HOLLANDSE STADSRECHTEN
DER Xilp EEUW.
C. D. J. BRANDT
-ocr page 2-A. qu.
-ocr page 3-% y - ■ , -V • ■ • •
. «ï.
c
\' - -y
"TP"-
■ V. / •
■ \'
\' "A
^ ■ . , V-I
I
- Y
V\'
*
Si-,. ,
" s\'-
itj\'-r \\
-ocr page 4-: : v ; V
■ ■- ; . J\'\' .
-ocr page 5-m \'V
M
■ \'-J
■r :
\' 4
. : »>
J
V- ■■
-.i l
■ t/î
-ocr page 6-• ...
m,\':\'::? .......
Mr\'\'»\' ;
J
-m
■ ■ \'
-..ir^;..-
/ . I
jfï^yj
.•V , r-
\'j-\'i
BIJDRAGE TOT DE KRITIEK VAN
HOLLANDSE STADSRECHTEN
DER XIIP.EEUW
. \' J A
r ■
fe
i
(■I*:-- \'
■ \\
Mi*: ■
\'•i
„j
rijksuniversiteitut^^^^
140Ö lOlo
BIJDRAGE TOT DE KRITIEK VAN
HOLLANDSE STADSRECHTEN
DER XIIP EEUW
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTEREN
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT. OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. W.
VOGELSANG. HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BE-
SLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT.
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP
VRIJDAG 8 JULI 1921, DES NAMIDDAGS TE 5 UUR.
DOOR COENRAAD DIRK JAN BRANDT, GEBOREN
TE UTRECHT
P. DEN BOER
SENATUS VETERANORUM TYPOGRAPHUS ET LIBRORUM EDITOR
UTRECHT MCMXXI
-ocr page 10-Deze verhandeling verschijnt tevens als deel VI der
„Bijdragen van het Instituut voor Middelceuwsche
Geschiedenis der Rijks Universiteit te Utrecht",
uitgegeven door Professor Dr. O. Oppermann.
AAN MIJN OUDERS EN
MIJN MEISJE
: r v" • ■ - . ; ■
^ \' -
, i
• ■ V • ■ - ■■■M- \'
"m i.
te
r-i
, -i
■ 1
im--
m
-
Bij het verschijnen van mijn proefschrift past mij een
woord van dank aan U, professoren der Fakulteit van
Letteren en Wijsbegeerte, voor wat ik van U mocht leren
gedurende mijn verblijf aan de Utrechtse Akademie. Ik ben
mij bewust aan Uw onderwijs en persoonlike voorlichting,
Hooggeleerde Kernkamp, Frantzen, Niermeyer, Vogelsang,
Galand en aan dat van U, Zeergeleerde Hulshof veel ver-
schuldigd te zijn.
Hoewel ik niét in de eigenlike zin van het woord Uw
leerling was, Hooggeleerde De Vooys, hebt gij toch altijd
met belangstelling mijn studie gevolgd en mij met raad en
daad daarin bijgestaan. Het is me een behoefte U daarvoor
mijn hartelike dank te betuigen.
Zeer in het bizonder echter geldt mijn erkentelikheid U,
hooggeachte Professor Oppermann, Ik ben U uiterst dank-
baar, dat ge wel mijn promotor hebt willen zijn. Gij hebt
mij binnengeleid in de geheimen van dc Middeleeuwse
geschiedenis, van U heb ik methodies werken geleerd. Zo er
iets goeds is in mijn werk, dan heb ik dat in de eerste plaats
te danken aan Uw voortreffelike leiding mijn gehele studie-
tijd door.
Uw voortdurende belangstelling in mijn proefschrift heeft
het schrijven ervan voor mij tot een genoegen gemaakt. Veel
dank ik aan Uw kolleges, speciaal Uw „Seminar" heeft op
de opvatting en de richting van mijn studie een beslissende
invloed gehad. Moge mijn dissertatie het bewijs leveren, dat
deze lessen aan mij niet geheel zijn voorbijgegaan.
Door de vriendelike bereidwilligheid van de Algemene
Rijksarchivaris, Prof. R. ^Fruin en zijn ambtenaren werd
mij het schrijven van mijn proefschrift ten zeerste ver-
gemakkelikt. Aan de hulpvaardigheid van Prof, Fruin en
van de Heer H. E. Knappert, gemeente-archivaris van
Haarlem heb ik het ook te danken, dat ik een zestal
faksimiles aan deze studie kan toevoegen.
Een woord van dank wil ik ook tot de Heer Direkteur
van de Rijks-Universiteitsbibliotheek te Utrecht, de Heer
J, F, van Someren en zijn ambtenaren richten voor de vele
hulp, mij in deze jaren verleend.
De verschijning van een dissertatie betekent niet slechts
het einde van de Akademiese studietijd, ze is ook het slot
van het studentenleven, Mijo vrienden, veel hebben we
samen doorgemaakt, heel wai heb ik van jullie ontvangen;
in jullie hartelik meeleven is ook dit werk ontstaan. Binnen-
kort zullen we uit elkander gaan; moge blijken, dat onze
vriendschap er een is voor het leven.
Bldi.
INLEIDING....................1-2
HOOFDSTUK I...................3-26
De paleografiese en diplomatiese samenhang.
De schriftvcrwantschap der originelen........5
Uiterlike kritiek van de originelen.........7
Diktaatsamenhang...............^ ^
Krities onderzoek van het diktaat..........15
Konklusie...................25
HOOFDSTUK II..................27-55
Kritiek van de rechtsinhoud.
Samenhang van de inhoud............27
Algemeen kritiese beschouwingen van de inhoud .... 29
Schifting der echte en onechte elementen.......37
Het ontstaan van dc falsa............52
HOOFDSTUK III..................56-64
Historiese samenhang.
EXKURS.....................65-67
FAKSIMILES.
I. Twee fragmenten van het eerste stadsrecht van Haarlem (I), 1245.November 23,
O. B. I 412.
II. Tweede Haarlemse stadsrecht (II), 1245 November 23, O. B. I 413.
III. Stadsrecht voor Delft (III), 1246 April 15, O. B. I 418.
IV. A. Oorkonde voor Klooster Rijnsburg, 1246 September 26, O. B. I 432.
B. Zegel van het tweede Haarlemse stadsrecht.
V. Oorkonde voor Klooster Leeuwenhorst, 1274, O. B. II 282.
VI. Aksijnsbrief voor Haarlem, 1274 December 13, O. B. II 279.
-ocr page 16-\' \'-i
■■
i- v\' : ^
\' % .
■J
, . te.
• .. ■ / ••
.\'ÏT: . .
iSy\'.y \'
-ocr page 17-INLEIDING.
Met dc geschiedenis van de Hollandse stadsrechten hebben
zich de rechtshistorici en historici vaak beziggehouden. Dc
buitengewone betekenis dier oorkonden voor de kennis van
ons Oud-vaderlands recht lokte tot diepgaande studie uit.
Aan menige bepaling ervan viel een uitvoerige bespreking
te beurt in de werken van de Professoren R. Fruin, Pols en
S, Fockema Andreae; menige these ,werd daarop gebouwd.
Ook de eigenlike geschiedkundigen. Prof, Blok b.v. in zijn :
„Geschiedenis van het Nederlandsche Volk", hebben altijd
grote waarde gehecht aan de stadsrechten uit histories oog-
punt, De zo vroege ontwikkeling van het Hollandse kommu-
naalwezen bezit dan ook niet weinig aantrekkelilcs.
Geen van genoemde geleerden twijfelde aan het inheems
karakter van de rechtsinhoud dezer stukken. Voor allen
waren ze een fase in de geschiedenis van het Oud-vaderlands
recht. Wel is waar vinden we bij Fruin reeds vergelijkingen
met \'t Leuvense recht, maar toch niet in die mate, noch
zo ver strekkend, dat hij van ontlening heeft gesproken. De
diplomatieke oorspronkelikheid werd als van zelf sprekend
aangenomen.
Dit bleef zo, totdat Prof, Huizinga in een uitvoerige studie
in de Bijdragen voor Vad, Geschiedenis en Oudheidkunde
IVdc reeks, deel 4 en 5, over „de Opkomst van Haarlem"
duidelik aantoonde, hoe het Haarlemse stadsrecht en dat
harer dochterstad Delft, afhankelik is van het Leuvense,
meer in \'t. bizonder van het Bossche recht Bij Huizinga
was echter, zoals bij alle vroegere onderzoekers, van diplo-
matiese kritiek geen sprake, hij tastte de diplomatiese echt-
heid hoegenaamd niet aan, verklaarde uitsluitend de vreemde
herkomst van dc altijd voor oorspronkelik-Hollands ge-
houden kommimale bepalingen. Voor het Oud-vaderlands
recht ongetwijfeld een belangrijk resultaat. Maar de gevolg-
trekkingen voor de geschiedenis heeft Prof, Huizinga niet
gemaakt. Het enige wat hij deed, was konstateren, dat de
uitkomsten van zijn onderzoek geheel overeenstemden met
de reeds bekende feiten, m.a.w, zijn eindoordeel bracht
geen ommekeer in de heersende opvattingen over de politiek-
ekonomiese geschiedenis van het 13e-eeuwse Holland,
Hoe belangrijk de resultaten van Huizinga ook zijn, toch
bevredigden mij noch zijn methode van onderzoek, noch de
door hem gevonden slotsom. Ik heb er mij daarom, na een
aanwijzing van Prof, Oppermann, toe gezet de gehele kwestie
nog eens nader te onderzoeken, speciaal van diplomatics
standpunt uitgaande, 1) Op deze wijze heb ik getracht voor
wat er onbevredigend was in Huizinga\'s betoog een oplossing
te vinden. Dat daarmee tevens belangrijke gegevens voor
de ekonomiese geschiedenis van Holland gevonden werden,
moge de hier volgende studie bewijzen.
1) Oorspronkelik was mijn plan een uitgebreide diplomatiese studie
der oorkonden van Willem van Holland te ondernemen, maar de oorlog
en de daardoor ontstane verkecrsmoeilikheden maakten mij het bijeen-
brengen van het benodigde materiaal, dat her- en derwaarts in de
Europese archieven verspreid ligt, onmogelik.
HOOFDSTUK L
De paleograiiese en diplomatiese samenhang.
In, mijn onderzoek wil ik de volgende stukken betrekken:
A. Originelen.
I. 1245. November 23, Datum apud Harlem, anno
Domini MCC quadragesimo quinto in die S, de-
mentis pape et martyris.
Graaf Willem II van Holland geeft een stadsrecht
aan Haarletn.
Vermeend oorspronkelik in het Gemeente-archief
van Haarlem. 1) Aanhangend zegel in witte was 2)
verloren,
II. 1245. November 23. Datum apud Harlem anno
Domini millesimo ducentesimo quadragesimo quinto
in die S. Clementis pape et martyris, feliciter amen.
Graaf Willem II van Holland geeft een stadsrecht
aan Haarlem.
Vermeend oorspronkelik in het Gemeente-archief
van Haarlem, 3) Aanhangend zegel in witte was.
III. 1246. April 14, Acta sunt hec apud Delf, anno
Dominice incamationis M,C.C,XLVI, in crastino
Tiburtii et Valeriani,
Graaf Willem II van Holland geeft cen stadsrecht
aan Delft.
1) Gedrukt in O, B, I no, 412 cn Huizinga, Rechtsbronnen der Slad
Haarlem, blz, 3—28, Volledig fnksimile in; Handvesten en Privilegiën
der stad Haarlem, blz, 1 (voortaan te citeeren als Huizinga, Rechts-
bronnen), Schriftproeve: Faks, I.
2) Volgens het faksimile in de Handvesten en Privilegiën der stad
Haarlem (voortaan tc citeren als Handvesten), Door Huizinga wordt
dit stuk in dc Rechtsbronnen met no, I als één geheel gedruktl
3) Gedrukt in O, B. I no. 413 cn Huizinga, Rechtsbronnen, blz, 28—35.
Schriftprocve: Faks. II,
Vermeend oorspronkelik in het Gemeente-archief
van Delft. 1)
IV, 1298- November 11. Datum apud Hagam anno
Domini millesimo ducentesimo nonagesimo octavo,
in die beati Martini hyemalis.
Graaf Jan I van Holland geeft een stadsrecht aan
Beverwijk.
Oorspronkelik in de Gemeente-sekretarie van
Beverwijk (zeer geschonden). 2)
B. Afschriften.
V. 1254, Juni 11, Datum Leyden tertio ydus Junii,
indictione duodecima, anno Domini millesimo
ducentesimo qumquagesimo quarto.
De Rooms-Koning Willem van Holland geeft\' een
stadsrecht aan Alkmaar.
Afschrift in het Register boni comitis Wilhelmi,
fol. 41. 3)
VL 1289, Maart 25, Datum apud Montem Alberti, anno
Domini millesimo ducentesimo octuagesimo octavo,
in die Annuntiationis beate Marie virginis gloriose.
Graaf Floris V van Holland geeft een stadsrecht
aan Medemblik.
Afschrift in het Register boni comitis Wilhelmi,
fol. 42 en E. L. 27, fol. 50. 4)
Hier zij opgemerkt, dat de oorkonden IV en VI bij mijn
onderzoek slechts terloops zullen ter sprake komen. Zij zijn
beide geheel echt en woordelik ontleend aan het stadsrecht
van Alkmaar. Ze behoren dus tot die filiatie van het Alk-
maarsc recht, door Huizinga in zijn opstel over het Haar-
lemse stadsrecht opgesomd 5), die tot ver\'in de 14e eeuw
doorloopt.
1) Gedrukt: O. B, I no. 418 cn Soutcndam, Keuren en ordonnantiën
der stad Delft, pag. 233. Scfiriftproeve: Faks. 111.
2) Gedrukt: O.B, II no. 1047.
3), Gedrukt: O. B. I no. 595.
4) Gedrukt: O. B. II no. 664,
5) Deze beschouwing wordt door Huizinga herhaald m Rechts-
bronnen, blz, XXV.
De schriftverwantschap der originelen.
Ons onderzoek in deze moet zich in de allereerste plaats
richten op de beide stadsrechten van Haarlem (I en H).
Allen, die zich met deze stukken hebben beziggehouden,
verbaasden zich over het feit, dat twee stadsrechten op één
datum werden uitgevaardigd voor dezelfde geadresseerde.
Voor zover mij bekend, is Huizinga de enige, die voor dit
in de middeleeuwse rechtsgeschiedenis zeker niet alledaagse
verschijnsel, een verklaring heeft trachten te geven. Hij neemt
aan, dat het perkament onder het opschrijven niet toereikend
bleek ,zodat een vervolgoorkonde noodzakelik was, terwijl
beide stukken natuurlik elk afzonderlik als een gehele
oorkonde moesten worden geredigeerd. 1) Hij ziet er dan
ook geen bezwaar in beide stadsrechten als een doorlopend
geheel af te drukken in de Rechtsbronnen, daarbij, zoals hij
zegt, het voorbeeld volgende van alle handschriften der
keurboeken. Over de onwaarschijnlikheid, om niet tc zeggen
onmogelikheid van deze verklaring, zal ik later handelen.
Voorlopig wens ik mij te bepalen tot de kwestie, dat
I cn II van dezelfde hand zijn, Huizinga en dc andere be-
werkers hebben dit blijkbaar als van zelf sprekend aan-
genomen. Immers stukken van gelijke datering en van één
uitvaardiger zullen allicht door dezelfde persoon zijn ge-
schreven, In het oog vallend is dan ook, zelfs bij vluchtige
beschouwing, de overeenkomst in schrift van I cn II. Deze
wordt bevestigd door een onderzoek meer in onderdelen en
bizonderheden, 2) , j t u-.
Vooreerst het hoofdlettcrtype - een kriterium, dat bi,
schriftvergelijking altijd houvast biedt - \'t is m beide
stukken volkomen eender. Dan de eigenaardige manier,
waarop dc dateringsregcls zijn uitgevoerd. Zij leveren
inderdaad door hun hier niet verwachte barokke vorm, cen
zeker bewijs voor de gelijkheid van hand. En de afzonder-
like letters vergroten die zekerheid. Ik wijs op dc r, dic
1) Deze beschouwing wordt door Huizinga herhaald in Rechts-
bronnen, blz, XXV. r- , T II
2) Zie voor dc volgende paleogr, overeenkomsten Faks. I en 11.
-ocr page 22-niet geheel gesloten is en bovendien in beide stukken
afwisselend in dezelfde vormen, nl als kursieve en diplo-
matiese r voorkomt. De a is steeds nagenoeg geheel gesloten;
de s \'heeft een dubbelslinger door de bovenschacht. Daaren-
boven vertonen zowel I als II de slot-s met de eigenaardig
grote kop. Verder de d, waarvan de bovenschacht afwis-
selend de rechte en de kursieve vorm heeft. Voor deze hand
karakteristiek zijn de m en n met hun opvallende, naar
rechts omgebogen slothaal. En dan het algemeen karakter
van het schrift, speciaal de sterke afkortingen en de liga-
turen. Hierbij wil ik het voorlopig laten, 1)
Is het alzo boven twijfel verheven, dat de beide Haar-
lemse stukken van dezelfde schrijver zijn, het Delftse (III)
is dat eveneens. Bewijs? 2) In de eerste plaats de r, die
ook in O, B, L 418 enige malen de open vorm vertoont,
welke we reeds in I en II aangetroffen hebben. Ook hier
de eigenaardige afwisseling van kursieve en diplomatiese r.
Verder de h. en sommige andere letters (s, /), waarvan de
bovenschacht ter halverhoogte ongeveer, een klein haakje
naar links vertoont. De h, die in III een bovenschacht met
even naar rechts omgebogen uiteinde bezit, heeft een paar
maal de i^i I en II regelmatig terugkerende twee slingers
door de schacht. Van de d valt dc bovenschacht herhaaldelik
sterk naar links achterover, daarbij de schachten van vooraf-
gaande letters snijdende, om te eindigen in een flauwe
omhaal naar rechts. De s aan het slot van de woorden met
de typiese grote kop, waarop ik reeds wees, ontbreekt ook
in het Delftse stuk niet. En de m en n, welker vorm ik
karakteristiek noemde voor de schrijver van I en II, treffen
we in III ook verscheidene keren aan, al moet opgemerkt
worden, dat de uitvoering van deze letters in de Haarlemse
stukken eleganter is dan in het Delftse. Zo feitelik bij alle
letters, naast kleine verschillen soms, grote overeenkomst.
1) Nog een paar maal zal ik op het schrifttype dezer stukken moeten
terugkomen en ik zou dus bij meerdere uitvoerigheid tc dezer plaatse
in herhalingen vervallen,
2) Voor dc volgende paleogr, bizonderhcden vergelijke men Faks, I
cn II met III,
En wat hct algemeen karakter van het schrift en de afkor-
tingen aanbelangt, daaromtrent is bij III \'t zelfde op te
merken als bij I en IL De letters zijn nu eens aan elkaar,
dan weer geheel los geschreven. Onder de sterke afkortingen,
welke alle drie de stukken vertonen, wil ik in \'t bizonder
de aandacht vestigen op ^ = ut. Deze komt in de 13e eeuw
reeds in Hollandse oorkonden voor, maar is zeer zeldzaam.
Daarom meen ik uit het voorkomen ervan in I en III een
bewijs te mogen halen voor de stelling, dat I, 11 en III van
dezelfde schrijver afkomstig zijn, l) Het zou toch al zeer
toevallig wezen, dat in \'t midden der 13c eeuw twéé
schrijvers zich van deze in Holland stellig weinig gebezigde
afkorting zouden hebben bediend.
Het Delftse stuk ligt bovendien, wat datum zijner uit-
vaardiging betreft, zo dicht bij de Haarlemse, dat gelijkheid
van schrift niets bevreemdends behoeft te hebben,
Is dus aan te nemen, dat de drie originelen, waarover
onze beschouwing tot nu \'toe liep, van dezelfde schrijver
afkomstig zijn, betekenis krijgt dit eerst voor ons onderzoek,
als er bezwaren bij ons rijzen tegen dc echtheid van een
dezer stukken. Dan immers kan de gekonstateerde schrift-
gelijkheid tot ver strekkende konklusies leiden. Het onder-
zoek naar de echtheid van de originelen beginnen wij met
de uiterlike kenmerken,
Uiterlike kritiek van dc originelen,
Hct krities onderzoek onzer drie stadsrechten (I, H cn lII)
moet beginnen met een beschouwing van dc beide Haarlemse
stukken, omdat de afwijkingen en onregelmatigheden daar
sterker uitkomen dan in het Delftse,
Op hct eerste gezicht reeds maken I en H de indruk van
nagetekend te zijn. Ze geven altans, een soort van schrift
te zien, dat in de kanselarij van Willem van Holland onge-
1) Capclli plaatst in zijn Lexicon Abbrcviaturarum bij deze afkorting
XIV m. wat zeker onjuist is. Zij komt reeds in hct insulaire schrift voor,
In Hollandsche oorkonden vond ik zc b.v, O, B, I no. 192.
woon en ongebruikelik is 1) en dat met zijn sterke afkor-
tingen, met zijn naderen tot het kursieve schrift als tijd van
ontstaan eerder het laatste kwart der 13e eeuw doet ver-
moeden dan het tweede. Deze indruk wordt versterkt, wanneer
men het schrift op de keper gaat beschouwen. Dan blijft er
ook niet veel over van de regelmatigheid, die men eerst
aanwezig achtte, 2)
Daar is bijv. de a, die in allerlei graden van gesloten-
heid voorkomt. De r, ik wees er reeds op, wordt afwisselend
in kursieve en diplomatiese vorm geschreven, terwijl het
dwarshaaltje naar rechts dikwels los van de schacht, maar
zeker even zoveel keren stevig daaraan verbonden wordt
aangetroffen.
De m en n vinden we met en zonder de karakteristieke
ombuiging naar rechts aan de slothaal, maar dit niet stelsel-
matig, zoals het m \'t schrift der 13e eeuw gewoon was: de
versierde aan het eind der woorden, de onversierde vooraan
of middenin. Geenszins, Zonder enig naspeurbaar sisteem
worden ze door elkaar gebruikt. De p en ^ vertonen nu eens
een volkomen rechte onderschacht, dan weer een meer of
minder sterke ombuiging naar links of rechts. De lange s
prijkt soms met slingers door de bovenschacht, dan weer is
ze daarvan vrij; een derde soort heeft ter halverhoogte van
dc bovenschacht een weerhaakje naar links. Dit zelfde haakje
breekt zo nu en dan ook de schachten van enkele andere
letters, maar alweer zonder enige regelmaat.
De ligaturen — voor paleografiese kritiek van veel be-
lang — passen volkomen in deze sisteemloosheid. Nu eens
staan s en t ver uit elkaar, dan weer vallen beider schachten
nagenoeg samen. Dit is ook het geval met de ct-vcrbinding.
1) In een geval als dit, waar schrift wordt gevonden, dat in de
kanselarij ongebruikelik is, zou men allicht aan de uitvaardiging door
de geadresseerde gaan denken — wat bij sommige stukken van Willem
ook inderdaad het geval is. Hier evenwel is dat uitgesloten, daar
de gelijkheid van hand in stukken voor verschillende geadresseerden —
natuurlik alleen indien ze echt zijn — wijst op ontstaan in de betref-
fende kanselarij.
2) Zie Faks, I en II.
-ocr page 25-De afkortingen zijn behalve door hun kwantiteit in het
oog vallend door hun kwaliteit. Niet alleen kort de opsteller
nu eens af en schrijft dan weer voluit — iets, dat hoewel
niet gewoon, toch geen reden tot verdenking zou wezen —
maar wat merkwaardiger is: hij bezigt voor gelijke letters
niet konsekwent dezelfde afkortingstekens. De m, die hij
gewoonlik met een lusvormig teken weergeeft, moet het in
enkele woorden met een rechte naar rechts ietwat oplopende
streep stellen.
De bovengeschreven a, welke hij meestal op de traditio-
nele manier, als open a met bovendwarsstreep, schrijft, wordt
ettelike keren, meer speciaal m de verbinding qua- ver-
vangen door de kursieve. l)
Een belangrijk punt van uiterlike kritiek is door mij nog
niet behandeld. Ik bedoel het zegel.
Het zegel van O. B. I 412 is verloren. Volgens het faksi-
mile in de Handvesten was het geheel gelijk aan dat van
O. B. I 413 — wat trouwens niet anders te verwachten
^was_en dit laatste is nog in tamelik ongeschonden staat
over. Het is een aanhangend zegel van witte was aan zijde
en geeft de op jonkmanszegels van de Hollandse graven
gewone voorstelling: een jonkman te paard, op zijn linker-
hand een valk, een jachthond springende tussen de poten
van het paard. Het omschrift luidt:
t SIGILLVM WILLELMI COMITIS HOLLANDIE.
Er is niet veel vergelijkingsmateriaal aanwezig. We hebben
nog maar één ander jonkmanszegel van Willem over, nl. aan
een charter voor Rijnsburg dd. 1246 Sept, 26 2), en dat nog
slechts in zeer geschonden staat. Toch is dit voor ons doel
voldoende. Immers noch tegen het Rijnsburgse stuk, noch
tegen hel zegel zijn m. i, bezwaren in te brengen, zodat we
het als kriterium voor het Haarlemse kunnen gebruiken,
1) In dit verband zij tevens gewezen op dc bizondcre wijze, waarop
de bovengeschreven a dienst doet in de telwoorden op a uitgaande,
als sexaginta enz,, waar deze letter zijn eigenlik karakter van afkor-
tingsteken geheel heeft verloren
2) Gedrukt: O. B. I no. 432. Zic voor zegel: Faks. IV A cn IV B.
-ocr page 26-Wat valt dadelik op? Een groot verschil tussen beide
zegels, dat in het nadeel is van het Haarlemse. Zie de bouw
van het paard, meer in \'t bizonder het achterlijf met de
poten en de stand van dc laatste. Verder het houterige van
het geheel naast de werkelik fraaie stilering van het Rijns-
burgse zegel en last not least, de verschillende verhoudingen
der respektieve onderdelen.
Het Haarlemse zegel is blijkbaar een nabootsing van een
zegel van Willem en dus onecht. Een feit, dat bij de beoor-
deling van de echtheid der betrokken charters veel gewicht
in de schaal zal leggen.
Hierboven merkte ik op, dat het schrift der Haarlemse
stukken niet in overeenstemming is met de tijd, waarin zij
heten uitgevaardigd te zijn. Een negatieve uitspraak, waar-
naast een goed onderzoek een positieve dient te plaatsen.
Daartoe stelt mij een oorkonde in staat door Floris V in
1274 aan de abdij Leeuwenhorst te Haarlem gericht, 1)
Zowel de algemene eigenaardigheden van het schrift der
stadsrechten, ais dc bizondere van verschillende letters
vinden we in dit stuk terug. Van de vele punten van
overeenkomst noem ik slechts: de s met de dubbelslingef
door dc schacht; de m en n met de typiese derde poot;
de verdikkingen naar links van sommige letterschachten en
het dwarshaakje aan andere; de vorm van de p, <7 en
de i aan \'t eind van een woord (driehoek bijna); dc slot-s.
Twijfel is uitgesloten: de Leeuwenhorst oorkonde is van
dezelfde hand als de Haarlemse stadsrechten, waaruit weer
volgt, dat deze laatste van ± 1274 zijn.
Voor deze positieve uitspraak vind ik mede krachtige steun
in een stiik, aan allen, die zich met het Hollandse of Haïir-
lemse stadsrecht hebben bezig gehouden, wel bekend; dc
Haarlemse aksijnsbrief door Graaf Floris V in 1274 aan
genoemde stad verleend, 2)
1) Zie Faks, V,
2) Afgedrukt O, B, II no, 279, Huizinga acht hem zo belangrijk, dat
hij er in zijn meergenoemde studie een afzonderlik hoofdstuk aan wijdt.
Het schrift van. de Aksijnsbrief vertoont ook allerlei over-
eenkomst met dat van I en H. Ik wijs hier op \'t volgende:
Het hoofdlettertype van de N en dc D; dc open r (maar
uiterst zelden met de aaneengeschreven t afgewisseld); de
q en s; de m met de bekende ombuiging; het dwarshaakje
aan de bovenschacht van sommige medeklinkers; de t (in
het Delftse charter gesignaleerd), waarvan ophaal en dwars-
streep elkaar raken, zodat bijna een driehoek ontstaat; de
afkortingstekens, waarvan vooral ; = et.
Waar het algemeen karakter van het schrift niet weinig
van dat in I en II verschilt, doordat het vlotter, lopender is,
wil ik niet tot gelijkheid van hand konkluderen. Wel meen
ik op grond van de opvallende en typiese overeenkomst
gelijktijdigheid te kvmnen vaststellen. Voor mijn doel vol-
doende.
Samenvattende, wat we langs paleografiese weg hebben
gevonden, krijgen we dus;
Het Delftse stadsrecht is van een en dezelfde schrijver
als de beide Haarlemse stadsrechten.
Alle 3 stadsrechten zijn vermeend oorspronkelik.
Het schrift ervan wijst op een ontstaan ± 1274.
Diktaatsamenhang,
Een goede diplomatiese studie bestaat uit twee parallel
lopende onderzoekingen: die van het schrift en die van het
diktaat. Beide moeten voor steekhoudende konklusies, onaf-
hankelik van elkaar leiden tot hetzelfde resultaat. Nu de
weg der paleografie ons lot een paar resultaten heeft ge-
voerd, moeten we nagaan of die der diktaatvergelijking ons
ook daartoe brengt. Het terrein, dat we nu gaan verkennen
is uiteraard ruimer, mede omdat er stukken binnen liggen,
die alleen in afschrift zijn overgeleverd,
■
Na de uitvoerige bespreking, die Huizinga aan dc diktaat-
overeenstemming van I en H, III en V heeft gewijd, zou ik
kunnen volstaan met me aan te sluiten bij de feitelikheden
door hem gekonstateerd, 1) Voor dc duidelikhcid van mijn
betoog acht ik \'t evenwel gewenst de overeenstemming van
het dlktaat te demonstreren door de verschillende stads-
rechten naast elkaar te plaatsen.
Haarlem
In nomine sancte et individue
Trinitatis, amen.
Que geruntur in tempore cum
tempore ne labantur, scripturarum
memoria ac ydoneorum virorum
testimonio solent perhcnnari, 2)
Notum igitur sit tam prescntibus
quam posteris, quod ego Wilhel-
mus comes Hollandie, ob dilcctio-
nem libertatis oppidi de Harlcm
petitioni incolarura eiusdem oppidi
condcscendens, liberos ipsos ab
omni theloneo et ab omni exacti-
one thelonei, per aquas et per ter-
ras ubique in mea potestate dimisi,
Preterea dictis oppidanis con-
tuli talem libertatem, videlicet si
alicui quicquam adversus aliqucm
burgensem dc Harlem displicuerit,
nichil inde nisi iudicium scabino-
rum habere, debet; nee ego ctiam
aliud inde requiram nee mea pos-
teritas.
Si quis autem de circummancn-
tibus alicui burgensium de Harlcm
iniuriam sive violcntiam fecerit
de bonis suis, que iuste ct sine
querimonia possederit, villicus dc
Harlcm cum universis tam paupe-
Alkmaar.
Wilhelmus Dei gratia Romano-
rum rex et semper augustus uni-
versis présentés literas inspecturis
gratiam suam et omne bonum.
Que geruntur in tempore ne
lapsu temporis dilabantur, conve-
nit, ut scripturarum memorie .ic
idoneorum virorum testimonio com-
niendenlur. 2)
Ad notitiam igitur universorum
volumus pervenire, quod nos
ob dilectionem libertatis
opidi de Alcmaria, petitioni opi-
danorum eiusdem benignius incli-
nati, ipsos liberos ab omni thelonio
ct ab omni cxactionc thelonii per
aquas et terras in comitatu Hol-
landie dimisimus.
Preterea dictis opidanis talem
contulimus libertatem, videlicet, si
alieuius quidquam adversus ali-
qucm opidanorum de Alcmaria dis-
plicuerit, nichil inde nisi iudicium
scabinorum habere debet, nee nos
neque nostra postcritas inde aliud
requiremus.
Si quis autem de circummanen-
tibus alicui predictorum opidano-
rum iniuriam sive violcntiam fecerit
de bonis suis,\' que iuste et sine
querimonia possederit, villicus de
Alcmaria cum universis tam pau-
1) Ik neem met Huizinga aan de diktaatovercchstemming van het
Haarlemse, Delftse en Alkmaarse stadsrecht. Zijn verkloring van het
ontstaan dier overeenstemming, alsmede de konklusies, welke hi} er uit
trekt, maak ik geenszins tot de mijne. Dit om misverstand te voorkomen.
2) Hoewel deze Arenga in beide stukken niet woordelik gelijk is,
acht ik toch het verschil in redaktie zo weinig betekenend, dat ik haar
als bewijs voor diktaatgelijkheid meen te kunnen aanhalen.
ribus quam divitibus ilium pergere
debet, et illam iniuriam corrigere
debet, et hoc sine mea vel meorum
offensione.
peribus quam divitibus illuc per-
gere debet et illam iniuriam corri-
gere sine nostra et nostrorum
offensione.
Haarlem.
Preterea si quis alium infra man-
sionem suam per se vel plures im-
petierit et cum occiderit, ipse gras-
sator cum omnibus suis complici-
bus ibidem existentibus, si con-
victus fuerit per duos scabinos,
erit in potestate mea vel meorum
successorum, mee iurisdictionis
dominium possidentium.
Si vero grassator aliquem infra
mansionem suam vulneraverit per
se vel per alios, non tarnen ad
mortem, grassator decem libras, ct
quilibct complicum suorum qua-
draginta quinque solidos Hollan-
denscs mihi vel meis successoribus
persolvent, leso vero secundum
iudicium scabinorum emendabit si
super hoe per scabinos duos
fucrint convieti.
Si quis in domum aliquam do-
minum domus quesierit, emen-
dabit eidem dcccm libras et mihi
decern libras.
Si alium quam dominum domus
ad aliquam domum quesierit, quc-
sitor emendabit domino domus
deccm libras, qucsito decem libras
cl mihi decem libras, cl hoe mann
pugnantc, si per scabinos convin-
cilur malefactor.
Alle bepalingen naast elkaar te plaatsen acht ik over-
bodig. Enige gedeelten meer uit \'t midden, benevens de
slotbepalingen vinden hier nog een plaats, l)
Alkmaar.
Preterea si quis alium infra man-
sionem suam per se vel plures im-
petierit et eum occiderit, ipse im-
petitor sive grassator cum omnibus
suis complicibus ibidem existen-^
tibus, si convicti fucrint per duos
scabinos vel per plures, crunt in
potestate nostra vel nostrorum
successorum, nostre iurisdictionis
dominium possidentium.
Si vero grassator aliquem infra
mansionem suam vulneraverit per
se vel per alios, non tamen ad
mortem, grassator decem libras, et
quilibct complicum suorum qua-
draginta quinque solidos Holland,
monetc nobis vel nostris succes-
soribus persolvent, leso vero
secundum scabinorum iudicium
emendabit si super hoe per scabi-
nos fucrint convicti.
Si quis in domum aliquam do-
minum domus quesierit, emen-
dabit cidem dcccm libras el comili
dcccm libras.
Si aliquis alium quam dominum
domus ad aliquam domum que-
sierit, quesitor emendabit domino
domus dcccm libras, quesito dcccm
libras et comiti dcccm libras, el
hoe manu pugnantc, si per scabi-
nos convincalur malcficiorum.
n Opgemerkt dient te worden, dal de keus volkomen willekeurig is.
Iedere andere bepaling uit de stadsrechten zou voor mijn doel even
geschikt wezen.
Van het slot nog:
Haarlem, Alkmaar,
Insuper scabinis de Harlem Insuper scabinis dc Alcmaria
licentiavi facere nova precepta licentiavimus facere nova statuta
aut instituta cum consilio scul- vel precepta cum consilio schulteli
teti mei, ad dimidium annum vel nostri, ad diniidium annum vel ad
ad integrum durantia; que scabini integrum durantia, que scabini
juramento confirmaverint univer- confirmaverunt, utilia universitati
sitati aut parti maiori utilia, mea aut parti maiori, nostra iurisdic-
iurisdictione mihi in hoe reservata, tione reservata.
Het bovenaangehaalde lijkt mij voldoende om de door
mij overgenomen opinie van Huizinga aangaande de nauwe
samenhang van het Haarlemse en het Alkmaarse stadsrecht
in het licht te stellen, Overduidelik komt er in uit, dat die
samenhang niet enkel algemeenheden betreft, maar ook
blijkt uit kleinigheden, typerende, subtiele diktaatovereen-
komsten.
Wat de diktaatsamenhang van het Delftse stadsrecht met
dat van Haarlem betreft, daarvoor verwijs ik naar de uit-
voerige vergelijkingstabellen door Huizinga m zijn studie
gepubliseerd. Evenals deze geleerde wil ik er met nadruk
op wijzen, dat de overeenstemming in diktaat cn woord-
keus tussen ni en I—H veel minder letterlik is, dan die
tussen V en I—H. Dit neemt niet weg, dat hele passages
woordelik gelijk zijn. Het Delftse stuk maakt dan ook niet
zo zeer de indruk van een zelfstandige formulering van
verschillende punten van stadsrecht, als wel van een gedeel-
telik gewijzigde redaktie van de in het Haarlemse beschreven
punten. Dit is ook de mening van Huizinga, waarom hij er
geen bezwaar in ziet, het Delftse als het eerste dochterrecht
van\'Haarlem te beschouwen en een eventueel gemeenschap-
pelike bron voor beide rechten verwerpt. Niettegenstaande
de afwijkingen in de redakties, ontkent Huizinga dus een
ontstaan onafhankelik van elkaar.
Het innig verband tussen de drie Hollandse stadsrechten
staat dus vast, dc vraag rijst nu, hoe wc ons dat verband
hebben tc denken, Is de enig mogelike verklaring ervan die,
welke Huizinga e,a, hebben gegeven: Haarlem de moeder-
stad, Delft en Alkmaar haar dochtersteden. Om deze vraag
met enige zekerheid te kunnen beantwoorden is een krities
onderzoek van het diktaat geboden.
Krities onderzoek van het diktaat.
Het krities onderzoek van hct diktaat vang ik aan met
de beschouwing van het Haarlemse stadsrecht, niet alleen
om der gewoonte wille, maar ook om in mijn studie regel-
maat te betrachten.
Het zal noodig wezen I en H te onderscheiden, aangezien
beide de volledige vorm van een oorkonde hebben cn dus
ook als zodanig moeten worden behandeld.
Stadsrecht I begint met een invokatie:
in nomine sancte et individue Trinitatis, amen.
In de grafelike kanselarij treffen we deze formule [zonder:
amen) alleen nog maar aan in het Delfts stadsrecht (IH),
overigens nergens. Wel zijn mij uit de tijd van Willems
jfeonin^schap enige oorkonden bekend met een invokatie:
het stadsrecht voor Zierikzee, O. B. 1.451\',
het stadsrecht voor Middelburg, O. B, 1,590;
een tweetal stukken voor Egmond, nl, O. B. 1.476 en 479.
Zo wordt dus de invokatie van I door kanselarij gebruik
gedekt, maar ik moet er onmiddelik aan toevoegen, dat de
aangehaalde parallellen niet geheel zonder bedenking zijn. 1)
Meer wil ik naar aanleiding der invokatie hier niet zeggen
en er zeker geen gevolgtrekking uit maken. Zelfs bij de
grofste vervalsingen gaat het niet aan zulk cen onschuldige
en weinig persoonlike formule aan de falsaris toe te schrijven,
omdat er meestal een echte oorkonde aan ten grondslag ligt.
Nu volgt de Arenga:
1) Hct eerste stuk wordt door v, d. Bergh beschouwd als ccn latere
Tcrtaling uit hct Latijn. Dit acht ik echter geen bezwaar om \'t hier «Is
kritcrium aan tc voeren, daar een formule als dc invokatie toch niet
door dc vertaler zal zijn ingelast. Minder gunstig is mijn oordeel ovcr
hct Middelburgse recht, waarvoor ik verwijs naar de Exkurs achter
deze Etudie,
Hct derde stuk heb ik voor ccn latere vervalsing verklaard (zie Ned.
Archievenblad 1920ƒ21, bl. 41), doch niet zonder \'t bestaan van ccn
cchte vooroorkondc aan tc nemen, die van dezelfde hand was als
O. B, I 479, \'t vierde voorbeeld van bovengenoemd. \'
Quc geruntur in tempore, cum tempore ne labantur,
scripturarum memoria ac ydoneorum virorum testimonio
\'solent perhennari,
die in het Alkmaarse stadsrecht in een slechts weinig af-
wijkende redaktie voorkomt:
que geruntur in tempore, ne lapsu temporis dilabantur
convenit, ut scripturarum memorie ac idoneorum virorum
testimonio commendentur.
Allereerst wil ik hier opmerken, dat er slechts zeer zelden
een Arenga in stukken van Willem voorkomt. Uit zijn grafe-
like kanselarij zijn er mij maar twee bekend, nl.
O, B. L 380, een stuk voor dc Duitse orde, en
O. B. 1.432 d.d. 26 Sept. 1246, voor de abdij Rijnsburg.
De eerste kan hier gevoeglik buiten beschouwing blijven,
omdat ze het gewone karakter bezit van dc Arenga\'s in
schenkingsoorkonden voor geestelikc stichtingen 1), Belang-
rijker evenwel is dc twcdc, omdat deze, zo niet in woordkeus,
dan toch in karakter, een zekere overeenkomst vertoont met
dc arenga\'s van onze stadsrechten. Zij luidt als volgt:
Labilis hominum memoria ct diversi casus diversimode
cmergentes ammonent, ut facta, perpetua confirmationc
digna, fideli littcrarum testimonio debeant stabiliri.
Zij komt zeer zelden vóór dc tijd van Floris V voor en
tijdens dc regering van deze vorst niet in de kanselarij 2),
behalve omstreeks dc jaren 1273—1274. Dan vinden wij
haar in eens in ccn drietal stukken aangewend. Dit zijn:
~ n O \'b~I 380. Cum Dominus in sancta ecclesia diversa providct
remcdia pcccatorum. ut quod propriis meritis non possrmus, ahorum
meritis consequamur, nos ad nostrum et antecessorum nostrorum
salutare remedium, ut speramus--------,
2) Het is hier niet de plaats in te gaan op het ontstaan cn dc ver-
breiding van deze in de 13e eeuw zeer geliefde arenga-formule. Zeker
is, dat we haar ± 1250 in dc kanselarijen van alle gewesten aantrc en,
zonder dat wc dc richting, waarin ze zich beweegt, kunnen vaststellen.
In Gelderland vinden wc haar in een buitengewoon groot aantal
charters. In \'t bizonder noem ik dc stukken voor het klooster Beth-
lehcm en de Gelderse stadsrechten. Niet onmogelik, dat cen onderzoek
ervan waardevolle gegevens zou opleveren voor dc beoordehng dezer
formule. , , i .. • » •
In de kanselarij van de Utrechtse bisschoppen komt zc lang met m
-ocr page 33-1®. 1273, Aug, 29. Floris V aan de abt van Middelburg
{O.B, II 257).
Cum ex humane conditionis fragilitate et lapsu
temporis diutumi a memoria hominum sepius
elabuntur ea que ad noticiam posterorum necessario
deducenda simt tamquam perpetuo duratura, nisi
scripturis authenticis roborentur....
2°, 1274. Dec, 13, Floris V geeft een aksijnsbrief aan
Haariem (0, B, II 279),
Que geruntur in tempore cum tempore nc labantur
scripturarum memoria et ydoneorum virorum
solent testimonio perhennari.
3°. 1274, Floris V voor de abdij Leeuwenhorst te Haar-
iem (O. B, II 282),
Quoniam ea, que aliquando bone mentis affectu
homines compromittunt nonnimquam voluntate
mutata infringere moliuntur, ut removeatur cuius-
libet dubitationis scrupulum,... ,
Wel merkwaardig, die formule in een groep van 3 stukken,
terwijl ze verder nergens in de oorkonden van Floris V
wordt gevonden 1), Nog opvallender, omdat twee van die
3 stukken met Haarlem in verband staan, het derde voor die
stad bestemd is. Dit laatste, de aksijnsbrief, heeft een
arenga, welke zelfs letterlik die van het stadsrecht is.
Hoe moeten we een en ander verklaren? De formule —
we zeiden het reeds — wqs in de veertiger jaren der 13c
eeuw bekend. Is het voorkomen van de arenga ± 1274 in
stukken op Haarlem betrekking hebbende, te beschouwen als
een wederopleving ervan door ccn hernieuwde kennisneming
onzer stadsrechten? Of was deze arenga het eigendom van
dic mate voor. Daar heb ik haar het eerst aangetroffen onder bisschop
Wilbrand,
In dc Hollandse gravcnoorkonden is het eerste stuk, waarin wc haar
aangewend zien het Gccrtruidcnbergsc stadsrecht, d.d. 21 Sept, 1213
(0,B, I no. 235).
1) Ik heb bij de vermelding van dc stukken uit Floris\' tijd opzettelik
het stadsrecht van Medcmblik (O. B. II 664) niet genoemd, omdat dit
geen zelfstandige redaktie heeft, doch, zoals ik reeds op blz. 4 terloops
opmerkte, een kopie is van het Alkmaarse recht.
een falsaris, door wie ze in de stadsrechten is opgenomen?
Wat daarvan zij, er doet zich hier met stukken van
± 1274 een verband voor, dat ook bij \'t paleografies onder-
zoek bleek te bestaan.
Na de arenga volgt in I de dispositie, ingeleid met de
woorden:
Notum igitur sit tam presentibus quam posteris, quod
ego Wilhelmus comes Hollandie.... dimisi.
II heeft te zelfder plaatse:
Ego Wilhelmus, comes Hollandie, notum Hert cupio----
III begint aldus:
Ego Wilhelmus, comes Hollandie, notum fado.
Een subjectieve dispositie in de eerste persoon singularis
dus m alle 3 stukken, ingeleid door ego. Hoe was het
kanselarij gebruik in deze?
De oorkonden hebben eerst een groetformule:
„Wilhelmus comes Hollandie... salutem et omne bonum",
terwijl de dispositie dan steeds in de Ic persoon pluralis is
geredigeerd. Enkele keren evenwel wordt ook de uitdruk-
kingswijze van onze stadsrechten gebezigd, geheel gelijk
echter slechts in 2 stukken: O. B, I 397 (17 Aug. 1243),
waarbij Willem de kooplieden van Hamburg en Lubeck in
bescherming neemt en O. B, I 406 (6 Aug. 1244), de graaf
verkoopt zijn venen te Poelien, l)
Voorbeelden, hoewel dan ook sporadies zijn aan te wijzen,
ergo kan\'dii deel van het formulier van I, II en III in de
kanselarij zijn ontstaan.
Het Alkmaarse recht neemt ten opzichte van deze formule
een eigen plaats in. De redaktie ervan is geheel in overeen-
1) Niet geheel gelijk, is zij te vinden in:
O.B, I 372. waar alleen de groet met „ego Wilhelmus" begint, het
verdere stuk evenwel de pluralis majestatis heeft,
O. B, I 378, een scheidsspreuk, beginnende met „ego W. comes H. ct
ego B, comes dc Benthcm"; daarna in overeenstemming met het Icaraklcr
van het stuk overgaande in nos.
O, B. 1 389. dat geheel in de Istc pers. sing, staat, alleen op eens het:
nosiro consensu.
O.B. I 392, dat begint met „ego", doch in dc corroboratio Isle pers.
plur. cn sigillum nostrum schrijft.
stemming met het gebruik in de koninklike kanselarij van
Willem.
De promulgatie van I, waarbij zich het Alkmaarse nauw
aansluit — men vergelijke het naast elkaar geplaatste op
pag, 12 — is merkwaardig, omdat ze nergens in deze vorm
in de kanselarij van Willem voorkomt 1), wel in die van
Floris V, nl, in de aksijnsbrief voor Haarlem:
Aksijnsbrief,
Noscant quique tam présentes
quam posten, quod nos ob firma-
cionis et munitionis dilectionem
liberi oppidi nostri Harlera, inco-
larum ibidem petitionibus justis
condescendcntes.
Stadsrecht,
Notum igitur sit lam presen-
tibus quam posteris, quod ego
Wilhelmus comes Hollandie, ob
dilectionem libertatis oppidi de
Harlem petitioni incolarum con-
descendens, liberos ipsos ab omni
thelonio et ab omni exactione
thelonii, per aquas et per terras
ubique in mea potestate dimisi.
Deze overeenkomst op zich zelf al treffend, wordt nog
opvallender door het gebruik van het woord posteri. In geen
ander stuk van Willem heb ik het in deze formule aan-
getroffen, Altijd schrijft de kanselarij „futuri" of met weg-
lating van nadere omschrijving: „universis......visuris".
Na het protokol het eschatokol.
De corroboratie heeft in I en II een gelijke vorm.
I.
Ut autem talis libertas, in pre-
senti carta contenta, a me Wil-
helmo comité Hollandie volun-
tarie ct de consilio hominum
mcorum nobilium et fidclium oppi-
danis dc Harlem concessa in per-
petuum durci ct robur habcat, cl
a nullo in perpetuum in irritum
rcvocari valcal, presens scriptum
porrexi mcmoralis oppidanis dc
Harlem, sigilli mei muniminc robo-
ralum.
II.
Ut autcm liberlas, in prescnti
scripto contenta, a me Wilhclmo
comité Hollandie, volunlaric et dc
consilio hominum mcorum nobilium
ct fidclium burgensibus dc Harlem
Iradila, robur firmitalis in perpe-
tuum optincal, et a nullo in irritum
rcvocari valcal, prcsenlcm cartam
iam diclis burgensibus de Harlem
porrexi, sigilli mei munimc robo-
ralam.
1) Wanneer men tenminste dc keur voor Dordrecht, O.B. I 550 niet
als parallel wil laten gelden, M. i. wijkt zc in woordkeus le veel af.
De afwijkingen zijn onbeduidend. In hoofdzaak komen ze
hierop neer; II heeft op de plaats, waar I carta gebruikt,
het woord scripto en omgekeerd op de plaats, waar I scrip-
tum bezigt, cartam; verder schrijft II in deze passage steeds
burgenses, waar I oppidani zet,
Is deze corroboratie in overeenstemming met het gebruik
van de kanselarij? Ik meen te mogen zeggen van wel, zij het
dan ook niet presies in bovengenoemde woordkeus. Ter
vergelijking diene hier de corroboratie van O, B, I 398 voor
de abdij Rijnsburg:
Ut autem hec nostra donatio firma maneat et integra
et a nemine umquam violetur presentem paginam sigil-
lorum nostrorum mimimine roboramus.
en die van O.B. I 406 voor Willem Schouten c,s,:
Ut autem ista venditio et conventio firma permaneat
et inconvulsa, presens scriptum contuli dictis hominibus
sigilli mei munimine roboratum.
De laatste vooral vertoont in haar slotbewoordingen een
treffende overeenkomst met het Haarlemse formulier.
Het Delftse stuk gaat ten opzichte van deze formule haar
eigen weg; daar luidt ze:
Et ne in posterum hoe factum meum et prenotatam
conditionem inter me et oppidanos de Delf pronun-
ciatam, possit infringere, memoratis oppidanis de Delf
presentem paginam contuli sigilli mei munimine robo-
ratanï.
De laatste helft hiervan valt weer geheel samen met dc
Haarlemse en de andere corroboraties. Voor het eerste
gedeelte heb ik evenwel geen parallel kunnen vinden in dc
gmfelike kanselarij van Willem, De met ne ingeleide formule
komt er nergens anders voor. In de koninklike kanselarij
van Willem treffen wc deze wijze van inleiding daarentegen
cen enkele maal aan. Ik wijs hier b-v, op O.B. I 495 en op
O. B. I 509.
Maar ook afgezien hiervan, doet deze corroboratie zonder-
ling aan. Waar men cr over het algemeen uit lezen kan,
hoe de uitvaardiger zijn stuk betitelt, is het uiterst vreemd
hier de woorden; „factum" en „prenotata conditio" gebruikt
te zien, ter definiëring van een stadsrecht.
De Alkmaarse corroboratie daarentegen nadert in haar
woordkeus weer veel meer die van I en II f
Ut autem hec libertas et predicta omnia, que in
presenti pagina continentur expressa, firma et incon-
vulsa permaneant et in perpetuum duratura, presens
scriptum exinde fieri et sigillo maiestatis nostre ius-
simus communiri,
Dit te konstateren is van betekenis voor de beoordeling
onzer stadsrechten. Immers deze uitdrukkingswijze, die we
zonder bezwaar diktaat van de grafelike kanselarij konden
noemen, is ook in die van Koning Willem overgegaan, 1]
Duidelik komt dit uit als we haar plaatsen naast die van
O, B, I 618 voor het klooster Egmond,
Alkmaar, Egmond,
Ut autem hec libertas et predicta Ut autem hec omnia
omnia, que in presenti pagina con-
tinentur expressa, firma et incon- firma et inconvulsa
vulsa permaneant et in perpetuum permaneant in perpetuum valitura,
duratura, presens scriptum exinde presens scriptum exinde conscribi
fieri et sigillo maiestatis nostre ct sigillo majestatis nostre jussimus
iussimus communiri, communiri.
Waren onze bevindingen voor het diktaat van dc stads-
rechten tot nu toe betrekkelik gunstig, hier hebben we ccn
plaats, waartegen ernstige bedenkingen zijn in te brengen.
Een klein deel van de corroboratie wordt, zoals de lezer
ziet, niet door de parallel gedekt en daarop komt het voor
1) Opgemerkt dient te worden, dat aan deze corroboratie geen poena
voorafgaat, terwijl toch de meeste door Willem als koning uitgevaar-
digde oorkonden — cn zeker dc plechtige, dc belangrijke — cr ccn
hebben cn wel in nauwe aansluiting bij het pauselik formulier;
Si quis autem contra huiusmodi liberlatis et privilegü nostri
tcnorem ausu temerario vcnirc presumscrit gravcm celsitudinis
nostre sc noverit incursurum.
Aldus in O. B. I 550, de keur van Dordrecht. Deze haal ik aan, omdat
zo ook als stuk het dichtst bij het Alkmaarse stadsrecht staat cn dus
duidelik hel ontbreken van de pocna in laatstgenoemde oorkonde
demonstreert.
ons doel juist aan. Laten we voorlopig afzien van de uit-
drukking:
„que in presenti pagina continentur expressa",
waarover ik hieronder nog zal handelen, en onze aandacht
bepalen bij:
„ut autem hec libertas et predicta omnia".
Dit is een zeer ongewone omschrijvmg van de inhoud en
het karakter van een stadsrecht. Merkwaardig is ook, dat
Delft, zoals ik zo pas heb opgemerkt, een soortgelijke for-
mule heeft:
„hoe factum meum et prenotatam conditionem",
eveneens zo\'n omslachtige omschrijving,
yrvj,^ , - Ik beschouw deze formule als afkomstig van een falsaris,
^ Spesiaal het Alkmaarse stuk laat ons zien, hoe hij te werk
ging en waartoe,
In de oorkonde vond hij:
„Ut autem hec libertas---- firma et inconvulsa per-
maneat" enz.
doch de omschrijving „libertas" achtte hij te weinig zeggend
voor een stuk, dat een geheel ander karakter had dan een
libertas alleen.
Dit andere (resp,: meerdere) nu heelt hij ook in de corro-
boratie trachten vast te leggen in de toevoeging:
„ct predicta omnia".
De datefingsregel komt in alle 3 stukken overeen met het
gebruik in de kanselarij van Willem,
Tegen de getuigenlijst, die alleen in de Haarlemse stukken
voorkomt, acht ik niets in tc brengen. De daarin genoemde
personen behoren tuis in de tijd, waarin \'t.stadsrecht heet
ontstaan te zijn. Wel opvallend is echter, dat het Delftse
stuk geen getuigen heeft, terwijl we ze daar toch ook zeker
zouden verwachten.
Als gewoonlik biedt de kontekst minder materiaal voor
het kritiese diktaatonderzoek. Toch is er één punt, dat ons
voor de beoordeling der betreffende stukken een tamelik
sterk houvast biedt.
Het Haarlemse stuk bevat n.1, in § 4 l) het volgende:
Ceterum dc meo, nee non hominum meorum consilio
dignum duxi concedendum, ut oppidum de Harlem
eo jure gaudeat, quod in tenor e presentium continetur,
welke passage woordelik in het Alkmaarse terugkeert.
Op de gekursiveerde woorden komt het aan: „In tenore
presentium", eigenaardig onjuiste verandering van de alge-
meen gebruikelike, goed Latijn zijnde uitdrukking „tenore
presentium". 2) Typies, dat deze fout in I, II en V voorkomt
of hebben we er niet meer in te zien, dan de gewone kwestie:
de schrijver van het Alkmaarse stadsrecht heeft, toen hij
zijn stuk modelleerde naar dat van Haarlem, eenvoudig
deze fout mee afgeschreven? Ik meen van wel. Wat toch is
het geval? Het foutieve „in" treffen we ook aan in de corro-
boratie van V, waar we lezen:
que in presenti pagina continentur expressa
en hier ontbreekt de Haarlemse parallel, zodat van gedachte-
loos afschrijven geen sprake kan zijn. Veeleer is dit eigen-
aardige on-Latijnse gebruik van „in" iets individueels.
In deze mening werd ik versterkt, toen ik hel zowel in II3)
als in IH 4) aantrof, terwijl het door mij nergens anders in
de grafelike kanselarij werd gevonden, \'tis alweer de
aksijnsbrief van Haarlem, die hierop een uitzondering maakt,
waarin we lezen:
sicut in presenti littera continetur.
Indien we het diktaat van de kontekst wat nader bezien,
vallen ons verder enkele onregelmatigheden op.
Daar is vooreerst de in alle drie stadsrechten voorkomende
afwisseling van de woorden „oppidanus" en „burgensis",
soms in dezelfde paragraaf 5), zonder naspeurbare reden.
Het aantal dezer variaties is in hct Alkmaarse stuk niet
1) Dc§§ cilccr ik naar Huizinga; Rechtsbronnen.
2) Ik wijs voor het hcrhaaldelik gebruik van „tenore presentium",
ook in dc Hollandse kanselarij op dc no» O. B. 1 534, 544, 596, 600.
3) Ook in dc corroboratie: „in presenti scriplo contenta".
4) In dc promulgatie: „quc in presenti privilcgio continetur".
5) Vgl, Haarlem 2: Prctcrca dictis oppidanis----si alicui quicquam
adversus aliqucm burgenscm displicucrit----
-ocr page 40-groot, Haarlem en Delft staan er vol van. Systeem zit er ook
al niet in die wisselingen en we kunnen ze alleen toeschrijven
aan de willekeur van de opsteller, wat voor een behoorlik
geordende kanselarij als de Hollandse en ten opzichte van
belangrijke stukken als stadsrechten, altijd enigszins ge-
waagd is. Maar vreemd is de wisseling in ieder geval.
En dan verder de verschillende namen, waarmee de grafe-
like hoofdambtenaar wordt betiteld.
Noemt het Haarlemse stuk hem b,v. in § 3 „villicus" 1),
in § 4 heet hij „scultetus" 2); een derde benaming vinden we
in § 7, waar hij „judex" 3) heet, 4) Vanwaar of waartoe
deze verscheidenheid? Ieder, die zich met stadsrechterlike
privilegies heeft beziggehouden, weet met welk een zorg
juist dergelike titulatuur wordt behandeld en hoe konse-
kwent één benaming wordt doorgevoerd.
Ook nu weer vertonen IH en V hetzelfde verschijnsel als
lenlL
Delft echter noemt deze ambtenaar meestal „villicus";
alleen in § 4 vinden we „scultetus" 5), en in § 28 „justiti-
arius" 6),
Terwijl „iudex" overweegt, worden in \'t Alkmaarse stuk
de drie namen bovengenoemd door elkaar gebezigd. Alleen
is er zo nu en dan door het woord seu een band tussen ge-
legd. Bijv. in § 4, waar staat „sculteto seu villico", op welke
plaats de beide andere stadsrechten eenvoudig „scultèto"
hebben (\'zie noten 2 en 5), Hierdoor wordt alweer 7) de
mogelike veronderstelling weersproken als zouden de aan-
gewezen onregelmatigheden in V gedachteloze overnemingen
van I en H zijn.
1) ____possederit, villicus de Harlem cum universis tam pauperibus
quam divitibus,
2) sculteto quatuor dcnarios, preconi unum denarium, f
3) debet citari per judicem vel per preconem cius.
4) Onduidelik is de positie van de in § 26 genoemde justitiarius: is
hiermee de schout dan wel de baljuw gemeend? "\' ^
5) sculteto quatuor denariis duobus (vgl. noot 2). ^
6) Vergelijk noor4. < ,
.,..per scabinos et justiciarium.... ^
Dit seu, en Iaat ik er onmiddelik vel bijvoegen, komen in
I, II, III en V zo vaak voor en worden zo typies aangewend,
dat men op grond hiervan alleen reeds alle stadsrechten aan
één opsteller zou kunnen toewijzen. Doch daarover later
meer.
Het kritics diktaatonderzoek leverde ons dc volgende
uitkomsten:
Er bestaat tussen de beide Haarlemse stadsrechten, het
Delftse en dat van Alkmaar een nauwe diktaatsamenhang,
die zich tot in kleinigheden openbaart.
Hoewel deze stadsrechten op meerdere plaatsen sporen
van kanselarijdiktaat vertonen, bevatten zij ook elementen,
die niet met het kanselarij gebruik in overeenstemming zijn.
Allerlei onregelmatigheden, die zij gemeen hebben, leiden
ons ertoe ze aan één opsteller toe te kennen, en als tijd van
vervaardiging ±\' 1274 aan te nemen.
Konklusie.
De konklusie, waartoe dus het paleografies en het diktaat-
onderzoek heeft geleid is:
De Haarlemse, Delftse en Alkmaarse stadsrechten, tot nu
toe voor originelen gehouden, zijn vermeend oorspronkelik
en ± 1274 ontstaan.
Wat deze tijdsbepaling betreft, \'t blijkt zelfs mogelik ze
iets te preciseren, vóór we ons met de rechtsinhoud der
stukken hebben beziggehouden. Voor één der stukken toch,
het Haarlemse, kunnen wc als terminus ante quem de be-
vestiging beschouwen, door Floris V op 9 Oktober 1273 1)
ervan gegeven. Dat hem niet de echte oorkonde, doch
de vervalste stukken werden voorgelegd, blijkt m.i. duidelik
uil de woordkeus van het bevestigingsstuk, dat spreekt van:
liieras et privilegia, daarmee klaarblijkelik doelend op twee
stukken, wat dan de vervalste moeten zijn geweest, aan-
gezien deze voor \'teerst dc twcedeligheid vertonen 2). Is
1) 0,B, II 260,
2) Ik acht het niet van belang ontbloot hier terloops op tc merken,
dal de schrijver van O, B, II 260 dezelfde persoon kan geweest zijn als
dus het Haarlemse stadsrecht, in de vorm, vraarm wij het
tans hebben, kort voor 9 Okt. 1273 ontstaan, dan zijn ook
de Delftse en Alkmaarse charters, die met het Haarlemse
immers één groep van falsifikaties vormen, in dezelfde tijd
gemaakt, maar er is geen spesiale bevestiging van bekend,
zoals van het Haarlemse.
Het komt er nu maar op aan, of het resultaat, dat we
door uiterlik onderzoek hebben verkregen, door een beschou-
wing van de rechtsinhoud wordt bevestigd.
de falsaris. De eigenaardige dilctaatwending zou hierop kunnen wijzen,
alsmede de gehele omslachtige redaktie van O. B. II 260 met „vel" en
„et". Hoewel ik mij bewust ben het terrein der hypothese tc hebben
betreden, is in mijn opmerking geen onmogelike veronderstelling uit-
gesproken, De Middeleeuwse toestand op dit gebied moeten we ons
altijd als betrekkelik primitief voorstellen. Een stad als Haarlem had
vermoedelik niet meer dan één schrijver, die voor graaf, stad en
klooster werkzaam was. Voorbeelden van een dergelikc schrijfambten-
kumulatie zijn in iedere stad aan te wijzen.
HOOFDSTUK H,
Kritiek van de rechtsinhoud.
Samenhang van de inhoud.
Over de samenhang der stadsrechten van Haarlem, Delft
en Alkmaar bestond, wat hun juridiese inhoud aangaat, van
oudsher een communis opinio. Prof. Huizinga heeft er ten
overvloede nog eens nadrukkelik de aandacht op gevestigd
niet alleen, maar ook door het naast elkaar plaatsen van
het Haarlemse en Delftse Stadsrecht op de bij grote over-
eenkomst toch bestaande verschillen, een helder licht doen
vallen, l) Voor dit deel van mijn onderzoek verwijs ik dan
ook voorlopig naar genoemde studie.
Het Alkmaarse stuk wordt door Prof. Huizinga slechts
terloops genoemd; het lag buiten de sfeer van zijn eigenlike
belangstelling. Ik zal daarom aan de inhoud van dit stuk
de plaats geven, die het naast de beide andere verdient in
te nemen.
Prof, Huizinga zegt ervan:
„Behoudens de bepalingen, die uiteraard verschillen,
met name, die omtrent jaarcijns en den krijgsdienst, is
in het Alkmaarsche charter enkel dc volgorde der
artikelen verbeterd, die in dat van Haarlem tamelijk
verward is." 2)
Inderdaad, dc overeenstemming tussen het Haarlemse en
het Alkmaarse stuk is veel groter, veel dirckter — ik had
op blz. 14 reeds gelegenheid daarop te wijzen — dan die
lussen Haarlem en Delft. Alle bepalingen van Haarlem
vindt men in nagenoeg woordelik gelijke redaktie terug in
1) Huizinga, Bijdragen Vad, Gesch, cn Oudh, IV reeks dl, 5, blz,
99—148.
2) Huizinga, ibid. p. 84,
-ocr page 44-Alkmaar, dat slechts in kleinigheden een „meer" of „minder"
vertoont. Over de verbeterde volgorde der artikelen merkt
Huizinga verder niets meer op. Hij acht het blijkbaar heel
gewoon, dat de dochterstad bij de overneming van het recht
of juister, dat de kanselarijschrijver, wie het Haarlemse
recht werd voorgelegd ter kopiëring voor Alkmaar, de volg-
orde der bepalingen op krities-juridiese gronden heeft ge-
wijzigd, 1) Een uitvloeisel van deze scherpzinnigheid is dan
ook, dat hij enige malen een foutieve Haarlemse lezing
verbeterde.
Men oordele:
Haarlem (I) § 40. Alkmaar (V) 5 33.
De hereditate in Harlem inter De heridate vero de Alcmaria
oppidanos observabitur consue- observabitur inter oppidanos con-
tudo, secundum quod hactenus suetudo, secundum quam ibidem
ibidem est observata hoe tamen hactenus est observata hoe tarnen
adiecto, quod hereditas, oppida- adjecto, quod hereditas opidano-
norum sive iaceat intra vel extra rum, sive jaccat infra Alcmariam
libertatem, quod ad proximum sive extra libertatem, ad proximum
heredem sue consanguinitatis, sive heredem sue consanguinitatis, sive
sit filius sive filia, iure heredi- sit filius ejus sive filia, jure here-
tario devolvitur. ditario devoloeiur.
De konstruktie: „secundum quam sc. consuetudinem" lijkt
me beter Latijn, dan het Haarlemse: „secundum quod". Ook
door de herhaling „quod-quod" staat de Haarlemmer als
stilist achter bij zijn Alkmaarse kollega. De lezing „inira"
in V is ongetwijfeld de beste, gezien ook de redaktie van Hl,
welke ook infra op deze plaats geeft te lezen 2) cn Haarlem
in andere soortgelijke gevallen. Verder is de Alkmaarse
konjunktiefvorm „devolvetur", die eveneens door Delft ge-
dekt wordt, te verkiezen boven de presens, welke Haarlem
hier geheel ongemotiveerd gebruikt, 3)
1) Deze opsteller was dan ongetwijfeld intelligenter, dan die van het
Haarlemse recht, die bij het overnemen van het Leuvense zich, volgens
Huizinga, aan enige „onhandige inlasschingen" heeft schuldig gemaakt.
2) Wat ik hier over de Alkm. schrijver zeg, geldt natuurlik ook voor
die van Delft, voorzover hij even vernuftig korrigeert.
3) Vandaar, dat v. d. Bergh op deze plaats eenvoudig „devolvetur"
heeft afgedrukt.
Belangrijker, vooral als getuigenis van de werkwijze van
de Allanaarse opsteller is het volgende:
Haarlem (I) § 23. Alkmaar (V) § 27.
Item si bannitus contumax Item si bannitus contumax oppi-
intraverit, iustitiarius cum oppi- dum vitaverit, justlarius cum sca-
danis de bonis banniti debitum binis de banniti bonis debitum
dampnum et bannum, si potens dampnum et bannum, si potens
iustiarius fuerit, persolvet, si non justitiarius fuerit persolvet, si non
poterit persolvere per impoten- poterit solvere per impotentiam
ciam suam, in proximo adventu suam, ia primo adventu comitis
meo faciam solvi debitum, damp- faciet comes solvi debitum, damp-
num et emendam. num et emendam.
Huizinga heeft deze plaats reeds krities behandeld 1) en
zich met beslistheid uitgesproken voor de Alkmaarse lezing,
vooral op grond van het feit, dat het Leuvense recht, waar-
aan deze bepaling werd ontleend, ook evitauerit heeft. Deze
uitspraak maak ik gaarne tot de mijne, maar ik wens verder
te gaan, dan Huizinga en de konklusie te trekken, dat de
opsteller van het Alkmaarse stuk, toen hij dat schreef, niet
het Haarlemse recht, maar het Leuvense heeft gebruikt.
Algemeen kritiese beschouwingen
van dc inhoud.
Vooraf wil ik de aandacht vestigen op een kwestie, die
ons een blik doet slaan in de verhouding, welke er bestaat
tussen de rechtsinhoud onzer stadsrechten en een ongetwij-
feld echte oorkonde. Hierbij heb ilc het oog op een charter
dd. Julie 1259 door schepenen, gezworenen en gemeente
van \'s-Hertogenbosch aan die van Delft gericht, dat luidt:
Universis tam presentibus quam futuris presens
scriptum visuris scabini, iurati ct tota universitas de
Buscoducis salutem et agnoscre veritatem. Universitati
vestre presentium testimonio declaramus, quod bur-
genses de Delf idem ius quod nos fiabemus obtinehunt,
et cum de aliquo iudicio dubitaverint, pro eodem requi-
1) Huizinga in de Bijdr. enz., p, 156.
-ocr page 46-rendo ad oppidum nostrum de Buscoducis venient et
ibi et non alibi requirent; et nos secundum ius nostrum,
de quo requisiti ab ipsis fuerimus, favorabiliter discer-
nemus, In cuius rei testimonium presens scriptum eis-
dem contulimus, nostri opidi sigillo roboratum.
Datum anno Domini MCCLIX mense lulio, 1)
Ook Huizinga heeft dit charter in zijn betoog betrokken,
maar op een manier, die m, l de betekenis van dit stuk voor
de waardering der Hollandse stadsrechten niet tot haar recht
laat komen. Hij zegt er n.1, het volgende van:
\'s-Hertogenbosch verklaart zich dus bereid, voortaan
„chef de sens" voor Delft te zijn; m twijfelachtige ge-
vallen zullen die van Delft hofvaart hebben op den
Bosch, Maar wat beteekent: „dat de burgers van Delft
hetzelfde recht, dat wij hebben, zullen verkrijgen"? 2)
Delft had reeds dertien jaar eerder een stadrecht ver-
kregen, en wel het Haarlemsche, De bewoordingen der
oorkonde doen volstrekt niet vermoeden, dat die van
Den Bosch veronderstelden, dat het Delftsche stad-
recht reeds vóór 1259 met het hunne overeenstemde,
evenmin dat er in 1259 een overdracht plaats had van
het Bossche stadrecht op Delft, waarvan trouwens ook
geen enkele andere bron spreekt. Zooals zij daar ligt,
moet men geneigd zijn uit de oorkonde niet anders te
lezen dan dat Delft voortaan naar Den Bosch te hof-
vaart zou gaan, zonder dat daarin een werkelijke iden-
titeit van de beide stadrechten besloten lag, Mr. Telting
heeft dan ook aan zulk een identiteit blijkbaar niet
gedacht. „Merkwaardig is het (zegt hij) zeker ook, dat
de stad Delft, die toch haar recht Van Haarlem had
verkregen, insgelijks haar hofvaart op \'s-Hertogenbosch
had (volgt het bovenstaande stuk gedeeltelijk). Niet
onwaarschijnlijk is het echter — Prof, Blok maakte mij
op deze omstandigheid opmerkzaam — dat de benoe-
ming van hertog Hendrik IH in 1258 tot medevoogd
van den onmondigen Floris V aanleiding hiertoe heeft
1) O.B, II 55 en Huizinga in Bijdr, enz., p. 87,
2) Kursivering van Huizinga.
-ocr page 47-gegeven," 1) Inderdaad er was reden, om in deze ver-
klaring der Bosschenaren niet al te veel te zien.
Omtrent de verhouding der stedelijke rechten beston-
den in de Middeleeuwen zelf wel eens onjidste voor-
stellingen; licht dat een stad haar hofvaart kon zoeken
bij een, waaraan zij niet haar recht ontleende. Zoo
vermeldt cen charter van een plaats in Ponthieu, dat
daarin de costumen van Saint-Quentin zijn gevolgd,
terwijl in werkelijkheid van ontleening zoo goed als
geen spoor is. Algemeen verbreid was in de Middel-
eeuwen de dwaling, dat de stadrechten der Zahringers
op dat van Keulen berustten, 2) Dantzig, dat volgens
Maagdeburgsch recht leefde, liet zich in 1263 cen af-
schrift van het Lübeksche recht komen.
Het wil mij voorkomen, dat we hier een betoog hebben,
dat dienen moet om cen verschijnsel, \'t koste wat het wil,
te wringen in een eenmaal aangenomen systeem. Wat toch
doet Huizinga? Nadat hij de inhoud van het Bossche
charter volkomen juist heeft geparafraseerd, zegt hij, dat
we er niet al te veel in moeten zien, m.a.w. het niet
bepaald au serieux behoeven te nemen, Bedenkeliker echter
acht ik het, dat hij uitgaande van een algemene opvatting,
die hij zich van de Middeleeuwen heeft gevormd, een oor-
konde wil interpreteren.
Zou men nu inderdaad in 1259 te \'s-Hertogenbosch niet
meer hebben geweten, dat Delft in 1246 — dertien jaar
slechts geleden — reeds een stadsrecht i, c, hct Haarlemse
had verkregen? Ik kan dat niet aannemen. Te minder, omdat
het Bossche charter een bewijs is voor het bestaan van een
nauwe band tussen den Bosch en Delft, zodat dus van een
onbekend zijn met eikaars eventueel verkregen rechten geen
sprake kan wezen.
Ook cen oplossing in die zin, dat we hier niet hebben een
konstateren van de feitelike stand van zaken, maar cen
1) Aant, Sccticvcrg, v, h. Prov, Utrcchtsch Gen. v. K, en W, 1904
(overdruk blz. 13). Noot van Huizinga.
2) Voor deze „dwaling" bestond ook wel enige reden. Vergelijk
Schröder, Rechtsgeschichte, 6e verbcss. Aufl, 1919, dl, I, blz, 753.
formulering van Bossche aanspraken, m.a.w. dat Bossche
pretenties hier als werkelik bestaand worden opgesomd, lijkt
me onjuist, In dat geval toch zouden die van den Bosch
zich er zeker niet mee tevreden gesteld hebben in het futu-
rum: „idem ius, quod ius habemus, obtinebunt" te spreken.
Neen, ik zie geen enkele reden om me bij de interpretatie
van dit charter niet te houden aan wat er duidelik staat:
„de burgers van Delft zullen het Bossche recht verkrijgen
en in twijfelachtige gevallen hofvaart hebben op den Bosch".
De opvatting leidt tot gevolgtrekkingen, die ik niet aarzel
als juist te aanvaarden:
Delft heeft in 1246 niet het Haarlemse recht gekregen.
Zo er Bossche invloeden hebben gewerkt in het Delftse
recht, zo er van overneming van Brabants recht in Delft
sprake is, dan is dat in elk geval eerst gebeurd na 1259.
Hierin bezitten we een krachtig argument tegen de echt-
heid van het Delftse recht in zijn bestaande vorm. Dit immers
pretendeert van 1246 te zijn, maar is zo sterk beinvloed door
het Brabants recht, dat we zelfs van overneming zouden
kunnen spreken, We moeten dus het ontstaan ervan, op
grond van \'t bovenaangevoerde, stellen na 1259.
Komende tot de inhoud onzer stadsrechten zelf, zal het
mogelik blijken, daaraan meer dan een bewijs tegen hun
echtheid, te ontlenen. Waar ik mij dit tot taak gesteld heb
in \'t volgende hoofdstuk, wil ik mij hier bepalen tot enige
kritiese beschouwingen van algemene aard.
In de eerste plaats de kwestie, die ik op blz 5 reeds
terloops heb aangeroerd, nl. die van de twee Haarlemse
rechten, gegeven op dezelfde dag.
De verklaring van Huizinga, als zou het redigeren van
twee oorkonden het gevolg zijn van te klein stuk perkament,
heb ik afgewezen, onder verplichting dit mijn oordeel later
te staven. Deze plaats lijkt me daartoe aangewezen.
Allereerst dan wens ik op te merken, dat het geval, zoals
Huizinga zich het denkt, een unikum in de geschiedenis van
het oorkonde-wezen zou zijn. Mij altans is geen voorbeeld
bekend van een dergelike onhandigheid van deze aard, die
door de poging tot herstel juist aan \'t licht gebracht wordt.
Dit zou de eer van de schrijver te na komen, maar ook niet
stroken met het karakter van een plechtig stadsprivilegie,
waarvan het uiterlik een belangrijke faktor is. Wanneer we
zien, welk een zorg de kanselarijen besteedden aan het voor-
komen van zulk een stuk, hoe de geadresseerde, i, c, de ont-
vangende stad, er hoge prijs op stelde, dat het uiterlik in
overeenstemming was met het plechtige van de inhoud, dan
zouden we Willems kanselarij wel als een uitzondering om
haar nonchalance moeten brandmerken. Zelfs als we hier
te doen hadden met een uitvaardiging door de geadresseerde
— wat uitgesloten is, gezien het feit, dat de Haarlemse en
Delftse rechten heel wat kanselarij diktaat vertonen — dan nog
zou ik de verklaring van Huizinga niet kunnen aksepteren.
Doch er is een ander, konkreet argument aan tc voeren
tegen Huizinga\'s opvatting. Een tweetal bepalingen van het
grootste stuk komen ook in het kleinste voor, zij het dan ook
in een ietwat gewijzigde redaktie.
I §48.
Si fcmina vi opprcssa ct stupro
violata, qucrimoniam fccerit sine
scptem testibus, tam viris quam
mulieribus probatis et honestis,
proccssum in qucrimonia habere
non poterit
en:
Si quis extraneus coram scabinis
debitum ccrtificavcrit, nee cura-
verit solvere monitus, citabitur ad
pretorium de Harlem dc quindcna
ad quindenam per tres quindcnas,
ct debitor non comparucrit ad
iudicium, bannictur, ncc unquam
a banno apsolvctur doncc solvcrit
mihi tres libras, ct crcditori debi-
tum et dampnum emendabit secun-
dum consilium iustiarii ct scabi-
norum.
II §55.
Si virum quempiam fcmina aliqua
de oppressionc violenta vel vio-
lentia stupri scptem testibus tam
viris quam mulieribus idoncis ct
probatis in iudicio convicerit, ille
violator capitali scnteniia plcctcn-
dus crit.
Item si aliquis circummanentium
legitime commonitus dcbita bur-
gcnsi dc Harlcm solvere neglexe-
rit, scultetus cum oppidanis dc suo
tantum accipict quod crcditori suo
satisfacict competenter.
De beide vooropgenoemde bepalingen dekken elkaar vol-
-ocr page 50-komen, alleen is de eerste positief, de andere negatief ge-
steld, De twee laatste bedreigen tegen hetzelfde vergrijp
geheel verschillende korrekties. Onverklaarbaar zou een en
ander al moeten heten in twee echte stukken van dezelfde
dag, maar \'t wordt ongerijmd als die beide stukken delen
van één geheel zijn. De laatste kwalifikatie is daarom ook
in haar volle kracht van toepassing op dat deel der Delftse
en Alkmaarse rechten, waarin de gewraakte bepalingen
eveneens voorkomen.
En bij deze „ongerijmdheden" blijft het niet, Huizinga, aan
wie de kwesties, die ik hier aanwijs, natuurlik niet zijn ont-
gaan, plaatst ze wel op het debet van dc opsteller, doch
verontschuldigt ze tevens. Hij wekt de indruk, alsof \'t eigenlik
om futiliteiten gaat. Men oordele:
„Sommige bepalingen, die in de Brabantsche rechten
ontbreken, maken den indruk van onhandige inlas-
schingen". 1)
zo schrijft hij, waarna hij enkele voorbeelden aanhaalt.
Nu is het mijn overtuiging, dat deze voorstelling van zaken
een miskenning inhoudt van de betekenis ervan, In een echt
stadsrecht van de belangrijkheid van het Haarlemse, zou de
opsteller zo maar een reeks van „onhandige inlassingen" —
die voor een deel over leven en dood beschikken — invoegen
en die zouden dan ook nog overgenomen worden in de
dochterrechtenI \'t Lijkt me niet aan te nemen. Ik stel er
tegenover: Door zulke „onhandige inlassingen" plegen zich
in de regel falsarissen tc verraden,
In de tweede plaats wil ik de oorzaak van de ongewone
omvang der stadsrechten, die onmiddelik opvalt, aan een
kritiese beschouwing onderwerpen. Gaan we na, welke deze
is, dan vinden we: \'t groot aantal kommunale bepalingen.
Deze maken onze drie Hollandse stadsrechten tot specimina
van vroege kommunale ontwikkeling, en Willem van Holland
zou, indien hij werkelik de schenker van deze rechten was,
de kroon der burgerdeugd verdienen om zijn bevordenng
van het stedenwezen in zijn gebied.
1) Kursivering van mij.
-ocr page 51-Het zijn vooral die kommunale bepalingen, welke altijd
weer door de rechtshistorici om haar belangrijkheid worden
bestudeerd. Ook in de studie van Huizinga valt er \'t volle
licht op, en hij stelt de verhouding vast, waarin de Hollandse
rechten tot de Brabantse staan. Wat van buitengewoon be-
lang is, ook om de gevolgtrekking, die Huizinga er uit maakt,
nl. deze, dat men, om zich een juist beeld te vormen van
de ontwikkeling der kommunen te onzent, slechts indirekt
nut van de Hollandse stadsrechten kan hebben, daar hun
inhoud eigenlik Brabantse stedentoestanden weergeeft.
Ik neem dit geredelik aan. Maar die rechten zullen toch
wel gestrookt hebben met de inzichten, die Willem had
omtrent de mate van zelfstandigheid der steden! En nu
komt het mij zeer apokrief voor, dat het Willems politiek
in 1245—\'46 was om een groep van kommunen te organi-
seren, die nauweliks meer van de landsheer afhankelik
waren. Het Haarlemse en Alkmaarse stadsrecht 1) laten de
vorst weinig illusies meer omtrent het doen gelden zijner
macht. Neen, Willems politiek als graaf doet hem kennen
als een landsheer, die er zeer op gesteld is, als zodanig
erkend te worden en dit niet voor de vorm alleen. Als koning
voert hij aanvankelik hetzelfde beleid, vandaar, dat de
steden aan de Rijn tot zijn ergste tegenstanders moeten
worden gerekend. Eerst na 1254 komt hierin verandering, als
Willem toenadering zoekt tot de stcdenbond aan de Rijn.
Maar zelfs dan nog is er geen sprake van een politiek, die
de steden speciaal begunstigt. In volkomen overeenstemming
daarmee is ook, dat we in Willems grafelik regeringsbeleid —
niet alleen tot 1247, maar ook daarna, voorzover de Hollandse
erflanden in het middelpunt zijner staatkunde staan — de
steden hoegenaamd geen rol van betekenis zien spelen. Van
zulke belangrijke kommuncs, als de stadsrechten ons doen
kennen, zouden we anders mogen, zelfs moeten verwachten, 2)
1) Ik noem Delft er niet bij, omdat dit iets gunstiger voor de lands-
heer is. Over dc redenen daarvan, zie verder,
2) Vergelijk voor dit alles: Hintzc, Das Königtum Wilhelms von
Holland, hfdst, V, Hist. Studien, heft 15, blz. 142 vlg.
Temeer, waar Willems voortdurende verwikkelingen met
Vlaanderen als anderszins, daartoe ruimschoots de gelegen-
heid boden.
Bepalen we verder onze aandacht bij het algemeen karakter
der bepalingen in onze stadsrechten. Om dit tc kunnen vast-
stellen, wil ik wijzen op twee andere door Willem van
Holland gegeven, nl. dat voor:
\'s-Gravenzandc, dd. Mei 1246 l)
en dat voor Dordrecht, dd, 28 Jan. 1252 2),
Hierin vinden we uitsluitend slrafrechterlike bepalingen;
geen tekenen van zo grote kommunale ontwikkeling als in
Haarlem, Delft en Alkmaar. Nu zou dit voor \'s-Gravenzande
misschien niet zo\'n bevreemding wekken, voor Dordrecht
ongetwijfeld wel. Deze stad, de oudste en in die tijd stellig
de belangrijkste der Hollandse steden, zou zich met zo
pover een privilegie tevreden hebben moeten stellen, ter-
wijl andere rijk werden begiftigd? De Hollandse steden
zijn ± 1250 nog in haar opkomst: nocH sosiaal, noch politiek
-spelen ze een rol van betekenis. Het eerste, wat de koop-
lieden in die steden zich trachten te verzekeren is cen vrede-
recht, dc bannus pacis. Zij hebben een streng strafrecht
nodig, wil ongehinderd de handel zich kunnen ontwikkelen.
Zulke vrederechten zijn die van \'s-Gravenzande en Dor-
drecht. Maar dc Haarlemse, Delftse en Alkmaarse stukken
geven ook een aantal civiel-rcchterlike bepalingen. En deze
wijzen op cen verder stadium van ontwikkeling, dat van de
kommune, van het streven naar onafhankclikheid, een sta-
dium, waarin ze ± 1250 nog niet verkeren. Deze hun inhoud
is daarom voor mij een aanwijzing hunner\'an/it/o/ering.
Hiermee heb ik mijn voornaamste algemeen-kritiesc be-
zwaren tegen de inhoud onzer drie stadsrechten naar voren
gebracht. Het detailonderzoek moet ons de verdere ge-
gevens leveren.
1) Gedrukt in O.B, I no, 421,
2) Gedrukt in O, B, I no, 550,
-ocr page 53-Schifting der echte en onechte elementen.
Met het konstateren alleen van de onechtheid ener oor-
konde is de taak van een diplomatikus geenszins ten einde.
Een allerbelangrijkst werk wacht hem dan nog: het uiteen-
leggen van het betrokken charter in zijn echte en onechte
elementen. Want eerst als dit heeft plaats gehad, kan hij,
die het stuk wenst tc gebruiken, het naar waarde schatten.
Tevens geeft juist een dergelike schifting ons een goede kijk
op de werkwijze van de falsaris, benevens op de bedoelingen,
die bij het maken van het falsum hebben voorgezeten. Dat
dit werk niet altijd gemakkelik is, leren ons de stadsrecht-
vervalsingen.
De moeilikheid wordt in de eerste plaats veroorzaaakt door
het feit, dat er niet één bepaald kriterium is, \'t welk ons in
staat stelt onmiddellik ten gunste of ten ongunstc van een
onderdeel te beslissen, We hebben met meerdere kriteria
tegelijk rekening te houden en dit levert bij ieder afzonderlik
weer bezwaren op.
Hierboven wees ik er op, dat het groot aantal civiel-
rechterlike bepalingen in onze stadsrechten, in tegenstelling
met de uitsluitend strafrechterlike in die van \'s-Gravenzande
cn Dordrecht, niet in overeenstemming zijn met de ont-
wikkelingsfase dier steden tussen 1245 en 1254, Te dezer
plaatse wil ik nog een ander stuk noemen, dat van belang
mag geacht worden voor dc kwestie, die ons nu bezighoudt.
Dit is het stadsrecht van Leiden, l) Wel is dit geen oorkonde
uit de tijd van Willem van Holland — zij werd door Floris V
in 1266 verleend — maar juist om haar latere dagtekening
is dit stuk voor ons doel van meer dan gewone betekenis.
Wat belangrijkheid betreft mogen we Leiden toch zeker op
één lijn stellen met Haarlem, Delft en Alkmaar in deze tijd.
Welnu als we \'t Leidse recht vergelijken met onze drie
stadsrechten, dan zien we hetzelfde als bij Dordrecht: van
het gehele uitgebreide kommunaalwezen, dat de stads-
rechten vertonen, vinden we in Leiden niets. Het Leidse
1) O.B. II no, 151.
-ocr page 54-privilegie heeft vóór alles een strafrechterlik karakter. Noch
Dordrecht in 1252, noch Leiden in 1266 hebben dus dat
stadium bereikt, v/aarop Haarlem en Delft reeds in 1246
heetten tc staan!
Alle die bepalingen nu, welke niet in overeenstemming zijn
met de tijd, waarin ze heeten ontstaan te zijn, d,w.z. zij, die
een civiel-rechterlik karakter hebben, acht ik onecht.
Bij een nadere beschouwing van de parallellen, die Huizinga
met grote zorgvuldigheid heeft opgesteld, zien we, dat al deze
bepalingen uit het Brabants recht stammen. De vreemde
herkomst, op zichzelf natuurlik geen motief tegen de echt-
heid van een stadsrecht, levert ons in dit speciale geval,
nu we eenmaal gekonstateerd hebben, dat we hier met falsa
te doen hebben, een bewijs te meer tegen de echtheid van
genoemde paragrafen.
Wanneer we dit gedeelte van de falsa dus alsJ latere in<^
lassing verwerpen, blijven nog de strafrechterlike bepalingen
over. Kunnen we deze beschouwen als herkomstig uit een
echt stadsrecht? De bezwaren van anachronistiese aard, die
we tegen de civiel-rechterlike paragrafen konden aanvoeren,
gelden hier natuurlik niet. Het voorbeeld van Dordrecht en
\'s-Gravenzande leert, dat op zichzelf de verlening van een
strafrechterlik stadsprivilegie door Willem van Holland zeer
goed mogelik is. Nu wordt de zaak evenwel zeer ingewikkeld
door het feit, dat ook een deel van de strafrechterlike bepa-
Imgen kennelik uit het Brabantse recht afkomstig is. Mogen
wc deze verwerpen\' alleen op grond van hun herkomst uit
het vreemde recht? Ik meen van wel, al moeten we dan ook
één ding bedenken. De Brabantse invloeden, waaraan onze
falsa hun ontstaan danken, dateren natuurlik reeds van voor
1273, zelfs van voor de regering van Floris. Daarom is het
geenszins onmogelik, dat ook in een echt stadsrecht van
± 1250 reeds sporen daarvan te vinden zouden zijn. Het
stadsrecht van Dordrecht levert daarvan \'t bewijs. Daarin
keert n.l, een tweetal bepalingen van onze falsa, die door
Brabantse parallellen gedekt worden, terug. 1) Het zijn de
volgende: *
1) Ik Iaat ccn derde paragraaf, dc verlening van de tolvrijheid, op-
-ocr page 55-Dordrecht, Haarlem.
Preterea nee burgensis burgen- Pretcrea tale ius oppidanis me-
sem nee hospes hospitem, nee moratis concessi et tradidi, ut
aliquis ad duellum alium provo- nullus extraneus sive vicinus eo-
rum, nee miles, nee alius quihbet
burgenscm de Harlem quemquam
aliqua ratione ad duellum provo-
\' care infra oppidum dictum vel us-
quam in mea potestate vel meo-
rum successorum potcrit nee bur-
gensis burgenscm.
Si quis aliqucm gravi vulnerc Si quis alium instrumcnto acuto
vulncravcrit, vel aliqucm perçus- vulncraverit, et super hoe per duos
serit tak vulnus, quod athcbare scabinos vel per plures convictus
dicitur et hoe scabinis notum fucrit dcccm libras mihi persolvet
fuerit, perdet manum suam vel ct Icso decem libras vel manu pri-
dcccm libras Holl. vabitur.
Deze bepalingen zou ik, gezien dc Dordtse parallel, altans
in Alkmaar voor echt willen houden. De overige, met Bra-
bantse bepalingen overeenkomende paragrafen echter ver-
werp ik als onecht. 1)
Een belangrijke aanwijzing voor de beoordeling van straf-
rechterlike bepalingen levert altijd het daarin vastgelegde
boetesysteem. Wanneer we dit nagaan in de falsa, dan merken
we op, dat meestal een boete van 10 pond wordt genoemd.
Deze is niet inheems-Hollands, maar stamt uit de praktijk
van het Frankiese recht. De tabellen van Huizinga leren ons,
dat ze ook Brabants is en het ligt dus voor de hand, dat zc
vandaar uit haar weg naar Holland gevonden heeft. Er is
trouwens een charter, waaruit we dat ook kunnen opmaken.
Ik heb hier het oog op een oorkonde van 24 December 12ü6,
waarbij graaf Floris aan de kastelein van Leiden het recht
zettclik buiten bespreking, omdat uit ccn zo algemeen voorkomende
bepaling toch geen speciale konklusies tc trekken zijn,
1) Ik maak enig voorbehoud bij deze uitspraak. Immers dc eerste
bepaling vertoont in dc Haarlemse redaktie meerdere falsariseigen-
aardigheden. terwijl ook dc tweede bepaling in de H^^\'\'«/«»\'"
niet geheel vrij van smetten is. Ik acht b.v, dc hoge schadcloosstellmg
voor dc gekwetste ccn invoeging van dc falsaris. Delft heeft hier
1 pond.
-ocr page 56-geeft boete te heffen van vreemdelingen, die de rust op
de markt verstoren, l) Omtrent de boete lezen wij:
„sed secundiun communem legem patriae decem Lb,
pena multentur".
Dus 10 pond wederom. Maar wat hebben we onder de
„lex communis patriae" te verstaan? Van den Bergh vertaalt
het door „gemeen landregt", Ik wil evenwel opmerken, dat
deze wijze van uitdrukking in Hollandse oorkonden on-
gebruikelik is, maar dat ze in Brabant meer dan eens voor- •
komt, 2) We hebben hier dus te doen met een aan het
Brabants recht ontleende term, die samengaande met de
boete van 10 pond mede op de herkomst van deze wijst.
Indien we van dit resultaat een kriterium willen maken,
m.a.w. indien we alle bepalingen, waarin deze boete van
10 pond voorkomt willen verwerpen als latere inlassingen,
dan moeten we hetzelfde voorbehoud maken als hierboven.
In Dordrecht komt n.1. de boete van 10 pond ook al voor.
Deze overneming uit het Frankiese recht dateert dus blijk-
baar reeds van vóór het midden der 13c eeuw. Ook hier
moet het Dordtse recht te hulp geroepen worden om tot cen
zuivere onderscheiding te komen. En dan blijkt, dat slechts
één bepaling, waar de 10 pond voorkomt door Dordrecht
gedekt wordt en wel de bovengeciteerde § 16: si quis alium
instrumento acuto... . Wij zullen dus zelfs voor het geval,
dat de echte stadsrechten van Alkmaar of Haarlem reeds
Brabantse bepalingen inhielden, dc omvang daarvan niet te
groot mogen veronderstellen.
Nadat onze falsa van al deze toevoegsels ontdaan zijn,
blijft er nog ccn groep over, die ik zou willen beschouwen
als herkomstig uit een echte „Vorlage". Vooreerst ont-
breekt dc parallel in het Brabantse recht, verder zijn zc
zonder uitzondering van strafrechterlike aard, terwijl een
groot gedeelte ervan in Dordrecht en \'s-Gravenzande terug-
Ij Afgedrukt in O.B. II no. 151.
2) Vergelijk hiervoor Pirenne, Histoire de Belgique, I, blz, 314 vlg.
Patria komt ook elders voor en wel in \'t bizonder in de betekenis
van gebied van^een hertog; voor Saksen vergelijke men: Chronica regia
Coloniensis (ed. Waitz 1880), blz. 76/77.
t
gevonden wordt, We treffen deze bepalingen in alle drie
de falsa aan. Delft heeft enige paragrafen, die in de beide
andere niet voorkomen, maar waartegen niets is in te brengen.
Huizinga heeft reeds opgemerkt, dat niet alle bepalingen
van onze stadsrechten onderling overeenstemmen: dat wc
meerdere malen stuiten op tegenstrijdigheden. Ook deze
doen ons een middel tot kritiese zifting aan de hand, omdat
gewoonlik blijkt, dat de ene van twee zulke bepalingen her-
komstig is uit Brabant, terwijl de andere tot die groep van
paragrafen behoort, die ik hierboven tot een echte „Vor-
lage" gerekend heb, In zoverre brengt deze wijze van
schifting wel niets nieuws, maar de reeds gevonden resul-
taten worden er door versterkt. Het zij mij vergund altans
over een van deze tegenstrijdigheden iets meer te zeggen.
Het betreft de bepaling inzake manslag,
§ 25 bepaalt daarover het volgende:
Item quilibet grassator, si de grassatione sua per
scabinos fucrit convictus, caput pro capite, oculum pro
oculo et simile membrum pro simili membro de proprio
corpore tenebitur amittere.
Dus „oog om oog, tand om tand", de ialion. Hiertegenover
echter staat § 22 met de volgende inhoud:
Oppidanus vero, qui interficitur, solvetur triginta
duabus libris a parentibus malefactoris et omnia bona
malefactoris erunt mea. Si interficitur in propria domo,
et ibi quesitus fuerit, solvetur sexaginta quatuor libris;
scabinis si interficitur solvetur quadraginta duabus
libris. Si quesitus fuerit ad domum suam et ibidem
interfectus fuerit, solvetur octoginta quatuor libris.
Hier dus het weergeld en wel het in deze streken algemeen
gebruikelike van 32 pond. 1) Dat het voorkomen van deze
beide bepalingen naast elkaar in één echt stadsrecht onmo-
gelik is, behoef ik zeker niet op te merken. De vraag is
slechts, welke van de twee paragrafen wc zullen verwerpen
als een latere inlassing. De keuze is in dit geval niet heel
1) Vergelijk ook Van Riemsdijk in Vcrsl. en Meded, Koninkl, Akad,
V, Wetensch,, Afd. Letterk,, 4e reeks, dl, I. blz. 341 vlg.
moeilik. Immers waar de Talion in het Brabantse l) recht
voorkomt, mogen we veronderstellen, dat zij een invoeging
is van de falsaris.
Er zijn nog enige paragrafen, die ik afzonderlik zal be-
handelen, omdat ons daarbij weer andere middelen van
kritiek ten dienste staan, dan de tevoren toegepaste. Ik wil
beginnen met de paragrafen 4 en 55, zeer belangrijke bepa-
lingen, waarin is vastgesteld, op welke wijze iemand als
burger van een van de drie steden kan worden opgenomen.
In de onderscheiden stadsrechten luiden ze als volgt:
Haarlem—Alkmaar. Delft.
4 Ceterum de meo nee non Quicumque apud Delf oppidanus
hominum meorum eonsilio dignum fieri voluerit, de quacunque parte
duxi concedcndum, ut oppidum de venerit, milii et meis heridebus ac
Harlem eo iure gaudeat, quod in oppido de Delf prestito fidelitatis
tenore presentium continetur vide- iuramento, porte et ingressus eidem
licet, si quis de quacunque parte patebunt, . solutis oppido V sol.
veniéns in oppidum memoratum sculteto IIII den, et preconi II,
oppidanus fieri curaverit, porte et exceptis hominibus in Northoll(ant)
ingressus ei patebunt, ita quod manentibus, qui solvent comiti pre-
prestito iuramento michi et meis cariam annualem, et exceptis illis
heredibus et eidem oppido fideli- hominibus, quos dominus eorum
tatem faciat; sculteto quatuor infra annum et diem repetierit: qui
denarios, preconi unum denarium, post annum et diem liberi perma-
scabinorum voluntati tres solidos nebunt sine dominorum repetiUone
traditurus et hiis peractis iure predictis pactis et completis iure
oppidani postmodum perfruetur, oppidi perfrui,
•
55, Postquam aliquis factus
fuerit oppidanus nulli tenebitur
esse servilis sed secundum iura
oppidi libertate perfruetur.
Direkt opvallend in § 4 is haar verstrekkend kommunaal
karakter in het Haariems-Alkmaarse recht: ieder kan burger
worden na het afleggen van een eed aan de graaf en de
stad en tegen betaling van een geringe som aan schout en
schepenen. Met § 55 samen is dit wel een zeer radikale toe-
1) In Henegouwen komt de Talion reeds in 1200 voor, vergelijk
Chartes du comté de Hainaut dc l\'an 1200, par I.éon Dcvillcrs, blz, X.
Zo ook in Vlaanderen: Warnkönig, Flandr, Staats- und Rechtsge-
schichte III, 2 no, CLXVI (1231), no. CLXVI, blz. 38 (1269). no. CLXV
(1268) cn II, 1 no. XXXIV (1268).
passing van de formule „Stadtluft macht frei". Het Delftse
privilegie maakt een voorbehoud ten opzichte van al die-
genen, die door hun heer binnen jaar en dag worden opgeëist.
Deze laatste beperking kan in een echt stadsrecht van Willem
gestaan hebben; men vergelijke ook Dordrecht,
Si quis alicuius conditionis per annum et diem ab
impetitione domini sui mansionem quietam infra hanc
libertatem de Durdrecht fecerit, illum a jugo domini
deinceps liberum observabimus, atque quitum.
Op de §§ 4 en 55 is, wat Alkmaar betreft, nog in cen
ander opzicht kritiek tc oefenen. Door koning Willem is n.1.
op 26 Juni 1254 aan Symon van Haarlem een charter ge-
schonken 1), waarin wordt bepaald, dat niemand, die tussen
Haarlem en Heilo woont, poorter van Alkmaar zal mogen
worden. Dus juist 15 dagen, nadat Willem het stadsrecht
aan Alkmaar heet te hebben gegeven, vaardigt hij een oor-
konde uit, die volkomen in strijd is met een van dc belang-
rijkste bepalingen ervan.
Het Delftse stuk maakt daarentegen, doordat het veel
meer beperkt is, op deze plaats een veel betrouwbaarder
indruk.
Er is nog een derde bepaling, die een afzonderlike be-
schouwing verdient, omdat ze ons waardevolle inlichtingen
geeft omtrent het karakter van een eventuele „Vorlage"
Dit is § 61, waarvan de tekst in de drie stadsrechten als
volgt luidt:
Haarlem.
Oppidani de Harlem
solvent mihi aut vero
heredi Hollandie an-
nuatim ct in perpe-
tuum ad Natale do-
mini X libras ct in
fcsto Johannis Bab-
tistc X libras.
Insuper si mc aut
verum dominum Hol-
landie ad curiam im-
1) 0,B, I no, 596,
Dclft.
Et quoniam oppida-
nis dc Delf de mea
libera voluntatc con-
ccssi hanc libertatem,
solvent annuatim ka-
rissime amite meo do-
miccllc (Holl., vel mihi
po)st cius (obitum)
L lib, (Holl., ct si)
uxorem duxcro, vel
miles factus fucro, vel
Alkmaar.
Opidani dc AIcmaria
nobis aut vcro domini
Hollandie in expcditi-
onc nostra vel vcro
domini Hollandie post-
dccennium cum tol
hominibus servient.
Similiter precariam
scu petitionem nobis
vel vcro domino Hol-
landie, statuendis tem-
peratoris contigerit
accedere aut uxorem
ducere aut militem
fieri ad quodlibet
ipsorum solvent oppi-
dani de Harlem mihi
XX libras.
Si aliqua sororum
mearum aut ven do-
mini Hollandie nup-
serit, dicti oppidani de
Harlem dabunt XV
libras.
Item si frater meus
aut frater veri domini
Hollandie miles factus
fuerit aut uxorem du-
xerit oppidani de Har-
lem ad quodlibet ip-
sorum solvent XV
libras eidem.
ad c(uriam impera)toris
accessero, ad quod-
libet istorum trium
mihi vel meo legitimo
successori comiti Holl,
solvent XX lib. Holl.
Verum si frater meus
uxorem (duxerit, vel
miles fieret, vel si ali-
qua sororum mearum
vel filiorum meorum,
prejter dominum terre,
vel filiarum mearum
nupserit, solfvent XV
libras) ad quodlibet
istorum.
In expeditione vero
mea servient mihi cum
quadraginta et uno
hominibus. Per solu-
tionem dictorum dena-
riorum liberi erunt ab
omni precaria et (pre-
carie exactione; per
servitium vero ad
mcam expeditionem)
liberi ab omni servi-
tio, communiter, quod
dicitur (hofdienst, per-
manejbunt et immu-
nes.
poribus post predictum
decennium persolvent;
aut si verum dominum
Hollandie ad curiam
imperatoris ire conti-
gerit, aut uxorem du-
cere, vel militem fieri,
sive aliquam sororum
ejusdem nubere, vel
fratrem seu filium eo-
rum vel veri domini
Hollandie militem fieri
aut uxorem ducere, tot
libras ad quodlibet
istorum persolvent
prout nos, predictis
decem annis elapsis,
consilio nostro et sca-
binis ejusdem opidi
rationabiliter taxan-
dum duxerimus et
etiam ordtnandum.
Nam nos ipsos ex spe-
ciali gratia per predic-
tos decem annos ab
omnibus exactionibus
predictis cxcepta ex-
peditione contra Fri-
sones, duximus peni-
tus eximcndos.
60. Quinquaginla
vero libre solve(nde
annuatim domicelle
Richardi, vel mihi post
eius obijtum, ab sc(a-
binis de) consilio villici
mei taxabuntur; qua-
rum una medietas (in
primis nun)dinis in
Delf intrantibus in
festo beati Odulfi, alia
vero medietas in nun-
dinis apud Valkcn-
borch persolvetur.
Het Delftse recht noemt hier de voorwaarde, waarop een
libertas aan de stad werd gegeven. Uit: „quoniam......
solvent" blijkt, dat de Delftse burgers zich deze libertas voor
een jaarlikse som hebben gekocht. Aangezien dit geheel
overeenkomt met de gang van zaken elders, worden we, wat
de herkomst uit een echte oorkonde betreft, ook gunstig
gestemd voor de rest van deze bepaling. Immers geen fal-
saris zou die koopklausule uit zich zelf erin gebracht hebben;
bovendien bewijst alleen al de vermelding van de domicella
HoIIandie, dat ze inderdaad uit 1246 afkomstig is, l)
Het Alkmaarse recht geeft aan deze bepaling niet zo
direkt het karakter van een koop, maar het heeft weer enige
andere klausules, die zeker uit een echte oorkonde van 1254
afkomstig zijn. Dit zijn:
„Opidani........post decennium........servient", wat
later nog eens wordt opgenomen:
Tot libras........predictis decem annis elapsis........
ordinandum.
Nam nos........per predictos decem annos........exi-
mendos.
Men lette op de gekursiveerde woorden: de vrijstelling
gedurende tien jaren. Waarom toch zou een falsaris in een
tijd, toen bedoelde 10 jaar reeds lang voorbij waren, ze
in zijn maaksel hebben ingebracht, zo hij zc niet in een
echte „Vorlage" had aangetroffen? Eveneens is de vrijstelling
„ab omnibus exactionibus, exepta expcditione contra Fri-
soncs" geheel in overeenstemming met het jaar 1254, 2)
Zowel in Delft als in Alkmaar hebben we dus een bepaling,
die het bestaan van tenminste één echte „Vorlage" voor
onze falsa demonstreert. Over Haarlem is mijn oordeel met
betrekking tot deze § minder gunstig. Vooreerst mist het
zulke aanwijzingen van een echte herkomst, als wc in de
beide andere stukken gevonden hebben. Wel moeten de
1) Vergelijk over dc domicella HoIIandie, dic in deze lijd dc stad
Delft bezat, ook de Annales Egmundani in Bijdr, en Medcd. Hist, Gen,
XXXV, blz, 60,
2) In dit jaar toch begon Willem reeds dc expeditie van 1255J1256
voor lc bereiden.
burgers jaarliks een zekere som betalen, maar het verband
tussen deze betaling en de verlening van de libertas komt er
zomin als in Alkmaar tot uitdrukking. Bovendien betalen ze
20 pond. Gesteld nu, dat deze klausule stamt uit een oor-
konde van 1245, wat niet beslist uitgesloten is, dan is de
inhoud van die oorkonde zeker geen zeer uitgebreid stads-
recht geweest, gezien het lage bedrag, dat de Haarlemse
burgers moeten betalen in vergelijking met die van Delft en
Dordrecht, welke respektievelik 50 pond en 60 pond jaarliks
op te brengen hebben,
In alle drie de falsa bevat deze bepaling een klausule, die,
hoewel ze op het eerste gezicht verdacht lijkt, toch een be-
wijs te meer is voor mijn stelling, dat de kern der bepahng
aan een echt stuk van Willem is ontleend. Ik bedoel:
„aut si verum dominum Hollandie ad curiam impe-
ratoris ire contigerit".
Deze vermelding van de „curia imperatoris" is ongetwijfeld
vreemd in de jaren 1245/46, toen Willem reeds de pauselike
zijde hield, 1) In 1254 echter stond de zaak anders. Welis-
waar was er in dit jaar geen keizer, maar de steden van het
Duitse Rijk, in \'t bizonder die van de Rijnbond gingen toe-
nadering tot Willem zoeken. De politiek van de steden is
altijd „keizerlik", omdat haar ekonomies belang een krachtig
centraal gezag boven dat der territoriaal-vorsten vereist. Dan
immers kan haar handel zich ver buiten haar gebied uit-
breiden, Deze steden nu zochten, na de dood van Konrad IV
aansluiting bij de man, die in dat tijdsgewricht kans op ver-
wezenliking van haar belangenpolitiek bood, bij Willem van
Holland. De idee hem tot keizer te kronen vond steeds meer
1) Dit is te konkluderen uit \'t volgende:
In de eerste plaats hield Hendrik van Brabant, die in deze ti,d een
grote invloed op de politiek van de jonge Willem had, de zijde van de
paus. Verder werden op 31 Aug. 1245 de abdijen Egmond en Ripsburg
\'.door de paus begiftigd met een exemptiebul (O.B. I 411), Nu was de
abt van eerstgenoemd klooster, Lubbertus, dc kanselier van graaf
Willem en in die funktie de leider der politiek van de graaf Waar dc
kanselier, blfjkcns dit charter, aan \'s pausen kant stond, is het zeker,
dat de weinig zelfstandige Willem dezelfde partij was toegedaan.
aanhangers en vooral de steden waren er sterk voor ge-
porteerd. Onze klausule past volkomen in het systeem dezer
politiek: zij doelt op geen fakties bestaande toestand, maar
geeft dc pretentie vcin de stedenpartij in het Duitse Rijk
weer, 1)
Het is trouwens niet aan tc nemen, dat een falsaris in
1273, toen er ook geen keizer was, deze formule zou hebben
uitgedacht. Neen, hij moet ze in een „Vorlage" hebben
aangetroffen en kon die vermelding van \'tz, g, keizerrecht
uitstekend in zijn stuk gebruiken. De politiek van dc Duitse
steden toch geeft in dat jaar een herhaling te zien, van wat
we in 1254 zagen gebeuren. Zodra Rudolf van Habsburg tot
koning was gekozen, sloten de steden zich bij hem aan en
tegelijk openbaarde zich allerwegen de verwachting ener
spoedige kroning. 2)
Uit een en ander zal voldoende duidelik zijn gebleken,
dat onze klausule uit een echte „Vorlage" van 1254 af-
komstig is.
Ondanks de moeilikheden, waarop ik in het begin van dit
hoofdstuk gewezen heb, zijn we toch tot zekere resultaten
kunnen komen. We hebben gekonstateerd, dat de falsaris
zijn gegevens voornamclik uit het Brabantse recht heeft ge-
put, zodat we nagenoeg alle in het Brabantse recht terug-
kerende paragrafen als onecht konden verwerpen. Tevens
wees het feit, dat er na deze verwerping nog een aantal
bepalingen overbleef, die een alleszins behoorlike indruk
1) Ook vóór Willems tijd treffen we deze bepaling aan; ik wijs hier
op hct stadsrecht van Gcerlruidenberg van 1213.
In \'t Leidse rccht van 1266 komt zij eveneens voor. Daar heeft zc m.i.
eigenlik geen reden van bestaan, aangezien wc in dat jaar niets van
cen bepaalde keizerlikc politiek der steden bemerken. Maar hct Leidse
rccht steunt blijkbaar op ccn vroeger privilegie, zodat we daaruit waar-
schijnlik dc aanwezigheid onzer klausule in 1266 hebben te verklaren.
Mogelik is deze voor-oorkonde dezelfde, die door Prof, Blok in zijn
Geschiedenis van een Holl, stad in dc Middeleeuwen, 1910, blz, 24—25,
wordt aangenomen,
2) Vergelijk hiervoor O, Redlich. Rudolf van Habsburg (1903).
-ocr page 64-maakten, op de waarschijnlikheid, dat aan onze falsa ten-
minste één echt stuk met het karakter van een libertas ten
grondslag heeft\' gelegen,
In het bovenstaande heb ik ook reeds kritiek geleverd
op het diktaat van de kontekst der afzonderlike paragrafen.
Want diktaateigenaardigheden kunnen een goede steun zijn
bij de beoordeling der paragrafen. Natuurlik kan ik cr niet
aan denken om iedere § vanuit dit gezichtspunt afzonderlik
te gaan behandelen. Ik moet mij er toe beperken in het
algemeen aan te geven, welk woordgebruik, welke klausules
ik aan dc falsaris meen tc kunnen toeschrijven. Hiermee is
voor de schifting der echte en onechte elementen geen abso-
luut geldend kriterium gevonden, want ook in de, om be-
paalde redenen voor onverdacht gehouden paragrafen, treffen
wij zulke eigenaardigheden van de falsaris aan. In ieder
ge^-al heeft hij bij dc overneming, wat dc redaktie ervan
betreft, vrij spel gehad. Bovendien zijn er drie falsa en
hebben we hem reeds een paar maal op het aanbrengen
van variaties betrapt. Welnu geen beter middel daartoe dan
een bepaling in het ene recht letterlik over te nemen uit de
„Vorlage" en haar in een van de beide andere rechten
op eigen manier te redigeren.
Toch blijft dit diktaatonderzoek noodzakelik ter aanvullmg
en versterking van de resultaten, die we reeds langs andere
weg verkregen.
In aansluiting met mijn betoog op blz, 24 en 25 merk ik
vooreerst op, dat onze falsaris een grote voorliefde toont voor
het gebruik van synoniemen, al dan niet verbonden door
woorden als vel en se«. Ik wijs hier op.de volgende voor-
beelden 1), wier aantal gemakkelik is uit te breiden,
§ 1. ab omni thelonio et ab omni exactione thelonu
(Delft: vel),
§ 3, iniuriam sive violentiam (Delft: aut).
iuste et sine querimonia (Delft: iuste et sme
querela),
1) De nummering der §§ geschiedt volgens de "^.f
Werden de beide andere privilegies geciteerd, dan vermeld .k d.t.
-ocr page 65-§ 6. anticipare et breviare (Delft: vel).
§ 14. confirmari et probari,
§ 17. per se et per plures (Delft: solus vel cum
pluribus).
§ 21. leserit aut vulneraverit {Delft: vel).
§ 29. persolvat vel remittat.
§ 32. iniuste et contumaciter.
§ 41. nullus extraneus siVe vicinus eorum,
§ 44. in oppressa et stupro violata.
Men lette op twee dingen. Vooreerst, dat deze wending
meestal in de uit Brabant stammende, dus onechte §§ voor-
komt; en verder, dat, zo we haar een enkele keer in een
van de onverdachte bepalingen aantreffen, dat wel in Haar-
lem, maar niet in Delft het geval is.
Dan blijkt de falsaris zeer gesteld op de verbinding: „ego
et mea posteritas", die we vinden in:
Protok, Delft: et ego eam ct posteritas mea fideliter
observabo,
§ 2, nee ego etiam aliud inde requiram, nee mea
posteritas (Delft: nee ego, nee mei),
§ 4, mihi et meis heredibus,
§ 17. in potestate mea vel meorum successoruni, mee
iuriditionis dominium possidentium.
§ 24. mihi vel meis successoribus.
ego vel successores mei (Delft eveneens).
§ 32, mihi vel meis successoribus,
§ 38, iudici meo vel meorum successorum.
Ook hier geldt, wat het voorkomen ervan in dc onder-
scheiden stadsrechten aangaat, hetzelfde als het hierboven
opgemerkte.
Verder is er de uitdrukking:
§ 61. mihi aut vero domino Hollandie.
mihi aut vero heredi Hollandie.
Bij deze klausulc wil ik even stilstaan. Wij vinden zc n,l, in
een paragraaf, waarvan het essentiële van de inhoud door
mij voor echt is verklaard. Desalniettemin acht ik deze
klausulc zelf cen invoeging van de falsaris. Want in dc jaren
1245—\'54 had deze uitdrukking geen reden van bestaan:
#
van opvolgingskwesties was toen geen sprake. Daarentegen
wel ± 1273, Toen toch was de heerschappij over Holland
feitelik verdeeld tussen Floris V en zijn neef, Floris van
Avesnes en iiet was niet te voorzien, hoe dit zou aflopen,
of wie de opvolger van graaf Floris worden zou. Avesnes
misschien of een ander. Is het nu te verwonderen, dat
de steden met meerdere mogelikheden hebben rekenmg
gehouden en zich in haar privilegies hebben trachten te
dekken door het opnemen van deze schijnbaar zo onschuldige
algemene klausule?
Een andere term, die in onze stadsrechten herhaaldelik
gebezigd wordt, is „ius oppidanorum" of „ius oppidi":
§ 4. et hiis peractis iure oppidani(!) postmodum per-
fruetur (Delft: iure oppidi),
§ 31. et oppidanus tantum boni iure oppidanorum
possideat,
§ 55. sed secundum iura oppidi libertate perfruetur.
§ 57, secundum consuetudinem oppidi de Harlem.
§ 60, ne aliquid presumant facere contra ius oppidi
de Harlem,
Merkwaardig, dat van de vijf door mij aangehaalde voor-
beelden er slechts één in het Delftse stuk terugkeert;
overigens is deze uitdrukldng typies voor Haarlem en Alk-
maar, komt daar speciaal in kommunale bepalingen voor.
Tenslotte zij nog gewezen op de manier, waarop in het
Haariemse en Alkmaarse recht sommige paragrafen worden
mgelei^d.^b.v.^^^^^^^^ tale ius oppidanis memoratis concessi
et tradidi, ut----
§ 50 Preterea sciendum est, quod----
§ 56. Dedi autem in mandatis iam dictis oppidanis,
Midden in\'een stadsrecht doen zulke beginwoorden
vreemd aan; in Delft komen ze dan ook niet voor. tiet
meest typiese voorbeeld van deze soort is echter:
R Ceterum de meo nee non hominum meorum eon-
silio dignum duxi concedendum, ut oppidum de
-ocr page 67-Harlem eo iure gaudeat, quod in tenore presen-
tium continetur: videlicet si----
Het is als hadden we met het begin van een privilegie
te doen, niet met de vierde bepaling ervan. Vooral de ver-
melding „de meo nee non hominum meorum consilio" is hier
geheel misplaatst. Delft heeft diezelfde vermelding in de
promulgatio, waar ze ook inderdaad tuis hoort. Men ver-
gelijke daarvoor ook het privilegie voor \'s-Gravenzande, waar
we lezen:
Willem, grave van Hollant........ doe ick kondt,
dat ik bij rade ende ter begeerte mijnre lieve moeder
ende mijnre goede mannen der stede \'s Gravesant vrij-
hede gegeven hebbe......
Delft heeft op deze plaats weer de normale tekst. Para-
graaf 4 begint daar terecht zonder enige verdere inleiding:
Quicunque apud Delf oppidanus fieri voluerit----
Tenslotte kan ik nog verwijzen naar wat reeds vroeger
door mij te berde is gebracht aan kritiese bezwaren tegen
enkele plaatsen van onze stadsrechten, 1) Reeds toen was
onze indruk van het Alkmaarse en het Delftse recht gunstiger
dan die van het Haarlemse privilegie, een indruk, die door
het in dit hoofdstuk behandelde versterkt zal zijn. 2)
Hiermee heb ik mijn algemene bezwaren tegen het diktaat
van dc falsa ten einde gebracht. Voor ons doel, de schifting
der echte en onechte elementen, levert dit onderzoek niet
direkt nieuwe gezichtspunten op. Wel worden verkregen
resultaten er geheel door bevestigd. Immers de lezer zal
opgemerkt hebben, dat deze diktaateigenaardigheden van
de falsaris nagenoeg altijd juist in dc door mij, op grond
van hun kommunaal karakter of Brabantse herkomst, als
onecht verworpen paragrafen, voorkomen. Dc weinige keren,
1) Men vergelijke mijn uiteenzetting ovcr „in tenore presentium",
ovcr het naast elkaar voorkomen van „burgensis" cn „oppidanus" en
over dc afwisseling in dc titulatuur van de grafelike hoofdambtenaar.
Wat dat laatste betreft, kan ik mijn betoog uitbreiden door tc konsla-*
teren: vilUcus is dc Delftse term, judex stamt uit dc cchtc Alkmaarse
oorkonde, in Haarlem zijn zc door elkaar gebruikt.
2) De lezer herinncrc zich, wat ik in hoofdstuk II heb betoogd over
dc onderlinge verhouding der drie teksten.
dat ze ook in door mij als echt gehandhaafde gedeelten
gevonden worden, is dit uitsluitend in de Haarlemse en
Alkmaarse stukken, niet in het Delftse.
Dit laatste zal ons in het volgende goede diensten kunnen
bewijzen.
We hebben dus de volgende resultaten verkregen.\'
Alle uit het Brabants recht overgenomen bepalingen zijn
onecht, behalve § 1 (de tolvrijheid) en misschien § 16 en
§ 41, die beide door de parallel in Dordrecht gedekt worden.
De overblijvende, echte bepalingen hebben, afgezien van
het keizerrecht, uitsluitend een straf rechterlik karakter.
Vooral in de eerstgenoemde vinden we de eigenaardig-
heden van het falsarisdiktaat.
Het ontstaan van de falsa.
Over de tijd, waarin de vervalste stadsrechten zijn ont-
staan, kan ik kort wezen. Mijn mening daarover is de lezer
reeds bekend. Als terminus ad quem heb ik de bevestiging
van de Haarlemse falsa door Floris V in Okt, 1273 aange-
nomen en daarbij tevens gekonstateerd, dat de vervaardiging
ervan niet zo heel lang te voren zal hebben plaats gehad,
gelet op de bekende falsaris-praksis, die voor hun produkten-
zo spoedig mogelik een officiële bevestiging trachtten te
erlangen.
De persoon van de falsaris is ons vrijwel onbekend ge-
bleven, Alleen weten wij uit het paleografies onderzoek, dat
hij dezelfde was, die ook het stuk van Floris voor Leeuwen-
horst heeft geschreven, waaruit m.i. met zekerheid valt te
konkluderen, dat hij tot genoemd klooster heeft behoord.
Het ontstaan der falsa d.w.z. hun eventuele ontlening aan
echte stukken, alsmede hun onderlinge verhouding, respek-
tievelik samenhang, eist een ietwat breedvoerige bespreking.
Op grond van talrijke echte diktaatelementen nam ik eerst
het bestaan van tenminste één echte „Vorlage" aan, in
\' \'t midden latende of die „Voriage" zelf cen stadsrecht was
of niet. Het onderzoek van de inhoud leerde, dat er niet
één doch twee „Voriagcn" waren, n.1. cen voor het Delftse
en ccn voor het Haarlcms-Alkmaarsc recht.
Wat Alkmaar betreft, van het bestaan ener echte „Vor-
lage" uit 1254 kunnen we zeker zijn. In het reeds ver-
melde charter van Willem voor Symon van Haarlem (O. B.
1. 596) toch, lezen wc:
oppidum de Alkmaria, ctu de ntmc franchisiam ct
libertatem contulimus.
Over de verdere inhoud van deze „Vorlage" blijven wc
geheel in \'t onzekere. Ook of zc een stadsrecht in de echte
zin van \'t woord is geweest, kunnen we niet nagaan, hoewel
ik \'t waarschijnlik acht. Immers alleen § 61 konden we
met stelligheid aanwijzen als stammende uit de echte Alk-
maarse oorkonde.
Delft biedt meer houvast. Een Delftse „Vorlage" van
1246 kunnen we weliswaar alleen op innerlike gronden
rekonstrueren, maar deze veroorloven ons tevens de ge-
volgtrekking te maken, dat zij een stadsrecht is geweest.
De typiese en onverdachte afwijkingen van de beide andere
stadsrechten; het aantal bepalingen, die het meer heeft en
waartegen niets is in tc brengen; het feit, dat Delft over
\'t algemeen dc beste redaktie heeft en dc minste falsaris-
eigenaardigheden, speciaal ook in die bepalingen, welke ik
als afkomstig uit een echte oorkonde van Willem heb be-
schouwd, maken bovenstaande these zeer waarschijnlik.
Eén tegenwerping zou kvmnen worden gemaakt en wel deze,
dat het formele gedeelte van het Delftse stuk zo weinig ver-
trouwen wekt en niet dc indruk geeft, dat een stadsrecht-
privilegie als voorbeeld heeft gediend. Ik wijs bijv. op het
protokol, dat vol falsariscigenaardigheden zit, op dc korro-
boratie cn op het ontbreken van de getuigen. Vooral
\'t laatste is van belang. Toch acht ik dit bezwaar niet zo
groot, dat het kan opwegen tegen de feiten, welke als be-
wijzen voor een stadsrecht-Vorlage zijn bij tc brengen.
Een ding is zeker: in dat echte Delftse stadsrecht hebben
geen aan het Brabantse recht ontleende bepalingen gestaan.
Dit weten we uit het vroeger besproken charter van 1259.
Over de twee echte bepalingen, waar ik desalniettemin
Brabantse invloed heb gekonstatcerd (§§ 16 en 41) vergelijke
men hierboven blz. 38 vlg.
Voor Haarlem, tot nu toe als het moederrecht beschouwd,
als de bron dus, waaruit het Hollandse stadsrecht is
voortgekomen, wordt de stand van zaken door de feiten,
die aan \'t licht zijn gebracht, zeer bedenkelik, Uiter-
like noch innerlike redenen geven aanleiding tot het aan-
nemen van een echt stadsrecht in 1245. Integendeel, hoe
meer ons onderzoek in details treedt, des te meer raken
we ervan overtuigd, dat een echte Haarlemse stadsrecht-
grondslag niet heeft bestaan.
De Haarlemse stukken vertonen meer typiese vervalsings-
kenmerken dan de beide andere. Onregelmatig- en onmoge-
likheden zijn er vele en velerlei in aan te wijzen. Ik herinner
aan de door elkaar gehaspelde titulatuur, de afwisseling
van „oppidanus" en „burgensis", de tekstfouten, enz,, enz.
Het echte eschatokol, — ik denk bijv. aan de getuigen —
zou dan afkomstig moeten zijn uit een ander stuk, een tol-
privilegie of zo; in ieder geval wijst het voorkomen van
de getuigen op een tamelik plechtige oorkonde.
Hoe hebben we ons nu na deze overwegingen en op grond
van de gegevens, welke ons ten dienste staan, de samenhang
der drie stadsrechten te denken? M.i. als volgt: De falsaris
heeft de echte privilegies van Delft en Alkmaar voor zich
gehad en daaruit met behulp van het Brabantse recht 1) de
falsa gemaakt. Ook de bepalingen, waarvan niet is aan tc
tonen, dat zij onmiddellik uit Brabant afkomstig zijn, maar
die zich \'door hun tendenz als uit later tijd stammend ver-
raden, werden toen ingelast.
Aangezien het niet is uit te maken, welke bepalingen
aan de ene of de andere of aan beide echte „Vorlagen"
zijn ontleend, en ook niet, waar en hoe onderlinge inter-
polering heeft plaats gevonden, kan van een chronologiese
rangschikldng der stukken geen sprake zijn. Ik bepaal
mij daarom tot een „non liquet" en beschouw de verval-
singen van Delft en Alkmaar als gelijktijdig.
Met behulp dezer beide falsa heeft de falsaris toen de
beide stukken voor Haarlem gekonstrueerd,
1) Ik acht hèt waarschijnlik, dat hij een schriftelike kodifikatie van
het Brabantse recht heeft geraadpleegd.
De gang van zaken is schematies voorgesteld aldus:
Delft A—Brab, recht. Alkmaar A—Brab, recht. Haarlems stuk (geen stadsrecht).
Delft, O, B, I 418. Alkmaar, O. B. I 595.
Haarlem, O, B. I 412 en 413,
Zoals men ziet heb ik de beide Haarlemse stukken een-
voudigweg naast elkaar geplaatst. De twee-eenheid is een
van die kwesties, welke ik met de mij ten dienste staande
gegevens niet met stelligheid kan oplossen. Het meest waar-
schijnlik acht ik het, dat men zich in Haarlem aanvankelik
door de inhoud van het grote stuk bevredigd vond, doch dit
later met behulp van het vervalste Alkmaarse en Delftse
heeft doen uitbreiden.
Doch ik betreed hiermee het gebied der gissingen. ,
-ocr page 72-HOOFDSTUK HL
Historiese samenhang.
De bewering is wel eens geuit, dat er voor de geschiedenis,
uit een falsum meer valt te leren omtrent de tijd, waarin
het is ontstaan, dan uit een echt stuk. Overdreven of een-
zijdig, deze uitspraak bevat een kern van waarheid. Tot de
erkenning hiervan kan wellicht het volgende een bescheiden
bijdrage leveren.
Wat leren ons de vervalste stadsrechten voor de ge-
schiedenis van Holland in de 13de eeuw?
Vooreerst, dat graaf Willem H niet in die mate de ont-
wikkeling der steden heeft bevorderd, noch daarin zo krachtig
heeft ingegrepen, als men op grond van de aan hem toe-
geschreven stadsprivilegies tot nu toe heeft aangenomen.
Verder wordt \'t ons duidelik, hoe het komt, dat steden
als Haarlem, Delft en Alkmaar, hoegenaamd geen rol spelen
in de verwikkelingen, territoriale zowel als de uit de rijks-
politiek voortkomende, die de regeringstijd van de graaf-
koning zo zeer hebben gekenmerkt.
Die steden stonden tussen 1245 en 1255 nog aan \'t begin
harer ontwikkeling en konden dus geenszins bogen op de
belangrijkheid en het aanzien, dat haar feitelik in de stads-
rechten wordt toegeschreven.
Twintig jaar later evenwel is dit anders. Dan zien we
deze steden opeens naar voren treden als een oekono-
miese macht, waarmee rekening dient te worden gehouden.
Van de oorzaken, die hiertoe hebben geleid, is zeker wel
een der voornaamste: het Rooms-koningschap van Willem H.
Hierdoor toch kwamen de steden in deze uithoek van het
Duitse Rijk in aanraking met het Europese gebeuren en----
het kapitalisme. Behorende tot de huismacht van de pause-
-ocr page 73-like tegenkoning werden de tot nu toe onbeduidende stadjes
plotseling birmen de belangensfeer van het internationale
kapitaal getrokken, waarmee het Rooms-koningschap in
relatie stond. Dat werkte niet alleen als \'n stuwende kracht
op haar ontwikkeling, maar deed ook haar aanzien buiten
de landpalen rijzen, zodat wc ± 1250 o.a. de betrekkingen
met Brabant en Engeland nauwer zien worden, l)
Zo i% Willems regering, zij \'t dan ook indirekt, toch van
bizonder belang geweest voor dc betekenis der Hollandse
steden.
Wat tijdens de vader begonnen is, wordt onder de zoon
voortgezet. De betrekkingen tot het buitenlandse kapitaal
worden steeds veelvuldiger, met name de invloed van de
Brabantse kooplieden stijgt met dc dag. Dat is tc belang-
rijker, omdat de politiek, die deze kooplieden voorstonden,
geheel dezelfde was, als dc politiek van hun landsheer, de
hertog van Brabant, Immers in dit gewest heeft de stedclilce
ontwikkeling in volkomen overeenstemming met de politiek
van de hertog plaats gegrepen, waardoor zij zich geleide-
liker cn gematigder voltrok dan in andere gewesten, waar
de kommunale vrijheid geboren werd uit de tegenstelling
tussen landsheer en stedenpartij.
En die hertog van Brabant greep direkt in de Hollandse
politiek in, toen hij na de dood van dc Rooms-koning voogd
werd over diens onmondige zoon.
Er grijpt nu onder Brabantse invloed een sterk versnelde
emancipatie der Hollandse steden plaats, vooral in haar
politieke tendenzen, waarvan we de resultaten in onze falsa
zien neergelegd. Die tendenzen zijn gericht op: zelhiandig
beheer. Wat we overal in het Duitsche Rijk, in Vlaanderen
en Brabant in het begin der 13dc eeuw of nog vroeger zien
gebeuren, dat voltrekt zich in Holland na 1250: de steden
willen de rechten, door de landsheer uitgeoefend, aan zich
trekken, door zc hem af te kopen,
Dc vraag is gewettigd of dc bedoeling voorzat om evenals
1) Vergelijk hiervoor: Hintze, Das Königtum Wilhelms von Holland,
passim.
in Duitsland onafhankelikc kommunes te vormen, waar het
gezag van de vorst feitelik een fiktie was geworden, wijl
het bestuur der steden berustte bij het kommunale orgaan,
de Stadsraad,
Al dadelik zij opgemerkt, dat van de stadsraad in onze
falsa geen sprake is. De rol, die deze elders speelt en de
bevoegdheden hem toegekend, dragen de Hollandse stukken
aan de schepenen op. Als daar zijn, om een paa^: voor-
beelden te noemen: de bestraffing van hen, die zich aan
het gebruik van valse maat hebben schuldig gemaakt en
het verlenen van nieuwe keuren. Dat dit laatste tot de
kompetentie van de schepenen wordt gerekend, bewijst
afdoend, dat er in 1273 in Haarlem, Delft noch Alkmaar
een stadsraad heeft bestaan en — wat voor ons doel van
nog meer gewicht is — dat het streven van de steden ook
niet in de richting ging om er een te verkrijgen. Wel wordt
in onze falsa tweemaal melding gemaakt van „jurati", maar
ook daarin is m.i. geen poging te zien om op het instellen
van een stadsraad aan tc sturen. Wat toch is het geval. De
jurati worden genoemd in de verbinding: „per scabinos vel
per juratos", en deze is in een der passages waarschijnlik
\'t gevolg van verkeerd begrijpen van het voorbeeld, l) Maar
zelfs, al was hier sprake van „jurati" in de gewone zin van
het woord, dan zouden deze nog niet gelijk zijn te stellen
met een stadsraad. Uit de aksijnsbrief bijv^ blijkt, dat er
in 1274 een College van jurati bestond. Zoals hun naam
zegt, zijn het „gezworenen". De in de aksijnsbrief genoemde
hebben de eed afgelegd in handen van de vorst en zijn
1) Ik bedoel hier § 8, waar we o.a, in het Haarlemse recht lezen:
„ita tamen quod tantum oppidanus poterit ferre testimonium contra
oppidanum, et simplex oppidanus ferens testimonium iurare tene-
bitur, scabinus vero vel iuratus sine iuramento poterit ferre
testimonium".
Nu heeft Alkmaar op deze plaats „scabinus vero iuratus", wat dc
goede lezing is. Een blik op het Delftse stuk leert, dal de bedoeling
van deze paragraaf is, dat, waar de gewone burger bij zijn getuigenis
een speciale eed moet afleggen, de schepen eenvoudig aan dc door
hpra afgelegde ambtseed herinnerd zal worden. De falsaris heeft dit niet
begrepen en zo dc jurati in het Haarlemse cn Delftse recht gebracht.
dus landsheerlike gezworenen. Hun kollege is dus niet anders
dan een uitbreiding van dat der schepenen. Ten bewijze
hiervan wens ik de aandacht te vestigen op het Leidse
stadsrecht van 1266, dat alleen jurati kent, maar hoegenaamd
geen kommunale strekking blijkt te bezitten.
Als dus de bedoeling, waarmee de vervalsingen zijn ver-
vaardigd, niet is geweest te anticiperen op een stadsraad,
welke is het dan wel?
De tendenz van de falsa is m, i. de pretentie, dat alle
zaken berecht moeten worden door de schepenen. De steden
eisen dus het z.g. schepenrecht. Met deze eis nu staan de
Hollandse steden geenszins alleen, integendeel, in alle op-
komende handelsplaatsen zien we te eniger tijd dit ver-
schijnsel optreden. Dit ligt trouwens ook voor dc hand.
Immers op deze wijze kon de kooplieden sneller rccht worden
verschaft, wat voor hen van het hoogste belang was. Tevens
ging hiermee nog een niet tc onderschatten voordeel ge-
paard, dat n.1. dc rechters uit dezelfde kringen, uit dezelfde
belangensfeer voortkwamen als dc kooplieden. Dit is ten-
minste in de Hollandse steden zeker het geval.
Deze beschouwing nu leidt er vanzelf toe eens even stil
te staan bij de vraag naar het voorkomen van de schepenen
in Holland, Een vraag, die door de schaarsheid van het
materiaal niet gemakkelik te beantwoorden is. Direkt zij
opgemerkt, dat, in vergelijking met andere landen en ge-
westen, in Holland de schepenen eerst betrckkelik laat voor-
komen. Niet alleen is daarvoor het negatieve bewijs aan
tc voeren, dat de oorkonden er vóór 1200 over zwijgen —
dit argumentum e silentio is in dit geval, gezien het gebrek
aan materiaal niet afdoende — maar er is ook cen positieve
aanwijzing, die aan duidelikheid niet tc wensen overlaat.
In 1167 wordt er tussen graaf Floris IH en graaf Filips
van Vlaanderen cen verdrag gesloten, dat dc verhouding
tussen die beide vorsten en hun onderdanen regelt. 1) In dat
verdrag nu komt de volgende klausule voor:
1) Gedrukt in O.B, I no, 147.
Het stuk wordt door Van den Bergh e.a, t«n onrechtt gedateerd op
1168, Dit b«rust op dc veronderstelling, dati tijd«ns Philippe d\'Alsace
XIII. Preterea supradictis statuimus addere, quod si quis
mercatorum comitis Flandriae per terram comitis Hol-
landie transierit et aliquis cum debito aliquo impetierit,
mercator transiens, si debitum negaverit, in navi sua,
ne moram faciat, juramentum impetenti faciens, sine
reprehensione sola manu se purgabit. Quod si impetens
accipere noluerit, in oppidum, vel in villam in qua
mercator manet, euni sequetur, et judicia scabinorum
illius oppidi vel villae causa inter eos terminabitur.
Si vero impetens mercatorem super hoc detinuerit, et
retardatio in dammum pervenerit, comes Hollandie
mercatori totum dampnum restituet, vel restitui faciet.
Op de gekursiveerde woorden komt het aan. Zo een Hol-
lander een schuldvordering heeft op een koopman uit Vlaan-
deren, zal hij zijn recht moeten zoeken voor de schepenbank
in de stad, waar die koopman woont, dus voor Vlaamse
schepenen. Een duidelik bewijs, dat er in 1167 in Holland
nog geen schepenen waren, aangezien anders deze uiterst
omslachtige wijze van rechtzoeken vermeden had kunnen
worden. Tevens blijkt de nauwe betrekking, die er tussen
de handel en het schepenrecht bestaat, uit de nadruk, waar-
mee hier het Vlaamse schepenrecht de voorkeur krijgt boven
welke Hollandse jurisdictie dan ook,
Dc eerste maal, dat ik in Holland schepenen vermeld
gevonden heb, is in cen charter van Febniari 1201, waarbij
graaf Dirk VII bepalingen maakt omtrent de lakenvcrkoop
tc Dordrecht, l) Hier worden aan het slot van de getuigen-
lijst genoemd: scabini de Durdrech,
Dat het de politiek van de kooplieden is geweest, waar-
aan dc schepenkollcges hun aanzijn danken, behoeft na het
voorgaande nauweliks meer opgemerkt te worden. Geen
wonder dan ook, dat we er juist in Dordrecht het eerst
de Paasstijl gebruikelik was in de kanselarij. Zie hierover nader:
Callewaert in de Annales de la Société d\'Emulation de Bruges,
55 (1905) en 57 (1907) en J, Johnen, Philipp von Elsass (dissertatie
Jena), blz, 23, aanm, 3 en blz. 36, aanm, 2,
1) Gedrukt in Hânsîches U. B, I 57 en 0. B, I no, 181, In laatst-
genoemd oorkondenboek is dit stuk abusievelik op 1200 gedateerd.
\\
_ ...
-ocr page 77-van horen. En dat vreemde kooplieden krachtig tot die
instelling hebben meegewerkt is even zeker, als dat uit de
kringen van deze dc eerste schepenen zijn gekozen. Zij
alleen toch waren met de praktijk van het schepenrecht
bekend. Om zijn betekenis in dit verband, releveer ik het
feit, dat we juist ccn jaar tevoren van nauwe betrekkingen
tussen Holland en Brabant horen gewagen. Dc 3® November
1200 wordt n,l. de Brabantse hertog door graaf Dirk VII
beleend met ccn groot Hollands gebied, waarin o.a. Dor-
drecht ligt, 1) Het charter leert ons tevens, dat er over deze
streek geruime tijd geschil heeft bestaan tussen Holland en
Brabant, In Dordrecht hebben dus beslist sterke Brabantse
invloeden gewerkt, die zich ongetwijfeld ook bij de vorming
van een schepenkollegc deden gelden,
In dc loop der 13e eeuw zien wc schepenen komen in
de meeste Hollandse steden, him invloed neemt steeds toe,
totdat zij ± 1273 de eisen gaan stellen, die wc in onze falsa
geformuleerd vonden.
Voor deze tijd leveren onze falsa waardevolle gegevens.
Het gemeenschappelik ontstaan der vervalste stadsrechten
wijst op nauw kontakt tussen Haarlem, Alkmaar en Delft
in die dagen, zo nauw, dat wc recht hebben van een steden-
bond te spreken. Een stedenbond met een doelbewust
streven. Niet langer meer een willig volgen der staatkunde
van de landsheer, doch een onafhankelik, desnoods dwars
er tegen in, volgens eigen inzichten aansturen op zelfstan-
digheid.
Deze stedcnpolitick heeft sukses gehad: de graaf bleek
er niet tegen opgewassen. Hij heeft in Oktober 1273 dc
Haarlemse falsa bevestigd, daarmee dus dc tendenzen van
dc stedenbond officieel gesanktioneerd. Dit nu acht ik een
1) 0,B. I no, 183,
Dc door A. C, Bondam (Dc Ortcnschc Verwikkelingen, Proefschrift,
Groningen 1886, blz. 26 vlg.) cn op, zijn voorbeeld door Huizinga (Bijdr,
Vad, Gesch, cn Oudh, 4c reeks V, blz. 148, aanm. 2) en Gosses (De
vorming van het Graafschap Holland, blz. 106) aangenomen datering
(1202), acht ik niet bewezen. Ik stel dit stuk dus met Van den Bergh
op 1200.
gewichtige gebeurtenis voor de beoordeling van dc politieke
toestand dier dagen. Want uit het feit, dat de steden haar
toevlucht moesten nemen tot vervalste privilegies blijkt ten
duidelikste, dat de politiek van de graaf zich in ecu andere
richting bewoog, dat Oppermann dus terecht van een anti-
kapitalistiese politiek van Floris V heeft gesproken, 1)
Dit blijkt nog duideliker in 1274, wanneer Floris V de
Lombardijnen uit Haarlem laat verdrijven, een daad van
beslist anti-kapitalistiese strekking. Het feit, dat dit juist in
Haarlem gebeurt, waar de falsa zijn ontstaan, dus in het
centrum van de stedelike agitatie, sluit iedere twijfel over
de bedoelingen, die bij deze daad hebben voorgezeten, uit.
Van deze ommekeer doet ons de aksijnsbrief iets bevroeden.
Niet dat hij anti-kapitalisties is te noemen, maar er blijkt
uit, dat de politiek van de graaf heeft gezegevierd. Hoe
zouden we anders moeten verklaren, dat de aksijnsbrief
met geen enkel woord gewag maakt van dc in het vorig
jaar\'bevestigde privilegies, ja dat hij alleszins den indruk
maa^ct bedoeld te zijn, als vervanger van die privilegies.
Waaraan die ommekeer is toe te schrijven, we weten het
niet. Dat Avesnes er op de een of andere manier invloed
heeft geoefend, kunnen we hoogstens vermoeden. Zeker is
alleen, dat het de steden vooreerst niet lukt, haar politiek
van 1273 door tc zetten.
Hoe hebben we ons de politiek van de steden in oeko-
nomies opzicht te denken? De politiek van de steden is
geen andere, dan die van de kooplieden, de Brabantse
vooraan; en Brabant is in deze dagen al geheel beheerst
door het groot-kapitaal.
In verband daarmee wil ik ook wijzen op het volgende.
Oppermann heeft overtuigend aangetoond, dat Dordrecht
de stad was, die het meest de nationaal-inheemse tradities
vertegenwoordigde op oekonomies terrein, dat daar m.a.w.
in die tijd het kapitalisme nog niet de alles beheersende
faktor was geworden. Welnu tot de stedenbond heeft Dor-
1) Oppermann, Holland onder graaf Floris V, in de Gid» 1908, dl. IV,
blz. 521 vlg.
drccht niet behoord, dat leert ons het argumentum e silentio,
dat onder de stadsrechtsvervalsingen er geen is van Dor-
drecht, wat anders toch voor de hand zou gelegen hebben.
En tevens is dit een bewijs voor mijn stelling, dat de politiek
van de stedenbond stellig niet anti-kapitalisties was, omdat
in dat geval de leidende rol ongetwijfeld aan Dordrecht zou
zijn ten deel gevallen.
Dc tegenstelling tussen de steden en de landsheer, door
onze falsa aan het licht gebracht, is dus in principe dezelfde
als later in de tijd van de Hoekse en Kabeljauwse twisten.
Deze laatste zijn als zodtmig geen uitsluitend 14e-eeuws
verschijnsel, reeds in de 13c eeuw zien we het prototype
ervan. Ook dit resultaat verheldert onze blik op de geschie-
denis van het Middeleeuwse Holland, Van veel dat ons in
die strijd bruusk en onverwacht voorkomt, zien we, dat het
reeds een ontwikkeling van betekenis achter zich heeft.
Stedenbond—Floris V, Kabeljauwen—Hoeksen, Staats-
gezinden—Oranjeklanten, altijd weer in de Hollandse ge-
schiedenis dezelfde tegenstelling. En steeds zijn dezelfde
groepen de draagsters van dezelfde idee.
Het is Floris van Avesnes niet mogen gelukken dc graaf
te verdringen. Integendeel, in 1277 wordt hijzelf uit Holland
verdreven. Of de politiek van de steden aan deze verdrijving
debet was, is niet met zekerheid uit tc maken. De waar-
schijnlikheid is vrij groot, als we bedenken, dat Floris van
Avesnes in niet geringe mate de graaf beinvloedde, Zijn^
verwijdering kon de leiders van de stedenpolitiek alleen
maar aangenaam zijn. Bovendien beweegt de politiek van
Floris V zich na de verjaging van zijn neef nog meer dan
tevoren in de banen van de stedelike politiek, d. w. z, in de
belangensfeer van het Brabants-Engelse kapitaal. 1)
Daar moeten we de grondslagen van de Hollandse politiek
in de zeventiger jaren der 13® eeuw en later ook gaan
zoeken. Oppermann heeft in zijn bovenaangehaald opstel
1) Geen beter bewijs kan ik daarvoor aanvoeren, dan dit; Medem-
blik verkrijgt in 1286 een stadsrecht, dat woordelik hct vervalste Alk-
maarse privilegie is.
eens en vooral duidelik gemaakt, dat de politiek van
Floris V alleen te begrijpen is, wanneer we haar beschouwen
in wisselwerking met buitenlandse invloeden. Hierin sta ik
geheel aan zijn zijde; alleen leren ons de sterk Brabants
gekleurde falsa, dat die buitenlandse invloeden zich reeds
vroeger hebben doen gelden, dan hij vermoeden kon.
De figuur van Floris V is door deze mijn beschouwing
niet in aanzien gestegen, We wisten trouwens — het opstel
van Oppermann bewijst het — dat deze graaf geen politikus
van de eerste rang is geweest, dat hij zelfs nooit een eigen
doelbewuste politiek heeft gevolgd, doch openstond voor alle
mogelike beïnvloeding van het ogenblik. Alleen de naam
„der Keerlen God", hem door de traditie geschonken, draagt
hij terecht, dat is door deze studie ook weer gebleken.
De eerste jaren van zijn regering altans was hij de steun
van al die stromingen, die het kapitalisme vijandig gezind
waren, zij het dan ook, dat dit meer onder drang der Avesnes
dan uit eigen overtuiging geschiedde.
EXKURS.
Voorlopige mededeling over het stadsrecht van Middelburg
van 1254 {O. B. I no. 590).
Terwijl aan de echtheid van de andere N.-Nederlandse
stadsrechten tot nu toe niet werd getwijfeld, was dit Middel-
burgse privilegie het enige, waartegen bedenkingen werden
ingebracht. Deze richtten zich in de allereerste plaats tegen
het uiterlik van het stuk. Speciaal het feit, dat wc hier een
in \'t Hollands gestelde oorkonde hebben, was voor de kritiek
een reden tot verdenking, In dc kanselarij van Willem toch
is \'t Hollands als voertaal van het oorkondenwezen nog niet
gcbruikclik — dc beide andere stukken, die in \'t Hollands
overgeleverd zijn, \'t stadsrecht voor \'s-Gravenzande (O. B.
I 421) en dat voor Zierikzee (O, B, I 451) werden reeds door
Van den Bergh voor latere vertalingen uit een Latijns
origineel gehouden. Eerst na 1265 beginnen dc Hollandse
charters te komen, maar gedurende dc regering van Floris V
en Jan I blijven zc toch nog altijd uitzondering, dc Latijnse
waren regel. De Hollandse redaktie van zulk een belangrijk
stidc werd dus met reden opmerkclik genoemd.
Vóór alle andere onderzoekers wil ik hier Frensdorf! aan-
halen, Deze geleerde bezocht, in verband met een plan tot
een groots opgezette uitgave van dc stadsrechten der onder-
scheiden steden van het Duitse Rijk, ook de Nederlandse
archieven en publiceerde zijn vondsten in het Neues Archiv
der Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde, dl, V
(1880), blz. 31-7-49. Over Middelburg laat hij zich als
volgt uit:
„Hier lag cine sehr umfängliche, nicht weniger als
83 Paragraphen zahlende Aufzeichnimg in deutscher
Sprache vor, mochten auch die Urkimden desselben
Ausstellers, des Grafen Wilhelm II, des römischen
Königs, vor und nach dieser Zeit alle in lateinischer
Sprache redigiert sein. Die Prüfimg an Ort und Stelle
ergab nun, dass die Urkunde, ein grosses Pergament-
blatt, etwa 63 Centimeter breit, über 60 Centimeter
lang, im Ganzen wohl conserviert war; einzelne durch
Bruch schadhafte Stellen hatte man durch Unterkleben
lesbar zu erhalten versucht. An dem eingeschlagenen
Rande zeigte sich von Siegel oder Siegelbandeinschnit-
ten keine Spur, wenn nicht etwa ein in der Mitte des
Randes ausgerissenes Stück Pergament diese mit fort-
genommen hat. 1) Der Text erwies sich als gut, ausser
den gewöhnlichsten Abkürzungen Midd,, en, sol,, 11.
waren keine gebraucht. Dagegen machte mir die Schrift
vom ersten Anblick an durchaus nicht den Eindruck
einer Entstehung in so früher Zeit, namentlich wider-
sprachen dem die Formen der grossen Anfangsbuch-
staben zu Beginn der Sätze, die auch nicht etwa nach-
träglich an Stelle beabsichtigter Initialen mit Ver-
zierungen eingesetzt sein konnten. Aller Wahrschein-
lichkeit nach haben wir es auch hier mit der späteren
Uebertragung einer lateinischen Keure des Königs Wil-
helm von 1254 ins Deutsche zu tun." 2)
Frensdorff beschouwt dus — en hij geeft daarmee wel dc
doorsneemening van de Hollandse wetenschap weer — het
Middelburgse stadsrecht niet als een origineel, maar als een
latere Nederlandse kopie. Zijn kritiek gaat me evenwel niet
ver genoeg: op het uiterlik van dit stuk is meer aan te merken,
dan Frensdorff doet. Behalve om hun karakter toch zijn de
hoofdletters merkwaardig door hun onregelmatigheid. Bijna
geen twee zelfde hoofdletters vertonen gelijke vorm. Daar-
door maakt het schrift al dadelik de indruk van nagetekend
1) Het Faksimile bij Brugmans. Het stadkundig en maatschappelijk
leven der Ncderlandsche steden, blz, 76—77 is misleidend, doordat daar
dc onderrand glad afgesneden is en van de uitscheuring dus niets tc
zien IS.
2) Kursivcring van mij.
-ocr page 83-te zijn. Een beschouwing van de andere letters, waaraan we
ook allerlei typiese kleine onregelmatigheden aantreffen,
versterkt onze opinie in deze, We kunnen evenwel nog verder
gaan: een nauwlettend paleografies onderzoek leert, dat het
Middelburgse stuk een nabootsing is van een charter, van
dezelfde hand als het mandaat van Koning Willem aan de
baljuw van Zeeland van 1253, O, B, I 586,
Dit resultaat is op zichzelf niet in strijd met wat Frens-
dorff betoogd heeft, zolang tenminste het Middelburgse stuk
geen andere pretentie heeft, dan een kopie tc zijn. Intussen
is dit volgens mijn mening niet het geval, O, B, I 590 wil de
indruk maken van een origineel. Het voorkomen van een
plika en zcgelstreng — want anders dan Frensdorff acht ik
het zeker, dat in het uitgescheurde middenstuk de streng
van een zegel gezeten heeft, zij het dan ook misschien zonder
zegel — is als bewijs voldoende.
Doch dan kunnen we niet langer spreken van een latere
kopie, doch moeten we dit stadsrecht beschouwen als een
falsum.
Wanneer we de inhoud bezien, dan treft ons hetzelfde
als bij de vervalste Hollandse privilegies: het Middelburgse
stuk is anachronisties, waar ook voor dit stuk een ontwikke-
lingsstadium verondersteld moet worden, dat Middelburg in
1254 zeker nog niet had bereikt. Weliswaar is het aantal
kommunale bepalingen niet zo groot als in de Hollandse
stadsrechten, waardoor dc vervalsing minder opvallend is
als in de andere falsa, maar er zijn er toch vrij veel en
daaronder zeer merkwaardige. De algemene tendenz van
deze vervalsmg is dezelfde als die van de Hollandse stukken:
ook Middelburg pretendeert het schepenrecht.
Ik kan hierover op deze plaats niet verder uitweiden. Een
uitvoerige studie van het Zeeuwse stadsrcchtwezen in zijn
geheel, zou vooraf moeten gaan, want het Middelburgse stuk
van 1254 staat niet op zichzelf,
Dc bedoeling van deze Exkurs is dan ook hoofdzakelik om
de opvatting van O.B. I 590 als latere kopie af te wijzen
cn die van falsum daarvoor in de plaats te stellen.
...L
Pi-V
-Cv,.
, - <
H---
te,:;. .
/
•7-■/-ïiït\'
\'v.V
! i
K\'r-i-
m
\'■i\'ir
Het betoog van Siegfried Rietschei over de oorsprong van
het „Burggrafenambt" acht ik niet overtuigend,
De mening van K, Kautsky, dat Thomas Morus een voor-
loper is geweest van het socialisme berust op een verkeerde
interpretatie van de Utopia,
De eerste steenlegging van de Domtoren heeft niet plaats
gehad in 1321, maar op 26 Junie 1320.
IV
Terecht betoogt Dr, Bouman in het Nederl, Archieven-
blad, jg, 1920/21, dat het grafschrift van bisschop Bernulf
eerst in het begin van de XIVc eeuw kan ontstaan zijn.
De Divina Comocdia vertoont niet zulk een systematiese
eenheid als gewoonlik wordt aangenomen.
De „Sammlung der hinterlassenen politischen Schriften
des Prinzen Eugen von Savoyen" is een XlXe-eeuwse ver-
valsing,
VII
De „Omwenteling van 1813" door Th, Jorissen kan niet
dan met de uiterste voorzichtigheid gebruikt worden voor
de geschiedenis van die tijd,
VIII
Het is een miskenning van de kritiese methode der histo-
riese wetenschap, wanneer G. Kalff in zijn dissertatie over
„de Fransche revolutie en haar voornaamste geschied-
schrijvers" aan Michelet een eerste plaats toekent onder de
historiografen van genoemde revolutie.
IX
De methode, door Colenbrander gevolgd bij het uitgeven
van zijn „Gedenkstukken" verdient voor een publikatie van
XIXe-eeuwse bronnen geen aanbeveling.
De mededeling van Wolfram von Eschenbach over Kyot
als bron van zijn Parzival verdient meer geloof, dan er
gewoonlik aan gehecht wordt.
XI
Een onderzoek naar de Middelnederlandse oorkondentaal
is dringend noodzakelik ter aanvulling en korrektie van de
van elders bekende gegevens.
Er begint zich de laatste tijd onder sommige literatuur-
historici een neiging te vertonen de betekenis onzer XVI«-
eeuwse letterkunde te overschatten,
XIII
De opvatting van Dr. Prinsen over het levensgevoel, dat
aan de „Spaansche Brabander" ten grondslag ligt, acht ik
niet juist.
. - ■■ --A
r
\\
^r V
■■t: -Sr-^"\' ;
HU\'
___ ^ ^ ^ finn«^ JiJ r^^iL mlnu" g^u^^jL ■ CÜ«-.«»^^^
L f if M
^^JL -^i-iS^kaÜ ^(t Lv^ JvbaM^ cuam* y»« ^V\'oatJ« .•mtui^trnlitm««\'-^ l^icTti«^ «kTa < «r iLnAic^\'^il\'
^•TM^Ojji« Jraw^m^jxt-iu««»^ <M|xXmu\' ocba tuJtce\'ti^wït^in »m-ti« ^ttaclni-"yttvano> tu icu -acc^ón rtu c iC jij)^ coti^\'* ft*\'^« ■ tttn
"^iiK\'ö ijnlw? jtucT^r AtTcjutjtL ^
Jlv
\'ijti ej^^*\'*^ Aïc^ceitr^« iniuae\'iXl^nMc^^^l^m cL i^ïnXa« ■jtataïn\'^^\'\'^ «"^^ïüu jwnr- Utr"-« tmetutt ^tr-jj^ïïttnu v
in cttatvot\'ltLfr tiv»an Iutoi «ninic^ \'^ift niarav jir m i
____^.....6 fl ( ol/« i O ^
unir-". cpft Ip»*^
udutu cian
arawjutiar- n uw .)«anxu\\ijcr uiLi Itr\'iratu ms ^•nStu^pul^.Vytii^^^ ctr Li« itnir^i itnv.w\'« "aww^ t«®
«V ^iK^ tu imont^^lju iiunu ali^ui« uj^ cvjr\'L « i S» n* ^unr-wnoinr-n|i nic tw uat«-> ttmttr
K\'t mtr\'attcvmwTtu.
in raust\' jilcnnu .jniKT"\'\'
P \'J
jiaacv}^\'
^aoni «Tm-
tnonjcua
-«M cicCH om O»
/
tyhtx\'^u ex ^ ttnwfJ
Wft
, wa« IC\'
w cam» Wtt "»^ly* ^
knwniu vuuw-ttncCA^wL«^«
iuticu» ne o^uwrr.y^iutT» ranw |«auBit «pmntr^a
A
tw» tt
K tiixn« iw luwr-\'cA^v-cttax^ici-niyi^a»!!^^^ w «j^inKric^ci^ ^tr A»-^
tttt^JKCt
U
\'JICK M •IMIIItCl^*
Faks. 1. Twee fragmenten uit het eerste Haarlemse stadsrecht 1245 November 23 (I), O.B.l no4l2; sterk verkleind.
-ocr page 90-Faks. II. Tweede Haarlemse stadsrecht 1245 November 23 (II), O.B.l no4i3; verkleind.
De plika en het zegel zijn weggelaten; het zegel is afgebeeld Faks. IV B.
^ tïwiy-idiligmwie-itt^ft^^ irywmiiv
■ 1 oivie Ü;«» Wf C-fc. «ïtienn-jtov t «»J^
\'lorif cf^
Faks. III. Stadsrecht voor Delft 1246 April 15 (III), O.B. l no 4i8.
-ocr page 92-tvirx^
Faks. IV. A. Oorkonde voor klooster F\'insburg i246 September 26, O.B. l no432.
B. Zegel van het tweede Ha^^enise stadsrecht (II).
mi
F
;
r
j .....
jkr Ir l 77 A Ir / l At f P ■ Ir 1/
Faks. V. Oorkonde voor het kloost^ leeuwenhorst 1274, o.B.ll no282.
r
k-
SS\':;,
----—
-
v.
r\'
-ocr page 96-rC^ X L
J