t Ä
n. ,
<v
> A
* \'k
-ocr page 2-rwr
Misc. doctr.
Qu. 492
CKBOTnTsseoR\'i
H.W.mMA.j
•iVTRÏckT.-
m
y ^
—.....— y , ^ ^
-ocr page 4-feft^ .^y. ... :
* . Vu. - ■ " ^ is. \' ^^ - <
-ocr page 5-m
\'. ti,
f,
tt^.
Î
■.m
-ocr page 6-BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
2958 020 O
-ocr page 7-DE 8CIIBEPSRAAD.
-ocr page 8-Stoom-snelpersrtnik ran .i. van eokkhoven te ütieeht.
-ocr page 9-DK SGHBKP8R^\\.AD.
na MAGTIGING van den KECTOli MAGjSIIi-[CUS
gewllon hoolileeea.ui in de gouu kleekuiu«d ,
met toestemming van den agademischen senaat
VOLGENS besluit DER IlEGTSGELEEIiDE FACULTEIT,
XJäß VERKRUGIMG VAN DJIK ÜKAAU VAN
«OCTOB IN HET ROMiJlSCl! 1 HEDElAAIiSCH REliT,
AAN DE HOOGESCHÜOL TE UTRECHT,
UOÜE
AßNüLl) ADßlAAN VAN DEE MEESGH,
geeoeisn- te amstekdaisi ,
TE verdedigen
.1. L B EUE RS.
1868.
Tl\' \'\' ^
._ .... . .....
a
AAN MIJNE OUDERS.
-ocr page 12-« > "
-ocr page 13-Hoofbstiik I. Gesohiedknndig overligt tot op de 17e eeuw.
II. De nieuwere Franselie en Diiitselie wetgevingen.
„ ITT. Het Nederlandsclie regt.
t "
%
V- Mi
^^ A\'T^
........... •HiÜLiiiii^\'iH liiTTW T \'t \'II \'
-ocr page 15-HOOFDSTUK I.
Geschietlkuuaig- OTerzigt, tot op de 17e eeuw»
Van het zeeregt der volken, die vóór de Atheners
de scheepvaart uitoefenden, weten wij weinig of
niets, daar hunne wetten en gebruiken, zoo zij die
gehad hebben, niet voor het nageslacht zijn bewaard.
Alleen van de wetten der lihodiërs vinden wij in
latere zeeregten hier en daar eenige fragmenten
verspreid terug.
Het oudste zeeregt, waarvan wij met eenige
zekerheid kunnen spreken, is dat der Grieken, en
wel voornamelijk dat der Atheners. De groote
redenaar Demosthenes heeft ons in zijne redevoe-
i^ingen daarvan het een en ander bewaard.
In een dezer redevoeringen, namelijk die tegen
Lacritus, vinden wij, volgens sommigen, reeds van
soort van scheepsraad melding gemaakt. Daarin
1
-ocr page 16-wordt het geval medegedeeld, dat eenige personen,
die geld opgenomen hebben om handel te drijven,,
zich verbonden hebben om, na hunne waren ge-
kocht en die te Athene gebragt te hebben, binnen
20 dagen na hunne aankomst aldaar, het door hen
geleende geld aan de schuldeischers terug te geven.
Er is daarbij echter overeengekomen, dat zij de
waarde der goederen, die door zeeworp zouden zijn
verloren gegaan, niet zullen hebben terug te geven,
indien de werping met gemeen overleg der koop-
lieden gedaan is, en dat zij insgelijks niet zullen
hebben te vergoeden wat als losprijs aan de vijanden
of zeeroovers betaald is.
Wij zullen niet ontkennen, dat hier van eene
beraadslaging der medevarende kooplieden, die des-
tijds zeiven hunne waren plagten te begeleiden,
sprake is, nog minder, dat zij eenige gevolgen
heeft, daar uitdrukkelijk gezegd wordt, dat de
waarde der geworpen goederen, indien ten minste
de medevarende kooplieden dien worp goedkeuren,
niet behoeft terug gegeven te worden. Daar het
\') 2M,5svtmv SS TMV xp\'^iicizuv avrorUxroDfriv oi. ^avsi
dd^svoi zoiq SxveifTCirjl. \'CO ytyvópigvov dpyüpiov y.rxrce. tvju U\'jyypoifriy
h^Spüv suoffiv , iffi? Av sl5MtTtv \'ASrivo(.\'(^e , Èvts^È; 7r)>-/;v iy-ßo^rig,
•^v av oi aiii/.n\'Xoi -^/jäna-apsvot -miv/) sxßdlrdVTcci , vmï av rt mh-
utotg XTzozlauaiv , twv alluv sctravvwv fuvts^ég, Demosthenis
Oratio in Lacritum, Ed. Yoemelius. 926.
echter niet mogelijk is, in deze weinige woorden
een wettelijk geregelden scheepsraad terug te vin-
den, en ook de vorm en de wijze van beraadsla-
ging of stemming niet bekend is, zoo kminen wij
deze plaats slechts als een merkwaardig bewijs
^lannemen, dat toen reeds, indien bij gelegenheid
van het overboord werpen van goederen de goed-
keurmg der medevarende kooplieden verkregen
was, de schade, daardoor ontstaan, ten nade\'^ele
J^wam niet alleen van den schipper of de aandeel-
houders in het schip, maar ook van hen, die aan-
deel hadden in de lading.
Een eenigzins gelijkluidend voorschrift, dat echter
weinig meer licht verspreidt over ons onderwerp,
vinden wij in den Pandectentitel de lege Rhodia de
\'Tactu. Deze titel is waarschijnlijk ontleend aan
een oud zeeregt van het Grieksche eiland Rhodus,
^at door wijsheid en billijkheid zich in die tijden
een grooten naam verworven had, en waarvan vele
sporen in de oude zeeregten worden teruggevonden.
Under de volken, die met dit eiland een handels-
en vriendschapsverbond gesloten hadden, behoor-
^en ook de Romeinen, en het is dus niet te ver-
wonderen, dat men in het Romeinsche regt sporen
van het Rhodische regt terug vindt. O
^e geBchiedschrijver Gellms verbaalt ons in djn Noetes
-ocr page 18-In dezen titel wordt op den voorgrond gezet, dat
het billijk is, dat, bij het over boord werpen van
goederen, indien dit ten minste noodzakelijk is
geworden om een voor allen dreigend gevaar te
voorkomen, de schade daaruit voor sommigen ont-
staan, door het verloren gaan hunner goederen,
door allen gedragen worde. «Aequissimum est,»
zegt Paulus, «commune detrimentum fieri eorum,
qui propter amissas res aliorum, consecuti sunt,
ut merces suas sah as haberent.» i) Dit is in waar-
heid een billijke regel, daar anders zij, wier goe-
deren door het werpen van die van anderen gered
zijn, zich zouden verrijken uit die aan anderen
toegebragte schade. Natuurlijk echter moeten de
goederen der eersten dan ook behouden zijn geble-
ven; de verbintenis tot vergoeding der schade
ontstaat niet uit den worp, maar bepaaldelijk uit
het daarop volgende behoud der andere goederen.
Teregt zegt Voet. in Comm. ad Pand. h. t. § 2,
«non ex jactu, sed ex subsecuta ad jactum conser-
Atticae lib. 7 cap. 3, dat de civitas Ilhodiensis eene amiea et
socia popnli Romani was, en volgens Snetonins en Phitarchiis
bezoeliten de Romeinen zoowel de seliolen te Athene, als die te
Rbodus.
Cicero (Brutus cap. 9) verhaalt, dat hij zelf den beroemden
redenaar Apollonius Molo te Rhodns gehoord heeft,
Paulus, lib. 34 ad Edictmn.
vatione aliarum mercium natam esse contribiitio--
i^iis obligationern, quippe quibus non salvis, nulla
fie jactu actio osset.»
Indien nu de schade, door sommigen geleden,
»^oor anderen vergoed zal moeten worden, zal het
feit, dat er geworpen is, niet genoegzaam zijn,
aiaar de daarbij komende omstandigheden zullen
vooral in het oog moeten gehouden worden. Tot
die omstandigheden behooren voornamelijk dat het
schip in gevaar geweest is van te stranden of te
gi\'onde te gaan, en dat dit gevaar toevallig, b.v. door
«torm, ontstaan is. \') Vervolgens moeten de over
boord geworpene goederen werkelijk verloren ge-
gaan, en daardoor schade ontstaan zijn voor hunne
eigenaars, terwijl het schip en de overige goederen
gered zijn. -) Eindelijk moet de zeeworp geschied
^\'\'jn met goedkeuring der kooplieden, zooals in 1.
^ § \'1 Dig. h. t. gezegd wordt: «Si voluntate vec-
toi\'uni vel propter aliquem metum id detrimentum
factum Sit, hoc ipsum sarciri oportet.»
Hoewel deze woorden ons w^el aan eene soort
van scheepsraad doen denken, gelooven wij toch
P 3 pr. 1. 2 § 3 Dig. de lego Rliodia de jactu.
adl ^ ^ \'\'\' \'\'\' ® ~ I\'eckius. Comm.
a egem Rliodiam de jactu p. 856. seqq. eu Vinuius inPecIdum,
Comm. p. 205. seqq.
hieraan niet te veel waaixle te moeten hechten, en
vooi\'al daai\'uit niet terstond te mogen opmaken,
dat bij de Romeinen in dringend noodzakelijke ge-
vallen altijd scheepsraad gehouden werd.
Veeleer meenen wij, dat het volstrekt niet altijd
noodig was den wil der medevarende kooplieden
te vernemen, maar alleen geraden en misschien
ook gebruikelijk, omdat men zoodoende te beter
regt had om vergoeding der geleden schade te
vorderen. Er werd dan ook door de Romeinen
geen groot gezag aan het gevoelen dei\' kooplieden
toegekend. Dit blijkt uit een paar gevallen, waarin
de schadevergoeding verschuldigd is, ook zonder
dat naar den wil der kooplieden gevraagd is. «Ar-
bore caesa,)) zegt Hermogenianus: i) «ut navis
cum mercibus liberari possit, aequitas contribu-
tionis habebit locum.» Zoo ook Papinianus, inlib.
19 Responsorum: -) «Gum arbor, aut aliud navis
instrumentum, removendi communis periculi causa,
dejectum est, contributie debetur.»
Wij meenen op voldoende wijze aangetoond te
hebben, dat men in het Rom. regt den oorsprong
van een geregelden scheep,sraad niet moet zoeken.
1) I. 5 § 1 Dig. h. t.
ä) I. 3 pr. Dig. h. t,
doordat wy echter tot de beschouwing der nieuwere
zeei\'egten overgaan, willen wij nog. een oogenblik
stilstaan bij het zeeregt der Rhodiërs, dat tot ons
gekomen is, en waaraan, zoo als het heet, de Pan-
fiektentitel ontleend is. Vroeger meende men daarin
werkelijk het ware zeeregt van het eiland Rhodus
te hebben. Later echter is die meening door vele
geleerden bestreden, en tegenwoordig zal niemand
het meer wagen de authenticiteit van de ons be-
waarde verzameling te verdedigen. De historische
onwaarheden, die daarin, vooral in de voorrede,
gevonden worden, de bepaling omtrent het afleg-
gen van den eed op de Evangeliën (Gap. 15) en
vele andere omstandigheden leveren voldoende be-
wijzen op van hare onechtheid. \') Reeds Bynkers-
hoek betoogde in zijne Diss. de lege Rhodia de
\'factu, dat die verzameling onecht en het werk
was van den een\' of anderen uitgehongerden Griek.
Zij is waarschijnlijk uit de 9e eeuw afkom-
stig, en heeft voor ons alleen deze waarde, dat
daarin eenigermate de gewoonten en gebruiken
\') Men zie: Pardessus, Coll. des lois maritimes. I p. 31, e. v.
209. e. V.
Gothofredus, de Imperiomaris, de jurenaufragii colligendi legeque
Rhodia. Helmst. 1732.
V. Hall, Diss, de mag. navis.
Heineccius, Hist, iuris civilis § 296.
-ocr page 22-van dien tyd teruggevonden worden. Om die reden
hebben wij haar dan ook hier vermeld, temeer,
omdat daarin over ons ouderv/erp een hoofdstuk\')
gevonden wordt, waarin bepalingen voorkomen voor
het geval dat de schipper, bij voorkomend gevaar,
het overboord werpen van goederen noodig acht,
en hen, wier goederen zich op het schip bevinden,
daarover ondervragen of met hen beraadslagen
wil over hetgeen te doen staat.
Er wordt hier reeds met meer duidelijkheid over
een te houden scheepsraad gesproken, maar wij
moeten toch opmerken, dat de schipper handelen
kan naar zijn goedvinden, en het hooren van dien
raad hem dus niet als verpligting wordt opge-
legd. Dit blijkt uit de woorden zeiven: aidp ntQi
ta^oXijg enz., door Pardessus aldus ver-
taald: «Si magister de jactu consultare velit, vec-
tores interroget, quorum in nave merces sunt» enz.
In eenige oude Italiaansche ordonnantiën van
lateren tijd vinden wij ongeveer dezelfde bepalingen
als in het R. Regt terug. De waarschijnlijk in
het jaar 1063 gemaakte Ordonnantie van Trani,
eene stad aan de Adriatische zee gelegen, kan
daarvan tot voorbeeld strekken; zij zegt namelijk
in het hoofdstuk, dat, indien een met koop-
0 Cap. 9. Pard. l p. 243.
-ocr page 23-waren geladen schip door den storm zoodanig ge-
teisterd wordt, dat de zich aan boord bevindende
personen in gevaar gebragt worden, de schipper
•^lan uit eigen magt de lading zal kunnen over boord
werpen, indien ten minste de kooplieden tevens
inladers zich niet op het schip bevinden. \') Hier-
uit volgt alzoo, dat, wanneer zij wel aan boord
^yn, de schipper wel zal doen hen vooraf te raad-
plegen, doch ook hier wordt die raadpleging hem
öiet als eene verpligting opgelegd.
In een statuut van Pera van 1160 is zij reeds
raeer verpligtend gemaakt; de schipper zal slechts
clan tot den zeeworp kunnen overgaan, wanneer
de meerderheid der aan boord zijnde kooplieden
daartoe hare toestemming gegeven heeft, terwijl,
indien er geene aan boord zijn, de toestemming
der meerderheid van het scheepsvolk vereischt
wordt.
^^ij bespeuren hier eene merkwaardige afwij-
kmg van het Romeinsche regt, en een beter
geregeld voorschrift over ons .onderwerp. Niet al-
leen is de meerderheid der kooplieden voldoende,
om te doen besluiten tot het werpen, waarover
vroeger door alle kooplieden moest beraadslaagd
Pardessus V, p.
^)Cap. XIV. Pard. t. a\' p. IV. p. 580.
worden, maar er is ooli reeds sprake van eene be-
raadslaging van het scheepsvolk, wanneer de koop-
lieden niet aan boord zijn.
Wij zullen zien, dat het scheepsvolk van nu aan
al meer en meer de kooplieden begint te vervangen
of ten minste met dozen tot den scheepsraad wordt
opgeroepen. En te regt; zij toch zijn het die, met
den schipper, het meest ervaren zijn in zeezaken,
en alhoewel de lading hun natuurlyk minder ter
harte zal gaan dan den kooplieden zeiven, is het
toch in de eerste plaats te doen om het behoud
van het schip en de zich daarop bevindende per-
sonen.
Belangrijk zijn de voorschriften, die wij aantref-
fen in de Rooles of Jugemens d\'Oléron, een waar-
schijnlijk uit de Xlle eeuw afkomstig zeeregt,
dat gegolden heeft langs de Fransche kusten, aan
de Atlantische zee, in Normandië, Bretagne en
Engeland, en voor de oudste bron van het Fransche
zeeregt gehouden wordt, i)
In art 1 is bepaald, dat de kapitein van een
schip, wanneer hij, in een vreemde haven zijnde,
geld noodig heeft, aan het schip toebehoorende
zaken in pand kan geven, echter na den raad van
het scheepsvolk ingewonnen te hebben.
1) Pardessus I p. 324.
-ocr page 25-In het Rom. regt vinden wij ongeveer hetzelfde
^egnisel; van de bei-aadslaging met het scheeps-
volk wordt daar echter niet gespi\'oken, alleen moet
f^le schipper de noodzakelijkheid der geldopneming
bunnen bewijzen, zooals in de 1. 7 Dig. de Exer-
citoria actione gezegd wordt: «Cavit, se in refec-
tionem navis pecmiiam accepisse.»
ïii art. 2 wordt zeer uitvoerig bepaald, dat de
siibipper, wanneer hij met zijn schip in een haven
zynde, het gunstig oogenblik, om te vertrekken,
afwacht, niet onder zeil kan gaan, zonder tot de
bemanning van zijn schip te zeggen: ziet, welk
weder wij hebben. Indien daarop sommigen zeg-
gen : het weder is niet goed, anderen daarentegen :
het weder is schoon en goed, dan moet de schip-
per zich gedragen naar het gevoelen der meerder-
heid, want, indien hij anders handelt, en het
schip vergaat, moet hij de eigenaars van schip en
lading vrijwaren.
Terwijl hier de schipper zich aan het gevoelen
fier meerderheid moet houden, zelfs op straffe van
persoonlijk verantwoordelijk te zijn voor de anders
ontstane schade, wordt bij gelegenheid van het
werpen een geheel ander voorschrift gegeven; wij
zien nl. m art. 8, dat de schipper, bij een opgekomen
storm, voordat hij tot het werpen overgaat, de in-
laders bij elkander moet roepen, en tot hen zeggen:
«Het is noodzakelijk, dat wij goederen werpen, om
het schip te bewaren. Indien de inladers dit toe-
stemmen, zal het werpen plaats hebben; stemmen
zij niet toe, dan kan de schipper toch werpen,
-wanneer hij het noodzakelijk acht, mits hij en drie
mannen van het scheepsvolk, aan de losplaats aan-
gekomen, een eed all eggen op het heilig Evan-
gelie, dat het werpen heeft plaats gehad, om de
bemanning, het schip en het oveiige der lading
te redden, i) .
Bij het mastkappen in gevaarvolle omstandigheden
worden dezelfde formaliteiten vereischt, alhoewel
niet gezegd wordt, wat de schipper doen moet,
indien de inladers zijn voorstel niet goedkeu-
ren. \'■\') Teregt meent echter Pardessus, dat de bedoe-
ling hier dezelfde is als bij het werpen, en dat dus ook
hier eedsaflegging van den schipper en drie der
manschappen vereischt wordt. Deze artikelen van
de Jugemens d\'Oléron zijn voor ons van groot gewigt,
omdat wij hier voor het eerst een vorm aan den
scheepsraad gegeven zien; de schipper moet in duide-
lijke bewoordingen, hetzij aan het scheepsvolk, hetzij
aan de inladers verklaren, waarover hij hun raad
noodig heeft. Maar vooral verdient het opmerking,
Pard. I, p. 328.
ä) Art. 9.
dat hem de magt is gegeven, zijn wil tegenover
dien der inladers te volgen, mits hij de noodzake-
lijkheid van zijne handeling, gesteund door het
gezag van drie mannen van het scheepsvolk, aan-
toont.
Minder volledig weder is hetgeen in het eene
eeuw later volgende Statuut van Marseille over ons
onderwerp gezegd wordt. Die volgens dit Statuut
den scheepsraad bij gelegenheid van den zeeworp
uitmaken, zijn de kooplieden, of de «major vel
«anior pars eorum, qui tune in navi vel Ügno
sunt. \') Wie onder dezen moeten begrepen worden,
IS niet bekend, waarschijnlijk worden de officieren
en de oudste matrozen bedoeld, die toch van der-
gelijke zaken wel het meest verstand zullen hebben.
Voordat wij tot de beschouwing der zeeregten
uit de 14\'ie eeuw overgaan, willen wij nog een
oogenblik stilstaan bij een Aziatisch zeeregt, dat
eek beraadslaging, bij den zeeworp vordert.
^ Ik bedoel het zeeregt van het koningrijk Malaca,
^lat aan de zeelieden door Mahmoud Schab gegeven
IS, welke vorst, volgens de Maleische kronijk, op
l^et einde der IS^« eeuw leefde, en de eerste der
) Cap. 30. Dejactu iiiercium in mari. Pard. IV, p. 282.
eiiir.\'" PeraCap.SB. Dejactu
^eii ando, laeto de voluntate majoris partis mercatorum. Pard.
p. 593.
-ocr page 28-vorsten van Malaca was, die de Mahomedaansche
godsdienst aannam.
Pardessus geeft ons de volgende vertaling van
het hoofdstuk, dat tot opschrift heeft: Du
jet à la mer dans Ie cas de violente tempête. «Il
faut, qu\'au préalable une délibération ait lieu de
tout l\'équipage, parce que le jet se fait au prorata
du capital, (de chacun). Si une part est considé-
rable, le jet doit l\'être aussi, et le vote de la per-
sonne à laquelle elle appartient, doit avoir une
importance proportionnelle.
L\'absence dans ce cas de toute délibération pré-
alable, constitue une faute, qui est à la charge
du propriétaire du navire.»\')
Het is merkwaardig, dat men toen reeds aldaar
de noodzakelijkheid inzag om aan het werpen eene
beraadslaging van de geheele bemanning te doen
voorafgaan, en begreep den schipper daaromtrent
niet te veel magt te moeten geven. — Minder dui-
delijk is het echter, dat de zeeworp in evenredig-
beid van ieders kapitaal moet plaats hebben; de
bedoeling schijnt deze te zijn, dat van ieders eigen-
dom in het schip een evenredig gedeelte zal geworpen
worden; indien nu die eigendom groot is, zal de
worp ook groot, indien hij klein is, ook de worp
Pard. VI, p. 409.
-ocr page 29-^^lein zijn, en de stem van ieder persoon zal ook
een evenredig gewigt hebben.
In^ de toepassing schijnt mij deze regel zeer
iiioeijehjk toe, vooral wanneer het gevaar nabij is,
en er geen tp is, om de voorgeschrevene be-
rekening te maken.
Pardessus lost mijns inziens deze moeijelijkheid
l^^et geheel op, door te zeggen: dl faut se reporter
JJ ce qu\'on a vu (p. 383), sur les parts d\'intérêt
<ans le chargement, et on voit alors, que l\'appli-
cation du principe particulier de la loi Malaye ne
présentait point d\'embarras, et même qu\'il rentrait
"^an-s le droit commun.»
^ ^ok m het zeeregt der koningrijken Macassar en
"gui wordt van eenen scheepsraad gesproken, i)
Gedurende den loop der 14«« en 15"« eeuw treffen
verschillende belangrijke voorschriften over ons
onderwerp aan, vooral in de Oud-Hollandsche zee»
regten.
Vooraf echter willen wij een tot liet zeeregt
^an den Kerkdijken Staat behoorend Statuut van
van het jaar 1397 beschouwen,
a waar wij, te beginnen met het 11"\'= hoofdstuk, een
soort van scbeepsregtbank vermeid vinden, die de
oneemgheden tusschen het scheepsvolk op zee ont-
0 Cap. 14. yj^ ^^^
-ocr page 30-staan, moet uitmaken. Zij bestaat uit den stuur-
man , den onderstuurman en drie aan boord zijnde
personen, goede, eerlijke en verstandige menschen,
welke de stuurman zal moeten aanwijzen, en die
geen belang bij de zaak hebben.
Meer van belang nog is het 32®^® hoofdstuk, waar
wij een geheel nieuwen regel aantrelfen. Ieder
schipper moet namelijk binnen 3 dagen na zijn
vertrek uit Ancona, of uit een andere plaats, om
derwaarts weder te keeren, bij meerderheid van
stemmen drie zeelieden doen verkiezen door de
kooplieden, die zich aan boord bevinden, met uit-
sluiting van die kooplieden, die eenig salaris van
den schipper ontvangen. Bij het varen zal het
advies van die drie personen, benevens van den
schipper en den stuurman gevolgd worden; terwijl
zij op hunne beurt zich zullen doen inlichten door
de overige kooplieden en den onderstuurman. Naar
het besluit door hen of de meerderheid van hen
genomen, zal onder anderen gehandeld moeten
worden bij het onder zeil gaan, het veranderen
van koers, het in- en uitloopen van havens, en
in het algemeen bij bet doen van alles wat noodig
en nuttig is voor en gedurende de reis.
1) Pard. V, p. 1Ö6.
ä) Pard. V, p. 143.
T^eze scheepsraad moet zich vereeDigen en be-
i^aadslagen, op de vordering van den schipper of den
stuurman of één van de drie zeelieden.
Tervt^ijl dus door dezen raad over alles wat nut-
tig en noodig voor het schip is moet beraadslaagd
Worden, wordt hierop toch eene uitzondering ge-
maakt in het hoofdstuk, alwaar, bij gelegenheid
van den zeeworp, de beraadslaging van den schip-
Per, den stuurman en de aan boord zynde beman-
\'^mg, of hunne meerderheid, gevorderd wordt.
Hier worden dus de kooplieden in het geheel
niet vermeld, ofschoon zij toch, zooals wij zoo even
zagen, meestal op het schip waren.
"Wij kunnen nu overgaan tot het onderzoek der
^ud-Hollandsche zeeregten.
Vooreerst komen in aanmerking de Waterregten
van Damme, eene in de Midden-Eeuwen beroemde
koopstad in Vlaanderen, tusschen Sluis en Brugge,
vooral bekend om haren Franschen, wijnhandel.
Hier mede komen de Waterregten van West-Capelle
zeer naauw overeen, daar zij slechts in één artikel
^ rt. 4 der Waterregten van W. Cappelle wordt niet in die
teruggevonden. Het luidt aldus: „Waer \'t dat een
verli^ met^ Goed zeilde aan die Grond, ende in Vreese ware te
uliTT ende men dan ghekrijghen mochte
^^ehtschepen, omdat Goedt mede nyt te lichten, soo wat dat
2
-ocr page 32-Beiden zijn weer voornamelijlc ontleend aan de
Jugemens d\'Oléron.
Reeds in het vonnis van Damme en art. 1
van het Waterregt van W. Capelle, vergeleken
met art. 1 der Jugemens d\'Oléron, zien wij die
overeenstemming. Alleen wordt in de laatste meer
algemeen gesproken van het in pand geven van
scheepstoehehooren, wanneer er ten dienste van
het schip geld noodig is, terwijl in de eerste meer
bepaaldelijk gezegd wordt, dat, indien de schipper
victualie of levensmiddelen noodig heeft, hij de touwen
wel «versetten mag met rade zijner schipluiden.»
Dat «versetten van touwen,» dat eenigzins onduide-
lijk schijnt, wordt opgehelderd door art. 1 der Wa-
terregten van W. Capelle, alwaar gesproken wordt
van het te pande setten ofte leggen van de ghe-
touwen, hetgeen dus overeenkomt met het «mettre
des apparaux en gage» , in art. 1 der Jugemens
d\'Oléron.
koste, dat soude \'t schip betalen, ende \'t Goedt, ghelijck men
Worpgoet gelde, ende en ware daer gheen Koopman in \'t Schip
ais men aan den Grondt zeylde, dat soude die Schipper ende
twee Schipmannen weeren; wilde men hem niet ghelooven, noch
verdraghen, dat het Schip met het Goet in vreese was aan den Grondt
1) Biben, Bijdr. v. regtsgel. en wetg. III bk. 244—50.
2) Pardessus, I p. 371, 385.
3) In het oud Duitsche regt, b.v. in den Saksenspiegel, komt
„versetzen" en „Satzung" altijd in die beteekenis voor.
Ook het vonnis van Damme, evenals art. 2
van de waterregten van W. Capelle, is gelijk aan
art. 2 der Jugemens d\'Oléron. «De schipper moet
voordat hij onder seil gaat, raad nemen met sijne
schipluiden, en seggen: Gij Heeren, wij hebben
weer en wind te seilen; waren daar sommige van
de schipluiden, die seiden: de wind i^ niet goed;
ende sommigen seggen weer, die wind is schoon
®nde goed; die schipper is schuldig ende pligtig
overeen te dragen met de meeste part van den
Volke: waert dat die schipper anders dede, ende
wenige schade daeraf quame aen dat schip of des
^oopmans goed, die schipper sal de schade hebben
ende betalen; is \'t dat hij anders soo veel goed
heeft.» ®
Hier komt dus weder een soort van scheepsraad
^oer: de meerderheid bindt den schipper; wel kan
nj zijn eigen zin volgen, maar hi^j is aansprakelijk
voor de gevolgen.
Vonnis 8 over het werpen en vonnis 9 over het
"«astkappen zijn Moeder volkomen gelijk aan de
• « en 9 van de Jugemens d\'Oléron. Daarmede
^onien ook artt. 9 en 10 der Vonnissen van W.
^apehe overeen, met dit onderscheid, dat, volgens
laatste, een procesverbaal zal opgemaakt wor-
van de beraadslaging, welke wegens het werpen
seienden is tusschen de kooplieden en den schipper.
Dit vooral is eene opmerkenswaardige bepaling,
die wij in de nieuwere zeeregten zullen terug-
vinden.
De costumen van Amsterdam, Enkhuizen en Sta-
voren, volgens sommigen i) uit de 15e, volgens
anderen uit de 14e eeuw afkomstig, moeten
hier ook vermeld worden. Meestal worden zij een-
voudig de costumen van Amsterdam genoemd.
Uit het opschrift «Dit is die ordonnancie, die
de scipheers en die Coeplude met malkander be-
gheren van scipregt» meent de Jonge te kunnen
opmaken, dat zij nooit als wet zijn ingevoerd, maar
door Amsterdamsche burgers verzameld, en onder-
ling aangenomen.
Art. 1 eischt vooreerst eene beraadslaging van
schipper, kooplieden en bemanning, om een schip
te herstellen, dat op de een of andere wijze geha-
vend is of schipbreuk geleden heeft.
Art. 2 wil, dat de schipper niet zal werpen, voor-
dat hij eerst den raad der kooplieden gevraagd
heeft. Even als in de Jugemens d\'üléron en de
waterregten van Damme en W. Cappelle zien
\') Pardessus I p. 395.
-) G. A. C. de Jonge, Diss, de historia juris mercatorii Belgii
Septentrionalis, usque ad annum 1811. (L. B. 1842.) Zie ook
Biben, t. a. p. bl. 497.
3) t. a. p. blz. 23.
H ook hier, dat de schipper zich niet aan dien
i\'aad behoeft te liouden, maai\', eii hier is eenig
verschil op te merken, wanneer het hem be-
nevens twee of diie mannen van het scheepsvolk
beter dunkt, de bevoegdheid tot werpen zal hebben.
laatste vinden we in de zoo even gemelde
iegten niet terug, maar daarentegen zijn zij ook
Volgens deze gehouden, bij aankomst in een haven,
noodzakelijkheid van het werpen onder eede te
bevestigen.
Hierbij wordt nog gevoegd, wat wij ook in d«
Jugemens d\'Oléron niet vinden, dat, indien er
geen kooplieden aan boord zijn, de schipper den
^aad zal moeten innemen van de bemanning, en
Zich naar het gevoelen der meerderheid zal moeten
gedragen.
Art 3 over het mastkappen is gelijk aan art. 10
^an de Jugemens d\'Oléron, met dit onderscheid,
dat hier bepaald is, wat de schipper doen moet,
^\'anneer de koopman zijne toestemming niet wil
geven; de schipper zal in dit geval toch kunnen
kappen, maar moet weder, bij aankomst in de
eerste haven, de noodzakelijkheid daarvan met twee
mannen onder eede bevestigen.
"^Vij moeten voorts nog de aandacht vestigen op
een geheel nieuwen regel, dien wij in § 7 van art.
2 vinden.
Het is daartoe noodig hier den oorspronkelijken
tekst, die zoowel bij Verwer^), als bij Pardessus «j
gevonden wordt, te doen volgen.
«Waar \'t behoef, dat men loten zoude tot eene
Reijse te houden, men sal dat eerste beraed vragen
met den koopman in \'t schip, wat zijn goeddunken
daertoe is, ende dogtet den koopman niet goed,
wat dan den schipper met den meesten hoop goed
dunkt te wezen, dat sal men doen. Ende waer
daer geen koopman in \'t schip, wat den schipper
ende den meesten hoop des Volx goed dochte.dat
soude men doen; ende die soo volgen.»
Item: «Van Lotengelde sal men nemen, zoo vele
als men daei\'op settet ende redelijk is, ofte als het
gewoonlijk is, ende dat Lotengelde te rekenen en
te betalen gelijk den Werpgelde.»
Pardessus wil hier in plaats van loten, loodsen
lezen, en verklaart de zaak aldus, dat de schipper
de inladers moet raadplegen bij het nemen van
kustloodsen.
Verwer echter meent, dat wij hier te doen heb-
ben met Admiraelschap. Volgens hem is de zin
deze: «Waer \'t behoef, dat men Gezelschap of Ad-
Adriaen Verwer, Nederlants seerechtcn, avarijen en bode-
merijen, blz, 26.
2) Pard. I p. 407.
öiiraelschap maken sonde, om met eikanderen eene
^eijse te houden, men sal dat eerste beraed vragen,»
enz. — Hij beweert, dat bij ons in vroeger tijd bij
het gebruik maken van Admiraalschap \'), moest
geloot worden, welk schip vooraan zou moeten staan
tot verdediging der vloot, en dat daarom het Adfni-
^\'^raelschap maken bij onze voorouders Loten ge-
noemd werd.
Alhoewel de meening van Pardessus, die de
Platduitsche vertaling gevolgd heeft, niet van scherp-
zinnigheid ontbloot is, geloof ik toch, dat het gevoelen
van Verwer de voorkeur verdient.
Vooreerst toch zie ik de noodzakelijkheid niet in,
dat bij het gebruiken van loodsen de goedkeuring
van den koopman noodig zou zijn. De schipper
bedient zich van dezen, om onheilen op de kusten
voorkomen, en wanneer hij ze nu gebruiken
Wil, dan zal, naar mijne meening, de koopman, als
meestal minder verstand hebbende van zeezaken,
en toch bij de behouden aankomst van het schip
belang hebbende, daartegen niets kunnen aanvoeren.
e goedkeuring der kooplieden schijnt mij dus hier
geheel overbodig toe.
\'Admiraalschap is het vertrekken van een schip, onder geleide
vaa eene groote handelsvloot.
vert, ^^ ^ "^^«^«^l^^P schepen,
^^^«cheyde luyden toekomende tot verweering.
-ocr page 38-Daarbij i<omt nog, dat het vertrelcken van sche-
pen onder admiraalschap of geleide van andere,
meestal gewapende, schepen niet zoo zeer noodza-
kelijk, maar door de vele oorlogen, waarin ons land
gewikkeld was, en de menigvuldige zeerooverijen
gebruikelijk was geworden. Ook moesten dikwijls
ongewapende schepen geld geven, om met gewa-
pende schepen te kunnen vertrekken, iets waarvan
ook in al. 2 van ons artikel melding is gemaakt,
en waarvan de kosten over schip en lading, ais
avarijgrosse berekend werden. \')
Het onder admiraalschap vertrekken ging dus
met veel geldelijk nadeel voor de inladers gepaard,
en het kan ons daarom niet bevreemden, dat daar-
omtrent, vooral, wanneer het niet hoog noodzake-
lijk was, maar desniettegenstaande door den schip-
per wenschelijk werd geacht, de raad der koop-
lieden gevraagd werd, terwijl, wanneer de koop-
lieden niet tegenwoordig, of het niet met hem eens
waren, de schipper wederom zijn eigen wil kon
volgen, onder voorwaarde, dat de meerderheid van
het scheepsvolk met hem instemde.
Ik geloof om deze redenen de verklaring van Verwer
voor de meest waarschijnlijke te moeten houden.
Vgl. hierover H. de Groot, Inleydinge tot de Hollandsclie
rechtsgeleertheyt. Ille boek Deel 23.
De zoogenaamde Wisbaysche zeeregten, «het
•^ntste ende hoochste Gothlandsche Waterrecht,
dat de gemeene Cooplieden en de schippei-s geor^
Smeert en gemaakt hebben tot Wisbuy, in 72 be-
^^evmghen,» geeft ons wel niet veel nienws, maar
jnag toch niet met stilzwijgen voorbijgegaan worden,
^et IS voornamelijk ontleend aan de vonnissen van
arnme en de ordonnantie van Amsterdam, voor-
afgegaan van en besloten met eenige zeeregtelijke
epalingen van de stad Lubeck, en waarschijnlijk
"•nt de XVe eeuw afkomstig, i)
^eeds vroeg werden deze Wisbuysche zeeregten
"^ons vaderland gebruikt, en bij herhaling gedrukt
en herdrukt, terwijl onze oude Hollandsche zee-
J^egten slechts in geschrevene handvest- en privi-
^egieboeken, of hier en daar bij enkele personen
afschrift aanwezig waren,
l^eze nu hielden wel niet op van kracht te wezen,
niaar het Wisbuijsche regt kwam toch weldra zoo
algemeen in zwang, dat reeds in 1570 de regering
^an Amsterdam verklaarde, «dat in voorschreven
stede in saecke der zeylinge ende zeevaardige nee-
nnghe ghebezigt werden de waterrechten van Wisbij.»
in\'fi?\'" II, 1. Mr. Biben
-«ijdr. tot R. en Wetg. III p. 235. Pard. I p. 425 en voW
Ned. seerecht. bk. 6.
Art. 12, dat den schipper verpligt het scheepsvolk
te raadplegen, voordat hij onder zeil gaat, en artt.
22 en 23, die eene beraadslaging met de kooplieden
over het werpen en mastkappen voorsclnijven, zijn
uit de Jugemens d\'Oléron en de Vonnissen van
Damme overgenomen.
Voor het overige levei\'en de Wisbuijsche zeeregten
niets bijzonders voor ons onderwerp op, zoodat wij
thans kunnen overgaan tot het beschouwen van het
Consulaat der zee, den grondslag der tegenwoor-
dige Europeesche zeeregten, dat ook met betrek-
king tot den scheepsraad verscheidene voorschriften
geeft.
Wij vinden hier vooreerst eene bepaling over het
varen van een schip, in gezelschap met andere sche-
pen, waarover wij reeds het een en ander in de
costumen van Amsterdam vermeld zagen.
Pardessus geeft ons van den Italiaanschen tekst
déze vertaling: «Le patron doit aller de conserve
avec d\'autres navires grands ou petits, quand les
marchands y consentent. De plus, si le patron
veut aller de conserve avec un navire grand ou
petit, après avoir pris conseil du contre-maitre, des
officiers de poupe, et de tous les matelots, il en
a le droit, et les marchands ne peuvent s\'y oppo-
ser, de même, lorsqu\'il y a lieu de craindre les
corsaires, les marchands ne peuvent s\'y opposer ^
a moins qu\'ils ne reconnaissent, qu\'il en résulterait
du (lomniage pour eux ou pour le navire » >)
Hier schijnt dus aan de meening der kooplieden
^let veel waarde te worden gehecht; immers zij
■runnen zich tegen den wil van den kapitein niet
verzetten, wanneer deze den raad van den contre-
ûraitre, van de «officiers de poupe» en van alle
"matrozen heeft ingewonnen. Alleen dan, wanneer
te kooplieden bewijzen kunnen, dat zij of het schip
daardoor eenige schade zullen lijden, kunnen zij
^ith tegen den wil van den scheepsraad verzetten.
^og eene andere wijze van in gezelschap varen
^^as in die tijden gebruikelijk. Wanneer een schip-
P®^ rnet alleen durfde reizen uit vrees voor vijan-
en of zeeroovers, vroeg hij aan den schipper
van een ander schip, dat denzelfden koers nam,
"^et hem kabel te houden; de schipper die hierin
toestemde, nam daardoor de verpligting op zich,
•^he belofte na te komen.
Ook hierbij was de toestemming der kooplieden,
alhoewel niet noodzakelijk, toch raadzaam: ^ «Si
® patron fait la convention ou promesse sans la
connaissance ou consentement des marchands, qui
on a bord, ou qui y auront mis des marchandises.
\') Cap. 48.
Cap. 49.
et qu\'il arrive quelque malheur, les marchands
ne sont tenus à rien. Au contraire, s\'ils éprouvent
quelque dommage, grief ou prejudice pai\' la con-
vention ou promesse, que le patron aura faite ou
fera sans leur connaissance ou consentement, le
patron doit les indemniser entièrement, quand
même le navire devrait être vendu, et même le bien
du patron, si l\'on peut en trouver.»
Zeer uitvoerig wordt in het Consulaat over den,
scheepsraad gehandeld, bij gelegenheid van het
werpen.
De schipper moet, wanneer hij inziet, dat door
storm of ander gevaar het schip in zoodanigen
toestand zal komen dat het, zonder een gedeelte
der lading te werpen, zou kunnen vergaan, de
kooplieden bij elkander roepen, en tot hen zeggen
\') Over dit kabelhouden zegt Pardessus II p. 98 liet volgende:
„ce moyen de secours mutuel et réciproque était distinct du voyage
do conserve. Il est relatif à des usages nés do l\'imperfection de
la navigation. Bréquigny dans le t. XXXVII p. 537 des Mémoires
de l\'Académie des inscriptions, dit qu\'a la bataille de Ziriczée,
entre la flotte du roi d\'Angleterre et celle du roi de Prance,
chaque navire s\'ancra par ses deux extrémités et s\'attacha par
des câbles à son voisin. Ce qu\'on faisait dans la guerre pour
consolider, si je peux employer cette expression, une sorte de
terrain de bataille, on le faisait quelquefois aussi dans la marine
marchande pour se donner des secours mutuels, soit dans les
dangers maritimes, soit pour se défendre contre l\'ennemi."
m tegenwoordigheid van den contre-maître en
allen die aan boord zàjn : «Senyors mercaders,
nos no n\'s alleviam, som à gran ventura é à
gran condició de perdre les persones è lo haver
® tot quant aci ha : è si vos altres, senyors mer-
caders, voleu que alleviasem, ab la voluntat de
l^eu porem estorçre les persones è gran partida
del haver, è si nos no n\' gitam, serem à ventura
e ab condició de perdre à nos meteixos è à tot
lo haver.»
Wanneer nu de kooplieden hierin toegestemd
\'hebben, moeten zij vooraf zelve met het werpen
een begin maken, daarna kan de schipper zooveel
doen werpen, tot dat het gevaar zal geweken zijn.
In het zeeregt der Rhodiers vinden wij dezen
^^egel ook reeds: «Gum jactus in mare faciendus
est, mercator primus jacito; atque ita nautae rem
atlgrediuntor.» Later is dit voorschrift geheel in
onbruik geraakt.
Cap. 54.
) Messieurs les marchands, si nous ne nous allégeons pas,
lous sommes en grand péril et grande chance de perdre les per-
sonnes et les marchandises, et tout ce qui est ici; et si vous,
Ttoc T""^ iiiarchands , voulez que nous allégions, nous pourrons,
^vec a volonté de Dieu, sauver les personnes et une grande partie
^^s^marchand]ses; et si nous ne jetons pas, nous serons en péril
en chance de nous perdre nous et toutes les marchandises."
Hetgeen wij in de Waterregten van W. Cappelle
zagen, dat er een procesverbaal der beraadslaging
tusschen den schipper en de kooplieden moet op-
gemaakt worden, wordt ook hier voorgeschreven.
De scheepsschrijver moet namelijk de gehouden
beraadslagingen, in tegenwoordigheid van de geheele
équipage, in een register inschrijven, i)
Door deze handeling is de schipper bevryd van
alle latere vervolgingen, zoo hij slechts het inge-
schrevene kan aantoonen. De toestemming der
kooplieden wordt nog vereischt, wanneer de schip-
per een haven wil binnenloopen, of wanneer hij
het anker wil werpen in een haven, ofopdekust,
of op eene andere plaats, waar het mogelijk is,
dat hij het verliest. Vervolgens, wanneer het
schip onvermijdelijk moet stranden. Dan moeten
echter ook de scheepsschrijver, de contre-maitre
en de matrozen bij de beraadslaging tegenwoordig
zijn.\') De schipper moet dan zeggen: «Senyors,
no n\'s podem ascondir C|ue no haiam a ferir en
terra, è yo diria en axi\' que la nau anas sobre los
havers, è los havers sobre la nau.»
\') Men vergelijke nog Cap. 50, 54, Gfi van het Consulaat.
2) Cap. 66.
Cap. 64.
->) Men zie: cap. 147, 149, 150.
Messieurs, nous ae pouvons éviter d\'échouer la terre, et mon
-ocr page 45-Bij het ontmoeten van vijandelijke schepen, moet
schipper de overeenkomst, die hij met de gezag-
voerders van deze schepen gemaakt heeft of wil
niaken, aan de kooplieden vertoonen. Bij afwezig-
^^eid der kooplieden moet de schipper zich beraden
niet de «officiers de poupe», den «contre-maître»
en de matrozen, i)
Ook vinden wij nog bepaald, dat de toestemming
er kooplieden vereischt wordt, wanneer een koop-
vaardijschip een vijandelijk schip ontmoet, en de
vraag ontstaat, of men strijd voeren, en trachten
zal het andere schip te nemen.
^^Ook de keuze van een nieuwen gezagvoerder in
^e plaats van hem, die op reis gestorven is, is in het
^ onsuiaat aan den scheepsraad opgedragen. Indien
^^ zich op het schip een reeder, of een bloedver-
^^ant van den overledene bevindt, dan moet deze
JIJ\' schipper benoemd worden, mits de kooplieden,
® contre-maître, de schrijver en de geheele be-
J^Jinmg van het schip overtuigd zijnen erkennen,
die persoon in staat is de pligten van denka-
Pitein te vervullen.
^oi^dt hij daartoe niet in staat bevonden, dan
^r\'^avirlV, \'\' des marchandises, et celles ei
\') Cap. 185 , 186.
-) Cap. 343,
moet een «officier de poupe» of een matroos, die
in staat is gezagvoerder te zijn, tot plaatsvervanger
benoemd worden.
Uit al deze voorbeelden, (wij zouden er nog
meer kunnen opnoemen) kunnen wij duidelijk zien,
dat de kooplieden ten tijde van het Consulaat een
groote rol speelden op het schip, en dat aan
hunne meening in den scheepsraad een groot ge-
zag werd toegekend.
In verscheidene hoofdstukken wordt gezegd, dat,
indien de schipper tegen hun wil handelt, hij zelf
gehouden zal zijn de daardoor ontstane schade te
vergoeden. Een sterk voorbeeld zagen wij, daar-
van in Cap. 49, en een ander zien wij in Cap. 239:
«Si par événement, lorsqu\'il y a des marchands
à bord, le patron jette des marchandises, sans leur
connaissance et consentement, il est obligé d\'in-
demniser les marchands en cas où il pourra être
prouvé que c\'était un cas de jet ordinaire,» etc.
Zoo ook in Cap. 243: «Si le patron va à l\'abordage
à l\'insu et sans la volonté des marchands, ce qu\'ils
en souffriront, ou auront à souffrir de dommage
ou de préjudice, le patron doit le supporter» etc.
Wanneer daarentegen de schipper overeenkomstig
het gevoelen der kooplieden handelt, zal de schade,
aan de lading ontstaan, ten minste niet aan zijne
schuld kunnen worden toegeschreven. Hiervan geeft
ook Cap. 243 ons een voorbeeld : «Si les marchands
consentent à l\'abordage, le patron peut le faire, et
quels que soient le dommage et le préjudice que
les marchands en souffrent, il ne leur doit aucune
indemnité, puisqu\'ils ont donné leur consentement
et que tout a été fait par leur volonté.»
Wij willen nu nog de vraag beantwoorden, wat
de schipper doen moet, wanneer de kooplieden niet
aan boord zijn, en er zich gevaarvolle omstandig-
heden voordoen, waarin hun raad noodig zou zijn.
daarover komen verschillende bepalingen in het
Consulaat voor.
Meestal zal de schipper zooveel mogelijk moeten
trachten hen met de aanhangige zaak bekend te
maken, terwijl, indien het gevaar reeds zoo nabij
dat daartoe geen tijd meer overig is, hij zal
moeten handelen, volgens het advies der geheele
bemanning van het schip. «S\'il agit ainsi, les mar-
chands sont tenus, d\'y contribuer et de payer, de
^ême que si tous y avaient été, et ne doivent ni
ne peuvent s\'y opposer en rien.» t)
Indien er geworpen moet worden, zal de schipper,
mdien er geene kooplieden aan boord zijn, voor
dezen handelen; echter niet dan na beraad met den
contre maître, de reeders en de geheele bemanning.
Cap. 186.
-ocr page 48-«Si d\'accord avec tous ceux, qui ont été désig-
nés, il procède au jet, ce qu\'il fera doit être aussi
valable que si tous les marchands y étaient, ou si
toutes les marchandises appartenaient au patron.»
Een gelijkluidend voorschrift vinden wij in Gap.
66, volgens hetwelk de schipper, indien hij, bij
afwezigheid der kooplieden, de noodzakelijkheid van
het werpen inziet, daartoe kan overgaan, mits hij
vooraf den raad inneme van de geheele bemanning
van het schip; de scheepsschrijver moet alsdan de
gehoudene beraadslaging in tegenwoordigheid van
de geheele bemanning inschrijven. Ook hier weder
wordt gezegd: «Si Ie patron agit, comme il vient
d\'être dit, tout ce qui aura été fait, vaudra autant
comme si tous les marchands ou la majorité avaient
été présents. Bien plus, s\'il arrivait le malheur,
que le navire, par cause des bâtiments armés ou
de la tempête, fut obligé d\'échouer, le patron agis-
sant ou ayant agi de la manière ci-dessus, par le
conseil de tous les susnommés et-avec leur con-
naissance et agrément, toute convention ou tout
accord, qu\'il aura fait avec eux, de la manière ci-
dessus , ne pourra être contesté par aucun marchand
ni par quelque autre. Celui qui contestera doit
supporter tous les dommages, griefs, préjudice^ et
ï) Cap. 5é.
-ocr page 49-JPenses que le patron, à qui l\'accident est arrivé,
trouverait éprouver par cause de l\'opposition
^^Muelqu\'un des surnommés aura faite.» t)
Cons\'^ hiermede afscheid nemen van het
jnsulaat der zee, om nog met een woord melding
maken van den Guidon de la Mer endeHan-
^Jische zeeregten, die, alhoewel niet vele, toch
enige merkwaardige bepalingen over ons onder-
werp bevatten.
den Guidon wordt bij gelegenheid van den zee-
^P geen scheepsraad gevorderd.
^^^Daarentegen ontmoeten wij in het VI- hoofd-
voorsc\'\'^-\'\'\' Compositions» een nieuw
^(^orschrift, dat de schipper de verpligting oplegt,
hand ^oskoopen van schip en lading uit de
^J^ en der vijanden of zeeroovers, indien hij geen
.^d^enheid heeft om de reeders en kooplieden te
P egen, een scheepsraad te beleggen, bestaande
gewoonten T verzameling van zeeregtelijke
\'^^^hoeve d.\' . ^^^dessus, in het einde der XVIe
eeuw, ten
^^ van Rouaau opgesteld. Pard. II, 372.
/ III art. 21.
\'désiste de K \' \' "" ««
^i®«« propriét
laauière ! „ \'\'\'\'\' \'\' \' 1\'achétent, en quelque
ae nouveau. Emério.nn ^
-cmeugon, Iraite des assurances. I p. 464.
-ocr page 50-uit zeven «des plus suffisans de son équipage.»
Waarschijnlijk worden onder dezen de officieren,
en de voornaamsten van het scheepsvolk bedoeld.
Emérigon omschrijft deze bepaling zeer goed
aldus: «Si les propriétaires ne sont ni sur le bord,
ni à portée d\'être consultés, le capitaine , après
avoir pris l\'avis de VEtat Major, peut racheter le
navire, aux meilleures conditions qu\'il lui est pos-
sible.»
In de zeeregtelijke verordeningen der Hansé-
steden vinden wij over ons onderwerp zoo goed als
niets vermeld.
Alleen het Reces van 1614, volgens Mr. de Wal
de naaste bron van het thans geldende zeeregt
aan de kusten der Noord- en Oost-zee, voor zoo-
verre daaraan niet door bijzondere w\'etten of door de
invoering van het Algemeen Handelswetboek is ge-
derogeerd, geeft ons in een titel «van Seewurff und
Havereij» een regel, die geheel en al met lietRo-
meinsche regt overeenkomt.
«Verleuret der Schiffer seine Mast, oder Seegel
in der See, Stormbs oder ander Unglücks halben,
dazu darf der Kaufmann nicht antworten, were aber
die Mast durch Noth gehawen, und geworffen, doch
mit Willen derjenigen, welche im Schiff gewesen,
•) De Wal, Het Nederl. liandelsregt. II, 1, p. 10. Pard. II, p, 528.
-ocr page 51-^^^ Errettung Schiff, Leib und Gut, so solider
^^hade gehen, über Schiff und alles Gut.»
vinden hier den ouden regel van het R. R.
^ug, dat de koopman de schade, die het schip
ooi het bij ongeluk verliezen van zijne masten ,
zeilen, enz. geleden heeft, niet behoeft te vergoe-
den; maar dat, wanneer de masten gekapt zijn en
geworpen is met toestemming van hen, die
zieh op het schip bevinden, om personen, schip en
dading te redden, de daardoor veroorzaakte schade
•^ver het schip en de lading zal moeten omgesla-
gen worden. \') Men zie de 1. 2 § 1 Dig. de lege
f^hodia de jactu: «Si conservatis mercibus deterior
facta sit navis, aut si quid exarmaverit, nulla fa-
cienda est collatio ; quia dissimilis earum rerum causa
sif
quae navis gratia parentur, et earum, pro
quibus mercedem aliquis acceperit. Nam etsi faber
nicudem aut malleum fregerit, non imputaretur
V qui locaverit opus. Sed si voluntate vectorum
^el propter aliquem metum id detrimentum fac-
tum sit, hoc ipsum sarciri oportet.»
Reeds bij het vermelden der Oud-FIollandsche
zeeregten merkten wij op, dat daarin zeer uitge-
breid over den scheepsraad gehandeld werd. On-
derzoeken wij thans, wat hieromtrent in de XVIe
O Vg. Kuricke ad jus marit. Hanseaticum. Ed. Heineccii. p.773.
-ocr page 52-eeuw in ons vaderland regtens was. Natuurlijk
vestigen wij in de eerste plaats onze aandacht op
de ordonnantiën van Karei V en Filips II van de
jaren 1551 en 1563, die vóór de invoering der
Fransche wetgeving steeds kracht van wet hebben
gehouden, en te regt als de grondslag van het
nieuwere zeeregt mogen beschouwd worden.
In de ordonnantie van Karei V wordt van ons on-
derwerp echter bijna geen gewag gemaakt, en alleen
bij gelegenheid van het werpen verwezen naar de
oude gewoonten en gebruiken, i) De ordonnantie
van Filips II daarentegen bevat in art. 4 van den
Titel van Schipbrekynghe, Zeewerpynghe en Avarije
een voorschrift, waarbij aan den schipper verboden
wordt, „eenich goed te werpen ofte t\' schip te
stranghen ofte de mast, cabel, of yet anders af-
houwen ofte kerven, en sal \'t selve niet moghen
doen, sonder eerst den coopman ofte zijne ghecom-
mitteerden in t\' schip zijnde daeraf te spreken,
wat hem goed dunckt, ende indien t\' selve den
coopman ofte zijnen commis niet goed en dunckt,
sal dies niet min die schipper dat moghen doen,
bij advyse van den meestendeel van den schiplie-
den, die welcke te lande commende, zullen ten
verzoucke van den coopman bij eede affirmeren,
1) Art. 41. Pard. IV, p. 59.
-ocr page 53-dat het nootzaeke was ende naar refuys van den
coopman, bij huerheder advys geschiet is, ende
zooverre de voorseyde coopman oft zijnen commis
in t schip niet en is, zal de voorseyde schipper,
^ gene dies voorseyt is, niet moghen doen bij ad-
vyse van den meerderen deel van den schiplieden
als voren.»
Wij
zullen niet behoeven aan te toonen, dat deze
legel ontleend is aan de Oud-Hollandsche zeeregten
en de Jugemens d\'Oléron i). Een vergelijking daar-
mede bewijst dit terstond. 2)
Merkwaardigis het echter, dat hier voorgeschre-
ven wordt, wat men moet werpen, en dat daarbij
schipper wordt opgedragen goed toezigt te
\'wouden, dat men zooveel mogelijk werpe die goe-
\'^ei\'en, «die \'t swaerst zijn van ghewichte ende minst
van pryse», terwijl degeen, «die in syn kisten ofte
Packen geit, gout, silver, costelicke ghesteenten
ofte andere goederen van grooten pryse heeft», bij
tijds dit aan den schipper sal moeten verklaren,
voordat men werpt, daar hij anders daarvoor geene
bijzondere schadevergoeding krijgen zal.
Ofschoon wij dezen regel in geene vroegere zee-
\') Art. 8 en 9 der Jugemens d\'Oléron.
Art. 4 Tit. van Scliipbrekynglie, Zeewerpynglie ende Avarye,
\'Verwer, t. a. p. blz. 99.
Leclereq, Algem. verli. van de heerschappij der zee. p. 329.
-ocr page 54-regten aantreffen, schijnt het echter, dat daardooi-
een zeer oud gebruik gehandhaald werd. \')
Ook bij het onder zeil gaan moet, evenals vol-
gens de Jug. d\'Oléron, de schipper den raad vragen
van het scheepsvolk, en dien der meerderheid volgen.
Hoe groot gezag hier aan den scheepsraad wordt
toegekend, blijkt ook daaruit, dat, indien de schip-
per niet aldus handelt, «ende daei\' eenighe schade
af quame aan \'t schip ofte goet, hij ghehoudenzal
zijn die schade te beteren.»
Wij zouden hiermede van de 16e eeuw afscheid
kunnen nemen, indien niet ook een voorschrift
uit het Statuut van Genua van 1588 onze aandacht
verdiende.
Wij willen dit kortelijk mededeelen, «Patronus,»
zoo luidt het, «sive praefectus cujusvis navigii,
eligens ob adversam tempestatem seu aliam justam
causam facere jactum, teneatur ante jactum alicu-
jus rei facere consul tam cum omnibus officialibus
navigii et mercatoribus in eo existentibus; et si
duae tertiae partes praedictorum concurrerint in
faciendo jaCtu pro dicta salvatione, eligantur eo
casu tres consules, quorum duo sint ex dictis offi-
cialibus et unus ex dictis mercatoribus, et non
1) Pard. IV, p. 81.
Art. 11 Tit. van scliipbrekinghe.
-ocr page 55-®xisteiitibus mercatoribus, duo sint ex officialibus
Prorae, et unus ex officialibus puppis; qui tres
consules auctoritatem habent projiciendi in mare,
quid iis necessarium videbitur pro residui salva-
tione.» \') .
Hier wordt alzoo den schipper bevolen, bij het
^verpen, raad te houden met alle officieren en
\'hooplieden, op het schip tegenwoordig. Indien
twee derden van dezen het eens zijn, moeten er
lilt hen drie commissarissen benoemd worden, waar-
^\'an twee uit de officieren en een uit de kooplieden,
of^ 200 er geen kooplieden op het schip zijn, twee
^it de officieren van den voorsteven, en een uit
die van den achtersteven, die dan de magt hebben,
om te werpen, wat zij willen. Hier bestaat de
■\'scheepsraad derhalve uit de voornaamste personen
^an het schip, terwijl het overige scheepsvolk in
bet geheel niet vermeld wordt.
Ook het kiezen van commissarissen om op^het
^verpen toezigt te houden, is een geheel nieuw en
naar mij voorkomt, niet onnut voorschrift. Op deze
wijze toch zal de zaak meer behoorlijk en geregeld
plaats hebben.
En hiermede zijn wij genaderd tot aan de 17e
eeuw.
\') Pard. IV p. 530.
-ocr page 56-Wij zullen niet beweren, bij ons overzigt van
de oude zeeregten, geheel volledig te zijn geweest,
maar wij meenen er toch genoeg vermeld te heb-
ben om te doen zien, hoe de scheepsraad zich in
verschillende landen langzamerhand ontwikkeld heeft.
Dat wij hier ons overzigt staken, en de Ordon-
nantie van Lodewijk XIV van 1681, voorloopig on-
vermeld laten, is daaraan toeteschrijven, dat die
ordonnantie de voorname bron is, waaruit de
nieuwere wetgevingen en vooral de Code geput
heeft. Om noodelooze herhalingen te vermijden,
scheen het ons beter hare bepalingen tegelijk met
den Code en de overige wetgevingen van den
nieuwen tijd te behandelen, en ze daarmede te
vergelijken.
Voor dat wij echter hiertoe overgaan, willen wij
het resultaat, waartoe onze geschiedkundige schets
ons gebragt heeft, kortelijk zamenvatten.
Het Romeinsche en Grieksche regt levert voor ons
onderwerp niets van eenig belang op, dan de bij-
zonderheid, dat reeds in overouden tijd, bij gewig-^
tige zee-evenementen, eene raadpleging van de
kooplieden, die de reis met hun goed medemaak-
ten, gevorderd werd of gebruikelijk was. Niet
anders is het aanvankelijk in de middeleeuwen.
De eerste ware ontwikkeling van den scheepsraad
schijnt mij toe gezocht te moeten worden in de
%emens d\'Oléron, uit de Xlle eeuw. Daarin
toch zien wij een eigenaardigen vorm voor de ge-
"^eenschappelijk e beraadslaging voorgeschreven, en
leeds een meer naauwkeurige aanwijzing der per-
sonen, die daaraan moeten deelnemen.
En niet alleen bij het werpen zien wij hier het hoo-
len van den scheepsraad bevolen, zooals in de meeste
Vi\'oegere regten uitsluitend gevorderd werd, maar
bij andere zee-evenementen, uitzeilen, mastkap-
P®n, enz., vinden wij dezelfde verpligting opgelegd.
^e beste der latere zeeregten hebben kennelijk
nit de Jugemens d\'Oléron geput.
ßif^ is onder anderen het geval met de Vonnissen
^an Damme en W. Capelle voor het zuidelijk ge-
deelte, en de Costumen van Amsterdam voor het
noordelijk gedeelte van ons land, die omtrent den
scheepsraad bepalingen inhouden, later door Filips U
in zijne ordonnantie van 1563 bevestigd.
^"^ie in dit tijdvak deel uitmaken van den scheeps-
i^ad, IS in de meeste dier wetgevingen bepaald.
Meestal, zoo kunnen wij gerust zeggen, spelen de
\'hooplieden en het scheepsvolk, hetzij afzonderlijk,
hetzij te zamen, daarin den hoofdrol; aan hun ge-
voelen of aan dat hunner meerderheid wordt een
groot gezag toegekend; en wanneer de schipper daar-
naar handelt, zal hij van alle verdere aansprake-
lijkheid bevrijd zijn.
Soms echter kan hij ook zijn eigen wil tegenover
dien van den scheepsraad volgen, mits hij slechts
later, om van alle vervolging ontslagen te zijn, de
noodzakelijkheid zijner handeling aantoone. i)
Wij merkten reeds op, dat de scheepsraad, volgens
de meeste zeeregten, bij gelegenheid van het over
boord werpen van goederen, en volgens sommigen
zelfs dan bij uitsluiting, gehoord moet worden.
Wij moeten hierbij nog een oogenblik stilstaan.
Het werpen, dat hier bedoeld wordt, is het regel-
matige werpen, dat gedaan wordt, niet op het
oogenblik dat men vergaat, maar om het naderend
gevaar te voorkomen. Hoe weinig tijd er nog overig
IS, toch wordt gevorderd dat men in dien tijd de
vereischte beraadslaging houde.
In het andere geval daarentegen, wanneer het
^\') Locceiiius lib. 2 Cap. 7 n". 3. bij Heiiieccius p. 996 zegt
hiervan : Si quidam vectorum ejicere merces velint, quidam recusent,
plurium consensus hic obtinebiL Nam de ma,ioris partis sententia
jactum fieri, est consuetudinis nauticae. Si vero ipsi mercatores
ac vectores nolint in jactum consentire, vel absint, tune si nauar-
ehus probet praesens periculum sociis navalibus, aut ipse una cum
gubernatore navis ac principe ministrorum nauticorum, secundum
leges maritimas Wisby, aut secundum alias, ex consilio majoris
partis nautarum consentiat in jactum, domumque reversus cum
trma manu nautarum, jurato testari possit de praesenti periculo
et necessitate, etiam invitis mercatoribus jactus fieri sol et et potest.
Idem observandum, si navis inetu naufragii exarmari, malus vel
anchora navis aut rudentes amputari debeanfc."
gevaar zoo nabij is, dat het schip elk oogenblik
kan vergaan, is dit niet noodig; dan wordt er ge-
orpen, zonder dat eenige formaliteiten behoeven
vooraf te gaan.
\'^it noemt men het onregelmatige werpen, dat,
Volgens het Consulaat van de zee \') met een soort
Van schipbreuk, volgens Casaregis =) en Targa
met een halve schipbreuk (seminaufragium) gelijk
staat, en waarvan Émérigon , het volgende zegt :
■^^T^orsqu\'on se trouve au cas du jet irrégulier,
toute délibération est importune. Le danger est
Argent. On jette, parce qu\'il s\'agit de se sauver.»
Volgens sommige regten kon er niet geworpen
Worden, voordat de kooplieden daarmede begon-
nen waren, terwijl eerst daarna het scheepsvolk
kon voortgaan. In de latere wetgevingen komt
deze bepaling niet meer voor.
\'^ij het regelmatige werpen moet er op gelet wor-
den, wat men, en zelfs wat men het eerst werpen
^al. 2agen reeds boven daaromtrent eenige
regéls gegeven. Vooral merkwaardig is die van
den Guidon de la Mer: «La première chose, qui
doit estre jettée, seront les ustenciles de la nef,
\') ^gl. Cap. 239. Pard. II, p. 323.
Casaregis. Disc. 45. n». 28 en 30.
Targa. Cap. 58 et 59.
) Traité des assurances p. 608.
comfne vieux cables, ancres, fougon ou foyer à
faire, et tenir le feu, artillerie qui sont de peu de
service, pèsent néanmoins beaucoup; par après les
coffres et tiardes des compagnons: si pour cela le
navire n\'est allégé de tourmente, seront après Jettées
les marchandises d\'entre deux tillacs; et s\'il faut
venir à celles d\'en bas, et qu\'il y ait huiles entre
les marchandises, sera la première prise, parce
qu\'ordinairement elle appaise et adoucit la tour-
mente de la mer.» \')
In de nieuwere zeeregten vinden wij deze bepa-
ling, dat die voorwerpen, die het zwaarst in gewigt
zijn en de minste waarde hebben, het eerst moeten
geworpen worden terug. Zij komt ook reeds voor bij
Loccenius : «Prius autem ejiciendae merces majoris
ponderis et minoris pretii. Si quid adversi coortnm
est (in navigatione) de illis potissimum jacturafit,
quae pretii minimi sunt. Et prius merces, navi
dam inscio nauarcho impositae, aut suppressae,
quam aliae.»
\') Dat het. werpen van olie de woede der golven deed bedaren,
was eene oude meening, die door Plinius (Hist. naturalis, 1. II
Gap. 103, 106) wordt bevestigd.
Loecenius, 1. 2 Cap. 7 n". é. \'t Zelfde zegt Kuricke, tit, 8
art. 4.
HOOFDSTUK IL
De nieuwere Frausclie en Duitsche wetgeyiugen.
^ij stellen ons voor in dit hoofdstuk kortelijk in
licht te stellen, hoe ons onderwerp in eenige
nieuwere wetgevingen van Europa geregeld is. Om
\'^^et al te uitvoerig te worden, bepalen wij ons tot
® fransche en Duitsche wetgevingen, tot den Code
de commerce en tot het Allgemeine Deutsche Han-
delsgesetzbuch, tot den eersten, omdat hij de hoofd-
bi^on IS van ons eigen zeeregt, tot het andere,
°mdat het ongetwijfeld een der beste wetboeken is
^an den nieuwen tijd.
liet Fransche wetboek is echter geen oorspronke-
Jyk Wetboek, maar op zijn beurt grootendeels ont-
kend aan de beroemde Ordonnance de la Marine
^an Lodewijk XIV van 4681, die door Valin zoo
Voortreffelijk is toegelicht. Wij meenen daarom ook
de bepalingen, die zij omtrent ons onderwerp bevat,
kortelijk te moéten beschouwen.
Het Duitsche wetboek is meer zelfstandig. Daar
men echter bij het ontwerpen daarvan een op last
der Pruissisché regering vervaardigd ontwerp, met
name ook wat het zeeregt betreft, tot grondslag
heeft aangenomen, schijnt het niet overbodig op
het vroegere Pruissisché zeeregt, zooals dat in het
Allgemeine Landrecht für die Preussische Staaten
vervat is, en hetwelk op het bedoelde ontwerp, en
dus ook op het Duitsche wetboek niet zonder in-
vloed is geweest, de aandacht te vestigen.
Het eerste voorschrift, dat de Ordonnance de la
Marine over den scheepsraad bevat, is uit de Ju-
gemens d\'Oléron en de Wisbuijsche zeeregten over-
genomen. 1)
Het gebiedt den schipper, voordat hij uitzeilt,
den raad in te winnen van den stuurman, den
onderstuurman en andere voornaamsten van het
scheepsvolk.
Dit voorschrift wordt in den Code niet terugge-
vonden. In het A. D. H. G. wordt alleen gezegd,
dat de schipper, zoodra hij gereed is om te ver-
trekken, bij de eerste gunstige gelegenheid de reis
moet beginnen.
\') Art. 15 Ordonn. liv. II tit. 1, da Capitaiiie. Art, 2 Jug.
d\'Oléron.
Van een scheepsraad wordt hier dus niet gerept,
en alles wordt aan het inzigt van den kapitein
overgelaten. Alhoewel Valin zegt: «Ce que prescrit
® article a été pratiqué de tout temps, suivant les
coutumes de la mer, et rien n\'est plus juste",
toegeef, dat deze bepaling in vroegere
en. Wegens de toen nog minder ontwikkelde
^eevaartkunde, niet van belang ontbloot was, geloof
Duitsche wetgever zeer teregt bij
® uitzeilen geen advies van den scheepsraad noodig
^•ooordeeld heeft.
zeevaartkunde heeft toch in deze eeuw zulk
®ene hoogte bereikt, dat elk gezagvoerder van een
^chip ^^ beoordeelen, of hij zonder
zal kunnen uitzeilen, terwijl het ligt kan
Voorkomen, dat de leden van den scheepsraad om
P\'^rsoonlijke redenen nog gaarne eenigen tijd aan
willen hlijven, en zoodoende het schip noode-
\'oos zullen ophouden.
Maar al mag de schipper zijn eigen zin doen,
daaruit volgt niet, dat hij, met bepaald slecht
Weder vertrekkende, en het schip alzoo aan geva-
ren blootstellende, die later verwezenlijkt worden,
geheel en al bevrijd zal zijn van verantwoordelijk-
\'^ejd. Integendeel ik acht hem dan aansprakelijk
voor de gevolgen. .Tuist, omdat het aan hem is
overgelaten, en liij geacht wordt te weten , welke
4
-ocr page 64-gelegenheid gunstig is om te vertrekken, zal hij
ook, wanneer hij verkeerd handelt, en met slecht
of onstuimig weder uitzeilt, de verantwoordelijk-
heid van deze handeling op zich laden, en aan-
sprakelijk zijn voor de aan schip en lading over-
komene schade.
In het R. Regt was hetzelfde vastgesteld:
L. 13 §l, in fine, Dig. locati conducti zegt: «cae-
terum, si navicularius vel invito domino fecit, vel
quo non debuit tempore , aut si minus idoneae navi
imposuit, tune ex locato agendum.»
Zoo ook Gajus in lib. 7 ad. Edictum Provin-
ciale: «Culpae autem reus est is, qui navem
a se petitam adverso tempore navigatum misit, si
ex naufragio perempta est.»
Er kunnen echter gevallen voorkomen, dat de
schipper gehouden is op een bepaalden dag te
vertrekken, hetzij met goed, hetzij met slecht weder,
en dan zal het voorzeker raadzaam zijn, wanneer
hij den scheepsraad raadpleegt. Wanneer die hem
dan het uitzeilen hetzij aan- of afraadt, en de
schipper zich aan dien raad houdt, zal hij verant-
woord , en bevrijd zijn van alle nadeelige ge-
volgen.
De Fransche Code voorziet in dit geval niet.
1) 1, 36. Dig. de rei vindic.
-ocr page 65-Het Algem. Pr. Landrecht i) daarentegen ver-
Pligt den schipper in gewigtige en bedenkelijke
gevallen, wanneer schip, lading en menschen in ge-
vaar zijn, scheepsraad te houden, terwijl ook het
D. H. G. den schipper de bevoegdheid geeft,
in gewigtige gevallen met den scheepsraad te
beraadslagen.
In het door mij gestelde geval zal het uitzeilen
wel een voorval van aanbelang zijn, en reden geven
tot het hooren van den scheepsraad, maar eene be-
paling, die den schipper voorschrijft, om in alle
gevallen bij het uitzeilen uit de een\'of andere haven,
den scheepsraad te hooren, zou, dunkt mij, geen
nut hebben en zelfs aanleiding geven tot noodeloos
oponthoud, vooral, wanneer er een voorschrift in
de wet gevonden wordt, zooals in art. 483 A. D.
H- G.: «Sobald das Schiff zum Abgehen fertig ist,
bat der Schiffer die Reise bei der ersten günstigen
Gelegenheit anzutreten".
Eene tweede verpligting, in de Ordannance de la
Marine aan den schipper opgelegd, vinden wij in
art. 25: Enjoignons à tous maîtres et capitaines,
fni feront des voyages de long cours, d\'assembler
chaque jour, et à l\'heure du midi, et toutes fois^
fn\'il sera nécessaire, les pilotes, contre-maîtres, et
autres, qu\'ils jugeront experts au fait de la navi-
gation, et de conférer avec eux sur les hauteurs
• prises, les routes faites et à faire, et sur leur
estime.»
Dit artikel is thans verouderd, en wordt dan ook
te regt in geen nieuw zeeregt teruggevonden.
Vóór de uitvinding van de verschillende voor de
zeevaart noodzakelijke en onmisbare werktuigen,
vóór de bekendheid met en bat gebruik van de
zeekaarten, toen de sterrekunde nog niet op zoo
hoogen trap van ontwikkeling stond als tegenwoor-
dig, was dit artikel onmisbaar, en strekte tot groote
zekerheid en geruststelling van allen, die zich op
het schip bevonden, of in schip of lading belang
hadden. Maar thans zou een dergelijk voorschrift
geheel en al overbodig zijn. De zeevaartkunde
staat thans op een hoogen trap, en er wordt geen
schipper of stuurman op een schip toegelaten, die
geen voldoende bewijzen van bekwaamheid heet^
gegeven. Aan hem alleen is dus het bevel over
liet schip volkomen veilig toevertrouwd, en aan
hem alleen moet daarom ook, tenminste indien
geen bijzondere aangelegenheden voorkomen,, het
bestuur over het schip worden overgelaten.
Van zijn standpunt zegt Valin echter teregt:
«L\'observation exacte de eet article intéresse trop
les maîtres et capitaines, pour qu\'ils y manquent.»
Het schijnt evenwel, dat reeds in dien tijd dit voor-
schrift niet altijd aan zijne bedoeling voldeed, en de
«chipper dikwijls uit koppigheid of eigenwijsheid,
^cgen het gevoelen van den scheepsraad handelde,
Want Valin laat er op volgen: «il serait seulement
a souhaiter, qu\'ils ne crussent pas toujours avoir
raison et mieux opérer que les autres. — Com-
bien qui ont perdus leur navire par un entêtement
orgueil, qui les a fait roidir contre l\'avis de leurs
pilotes et autres officiers mariniers? \')
^Vij ontmoeten voorts in de Ordonnance nog een
voorschrift, dat met eenige veranderingen in de
uieuwe wetgevingen is overgenomen.
-\'^i\'t. 19 namelijk zegt: «Le maître pourra aussi,
pendant le cours de son voyage, prendre deniers
sur le corps et quille du vaisseau, pour radoub,
vituailles et autres nécessités du bâtiment, même
^lettre des apparaux en gage..........le tout
Pai\' l\'avis des contre maître et pilote, qui atteste-
ront sur le journal la nécessité de l\'emprunt et de
vente et la qualité de l\'emploi; sans qu\'en
^iJicun cas il puisse vendre le vaisseau, qu\'en vertu
\'^e procuration spéciale des propriétaires.»
Hier wordt dus het raadplegen van den stuur-
nian en den onderstuurman verpligtend gemaakt
Valin, Commentaire sur TOrd. de Ia Marine I p. é51.
-ocr page 68-voor het geval, dat de schipper gedurende de reis
voor de herstelling van het schip, voor levensmid-
delen, of andere benoodigdheden geld op het schip
en deszells toebehooren opneemt. Valin keurt
deze bepaling in beginsel goed, maar wil, dat
ook de andere officieren en zelfs de matrozen hun
gevoelen zullen uitbrengen; hij beweert zelfs, dat
de kapitein, die hen niet hoort, hierover zou kun-
nen berispt Worden, niettegenstaande het artikel
het niet bepaald zegt. «L\'article», zegt hij, «ne
s\'est pas expliqué d\'une manière assez précise pour
le dispenseï\' de prendre l\'avis d\'aucun autre que
du contre maître et du pilote.»
Artikel 234 C. de C. bevat een eenigszins ge-
wijzigd voorschrift; het verpligt den schipper de
noodzakelijkheid van den verkoop te doen consta-
teeren door een procesverbaal, door de voornaamsten
van het scheepsvolk geteekend, en wil bovendien,
dat hij zich zal doen magtigen, in Frankrijk door
de Regtbank van Koophandel, of bij gebreke daar-
van, door den kantonregter, en in den vreemde
door den Franschen consul, of, bij gebreke van
dezen, door de magistraat der plaats.
De Ordonnantie sprak niet van een procesverbaal ;
de noodzakelijkheid van de leening of den verkoop
moest alleen op het journaal worden aangeteekend,
maar Valin beweert, dat het gebruikelijk was een
procesverbaal op te maken, hetwelk onderteekend
moest worden door al degenen, die aan den
scheepsraad hadden deelgenomen, voor zooveel die
konden schrijven, met vermelding dat en waarom de
anderen niet konden of verhmderd waren te teeke-
^en. i) Geen wonder dus dat dit gebruik door den
^ode bekrachtigd werd.
I^e verpligting om zich door de Regtbank van
Koophandel of den kantom-egter te doen magtigen,
^^ bij de beraadslaging over den Code in het art.
opgenomen. De commissie had slechts het proces-
verbaal gevorderd, maar men wenschte er deauto-
i\'isatie bijgevoegd te zien, vooral op de door de
I^egtbank en de Kamer van Koophandel te Caen
aangevoerde gronden.
n\'existe que trop de capitaines, qui, sur le
moindre prétexte, relâchent dans un port, y font
do grandes dépenses, qui sont ruineuses pour les
a^\'niateurs. Cei\'tainement les Tribunaux de Com-
merce n\'autoriseront pas les dépenses, qui ne leur
paraîtront pas urgentes et nécessaires pour la con-
tmuation du voyage.»
^ Delnncoiirt, lastit.
" ai\'oifc commercial Français II p. 210. Émérigon, Contr. à la
Cap. 4 8ect. 5 § 2.
Locré, Esprit du Co. de Co. Ill p. 112. Observations des Trib.
de Commerce, II, le part, p, 2é8.
Welke zijn nu de gevolgen van het nakomen of
niet nakomen van deze formaliteiten ?
Valin meent, dat zij slechts noodig zijn voor de
zekerheid van den kapitein, en om hem te veront-
schuldigen tegenover de reeders of eigenaars van
het schip. Hij beweert, dat zij op het regt van den
leener geen invloed hebben, die altijd bevoegd is
het geld van den eigenaar of reeder terug te ei-
schen, wanneer hij slechts bewijzen kan, dat hij
het aan den kapitein geleend heeft.
Delvincourt daarentegen beweert, dat zij volstrekt
onverschillig zijn met betrekking tot den kapitein,
die toch altijd gehouden is, aan de eigenaars van
het schip het gebruik der geleende sommen te
verantwoorden. Maar hij gelooft, dat zij noodzake-
lijk zijn in het belang van den leener; hij is van
meening, dat, indien de autorisatie heelt plaats
gehad, de leener den eigenaar van het schip alleen
uit kracht van zijn contract kan vervolgen, en zon-
der gehouden te zijn, de noodzakelijkheid der lee-
ning of van het gebruik der geleende sommen te
verantwoorden; terwijl, indien de autorisatie niet
heeft plaats gehad, hij geen actie tegen dien eige-
naar zal hebben, wanneer hij de noodzakelijkheid
der leening niet kan aantoonen. i)
\') Delvincourt, t. a. p. II p. 210. Vg. ook 1. 7 ff. de Exerci-
toria actione.
Valin Lad, mijns inziens, volle regt te zeggen,
dat de gevordei\'de formaliteiten slechts dienden om
den kapitein te vrijwaren tegenover zijne reeders.
ril
oen immers werd de thans voorgeschreven mag-
tiging nog niet gevorderd. Maar thans, nu dat
anders is, dienen de voorgeschreven formaliteiten,
mijns inziens, ook om de goede trouw van den leener
te bewijzen, die verstandig zal handelen, door geen
Seld te leen te geven, wanneer de autorisatie niet
heeft plaats gehad; alleen, wanneer die gegeven
, \'\'^al hij uit kracht van zijn contract de reederij
kunnen vervolgen, namelijk wanneer hij tevens de
noodzakelijkheid der leening kan aantoonen. «II
^^lut», zegt Boulay Paty teregt, «que le capitaine
ait emprunté quasi in navem impensurus, et que
le donneur soit dans la persuasion, que son argent
aiii\'a l\'emploi désigné. Ainsi le donneur ou préteur
n \'
a ni action directe contre la personne des arma-
teurs, ni privilège sur le bâtiment, si le prêt n\'est
pas fait pour les nécessités du navire. En effet,
lorsqu\'on ne prend pas la précaution de constater,
les deniers sont prêtés pour les nécessités du
navire ; lorsqu\'on ne déclare pas, que le prêt est
Véritablement fait pour cet objet, on ne prête pas
au navire même, et l\'on ne peut pas dire , qu\'on a
\') Boulay Paty, Cours de droit commercial maritime. 1.1 p. 152,
-ocr page 72-suivi la foi de la chose, plutôt que celle de la per-
sonne. Le capitaine devient alors ou plutôt il est
le débiteur direct et unique du préteur, sauf à celui-ci
à exercer les actions du capitaine contre ses ar-
mateurs, s\'il en a à exercer.»
Maar ik geloof toch, dat het nakomen der for-
maliteiten ook vooi- den kapitein van veel nut kan
zijn; de reederij zal hem dan voor de opgenomene
gelden niet kunnen vervolgen, tenminste wanneer
hij daarbij nog bewijzen kan, dat zij waarlijk ge-
bruikt zijn ten nutte van schip en lading, terwijl,
indien hij geld geleend heeft zonder de formali-
teiten in acht genomen te hebben, en de leener
hem aanspreekt, hij geen regt heeft, om de gel-
den van de reederij terug te eischen. De kapi-
tein is dan zelf daarvoor aansprakelijk, en wordt
de eigenlijke en eenige schuldenaar van den
leener.
Wij moeten hier echter nog opmerken, dat er
gevallen kunnen voorkomen, waarbij de leener, al
zijn alle formaliteiten in acht genomen, toch niet
van kwade trouw zal zijn vrij te pleiten. Indien
bij voorbeeld de leener kennis droeg van het mis-
bruik , dat de kapitein van de geleende som maakte,
of indien hij er zelf aan deelgenomen had, zou de
reeder stellig bevoegd zijn het bedrog en de kwade
trouw van den leener te bewijzen,
«Ainsi», zoo zegt teregt Boulay Paty i), «il faut
clone qu\'il soit absolument constaté, que l\'ai\'gent
a été prêté pour les besoins du navire, il faut,
que toutes les formalités prescrites aient été obser-
vées. Elles ne sont nécessaires d\'ailleurs, pour ne
pas exposer les propriétaires du navire à devenir
les victimes de la fraude, de la collusion et des
uialvei\'sations des capitaines. La loi doit veiller pour
les armateurs absents.»
Het Pruissisché Landi\'egt spreekt in ons geval
uiet, zooals het Fransche regt, van den scheepsraad,
maar zegt, dat de schipper, wanneer hij in een
haven is, waar geen gevolmagtigde der reederij zich
bevindt, en hij geld noodig heeft om de reis voort
l-e zetten, dit op de voordeeligste wijze moet trach-
ten te verkrijgen: kan hij het niet te leen krijgen,
•^lan moet hij trachten zich door middel van bodemerij
bet geld te verschaffen ; is ook dit niet mogelijk, dan
^taat het hem vrij, van de ingeladene koopman-
^ehappen of de ontbeerlijke scheepsgereedschappen
zooveel te verpanden of te verkoopen, als tot be-
^ti\'ijding der ïioodzakelijke uitgaven noodig is. In
al die gevallen moet hij echter de omstandigheden,
^lie hem daartoe nopen, aan de Regtbank voor
Zeezaken van de plaats, waar hij voor anker ligt
\') Boulay Paty, t. a. p. p, 153,
-ocr page 74-meedeelen, die mededeeling met den stuurman en
twee mannen van het scheepsvolk beëedigen, en
daarvan een procesverbaal doen opmaken.
Doet hij dit niet, dan moet hij, wanneer de ree-
derij of de bevrachters de noodzakelijkheid van de
leening of den verkoop niet willen erkennen, die
zelf volledig bewijzen, en zal hij niet tot den sun-
pletoiren eed daarover toegelaten worden.» i)
In het A. D. H. G. wordt van eene verklaring en
van een procesverbaal in het geheel niet gesproken ;
daar is de schipper, wanneer hy zich in een vreemde
haven bevindt, krachtens zijne aanstelling, tegenover
derden bevoegd alle mogelijke overeenkomsten en
regtshandelingen voor de reederij te sluiten, die be-
trekking hebben op de uitrusting, bemanning, provi-
andeering en het behoud van het schip, en op het
voortzetten en ten einde brengen van de reis.
Alleen bij het verkoopen van het schip, dat
slechts in dringend noodzakelijke gevallen mag ge-
beuren, moet de schipper, voordat hij daartoe over-
gaat, de goedkeuring vragen van de Regtbank der
plaats, waar hij voor anker ligt, en tevens deskun-
digen daarover hooren, in tegenwoordigheid van
den Consul, zoo er een op die plaats is; anders
§ 1499—1504 Pr. Lr.
!) Art. 496. Men zie ook artt. 497, 498, 503, 503.
^vordt alleen de toestemming van de deskundigen
vereischt, en wanneer ook dit niet mogelijk is,
Moet hij zich van andere voldoende bewijzen
Voorzien.
herder wordt in de Ordonnance het advies der
voornaamste officieren en matrozen vereischt, wan-
de schipper zyn schip gedurende de reis wil
verlaten \'); wat gevaar het schip ook bedreige, de
\'kapitein mag het niet verlaten, zonder hun raad
eerst gevraagd te hebben. En in dit geval is hij
gehouden het geld, en zooveel mogelijk van
® kostbaarste goederen der lading te redden, op
straffe van daarvoor persoonlijk verantwoordelijk te
zyn; zelfs kan hij met ligchamelijke straffen gestraft
^Voiden. Indien de geredde goederen door eenig
|oeval verloren zijn gegaan, is de kapitein natuur-
\'\'jk bevrijd.
Hit voorschrift, misschien in sommige gevallen
overbodig, daar het niet te denken is, dat de
seinpper zonder gegronde reden en rijp beraad
gevaarvolle oogenblikken zijn schip aan degol-
prijs zal geven, kan daarentegen in andere
gevallen niet van belang ontbloot zijn. In alle
gevallen zal het toch tot zijne verantwoording
stiekken, indien daarbij de beraadslaging met het
Art. 36 en 37. Tit. d.i capitaine.
-ocr page 76-scheepsvolk bekend is, en zoodoende de noodza-
kelijkheid van zijne handelwijze bewezen wordt.
De schipper toch is verpligt door zijn opper-
gezag op het schip, zoo veel mogelijk, te zorgen
voor het behoud van schip en lading, die aan zijne
zorg zijn toevertrouwd, en ten allen tijde aan zijne
ondergeschikten een voorbeeld van onwankelbaar-
heid en moed te geven.
Niet alleen dat hij in gevaarvolle oogenblikken
het schip niet mag verlaten zonder den raad inge-
wonnen te hebben van zijne officieren en manschap-
pen, maar hij moet ook, als hun opperhoofd, meer
moed en vastheid van karakter toonen,dan al zijne
manschappen te zamen. Valin zegt daarom teregt:
«Tl faut, qu\'il les combatte, qu\'il exhorte ses
gens à faire tous leurs efforts pour écarter le dan-
ger, qu\'il les presse, qu\'il les menace, en un mot,
qu\'il ne se rende à leur avis, que lorsque la pru-
dence ne lui permet plus de faire autrement;
enfin, s\'il veut conserver sa réputation, il doit être
le dernier à abandonner son navire.»
Art. 5 der Ord. van 1500 en art. 66 der Ord.
van 1485 verboden reeds aan den schipper zijn
schip te verlaten, wanneer hij vreesde door den
vijand genomen te zullen worden.
De Code lieeft dit artikel uit de Ordonnance
letterlijk overgenomen, hoewel wij een klein ver-
schil opmerken ten aanzien van de personen, die
deel uitmaken van den scheepsraad.
I^e Ordonnance spreekt namelijk van de voor-
naamste officieren en matrozen, terwijl de Code,
niijns inziens, beter zegt, dat alle officieren benevens
de voornaamsten van het scheepsvolk raad moeten
geven.
Wij hebben gezien, dat de schipper niet te spoe-
dig
ncioet overgaan tot het verlaten van het schip;
bij moet eerst, zoo veel in zijn vermogen is, trach-
ten het gevaar te voorkomen. Bepaalde gevallen
ep te geven, wanneer de schipper zijn schip veilig
\'^an verlaten, en met zijne manschappen ontvlugten,
^al natuurlijk moeijelijk zijn; meestal zal dit van de
omstandigheden afhangen.
l^mérigon 1) meent, dat de vrees van slaaf of
gevangen gemaakt te worden eene geldige reden
IS om het schip te verlaten, en de vlugt te nemen,
^vanneer men zich in de onmogelijkheid bevindt
Van zich te verdedigen.
P>oulay Paty voegt hier nog bij de vrees voor
brand en schipbreuk.
Tïirga 3) zegt «que la juste crainte est une espèce
Traité des assurances. Cap. 12 Sect. 26 p. 50Ï.
Boulay Paty, t. a. p. I p. 164.
Gap. 59.
de violence, de sorte que l\'abandonnement du vais-
seau, occasionné parle doute de ne pouvoir résister,
et surtout d\'être fait esclave, est un sinistre fatal
qui est pour le compte des assureurs.»
Ook Casaregis\') stelt op den voorgrond, dat de
kapitein niet zonder reden en willekeurig het schip
mag verlaten, maar voegt er bij, dat het anders
IS, «talibus circumstantiis concurrentibus, quae
timorem, creduhtatem aut errorem capitanei ex-
cusare possent.»
\') Disc. 23 n". 84.
Èraérigon t. a. p. p. 509 geeft hiervau verscliillende vooi-
beelden. Wij willen er hier één doen volgen : „Le patron Fougasse
commaudant une barque richement chargée, se trouvoit vere les
îles de Sapience; il apperçût un vaissean de 30 pièces de canon;
il crut que c\'était un Barbaresque; il se jetta avec l\'équipage
dans la chaloupe et se réfugia à Corron en Morée. Le vaisseau,
dont on avoit eu peur, était un navire Français, commandé par
le capitaine Marin. Celuici conduisoit à Constantinople la barque
délaissée. La chambre du Commerce de Marseille présenta requête
en information contre le patron Fougasse, lequel se pourvut à son
tour contre le capitaine Marin, en dommages et intérêts."
Sentence du 7 Juin 1696, qui interdit Fougasse de sa qualité
de patron, qui le condamna à un bannissement de 3 ans à 20 livres
d\'amende envers la Chambre du Commerce et aux dépens.
Arrêt rendu en Mars 1695, par le Parlement d\'Aix, au rapport
de M. d\'Éstienne, qui réforma cette sentence, mit Fougasse liors
de cour et de procès, et ordonna que le procès seroit fait au
capitaine Marin, (dont la conduite ne paroissoit pas exempte
de blâme.)
Messieurs du Parlement furent partagés au sujet des dépens et
-ocr page 79-de schipper nu zijn schip in zee verlaten,
dan moet er eene raadpleging der officieren en der
voornaamsten van het scheepsvolk voorafgaan, en
die beraadslaging nioet door een onderteekend
procesverbaal geconstateerd en ingeschreven wor-
den in het scheepsjournaal, i) hetzij voordat
\'\'li het schip verlaat, hetzij bij aankomst in de
haven, indien hij het niet eerder heeft kunnen
doen. De wetgever heeft hierdoor de moeilijkheid
Willen voorkomen, die voor den kapitein zou kun-
nen ontstaan, wanneer hij de gehouden beraadsla-
^nig slechts door getuigen zou kunnen bewijzen ;
die op schrift, gebragt wordt, kan hij zich
ahijd op haar beroepen.
^e kapitein, die dit stuk niet Ican-vertoonen,
blootgesteld zijn aan de vervolgingen der be-
langhebbenden. 2)
Maar er kunnen gevallen voorkomen, dat het
doininages et intéréts demandés par Fougasse,
les P®""*® Grand Chambre, on accorda à Fougasse
^ƒ dépens; et l\'on réserva de prononcer sur les dommages et iii-
après que le procès criminel ordonné contre Marin auroit
instruit.
au^\' crainte équivaut
; ^ager réel. 2°. Que celui qui, par sa faute, occasioune cette
crainte, mérite punition."
Art. 224 C. de C.
I ? Commentaire du Code de Commerce et de la légis-
® Commerciale. TTI. p. 107. Dageville. II. p. 244.
-ocr page 80-houden van den scheepsraad, even als het nako-
men der voorgeschrevene formaliteiten, onmo-
gelijk is; in dit geval zal de verhindering door
hooger hand steeds een wettige reden van veront-
schuldiging zijn, maar de kapitein zal die moeten
bewijzen.
flet Hof van Cassatie heeft, bij arrest van 11
Févr. 1836, aldus geoordeeld, «que, s\'il a été reconnu
en fait, que le navire a été capturé, la Cour Impé-
riale peut dispenser le Capitaine des formalités
exigées par l\'article 241, en décidant qu\'il y a eu
force majeure.» \')
Wanneer nu het besluit genomen is om het
schip te verlaten, moet de kapitein het geld en
zooveel mogelijk van de kostbaarste goederen der
lading medenemen, onder straffe van persoonlijk
daarvoor verantwoordelijk te zijn.
De Ordonnance van 1681 voegde er bij, dat hij
ook aan ligchamelijke straffen onderhevig zou zijn.
Dit werd in het ontwerp van den Code niet over-
genomen. «Le système de notre législation ne
permet plus d\'insérer dans nos lois les dispositions
vagues de peine corporelle, qui laissaient à l\'ar-
bitrage des juges le châtiment du coupable; les
délits des capitaines et les peines qu\'ils entraî-
1) Alauzet, t. a. p. III. p. 107.
-ocr page 81-"OM doivent donn èfe réglés par des lois parti-
culieres. i)
«Cependant,» .egt Locré, de Conseil adopta la
proposition d\'insérer dans ce titre un article géné-
^^ \' qui porterait que, par ses dispositions, il n\'est
pas dérogé aux lois, pénales.
^^^Cet article n\'a pas été ajouté, il était inutile:
Im les lois pénales ont leur effet
avec les autres lois, toutes les fois,
^^^^ n\'y est pas dérogé formellement par ces
dernières.» 2)
het Pruissische Landregt wordt niet bepaal-
\'CT verlaten van het schip door den
kapitein gesproken, maar daarentegen vinden wii
aldaar ppn
^^ ^ ^ algemeen voorschrift in § 1463. e. v.,
aar den schipper geboden wordt in gewigtige
bedenkelijke gevallen, zoowel in een haven als
^P zee, wanneer schip, lading en menschen in ge-
zijn, met zijn scheepsvolk zeemanschap en
^e ieepsraad te houden. Derhalve wordt ook bij het
a en van het schip, dat mij voorkomt een
gewigtige gebeurtenis te zijn, het houden van den
scheepsraad vereischt.
sehL®" koniiMjk besluit vau 1699 wil den kapitein, die zijn
sur 1\' \' Valin
; 5 tit. des matelots et 26 du Cap.
) Loeré, Esprit du eode de commerce. Ill p. 127.
-ocr page 82-Wie deel uitmaken van den scheepsraad, wordt
in § 1464 duidelijk gezegd: «Es ist j edoch zur Dec-
kung des Schiffers hinreichend, wenn zu einem
solchen Schiffsrathe nur der Steuerman, Hochboots-
mann und Zimmermann gezogen werden.» Indien
een van dezen ontbreekt, dan moet de schipper in
diens plaats een ander ervaren matroos stellen.
De schipper is aan het gevoelen van den scheeps-
raad niet gebonden; wanneer hij echter zonder
belangrijke redenen, of redenen, die hij niet dui-
delijk kan aantoonen, tegen hun gevoelen han-
delt , dan zal hij verantwoordelijk zijn voor de
daaruit ontstane schade. Terwijl hier den kapitein
het houden van den scheepsraad als eene verplig-
ting wordt opgelegd, wordt dit in het A. D. H. Gr.
facultatief gesteld, blijkens art. 485: «Wenn der
Schiffer in Fällen der Gefahr mit den Schiifs-
officieren einen Schilfsrath zu halten für ange-
messen findet, so ist er gleichwohl an die ge-
fassten Beschlüsse nicht gebunden; er bleibt stets
für die von ihm getroffenen Maassregeln verant-
wortlich».
Dit is het eenige artikel in het A. D. H. G., dat
over den scheepsraad spreekt.
In het ontwerp was het artikel eenigszins andei\'s
geredigeerd: «Wenn der Schiller bei einer heranna-
henden Gefahr zu Unternelimungen schreiten will,
Schür, Ladung oder Mannschaft der Möglichkeit
\'^es Unterganges aussetzen, so nuiss er mit den
^chillsoflicieren, und, soweit er solches füi\' ange-
messen erachtet, auch mit der übrigen Schiife-
mannschaft einen Schiiïsratli lialten.
■\'edoch ist er an dessen Beschlüsse nicht gebun-
fien.» 1)
Verschillende bedenkingen werden in de
\'\'■itting der Commissie door sommige leden tegen
■"\'it artikel ingebragt; verschillende veranderingen
^Verden voorgesteld, tot dat eindelijk het artikel
^^ei\'d aangenomen, zooals het tegenwoordig in het
IX H. Cj. is vastgesteld. Het schijnt mij toe,
\'\'lat het art. van het ontwerp duidelijker is en meer
Beschikt ter nakoming dan het thans aangenomene.
het ontwerp toch wordt de schipper verpligt
gevaarvolle omstandigheden den scheepsraad te
booren, terwijl dit in het wetboek aan zijn goed-
"^\'mden wordt overgelaten. Mijns inziens is eene
^ei pligting hier beter; wel is waar is de schipper in
geen van beide gevallen gebonden aan het gevoelen
^an den scheepsraad, maar, wanneer hij, zooals
m het ontwerp, genoodzaakt is dit gevoelen te hoo-
ien, dan bestaat de mogelijkheid, dat zijn eigen
fe\'evoelen door het hooren van dat van anderen,
Art. 419.
-ocr page 84-eenigszins gewijzigd zal worden, en zoodoende nog
meer strekken zal tot heil van schip en lading.
Daar thans het hooren van den scheepsraad, in
de zoo even genoemde omstandigheden, geheel
aan zijn goedvinden wordt overgelaten, terwijl
daarbij nog gevoegd is, dat hij in allen gevalle,
hetzij hij overeenkomstig , hetzij tegen het advies
van den scheepsraad handelt, voor zijne handeling
verantwoordelijk is , geloof ik, dat het niet
dikwijls zal gebeuren, dat de schipper het gevoe-
len der anderen hoort; meestal toch zal hij zijn
eigen meening, die hem natuurlijk de beste toe-
schijnt, willen doorzetten; en, wanneer hij dit doet,
zal hij genoodzaakt zijn, die handeling te verdedi-.
gen, indien het later blijkt, dat zij meer nadeel
dan voordeel heeft aangebragt, en hij door anders
te handelen, dit nadeel voorkomen zou hebben.
Daarbij zal het den schipper soms moeijelijk vallen,
zich te verantwoorden.
Wordt daarentegen het houden van den scheeps-
raad hem als eene verpligting opgelegd, en han-
delt hij volgens diens gevoelen, dan is hij genoeg-
zaam verantwoord; en zelfs wanneer hij gelooft,
dat zijne meening boven die van den scheepsraad
1) Vgl. Makower, Das Allgeineinc Deutsche Handelsgesetzbuch.
S. 295.
\'•e voorkeur verdient, eii liij dus daarnaar liandelt,
het hem niet moeijelijk vallen zijne handelingen
e verdedigen, indien hij ten minste niet door zijne
ofhcieren en matrozen van kwade trouw beschul-
•iigd wordt.
Zoowel in het ontwerp, als in het A. D. H. G.
IS uitdrukkelijk voorgeschreven, dat de schip-
Pei aan het besluit van den scheepsraad niet is
^^^ ^^^ volkomen goed, alhoewel
"uj een geheel overbodig voorschrift toeschijnt.
^^ anneer hij toch niet gehouden is den scheepsraad
hooren, dan spreekt het van zelf, dat hij ook
gebonden is aan diens besluit,
la ^ ^^^ °ntwerp was dit voorschrift van meer be-
den \' ^^^ schipper genoodzaakt
^en scheepsraad te hooren, en dan schijnt het mij
l^oikomen juist toe, dat hij, als bekleed met het
egste gezag op het schip, zijnen wil kan door-
zonder dat er eenige aanmerking op kunne
^enaaakt worden. Hij wordt toch geacht meer ver-
hebhebben van de op het zeewezen betrekking
® ende zaken dan zijne ondergeschikten.
\'^^an^ch\'\'^^ Kaltenborn, t. a. p. blz, 166: „Uebrigens kann
der ojfi Mehrheit der Stimmen
"lehr wirir\'\'" Mannschaft gebunden wäre; viel .
aber Commandos, nament-
H weil er nicht bloss der Seefahrtkündigste auf dem Schiffe
-ocr page 86-Te regt bepaalde het Pr. Lr. § Um, dat, in-
dien hij tegen de meening van den scheepsraad
handelt, en daarvoor gecjie goede gi\'onden kan
aanvoeren, met andere woorden, wanneer zijne
stijfhoofdigheid de oorzaak is van de een of andere
ontstane schade aan schip of lading, hij daarvoor
vei\'antwoordelijk is,
In het ontwerp wordt over die verantwoordelijk-
heid van den schipper niet gesproken, en in het
wetboek wordt gezegd, dat hij altijd verantwoor-
delijk is voor de door hem genomene maatregelen,
hetzij hij den scheepsraad gehoord heeft, hetzij
niet. Dit schijnt mij minder juist toe: mijns inziens,
ware het beter, indien het wetboek bepaald had,
dat de schipper verantwoordelijk is voor de door
hem tegen het gevoelen van den scheepsraad ge-
dane handelingen. Handelt hij, volgens het gevoelen
ist, Sündern aucii für die Angelegenheiten de& Schiffes ^^er ÄAerfer«
rjeyenüber die alleinige Verantwortlichkeit hat, nicht bloss überall
eine entscheidende Stimme bei Stimmengleichheit einräumen,
sondern ihn sogar überhaupt nicht unbedingt an die Majoritäts
beschlüsse binden, und nicht einmal unbedingt der Fall ausnehmen
dürfen wo sich die grosse Mehrheit der Seeleute für die Existenz
einer Lebensgefahr Aller (die etwa das gestrandete seeuntüchtige
Schiff zu verlassen berechtige) entscheidet; den selbst hier wird er
mit dem Reste der Mannschaft thun dürfen, was er nach Pflicht
und Gewissen für Eecht hält, und wird allenfals der dissentirenden
Mehrheit, wenn er sie nicht zwingen kann, ein anderweitiges
Handeln gescatten dürfen."
^\'an den scliee[)si\'aad, dan zal hij genoegzaam ver-
antwcüi\'d zijn, en handelt hij, zonder den scheeps-
i\'aad gehooi\'d te hebhen, dan zal hij moeten be-
""^\'■jzen, dat zijne daden tot heil van scheepsvolk,
Schip en lading hebben moeten sti\'ekken, al zijn zij
ten kwade afgeloopen, en zich op deze wijze
tj-\'achten te verantwoorden.
Ik geloof daarom dat de bepaling van het Pr.
\'-andr. beter is.
De vermelde bepahng is de eenige, die wij in het
nieuwste wetboek van zeeregt over ons onderwerp
binden; en wanneer wij de protokollen der beraadsla-
^iing over art. 419 van het ontwerp nagaan, dan komt
Zelfs onwillekeurig de vraag bij ons op: ware het
misschien niet beter, even als in het Engelsche
zeeregt, den scheepsraad geheel en al ter zijde te
stellen, en alles aan den schipper overtelaten?
Ik meen toch deze vraag ontkennend te moeten
beantwoorden. Wel is waai\' zal het soms ge-
beuren, dat, bij onvoorziene gevaren, geen tijd
kan gevonden worden, om het gevoelen van
den scheepsraad te hooren, maar dit geval zal zich
niei dikwijls voordoen; meestal zal men wel het
gevaar van te voren zien aankomen, en er nog tijd
genoeg overig zijn, om het gevoelen der bekwaara-
sten, die zich op het schip bevinden, omtrent
bagchelijke zaken te vernemen. En wanneer de
schippei\' den raad dei\' voornaamsten en iamdigsten
van het scheepsvolk gehoord heeft, zal hij voor zich
zeiven overtuigd zijn, dat, wanneer hij volgens hun
raad handelt, hij zoo goed mogelijk, in allen ge-
valle niet onberaden, gehandeld heeft, hetzij die
handeling ten goede of ten kwade uitloope.
Doch, gelijk wij reeds gezegd hebben, slechts bij
voorkomende gevaren moet de schipper verpligt
zijn het gevoelen van den scheepsraad te hooren;
wij stemmen daarom volkomen in met hetgeen in
de Motiven tot het A. D. H. G. gezegd werd: «Je-
doch ist aus Veranlassung der Sachverständigen
die Nothwendigkeit des Schiffsraths auf die Fälle
beschränkt, wo der Schilfer zu Unternehmungen
schreiten will, die Schilf, Mannschaft und Ladung
die Möglichkeit des Unterganges aussetzen.»
Evenals in de oude zeeregten vinden wij ook
in de nieuwe wetgevingen bij gelegenheid van den
zeeworp over den scheepsi\'aad gesproken.
Het komt namelijk dikwijls voor, dat een schip,
op zee, door eene toevallig opgekornene, niet
voorziene, gevaarvolle omstandigheid, in zooda-
nigen toestand gekomen is, dat, zoo niet het een
of ander spoedig hulpmiddel wordt aangebragt, het
zeker zal te gronde gaan.
Een dergelijk hulpmiddel bestaat meestal in het
mappen der ankers of masten, of in het werpen
\'^er goederen, waarmede het schip is beladen, het-
Welk dücwijls een afdoende maatregel is om het
^^hip te behouden.
^Vanneer nu schip en lading op deze wijze be-
benden zijn gebleven, dan zal de schade, door het
Werpen of kappen zoowel aan de eigenaars van
bet schip, als aan die der lading berokkend, meestal
^eigoed moeten worden door degenen, die geen
^ehade geleden hebben, elk, naar evenredigheid van
letgeen hij ingeladen heeft, en behouden is gebleven.
b)e voorschriften, die wij in den Fr. Code over
•^len bij den zeeworp te houden scheepsraad vinden,
volkomen gelijk aan die van de Ordonnance van
1681, die ze weder klaarblijkelijk uit de Jugemens
clOléron en de Wisbuijsche zeeregten, echter met
^erbetei \'de i\'edactie, heeft overgenomen.
In beide wetgevingen wordt den kapitein de
^\'ci\'pligting opgelegd, om, wanneer hij zich ge=
iieodzaakt ziet om een gedeelte van zijne lading
^^ i^ee te werpen, masten of ankei\'s te kappen,
Vooraf den raad te vragen der kooplieden en der
^\'oornaamsten van het scheepsvolk.
\') Art. 1, tit. 8, livre 3, Ordoan. de la Marine; art. élO C.
Co
k
De kapitein mag dus alleen werpen, wanneer de
noodzakelijkheid hem dringt tot dit uiterste mid-
del over te gaan. Dit kan alleen gebem\'en, wanneer
er storm opkomt, en, wanneer het schip door vijan-
den vervolgd wordt. ïn beide gevallen zal de ver-
llgting van het schip voordeelig kunnen zijn.
De Fransche wetgever heeft juist deze twee ge-
vallen uitgedrukt, omdat hij meende, dat die fle
eenige gevallen waren, waarbij de zeeworp als ava-
rijgrosse moest berekend worden. Hij wilde niet,
dat de wet dit aan het goedvinden van den kapi-
tein en zijne manschappen overliet. «Le silen-
ce de la loi aurait du favoriser les fraudes, ou
tout au moins faire naître des contestations.» \')
Wij kunnen dus gerust aannemen, dat in den
Code de zeeworp, wil die aanleiding geven tot het
betalen der avarijgrosse, moet geschied zijn periculi
imminentis evitandi causa, en alleen in de gevallen
van storm en vervolging door vijanden. Teregt
merkt echter Locré op, dat het in den Code gc-
bi\'uikte woord i<.tempêtey> in een veel uitgebreider
zin moet opgevat worden, dan het in het gewone
spraakgebruik heeft. Het beteekent alle uitwerk-
selen van den wind en de zee, die het schip maar
eenigszins in gevaar brengen.
t) Loci-é, t. a. p. IV p. 359,
-ocr page 91-alle andere gevallen zou, wanneer geworpen
Werd ] D r
\' de zeeworp aanleiding geven tot het betalen
bijzondere avarij, die gedragen moet worden
leT^ ®^genaars der geworpen goederen; zij zul-
Icen ^^^^^^^ daarvoor den kapitein kunnen aanspre-
De noodzakelijkheid nu, die vereischt wordt,
om tot 1
zeeworp te kunnen overgaan, moet
eene beraadslaging geconstateerd worden.
^ e \'kapitein moet dan scheepsraad houden met de
^^epiieden of inladers, zoo die tegenwoordig zijn, en
Voornaamsten van het scheepsvolk.
^^ de beraadslaging wilden sommigen, dat de
\'Replieden niet aan den scheepsraad deel zouden
l^emen, daar zij geen verstand van zeezaken heb-
en de raad van het scheepsvolk genoegzaam is.
J^en heeft de bepaling echter toch behouden, daar
4] als eigenaars der lading wel eenig regt hebben,
hunne stem hier te doen hooren. Wat hiervan zij,
tegenwoordig zal het wel niet veel meer voorko-
\'^en, dat de raad der kooplieden gevraagd wordt,
daar het bijna nooit gebeurt dat zij de lading op
het schip vergezellen. Behalve dezen, worden ook
genoemd de voornaamsten van het scheepsvolk,
tiet is vreemd dat hier alleen van de voornaamsten
^^n het scheepsvolk gesproken wordt, terwijl in
\'Andere gevallen ook de officieren genoemd worden.
^^iJ kunnen echter veilig aannemen, dat daaronder
ook de officieren begrepen worden, en hier alleen
worden uitgesloten de scheepsjongens en verdere
in de scheepvaart minder bedrevene personen. De
oudere matrozen zijn door hunne ondervinding
dikwijls onmisbaar bij de beraadslaging.
Bestaat er nu verschil van gevoelen tusschen de
kooplieden en den kapitein en het scheepsvolk, dan
zal dat van den kapitein en het scheepsvolk de
overhand hebben. Dit wordt uitdrukkelijk in de
wet gezegd.
Doch hoe zal het zijn, wanneer de kapitein het niet
eens is met de voornaamsten van het scheepsvolk ?
Het Hof van Appel te Rennes opperde deze vraag,
en stelde voor haar te beantwoorden, door het vol-
gend artikel in den Code in te lasschen. «Si la
diversité d\'avis se trouve entre le capitaine et les
principaux de l\'équipage, l\'avis du plus grand nombre
sera suivi. En cas de partage, le capitaine a la
prépondérance.»
Dit voorstel werd niet aangenomen.
Desniettegenstaande komt het mij voor, dat de
meening van den kapitein, bij verschil van gevoe-
len, boven die van het scheepsvolk, steeds de
bovenhand zal hebben. Hij wordt toch geacht,
meer ondervinding te hebben, en als gezagvoerder
beter zijn schip te kennen dan iemand anders.
Wij meenen daarmede niet, dat, wanneer
-ocr page 93-eeTof^\'^ meening, het schip op de
^^ngeval\'\'\'\'^\'\'\' of eenig ander
delhkh • kapitein van alle verantwoor-
het aan\'l Alauzet^), dat
• regtei? ^^ ^^^\'\'\'\'^^^^^enden vrij zal staan, hem in
\'ligen\' e\'\' regtvaar-
<yl \' zullen natuurlijk de verklarin-
Van li
Hg^ scheepsvolk van veel waarde zijn.
van Te voorschrift
nomJn ^o^e is opge-
mo.r\' dat de beraadslaging in schrift
\'\' ^vorden gebragt.
1 erwii | •
daartoe ^^ Ordonnance de scheepsschrijver
die tel ^^ persoon was, is thans, nu
pen ^^^\'^^voordig op de Fransche koopvaardijsche-
den gevonden O, deze verpligting aan
I apitein opgelegd, en we] «aussitôt, qu\'il en
\' moyens.»
iatil^^\'^\'^^^^ \' Commentaire du code de commerce et de la légis-
" «oiiimerciale HI. p. 533.
0. dec.
^«fifir bestond reeds de sclieepsselirijver niet
Marine ^^^^^^ sur l\'Ord. de la
^^\'«\'\'rivai ^^ P- „Dans nos navires marchands il n\'y a point
» ét/T \' > q"i t\'ipat lien ; à moins comme il
«om^\'lp ^ \'\'\'\'\'\'\' ^ n\'entende sous ce
le ij ^ capitaine ou lieutenant, qui tient ce qu\'on appelle
\'vre de bord, oh il fait mention de l\'entrée et de la sortie
iiiarehandises.»
-ocr page 94-Volgens de Ordonnance moet de scheepsschriiver
zoo spoedig mogelijk de beraadslaging op het re-
gister aanteekenen, en die doen onderteekenen door
hen, die daaraan hebben deelgenomen; hij moet ook
melding maken van de redenen, waarom de ondertee-
kening van sommigen niet heeft plaats gehad. Boven-
dien moet hij nog zooveel mogelijk vermelden, welke
zaken geworpen of door het werpen beschadigd
zijn.
Behalve de beschadiging van de lading wordt hier
ook die van het schip bedoeld.
V^anneer dit alles verrigt is, moet de kapitein, bij
het inloopen in de eerste de beste haven , in zijn
land voor den regter, en in den vreemde voor den
Franschen consul, een verklaring afleggen omtrent
al de feiten, in de beraadslaging vermeld.
In den Code i) wordt er bijgevoegd, dat deze
verklaring moet geschieden binnen 24 uren na de
aankomst in de eerste haven. Valin 2), in zijne
aanteekening op art. 5, zegt ook, dat zij uiterlijk
binnen 24 uren moet geschieden, als zijnde dit de
termijn, die in het algemeen voor zulke verkla-
ringen gesteld wordt; hij wil zelfs dat die termijn
nauwkeurig worde in achtgenomen, om de bedrie-
."} Art. 413.
T. a. p. II. p. 191,
-ocr page 95-8i
gerijen te voorkomen, die de kapitein en de équi-
Page zouden kunnen plegen, door heimelijk goe-
ei\'en aan hen, of aan door hen begunstigde
personen toebehoorende, van boord te nemen, en
l^an later te zeggen, dat die deel uitgemaakt heb-
ben van den zeeworp.
By deze artikelen moet men weder letten op het
^ei\'schil tusschen het regelmatige en het onregel-
ttiatige werpen.
Het spreekt van zelf, dat bij het onregelmatige
^cï\'pen al die beraadslagingen niet kunnen gehou-
den worden, en deze dus alleen bij het regelmatige
herpen kunnen voorkomen. Dit neemt niet weg,
^^^ de kapitein in het eerste geval toch niet zal
ontheven zijn van de verpligting, om zoo spoedig
^"^ogehjk en zoo goed als hij kan, in het register
i\'edenen op te teekenen, waarom er geworpen
\' en dat deze zijne verklaring vervolgens onder-
l^eekend zal moeten worden door de voornaamsten
zijne équipage.
^ ^eeds het Hof van Caen merkte op \') : «Dans
® désordre produit par une tempête, et dans la
Precipitation d\'une mesure commandée par un péril
innaiinent, il sera souvent impossible d\'exécuter
\') Observations de la Cour de Caen, tome 1. p. 174. Loeré
P- IV p. 364.
tout ce qu\'exige cet article. Il faut alors agir plutôt
que délibérer et dresser des procès-verbaux longs
et détaillés. Le capitaine ne doit être astreint à
remplir les formalités préscrites qu\'autant et aus-
sitôt qu\'il lui sera possible de le faire.»
De Regtbank van koophandel van Paimpol gîng
nog verder, en wilde in alle gevallen de formaliteit
der voorafgaande beraadslaging afschalfen. Zij
wilde, dat men art. 410 aldus zou redigeren:
«Lorsqu\'un capitaine où maître aura cru devoir,
pour le salut commun de son navire, et de ce qu\'il
contient, jeter à la mer une partie de son char-
gement, couper ou forcer les mâts de son navire,
ou abandonner des ancres, il sera tenu d\'en faire
une déclaration dans les 24 heures, qui suivront
son arrivée au premier port, et d\'en faire affirmer
les circonstances, avec la vérité du tout par la
moitié au moins de son épuipage.»
Deze meening werd met krachtige en overtuigen-
de gronden gestaafd, en zelfs ten slotte gezegd:
«Dans tous les cas, il serait plus possible comme
plus facile de rédiger les procès-verbaux voulus
par cet article, lorsque la chose serait faite sans
nécessité, que lorsqu\'elle deviendrait commandée
par les circonstances.
Dans le premier cas, Texécution de la loi justi-
fierait un acte criminel; dans le second, l\'impos-
^ible exécution de cette même loi ferait paraître
coupable le capitaine qui aura agi d\'après sa con-
science.» I)
commissie antwoordde op al deze tegenwer-
Pingen, dat, zoowel bij den onregelmatigen als bij
<-len regelmatigen zee worp, de kapitein altijd de
voorscbrevene formaliteiten kan in acht nemen,
tl
hij de beraadslaging kan opschrijven, als het
gevaar voorbij is.
^aar dit jg geen antwoord op de vraag, of bij
onregelmatige werpen, wanneer spoed vereischt
^vordt, en het dus raadzamer is geen beraadslaging
e houden, die beraadslaging toch gehouden, moet
Worden.
In art. 410 wordt daarvoor geene uitzondering
gemaakt, en hieruit zou men kunnen opmaken, dat
^^ beide gevallen de beraadslaging noodzakelijk is.
Locré 2) nierkt echter teregt op, dat indien men
vi\'oord «délibération» in zijne gewone beteeke-
wil opvatten, de commissie met zich zelve in
ê\'enspraak komt. Bij het onregelmatige werpen
kan men niet eischen, dat daaraan eene
®^aadslaging voorafgaat, daar dit werpen juist
het
\'^ Observations da Trib. de Comm. de Paimpol. T. 2e partie
-ocr page 98-onregelmatig genoemd wordt, omdat er geene
beraadslaging aan kan voorafgaan.
Men moet dus aannemen, óf dat de commissie
niet over haar antwoord nagedacht heeft, óf dat
zij werkelijk slechts bij het regelmatige werpen de
door art. 410 C. de C. voorgeschrevene beraad-
slaging heeft willen eischen, en dat hetgeen zij
bij het onregelmatige werpen eene beraadslaging
noemt, niet is eene voorafgaande discussie over
de noodzakelijkheid van het werpen, maar eene
verklaring van den kapitein, bevestigd door het
scheepsvolk en de inladers, overeenkomstig het
in art. 412 bepaalde.
Er is nog een geval, waarin scheepsraad moet
gehouden worden, zoowel in de Ordonnance\') als
in den Code de Commerce vermeld; wanneer
het namelijk uitgemaakt is, dat er zal geworpen
worden, en de vraag zich voordoet, wat ?
Reeds troffen wij in de oudere zeeregten, en
voornamelijk in den Gruidon de la Mer, hierover
een merkwaardigen regel aan, dien wij ten deele
hier terugvinden.
De oudere zeeregten verboden den kapitein te
werpen, voordat de kooplieden daarmede een begin
Art. 3, tit. 8, liv. 3. Ord. de la Marine.
Art. 411 Co. de Co.
gemaakt hadden. Dit voorschrift is echter in de
latere regten niet behouden, vooral ook omdat de
\'hooplieden maar zelden hunne goederen op de reis
In plaats daarvan hebben de tegenwoordige zee-
i"egten andere regels gesteld. Zij willen dat de
^eheepsgereedschappen en andere zaken, die het
nieest ontbeerlijk en het zwaarst in gewigt zijn,
en daarbij weinig waarde hebben, het eerst zullen
geworpen worden, en daarna de koopwaren van
bet eerste verdek, alles ter keuze van den kapitein,
na den raad van de voornaamsten van het scheeps-
volk gehoord te hebben.
Valin heeft volkomen juist de bedoeling van
\'lezen regel begrepen, wanneer hij zegt: «Nonpas
pour régler le jet despotiquement, mais avecpru-
•lence, en se conformant à l\'esprit du présent
^l\'ticle, autant que le danger, où l\'on se trouve ,
peut le permettre. Autrement, et si le capitaine
®n usait avec malice ou affectation, il serait ré-
préhensible, tenu des dommages et intérêts.»
Laat ons nu nog een oogenblik stilstaan, bij het-
geen in de Duitsche wetgevingen over den scheeps-
raad bij het werpen voorkomt.
Valin, Commentaire II. p. 189.
-ocr page 100-Het A. D. H. G. geeft, zooals wij gezien heb-
ben , geen anderen regel voor den scheeijsraad dan
het boven aangehaalde artikel 485, hetwelk het
geheel en al aan het goedvinden van den schipper
overlaat of hij in gevaarlijke oogenblikken den
scheepsraad al of niet wil hooren.
Hij zal dus, indien het werpen van goederen tot
behoud van schip en lading noodzakelijk is gewor-
den, den scheepsraad daarover kunnen hooren,
maar hij zal het ook kunnen nalaten.
Hij kan goederen doen werpen, wanneer het hem
goed dunkt, en niemand op het schip zal zich
daartegen kunnen verzetten, maar hij zal zich tegen-
over de reederij moeten verantwoorden.
Het schijnt mij toe, dat de schipper zoodoende
aan den eenen kant te veel magt heeft, terwijl hij
aan den anderen kant aan te groote verantwoor-
delijkheid is blootgesteld.
Steeds toch zullen deze alternatieven voorkomen;
of de schipper heeft geworpen, terwijl het niet
noodig was, of hij heeft het gedaan, terwijl het
zeer noodig was, en hij niet anders kon han-
delen. In beide gevallen zal hij zich moeten ver-
antwoorden, en wanneer hij te goeder trouw ge-
weest is, zal hij dit ook meestal kunnen doen,
maar ondertusschen kan er voor de belanghebbenden
in schip en lading groot nadeel ontstaan zijn.
Wanneer de schipper, zondei- den scheepsraad
gehoord te hebben, geworpen heeft, in de meening,
dat er een zware storm zou opkomen, of dat hij
door vijanden vervolgd\' werd, en het later blijkt,
\'^Q.t de storm niet zoo hevig is geweest, als hij zich
had voorgesteld, of dat het schip, dat hem scheen
te vervolgen, geen vijandelijk schip was, enz. zou
het, indien hij te goeder trouw geweest is, wel
eenigszing onregtvaardig zijn, hem voor de aan
schip en lading door het onnoodig werpen ont-
stane schade aansprakelijk te stellen; maar toch
indien hij genoodzaakt was geweest het gevoe-
len van den scheepsraad te hooren, misschien al
^eze schade voorkomen zijn. Daarbij zal het ook
Soms voor hem zeiven moeijelijk zijn de reederij
^an zijne goede trouw te overtuigen, vooral wan-
neer de officieren en het scheepsvolk, die als ge-
tnigen geroepen worden, de noodzakelijkheid van
het werpen op dat oogenbhk niet hebben ingezien.
Het Pr. Landrecht schijnt mij omtrent deze zaak
®en beter inzigt gehad te hebben.
Onder de voornaamste gevallen, die tot betaling
^er avarijgrosse aanleiding geven, noemt het voor-
eerst den zeeworp, die alleen kan plaats hebben,
Wanneer het door storm, of vervolging van vijanden
\'Noodzakelijk is geworden, dat het zwaar geladen
Schip verligt worde.
Alleen die zeeworp, die op bevel van den schipper
of zijn plaatsvervanger geschied is, kan aanleiding
geven tot het betalen der avarijgrosse, maar voordat
de schipper daartoe overgaat, moet hij eerst scheeps-
raad houden met de inladers, die aan boord zijn,
en met het scheepsvolk. Teregt is begrepen, dat
het soms bij onvoorziene gevaren minder wensche-
■ lijk is het geheele scheepsvolk bijeen te roepen, en
een formelen scheepsraad te houden, daarom is in
§ 1798 gezegd, dat in zulk een geval ten minste
het gevoelen van den stuurman, den bootsman en
den timmerman gevraagd moet worden.
Er worden in het Pr. Lr. nog eenige gevallen
opgenoemd, waarin de scheepsraad gehoord moet
worden, die wel waardig zijn hier vermeld te worden.
Wanneer iemand van de bemanning van een
koopvaardijschip zich op zee aan de een of andere
zware overtreding, of aan opstand of muiterij tegen
den schipper schuldig maakt, is de schipper ver-
pligt, zulk een misdadiger in arrest te doen nemen,
en dan moet hij in tegenwoordigheid van den
scheepsraad, en andere zich op het schip bevindende
verstandige lieden, nauwkeurig alles doen opteeke-
nen, wat voor het latere strafgeding tegen den
overtreder van belang kan zijn.
In het bijzonder is hij verpligt, wanneer er een
moord begaan is, en het lijk voor het aan land
komen over boord moet geworpen worden, de plaats
den aard der wond, den tijd, dat de gewonde
nog geleefd heeft, de spijs, die hij gebruikt heeft,
de middelen, die tot zijne herstelling zijn aan-
gewend, naauwkeurig op te teekenen.
Vervolgens moet, wanneer er op het schip een
geneesheer aanwezig is, deze, in tegenwoordigheid
van den scheepsraad, de wond onderzoeken, en zijne
bevinding daaromtrent in het scheepsjournaal doen
inschrijven, terwijl hij het ingeschrevene later on-
\'ler eede zal moeten bevestigen. \')
Op zee kan de schipper dus niets anders doen,
dan de overtreders in verzekerde bewaring stellen;
Wanneer hij daarna, hetzij op de plaats zijner be-
stemming, hetzij op die, waarvan hij uitgezeild
is^ aankomt, moet hij hem aan den regter aldaar
uitleveren.
Ten slotte willen wij nog vermelden, dat de
scheepsraad in het Pruiss. Landr. ook als een soort
Van Regtbank voorkomt; in het 3e hoofdstuk zullen wij
m de gelegenheid zijn, hierop nader terug te komen.
§ § 1606, 1607, 1608, 1609.
") § § 1610 en V. Men zie over de overtredingen van het scheeps-
volk : V. Kaltenborn, Grundsätze des praktischen Europäischen See-
"■echts, I blz. 233 en v., Menno Pohls, Darstellung des gemeinen
I\'eu-tschen und des Haniburgischen Handelsrechts; Seerecht 1er
"■-\'heil. blz. 283.
Wij moeten eindelijk nog over art. 249 C. de C.
spreken, volgens hetwelk de schipper, indien er
gebrek aan levensmiddelen gedurende de reis ont-
staat, hen, die daarvan nog voorzien zijn, dwingen
kan die tegen betaling der waarde af te geven,
echter alleen na vooraf den raad der voornaamsten\'
van het scheepsvolk ingewonnen te hebben.
In de Ordonnance 1) vinden wij denzelfden regel,
behalve dat deze niet vordert, dat de scheepsraad
gehoord worde.
Die regel schijnt zijn oorsprong te hebben in de
1. 2§2, in fine. Dig. de lege Rhodia de jactu, alhoewel
aldaar niet gezegd wordt, dat aan hem, die ge-
noodzaakt wordt zijne levensmiddelen ten alge-
meenen beste af te geven, de waarde daarvan ver-
goed zal worden; maar volkomen juist zegt Valin^)
«Cette condition est juste et naturelle, et Vinnius,
en expliquant cette même loi, l\'a pensé de la sorte,\'
en ces termes: Utique tamen non gratis, ut nihil
restitui necesse sit, sed cum onere restituendi,
ubi nécessitas cessaverit.»
\') Art. ,31 tit. I du capitaine, livre II.
2) Yalin, Commentaire. I p. 456.
») Men zie ook : Cleirac in art. 17 Jug. d\'Oléron n«. 6.
-ocr page 105-HOOFDSTUK HL
Het Nedeiiaudsche regt.
Volgens het Nederlandsche regt is de schipper
vetpligt^ in alle voorvallen van aanbelang, en in-
zonderheid, waar de wet dit met name vordert,
scheepsraad te beleggen, en geen besluit te nemen,
alvorens hem het besluit van dien raad kenbaar is
I^eeds zagen wij, dat in de oudste tijden, voor-
\'Nf^melijk of liever uitsluitend de medevarende in-
vaders of kooplieden deel uitmaakten van den
scheepsraad; later kwamen daarbij de schepelingen
eindelijk werden alleen sommigen uit het scheeps-
volk geraadpleegd.
Onze wet spreekt meestal van de officieren en
^^ voornaamsten der scheepsgezellen, of wel alleen
van de voornaamsten van het scheepsvolk. Als
officieren worden beschouwd de stuurman, de
onderstuurlieden en de scheepsdoctor , maar
wie onder de voornaamsten der scheepsgezellen
moeten gerekend worden, daarover bestaat eenig
verschil van gevoelen. Sommigen beschouwen als
zoodanig degenen, die na de officieren een eersten
rang op het schip bekleeden, anderen daarentegen
hen, die door kunde en ondervinding die onder-
scheiding verdienen.
Die laatste meening, die mij ook toeschijnt de
beste te zijn, is bij de beraadslaging over den derden
titel uitgesproken door den heer Beelaerts van
Blokland.
Mr. de Pinto meent, dat, daar de wet het
De Rb, van Amsterdam besliste bij Vonnis van 8 Sept. 1841,
R. B. IV, 58 , dat de scheepsdoctor niet tot de bedoelde oiScieren
of scheepsgezellen behoorde. Mr. de Wal, II blz. 114, keurt,
mijns inziens teregt, die meening af.
Wij vinden nog een vonnis der Rb. v. Amst. 10 Julij 1855
(N. R. B. V, 480) vraarbij beslist werd, dat, bij gebreke van
nadere bepaling in de wet, het er voor moet gehouden wor-
den, dat de wetgever onder officieren heeft verstaan, „die sche-
pelingen, aan wie eenig gezag wordt toegekend, zooals de
verschillende stuurlieden, zoodat b.v. een hofmeester daartoe niet
behoort."
2) Voorduin, IX p. 422. De Wal, II blz. 94 is ook van dit
gevoelen. Bosch van Drakestein, de consilio nautico. p. 16.
De Pinto , Handleiding tot het wetb. van kooph. § 285. g.
Zie ook van Hall, Dissertatio de magistro navis I p. 60—63.
niet zegt, de beantwoording der vraag, hoe en uit
Wie de scheepsraad moet zijn zamengesteld, behoort
overgelaten te worden aan het goedvinden van den
schipper, die daarin de voornaamsten van het scheeps-
volk roept, naar zijne keus.
Wij
meenen, dat, daar waar de wet spreekt
Van de officieren en de voornaamsten der scheeps-
gezellen, de meening van den heer Beelaerts van
Blokland volkomen opgaat, en dat dus, behalve de
officieren, zij tot den scheepsraad moeten geroepen
Worden, die door ouderdom, kunde en ondervinding
•^ie onderscheiding verdienen. Maar in sommige ,
en Wel in de meeste gevallen, spreekt onze wet
alleen van de voornaamsten van het scheepsvolk,
en dan komt het mij voor, dat het gevoelen van de
officieren, die altijd om en bij den schipper zijn,
cn geacht moeten worden verstand van het zee-
Wezen te hebben , gevraagd behoort te worden, maar
^at dan ook tevens die matrozen behooren geraad-
pleegd te worden, van welke het aan den schipper
hekend is, dat zij in staat zijn, goeden raad te
Volgens Mr. de Wal zijn de passagiers van de
*Ieelneming aan den scheepsraad uitgesloten, behalve
m het geval van art. 367. Wij stemmen dit volko-
men toe, maar meenen tot verklaring hiervan te
nioeten opmerken, dat wij alleen den passagier
bedoelen, die niet als inlader beschouwd kan
worden.
Nu zegt art. 535 van ons Wetb. van Kh.: «De
passagier wordt ten aanzien van de goederen, die
hij aan boord heeft, als inlader beschouwd; voor
de schade, overgekomen aan de goederen van den
passagier, welke deze onder zijne eigene bewaring
gehouden heeft, is de schipper alleen verantwoor-
delijk, indien dezelve veroorzaakt is door zijn toe-
doen, of door dat der equipage.»
Dit artikel is eenigzins onduidelijk; mijns inziens
beteekent het, dat wanneer de passagier goederen
meeneemt, de schipper het regt heeft/om daar-
voor vracht te laten betalen, onder zijne verant-
woordelijkheid voor het ingeladen goed; dit neemt
echter niet weg, dat de passagier bagage kan meê-
nemen, waarvoor hij niets betaalt, en daarop doelt
de wetgever wanneer hij spreekt van goederen, die
de passagier onder zijne bewaring houdt, en be-
paalt dat de schipper niet verantwoordelijk is , tenzij
de schade veroorzaakt is door zijn toedoen of dat
der equipage.
Wanneer de passagier als inlader beschouwd
kan worden, zal hij voorzeker in de termen
vallen van art. 367, en aan den scheepsraad
moeten deelnemen; heeft hij echter slechts goe-
deren, die hij onder zijne bewaring houdt, dan
heeft hij met den scheepsraad niets te maken, i)
In de oudere zeeregten was de vorm van beraad-
aging bepaald voorgeschreven; de schipper moest
^en scheepsraad in gebruikelijke bewoordingen te
^ennen geven, waartoe hij zijn raad noodig had.
^^ de latere wetgeving, in de Ordonnantiën van
^ ^hps li van 1563 en van Lodewijk XIV van 1681
»vordt hieromtrent niets bepaald.
Tegenwoordig moet de schipper eenvoudig de
personen, die aan den raad zullen deelnemen,
elkander roepen, en hun gevoelen vragen over
® te behandelen zaak. Somtijds zal het zelfs nog
^^oeijelijk zijn, de eenvoudige, in onze wet hier-
Oïntrent gegeven, voorschriften in praktijk te bren-
daar tijd en gelegenheid dit niet altiid toe-
laten.
^\'^anneer nu de scheepsraad vergadert en over
llP\'f
een of ander voorval van aanbelang beraad-
^^gt, zal er natuurlijk niet altijd eenstemmigheid,
dikwijls verschil van gevoelen tusschen den
®ehipper en zijne officieren of het scheepsvolk be-
staan; hoe dan tot een besluit te komen ?
^nze wet zegt uitdrukkelijk, dat, bij verschil van
R
en vr „Merkwaardige aanmerkingen over schepen
passagiers ook tot den scheepsraad toe.
• ^737. art. 96 n°. 248 blz. 122.
gevoelen, het gevoelen van den schipper gevolgd
zal worden, ook dan wanneer hij alleen staat tegen-
over allen,
Sommigen, waaronder Mr. Holtius^), zijn van
meening, dat de schipper zich aan den scheeps-
raad moet onderwerpen, wanneer deze het eens
is, om dat wat de schipper voorstelt niet te
doen, of wat anders te doen, maar dat hij, wan-
neer er oneenigheid bestaat, «zijn eigen hoofd»
kan volgen.
Deze meening schijnt mij minder Juist toe; de
gezagvoerder van een schip moet niet gebonden
zijn door den raad zijner onderhoorigen, al kan die
raad ook van invloed zijn op zijn besluit; zijn wil
moet zegevieren boven dien van het scheepsvolk,
en daarnaar, hetzij de leden van den scheepsraad
het met elkander eens zijn, hetzij niet, moet
alleen gehandeld worden.
In art. 25 van het ontwerp van 1825 en in de
artt. 67 en 68 ontw. 1822 3) was bepaald, dat de
schipper zich moest beraden met zijne reeders.
\') Art. 367. al. 2. Wetb. v. K.
Mr. Holtius, Voorlezingen over handels- en zeeregt, II. Aant.
op art. 367, blz. 110. Lipman, Aant. op het Wetb. v. Kh. blz.
139. De Pinto, t. a. p. § 385, v. Hall, I p. 60-63. Bosch v.
Drakestein, t. a. p. p. 47.
Voorduin, IX blz. 407.
mladers, enz., en in allen gevalle met zi^jne officieren
scheepsgezellen, terwijl, bij verschil van gevoe-
5 dat van den schipper en van de voornaamsten
van het scheepsvolk zou gevolgd worden. Dit ge-
voelen werd dus tegenover dat van de reeders,
inladers en derzelver gemagtigden gesteld en voor-
f^eze redactie is echter, tengevolge eenei^ aanmer-
king van sommige leden, veranderd, in dien zin,
dat, ook in geval van verschil tusschen den
^ehipper en de voornaamsten van het scheepsvolk,
^yn gevoelen zal worden gevolgd.
^e afdeeling vroeg, wat het geval zou zijn,
indien een gedeelte van het scheepsvolk het niet
"^et den schipper, maar met de tegenwoordig zijnde
\'eeders of inladers eens was, en welk gevoelen
dan zou beslissen.
scheen veel te zeggen voor de stelling, dat
dan des schippers gevoelen zou moeten worden
gevolgd. In allen gevalle oordeelde men, dat het
ware, hetzij dan op deze, of op gene wijze,
de zaak uit te maken.
t>e Regering antwoordde, dat zij door eene ver-
andering in het slot van art. 25 Ontw. v. 1825,
^vaar de woorden «en van de voornaamsten van het
scheepsvolk» waren doorgehaald, allen twijfel had
"^«en ophouden.
Het blijkt dus duidelijk, niet alleen uit dit artikel,
maar ook uit andere, alwaar gesproken wordt van
«inwinnen van raad» (art. 362) «oordeel vragen»
(art. 374) en vooral van «des schippers keuze na
beraad» (art. 368), dat de wetgever wel eene be-
raadslaging gewild heeft, maar dat toch in allen
gevalle hij, die aan het hoofd staat van het schip,
en aan wien de zorg is opgedragen over de lading,
van wiens kennis het leven van velen, en het heil
van schip en lading afhangt, tegen het gevoelen
van reeders, inladers en scheepsvolk niet alleen
kan, maar zelfs moet handelen, zooals het hem
in het belang van bemanning, schip en lading
noodig toeschijnt. \')
Hierbij valt echter op te merken, dat de schipper
altijd handelt, behoudens zijne eigene verantwoo]--
delijkheid. Hij is niet verpligt den raad van den
scheepsraad op te volgen, maar in dit geval is hij
verantwoordelijk voor de gevolgen van zijn tegen
den zin van den scheepsraad genomen besluit. En
a fortiori zal hij, indien hij verzuimt den scheeps-
raad te hooren in de door de wet opgenoemde
gevallen, zich moeten kunnen verantwoorden, of
anders de schade, die de reeders en inladers door
dit verzuim geleden liebben, moeten vergoeden.
\') De Wal. II, p. 95. Lipman, Aaut. op art. 367.
-ocr page 113-I^e wetgever heeft dit geval over het hoofd gezien.
Er kunnen echter gevallen voorkomen, dat de
Schipper die schade niet zal behoeven te vergoeden ,
b-v. wanneer hij kan bewijzen, dat hij door over-
niagt verhinderd is geweest den scheepsraad bij-
een te roepen.
^sser c. s., in hunne aanteekeningen op het
^\'etb. V. Kh. bl. 149, hebben dus gelijk, als zij
neggen, dat de schipper, bij verzuim om den
Scheepsraad te hooren, verantwoordelijk is voor
schade, door eenen maatregel te weeg gebragt,
kelken hij genomen heeft, zonder de genoemde
personen te raadplegen; maar zij hadden er moeten
bijvoegen, dat verhindering door overmagt hierop
eene uitzondering maakt. \')
Ten laatste willen wij nog vermelden, dat alle
besluiten, in den scheepsraad genomen, door den
schipper in het journaal moeten ingeschreven wor-
"^en 2). egjjg ^^^^ nuttige bepaling, die den schipper
een krachtig bewijsmiddel geeft.
Tot hiertoe hebben wij in het algemeen ge-
sproken over eenige punten, die op den scheeps-
naad, volgens het Ned. regt, betrekking hebben;
\') Bosch van Drakesteiu, t. a. p. blz. 53.
-) Art. 358, 7». Wetb. v. Kh.
wij wenschen nu afzonderlijk de verschillende ge-
vallen te behandelen, waarin de scheepsraad bij-
eengeroepen en gehoord moet worden.
Vooreerst ontmoeten wij een zeer algemeen lui-
denden regel, in art. 367, volgens hetwelk de
schipper gehouden is in alle voorvallen van aanbe-
lang, (bij het onder zeil gaan, kappen van ankers
of masten, werpen van goederen, aannemen van
helpers of ligters, enz. enz.) zich te beraden met
zijne reeders, inladers of derzelver gemagtigden, zoo
die tegenwoordig zijn, en in allen gevalle met zijne
officieren en de voornaamsten zijner scheepsgezellen.
De wet noemt als voorbeelden slechts het on-
der zeil gaan, het kappen van ankers of masten,
het werpen van goederen, het aannemen van helpers
of ligters, het inloopen in een noodhaven, en het
op strand zetten van het schip. Behalve deze zijn
er echter nog eene menigte andere omstandigheden,
die, wanneer de schipper ze slechts als voorvallen
van aanbelang beschouwt, aan het oordeel van
den scheepsraad moeten onderworpen worden.
Over het algemeen acht ik de hier opgegeven
voorbeelden, die als gevallen van aanbelang moe-
ten beschouwd worden, zeer goed gekozen; alleen
betreur ik het, dat daaronder oolc het uitzeilen is
opgenoemd. Zooals het artikel nu is, zal de schip-
per verphgt zijn, ook bij het uitzeilen den scheeps-
raad te hooi\'en, en, zooais wij reeds bij de belian-
deling der Oi\'donnance van Lod. XIV en van den
Oode de Commerce zagen, is dit geheel onnoodig;
het zal slechts tot oponthoud aanleiding geven, en
nadeelig kunnen zijn voor de reederij en andere
belanghebbenden. In de praktijk wordt dit voorschrift
dan ook bijna nooit in acht genomen , en teregt
is opgemerkt, dat het ook een nadeeligen invloed
^eu kunnen hebben op het vertrouwen, dat het
scheepsvolk verpligt is in den scheepsgezagvoerder
te stellen, i)
Dit neemt echter niet weg, dat, volgens onze
Wet, de schipper, indien hij bij het uitzeilen den~
scheepsraad niet gehoord heeft, en het ongeluk
dat hij reeds in het begin van de reis door
onstuimig weder tegenspoed ondervindt, die schade
aan schip of lading doet, zal kunnen worden ver-
volgd; en, zoo hij zich niet kan verantwoorden,
^ie schade zal moeten vergoeden. Mijns inziens,
moet de schipper, wat het uitzeilen betreft, geheel
Vrij zijn, en niet door de meeningen van het scheeps-
volk gebonden zijn, te minder omdat hij, volgens
onze wet, verpligt is, om, wanneer hij van al het
noodige voorzien en gereed is om te vertrekken.
Bosch van Drakestein, t. a. p. blz. 51.
-ocr page 116-onverwijld, bij de eerste gunstige gelegenheid, de
reis, waartoe hij zich heeft verbonden, te onder-
nemen. \') Zelfs mag hij die niet uitstellen wegens
ziekte van eenige der officieren of scheepsgezellen,
maar hij moet dadelijk anderen in derzelver plaats
stellen. 2)
De schipper zal, in de gevallen van art. 367,
\'zich moeten beraden met zijne reeders, inladers
of derzelver gemagtigden. De wet voegt er bij:
«zoo die tegenwoordig zijn», en teregt, want
slechts zeer zelden zijn zij tegenwoordig, vooral
de reeders en hunne gemagtigden; met de inladers
is het somtijds anders, namelijk wanneer het schip
b.v. bestemd is naar de kust van Guinea of naar
andere landen, alwaar ruilhandel met de inboor-
lingen gedreven wordt; dan toch gaat er dikwijls
een zoogenaamde supercarga, of opzigter over de
lading, van wege de inladers, mede, om de mede-
gebragte koopwaren tegen de gewenschte goederen
te verruilen of te verkoopen.
Hoewel sommigen er zich tegen verklaard hebben,
dat de reeders of inladers aan den scheepsraad zou-
den deelnemen, omdat zij meestal geen verstand
van zeezaken hebben, en daarom misschien veeleer
Art. 35é.
Art. 355,
slechten dan goeden raad zullen geven, geloof ik
toch, dat het niet meer dan billijk is, dat zij,
\'^an wie het schip of de lading toebehoort , in ge-
vaarvolle oogenblikken hunne stem doen hooren.
fn het Spaansche regt wordt aan den supercarga
eene groote magt op het schip toegekend. Art. 724
Van het Spaansche wetboek bepaalt: «Les pouvoirs
et la responsabilité du capitaine cessent par la
Presence du subrécargue, pour toute la partie de
\'administration, qui lui a été confiée, mais ils
existent pour tous les actes inséparables de son
autorité et de la nature de ses fonctions.»
De wetgever treedt over de in art. 367 opge-
noemde gevallen in geen nadere beschouwingen,
•^et uitzondering alleen van het werpen van goe-
deren, waarbij hij den schipper verpligt, daartoe,
Voor zooverre hij die kan bereiken, bij voorkeur
de zoodanige te nemen, die het meest ontbeer-
^iik, het zwaarst in gewigt en het minst in waarde
^yn, en vervolgens de koopmanschappen van het
eerste verdek, te zijner keuze, en na beraad met
de voornaamsten van het scheepsvolk, (art. 368.)
ï^eeds bij verschillende gelegenheden hebben wij
opgemerkt, dat de zeeworp niet anders geschieden
mag dan in den uitersten nood, en wél, zooals het
\') Men zie ook Kaltenborn, t. a. p. I blz. 3é6 en ylgg.
-ocr page 118-statuut van Marseille het uitdrukt, «periculi immi-
nentis evitandi causa.» \')
Onze wet geeft, in navolging van andere,
voor het geval dat de schipper daartoe overgaat,
regels over wat hij het eerst moet werpen. Hij
zal dan, zooals wij zagen, moeten beginnen met
die goedei-en, voor zooverre hij die ten minste
kan bereiken, die het best gemist kunnen wor-
den, het zwaarst in gewigt zijn, en de minste
waarde hebben. Meestal zullen dit zijn: ankers,
geschut, enz. De woorden, «voor- zooverre hij
die kan bereiken», werden in art. 26 Ontw. van
1825 niet gevonden. Door den heer Ouwerkerk
de Vries werd echter teregt het voorstel gedaan
om deze zinsnede er bij te voegen, «omdat het
kan gebeuren, dat de zwaarste en minst kostbare
goederen diep in het schip zijn geladen, en de
dringende nood tot werping, alzoo niet mögt toe-
laten aan dit voorschrift te voldoen.»
Daarna gaat men tot de lading over. Volgens
Mr.Holtius moet de schipper zijn eigen goed het
eerst werpen. Dit schijnt mij minder juist toe. Voor-
"Vgl. Cujacius, Itec. Sent. Pauli, II 7 ad leg. Ilhod, Casa-
regis, Disc. leg. 121 , n°. 18. Cleirac, Jng. d\'Oléron, art. 9, n«.
4, p. 50.
Voorduin, IX blz. 468.
T. a. p. II blz. 111,
heen was het, volgens \'sommigen geldend regt, dat
de ^scl
ipper zijn eigen goed niet behoefde te wer-
f>en. \') Waarom hem dit privilegie dan was ge-
sehonken, is niet duidelijk. Volgens Mr. Schook
Was het misschien, om hem niet, uit eigenbelang,
^an de werping terug te houden. Wat hiervan zij,
nu is dit regt of die gewoonte in elk geval ver-
ouderd; en zelf meent Mr. de Wal dat men hoog-
stens kan beweren, dat, naar het gevoelen van som-
n^igc regtsleeraars, die met de gewoonte bekend
Waren, de schipper oudtijds zijn eigen goed niet het
®erst behoefde te werpen.Er is thans niets bij de
^^\'et daaromtrent beslist. Het eerst en vóór alles
moeten de op den overloop geladene goederen ge-
^vorpen worden, omdat die het digtst bij de hand
^yn, het meest hinderen en niet vergoed worden.
Maar die worden met stilzwijgen in de wet voor-
liygegaan, want op den overloop mag zonder toe-
steniming der inladers niet geladen worden. Vol-
art. 348 is de schippèr verantwoordelijk
Voor alle schade, welke aan de goederen, die door
op den overloop van zijn schip geladen zijn,
\') Cleirac, Us et cout. de la mer, op a. 8 Jug. d\'Oléron.
\'Vgl. Mr, W. F. Sehook, Iets over den zeeworp, in Nieuwe
ydr- tot Regtsgel. en Wetg. XIII, p. 261.
De Wal, t. a. p. II, blz. 108.
) Men zie ook Kaltenborn, t. a. p. 31, blz. 92.
-ocr page 120-overkomt, wanneer hij dit zonder schriftelijke
toestemming der inladers gedaan heeft, en vol-
gens art. 733 is de inlader in dit geval, wan-
neer de goederen geworpen of door de werping
beschadigd zijn, geregtigd tot den eisch van den
omslag, behoudens het verhaal van alle belang-
hebbenden op den schipper. Indien zij behouden
zijn gebleven, dragen zij in de schade mede.
Het schijnt mij regtvaardig toe, dat men ondei-
deze rubriek ook brenge, en dus vóór alle andere
Werpe, die goederen waarvan geen cognoscement
bestaat, of die niet op het manifest der lading
staan, daar zij, volgens art. 732, niet betaald worden,
indien zij over boord geworpen zijn, en in de schade
dragen, indien zij behouden zijn gebleven.
In deze beide gevallen zal de kapitein niet als
een goed en zorgvuldig lasthebber gehandeld heb-
ben, indien hij goederen bewaard heeft, waarvan
het verlies niets kan kosten, om andere op te offe-
ren , waarvoor eene evenredige bijdrage zou moeten
betaald worden.
Daarna komen de goederen van het eerste ver-
dek of de tusschendeksche goederen aan de beurt,
omdat het dikwijls moeijelijk zal zijn bij de lading
in het hol van het schip te komen; de keuze
staat hierbij aan den schipper, na beraad met de
voornaamsten van het scheepsvolk.
Ten onregte meent Mr. Holtius, dat de raad-
pleging in ons geval loopen zal over de vraag,
men ook van de lading werpen zal, terwijl dan
schipper zelf de voorwerpen moet aanwijzen,
-^lijns mziens is het hier de eenige vraag, aan het
scheepsvolk te doen, wat er zal geworpen worden,
tei wijl de vraag: of er zal geworpen worden, bij
376 te huis behoort.
Het gevoelen der inladers, reeders en hun ge-
niagtigden wordt hier niet gevraagd. Sommigen
hebben gemeend, dat zij juist hier moesten geraad-
Pleegd worden, omdat de eigenaars der lading
delven beter dan de equipage van het schip kunnen
^veten, welke goederen het zwaarst en het minst
Ihostbaar zijn, en omdat, indien de zeeworp nood-
^<^kelijk is, het voor de laatste meestal van weinig
helang is, van wie er goederen zullen geworpen
^vofden. Het komt mij voor, dat deze argumenten
niet zwaar wegen, en dat de equipage, en vooral de
schipper, zeer goed weten kan, welke goederen het
zwaarst en minst kostbaar zijn; de tegenovergestelde
\'^eening zou mij meer aannemelijk toeschijnen,
tamelijk dat de wetgever de eigenaars hier zeer
opzettelijk van den scheepsraad heeft uitgesloten,
enadat zij, zooals ook door Asser c. s. \') gezegd wordt,
T.
er te veel persoonlijk belang bij hebben, dat niet
hunne goederen, maar die van een ander gewor-
pen worden.
Zoo ook oordeelt Boulay Paty : «Le capitaine n\'est
point tenu de consulter alors les marchands char-
geurs qui seraient à bord, parce que la crainte,
que l\'intérêt personel n\'élève des obstacles, et n\'en-
traîne des délais et des vérifications, pendant lesquels
le navire pourrait périr sans ressource, ne permet
pas, qu\'on demande leur avis sur la mesure ar-
rêtée.»
De gehouden beraadslaging moet de schipper in
geschrift brengen, zoodra daartoe gelegenheid zal
zijn. — Dit stuk moet de redenen der werping in-
houden , benevens eene opgave der goederen, die
geworpen of beschadigd zijn ; het moet door hen, die
geraadpleegd zijn, onderteekend worden, en, voor
zoover zij die onderteekening weigeren, de daarvoor
opgegevene gronden vermelden ; voorts moet het in
het journaal worden overgebragt. — De waarheid
van het gebeurde, in dit geschrift vervat, moet
vervolgens in de eerste haven, waarin het schip
binnenloopt, door den schipper, ten overstaan van
de daartoe bevoegde openbare magt, in art. 380
aangewezen, met eede bevestigd worden, (art. 369.)
T, a. p. II, blz. 260.
-ocr page 123-Deze verklaring de jactu, die veel overeenkomst
heeft met de buitengewone scheepsverklaring van
art. 383, verschilt van deze hierin, dat de eerste
door den schipper alleen, zoo spoedig mogelijk, met
eede bevestigd wordt, terwijl de andere binnen 24
^ren, door den schipper met alle tegenwoordig
^ynde officieren en scheepsgezellen, moet worden
afgelegd, in geval hij schipbreuk geleden heeft,
in een noodhaven is ingeloopen, of andere schade
ondervonden heeft.
Er is ook nog voorgeschreven, dat de schipper
^erpligt is, alle besluiten, in den scheepsraad ge-
komen, in zijn journaal in te schrijven; \') dit jour-
naal moet hy uiterlijk binnen drie maal vier en
twintig uren na zijne aankomst in een haven ver-
toonen, en daarbij eene verklaring der reis afleg-
den, waartoe o. a. ook behoort eene vermelding
der gevaren, die hij geloopen heeft, en andere
nierkwaardige omstandigheden van zijne reis.
^eze laatste noemt men veelal de gewone
scheepsverklaring, in tegenoverstelling van de bui-
tengewone, van art. 383. Beide moeten meteede
bevestigd worden.
k.
Art. 358, 7°.
Art. 379.
Art. 384.
Welligt zou dus de vraag kunnen rijzen: Is bij
al deze verklaringen die van art. 369 niet geheel
overbodig? Ik geloof het niet; juist, omdat het bij
den zee worp zoo belangrijk is, zoowel voor de reeders,
als de assuradeurs en de inladers zeker te weten,
welke de redenen zijn geweest, waarom men tot het
over boord werpen besloten heeft, welke goederen
geworpen of beschadigd zijn, enz. enz., heeft de wet-
gever hier nog eens uitdrukkelijk voorgeschreven,
dat de waarheid van het gebeurde, zelfs nadat het
in het journaal is overgebragt, door den schipper
met eede moest bevestigd worden.
Alleen bij het werpen heeft de wetgever alzoo
een speciaal relaas de jactu bevolen; dit heeft wel
eens bevreemding gewekt, en er is gevraagd,
waarom de wetgever die verpligting niet uitge-
strekt heeft tot de andere in art. 367 opgenoemde
gevallen, i)
Het komt mij voor, dat dit geen bijzonder nut zou
hebben gehad. Alle besluiten toch, in den scheeps-
raad genomen, moeten in het scheepsjournaal inge-
schreven worden, zoodat men daaruit steeds zien kan,
wat er gebeurd is; maar juist bij het werpen is het
voor de verzekeraars en de eigenaars der lading
van groot belang, vooral met het oog op de ver-
1) Boscli van Drakestein, t. a. p. blz. 33.
-ocr page 125-schillende waarde der ingeladen goederen, bepaald
en zeker te weten, welke goederen er geworpen
ef beschadigd zijn.
Alle formaliteiten, hier opgenoemd, moeten en
kunnen steeds in acht genomen worden bij den
^\'egelmatigen zeeworp. Maar hoe zal het, volgens
ons Nederlandsch regt, zijn bij den onregelma-
tigen? Het spreekt van zelf, dat een geregelde
scheepsraad, wanneer de nood aan den man is,
niet zal kunnen gehouden worden, en toch maakt
onze wet geene uitzondering.
Daarbij komt nog, dat in den regel de zeeworp
als onregelmatig kan beschouwd worden. Reeds
m de oudste tijden was dit zoo. Wij vinden daar-
voor een getuige in Targa \'), die verzekert, dat
hij, gedurende de 60 jaren, dat hij regter te Genua
^vas, slechts 4 of 5 gevallen van regelmatigen zee-
\'Worp heeft gezien, en dat deze nog zeer verdacht
Ovaren, juist omdat de voorschriften der wet daarbij
Zoo streng waren in acht genomen.
Niet onaardig is het hierbij te hooren, wat
Abbot (Lord Tenterden) aan wien d e beoefenaren
Van het zeeregt veel te danken hebben, omtrent
\') Targa 1. 1. c. 59. n". 7. Casaregis, Dise. é5, 28.
Treatise of the law relative to merchant ships and seamen.
Louden, 1847. 8e Ed. blz. 427.
al die formaliteiten zegt: «The regulations pres-
cribed by persons at the cases in the closet or
senatehouse will seldom be followed, at the moment
when life or liberty is in jeopardy; at such a
moment every ^one present will exclaim with the
friend of Juvenal «Fundite quae mea sunt.....
etiam pulcherrima»; and provided the jettison have
been the effect of danger and the cause of safety,
all writers agree that contribution ought to be made,
although the forms have not been complied with.»
Wat hiervan zij, in ons regt is, zooals wij
zagen, geen onderscheid tusschen regelmatig en
onregelmatig werpen gemaakt. De schipper zal
dus in beide gevallen de voorschreven formalitei-
ten moeten in acht nemen. Nu zal het wel dikwijls
en misschien meestal voorkomen, dat het hem
onmogelijk is, dat hij in alle orde en regelmaat
de tot den scheepsraad behoorende personen by
elkander roept, en bedaard met hen overlegt, wat
hij in deze gevaarvolle omstandigheid doen zal,
maar ik geloof toch, dat hij in vele gevallen, al
is het dan niet in de kajuit, dan toch op het dek, of
waar het ook zij, met de officieren of de voornaam-
sten van het scheepsvolk, die om en nabij hem
zijn, over de zaak zal kunnen spreken en hunnen
Juvenalis: XII, 30.
-ocr page 127-\'"aad vragen. Zoodoende zal hij voor zich zeiven
meer verantwoord zijn, en ook aan de verpligting,
hem door de wet opgelegd, al is het dan niet ge-
heel en al, toch eenigszins voldaan hebben.
Daarbij komt nog, dat de schipper niet verpligt
IS, de beraadslaging, die gehouden is, hetzij, over
vraag, of, hetzij over die, luat er zal geworpen
^vorden, dadelijk in schrift te brengen, maaralleen
^oodra hij daartoe gelegenheid heeft, zoodat hij
^ek die formaliteit later zal kunnen in acht
nemen. >)
fk geloof dus, dat de schipper, wanneer hij
•^aar eenigszins kan, de voorgeschreven formali-
teiten, zooveel mogelijk, zal moeten in acht nemen;
het hem geheel en al onmogelijk, dan dient
^itijd de buitengewone scheepsverklaring van art.
^^^ tot zijne verantwoording, welke hij, in geval
^an schipbreuk, van het inloopen in een nood-
^^aven, of van schade, gehouden is, met alle tegen-
Het schijnt, dat de Kegering gewild heeft, dat eraltiid, hoe
urinp\'pTjp] j j\'
raad omstandigheden ook zijn mogen, een formele scheei^s-
^aa^ Kal gebonden worden. Wij lezen toch bij Yoordnin IX, blz.
oin \' van den tijd, welke zoude vereischt worden,
\' J^n net geval van dit artikel, bij dringende omstandigheden
aan^^ houden, merkte de Regering bij hare antwoorden
jjj^\' ^^^ daartoe slechts één oogenblik vereischt wordt, omdat allen
\'\' geraadpleegd moeten worden, zich aan boord van liet schip
"evinden."
-ocr page 128-woordig zijnde officieren en scheepsgezellen, binnen
24 uren, af te leggen op de eerste plaats zijner
aankomst, ten overstaan van de daartoe bevoegde
magt,
Voorts moeten alle verklaringen, welke tot bewijs
van geledene verliezen, rampen, schaden, of van
eenige vordering, hoe ook genaamd, moeten strek-
ken , door hen, welke dezelve hebben afgelegd,
met eede bevestigd zijn of worden voor de daartoe
bevoegde magt, welke den schipper, de officieren
en scheepsgezellen, en zelfs de passagiers, betrek-
kelijk de daadzaken en omstandigheden, kan on-
dervragen.
I) Art. 380.
De vraag, of de termijn van M uren hier op straffe van
nietigheid is voorgeschreven, moet bevestigend beantwoord worden.
Het bepalen van zulke termijnen is echter allerongerijmdst; de
schipper heeft toch den eersten dag van zijne aankomst in een
haven zoo vele andere bezigheden, dat het hem onmogelijk zal
zijn, met de geheele bemanning die verklaring afteleggen.
\'De Rb. te Rott. nam bij Vonn. v. 35 Mei 1859 aan, dat de
termijn niet fataal was. Zie Mag. v. Hr. I, 65. "Wbl. n". 3093.
R. Bijbl. 1860. p. 899. Daarop volgde Appel bij het Hof van
Z. Holl. 33 Jan. 1860. Mag. II, blz. éO. Wbl. n«. 3140, Daarna
Cassatie bij den H. Raad, 9 Nov. 1860, Mag, II blz. 323. Wbl.
n". 2233, Regtspr. Deel 66 § 16. Beide laatste Collegies hebben
aan de hier gedane sclieepsverklarlng alle kracht ontzegd, en aan-
genomen, dat de termijn fataal is. Het komt mij voor, dat
de twee laatste gelijk hadden, niet de Regtbank.
Men zie ook : Ruijs, Over de scheepsverklaring naar de Ned. wetge-
-ocr page 129-Wanneer het nu den schipper geheel en al on-
®iogelijk is, om de vereischte raadpleging te hou-
den, en hij toch tot behoud van het schip en de
ladmg goederen heeft geworpen, zal dan de daar-
door veroorzaakte schade als avarijgrosse omgesla-
gen worden?
Letten wij op art. 699,23% alwaar gezegd wordt,
dat als avarijgrosse beschouwd moeten worden,
^he schaden, die uit nood, opzettelijk veroorzaakt,
en als onmiddelijk gevolg van dien, geleden zijn,
en de kosten, die in gelijke omstandigheden, na
vereischte raadpleging, zijn gemaakt tot behoud
en gemeen welzijn van schip en lading, dan zouden
^^y tot de conclusie moeten komen, dat de raad-
Pleging van den scheepsraad een vereischte is voor
het betalen der avarijgrosse.\')
Ik geloof echter niet, dat wij deze woorden zoo
streng moeten opvatten. Het is waar, dat in onze
^lag, blz. 58 e. v. Beter het A. D. H. G.: „Die Verklarung ist
Oqijq xr
" erzug zu bewirken." (art. é90) en in art. 492: „Das Ge-
t hat nach Eingang der Anmeldung sobald als thunlich die
Erklärung aufzunehmen."
zijn twee soorten van avarijen: Avarijgrosse of geir.eene
\'"•^arij, en eenvoudige of bijzondere avarij.
^ eerste wordt omgeslagen over het schip en de vrachtpen-
^lageu en de lading ; de laatste komt ten laste van het schip, of
^ net goed afzonderlijk, hetwelk de schade geleden of de on-
osten veroorzaakt heeft. (Art. 698 Wetb. v. Kh.)
oude vaderlandsche zeeregten de beraadslaging
een vereischte was voor den lateren omslag als
avarijgrosse\') maar tegenwoordig, nu men aan het
advies van den scheepsraad niet meer zoo groote
waarde hecht als vroeger, doet men dunkt mij
beter, het vereischte door de wet gesteld, niet voor
eene conditio sine qua non te houden.
Zoo werd de zaak ook begrepen door de af-
deeling, bij de beraadslaging over dit artikel; zij
vroeg, of de woorden «na de vereischte raadple-
ging» niet zouden kunnen wegvallen; men stelde
het geval, dat de raadpleging verzuimd was; en
het later toch duidelijk bleek, dat de kosten in
het belang van schip en lading waren gemaakt;
er werd gevraagd, wat in zoodanig geval regtens
was.
De afdeeling zeide, dat „de raadpleging, in
al. 2 gevorderd,» dikwijls ondoenlijk is, in geval
van gevaar; — werd dezelve vereischt, dan zoude
Verwer, in zijn Nederl. Seerecliten, Avarijen en Bodemerijeu
blz. 114 geeft als een der vereisehten voor avarijgrosse op: „Dat
die van den sehepe in dienselven noodt toetreden bij ordentelijk
heraedt en verUesinge, selve als doenders de voorsieninge en voor-
sorge te plegen van eenige schade of kosten aen of om \'t schip
ende goed, buitengewoon, te ondergaen ; met insicht van de reste
ten beste van de eigenaers te behouden." Vgl. ook V. D. Keessel,
Theses Selectae, Th. 785.
"it het niet bestaan derzelve, eene uitvlugt tot
lee^ d der schade lamnen worden ont-
\' — men wilde dit dus eenigszins ruimer
stellen, i)
Ofschoon de Regering deze opmerkingen onbe-
antwoord liet, meen ik toch te mogen aannemen,
sla ^^^ als avarijgrosse niet van de beraad-
^^agmg afhankelijk is, indien slechts de schade en
waardoor veroorzaakte kosten opzettelijk, uitnood-
\'\'^ac^^v en tot behoud van schip en lading gemaakt
; maar het ware stellig beter geweest, wanneer
"^en dit door een uitdrukkelijk voorschrift had
^^ gemaakt, en b. v. achter de woorden, «na de
^®|eischte raadpleging» nog gevoegd had: «indien
^ngende omstandigheden deze niet geheel ver-
donderen.»
^^ ^P deze wijze zou mijns inziens aan vele moeije-
J^ ^eden een einde gemaakt zijn geworden.
ool^^\' ^^^ Spaansche Wetboek zegt dan
duidelijker en beter: «Lorsque les chargeurs
Presents ne sont pas consultés dans le cas (du jet)
® 1 article précédent, ils sont exempts de contri-
buer à l\'o
1 avarie commune, le capitaine devra payer
\'ci * \'
^ qui était à leur charge, à moins que, vu
"ï\'gence, le capitaine n\'eut manqué de temps, et
Voorduin, X. blz. 473, 475.
-ocr page 132-d\'occasion pour prendre l\'avis des chargeurs.» i)
Het houden van den scheepsraad wordt nog ver-
eischt, wanneer de schipper het schip wil verlaten;
hij mag dit, bij welk gevaar ook, niet doen, dan
na alvorens den raad te hebben ingewonnen van de
voornaamsten van het scheepsvolk, en zelfs in dat
geval niet, dan na gezorgd te hebben voor het be-
houd van zijn journaal en verdere scheepspapieren,
en zooveel mogelijk voor het behoud van de kost-
baarste goederen der lading.
Evenals in den Franschen Code en art. 238 van
het Wetboek van 1830, moeten wij hier het woord
«verlaten» in den zin van «abandonner», niet in
dien van «quitter le navire» opvatten.
Het spreekt van zelf, dat de kapitein, die het
bestuur van het schip op zich heeft genomen, uit
het contract, dat hij daaromtrent met de reederij
gemaakt heeft, verpligt is, zooveel hem maar
eenigszins mogelijk is, zorg te dragen voor schip
en lading.
Hij moet steeds, al is het gevaar nog zoo nabij,
ten voorbeeld strekken, voor het scheepsvolk, en
■het steeds aanwakkeren, om al het mogelijke te
Bosch van Drakestein, t. a. p. blz. 55.
Art. 362 Wetb. v. Kh.
doen, om schip en lading te behouden. Maar ook
hieraan komt een einde, en wanneer het blijkt,
dat er niets meer tot behoud van het schip te doen
dan staat de wet den schipper toe, het schip
\'^et zijne manschappen te verlaten, maar toch
moet hij , voordat hij hiertoe overgaat, tot zijne ver-
antwoording eerst de voornaamsten van het scheeps-
volk raadplegen.
Volgens het Ontw. v. 1825 waren het de officie-
ren en de voornaamsten van het scheepsvolk, wier
laad hierbij moest ingewonnen worden. Bij de
nieuwe redactie is dit veranderd, zoodat er nu
slechts gesproken wordt «van de voornaamsten van
het scheepsvolk.»
Zijn nu hierdoor de officieren uitgesloten? Mijns
inziens niet; de wetgever heeft alleen willen zeg-
gen, dat het noodig was den raad van beiden te
vi\'agen. Zijn de officieren aanwezig, dan zal de
schipper hun raad moeten vragen, zijn zij niet
aanwezig, dan zal hij het schip toch niet mogen
Verlaten, zonder het gevoelen van de voornaamsten
Van het scheepsvolk vernomen te hebben.
Wanneer aan deze formaliteit voldaan is, mag
■^e schipper het schip verlaten, maar hij is dan
^og verpligt, voor het behoud van zijn journaal en
Verdere scheepspapieren, zoo als het cognoscement,
het manifest der lading, enz. te zorgen, en
zooveel mogelijk voor de kostbaarste goederen der
lading, op stralle van daarvoor persoonlijk verant-
woordelijk te zijn. i) Onze wet legt, in tegenover-
stelling van de Ordonnance van Lod. XIV, den
schipper geen corporele straf op.
Teregt merkt Mr. Holtius op, dat het onedel
was van de Ordonnance, om hier van corporele
straffen te spreken; hoeveel voorbeelden toch ziet
men niet, dat de kapiteins liever met het reddelooze
schip verloren gaan, dan hunnen bodem te ver-
laten. Bij ons wordt alleen eene uitzondering
gemaakt bij desertie van boord gedurende de reis,
die volgens art. 3 der wet, houdende bepalingen
omtrent de huishouding en tucht op de koopvaardij-
schepen, als zij door den schipper is gepleegd, gestraft
wordt met gevangenzetting van één tot vijf jaren.
De reden waarom men eertijds dat verlaten van
het schip zoo streng strafte, is, volgens Hol-
tius deze: men meende, dat ieder zich een
verlaten schip kon toeeigenen volgens den regel
van het Rom. regt: «res derehcta cedit occu-
panti.» (1. 13. 1. 21 § 1 en 2 Dig. de acquirenda
1) De Code verzuimt het behoud der scheepspapieren voor te
schrijven. Zie art. 241. C. de C.
Art. 26. livre II Tit. I Ord. de la Marine.
T. a. p. II blz. 103.
ï. a. p. II blz. 103.
S
Vel amittenda possesslone, 41. 2. bewijzen echter
het tegendeel). Wanneer slechts een hond aan
boord bleef, was dit genoegzaam, om de pos-
sessio te behouden. Daarom heet het in eene oude
Engelsche wet van Hendrik Hl: «Si nullus homo
^el canis aliave bestia, in nave fuerit,» enz. O
De wet stelt den schipper persoonlijk aanspra-
kelijk voor die te redden goederen; wanneer zij
echter buiten zijn schuld zijn verloren gegaan of
geroofd, dan is hij van die aansprakelijkheid ont-
heven ; zelfs wordt dit uitgestrekt tot de aan boord
gebleven goederen, waarvan de Code, in art. 241,
zwijgt.
In navolging van den C. de C., wordt in onze
Wet ook voorgeschreven, dat de schipper, bij ge-
\'^rekaan levensmiddelen gedurende de reis, diegenen
Welke nog van levensvoorraad voorzien zijn, kan
noodzaken, dien tegen betaling der waarde, ten
algemeenen bate af te geven; maar hij moet vooraf
^en raad vragen van de voornaamsten van het
scheepsvolk, en vervolgens het besluit doen inschrij-
ven in zijn journaal, volgens art. 358, T.
Bij den eersten oogopslag zou men vragen:
VVaartoe dient hier het hooren van den scheeps-
raad? Het is toch zeer natuurlijk, dat, wanneer
\') Holtius. II, blz. 103.
-ocr page 136-de aan het schip toebehoorende levensmiddelen
zijn opgebruikt, op de eene of andere wijze in de
behoefte moet voorzien worden, en dat zij, die
nog van voorraad voorzien zijn, (dat zullen wel
meestal de passagiers zijn), dan door den schipper
kunnen gedwongen worden, om dien, tegen be-
taling der waarde, ten algemeenen bate over te
geven, evenals omgekeerd, indien de passagier geen
levensmiddelen meer heeft, de schipper gehouden
is, hem die, tegen redelijken prijs, te verschaffen. \')
Aan den anderen kant zou men deze handeling,
alhoewel zy haren grond in de noodzakelijkheid
vindt en hier de spreuk geldt: «necessitas non
habet legem,» als eene beperking van het eigen-
domsregt, en dus eenigszins als een legaal onregt
kunnen beschouwen. Het kan ook zijn, dat ook
het oordeel van den scheepsraad hier gevraagd moet
worden, ter verantwoording van den schipper,
opdat hem nooit kunne verweten worden, dat hij
ter kwader trouw de aan het schip toebehoorende
levensmiddelen verduisterd, en in zijn voordeel,
ten nadeele van de reederij of van hen, die nog
van levensmiddelen voorzien zijn, gehandeld heeft.
Bij verzuim van het hooren van den scheepsraad
1) Art. 530 Wetb. v. Kh,
-ocr page 137-zou het kunnen gebeuren, dat hij het gebrek aan
levensmiddelen niet kon bewijzen, en zoodoende
Verantwoordelijk werd voor het daardoor ontstane
nadeel, zoodat er eene actio ex delicto tegen hem
kon ingesteld worden.
Wij moeten nog opmerken, dat, wanneer er zich
onder de lading nog levensmiddelen bevinden, de
Schipper niet eer van het middel, bij dit artikel
Voorgeschreven, kan gebruik maken, voordat die
eerst aangesproken en opgebruikt zijn. Naar aan-
leiding eener vraag, door eenige der leden van
de 2«® afdeeling gedaan, werd door de regering
Opgemerkt, dat de schipper de passagiers niet
kan noodzaken, om hunne victualiën in gemeen-
schap te brengen, zoolang er voorraad voorhan-
den is. 1)
Ten laatste vinden wij in onze wet nog een
ander geval, waarin de scheepsraad moet bijeen-
geroepen en gehoord worden.
öe schipper is namelijk bevoegd, indien er ge-
durende de reis noodzakelijkheid bestaat, om te
Vertimmeren, zeilen, touwen, of andere scheeps-
toebehooren of levensmiddelen aan te koopen, of
in andere dringende behoeften te voorzien, en de
\') \'Voorduin. IX, blz. 483. Asser c. s. blz. 151.
Art. 372 Wetb, v. Kh.
omstandigheden of de afstand der woonplaats van
de eigenaars van het schip of de lading niet
gedoogen, om derzelver orders af te wachten, zoo-
danige vertimmering, aankoop of uitgaven te doen,
maar vooraf moet hij tot bewijs van die noodzakelijk-
heid, de voornaamsten van het scheepsvolk bij
elkander roepen, en door hen eene verklaring
van de noodzakelijkheid doen teekenen, terwijl hij
bovendien de autorisatie verkregen moet hebben
van den Nederlandschen Consul, of, waar deze ont-
breekt, van de plaatselijke overheid.
Deze twee voorwaarden zijn tot zijne verant-
woording gesteld, indien hij geld noodig heeft ten
behoeve van het schip, en zij zijn onmisbaar, want
wij kunnen hier niet toepassen, wat wij in het
algemeen van den scheepsraad zeiden, dat de
schipper, bij verschil van gevoelen, of wanneer hij
met zijn gevoelen alleen staat tegenover alle
anderen, toch zijne meening kan doordrijven.
Art. 372 is, wat dit betreft, zeer zeker eene uit-
zondering, en de schipper is bepaaldelijk niet be-
voegd, aankoopen of uitgaven gedurende de reis
te doen, zonder tot bewijs dier noodzakelijkheid
eene geteekende verklaring van den scheepsraad
en de hier bedoelde autorisatie verkregen te heb-
ben. Maar ook de geldschieter zal wijs doen,
geen geld te geven of te leenen, zonder dat hem
de procesverbalen der verklaring of der autorisatie
vertoond worden.
Volgens art. 375 is de schipper, die buiten
noodzakelijkheid geld heeft opgenomen op het
schip, deszelfs toebehooren, of op de victualie, die
koopmanschappen of victualie verkocht of verpand
heeft, of die verdichte schaden en uitgaven in
rekening heeft gebragt, deswege aan de belang-
hebbenden verantwoordelijk, en zelfs persoonlijk
gehouden het opgenomen geld terug te geven, of
de waarde der goederen op te leggen, onverminderd
de vervolging tot straf, zoo daartoe gronden zijn.
Maar dit betreft alleen het huüen noodzakelijkheid
epnemen van geld enz. Wij hebben thans alleen
gevolgen van het niet nakomen der voorge-
schreven formaliteiten te bespreken, en bepaaldelijk
^e vraag, of de schipper zelf, dan wel de reederij
Verbonden wordt door de beleening, door den laat-
sten op reis gedaan tot het herstellen van het schip,
of door den verkoop van levensmiddelen, wanneer
hij verzuimd heeft eene verklaring van de nood-
zakelijkheid daarvan door de voornaamsten van het
scheepsvolk te doen teekenen, of de autorisatie der
bevoegde magt te vragen.
Door velen is gezegd, dat de reederij verbonden
Wordt, en zij beroepen zich dan op de bepaling
Van art. 321 Wb. v. Kh., dat de eigenaar van
een schip of de medereeders, elk naar evenredig-
heid van zijn aandeel, voor de handehngen en
verbintenissen (obligationes ex delicto en ex con-
tractu) van den schipper aansprakelijk zijn, in
alles, wat tot het schip en de onderneming betrek-
king heeft, en dat derhalve de schipper, ten op-
zigte van al hetgeen het schip en de reis betreft,
als legale mandataris van den eigenaar van het
schip moet beschouwd worden, en als zoodanig door
zijne contracten, ten behoeve van schip of onder-
neming aangegaan, dien eigenaar kan verbinden.
Wij moeten hiertegen opmerken, dat dit niet
meer is dan eene petitio principii. Immers het is
de vraag, of de reeders aansprakelijk zijn voor
eene verbintenis, door den schipper niet met in
achtneming der wettelijke formaliteiten aangegaan.
Wanneer wij in het oog houden, dat art. 372 den
schipper zoo bepaaldelijk verpligt, bij vertimme-
ring , of andere noodzakelijke onkosten of uitgaven,
eene verklaring door de voornaamsten van het
scheepsvolk te doen teekenen, en de autorisatie der
bevoegde autoriteit te vragen, dan kunnen wij niet
aannemen, dat, indien hij deze formaliteiten niet
nakomt, de reederij voor deze onwettige handeling
verantwoordelijk zou zijn.
Reeds in het Fransche regt was er groote strijd
over deze vraag. Vooreerst vinden wij een Arrest
Van het hof van Cassatie van 28 Nov. 1828,
waarhij de tegenovergestelde leer is gehuldigd.
«L\'emprunt à la grosse, fait par le capitaine», zoo
is beslist, «oblige le propriétaire du navire envers
le prêteur, encore que les formalités présentes par
l\'art. 234 n\'aient pas été observées. Si le défaut
d\'observation des formalités préscrites par l\'art.
234 rend le contrat nul comme prêt à la grosse,
le remboursement du capital prêté est dû, soit par
le propriétaire comme responsable des faits du
capitaine, soit par le capitaine lui même, comme
obligé direct.»
Daarentegen kunnen wij voor ons gevoelen aan-
halen een Arrest van het Hof van Rouen van 23
Maart 1818.
Ook Pardessus is van deze meening: «L\'arma-
teur n\'est point tenu des engagements, que les lois
zie
\') Pailliet, Manuel de droit civ., comm. et crim., ad art. 216
C. de C. not. f. n". 3. p. 64. Dallez, t. 7 p. 8.
Pailliet ad art. 234 C. de C. not. a, n». 2. p. 67. „L\'emprunt
fait à la grosse, par le capitaine dans l\'étranger, est nul, comme
contrat à la grosse, si, préalablement, le capitaine n\'a pas con-
staté la nécessité de l\'emprunt et obtenu l\'autorisation du consul
Français. — Le prêteur n\'a contre le capitaine que l\'action résul-
tant d\'un prêt ordinaire, et il ne peut réclamer la somme prêtée
contre l\'armateur, qu\'en prouvant qu\'elle a tourné à son profit."
Dalloz, t. 7. p. 9. Sirey. t. 19. p. 326.
Pardessus, Cours de dr. comm. t. II, p. 340. Men
ook Delaporte, Comm. sur le C. de C. I p. 456 e. v.
interdisent entièrement au capitaine, ou qu\'elles ne
permettent de contracter avec lui, qu\'après l\'obser-
vation de certaines formalités. On n\'est jamais cle
bonne foi, lorsqu\'on ne se conforme pas aux lois,
que personne n\'est censé ignorer.»
In de Regtsgeleerde Adviezen i) is ook dezelfde
meening uitgesproken: «Hier, waar door het niet
nakomen der voorschriften, die tot bewijs moeten
strekken, dat de schipper zich in de noodzakelijk-
heid heeft bevonden, om de" leening te doen,
dat bewijs ontbreekt, moet dezelve in regten ge-
houden worden, buiten noodzakelijkheid te hebben
plaats gehad, zoodat volgens art. 375 W. v. Kh.
niet de eigenaar, maar alleen de schipper door de
overeenkomst is verbonden."
Maar ook hier, zooals wij dit reeds vroeger in
andere gevallen gezien hebben, kan de schipper
zich in de onmogelijkheid bevinden, om aan het
wettelijk voorschrift te voldoen. De gevolgen daar-
van liggen voor de hand. Wanneer de schipper
kan bewijzen, dat hij in de onmogelijkheid geweest
is, de voornaamsten van het scheepsvolk bij elkander
te roepen, en van hen de vereischte verklaring te
verkrijgen, dan zal niet hij, maar zullen zijne last-
\') Regtsgel. adviezen. I, blz. 149.
Vgl. ook \'s Jacob, in Ned. .Taarb. voor Regtsgel en Weto-
1850. XII. blz. 529-531.
gevers, de eigenaar of de reeders van bet schip,
door zijne handeling gebonden zijn.
Een merkwaardig vonnis werd hierover door de
Regtbank te Rotterdam gewezen. De vraag was
deze: Wanneer de gezagvoerder van een schip, in
het geval van art. 234 C. de C., in de onmogelijk-
heid is om te voldoen aan het aldaar bepaalde ten
opzigte van «Ie procès-verbal signé des principaux
de l\'équipage,» is het dan voldoende, dat hij, om
de handeling geldig te doen zijn, een proces-verbal
de visite overlegt, opgemaakt door drie andere
gezagvoerders, zoodat dit laatste in plaats van het
eerste tredende, daarom toch moet geacht worden
aan den wil des wetgevers te beantwoorden?
De Regtbank beantwoordde die vraag toestem-
mend, en overwoog, dat, bij de plaatsgehad heb-
bende vermoording der voornaamsten van de équi-
page, en de onmogelijkheid daardoor, om het
voorschrift van art. 234 letterlijk op te volgen, het
overgelegde procès-verbal de visite op het schip,
door drie \'Fransche koopvaardijkapiteins, ter con-
statering van de noodzakelijkheid der leening, als
equivalent van een «procès-verbal signé des prin-
cipaux de l\'équipage», aan den wil des wetgevers
beantwoordt.
\') Vonnis van 8 .fan. 1852. R. Bijbl. 1853. blz. 367.
-ocr page 144-Wij hebben hiermede de gevallen afgehandeld,
waarbij, in het Ned. Wetb. v. Kh., over den scheeps-
raad gesproken wordt, en kunnen opmerken, dat
hier de Fransche Code de Commerce veelal is na-
gevolgd. Ook met de andere zeeregten vinden wij
soms eene groote gelijkenis, alhoewel de vormen,
die oudtijds voor het houden van den scheepsraad
voorgeschreven waren, in onbruik geraakt zijn, en
ook het gezag, dat aan dezen in vroeger tijd was
toegekend, nu veel is verminderd. Behalve dat in
sommige dier oude zeeregten \') aan den-scheepsraad
de verpligting was opgelegd om eenen schipper te
kiezen, in de plaats van hem, die gedurende de
reis overleden was, voor wien, volgens de meeste
nieuwe wetgevingen^), hij, die op denschipper in
rang volgt, pleegt in de plaats te komen, en die raad
ook nog in eenige andere gevallen, die nu in onbruik
geraakt zijn, gehoord moest worden, moeten wij
vooral letten op de magt, die in sommige vroegere
regten aan den scheepsraad gegeven werd, ten
aanzien van de tucht op de koopvaardijschepen. Hij
deed veelal, als regtbank over de overtredingen,
door het scheepsvolk gepleegd, of over hunne on-
derlinge geschillen, uitspraak. Aan den kapitein was
\') Cap. 219 Cous. der zee.
Art. 5, tit. 5, liv. 2. Ord. van 1681, Pr. Lr. § 1602, 1603.
-ocr page 145-"meestal, ten minste ten tijde van het Consulaat der
O, wel de magt toegekend, om hen, die zich
aan overtredingen schuldig maakten, in de boeijen
sluiten, maar toch was ook, volgens\'dit zeeregt,
in sommige gevallen de scheepsraad tot het uit-
spreken der straf noodig. Wanneer b.v. een loods
beloofd had, het schip door de branding te bren-
gen, en het door zijne onkunde in een gevaarlijken
toestand gekomen was, kon deze ter dood gebragt
worden; maar die straf moest uitgesproken worden
door den stuurman, de kooplieden en de geheele
equipage of de meerderheid van dezen.
De Ordonnance de la Marine van 1681 gaf aan
den schipper de bevoegdheid om de oproerige,
ongehoorzame en losbandige schepelingen en hen,
die hunne kameraden mishandelden, of andere
fouten of overtredingen begingen, gedurende de
reis met de daarvoor bepaalde straffen te tuchtigen,
maar ook dan moest hij vooraf den raad van den
stuurman en onderstuurman gevraagd hebben.
\') Cap. 118, 122, 123, 127, 193.
s) Cap, 206.
Ook werd in den scheepsraad de straf bepaald van hen, die
op wacht staande, in slaap waren gevallen.
Omtrent twisten tnsschen de schepelingen onderling geeft het
Statuut van Anoona, Cap. II. (zie bk. 16) een merkwaardig voor-
schrift.
Doch genoeg; het zij ons vergund, hen die van
de verschillende wetgevingen op de tucht op koop-
vaardijschepen meer willen weten te verwijzen naar
de Dissertatie van den heer C. M. van der Leeuw,
Over de tucht op de koopvaardijschepen. Leiden,
4857, blz. 4—140.
Slechts een oogenblik willen wij bij hetgeen
daaromtrent in ons land regtens is, stilstaan.
Ons wetboek van Koophandel geeft slechts zeer
weinige, en daarbij dan nog zeer oppervlakkige,
voorschriften. Mr. van de Poll i) noemt die wets-
bepalingen of bloote voorschriften en raadgevingen
(nuda praecepta) en dus van geene w^aarde hoe-
genaamd , of blijken gevende van des wetgevers
bedoeling om haar, voor zoo verre dit noodig is,
op eene andere wijze, de wettelijke sanctie te
geven, en aldus waarlijk tot wet te verheffen.
Wat hiervan zij, nadat men herhaaldelijk en met
kracht bij de Ptegering er op had aangedrongen,
dat eene speciale wet op de tucht op de koopvaar-
dijschepen zou ontworpen worden, is eindelijk de
wet van 7 Mei 4856, houdende bepalingen omtrent
de huishouding en tucht op de koopvaardijschepen,
uitgevaardigd, die, wel is waar, in een lang gevoelde
Van de Poll, Proeve eener strafwet voor zeevarenden, blz.
1—18. Vvm der Leeuw. t. a. p. blz. 140 e, v.
behoefte voorzag, maar ongelukkig aan de ver-
Wachtnig, die men van haar koesterde, niet vol-
deed, en ook nu nog als zeer onvolledig beschouwd
wordt, daar menig belangrijk punt onaangeroei\'d
®ef, menig onderwerp, dat er in t\'huis behoorde,
daarin niet gevonden wordt, i)
willen hier slechts die artikelen nagaan, die
eenigszins met ons onderwerp in betrekking staan.
In het algemeen wordt in de wet van 1856 het
beginsel gehuldigd, dat ook in alle vroegere wet-
gevingen is aangenomen, dat aan den schipper
<5en disciplinair gezag op het schip toekomt.
Artt. 7, 8 en 9 geven hem dan ook de bevoegd-
heid, om hen, die zich aan de daarin opgenoemde
overtredingen schuldig maken, met verbeurte van
gagie a) en sluiting in de boeijen te straffen. Te-
i\'egt is hier begrepen, dat de schipper, wil hij
^ijn gezag handhaven, deze straffen terstond na de
gepleegde overtreding moet kunnen opleggen; ik
geloof echter, dat hem hier eene al te onbepaalde
en ruime bevoegdheid gegeven is, en dat het beter
Ware, indien hij verpligt was, het oordeel van zijn
Men zie hierover nog Mr. J. A. Molster, Zeemans handboek.
Amst. 1854. blz. 37; van der Leeuw. t. a. p. blz. 161-165.
\') Minder doeltreffend schijnt mij de straf van het inhouden
der gagiën toe. Zie hierover van der Leeuw. t. a. p. blz.
185 en 186.
scheepsofficieren te hooi-en, voordat hij tot het
opleggen der straf overgaat. Thans, nu deze magt
alleen aan den schipper is gegeven, zal het toch
dikwijls te vreezen zijn, dat hij, door drift mede-
gesleept, eene al te zware straf oplegt, en het is
waarschijnlijk, dat er regtvaardiger en gematigder
geoordeeld zou worden, indien hij met de meening
van nog eenige anderen te rade moest gaan, terwijl
zoodoende ook de schuldigen zich gewilliger aan
het vonnts zouden onderwerpen, omdat zij dan
van de regtvaardigheid daarvan heter zouden
overtuigd zijn.
Wij willen echter den schipper hierin niet af-
hankelijk maken van den scheepsraad, maar slechts
voorkomen, dat hij onbedacht te werk gaat, en
zouden hem de bevoegdheid dan ook niet willen
onthouden, om, tegen het gevoelen van den
scheepsraad in, de. straf, die hem goeddunkt,
aan den schuldige opteleggen.
Ook Mr. van de Poll \') stelt voor, de straf op
de overtreding, indien zij in volle zee plaats grijpt,
te doen uitspreken door den gezagvoerder, na in-
gewonnen advies van twee der voornaamste scheeps-
officieren.
Wij moeten voorts nog opmerken, dat den schip-
ï. a. p. blz. 66.
-ocr page 149-per de verpligting is opgelegd een strafregister te
houden, waarin elke opgelegde straf, met opgave
dei overtreding, moet worden ingeschreven en
dat hij het relaas vervolgens onderteekenen moet.
rp
egen het willekeurig houden van het register
wordt gewaakt door de bepaling, dat twee sche-
Pehngen, liefst stuurlieden, het mede moeten on-
derteekenen. •)
Dit over de overtredingen van artt. 7, 8 en 9.
Laat ons nu zien welke bepalingen de wet op de
tucht geeft voor het geval dat misdrijven, strafbaar
naar deze of andere rijkswetten buitengaats
aan boord gepleegd zijn. Ook deze worden, volgens
art. 14^ op het strafregister vermeld.
De schipper kan zulke misdadigers, zoo hun vrij
Verkeer gevaarlijk is, in verzekerde bewaring stel-
den, maar vooraf moet hij den raad der stuur-
leden inwinnen.
Mr. van der Leeuw vraagt: Waarom niet van
den scheepsraad? Dit zou zeker meer waarborg
geven tegen misbruik van gezag.
\') Art. 12 en 13 der wet op de Tucht.
\') Deze woorden gaven in de Afdeelingen veel aanstoot. Men be-
greep toch, dat het onmogelijk is van den schipper te vergen alle
rijkswetten te kennen, waarin zeemisdrijven strafbaar gesteld worden.
De Regering antwoordde hierop, dat een schipper ook niet alle
rijkswetten behoeft te kennen, doch slechts weten moet, wat vol-
gens die wetten strafbaar is.
Ook mij dunkt, dat het raadplegen van twee
stuurlieden geen genoegzame controle zal opleve-
ren, en dat het beter ware, dat hier ten minste
de raad van alle scheepsofficieren en, zoo men wil,
ook van de voornaamsten van het scheepsvolk ge-
vraagd moest worden.
Wat, zoo de stuurlieden het niet met denschip-
per eens zijn? Ik geloof, dat ook dan de schipper
moet handelen, zooals het hem goeddunkt, en dat
hij zich niet aan de meening der stuurlieden be-
hoeft te storen.
De schipper moet vervolgens de bewijzen van
het gepleegde feit verzamelen, *een relaas opma-
ken van de verklaringen der getuigen, de genomene
maatregelen op het strafregister vermelden, en bij
zijne aankomst hier te lande, met overlegging van
het strafregister en de verzamelde bewijzen, het
gebeurde aan den kantonregter der plaats van
zijne bestemming, ter bevordering van de vereischte
vervolging, mededeelen.
Dus geen Regtbank op het schip, die over de
gepleegde misdrijven oordeelt en straf oplegt. Vroe-
ger is hierover veel gesproken en geschreven, en zijn
vele argumenten, zoowel voor als tegen zulk een
stelsel, aangevoerd. Hoewel het zeker verkieslijk is,
dat de straf terstond op de misdaad volgt, komt het
mij toch voor, dat eene regtspraak van scheepsraden
nieer kwaad dan goed zou doen, en dat de tegen-
woordige regeling daarom meer aannemelijk is.
van de Poll spreekt hierover in het breede;
hij meent, dat het zeer twijfelachtig is, of de uit-
spi aken van scheepsraden aan boord van koopvaar-
dijschepen, niet meermalen, wel verre van tot
handh
heid
aving, veeleer tot bespotting der geregtig-
1 zou strekken. Oneindig verkieslijker komt
het hem voor, de eigenlijke teregtstelling dei\'
schuldigen eerst te doen plaats hebben voor hun
natuurlijken regter, en alleen die maatregelen aan
■^leii Consul of gezagvoerder op te dragen, welke
stiekken moeten, om die tei\'egtstelling voor te
bereiden, en intusschen te doen zorgen, dat de
schuldige in de onmogelijkheid gesteld worde, om
veort te gaan in het kwaad, of de geregte straf
te ontsnappen.
"Wanneer de schipper buiten \'s lands en in de
l^oloniën of bezittingen van het Rijk in andere
^verelddeelen binnenloopt, moet hij de hier bedoelde
"^ededeeling doen aan den bevelvoerder der Neder-
landsche oorlogschepen, welke zich daar mogten
bevinden; en bij gebreke van dezen, aan den Ned.
Consul, zoo die er is, en anders aan de plaatselijke
\'^ntoriteit. Aldaar wint hij den raad der autori-
teiten in, en besluit tot al die maatregelen, waardoor
nusdadiger met de verzamelde bewijzen spoedig
en met zekerheid aan den bevoegden regter in
het moederland kan worden overgeleverd, terwijl
van dit alles in het scheepsjournaal moet worden
melding gemaakt.
De klagt, reeds bij de algemeene beraadslagingen
gehoord, werd ook bij dit art. herhaald, namelijk
die over het gemis eener behoorlijke regeling van
de regtspraak in onze overzeesche bezittingen over
de misdrijven van schepelingen, en eener naauw-
keurige aanwijzing van de autoriteiten, die daar
de uitvoering der wet zullen helpen handhaven.
Ik beaam volkomen, hetgeen door Mr. van der
Leeuw \') hieromtrent gezegd wordt: «Met velen zou-
den ook wij gaarne bepaald gezien hebben, dat de
koloniale regter uitspraak zal doen over misdrijven ,
gepleegd op de reis naar onze koloniën, of terwijl
het schip daar ergens op de reede ligt. Hoe spoe-
diger de straf op de misdaad volgt, hoe beter. Het
bezwaar, dat een Nederlandsch schip als Neder-
landsch grondgebied wordt beschouwd, en dat over
de daar gepleegde misdrijven hier te lande moet regt
gesproken worden, zou uit den weg te ruimen zijn,
zoo in deze wet, volgens art. 118 der Grondwet, uitge-
drukt was, dat zij ook in onze koloniën zou gelden.»
\') T. a. p. bh. 198.
-ocr page 153-waardering der verzuimde vnicliten die de
te kwader trouw moet teruggeven, moet
nset alleen hetgeen de bezitter heeft verki\'egen,
niaar soms ook hetgeen de eigenaar had kunnen
veriirijgen, in aanmerking komen.
Het pandregt van den liscus, voor inschulden uit
overeenkomsten, heeft slechts den voorrang op de
ater verkregen goederen des schuldenaars.
Er is geene verbintenis tegen den vader, of den
eigenaar van den slaaf, boven het bedrag van het
Peculium.
Hij, die op eigen verzoek wegens zwakheid van
vermogens is onder curatele gesteld, mist de be-
voegdheid tot het maken van een testament.
Art. 519 B. W. is van toepassing, ingeval de
man, die in gemeenschap van goederen is getrouwd,
afwezig is, zonder volmagt tot het beheer der
goedei\'en van de gemeenschap achter gelaten te
hebben.
Minder juist schijnt mij de meening van Mr. üiep-
huis, dat de wettelijke gemeenschap van goederen
eene wijze is van eigendomsverkrijging.
VH.
De hypothecaire schuldenaar mag, zonder toe-
stemming van den schuldeischer, geene erfdienst-
baarheden op het verbonden goed toestaan.
Eene schuld, uit orderbriefjes voortspi\'uitende,
is voor kooplieden, als zoodanig, altoos eene han-
delsschuld, onverschillig, of het orderbriefje voor
eene handelsschuld is onderteekend, of niet.
De ontvangers der lading zijn niet gehouden tot
etaling van overligdagen, wanneer dit alleen in
e chertepartij , en niet in het cognoscement ver-
lïield staat.
Het endossement op een vervallen wissel geldt
voor cessie.
De eischer kan bij conclusie van repliek nog
iJtsdvvang vragen, zelfs wanneer hij dit bij dag-
vaard mg en conclusie van eisch verzuimd heeft.
De straf, bij art, 245 C, Pén. bepaald, moet
^^et worden opgelegd aan hem, die, ofschoon per-
^ onhjk braak noch geweld gepleegd hebbende,
leo- ^^^ uit de gevangenis, wetende, dat de ge-
egenheid om te ontvlugten, door medegevangenen
^oor braak is daargesteld.
^^Eene beëedigde valsche verklaring van avarij,
^ or den kantonregter afgelegd, valt niet onder
getuigenis in civilibus, voorzien bij
^rt. 363 C. Pén.
XIV.
De daad van een loontrekkenden bediende, die
op naam van zijn meester, en buiten weten van
dezen, inschulden invordert, en de opbrengst niet
verantwoordt, maar voor zicii behoudt, is als op-
ligting strafbaar.
XV.
In correctioneele zaken, waarin gevangenisstraf
is bedreigd, moet tegen den beklaagde, indien hij
niet kan verschijnen, maar door zijnen verdediger
aannemelijke redenen van verschooning doet aan-
voeren , niettemin verstek worden verleend.
De uitspraken van Gedeputeerde Staten, in zake
van nationale militie of schutterij, behoorden niet
bij Koninklijk Besluit te kunnen worden vernietigd
of geschorst.
Hij, die eerst na zijne benoeming tot lid van den
Gemeenteraad, genaturaliseerd is, kan niet worden
toegelaten.
•
Door het aannemen van vreemden adeldom woi\'dt
het Nederlandsch Staatsburgerschap niet verloren.
met tegen-
De Regering- moet de landverhuizino- ni
Werken.
^^e Staat mag nimmer van nijverheidsonderne-
ingen een bron van inkomsten maken.
Voor
Jorwerpen van vrijwiUig algemeen gebruik zijn
y uitstek geschikt om belast te worden.