-ocr page 1-

TENUITVOERUEGOINQ
VAN BUITENLANDSCHE
ARBITRALE VÖNNISSEN

C. ü. BIJLEVELD

-ocr page 2-

PpiiÄipiiMSS

"■fry\'

\'■„.V ■ ■ \'.-v-i^.-f ... , .

■ ......

.................

-ocr page 3-

r1.
•i

\' 1

. A

\' s

:

■-v "

B

■ar"

•V\'

m

Lfti ■

-ocr page 4-

f-\'\'. - j

f-

. - . . • ■ ^ \'.

" V-

\'-\'.»t/v

M-

Sa" , . \'

-ocr page 5-

TENUITVOERLEGGING VAN BUITEN-
LANDSCHE ARBITRALE VONNISSEN

-ocr page 6-

1756 9777,1

|il

-ocr page 7-

TENUITVOERLEGGING VAN BUITEN-
LANDSCHE ARBITRALE VONNISSEN

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP AAN
DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UT
RECHT. OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS D
R. W.
VOGELSANG, HOOGLEERAAR IN DE FACUL-
TEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT, TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERD-
HEID TE VERDEDIGEN DES DONDERDAGS 9
JUNI. DES NAMIDDAGS TEN VIER URE, DOO"^

CORNELISGERRITBIJLEVELD

GEBOREN TE AMSTERDAM.

N.V. ELECTR. DRUKKERIJ
VOLHARDING

AMSTERDAM

MCMXXI

-ocr page 8-

A-. . -

r. ■■
i:

l^t ■ ■ \'V

I \'s •

.y

tij-

-ocr page 9-

Aan
mijne Ouders.

-ocr page 10- -ocr page 11-

INHOUD

BLADZ.

Inleiding.............9—10

EERSTE HOOFDSTUK.

Rechtspraak.

§ 1. Alleen de staat verleent rechtshulp . . . ii—12
§ 2. De staat doet dit alleen op grond van de wet 13
§ 3. Ook door arbitrage kan die rechtshulp ver-
kregen worden..........13—18

§ 4. Rechtspraak buiten Nederlandsch grondgebied
heeft hier nooit procesrechtelijke gevolgen,
tenzij de wet dat uitdrukkelijk bepaalt . . 18—22
§ 5. Conclusies...........22

TWEEDE HOOFDSTUK.

Contractueele geschilsbeslissing.

§ 1. Er bestaat eene wijze van beslissing van ge-
schillen, die materieelrechtelijke gevolgen heeft 23—25
§ 2. Deze contractueele geschilsbeslissing is geoor-
loofd.............25—27

§ 3. Contractueele geschilsbeslissing kan voor-
komen bij Ncderlandsche en vreemde recht-
spraak cn arbitrage........27—29

§ 4. De openbare orde beperkt de gevolgen van

de contractueele geschilsbeslissingen . . . 29—30

§ 5. Billijkheid van de beslissing.....30—35

§ 6. Conclusies...........35

-ocr page 12-

DERDE HOOFDSTUK.
Vonnissen van vreemde overheidsrechters.

BLADZ.

§ 1. Art 431 RV. spreekt over de rechtskracht in

in haar vollen omvang.......36—38

§ 2. Welke vreemde vonnissen worden erkend? 38—40
§ 3. Hoe wordt het erkende vonnis hier te lande

uitvoerbaar?..........40—44

§ 4. Hoe procedeert men, als het vreemde von- ^

nis niet erkend is?........44—49

§ 5. Contractueele geschilsbeslissing bij vonnissen

van vreemde overheidsrechters.....49—53

VIERDE HOOFDSTUK.
Beslissingen van vreemde scheidslieden.

§ 1. Het vreemde arbitrale vonnis heeft alleen dan
rechtskracht, als de vreemde wet het met een
vonnis van den overheidsrechter gelijkstelt . 54-58
§ 2. Kan een vreemde arbitrale uitspraak van het

exequatuur van art. 642 RV. worden voorzien ? 58-62
§ 3. Welke gevolgen heeft de erkenning van

vreemde arbitrage als rechtspraak? . • • 62-63
§ 4. Contractueele geschilsbeslissing bij vreemde

arbitrage...........^3-69

§ 5. Rechtspraak................

VIJFDE HOOFDSTUK.

Wenschelijk recht..........72—78

Litteratuur-opgave..........79—81

Opgave van de genoemde jurisprudentie . . . 82—84

-ocr page 13-

Inleiding.

Het zakenleven was in de laatste jaren getuige van een
merkwaardig verschijnsel. Het oude en bijna vergeten
instituut der arbitrage deed opnieuw van zich spreken, en
eischte de belangstelling die het zoolang had moeten mis-
sen, weder op. Alom ziet men opleving van de arbitrale
rechtspraak, getypeerd door den modernen vorm van het
vaste scheidsgerecht; een internationaal verschijnsel, dat
in de. geschiedenis geen voorbeeld had. Ook in Nederland
verrezen vaste scheidsgerechten in grooten getale, cn een
tijdschrift is verschenen, dat geheel aan dc arbitrale recht-
spraak gewijd is.

Dc voorstanders van deze opleving der arbitrage zien
erin eene mogelijkheid om geschillen door eene snelle,
goedkoope procedure op te lossen, cn dat door rechters
die zij bij uitstek ter zake kundig achten. Maar dc arbitrage
wordt niet overal met instemming begroet. Sommigen
vrcezen, dat dc rechters niet altijd onpartijdig zullen zijn,
nu zij vaak uit dc kringen der belanghebbenden worden
gekozen. Anderen duchten weer, dat de arbiters, die vak-
lieden zijn, dc geschillen, aan hun oordeel onderworpen,
éénzijdig zullen beschouwen, en zóó geen recht zullen
kunnen spreken. Voorts wijst men erop, hoe vaak personen
achteraf tot dc ontdekking komen, dat zij zich tot arbitrage
verbonden hadden, zonder dit tc bemerken, of hoe de
economische druk, door cenc machtige organisatie ge-
oefend, daartoe één der partijen tegen haren wil drijft.

Wat cr nu van dit pro en contra zijn moge, het is een
algemeen erkend feit, dat de rechtspraak door scheids-
lieden, vooral die door vaste scheidsgerechten, steeds in

-ocr page 14-

invloed toeneemt, en door handel en nijverheid meer en
meer wordt begunstigd. Het was dan ook geen wonder
dat de Nederlandsche Juristen-Vereeniging in 1919 de
vraag behandelde, of de voorschriften, die onze wet over
arbitrage geeft, nog in staat zijn om aan de eischen
van den tegenwoordigen tijd te voldoen. In de weten-
schappelijke litteratuur en in de groote bladen werd deze
vraag ook meermalen onder de oogen gezien, en van vele
zijden belicht. En het vraagstuk van de executie der buiten-
landsche arbitrale vonnissen kwam daarbij ook ter sprake.
Evenals in het binnenlandsche verkeer de arbitrage
slechts noode zou kunnen worden gemist, eischt ook het
wereldverkeer, dat ons recht eene voor de arbitrage bruik-
bare regeling zal bevatten. Aan deze laatste quaestie
willen wij meer bepaaldelijk onze aandacht wijden.

Wij zullen dus behandelen het vraagstuk van de uitvoer-
baarheid der buitenlandsche vonnissen, met het oog op de
ontwikkeling van de arbitrage in het internationale ver-
keer. Dit onderzoek brengt mede, dat wij moeten nagaan,
welke kracht vonnissen en beslissingen van vreemde over-
heidsrechters en arbiters volgens ons geldend recht heb-
ben, en of het verkregen resultaat aan de eischen van het

verkeer voldoet.

Gesproken wordt alleen over de geschillen betreffende
rechten, waarover de partijen vrij mogen beschikken, cn
waarvoor zij dus zelf hunne rechters mogen aanwijzen.
Buiten beschouwing blijven derhalve de vonnissen van
faillietverklaring, en die rakende den staat van personen,
benevens de vonnissen in familiezaken.

-ocr page 15-

EERSTE HOOFDSTUK.
RECHTSPRAAK.

§ 1. Alleen de Staat verleent rechtshulp.

Oorspronkelijk trachtte hij, die onrecht leed of meende
te lijden, zijn recht te handhaven door eigenrichtin^r. Deze
had echter groote nadeelen, die zóó bekend zijn. dat be-
handeling ervan hier wel overbodig kan worden geacht. In
de geschiedenis trad dan ook steeds meer op den voor-
grond het streven om die eigenrichting te beperken en er
iets beters voor in dc plaats tc stellen.

Dit betere vond men nu in rechtshulp van de overheid.
Deze sloot de aloude eigenrichting uit, en dwong hem, die
eene zekere verplichting had, tot nakoming, als hij niet
vrijwillig daaraan voldeed. Alvorens deze hulp te verlee-
nen moest de staat vooraf laten uitmaken, of die verplich-
ting bestond. Dc aanwezigheid van die verplichting nu
werd vastgesteld door rechtspraak op wijzen, die bij ver-
schillende volken en op verschillende tijdstippen zeer ver
uiteen loopen. Maar dit hebben al die vormen van recht-
spraak gemeen: er is een rechter die uitmaakt, wat in elk
bijzonder geval dat behandeld wordt, recht is, en op grond
van die beslissing vergunning geeft over de dwingende
macht van den staat tot rechtshulp te beschikken. Deze
rechtspraak, die procesrechtelijke gevolgen heeft, is eigen-
lijk rechtspraak in formeelen zin.

Men onderscheide haar wel van dc materieele recht-
spraak. Dic voert niet tot de verleening van rechtshulp of

-ocr page 16-

rechtskracht. Zij maakte dus ook niet de ontwikkeling
door , die de formeele rechtspraak tot eene overheids-
functie verhief. Als vrije particuliere verrichting leidt zij
naast de rechtspraak in tormeelen zin een zelfstandig en
eigen bestaan. Zie daarover hierna, waar deze rechtspraak
in materieelen zin verder contractueele geschilsbeslissing

zal heeten (Hoofdstuk II).

De staat duldde tenslotte geen eigenrichting meer; hij
beschouwde deze als ongewenscht en overbodig, nu ze door
iets beters kon worden vervangen. Daarom sloot hij alle
eigenrichting uit, behalve die waartoe hij zelf verlof gaL
Tegenwoordig geldt dus het beginsel: slechts de overheid

mag rechtshulp verleenen.

Dit beginsel is niet met zooveel woorden in onze wet
neergelegd. Hieruit mag men niet besluiten dat eigen-
richting in het algemeen wel geoorloofd is. De geheele
regeling van ons burgerlijk recht zou toch een breuk ver-
toonen, als liaast de staatshulp nog eigenrichting zou zijn
blijven bestaan. Wat beteekent immers de hulp van eene
door de wet ingestelde rechterlijke macht, indien men ook
buiten die macht om, desnoods er tegenin, zich recht mag
verschaffen? Op grond van het bestaan van onze rechterlijke
macht .moet men eigenrichting dus al uitgesloten achten.

Bovendien zijn er in ons Burgerlijk Wetboek nog\'bepa-
lingen, die wijzen op een verbod van eigenrichting. Art.
714, lid 3 BW. geeft den eigenaar van een stuk grond
verlof in sommige omstandigheden van de boomen die op
het erf van eenen buurman groeien, de op zijn erf over-
stekende takken en wortels af te snijden. Dit artikel
schenkt dus bevoegdheid tot eigenrichting. Daaruit blijkt
toch wel duidelijk, dat deze in het algemeen verboden is;
anders behoefde die bepaling haar niet uitdrukkelijk te ver-
oorloven!

Dus stellen wij vast dat alleen dc staat rechtshulp mag
verleenen.

-ocr page 17-

§ 2. De Staat doet dit alleen op grond van de wet.

In verloop van tijd zijn de bevoegdheden die de staat
uitoefent, steeds meer door de wet bepaald. De staats-
werkzaamheid der rechtshandhaving maakte hierop geen
uitzondering. Tegenwoordig moet dan ook in alle be-
schaafde landen de rechtshandhaving door de wet geregeld
zijn.

Wanneer wij nu willen nagaan of in het Nederlandsche
recht deze regel ook geldt, hebben wij ons allereerst tot
de Grondwet te wenden. Nu bepaalt vooreerst artikel 150
dat o.a. „de regtspleging en de inrigting der regterlijke
Magt" in de wet geregeld moeten worden. Nu is het dui-
delijk dat het woord „regtspleging enz." in dit artikel, dat
voor de geheele codificatie geschreven is, in ruimen zin
moet worden opgevat; het artikel bevat dus cen voor-
schrift om alle rechtspraak in de wet te regelen. Van be-
lang is ook artikel 155. Het kan op verschillende wijzen
worden opgevat. Als men onder „regterlijke Magt" alle
rechtspraak verstaat, dus ook die van arbiters die volgens
de regels van RV. rechtspreken, volgt cr uit dat voor alle
rechtspraak de aanwijzing van de rechters op grond van
de wet moet geschieden. Maar aangenomen dat men onder
„regterlijke Magt" alleen overheidsrechters heeft te ver-
staan, levert de bepaling toch nog een sterk argument
op voor de conclusie, dat alle rechtspraak op de wet ge-
baseerd moet zijn.

Ook artikel 156 lid 1 wijst in deze richting.

J? 3. Ook door abitraRe kan die rechtshulp
verkrcRcn worden.

Meestal wijst de wet zelf de rechters aan, belast om be-
paalde geschillen tc beslissen. Maar die bcrcchting gc-

-ocr page 18-

schiedt ook wel op andere wijzen. Zoo kennen vele wetge-
vingen aan procedeerende partijen de bevoegdheid toe,
om van de algemeene competentieregels af te wijken, en
de berechting aan andere dan de naar die voorschriften
bevoegde overheidsrechters op te dragen (prorogatie).

Ook vergunt de wet soms aan de partijen om personen,
die niet overheidsrechters zijn, met de berechting van ge-
schillen te belasten en daarbij de te volgen procedure
grootendeels zelf te regelen. Dit is arbitrale rechtspraak.
Zooals uit Hoofdstuk I §1 en 2 blijkt, moet rechtspraak op
de wet berusten. Dit geldt ook voor arbitrale rechtspraak.
Deze kan dus geen andere procesrechtelijke gevolgen heb-
ben, dan die welke de wet toekent.

Wij gaan thans de vraag onder de oogen zien, of het
Nederlandsche procesrecht ook zulk een rechtspraak door
arbiters kent. In de eerste plaats rijst dan de vraag, of de
Grondwet arbitrale rechtspraak veroorlooft. Wat ver-
klaart art. 149 daaromtrent? Men kan met Thorbecke,
Aanteekeningen op de Grondwet, II, blz.
145, meenen dat
dit artikel de rechtspraak aan den Koning en zijne ambte-
naren
voorbehoudt. Dan is arbitrale rechtspraak geheel of
ten deele verboden, naar de opvatting die men hier van
„regt spreken" heeft. Wie n.1. aanneemt dat alle recht-
spraak" den Koning is voorbehouden, moet alle arbitrale
rechtspraak ongeoorloofd achten. Als men echter meent,
dat slechts voorbehouden is het recht om verlof te geven
tot tenuitvoerlegging van vonnissen, is het maken van die
vonnissen hier niet behandeld, en dus niet voorbehouden
aan den Koning. Dan is met dit artikel onze tegenwoordige
arbitrage-regeling in RV. niet in strijd. Ingevolge art. 642
RV.
wordt immers dit verlof door den overheidsrechter
„in naam des Konings" verleend. En nog minder grond
bestaat er de artt.
620 vlgg. RV. met de Grondwet onver-
eenigbaar te achten, indien men de meening van Buys, „de
Grondwet" II, blz.
223 volgt. Naar deze meent, bevat het

-ocr page 19-

artikel een verbod voor den Koning om zich persoonlijk
met de rechtspraak te bemoeien. In die opvatting heeft het
voor de "hier besproken vraag geen beteekenis.

Art. 150 zwijgt over de hier opgeworpen quaestie. Wel
leert het, dat, als arbitrale rechtspraak geoorloofd is, ze
ook op de wet moet berusten. Wenden wij ons tot art. 153.
Dat zou ons een belangrijk argument aan de hand kunnen
doen in de zinsnede: „behooren bij uitsluiting tot de ken-
nisneming van de regterlijke Magt". Art. 2 RO. zou dit
argument dan nog kunnen versterken. Moet men nu op
grond van die bepaling particuliere arbitrage uitgesloten
achten? Ik geloof het niet. Vooreerst is het woord „regter-
lijke Magt" zelf dubbelzinnig. Onder rechterlijke macht
kan men verstaan al de personen, die volgens RO. en RV.
recht spreken, dus ook de arbiters van RV. Aldus opgevat,
erkent artikel 153 onze arbitrale rechtspraak. Nu zou men
ongetwijfeld, enkel op den tekst afgaande, rechterlijke
macht in den strikten zin van overheidsrechters kunnen
oi)vatten. Dan zou dit artikel arbitrage uitsluiten.

Doch hoe men over de beteekenis van „regterlijke Alagt"
denken moge, de historie doet in elk geval cen afdoend
argument aan de hand. De gesciiiedenis van dit artikel
leert ons, dat het bedoelt rechtspraak door de administra-
tie uit tc sluiten. Het artikel verbiedt dus alleen administra-
tieve organen, b.v. een Minister, in geschillen over eigen-
dom te oordeelen. Over reciitspraak door anderen wilde
ons artikel niets zeggen. Het belet dus niet, dat de wet ver-
oorlooft aan particulieren cen opdracht tot rechtspraak tc
verstrekken. Deze leer vond ook ingang in de jurispruden-
tie: \'s-Qravenhagc 2 Nov. 1897, W. 7092; H.R. 11 Maart
1904, W. 8046; PvJ. 1904, 333; N.R. CXCVl, 388; Heeren-
veen 6 Mei 1904, W. 8114; H.R. 6 Dec. 1918, W. 10373;
NJ., 1919 129; H.R. 16 .Ian. 1920, W. 10562. Uit het boven-
staande blijkt, dat men uit artikel 153 geen verbod kan
afleiden voor rechtspraak door arbiters.

-ocr page 20-

Met betrekking tot art. 155 zij opgemerkt, dat alleen als
men onder „regterlijke Magt" ook de taak van den arbiter
verstaat, dit artikel een antwoord op onze vraag geeft. Dan
eischt de Grondwet in dit artikel enkel, dat de wet regels
geeft voor de bevoegdheid van de daar genoemde rech-
ters, en voorschriften bevat volgens welke zij benoemd
worden. Volgens andere uitleggingen geeft dit artikel zelfs
in het geheel geene uitspraak die ons kan dienen.

Art. 156, lid 1, kan ons eindelijk het verwachte antwoord
doen vinden. Behalve een verbod tegen het oprichten van
buitengewone rechtbanken, door de overheid ad hoe inge-
steld, waarmede wij hier niets te maken hebben, ligt er
een tweede regel in opgesloten, die voor ons van meer
belang is, en die uit de woorden: „tegen zijnen wil" volgt.
Met zijnen wil kan iemand wel van den gewonen rechter
worden afgetrokken. Deze regel geeft eenen grondslag
voor de rechtspraak van scheidslieden. Nu is weliswaar
„de regter dien de wet toekent" een vrij onduidelijk be-
grip, waarvan de beteekenis echter door den samenhang
van dit artikel met de andere duidelijk wordt. Het laat n.l.
toe, dat partijen van de normale
rechtspraak van den over-
heidsrechter afwijken, mits met beider goedvinden.

Onze beschouwingen kunnen wij daarom in de slotsom
samenvatten, dat dc Grondwet arbitrale rechtspraak toe-
laat, mits deze op de wet berust.

Gaan wij thans over tot de bespreking van de vraag, of
de gewone wet in Nederland arbitrale rechtspraak kent.
Daartoe hebben wij in RV. boek 111, titel 1, artt. 620-657
op te slaan, want daar is de arbitrale rechtspraak gere-
geld. Verbindt de wet nu in deze bepalingen aan de arbi-
trale procedure procesrechtelijke gevolgen? Dat is de
vraag, die onderzocht moet worden. Het antwoord baart
niet al te groote moeilijkheden, want slag op slag kent RV.
aan het arbitraal geding procesrechtelijke gevolgen toe,
n.1. in de artikelen 620, 624, 626, 628, 633, 635, 639-

-ocr page 21-

645, 646-653 en 657. In het bijzonder moet er op worden
gewezen, dat de wet in artikel 644 de beslissing van
scheidsmannen voor tenuitvoerlegging vatbaar verklaart,
zij het dan ook na verlof van den overheidsrechter; en dat
uit artikel 160 RV. (oud) blijkt dat uit eene beslissing van
scheidsmannen volgens de regels van RV. genomen, de
exceptie van gewijsde zaak kan voortvloeien. Voorts kee-
ren in de hier genoemde artikelen telkens termen weer
zooals: „regt doen" en „geding", die weliswaar niet be-
wijzen, maar toch aannemelijk maken dat de wetgever de
in RV. geregelde beslissing van geschillen door scheids-
lieden als rechtspraak beschouwde.

Wij mogen dus besluiten dat zoowel de woorden als de
zin der wet arbitrage volgens de regels van RV. als recht-
spraak beschouwen.

Men hoort vaak de opmerking maken, dat arbitrage
geen rechtspraak is, daar ze berust op eene overeenkomst
van particulieren. Zulk eene afspraak zou geen proces-
rechtelijke gevolgen kunnen hebben, omdat particulieren
slechts materieelreclitelijke gevolgen aan hunne overeen-
komsten kunnen verbinden. Dat betoog gaat evenwel niet
op. De overeenkomst die arbitrage teweeg brengt, is niet
enkel materieelrechtelijk; zij brengt n.1. ook die gevolgen
teweeg, die de wet er aan wil verbinden en die zijn proces-
rechtelijk.

Ook zegt men wel, dat enkel de overheidsrechter recht-
spreekt, daar de rechtspraak de taak is alleen van de
overheid. Dit bezwaar kan ons echter niet van meening
doen veranderen; integendeel, de wet neemt de rechtspraak
door arbiters volgens de regeling van RV. onder de recht-
spraak op: dus moeten de aanhangers van deze leer arbi-
trage volgens de regels van RV. als rechtspraak erkennen.

Redenen om met Mr. Levy (W. 10345; 10401) voor het
geldende recht een onderscheid te maken tusschen den
overheidsrechter en den scheidsman, dien RV. tot rechter

-ocr page 22-

maakt, bestaan er niet. De theorieën waarvan de verdedi-
gers van deze richting uitgaan, mogen de jure constituendo
van belang zijn; voor ons tegenwoordige Ncderlandsche

recht gelden zij niet.

Verder voert men wel aan, dat de wet RO. arbiters niet
kent. Dit is wel juist, doch er volgt allerminst uit, dat
arbitrage nu ook niet rechtspraak is, want de wet kent
haar elders wel. n.1. in RV. En wij zagen boven reeds, dat
RV. haar als rechtspraak beschouwt.

Tenslotte wordt soms van het argument gebruik ge-
maakt, dat vonnissen van den overheidsrechter niet met
arbitrale gelijkstaan, ook niet met die welke van exequatur
zijn voorzien. Dat valt niet te ontkennen, doch daarnaast
kan men opmerken dat beide soorten van uitspraken uit-
voerbaar zijn. En die uitvoerbaarheid geeft den doorslag.
Men procedeert immers om eenen executorialen titel te
verkrijgen.

Derhalve moeten wij arbitrage volgens de regels van
RV. wel degelijk als rechtspraak beschouwen.

§ 4. Rechtspraak buiten Nederlandsch grondgebied
heeft hier nooit procesrechtelijke gevolgen, tenzii de wet
dat uitdrukkelijk bepaalt.

Elke overheid sloot eigenrichting uit, doch alleen binnen
de grenzen van het gebied waar zij heerschte. Daarbuiten
had zij geen macht om zich te doen gelden; en daarbinnen
duldde zij geen gezag van vreemde overheden. Daarom
wordt binnen eiken staat de toekenning van alle proces-
rechtelijke gevolgen aan eenige handeling voorbehouden
aan de wet van dien staat. Deze wet draagt het uitoefenen
van rechtsmacht op aan eigen nationale overheidsrechters,
en misschien ook aan arbiters. Alleen de door de nationale
wet aangewezen personen hebben het recht machtiging tc

-ocr page 23-

verleenen tot het uitoefenen van rechtsdwang. Vreemde
rechters en scheidslieden hebben hier in beginsel geen be-
voegdheid om de aanwending van rechtsdwang te ver-
gunnen. Doch een staat die zelf mag bepalen, wanneer hij
rechtsdwang toelaten zal, mag dwingend gezag ook toe-
kennen van vonnissen van vreemde rechters. De kracht
van zulk een vreemd vonnis steunt dan in het land waar
het erkend wordt, op de wet van dat land zelf. De staat
die vreemde vonnissen erkent, beperkt daardoor zijne
eigen souvereiniteit niet; immers die erkenning berust
alleen op den wil van den wetgever in dien staat zelf.

Als een staat in zijne eigen wetgeving het gezag van
vreemde vonnissen niet erkent, kunnen deze op zijn gebied
geen aanspraak op rechtsdwang verschaffen. De rechter
van den betrokken staat die vreemde vonnissen niet als
bindend beschouwde, zou daarmede eene houding aan-
nemen, waardoor de souvereiniteit van zijn staat in het
gedrang kwam. Hij zou toch, bulten de instructie van zijne
eigen overheid om, aan eene vreemde wetgeving gehoor-
zamen.

Dat op Nederlandsch grondgebied vreemd recht eigener
autoriteit niet gelden kan, behoeft geen betoog. De souve-
reiniteit van onzen staat verbiedt het. Slechts daar, waar
onze wetgever zelf het toestaat, kan, krachtens zijn wil,
hier vreemd recht gezag bezitten. Zijn dergelijke uitzon-
deringen in ons recht gemaakt? Zijn aan in den vreemde
gevoerde procedures hier te lande procesrechtelijke ge-
volgen toegekend? Hct antwoord moet in de Grondwet en
dc wetten worden gezocht.

Ingevolge art. 2, lid I, Qr. geldt de Grondwet in beginsel
alleen voor het Rijk in Europa; soms bezit zij ook voor de
koloniën gezag. Gr. 122 zegt hetzelfde voor de wet. Welke
strekking hebben deze voorschriften? Wilde de Grondwet-
gever in deze artikelen spreken over de verbindende
kracht van ons recht in Nederland cn koloniën, of wilde

-ocr page 24-

hij handelen over de geldigheid van ons recht over de ge-
heele wereld? Wanneer wij aannemen, dat hij het oog had
op de bindende kracht van het Nederlandsche recht over
de geheele wereld, dan drukken deze artikelen zeer duide-
lijk uit dat de Grondwet ons standpunt deelt en ook vol-
gens h\'aar het nationale recht niet buiten het nationale
grondgebied geldt. De uitzonderingen die de wet maakt,
zijn dan in strijd met artikel 122 Gr. Evenwel zijn zij in elk
geval toch verbindend, daar de wet volgens art. 121
lid 2

onschendbaar is. , „ .

Aangenomen dat de hier besproken artikels alleen zien

op de kracht van ons recht in het moederland en de kolo-
niën, geven zij aan ons beginsel niet met zooveel woorden
uitdrukking. Maar wij kunnen dan toch wel uit den inhoud
van deze artikelen afleiden, welke meening gehuldigd
werd door hen, die onze Grondwet samenstelden. Zij hiel-
den zich ook aan ons beginsel, want daarbij past hun voor-
schrift dat een artikel van onze Grondwet of van een wet
alleen dan voor de koloniën geldt, als dit erin is uitgedrukt.
Hadden zij gemeend, dat het Nederlandsche recht in be-
ginsel ook buiten het grondgebied van het Rijk in Europa
gold dan hadden zij moeten zeggen: alle Grondwets- en
wetsartikelen zijn in de koloniën verbindend, tenzij het
tegendeel eruit blijkt. Die uitspraak namen zij niet in den

tekst van de Grondwet op.

In leder geval is ons beginsel dus in overeenstemming
met de Grondwet: het is erin uitgedrukt of althans veron-
dersteld. Maar er is meer. Art. 2 Wet AB. geeft eene vol-
ledige en behoorlijke regeling voor de afkondiging van
wetten, althans wanneer die in principe alleen voor het
Nederlandsche territoir in Europa gelden. Nemen wij echter
voor een oogenblik aan, dat dit standpunt onjuist is, dat
dus de hier afgekondigde wetten ook buiten het nationale
gebied verbindende kracht bezitten. Dan zou dat artikel 2
eene zeer onbillijke en gebrekkige regeling bevatten. En

-ocr page 25-

dat de wetgever niet bedoeld heeft onredehjk te zijn, wordt
nog waarschijnUjker, nu hij eene soortgelijke regeling gaf
voor algemeene maatregelen van bestuur (Wet van
26 April 1852, Stbl. 92). Ook de voorzieningen omtrent de
afkondiging wijzen er dus op, dat het Nederlandsche recht
in principe niet buiten Nederlandsch territoir gezag bezit.

In dezelfde richting wijst de regeling van het internatio-
nale privaatrecht in de wet AB. (artt. 6, 7, 9, 10.). Daarin
wordt een band gelegd tusschen het Nederlandsche recht
en het nationale grondgebied. Dit geschiedt eveneens in
het internationale strafrecht (artt. 2-7 SR.; Wet AB. art.
8.). Verder kent het Nederlandsche procesrecht ons begin-
sel ook, want het bekleedt alleen overheidsrechters. die op
Nederlandsch grondgebied reciit spreken, met rechts-
macht. Dat volgt uit de geheele regeling hunner bevoegd-
heid in de wet, alsmede uit de geheele recliterlijkc organi-
satie. Qeldt dit beginsel dan niet voor rechtspraak? Dus
ook voor arbitrale rechtspraak?

Ook art. 639 RV. gaat uit van dc vooronderstelling, dat
de arbiter die volgens de regels van RV. rechtspreekt, bin-
nen Nederland zijn taak verricht. Dit artikel levert dus ook
een argument voor de stelling, dat ons procesrecht alleen
voor Nederlandsch grondgebied geschreven is. Tegen deze
gevolgtrekking kan men de speciale voorschriften, uit
krachte waarvan soms rechtspraak buiten Nederland
plaats heeft, moeilijk in hct veld voeren. Wij doelen hier
op de consulaire rechtspraak, geregeld bij de wet van
25 Juli 1871, Stbl. 91. Uitdrukkelijk verleent deze wet den
consulairen ambtenaren rechtsmacht buitenslands. De con-
sulaire rechtspraak heeft echter een geheel bijzonder
karakter; zij berust op internationale grondslagen. Daar-
om kan zij niet gelden als argument tegen onze stelling,
dat rechtspraak naar ons recht in beginsel alleen op Ne-
derlandsch territoir mogelijk is.

Aan rechtspraak die buiten dat gebied plaats heeft, wor-

-ocr page 26-

den alleen bij uitzondering procesrechtelijke gevolgen ver-
bonden. Nu en dan geeft de Ncderlandsche wet uitdrukke-
lijk een exceptioneel voorschrift van die strekking. Zoo
vinden wij in art. 431
RV. eene bepaling, op grond waar-
van onder bepaalde voorwaarden aan processen, in den
vreemde gevoerd, hier procesrechtelijke gevolgen ontleend
worden.
Vgl. hierna H. III en IV.

Eene overeenkomstige beteekenis wordt door sommigen
gehecht aan art. 639 RV. ten opzichte van vreemde arbi-
trale beslissingen. (H. IV § 2).

Vreemd procesrecht kan hier toepasselijk zijn. bu recht-
spraak door scheidslieden, op grond van art. 629 RV. Dit
artikel machtigt partijen binnen zekere grenzen vreemd
procesrecht op hunne arbitrage toepasselijk te verklaren.
Dan geldt het vreemde recht hier echter op grond van
art. 629 RV. in verband met den wil van de partijen, en met

uit eigen kracht.

§ 5. Conclusies.

Het bovenstaande leidde ons tot de volgende conclusies:

Alleen de staat kan rechtshulp verleenen (§ 1).

Dit kan slechts geschieden op grond van de wet (§ 2).

Arbitrage volgens de regels van RV. is rechtspraak, cn
heeft de procesrechtelijke gevolgen die de wet er aan toe-
kent(§3).

Een in het buitenland gevoerd proces of arbitraal gedmg
kan niet eene aanspraak op de rechtshulp van den Neder-
landschen staat verschaffen, tenzij de Ncderlandsche wet
het bij uitzondering uitdrukkelijk bepaalt (§ 4).

-ocr page 27-

TWEEDE HOOFDSTUK.
CONTRACTUEELE GESCHILSBESLISSING.

§ L Er bestaat eene wijze van beslissing van geschillen,
die niaterieelrechtelljke gevolgen heeft.

Reeds zagen wij dat er ook geschilsbeslissingen bestaan
die geen procesrechtelijke gevolgen hebben. Die geschils-
beslissingen komen voor, als partijen het oordeel van één
of meer personen vragen over een bestaand geschil; of als
zij een geschil aan iemands oordeel onderwerpen, en zich
verbinden dat oordeel te zullen nakomen. Ook kan het
geschieden dat één van de partijen met goedvinden van de
andere partij het geschil zelf uitmaakt. Dat het dan in
materieelen zin wel degelijk om rechtspraak gaat, ligt voor
de hand, want er wordt vastgesteld wat in een bepaald
geval recht is. Men zou hier dus van rechtspraak in mate-
rieelen zin kunnen spreken; beter schijnt ons echter de
term: „contractueele geschilsbeslissing".

Welke gevolgen heeft nu eene beslissing van deze soort?
Er kan geen procesrechtelijk gevolg, geen rechtshulp van
den staat aan verbonden zijn. Deze kan toch alleen berus-
ten op het procesrecht. Dit is op arbitrage echter niet van
toepassing, als ze niet voldoet aan de voorwaarden, die
RV. stelt. Daarentegen kan uit deze wijze van geschils-
beslissing wel cen materieelrechtelijk gevolg voortkomen,
n.1.
als de partijen die het geschil hadden, zich over en
weer verbinden, zich aan het gevraagde oordeel tc zullen
houden. Dan is de door de partijen te volgen gedragslijn.

-ocr page 28-

die het oordeel bepaalt, door hen gewild. Deze is dus deel

van de overeenkomst van partijen.

Of zou men kunnen tegenwerpen dat partijen elk een
voor zichzelf gunstig oordeel begeeren, en dat zij dus niet
hetzelfde willen, zoodat de door den beslisser vastgestelde
gedragslijn dus niet een deel van de overeenkomst van
partijen vormt? Deze redeneering gaat echter mank, daar
partijen willen: een oordeel over hun geschil, en naleving
van dat oordeel, door beide partijen, hoe dat oordeel ook
moge luiden. Zij verlangen zich aan dat oordeel te houden,
in wiens belang het ook uitvalle, als het maar hun geschil
beëindigt. Zij willen dus wel degelijk hetzelfde. Daarom is
het dan ook mogelijk dat de gegeven vaststelling van de
te volgen gedragslijn partijen als overeenkomst bmdt.
Langs eenen omweg kan men zoo tot rechtsdwang komen.
Men vraagt dan n.1. naderhand nakoming van de over-
eenkomst die partijen gesloten hebben, waarvan de door
de beslissing voorgestelde gedragslijn een deel is. Hier
heeft dan ten slotte wel rechtsdwang plaats, doch deze
wordt verkregen door middel van een nieuw proces, ge-
voerd over eene overeenkomst van partijen. De beslissing
die vroeger genomen is, bezit hier theoretisch alleen de
beteekenis, die elk ander bestanddeel van de overeenkomst

van partijen ook heeft.

Met de contractueele geschilsbeslissing vertoont de be-
slissing van den arbitrator menigcn trek van gelijkenis. Een
voorbeeld moge deze uitspraak verduidelijken. Partijen
sluiten eene koopovereenkomst, maar zij zijn geen van
beiden in staat om eenen billijken prijs vast tc stellen. Toch
willen beiden dat een billijke
prijs zal worden betaald. Dan
wenden zij zich tot eenen deskundige en dragen hem op,
den prijs te bepalen. Aan zijne uitspraak achten partijen
zich dan gebonden. Hier treedt de deskundige als arbitra-
tor op. Men zou evenwel verkeerd doen in hem eenen
arbiter\'te zien.-Reeds het punt van uitgang verschilt. De

-ocr page 29-

arbiter beslist een geschil. Als de partijen de beslissing
van den arbitrator inroepen, zijn zij het reeds eens, al
weten zij nog niet waarover. Ook vervult de arbitrator
eene andere taak. De arbiter stelt vast wat tusschen par-
tijen recht is, de arbitrator wat recht zal zijn, d.w.z. wat
hun wil is. Intusschen kan niet worden ontkend, dat beider
werkzaamheid echter tot hetzelfde resultaat voert. De
beslissing geldt als overeengekomen door partijen, zoodra
zij afspreken dat zij zich aan het oordeel dat de arbiter of
de arbitrator zal vellen, zullen houden.

Vaak is het moeilijk uit te maken of wij met een arbiter
of een arbitrator te doen hebben. Deze quaestie is prac-
tisch van weinig belang, want het gevolg van belde beslis-
singen is hetzelfde: contractueele gebondenheid van de
partijen aan de beslissing. Ook worden de beslissingen op
dezelfde wijze gehandhaafd. Een geheel nieuw proces moet
op grond van de overeenkomst van partijen worden ge-
voerd.

Daar de arbitrator ook niet in materieelen zin recht-
spreekt, kunnen wij hem hier voor het vervolg buiten be-
schouwing laten. Te meer mogen wij dit doen, omdat deze
onthouding geen vragen van beteekenis openlaat. Al moge
de arbitrator niet als dc arbiter geschillen beslissen, tus-
schen dc gevolgen van zijne beslissing en van die van den
arbiter bestaat groote overeenkomst. In den grond der
zaak voert beider optreden tot hetzelfde resultaat.

§ 2. Deze contractueele geschflsbesllssing is geoorloofd.

De Grondwet heeft in de meergemelde artikelen het oog
op rechtspraak, daar zij hiermede het verleenen van
rcchtsdwang bedoelt tc regelen. Hieruit volgt dat zij daar
de contractueele gcschilsbeslissing met stilzwijgen voorbij-
gaat. Dc overeenkomst waarop deze berust is van zuiver

-ocr page 30-

materieelrechtelijken aard, en wordt dus door die Grond-
wetsartikelen beheerscht, die op liet materieele recht het
oog hebben. Daarmede is spoedig afgehandeld. Alleen
art. 150 komt in aanmerking. Het schrijft regeling van het
materieele burgerlijke recht bij de wet voor. Dus de wet, in
casu het BW. moeten wij raadplegen om het antwoord te
vinden. Nu wijdt de gewone wetgever geen enkel speciaal
voorschrift aan de contractueele geschilsbeslissing. Wij
dienen dus te concludeeren, dat de overeenkomst, waarbij
deze geschilsbeslissing wordt opgedragen, alleen wordt
beheerscht door den wil van partijen, en in hare gevolgen
beperkt wordt door de openbare orde.

Uitgaande van het beginsel dat alle beslissing van ge-
schillen aan de rechterlijke macht is voorbehouden, be-
weert men wel dat de openbare orde van overeenkomsten,
waarbij particulieren met de beslissing van geschillen wor-
den belast, niet weten wil. Volgens deze opvatting, waar-
aan de Triasleer niet vreemd is, moet alles wat naar den
aard, „in materieelen zin" dus, rechtspraak is, door den
rechter geschieden. Dan regelt de Grondwet in de artikelen
149 volgg. ook de contractueele geschilsbeslissing, en kan
er geen contractueele geschilsbeslissing bestaan, die niet
door-de rechters, die de wet aanwijst, wordt uitgeoefend.
Men doet echter verkeerd zich bij de uitlegging van onze
constitutie door de voorstellingen der Triasleer te laten
leiden. Het samenvallen der staatsfuncties in materieelen
en in formeelen zin is onbereikbaar. Ook is in ons land dc
Triasleer nooit zoover doorgevoerd, dat men er boven-
genoemde conclusie uit trekken kan, al moet toegegeven
worden, dat onze Grondwet in menig opzicht haren in-
vloed heeft ondervonden. De practijk van ons staatsrecht
is er bovendien mee in strijd. Als de Grondwet regeling
van de rechtspraak door de wet eischt, maakt zij dat voor-
behoud niet omdat de te regelen functie in geschilsbeslis-
sing bestaat, maar omdat zij verlof geeft tot het toepassen

-ocr page 31-

van rechtsdwang. De Grondwet besliste aldus, wijl zij
eigenrichting begeerde uit te sluiten. De staat heeft er geen
belang bij alle geschilsbeslissingen aan de wet en zijne
organen voor te behouden. Het kan hem genoeg zijn, als
maar het verleenen van rechtsdwang aan zijne organen is
gereserveerd.

Het is trouwens ondenkbaar dat een staat er ooit in zou
slagen — zoo het gewenscht ware — alle beslissingen van
geschillen tot de uitsluitende functie van zijne organen te
maken. Het zal toch wel altijd mogelijk en gewenscht
zijn, geschillen in vrienden- of familiekring te beslissen.

Hoe zou men trouwens deze wijze van behandeling van
rechten ongeoorloofd kunnen achten? Als partijen vrij
over hunne rechten mogen beschikken, als zij ze zelfs
mogen vernietigen, of daarvan afstand doen, daarover
dadingen aangaan, enz., zal het hun toch wel vrijstaan ze
aan het oordeel van een ander of van één van beiden te
onderwerpen en zich tc verbinden dat zij dat oordeel zul-
len naleven.

Contractueele geschilsbeslissing is dus toegelaten. Naar
ons recht mogen partijen doen beslissen ovcr hunne ge-
schillen, ook geheel buiten de regels van ons procesrecht
om. Zij mogen zich verbinden zich aan het aldus verkregen
oordeel te houden. De inhoud van dat oordeel is door par-
tijen gewild, vormt een deel van hunne overeenkomst.

§ 3. Contractueele ucschllsbesllsslnß kan voorkomen bil
Nederlandsche en vreemde rechtspraak en arbitrage.

Het oogenblik is thans gekomen om na te gaan. wanneer
de overeenkomst tot naleving van de beslissing van een
geschil ook aan rechtspraak kan worden verbonden. Dat
ze kan gepaard gaan met beslissingen van geschillen die
niet rechtspraak zijn, werd boven reeds aangetoond. Doch

-ocr page 32-

ze kan ook worden vastgeknoopt aan rechtspraak, dus aan
vonnissen van overheidsrechters en van arbiters die vol-
gens de regels van RV. recht spreken. Dit geschiedt n.1.,
als partijen overeenkomen dat zij zich aan de beslissingen
van die overheidsrechters of die arbiters zullen houden.
In het land waar de beslissing procesrechtelijke gevolgen
teweegbrengt, worden de materieelrechtelijke daardoor
overschaduwd. Doch in andere landen, die deze proces-
rechtelijke gevolgen misschien niet erkennen, treden de
materieelrechtelijke op den voorgrond. Daar kan de eene
partij de andere aanspreken tot nakoming van hare ver-
plichting om zich aan de ingeroepen beslissing te houden,
waartoe zij zich immers bij overeenkomst verbond. Als de
partijen een compromis sloten, zal het beding, dat zi] zich
naar de uitspraak der arbiters zullen gedragen, wel steeds
uitdrukkelijk of stilzwijgend worden gemaakt. Bij behan-
deling door den overheidsrechter zal zulk eene overeen-
komst echter wel uitzondering zijn.

Hier zij er tevens de aandacht op gevestigd, dat de
overeenkomst tot naleving van de beslissing partijen ook
bindt buiten het territoir, waarbinnen de beslissing viel.
Dat is mogelijk, daar het internationaal privaatrecht in het
algemeen niet aarzelt de verbindende kracht te erkennen
van overeenkomsten, in het buitenland gesloten. Dat dit
beginsel ook in Nederland geldt, volgt uit art. 10 Wet AB.

Wanneer de partijen hunne geschillen aan eenen vreem-
den rechter opdragen ter beslissing, openbaren zich in
Nederland geen andere procesrechtelijke gevolgen dan die
welke de Ncderlandsche wet eraan verbindt. Maar dit
sluit niet uit. dat dc matericelrechtclijke gevolgen waar-
omtrent de partijen overeenkwamen, uit krachte van die
afspraak, zooals wij boven zagen, zich hier te lande zullen
doen gelden, altijd als het recht dat de beslissing be-

heerscht, ze toelaat.
Partijen mogen hunne geschillen in het buitenland doen

-ocr page 33-

beslissen en berechten, zoo is hierboven beweerd. Dit
recht moet nader verdedigd worden. Het volgt uit de vrij-
heid van overeenkomst. Ons recht kent die vrijheid, mits
partijen niet iets bedingen dat met onze openbare orde
strijdt. Daarom kunnen partijen hunne geschillen opdragen
aan vreemde rechters, mits zij in Nederland van die recht-
spraak geen andere procesrechtelijke gevolgen verwach-
ten, dan die welke de Nederlandsche wet eraan verbindt.
De contractueele geschilsbeslissing daarentegen wordt
hier in beginsel erkend (art. 10 Wet AB.). Over de beper-
kingen die deze regel met het oog op de openbare orde
lijdt, vgl. hierna in H. 11 § 4 en 5.

Op de overeenkomst tot naleving van de uitspraak zal
meestal het recht toepasselijk zijn van het land. waar het
geschil wordt beslist. Doch partijen kunnen ook bedingen,
dat een ander recht die overeenkomst en hare gevolgen
zal beheerschen, bijv. het Nederlandsche recht, als in den
vreemde
geprocedeerd wordt. Daar die overeenkomst tot
naleving overal wordt erkend, en de Nederlandsche open-
bare orde voor al die overeenkomsten dezelfde beperkin-
gen oplegt, is het practisch echter niet van belang, onder
het gezag van welk recht die contractueele geschilsbcslis-
sing is geplaatst.

§ 4. Do openbare orde beperkt dc Revolgen van de
contractueele Keschilsbesllssingen.

Geen rechter kan medewerken tot het afdwingen van
dc nakoming van overeenkomsten, die strijden met de
openbare orde van zijn land. Deed hij dat, dan zou hij
meewerken tot het overtreden of ontduiken van dc wetten,
tot welker handhaving hij geroepen is. Dit beginsel is in
ons recht neergelegd in art. 14 Wet AB. en in art. 1373
BW. Voor de uitvoering van overeenkomsten, die strijden

-ocr page 34-

met de openbare orde, is hier rechtshulp niet te verkrijgen.

Zooais wij in § 2 van dit hoofdstuk uiteengezet hebben,
zal men zich, op grond van de Nederlandsche openbare
orde, niet kunnen verzetten tegen erkening van de mate-
rieelrechtelijke gevolgen van contractueele geschilsbe-
slissingen. Dat is ten minste de regel. Om bijzondere
redenen zal men in bepaalde gevallen evenwel anders
moeten oordeelen. Het ligt buiten ons bestek dit in den
breede aan te toonen. Wij bepalen ons dus tot een heel
enkel voorbeeld, bestemd de beteekenis van den invloed
der openbare orde te illustreeren.

Een partij is b.v. niet gehouden tot nakoming van eene
beslissing, die haar verplicht tot iets wat onze openbare
orde niet duldt. Meestal zal men, als men van zulk een
vonnis of beslissing in Nederland de nakoming vordert,
veroordeeling tot voldoening van een geldsom moeten
vragen, altijd aangenomen dat ons recht niet de verplich-
ting zelve, ter voldoening waarvan de veroordeeling
strekt, als strijdig met de openbare orde beschouwt. Ver-
der mist een vreemd vonnis, waarbij één der partijen van
den rechter werd afgetrokken, dien de Nederlandsche wet
hem hier toekent, als dat tegen zijnen wil geschiedde, niet
alleen alle procesrechtelijk, maar ook alle materleel-
rechtelijk gevolg. Er ontbreekt dan eene verbindende over-
eenstemming, die de werking van het vreemde vonnis als
contractueele geschilsbeslissing zou kunnen schragen. Of
de vreemde wet dat vonnis als geldig beschouwt, doet in
dit verband niet terzake.

§ 5. Billijkheid van de beslissinR.

In één opzicht moet de invloed dien de openbare orde
op de contractueele geschilsbeslissing en hare gevolgen
heeft, nader worden beschouwd. Het is n.1. niet altijd

-ocr page 35-

zeker, dat de beslissing zonder meer kan worden aange-
merkt als uitdrukking van den wil der partijen.

Terecht heeft men erop gewezen, dat arbitrale beslis-
singen tengevolge van verschillende oorzaken onbillijk
kunnen zijn. De arbiter is bijv. bevangen met het oog op
het belang van één der partijen of den aard van het geding.
Hierover spreekt o.a. Mr. Stheeman, Hand. Ned. Jur.
Vereen. 1919, I, 3, blz. 85-86 en 156-162. Dan bestaat de
kans, dat er eene onredelijke beslissing wordt genomen.
Welken invloed heeft dat nu op de gevolgen van de beslis-
sing? De overeenkomst van partijen om aan iemand de
beslissing van een geschil op te dragen, is de basis van die
beslissing. Deze moet op grond van de bepaling van
art. 1374, lid 3, BW. te goeder trouw worden genomen.
Daarom kan men eene beslissing, die niet te goeder trouw
geveld is, als wanpraestatic van de gekozen rechters of
arbiters beschouwen. Maar dit is hier voor ons niet van
belang. Wel interesseert het ons, dat de partijen ook niet
jegens elkaar aan de tc kwader trouw gegeven beslissing
gebonden zijn. Als nu de ééne partij de andere aanspreekt
tot nakoming van die beslissing, kan deze zich op dc kwade
trouw van den rechter of scheidsman beroepen, en daar-
uit afleiden dat die beslissing hem in het geheel niet bindt,
daar hij immers alleen verplicht is datgene te doen, wat
tc goeder trouw uit dc overeenkomst volgt. Dus kan men
zich, als een proces gevoerd wordt om de nakoming van
het contractueel gegeven „oordeel" af te dwingen, van die
verplichting bevrijden door de kwade trouw van den ge-
kozen rechter of arbiter tc bewijzen. Qecn beding kan
dit recht uitsluiten. Dit volgt uit het dwingend karakter
van de bepalingen, dic dc goede trouw betreffen.

Wij moeten echter Mr. Stheeman toegeven, dat de kans
op een geslaagd bewijs van kwade trouw zeer gering is.
Al is dientengevolge het tot dusver gezegde meer van
theoretisch dan van practisch belang, wij behoeven niet bij

-ocr page 36-

de kwade trouw van den beslisser Iialt te houden. Over-
eenkomsten verbinden immers slechts tot datgene wat
billijk en gebruikelijk is (art. 1375 BW.). Daaruit volgt
dat partijen alleen aan billijke beslissingen gebonden zijn.
Als het dus blijkt, dat de beslissing onbillijk is. kan hij die
zich verbonden had die beslissing na te komen, op goede
gronden beweren daartoe niet gehouden te zijn. Hij heett
zich toch alleen verbonden, billijke beslissingen na te ko-
men. Weliswaar
verbiedt art. 1375 niet met zooveel woor-
den het tegendeel te bedingen, maar het komt ons toch
voor, dat een beding, dat strekt om partijen het recht te
ontnemen tegen onbillijke beslissingen op te komen, met
de openbare orde en de goede zeden strijdt.

Als dus een partij wordt aangesproken tot nakoming
van de materieelrechtelijke gevolgen van eene beslissing,
kan zij zich van die verplichting bevrijden door te wijzen
op de kwade trouw van degenen die het geschil beslisten,
of op de onbillijkheid van de beslissing. Uitteraard kan
men alleen rekening houden met kennelijke onbillijkheid.
Doch zoodra de beslissing kennelijk niet in orde is, zijn
partijen er niet aan gebonden. Oeen overeenkomst van

partijen kan dit beletten.

Daarom doet het er weinig toe of men onze meening
huldigt, of die, welke leert, dat de kwade trouw ook de
zoogenaamde objectieve kwade trouw omvat, d.i. de ken-
nelijke onredelijkheid of onbillijkheid van de beslissing.
Practisch voeren beide opvattingen tot hetzelfde resul-
taat: bewijs van kennelijke onbillijkheid of van kwade
trouw heft de verplichting tot nakoming op. zelfs ondanks

afwijkend beding.

De rechtspraak maakte, mef betrekking tot contrac-
tueele geschilsbeslissingen naar Nederlandsch recht eenige
malen uit, dat deze te goeder trouw moeten worden ge-
nomen: H.R. 24 April 1891, W. 6030; H.R. 23 Jan. 1903,
W. 7875; H.R. 8 April 1910, W. 9019; Hof Amst. 29 April

-ocr page 37-

1918, W. 10275; H.R. 16 Jan. 1920, W. 10562. Onze opvat-
ting wordt echter door de jurisprudentie ten opzichte van
de vreemde arbitrage niet aanvaard. Dat zij aanleiding
geeft tot rechtsonzekerheid, en een beletsel vormt voor de
snelle executie van vreemde arbitrale beslissingen, kan
ook niet ontkend worden. Maar uit de algemeene begin-
selen van ons verbindtenissenrecht, vooral uit de artikelen
1373-1375 BW. kan niet anders worden afgeleid. Boven-
dien komt onze leer tegemoet aan de bezwaren van hen
die in de tegenwoordig lieerschende practijk, volgens
welke onderzoek van de vreemde arbitrale beslissing niet
is toegelaten, eene verkapte executie zien van vonnissen
die eigenlijk niet geëxecuteerd mogen worden. Zie hier-
over verder H. IV.

Mr. Meyers is het met onze meening waarschijnlijk
eens, al mag hij in W.P.N.R. 2420-2422 op beslissingen Van
den arbitrator het oog hebben. Doch hij laat, als de arbi-
trator niet zelf partij is, toe, dat de partijen overeenkomen
dat zij ook aan onbillijke beslissingen zullen gebonden zijn.
Dit lijkt ons niet juist, want de beslissingen van den arbiter
en van den arbitrator gelijken zóó op elkaar, cn worden
zóózeer voor dezelfde doeleinden gebruikt, dat het niet is
tc begrijpen, waarom partijen — anders dan bij de beslis-
singen van den arbiter — wel bij die van den arbitrator
het recht, de beslissingen op grond van onbillijkheid aan
tc tasten, zouden mogen uitsluiten. De openbare orde
eischt voor beide gevallen evenzeer, dat die bevoegdheid
bestaat. Wij blijven dus bij onze meening, dat dit beding
van onherroepelijke gebondenheid bij onbillijkheid nimmer
geoorloofd is.

Volgens Mr. van Praag is dit beding wel toegelaten ten
aanzien van beslissingen die niet een geschil oplossen, dus
bij beslissingen van den arbitrator (Themis, 1920, blz. 3-5).
Het argument dat er geen geschil bestaat, vermag echter
niet het boven tegen de mecning van Mr. Meyers aange-

-ocr page 38-

-voerde ontzenuwen. Dat Mr. van Praag het verder met
ons eens is, volgt eindelijk uit het door hem gezegde m

Themis 1919, blz. 467-477.

Daar de hier gemaakte uitzonderingen voor kwade
trouw en kennelijke onbillijkheid hier te lande van open-
bare orde zijn, gelden zij ook voor beslissingen die be-
heerscht worden door een vreemd recht, zelfs al zou dat
die uitzonderingen niet kennen. Ze gelden dus voor alle
binnen- en buitenlandsche contractueele geschilsbeslis-

singen

Soms vormt de contractueele geschilsbeslissing tevens
rechtspraak. Dit is het geval met de beslissingen door
rechters, aan wier uitspraken de Nederlandsche wet pro-
cesrechtelijke gevolgen verbindt, dus met de vonnissen van
den
Nederlandschen overheidsrechter, van arbiters die
volgens de regels van RV. recht spreken, en van die van
vreemde rechters en scheidslieden welke onze wet erkent.
Het is natuurlijk niet mogehjk dat men wegens onbillijk-
heid of kwade trouw zou kunnen opkomen tegen een von-
nis, waaraan de wet de mogelijkheid van executie ver-
bindt De wet stelt zekere vereischten voor de erkcmimg
van eene beslissing als rechtspraak, en stelt de gelegen-
heid open voor partijen om op bepaalde wijzen dat vonnis
aan te tasten. Zijn die rechtsmiddelen uitgeput, dan kunnen
partijen het vonnis niet meer bestrijden. De openbare orde
eischt. dat men dan ook niet meer uithoofde van dc mis-
kenning van art. 1374, lid 3 en 1375 BW. tegen de mate-
rieelrechtelijke gevolgen kan opkomen. In deze gevallen
behoeft de winnende partij niet, in een nieuw proces, een
beroep op de
materieelrechtelijke gevolgen te doen. Zij
heeft reeds een voor tenuitvoerlegging vatbaren titel en zij
vervolgt de executie uit kracht van dat stuk. Door dit
meer eenvoudige middel van rechtshandhaving wordt de
inroeping van de materieelrechtelijke gevolgen der con-
tractueele beslissing in de schaduw gesteld.

-ocr page 39-

Nog moet worden gewezen op eene van de onze af-
wijkende besciiouwing omtrent den aard van de contrac-
tueele geschiisbeslissing. In W. 10562, in een noot onder
het arrest van den Hoogen Raad van 16 Jan. 1920, merkt
H. d. J. op, dat in de hier genoemde gevallen lastgeving
aanwezig is, zoodat men bij onredelijke beslissing, dus bij
wanpraestatie, den beslisser als lasthebber kan aanspre-
ken. Van lastgeving zal men echter moeilijk kunnen spre-
ken, als één der partijen het geschil beslist. Indien deze
functie aan eenen derde is opgedragen, heeft de partij in
ieder geval geen recht om, op grond van lastgeving, tegen
de wederpartij op te treden. Wij meenen dus deze contrac-
tueele geschilsbeslissing als een afzonderlijk soort contract
te moeten beschouwen.

§ 6. Conclusies.

Wij kunnen uit de voorafgaande § § besluiten dat. buiten
het procesrecht om, rechtsgevolgen kunnen ontstaan uit
contractueele geschiisbeslissing, mits partijen de vrije
beschikking hebben over het recht in geschil, en bij over-
eenkomst tot die beslissing van hun geschil besloten. Het
oordeel bindt de partijen als overeenkomst (§ 1).

Partijen mogen er tegen opkomen, als het vonnis onbil-
lijk is of de beslissers te kwader trouw waren. Dit recht
kunnen zij niet bij overeenkomst uitsluiten (§ 5).

Verder beperken de regelen van. openbare orde de ge-
volgen van deze beslissingen (§ 4).

Deze contractueele geschiisbeslissing is geoorloofd en
mogelijk met betrekking zoowel tot alle Nederlandsche en
vreemde rechtspraak, als tot beslissing van geschillen door
zuiver materieelrechtelijke overeenkomst (§ 2 en 3).

-ocr page 40-

DERDE HOOFDSTUK.
VONNISSEN VAN VREEMDE OVERHEIDSRECHTERS.

§ 1. Art. 431 RV. spreekt over de rechtskracht in haar
vollen omvang.

Dit voorschrift is de eenige algemeene bepaling in onze
wetgeving, die over vreemde vonnissen handelt. Komen
er echter ook nog andere rechtsregels in aanmerking? Of
bevat art. 431 RV. de geheele regeling van de rechtskracht

van vreemde vonnissen?

Men zou kunnen meenen, dat art. 431 RV. alleen over
uitvoerbaarheid handelt, en dat dus de kracht van gewijsde
en de andere procesrechtelijke gevolgen wel aan vreemde
vonnissen kunnen worden toegekend, omdat art. 431 RV.
dit niet uitdrukkelijk verbiedt. Deze meening wordt o.a.
gehuldigd door een deel van onze oudere jurisprudentie,
verder door Mr. A. A. de Pinto, Thcmis 1866, blz. 163-16o,
en door Mr. M. O. Tieboel van den Ham, blz. 10-11. Mr. J.
R Voûte betoogt eveneens, dat art. 431 RV. alleen het oog
heeft op uitvoerbaarheid, cn dat een vreemd vonnis wel
kracht van gewijsde kan hebben. Hij put zijne argumenten
uit den tekst en de plaatsing van art. 431 RV., die erop
wijzen dat er hier alleen over uitvoerbaarheid wordt ge-
sproken (§ 7-8). Voorts wijst Mr. Voute op het practische
nut van enkele uitsluiting van de uitvoerbaarheid (§ 11).
Hij gaat trouwens uit van het beginsel, dat z.i. de souverci-
niteit van den staat slechts vordert, dat de executie van
een vreemd vonnis nooit kan geschieden buiten onze wet om

-ocr page 41-

(§13-15). In den gedachtengang van den schrijver is het dus
consequent de kracht van gewijsde wel te erkennen (§53).

In hoofdstuk I § 4 toonden wij aan dat de Nederlandsche
rechter niet mag gehoorzamen aan eene beslissing van
eenen vreemden rechter of andere autoriteit, zonder dat
de Nederlandsche wet dit uitdrukkelijk veroorlooft. Het
gaat daarbij niet alleen om de aantasting van persoon en
en goederen (executie), zooals Mr. Voûte meent, maar om
de gehoorzaamheid aan een vreemde autoriteit (de geheele
rechtskracht). Hieruit blijkt reeds, dat het niet vrijstaat
aan een vreemd vonnis buiten de wet om gezag te verlee-
nen. Bovendien zou de erkenning van de kracht van ge-
wijsde toch, langs eenen omweg, tot executie voeren.

De tekst van art. 431 RV. spreekt trouwens ten onzen
gunste. Vooral lid 2 is voor de uitlegging van belang, daar
dit artikel van nieuwe behandeling en afdoening spreekt.
Die formuleering wijst er zeer zeker op, dat dc wetgever
aan vreemde vonnissen alle rechtskracht ontzegt. Immers
het schrijft nieuwe behandeling voor. Die bepaling geeft
dus een voorschrift, dat over de rechtskracht in vollen om-
vang spreekt. Men doet daarom goed, aan te nemen dat
dc wetgever het beginsel van de niet-crkcnning van
vreemde vonnissen zonder eenig voorbehoud hier in de
wet heeft willen neerleggen. Doch daar uitvoerbaarheid
wel het meest belangrijke en opvallende gevolg van een
vreemd vonnis is, regelde de wetgever het op deze plaats,
in liet begin van boek II, en drukte hij het in bewoordingen
uit, die — het zij Mr. Voute toegegeven — den indruk
zouden kunnen wekken dat het artikel alleen over uitvoer-
baarheid handelt. Art. 431 heeft wel degelijk op de ge-
heele rechtskracht van vonnissen van vreemde overheids-
rechters het oog. Er is gccn reden om met Mr. Tieboel
van den Ham, (blz. 17-18), analogische toepassing van
art. 431 op alle procesrechtelijke gevolgen van vonnissen
van vreemde rechters aan te nemen.

-ocr page 42-

Onze meening wordt thans algemeen gedeeld n.1. door
A de Pinto, dl. II § 278; Fresemann Viëtor blz. 170-172 en
Themis 1866, blz. 435-468; Diephuis dl. III. blz. 242;
Josephus Jitta..HNJV. 1888, blz. 4; van
Rossem ad art.
431, aant. 10; Anema, blz. 333; Suyling, blz. 383. Ook de
rechtspraak is sinds lang op dit punt vast geworden. Na
1870 ongeveer vinden wij slechts beslissingen, die met onze
meening
overeenkomen: Goes 30 Juni 1871, R.B 22,
1872 224- H R 1 Febr. 1895, W. 6626; WvNR. 1312;
PvJ.
1895 27-\'T. Not. XIII. 38; NR. CLXIX, 115; Middelburg
28 Maart 1900, W. 7527; H.R. 31 Jan. 1902, W. 7717; Al-
melo 26 Juni 1907, W. 8607; Amst. 22 Jan. 1909. W 8936.
Wij kunnen daarom concludeeren, dat art. 431 RV. voor
de rechtskracht van vreemde vonnissen in vollen omvang

geldt.

§ 2. Welke vreemde vonnissen worden erkend?

Art 431 lid 1 zegt dat alleen die vonnissen zullen wor-
den erkend, die bij de wet vermeld zijn. Deze uitdrukking
heeit tot verschil van meening aanleiding gegeven. Aan-
vankelijk ontkende men n.1., dat deze uitzonderingen ook
bij tractaat mochten worden vastgesteld, daar art. 431
alleen van „de wet" spreekt. Dit is de meening van A de
Pinto dl II § 278; en van Voûte §36. Later zijn er echter
verschillende tractatcn gesloten en door de wet goedge-
keurd. Die wettelijke sanctie nu maakt dc bepalingen van
die tractatcn in elk geval verbindend. Daardoor werd deze
quaestie practisch opgelost. Sinds 1848 eischt de Grond-
wet nl, dat alle tractatcn die de rechten der burgers
regelen\' — waaronder de tractatcn die hier ter sprake
komen — door de wet moeten worden goedgekeurd. Daar-
uit volgt, dat na 1848 omtrent dit onderwerp gesloten trac-
tatcn die niet bij de wet zijn goedgekeurd, niet zouden

-ocr page 43-

binden. Dit alles wordt thans algemeen aangenomen. Aldus
ook Hof \'s-Gravenhage 5 Febr. 1906, W. 8338.

Een tweede onduidelijkheid ligt opgesloten in de woor-
den: „uitdrukkelijk vermeld". De Regeering noemde als
voorbeeld van erkende vreemde vonnissen die. waarover
art. 724 WvK. handelt. (Van den Honert, § 431, blz. 455).
Dat artikel bevat echter niet eene „uitdrukkelijke" erken-
ning. Onder „uitdrukkelijk vermeld" zullen wij dus een-
voudig hebben te verstaan: „genoemd".

Welke uitzonderingen kent nu onze wet? Allereerst zoe-
ken wij in de wetboeken. Art. 724 WvK. treft dan in dc
eerste plaats het oog. Boven zagen wij reeds, dat de Re-
geering in de M. v. T. dit artikel noemde als voorbeeld van
erkenning van vreemde vonnissen. Het laat n.l. toe, dat
buitenslands vreemde rechters de averij-grosse opmaken
(lid 5). Dat dit artikel de strekking heeft om uitvoerbaar-
heid aan vreemde vonnissen toe te kennen, wordt ontkend
door Kist, dl. V, blz. 370, cn ook door Voûte, § 37, dic
echter moet toegeven, dat blijkens de M. v. T. art. 724
WvK. één van dc uitzonderingen is, waarvan art. 431 RV.
spreekt. Intusschen maakt men in den laatsten tijd geen
bezwaar om in art. 724 zulk cenc uitzondering tc zien. Men
grondt dic opvatting, hetzij op den tekst van art. 724 WvK.,
hetzij op dc bedoeling van den wetgever. Wij mogen het
dus wel voor vaststaande houden dat art. 724 behoort tot
dc in art. 431 RV. bedoelde excepties. Voorzoover dc uit-
zonderingen „bij de wet" betreft, is zij zelfs dc ccnigc. Wel
bestaan cr nog enkele tractatcn dic uitzonderingen maken.

Zoo verklaart de Rijnvaartacte, goedgekeurd bij de wet
van 4 April 1869, Stbl. 37. uitgewerkt bij dc wet van
16 Juli 1869, Stbl. 139, in artikel 40 vonnissen van vreemde
rechters in zaken, de Rijnvaart betreffende, hier tc lande
uitvoerbaar. Ook de Berner Conventie over het vervoer
van goederen op de spoorwegen (wet van 18 Juni 1892,
Stbl. 145, art. 56), en het tractaat betreffende dc burger-

-ocr page 44-

lijke rechtsvordering (wet van 15 Juli 1907. Stbl. 197
nader uitgewerkt bü de wet van 12 Juni 1909. Stbl. 141)
geven overeenkomstige voorschriften voor de zaken m die

tractaten geregeld.

Andere uitzonderingen zijn er niet.

§ 3. Hoe wordt het erkende vonnis hier te lande
uitvoerbaar?

Allereerst vragen wij ons af, welke rechter bevoegd is
het verlof tot tenuitvoerlegging te verleenen. Dat beslist
art 431 lid 3. Het wijst de rechtbank van het arrondisse-
ment, waar de executie moet plaatshebben als den com-
petenten rechter aan. Dit
voorschrift drukt er allereerst
op, dat slechts de rechtbank, nooit de kantonrechter het

verlof kan geven.

Maar welke rechtbank moet nu het verlof verleenen.-^

Als de executie slechts in één arrondissement moet plaats-
hebben, is alles duidelijk; doch niet als dit in meer dan één
arrondissement moet geschieden. Dan dient men zich vol-
gens A. de Pinto, dl. 11, § 279, en van Rossem ad art. 431
aant.\'8, in elk der betrokken arrondissementen tot de
rechtbank te wenden. Het argument voor deze leer levert
de tekst van art. 431, lid 3. Een andere opvatting wordt
verkondigd door Oudeman, dl. 11, blz. 96-97 en door Voute,
§ 33. Zij houden staande, dat een verlof tot tenuitvoerleg-
ging, door één rechtbank verleend, door het geheele Ko-
ninkrijk van kracht is. Tot staving daarvan voeren zij aan,
dat het exequatur het vreemde vonnis gelijkstelt met een
Nederlandsch, en dat dit laatste in het geheele grondge-
bied van kracht is. Verder zou, als aan meer dan één recht-
bank exequatur moest worden gevraagd, meer dan één
grosse van hetzelfde vonnis in omloop komen, wat door
art. 843 RV. verboden is. Hiertegenover beroepen de aan-

-ocr page 45-

hangers der eerstgenoemde leer zich erop, dat al zou er
meer dan één grosse worden afgegeven, aan het vreemde
vonnis niet meer kracht zou worden toegekend. Het eenige
gevolg, dat bereikt wordt, is de mogelijkheid van tenuit-
voerlegging door het geheele grondgebied. Tegen de be-
doeling van art. 843 RV. zou dus niet gehandeld worden.
Dit kan worden toegegeven. Doch er bestaat geen reden,
om aan te nemen dat een vonnis van den Nederlandsclien
rechter wel en een vreemd vonnis door denzelfden rechter
van exequatur voorzien, niet uitvoerbaar zou zijn in het
geheele Koninkrijk. Ja, art. 431 lid 3 spreekt er zelfs van
dat de vorm waarin dat verlof tot tenuitvoerlegging wordt
gegeven, die is, welken art. 430 RV. voor Nederlandsche
vonnissen voorschrijft. Die vorm brengt mede invoeging
van de woorden: „In naam der Koningin". Dit alles wijst
er toch wel op, dat de wetgever verlangde, dat de vreemde
vonnissen met Nederlandsch exequatur, evenals Neder-
landsche, in het geheele Rijk zouden kunnen worden ten-
uitvoergelcgd.

De executie geschiedt dus op verlof van één der recht-
banken, binnen wier arrondissement het vonnis moet wor-
den tenuitvoergelegd. De executie kan in het geheele
grondgebied plaatshebben, op grond van de vergunning
door eenen Nederlandsclien rechter verleend. Het stilzwij-
gen der wet op dit punt is niet moeilijk te verklaren. Het
spruit daaruit voort, dat de wetgever alleen aan het nor-
male geval van executie in één arrondissement heeft ge-
dacht.

De procedure die gevolgd moet worden om het exequatur
tc verkrijgen, gaat uit van de grondstelling dat de zaak
zelve aan een nieuw onderzoek onttrokken is. Dit blijkt uit
art. 431, lid 4. Het verlof moet gevraagd worden op ver-
zoekschrift, zooals lid 3 voorschrijft. Oproeping van de
tegenpartij is niet door de wet bevolen, dus niet noodig.
Hiermede is Voûte § 34 het niet eens; hij eischt dit verhoor

-ocr page 46-

wel, opdat de tegenpartij zich zal kunnen verdedigen. Hi]
geeft toe, dat de wet dit verhoor niet vordert, en dat het
tot groote moeilijkheden zou kunnen leiden. Daar het met
noodig is - immers de geëxecuteerde kan later nog tegen
de executie in verzet komen - wordt algemeen aangeno-
men, dat de oproeping niet behoeft te geschieden.

De Nederlandsche rechter moet nu onderzoeken of het
vonnis waarvan exequatur gevraagd wordt, werkelijk een
vreemd vonnis is, en of het onder de uitzonderingen valt
die art 431 lid 1 maakt.
Onderzoek naar de zaak zelve is,
zagen wij reeds, door het 4e lid van art. 431 uitgesloten.
Evenzoo het onderzoek naar de bevoegdheid van den
vreemden rechter, omdat dat geschiedt door dien rechter
zelf Waar onze wetgever vreemde vonnissen erkent, er-
kent hij ze ook al zou de vreemde rechter zich ten onrechte
bevoegd geacht hebben en dientengevolge een vonnis heb-
ben geveld, dat hij eigenlijk niet wijzen mocht. Slechts dan
zal men anders moeten beslissen, als volgens dc vreemde
wet zulk een uitspraak niet een geldig vonnis zou zijn, en
dus niet zou behooren tot de in artikel 431 RV. erkende
uitspraken. Eindelijk zal nooit erkenning kunnen geschie-
den van een vreemd vonnis, geveld in een zaak waarin de
Nederlandsche wet dc bevoegdheid van den vreemden

rechter uitsluit.

Of het vreemde vonnis kracht van gewijsde heeft m het
land van oorsprong, heeft de rechter niet na te gaan. De
wet spreekt immers van het verleenen van exequatur aan
vonnissen, niet aan gewijsden. Ook in ons recht kan een
vonnis, dat niet een gewijsde is, geëxecuteerd worden.
Volgt er dan later hooger beroep in het vreemde land,
waar het vonnis gewezen is, dan is dit een reden om dc
tenuitvoerlegging te schorsen of te staken. Dit moet men
aannemenjnet het oog op de geschiedenis van art. 431 RV.,
zooals van den Honert § 431, blz. 456 die ons mededeelt.
In denzelfden zin: A. de Pinto, dl. II, § 279; Fresemann

-ocr page 47-

Victor blz. 170; van Rossem ad art. 431. aant. 7.

Tenslotte moet onze rechter den inhoud van het
vreemde vonnis onderzoeken, om na te gaan. of die niet
met de wet, de openbare orde en de goede zeden strijdt.
Veroordeeling tot betaling van een geldsom, door gijzeling
af te dwingen, zal bijv. naar ons recht niet steeds geoor-
loofd zijn, in de gevallen, waarin de vreemde rechter

gijzeling toestond.

De beslissing, houdende verlof, is niet vatbaar voor hoo-
ger beroep, daar onze wet nergens in het algemeen, of
voor dit speciale geval hooger beroep toestaat. Vergelijk
van Rossem, ad art. 345 RV., aant. 2. Op grond van art.
165 Qr., dat eene algemeene opdracht tot cassatie geeft
aan den Hoogen Raad, kan men daarentegen hier wel
cassatie mogelijk achten. De executie geschiedt eindelijk
geheel volgens Nederlandsch recht, ook wat betreft het
verzet ertegen, den lijfsdwang, en de voorloopige tenuit-
voerlegging, die toegepast worden, ongeacht de regels dic
het vreemde vonnis daaromtrent gaf.

De overige procesrechtelijke gevolgen kunnen in de uit-
gezonderde gevallen steeds onmiddellijk worden ingeroe-
pen, reeds voordat exequatur verleend is. Dat volgt uit
lid
1 cn 3 van art. 431. Die wijzen er toch op, dat ons recht
deze vonnissen erkent, behoudens alleen dc vcrlecning van
verlof tot executie door den Nederlandschen overheids-.
rechter.

De hierboven geschetste wijze van procedeeren geldt
voor al dc uitgezonderde gevallen, behalve die welke zijn
uitgezonderd door het tractaat over de burgerlijke rechts-
vordering. Dit geeft speciale voorschriften, nader uitge-
werkt in een uitvoeringswet. Hoe dic bepalingen luiden,
blijve hier
onbesproken. Wij kunnen hier volstaan met
enkele opmerkingen. Het verdrag verklaart b.v. den rech-
ter van de woonplaats van den veroordeelde bevoegd tot
het verleenen van exequatur (art. 27 van de uitvoerings-

-ocr page 48-

wet). Verder eischt art. 25 dat het vreemde vonnis, dat in
de kosten veroordeelde, in kracht van gewijsde is gegaan.
Ook dit is eene afwijking van den gewonen regel. Deze is
echter zeer goed te verklaren, als men let op het eigen-
aardig karakter van eene veroordeeling in de kosten, die
bij hooger beroep immers uitteraard verandering moet
ondergaan. Zij vervalt toch bij toepassing van eenig rechts-
middel, of zij wordt met de nieuw gemaakte kosten ver-
hoogd. Tenslotte zij medegedeeld dat de uitvoeringswet
in art. 19 het verhoor van de tegenpartij uitsluit, in over-
eenstemming met den hoofdregel.

§ 4. Hoe procedeert men, als het vreemde vonnis
niet erkend is?

Het vreemde vonnis heeft hier geen rechtskracht. Zoo
lezen wij in art. 431 RV. Dit schrijft immers voor. dat de
zaak „opnieuw bij den Nederlandschen regter zal worden
behandeld en afgedaan". Naast de letter laat ook het be-
ginsel van art. 431 RV. geen andere uitlegging toe. De
meening dat de behandeling van de zaak voor den Neder-
landschen rechter neerkomt op eene verleening van
exequatur zonder eenig onderzoek van de zaak zelve, vin-
den wij niet verdedigd. Dat onderzoek wordt algemeen
geëischt. Wel heerscht er veel verschil van meening over
de wijze waarop, en de grenzen waarbinnen dat onderzoek
moet plaatshebben. Wij dienen dus na te gaan, hoe dat
verlof tot executie wordt verkregen.

Laten wij ons allereerst bezighouden met de vraag, aan
welken rechter het verlof wordt gevraagd. In het alge-
meen volgt uit het door ons vooropgestelde beginsel, dat
de rechter hier door de gewone bevoegdheidsregels wordt
aangewezen. Vgl. A. de Pinto, dl. II, § 278; van Rossem,
ad art. 431, aant. 5. Die regels zijn echter niet in staat alle

-ocr page 49-

gevallen te omvatten. Het kan n.1. voorkomen dat volgens
die regels geen enkele rechter hier bevoegd zou zijn, ter-
wijl de afdoening toch door eenen Nederlandschen rechter
moet geschieden. Mr. Fresemann Viëtor geeft hiervan
voorbeelden, Themis 1866, blz. 465-467, en ziet in art. 431
lid 2 eene opdracht van die geschillen aan den Nederland-
schen rechter, zonder nadere aanduiding, welke rechter
dan precies bevoegd is. Hij acht trouwens de gewone com-
petentieregels in het algemeen niet van kracht, omdat deze
reeds bij de behandeling voor den vreemden rechter toe-
passing hebben gevonden. Nu overtuigt Mr. Fresemann
Viëtor ons niet van de noodzakelijkheid om de gewone
competentieregels opzijde te schuiven, als op grond van
art. 431 RV. geprocedeerd wordt en die regels wel toege-
past kunnen worden. Doch wij kunnen hem toegeven, dat
in de gevallen van art. 431 RV., waarvoor geen rechter is
aangewezen door de algemeene competentieregels, art.
431 lid 2 eiken Nederlandsclien rechter bevoegd maakt.

Ook als men tengevolge van eene overeenkomst van
partijen zou moeten aannemen, dat de Nederlandsche
rechter onbevoegd, of de eisch niet ontvankelijk is (bij be- ^
ding om de zaak voor eenen vreemden rechter te brengen,
bijv.), veroorlooft art. 431 lid 2 de zaak toch voor den
Nederlandschen rechter af tc doen.

Weer eene andere meening is die van Voûte, § 31. Hij
acht de rechtbank bevoegd, in wier gebied geëxecuteerd
moet worden. Hij kent aan vreemde vonnissen, ook aan
diegene die niet volgens regels van art. 431 lid 3 en 4 uit-
voerbaar zijn, toch rechtskracht toe, en stelt zc tot op
zekere hoogte gelijk met dc uitgezonderde vonnissen.
Daarom past in zijn stelsel de analogische toepassing van
den bevoegdheidsregel van art. 431 lid 3 ook op de niet
uitgezonderde gevallen. Doch onze opvatting, die juist een
groot verschil aanneemt, cn aan de niet uitgezonderde
vonnissen in beginsel alle rechtskracht ontzegt, kan deze

-ocr page 50-

analogie niet billijken. Dus concludeeren wij, dat de alge-
meene competentieregels gelden. Te meer meenen wij dit
te moeten doen, omdat onze wetgever, waar hij afwijking
van die regels wenscht, dit ook in eene speciale bepaling
aangeeft. Hij trof toch juist in art. 431 lid 3 (de uitzonde-
ring) en niet in art. 431 lid 1 en 2 (de regel) eene bijzon-
dere voorziening. Bijgevolg geldt in het algemeen de
gewone competentieregeling van RV. Slechts dan als vol-
gens deze regeling een Nederlandsche rechter niet is aan-
gewezen, is krachtens art. 431 lid 2 elke Nederlandsche

rechter bevoegd.

Nu de behandeling zelve. Uit onze opvatting volgt reeds,
dat de zaak geheel opnieuw moet worden onderzocht. Nu
wordt wel beweerd dat onze rechter alleen het vreemde
vonnis moet herzien. Zoo beslisten vonnissen van de recht-
bank te Maastricht van 10 Dec. 1863, W. 2585; en 19 Dec.
1878, RBvN. No. 335. In zijn proefschrift § 21-26 verdedigt
Mr. Voûte dezelfde meening. Zij komt hierop neer. dat het
vreemde vonnis strekt ten voordeele van hem. die hier ten-
uitvoerlegging vraagt, behoudens de bevoegdheid der
wederpartij tegenbewijs te leveren. Als argumenten voor
deze leer voert men aan, ten eerste dat de practijk vóór
1838 <iie herziening van het vreemde vonnis kende, terwijl
nergens blijkt dat de wetgever daarvan wilde afwijken;
ten tweede dat het revisie-stelsel beter aan de eischen van
het verkeer voldoet; en tenslotte dat de wet in de uitge-
zonderde gevallen op het vreemde vonnis voortbouwt, wat
speciaal voor Mr. Voûte een reden is om dit ook voor de
niet uitgezonderde gevallen aan te nemen. Dit laatste
argument hebben wij reeds behandeld, toen wij het alge-
meene beginsel bespraken, dat ons recht juist geen rechts-
kracht aan de niet uitgezonderde vreemde vonnissen toe-
kent. De aan de eischen van het verkeer ontleende grond
mag bij de uitlegging van het geldende recht, nu dit zoo
duidelijk spreekt, niet medetellen. Het in de eerste plaats

-ocr page 51-

genoemde argument kan ons ook niet overtuigen omdat
de wetgever zich duidelijk genoeg uitsprak door aan art.
431 RV. eenen vorm te geven,, afwijkende van dien van het
art. 546 Code de Procédure Civile, waarmede het corres-
pondeert. Mr. Lipman vergelijkt de oude en de nieuwe
wetgeving en noemt het verschil op blz. 186-187. Boven-
dien geeft de wet, als zij geen nieuw onderzoek van de
zaak zelve wenscht, dit uitdrukkelijk aan, bijv. in art.
431, lid 4.

Wij besluiten daarom, dat de nieuwe behandeling in
Nederland geheel los staat van de voorafgaande. Thans is
deze opvatting de algemeen heerschende. Zij wordt ge-
huldigd in de arresten van het Hof te \'s-Hertogenbosch
van 16 Sept. 1879, W. 4448; en 24 Juli 1894. W. 6545; en
van den H.R. 1 Maart 1907. W. 8505; PvJ. 1907, 630;

NR. CCV, 245.

Uit het bovcnaangetoonde volgt nu, dat partijen vrij zijn
in het nieuwe geding argumenten en feiten naar voren te
brengen, waarvan zij bij de behandeling in den vreemde
geen gebruik hadden gemaakt. Die bevoegdheid is uit-
drukkelijk erkend door A. dc Pinto, dl. II, § 278. cn in het
bovengenoemde arrest van het Hof \'s-Hertogenbosch,
24 Juli 1894. W. 6545. Ook Mr. van Rossem deelt deze
meening In aant. 6 op art. 431.

Ook vloeit uit die voorstelling voort, dat elke partij hare
beweringen moet bewijzen, evenals bij een gewoon proces.
Onjuist is het dus, het vreemde vonnis te beschouwen als
een vermoeden, dat den eischer ontheft van de verplich-
ting dc daarin aangenomen posita te bewijzen. Over de
mogelijkheid, dat het vreemde vonnis bewijs oplevert van
de daarin geconstateerde feiten, is het hier niet de plaats
te spreken. Zie daarvoor § 5 van dit hoofdstuk.

Nu doet zich nog de vraag voor, of het vreemde vonnis
door onzen rechter moet uitvoerbaar verklaard worden,
of dat het Nederlandsche vonnis geheel los staat van het

-ocr page 52-

vreemde. A. de Pinto, dl. II, § 278 leert, dat de rechter het
vreemde vonnis uitvoerbaar moet verklaren. Hij beroept
zich op den tekst van art. 431 lid 1, die van uitvoerbaar-
verklaring van het vreemde vonnis spreekt. De aanhan-
gers van de andere opvatting meenen dat het Ncderland-
sche vonnis zelf moet geëxecuteerd worden, zoodat het
vreemde vonnis niet uitvoerbaar verklaard mag worden.
Zij beroepen zich erop, dat lid 1 de uitvoerbaarverklaring
wel eischt, doch alleen voor de uitzonderingen, en dus, zoo
besluiten zij met behulp van het argument a contrario, in
den regel geen uitvoerbaarverklaring van het vreemde
vonnis veroorlooft. Deze opvatting past ook volkomen bij
het beginsel, dat het vreemde vonnis hier geen rechts-
kracht heeft. Aldus Voûte. § 17; Fresemann Viëtor, blz.
171-172; A. A. de Pinto, Thcmis 1866, blz. 165-167; Tieboel
van den Ham, blz. 13-14; van Rossem,ad art. 431 aant. 4.
Zoo oordeelde ook Amst. 12 Febr. 1911, W. 9231. De rech-
ter zal dus moeten geven een nieuw vonnis, niet één waar-
in het vreemde vonnis uitvoerbaar verklaard wordt.

Anders besliste de H.R. 5 Jan. 1866, W. 2765, die over-
woog dat de wet uitvoerbaarvcrklaring niet verbiedt.
Deze grond is echter o.i. onvoldoende. Voor onzen rechter
bestaat het vreemde vonnis niet als zoodanig; hij mag het
dus niet uitvoerbaar verklaren, als onze wet hem dit niet
uitdrukkelijk voorschrijft. En de wet doet dat allerminst;
zij gebiedt zelfs nieuwe behandeling en afdoening. Dit
wijst toch op een zelfstandig Nederlandsch vonnis, niet
op uitvoerbaarverklaring van een vreemd vonnis, dat de
wet niet als zoodanig erkent. Aldus Mrs. A. A. de Pinto en
Fresemann Viëtor, die op de bovengenoemde plaatsen het
arrest van den Hoogen Raad bestrijden.

De uitspraak van den Nederlandschen rechter is voor de
gewone rechtsmiddelen vatbaar. Waarop zou hier toch
afwijking van het gemeene recht kunnen steunen? Het
nieuwe geding vertoont niets bijzonders.

-ocr page 53-

Bij de toepassing van onze leer kunnen zich twee moei-
lijkheden voordoen. Over de eerste kan ik kort zijn. In het
land waar het eerste vonnis gewezen is, kan daartegen een
rechtsmiddel worden aangewend. Het ligt voor de hand
dat dit feit op de procedure, voor onzen rechter gevoerd,
geen invloed hebben mag. Dat is ook niet noodig, daar het
aangevallen vreemde vonnis zelf, met betrekking tot de
Nederlandsche procedure in het algemeen, geacht wordt
niet te bestaan.

Ernstig is daarentegen het tweede bezwaar, voortvloei-
end uit de mogelijkheid dat in twee landen vonnissen van
verschillende rechters geëxecuteerd worden. Degeen die
hiervan het slachtoffer dreigt te worden, beschikt over geen
andere hulp dan de gewone rechtsmiddelen tegen executie
en tegen vonnissen. En als die falen, rest hem niets anders
dan te pogen door eene nieuwe procedure in het eene land
het in het andere land teveel betaalde terug te vorderen,
als daartoe termen zijn. Dit kan inderdaad tot groote ver-
wikkelingen en tot onbillijkheid leiden. In het stelsel dat
onze wet nu eenmaal huldigt, valt daaraan echter niets te
veranderen.

8 5. Contractiieele geschnsbeslissing bij vonnissen
van vreemde overheldsrechters.

Zooals wij boven zagen, kan een vonnis van eenen
vreemden rechter ook voorwerp zijn van eene contrac-
tueele gcschilsbeslissing. Dat is het geval, wanneer partijen
overeenkwamen zich aan de beslissing van den rechter
te zullen houden.

Nu is het een feit dat bij de meeste processen die over-
eenkomst niet gesloten wordt, hnniers dc elsclier onder-
werpt weliswaar zijn recht aan het oordeel van den
rechter, voor wien hij zijn tegenpartij dagvaardt, cn neemt

-ocr page 54-

daarbij met alle goede en kwade kansen van de procedure
genoegen. Doch de gedaagde laat zich niet dan noodge-
drongen met het proces in, en kan niet geacht worden
zijn recht aan \'s rechters oordeel te onderwerpen met
den wil de door hem niet uitgelokte beslissing na te
leven. Dus ontbreekt bij de partijen de wilsovereenstem-
ming noodig voor het bestaan van de overeenkomst tot

naleving.

Anders wordt liet, als partijen eenen rechter aanwezen
om hun geschil te berechten. Dan is er eene wilsover-
eenstemming tusschen partijen, en daar die wilsovereen-
stemming zich erop richtte eenen rechter aan te duiden,
wiens oordeel voor beide partijen als bindend gelden zal,
moet men wel besluiten dat partijen, ook als dat met
uitdrukkelijk bedongen is. door dat oordeel wel gebonden
willen zijn. Als zij die bedoeling niet hadden, zouden zij
toch niet eenen rechter, wiens oordeel bindt, hebben aan-
gewezen voor de beslissing van hun geschil. Partijen, die
zelf eenen overheidsrechter aanwezen, izijn dus steeds
verplicht diens oordeel na te leven. Over den aard en het
al dan niet geoorloofde van die overeenkomst naar Neder-
landsch recht is in H. 11 reeds gesproken.

Nu moeten wij nog nagaan of in ons land die overeen-
komst feitelijk erkend wordt. Van den Honert, § 431, blz.
454—455, deelt ons mede dat de Regeering in de M. v. A.
zeide, dat op zulke vonnissen, waarover dergelijke over-
eenkomsten gesloten zijn. „evenzeer als op eene buitens-
lands aangegane verbindtenis bij den regter alhier agt kan
en zal worden geslagen, zonder dat daarom het vonnis
uitvoerlijk zij." Eene ondubbelzinnige erkenning dus van
ons standpunt in de geschiedenis van art. 431 RV. Niet-
temin heeft de practijk die contractueele gevolgen van
vonnissen van den vreemden overheidsrechter niet altijd
erkend. Men zag in de betrekkelijke overeenkomsten mid-
delen om art. 431 te ontduiken. Aldus: Amst. 12 Febr.

-ocr page 55-

1911, W. 9231. Dit vonnis is echter vernietigd door Hof
Amst. 13 Maart 1911, W. 9227. In onzen zin verder Rott.
21 April 1915, NJ. 1915, 839; Hof \'s Qravenhage 19 April

1918, W. 10329; H.R. 26 April 1918, W. 10275; NJ. 1918,
587; H.R. 31 Jan. 1919, NJ. 1919, 257; Haarlem 18 Febr.

1919, NJ. 1919, 283; Hof Amst. 30 Nov. 1920. W. 10679.
Men kan dus wel aannemen dat de contractueele geschils-
beslissing door middel van vonnissen van den vreemden
overheidsrechter bij ons erkend is.

De rechter gaat ook accoord met onze opvatting dat,
als partijen eenen bepaalden rechter aanwezen, zij ook aan
diens oordeel gebonden zijn, ook al spreekt hunne overeen-
komst hiervan niet. Dit blijkt uit het genoemde arrest van
het Hof Amst. 13 Maart 1911, W. 9227. Het veroordeelde
een partij tot verrichting van de praestatie, waartoe zij
veroordeeld was door eenen vreemden rechter, hoewel de
partijen dien rechter alleen hadden aangewezen met de
woorden: „Streitigkeiten aus dem Vertrage sollen für beide
Teile den zuständigen Oerichten in Leipzig unterliegen", en
verder omtrent de verbindende kracht van de beslissing
niets waren overeengekomen. Evenzoo Hof Amst. 30 Nov.

1920, W. 10679, bij een dergelijk beding in de over-
eenkomst.

Of het vreemde vonnis in kracht van gewijsde moet zijn
gegaan of niet, hangt af van de bedoeling van partijen.
Als zij overeenkwamen hare geschillen op te dragen aan
een bepaald college, zijn zij contractueel aan de beslis-
sing van dat college gebonden, ook al is hooger beroep
mogelijk. Doch wanneer zij bijv. den Duitschen rechter
in het algemeen bevoegd verklaarden, zal men wel kracht
van gewijsde van het vonnis moeten vorderen. Dan blijkt
immers dat partijen aan eene definitieve beslissing willen
gebonden zijn, en niet reeds terstond aan die van een
speciaal aangewezen college, al mag hoogere voorziening
nog openstaan.

-ocr page 56-

Wij concludeeren dus, dat partijen die met het oog op
een toekomstig proces eenen rechter aanwezen door deze
overeenkomst gebonden zijn diens vonnis nateleven. In een
nieuw proces kan, ook in Nederland, nakoming van die
verplichting worden afgedwongen. Maar deze gebonden-
heid kan ook na den aanvang van het geding m den
vreemde worden gevestigd. Voor elk speciaal geval zal de
quaestie moeten worden uitgemaakt overeenkomstig den
vermoedelijken wil van partijen. Zulk eene overeenkomst,
tijdens den loop van een geding gesloten, zal wel zeer
zelden voorkomen. Vaker ontmoeten wij de afspraak,
waarbij de partijen eenen bepaalden rechter voor de be-
rechting van hare eventueele geschillen aanwijzen.

Thans moeten wij volledigheidshalve nog eenige opmer-
kingen maken. Die contractueele geschilsbeslissing door
middel van een vonnis van den vreemden overheidsrechter
kan uitteraard hier alleen dan worden erkend, als het recht,
dat de
overeenkomst van naleving van die beslissing be-
heefscht, daaraan dit gevolg verbindt. In de practijk zal
dit wel nooit een beletsel vormen. Immers allerwege acht
men deze overeenkomst geoorloofd cn bindend. Het Ncder-
landsche recht verzet zich niet tegen de erkenning van
een dergelijk, onder het gezag van een vreemd recht staand
contract, als dit maar niet strijdt met dc openbare orde;
en deze beperking van de gevolgen van zulke overeen-
komsten tot naleving van de beslissing geldt voor alle

beslissingen. (Vgl. H. II, § 4). , ,,

Als het Ncderlandsche recht de beslissing als recht-
spraak erkent, kan men hier de procesrechtelijke gevolgen
daarvan doen gelden. Dan wordt de inhoud der vreemde
uitspraak hier ongewijzigd geëxecuteerd. Doch ten aan-
zien van een niet als rechtspraak erkend vonnis, dat als
deel van eene overeenkomst van partijen hier alleen mate-
rieelrechterlijke gevolgen kan hebben, bestaat niet dezelfde
zekerheid dat het zal worden uitgevoerd. Er moet hier

-ocr page 57-

immers een geding tot nakoming worden ingesteld. Of dat
tot veroordeeling zal leiden, moet worden afgewacht, want
de belanghebbende partij kan het vreemde vonnis toch aan-
tasten uithoofde van merkbare onbillijkheid en kwade
trouw. (Vgl. daarover H. II, § 5).

Eindelijk zij nog gewezen op de mogelijkheid, dat het
vreemde vonnis dienen kan als bewijs van de daarin ge-
constateerde feiten, bijv. van het feit dat partijen zekere
verklaringen aflegden, of dat getuigen iets verklaarden.
Uit het vreemde vonnis put dan de rechter zijne overtuiging
voorzoover het hem geraden schijnt. Dwingend gezag bezit
de vreemde uitspraak in dit opzicht niet.

De vrije bewijskracht is algemeen in beginsel er-
kend, al heersclit er over de toepassing veel onze-
kerheid. Uit van den Honert, § 431, blz. 454—455, blijkt
dat aan de Regeering in de dagen, dat art. 431 tot stand
kwam, de mogelijkheid van bewijs reeds voor oogen stond.
Thans is die mogelijkheid algemeen aangenomen en in
eene vaste jurisprudentie neergelegd: H. R. 31 Mei 1839,
W. 31; H. R. 7 April 1854, W. 1529; Amst. 3 April 1862,
W. 2398; Hof Amst. 25 Mei 1888, W. 5595; Hof \'s-Gra-
venhage 21 Maart 1892, W. 6191; Roermond 3 April 1902,
W. 7801; H. R. 16 April 1908, W. 8718. In de litteratuur
is zij laatstelijk erkend en beschreven door Mr. J. Offer-
liaus in zijn proefschrift: Nederlandsch Internationaal
Bewijsrecht. Daar de vrije bewijeiskracht van het vonnis
van den vreemden ovcrhcidsrcchter nooit tot executie van
het vreemde vonnis leidt, is zij voor ons doel verder van
geen belang.

-ocr page 58-

VIERDE HOOFDSTUK.
BESLISSINGEN VAN VREEMDE SCHEIDSLIEDEN.

§ L Het vreemde arbitrale vonnis heeft alleen dan
rechtskracht, als de vreemde wet het met een vonnis van
den overheidsrechter gelijk stelt.

Als een arbitraal vonnis door de wet, volgens welke
het gewezen is, met gelijke kracht wordt bekleed als cen
vonnis, dat gewezen is door eenen overheidsrechter die
op grond van die wet rechtspreekt, moet dat vonnis hier
te lande ten opzichte van zijne erkenning op dezelfde
wijze behandeld worden als vreemde overheidsvonnissen.
Dat meenen wij als regel te mogen stellen. Dc grond,
waarop die bewering berust, is niet ver te zoeken. Onze
wet laat iederen vreemden wetgever over tc bepalen, hoe
hij de rechtspraak in zijn gebied wil regelen. Die vreemde
wetgever kan dit doen door een rechtspraak door over-
heidsrechters te organiseeren; hij kan naast die overheids-
rechters, ook rechtspraak, door particulieren erkennen en
daaraan, onder zulke voorwaarden als hij goedvindt,
procesrechtelijke gevolgen verbinden. Waar onze wet nu
vreemde
rechtspraak erkent, wil dat zeggen dat alles,
wat de vreemde wet als rechtispraak \'bescliouwt, door
onzen wetgever binnen de grenzen van art. 431 RV. is
erkend, en wel alle vonnissen, die de vreemde wetgever
met
overheidsvonnissen gelijkstelt, zonder onderscheid.

De overheid die zulk eene regeling treft, kan daardoor
nooit inbreuk op de souvereiniteit van onzen staat maken,

-ocr page 59-

zoolang onze wetgever aan partijen vergunt om aan
vreemde vonnüssen procesrechtelijke gevolgen te ont-
leenen, en daarbij zelf geen onderscheid maakt tusschen
de soorten vonnissen, die de vreemde wetgever erkent.

Eene andere meening huldigt Mr. Koksma in R. M.
1918, blz. 264-265. De geachte schrijver zegt n.1.. dat art.
431 RV. niet toepasselijk is op vonnissen van vreemde
scheidslieden, doch alleen op die van vreemde staats-
rechters. Dat het in practisch opzicht vrijwel onverschillig
mag heeten, of art. 431 RV. ook op vreemde arbitrale
vonnissen ziet, zij den schrijver toegegeven. In beginsel
en behoudens weinige uitzonderingen is het vreemde
vonnis hier immers niet voor erkenning vatbaar. Doch
dit mag geen reden zijn om dat artikel niet ook voor
arbitrale vonnissen geschreven te achten. Dc woorden:
„regters en regtbanken" kunnen o.i. ook niet tot die enge
opvatting aanleiding geven. Niemand zal wel willen ont-
kennen, dat art. 431 ook het oog heeft op arresten van ge-
rechtshoven, al vallen die ook niet binnen de letter van
art. 431. Hieruit blijkt reeds dat art. 431 eene ruimere
strekking heeft, dan met de woorden van dat artikel over-
eenkomt.

Naar de bedoeling van de wet moet men uitmaken wat
hier onder de woorden: „regters en regtbanken" tc ver-
staan is. En dan komt hct ons voor, dat de wet hier spreekt
over alles, wat de vreemde wetten als rechtspraak be-
schouwen. Innners als onze wet alleen voimissen van
vreemde overheidsrechters als vonnissen wilde laten
gelden, cn niet arbitrale vonnissen, die de vreemde wet-
gever daarmede gelijkstelt, zou ze zich bevoegdheden
aanmatigen op ccn terrein waar alleen de vreemde wet-
gever bevoegd is. Zoolang niet duidelijk blijkt — en art.
431 laat zich toch zeker niet met beslistheid aldus uit —
dat de Nederlandsche wetgever dien ingrijpenden stap
wilde doen, neme men daarom aan dat hij aan den vreem-

-ocr page 60-

den wetgever overliet te bepalen wat rechterlijke von-
nissen zijn. Dus overal waar de vreemde wetgever arbi-
trale rechtspraak toelaat (derhalve ook als dat in de door
de verdragen geregelde zaken geschiedt) moeten die arbi-
trale vonnissen op dezelfde wijze worden behandeld als
de vonnissen, volgens die wet door den overheidsrechter
gewezen. Bovendien moet opgemerkt worden, dat de
arbitrale vonnissen die in Nederland in aanmerking komen
voor tenuitvoerlegging, meestal stammen uit landen, waar
voor uitvoerbaarverklaring van dat vonnis een verlof van
den overheidsrechter noodig is. Erkenning van vonnissen
waarmede de vreemde overheidsrechter niets te maken
heeft gehad, komt hier te lande bijgevolg practisch niet
voor.

Het kan voorkomen, dat in een vreemd land arbitrage
geldig kan geschieden in vormen, die voor Nederlandschc
arbitrale rechtspraak door de wet verboden zijn (bijv.
door een tiers-arbitre, of door een even getal arbiters).
Is deze procedure dan niet in strijd met onze openbare
orde? En dus niet voor erkenning vatbaar? Onze wet
erkent, zij het in beperkten omvang, vreemde vonnissen,
w.o. de arbitrale, en voorzoover zij ze erkent, stelt zij
arbitrale met rechterlijke gelijk. Onder die rechterlijke
vreemde vonnissen vallen daarom ook die, welke met onze
openbare orde of wet zouden strijden, als ze in Nederland
waren gewezen. Artikel 431 RV. maakt geen onderscheid
tusschen de daar erkende vreemde vonnissen, en staat dus
afwijking van onze wet en openbare orde toe. Dat partijen
nu gelegenheid hebben, door arbitrage in het buitenland
te bedingen, soms de bepalingen van artt. 620—657^ RV.
te ontduiken, is waar. Doch dit brengt het stelsel der
wet mede. Voorzoover vreemde vonnissen erkend
worden, geschiedt dat zonder eenig voorbehoud. Dat
de vreemde procedure van ons dwingend recht af-
wijkt, kan geen reden zijn, tegen de bedoeling van artikel

-ocr page 61-

431 in, aan het vreemde vonnis erkenning te weigeren.

Anders oordeelt Mr. Stheeman, in HNJV. 1919, I, Ille
stuk blz. 174—177. Hij eischt dat de artikelen van ons
procesrecht, o.a. van arbitrage, die dwingend zijn, ook op
het vreemde arbitrale proces worden toegepast. Hij meent
dus, dat ze eene algemeene strekking hebben, en ook gel-
den voor arbitrale procedures, buiten ons land gevoerd.
Zooals wij in H. I. § 4 reeds zagen, is ons procesrecht
alleen toepasselijk op processen, in den vreemde gevoerd,
als de
V/et dat uitdrukkelijk bepaalt. En dat doen artt.
620—657 RV. allerminst. Men kan er integendeel uit af-
leiden, dat de wet alleen maar dacht aan toepassing van
die artikelen op procedures, in ons land gevoerd. Boven-
dien erkende onze wet in art. 431 RV. ten aanzien van
vreemde processen — ook arbitrale — de uitsluitende
bevoegdheid van den vreemden wetgever. Hij schakelt
dus de artt. 620—657 uit voor vreemde arbitrage. Dat nam
ook de
rechtspraak aan in dc volgende beslissingen: Rott.
15 Juni 1908, W. 8796; Hof \'s-Oravenhagc 7 Juni\' 1909,
W. 8930; Amst. 24 Dcc. 1908, W. 8935; Utrecht 16 Eebr.
1910, W. 8993; Rott. 19 Dcc. 1918, W. 10407.

Opdat een vreemd arbitraal vonnis als vreemd vonnis
behandeld worde, is het niet noodig, dat de gelijkstelling
met staatsvonnissen volkomen "is. Als de vreemde wet
die de arbitrage behcerscht, maar aan de uitspraak uit-
voerbaarheid toekent, kan dit beschouwd worden als ge-
lijkstelling. Om dat gevolg procedceren toch dc partijen.
De andere procesrechtelijke gevolgen zijn slechts bijzaak.
Het doet er dus niet toe, of er eenig verschil bestaat tus-
schen een vonnis van den overheidsrechter cn eene arbi-
trale beslissing. Mits de vreemde wet maar uitvoerbaar-
heid toekent, is de arbitrale beslissing gelijkgesteld.

Niet zelden stelt de vreemde wet als vereischte voor dc
uitvoerbaarheid van eene arbitrale uitspraak verlof tot
executie, door den ovcrhcidsrechter verleend. Dan kan het

-ocr page 62-

vreemde arbitrale vomiis hier niet voor erkenning als
rechtspraak in aanmerking komen, voordat in het vreemde
land dit verlof tot executie is verkregen. Tot dezelfde
slotsom moet men komen als bij het verleenen van het
verlof door den vreemden overheidsrechter uitgemaakt
wordt, of de procedure voor arbiters aldaar procesrechte-
lijke gevolgen kan hebben. Men kan toch niet proces-
rechtelijke gevolgen hier te lande erkennen, die het vreem-
de vonnis in het vreemde land zelf nog niet heeft, of een
vreemd vonnis als rechtspraak erkennen, als nog in het
land waar het vonnis gewezen is, kan worden volgehou-
den, dat die beslissing in het geheel geen rechtspraak is.
Als dit verlof tot tenuitvoerlegging nog niet is verleend,
of deze constateering dat het om rechtspraak gaat, nog
niet heeft plaats gehad, kan de partij die hier tenuitvoer-
legging wil, haar doel nog niet bereiken. Eerst moet zij
van de bevoegde vreemde autoriteit het vereischte verlof
of de onmisbare constateering verkrijgen. Wij kunnen, het
bovenstaande samenvattend, dus zeggen dat practisch
steeds exequatur van den vreemden overheidsrechter
noodig is.

Dc vraag of het mogelijk is, dat de Nedcrlandsche
rechter aan vreemde beslissingen het exequatur verleent,
dat hij volgens art. 642 RV. aan Nedcrlandsche arbitrale
uitspraken kan verleenen, zullen wij in § 2 bespreken. Daar-
na zullen wij in § 3 nagaan, welke gevolgen de erkenning
van arbitrage als rechtspraak teweegbrengt.

§ 2. Kan eene vreemde arbitrale uitspraak van het
exequatur van art. 642 RV. worden voorzien?

De vraag moet algemeener worden gesteld: mag men
van eene procedure, begonnen volgens het recht van den
eenen staat, voor den door dat recht ingestelden rechter.

-ocr page 63-

de voltooiing vragen bij den rechter die door het recht
van eenen anderen staat is ingesteld? Het antwoord moet
in het algemeen ontkennend luiden. Ja, het is zelfs niet
zonder meer geoorloofd een proces, begonnen voor den
éénen rechter van een land, voor den anderen rechter van
datzelfde land te vervolgen. Hoeveel meer bezwaar is er
dan niet tegen voortzetting van een proces voor eenen
vreemden rechter? En toch wil men soms voltooiing van
eene arbitrage, in het eene land begonnen, voor den rech-
ter van een ander land toestaan. Men voert daartoe als
argument aan, dat de arbitrage op eene overeenkomst van
de partijen berust, zoodat de partijen die zelf den rechter
mogen aanwijzen, ook van rechter mogen verwisselen.
Maar men vergeet dan, dat de overeenkomst van partijen
geen procesrechtelijke gevolgen kan hebben als de wet
deze daaraan niet verbindt. De partijen kunnen dus zonder
de toestemming van de wet niet voor eenen anderen rech-
ter verder procedeeren met behoud van de eenniaal ver-
worven procesrechtelijke gevolgen.

De wet van den rechter, voor wien het eerst geproce-
deerd is, kan eenen vreemden rechter natuurlijk nooit
verplichten de procesrechtelijke gevolgen van de eerste
procedure te erkennen. Daarentegen kan de wet van den
rechter naar wien partijen zouden willen overgaan, dien
rechter wel voorschrijven die gevolgen tc erkennen.
Slechts als dit geschiedt, is er geen bezwaar tegen over-
gang naar dien rechter, daar de wet van den staat die
dien rechter instelde, hem beveelt de elders verkregen
proccsrcchtelijkc gevolgen te erkennen. Dan is de souve-
reiniteit van dien staat niet geschonden.

Wij zullen nu zien, of het Nederlandsche recht zulk cen
voorschrift bevat. Wij moeten dan constatecren dat een
uitdrukkelijk voorschrift ontbreekt. Op zichzelf is dit
reeds genoeg om de gevolgtrekking tc rechtvaardigen dat
men nooit bij onzen rechter vreemde processen mag vol-

-ocr page 64-

tooien. Of bevatten soms artt. 639-642 RV. een voor-
schrift, uit kracht waarvan verlof tot tenuitvoerlegging
ook ten aanzien van vreemde arbitrale vonnissen kan
worden verleend? Daar de wet niet
uitdrukkelijk van zulk
een verlof spreekt, moet zooals wij boven reeds zagen,
voltooiing van vreemde arbitrale vonnissen door onzen
rechter niet geoorloofd geacht worden. Maar zelfs al be-
stond dit bezwaar niet, dan zou die overgang toch niet
mogelijk zijn bij arbitrage die in het buitenland plaats
vond. Art. 639 RV. eischt toch voor de verkrijging van
het rechterlijk verlof nederlegging van de beslissing der
scheidslieden ter griffie van de rechtbank, in wier arron-
dissement die beslissing is tot stand gekomen. Daaruit blijkt
dat de wetgever onderstelt, dat exequatur alleen wordt
verleend aan arbitrale vonnissen, in Nederland geveld.
Bovendien zou het verleenen van dit exequatur aan
vreemde arbitrale beslissingen deze hier langs proces-
rechtelijken weg uitvoerbaar maken zonder onderzoek
van de zaak zelve. De houding, die onze rechter ingevolge
art. 431 RV. ten aanzien van zulke vonnissen moet aan-
nemen, komt echter neer, althans in den regel, op ontzeg-
ging van
rechtskracht. Zoo zou dit exequatur. verleend
aan vreemde arbitrale vonnissen, op ontduiking van art.
431 RV. uitloopen. En er is geen reden om aan te nemen,
dat de wet ten aanzien van vreemde arbitrale vonnissen
en van vonnissen van vreemde overheldsrechters ver-
schillende stelsels wilde huldigen.

Men kan zich eene vreemde arbitrale beslissing denken,
die valt onder de uitzonderingen van art. 431 lid 3. Mag
onze rechter nu daaraan het exequatur van art. 642 RV.
verleenen? Het bezwaar dat dientengevolge het arbitrale
vonnis meer kracht zou krijgen dan art. 431 RV. daar-
aan in den regel toekent, geldt hier niet. Wij bevinden
ons op het gebied der uitzondering. Maar de andere argu-
menten tegen de toepassing van art. 642 blijven. Ook

-ocr page 65-

gaat het toch eigenlijk niet aan het verlof van art. 431
lid 3 met dat van art. 642 gelijk te stellen. Bovendien
dragen die artikelen niet aan denzelfden rechter op, de

machtiging te verleenen.

Dat voor vreemde contractueele geschilsbeslissingen
die niet vreemde rechtspraak zijn, het exequatur van
642 RV. niet kan worden verleend, is duidelijk. Dezelfde
argumenten die reeds hiervoor besproken zijn, gelden ook
daar. Bovendien zou het zonderling zijn, dat onze wet
eene\'beslissing, die naar het recht van het land waar ze
gevallen is, niet als rechtspraak wordt beschouwd, zelt
wel als rechtspraak ging behandelen.

Men is het er algemeen over eens, dat het exequatur
van art. 642 RV. niet verleend mag worden aan arbitrale
beslissingen, die in het buitenland tot stand gekomen zijn,
ook al is de arbitrage overigens volgens Nederlandsch
recht geldig geschied. Nog in 1918 kon Mr. Koksma in
R.M. blz. 264 schrijven, dat niemand het tegendeel be-
weerd had; hijzelf was het blijkbaar met die opvatting
eens. Doch een jaar later meent Mr. Stheeman in HN.IV.
1919, l, Ille stuk, blz. 191, dat dit exequatur wel verleend
mag\'worden. Hij voert als argumenten aan, dat de wet
niet bepaalt dat dc scheidslieden Nederlanders of inge-
zetenen moeten zijn, zoodat z.i. ook voor vreemde aibi-
trale beslissingen het verlof van art. 642 kan worden ver-
kregen, als ze maar voldoen aan de bepalingen van artt.
620-657 RV. Dit nu schijnt ons onjuist toe, want van dc
personen der arbiters hangt het toch niet af. of cenc arbi-
trage
Nederlandsch is of niet. Maar al was dit zoo, dan
zou men ten aanzien van vreemde arbitrage toch nooit
aan het vereischte van art. 639 kunnen voldoen. Men kan
kan dus voor vreemde arbitrale uitspraken nooit exequatur
verwerven. De argumenten, die wij daarvoor boven aan-
voerden. zijn door Mr. Stheeman niet weerlegd.-
Het verlof tot tenuitvoerlegging van art. 642 RV. — zoo

-ocr page 66-

mogen wij dus besluiten — kan nooit ten aanzien van
vreemde arbitrale beslissingen worden verleend.

§ 3. Welke gevolgen heeft de erkenning van
vreemde arbitrage als rechtspraak?

Wij zagen in de vorige § §, dat op het vreemde arbitrale
vonnis alleen dan art. 431 kan worden toegepast, als dat
vonnis in het vreemde land door de daartoe bevoegde
autoriteit erkend is als rechtspraak, en als het uitvoerbaar
is, dus met een vonnis van den overheidsrechter geUjk-
gesteld. Practisch is derhalve steeds noodig een verlof tot
executie van den vreemden overheidsrechter.

Is dit niet verworven, dan heeft het vreemde vonnis hier
nooit rechtskracht. In het tegenovergestelde geval heeft
het hier gevolgen, maar alleen in zooverre art. 431 die er
aan toekent. In de door lid 1 uitgezonderde gevallen — ook
bij op tractaten berustende uitzonderingen dus — (li. 111,
§ 2) — kan hier exequatur gevraagd worden. Dit geschiedt
bij verzoekschrift, gericht aan één dcr rechtbanken in wier
arron^iissement het vonnis moet worden tenuitvoergelcgd.
De behandeling heeft plaats zonder dat de te cxecuteercn
partij behoeft te worden gehoord, en zonder ander onder-
zoek dan naar de omstandigheid dat het onderhavige
vonnis op grond van art. 431 kan vyorden uitvoerbaar
verklaard. De tenuitvoerlegging geschiedt dan volgens
Nederlandsch recht (H. III. § 3).

Of nu in de uitgezonderde gevallen in het vreemde land
arbitrage mogelijk is. of dc verleening van het vreemde
exequatur terecht geschiedde, en of de vreemde arbiter
eene juiste beslissing gaf, wordt uitsluitend beoor-
deeld door de autoriteiten die de vreemde wet daartoe
aanwees. Onze rechter mag die punten niet onderzoeken.
Zijne functie is beperkt tot het verleenen van verlof tot

-ocr page 67-

tenuitvoerlegging van beslissingen die de vreemde wet
als vonnissen behandelt. (H. IV, § 1).

Voorzoover de in art. 431, lid 1 niet uitgezonderde von-
nissen betreft, geldt de gewone regel, dat zij in het alge-
meen hier alle rechtskracht missen. De zaak kan en moet
opnieuw voor den Nederlandschen rechter worden afge-
daan, indien de belanghebbende partij hier executeeren
wil. (\'h. 111, § 4). Daar de regel van art. 431, ook voorzoover
het arbitrale beslissingen betreft, slechts door weinige
uitzonderingen is doorbroken, komt het practisch nooit
voor, dat een vreemd arbitraal vonnis hier rechtskracht
heeft. Daaruit kunnen wij dan ook verklaren dat over deze
procesrechtelijke weg tot executie van een vreemd arbi-
traal vonnis jurisprudentie niet te vinden is.

§ 4. Contractueele gescliilsbesHssing bil vreemde
arbitrage.

Na hetgeen in H. 111, § 5 reeds gezegd Is over vreemde
ambtelijke rechtspraak als grondslag van contractueele
geschilsbeslissingen, kunnen de beschouwingen over de
arbitrale rechtspraak kort zijn. Zij kunnen worden beperkt
tot dc argumenten die speciaal bij arbitrage met betrekking
tot die gevolgen zouden kunnen worden aangevoerd.

De contractueele gevolgen van arbitrale beslissingen
worden geregeld door het recht dat de partijen toepasse-
lijk wilden doen zijn met dien verstande, dat zij, bij inroe-
ping hier te lande, niet mogen strijden met dc openbare
orde en de goede zeden. Daarom verbinden zij partijen
alleen als de beslissingen te goeder trouw genomen en bil-
lijk zijn (li. 11, § 5). Dc nakoming van de overeenkomst tot
naleving wordt afgedwongen door een nieuw proces. De
feitelijke grondslag hiervan wordt goeddeels gevormd door
dc in den vreemde gevallen beslissing.

-ocr page 68-

Welke zijn nu de bezwaren gewoonlijk te berde gebracht
door hen die de materieelrechtelijke gevolgen van vreemde
arbitrage ontkennen? Allereerst vinden wij bij Stheeman,
blz. 174-177 de bedenking, dat verschilende bepalingen van
dwingend procesrecht — in het bijzonder art. 431 RV. —
op die manier zouden kunnen worden ontdoken. Hiertegen
valt aan te voeren, dat de beslissing van den vreemden
arbiter partijen weliswaar als wet bindt, doch alleen onder
de voorwaarde dat zij billijk en te goeder trouw genomen
is. Dientengevolge kan de partij, die zich door eene beslis-
sing bezwaard gevoelt, ertegen opkomen, zoodat van ont-
duiking van art. 431 RV. geen sprake kan zijn; noch prac-
tisch, want behandeling van de zaak zelve is niet uitge-
sloten, noch theoretisch, want de procedure rust op anderen
grondslag. Ontduiking van de artikelen 620-657 RV. kan
reeds daarom niet plaats hebben, omdat die, zooals wij
boven zagen, niet op vreemde arbitrage toepasselijk zijn.
Het gaat dus enkel om den eerbied, aan den regel van art.
431 te betoonen. In dit opzicht schiet onze opvatting niet
te kort. Nu wij voor de partijen de mogelijkheid open-
houden om tegen de beslissing op te komen, lijdt art. 431
geen inbreuk. Van ontduiking van ons dwingend recht tot
schade van het algemeen belang, kan men in onze opvat-
ting niet spreken. Slechts de onbillijkheid van dc beslissing
kan dat belang schaden. Immers wat voor nadeel heeft het
algemeen belang erbij, als krachtens den wil der partijen
een geschil langs eenvoudigen weg wordt beslist, altijd mits
dat maar eerlijk geschiedt?

Intusschen moet worden toegegeven dat de tegenwoor-
dige practijk die de beslissing van de arbiters als deel van
de overeenkomst van partijen beschouwt, en tevens dc be-
voegdheid van partijen om tegen de beslissing op te komen
ontkentf wel degelijk tot ontduiking van artikel 431 RV. kan
leiden. Maar die praktijk is juist verkeerd. Wat tegen haar
kan worden ingebracht, treft dus niet onze voorstelling.

-ocr page 69-

Een ander bezwaar brengt Mr. Koksma in R.M. 1918,
blz. 260-261 naar voren. Hij merkt op, dat, als de arbitrale
overeenkomst materieelrechtelijk was, daarop de bepalin-
gen van het BW. over de wederkeerige overeenkomsten
toepasselijk zouden zijn, wat tot groote bezwaren zou
leiden. Welke schade moet bijv. vergoed worden voor de
wanpraestatie, die bestaat in het niet nakomen van de
verplichting om de scheidslieden te kiezen? En dergelijke
moeilijkheden bestaan er meer. Wij kunnen den geachten
schrijver dit alles grif toegeven, doch dit bezwaar gold ook
in den tijd, dat arbitrage nog eene zuiver materieelrechte-
lijke
overeenkomst was. In het Romeinsche recht bijvoor-
beeld, dat door Mr. Koksma wordt uiteengezet in zijne
belangwekkende historische beschouwing over arbiter en
arbitrator, vormde dat toch geen beletsel om aan de arbi-
trage-overeenkomst materieelrechtelijke gevolgen te ver-
binden. Men behielp zich toen met een strafbeding (blz.
250). Waarom zou nu ineens dit bezwaar beletten, dat
arbitrage materieelrechtelijke gevolgen heeft, hoewel het
vroeger de erkenning dier gevolgen niet verhinderde?

Mr. Koksma heeft nog een tweede bedenking. Hij zegt:
de arbitrale overeenkomst is procesrechtelijk, dus regelt
het procesrecht de gevolgen (blz. 259-261). Is dit nu een
bewijs voor zijne conclusie, dat het materieelrechtelijke
gevolg niet meer bestaat? Immers neen! Tot staving van
zijn gevoelen voert hij nog aan, dat de moderne wettelijke
definities van arbitrage niet over de materieelrechtelijke
verplichting tot nakoming spreken, en dat die gevolgen niet
meer merkbaar zijn. Immers de verplichting om de beslis-
sing na te komen is vervangen door de mogelijkheid van
executie langs processucelen weg, en de schadevergoeding
of het strafbeding wegens niet-nakoming van de verplich-
ting om de zaak voor arbiters te brengen door de wette-
lijke
onmogelijkheid om zulks te doen. Dit bewijst evenwel
niet dat de
materieelrechtelijke verplichtingen in het geheel

-ocr page 70-

niet meer bestaan, maar verklaart integendeel waarom die
verplichtingen in wet en wetenschap niet .zoozeer op den
voorgrond treden. Schrijvers vergelijking met prorogatie
van rechtsmacht kan ook niet dienen. Wij zagen toch, dat
ook rechtspraak door den ovehreidsrechter materieel-
rechtelijke gevolgen kan hebben (H. II, § 3).

Daarom hebben wij in het betoog van den geachten
schrijver geen reden kunnen vinden om af te wijken van
de meening dat arbitrage wel materieelrechtelijke gevolgen
kan in het leven roepen. Het komt eenvoudig hierop neer.
of de partijen die wenschen te doen intreden.

Laten wij thans nagaan, welken invloed de erkenning
van het arbitrale vonnis als rechtspraak heeft op de
materieelrechtelijke gevolgen. Het is voor het bestaan der
contractueele geschilsbeslissing niet noodig dat de beslis-
sing als
rechtspraak erkend zij. Die erkenning moge voor
het intreden der rechtskracht vereischte zijn, ze is dat niet
voor de aanwezigheid van de materieelrechtelijke verplich-
tingen van de partijen. Die danken immers haar ontstaan

alleen aan het materieele recht.

Erkenning van het vreemde arbitrale vonnis als recht-
sprak kan tengevolge hebben dat het hier te lande kan
worden tenuitvoergelegd. Dat belet dan dat partijen wegens
onbillijkheid tegen die beslissing kunnen opkomen. Dan
zijn de materieelrechtelijke gevolgen in dc schaduw ge-
steld en overbodig gemaakt door de mogelijkheid van
executie langs procesrechtclijken weg. Dc omstandigheid,
dat een vreemd arbitraal vonnis als rechtspraak wordt
erkend, zonder dat tegelijkertijd de mogelijkheid van
executie hier te lande is gegeven, heeft echter op de con-
tractueele gevolgen van die beslissing in het geheel geen
invloed.,Als dus een arbitraal vonnis in het land waar het
gewezen is, als rechtspraak geldt, maar hier niet uitvoer-
baar is omdat art. 431 RV. er de tenuitvoerlegging niet

-ocr page 71-

van veroorlooft, kunnen partijen slechts langs materieel-
rechtelijken weg tot executie komen. Evenzoo, als de
vreemde arbitrale beslissing in het eigen land niet als
rechtspraak erkend is. Om executie te krijgen, dient dan
steeds een nieuw proces te worden ingesteld, waarin
nakoming van de overeenkomst tot uitvoering van de
arbitrale beslissing wordt gevraagd. De belanghebbende
partij mag die beslissing dan altijd wegens onbillijkheid en
kwade trouw aantasten, ook al is dat in het land. waar zij
gewezen is, uitgesloten.

Is het noodig dat het vreemde vonnis in kracht van ge-
wijsde is gegaan voordat hier te lande tot nakoming van
de beslissing kan worden gedagvaard? Als nog rechts-
middelen tegen het vonnis openstaan, rijst de vraag, of
partijen reeds gebonden willen zijn aan het vonnis, zooals
het daar ligt, of eerst aan het definitieve vonnis, dat kracht
van gewijsde heeft. Partijen nu zijn reeds terstond aan de
beslissing van de scheidslieden gebonden, indien zij dit
overeenkwamen, en bovendien, wanneer de mogelijkheid
is uitgesloten om door de openstaande rechtsmiddelen het
arbitrale vonnis, wat de zaak zelve betreft, te doen wijzi-
gen. Daarom is het voor het intreden van de materieel-
rechtelijke gevolgen ook niet vereischt, dat exequatur ver-
leend is, altijd wanneer de rechter, die dat verleent, de
juistheid van de beslissing niet mag onderzoeken. Verder
bindt de beslissing dc partijen reeds, niettegenstaande haar
karakter als rechtspraak — niet haar inhoud — nog kan
worden bestreden, want dc materieelrechtelijke gevolgen
hangen af van het enkele bestaan der beslissing onafhan-
kelijk ervan, of deze rechtspraak is of niet. Slechts als
blijkt dat partijen niet reeds terstond aan het oordeel van
de scheidslieden wilden gebonden zijn, of dat er nog voor-
zieningen tegen huinie beslissing openstaan, die den inhoud
van de beslissing kunnen wijzigen, zijn partijen niet aan
de contractueele gevolgen van de beslissing gebonden.

-ocr page 72-

voordat al die middelen zijn uitgeput. Dat de kracht van
gewijsde de contractueele gevolgen niet beïnvloedt, als zij
in het vreemde land later verworven wordt, behoeft geen
betoog. Kracht van gewijsde van de arbitrale beslissing is
immers een procesrechtelijk gevolg waarvan de werking,
in de gevallen die ons thans bezighouden, tot het vreemde
land is beperkt. Als eene partij bij ons de nakoming van
de arbitrale beslissing als deel van de overeenkomst van
partijen vordert, heeft zij met het al of niet bestaan van
kracht van gewijsde in den vreemde dus niet te rekenen.

Wij moeten thans de vraag onder de oogen zien, wan-
neer mag worden aangenomen dat er eene overeenkomst
bestaat om de arbitrale beslissing na te leven. Deze over-
eenkomst is er in de eerste plaats dan, als partijen uitdruk-
kelijk bedongen dat zij de door arbiters aan te wijzen ge-
dragslijn zullen opvolgen. Zoodra zij een geschil laten be-
slissen en die beslissing als bindend beschouwen, is de ver-
plichting tot naleving geboren, ook al bepalen zij. dat het
geen rechtspraak zal zijn. Als de beslissing naar haren
aard bindend is, moet zij als zoodanig behandeld worden.
Dat is zij, indien de partijen bindend een geschil laten be-
slissen. Het kan echter ook gebeuren, dat de partijen niets
uitdrukkelijk over de verbindende kracht der te geven
beslissing overeenkwamen. Dan moet men den wil van
partijen uit de omstandigheden afleiden. Indien zij be-
dongen arbitrage volgens de regels \'van hct procesrecht,
die dus
procesrechtelijk bindt, kan men den wil om ook
materieelrechtelijk gebonden te zijn, doorgaans veilig aan-
nemen. Het is in het algemeen niet wel denkbaar dat zij
omtrent die arbitrage overeenkwamen zonder ook mate-
rieel gebonden te willen zijn. Maar er zijn nog andere ge-
vallen, waarin de wil van de partijen om materieelrechtelijk
gebonden te zijn, vermoed kan worden, ook al is er geen
overeenkomst gesloten om het geschil door arbitrage die

-ocr page 73-

tevens rechtspraak is, te doen beslissen, n.1. wanneer par-
tijen de beslissing van hun geschil opdroegen aan eene
vaste commissie, of aan personen van wie bekend is dat
zij bindende beslissingen geven. Hunne beslissingen zijn
voor partijen verbindend zoowel als ze arbitrale recht-
spraak zijn, als in de gevallen dat dit karakter eraan ont-
breekt. Immers een redelijk man roept zulk eene beslissing
niet in, als hij niet daaraan gebonden wil zijn. Of men be-
paalt uitdrukkelijk, dat men geen bindende beslissing
wenscht, maar bijvoorbeeld enkel eene wetenschappelijke
uitspraak, die tot niets verplicht.

§ 5. Rechtspraak.

De practijk neemt de beslissing van den vreemden arbi-
ter over en
veroordeelt tot nakoming van die beslissing.
Het beroep op de materieelrechtelijke gevolgen leidt nooit
tot verwikkelingen voor onze gerechten. Zij vragen bijv.
nimmer, of de arbitrale beslissing rechtspraak is of niet.
In practisch opzicht is dat niet van belang. Om dezelfde
reden onderzoekt men ook nooit, of het arbitrale vonnis
kracht van gewijsde heeft of uitvoerbaar is in het land waar
het gewezen is. Bijna \'steeds nam de rechter ook den wil
om gebonden te zijn aan de vreemde uitspraak aan.
Zonder moeite kwam hij steeds tot die conclusie. Slechts
eens ontkende de rechter het bestaan der contractueele
gevolgen. Die uitzondering, dic geen navolging vond, komt
hieronder nog nader ter sprake. Nooit voerde eindelijk een
beroep op
onbillijkheid of kwade trouw tot eene herziening
van de arbitrale beslissing. De rechtspraak wil van \'s rech-
ters
controlerecht in dit opzicht niet weten. Zij erkent dc
bindende kracht der arbitrale uitspraken zonder bedenking.

Wij zien dus, dat de practijk aan de meeste in dit hoofd-
stuk besproken quaesties met stilzwijgen is voorbijgegaan.

-ocr page 74-

Dat het haar aan de gelegenheid ontbroken heeft ze onder
de oogen te zien, lijkt niet waarschijnlijk, want in menig
geval heeft zij de kracht van vreemde contractueele ge-
schilsbeslissingen te beoordeelen gehad. Dat kan de hier-

onder staande lijst

leeren:

Hof Amsterdam . .

26

luni

1885

W.

5257; P.V.J. 1885

, 36

Rotterdam.....

17

Nov.

1893

W.

6447

Rotterdam.....

26

Sept.

1894

W.

6588

Rotterdam.....

21

Nov.

1894

M.

V. H. VII, 303

Amsterdam.....

8

Febr.

1895

M.

v. H. VII, 307

Hof \'s-Gravenhage

17

April

1895

W.

6725; P.V.J. 1895

,57

Rotterdam.....

19

Juni

1895

W.

6696

Zierikzee......

17

Mrt.

1903

W.

7935

Hof \'s-Gravenhage

9

April

1906

M.

V. H. XVIII, 1

Rotterdam.....

15

Juni

1908

W.

8796

Amsterdam.....

24

Dec.

1908

W.

8935

Hof \'s-Gravenhage

7

Juni

1909

W.

8930

Utrecht.......

16

Febr.

,1910

W.

8993

Rotterdam.....

16

April

1914

NJ.

1914, 1310

Rotterdam.....

22

April

1915

NJ.

1915, 841

Rotterdam.....

18

Nov.

1915

W.

9968; NJ. 1916,

285

Rotterdam.....

22

Dec.

1915

W.

9930; NJ. 1916,

374

Hof \'s-Gravenhage

12

Mei

1916

w.

9996

H. R.........

8

Dec.

1916

w.

10054; NJ. 1917,

29

Amsterdam.....

29

Dec.

1916

w.

10162

Hof \'s-Gravenhage

11

Mei

1917

w.

10191

Amsterdam.....

9

Nov.

1917

NJ.

1918, 108

Hof Amsterdam . .

1

Mrt,

1918

W.

10269; NJ. 1918,1085

H. R.........

6

Dec.

1918

W.

10373; NJ. 1919,

129

Rotterdam.....

19

Dec.

1918

w.

10407

Een enkele opmerking vinde hier haar plaats, met be-
trekking tot het reeds als eene uitzondering genoemde
vonnis van de rechtbank te Utrecht, 16 Febr. 1910, W. 8993.

-ocr page 75-

Nadat Engelsche arbiters den gedaagde veroordeeld
hadden, spral? de eischer hem in Nederland tot nakoming
van de door de scheidsrechters vastgestelde verplichting
aan, op grond dat de arbitrale beslissing een deel van de
overeenkomst van partijen vormde. De rechtbank nam
aan, dat de overeenkomst tot nakoming ontbrak, en dat dus
de contractueele weg niet kon worden bewandeld. Tevens
maakte zij uit, dat verleening van exequatur door art. 431
RV. uitgesloten was, en daarom de procesrechtelijke weg
evenmin kon worden gevolgd. Zij overwoog echter verder,
dat de arbitrale beslissing een Engelsch award was, waar-
van het Engelsche recht voor partijen de verplichting tot
nakoming verbindt, en sprak op dien grond eene vcroor-
deeling tot nakoming uit.

In deze redencering schuilt in elk geval eene tegenstrij-
digheid. Of de rechtbank beschouwt den door haar ge-
volgden weg als procesrechtelijk, en doet dan iets dat onze
wet haar niet opdraagt, en dat bovendien in strijd is met
hare opvatting omtrent art. 431 RV.; of zij meent zich te
bewegen langs de materieelrechtelijke lijn. Als dit het ge-
val is, valt evenwel niet in te zien, waarom zij eerst zegt
dat de contractueele verplichting niet bestaat bij gebreke
van eene overeenkomst tot nakoming, en later verklaart
dat die contractueele verplichting wel gegeven is op grond
van eenen regel van Engelsch recht. Dc door de rechtbank
uit het „award" afgeleide verplichting tot nakoming be-
rust toch op overeenkomst; het Engelsche recht verklaart
de partijen gebonden, onidat zij liet gewild hebben. De
twee verplichtingen die de rechtbank als in wezen ver-
schillende beschouwt, zijn in werkelijkheid niet anders dan
de verplichting tot nakoming van eene bindende beslissing,
die partijen zelf inriepen.

-ocr page 76-

VIJFDE HOOFDSTUK.
WENSCHELIJK RECHT.

Wanneer wij nu nagaan, wat liet gevolg is van de in de
hoofdstukken III en IV geschetste wijze van behandeling
van vreemde vonnissen en beslissingen, dan zien wij, dat
er practisch zeer weinig langs procesrechtelijken weg kan
worden bereikt: slechts heel enkele soorten van vreemde
vonnissen kunnen hier te lande uitvoerbaar verklaard
worden zonder onderzoek van de zaak zelve.

De weg die voert langs de contractueele geschilsbeslis-
sing geeft daarentegen steeds goede resultaten. Als de
partijen eenen rechter of arbiter aanwezen, zijn zij aan
diens beslissing als aan eene overeenkomst gebonden. De
rechtspraak erkent die beslissingen van vreemde rechters
of arbiters, zonder gelegenheid te geven tot betwisting
ervan op grond van kwade trouw of kennelijke onbillijk-
heid, eene gelegenheid die, zooals wij vroeger opmerkten,
evenwel volgens artikel 1374 en 1375 BW. geboden dient
te worden.

De partij die overeenkomsten sluit met Nederlanders en
die begeert, dat vonnissen en beslissingen over geschillen,
daaruit voortkomende, hier in Nederland van kracht zullen
zijn, behoeft daarom slechts in hare overeenkomst beslis-
sing door eenen rechter of arbiter te bedingen. De con-
tractueele geschilsbeslissing, in een dergelijke overeen-
komst uitdrukkelijk of stilzwijgend opgenomen, bindt de
partijen, en vormt als partijbeding den grondslag voor een
eenvoudig proces. Daarin wordt de door den rechter of

-ocr page 77-

arbiter in liet ongelijk gestelde partij zonder omslag tot
nakoming veroordeeld. Bij dit verloop van zaken is de
kans uitgesloten, dat hier te lande en in den vreemde ver-
schillende beslissingen zullen genomen worden, of dat de
veroordeelde partij, door haar goed naar Nederland over
te brengen, aan de hand der gerechtigheid kan ontkomen.
En bezwaar tegen het sluiten van dergelijke overeenkom-
sten met beding van geschilsbeslissing bestaat er niet. Er
wordt tegenwoordig dan ook, juist in het internationale
verkeer, meestal gehandeld op den grondslag van alge-
meene voorwaarden of contracten, die eene arbitrage-
clausule bevatten. Hoe grooten omvang het gebruik van
dergelijke clausules heeft aangenomen, kan de belangwek-
kende litteratuur over arbitrage, kan vooral de inhoud van
„Arbitrale Rechtspraak", cn van de HNJV. 1919 leeren.
Een goed deel van het internationale verkeer berust op
overeenkomsten, die het middel van contractueele geschils-
beslissing kennen en toepassen.

Door dc tegenwoordige practijk wordt echter met den
eisch des rechts niet genoeg gerekend. De mogelijkheid
dat vreemde vonnissen cn bclissingcn onbillijk zijn, is nu
eenmaal niet uitgesloten. Wij dienen te bedenken, dat onze
rechtspraak geen gelegenheid mag geven aan eene partij,
dic eene onbillijke buitenlandschc beslissing kreeg, om die
beslissing als wet aan hare tegenpartij op tc leggen, zonder
dat deze tegen die bcnadeeling mag opkomen. Indien dc
rechtspraak art. 1374 BW. slechts wilde toepassen, zou
reeds aan den eisch der gerechtigheid voldaan zijn. Onbil-
lijke vreemde beslissingen zouden hier dan nimmer gezag
verwerven. Ongetwijfeld zou de aanvaardUig /van dit
systeem eenige nadeden voor het verkeer meebrengen,
want de
veroordeelde partij die onbillijkheid stellen en be-
wijzen mag, krijgt dientengevolge uitzicht op uitstel van
executie. Deze kans op uitstel zal een in den vreemde ver-
oordeelde partij mogelijk wel eens uitlokken tot een

5*

-ocr page 78-

proces, dat haar alleen uitstel schenken kan. Daar de rech-
ter enkel op grond van merkbare onbillijkheid of kwade
trouw de vreemde beslissing niet zal toepassen, is de
waarschijnlijkheid van veroordeeling bij deze procedure in
normale gevallen zeer groot. In het algemeen belooft de
procedure daarom geen voordeel. De veroordeelde zal
doorgaans niet anders kunnen verwachten dan dat hij
wettelijke interessen en de proceskosten te dragen krijgt.
Misbruik, althans misbruik van beteekenis, staat daarom
niet te vreezen. De rechter zal bovendien wel zijne mede-
werking verleenen om het booze opzet van kwaadwillige
debiteuren te doen mislukken. In de practijk zal dus alleen,
naar men verwachten mag, oponthoud van beteekenis ont-
staan, als debiteuren die ernstige reden hebben zich over
onbillijkheid of kwade trouw te beklagen, de redelijkheids-
vraag opwerpen.

Er is echter eene andere omstandigheid, die het raad-
zaam maakt nog eenige aandacht te schenken aan deze
procedure, die voor den Nederlandschen rechter gevoerd
wordt om veroordeeling van de in den vreemde reeds ver-
oordeelde partij te verkrijgen. Als in het buitenland iemand
veroordeeld is, en hij zijn goed naar Nederland in veiligheid
brengt, moet hier een proces volgen. Gedurende den loop
van dit geding is hij met zijn goed misschien weer naar
een veiliger oord vertrokken. Op die manier zou hij ten-
slotte nog aan de executie kunnen ontkomen, liet is dus
gewenscht dat hij die hier te lande eenen debiteur dag-
vaardt, om te worden veroordeeld tot nakoming van de
verplichting, door eenen vreemden rechter of arbiter
opgelegd, steeds de bevoegdheid heeft conservatoir beslag
te leggen; Men moet toch bedenken, dat de crediteur die in
deze gevallen meestal buiten Nederland vertoeft, gevaar
voor verduistering van het goed bezwaarlijk zal kunnen

-ocr page 79-

aantoonen. Het moet dus hiervoor voldoende zijn, dat hij
aantoont dat de gedaagde in het vreemde land veroordeeld
is, en zijn goed gedurende het daar gevoerde proces naar
Nederland heeft vervoerd. Het mag niet geëischt worden
dat hij ook feiten aantoont waaruit het voornemen van ge-
daagde blijkt om ook verder te vluchten. Het gedrag van
gedaagde tijdens de eerste procedure is reeds voldoende
aanwijzing daarvoor. Zoo zien wij dat, met eene onbe-
teekenende wetswijziging, door middel van de contrac-
tueele geschilsbeslissing, eene wijze van executie is te
verkrijgen die niet veel nadeelen meebrengt, en met dc
eischen der billijkheid rekening houdt.

Is echter door erkenning langs procesrechtelijken weg
meer te bereiken? De nadeelen die de weg der contrac-
tueele gescliHsbcslissing meebrengt, zijn hierbij te ver-
mijden, als men maar onderzoek van de zaak zelve uit-
sluit. Het is dan niet noodig dat partijen contracteeren tot
geschilsbeslissing. Voor procedures die enkel moeten dienen
om de executie op te houden, blijft hier minder ruimte
over. Executie vindt hier ook spoediger plaats, zelfs zou
beslag reeds kunnen worden gelegd, op grond van de
dagvaarding voor den vreemden rechter. Deze regeling
zou alleen kunnen gelden voor vonnissen van den vreemden
rechter en den officicelen arbiter, zoodat telkens de vraag
zou moeten worden beslist of men met eene vreemde offi-
cicele arbitrage tc doen heeft of niet. Ook hier is hct dus
niet mogelijk chicanes geheel uit te sluiten.

Mag men echter wel alle vreemde vonnissen zonder
„révision au fond" erkennen? Daarvoor zou men in het
reciit van alle vreemde staten volkomen vertrouwen moeten
kunnen stellen. Voorzichtigheid is ten deze echter ge-
boden. In beginsel moet men daarom blijven eischen, dat
hier nog een nieuwe behandeling van dc zaak zelve kan

-ocr page 80-

plaatsvinden. Eene algemeene erkenning van de vreemde
vonnissen is onmogelijk. \'Maar men zou met sommige
staten een verdrag kunnen sluiten, waarbij de vonnissen
van die staten worden erkend. Evenwel blijft dan toch een
bezwaar. Afdoende waarborgen tegen het gevaar, dat
mogelijke politieke verwikkelingen de waarde der von-
nissen van de rechters dier staten in bepaalde opzichten
aantasten, heeft men dan toch niet. En nu is opzegging
van zulk een verdrag wel altijd mogelijk, maar of zij niet
gevaar voor bedenkelijke politieke gevolgen doet ontstaan,
is een geheel andere vraag. De tractatcn met één staat zijn
daarom minder gewenscht.

Wel verdient het aanbeveling met een aantal staten col-
lectieve verdragen te sluiten, over een speciaal soort
zaken, dus verdragen zooals de Rijnvaart-acte en de
andere verdragen die op ons terrein door Nederland ge-
sloten zijn. Hier is bij opzegging minder gevaar te duchten,
daar die opzegging zich niet tot één staat in het bijzonder
behoeft te richten. De positie van Nederland kan bij deze
tractatcn dus veel beter gewaarborgd worden. Het veiligst
is daarom op dezen weg voort te gaan. Zoo kan ons land
medewerken tot het ontstaan van een alomvattend wereld-
verkeersrecht. Dat inmiddels dc Volkenbond is opgericht,
kan een in die richting geleide arbeid slechts bevorderen.
In de naaste toekomst zou het collectieve tractaat dus
mogelijk een rol van beteekenis kunnen spelen.

Is er echter reden om voor vreemde arbitrale uitspraken
eene uitzondering te maken, en daarvoor het exequatur
van de artt. 639-642 RV. verkrijgbaar tc verklaren? Het
exequatur van deze artikelen wordt verleend, zonder dat
cr van een onderzoek van de zaak zelve sprake kan zijn.
Dat verzekert snelle afdoening. Evenwel, aan die oplossing
kleven ernstige bezwaren. Tegen de gelijkstelling van

-ocr page 81-

vreemde en nationale arbitrale beslissingen pleiten toch
alle argumenten die tegen erkenning van vreemde von-
nissen in het algemeen kunnen worden aangevoerd. Het
recht loopt bovendien bij vreemde arbitrage meer gevaar
dan bij Nederlandsche, omdat de laatste nog eenigszins
onder de controle van de publieke opinie hier te lande staat,
wat bij vreemde arbitrage niet het geval is, of althans in
veel geringere mate. Bovendien is de kans op onbillijke
beslissingen bij vreemde arbitrage grooter dan bij Neder-
landsche, daar bij de laatste minder gevaar is voor bena-
deeling van Nederlanders uit nationale overwegingen. Er
blijft verder nog eene bedenking. Als men de vreemde arbi-
trale beslissing na verleening van het in art. 642 RV. be-
doelde exequatur voor tenuitvoerlegging vatbaar verklaart,
wordt zij hier zonder onderzoek van de zaak zelve erkend.
Vreemde beslissingen, van het exequatur van den vreem-
den rechter voorzien, zouden echter onder den regel van
art. 431 RV. vallen en dus niet tot executie kunnen leiden,
tenzij een nieuw onderzoek van de zaak zelve had plaats-
gehad. Per slot van rekening zon de vreemde arbitrale
beslissing, doordat zij van het vreemde exequatur werd
voorzien, aan kracht verliezen! Voorwaar eene zonder-
linge consequentie! Men kan dus niet het exequatur van
art. 642 RV. aan vreemde arbitrale vonnissen verleenen,
zonder tevens ook de vonnissen van den vreemden over-
heidsrechter te erkennen, wat zooals wij boven zagen, niet
raadzaam is. Eindelijk zij nog op een laatste bezwaar ge-
wezen. Dc Engelsche wetgever kent zelf aan vonnissen
van den Engclschcn offlcieelen arbiter uitvoerbaarheid toe,
doch (^p voorwaarde dat die arbiter zich niet als zoodanig
heeft misdragen. (Arbitration act, sec. 11, 2.) Dc Engelsche
wet vergunt dus ook bij de beslissingen van den officieelen
nationalen arbiter onderzoek van de zaak zelve. En mogen
wij nu dat onderzoek uitsluiten, waar de eigen wetgever
meende dat onderzock niet te kunnen missen?

-ocr page 82-

Wij meenen daarom te moeten besluiten, dat erkenning
van vreemde vonnissen en beslissingen van den officieelen
arbiter alleen mag geschieden op grond van collectieve
verdragen betreffende een bepaald deel van het recht, ge-
lijk Nederland er al eenige gesloten heeft, en die ook met
art. 427 Ontwerp RV. 1920 zeer wel zijn overeen te
brengen. Verder dient alleen de weg der contractueele ge-
schilsbeslissing open te staan, en daarbij behoort d^ nog
de beperking te gelden, dat het moet vrijstaan de vreemde
beslissing uithoofde van kennelijke onbillijkheid of van
kwade trouw voor onzen rechter aan te tasten.

-ocr page 83-

LITTERATUUR-OPGAVE.

Mr. J. Thz. van den Honert, Handboek voor de BurKerlijke
Regtsvorderiing in iiet Koningrijk der Nederlan\'den.
Amst. 1839.

Mr. S. P. Lipman. Wetboek van burgeiilijke regtsvorde-
rlng vergeleken met het Romeinsche en Fransche regt.
Amst. 1841.

Mr. A. Oudeman. Het Nederlandsche Wetboek van bur-
gerlijke Regtsvordering naar deszelfs beginselen ontwik-
keld en door formulieren in practijk gebragt. Qron.
1842-1848.

Mr. A. de Pïnto. Handleiding tot het wetboek van bunger-
lijke Regtsvordering. \'s-Qravanhage 1845.

Mr. J. Freseniann Viëtor. De kracht van buitenlandsche
voimissen. prft. Qrt>n. 1865.

Mr. J. R. Voûte. Bijdrage tot het vraagstuk der buiten-
laliidsche vonnissen, prft. \'s-Qravenhage 1865.

Mr. A. A. de Pinto. Aankondiging van de proefschriften
vain Mrs. Frescmann Viëtor en Voûte. Themis, 1866,
blz. 151-167.

Mr. J. Freseniann Viëtor. De kracht van buitenlandsche
vonnissen volgens dc Nodorlandsche wet, naar aanlei-
ding van Mr. Voûte. Themis, 1866, blz. 413-483.

Mr. G. Diephuis. Het Nederlaindsch Burgerlijk Recht
(systeem). Qron. 1869-1890.

Mr. J. G. Kist. Beginselen van Haii\'dclregt, volgens de
Nederlandsche Wet. Amst. 1874-1889.

Mr. R. van Bonevai Faure. Het Nederlandsche Burgerlijke
Procesrecht Leiden 1879-1899.

-ocr page 84-

Handelingen Nederlandche Juristen-Vereeniging. 1888.

Ondeiï welke voorwaarden moet de Nederlandsche wet-
gever uitvoerbaarheid verleenen aan de vonnissen van
den buitenlaindschen burgerlijken rechter?
Praeadv. Mr, D. Josephus Jitta. I, blz. 1-73.

Mr. T. M. C. Asser. I, blz. 199-252; 399-415.
Beraadslagingen. II, blz. 22-127.
Besproken fin W. 5591.

Mr. Gust. Tripels. Ortder welke voorwaarden moet de
Nederlandsche wetgever uitvoerbaarheid verleenen aan
de vonnissen van den buitenlandschen burgerlijken
rechter? R.M. 1888. blz. 427-452.

Jhr. Mr. W. Th. C. van Doorn. Uitvoering van vreemde
vonnissen. Themis, 1888, blz. 429-453.

Mr. M. G. Tieboel van den Ham. De kracht van Buiten-
landsche Vonnissen in het Internationaal Privaatrecht,
prft. Utecht 1890.

Mr. C. P. Zaayer. Rechtspraak dooin scheidsmannen.
Rott. 1909.

Mr. W. Bz. van Rossem. Het Nederlandsch Wetboek van
Burgeriijke Rechtsvordering. Arnhem. 1912-1913.

Mr. J. Kosters. Bijdrage tot internationale regeling der
rechtsmacht in burgerlijke en handelszaken. R.M. 1914,
suppl. blz. 1-107.

Asser\'s Handleiding tot de beoefening vain het Neder-
landsch Burgerlijk Recht. dl. V. Van Bewijs, door
Mr. A. Anema. Zwolle. 1915.

Mr. E. M. Meilers. Aanivulling en uitlegghig van overeen-
komsten door één der partijen. WPNR. 2420-2422,

Mr. W. L, F. A. Molengraaff. Leiddraad bij de beoefening
van het Nederlandschc Handelsrecht. Haarlem. 1917.

Mr. W. Noien. De rechtspraak van een vast scheidsge-
recht. R.M. 1917. blz. 462-502.

Mr. J. Ph. Suyiing. Inleiding tot het Burgerlijk Recht.
Haarlem. 1918.

-ocr page 85-

Mr. J. Oîferhaus. Nederlandsch Internationaal Bewijsrecht,
prft. Amst. 1918.

Mr. F. Koksma. Executie van Buitenlandschc Arbitrale
Vonnissen. R.M. 1918, blz. 245-273.

L. Hirsch. Arbitrale Handelsrechtspraak. R.M. 1918, blz.
285-296.

Mr. K. A. Rombach. Buitenlandschc Arbitrage. Advocaten-
blad, 1918, blz. 4-5.

Mr. J. A. Levy. Arbitrale meeningsuiting. W. 10345,
10401. Bestreden AR. 2.

Handelingen Nederlandsche Juristen-Vereeniging, 1919,
Zijn wijzigingen in de bepalingen van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering omtrent de .rechtspraak
door scheidslieden, mede i.v.m. de toeneming van vaste
scheidsgerechten, wenschelijk? Zoo ja, welke?
P.raeadv. Mr. W. Nolen. I, Ile stuk, blz. 1-163.

Mr. C. W. Stheeman. I, llle stuk, blz. 1-200.
Beraadslagingen. II, blz. 13-99.
Besproken in W. 10418, 10423.

Mr. L. van Praag. Rechtspraak door anide,rcn dan de van
staatswege aangestelde rechters of scheidsmannen in
verband met arbitrage en vorwajnte beslissingen van
particulieren. Themis, 1919, blz. 430-480; 1920, bl\'z.
1-45; 161-195; 305-338.

H. d. J. Noot op H.R. 16 Jan. 1920, in W. 10562.

Voorts het maandblad Arbitrale Rechtspraak, sinds
1 Jan. 1919. (AR.).

-ocr page 86-

OPGAVE DER GENOEMDE JURISPRUDENTIE.

H. R. . .
H. R. . .

Amsterdam
Maastricht.
H. R. . .
Goes . .
Maastricht.
\'s-Hertogenbosch. .
Hof Amsterdam . .

Hof Amsterdam . .

H. R......

Hof \'s-Gravenhage .
Rotterdam. . . .
Hof \'s-Hertogenbosch
Rotterdam. . . .
Rotterdam....
H. R......

Amsterdam . . .
Hof \'s-Gravenhage .

Rotterdam....
\'s-Gravenhage . .
Middelburg . . .
H. R......

Genoemd op blz.

1 Mei 1839 W. 31 ... 53

7 April 1854 W. 1529 ... 53

3 April 1862 W. 2398 ... 53

10 Dec. 1863 W. 2585 ... 46

5 Jan. 1866 W. 2765 ... 48

30 Juni 1871 RB. 22; 1872,224 38

19 Dec. 1878 RBvN. 335 . . 46

16 Sept. 1879 W. 4448 ... 47
26 Juni 1885 W. 5257; PvJ.
1885, 36 ......

25 Mei 1888 W. 5595 .
24 April 1891 W. 6030 .
21 Mrt. 1892 W. 6191 .

17 Nov. 1893 W. 6447 .
24 Juli 1894 W. 6545 .

26 Sept. 1894 W. 6588 .
21 Nov. 1894 MvH. VII, 303 .

1 Febr. 1895 W. 6626; WvNR.
1312: PvJ. 1895, 27; T. Not.
XIII, 30; NR. CLXIX, 115 . .

8 Febr. 1895 MvH. VII, 307 .

17 April 1895 W. 6725; PvJ.

1895, 57 ......

19 Juni 1895 W. 6696 .

2 Nov. 1897 W. 7092 .
28 Mrt. 1900 W. 7527 .
31 Jan. 1902 W..7717.

70
53
32
53
70
47
70
70

38
70

70
70
15
38
38

-ocr page 87-

Genoemd op blz.

Roermond. . .

. 3 April 1902

W.

7801.

53

H.R. • . . .

. 23 Jan. 1903

W.

7875.

32

Zierikzee . . .

. 17 Mrt. 1903

W.

7935.

70

H. R.....

11 Mrt. 1904

W.

8046;

PvJ. 1904, 333;

NR.

CXCV1, 388.

. .

.

15

Heerenveen . .

. 6 Mei 1904

W.

8114.

15

Hof \'s-Gravenhage

. 5 Febr. 1906

w.

8338.

39

H. R.....

. 1 Mrt. 1907

w.

8505;

PvJ. 1907, 630;

; NR

. CCV,

245 .. .

.

.

47

Hof \'s-Gravenhage

. 9 April 1906

MvH. XVIII, 1

70

Almelo. . . .

. 26 Juni 1907

W.

8607.

38

H. R.....

16 April 1908

w.

8718.

52

Rotterdam. . .

. 15 Juni 1908

w.

8796.

57, 70

Amsterdam . •

. 24 Dec. 1908

w.

8935.

57, 70

Amsterdam . .

. 22 Jan. 1909

w.

8936.

38

Hof \'s-Gravenhage

. 7 Juni 1909

w.

8930.

57, 70

Utrecht. . . .

. 16 Febr. 1910

w.

8993.

57, 70, 71

H. R.....

. 8 April 1910

w.

9019.

32

Amsterdam . .

. 12 Febr. 1911

w.

9231.

48, 51

Hof Amsterdam .

. 13 Mrt. 1911

w.

9227.

51

Rotterdam. . .

. 16 April 1914

NJ.

1914,

1310 . . .

70

Rotterdam. . .

. 21 April 1915

NJ.

1915,"

839 .. .

51

Rotterdam. . .

. 22 April 1915

NJ.

1915,

841 .. .

70

Rotterdam. . .

. 18 Nov. 1915

w.

9968;

NJ. 1916, 285

.

.

70

Rotterdam. . .

. 22 Dec. 1915

w.

9930;

NJ. 1916, 374

.

70

Hof \'s-Oravenhage

. 12 Mei 1916

w.

9996.

70

-ocr page 88-

H. R.

Amsterdam . .
Hof \'s-Gravenhage
Amsterdam . .

Hof Amsterdam .

Hof \'s-Gravenhage
H. R.....

Hof Amsterdam
H.R. . . .

Rotterdam,
H. R. . .

Haarlem

H. R. . . .

Hof Amsterdam

8 Dec. 1916 W. 10054
NJ. 1917, 29 . . .
29 Dec. 1916 W. 10162
11 Mei 1917 W. 10191

9 Nov. 1917 NJ. 1918
108......

1 Mrt. 1918 W. 10269
NJ. 1918, 1085. . .
19 April 1918 W. 10329
26 April 1918 W. 10275
NJ. 1918, 587 . . .

29 April 1918 W. 10275
6 Dec. 1918 W. 10373

NJ. 1919, 129 . . .
19 Dec. 1918 W. 10407
31 lan. 1919 NJ. 1919
257 . . . • . .
18 Febr. 1919 NJ. 1919

283 ......

16 Jan. 1920 W. 10562

30 Nov. 1920 W. 10679

Genoemd op blz

70
70
70

70

70
51

51
33

15, 70
57, 70

51

51

15, 33, 35
51

-ocr page 89-

STELLINGEN.

1.

In ons recht is misbruik van recht verboden door arl.
1374, lid 3 BW.

IL

Beslissingen van den zoogenaamden arbitrator binden
partijen niet als zij kennelijk te kwader trouw genomen of
onbillijk zijn.

III.

Men kan niet bij overeenkomst van te voren afstand doen
van de bevoegdheid tegen dergelijke beslissingen op dien
grond op te komen.

IV.

Eigenrichting is in ons land in het algemeen niet geoor-
loofd.

V.

Art. 710 BW. is in strijd met art. 655 BW.

VI.

De bepaling van art. 289 WvK., waarin voorgeschreven
wordt dat verzekering van gebouwen in herbouw niet voor
meer dan drie-vierde der herbouwkosten mag worden aan-
gegaan, ziet op de kosten van herbouw die op het oogen-
blik na den brand moeten worden gemaakt; niet op die,

-ocr page 90-

welke op het oogenblik van het sluiten der overeenkomst
hadden moeten worden gemaakt, als toen herbouwd had
moeten worden.

VII.

Surséance van betaling werkt niet tenopzichte van de
verplichting van den debiteur om voor zijne werknemers
de zoogenaamde rentezegels te plakken.

VIII.

De tegenwoordige practijk van verzegeling van boedels
die geen nalatenschappen zijn, is onwettig.

IX.

Hooger beroep op requestzaken is niet geoorloofd, tenzij
eene speciale bepaling in de wet het toestaat.

X.

Als hij tegen wien een klachtdelict gepleegd wordt, 16
jaar wordt, is hij zelf bevoegd de klacht in te dienen.

XI.

\'Hij die als scheidsman rechtspreekt, doch niet volgens
de regels van artt. 620-657 RV., is niet scheidsman in den
zin van art. 84, lid 2 Sr.

XII. .

Art. 148 Sr. is mede toepasselijk op bedienaars van be-
grafenissen, wanneer zij door staking eene begrafenis
beletten.

XIII.

Ongewenscht is de bepaling van het nieuwe WvSV., die
den raadsman toestaat reeds tijdens het vooronderzoek
ongestoord met den verdachte te confereeren.

-ocr page 91-

XIV.

Consulaire rechtspraak is in strijd met de artt. 2, lid 1
en 122 Gr.

XV.

Een lid van den gemeenteraad dat op bevel van zijne
partij zijn mandaat neerlegt, handelt constitutioneel.

XVI.

Het is gewenscht dat een vast college van de kiezers
onafhankelijk, de bevoegdheid heeft te oordeelen over het
toepassen van straf op de werklieden in dienst der ge-
meente.

XVII.

Ten onrechte leidt Rousseau uit de leer der volkssouve-
reiniteit af dat het volk de Wetgevende Macht niet aan
eenen lasthebber kan opdragen.\'

XVIII.

Bindende mandaten aan volksvertegenwoordigers zijn
niet in overeenstemming met de leer der volkssouvereinl-
teit.

XIX.

Wettelijke regeling en erkenning van de zoogenaamde
blijvers-zede is noodzakelijk.

XX.

Vakverecniging van arbeiders en kartel oefenen princi-
pieel denzclfden invloed uit op het peil der prijzen.

-ocr page 92-

M ^

■ -I*.

-ocr page 93-

■ ■ ■ • ■■ ■ v-v!:

■ •\'\'il\'\'-
: .

, 4.

■■ \' ■ i ■ . . r ■■

• sv-:. ;

\' ■ -r" \'

» » ■

■ \'w Tc* . . f - "j..-- :■ ■

-Sv

-ocr page 94-

\' ; !

. • y vu.

t- ■ i-.

\' \'\'.■..■•-\'viï- ■■ SS?

-ocr page 95-

■■\'.IT-^*"

. i,fjf ■

•V\'l--\'

....

-ocr page 96-

} ■ ;

a