BIPRAGE Tôt DE KENNIS VAN ENKELE
DARMPROTOZOEN DER H]UISDIEREN IN
HET BIJZONDER BIJ SCHAAP EN VARKEN
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
3627 5307
-ocr page 2-. ■■ - ^-fHe,»-—^ - ......^ ^ . .
\' ■■ | |
•".fj ■ |
■I \'
%
h \' |
*. \' "V |
MC - : v
It. .
■■^fjo- \' -
m. \'^ZßM
rtv
........
-ocr page 4-• ^ , ^ J__-____ _ i _ - . . . J .... - C ...••_. .
\'-■s.A-V-\'
-ocr page 5-BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN ENKELE
DARMPROTOZOEN DER HUISDIEREN IN
HET BIJZONDER BIJ SCHAAP EN VARKEN
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN ENKELE
DARMPROTOZOEN DER HUISDIEREN IN
HET BIJZONDER BIJ SCHAAP EN VARKEN
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE
AAN DE VEEARTSENIJKUNDIGE HOOGE-
SCHOOL TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR MAGNIFICUS D^. W. J.
PAIMANS, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER VEEARTSENIJKUNDIGE
HOOGESCHOOL IN HET OPENBAAR TE
VERDEDIGEN OP WOENSDAG 19 JAN. 1921
DES NAMIDDAGS TEN 3 URE. DOOR
VEEARTS GEBOREN TE SOERABAJA
-ocr page 8-" r f / #
Tt Tj rf-J\'
V -Jj -» ; ^-i. ■
Vf .
; \'
.11 ■■ \'
.-.ïi
Aan
mijne Moeder en
mijne Vrouw ^
■ • Mf\'
""..... ....... \' • i^r\'- • ■ ■ •
. ■ U ./. y : - \'
\'■Ji
ïr .........• • •• .
■ ■
-.vS
• y\'
. . ( ■ -
\\ \'
II 1,. ■
.. . . A ■ ;
V ■\'jAjï;
■ .
; •
Bij de voltooiing van dit proefschrift is het mij een voorrecht
U. Hoogleeraren der Veeartsenijkundige HoogeschooL een woord
van dank te brengen voor de wetenschappelijke grondslagen, die
Gij mij gaaft voor mijn toekomstige loopbaan.
Zeer groote erkentelijkheid .ben ik verschuldigd aan U, Hoog-
geleerde De Blieck, Hooggeachte Promotor, voor den steun bij de
bewerking van dit proefschrift, voor de groote welwillendheid
waarmede Gij mij steeds met uwen raad ter zijde stond.
De tijd, dien ik onder Uwe leiding aan het Instituut voor Para-
sitaire- en Infectieziekten doorbracht, zal mij als een aangename
herinnering bijblijven.
U, Zeergeleerde Van Heelsbergen, en U, Zeergeleerde Baudet,
betuig ik mijn dank voor hetgeen Gij mij van Uwe ervaring mede-
deelde en voor de aangename wijze waarop ik met U mocht
samenwerken.
Eveneens U, Zeergeleerde Winkel, en U, zeer ervaren Munnik,
mijn dank voor de belangstelling dic Gij in mijnen arbeid stelde.
J. B. DOUWES.
Utrecht, 19 Jan. 1920.
-ocr page 12-: 1, ...
-ocr page 13-Beteekenis der darmprotozoen. De Darmprotozoen hebben de
laatste 50 jaar de aandacht getrokken door de ontdekking van de
pathogeniteit voor den mensch van enkele hunner vertegenwoor-
digers. Niet alleen is gebleken, dat zulk een wijd verbreide en
ernstige ziekte als de „tropische dysenterie" door een protozo, n.1.
de Entamoeba tetragena wordt veroorzaakt, maar ook verschillende
minder ernstige darmaandoeningen mogen aan den schadelijken
invloed van andere darmprotozoen bijv. de verschillende darm-
flagellaten en ciliaten worden toegeschreven. Bij onze huisdieren
is van door protozoën veroorzaakte darmaandoeningen weinig
bekend. In de veeartsenijkundige literatuur vinden wij dan ook
over deze groep van parasieten weinig geschreven. Een uitzon-
dering vindt men te dien opzichte wat betreft de coccidiën, de
eenige protozo, waarvan de pathogene beteekenis voor huisdieren
is vastgesteld. Het is echter niet onmogelijk, dat ook bij onze
huisdieren in de pathogenese van verschillende gevallen van darm-
aandoeningen met onbekende oorzaak, de darmprotozoen. zoo niet
een primaire dan toch een secundaire rol spelen. In de tropen is
deze geopperde mogelijkheid reeds bewezen door dc gevallen van
amoeben-dysenterie, die in Britsch-Indië, Cochin-China cn in Panama
bij honden zijn waargenomen.
Hoofdzakelijk is het dan ook met het oog op ccn aanstaande
werkkring in de tropen, dat ik het onderzoek naar darmprotozoen
heb ter hand genomen, met de bedoeling dit daar voort te zetten
en uit te breiden tot de voor onze huisdieren pathogene protozoën
in het algemeen. , , ,
Blijkens de onderzoekingen van Bij Is ma komen ook bij de in-
woners van Nederland in een hoog percentage darmprotozoen
voor. Ofschoon dc leefwijze zoodanig is, dat voor een infectie van
honden veel minder gelegenheid bestaat als in dc tropen is dc
mogelijkheid daarvan niet geheel uitgesloten.
- r; • Ay J\'
• >:■
•\'V
n
V-
. m
iN^\' :, •.\'»if
-•J
■■\'à --
- - \'
...
Ä5,-
\'i-l.
m
-ocr page 15-HOOFDSTUK 1
ALGEMEENE KENMERKEN EN EIGEN-
SCHAPPEN DER PROTOZOEN.
Zooals reeds in het woord „darmprotozoen" is uitgedrukt, be-
hooren deze darmparasieten tot den grooten stam der „Protozoa".
De vertegenwoordigers dezer groep bestaan uit één enkele cel. De
verschillende levensverrichtingen, bij metazoen over verschillende
groepen van cellen, weefsels en organen, verdeeld, hebben alle in
en door die eene cel plaats. Voor enkele van die functies staan
hun organellen ten dienste, d.z. uitgesproken differentieëringen van
het protoplasma.
Dit protoplasma is te verdeelen in:
1°. Ectoplasma, dat een meer of minder vaste buitenlaag vormt cn
dat vele protozoën, gedurende het geheele leven, of alleen
tijdens een zekere ontwikkelingsphase tot een soort celmenbraan
kan worden. In dit laatste geval spreekt men van encystccring
en noemt de gecncysteerde vorm een cyste van; cn
2°. het daarbinnenin zich bevindende meer vloeibare entoplasma.
In het entoplasma bevindt zich de kern. bestaande uit ccn
achromatische netwerk, waarop dc chromatine gelegen is, cn
het \'t geheel opvullende kernsap.
Morphologisch worden de kernen verdeeld in blaasvormigc cn
compacte. De blaasvormigc, waarmede wij alleen te maken hebben,
worden weer onderverdeeld in kernen zonder centraal-lichaampjc
en kernen met een centraal-lichaampjc. Tot de laatste behooren de
Karyosoom-kcrnen.
De vermenigvuldiging heeft plaats, door twccdeeling of multi-
pcledeeling, waarbij dc celdeeling wordt voorafgegaan door ccn
kerndceling. Dikwijls blijft bij dc decling ccn gedeelte van hct plasma
als restlichaam achter.
Bij vele protozoën treft men gcneratiewisseling aan, d.w.z. wordt
de voortplanting door deeling. de geslachtlooze voortplanting dus.
afgewisseld met cen geslachtelijke voortplanting.
Bij deze geslachtelijke voortplanting worden geslachtelijkgediffe-
rentieerde vormen gevormd, de zgn. gameten.
Meestal hebben de beide voortplantingswijzen plaats onder ver-
schillende omstandigheden.
Bij verschillende parasitaire vormen gaat de generatiewisseling
gepaard met gastheerwisseling of kan men daarbij een exogene en
een endogene ontwikkeling onderscheiden.
Naar hunne leefwijze worden protozos verdeeld in vrijlevende
en parasieten.
De parasitaire vormen worden weder onderscheiden in faculta-
tieve en obligate parasieten. Onder de laatsten worden verstaan
die parasieten voor welke een parasitair bestaan, gedurende het
geheele leven of slechts een gedeelte daarvan, noodzakelijk is.
Facultatieve parasieten zijn die, welke zoowel parasitisch als vrij
levend worden aangetroffen.
Tot de obligate parasieten bij onze huisdieren zijn o.m. te
rekenen de verschillende trypanosomen en onder de darmprotozoen
de coccidiën.
Naar de localisatie in het lichaam van den gastheer worden de
parasieten onderscheiden in:
Huidparasieten zooals de Costia nacatrix, die op de huid van
visschen leeft;
Darmparasieten die in het darmlumen, op of in de darmwand
parasiteeren, zooals de Balantidium coli, de amoeben en de coccidiën.
Bloedparasieten die in het bloed, zoowel in het serum als in de
cellen gevonden worden en onder welke de trypanosomen de
piroplasmen en plasmodiën de meest bekende zijn.
Weefselparasieten die in het weefsel dringen zooals verschillende
spirochaeten, sarcosporidiën en myxosporidiën plegen te doen.
Het is duidelijk dat men dikwijls een parasiet in meer dan een
van bovenstaande groepen kan onderbrengen. De Entamoeba
tetragena bijvoorbeeld is een darmparasiet, maar tevens ook een
weefsel-parasiet omdat de histolytica vormen in het darmweefsel
dringen en daar zweren veroorzaken. Uit een medisch oogpunt
is van meer belang de onderscheiding in pathogene en niet-patho-
gene parasieten.
Ten opzichte hiervan vindt men wat de darmprotozoen der
huisdieren betreft zeer weinig in de literatuur. Zeker pathogeen
zijn verschillende cocciediënsoorten en de Entamoeba tetragena.
Van alle andere darmprotozoen die bij de dieren zijn waargenomen,
is niet met zekerheid bekend dat ze pathogeen zijn.
Bekende handboeken over parasieten bij onze huisdieren als
Railliet, Kaestner, Fiebiger, Neveulemaire, Ncuman—
Macqueen zwijgen of zijn er zeer kort over.
Max Hartmann en ook Victor Jolles zijn in hunne artikelen
in het handboek van Kolle en Wasser man, respectievelijk hande-
lende over amoeben en coccidiën en andere darmprotozoen, het vol-
digst en geven aan welke amoeben bij dieren zijn gevonden en
bij welke dieren de verschillende darmprotozoen, uit den menschc-
lijken darm bekend, voorkomen.
In het systeem van de groote groep der protozoa, waarover
nog geen eenstemmigheid heerscht en het laatste woord zeker nog
niet is gezegd, kunnen de darmprotozoen bij verschillende klassen
en families worden ingedeeld. Het hieronder volgende systeem is
dat van Doflein. , , , , u
Naast deze indeeling zijn de meest bekende die van Hartmann
en die van Chalmers en Castellani.
Ook bij de onderverdeeling van de ondergroepen hebben ver-
schillende onderzoekers op dit gebied, een eigen systeem opgesteld.
Hieronder volgen de groepen, klassen enz., die uit een veeartsenij-
kundig oogpunt van belang zijn.
Protozoa
1. Onderstam: Plasmodroma Doflein.
le klasse Mastigophora Diesing.
I. Onderklasse Phytomastigina Doflein.
de hieronder vallende orden zijn voor ons van geen belang.
II. Onderklasse Zoomastigina Doflein.
1°. orde\', Protomonadina Blochmann.
2". „ Polymastigina Blochmann cm. Doflein.
3". „ Distomatina Klebs.
2e klasse, Rhizopoda v. Siebold. \'
1. orde, Amoebina Ehrenberg.
3e klasse, Sporozoa Leuckart.
I. Onderklasse Telosporidia Schaudinn.
1°. orde Coccidiomorpha Doflein.
1". onder orde Coccidia Leuckart.
2°. onder orde Haeniosporidia Danil. cm. Schaud.
Als aanhangsel de Piroflasmen.
II. Onderklasse Neosporidia Schaudinn.
1". orde Cnidospocidia Doflein.
2°. „ Sarcosporidia.
II. Onderstam Ciliophora Doflein.
2c klassq Ciliata Bütschli.
HOOFDSTUK II
De techniek bij het onderzoek gevolgd is die welke bij protozoën
in het algemeen gebruikelijk is.
Eerst wordt van het materiaal een zgn. natief preparaat ver-
vaardigd, door van een kleine hoeveelheid ervan met een weinig
water op het voorwerpglas een emulsie te maken. Na daaruit de
grofste stukjes te hebben verwijderd, laat men een dekglas er op
vallen en bekijkt zoo met getemperd licht. Nuttig is, vooral voor
heldere en duidelijke beelden, de preparaten zoo dun mogelijk te maken.
Men ziet dan de eventueel levende protozoën als helder be-
wegelijke plekken. Onbeweeglijke organismen zijn echter dikwijls
niet van planten-deeltjes te onderscheiden. Men moet dan trachten
ze zich verder te doen ontwikkelen, zooals bij coccidien of uit
gekleurde preparaten een oordeel vellen. Van groot belang is ook
de vitale kleuring. Men kan hierbij op twee manieren te werk g^an:
1 kunnen de protozoën worden gekleurd, wat bijv. gebeurt bij
het gebruiken van neutraalrood. Men neemt dan om een emulsie
te maken inplaats van water een druppel van een oplossing
van neutraalrood van 1/3000. De protozoën blijven in die
oplossing goed levend en nemen de kleurstof sterker op dan
de omgeving;
2". kan men de omgeving kleuren, terwijl de organismen, in het
bijzonder de levende organismen, ongekleurd blijven. Dit bereikt
men door gebruik te maken van methyleenblauw, maar beter
nog door een 2"/o oplossing van eosine. In deze oplossing
blijven de levende organismen ongekleurd. We zien re dan
als lichte witte plekken op een rood veld. Vooral als de
preparaten niet te dik zijn, zijn zelfs kleine vormen, die men
anders gauw over het hoofd zou zien, nog duidelijk te onder-
scheiden. Alles wat niet leeft neemt een intensief roode kleur aan.
Maakt men de preperaten te dik, zoo worden de beelden niet
zoo duidelijk. Ook de levende organismen worden dan door de
kleur bedekt. ♦
In de humane geneeskunde wordt de laatste methode voor
de diagnostiek van amoeben-dysenterie zeer geroemd.
Bij beide methoden van onderzoek echter ontgaat ons van den
fijneren bouw van de organismen en de structuur van de kern.
zoo niet alles, dan toch zooveel dat een nadere aanvulling noodig
is. Daarvoor staan ons de gefixeerde en gekleurde \' preparaten
ten dienste. , , , , , j
Voor het fixeeren wordt hoofdzakelijk gebruik gemaakt van de
fixatievloeistof van Schaudinn bestaande zit een verzadigde
waterige oplossing van siblimaat (lOOdl) absolute alkohol (50dl).
Het best fixeert men hiermee door de, met faeces zeer dun
bestreken dekglaasjes. met de bestreken kant op de vloeistof te
laten vallen, zoodanig dat ze erop blijven drijven. Voor een snelle
fixatie en om afspoelen tegen te gaan, is het gebruik van op 60» C.
verwarmde fixatie-vloeistof aan te bevelen. Na enkele minuten
kan men de preparaten in een koude oplossing overbrengen. Na
15 minuten is het fixeeren gereed en kan men de preperaten voor
verdere behandeling in 60% alcohol bewaren.
Voor de verdere behandeling is het noodig de sublimaat eerst
uit te wasschen in een jood-alcohol oplossing, gedurende 10
minuten. Dan kan men kleuren. Hiervoor zijn gebruikelijk de
kleuring met Haematoxyline volgend Delà field de IJzerhaematoxy-
Hne kleuring volgens Heidenhain en de Haemaluin kleuring
volgens P. Mayer. Bij de Heidenhainsche methode brengt
men de in joodalcohol oplossing gewasschen preparaten eerst in
een beitsmiddel bestaande- uit een Vlz^h oplossing van ijzeraluin.
Hierin laat men ze 12-24 uur, bijv. een heele nacht, liggen om
ze dan, na korte afspoeling in water, gedurende 6—12 uur te
kleuren in een oplossing van:
1 Gram haematoxyline in 10 c.c. spiritus fortior 90 c.c. water.
Na de kleuring is een nauwkeurige differentiatie noodig. Het
best doet men, de differentiatie in hetzelfde beitsmiddel onder de
microscoop te volgen.
Men laat het gekleurde preparaat op een druppel beitsmiddel
vallen cn vervolgt de ontkleuring onder de microscoop, bijv. aan
^\'^Zi^n^^e bijzonderheden duidelijk genoeg, dan onderbreekt men
hct differenticcren cn behandelt het preparaat verder als een
coupe: d.i. langs dc alcoholen en cederolie door xylol in balsem.
Deze kleuring, ofschoon voor protozoën de beste, voldoet toch
niet altijd even goed. , . . i .. j
Een van de nadeelen van deze kleurmethodc is bijv. dat we
alle celbestanddeelen in dezelfde kleur krijgen als de verschillende
kernbestanddeelen. zoodat foutieve conclusies mogelijk zijn. Een
ander nadeel is de lange duur van de kleuring. Bovendien gaat
veel materiaal verloren daar de dikkere gedeelten van het prepa-
raat ondoorzichtig zijn en wij aangewezen zijn op de plekken van
juist de goede differentiatie , .. ,,
Minder tijd en zorg eischen de kleuringen volgens üelafield
en volgens Mayer.
Men brengt hiervoor de uitgewnsschen preparaten 10—20
minuten in de kleurstofoplossing.
Na langdurig uitspoelen in water (1 tot meerdere uren) komen
ze door de alcoholen canadabalsem.
Het voordeel van deze kleuringen is dat ze niet licht overkleuren
en goed gedifferentieerde beelden geven. Bij eventueele overkleuring is
ontkleuring in zoutzure alcohol gedurende enkele seconden voldoende.
Ondanks de groote hoeveelheid kennis die de literatuur ons op
het gebied van darmprotozoen biedt stuit men bij het faecesonder-
zoek naar deze parasieten toch nog op zeer veel moeilijkheden.
In de faeces toch treft men de parasieten in den regel aan in
een „dauerform", de cyste, en hieraan is niet altijd met zekerheid te
zien tot welke protozo zij behooren. Voor een goede interpretatie
der cysten is niet alleen noodig een grondige kennis van de ver-
schillende vormen waarin een cyste van een ons bekenden parasiet,
zich onder verschillendé omstandigheden kan voordoen maar ook
een grondige kennis van de cysten van alle andere in den darm
parasiteerende protozoën en hunne vormen onder verschillende
omstandigheden. Onoverkomelijk worden de bezwaren waar men
zich bezig houdt met het faeces-onderzoek van dieren, die door
hun leefwijze in de gelegenheid zijn behalve parasietencysten ook
nog cysten op te nemen van vrij levende protozoën.
Uit dien hoofde zullen in het nu volgende slechts de beschrij-
vingen van die parasieten een plaats vinden, waarvan de deter-
minatie kon worden gewaagd, deels op grond van de door mij
geziene vegetatieve vormen, deels op grond van analogie met bij
den mensch en door vroegere onderzoekingen gevonden feiten.
Ook zal slechts aandacht worden geschonken aan die protozoën,
die tot de groepen behooren, waarvan vertegenwoordigers bij
mensch of dier een pathogene beteekenis hebben.
HOOFDSTUK III
OVER ENKELE PARASITAIRE
FLAGELLATEN EN CILIATEN
Behalve coccidien, amoeben en balantidien zijn nog als darm-
protozoen bij onze huisdieren bekend verschillende flagellaten. Deze
protozoën kenmerken zich door het bezit van flagellen of zweep-
draden. Ofschoon over de phathogeniteit dezer parasieten de
meeningen nog verdeeld zijn, is voor enkele soorten een zekere
nadeeligen invloed op het organisme niet te ontkennen.
Een van de meest voorkomende flagellaten in den darm is de
Trichomonas.
\' Ze wordt in verschillende soorten aangetroffen. Behalve bij den
mensch komt ze voor, bij kippen en duiven, bij katten, honden,
varkens en runderen. Bovendien ook bij amphibiën muizen, ratten
^"De^momhologische verschillen van de onderscheidene soorten
zijn zeer gering cn betreffen bijv. breedte van de unduleerende
membraan, lengte van zweepdraden enz. . , ,
Het zijn peervormige parasieten, meten 5—15/< m de lengteen
2—5/< in dc breedte. .. c a •• n u j-
Karakteristiek voor de tnchomonas zijn 3 ot 4 vrije flagellen die
naar voren zijn gericht en een unduleerende membraan met een
naar achteren gerichte, vrij eindigende lange randdraad.
In de levende preparaten ziet men gewoonlijk deze randdraad
het duidelijkst bewegen. Ze maakt in de lengte-richting van het
lichaam zich voortplantende bewegingen.
In de gekleurde preparaten zijn nog te onderscheiden:
1" een basaallijst, een boogvormig verloopendc fibril, die de undu-
leerende membraan aan de lichaamskant begrenst;
2". de asstaaf of axostyle, d.i. ccn staaf loopend van de basaal-
korrcl door het geheele lichaam heen naar achteren en eindigend
in het puntvormig uitgetrokken deel van het lichaam;
3" de kern in den vorm van een nauwelijks zichtbare membraan.
\' waarin de chromatine in kleine korrels is opgehoopt.
De trichomonaden planten zich voort door deeling en door
cystenvorming. . ,
De cysten zijn echter slechts bij ratten, muizen en cavia s ge-
vonden. nog niet bij den mensch, Dobell verklaart dit door aan
te nemen dat de mensch niet de natuurlijke gastheer van de
parasieten is en daarom geen voor de cystenvorming gunstig
medium vormt. , i j *
De cysten in ratten- en muizen-faeces zijn bolrond en toonen
inwendig nog enkele overblijfselen van enkele organellen, zooals
een golvende lijn als overblijfsel van de randdraad van de unduleerende
membraam en een fraai boogvormige fibril als rest van de basaal-
lijst en bovendien de kern.
Van axostyle en zweepdraden is niets meer te zien.
De phatogene beteekenis is voor den mensch twijfelachtig. Ze
komen zeer dikwijls voor in gevallen van diarrhee en zeker is dat
ze haematophaag kunnen zijn.
Ook in de veeartsenijkundige literatuur zijn epizootien bij cavia s
en jonge kuikens aan den schadelijken invloed van trichomonaden
toegeschreven. r i j •
Bij de kuikens zouden de parasieten in het weefsel dringen en
aldus een ontsteking en zweren veroorzaken.
Giardia (Lamblia) intestinalis
Van meer beteekenis wegens hare pathogeniteit is de Giardia
(Lamblia) Intestinalis.
Deze parasiet is zeer karakteristiek door zijn bilateraal-syme-
trischen bouw en de aanwezigheid van een dubbel stel organellen.
In zij-aanzicht is ze lepelvormig met een meer of minder uitge-
trokken achtereind. Bij de muis zag ik in den regel kortere, meer
rondere parasieten.
Kernen en organellen zijn in het gekleurde preparaat zeer
duidelijk waar te nemen.
De twee kernen zijn van het blaasvormigc type, met duidelijke
membraan, heldere kernsapzone en vrij groot karyosoom. Zij
liggen aan weerskanten aan een asstaaf en zijn met ^elkander ver-
bonden door een rhizoplast.
Aan beide zijden van het lichaam zijn een achttal, ten opzichte
van elkander symetrisch gelegen flagellen te zien. die worden
onderscheiden in twee voor-zweepdraden. twee zijflagellen en twee
staartfibrillen.
Twee paar van de fibrillen n.1. de vóór- en zijflagellen gaan uit
van twee paar basaalkorrels die tusschen de kernen ongeveer op
een rij liggen en onderling verbonden zijn.
De twee andere paren ontspringen uit de asstaaf; de midden-
flagellen uit het midden, de staartflagellcn uit het einde van
de asstaaf. , .j u i
De axostyle of asstaaf is dubbel, begint aan de midden-basaal-
korrels en eindigt in de uitgetrokken punt van het lichaam.
De voortplanting heeft plaats door deeling. voorafgegaan door
kerndeelingen, en door cystenvorming. De cysten zijn in gekleurde
preparaten licht te onderkennen, door hun langwerpig-ovalen bouw
en de aanwezigheid van vier kernen, die dicht bij elkander in eene
helft van de cyste zijn te zien. , , . ,
In het gekleurde preparaat zijn aan de kernen te onderscheiden
kernraembraan. kernsapzone en karyosoom.
Ze zijn kleiner dan in de vegetative vormen. Verder zijn in de
qekleurde cysten waar te nemen resten van fibrillen.
De Giardia intestinalis leeft in den dunnen darm van den mensch
en verschillende dieren als muizen, ratten, konijnen, honden en
katten. Ze hechten zich door middel van de peristoma d.i. de
lepelvormige instulping. aan het epithael vast. en zouden zoo de
prikkeling van de darmen veroorzaken.
Ofschoon door voedering van lamblia-cysten aan muizen diarrhee
is opgewekt en bij aan diarrhee lijdende personen dikwijls lamblia
zijn gevonden, wordt de pathogeniteit toch nog niet algemeen erkend.
h. Balantidium Coli
Een vrij veel voorkomende parasiet in \'den varkensdarm is
verder de Balantidium Coli. Wordt zc in de humane geneeskunde
over het algemeen als pathogeen voor den mensch aangezien,
voor het varken schijnt ze een onschadelijke parasiet te zi)n. Om
deze reden wordt dan ook dc mogelijkheid aangenomen, dat
Balantidium Coli van het varken cn die van den mensch met
identisch zijn. maar 2 variëteiten vormen.
Morphologisch zijn de beide parasieten volkomen aan elkaar gcli)k.
Voor^ een identiteit der beide parasieten pleit aan den anderen
kant zeker wel het feit dat de meeste gevallen van balantidiosis
voorkomen onder varkensfokkers slagers en vcykcnshoeders.
De parasieten krijgt men het duidelijkst en het mooist te zien
in levende preparaten.
Het zijn meer of minder eivormige ciliatcn met volgens eigen
metingen een lengte van en -iO-SO// breedte .
Het mcercndecl der schrijvers over dezen parasiet geeft als maten
60-100» voor de lengte cn 50-70// voor de breedte.
In het\' levende preparaat ziet men heel duideh)k het onophoudelijk
bewegen der ciliën waarmee het diertje over het geheele lichaam
Aan^ een van dc polen is een driehoekige of trechtervormige in-
stulping. dc mondopening. i • c i
In het vacoulenrijke protoplasma ziet men de nier of boonvormige
^T\'he\'ïTeklcurde preparaat zijn dc cilicn niet goed te zien. Wel
daarentegen dc twee kernen, namelijk een groote »^oofdkern cn
een kleine bijkern. Dc groote hoofdkern is m den regel boon- of
niervormig. Ook komt hij wel eens voor in een U-vorm met meer
of minder divcrgecrcnde cn aan dc einden sterk verdikte beenen.
Dc bijkern is rond cn klein cn ligt steeds in de nabijheid van
de hoofdkern.
Het protoplasma dat ook in het gekleurde preparaat sterk is
gevacuoliseerd, bevat verder verschillende insluitsels.
De cysten der balantidiën zijn bolrond, voorzien van een stevigen
wand en hebben eveneens een hoofdkern met een bijkern.
In de menschelijke darm oefenen de parasieten pathogene invloed
uit door in den darmwand te dringen en er zweren te veroorzaken.
In Duitschland komen volgens Doflein balantidiën geregeld in
de varkensfaeces voor. Ik vond ze bij mijn onderzoek niet in die
mate en alleen bij oudere dieren. De biggen bijv., waarbij de in
een later hoofdstuk nog te beschrijven coccidiën voorkwamen,
waren allen vrij van balantidiën.
HOOFDSTUK IV
Na de coccidiën komen in de rij der darmprotozoen. wat haar
belangrijkheid betreft, de amoeben. Van de vertegenwoordigers
dezer protozoengroep toch is eveneens de pathogeniteit voor onze
huisdieren vastgesteld.
Algemeene kenmerken der Amoeben
Het lijkt mij nuttig eerst eene algemeene beschrijving van deze
een-celligen te laten volgen.
Amoeben kenmerken zich, zooals hun naam reeds uitdrukt, door
gemis van een constanten vorm, door voortdiirende veranderlijkheid
van vorm bij beweging.
Het zijn naakte protozoën, d.w.z., protozoën niet in het bezit
van een bijzondere beschuttende schaal of membraan, of van
aanhangsels als ciliën enz.
Het protoplasma is meer of minder duidelijk gedifferentieerd in
ectoplasma cn entoplasma.
Het ectoplasma is dan helder homogeen, van minder vloeibare
consistentie, terwijl het entoplasma een meer of minder duidelijke,
grof of fijn alveolairen of korreligen bouw heeft en meer vloeibaar
is. Hierin liggen ook de celinsluitsels, voedselpartikels cn eventueel
voorkomende vacuolen. Het ectoplasma is vooral duidelijk bij
beweging. De amoeben n.1. behoorende tot de orde der Rhizopoden
bewegen zich door middel van pseudopodien d.z. uitstulpsels van
ectoplasma.
Ook dc voedselopnamc geschiedt door middel van deze pseudo-
podien. Het voedselpartikeltje wordt door zulk ccn uitstulpsel a.h.w.
omvloeid cn zoo in het protoplasma opgenomen.
De kern van dc Amoeben is blaasvormig met een meer of
minder groot karyosoom. Dc chromatinc is nu eens in het centrale
binnenlichaampje opgehoogt, dan weer aan dc kcrnmembraan.
Wij spreken in verband daarmede van ccn meer of minder duide-
lijke binnen- cn buitenkern.
De vermenigvuldiging heeft plaats door een eenvoudige twec-
deeling, door multipele-deeling en door cystenvorming. Ook ge-
slachtelijke vermcnigvuldigings-processcn zijn beschreven bij ver-
schillende amoeben. Maar zekerheid cn eenstemmigheid hieromtrent
is cr nog niet. Dof lein b.v. verwerpt ze alle, staat er in elk geval
zeer sceptisch tegenover.
Van zeer groote beteekenis is vooral bij de amoeben de kennis
van de morphologie van de cysten, zoowel als van de veranderingen
die zich in de cysten voordoen bij de ontwikkeling tot rijpe cyste.
Op de morphologie van de cysten o.m. toch berust de indeeling
van de orde der amoeben in de verschillende families en geslachten.
Bij deze indeeling moeten verder nog in aanmerking worden ge-
nomen kernbouw, beweging van den vegetatieven vorm enz. In
het kort om een organisme in een systeem met zekerheid tot de
orde der amoeben te kunnen rekenen wordt de kennis vereischt
van de geheele ontwikkelingscyclus.
Op het oogenblik worden dan ook tot het geslacht der amoeben
organismen gerekend, waarvan de verwantschap tot elkaar zich
niet laat weerleggen maar ook niet met zekerheid bewijzen.
Doflein verdeelt de orde der Amoebinen in 3 families, elk met
een of meerdere geslachten, waarvan voor ons van belang zijn
de geslachten Vahlkampfia sijn. Amoeba Umax en Entamoeba.
De studie van en het onderzoek naar Amoeben is vooral ter
hand genomen na de ontdekking van de Ent. co/i in 1875 door
Loesch bij een aan dysenterie lijdenden Rus. L o esc h meende de
oorzaak van de ziekte in de amoeba te moeten zien.
Wel werden reeds eerder bij enteritiden, vooral bij kinderen,
amoebe;i in de ontlasting waargenomen o.a. door Lambl in 1859,
maar veel aandacht scheen men er toen niet voor te hebben gehad.
Dezelfde waarnemingen als Loesch deden ook Cunningham.
Kartulis. Grassi, Normand, Peroncito.
In 1883 was Koch de eerste die de parasiet in het darmweefsel
aantoonde.\' Niettegenstaande deze en meerdere waarnemingen van
amoeben in de etter en in de ontlasting, zelfs in de wanden van
de levefabcessen die bij de dystenterie soms optreden, ondanks
succesvolle infectieproeven van Kruse en Pasqualle, werd de
pathogeniteit der amoeben langen tijd betwijfeld. Immers men vond
eenerzijds amoeben bij gezonde personen, terwijl aan den anderen
kant dysenterieën voorkwamen zonder dat amoeben in de ontlasting
voorkwamen. Bovendien werden ook bij experimcnteelc infecties
een groot aantal echecs geboekt.
Meer licht in deze werd verkregen door dc ontdekking van dc
bacillaire dysenterie, door Schiga. Kr use en F1 cxncr, terwijl de
studie van Schaudinn (1903) die bij den mcnsch een pathogene
en een niet-pathogene amoebe onderscheidde, cn de latere onder-
zoekingen van M. Hartmann. Whitmorc cn Kucnen enSwel-
lengrebelde verdere moeilijkheden oplosten. Wel wordt ook nu nog
door sommigen aan de amoeben slechts cen secundaire rol in dc
pathogenese der dysenterie toegeschreven, de meeste deskundigen
echter nemen een oorzakelijk verband als vasstaand aan.
Tegenwoordig kent men bij den mensch behalve dc door
Schaudinn beschreven pathogene Entamoeba histolytica syn. Ent.
tretagena Viereck en de niet pathogene Entamoeba Coli, vooral
door de onderzoekingen van Kuenen en Swellengrebel en
hunne medewerkers, nog verschillende andere soorten. Zoo be-
schreven K u e n e n en Swellengrebel de Entamoeba temiis sijn.
Ent, minutissima, door Brug zoo genoemd, verder de Pseudolimax,
terwijl Swellengrebel en Mangkoewinoto de Endolimax
vonden. De twee laatst genoemde soorten behooren tot het Limax-
type, of het geslacht Vahlkamppa, een geslacht waarvan men tot voor
kort meende dat het geen obligaat-parasitaire vertegenwoordigers had.
Zeker is echter wel dat ze geen pathogene beteekenis hebben
en deze alleen toekomt aan de specifieke dysenterie amoeben dc
Entamoeba tetragena.
Tot een duidelijker inzicht in de verschillen der onderscheidene
amoeben laten wij een beschrijving volgen van dc voornaamste
vertegenwoordigers.
Geslacht Vahlkampfia of Amoeba Umax
Dit geslacht onderscheidt zich vooral door den kernbouw van
de andere geslachten. Ze bezit n.1. een blaasvormige kern met
groot karyosoom en weinig buitenkern. Het protoplasma is meer
of minder duidelijk verdeeld in ecto- cn entoplasma; de niet para-
sitaire vormen bezitten een contractiele vacuole. Vermenigvuldiging
heeft plaats door twee-decling en cystenvorming.
De soort is zeer wijd verbreid.
Behalve de bovengenoemde obligaat parasieten van den mensch
leven de meeste limax-soorten of vrij cn parasitair. Dc cysten
dezer laatsten vindt men overal. Dc amoeben zijn gemakkelijk in
cultuur te krijgen, uit aarde en faeces, zelfs is het gelukt ze uit
een leverabces te kweeken.
Umax Amoeben bij onze huisdieren
Ook bij onze huisdieren zijn reeds lang vertegenwoordigers van
het geslacht Vahlkampfia bekend, cn beschreven onder den alge-
meenen naam van Amoeba intestinalis.
Ik vond ze zoowel in varkens als in schapenfaeccs. Door wat
faeces in een tamelijk groote hoeveelheid water bij 25—30»C. tc
laten staan krijgt men zc gemakkelijk. Na 2 dagen reeds kan men
ze in het zich aan de oppervlakte bevindend laagje aantoonen.
Onder het microscoop doen ze zich in een volgens de cosinc-
methode vervaardigd preparaat voor als witte onregelmatig ge-
vormde lichamen.
Bij sterkere vergrooting zijn de beweging en nader bijzonderheden
licht te zien.
In rust is een onderscheiding in ecto- cn entoplasma niet altijd
duidelijk waar te nemen. Men ziet het ectoplasma dan slechts als
een vrij smalle heldere zóne. ••• •
Zeer duidelijk daarentegen is het ectoplasma bij de vorming van
-ocr page 28-Pseudopodien. Deze worden op verschillende plaatsen van het
lichaam, in verschillende richtingen, soms meerdere tegelijk uitge-
stooten. Duidelijk is te zien hoe in een gevormd speudopodium
het entoplasma met de respectievelijke insluitsels instroomt.
De bewegingsmodus, die kenmerkend zou zijn voor het limax-
type, namelijk door middel van een enkel pseudopodium waardoor
de parasiet een vingervorm verkrijgt, zag ik in de cultuur uit
schapenfaeces slechts bij een betrekkelijk gering aantal exemplaren.
Regel was dat daarentegen bij de amoeben uit varkensfaeces
verkregen.
Hartmann is dan ook van meening dat de bewegingmodus niet
als criterum kan worden aangemerkt.
Bovendien is het niet onmogelijk dat de faeces der door mij
onderzochte dieren cysten inhielden van meer dan één Vahlkarnpa
soort, In het gekleurde preparaat is tusschen het entoplasma dat
rijk aan vacuolen is en het homogene ectoplasma wanneer dit
volkomen in rust is, als de amöbc een bijna bolronde vorm aan-
neemt, geen duidelijke scheiding te zien. Duidelijk is de scheiding te
zien bij fixatie in een phase van beweging. De vele vacuolen die het
entoplasma bezit, houden voedselpartikels in van verschillende soort.
Meestal zijn het bacteriën, maar ook wel plantendeelen.
De limax-amoeben planten zich voort door deeling en door
cyste vorming.
In agar-culturen zijn dikwijls fraaie deelingsphasen van den kern
te zien. Ook zag ik daarin individuen met 2 kernen.
De kern doet zich voor als een blaasvormige kern met een
groot karyosoom, terwijl de buitenkern geen chromatinc inhoudt.
Het karyosoom is dus omgeven door een heldere kernsapzóne.
Het aantal kernen is steeds één.
De cyste meet in diameter 5—10;^, bezit een kern en een dubbelen
wand. die in gefixeerde en gekleurde preparaten dikwijls niet zuiver
rond meer is, maar één of meerdere indeukingen vertoont.
Ook in runder- en paardenfaeces vond ik Vahlkampa-amocbcn.
Geslacht Entamoeba
Van het geslacht Entamoeba zijn tot nu toe alleen parasitaire
vormen beschreven. Dit geslacht heeft als typisch kenmerk de z.g.n.
Entamoeben kern; een kerntype dat behoort tot de blaasvormige
kernen met een heel klein karyosoom en verdeeling van dc
chromatine over de kernmembraan, dus met een z.g.n. goed ont-
wikkelde buitenkern.
De entamoeben zijn uit een pathologisch oogpunt dc belangrijkste
omdat tot dit geslacht behoort de verwerker van de amoeben-
dysenterie de Ent. tetragena s. hystolytica.
Behalve deze komen bij den mensch van het geslacht Entamoeba
nog voor; de Entamoeba coli, de Ent. tenuis. Ent. nana, E. pha-
gocytoides. E. undularis, Dientamoebe fragilis.
Entamoeba Coli
De Ent. Coli neemt in belangrijkheid een plaats in naast de
Ent. tretagena. Ze komt zeer wijd verbreid voor en heeft in het
begin van het amoebenonderzoek niet weinig bijgedragen tot de
verschillen in meeningen omtrent de pathogeniteit der amoeben,
het infectievermogen der cysten enz.
Eerst Schaudinn (in 1903) onderscheidde haar als een niet-
pathogene soort van de pathogene Ent. Histolytica.
In het darmkanaal houdt ze zich op in het bovenste deel van
den dikken darm, waar ze zich saprozoisch voedt.
De vegetatieve amoeboide vormen van de parasieten varieeren
zeer in de grootte. De kleinsten meten 5//, de grootste 70/1. Het
meerendeel heeft afmetingen van 20--40//.
Onderscheid in ecto- en entoplasma is alleen bij beweging te
zien, niet in rust.
De pseudopodien worden geleidelijk gevormd en bestaan uit een
helder homogeen entoplasma.
Het entoplasma is rijk aan vacoulen, die meestal bacteriën
als inhoud hebben. Voor een nauwkeurige studie vooral van
de kern voldoen de gekleurde preparaten het best. Hierin blijkt
de kern van het blaasvormig type te zijn, met een goed ont-
wikkelde buitenkern, d.w.z. de chromatine is hoofdzakelijk aan
de membraan opgehoopt, meer of minder regelmatig verdeeld,
Het karyosoom is klein en komt dikwijls in een deelingsphase voor.
Dc vermeerdering van vegetatieve vormen vindt plaats door
multipele of twee-deeling.
Voor een zekere diagnose zijn de vegetatieve vormen alleen
niet voldoende en is het vinden van de typische cysten noodzakelijk.
De vorming hiervan gebeurt gewoonlijk als volgt:
Na afronding van den vegetatieven vorm worden vreemde in-
sluitsels uitgestooten, en voorziet de parasiet zich van cen duidelijk
dubbel gecontoureerde membraan. Hierop verdeelt zich dc kern
in twee dochterkerncn. Tegelijkertijd, er voor of er na, ontstaat
een vacuole die ten slotte tusschen de twee dochterkerncn in komt
te liggen cn zeer groote afmetingen kan aannemen.
In dit stadium wordt door dc kernen chromatine uitgescheiden,
dat in het plasma aanleiding geeft tot de vorming van chromatine
lichaampjes, dc chromidiën. Deze worden in den verderen loop
van de ontwikkeling of uitgestooten of geresorbeerd.
Dc vacuole verdwijnt geleidelijk weer, waarna de kern-
dceling wordt herhaald tot ten slotte in de rijpe cyste 8 kernen
zijn gevormd.
De grootte der cysten. 15—-30/\', cn daarin de 8 kernen is voor
de Ent. coli typisch.
De kernen zijn weer van het blaasvormigc type met het buiten
chromatine als een geheelen ring of als regelmatig verspreide
korrels tegen de membraan en een klein karyosoom.
Entamoeba histolytica syn, Ent. Tatragena Viereck syn.
Ent. dysenteriae.
Als veroorzaker van de amoeben dysenterie is de Ent. Histoly-
tica de belangrijkste onder de rhizopoden. Omtrent hare biologie,
vooral wat hare pathogeniteit en infectiositeit betreft verkeerde
men langen tijd in het duister. Ofschoon de onderzoeking van
Schaudinn, die de onderscheiding van 2 soorten, n.1. de boven
beschreven niet-pathogene Ent. Coli en de pathogene Ent. Histolytica
tot resultaat hadden en daarmede veel licht op het punt der
pathogeniteit lieten vallen, waren nog niet alle vraagstukken
opgelost. Latere onderzoekingen bewezen dat slechts de cysten
infectieus zijn, terwijl de opneming van vegetatieve .vormen tot
geen resultaat voert.
Volgens de onderzoekingen van KeunenenSwellengrebel worden
in de ontwikkeling van de Ent. Tetragena drie stadia onderscheiden.
1. Het histolytica stadium. Dit is het stadium waarin de amoeba
voor den gastheer het meest schadelijk is, doordat zij in dit stadium
de eigenschap vertoont van in het weefsel te dringen en daarin
de zoo typische dysenterie zweren veroorzaakt. In deze phase
zien we ook de voor de dysenterie amoeben typischen inhoud
van erythrocyten.
Deze vorm wordt gevonden in de dejecties van lijders met actief
dysenterische processen, en vooral in het daarbij aanwezige slijm.
De histolytica vormen zijn 20—50/t groot en zijn gekenmerkt
door de duidelijke onderscheiding van ecto- en entoplasma, zoowel
in rust als in beweging, door de manier van pseudopodiën-vorming
n.1. plotseling alsof in het ectoplasma een poortje ontstaat waar-
doorheen het entoplasma geperst wordt (breukzakpseudopodiën)
en vooral ook door de cyclische veranderingen aan de kern.
Deze is bolvormig met een duidelijke membraan en goed ont-
wikkelde buitenkern.
In het centrum ligt het karyosoom, waarin soms een centriool
is waar te nemen. Tusschen buitenkern en karyosoom ziet men
een of meerdere ringen van kleine chromatine korrels die volgens
Hartmann de zichtbare teekenen zijn van cyclische veranderingen
aan het karyosoom.
2. Het minuta stadium. De vormen uit dit stadium zijn kleiner
dan in het vorige, meten 12—20/i, en leven saprozoisch in de darm-
inhoud. Door het gemis aan roode bloedlichaampjes als insluitscls.
de oriduidelijke onderscheiding van ecto cn entoplasma zijn de
minuta-vormen niet met zekerheid van Ent. Coli te onderscheiden.
Ook de kern toont overeenkomst met die van Ent. Coli en bestaat
uit een buitenkern en een karyosoom, zonder cyclische veranderingen.
De minuta-vormen kunnen zich verder in twee richtingen ont-
wikkelen; of ze kunnen weer overgaan in histolytica-vormen en
haematophaag worden of ze kunnen zich encysteeren. Welke fac-
toren een rol spelen in de bepaling van de ontwikkelingsrichting
is niet bekend.
In de Pathogenese zijn de minuta-vormen van groot belang,
omdat ze aan de emitine-kuur weerstand bieden en oorzaak zijn
van recidiven, zelfs jaren na de klinische genezing.
3. Het cysten stadium. Voor de cystenvorming zijn uitsluitend
de minuta-vormen aangewezen. De cysten zijn van beteekenis,
doordat slechts met cysten een infectie per os resultaat kan hebben.
In dit verband zijn dus ook de minuta-vormen belangrijk; de
histolytica-vormen daarentegen ongevaarlijk.
Bovendien zijn voor een zekere diagnose vooral in chronische
gevallen de cysten onontbeerlijk, daar deze alleen typisch zijn tegen-
over de andere darmamoeben van den mensch.
De cysten zijn rond. 10—in diameter, met een enkelvoudigen
wand, in den regel kleiner dan de colicysten. In de rijpe exemplaren
is het aantal kernen 4. Slechts bij uitzondering komen meer dan
4 kernen voor. In den loop van het encysteeringsproces doen zich
verschillende veranderingen voor die voor de Ent. Dysenteriae
typisch zijn:
De kern uit de minuta-vorm neemt in aanvang toe, terwijl het
buitenchromatine zich circelvormig tegen de kernmembraan aanlegt.
In het protoplasma treedt een meer of minder groote vacuole op,
aan welker grens zich groote chromidien, de chromidiaalblokken
schikken, aldus een zeer typisch beeld vormend. Soms wordt in
plaats van meerdere blokken, één groote gevormd.
De enkelvoudige kern deelt zich verder in tweeën, de twee
dochter kernen elk nog weer in tweeën waardoor de 4 kernen ontstaan.
De vacuole wordt kleiner, terwijl ook de chromidiaalblokken in
grootte afnemen.
In de rijpe cysten zijn zoowel vacuol eals chromidiaalblokken in
den regel geheel verdwenen.
Entamoeben bij huisdieren
Reeds uit het begin van het dysenterie-onderzoek wist men uit
experimenten dat dc Entam. tetragena voor honden cn katten
pathogeen was; waarnemingen van spontane infecties dateercn
eerst uit den laatsten tijd.
Zoo beschrijft S. T. Da r 1 i n g het voorkomen van een amoebe bij
een hond in de Panamakanaal-zónc. De parasiet was 16—32/i groot,
cn geleek zeer sterk op dc Entam. Tetragena. Dc kern vertoonde
een dicht karyosoom met ccn excentrisch gelegen centriool cn fijne
periphere chromatinegranula.
Bij obductie werden in den darm tallooze zeer kleine cn opper-
vlakkige zweertjes waargenomen, waarbij submucosa en muscularis
niet waren aangetast. Hij noemde de amoeba Ent. venaticum.
Cysten werden niet beschreven.
T. Ware beschrijft een spontane amoeben dysenterie bij een
koppel honden te Octacumund. In uitstrijkpreparaten van de
faeces werden zeer sterk op Ent histolytica gelijkende amoeben
waargenomen. Verschillende exemplaren hielden roode lichamen in.
Na behandeling met hydrochlor. emetini in hoeveelheden van
Vs tot 1 gram. naar de grootte der dieren, herstelden alle zeven.
Van zeer recenten datum is de beschrijving door Bauche en
Motais van een geval van honden-amoebiase te Hué. Bij het
onderzoek van de bijna uitsluitend uit bloed en slijm bestaande
dejecties van den bedoelden hond, een pointer, van 4V: jaar,
werden waargenomen:
1. witte en roode bloedlichaampjes in groote hoeveelheid.
2. flagellaten, in groote hoeveelheid en gelijkend op de flagel-
laten van den mensch (Tetramitus of Trichomonas).
3. Talrijke zeer beweeglijke amoeben, met een duidelijk ge-
differentieerd en lichtbrekend ectoplasma, snel pseudopodien uit-
stekend, met een excentrisch gelegen kern, van de gewone grootte
van de dysenterie amoebe van den mensch (25 a 30 ß) en gevuld
met bacteriën en erythrocyten.
Na kleuring met ijzerhaematoxyline zijn de parasieten voorzien
van ongelijke vacuolen en van een excentrisch gelegen kern.
4. eieren van Spiroptera Sanguinolenta.
Een injectie van 0.05 gr. emetine deed de toestand aanvankelijk
verbeteren. De eetlust kwam terug, de ontlasting van bloederige
faeces verminderde. Bij microscopisch onderzoek bleken de amoeben
niet meer aanwezig te zijn.
Na een week echter werden weer enkele amoeben gezien, die
zich in de .volgende dagen sterk vermeerderden. Injecties van 0.05 en
0.04 gr. emetine deed de hoeveelheid parasieten wel minderen, maar
desondanks stierf de hond, waarschijnlijk aan emetine vergiftiging.
Bij sectie werden behalve door spiroptera veroorzaakte tumoren
ook dysenterische zweren waargenomen
Sm ith vond in den dikken darm van biggen, bij een varkensziekte
epidemie, waarbij enkel biggen ziek werden, naast den Bac. Suipe-
stifer ook Entamoeben in contenta zoowel als in necrotisch weefsel
en zweren.
Dezelfde amoeben vond hij bij experimenteel ziek gemaakte
dieren, door voedering met Bac. Suipestifer.
Uit zijn gegevens concludeert hij, dat in de dikke darm van
varkens normaüter amoeben voorkomen, die zich onder pathologische
omstandigheden vermeerderen en in het pathologisch veranderde slijm-
vlies dringen. Het intakte slijmvlies zijn ze niet in staat te doorboren.
Deze amoeben zijn niet te cultiveeren, zijn dus echte parasieten,
onderscheiden zich van de Ent. Coli door de invasive eigenschappen
en van de Am. Intestinalis Walker, door het gemis van het groote
compacte karyosoom.
Door Hartmann werd de amoebe genoemd Ent Suis.
Door V. Prowazek is in de faeces van varkens waargenomen de
Ent Polecki, die ook eens in de faecalien van een kind is gevonden.
De parasieten zijn 10—12/" groot, met een typische entamoeben-
kern, die ook cyclische veranderingen vertoont.
E. Lehman beschrijft een amoeben dysenterie bij een paard. Na
een ziekte van 4 weken stierf het dier en werden bij sectie de
volgende veranderingen aan de darmen waargenomen:
In het dundarmkanaal was het slijmvlies los en vertoonde aan
de oppervlakte zeer veel hiaten, gevormd door zweren. Deze waren
50—60^i breed, met een walachtigen rand en reikten tot op de
muscularis.
Dc darmwand was duidelijk verdikt met hier en daar necrotische
weefsels op de mucosa, terwijl de submucose celrijk was.
Waar de fundus van de zweren door de muscularis gevormd
wordt, is deze sterk verdikt, met rondcellen tusschen de spierbundels.
Onder de oppervlakte, maar meer nog in het necrotische weefsel
werden veel amoeben waargenomen van 2—28/^ grootte, met een
kern van 5/" en een kernlichaam van 2/j.
Ook bij schapen wordt door Lehman een door amoeben ver-
oorzaakte darmaandoening beschreven. Hij vond n.1. verdikkingen
van den darmwand, wratvormige nieuwvormingen waarin amoeben
konden worden aangetoond.
Ook in gevallen van necrotische korstenvorming die soms op
de voormagen van het rund voorkomen, werden door Lehman
aan de peripherie van de necrotische haarden, in de submucosa,
amoeben waargenomen.
Lehman houdt zich echter hoofdzakelijk bezig met de patholo-
gische anatomie van de door hem waargenomen ziekten en wijdt
minder aandacht aan dc door hem aangenomen oorzaak, de amoeben.
Dezd zijn dan ook niet nauwkeurig genoeg beschreven, en te weinig
is aandacht geschonken aan kernbouw, enz. om de door hem aan-
gegeven lichamen bij de amoeben onder te brengen.
Door Swellengrebel zijn amoeben beschreven uit de faeces
van apen cn van een schaap in Deli.
De bij dc aap gevondene Ent Chattoni, genoemd naar Chat ton.
die dezelfde soort het eerst in Indo China zag. is 12 X 13 tot
12X9/" groot. Het protoplasma is fijn alveolair gebouwd, soms
groote vacuoloen inhoudend. Ectoplasma is soms duidelijk te zien;
gewoonlijk echter is er maar zeer weinig van waar te nemen.
De kernbouw gelijkt op die van Ent. tetragena. Ook werden
chromidiendieren waargenomen, vlak voor de encysteering.
De cyste is enkelvoudig, bevat niet zelden een centrale vacuole
die glycogeenreactie vertoont.
Chromidiaalblokken zijn grooter in aantal dan bij Ent tetragena
en zijn rond van vorm. De cystcnkern is gelijk aan de amocbenkern.
Meer dan één kern werd zelden gezien, hoogstens waren twee
kernen aanwezig.
De schapenamoebe Entam.ovis is HXl2/i tot 12 X 11groot.
Het entoplasma is gevacuoliseerd en soms gevuld met donkere
korrels. Het ectoplasma is sterk ontwikkeld, niet zelden grooter
dan het entoplasma, wat voor deze amoebe karakteristiek is.
De kern vertoont cyclische veranderingen.
De cysten zijn 8 bij 8/" met dunnen dubbelen wand. De cysten-
kern is arm aan chromatine, welke chromatine-armoede waar-
schijnlijk het gevolg zal zijn geweest van chromidiënvorming,
waaraan de kern dus deelneemt.
Het eerst alveolair gebouwde protoplasma wordt tenslotte
homogeen met in het midden een vacuole, waaromheen de chro-
midiën zijn gelegen. ■ \\ u•■
Merkwaardig is dat evenals bij de Entam. Chatoni, ook bi)
Ent.ovis slechts éénkernige cysten werden waargenomen. Deze
waarnemingen toch komen niet overeen met wat Hartmann van
de entamoeben cysten zegt, n.1. dat ze allen veelkernig zijn.
Bij runderen is door Liebe tanz een entamoeba gevonden in den
inhoud van de lebmaag. Van den parasiet is slechts bekend dat
hij van een kern is voorzien, die sterk gelijkt op die van Ent. buccalis.
Eigen onderzoek omtrent Entamoeben bij varkens
Bij een systematisch onderzoek dat ik instelde naar mogelijk
voorkomende darmprotozoen bij varkens nam ik in de eerste plaats
naakte, zich amoeboid bewegende organismen waar, die ik tot nu
toe, bij gebrek aan een tegenbewijs, meen tot de amoeben te
kunnen rekenen. \' r i i
Voor deze, mijne meening, spreekt het feit dat ik in geen van
mijne preparaten, zoowel native als gefixeerde, aan de bedoelde
organismeh organellen, cilien of flagellen kon waarnemen.
De amoeben hebben afmetingen van 5X5^4 tot 5X8^.
In het eosine preparaat, zoowel als in het ongekleurde levende
preparaat, zijn de bewegingen uiterst traag.
Dc breede pseudopodien. vloeien op verschillende plaatsen van
het lichaam tegelijk uit. Het verschil in ecto- en ento-plasma is
slechts te zien in de lobopodien, die nagenoeg geheel uit het
heldere homogene ectoplasma bestaat. Het entoplasma bevat in
de kleine vacuolen allerlei kleine lichamen zooals coccen, enz.
De kern is onduidelijk, doch toch nog te zien en doet zich voor
als een zwakke korrelige cirkel met in het centrum een centraal
lichaampje.
In het gefixeerde en volgens Heidcnhain gekleurde preparaat
laat het entoplasma duidelijk fijn alveolairen bouw zien. Een scheiding
tusschen ecto en entoplasma is niet waar te nemen. Vacuolen komen
in verschillende grootte voor en bevatten bacteriën. De kern is
van het blaasvormige type; de chromatine is in fijne korrels tegen
de keremembraan aan gelegen en doet zich voor als een korrelige ring.
Dikwijls zien we de chromatine zoodanig tegen de kernmem-
-ocr page 35-braan opgehoopt dat het zich voordoet als plaatsehjke verdik-
kingen van de kernmembraan, (fig. A III).
Het centrale lichaampje is klein, echter komen er ook grootere
voor. In het natieve preparaat ziet men na eenigen tijd de bewe-
gingen ophouden en het organisme zich afronden. Of dit als een
begin van afsterving dan wel van encysteering kan worden opgevat
kon ik niet vaststellen, (fig. A I en II).
Encysteering: Evenals bij alle bekende amoeben, moet ook hier
de encysteering, als een voortplantingsmodus plaats hebben. Naast
de vegetatieve amoeboide vormen komen in de preparaten dan
ook op cysten gelijkende lichamen voor, van dezelfde grootte als
de afgeronde vormen waarin, in het natieve preparaat de amoe-
boide vormen veranderen. Ook is de kern van hetzelfde type als
die van de amoeben. . . , .
Na fixatie en gekleurd volgens Heidenhain vertoonen deze cysten-
achtige lichamen een duidelijken wand. De inwendige ruimte is
voor het grootste deel kleurloos, wordt dus ingenomen door een
vacuole. Deze is zoo groot dat gewoonlijk een belangrijk gedeelte
van het protoplasma naar een kant wordt opgehoopt, terwijl aan
de tegenovergestelde zijde de vacuole slechts door een dun laagje
entoplasma van den wand wordt gescheiden.
De kern is in de dikste protoplasmalaag te vmden. Deze is
van hetzelfde type als die van d? amoeboide vormen dus een
blaasvormige kern waarin de chromatine tegen de kernmembraan
is gelegen, met in het centrum een klein karyosoom
Het aantal der kernen is in den regel een. (fig. A III). In
enkele exemplaren kon ik duidelijk vier van die kernen waar-
nemen. (fig. A IV).
Behalve de kern komen in de cysten chromidiaalhchamen voor.
Deze hebben de vorm van meer of minder regelmatige bolletjes
en ook wel van langwerpige stompe staafjes. Het aantal hiervan is
dikwijls zoo groot dat van de kern niet veel meer te zien is. (fig. A 111).
Op grond van de grootte der cysten en de kernstructuur meen
ik deze cysten aan te mogen zien voor dauervormen der boven
beschreven amoeben. . . i-k ^ u •
Stellige zekerheid heb ik daaromtrent met. Deze toch is eerst
te verkrijgen wanneer de aanwezigheid van andere cystenvormende
protozocn, waarvan de vegetatieve vormen niet in de faeces
voorkomen, zeker is uit te sluiten.
In enkele faeces-monstcrs welke ik ter onderzoek ontving werden
op cysten gelijkende lichamen gevonden waarvan de waarschijnlijk
daartoe behoorende vegetatieve vormen ik nog niet heb kunnen
vaststellen. „ ,
Het zijn lichamen van 8^10/^ groot, vn) rond van vorm cn
voorzien van cen enkelvoudige duidelijke membraan.
Het protoplasma is duidelijk alveolair gebouwd. Daann is een
blaasvormige kern te zien.
Het karyosoom is groot, maar vertoont niet steeds dezelfde
structuur. Het kan compact zijn, maar komt ook meer los van
bouw voor, als of de chromatine zich in meer of mindere mate
in het kernsap verspreidt, op de wijze als voor de kernen van
Entamoeba tetragena typisch is.
Naast de kern komen in het protoplasma chromidiën voor in de
vorm van regelmatig gevormde staafjes in verschillend groot aantal.
Deze gegevens zijn niet voldoende om met zekerheid de aard
van het organisme vast te stellen. Het is mogelijk dat het hier
een niet-parasitaire protozo geldt waarvan de cysten met het
voedsel zijn opgenomen en als zoodanig weer werden uitgescheiden.
Echter is het ook niet onmogelijk dat de cysten tot een entamoeba
behooren. Morphologisch bieden zij zeer veel overeenkomst met
de chromidiën inhoudende vormen van bekende entamoeben. Het
groote karyosoom echter pleit er niet voor.
HOOFDSTUK V
Coccidiën in het algemeen
Onder de darmprotozoen verdienen de coccidiën in de eerste
plaats de belangstelling van den dierenarts. Belangrijke dierziekten
als „rote Rhur" bij jonge runderen, de soms epizoötisch voor-
komende darm- en levercoccidiosen van jonge konijnen met^ zeer
ernstige gevolgen voor dc konijnenteelt, dc „witte diarrhee\' van
jönge kuikens, dikwijls belangrijke schade aanrichtend onder de
jonge hoenderstapel, worden door deze darmparasieten veroorzaakt.
Dat ook in Nederland de coccidiën veel schade berokkenen bewij-
zen de telkenjare. nu eens meer, dan weer minder inkomende aanvragen
om advies ter beteugeling van coccidiose bij kuikens en konijnen.
Ook bij runderen is om Meppel en Utrecht coccidiose geconstateerd.
De zoogenaamde „roode meer" en „grauwe meer om bouda bekend,
worden door De Jong vermoed ook coccidiosen tc zijn. Bewezen
door het vinden van parasieten is deze meenmg echter nog met.
Evenals bij elke andere infectie-ziekte is voor een goed begrip
van het wezen der ziekte en voor een rationeele bestrijding daar-
van noodig de kennis van den ziekteverwekker, zijn levensloop
cn de voorwaarden voor zijne ontwikkeling.
Dat bij het vele, dat reeds over coccidiën is geschreven ik het
nog heb gewaagd een kleine bijdrage tot de kennis daarvan te
leveren vindt zijn oorzaak in dc volgende feiten:
1 Dat van den voor mijn onderzoek dienenden parasiet van
het\'schaap betrekkelijk weinig bekend is, vooral wat zijne ont-
Da? waT^van dien levensloop beschreven is, in zoodanige
mate afwijkt van dien van andere bekende coccidicn-soorten, dat
een nader onderzoek mijns inziens volkomen gewettigd is.
3 Dat van een coccidiën-infcctie van jonge biggen en van den
daarbij betrokken parasiet in de literatuur weinig te vinden is.
In het volgende historische en litcratuur-ovcrzicht p)n uit de
groote hoeveelheid gegevens slechts de m.i. meest bejangrijke
momenten gerefere-crd, voor zoover voor mi) toegankelijk, uit dc
origincele publicaties, overigens naar referaten.
Ofschoon de coccidien reeds in 1839 door Hake waren beschreven,
moesten nog meerdere jaren verloopen, voor zij als specifieke para-
sieten werden onderkend. Hake zelf zag in hen gedegenereerde
bestanddeelen van de, naar zijn mecning. in de konijnenlever voor-
komende kankergezwellen. Latere onderzoekers hielden de cysten
voor abnormale epitheelvormingen (Nasse 1843), veranderde lever-
cellen (Handfield Johnes 1846), maar het meest nog voor ento-
zoen-eieren in een zeer vroeg stadium van ontwikkeling (D u j a r d i n en
Rayer 1847, Robin 1853), of waarvan de volwassen parasieten nog on-
bekend zouden zijn (Kuchenmeister 1852, Brown Sequard 1849),
Remack (1845) was reeds nader aan de waarheid en deelde de
parasieten in bij de psorospermiën, terwijl Leuckart in 1879 na
zorgvuldige studie van dë konijnen-parasieten, ze van de psoro-
spermiën onderscheidde en het geslacht „Coccidium" opstelde.
Van AiméSchneider vinden we in 1881 de eerste overzichtelijke
indeeling. Hij onderscheidde de coccidiën, naar het aantal sporen
waarin de volwassen parasieten zich deelden, een proces, dat reeds
in 1865 door Stieda en in 1866 door Reinke was waargenomen.
De in 1870 door Ei mer beschreven Gregarina falciformis uit den
muizendarm, waarbij voor den eersten keer de vorming van reproductie
elementen werden beschreven zonder voorafgaande sporenvorming,
tegenwoordig als schizogonie bekend, deelde hij in zijn systeem
in als de „Monosporidae" en noemde de parasiet „Eimeria falciformis \\
Hij meende dat het moeder-individu in één enkele „sporozoieten"-
inhoudende spore was veranderd.
Naast de „Monosporidae". onderscheidde Schneiderde „Oliogo-
sporidac" met 4 sporen en de „Pohjsporidae" die veel sporen vormden.
Toen echter in 1890 door R. Pfeiffer die voor het eerst ook
de vorming van 2 sporozoieten in elke spore beschreef, met ccn
restlichaampje tusschen hen in, bij het konijnencoccidium eenzelfde
directe vermeerdering zonder voorafgaande sporenvorming werd
waargenomen, werd hem duidelijk dat de ontwikkeling volgens
het Eimeria-type van A. Schneider slechts één bepaalde phase in
den ontwikkelingscyclus vormde en dc oorzaak was van een sterke
auto-infectie van den gastheer.
Hij schreef dan ook reeds van ccn exogene- cn ccn endogene
ontwikkeling.
In 1897 werd de hypothese van Pfci ffcr langs expcrimenteelen
weg bewezen bijna gelijktijdig door Si mond, Léger en Schaudinn
cnSiedlecki. Simond vond na voedering met rijpe cysten, in dc
darmen van een proefkonijn de direkt ,.sikkclkiemen"-vormcndc
Emjcr/avormcn. Daarnaast vond hij ook Macro- en microgamctocyten.
De volledige opheldering van verschillende vraagpimten in den
ontwikkelingscyclus werd echter eerst gebracht door dc publicaties van
Schaudinn en Sicdlecki cn van Schaudinn, aan wien het gelukte
dc geheele ontwikkeling van dc Eimeria Schubcrgi in den darm
van ccn duizendpoot. Lithobiiis forficatiis, tc vervolgen (1897—1902).
Ontwikkeling
Op grond van bovenstaande onderzoekingen kan men tegen-
woordig voor de coccidiën een algemeene schema van ont-
wikkeling opstellen, waar de verschillende soorten wel in détails
van afwijken maar in groote trekken geheel mee overeenkomen.
Waar wij hier met darmparasieten te doen hebben, is het te
verwachten dat op natuurlijke wijze met de faeces van den gastheer,
de parasieten zelf of bepaalde vormen uit hunne ontwikkelingsloop
worden uitgescheiden. Inderdaad vindt men dan ook bij onderzoek
van faeces, afkomstig van geinfecteerde dieren typische geencysteerde
vormen die naar de nomenklatuur volgens Schaudinn „Oocysten
worden genoemd. Deze oocysten zijn op een enkele uitzondermg
na rond of ovaal van vorm en worden door het protoplasma al
naar de ontwikkelingsphase. al dan niet geheel gevuld.
In de jongere exemplaren vult het gekorrelde protoplasma de
cyste geheel: in de oudere trekt het zich geleidelijk meer terug,
tot tenslotte een van de wanden los liggende bol ts gevormd. De
cystenwand is dubbel gecontoureerd. -uA-
Het volgende stadium is de verdeehng van den mhoud m
dochterbollen „sporoblasten" geheeten, waarvan 2 of meerdere
worden gevormd, verschillend voor de verschillende soorten. Het
protoplasma wordt hierbij of geheel in de dochterbollen opgenomen
of een gedeelte blijft als restlichaampje achter. Door afscheidmg van
ccn schaal worden de sporoblasten tot ..sporen of „sporocystcn .
Dc sporocystcninhoud verdeelt zich, evenals bi) dc sporoblasten-
vorming voorafgegaan door een kerndeehng in 2 gedeelten, d.e
elk uitgroeien tot een „sporozoief, met achterlatmg gewoonlijk
van ccn deel van het protoplasma het „restlichaampje . De boven-
beschreven „exogene" ontwikkeling, ook wel propagatieve voort-
planting genoemd, omdat ze voor dc verbreiding op andere
gasthccren zorgt, cn die gemakkelijk kan worden vervolgd in een
„vochtige kamer", is hiermede afgeloopen.
In dit stadium kunnen dc sporocystcn zeer langen tijd onveranderd
blijven, zonder hun vermogen tot verdere ontwikkeling te verliezen.
V^or deze verdere ontwikkeling is noodzakelijk dat dc cysten
door ccn daarvoor geschikte diersoort worden opgenomen. Onder
nvlocd van maag- cn pankreassap komen de sporozoietcn vrij cn
beginnen de endogene ontwikkeling. Daarvoor dringen zij een
Scelcel binnen. Dit proces, dat vooral door Schaudinn zorg-
vuldio is vervolgd, wordt den sporozoietcn gemakkelijk gemaakt
döS- hunne vorm. maar vooral door de aanwezigheid van een
cherp einde met ccn vastere consistentie dan het overige lichaam.
Dc endogene ontwikkeling of „Schizogon.c . die zooals wij boven
zagen door Eimcr in 1875 reeds voor de coccidiën uit de muize-
dn?m irbeschreven, begint met ccn uitgroeien van dc sporozoict
fot ce^"^ Is deze volgroeid clan volgt ccn verdeeling
l° nXt moederdier in meerdere dochterindividuen cle .Mcrozo-
rctcn" Een gedeelte van het mocdcrdierprotoplasma kan hicrbij
als restlichaam achter blijven. , i ..
De me o oicten komen door bersting van dc gastheercel vrij
dringerjp hun beurt een epithcelcel binnen en groeien weder uit
tot schizontcn.
-ocr page 40-Het is duidelijk, dat door meerdere van deze schizogoniën de
gastheer aan een uitgebreide infectie wordt blootgesteld.
Onder invloed van nog onbekende factoren groeien op een ge-
geven oogenblik de merozoieten niet meer tot schizonten uit, maar
vormen geslachtelijk gedifferentieerde individuen, de macro- en
microgametocyten.
De vrouwelijke individuen, de „makrogametocyten" zijn geken-
merkt door hun grofkorrelig, reservestof rijk protoplasma en groeien
uit tot één volwassen vrouwelijk individu de „makrogameet".
De microgametocyten kenmerken zich door het gemis aan reserve-
stoffen en een meer compact, homogeen uitziend protoplasma.
Spoedig is een uiteen vallen van de kern in talrijke dochterkernen
waar te nemen, die zich met een weinig van het protoplasma om-
geven en aldus talrijke microgameten vormen. De microgameten
bestaan dan ook hoofdzakelijk uit chromatine.
Na de vorming van $ macrogameten en J microgameten heeft
de bevruchting plaats, waarvan het product de „zygote" of „sporont",
als „dauervorm" of „oocyste" met de faeces van den gastheer
wordt uitgescheiden.
Systeem
De systematiek der coccidiën is gegrond op morphologischc cn
biologische bijzonderheden van de verschillende stadia van de
ontwikkelingscyclus.
Volgens Doflein wordt de onderorde der „Coccidia" onder-
verdeeld in 2 families. In een er van dc „Eimeridae" vallen de
pathogene soorten. Deze behooren alle tot de onderfamilie
„Eimerinae" en vormen het geslacht „Eimeria", gekenmerkt door de
vorming van 4 sporen, elk met 2 sporozoieten.
Nog worden ondergeslachten onderscheiden, volgens volgend
schema:
( Sporocysten zich openend in de darm van den nieuwen
) Sporocysten zich openend dadelijk na vorming van de spo-
^ rozoieten „Paracoccidium".
i Sporocysten ovaal of bolvormig ........3
2 Sporocysten in de vorm van een dubbele pyramide
( „Cristallospora".
( Oöcysten vorming eerst na de bevruchting.....4
3 , Onbevruchte makrogameet reeds van een schaal voorzien
( „Orthospora".
/ Sporol>lasten met „pyramidcnstadium", sporen met micropyle
„Eimeria".
■j Sporoblasten zonder „pyramidenstadium". sporen met 2 kleppen
.Coussia".
i
Pathogeniteit der coccidiën
Uit de voorgaande beschrijving der ontwikkeling van de para-
sieten is reeds omtrent de pathogeniteit een en ander te conclu-
deeren. Ofschoon hoofdzakelijk de pathogene werking berust op
de uitgebreide mechanische beschadiging der cellen, zijn waar-
schijnlijk ook schadelijke stofwisselingsproducten niet uit te schakelen
daar ook algemeene verschijnselen optreden.
De invloed op de cellen vinden we, in verband met zijn nauw-
keurige waarnemingen omtrent de biologie der parasieten, bij
Schaudinn het uitvoerigst beschreven. Hij zag bij de coccidiosis
van de Lithobius aan de gastheercel direct na de infectie eerst
een hypertrophie, zoowel van de cel als van de kern. Gepaard
hieraan treedt een vettige degeneratie op, die zich voordoet als
een ophooping van vetbolletjes in het protoplasma. Terwijl de
parasiet snel in grootte toeneemt sterft de cel geleidelijk af. Bijna
het geheele protoplasma wordt ten slotte door de parasiet gere-
sorbeerd zoodat slechts een kleine hoeveelheid plasma en de kern
overblijft.
Th. Smith beschrijft als reactie van de cel op de infectie van
coccidiën de vorming van een beschermende membraan. Dit
a.h.w.actief worden van de cel, zou alleen voorkomen bij lichtere
infecties en vergelijkt hij met de phagocytosis. Ofschoon zulk ccn
proces mij niet onmogelijk schijnt, zijn de gegevens toch nog te
vaag om er met zekerheid iets van te kunnen zeggen. Dat zekere
protectieve reacties van de zijde van den gastheer optreden, is
mijns inziens vrij zeker, waar de ervaring leert dat coccidiosis
vooral een ziekte is van jonge dieren en de volwassene er een
zeker weerstandsvermogen tegen hebben. Dat deze immuniteit een
cellulaire is en geen humorale is op grond van dc biologie der
parasieten ook zeer waarschijnlijk.
b. Coccidiën van het schaap
Eimcria faiirei (Moussu cn Marot el) Literatuur
Zooals op een andere plaats reeds eerder vermeld, is onze
literatuur arm aan gegevens omtrent de coccidiën van het schaap.
Dc bekende handboeken noemen alleen maar het artikel van
Moussu en Marotcl. Toch zijn reeds vóór hen, door anderen
het voorkomen van coccidiën bij het schaap beschreven. Erkend
moet worden dat Moussu en M a ro tel, dic aan den parasiet den
naam van Eimcria Faurei hebben gegeven, hem het meest uitvoerig
hebben beschreven. Ook is in geen van de vroeger verschenen publi-
caties veel aandacht geschonken aan dc biologie en den juistcn
aard der parasieten. Daar echter het werk van Schaudinn toen
nog niet bekend was, komt dit mij niet zoo bevreemdend voor.
De eerste, die coccidiën bij het schaap beschreef was Ri volta
in 1874. Ook Leuckart noemt in zijn werk „Die Parasieten des
Menschen" het schaap als één van de dieren waarin coccidiën zijn
waargenomen, maar erkent tegelijkertijd persoonlijk alleen met de
coccidiën van den hond en de kat bekend te zijn. (1878).
In 1892 vermeldt Curtice het voorkomen van coccidiëninfectie
van het schaap in Amerika en verschijnt een uitvoeriger artikel
hierover van de hand van Stiles.
Een jaar later doet No ca rd mededeeling van tumoren in den darm
van een lam, welke veroorzaakt werden door een coccidiën-infectie.
Een soortgelijk geval van gezwelvorming in de dunne darmen
van een schaap met coccidiën als oorzaak, wordt in 1896 door
Mac Fadeyan beschreven. In 1900 trof Mazzanti twee ge-
vallen van enteritis bij schapen aan, waaraan coccidiën-infecties ten
grondslag lagen. , , , , . . . i ui
Zooals ik boven reeds schreef werd wemig aandacht geschonken
aan de parasieten en was die hoofdzakelijk gericht op de patho-
logische veranderingen welke werden waargenomen.
Macroscopisch werden in alle gevallen meer of minder uit-
gesproken gezwelvormingen gevonden. Terwijl Sm ith, die het
geval Curtice-Stiles pathologisch-anatomisch onderzocht, spreekt
van het voorkomen van onregelmatig verspreide, licht verheven,
witachtige plekken van 0.75—1 inch in diameter, schrijft Mc.
Fadeyan van een aanmerkelijk aantal roodachtige, peervormige,
op tumoren gelijkende lichamen met afmetingen van 2 tot 3 maal
de grootte van een haverkorrel.
Nocard vond in het hem ter onderzoek toegezonden darmstuk,
over een lengte van 20 cM., 7 tumoren, echte polypen, van de
grootte van een erwt tot die van een hazelnoot.
Onder het microscoop vertoonde het darmweefsel hoofdzakelijk
dezelfde veranderingen, namelijk sterk vergroote darmvlokken,. tot
tienmaal de normale afmetingen, gepaard aan een sterke vergrooting
van de epitheelcellen. zoowel van het bedekkende epitheel als van
het klier-epitheel der Lieberkühnsche klieren.
Wat de parasieten betreft, vond Stiles ze alle bijna in dezelfde
phase van ontwikkeling, als grofkorrelige lichamen, gelegen in dc
epitheelcellen, waardoor de celkernen op zijde waren gedrongen.
Ze waren van een enkel- cn dubbel gecontoureerde membraan
voorzien en hadden een lengte van 18^^—21/^ bij een breedte van
15 a 16^.
Nocard beschrijft ze als kleine, ronde, korrelige lichamen, welke
geleidelijk in grootte toenemen met afmetingen van 10— 12bij 7—9 //.
Mac Fadeyan trof de parasieten in zeer groot aantal aan en
in verschillende ontwikkelingsstadia.
De jongste en kleinste vormen hadden een diameter van 2.7,"
met een kern van \\.7fi. De celsubstantie was helder en homogeen.
Bij de door hem waargenomen grootere vormen was de kern
omgeven van een halo-achtige zóne terwijl, het protoplasma kleine
korrels inhield. Bij verdere groei werden ook deze korrels grooter,
waardoor de kern geheel onzichtbaar werd. Ten slotte werden
de parasieten ovaal van vorm en kregen, voorafgegaan door een
regelmatige plaatsing van de korrels aan de oppervlakte, een
dubbel gecontoureerde membraan.
De door Mc Fadeyan verrichte metingen gaven een gemiddelde
lengte van 20,u bij een breedte van 14^. Met de gegevens welke
ons tegenwoordig bekend zijn vooral door de onderzoekingen van
Schaudinn, Wasielewski, Reich e.a. is met zeer veel waarschijn-
lijkheid de conclusie te trekken dat Mc Fadeyan twee verschillende
stadia van de endogene ontwikkeling heett beschreven, namelijk
de schizont en de macro-gametocyten van verschillende ouderdom.
In 1901 publiceerden Moussu en Marotel hun bevindingen
omtrent een geval van coccidiose bij schapen en later, in 1902
een uitvoeriger artikel over hetzelfde onderwerp. Waar zij in deze
artikelen een ontwikkelingsgang van een coccidiën-soort beschrijven,
die geheel op zichzelf staat en zeer sterk afwijkt van het alge-
meene en voor de meeste soorten geldende schema, lijkt het mij
niet ondienstig hen vrij uitvoerig te citeeren.
Het post-mortale onderzock van de zieke, ter observatie opge-
zonden schapen, deed met het bloote oog geen zichtbare \'laesies
vinden noch aan de darmen, noch aan lever en nieren, evenmin
aan hart en longen. Wel werd bij sectie van de darmen ccn
sterke vascularisatie van het voorste deel waargenomen, maar- van
een uitgesproken enteritis kon niet worden gesproken. Tegen het
licht gehouden bleken de gcvasculariseerde gedeelten als het ware
doorzeefd met opaque puntjes, die nauwelijks met het bloote oog
zichtbaar, onder de loupe zich duidelijk als witte stippels voor-
deden, terwijl toen ook intcrstitieelc veranderingen werden gezien.
Daar in dc darminhoud cn in slijmvliesafschraapsel tallooze
coqcidiëncysten werden waargenomen, werden de witte stippels
hiermede in verband gebracht. Echter bleek bi) nader onderzoek
dat zij niet bestonden uit een hoop oocysten, zooals bij coccidiose
van konijn of kip dikwijls het geval is, nuiar elk van hen gevormd
werd dooréén enorme parasitair organisme van 250—300," grootte,
welke gelegen was in dc slijmvlieslaag.
Deze parasitaire organismen vcrloondcn in hoofdzaak tweeërlei
aspect;
1". De parasiet wordt gevormd door ccn groote hoeveelheid spoel-
vormigecellen(navicelles fusiformes) van 5—6,a Inng en breed.
Elke cel bezit een heel kleine kern, rond van vorm. sub-polair
gelegen en bestaat verder uit vrij veel protoplasma;
2". schijnt het organisme tallooze kernen in te houden, „groupés cn
couronnes ou en aréoles .
Bij sterkere vergrooting blijkt, dat elk van de kleine kernen
behoort bij cen protoplasmabolletje van 4 ïi 5,u diameter, cn ge-
legen is tegen de binnenvlakte van een fijne membraan. De kernen
zijn langwerpig van vorm en halve maan vormig gebogen.
De jongste vorm van beide soorten organismen zijn te vinden
in de epitheélcellen van de Lieberkühnsche klieren en doen zich
voor als een kleine protoplasmaklomp, voorzien van een dunne
membraan en een enkelvoudige kern. De verdere groei gaat gepaard
met een vermenigvuldiging van de kern en het aannemen van
een ronde of ovoïde vorm. Spoedig komt het organisme extra-
cellulair te liggen in, het slijmvlies, dat op de aanwezigheid van
den parasiet in geen enkel opzicht schijnt te reageeren. De groei
en kerndeeling gaat een onbepaalde tijd extra-cellulair voort, waarbij
de kernen steeds kleiner worden. In enkele van de organismen
gaat de kerndeeling zoover tot dochterkernen van ongeveer 1 ,u
diameter worden gevormd, om daarna te worden gevolgd door
deeling van het protoplasma, in evenzoovele deelen als er kernen
zijn, zonder achterlaten van een restlichaampje. Het resultaat van
deze kern- en protoplasma-deeling zijn de organismen met de
„navicelles fusiformes" die homogeen over het organisme verdeeld
zijn. In andere lichamen houdt de regelmatige kerndeeling op een
zeker oogenblik op en vormt elke kern een zeer groot aantal
kleine kernen die zich als het ware aan de oppervlakte van een
bol plaatsen. Op deze wijze worden in het organisme 8—10—15
en meerdere kern-spheren gevormd. Het protoplasma begint dadelijk
daarop te degenereeren, met uitzondering van de gedeelten ,door
de kern-spheren ingesloten. Aldus worden de organismen van het
tweede type gevormd. In een verder gevorderd stadium van dit
type schijnt de membraan van de kleine „en couronnes" gelegen
bolletjes te verschrompelen en te verdwijnen, waardoor de gebogen
kerntjes vrijkomen en zich regelmatig in de korrelige substantie
van het organisme verdeden. Deze gebogen, alleen uit chromatine
bestaande lichaampjes nu. houden Moussu en Marotcl voor de
mannelijke reproductie-elementen van het coccidium m.a.w. voor
de microgameten, terwijl de „navicelles fusiformes" zijn gelijk te
stellen met de merozoieten.
De in den darminhoud en het slijmvliesafschraapsel waargenomen
coccidiëncysten kwamen voor in twee vormen;
1". nog geheel gevuld met korrelig protoplasma;
2°. met het protoplasma tot een bol terug getrokken.
Merkwaardig was de groote variabiliteit in vorm en afmetingen.
De grootsten waren ovaal en maten 42 j« bij 30 terwijl de
kleinsten een bolvormig aanzien hadden met een diameter van
van 18/«. Daar tusschen in werden allerlei overgangen waargenomen.
De gemiddelde lengte was was 30—40,", bij een gemiddelde breedte
van 18—26;^. De schaal had een dikte van \'/i;", was aan de smalle
pool van een breede micropyle voorzien van 3\'/:/" wijdte. De
protoplasma-bollen hadden een diameter van 14—18.". In zuiver
water gelegd, werden uit de protoplasmabol 4 spoelvormige sporo-
cysten gevormd van V:,« lang bij 6/" breed, van een zeer duidelijke
schaal voorzien.
In elk van de sporocysten vormden zich 2 sporozoieten, die kop
aan staart daarin gelegen waren met tusschen zich in een „reliquat
de differentiation" of restlichaampje.
Tot zoover de gegevens uit de literatuur. De beoordeeling ervan
zal plaats vinden na de bevindingen van mijn eigen onderzoek,
waarvan ik hierbij een beschrijving laat volgen.
Eigen onderzoek
Oocysten
Het materiaal dat het begin en onderwerp van verder onder-
zoek vormde, werd verkregen van een paar Klein-Aziatische schapen,
die in de stallen van het Instituut voor Parasitaire en Infectie-
ziekten van de Veeartsenijkundige Hoogeschool aanwezig zijn.
Daar de dieren geen enkele afwijking vertoonden, in het bijzonder
geen verschijnselen van een aandoening van het darmkanaal en
ook nu nog steeds gezond en parasietendragers zijn, mag worden
aangenomen, dat de parasieten voor hun volwassen gastheeren
geen pathogene beteekenis hebben.
Van 2 geïnfecteerde lammeren (A en B), stierf een (B) plotseling
den 5en dag na dc infectie, terwijl het den dag tevoren profuse
diarrhee vertoonde. Het andere bleef gezond tot aan den dag
waarop het voor nader onderzoek werd afgemaakt.
Zooals boven reeds gezegd, stelt men de infectie van een dier
met coccidiën vast, door onderzoek van de faeces, op het voor-
komen van coccidien-cysten. In de faeces van de door mij onder-
zochte schapen, kwamen zij in vrij kleine en op verschillende tijden
vrij constante hoeveelheid voor.
De vorm is mooi ovaal. Men kan dan ook in het algemeen niet
van een smallere cn breede pool spreken. Beide polen zijn even stomp.
De variabiliteit in vorm en grootte is tamelijk gering. Dc door
mij verrichte metingen gaven lengten van 24—32 a bij breedten
van 15—22^^. Wel werden ook kleinere maten gevonden, die
speciaal in de lengte verschilden met de meerderheid en daardoor
meer de bolvorm naderden; echter meen ik deze afwijkingen tc
moeten toeschrijven aan ccn bijzondere ligging van dc oocysten ten
opzichte van dc gczichtsas. Dc anders bij het schapcn-coccidium zeer
duidelijk zichtbare niicropylc was bij deze vormen niet waar tc nemen.
Deze micropyle bevindt zich aan een van de polen en doet zich
voor als een verhevenheid, dic buiten de membraan uitsteekt cn
vrij vlak eindigt. Deze verhevenheid steekt ongeveer 1 /< buiten dc
wand uit cn is ongeveer 4—5/« breed. Zooals bij andere coccidiën-
soorten is ook hier de membraan duidelijk dubbel gecontoureerd
met een dikte van ± 1 /\'• Bij dc pool waar de micropyle aanwezig
is wordt de afstand tusschen binnen en buiten contour van dc
membraan duidelijk smaller; ze vercenigen zich ten slotte waar de
bovenbedoelde verhevenheid begint.
De verhevenheid wordt dus, zooals voor Eimeria Stiedae is
-ocr page 46-aangetoond ook hier gevormd door een slijmachtige massa, die de
micropyle, een ronde opening in de cystenwand. afsluit.
In de versch afgenomen faeces zijn de cysten óf geheel gevuld
met een grofkorrelig protoplasma. öf het protoplasma is tot een
mooi-ronde bol samen getrokken. Deze protoplasmabol die een
middellijn heeft van ongeveer de kleine as van de cysten kan óf
in het midden daarvan Hggen óf tegen een van de polen aan.
De overige cystenruimte is dan verder opgevuld met een heldere
homogene massa.
Kernen heb ik in deze oocysten niet kunnen waarnemen.
Hierbij volge het resultaat van een 50-tal metingen in /r.
30X20
28X19
30X20
25X17
29X20
26X21
31X18
31X19
29X20
27X20
31X20
28X18
31X19
28X19
30X 19
29X18
27X17
25X20
26X18
27X19
26X17
27X19
30X21
28X19
30X20
25X15
28X20
24X18
28X20
31X21
28X 19
28X18
30X18
30X20
33X21
28X19
30X17
30X22
33X20
30X20
34X18
26X17
20X17
18X17
31X23
29X20
27X 19
24X15
31 X21
Sporulatie
Verschaft men nu aan deze eenbollige oocysten de gunstige
factoren voor verdere ontwikkeling nl. warmte, lucht en vochtig-
heid, dan kan men de sporogonie vervolgen.
De tijd die verloopt tusschen éénbollig stadium en het begin
van de sporoblasten-vorming is zeer verschillend en hangt zeer sterk
af o.a. van luchttoevoer. In schalen waarin de faeces zeer dun is
uitgestreken en waarbij gezorgd wordt voor niet meer vocht dan
noodig is om de consistentie breiïg te houden, kan men na 48 uur
reeds een volkomen verdeeling in vieren waarnemen. Is de hoe-
veelheid vocht steeds zoo groot dat boven de faeces een laag
water staat van enkele millimeters, dan kan men na 5 a 6 dagen
zelfs nog geen spoor van sporulatie ontdekken. Deze sporulatie
begint met een directe verdeeling in vieren van de protoplasma-
bol. De zuivere bolvorm verandert en we zien duidelijk daarin
vier protoplasma-hoopjes zich afteekenen, die zich verder ont-
wikkelen tot 4 dochterbollen. (fig. B II.)
Aan de dochterbollen is spoedig aan de peripherie de vorming
van een helder veld waar te nemen, dat zich ontwikkelt tot een
heldere top van een kegelvormig lichaam, waarvan de protoplasma-
bol de basis vormt.
Duidelijk is hierbij dus de aanwezigheid van een pyramidcn-
stadium in het sporulatie-proces. (fig. B 111.)
Het pyramiden-stadium wordt gevolgd door de vorming van
-ocr page 47-eerst ronde, dan ovale sporoblasten, die op hun beurt door af-
scheiding van een membraan worden tot sporocysten.
In dit sprulatie-proces wordt alle protoplasma tot vorming van
de sporocysten gebezigd en bUjft dus geen restlichaampje over.
In de sporocysten vormen zich 2 sporozoieten, die kop aan
staart daarin gelegen, tusschen zich in een restlichaampje insluiten.
De dochterbollen, resultaat van de primaire deehng in vieren
hebben een diameter van ± 8 //. , , o , ^ .
De sporocysten hebben een lengte van ± 13-14// bij een
breedte van 7—8». De vorm is ellipsoid met toegespitste polen.
De membraan is enkelvoudig.
De vorm, grootte en beweging van de sporozoieten vereischen
nog nadere bestudeering, ook de wijze van het verlaten der spo-
rocysten, in den nieuwen gastheer.
Schizogonie
Voor de bestudeering van schizonten en de schizogonie werden
een paar lammeren A en B met gesporuleerde oocysten gevoederd.
De faeces van de dieren waren sedert enkele dagen dagelijks
onderzocht met negatief resultaat. Na de infectie werd met het
onderzoek voortgegaan. Den 4en dag na de infectie werden bi)
één ervan (B) de eerste oocysten gezien. Het dier vertoonde
profuse diarrhee. In de dunne faeces waren in vrij groote hoeveel-
heid oocysten te vinden. Den volgenden dag werd het dood in
^^sThet^Tiidere lam werden eerst den 6en dag na de infectie
de parasieten gezien. Bij dit lam werd met het voederen van rijpe
oocysten voortgegaan, om den anderen dag, in de hoeveelheid
van een halve petrischaal. Wel werd dc hoeveelheid oocysten in
de faeces minder gering, maar is nooit bepaald groot geworden.
Den lOen dag na de eerste infectie werd daarmee opgehouden en
24 uur later werd het lam afgemaakt. , . ,.
Bij onderzoek van de inhoud van de darmen werden ,n die van
de dikke darmen alleen oocysten, met duidelijke dubbelgecontou-
reerden wand gevonden, terwijl het slijmvliesafschraapsel van
verschillende plaatsen genomen, geen bijzondere insluitsels te zien
gaf In de dunne darmen werden zoowel in inhoud als in al-
schraapsel oocysten cn macrogametocyten gevonden.
Andere dan deze vormen werden door mij in ongekleurde pre-
paraten niet gezien. . i j i •
Van het darmslijmvlies werden voor onderzoek van de schizogonie
uitstrijkpreparaten in sublimaat-alcohol gefixeerd en daarna met
haemaluin volgens May er en haemotoxyline volgens Delà field
^^^De\'htemaluinkleuring is voor het coccidiënonderzoek zeer aan
-ocr page 48-te bevelen. Ze is in de toepassing zeer gemakkelijk en geeft mooie,
gedifferentieerde beelden. Maar ook de Haemtoxyline-oplossing
volgens Delafield geeft zeer mooie preparaten.
Ook werden van de dunne darmen stukken gefixeerd, waarvan
coupes, volgens dezèlfde methoden gekleurd, microscopisch werden
onderzocht.
Waar sedert de laatste infectie minstens 24 uur verloopen waren
en het van andere coccidiën bekend is dat de ontwikkeling van
sporozoiet tot schizont zeer vlug plaats vindt, was reeds van te
voren te verwachten dat van sporozoieten en van deze afkomstige
jonge schizonten niet veel zou te zien zijn. De door mij waarge-
nomen jonge schizonten meen ik dan ook te moeten beschouwen
als eerste ontwikkelingsstadia van ingedrongen merozoieten, een
meening die mijns inziens steun vindt in het feit dat zeer vele
volwassen en vrije merozoieten in de preparaten waren te vinden.
Schizonten
Deze jonge schizonten zijn alle intracellulair gelegen. De kleinste
vormen waren 6/i lang bij een breedte van 3//. Het protoplasma
is bijna homogeen, vertoont soms een aanwijzing van reticulairen
bouw. De kern bestaat uit een intensief zich kleurend korreltje,
omgeven door een smalle heldere zóne. Zooals door Hartmann
voor Eimeria Stiedae is aangetoond is dus ook hier de kern een
karosoomkern (fig. C I).
Het volgende stadium is dat waarin de kern zich heeft verdeeld
in meerdere kerntjes. Deze vormen zag ik zoowel intra- als extra
cellulair gelegen. In enkele is het protoplasma nog homogeen, terwijl
meerdere kernen aanwezig zijn! in andere exemplaren heeft zich
om elke. kern een gedeelte van het protoplasma opgehoopt. Het
organisme is nu vrij rond van vorm met een middellijn van ongeveer
6—7/i. (fig. C II en III). Zijn bij de infectie met de jongste schizonten
de epitheelcellen nog onveranderd gebleven, bij de groei van de
parasieten blijken de cellen zich te vervormen. De grootere schizonten,
met meerdere kernen toch liggen in de cellen, als het ware in
een ruime vacuole (fig. C II), terwijl het celprotoplasma zich tot
een klein gedeelte van de cel beperkt. De celkern is opzij gedrukt,
ligt tegen de celwand aan. De cel in haar geheel is grooter dan
de normale. Blijkbaar heeft dus de groei van den parasiet plaats
gehad ten koste van de gastheercel, waarvan het protoplasma bij
dat groeiproces is geabsorbeerd.
Het volgende stadium, dat in de preparaten door mij is gevonden,
is de zoogenaamde „sinaasapper\'-vorm. (fig. C IV). Deze „sinaas-
appel"-vormen bestaan uit volwassen, meer of minder spoelvormige
merozoieten die in de cel als de deeltjes van een sinaasappel ten
opzichte van elkaar zijn gelegen. De kernen liggen alle op dezelfde
hoogte en vormen één rij. Hoe deze ligging tot stand komt was
door gemis aan tusschenliggende stadia niet uit te maken.
Pfeiffer meende dat uit de schizont eerst dochterbollen werden
gevormd, die dan door strekking in de lengte, onmiddellijk de
merozoieten vormden.
Von Wasielewski concludeert uit de door hem waargenomen
beelden, dat de dochterkernen zich aan de peripherie van de
schizont verdeelen en aanleiding zijn tot de vorming van even-
zoovele protoplasma uitbochtingen, van waaruit de deeling in
merozoieten een aanvang neemt. Tijdens de vorming van de
merozoieten veranderen de kernen van plaats en komen alle
equatoriaal op dezelfde hoogte te liggen. Volgens Reich zou die
citroenvorm worden vooraf gegaan door een equatoriale ordening
van de kernen. Om elk van de kernen zou zich dan protoplasma
ophoopen en aldus de wormvormige merozoieten vormen.
In enkele van deze~ merozoietenbundels is duidelijk een vrij
groot resdichaampje zichtbaar, welke aan een van de polen ge-
legen is. (fig. C IV.)
De merozoieten laten van elkander los, komen vrij en in-
fecteeren nu nieuwe cellen. In de vrije merozoieten is duidélijker
dc bouw van dc kernen waar te nemen, terwijl ook de plaats
daarvan ten opzichte van de merozoiet kan worden vastgesteld
(fic. C V en VI).
De kern bestaat uit een klein karyosoom omgeven door een
smalle kernsapzóne; de vorm is ovaal met een lengte van 2//, bij
een breedte van 1 —TA//. Ze zijn gelegen op \'Ai van dc lengte.
De vrije merozoieten zijn ±12// lang, 1 —IVj// over dc grootste
breedte. In dit breedste gedeelte dat op Va van de lengte van een
van de einden afligt is ook de kern gelegen. Terwijl, gerekend
van de kern af, het langste eind geleidelijk in ccn punt uitloopt
is het kortste einde scherp toegespitst. Waarschijnlijk is dit einde het
vooreinde waarmee de parasiet zich in ccn nieuwe gastheercel boort.
Het aantal merozoieten, waarin zich een schizont ten slotte deelt
is verschillend en varieert van 12—14 tot 16.
Van Eimeria Stiedae is bekend dat onder zekere omstandigheden
dc schizogonie eindigt in dc vorming van merozoieten, dic niet
meer tot schizontcn uitgroeien, maar overgaan in vrouwelijke en
mannelijke generatieve vormen, macro- cn micro-gametocyten. Dc
hier bedoelde merozoieten wijken af van dic welke voor dc mul-
tiplicatievc vermeerdering dienen, door het bezit van een basaal-
korrel met borstelig aanhangsel cn flaggcllum. Bovendien worden
zc slechts in ccn geringere hoeveelheid uit een schizont gevormd,
namelijk ten getale van vier.
Ofschoon macrogamctocytcn in groot aantal in mijn prcperatcn
tc zien zijn kon ik deze laatstbeschrevcn merozoïcten niet vinden.
Nopens dc factoren dic aanleiding zouden zijn van dc vorming
van geslachtelijk gedifferentieerde vormen en het ophouden der
schizogonie is niet veel met zekerheid te zeggen. Men heeft op-
gemerkt dat bij sterke infectie de geslachtelijke vormen eerder optreden
dan bij geringe infectie en dat in ccn laat stadium van dc infectie meer
geslachtelijke vormen tc vinden zijn dan schizogone vormen.
Dit zou er dan op wijzen dat de vorming van micro- en macro-
gametocyten wordt veroorzaakt doordat de gastheer niet meer in
staat is voldoende voedsel voor de parasieten te produceeren.
Ook "is op de mogelijkheid gewezen dat reactieve processen
van de kant van het organisme, de vorming dus van anti-stoffen,
de aanleiding zouden kunnen vormen.
In de onderhavige gevallen werden al heel vroeg geslachtelijke
individuen gevormd blijkens het vinden van de oocysten 14 en
16 dagen reeds na de infectie. De lammetjes waren toen nog
volkomen gezond, terwijl bij sectie van een er van bleek dat de
infectie zeer gering was. Gebrek aan voedsel kon hier dus met
de reden zijn en is die eerder te zoeken in de vorming van anti-
stoffen door het krachtige gastheer-organisme.
t
Macrogarnetocijten en macrogameten
Bij de verdere ontwikkeling der merozoietcn tot geslachtelijk-
gcdifferentieerde individuen zijn reeds heel vroeg de macrogame-
tocyten van de schizonten te onderkennen. Blijft het protoplasma
der laatste vormen steeds homogeen, terwijl de kleine kern zich
spoedig reeds gedeeld heeft, bij de macrogametocyten krijgt het
protoplasma al spoedig een gekorreld aanzien.
De kern van de macrogametocyten is vrij groot, houdt een
groote karyosoom in, omgeven door ccn breede heldere kernsap
zóne: in meerdere exemplaren was deze laatste niet heel duidelijk.
De kernmembraan is niet of slechts onduidelijk te zien.
In het plasma, dicht aan de rand ziet men nog dikwijls kleme
chromatine bolletjes. Deze zijn wel te onderscheiden van ccn
grooter zich als chromatine kleurend lichaampje, dat spoedig naast
de kern, in de kernsapzone optreedt.
In oudere vormen is duidelijk de kernmembraan als een volgens
de chromatinekleuring gekleurde lijn zichtbaar. In dit stadium is
zeer dikwijls slechts een enkele chromatine bol in de kern aan-
wezig. Of de afzetting van chromatine aan de membraan met
het verdwijnen van het chromatine-lichaampje verband houdt kon
ik niet met zekerheid uitmaken, daar toch ook vormen voorkwamen
waarin en chromatine-lichaampje en kernmembraan duidelijk zicht-
baar waren. l r i
Wat de kleine chromatine stukjes in het plasma betrelt, ook
daarvan is dc beteekenis niet duidelijk; zij kunnen wijzen op ccn
chromatine reductie van de kern of samenhangen met de vorming
van chromatoidegranula.
Bij de verdere groei verdwijnt deze duidelijke buitenkern weer
en doet zich de kern voor als een blaasvormig lichaam met cen
klein maar duidelijk zichtbaar kayrosoom, terwijl de kernmembraan
niet of bijna niet te zien is.
In het protoplasma treden gelijdelijk grooter wordende bolletjes
op die voor het grootste gedeelte de plasma-kleuring aannemen.
Naast deze plastinoide korrels ziet men de kernkleuring aannemende
chromatoide korrels, (fig. D). ^ . , . . j. u i a
De vorm der macrogametocyten. die in de eerste stadia bolrond
is verandert in een ovale. In oudere vormen schikken de chroma-
toide korrels zich längs de omtrek en geven de cellen een karakteris-
tiek voorkomen.
Reeds in de gastheercel zag ik de -macrogameten van een
dubbele contour voorzien met een duidelijke micropyle. De vorniing
van de binnenschaal uit de chromatoide granula kon ik echter
niet vervolgen.
Microgametocyten en microgameten
Microgametocyten in een zeer jong stadium, voor. dc kern-
deelingen, kon ik in mijn preparaten niet vinden. De kleinste
vormen die ik zeker als microgametocyten kon onderscheiden
waren 8 /< in diameter.
De kernen waren reeds in groot aantal aanwezig. Zc waren
± 1 // in middellijn, nog al los van bouw alsof elk brokje weer
bestond uit kleinere deeltjes. , , , , , .
Bij de groei der individuen houdt de kernvermeerdering aan
tot ten slotte een lichaam wordt gevormd, gevuld van compacte
\'^\'^^In^de^\'^oudere vormen waren de kernen meer of minder rond.
tot spoeWormig in de rijpe gametocyten.
Ook zag ik vormen waarin de kernen alle het aanzien hadden
van chromatine ringen met een dikker gedeelte aan een zijde.
Een spiraaUachtige rangschikking om bepaalde centra (rest-
lichaampjes) zooals bij Eim. avium door Hadley en bi) Eim. Stieciae
door Hartman. Reich en in eigen preparaten is waargenomen.
^\'^De\'^vonn der microgametocyten is in de jongere stadia bolrond,
wordt echter min of meer onregelmatig ovaal bij de oudere, in
zeer verschillende grootten. Liggen in de eerste stadia de kernen
in een sterke kernkleurig aannemend protoplasma. in de volwassen
individuen ziet men ze in een heldere kleurlooze omgeving. (Og. hl)
Volwassen microgameten zag ik slechts in één preparaat. Ze
deden zich voor als gebogen lichaampjes naar beide einden draad-
vormig uitloopcnd. (fig. , , i .. i . u i
Kern cn protoplasma kon ik niet onderscheiden, het geheel nam
cen kcrnkleuring aan. Hierdoor kon ook niet worden vastgesteld
of men hier te doen heeft met een paar flagella uitgaande van
ccn basaal lichaampje, zooals Reich bij de microgameten van
Sticiiea zag en hoe deze eventueel uit het individu ontspringen.
Over de beweging van de microgameten kan niets worden
gezegd daar zij in de versehe preparaten niet werden gezien.
-ocr page 52-Pathologische anatomie
Bij het lam A dat uiterlijk gezond bleef, werden bij ^et POSt.
mortale onderzoek, behalve een geringe roodheid, geen patholo-
«^H^et lÄMr brse^ aan een heftige acute enteritis
Mm\'^Uet"van het geheele dundarmkanaal was sterk rood
van kleur Verdikt en vertoonde op meerdere pbatsten haemor-
rhagien van meer of minder groote uitgebreidheid.
Kort samengevat kan dus uit mijn onderzoek besloten worden;
dat het door mij beschreven coccidium, wat de morphologische
kenmerken van de oocysten betreft volkomen overeenstemt met
de oocysten beschreven door Stiles. Mc. Fadeyan. Moussu
^"O^bijz^onderheden der sporulatie, in het bijzonder het voorkomen
daarin van een piramidenstadium en tot resultaat hebbend de
vorming van ovale sporocysten. welke zich eerst m den darm
van den nieuwen gastheer openen, geven den parasiet in het
systeem volgens Do/?em een plaats in de „Eimcria .
Ik meen dan ook met zekerheid, naar de exogene cyclus ge-
oordeeld. dc beschreven parasiet te mogen indcntificecren met de
Eimeria Faurei. Moussu en Marotel. . . , . i
De endogene cyclus blijkt echter in meerdere opzichten belang-
rijke verschillen te vertoonen. zooals uit dc volgende vergelijkende
tabel duidelijk blijkt.
Eigen onderzoek:
1. Jongste schizont 8 j" groot, intra-
cellulair gelegen, met homogeen proto-
plasma en karysoomkern.
2. stadium: meerdere kerndccllngcn
gevolgd door protoplasmadecling met als
eindresultaat de vorming vnn 16 worm-
vormige merozoieten, ten opzichte vnn
elkaar gelegen als de deeltjes in een
sinaasappel, met of zonder restlichaam.
cn elk met een lengte v.in 12 cn een
breedte van 1 —P/ii"-
3. Merozoiten groeien verder in 2
richtingen « en b.
ii. merozoiten groeien verder tot ronde
en eindelijk ovale lichamen, welke zijn
gekenmerkt door een duidelijke knryo-
soomkern cn ccn met rcservcvoedscl
Bevinding van Monssii cn Marotel:
1. jongste vormen, in de epitheelcellcn
der LielKrkühnschc klieren, doen zich
voor als kleine protaplasmaklompjes
voorzien van dunnen membraan en
enkelvoudige kern.
2. stadium: uitgroeien tot ccn rond
of ovoid lichaam, gepaard gaande met
ccn vermenigvuldiging van dc kern.
De intracellulaire ligging verandert
intusschen in een cxtracellulairc.
3, Verdere groei van het extra-cellu-
lair gelegen organisme in 2 richtingen
n cn b.
n. groei gepaard aan meerdere keeren
zich herhalende kerndeelingen, tot doch-
t^crkernen van 1," worden gevormd,
gevolgd door ccn protoplasmadecling en
plastinoide granula) gevuld protoplasma. tot resultaat hebbend de „formes ä na^
de macrogameten of vrouwelijke cellen. vicelles". organismen van 250 ä 200
in diameter, gevuld met spoelvormige
lichamen van 5 ä 6i" lang en iVs
breed (fig. 9 uit het artikel van M en M.
b. de merozoiten, groeien uit tot mi- b. op een gegeven oogenblik houdt
crogametocyten. organismen die geken- de regelmatige kerndeeling op en schijnt
merkt zijn door sterk chromatine houdend elke kern een multiple deeling te onder-
protoplasma in de jongere stadia, later gaan waarbij de z^r kleine dochterkernen
door helder protoplasma en een groot in een cirkel zich schikken (fig. lO^M
aantal kernen, die ten slotte in even- en M.) en de „formes ä couronnes nu-
zoovele micro-gameten veranderen. cléaires" worden gevormd.
Het eindresultaat van deze vormen
zijn organismen gevuld met een korre-
lige substantie waarin, uit chromatine
gebogen lichaampjes verdeeld zijn.
De „formes è navicelles" zouden Moussu en Marotel willen
nelijkstellen aan de merozoieten-houdende schizonten. de kleine chro-
matine-lichaampjes in de ..formes ä couronnes f"
Ofschoon een zekere morphologische gelijkheid niet valt te ont-
kennen, zijn de verschillen vooral in de ontwikkeling, maar ook
naar den vorm. van dien aard. dat een gelijkstelling niijns mziens
hier niet gerechtvaardigd is. Bovendien wordt in de beschrijving een
ontwikkeling van macrogametocyten en macrogameten gemist, zoodat
tenslotte de samenhang van de beschreven ..formes a navicelles en
„formes ä couronnes" met de uit macrogameten gevormde coccidien-
oocysten. die in de faeces waren gevonden, pheel onbewezen is.
Terecht merken Moussu en Marotel zelf reeds op dat de „tor-
mes ä navicelles" meer tot de sarcosporidiën zouden zijn te rekenen,
dan tot-de coccidiën. terwijl de intra-cellulaire ligging, de twee-
voudige ontwikkeling zoowel voor het een als voor het ander spreken.
Nog wordt door Moussu en Marotel gewezen op twee
artikelen van Maske en van Th. Smith. waarin parasieten
worden beschreven die zeer aan hun „coccidium verwant zijn.
Maske vond in 70% van de onderzochte schapen in het
Lübecksche slachthuis, in het slijmvlies van de netmaag spelde-
knop-groote knobbeltjes, waaraan een peripheer-glazig gedeelte
kon worden onderscheiden, welk gevormd was door het slijmvlies
en een melkwit centraal gedeelte, de parasiet. , ,, ,
Microscopisch kon hij aan den parasiet een dubbel gecontou-
reerde kapsel onderscheiden en een inhoud. Aan den inhoud kon
hij drie stadia van ontwikkeling waarnemen.
Smith zag in het zelfde jaar (1893) bij een rund in het slijm-
vlies van den dunnen darm en zelfs in de vlokken, kleine bol-
vormige lichamen, van 300 ä 400/i groot, met als inhoud sikkelvormige
lichaampjes van 10 è 12/i lang. die om een korrelige schijf, straals-
gewijze geplaatst zijn en doen denken aan een zonneblo^.
In verband hiermede zou ik willen wijzen op artikelen van 011 r u t h
-ocr page 55-en van Chatton over een dergelijken parasiet bij schapen, door
Chatton de Gastrocystis Gilmthi genoemd.
Chatton vond ze bij bijna alle schapen die in de Parijsche
abattoirs werden geslacht. Ook bij geiten komen ze in gelijke mate
voorv Ze waren gelocaliseerd in het voorste gedeelte van de leb-
maag en hadden zeer verschillende afmetingen.. De grootste cysten
waren 6 m.m. in diameter. In den wand lagen ze bijna tegen de
muscularis mucosa aan en komen aan de vrije oppervlakte alleen
op het oogenblik van de opensplijting.
De cyste bestaat uit een omhulsel en een inhoud, welke ver-
schillend is al naar de rijpheid van den parasiet.
Het omhulsel, bestaande uit een enkele, reusachtige cel, is bij
rijpheid 2 a 3// dik. De uitwendige vlakte is voorzien van een
borstelachtige bekleeding van 7 a 9/. dikte. De kern van deze
wandcel bevind zich aan de een of andere pool en veroorzaakt
een aanmerkelijke verdikking, van den wand. is eliptisch van vorm,
met een groote as van 80en een dikte van 9 a lO/j.
De cysten-inhoud bestaat op het einde van de ontwikkeling uit
een ontelbare hoeveelheid spoelvormig gebogen kiemen van 10//
lang bij ± 1.5// breed.
Elke kiem houdt een ovale blaasvormigc kern m met een klem
karyosoom. De kern is op een vierde deel van dc lengte gelegen en is
zoo breed als het lichaampje. Het dichts bij de kern gelegen eind
is conisch van vorm en bevat een zwak gekleurdpuntje. Het tegen-
overgestelde einde loopt plotseling uit in een soortborstelhaar.
In de kleinere cysten die in ontwikkeling minder ver gevorderd
zijn, bestaat de inhoud uit plasma, waarin talrijke korrdige kernen,
zonder uitgesproken membraan zijn te onderscheiden. Deze kernen
zijn op zeer verschillende wijzen in het cytoplasma gegroepeerd.
De kleinste groepen bestaan uit 4,. 3 of 2 kernen, de grootste
vormen bolvormige of ellipsoidale morula van één laag, van ver-
schillende afmetingen. .
Naarmate dc cyste rijpt, ziet men het plasma in de moaila
zich verdichten terwijl hct interstiticele plasma zich verdunt. Ten
slotte vormen de kernen-groepen met hct door hen ingesloten p asma,
een geheel Dc cysten inhoud bestaat dan uit bolronde blastophoren.
aan wekker oppervlakte zich de kleine kernen bevinden, onder een
fijn omhullend membraan. Op de plaats van dc kernen wordt nu
een kegeltje van protoplasma gevormd waarin weldra de kern ccn
plaats vindt. De kegels groeien uit tot spoclvormige kiemen van
5 A 6 // lang en 0.5 // breed. , , ,
In de loop van de verdere ontwikkeling lost hct centrale plasma
van de blastophoren. evenals hct overige cclplasma op en ont-
wikkelen de kiemen zich verder vrij in de cyste.
Dc rijpe cyste bevat niets meer dan die kiemen, soms tot roscttcn
barst dc rijpe cyste aan de vrije oppervlakte open
en komen de kiemen in de maagholte vrij.
Uit de bovenstaande beschrijving, maar ook uit een vergeUjking
van fig. 5 van Chatton met fig. 9 van Moussu en Marotel
blijkt wel duidelijk dat hier dezelfde parasieten zijn beschreven als
door Moussu en Marotel.
De „formes a couronnes" zijn dan gelijk te stellen met de onrijpe
cysten (stade plasmodiale van Chatton) de „formes a navicelles
met de rijpe cysten. .
Het is wel zeker dat de beschreven cysten bepaalde stadia zijn
in den ontwikkehngscyclus van een sporozo na verwant aan de
sarcosporidien, maar in de ontwikkeling van de Eimeria Faurei
hooren zij niet thuis. „ i
Nu is gebleken dat de meest typische kenmerken welke, volgens
Moussu en Marotel, de Eimeria Faurei van andere eineria-
soorten zouden onderscheiden, n.1. de z.g.n. „formes a couronnes"
en de „formes a navicelles", niet in de ontwikkelingcyclus van een
coccidium thuis hooren, zou men kunnen vragen of de Eimeria
Faurei niet identisch zou kunnen zijn met de Eimeria Stiedae.
De volgende tabel toont de meest uit het oog loopende verschillen:
Afmetingen van de Eimeria Stiedae: Afmetingen van dc Eimeria Faurei:
volgens Labbé f^ bij 11--28^ 24-33/" bij 17-23^
volgens Metzner 28-42 (i bij 14-28 f^
Sporogonie heeft plaats met achterlaten Sporogonie geschiedt zonder vorming
van een steeds duidelijk zichtbaar rest- van een restlichaam.
lichaam.
Aantal merozoiten is: \' Aantal merozoiten:
volgens Von Wasielewski 20-50. 14-18.
volgens Reich.....16.
De verschillen in afmetingen, maar vooral de vorming van een
restlichaampje bij de sporogonie van Eimeria Stiedae, welke daar-
entegen bij de Eimeria Faurei achterwege blijft, zijn mijns inziens
voldoende om een scheiding der beide parasieten in twee ver-
schillende soorten te rechtvaardigen. Infectie-proeven van schapen
met Eimeria Stiedae en van konijnen met Eimeria Faurei zouden
hierbij de specifiteit der soorten moeten bevestigen. In gevallen
waarbij de morphologie der oocysten geen voldoende verschillen
laat zien, zooals het geval is bij de coccidiën van het schaap en
die van de geit zouden naast eventueele verschillen in exogene
en endogene ontwikkeling alleen infectie-proeven in staat zijn de
soorten te onderscheiden.
Gelijkheid van den vorm en overeenkomst in het verloop der
sporulatie acht ik dan ook niet voldoende om de Eimeria Faurei
te indentificeeren met het coccidium van de geit zooals Lerche
in een onlangs verschenen artikel deed.
Ook in Nederland komt blijkens een mededeeling van Wester
en Beyers schapencoccidiosis voor. Zij namen de ziekte waar
bij eenige lammeren te Oudenrijn. De verschijnselen bij het ziekste
lam waren: zeer dunne slijmerige ondasting. zonder bloed, de
oogen lagen diep in hun kassen, voedingstoestand was slecht. Ue
temperatuur bedroeg 39.9.
Coccidiën van het varken
Literatuur
Bij het varken zijn door Rivolta in 1877 het eerst coccidiën
aezien en beschreven onder den naam van Cytospermium Zurmu.
In 1882 beschrijft Johne een geval van lever-coccidiose bij
het varken. De lever vertoonde daarbij met elkander m verbmdmg
staande cysten van de grootte van een hazelnoot tot die van een
appel, welke bij nader onderzoek sterk verwijde en verdikte gal-
gangen bleken te zijn. De dik-slijmerige inhoud ervan hield eivonge
rpsorospermien" in. In preparaten van ongeveer 1 cM vond hi,
4-5 exemplaren. Ze hadden een lengte van 118.8/^ bi) een breedte
van 68.4//, waren voorzien van een dubbel gecontoureerden gladden
wand van 1.8 fi dikte. Aan het smalle einde was duidelijk dc
karakteristieke micropyle-achtige verhooging te zien.
Ook Neveu Lemaire noemt een coccidium bi, het varken
n.1. de Eimeria Jalina. maar geeft verder geen bijzonderheden
omtrent vorm, grootte of ontwikkeling. Evenmin vond ik daar-
over literatuur opgegeven.
Eigen bevindingen
De door mij in een voorloopige mededeeling reeds vermelde
varkenscoccidiën vond ik slechts bij jonge biggen tot een leeftijd
van 10 weken. Bij oudere dieren tot 12 weken vond ik ze slechts
in zeer geringe hoeveelheid of in het geheel met.
Bij volwassen varkens vond ik ze nooit.
De jongste koppels waarin ik besmetting met coccidiën kon
aantoonen waren 3 weken oud, u . j
ïn 2 koppels welke ik in dc gelegenheid was geregeld tc onder-
zoeken kon ik bij het ouder worden der dieren duidelijk waarnemen,
dafde infectie zoowel van het koppel in zijn geheel als van elk
individu afzonderlijk minder werd. Een van deze koppels dat op
ccn weide gehouden werd was eerder vr^ van coccidiën dan hc
Tndcrdat sïeeds opgestald bleef. Of hierbij het verschillende dieet
van eenig invloed is. zullen meerdere waarnemingen moeten
"\'^Bif Ci geregelde onderzoek werd waargenomen dat dc ge-
middelde hoeveelheid coccidiëncystcn in de faeces van een gc-
infcctcerd dier vrij sterke schommelingen kan tonnen
Hoe wijd verbreid dc coccidiën-infectic van biggen is kan blijken
uit het feit dat van ccn twaalftal door mij ondcrzochtc koppc s
«ccn enkele vrij van besmetting was. Niet altijd waren al e
dieren uit een koppel parasietendrager; ook de individueele infectie
vertoonde groote verschillen.
Infectiebron
Omtrent de bron van besmetting heb ik nog geen zekerheid
kunnen verkrijgen. De faeces der zeugen waren steeds vrij van
coccidiën.
Oocysten
Zooals reeds in de voorloopige mededeeling werd opgemerkt
vond ik in de faeces. de oocysten in twee grootten n.1. met een
lengte van 50 bij een breedte van 35// en met afmetingen van
14 X 18/1 (fig. G I en II en III en IV).
In de groote cysten, die ik tot nu toe slechts bij twee koppels
vond was het protoplasma grof gekorreld van aanzien en tot een
bol samengetrokken.
De vorm der cysten was meer of minder zuiver ovoid. (fig. G IV.)
De wand was duidelijk dubbel gecontoureerd met een dikte
van 1.5//.
Een micropyle was niet te zien; wel kon aan een enkel exemplaar
worden opgemerkt dat aan de smalle pool de wand dunner is,
maar van een, een opening afsluitend en buiten de membraan uit-
stekend slijmpropje was geen sprake.
De exogene ontwikkehng komt overeen met die van het geslacht
Eimeria.
In de vochtige kamer hij 30° C. nam de deeling van de proto-
plasmabol eerst na zes dagen een aanvang.
De dan optredende veranderingen liepen sneller af. Binnen 24 uur
reeds waren langwerpige sporoblasten gevormd, waarin weer 24 uur
later reeds twee sporozoiten waren te onderkennen.
In dezen cyclus komt een phase voor waarin vier pyramide-
achtige lichamen worden gevormd. Dus is deze soort te rekenen
tot de Eimeria. In de pyramiden echter was het protoplasma niet
altijd alleen aan het breede eind opgehoopt, maar vulde ook wel
de geheele pyramide.
Bij de sporogonie wordt niet alle protoplasma in de sporoblasten
opgenomen, maar blijven enkele korrels als restlichamen achter.
De rijpe sporen zijn langgerekt ovaal, meten ovcr de grootste
lengte 26// en over de grootste breedte\'12// en hebben een
fijnen wand.
Evenals bij andere Eimeriasoorten worden in dc sporen twee
sporozoiten gevormd, die knotsvormig van vorm zijn cn „kop aan
staart" zijn gelegen. Tusschen de sporozoiten ziet men nog ccn
gedeelte van het korrelige, protoplasma als restlichaam overblijven.
Van den endogenen cyclus is tot dusver nog niets waargenomen.
De kleine oocysten zag ik in alle onderzochte koppels ook in
die waarin de bovenbeschreven groote cysten voorkwamen.
De vorm der cysten is ovaal. De lengte bedraagt 18—24// bij
een breedte van 15—20//. In den dubbelen gecontoureerden wand,
die een dikte van ongeveer 1// heeft, is geen micropyle te zien.
Zij komen in de faeces óf geheel óf nagenoeg geheel, door het
protoplasma gevuld voor.
Het protoplasma trekt zich naar verhouding niet zoo sterk samen
als bij Eim. Stiedae en Eim. Faurei. Zelfs bij beginnende deeling
in 4 dochterbollen is de protoplasma-vrije ruimte in de oocysten
gering. Deze deeUng in 4 dochterbollen begint in de vochtige
kamer bij 30° den 3den dag reeds.
Een pyramidenstadium heb ik in het verloop der sporogonie
niet gezien. Het is mogelijk dat deze phase wel voorkomt maar
zoo snel wordt doorloopen, dat ze niet is opgemerkt. Een rest-
lichaam werd bij de sporogonie niet gevormd, wel bleef bij de
vorming der sporozoiten een gedeelte van het protoplasma als rest
over. De vorm der sporen is stomp-ovaal. Zij zijn 18—14/i lang.
6—8/i breed en voorzien van een fijnen membraan.
y^Van den endogenen cyclus heb ik nog slechts enkele stadia
waargenomen. In het slijmvliesafschraapsel van de dunne darmen
van een aan borstziekte gestorven ter onderzoek ingezonden big,
vond ik zoowel intracellulair als vrij liggend, enkele macrogametocyten
en microgametocyten van verschillenden ouderdom.
Macrogametocyten (fig. Hl II en III).
De macrogametocyten vertoonden in het met haemaluin-eosine
gekleurde preparaat verschillend getinte verspreid voorkomende
korrels
In de oudere vormen hebben de korrels zich reeds langs den
membraan geschikt. ,n u-- u j.
De macrogametocyten hebben een lengte van 10 bij een breedte
van 8 fl.
Microgametocyten (fig. H IV V en VI).
De microgametocyten kwamen in verschillende stadia voor. In
de jongere vormen doen zij zich voor als meer of minder regel-
matige lichamen van ongeveer 14// middellijn, waarm de kernstof
in den vorm van kleine brokjes onregelmatig in verspreid.
In de oudere stadia doet de kernstof (chromatine) zich voor als
meer of minder spoelvormige lichaampjes, die in onregelmatig
loopende rijen zijn gelegen.
In de rijpe micromagetocyten zien we de komma-vormige mocro-
gameten als het ware in rijen om bepaalde cent^ra hggen.
De microgameten zijn 1 /i lang en kleuren zich geheel als chromatine,
Morphologisch, in vorm en grootte, komen de occysten van deze
kleine coccidiensoort zeer veel overeen met die van de Etmeria
Falciformis, een coccidium dat in den muizendarm parasiteert.
Waar in varkensstallen zeer dikwijls ook muizen voorkomen,
die zeer waarschijnlijk uit de voedertroggen mede eten en deze
daarbij wel zullen verontreinigen, lijkt het met onmogelijk, dat bij
eventueele aanwezigheid van coccidiëndragers onder de muizen,
de biggen zich met deze parasieten infecteeren. Dat de oocysten
zich alleen in de biggen verder ontwikkelen en de volwassen dieren
van de infectie vrij blijven, is ook bij andere coccidiënsoorten
bekend. Echter geldt ook hier dat morphologische gelijkheid alleen,
geen voldoende grond biedt om een zekere meening omtrent de
gelijkheid der soort te vestigen. , . ,
Experimenten en vergelijkende studie der verschillende ontwik-
kelingsstadia moeten hier uitsluitsel geven. In het algemeen dient
in de studie der coccidiën meer aandacht te worden geschonken
aan infectie-proeven. Van verschillende parasitaire protozoën toch.
bijvoorbeeld van zeer vele bloedparasieten. is bekend, dat zij uit-
oesproken soort-specifiek zijn: d.w.z. dat zij sleets kunnen para-
Steeren in een zeer bepaalde gastheer-soort. Ofschoon nog met
voldoende experimenteel bewezen, meen ik ook voor de coccidien
deze soortspecifiteit te mogen aannemen en acht ik haar een van
de middelen om soorten te onderscheiden.
Langs denzelfden weg dient dan ook de oplossing te worden gezocht
van de vraag of de boven beschreven groote oocysten tot dezelfde
soort behooren als de kleine, dan wel een aparte soort vormen.
In de laatste richting wijzen de groote verschillen in grootte,
protoplasmastructuur en kleur. Verschil in afmeting zijn ook bi)
oocysten van eenzelfde soort bekend, maar niet in die mate als
de bovenbeschreven groote en kleine cysten vertoonen.
In afwachting van de gegevens die een zekere conclusie zullen
mogelijk maken, neem ik aan dat de beschreven oocysten behooren
bii 2 soorten coccidiën. Doordat omtrent de door NeveuLemaire
genoemde Eimeria jalina niet het minst in de literatuur is te
vinden, bij Labbé niet en ook niet in de Zoological Record, is
ook niet uit te maken welke van de door mij beschreven soorten
daartoe is te rekenen./Ik stel voor de soort met de kleine cysten,
waar zif, van dc twee door mij het best is bestudeerd, te noemen
Eimeria de Bliecki./
De Eim. dc Bliecki is voor de biggen niet pathogeen. geen
enkele van de door mij onderzochte biggen vertoonde eenige af-
wijking in de gezondheid. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat
bij een coccidiën-infectie. steeds cellen worden gedestrueerd cn in
dien zin coccidiën steeds pathogeen zijn.
Van de uitgebreidheid der infectie aan den eenen kant en van
het weerstandsvermogen van den gastheer anderzijds hangt het af.
of de schadelijke invloed der infectie door het geheele gastheer-
organisme wordt ondervonden en de coccidiën pathogeen m engeren
zin kunnen worden genoemd. t i
Ook uit het resultaat der kunstmatige infectie der bovenbeschreven
lammeren is gebleken dat eenzelfde soort coccidium voor het eene
individu pathogeen. voor het andere onschadelijk kan zijn.
In twee gevallen waarbij ik sectie verrichtte, werden ook patho-
logisch-anatomisch geen afwijkingen waargenomen. Toch werden
zoowel in de darmcontenta als in het slijmvliesafschraapsel oocysten,
resp. micro- en macrogametocyten gevonden.
Uit het voorgaande is. voorzooverre het mijne eigen onder-
zoekingen betreft, tot het volgende te besluiten:
Ook in Nederland komt Balantidium coli vri) veel als darm-
parasiet bij het varken voor.
In den varkensdarm parasiteert een entamoeba van germge af-
metingen, overeenkomende met die van Ent, Suis Hartmann.
Zeer wijd verbreid komt bij jonge biggen een coccid.um-soort
vot met cysten van 17-22/dang en 14-19/. breed deEimeriade
Bliecki In veel geringere mate komt een infectie voor met coccidiën
waarvan de oocysten 50 bij 35// meten. u j c-
De ontwikkeling van het coccidium van het schaap de Eim.
Faure/ isTgroo?e trekken dezelfde als die van andere bekende
cocc d^cnsoorten. De groote organismen die tot voor kort voor
de merozoieten houdende schizonten en microgamctocyten zijn aan-
gLien. behooren bij een andere vertegenwoordiger der Sporozoa
de Gastrocystis GihuthL
- ■■^\'-r-i\'\'. ■ . " ■ :
\' i-f« \'
ÏVÖM
.^Tv; - \'tv,:
\'■■y- \'-ii^-u- , \'r\'- ïjl/; V:-
. ■ • " : • S/\'^ft\'"^ • ■> ......
i\' ■ ••. \'J \'i\'-I -■ ■ .......
■ * \' \'j \' \'i^r^\'
: ï
I
■ ■ • ■
■ V -.. " "
■ -c:^ ■
! • ■ >
- 1 Bensen: Bau und Arten der Gattung Lamblia.
Ztsch. f. Hyg. und Inf. Vol. 61.
2 Brug: Geneesk. Tijdsch. Ned. Indië Dl. 57.
3 B ij 1 s m a M. : Onderzock naar het voorkomen van darmprotozoen bij Nedcrs-
landers.
4 Chalmers and Castellani: Manual of Tropical Medecine.
5 Chatton, E.: Le kyste de Gilruth dans la muqueuse stomacale des ovides.
Arch, dc Zool. cxpér. ct général Tome V.
6 Curtice, C.. Parasites Journ. of Comp Med. and Veter. arch. Xlll.
7 Darling, S. T.: Entamabic dysentery in the dog. Proc. of the med. assoc. of
the Istthm. Can. Zone Bd. VI réf. Arch. f. Schiffr. und Trop,
hyg. Bnd. 20.
8 Doflein, F.: Lehrbuch der Protozoenkunde 1916.
9 Eimer, Th.: Ueber die ci oder kugelförmigen sog. Psorospermicn der Wir-
beltiere.
10 Fadeyan Mc.: Intestinal Psorospermosis in lambs Journ. of comp. Pathol.
and Thcrap IX.
11 Ficbigcr: Ticrischc Parasiten 1912.
12 Flu: Geneesk. Tijdsch. Ned. Ind. Dl. 58.
13 Fantham, H. B.j Proc. Zool. Soc. Londen 1910.
14 Glacssncr: Lieber Balantidiencntcritis Ccntr. Bakt. Orig. V. 47.
15 Hartmann und Schilling: Die pathogenen Protozoen 1917.
16 H art m ann. M. v.; Eine neue Dysenteric amoebe Ent. tctcagcna Vicrcck
Arch. Schiffr. u. Trop. hyg. Vol. 12 1908 Beiheft 5.
17 „ Untersuchungen über parasitische Amoeben 1 Arch. f. Prot. Vol. 18.
18 ,. Untersuch üb. parasit. Amoeben II, Arch, f Prot. Vol. 24.
19 „ undWhitmorc: Unters, ub. parasit. Amoeben III, id. Vol. 27.
20 „ Praktikum der Protozoologic.
21 Morphologie und systcmatik der Amoeben Hndb. d. Path. Mikroorg.
22 \' „ Dic Dysenterie Amoeben, Hndb. Path. Protoz.
23 Johne: Bericht über das Vetcrinarwczcn in Sachsen 1882.
24 J o 11 o s, V :. Die Darminfusorien des Mcnschcn Hndb, path. Mikio-organ. Vol. 7.
25 ., Darmflagcllaten des Mcn.schcn ibid.
26 Kart Ulis: Dic Armoebcndyscntcric ibid.
27 Kncztncr: Die pathogenen Protozoen der Hausticrc.
28 Kucncn: Dc cntamocbcn v. d. mensch. Gcnccsk. Tijdschr. N.1. DI. 54.
29 Kucncn cn Swc 11 ingrebel: Gcncc.sk. tijdschr. v. N.1. Dl. 54.
30 Jong, Dr. D. A, dc: Dc nict-bactcriëclc parasitaire ziekten.
31 Jowctt, W.: Coccidiosis of the fowl and Cïlf. Journ. Comp. path. V. 24.
32 Locsch: Virchows arch. f. pnthol. Anat. Vol. 65.
33 Lehman: Dic Amoeben als Krankheitsursache bei den Haustieren.
34 Lühe, M.: Die Coccidiën Literatur der leisten vier Jahre. Zoöl. Ccntr. bl.
Jhrg. X.
35 „ Ergebnisse der neueren Sporozocnforschung. Ccntralbi. Baktcr.
Vol. 27.
36 „ Ccntralbi. Baktcr. Vol. 31.
-ocr page 64-37 Maske: Ztschr. f. Fleisch u. Milchhyg. Bnd. IV.
38 Metzner: Untersuchungen an Cocc. cuniculi. Arch. Prot. Vol. 2.
39 Labbé: Sporozoa in das Tierreich.
40 Motais et Bauche: Bulletin de la Soc. de Path. Exot. 1920.
41 Moussu et Marotel: La coccidiose du mouton et son parasite. Arch, dc
Parasit. Vol. 6.
42 Kuenen, W. A.: Die pathologische Anatomie der Amoebiasis u.s.w. Arch.
Arch. f. Schiffs u: Tropenhyg. 13. Berh. 7.
43 Kuenen en Swellengrebel: Die Entamoeben des Menschen und ihre
praktische Bedeuting Centralbl. f. Bakt. Bd. 41.
44 Lubetanz: Die parasitischen Protozoen des Wiederkäuermagens. Arch, Prot. 19.
45 Neveu Lemaire.: Parasitologic des Animaux domcstiqucs.
46 Neumann —Moequeen: Parasites.
47 N ä g 1 é r, K.: Entwicklungsgeschichtliche Studiën über Amoeben. Arch. Prot. 15.
48 Prowazk, v.: Beitrag z. Entamoeba Frage Arch. Prot. 22.
49 „ Entamoeba ibid 25.
50 „ Zur Kenntnis der Flagellaten des Darmtraktus. Arch. Prot. 23.
51 „ Infusoria Ciliata. Hndb. path. Protoz. lief. 6.
52 Nocard, Ed.: Coccidial tumours from the small intestine of the sheep. Journ.
of Pathol. & Bacter, Vol I.
53 Pfeiffer, R.: Beiträge Protozoen Forschung 1892 Berlin.
54 Jol los, v.: Coccidiosen, Handb. path. Mikroorg. Bd. 7.
55 Reich, F.: Das Kaninchen coccid, Eimcria Stiedae Arch. Prot. 28.
56 Rodenwaldt: Flagellaten, Handb. path. Protozoeh Lief. I.
57 Schaudinn, F.: Untersuchungen über die Fortpflanzung einiger Rhizopoden.
Arb. Kais. Gcsundh. 19.
58 ., Studiën über Krankheitserregende Protozoen ibid. 18.
59 Stiles C. W.: Notes on parasit. Jaurn. comp. med. and. vet. arch. 13.
60 Smith. Th.: Intestinal Amoebeasis in the domestic pig, Journ. Med. Res. 23
61 .. A protective reaction of the host in intestinal coccidiosis of the
rabbit Journ. of Med. Res Vol. 23.
62 Swellengrebel: Dierlijke cntamoeben Tijdsch. Gen. N.1. 54.
63 ,. cn Mangkoewinoto: Parasitologie 9.
64 Wasielewski Th. v.; Studien und Mikrophotogr. zur Kenntnis der patho-
genen Protozoen.
65 .. Ueber Amoeben nachweis Munch, hied. W. 1911.
66 und Hirschfeld: Untersuchungen über Kulturamocbcn Abh.
Heidelb. Akad. d. Wiss. Math.-natutw. Kl. 1910.
67 Ware, T.: The possibility of amoebic dysenteri in the dog and its treat-
ment Journ. comp, pathol. Vol. 29.
68 Wenyon, C. M.: Observations on the Protozoa in the Intestine of Mice Arch.
Prot, suppl, I.
69 Whitmoze, E. R.: Studien über Kulturamoebcn, Arch. Prot. 23.
70 Wllliam^sandGolkins: Culfural Amoebae. Journ. Med. Res. 29.
71 Wester en Beyers: Tijdschrift v. Diergeneesk. 1920.
72 Lcrche: D. Tierärtzl. W. 1920 n». 42.
-ocr page 65-Bladz.
Hoofdstuk I.
a. Algemeene kenmerken.......II
b. Systeem der protozoën.......13
Hoofdstuk II.
Hoofdstuk III.
Over enkele parasitaire flagellaten en ciliaten 17
Giardia intestinales...........18
b. Balantidium coli..........19
Hoofdstuk IV.
a. Amoeben in het algemeen......21
h. Geslacht Vahlkampfia.......23
c. Geslacht Entamoeba........24
Entamoeba tetragena. . ......26
Entamoeben bij huisdieren.......27
Eigen onderzoek omtrent Entamoeben bij
Hoofdstuk V.
a. Coccidiën in het algemeen......33
b. Coccidiën van het schaap......37
-ocr page 66-Bladz.
Macrogametocyten en macrogameten . . 46
Microgamctocyten en microgameten . . 47
Pathologische anatomie.......48
c. Coccidiën van het varken......53
Sporogonie van de groote cysten ... 54
Sporogonie van de kleine cysten ... 55
Macrogametocyten en macrogameten . . 55
Microgamctocyten en microgameten . . 55
Resumé der bevindingen.......57
Hoofdstuk V.
■ \' "M
. ■ f
IN«
■ J .. ■ ■"■\'fi
■ ■•rî
■ ;ÉS-
.» ».
\'.V
i;;
V:
...
t
-ocr page 68-Cr " . \'
mm:
, \' l ■
nr/x
" \'fü^lry:\'\'\':\'\'
-ocr page 69-Fig. A. — 1. II, IH cn IV. Amoeben uit het varken. — III. Naast de kern, chro-
midiën. - VI. Vierkernigc cysten. - V. VI. VII cn VIII. Amoebcn-cystcn (?).
pig B. ^ Coccidiën uit hct schaap.
I. Éénbollig oocystc. - II. Vier ronde sporoblasten.
III. Pyramiden-stadium. - IV cn V. Sporocysten.
Fig. C. — Coccidiën uit hct schaap.
I. Jonge Schizont. - H cn lil. Oude schizonten. -
IV. ..Sin:ï3sappcl-vorni". - V cn VI. Merozoieten. —
Fig. D. — Macrogamctocyt.
-ocr page 71- -ocr page 72-Fig. G. — Coccidiën uit hct varken.
I en 11. Kleine ooeystcn. — 111 en IV. Groote oocysten.
K
• «g
\'S •
2zr
7Z
T
H-
h
Fig. H. — Coccidiën uit hct varken.
1. II en III. Macrogamctocysten. - IV cn V. Microgamctocystcn. -
VI. Microgamotocyt (3000 X)-
Het is nog niet bewezen dat de trypanosomen, die
oorzaak zijn van de ziekte in Nederlandsch-Indië bekend
onder den naam van „Surra" identisch zijn met de
Trypanosoma Evansi.
II
Het is van belang dat een onderzoek wordt ingesteld
naar het voorkomen en de eventueele verbreiding van
Malleus bij den mensch in Nederlandsch-Indië.
III
De differentieele diagnose tusschen urocystitis purulenta
en prostatitis apostematosa bij den hond is. afgezien
van het klinisch onderzoek, uitsluitend door chemisch cn
microscopisch urine-onderzoek te maken.
IV
Het is in het belang van de bevolking van Neder-
landsch-Indië dat voor bepaalde centra waar veel slachtvee
wordt verhandeld, door de locale Raden weegbruggen
op de openbare veemarkten worden geplaatst en het
gebruik hiervan wordt bevorderd.
éW^r\'
t ■ _ i
1 ■"
\'r.
...
\' r
bibliotheek
diergeneeskunde
utrecht
mm
■ \' ■
■V-
. (
/
-\'f-nl
I .■ ; .•r> . ■ . • -t .\' ■ ■ \' ■ i» .......1
J,
■ ■. t