blijkt het dat ook te zijn. Enkele merkwaardige gegevens in dit
verband waren reeds bekend. Zo merken verscheidene auteurs op, dat, wanneer een
ejaculaat enkele uren bij
15° C bewaard is, een goede beweging van dc spermatozoen
pas weer verkregen wordt na verwarming èn schudden van het sperma. In tegen-
stelling tot de spermatozoen van de stier en de ram verliezen die van de beer zeer
snel hun bewegelijkheid onder anaërobe condities, ook wanneer fructose is toege-
voegd; de bewegelijkheid herstelt zich echter weer, wanneer lucht wordt ingeleid.
In deze studie zijn o.a. de omzettingen van fructose en melkzuur en de opname van
zuurstof nagegaan. Het blijkt dat de fructolyse bij 37° C onder aërobe omstandig-

-ocr page 882-

heden sleehts weinig minder is dan die onder anaërobe omstandigheden Na toe-
yoegmg van extra fructose was de grootste hoeveelheid van deze stof, omgezet door

ian "" d; speLatozoën

aerob > «"g-^veer by 1,5 tot 2 mg. De hoeveelheid melkzuur, die onder
aerobe omstandigheden wordt gevormd, is echter aanzienlijk lager dan die onder
anaerobe omstandigheden wordt gevormd. De reden hiervan is, dat in aanw zighdd
van zuurstof melkzuur wordt geoxideerd. Wordt ook de beweeglijkheid van de sper
el dan blijkt deze onder anaërobe omstandigheden zeer

aërlb plaatselijke beweging, terwyl hij onder

aerobe omstandigheden lange tijd (in dit geval drie uren) vrijwel constant blijft.

folysTXenp—

Behalve de spermatozoën neemt ook hct spcrmaplasma zuurstof uit de lucht op, spe-
aaal gedurende het eerste uur na de ejaculatie. Dit wordt toegeschreven aan het aan-
zuumo^ïs."" "" oxydeerbare stof in het plasma, die na enige tijd verzadigd met

Toevoeging van fructose of melkzuur geeft een verhoogde respiratie. Fructose blijkt
Resoira7"\'"t \'en eveneens heL^

dvccrol of zo - acetaten,

glycerol of zouten van pyrodruivenzuur aanwezig zijn.

IV. J. Smidt.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

DE BETEKENIS VAN DE FAECES VOOR PARASITAIRE NEMATODEV

LV^caJ^tle f \' \'-"-"ission of nematode para

.sites ol catde. /. .S. Afr. vet. med. Ass., 31, 45, (I960).

Het belang van dc faeces voor de epidemiologie van trichostrongylose bij het rund
wordt voor Zuidafnkaanse omstandigheden beschreven. Op het land fungeert dc
nes als incubator, bescherming, reservoir en als opsluiting van de
besmetting Ver-
preiding van de infectie kan veroorzaakt worden door mestkevers. Ophopingen van
.cces m een kraal zijn m tijden van droogte vrij van besmetting, m^aar zijnTn het
njnscizoen gevaarlijke infectiebronnen, vooral voor het gevoelige jongvee, dat enige
uren per dag of permanent in dc kraal gehouden wordt

/. Jansen Jr.

Stofwisselings- en defieiëntieziekten

mangaangebrek bij planten en dieren.

bei Pflanzc und Tier. Biachem. Z.,

foXtasf\'en " ^"\'"\'"dcring van de activiteit van de alkalische

S V teite , f\'"\'\'\' de lever en testis. Daarom zijn deze

activiteiten van belang om een mangaangebrek aan te tonen

staa"rirH"\' l\' 7 niangaandeficiëntie symptomen kunnen ont-

staan, werden konijnen gedurende drie generaties met hooi en knollen (aardappelen)
van een mangaanarme grond gevoerd. Terwijl aangenomen wordt dat in hervoer

b vau^ het .r " ^\'«f) ont-eiï nd l

bevatte het gebruikte voer gemiddeld slechts 12.9 ppm mangaan (op droge stof)

rr""^^ dc-^ont^legl^li

Uit de resultaten bleek, dat er geen verschil was tussen beide groepen in de eroci
curves, het begin van de geslachtsrijpheid, uiterlijk, histologische
en pLthoLgisrhe
bevindingen, de arginase- en alkahsche fosfatase-actiCitcit van dc lever en hefman
gaangehalte van het totale dier en van enige organen. Het mangaang;halteln de

-ocr page 883-

verschUlendc organen was voor beide groepen als volgt: spieren 9 resp^ 9, lever 157
resp 176 nieren 110 resp. 120, hart 100 resp. 76, testis .54 resp. 55, ovarien 38
resp. 44
ên beenderen 65 resp. 64 Mg per 100 g vers weefsel.

In vlees, beenderen en enige organen van runderen werd eenzelfde mangaangehalte

Symptomen welke konden wijzen op een mangaangebrek na voederen met voer
een mangaanarme grond werden niet waargenomen De dieren op een mangaan-
arm dieet scheidden van het met het voer toegediende mangaan meer dan 99% u.t.
De zeer geringe opname van mangaan door de dieren op het mangaanarme d.eet en
de nog geringere opname door de controledieren, evenals het gel.jke mangaangehalte
in dc organen van beide proefgroepen wijzen op een bepaalde, zeer lage mangaan-

spiegel bij het konijn. ... .

Het is daarom zeer de vraag of de in de p.aktijk geconstateerde „mangaandeficentic-

symptomen" niet een andere oorzaak hebben.

Tevens blijkt het dierlijk organisme een overschot aan mangaan dus uit te scheiden.
Daar in de organen van runderen en konijnen ongeveer dezelfde hoeveelheid man-
gaan aanwezig is, en bij herkauwers een beter gebruik van mangaan kan worden
Lngenomen, zullen de symptomen van mangaandeficiëntie b.j runderen, indien zc
optreden, slechts beperkt blijven tot zeer extreme gevallen. ^ ^ ^
Schotman.

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

CHLOROPHYLTHER.-XPIE BIJ LOOPSE TEVEN.

Uhlemann, G.: über Versuche zur Unterbindung d« spezifischen Gcs^
geruches bei der Läufigkeit der Hünden mit Chlorofohn.
Mh. Vet. Med., 15, H.i.l,
(1960).

De lichaamsreuk is voor ieder individu specifiek en wordt samengesteld uit dc geuren
afkomstig van de streek rond de anus, genitaliën, uier en mond. Daar deze samen-
stelling en de intensiteit per dier varieert ontstaat een karaker.sieke -dividualite^
Medebepalend voor de reuk zijn leeftijd, hygiëne, omgeving, geslacht en dc sexuele

Tijdens de loopsheid van de teef is de geslachtsgeur door de verhoogde secretie ge-
intensivcerd en is dc voornaamste factor geworden. Zo\'n teef laat een geurend spoo
achter, dat de reuen bij passeren gaan volgen. Dit kan vermeden worden door clr
teef g;durende de gehele loopsheid niet buiten te laten komen, door
bepaalde vocht
absorberende middelen in de vagina tc brenge.i of nog doeltreffender door het be-
dienen van chlorophvl. Dit middel kan vaginaal of oraal worden toegediend, waaib.j
de tweede methode voor de hondebczitters het meest .s aangewezen.
B.j 85.8% van de gevallen treedt een totale, bij 12.8% een gedeeltelijke en bij 1.4 ^
geen desodorisatie op na 36-48 uur. De dosering voor kleine rassen ,s 3 x 2 dragees
voor middelgrote 3 x 3 en voor grote rassen 3 x 3-4 per dag. Een drage bevat 0.03

h^ïii ^n^X\'locdiening werkl de stof nog 1-2 dagen door, zodat 1-2 dagen
voor het juiste tijdstip van dekken de toediening moet worden gestaakt.
Reeds de eerste dag moet met de toediening worden begonnen. Is men \' t
.noet ook de genitaalsfeck worden gewassen. Bij enige honden heeft op dc ll-13de
dal vL de oestrus, gedurende 24-36 uur, een doorbraak plaats. De teven vertonen
door de behandeling geen vermindering van de geslachtsdrift. ^
Hendrikse.

Voedingsmiddelenhygiëne

Tiersma Ir P : Blauwe schimmelkaas. Veeteelt- en zuivelber., 4, 1, (1961).

In het grote aantal kaassoorten, dat in We.st-Europa bcrcW wordt,

zonderlifke groep voor, dat door schimmel doorgroeid is. Enkele daarvan behoren

van

-ocr page 884-

op cle fijne tafel thuis en zijn erg bekend geworden: de Franse Roquefort de Ita-
liaanse Gorgonzola en de Engelse Stilton. \'
Schr. bespreekt in zijn artikel deze drie soorten uitvoerig.

Roquefortkaas wordt vervaardigd van melk van schapen (van het ras Larzac) dic
gehouden worden op een hooggelegen Zuidfranse vlakte. Na de bereiding op de
boerderijen worden de kaasjes naar de grotten in de nabijheid van Roquefort ge-
bracht, waarin de temperatuur (± 10° C) en de hoge vochtigheid van de lucht
juist geschikt zijn voor de rijping. Is dat rijpingsproces voldoende verlopen dan
wegen de kaasjes ongeveer 2 kg. De grotten worden door een maatschappij als pak-
huis geëxploiteerd, welke maatschappij ook de verkoop verzorgt. Er is een bescher-
m.end patent op die R.oquefortkaas.

In bedoelde landstreek zijn ongeveer een miljoen schapen. Na het lammeren wordt
de melk eerst gebruikt voor het grootbrengen der lammeren en daarna wordt —
nog ongeveer 100 liter per schaap — de melk voor de kaasbereiding gebruikt (van
voorjaar tot zomer). De jaarproduktie, in hoofdzaak voor export, is ongeveer 12000
ton. De Roquefort is van een cylindrische vorm, wordt in de grotten aan de buiten-
kant met de hand met zout ingewreven, op stapels van drie op de grond gezet en
gedurende enkele dagen gezouten en gekeerd.

De benodigde schimmel, Penicilliuni glaucum var. Roqueforti, wordt op korsten
van brood van bepaalde samenstelling gekweekt, waarna het brood na droging ver-
kruimeld wordt. Bij het vullen van de vormen wordt dit schimmelpoeder tussen de
wrongel gestrooid. Bij de in de grotten heersende temperatuur en vochtigheid ont-
wikkelt de schimmel zich goed op en in de nog zure natte kaas, terwijl op de opper-
vlakte een slijmige laag gisten groeit. Die wordt afgeborsteld en de kazen met naalden
doorstoken, waardoor lucht kan toetreden en de schimmel dc hele kaas kan door-
groeien.

Gorgonzolakaas wordt in de buurt van Milaan van koemelk gemaakt en de naam
IS ook beschermd. De jaarproduktie is ong; veer 30000 ton, waarvan 3000 ton wordt
uit.gevoerd, voornamelijk naar Zwitserland (1700 ton) en Engeland (500 ton).

Stiltonkaas wordt ook uit koemelk gemaakt; de produktie is gedurende de oorlog
gestaakt geweest, thans is zij ongeveer 2000 ton per jaar.

Andere vrij bekende schimnielkazen zijn: Dc Franse Bleu d\'Auvergnc en de Bleu
des Causses, de vrij harde Deense Danablu en de zachte Mycella. In Duitsland wordt
steeds meer „Edelpilzkase" gemaakt en in ons land is van recente datum de bereiding
van Bluefort en Texelse blauwe schapenkaas.

Het ardkel bevat bijzonderheden over het kweken van de zuivere schimmelculturen
(die al voor de bereiding van dc kaas aan de melk kunnen worden toegevoegd) de
shj.nlaag op de korst en de aantrekkelijke verpakking van kleine stukjes van deze
bijzondere kaassoorten.

Willerns.

-ocr page 885-

BOEKBESPREKING

STATISTISCHE METHODEN DER POPULATIONSGENETIK.
Ein Grundriss für Genetiker, Agronomen und Biomathematiker.

Henri L. Le Roy.

(Birkhäuser Verlag Basel en Stuttgart, 1960. 397 pag., 65 fig.. Fr. 67,50, DM 67,50)

Na enige jaren als medewerker van Prof. Dr. H. L ö r t s c h e r aan het Institut für
Tierzucht van de E.T.H. te Zürich werkzaam tc zijn geweest, is de schrijver in het
academische jaar 1953-1954 als „graduate assistant" aan het vermaarde Institute of
Animal Breeding, Iowa State College, Ames (Verenigde Staten) verbonden geweest.
Hier werd de gedachte geboren het in de titel genoemde werk te schrijven. De be-
langrijkste redenen hiervoor zijn van voldoende betekenis om deze in dit bestek te
vermelden.

In de eerste plaats staan in dc handboeken dikwijls slechts formules, „recepten",
voor het oplossen c.q. benaderen van bepaalde vraagstukken. In het gunstige geval
wordt een summiere uiteenzetting gegeven van de theoretische (biologische en mathe-
matische) achtergronden, waarop de formule is gebaseerd. Het volgen van cen
„receptuur" zonder meer kan enerzijds leiden tot een schematische toepassing van
dat wat men een statische methode noemt, anderzijds tot een kritiekloze interpretatie
van dat wat men een resultaat noemt. Speciaal bij de benadering van biologische
problemen kan de ogenschijnlijk eenvoudig toe te passen formule tot problemadsche
conclusies leiden. Dat hierdoor de gevolgde methodieken bovendien als zodanig in
discredict kunnen worden gebracht, ontsnapt soms aan de aandacht.
In de tweede plaats bieden de bestaande handboeken door hun beknoptheid ten aan-
zien van dc theoretische benadering niet die mogelijkheden, die gewenst zijn om de
nog jonge wetenschap populaticgenetica meer diepte te geven.

In de derde plaats zijn de enkelen, die de onderhavige materie beheersen, dusdanig
geoccupeerd, dat zij ten hoogste gelegenheid hebben te adviseren bij zich voor-
doende problemen.

De bijdrage van L e R o y is dan ook in dit verband niet licht te onderschatten. De
inhoud is erop gericht een inzicht te verschaffen in de theoretische achtergronden
van de analysemethoden. Daarnaast worden verschillende statistische methoden,
van toepassing bij genetische onderzoekingen, op zeer gedetailleerde wijze behandeld.
Dit betreft zowel de voorbeelden met behulp van aan de praktische fokkerij ont-
leende gegevens, als de theoretische bespiegelingen over de betekenis van cen bepaalde
statistische methode om cen
op grond van genetische overwegingen gestelde hypo-
these te toetsen. .
Alleen reeds om deze reden zou dit werk zowel bij biologen, medici en veterinairen
thuishoren, als ook bij statistici, die met genctischc problemen worden geconfron-
teerd. .
De eersten zullen voor zover het de genetica betreft mm of meer tegen de verwachting
weinig nieuws vinden. Zij zullen echter moeten wennen aan de (korte) mathema-
tische formulering, die qua algebra niet moeilijk, doch wel lastig is. De beschou-
wingen over de aanpak van genetische problemen zijn voor statistici daarentegen
ongetwijfeld lezenswaardig. Men zou zich overigens kunnen voorstellen, dat de ge-
bruikte symboliek, die hier en daar afwijkt van dc gebruikelijke, bij statistici weer-
standen opwekt.

In concrcto is dc inhoud in vier hoofdstukken ondergebracht, die ieder een afgerond
onderwerp bevatten.

Het eerste hoofdstuk behandelt het effect van het milieu, resp. het genotype, en het
gecombineerde effect van beide. Dc wijze, waarop in het tweede hoofdstuk de corre-
latie tussen genotype en milieu wordt benaderd, is belangwekkend. In het derde
hoofdstuk wordt de betekenis van de variantic-analyse uiteengezet. Het vierde hoofd-

-ocr page 886-

n^k^\'f onderwc-rp selcctie. De betekenis van het stamboomonderzoek en het
nakomehngenonderzoek wordt uitvoerig belicht. Van de moderne selectiemethoden

rindTcht^ - recurrer:;Xtt"

Hoewel genoernde onderwerpen uitputtend worden behandeld, doet het toch iet of
wat merkwaardig aan, dat problemen in verband met inteelt Luwdijks borden bÏ

Van Loen.

VIBRIO FETUS INFECTION OF CATTLE.
J. A. L a i n g.

(Food and Agrieullural Organization of the United Nations)

vibriosis\' bfrunTeref In^Se\'"\',\'" f^ georganiseerd over

vioriosis bij runderen. In 1956 volgde een samenvattend overzicht van de voor

mssÊmmmm

n":\' \'"/r\' -dere\'let-specifieke öorzlkerv-^^^^^^^

Z wel ir fH /t \'T T" ^^hedeslijm nog kan verwachten. \'\'

-- ^^^ ----He vibriosis

A. van der Schaaf.

-ocr page 887-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

ECONOMIE DER RUNDVEETEELT IN CONGO.

G Peet ers: Essai sur l\'éeonümie de l\'élevage du bovidé au Congo. (Studia Un:-
versitatis "Lovanium". Faculté des Sciences 13, Leopoldvûle)

De sehrijver stelt zieh de vraag of het voor de bevolking en de Congolese eeonon,.,
geen aanbeveling verdient om door autochtonen bedreven rundveeteelt sterk te pro-
pageren. Dit vooral met het oog op dc toekomst.

Teneinde deze vraag te beantwoorden onderzoekt hij verschillende facetten van dit
probleem zoals de voorziening van de bevolking met dierlijk eiwit, de toekomstig,
markt, de oppervlakten geschikt voor de veeteelt, dc produktie van voedergewassen,
de vorming van „veeboeren" en het veetceltprogramma als geheel.
En hij komt dan tot de conclusie dat voortgegaan moet worden met het bevordeic.i
van de rundveeteelt door particuliere maatschappijen en vestigingen van de Missie.
Dit omdat zij enerzijds een waardevolle bijdrage leveren voor dc Congolese economie,
anderzijds van grote waarde zijn voor de vorming van inheemse veeboeren. Voort,
meent hij dat een goede ontwikkeling alleen mogelijk is, indien in elke streek een
deskundig ambtenaar het veetceltprogramma leidt.
 Hoekstra

ORIËNTATIEREIS NA.\\R COSTA RICA.

Op uitnodiging van dc Camara de los Ganaderos del Atlantico, een ^amer van koop^
handel voor veehouders te Costa Rica, zijn wij op 13 september 1960 voor een
veertiendaagse reis naar Costa Rica vertrokken, met het doel kennis te nemen yan dc
toestand der slachthuizen en de gebruikelijke vleeskeuring aldaar, een en ander om
een eventuele export van bevroren rundvlees naar de Nederlandse Antillen mogelijk

De"\'NeTerlandsc Antillen zijn namelijk voor hun rundvleesvoorziening geheel op

het buitenland aangewezen. ^ i ;;

Op het vliegveld „El Coco" van San José, de hoofdstad van Costa Rica, werden wij
ontvangen en rondgeleid door de Heren
C a r 1 o s M a n u e 1 R o j a s, de voor-
zitter van bovenbedoelde Camara, en C a r 1 o s U r c u j o B., compagnon van ch
Heer Guzman, de exporteur van slachtrunderen en vlees.

Door deze laatste - een exporteur van levende runderen en v ees - worden de
levende runderen (ossen) vanuit Midden-Amerika naar de Nederlandse Antillen ver-
scheept voor de vers vleesvoorziening alhier.

Allereerst werd een bezoek gebracht aan het Consejo Nacional de Producción, een
uiterst belangwekkende instelling, welke de agrarische producenten een hele rij van
koel- en vricskamers en graansilo\'s voor de opslag van hun produkten biedt.

Het welslagen van deze oriëntcringsrcis is voor cen groot deel te d.yiken aan het
contact, dat wij hadden met Dr. P e r e z, cen dierenarts, die destijds op Curaçao
dc Nederlandse vleeskeuringstechniek bestudeerd heeft. , . ,

Door hem werden wij geïntroduceerd bij enkele b.langnjke slachthuizen en vlees-
verwerkende industrieën, onder andere het slachthuis te Baranca een dochter-
maatschtappij van de welbekende Armour-fabricken. In het pnve vliegtuig van dc
directeur van het slachthuis werden wij naar Baranca gebracht.

Dit hypermoderne slachthuis, dat pas 1 jaar in gebruik is, werkt volgens het 3 fasen
systeem en verwerkt ongeveer 200 runderen per dag. Aan dit slachthuis
zijn evens
verbonden, een koel- en vrieshuis, een luchtge.koelde uitbcenkamer, een verpakkings-
bedrijf en cen
verwerkingsbedrijf voor alle slachtprodukten. Gebouw en werkwijze
voldoen zeker aan alle eisen, die eraan .gesteld mogen worden.

Jammer is het, dat slechts 1 dierenarts hier werkzaam is, van wie verondersteld wordt
dat hij 200 runderen per dag keurt, waardoor in feite praktisch met gekeurd wordt.
Het komt er op neer dat de dierenarts aanwezig is en slechts dan keurt, als de
slachters afwijkingen vinden,

-ocr page 888-

Het slachthuis te Cartago, een abattoir van het middelgrote type, werkt ook volgens
het 3 fasen systeem, met een capaciteit van ongeveer 100 runderen per dag Het
geheel maakte een zeer goed onderhouden indruk. De vleeskeuring, door een dieren-
arts verricht, voldoet hier aan alle eisen.

Door ons werden nog een 5-tal vleesverwerkende industrieën bezocht en het stedeliik
slachthuis van San José.

Bij deze vleesverwerkende industrieën liet de hygiëne enz. veel te wensen over
Bovengenoemd stedelijk slachthuis is een verouderd en zeer onhygiënisch bedrijf waar
het dak grotendeels slechts uit gaas bestaat; dit om de aasgieren de toegang tot het
slachthuis tc verhinderen.

De Beef Products Co. van de Heer Guzman daarentegen, voldeed in alle opzichten
aan de te stellen eisen. Dit bedrijf krijgt haar vlees geslacht uit het slachthuis te
Cartago. Dc bouten gaan eerst 24 uur in het koelhuis en worden daarna in een
uchtgekocldc ruimte uitgebeend. In dozen verpakt gaat het vlees naar de quick-
reezer, waar het in een paar uur bevroren wordt, en voor de export in de vries-
kamers van het Consejo Nacional opgeslagen.

Het slachthuis van de Heer Cone, gelegen op dc finca „Vulcan", maakte een ietwat
primitieve, maar toch hygiënische en goed onderhouden indruk
Wat betreft het erkennen van de vleeskeuring van Costa Rica, bestaat er een groot
probleem. De weinige aldaar werkende dierenartsen komen namelijk van faculteiten
van verschillende landen, wat de uniformiteit van de keuring niet ten goede komt.

Tijdens ons verblijf werd ook dc finca (landgoed) van onze gastheer bezocht Zeer
interessant was het om het vee, dat wij regelmatig ontvangen, in zijn natuurlijke
staat te bezichtigen. Di, vee, dat een kruising met zebu-runderen is, is zeer geschikt
voor deze warme tropenlanden.

Jaarlijks worden door de Heer Guzman ongeveer 7.500 levende runderen naar de
Neder andse Antillen verscheept. De dieren, die door de Heer Guzman uit Costa Rica
voor de Nederlandse Antillen bestemd zijn, komen in spoorwagons aan in de ver-
schepmgshaven en worden aldaar door middel van een loopbrug overgeladen in het
schip, speciaal voor het overzeese vervoer ingericht. De reis van de verscheping.s-
haven naar de Nederlandse Antillen duurt, al naar gelang de verschepingshaven,
kelijk" " \'\' van de weersomstandigheden afban-

Al met al is deze reis zeer leerzaam geweest, waar we zeker voor de Nederlandse
Antillen ons voordcel mee kunnen doen.

De mogelijkheid is nu tevens geopend om zonodig, van bepaalde slachthuizen uit
L,osta Kica ook ons bevroren vlees te betrekken.

Tot nu toe zijn onze grootste leveranciers voor bevroren rundvlees de landen Nieuw-
Zeeland, .\'\\ustralie en Argentinië.

R. Gorsira, Hoofd Veterinaire Dienst, Curaçao.
E. ]. van der Kuip, Hoofd Veterinaire Dienst, Aruba.

HIT^\'P^J\'RÏ" HORMONEN OP HET GESLACHTSAPPARAAT BIJ

(Paardengezondheidskalender april 1961)

Het gehele voortplantingsproces wordt beheerst door hormonen. Ze zorgen dat be-
paalde organen met hun functies op elkaar afgestemd blijven

Tot de klieren met inwendige afscheiding die van belang zijn voor een goed verloop
van de voortplanting, behoren vooral:

1. dc hypofyse = hersenaanhangsel, onder aan de hersenen gelegen

2. dc geslachtsklieren nl. teelballen bij de hengst en eierstokken bij de merrie

de bijmer en wel voornamelijk het buitenste gedeelte van deze bijnieren, dat is
de bijnierschors.

De onder 1 en 2 genoemde vormen de z.g. geslachtshormonen. In mindere mate heb-
ben enkele andere klieren nog invloed op de voortplantingsprocessen, b.v. de schildklier

-ocr page 889-

beïnvloedt het samenspel der geslachtshormonen. Dacht men vroeger dat hormonen
alleen in dieren werden gevormd, tegenwoordig weten wc dat oestrogenen vrouwe-
lijke hormonen) ook in bepaalde planten worden gevormd. Vele vhnderblocmigen
bevatten deze oestrogenen, vooral onderaardse klaver. Van een kleme hoeveelheid
vrouwelijke hormonen in het grasbestand zal men vaak een gunstige invloed op hct
voortplantingsproces mogen verwachten. Een rantsoen met zeer veel vlinderbloemigen
kan het paard een te grote overmaat aan oestrogenen bezorgen, waardoor de be-
vruchting dikwijls onmogelijk wordt. Vroeger dacht men dat de overmaat aan kalk
in verhouding tot fosfor in dc vlinderbloemigen hiervoor vooral verantwoordelijk was
te stellen Zelfs het grasbestand kan te veel oestrogene hormonen bevatten, b.v. na
bemesdng met gier van drachtige dieren of gier van mestdieren, o.a. ossen die vrou-
welijke hormonen als grocimiddcl aan het voedsel krijgen toegevoegd en deze dan m
de urine weer uitscheiden.

De hormonen uit gier worden in de bodem door ccn lager organisme weer afge-
broken doch er gaan wel ongeveer 8 weken overheen. Een overmaat aan vrouwelijke
hormonen in het lichaam moet door de lever worden vernietigd. Bij sommige dieren
is de lever soms zodanig gedegenereerd dat ze haar taak niet voldoende meer kan
verrichten; b.v. komt dit wel voor bij zeer vette dieren en bij dieren die meer gift-
stoffen opnemen dan dc lever onschadelijk kan maken. In dit verband is te wijzen op
de giftstoffen van de vlinderbloemigen en is cen voeding met b.v. uitsluitend lucernc-
of klaverhooi, of het weiden op een luccrne- of klaverweide met zonder bedenkingen.
Ook spijsverteringsstoornissen, gele sijlmvliezen en kolderachtige verschijnselen komen
dan soms voor naast stoornissen in de voortplanting. Dc witte huid wordt wel ge-
voelig voor bepaalde zonnestralen. De dieren kunnen erge jeuk vertonen.
In bepaalde planten kunnen ook stoffen voorkomen die de vorming van hormonen
in het lichaam afremmen. In de crucifcren of kruisbloemigen, waartoe b.v. stoppel-
knollen raapzaad, koolzaad, koolsoorten, mosterd, koolraap, herik, herderstasje be-
horen komen stoffen voor die de schlidklicrhormoonproduktie vcrtra.gen, waardoor
het dier een tra,gere stofwisseling krijgt; de vetaanzet wordt bevorderd en het dier
wordt luier. Een mannelijk dier zal daardoor minder geslachtsdrift, dus minder
deklust vertonen.

Hct geslachtsapparaat begint haar eigenlijke functie bij de puberteit, dus als dc
jonge merrie voor het eerst henstig wordt en de hengst deklust begint tc vertonen.
De puberteit begint op de leeftijd van circa een jaar doch bij het ene ras wat eerder
dan bij hct andere. Ook uitwendige factoren hebben invloed zoals klimaat, voeding,
hygiëne en hct bij elkander vertoeven van mannelijke en vrouwelijke dieren. Al deze
factoren kunnen het geslachtscentrum in de hersenen prikkelen en deze op haar beurt
kan de
hypofysc-voorkwab aanzetten tot afgifte van cen aantal hormonen, o.a. hct
follikelrijpingshormoon en het .geel lichaam-vormend hormoon. Hct follikelnjpings-
hormoon doet één, nu en dan twee, zelden meer blaasjes in de eierstok tot rijping
brengen en de eicel, die zich in hct blaasje bevindt, kan naar buiten treden en wordt
opgevan.gen in dc trechtervormige verwijding van de eileider. Het geel lichaam-
vormend hormoon prikkelt de inwendige bekleding van het blaasje tot afgifte aan
het blaasjesvocht van een vrouwelijk hormoon „oestradiol", dit is één der oestrogenen.
Dit hormoon doet hct geslachtsapparaat groeien en veroorzaakt de bronstverschijn-
selen Het geel lichaam-vormend hormoon doet in de gesprongen follikcl een geel
lichaam ontstaan. Daarbij is de hulp nodig van cen derde hormoon van de hypofyse-
voorkwab n.1. hct lactatiehormoon „prolactine". In het gele lichaam wordt het
hormoon „progesteron" gevormd. Het prog^teron maakt de baarmoeder klaar voor
dc ontvangst en het vasthouden van het eitje.

Als een merrie niet drachtig wordt, dan gaat hct gele lichaam, dat ria circa 10-H
dagen de maximale activiteit heeft bereikt, weer terug in ontwikkeling waardoor
opnieuw een follikcl tot rijping kan komen en bronst kan veroorzaken, Bij een drach-
tig dier zoals koe, ooi en zeug, kan van een blijvend geel lichaam gesproken worden
Het progesteron, versterkt door een zelfde hormoon van de placenta (moederkoek)
zal de vorming van follikelrijpingshormoon tegengaan en daarmede dus voorkomen

-ocr page 890-

dat tijdens de drachtigheid bronst zal optreden. Bij de merrie wordt dit gele lichaam
reeds in de 2e maand van de dracht vervangen door andere, die zich ontwikkelen
uit rijpe of onrijpe follikels. Na ongeveer de 150e dag van de drachtigheid houdt ook
de functie van deze nieuwe gele lichamen op.

Bij de merrie komt bij uitzondering henstigheid wel voor tijdens dc drachtigheid
meestal in een bijzondere vorm waarbij vaak geen eicel vrij komt. Men spreekt wel\'
van een schijnbronst. Het laten dekken van dergelijke meries heeft wel verstoring
van de bestaade drachtigheid tot gevolg.

Het progesteron heeft nog een andere taak, n.l. om te zor.gen dat de baarmoeder zich
tijdens de drachtigheid niet samentrekt. Deze samentrekkingen of weeën worden
opgewekt door een hormoon (oxytocine) van de achterkwab van de hypofyse De
werkmg van dit hormoon moet dus worden tegengegaan. In het serum van drachtige
merries kan men in de tweede tot vierde of vijfde maand een hormoon (serum
gonadotropme) aantonen dat afkomstig is van de placenta en in werking veel over-
eenkomst vertoont met het follikelrijpingshormoon. Vooral in de derde maand is
de hoeveelheid het grootst. Met dit hormoon, ingespoten bij runderen, kan men o a
eicellen tot rijping brengen.

De pl^enta neemt tijdens de drachtighcid geleidelijk de taak van de eierstokken
over. Ook bij het mannelijk dier helpen het follikelrijpingshormoon en het geel
hchaam-vormend hormoon mede aan de opbouw van de gcslachtsklieren voor de
vorming van het zaad. Het laatstgenoemde hormoon helpt mede voor de vorming
van het mannelijk hormoon „testosteron" dat in het tussen de zaadbuisjes van dc tccl-
ballen gelegen weefsel wordt geproduceerd. Testostron is nodig voor het in stand
houden van de geslachtsorganen van de hengst en voor de zaadvorming, doch geeft
ook het mannelijk voorkomen. "

Ook bij het vrouwelijk dier wordt in het weefsel van de eierstokken enig testosteron
gevormd, vooral tijdens het rijpen van de follikels

Het behoeft geen nader betoog dat bij een vrouwelijk dier de vrouwelijke hormonen

Ti^r hormoon testosteron.

Iijdens drachtighcid ontstaan in eierstok cn placenta zeer veel vrouwelijke hormonen

waardoor een zekere vervrouwelijking kan optreden. In tegenstelling hiermede ziet
nien bij merries die met normaal drachtig worden, wel een vermannelijking optreden.
Dit IS waarschijnlijk ook een der redenen dat merries dic te laat voor de fokkerij
worden gebruikt, vaak moeilijk drachtig zijn tc krijgen, terwijl ook voorkomt dat zc
nog wel drachtig worden doch onvoldoende of geen melk produceren
Ook bij hengsten die pas op latere leeftijd voor de dekking worden gebruikt, zijn
de bevruchtingsresultaten in het eerste fokscizoen dikwijls slecht.

Het hornionenevenwicht is zeer belangrijk voor een normaal verloop van de vrucht-
baarheid en voortplanting. Er rnoet evenwicht zijn tus.sen de geslachtshormonen van
de hypofyse-voorkwab maar ook tussen ocstradiol en progesteron. Elk ruw ingrijpen

Slech " bed..rft men meer dan men goeclLakt.

-- -

Een langzaam rijpende follikel, meestal bij een langdurende bronstpcriode, gaat vaak
.gepaard met een gestoord hormonenevenwicht n.1. tussen ocstradiol en progesteron
V ucht " f " \'\'P afzakken van de be-

r ït irdritiod^\'^ ^^ —

Eeri tcrkpaardenmerric wordt voor het eerst gedekt op twee a drie jaar, een warm-
Woed^erric op drie jaar en voor een pony is de meest gewenste leeftijd twee jaar

^IZT • ^^ invloed op het

Tetn oT\' j."" —den waarin de merries het beste op-

TurrgcÏLtLt-r-^- " Hypofyse-voorkwab tot een vUoo^l Ïrl\'

-ocr page 891-

In het algemeen is het verstandig om de merrie direet bij de eerste henstigheid in
de tweede week na de geboorte van het veulen weer te laten dekken De merrie heeft
dan nog weinig geleden van het zogen en neemt daardoor gemakkelijkej op. In een
latere periode is dit vaak niet meer het geval en zelfs kan de henstigheid dan wel
uitblijven. Voeding en verpleging spelen daarbij een rol. , , r. • i

Op welk tijdstip gedurende de henstigheid moet de merrie gedekt worden? De eie< 1
komt meestal ongeveer 24 uur vóór het einde van de hengstigheid vrij nu en dan
eehter tot vier dagen eerder of tot één dag na het einde van de bronst. Die hengstig-
heid kan normaal vier tot zeven dagen of langer duren. De vrijgekomen eieel wordt
normaal bevrueht als de dekking één of twee dagen van tevoren, soms zelfs langer
van tevoren of één halve dag er na plaats heeft. , , .

In het algemeen zal men de merrie niet eerder dan op de tweede dag van de bronst
laten dekken. Blijft de merrie nog langer dan twee dagen na de dekking hengstig, dan
kan men ze opieuw laten dekken. Dekking om de andere dag geeft wel de grootste
kans op bevruehting. Als de bronst meer dan aeht dagen duurt, dan is er in vele
eevallen geen eicel vrijgekomen.

Sommige onderzoekers menen dat dekkin.gen die \'s avonds plaatsvinden, meer re^sul-
taat opleveren dan die welke \'s morgens worden verricht. Misschien speelt het hor-
monen-evenwicht ook hier een rol. We weten het niet, evenniin waarom een merrie
als regel in het donker het veulen ter wereld brengt. Ligt de verklaring te zoeken
in het oerinstinct van hct dier in dc wildernis of veel eerder in cen verschoven hor-
monen-evenwicht gedurende de nacht?

F.AO.IWHO EXPERT P.ANEL ON VETERINARY EDUCATION.
Op een in april 1960 door de FAO georganiseerde vergadering over diergeneeskundig
onderwijs, waarbij o.m. delegaties uit 40 landen aanwezig waren werd besloten
de directeur-generaal van de FAO te verzoeken om samen met de WHO een com-
missie op te richten „ter bestudering van alle bijzonderheden welke verband houden
met het diergeneeskundig onderwijs in verschillende gebieden ter wereld
Deze commissie is nu gevormd en behalve vertegenwoordigers uit Frankrijk, Sudan,
Australië, U.S.A., Canada, Peru, Iran, Groot Brittannië en India hebben hierin voor
Nederland Prof. Dr. S. R. N u m a
n s en voor de Wereld Diergeneeskundige Ver-
eniging Prof. Dr. J a c. J a n s e n zitting. . .

Door de ¥\\0 en dc WHO werd een werkprogramma voor de commissie opgesteld
dat in het begin alle onderzoek per correspondentie zal verzamelen terwijl alle ge-
gevens op het hoofdkantoor van de FAO zullen worden gecoördineerd en de leden

der commissie zullen worden toegezonden. , j ■■ .

Ook aan stichtingen en andere instanties die met diergeneeskundig onderwijs te
maken hebben en aan practici zal advies worden gevraagd.

Begin 1962 zal de commissie bijeen komen nadat de alsdan verzamelde gegevens

zullen zijn samengevat. .

De Animal Health Branch van de FAO zal zich belasten met dc organisatie en het
secretariaatswerk. Teneinde o.m. dc dierenartsen op dc hoogte te houden van dc
werkzaamheden van dc commissie zullen in de daarvoor in aanmerking komencie pers
periodiek hierover publikaties verschijnen.

EEN COMBIN.ATIE VAN VLEES- EN MELKPRODUKTIE MOGELIJK?

In het bekende West-Duitse fokgebied, Oost-Friesland, heeft men in navolging van
Denemarken een stadon opgericht voor hct onderz«^k van afstarnmelm.gen van stieren
op de melkprodukde, voederverbruik, enz. Van elke stier worden 15-20 vaarzen op
dit station geplaatst en deze worden zo gelijkmatig mo.gelijk .gevoerd en verpleegd
en dan worden de produktiecijfers van dc dieren van de verschillende groepen ver-

Men Is\'nu nog een stapje verder gegaan en men heeft ook een aantal stiertjes op-
gestald en gemest om na tc gaan, hoe de groeicijfers van deze dieren waren en tevens

-ocr page 892-

werd de slachtkwaliteit nagegaan. Evenals in ons land is er bij onze Oosterburen
belangstelling voor de vleesproduktie.

De stiertjes werden aan het station geleverd toen ze ongeveer 4 weken oud waren,
zodat ze de biestperiode volledig op het fokbcdrijf meegemaakt hadden. Op het
station werden de stiertjes verder groot gebracht met kleine hoeveelheden volle melk,
aanvankelijk aangevuld met krachtvocder met een nauwe verhouding tussen eiwit en
zetmeelwaarde (1:2,9), terwijl er later krarhtvoeder verstrekt werd met een ruime
verhouding, namelijk 1 :7. Hooi werd slechts in kleine hoeveelheden gevoerd en dc
dieren kregen weinig weidegang.
De resultaten van deze proef waren als volgt:
Namen van de stieren met
het aantal nakomelingen

Leeftijd aan het einde van
de mestperiode in dagen
Levend gewicht aan het einde
van de mestperiode in kg

Gem. dag. groei in grammen ____________

Eenheden ZW per kg groei : 2,714 2,827 2,757 3,035

Dc cijfers van deze tabel laten nogal enige verschillen zien, vooral\' wat betreft de
dagelijkse groei en het voederverbruik per kg groei.

Slachtkwaliteit.

Om een indruk te krijgen van de slachtkwaliteit wordt in het bijzonder de kwaliteit
beoordeeld van het z.g. drie ribbenstuk (9e, 10e en 11e rib) en van dit deel wordt
volledig nagegaan hoe de vlees-vctverhouding is. Op dit gebied worden cr grote
verschillen waargenomen, hetgeen uit de volgende cijfers blijkt;

Vlees-Vetverhouding van de nakomelingen van de verschillende vaderdieren:

Naam vader: Verhouding vlees-vet:

Marder 5,3 : 1

Mentor 4,6 : 1

Landmann 6,0 : 1

Manfred 4,3 : 1

De vlees-vetverhouding van het z.g, drie ribbenstuk wordt in West-Duitsland door
verschillende onderzoekers als maatstaf genomen voor de vlees-vetverhouding van het
gehele lichaam.

De genoemde cijfers laten wel zeer grote verschillen zien: verschillen, die bij de
levende beoordeling niet volledig tot uiting kwamen.

De produktie van de nakomelingen.

Ter vergelijking nog de melkproduktie-cijfers van de vaarzen van de vier vader-
dieren, omgerekend in 4% melk.

Naam van de stier: Gemidd. produktie in kg:

Marder 4fi56

Mentor 4135

Landmann 4499

Manfred 4266

Vergelijkt men de cijfers van de drie tabellen, dan blijkt dat de afstammelingen van
de stieren Marder en Landmann niet alleen het hoogste kwamen wat de melk-
produktie betreft, doch ook aan de kop stonden wat betreft het voederverbruik als
mestdier en verder nog de beste vleeskwaliteit leverden. Er blijkt dus een goede
combinatie van melk- en vleesproduktie mogelijk te zijn.

Keur-Stamboeker, IX, 77, (1961).

Marder
12

Mentor
8

Landmann
7

Manfred
8

323

335

337

347

348,3
1157

352,2
1199

334,3
1083

335,0
1073

-ocr page 893-

MEDEDELING BETREFFENDE HET PULLORUM-ONDERZOEK 1961.
De Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee, Amersfoortsestraat 49, Soesterberg,
maakt het volgende bekend:

Richtlijnen voor de uitvoering van het bloedonderzoek door de dierenartsen
ten behoeve van de georganiseerde S. pullorum-bestrijding.

1. Door het Produktschap voor Pluimvee en Eieren is het onderzoek dit jaar al-
leen voorgeschreven voor:

a. alle jonge dieren der fokbedrijven,

(behalve die proef combinaties, waarvan niet wordt verder gefokt)
d.w.z hennen en hanen geboren in het afgelopen broedseizoen, alsmede de
dieren van slachtrassen, geboren vóór de openstelling van het broedseizoen
en nog niet eerder onderzocht,

b. alle eventueel op het fokbedrijf aanwezige kalkoenen en hoenders van sport-

rassen,

c. alle dieren van nieuwe vermeerderingsbedrijven, die nog met eerder zijn
onderzocht,

d. alle dieren van slachtrassen, welke nog niet eerder zijn onderzocht.

2. Het onderzoek dient bij voorkeur plaats te vinden binnen de volgende termijnen:
dieren geboren vóór 1 januari 1961: vóór 15 juli 1961;

dieren geboren na 1 januari 1961: vóór dat zij 7 mnd. oud zijn.

3. De ciproduktie der hennen dient ten tijde van het onderzoek tenminste 50%
te bedragen, waartoe de pluimveehouder de onderop het uitslagformulier ver-
melde verklaring mede moet ondertekenen.

4 Datum plaats en tijd van het onderzoek behoren tenminste 4 dagen tevoren te
worden opgegeven aan de Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee, Araers-
foortssetraat 49 te Soesterberg (tel. (03463) 617), welke met het toezicht op
het onderzock is belast.

De opgave kan door de pluimveehouder geschieden (die hiervoor een speciale
berichtkaart ontvangt) of door de dierenarts. Men make dus tijdig zijn af-
spraken.

5. Het onderzoek wordt door de dierenarts verricht, welke een verklaring heeft
getekend, behorend bij het reglement op de aanvaarding der ten behoeve van
de georganiseerde S. pullorum-bestrijding te verstrekken gegevens.
6 Het onderzoek geschiedt volgens de snelle bloeddruppelagglutinatie met behulp
van een snij-pen (vaccinostyle) en een doelmatig ingericht kastje met een be-
hoorlijk verlichte en verwarmde glasplaat. Beter nog is een
witte plastic plaat,
daar de druppels hierop niet uitlopen cn de plaat onbreekbaar is!
Goede agglutinatiekastjes zijn verkrijgbaar bij de firma Brocades te Amsterdam
en de firma Lode te Groningen.

De beste gelijkmatige verlichting en verwarming wordt verkregen door middel
van een 40 Watt\'s buislamp (z.g.n. etalagelamp) van 30 cm lang (voor een
kastje van 40 x 20 cm). Peervormige gloeilampen geven plaatselijk boven de
lamp teveel en langs de randen der glasplaat te weinig warmte.
Dc temperatuur der glasplaat behoort ± 20° G te bedragen.
Spiritusbranders, waxinelichtjes e.d. zijn
ongeschikt, daar zij onvoldoende ver-
lichting van de glasplaat geven.

Aan te raden is zelf steeds een dricwegstekker, een z.g.n. plugfitting en een goed
geïsoleerd snoer bij zich te hebben van minstens 5 m lengte.
De glasplaat dient regelmatig tc worden geschommeld — en zeker vóór het af-
lezen — teneinde het optreden van eventuele reacties zoveel mogelijk te bevor-

Een^ witte melkglas- of plastic plaat vormt de beste ondergrond en voorkomt, dat
men recht in het licht van de lamp kijkt. Plastic plaat voorkomt het dooreen-
lopen der druppels; een glasplaat moet in geringe mate ingevet zijn met vase-
line.

-ocr page 894-

7. Voor het onderzoek mag uitsluitend door de Veeartsenijkundige Dienst goed-
gekeurd
trivalent S. pullorumantigeen worden gebruikt.

De herkomst (fabrikaat) en het partijnummer van het gebruikte antigeen dienen
op het uitslagformuher te worden vermeld. Het antigeen moet koei en donker
worden bewaard, n.et overgesehonken of verontreinigd en zo snel mogelijk
worden gebruikt (binnen de op het flesje vermelde houdbaarheidsdatum)
\\ oor het gebruik dient het flesje goed te worden geschud en de druppelpipet
enige malen leeggedrukt om een homogene suspensie te krijgen. De druppels laat
men
vrij uit de rechtop gehouden druppelaar op de voorverwarmde en verlichte
plaat vallen zonder deze met de druppelaar aan te raken.
Bij vlot aangeven der dieren kunnen meerdere achter elkaar worden gedaan
alvorens men gaat schommelen en aflezen. Echter nooit meer dan een 10 ä 20
tal, daar de eerste druppels anders indrogen of stollen.

8. Door een prik met de vaccinostyle in een der kampunten wordt juist zoveel
bloed afgenomen, dat de platte punt der snijpen daarmee geheel bol bedekt is
De antigeendruppel dient 2 of 3x zo groot te zijn als de hoeveelheid bloed om
de juiste verhouding te krijgen. Deze verhouding is nodig om een zo duidelijk
mogelijke reactie te krijgen. Het bloed wordt direct en goed met de antigeen-
druppel gemengd en uitgestreken tot een cirkel met een middellijn van ± 2 cm
Direct zonlicht moet op de plaat worden vermeden, daar dit aspecifieke reacties
kan veroorzaken.

Een positieve reactie is gekenmerkt door het binnen 1 minuut optreden van
spoedig grover wordende paarsblauwe vlokjes. Deze liggen dicht aaneen regel-
matig verspreid door de hele druppel, terwijl de tussenliggende vloeistof helder
wordt en lichter van kleur.

Reacties welke tussen 1 en 2 minuten optreden zijn verdacht, terwijl latere
reacties als
negatief zijn te beschouwen.

Rode vlokjes ontstaan door samenklontering van rode bloedcellen hetgeen met
een pullorumreactie niets te maken heeft.

Door stolling, indrogen, verontreiniging en stof kunnen onregelmatige vlokken
of slierten ontstaan. Stolt de bloeddruppel reeds vóór de plaat is geschommeld
dan IS geen aflezing mogelijk en dient men een nieuwe druppel van dezelfde
kip te nemen.

Aspecifieke reacties zijn meestal fijner van korreling en ontstaan wat trager dan
echte positieve reacties, doch het onderscheid is niet altijd duidelijk te "maken.
In twijfelgevallen dient men enkele dieren op te sturen, of — indien er meerdere
zijn — de Gezondheidsdienst voor Pluimvee waarschuwen, opdat de dieren ge-
zamenlijk ter plaatse kunnen worden .gecontroleerd. (Dus bij voorkeur nog geen
uitspraak doen, maar de dieren
afzonderen en merken door de halsveren in te
knippen en de nummers der kuikenmcrken te noteren.)

De uitslag van het onderzoek dient op de hiervoor bestemde formulieren te
worden vermeld, welke volledig ingevuld en ondertekend direct na afloop van
het onderzoek
in tweevoud moet worden opgezonden aan de Stichting Gezond-
heids^dienst voor Pluimvee, Amersfoortsestraat 49 te Soesterberg. Hiervoor wor-
den boekjes met formulieren ter beschikking gesteld, waarbij met carbonpapier
meerdere deurslagen zijn te maken. Later dan een maand na het onderzoek ont-
vangen uitslagen kunnen niet meer worden erkend en maken dus een nieuw
onderzoek noodzakelijk. De dierenarts dient
zelf de uitslag op te sturen en dit
niet aan de pluimveehouder over te laten.

Positief enjof dubieus reagerende dieren moeten levend worden opgezonden
voor verder onderzoek (bij verzending per spoor adresseren: Gezondheidsdienst
voor Pluimvee, Station Restante, Soestduinen), waarna de slachtwaarde aan de
eigenaar zal worden vergoed.

Zijn het er meer dan 5, dan dienen deze afzonderlijk op het bedrijf te worden
vastgehouden, nadat vleugel- of kuikenmcrken zijn genoteerd en de dieren op
duidelijke wijze zijn gemerkt, door afknippen der halsveren. Men kan enkele

10.

-ocr page 895-

dieren met de duidelijke reacties opsturen of de Gezondheidsdienst voor Pluim-
vee waarschuwen opdat gezamenlijk ter plaatse cen onderzoek wordt mgesteld.

11 Als assistenten mogen behalve dierenartsen uitsluitend studenten worden ge-
bruikt welke het le gedeelte van het doctoraal examen m de diergeneeskund.,-
met
goed gevolg hebben afgelegd en in het bezit zijn van een vergunning voor
het verrichten van pullorumonderzoek, afgegeven door de Directeur der Vee-
artsenijkundige Dienst. Hiervoor dienen de studenten eerst een korte praktijk-
opleiding bij de Gezondheidsdienst voor Pluimvee te hebben gevolgd. Voor het
verkrijgen van assistenten-hulp wende men zich tot het secretariaat der Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht (tel. (030) 1 14 13).
De dierenarts, die het onderzoek in zijn praktijk door een assistent laat doen
blijft echter volledig verantwoordelijk voor diens werk.

CONGRESSEN

In Duitsland worden, naar mededeling van de correspondent, in de loop van 1961

de hierna genoemde congressen gehouden:

8—9 september 1961: Bayerischer Tierärztetag, Würzburg.

12—17 september 1961: Internationaler Konvent für Vitalstoffe, Ernährung, Zivili-
sationskrankheiten, Aken.

30 september—1 oktober 1961: Tagung der Bundesarbcitsgemcinschaft der in der
Besamung tätigen Tierärzte, Hannover.

3—5 oktober 1961: Arbeitstagung des Arbeitsgebietes „Lebensmittelhygiene" der
Deutschen Veterinärmedizinischen Gesellschaft, Freudenstadt.

6—8 oktober 1961: Kongrcsz des Bundesverbandes praktischer Tierärzte, Bad Wil-
dungen.

14—15 oktober 1961: Arbeitstagung für Kleintierkrankhciten der Deutschen Vete-
rinärmedizinischen Gesellschaft, Bad Pyrmont.

19-20 oktober 1961: 6. Kongrcsz der Deutschen Zentrale für Volksgesundheits-
pflegc, Frankfurt a. Main.

I.atten vloeren voor varkens.

Onderzoe-kers van de Michigan State University vonden in twee proeven dat varkens
tijdens de zomer economischer groeiden op vloeren van latten dan op cement.
In de winter was er geen verschil. Wanneer de helft van cen vloer van latten dicht
gemaakt was werd op dit deel veel mest gedeponeerd.

De varkens verbleven echter even lief op het uit latten bestaande gedeelte.

Pig Farming, februari 19bl, 5/.

Europese vereniging van fokkers van rode runderen.

Op instigatie van Denemarken dat daardoor de export van het Rode Deense vee wil
bevorderen, werd enige jaren geleden een Europese vereniging van fokkers van rode
runderen opgericht.

Bij de jaarvergadering in 1960 werd een excursie m Denemarken gemaakt en wer-
den in het Anglerfokgebied (Sleeswijk-Holstein) de resultaten van kruisingsprocven
bezichtigd, n.1. van Deen x Angler; Rode West Vlaming x Angler en het midden-

duitse rode „Höhenvieh" x Angler. r .o^n 407

Der Tierzüchter, 5-10-1960, 497.

-ocr page 896-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

MINISTERIE VAN LANDBOUW EN VISSERIJ
WIJZIGING \\OORSCHRIFTEN TER BESTRIJDING VAN DE PSEUDO-
VOGELPEST.

i "IV- \' ^ ^^^ \' OiV^ft,-« Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken.
Dc Mini.stcr van Landbouw en Visserij,

Gelet op de ardkelen 2 en 3 van de Vogclziektenwet, Stb. J 585, juncto zijn be-
schikking van 20 januari 1950
(Stcrt. 16) ter uitvoering van ardkel 3 dier wet als-
mede op artikel 38 van de Veewet,
Besluit:

Artikel I

De beschikking van 24 april 1959, nr. J 585 (Stcrt. 81), houdende voorschriften ter
bestrijding van de pseudo-vogelpest, wordt gewijzigd als volgt:

A. In artikel 2, eerste lid, onder a, vervallen de\' komma achter „pluimvee" en de
woorden „papegaaien en papegaaiachtigen".

B. In artikel 4 v-ervallen de woorden „en voor pap.egaaien en papegaaiachtigen".
(-.. Artikel 6 wordt gelezen als volgt:

1. Het vervoeren van levende hoenders, met uitzondering van slachtpluimvee
kuikens en hanen, is slechts toegestaan, voor zover de vervoerder aannemelijk maakt
dat het vervoer geschiedt naar een andere plaats dan cen markt en mits-

a de dieren worden verv-oerd in goed gereinigde kisten, dozen of manden en
b. met hetzelfde vervoermiddel niet gelijktijdig slachtpluimvee of hanen worden
vervoerd,

2. Het vervoeren van slachtpluimvee, kuikens en hanen is slechts toegestaan mits
de dieren worden vervoerd in goed gereinigde kisten, dozen of manden^

3. In dit artikel wordt verstaan onder:
„slachtpluimvee": hoenders, waarvan de staart is afgeknipt;

„kuikens": hoenders, waarvan het geslacht aan dc kopversierselen nog niet kan
worden onderkend.

Artikel II

Deze beschikking treedt in werking met ingang van de dag, volgende op die harer
bekendmaking in de
Nederlandse Staatscourant.
\'s-Gravenhage, 5 mei 1961.

De Minister van Landbouw en Visserij,
Voor deze:
De secretaris-generaal,
J. H. Patijn.

MAATREGELEN INZAKE VERVOER \\ AN BEP.AALDE KEUKENAFVALLEN

IN VERBAND MET DE WERING VAN AFRIKAANSE VARKENSPEST.

.5 rnei 1961 | Nr J 595 ƒ Directie Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken.
Ue Minister van Landbouw en Visserij,

Gelet op artikel 38 van de Veewet,
Besluit:

Artikel I

Het vervoeren van kcukenafvallen, welke zijn gelost uit in Nederland aangekomen
Ichtdt-\'""\'"\'\'^\'\'"\' ^•\'■^hts toegestaan, mits dit verboer gc-

hetzij naar een destructor in de zin van dc Destructiewet (Stb 1959 84) en wel
m vervoermiddelen, welke voldoen aan de voorschriften, gegeven bij artikel 2^ eerste
en tweede hd, van het Destructiebesluit
(Stb. 1958, 71);
b. hetzij van gemeentewege naar een vuilverbrandingsinstallatie.

-ocr page 897-

Artikel 2

In bijzondere gevallen of groepen van gevallen kan door of namens de directeur van
de Veeartsenijkundige Dienst al dan niet onder voorwaarden ontheffing worden ver-
leend van het bepaalde in artikel 1.

Artikel 3

1. Deze beschikking treedt in werking met ingang van 1 juni 1961.

2. Zij kan worden aangehaald als: Beschikking ingevoerde keukenafvallen.

\'s-Gravenhage, 5 mei 1961. ...

De Minister van Landbouw en Visserij,
Voor deze:
De secretaris-generaal,
J. H. Patijn.

VARKENSPESTBESTRIJDING.
Voorlichting van dierenartsen.

Verwijzende naar de mededeling in het Tijdschrift voor Dier.geneeskunde deel 86,
afl. 9/1961 van 1 mei 1961 kan thans worden bericht, dat voor de provmcies Gro-
nin.gen. Friesland en Drenthe een voorlichtingsmiddag voor dierenartsen zal worden
gehouden in Café-Restaurant Bellevue, Dr. Nassaulaan 30 tc Assen op dinsdag
20 juni 1961 om 2 uur n.m.

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE \\\'EEZIEKTEN, IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MA.\\ND APRIL 1961.
De getallen geven het aantal veebeslagen aan. __

S s

j:
oS

-ë S

2 >
< Id

« B

l %
c

4) •-

Provincie

SI
11

V -C

a u
t t

t

<3

-C
■O.

s

Groningen

Drenthe

Friesland

Overijssel

Gclderland

Utrecht

Noordholland

Zuidholland

Zeeland

Noordbrabant

Limburg

Tot. V. h. Rijk

6
2
20
23
4
2

23
1
20
14
115

12
1
1

1

13

20

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (pleuropneumorr.a contagiosa bo-
vum), hondsdolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus)
zijn ; Nederland resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 met voorgekomen.

-ocr page 898-

DOORLOPENDE AGENDA

1961 Juni,

21, Afdeling Zuid-Holland, M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, Bcurscafé-
Rcstaurant (Muranozaal), Rotterdam, (pag. 521)

Juli,

1, Afdelingen Gelderland en Overijssel M.v.D. Gecombineerde vergadering

14.30 uur. Hotel Restaurant Assink Bos, Haaksbergen, (pag. 875)
8, Concours hippique. Heerenveen.
8—9, Concours hippique, Enschede.
12—13, Afdehng Friesland M.v.D. Viering 75-jarig bestaan, (pag 449)
12— 5, Internationale kampioenschappen landelijke ruiters. Stadskanaal
15, 1\'okdag Warmblocdpaarden, Stadskanaal.
—19. Concours hippique. Hoofddorp.
28, Concours hippique, Leeuwarden.
Augustus,

13, Concours hippique, \'s-Hertogenbosch.
15, Concours hippique, Zwolle.
28, Concours hippique, Groningen.
30—3 sept.. Concours hippique, Rotterdam.
September,

4-9, British Veterinary Association, Jaarlijks congres, Oxford, (pag. 723)
8—9, Bayerischer Tierärztetag, Wurzburg.

12-17, Internationaler Konvent für Vitalstoffc, Ernährung, Zivilisationskrank-
heiten, Aken.

13—15, Paardendagen, Utrecht.

Jagung der Bundesarbeitsgemcinschaft der in der Besamung
tatigen Tierärzte, Hannover.

Oktober,

3-5, Arbeitstagung des Arbeitsgebietes „Lebensmittelhygiene" der Deutschen

Veterinärmedizinischen Gesellschaft, Freudenstadt
6-8, Kongrcsz des Bundesverbandes praktischer Tierärzte, Bad Wildungen.

13-14, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, Utrecht.

14-15, Arbeitstagung für Kleintierkrankhciten der Deutschen VeteriSrmcdïi-
nischen Gesellschaft, Bad Pyrmont.

Lfr\'MaTn\'\'" Volksgcsundheitspflcge, Frank-

November,

16, 4e Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, 10.00 uur, Jaarsbeurs-
Rcstaurant, Utrecht.

1962 Mei,

(pat SnJ""\'\' ^^ 200-jarig bestaan.

27—2 juni. International Association for Veterinary Food Hvgicnists 3e
Symposium, Nice. (pag. 367, 722)

Augustus,

10-18, World\'s Poultry Science Association, I2c Wereldcongres, Sydney.
September, (Pag- 589)

^8euw{eesi \'\'maahcimpptj uaar "Sbiei^cmeskuncU

(pag. 764, 1386 (I960)); (pag. 145, 294, 874).

-ocr page 899-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN\' 123 - TEL. (030) 1 14-13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Het Eeuwfeest.

op de tweede dag na het Eeuwfeest, — voor wie het nog met weet - -
op
donderdag 13 september 1962, zal de sfeer grote veranderingen
ondergaan. In de niet al te vroege ochtenduren zullen de geesten
ERNSTIG bezig gehouden worden door twee sprekers
Een fleurig koud buffet vormt dan de overgang naar een
SPORl lbVb
middag, waarin - naar het Comité verwacht - een hippisch gebeuren
aller belangstelling alleszins waard zal zijn.

In de avonduren wordt een beroep gedaan op weer een ander aspect
van de menselijke geest: de
VROLIJKHEID.

Het Comité meent reeds nu te moeten aankondigen, erin geslaagd te
zijn het ABC-cabaret met Corry Vonk en
Wim Kan .oor de feest-
vierende collegae te laten optreden. Het wordt dus aangeraden in het
komende seizoen een bezoek aan dit cabaret uit te stellen tot tijdens

dit Eeuwfeest! ,

De overige voorbereidingen zijn in volle gang en geregeld worden de

bereikte resultaten bekend gemaakt.

Vakantiewaarneviing. .

Na de eerste mededeling over de vakantiewaarneming ƒ

aflevering van 1 mei j.1., is het aantal opgaven zó groot geweest, dat nu reeds mo. t
worden gevreesd, dat niet aan alle aanvragen kan worden voldaan.

Het aantal waarnemende dierenartsen, dat bij het waarnemmgsbureau >s mg -
Wven, is veel kleiner dan de totaal besehikbare waarnemers, omdat er nog steeds
Jnge dierenartsen zijn, die rechtstreeks waarnemingen of assistentie aangaan als ze
worden benaderd door practici. .,,.-, ,

Deze collegae wordt nogmaals dringend verzocht zich bij het bureau te la,en m-

N^rÏrver het practisch uitvoerbaar is, wordt in verband met hierboven gesignaleerde
moeüiieden, dringend geadviseerd zo veel mogelijk tot onderlinge praktijkwaar-

neming te komen.
Uitwisseling dierenartsen.

Een Amerikaanse dierenarts bezoekt met zijn vrouw, die ook

30 juli-10 augustus ons land en wil dan in contact komen met een Nederlandse
pra tizcrende dlrenarts, die hem en zijn vrouw gastvrijheid " ^^^

De Amerikaanse collegae willen omgekeerd ook graag een Nederlands dierenarts-

echtpaar als gasten ontvangen. ,

NadL informaties hierover kunnen worden ingewonnen bij het bureau van dc

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Uitwisseling van kinderen van dierenartsen.

Een zoon van een Engelse dierenarts te Nunblaton, ruim 19

kundig student, wil gaarne deze zomer worden opgenomen in een Nederlands dieren
gy^ Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 12, 1961

-ocr page 900-

artsengezin. Onigel<eerd kan een zoon of dochter van dat gezin in het En.gelse huis-
gezin worden opgenomen, waar bovendien een zoon van 17 jaar en een meisje van
14 jaar is.

-Nadere inlichtingen kunnen door het bureau van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde worden gegeven.

Veeteelt- en Zuivelberichten.

Door de Directie Veeteelt en Zuivel van het Ministerie van Landbouw en Visserij
wordt „Veteelt- en Zuivelberichten" uitgegeven.

Dit blad ontstond als uitbreiding van de vroegere, in kleine kring verspreide, gesten-
cilde „Veeteeltberichten". De inhoud bestaat uit ardkelen op het gebied\'van de
veeteelt en de pluimveeteelt, de veevoeding en de zuivelbereiding, geschreven door
medewerkers van de onderzoekingsinstituten, specialist-consulenten en andere des-
kundigen. De bedoeling is, veel materiaal, dat anders of slechts in — schaars ge-
lezen — wetenschappelijke publicaties zou worden opgenomen, in begrijpelijke, ge-
makkelijker leesbare vorm in breder publiciteit te brengen. Daarnaast zijn er de
vaste rubrieken „Referaten" (welke in beknopte, doch voldoend uitvoerige vorm de
inhoud van, als regel buitenlandse, artikelen weergeven), „Korte Berichten" (waarin
vooral „nieuws" in samengevatte vorm wordt opgenomen), „Nieuwe Wettelijke
Voorschriften" (vooral op het gebied van de zuivel), „Personalia" en „.Agenda".
„Veeteelt- en Zuivelberichten" heeft dus een geheel eigen karakter, mede doordat
het bekendheid geeft aan wat er bij de Directie en de daaronder vallende Instituten,
Voorlichtingsorganen en andere diensten en instellingen, aan de orde is.
„Veeteelt- en Zuivelberichten" staat ongeveer op ingenieursniveau en behandelt regel-
matig onderwerpen, die ook het arbeidsterrein van de dierenartsen raken. Voor het
lopende jaar, wordt de abonnementsprijs verlaagd tot ƒ 4,—. Dierenartsen, die ter
kennismaking een proefnummer willen ontvangen, kunnen dit aanvra.gen\' bij het
bureau van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Promotie.

Collega C. H. W. dc Bois te De Bilt hoopt op woensdag 5 juli 1961 om 14.45 uur
precies aan de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift ge-
titeld „Endometritis en vruchtbaarheid bij het rund".

VAN DE AFDELINGEN

Afdelingen Gelderland en Overijssel.

De afdelingen Gelderland en Overijssel van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
zullen op
1 jul, a.s. om 14..30 uur cen gecombineerde vergadering beleg.gen in Hotel
Restaurant Ass,nk Bos
tc Haaksbergen, alwaar als spreker aanwezig is:
Prof. Dr. S. R. Numans: Buikchirurgie (met film).

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft collega T. Quartel aangenomen als lid van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Biggelaar, J. G. M. den, tc Ommen, tel. .gewijzi.gd in (05291) 15 32. (145)

Brinkman, F. J., te Ommen, tel. gewijzigd in (05291) 14 74. (150)

Costermans, G., van Lisse naar Sassenheim, Hoofdstraat 305, tel. (02532) 84 22.

^\'\'1009668 aangesloten ondcI\'S

Habets, J. H. L., te Meerssen, diens functie te wijzigen in „P., ass. bij T FI NeutJ-
boom te Sittard". \'

(162)
87.5

-ocr page 901-

Meijers, P., te Utrecht, aangesloten onder giro 642626, functie gewijzigd in „K.D.

ab.".\' \' . .

Mul C N M van Utrecht naar Merauke, Ned. Nieuw Guinea, residentic-vecarts.
\' \' ■ \' (van 181 naar 209)

Richter Dr. J. H. M., te Boxmeer, tel. te wijzigen in (08855) 535 (privé), 780

(bur\')

Riet,"c. W. J. M. van der, van St. Hubert naar Wanroij (N.-Br.), Lepelstraat 21

(tel. ongewijzigd). mqqI

Rodenburg, A., te Ommen, tel. gewijzigd in (05291) 15 29. 1Ö9)

Tromp A M , van \'s-Gravenhage naar Israël, Kfar Cheifer (near Natanya), c/o
T. deSwaan. (van 198 naar 211)

Tuerlings, J. J. M., te Vught, aan.gesloten onder tel. (04100) 3 68 17 ipf^é)

3 42 21 (bur.). , •

Velema, "VV., te Amsterdam, tel. gewijzigd in (020) 15 06 79, aangesloten ""der giro

313708.
Gevestigd:

Dobbenburgh, J. van, te Houten, Utrechtseweg 3, tel. (03468) 232, giro 487M7,
eeass met M E W C. Loth te Bunnik (voortzetting praktijk O. A. van Dobben-

Lrgh). ■ ■ ■

Benoemd:

Maanen P W M. van, te Raalte, te rekenen voor het tijdvak van 1 mei—1 novem-
ber l\'961, tot Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige
Dienst ter standplaats Raalte. ^ \'

GEVRAAGD:

DAME VOOR DE HUISHOUDING

door dierenarts, weduwnaar, met dochtertje van 3 jaar; plattelandsprakti.k
in het Oosten des lands; dienstmeisje aanwezig.

Brieven onder no. 25|6l aan de Redactie van het Tijdschrift voor D,e-
geneeskunde,
Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 902-

VLEESKEURINGSDIENST
BOLSWARD e.a.

Bij de vleeskeuringsdienst kring Bolsward c a.
(gemeenten Bolsward, Hennaarderadeel en
Wonseradeel) is vacant de betrekking van

DIRECTEUR

standplaats Bolsward, salaris ƒ 11.035,- -
ƒ 12,675,-, 5 periodieke verhogingen van
ƒ328,- (excl. 5.6% A.O.W. en 2/2%« huur-
compensatie I960).

.Aanstelling boven het minimum is niet uit-
gesloten.

Autovergoeding volgens rijksregeling.

Vergoeding voor bureau- en telefoonkosten.
Vergoeding verplaatsingskosten volgens ge-
meentelijke regeling.

De gemeente is aangesloten bij het I.Z.A.

Sollicitanten naar deze betrekking kunnen hun stukken met

enigszins uitvoerige toelichtng zenden aan de burgemeester

van Bolsward binnen 2 weken na het verschijnen van dit
tijdschrift.

-ocr page 903-

Bij de

GEMEENTELIJKE DIENST VAN VEEMARKT EN HET
ABATTOIR TE AMSTERDAM

kan worden geplaatst;

EEN KEURINGSDIERENARTS-
BACTERIOLOOG

in volledig of onvolledig dienstverband.

Salaris nader overeen te komen; het maximum-salaris bij een
aanstelling in volledig dienstverband bedraagt
f 15.105,24 (excl.
2/2% huurcompensatie en 4% vakantietoelage); kindertoelage
volgens gemeentelijke regeling; verplaatsingskostenbesluit is
van toepassing.

Aanstelling tot rijkskeurmeester in bijzondere dienst zal worden
bevorderd.

Voor gehuwden wordt alle mogelijke medewerking verleend

tot het spoedig verkrijgen van een passende woning.

Zij die deze zomer hopen af te studeren kunnen eveneens

reflecteren.

Sollicitatiebrieven met volledige vermelding van levensloop
binnen 14 dagen na fiet verscfiijnen van dit tijdschrift onder
No. 1496 le richten aan de Directeur der Gem. Personeels-
voorziening, Sarphatistraat 92, Amsterdam-C.