Y
//
DEE
DIJKPLIGTICxHEID IN FRIESLAND,
inzonderheid met betrekking tot Oostergoo,
na magtiging tan den eecïoiï magnificus
gewoon hooaleeeaak in db godgeleerdheid,
met toestemming van den academischen senaat
volgens besluit der regtsgeleerde faculteit,
TEE, VEKKKUeiNG VAN DEN GEAAD VAN
$Qdöx m htt Momnmth^ m ptóetóaagsrjr
AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
TB VERDEDIOEN
OP MAANDAG DEN 15 JÜNIJ 1868 , DES NAMIDDAGS TEN 3 URE.
DOOM
gebokek te holwebd (frieslakd),
-----
utrecht,
J. G: van TERVEEN en Zoon.
d868.
AAN MIJNE OUDERS.
-ocr page 4- -ocr page 5-Het tegenwoordige kennen wij zoo onvolledig,
het voorledene is met draden aan liet tegenwoor-
dige gehecht, die, als wij terugzien , voor ons oog
hoe langer hoe dunner en emdelijk bijkaus geheel
onzigtliaar worden.
Jhr. de haan hettema en posthumus.
Algemeene besclionwing-en.
§ 1. Yroegere toestand van Friesland.
Wanneer wij de verschillende kaarten van
vroegere en latere tijden van Friesland inzien,
dan merken wij hierin aanmerkelijke verschillen
op, zoowel wat betreft de grootte, als den vorm
van dit land.
Het aloude Friesland bestond bij den aanvang
onzer tijdrekening uit de provmcien Friesland,
Groningen, Drenthe, een deel van Overijssel en
Noord-Holland. Het grensde ten Oosten aan
de Eems, ten Zuiden aan den Katwijkschen
1
-ocr page 6-Rijnarm en ten Westen en Noorden aan de
Noordzee.
In de en eeuw nam de omvang van
Friesland nog toe. Het breidde zijne grenzen
uit, zuidwaarts-tot over den Rijn en de Maas
tot het Sincfal, eene zeeboezem in West-Vlaan-
deren , oostwaarts over de Eems tot de
Wezer. Dit is de grootste uitgestrektheid die
Friesland ooit heeft gehad. Naderhand werd
het onder de opvolgers van Karei den Groote
tegelijk met het geheele Rijk verdeeld. De
graven en Leenmannen, die er over werden
aangesteld, zochten onafhankelijk te worden
en hunne magt te vergrooten.
Hierdoor kwam het, dat het westelijk ge-
deelte , tusschen het Sincfal en de Reker, als eene
eigene en erfelijke bezitting werd beschouwd.
De Friezen, die meer noordwaarts woonden,
zochten den naam van Frije Friezen te behouden.
Daarom sloten zeven landen een verdedigings-
verbond.
Dit verbond staat bekend onder den naam
van „de staat der zeven Vrije Friesche Zeelan-
den." Het bestond uit de navolgende streken :
F. West-Friesland over de zee.
-ocr page 7-2°. Westergoo, Stavoren, Gaasterland en Do-
niawerstal of ongeveer de westelijke helft
van het tegenwoordige Friesland.
3°. Oostergoo met Opsterland, ütingeradeel,
Haskerland en Aengwirden.
4". Schoterland, Lemsterland en de Stellingwer-
ven , het noordelijk gedeelte van Overijssel
en Drenthe.
5° Groningen en Ommelanden.
6°. en 7°. Oost-Friesland, de landen tusschen
de Eems en de Wezer.
Jaarlijks vergaderden de afgevaardigden uit de
Zeven Zeelanden bij den üpstalboom om de al-
gemeene belangen te behartigen. Hier wer-
den ook nieuwe wetten gemaakt of de bestaande
verbeterd, zooals wij kunnen zien uit de oude
Friesche wetten^). Daar lezen wij „Theth forme:
Theth hia gader kome, enes a iera, to Upsteles
bame, a tyesdey anda there pinxstera wika, and
ma there ratte alle tha riucht, ther Fresa halde
skolde. lef aeng mon eng bethera wiste, theth
ma thet littera lette and ma theth bethere helde."
„De Friezen moeten eens in \'t jaar te zamen
\') De Haan Hettema Oude Friesche wetten deel I bh 245.
-ocr page 8-komen bij den Upstalboom, des Dingsdags in
de Pinksterweek, en daar beraadslagen over het
regt, hetwelk de Friezen zal binden. Als iemand
iets beters weet, dat men dan het slechtere
nalate en het betere er voor houde."
Niet lang echter bestond het bondgenootschap
in die kracht, waardoor het bij de naburen ont-
zag verwekte, en binnenlands orde en regt hand-
haafde.
Toen sommige edelen zich boven andere
zochten te verheffen, het eene Zeeland over het
andere wilde heerschen, werd de band, die de
onderscheiden leden verbond, langzamerhand slap-
per en eindelijk geheel verbroken. Het eene
Zeeland na het andere viel van het verbond af,,
zoodat de eenmaal zoo krachtige en uitgebreide
Friesche vrijstaat werd gesloopt. Nadat West-
Friesland gebracht was onder de heerschappij
der Graven van Holland, Oost-Friesland onder
die der bisschoppen van Bremen en Munster, en
Overijssel, Drenthe en Groningen onder die des
bisschops van Utrecht, bleef alleen dat gedeelte
van het eenmaal zoo uitgebreide Friesland over,
hetwelk nog tegenwoordig den naam van Fries-
land draagt; ten Westen begrensd door den
Vliestroom, ten Oosten door de Laauwers, ten
Zuiden door Overijssel en Drenthe, en ten Noor-
den door de Noordzee, terwijl het doorsneden is
door het Boorndiep of de Middelzee, welke het
scheidt in Oostergoo en Westergoo. Wij zullen ons
ook alleen bepalen tot dit Friesland.
Hebben wij gezien dat Friesland in ver-
schillende tijdperken veranderd is in zijnen om-
vang, niet mindeï is dit het geval wat betreft
zijnen vorm. Waar men vroeger schepen zag
zeilen, ziet men nu den landman zijnen akker
beploegen en bezaaijen.
Steden en dorpen, die voorheen geheel door
land waren omringd, vindt men nu aan zee gele-
gen en omgekeerd. Land werd in water, en
water in land herschapen.
Wij zien, waar nu de Zuiderzee bestaat, niets
dan een meer, Flevo genaamd, en overigens
land, doorsneden met de rivieren de IJssel en
den Vliestroom.
Het meer Flevo was waarschijnlijk gelegen
waar nu de zuidelijke kom der Zuiderzee be-
staat Wanneer de Zuiderzee ontstaan is,
Dr. OxiEMA De Prije Fries. Deel IV. Eedevoering over het
ontstaan der Zuiderzee.
valt niet met zekerheid te bepalen. Door zware
overstroomingen in de jaren 350, 533, 695,
733 werd dit reeds voorbereid. De geschied-
schrijvers maken alleen melding van die groote
overstroomingen, zonder over verlies van grond
te spreken, zoodat men niet kan aannemen, dat
de Zuiderzee reeds toen ontstaan is, maar wel,
dat haar wording, door afspoeling en af kabbe-
ling van het land, is voorbereid.
Het jaar 1170 kan men met zekerheid als het
voornaamste tijdstip van het ontstaan der Zuider-
zee aannemen. In dit jaar werd het zeewater tot
zulk een ontzaglijke hoogte over de landen ge-
dreven , dat er huizen, dorpen en duizenden
menschen bij verloren gingen. Landen, door
eene geringe opening vroeger van elkander ge-
scheiden , werden, door het geweld van het water,
van elkander gescheurd. Friesland werd het
meest door dezen storm geteisterd, vooral de
landen om Stavoren gelegen. Het land tus-
schen Texel, Medemblik en Stavoren werd
toen door het water weggenomen. Texel en
Wieringen zijn van dezen tijd af eilanden ge-
weest.
Volgens de chronijk van Andreas Cornelius
-ocr page 11-Stauriensis, was het in \'tjaar 1222 nog geheel land,
van \'t Vlie tot aan de Zuiderzee. Hierin kwam
verandering door den vloed van 1237, waarbij
veel grond, vooral ten zuidwesten van Vlieland,
verloren ging.
Dertien jaren later, werd er weer veel land weg-
geslagen. Het was vooral het land van Stavoren
tot Harlingen. De hier gelegen plaatsen werden
voortaan zeeplaatsen.
Tot \'t jaar 1395 bleef het land tusschen Me-
demblik en Stavoren nog bewaard. Toen moest
het echter ook voor het geweld der stormen
bezwijken. Het langst bleef de noordelijkste
streek bestaan, het land tusschen Terschelling,
Ameland en het vaste land. Volgens de Friesche
chronijk toch, kon men nog in 1410 met een rafter
van Harlingen op Terschelling en van Hol-
werd op \'t Ameland gaan. Zoo is langzamer-
hand, nadat het eene stuk land na het andere
is weggescheurd, de Zuiderzee ontstaan.
Moest Friesland aan den eenen kant zooveel land
verliezen, aan den anderen kant zag men daar-
entegen ook water in land veranderen. Wij
bedoelen de verlanding van de Middelzee. Deze
zee was de grensscheiding van Ooster- en Wes-
tergoo. Zij ontlastte zicli vroeger met 2 takken,
eene Westelijke in den Vliestroom, en eene Oos-
telijke langs de Wadden naar de Oostzijde van
Ameland, waarschijnlijk het Pinkegat. Want
toen ter tijde waren Ameland en Terschelling
nog niet van elkander gescheiden, volgens getui-
genis van Ocko van Scharl. Deze schrijft, dat
die beide eilanden in 683 van elkander geschei-
den zijn, en dat toen ook de Middelzee haar
water hierdoor heeft ontlast.
Wanneer die verlanding der Middelzee begon-
nen is, weet men niet. Dit ging in \'t begin
zoo langzaam , dat het bijna niet werd opgemerkt.
Het eerst is het zuidelijke gedeelte van deze zee
digtgeslijkt en dit schijnt al zeer vroeg begonnen
te zijn. Want reeds in de eeuw was dit
gedeelte in vruchtbaar land herschapen, en het
overige in de 14\'^® eeuw Het tegenwoordige
Bildt, het uiterste gedeelte van de Middelzee, was
digtgeslijkt in 1398, daar het toen geschonken
is door Graaf Albrecht van Beijeren aan Aarnt
van Egmond In de lö\'^® eeuw is het geheele
ï) Bouweb en Eekhopf, Nasporingen over de Middelzee, bl.
61 en vlg.
Charterboek I 284.
-ocr page 13-werk voleindigd, en men kan geene andere sporen
van de Middelzee meer zien dan de dijken, die
in vroegere tijden er om gelegd waren. Hierop
komen wij nader terug.
Dit zijn de voornaamste veranderingen in
Friesland tot stand gekomen. Het behoeft niet
gezegd te worden, hoe Friesland altijd met dien
vreeselijken vijand, de zee, heeft te strijden
gehad. Laten wij nu nagaan, boe onze voor-
ouders zich tegen dezen vijand hebben verweerd.
§ n. Wanneer zijn de dijken ontstaan?
In den beginne hebben onze voorouders zich
tegen het water beschermd door het opwerpen
van terpen.
De terpen (wierden, volgens Dr. Staring) in
Friesland bestaan geheel en al, en tot op zekere
diepte onder den grond, uit door de bewoners
te zamen gebragte voorwerpen, waarvan de
laagstliggende, volgens de oudheidkenners, be-
hooren tot de eerste eeuwen der christelijke
jaartelling.
De groote massa, waaruit zij zamengesteld
zijn, schijnt, vooral ten aanzien der onderste
lagen, uit zamengehoopte moerasplanten en
mest van huisdieren te bestaan, dus juist uit
datgene, wat men veronderstellen kan , dat voor
deze herdersvolken het eerst bij de hand lag.
Deze terpen schijnen op een grond te rusten,
die omtrent gelijke hoogte heeft met de tegen-
woordige ebbe, en daaruit mag men afleiden
dat men begonnen is ze aan te leggen op
landen, die bij ebbe droog lagen, ten einde bij
den vloed tot wijkplaatsen te dienen voor de
herders en voor hun vee
Niet alleen verstrekten deze terpen tot toe-
vlugtsoorden bij opkomende vloeden, maar ook
(en dit zal wel het meest het geval geweest zijn)
tot voortdurende woonplaatsen.
Dit getuigen nog de vele dorpen, die op ter-
pen gebouwd zijn. Ook het woord dorp schijnt
hiervan zijn oorsprong te hebben.
Wanneer deze terpen voor \'t eerst gemaakt
zijn, valt niet met zekerheid te zeggen. Ten
tijde der Romeinen hebben ze reeds bestaan,
I) Dr. W. C. H. Staking, Voormaals en Tlians bl. 121. Haarlem
Kruseman 1858. Dr. Staring vergist zich , als hij Mer alleen spreekt
van wierden. Wij gelooven, dat wierden eerst veel later zijn ge-
maakt, en ook veel kleiner waren, dan de Mer beschrevene.
daar er melding van wordt gemaakt door Plinius
en Tacitus Zeer waarschijnlijk is het, dat ze
reeds gemaakt zijn, zoodra deze streken bevolkt
zijn, daar geen menschen konden blijven bestaan
in zulke lage en moerassige streken, zonder hoo-
ger gelegene toevlugtsoorden te hebben, waar zij
zich zeiven, hun vee en hunne goederen konden
bergen.
Naast de terpen bestonden er ook nog wier-
den. Deze waren veel kleiner dan de terpen,
en waren gewoonlijk gelegen bij hornlegers. Dit
woord hornleger is de naam van het bebouwde
en bewoonde gedeelte van een erf, hetwelk ge-
woonlijk iets hooger gelegen was, dan de om-
liggende landen. Des daags werden de beesten ,
het hoornvee, in die omliggende landen gelaten
en dan \'s avonds weer naar hun leger gebragt.
Dus leger van het hoornvee, bij verkorting
Hornleger.
Deze wierden zijn ook van veel latere dag-
teekening dan de terpen. Zij toch waren alleen
gelegen bij hornlegers , en deze zullen er niet in
die lage landen geweest zijn, voordat er zeedij-
0 PtiNius, Hist. nat. lib. 16.
") Tacitus, Ann. lib, I Cap. 70.
ken waren, dus waarschijnlijk in de en eeuw.
Zij dienden alleen, bij onverwachts opko-
mende vloeden en doorbraken der dijken , tot
schuilplaats voor menschen. Zij waren te klein,
om hunne goederen en hun vee er op te bergen.
Vroeger schijnt bijna op ieder erf zulk een
wier geweest te zijn. In den laatsten tijd zijn
ze meest allen weggegraven, en slechts zelden
worden ze meer gevonden. Zoo kan men er
tegenwoordig nog een zien op eeneZathe, gele-
gen tusschen Hol werd en Blija, genaamd Tania
State, tegenwoordig bewoond door Lieuwe Hes-
sels Hesseling.
De terpen wären echter geheel onvoldoende
om zich tegen het water te beschermen. Zij
mogen goed geweest zijn tot berging van men-
schen, vee en goederen, het water konden zij
toch door middel dezer terpen van hunne lande-
rijen niet afweren. Telkens werden deze lande-
rijen, vooral toen de duinketen verbroken was, en
de zeegaten verbreed werden, door het zilte nat
overstroomd, waardoor ieder jaar de oogst werd
bedorven. Betere waterkeeringen moesten er
dus gezocht worden, en deze vond men in de
dijken. Moeijelijk echter is de vraag te beant-
woorden , wanneer de eerste dijken gelegd zijn.
Kon men met eenige zekerheid zeggen, dat
hier te lande terpen waren, zoodra dit land be-
volkt is, niet hetzelfde geldt van de dijken. En
moeijelijker wordt de vraag, wanneer wij de ver-
schillende schrijvers over dit onderwerp raad-
plegen Hunne gevoelens loopen zoozeer uiteen
omtrent den tijd, wanneer men begonnen zal
zijn, zich door middel van dijken tegen het
water te beschermen, dat zij eene tijdruimte
van vele eeuwen tusschen zich hebben. Volgens
sommigen hebben de Gimbren hier te lande
reeds dijken aangelegd. Het verhaal van Epho-
rus en Clitarchus, dat zij de wapenen tegen de
zee opgevat hebben, moet in figuurlijken zin
opgenomen worden, als doelende op het op-
werpen van dijken.
Van Wijn beweert verder dat ook de Romei-
nen hier dijken hebben aangelegd, doch dat dit
meest zomerdijken zijn geweest
Ook volgens anderen zijn de dijken het
H. van Wijn, Dissertatie historico juridica inauguralis quaedain
circa jus aggerum.
Van Wijn, pag. 14.
ä) F. Sjoebds, Alg. Besch, van Oud- en Nieuw-Friesland, Dl. I
St. 1. bl. 103.
eerst door de Romeinen gemaakt, hetwelk be-
vestigd wordt, wanneer wij Tacitus inzien. Deze
toch zegt dat Paulinus Porapejus , overste in
Nederland onder Nero, om den soldaat niet
ledig te houden, opgemaakt heeft den dijk van
Drusus over drieenzestig jaren, tot bedwang van
den Rijn begonnen. Het is waar dat de Ro-
meinen hier dijken hebben aangelegd, echter
niet die welke wij bedoelen; geene zeedijken,
maar rivierdijken. Hierdoor wordt ook volstrekt
niet bewezen, wat sommigen beweren, dat de
Romeinen de leermeesters van onze voorouders
in het maken van dijken geweest zijn. Teregt
zegt de schrijver van den tegen wo ordigen staat
van Friesland : „Alles wat er met zekerheid uit
blijkt, is, dat de Romeinen, zich hier te lande
bevindende, eenige dijken hebben aangelegd; maar
wie weet of zij hierin niet het voorbeeld der
Landzaten gevolgd zijn."
Nog anderen beweren dat de dijken \'t eerst
gelegd zijn onder de regering van koning
Adgillus I, omtrent het jaar 640. Men zegt, dat
\') Tacitus Ann. XIII. cap. 53.
Tegenw. Staat van Friesland dl. I p. 39.
SoET, Op- en Nedergang van Stavoren, Boek III bl.
-ocr page 19-deze zijne onderdanen geleerd heeft om op de
gevaarlijkste plaatsen hoogten aan te leggen, en
dat deze naderhand met elkander vereenigd zijn ,
waardoor ze in dijken veranderden. Het kan waar
zijn, maar niets geeft grond tot dit gevoelen,
daar de oudste en geloofwaardigste schrijvers,
Ocko van Scharl en Winsemius, hieromtrent niets
berigten, maar slechts spreken van \'t opwerpen
van terpen.
Picardt laat het tegenwoordige Friesland bedij-
ken door „Gottische Vriezen." De Gottische Vriezen
moeten volgens hem \'t eerst in Drenthe gewoond
hebben, „totdat men met Dycken en Dammen
de laege waterige Landen zal gewapent hebben
tegen den aenstoot der Zee, om daerin sich als
dan ruymer uyt te breyden." Deze bedijking
is dan reeds voorgevallen vóór de bekende stroop-
togten der Noormannen, dus reeds in de eeuw,
daar de strooptogten der voormelde volkeren
in den aanvang der eeuw zijn begonnen
Volgens sommigen bestonden er vóór 1200
Korte Beschrijvinge van eenige Vergetene en Yerborgene
Antiquiteiten der Provinciën en Landen gelegen tusschen de Noord-
zee, de IJssel, Emse en Lippe, 2äe druk, Gron. 1731, bl. 21.
Eekhop]?, Bekn, Gesch. van Friesland pag, 45.
wel dijken, maar dit waren slechts zomer-
dijken of kaden, en deze zijn er dan geweest
van Karei den Groote af, of zelfs nog vroeger.
Zeer onwaarschijnlijk is het evenwel, dat onze
voorouders, gedurende 4 eeuwen, in de winter-
maanden altijd aan \'t geweld der vloeden heb-
ben blootgestaan.
Hieruit zien wij hoe zeer de gevoelens ver-
deeld zijn omtrent den eersten aanleg van
dijken. Het is ook volstrekt met geen zeker-
heid te zeggen , wanneer de dijken hier gelegd
zijn. Waarschijnlijk is het wel, dat onze voor-
ouders hier reeds zeer vroeg mee zijn begonnen.
Hoe toch hebben zij dezen lagen en móerassi-
gen grond kunnen bewonen, zonder tegen het
water beschermd te zijn? Het is waar, in de
eerste tijden, toen het Noorden nog door een
wijd uitgestrekte rij duinen beschermd werd, en
de Zuiderzee nog niet bestond, hebben zij min-
der van het water te lijden gehad dan later.
Maar daarentegen bestond de Middelzee , en ook
met deze hebben zij veel te strijden gehad.
Waarheen hebben zij moeten vlugten bij opko-
mende vloeden? In den zomer, luidt het ant-
woord, waren de terpen de toevlugtsoorden.
\'s Winters echter trokken zij met have en
goed naar de hooger gelegen woudstreken.
Het is wel waarschijnlijk, dat onze voorouders
zich in de eerste tijden \'s winters naar deze
woudstreken hebben begeven. Door de vrucht-
baarheid van den grond uitgelokt, kwamen ze
alleen des zomers in de noordelijkste streken ,
om de landen te bebouwen, en hun vee er te
weiden. Zij hebben er terpen opgeworpen, om
zich bij vloeden te kunnen bergen. Daar des
winters de stormen en vloeden veel heviger
waren, trokken ze naar hoogere streken, en hier-
voor behoefden ze niet ver te gaan.
Dit is echter zeker geheel in den beginne
geweest. Wel spoedig zullen ze er naar gestreefd
hebben, om eene vaste woonplaats in die noor-
delijke streken te vinden, en dit konden zij niet
zonder dijken.
Het is natuurlijk, dat ook de landerijen, als
ze gansche winters onder water stonden, niet
beter werden, en daarom vooral zullen ze spoedig
dijken gemaakt hebben.
Ook wordt er vroeg reeds gewag gemaakt van
groote overstroomingen en watervloeden.
Waarom toch wordt dit altijd gedaan?
-ocr page 22-Hadden zij geen dijken gehad, dan zou
dit een alledaagsch verschijnsel geweest zijn.
Waarschijnlijk is alzoo het gevoelen van
Dr. Westerhoff dat onze voorouders al vroeg
begonnen zijn dijken te leggen, maar dat de tijd
wanneer, niet juist te bepalen is.
Wij zullen ons niet verder wagen in gissingen
omtrent het tijdstip, waarop men begonnen is
dijken te leggen. Volstrekt geen zekerheid kan
men in de eerste eeuwen onzer jaartelling er-
langen omtrent het al of niet bestaan van dij-
ken in Friesland. Men zal zich wel altijd tot
gissingen moeten blijven bepalen.
Meerdere zekerheid krijgen wij , wanneer wij
de oude Friesche Wetten openslaan. Hierin
treffen wij verschillende bepalingen aan, die op
dijken betrekking hebben.
Zoo vinden wij in het Jus Municipale Friso-
num de navolgende bepalingen :
Dio tioende kest is : Dat dae Fresen ne tho-
ren nene hereferd fire fara den aester ti der
Wisere ende wester ti dae Fle suder naetfirra,
1) Dr. R. Westbehoff, Twee hoofdstukken uit de Geschiedenis
van ons dijkwezen Groningen 1865.
dan se aen jounde weer komma moghe omdat
hia hiara land werria schelleth jens den noerd-
hera ende jens dat hef behalda schellleth. Dae
baed di koning Kaerl, dat se ferra fara wilde,
aester ti Iddesekere, ende wester ti der Sin^-
O
falie. Dae behilden \'t dae lioede weer den ko-
ning dat hit hemmen di koning Kaerle joed,
dat hia nu firra ne thoren fara, den aester ti
der Wisere ende wester toe dae Fle.
Hieruit zien wij , dat de Friezen met het leger
niet verder behoeven te trekken dan oostelijk
tot aan de Wezer en westelijk tot aan het
Flie en zuidelijk niet verder, dan, dat zij des
avonds terug kunnen komen om, hun land te
beschermen tegen de Noormannen, en te be-
houden tegen de zee.
Toen gebood koning Karei, dat zij verder
moesten trekken, oostelijk tot aan Hiddesakker
en westelijk tot aan Sincfal, maar zij verkre-
gen echter van hem, dat zij niet verder behoef-
den te trekken dan oostelijk tot aan de Wezer
en westelijk tot aan het Flie.
b Oude Friesclie Wetten uitgegeven door het Friesch genoot
schap. Leeuw. Snringer 1851 dl. II pag. 75.
Dit laatste gedeelte leert ons, dat dit al een
zeer oude bepaling is. Zij moet al vóór Karei
den Groote bestaan hebben, daar deze vorst
hier verandering in wilde brengen.
Het eerste gedeelte leert ons, dat de Friezen
al vroeg zich tegen het water hebben verdedigd.
Hier wordt wel niet gezegd, dat zij dit door
middel van dijken deden, maar het ligt er
toch in opgesloten. De woorden „omdat hia
hiara land jens dat hef behalda schelleth" zou-
den geen beteekenis hebben, zoo zij alleen terpen
hadden en geene dijken. Indien zij alleen ter-
pen bezaten dan konden zij veilig verder te velde
trekken, daar zij hun land dan toch niet tegen
de zee konden behouden.
Het is meer waarschijnlijk, dat zij niet verder
behoefden uit te trekken dan oostelijk tot de
Wezer, westelijk tot het Vlie en zuidelijk niet
verder dan dat zij des avonds terug konden
komen, om bij onverwachte doorbraak der dijken
spoedig tegenwoordig te kunnen zijn, om die
te herstellen, en alzoo het land tegen de zee te
behouden.
Een nog duidelijker bepaling vinden wij in
een ander artikel, dat onder Karei den Groote
is ingesteld. Het is het eerste van de 24 land-
regten voor de Rustringers, en komt ook in
andere wetboeken voor. Het bepaalt, dat ieder
zijne goederen veilig zal bezitten, behalve wan-
neer hij de drie volksvergaderingen niet bijwoont,
tot w^elke hij door den koning opgeroepen is.
Dan mag men zijne goederen aanslaan,
tenzij hy aantoone ze niet te hebben kunnen
bijwonen, om één van de vier wettige redenen,
„ïhiu tredde (nedskinnige is), thet him wind
end wetir withir wdrden were, and hi dïka
skald e withir thene salta se en withir thet wil-
de hef."
De Friezen konden zich dus van het bijwonen
der volksvergaderingen verontschuldigen, als
zij bewezen, dat wind en water hen weerhielden ,
en zij dijken moesten maken tegen de zoute zee.
Dat deze bepaling van Karei den Groote, is
bewijst het slot van ons artikel. „Thit sint tha
fiuwer nedskininga, ther hini thi fria Frisa mith
biskirma skil and him thi kinig Kerl seiva sette,
and urief alle Frison
Deze bepalingen bewijzen, dunkt ons, voldoende,
\') O. F. W. deel I, Rustriager Eegt, pag. 105.
-ocr page 26-dat hier te lande al vroeg (reeds in de eeuw)
dijken hebben bestaan. Daar hier in Friesland
toen de Zuiderzee nog niet bestond, en het
Noorden door een sterke rij duinen beschermd
was tegen het water, moeten deze dijken gelegen
geweest zijn om de Middelzee.
Zoo ook toonen de nog heden bestaande
dijken van de Middelzee, dat er al vroeg dijken
geweest zijn. „De aard der zaak brengt het mede
zegt Minnema Buma , „dat tegen het geweld
der Middelzee de nog heden bestaande dijken
niet werden opgeworpen, toen ze reeds begon
te verzanden, maar voorzeker veel vroeger, toen
ze nog in volle kracht was." En nu blijkt uit
een giftbrief van Theodorik, Bisschop van
Utrecht, van den jare 1203, dat toen reeds de
Middelzee bij Scharnegoutum zoover was aange-
slibd, dat de aanwas weder geschikt werd gerekend
om vruchten op te leveren. Van dat tijdstip
tot aan de eerste bedijking waren dus zeker wel
eeuwen verloopen.
J. Minnema Buma, Bijdrage tot de Gesehiedenis van het Dijk-
regt in Friesland, Leyden 1853 pag. 22.
Men zie in Van Heussen, Historia Episcopatuum Belgii
i\'oederati. Lugd., Bat. 1717, Episcopatus Leovardiensis, pag. 76.
§ III. Op wiens hevel zijn de dijken gemaakt.
Na uitvoerig besproken te hebben wanneer
de dijken gemaakt zijn komen wij tot een andere
vraag n.L deze, op imens hevel die dijken gemaakt
zijn. Ook omtrent dit punt treffen wij verschil-
lende bepalingen in O. F. W aan
De eerste bepaling: „Thet is ac londriucht:
Thet wi Frisa hagon ene seburch to stiftande,
and to sterande ene geldene hop, dy um hiel
Frislan leith bewijst dat het maken van dij-
ken uitgegaan is van het landbestuur. Dit be-
val alle Friezen om een zeeburg daar te stellen
en een gouden hoep om gansch Friesland te maken.
In dit art. wordt verder bepaald, hoe de dijk
moet gemaakt worden „ther skil on wesa aller
jerdik iwin har oron,ther thi salta se, betha thes
dis an tes nachtes, to swilith" en verder „buta dike
alsa felo heles londes and grenes turves, thet
ter ne dik stathui mithi halda mugi; ac neth
there naumet sa felo buta dike heles londes und
Zie Mr. Ph. van Blom, De aide Trische Wetten oer de
sédiken, in \'t liacht der sMednis biskoge. Liowerd H. Kuipers
1863. pag, 31 vlg.
O. F. W. I pag. 129,
-ocr page 28-greiies turnes, tbet ter ne dik mithi halda mugi;
sa hage re binna dike thritich fota turves and
tritich fethma to gerse: ther skil wesa alla fennon
and fili, er santa Vitus di."
De bepalingen ook die wij boven hebben, na-
gegaan, dat de Fries niet verder behoefde uit
te trekken , dan met de ebbe uit en den vloed
terug, opdat hij zijn land dagelijks kon be-
schermen tegen de zoute zee enz., bewijzen vol-
doende , dat de zorg voor de zeedijken al spoedig
een voorwerp van publiek regt was.
Wij vinden verder nog vele bepalingen in de
O. F. W. over de breedte van weg en berm
langs den zeedijk , over \'t vaststellen van een
zekeren tijd in \'t voorjaar voor \'t in orde hebben
van den zeedijk^), over \'t vernielen en bescha-
digen van zeedijken^), enz.
Hieruit blijkt, dat het maken en onderhouden
der zeedijken, de tijd en wijze, waarop dit moet
plaats hebben, bij de wet voorschreven is , en dat
het dijkwezen dus uitging van het openbaar gezag.
1) O. P. w. II bl. 138.
O. F. W. II bl. 119.
ï) O. F. W. II bl. 130.
HOOFDSTUK H.
>Vie wareu beiast met liet oiideiiioud der reedijken volgens
«Ie O. F. W. van de vroegste tijden tot 1198.
Bi) het beantwoorden dezer vraag moeten wij
onze toevlugt nemen tot het reeds meermalen
aangehaalde art. 8 van de Rustringer Regten,
dat de Friezen een zeeburg moeten daarstellen,
en een gouden hoep, die om geheel Friesland ligt.
Ther skil on mersa aller jerdik iwin har orin,
ther thi salta se, betha thes dis an tes nachtes, to
swilith" „Ther sJciï thi utrosta an thi inrosta tes
wigis plichtich ivesa" i) d. i. Daar zal zoowel de
verst afwonende als de digtst bijwonende dijk-
pligtig zijn. Hier vinden wij al dadelijk het
beginsel van algemeene dijkpligtigheid.
\') O, F. W. I bl. 129.
-ocr page 30-Die algemeene dijkpligtigheid schijnt men ech-
ter zoo te moeten verstaan, door er alleen «rond-
* Ö
bezitters onder te rangschikken Dit schijnen
ook volgende wetsbepalingen te bevestigen, o. a.
deze.: „Ich banne jo heren alle meenlike, bi
dis grieuwa banne, da i habbe joene bannena
dike alsoe wrocht, twiska sinte Benedictus dy
ende lettera ewinnacht, dat hi onbanplichtich
sie Er wordt hier met zekere achting ge-
sproken. Ik beveel u heeren allen gezamelijk,
op bevel van den graaf, dat gij de u opge-
dragene dijk tusschen St. Benedictus dag en
latere evennacht zoo gemaakt hebt, dat hij niet
meer behoeft te worden opgedragen.
Onder dat woord heeren moet men hier niet
verstaan arme lieden, die toch niets geven kon-
den tot herstel der dijken. Men kan hier geene
andere onder bedoeld hebben dan zij, die eigen-
dommen bezaten. Deze eigendommen bestonden
toen ter tijde alleen uit vee en landerijen, zoo-
dat men hier onder heeren verstaan moet land-
bezitters.
1) Mr. Ph. van Blom pag. 38,
O. P. W. dl. II pag. 119, Schouten Regt,
-ocr page 31-Hoe werd deze dijkpligtigheid geregeld ?
Aanvankelijk moet men zich die voorstellen
als een personele last, die op alle eigenerfden
(grondbezitters) van het Gro drukte. De vroegste
maatschappelijke en staatsregterlijke toestand
geeft hier aanleiding toe. Friesland bestond
vroeger uit enkele hoven, die door den stam-
vader (atta) bestuurd werden. Deze hoven heb-
ben zich later tot buurtschappen vereenigd, met
een opperhof, en deze weder tot dorpen, met
een rechter of hoofdling tot bestuurder Moest
er iets ten algemeene nutte uitgevoerd worden,
dan werden de mannen d. i. eigenerfden, land-
bezitters, daartoe opgeroepen. Ieder moest dan
in \'t algemeen belang medewerken tot hetgeen
er verrigt moest worden. Zoo ook ten opzigte
der dijken. De bepaling in de O. F. W. „Ther
skil thi utrosta an thi inrosta thes wigis lolichtig
luesa" slaat ook hierop. Alle landbezitters zonder
onderscheid zullen dijkpligtig zijn. Het was
voorzeker lastig voor de verafwonenden, uit het
zuiden naar het noorden te trekken, om eenige
kleine reparatiën aan de dijken te doen, die
O De Haan Hetiema. Vrije Pries pag. 75 en vlg.
-ocr page 32-gemakkelijk door de naastbijwonenden konden
verrigt worden. Daarom is het wel waarschijn-
lijk, dat de naastbijwonenden voortdurend toe-
zigt op de dijken moesten houden, terwijl de
overigen jaarlijks slechts éénmaal tot den dijk
behoefden te komen. Voor de eersten was het
dus een reële, voor de laatsteneen personele last.
Zooals billijk was, moesten de kleinere grond-
bezitters minder tot het onderhoud bijdragen
dan de grootere; wij vinden dit beschreven in
het tweede deel van het Jus Municipale Frisonum
§ 4. Dit is riocht. „Dat dy frya Fresa moet
wita, mey hoeckra meta dykes ende weys dat
hi lia moeghe mit mara riochte, dan hem dy
griouwa deer to banne, dat hi dat wirtse, deer
hy ne moeghe
„Dit is recht, dat de frye Fries moet zweeren ,
met hoeveel dijk en weg hij kan volstaan, met
meer reeht, dan dat de Graaf hem opleggen
kan, dat hij maken zal wat hij niet behoeft."
Alle grondbezitters moesten dus, een ieder
naar mate zijner bezittingen de dijken onder-
houden.
1) O. F. W. II pag. 31.
-ocr page 33-Dit stelsel werd nader bevestigd door Hertog
Albrecht van Beijeren. In de overeenkomst,
die de Hertog in Julij 1398 met de edelen
van Oostergoo en Westergoo sloot, beloofde hij,
dat de Friezen voorloopig hun eigen Friesch
regt zouden gebruiken , en in een lateren
brief vindt men het onderhoud der zeedijken
geregeld. Item so sullen die meente gheseten in den
landen van Oostergo ende "Westergo voorz alle jaren eens
tot ten seekiken comen wanneer den Rechter dat or-
barlick dunct wesen en de seilen also langhe daer wer-
eken, als den Rechter goed dunct wesen ende orbairlick
en de daarna sal diegene den Bye verwaren dien hy
van Rechte toebehoort Pondemate Pondemate ge-
1 ij k in alle hoeken van den Lande.
Allen moeten dus éénmaal jaarlijks tot de
dijken komen en daar zoo lang werken, als de
regter goed vindt. Daarna zal diegene den dijk
verwaren dien hij van Rechte toebehoort. Deze
moeten dan tot het onderhoud bijdragen Ponde-
mate Pondemate gelijk.
In de 15\'^® eeuw treffen wij nog een paar
bepalingen in het Charterboek aan, hoe de dijken
moeten onderhouden worden, o. a. Chb. I 471.
\') Chb. I 282.
ä) Chb. I 286.
Verdrag tot onderhoudinge van de dijken aan
\'tNieuwland bij Sneek. Chb. I 656. Verdrag
over de onderhoudinge van de IJsbrechtumen-
dijk tusschen Oosterzijl en Dijksterburen. Ook
hier vinden wij algemeene dijkpligtigheid.
Hiermede zijn wij aan \'t einde gekomen van
\'t tweede Hoofdstuk.
Wij hebben tot hiertoe onze beschouwingen
uitgestrekt over geheel Friesland , daar de be-
palingen , die wij over het dijkwezen hebben aan-
getroffen op geheel Friesland van toepassing
waren, en niet goed konden geschikt worden
alleen naar Oostergoo.
Dit was het geval met de O. F. W. en ook
met den open brief van Hertog Albrecht van
Beijeren. Verder komen in deze eeuw weinig
bepalingen voor over het dijkwezen, hetwelk
dan ook zeer verwaarloosd schijnt te zijn.
De vele en hevigste twisten van dien tijd
tusschen de Schieringers en Vetkoopers schijnen
hier veel toe bijgedragen te hebben.
Een betere tijd brak voor Friesland aan, toen
in 1498 de Hertog van Saksen , den Schierin-
gers met eene groote legermagt te hulp geko-
men, het grootste gedeelte van Oostergoo met
Leeuwarden en geheel de Zevenwouden, welke
streken voornamelijk door de Vetkoopers werden
bewoond, onderwierp. Nuttige maatregelen wer-
den er toen genomen, en heilzame bepalingen
kwamen tot stand.
Verschillende ordonnantiën werden door de
Hertogen van Saksen aangaande het dijkwezen
uitgevaardigd, en daar deze afzonderlijk voor
Westergoo en Oostergoo zijn, kunnen wij ook
hier beginnen onze verdere beschouwingen alleen
tot Oostergoo te bepalen.
HOOFDSTUK HL
Wie waren toelast met het onderhoud der zeediiken Tolg-ens
de ordonnantiën der Saksische hertogen 1498—1515.
Wij willen dit hoofdstuk beginnen met
eene korte beschrijving te geven van Oostergoo\'s
zeedijken, en ons dan verder ook tot deze dijken
beperken.
Aan den oostkant beginnen Kollumerlands zee-
dijken te Munnikezijl en loopen van daar langs
de zee tot het Dokkumerdiep. Deze dijken had-
den weinig te lijden van stormen en vloeden ,
daar ze door een groote streek voorland werden
beschermd, dat steeds door aanslibbing grooter
werd, zoodat men reeds in 1529 een stuk heeft
ingedijkt, en vervolgens nog eens in 1689, thans
Wester en Ooster Nieuw Kruisland genaamd.
Het Dokkumerdiep; de grensscheiding tusschen
Kolluraerland en Oost-Dongeradeel, een tak van
de Laauwerzee, stroomde eertijds door Dokkum
waarschijnlijk tot aan Klaerkamp. Eerlang echter
schijnt dit diep te zijn ingekort, door het ver-
leggen van de zijl, niet ver van Dokkum, toen
de Bornwerder genaamd. In 1583 Averd deze
zijl naar Dokkum zelf overgebragt.
Dit diep, door dijken ingesloten, stond altijd
voor het zeewater open. Door de slibstoffen,
die zich daarin ophoopten, werd het zeer ver-
naauwd, en de handel voor de stad Dokkum
zeer belemmerd.
Wegens de groote onkosten, die er moesten
besteed worden, om de dijken in goeden staat
te houden, en wegens de herhaalde slattingen,
die er moesten geschieden, om het diep voor
schepen bevaarbaar te houden, besloten de staten
m 1725 bij Engwierum in den wijden mond
tusschen Kollumerland en Oost-Dongeradeel eenen
dijk met eene zeesluis te leggen.
Dit werk werd in 1729 met goed gevolg vol-
bragt, waardoor ^de aan het diep gelegene Grie-
tenijen ontheven werden van het onderhoud van
6,000 roeden zeedijks.
Langs den Zuidkant van dit diep loopen de
verdere dijken van Kollumerland tot Dokkuin,
Toen de Dokkumerzijl nog niet bestond, liepen
van daar tot Bornwerderzijl of vroeger tot
Klaerkamp Dantumadeels dijken. Aan den over-
kant van \'t Diep, bij Bornwerderzijl, beginnen
Oost-Dongeradeels dijken, en loopen langs het
Dokkumerdiep tot aan de Nieuwe zijlen, en van
daar tot de Paesens, de grensscheiding van
Oost- en West-Dongeradeel. In dezen dijk van
N. Zijlen tot de Paesens had men vroeger twee
zijlen, de Oostrumer en Ezumazijl. De eerste
schijnt al vroeg digt gemaakt te zijn, ongeveer
in \'t midden der 16\'^® eeuw Ook in deze
grietenij werd een groote uitgestrektheid lands
aangewonnen, door de bedijking van de Anjumer
en Lioessenser polders in 1592.
De dijken van West-Dongeradeel loopen van
de Paesens af, langs Wierum, tot de grenzen van
Ferwerderadeel. Van de Paesens tot aan Wierum
heeft deze dijk weinig voorland, en vooral het
gedeelte tusschen Nes en Wierum heeft altijd
veel aan \'tgeweld der zee blootgestaan, en te
Teg. Staat van Friesland I pag. 92.
-ocr page 39-lijden gehad. Niet ver van Wierum begint het
voorland, hetwelk tot aan den Spaanschen paal nog
onbedijkt ligt. Hier beginnen de Ternaarder
polders in 1591, en de Holwerder polders in
1581 bedijkt.
De dijken van Ferwerderadeel loopen van
de Holwerder polders tot de oude Bildtzijl.
Weinig hebben deze dijken van het water te
lijden gehad, daar zij altijd door een uitgestrekte
streek voorland beschermd zijn, hetwelk nog
steeds aangroeit. Hiervan werd in 1600 reeds
het Nieuw Munnike Bildt, en in 1754 het gan-
sche Noorderleeg ingedijkt
Dit zijn de zeedijken, ten laste der verschil-
lende Grietenijen komende.
Toen in 1498 Hertog Albert van Saksen
kwam, beloofde hij in den Reversaal brief:
„Geloven en de onfchieten wij den inwoenderert ende
Landen voorsz. orbaerheyt, nuth, welfaeren ende profyfc
in sluyzen, wateren, landt, sandt, dijken ende dammen off
anders toe raemen ende naerstelich te vervolgen
In 1503 werd aan deze belofte voldaan door
zijnen zoon Hendrik, onder wiens regering eene
\') Zie W. Eekhoép, Beknopte Geschiedenis van Friesland pag. 312.
Chb. I 782.
ordonnantie op het dijkwezen tot stand kwam.
Voor ieder der beide goöen werd een verschillende
ordonnantie uitgevaardigd. Wij bepalen ons
alleen tot die van Oostergoo, waar het dijkwe-
zen aldus werd geregeld:
„lm eerste, sal Kolmerland met den van Achtkerspel
van Jeeriksbrugge an bet fco Dantmadeell dieken, Daut-
madeel sullen henfc op \'t west van Dockum so verre die
dicken strecken, den dicke maicken, Dongerdeel oesfcer-
zyden der Pasens sullen by Bauwerder zyll beginnen ende
bet tot der Pasens to dicken, Dongerdeel westerzyden der
der Paesens sullen van die Pasen tot Tayngarme dicken ,
Ferwerderdeell sullen dicken van\' Tayngarme tot derLeije
dar norden Jaar der deel, van Leauwerden sullen dicken
van den Leije totter Scheweeta Tdarderdeel sullen maeken
die Leppedick ende Smaligerlandt sullen die Siedwend
maicken, Hemster sullen harem Hemdick met den sluy-
sen dair in gelegen balden. Tzietzercksterdeel zullen opgra-
ven die sandingen in der Murck, die stadfc Leauwerden
endeLeauwerderdeell, Perwerderdeell met Holwerder süssen
eti de Monicke Meyers sullen die Ee graven , als dat by
oulden fcyden geordineert is, behaldelicken die hulpe die
die andre Gritenien haer te hulpe kommen sullen, so
sullen Eauwerdebem, Tdarderdeel, Tzietzercksterdeel,
Dantmadeel en de Achtkerspel elck XXV roeden gra-
ven in den Ee ende Kolmerlant sullen XXXVI roedeu
graven in den Ee ende Smaligerlandt sal X roeden
in den Ee graven, die twee Dongerdeelen sullen "Werum-
me dycken helpen maicken, so breet ende hoech als
onssen Genadigen Heere üickgretF dat kent ende so sullen
die landen, die in desen twee Deelen liggen ende geen
dicken hebn, also voel foefcen dycks as die andren Landen
die in Hemrick leggen hebben, also to verstaan dat elke
pondemate in ygelicke Grietenyen sal gelick swaei- belast
worden ende die fletdorpen van Ferwerderdeell sullen
Werumer dicken helpen slaen voer erst ende daer nae
niet meerer last darvan to hebbene , Bockum ende Bant-
madeel sullen die zylkolck slaen by Berrich , welck werck
eynen ygelicken na groetheyfc zyner goeden sal opgelegt
worden i)."
Als slotbepaling voor de ordonnantie lezen wij:
Soe sal men van een ygeliek enckel gulden renten op
Mey naest comende twee oude Philipsen in handen der
twalilF personen off te wien zij daartoe ordineren sullen ,
tot noeddruft der dycken, hoefden sluizen, wateringen
ende andere onkosten leveren en betalen."
Uit deze ordonnantie zien wij , dat in Oostergoo
het dijksonderhoud meer ten laste komt der aan
zee gelegene Grietenijen, terwijl de meer bin-
nenlands gelegene Grietenijen belast werden
met het graven en onderhouden van kanalen,
binnenlandsche waterkeeringen, bruggen, etc.
Vroeger was het dijksonderhoud verdeeld over
alle grietenijen, onverschillig of zij ver van de
zee af of er digt bij gelegen zijn. Zoo bleef het
ook in Westergoo.
In 1504 gaf Hertog Georg van Saksen
nader bevel, om de ordonnantie uit te voeren.
Hij gelast Gelmar Gosma, tot dijkgraaf in
\') Chb. II 226.
Chb. II 239,
Oostergoo aangesteld, toe te zien, dat de dijken
goed onderhouden worden, en den ingezete-
nen van Oostergoo beveelt hij den dijkgraaf in
alles, de dijken betreifende, te gehoorzamen. Ook
kwam er terzelfdertijd eene ordonnantie omtrent
het maken der dijken in Oostergoo, Een ieder
moet van nu af en verder zijne eigene dijken
onderhouden en maken, zooals hij dat van ouds
schuldig geweest is te doen
Toen in 1508 de dijken erg beschadigd waren,
en de verder van zee gelegenen vermeenden,
niet gehouden te zijn de dijken te herstellen,
maar beweerden dat deze last aan de onmiddellijk
aan zee palenden kwam, heeft de Hertog bevolen
dat ieder gehouden was naar mate van zijn ver-
mogen de dijken te onderhouden
Door eene ordonnantie van \'t volgende jaar,
ging men weer meer tot het oude stelsel terug,
door den onderhoudslast over alle grietenijen
te verdeelen.
Hier vinden wij eene verdeeling van de dijken
over geheel Friesland.
1) Clib. II 241,
ä) Chb, II 266.
Oostergoo\'s dijken werden aldus verdeeld:
„Die dycken voerts van den nye Biltdyck aff tot an
Dongherdeelsdycken, zo veer als Perwerderdeelsdyken
streckende zijn, zullen die van Ferwerderadeel, met hueren
cloesteren daerinne gheleghen \'fczaemen opmaecken.
Die dycken van Dongherdeel sullen beyde Dongherdee-
len, Holwerder sessen mede inbeslooten gbelyck opmaecken
ende daer to hulpe hebben die stad Leeuwerden ende
Leeuwerderadeel , Tietzercksteradeel, Achtkarspelen die
onbelast zijn met andere zeedyken ende die stadt Dockum,
zo verre die zijn in den dycken met alle cloesteren in de
voersz plaetsen ghelegen; Dantumadeel mit die stadt
Dockum, die in den dycken gheleghen zijn zullen \'t zae-
men met huere cloesteren de dycken opmaecken.
Achtkarspelen ende Colmerlandfc zullen haer eyghen
dycken opmaecken. Die Leppedyk ende Sydweyndt sullen
Ydaerderadeel en de Schmallingerlandt opmaecken."
Hier werden dus aan de Dongeradeelen weer
eenige grietenijen toegevoegd, om hen in \'t on-
derhouden der dijken bij te staan. Wij zullen
later zien, dat aan deze ordonnantie weinig ge-
volg is gegeven, daar de hier genoemde grie-
tenijen naderhand geweigerd hebben de Donge-
radeelen in \'t opmaken des dijks tusschen Nes
en Wierum te helpen.
Voorts wordt in deze ordonnantie de wijze
van onderhoud aldus bepaald :
„Het is voorts ordineert worde q dat alle arbeyt van
eerdtwarck aan dycken to maecken, zullen nae ghelegent-
teyt ende ryckheyt der personen allen ende en yegelyck
in voersz. plaetsen zulfs met haere handt opmaecken, ofte
anders in heure steedt winnen ende huyren zo ghroed
ende breedt den djck maecken, als de van noeden is,
na ghelegenfcheyt der plaetsen en de ghoedt bedencken
ende verordeninghe der Grhedeputeerden ende die Land-
zaeten, den Landtheeren hyr van nyet to reeckenen ende
afF to corthen in den pacht ofte huere. Om hoefden wuyt
te steecken ende anderen noetdrufticheeden ende oncos-
ten sullen Grheestelycke ende Wordlyche renten, geen wuyt
gheslooten all so well die corpora als die landen die to
huyr oft pachfc gaen een yeghelyck gholden ghulden rente
geven veer stuvers, to Pynstereü twee stuvers en de toe
Sancfc Jacob twee stuvers, deze veer stuvers zullen die
landheeren alleenich betaelen buiten den Ghemeenten
schaede ende wordt het bevonden dat deze veer stuvers
van een yegbelicken ghulden rente nyet ghenoegh zyn,
die hoefden en andere voorsz. mede to maecken, zo zall
op yeghelyck floreenen rente meer ghestelt worden by den
Gedeputeerden nae grootheyt des oenghedaens warckx ende
onghemaecte hoofden ende anderen, \'t welck zal oeck ghe-
scheen buyten schaede der Grhemeenten. Syn oeck veer
stuvers fco voell sullen zie by den Ghedeputeerde vermin-
dert worden.
wmm^
Alle steeden zullen yghelyck schuldich weezen aen die
dycken to arbeyden als die ghemeene Landen, doch wuyt-
gbeslooten huer steeden ende huyssinghe binnen huere
stadt gheleghen die sullen nyet meer dan half geit gheven
te weten van yeghelyck gholden ghulden steedrenten oft
huysrenthen twee stuvers op te voorsz. termijnen te be-
taelen. Dieghene die gheen landen bij huere dycken
hebben, sullen die naetste landen wuyt huer zelfs buydell
bestellen i).
>) Chb. II 75.
-ocr page 45-Ieder moet dus volgens deze ordonnantie tot
den dijk komen, om liet aardwerk met eigene
hand of bij substitutie op te maken.
Tot het slaan van hoofden en andere nood-
zakelijke onkosten, moesten van alle wereldlijke en
geestelijke goederen 4 stuivers per floreen op-
gebracht worden. De steden staan gelijk met het
platte land wat het aardwerk betreft, maar wat
betreft het stichten van hoofden en diergelijke,
hiertoe behoefden zij van de huishuren maar de
helft op te brengen, dus twee stuivers per
floreen.
Met opnemen devhuizen, als onderhoudpligtig
voor half geld , is iets nieuws in de dijk pligtig-
heid en bij deze ordonnantie voor \'t eerst inge-
steld. Het was ook billijk, dat deze er in wer-
den opgenomen, daar de huizen er ook, het
moge dan wat minder zijn dan de landerijen,
belang bij hebben, dat de dijken in een goeden
staat verkeeren.
Dit zelfde stelsel hebben de staten van Fries-
land , gelijk wij later zullen zien, weder aange-
nomen bij verordening van 1863, gemaakt tot
vervanging van den dijkfloreen door het kadas-
traal inkomen.
Dat de verdeeling der dijken in "West- en
Oost-Dongeradeel spoedig (reeds in \'t volgende
jaar) is tot stand gebracht, kan men zien uit den
staat der aanbreng in de floreenrente.
Chb. II 278. Extract uit den\' aanbreng van
Dongeradeelj westzijde de Paesens, alsmede dat
van de kloosterlanden in dezelfde grietenijen
gelegen aangegeven in den jaare 1511 en Chb.
II 285. Extract uit den aanbreng van Donge-
radeel Oostzijde de Paesens, als mede dat van
de kloosterlanden in dezelve Grietenij gelegen.
De gebeurtenissen na 1510, de drukkende
regering van Everwyn, graaf van Benthem, die
in 1509 Stadhouder van Friesland was geworden,
de daaropvolgende overdragt van Friesland voor
eene som van 100,000 goudguldens aan Karei
yan Oostenrijk, Graaf van Holland, de herhaalde
invallen der Gelderschen in Friesland, schijnen
er veel toe meegewerkt te hebben, dat de ordon-
nantie van 1510 weinig werd opgevolgd, ende
dijken alzoo zeer werden verwaarloosd. Met de
overdragt van Friesland aan Karei van Oosten-
rijk, hield de regering der Saksische Hertogen
op, en kunnen wij overgaan tot Hoofdstuk IV.
HOOFDSTUK IV.
Wie waren toelast met liet onderhoiul der dijken volgens
(Ie verordeningen na den tijd der Saksische hertogen
tot de resolutiën van 1718 2
In 1525, 7 Febr., gaf de toenmalige Stadhou-
der George Schenck last aan eenige Heeren uit
Oostergoo, Westergoo en Zevenwouden, om de
gesteldheid der dijken, sluizen en zijlen te visi-
teren , en van hunne bevinding aan den stadhou-
der rapport te doen
De stadhouder gaf dit bevel, omdat Ooster-
goo weigerde Westergoo in het opmaken zijner
dijken bij te staan.
Oostergoo\' was genegen zijne dijken zoo te
-ocr page 48-maken, dat Wes ergoo er geene schade door leed,
en verlangde dat Westergoo desgelijks deed.
Westergoo echter wilde, dat de drie goöen
gezamentlijk hunne dijken zouden opmaken,
daar de zijne in veel minder staat waren dan
die van Oostergoo.
Ook gaf de stadhouder last aan eenige Heeren,
om de rekening op te nemen van zes stuivers
over de Floreen, omgeslagen tot reparatie der
dijken.
Reeds den Maart, bragten de Gedepu-
teerden, die de dijken in Oostergoo en Westergoo
bezigtigd of geschouwd hadden, rapport uit om-
trent den toestand dier dijken
Volgens dit rapport verkeeren de dijken in
een betreurenswaardigen toestand. Overal moe*
ten ze gerepareerd worden, hier moeten gaten
gestopt, daar de dijken hooger en breeder ge-
maakt worden. In Westergoo is de toestand
der dijken nog slechter gesteld dan in Ooster-
goo. Het einde van \'t rapport luidt:
„Greneraliter in Oesfcergoe ende in Westergoe moeten
alle die Griefcsluyden, die in dycken gelegen sint, yan
stonden aen elck met haere Gemeente in \'t werck treden
ende besunden die waefcerloeping dycken slaen, ende voer
den daegelicxen vloefc maeken.
Idem die Q-rietsluyden an die binnendycken.
Oeck is van noeden, dat van stonden an die resten van
de ses stuvers op ten floreenrenten worden ingeforderfc,
omme tot Harlingen to Wierum ende Nes to helpen ende
gebruycken tot holtwerck en de anders om ende an. Con-
cluderende begeren die G-eschicte om den dycken haere
onkosten betaelt te hebben , als hen luyden toegezegt is.
Die Deputeerden van Oestergoe ende Sevenwalden , die
nn op ten dycken sint geweest, hebben vaceert XVI™
daghen op ten dycken buyten nu tegenwoordige dage van
rapport.
Weick rapport gehoirt ende gelesen, mijn genadighe
Heere aen den staeten van den Lande heeft doen begee-
ren, dat zy \'t samen communiceeren ende handelen sou-
den willen om een goet middel te vinden, dat de dycken
eens gerepareert souden moghen worden, ende daernae
onderholden; ende so die van de Landen \'tsamen spre-
kende , onderlinge nyet en hebben kunnen overkomen, dan
die van Oestergoe van die van Westergoe ajfFtredende,
hebben sich geholden wye sy op ten lest geholden Land-
dach deden; ende wat ondersoeck, bede ende begeeren
myn Glenaedigen Heere te meer standen aen hen gedaen
heeft, dat sy \'t samen eens ende voor dese reyse de dycken
souden reparieren ende opmaecken, ende heeft se myn
voirni® Genaedigen Heere daer toe nyet können ende
bewillighen, nyettegenstaende dat hij hen offerierde be-
segelde brieven te gheven, dat sulcx hen nyet prejudiciabel
soude wesen aen hueren privelegien, noch oick naemaels
tot consequentie getrocken worden, soo heeft myn Genae-
digen Heere bij advys van den Eaden geordineert ende
verclaert van Keyzerlycke Mayesteyts wezen, \'fcgene der
hiernae volcht." Zie Chb. II 491.
Ten zelfden dage namen de gedeputeerden
van Oostergoo aan hunne dijken te maken
„alsoo dat die landen daerdoer wel bewaert ende
geene sehaeden lyden en sullen; ende die Binnendyksteren
hebben die Buytendyksteren eens ende voor deze reyse
te helpen aengenomen."
Er worden twee dijkgraven benoemd „dewelcke
zullen die thoon van de dyken doen stellen, daer alle die
dycken nae advenant sullen op ghemaect worden." De
dijkgraven zullen bepalen, hoedanig de hulp voor
de dijken wezen zal, en hoeveel het zal kosten.
Verder wordt er bepaald, dat de verder van zee
afgelegene plaatsen andere noodzakelijke werken
zullen tot stand brengen
De ordonnantie van Stadhouder en Raden
aangaande de dijken volgde 16 Maart van \'t
zelfde jaar
„Ten eersten, dat alle dieghene die totfcen dyck be-
hoiren sullen die wateringhe slaen.
Ten anderden, dat die Q-rietsluyden ende steden, \'t selve
in huere Q-rietenyen ende steden, sullen doen vercondighen
over die kercke op ten sondagh naest comende, om op
woensdagh daernae, sy in persoon myt huere luyden man
by man in \'t werek te treden, ende nyet daer inne te
rusten voer dattet geschiet is.
Ten derden also myn Genaedighe Heere Statholden ende
ï) Chb. II 490.
2) Chb. II 491. Deze ordonnantie komt nog eens voor iu \'t
Chb. II 637 van 13 Maart 1533.
Raden daghelycx groote dachte van de gemeenen Lande
voorkompt, daer door veel gebreken in de dyckagien over-
kompt, mits dat een pondemate dicwils myt dyckagien
belast ende bezwaert is, ende die andere pondemate daer
naest liggende onbeswaert liggen, \'t welck onredelycken
is, suilen daeromme sulcke pondematen, sonder last van
dycken nyet blijven.
Ten vierden, dat de landen van Oestergoe ende Wes-
tergoe mytten anderen spreken, om in een ygelick ort
een Overdyckgraef over die Glrietsluyden ende Dyckers
te ordineren ende te spreken, wat breuken ende penen
sy nemen sullen mogen, fc\' weten nae olde ordonnancie,
is de yersfce schouwinghe van een roede een ort golts,
die anderde eenen halven gulden, de derde eenen gulden
geweest ende die Dyckgrave die dycken op dubbelt ge-
maeckt.
Ten vijfsten , dat nyemant gheen sant noch ballast sal
nemen noch wechvoeren van Taeckezyel, noch van andere
plaetsen aan die seestrant."
Het derde art. is een zeer heilzame bepaling.
Hoe deze toestand ontstaan was, kunnen wij
niet beslissen. Waarschijnlijk is het te wijten
aan de slechte verdeeling der onderhoudpligtig-
heid. Men zal toen nog niet begonnen zijn de
onderhoudpligtigheid van het eene stuk land
op het andere te verleggen; dit is eerst het
werk van lateren tijd. Hoe het ook zij, het
was niet dan regtvaardig, om alle pondematen
dijkpligtig te maken.
Den Mei werd er weder een Landdag
-ocr page 52-belegd, om het dijksonderhoud nader te rege-
len. De binnendijkers in Westergoo bieden aan
een omslag over de floreen toe te staan, tot
hulp voor de buitendijkers, indien Oostergoo
hetzelfde wilde doen. De Staten van Oostergoo
volharden echter bij hunne weigering. Zij bie-
den nogmaals aan hunne dijken zoo te maken,
dat Westergoo er geene schade van heeft, en
verzoeken den Stadhouder te willen zorgen, dat
Westergoo desgelijks doe
Op dezen Landdag nemen de grietenijen Smal-
lingerland, Opsterland, Utingeradeel en Idaar-
deradeel aan, den Leppedijk en Zijdwendt, Rau-
werderhem hare Hem en Kleijdijken, en Idaar-
deradeel hare oude dijken te maken.
Nog vier jaren moesten er verloopen, voor dat
Oostergoo genegen was de buitendijkers in
Westergoo te hulp te komen. Den April
1529 werd er wederom een landdag gehouden
te Leeuwarden „op die materie" van de dijken.
Oostergoo weigerde eerst nog Westergoo te
helpen, maar op ernstig verzoek van den Stad-
houder heeft het eindelijk toegegeven. Leeu-
warderadeel met de stad Leeuwarden, Tietjerk-
steradeel, Ferwerderadeel, Dantumadeel, Kollu-
merland, Achtkarspelen, Smallingerland, Idaar-
deradeel, Raauwerderhem en de Holwerder zes
met de dorpen, die niet belast zijn met de Wieru-
mer dijken, hebben toegestaan van hunne tloreen-
rente te geven 6 stuivers op drie jaren, to weten
die 2 stuvers den Buytendycksteren van Westergoo te
huipe te eoemen dan die andere 4 stuvers te raemen tot
hoofden ende paelen aldaer myn voorsz. Heere Stadholder
ende die Deputeerde van Oostergoo na last ende noedruft
ghoedt duncken zall."
Zoo hebben ook de Binnendijkers in Wes-
tergoo toegestaan, den Buitendijkers van hunne
floreenrente zes stuivers te geven, voor drie jaren.
De beide Dongeradeelen, behalve de Holwer-
der zes en eenige andere dorpen, hebben geant-
woord, dat het hun niet mogelijk was iets te
geven
Deze beide Grietenijen schijnen genoeg met
hunne eigen dijken te doen gehad te hebben.
Dit blijkt nog hieruit, dat in 1525 twee Zeeuw-
sche dijkmeesters hier gekomen zijn, om de dij-
ken te bezigtigen. Zij geven verslag van den
toestand des dijks tusschen Ternaard en Wie-
rum, en tevens de middelen aan de hand, waar-
mede die dijk het best te onderhouden is
„G-esien ende gevisiteerfc den dyck gelegen tusschen
Tennaer ende "Wierom in den lande van Vrieslant, by ons
Antheunis Pietersz, ende Geleyn Symonsz Meesters Dyc-
kers in den Lande van Zeelant, in presentie van Tzydts
Aluwe, Grietman in Donger deel voorsz. dunct ons, dat
die voorsz. dyck met cleyne oosten wel te houden is, te
weeten dat men denselven dyck eerst ende alvooren sal
maeken, ende brengen in alsulcken hoechte ende breedte
met aerde, als die plach te weesen by tyde des Fürsten
van Sassen, van beneden vlack opgaende.
Ende aldaer die creke loopt, tusschen die dyck ende
dat voorlandt, soude nu noode weesen te maeken vier
otfte vyf rysen hoofden, van den dyck nederwaerts gaende
tot in de creke toe, ende dat uyterste van denselven
hoofden, soude men leggen nae den oesten streckende,
om te bat te benemen de schuyringe, die tot noch daer
geweest is ende weer commen sal, ten waere dat men
daer inne voorsie.
Alsoo den dyck aldaer gelegen, daegelycs vernyelt wordt
met den waeter, commende met den noordtwester storme
uyt de zee, waer goedt, dat men name goet ryet, beeter
groen dan droogh, ende spreyde \'t selfde buyten op ten
dyck, daer de slach van den waeter compt, by manieren
van matten ende op dat ryet, alsoe gespreyt weesende ,
soudfc men leggen horden ende die met goede houten
anckeren in denselven dyck vestigen , met welcke manieren
den voorsz. dyck bewaert soude weesen.
Voorts zoe dunckt ons ter correctie dat van groote node
-ocr page 55-soude Weesen, dat men ordonneerde eenen goeden man
als een DyckgraefF, die tot aden tyden, als stormen ge-
weest waere, hem te vynden op ten selven dyck, ende
aldaer gebreck waere, \'t zelfde van stonden an te doen
maecken, men soude alsoo in \'t eerste, een gebreck in
den dyck weesende met een hal ven gulden maeken, dat
achternae met grooten costen gemaect moet worden.
Ende alsoe men verstaet dat in deezen Lande nyemant
en es, hem verstaande op desen manieren van ryswercken
te maeken, zoe dunct ons, ter correctie als voeren dat
men versoucken zoude yemant uyt Zeelant, die daegelycx
alsoe wercken, die men hier in den Lande met cleyne
costen brenghen soude ende die hier in den Lande dese
manieren van doen brenghen soude tot bewaernisse van
den dycken."
Jammer, dat de verstandige maatregelen, door
de Zeeuwsehe dijkmeesters aanbevolen, zoo wei-
nig zijn opgevolgd. Wanneer men die maat-
regelen beter had opgevolgd, dan zoude het
zoo nuttige en heilzame voorland behouden
geweest zijn, door welks verlies de dijken on-
eindig veel geleden hebben.
De ordonnantie van 1503, om pondemate pon-
demate gelijk den onderhoudslast te dragen, was
in beginsel goed, maar daar ze meer naar
de letter dan naar den geest vv^erd toegepast,
werkte ze slecht voor de toekomst. Ieder stuk
land, onverschillig of het uitstekend of slecht,
of het digt bij of ver van de zee gelegen
was, werd naar zijne grootte, met een zeker
aantal roeden dijks belast.
Het behoeft ons niet te verwonderen, dat
de meesten niet meer deden, dan volstrekt nood-
zakelijk was, en ieder deed dit naar zijne eigene
zienswijze. Hierdoor hadden de dijken veel te
lijden, vooral, toen het voorland langzamerhand
door den golfslag werd weggenomen. Nu moes-
ten er kostbare palen langs de dijken geslagen
worden, waardoor de onderhoudslast natuurlijk
veel kostbaarder werd.
Des te zwaarder drukte nog deze last, daar
het onderhoud zoo ongelijk verdeeld w^as.
Dit kan men o. a. zien, in 1566, uit de voorstel-
len van Bijzitters en Dorprechters in Westdonge-
radeel, betrekkelijk het toezigt op het doen van
schouwingen der Dijk^verken door den Grietman,
waarbij als appointement van het Hof op art. 1
werd bepaald.
„Die Dyckgenooten sullen \'t dyckbouek indyen zy eenighe
hebben den Grietman ter handen stellen, waer nae deselve
Grietman in \'t schouwen van den dycken hem sal regule-
ren, ende indyen sy geen dyckbouck ofte pertinent dyck-
bouek hebben, soe sullen die Dyckgenooten, by advys van
den Grietman ende Bysitters met malcanderen ramen ende
maecken een pertinent dyckbouek ende d\' onbekende dycken,
soe verre als \'t eenichsints mogelyk is op landen wysen
die met geene dycken belast offte bezwaert zyn ende dat
naer advenant van den groote van de landen ende dycken" i).
Spoedig ondervonden onze vooronders dan
ook, dat hunne dijken geenszins tegen zware
stormen bestand waren. In 1570 moesten zij
deze treurige bevinding opdoen, toen de Aller-
heiligenvloed alom in de landen, aan de Noordzee
gelegen, dood en verwoesting met zich voerde,
In Friesland was, volgens de geschiedschrijvers,
de ellende ten top gestegen. Niet het minst
werd Oostergoo door deze ramp getroffen. Oost-
en Westdongeradeel, Nieuw Kruisland en Fer-
werderadeel waren tot eene hoogte van meer
dan 33 palmen overstroomd
Dat de dijken hierdoor geheel vernield werden,
behoeft naauwelijks gezegd te worden. In Mei
van \'t volgende jaar, werden door den stadhouder
Grave van Megen aan de Volmagten der Goöen,
de dijks-contributien en Besturen, betrekkelijk
het herstellen der Zeedijken over de geheele
provincie, voorstellen gedaan Hier kwamen
\') Chb. III 669.
J. van Leeuwen, Geschiedkundig Tafereel van den watervloed
en overstroomingen in Friesland. Inleiding pag. 37.
J. van Leeuwen Reg, op de Openbare werken pag. 1.
-ocr page 58-echter zooveel bezwaren tegen in, dat er ver-
der geen gevolg aan is gegeven.
De Contributie (waterschap) der vijf deelen in
Westergoo was het zwaarst door dezen vloed ge-
teisterd. De kosten tot het maken harer dijken
werden beraamd op eene som van / 300,000. De
buitendijkers, geen kans ziende, deze op eigen
kosten te herstellen, dienden een request in aan
Al va om bijstand, waarop deze in Augustus
1571 eene voor hen gunstige beschikking nam,
n.L, dat over \'t gemeene land van Friesland,
hebbende geen of weinig zeedijken te onderhou-
den, gelijkelijk omgeslagen en opgebragt zoude
worden, de somma van ƒ 40,000, in twee of
drie termijnen; zullende \'t Hof onder approlatie
van Al va bepalen, wie en hoeveel ieder daartoe
zoude contribueren Hiertegen kwam een ver-
zoekschrift in van de Gevolmagtigden van Oos-
tergoo, met de bezwaren, die ze er tegen had-
den. Deze waren: dat Oostergoo nooit eenige
gemeenschap van dijken met Westergoo had
gehad; zij hebben altijd hunne eigene dijken
gehad, zooals dat bepaald is bij de ordonnantie
ï) J. M. Buma pag. 89.
-ocr page 59-van 1503 en waaraan zij zich altijd gehouden
hebben, hoewel de Buitendijkers in Westergoo
altijd groote moeite en lasten hebben aangewend ,
om hen mede hunne dijken te doen onderhouden,
zooals blijkt uit de handelingen van de Landda-
gen, gehouden in de jaren 1524, 1525 en 1526.
Op ernstig verzoek van Stadhouder en Raden
hebben zij eindelijk toegestaan, op den Landdag
van 24 April 1529 te contribueren van hunne
gulden rente 2 stuivers, waarmede de buiten-
dijkers verder van alle hulp afzagen. Nu heb-
ben de Buitendijkers door listicheyt, practyhen
ende hehendicheyt van zijne Majesteit verkregen,
dat er eene som van 40,000 gulden zal worden
omgeslagen over het gemeene land van Fries-
land, (hebbende geen of zeer weinige dijken te
onderhouden), tot gemoetkoming in hunne kosten.
Maar hierbij hebben zij (de Buitendijkers)
verzwegen, dat ook Oostergoo veel schade aan
zijne zeedijken heeft geleden, en vooral wat be-
treft het verlies van menschen, huizen, huis-
raad, geld, kleinodiën, hooi, koorn en beesten.
Ook hebben de Buitendijkers verzwegen, hoe
vroeger eenigen van Oostergoo door de groote
dijkslasten „die schuppe op fcen dycken hebben gehadt
ende allen hun landen verlaten, uyt oorsake van welcke
syne Mayesteyt noch eene sate in Dongerdeel te Wierurn
genietet, ën sulde noch etlycke hun landen, die met sware
dycken belast zyn wel willich zyn te verlaten indien zy
daermede mochten gevryt zyn." Desgelijks hebben de
Buitendijkers verzwegen dat zij, die in Ooster-
goo niet belast zijn met het dijksonderhoud,
belast zijn met zijlen, sluizen, kanalen en andere
lasten die de Buitendijkers niet hebben.
Verder nog wordt er gezegd, dat de kosten,
geraamd op f 300,000, veel te hoog zijn, en
slechts ongeveer de helft bedragen.
Ten slotte verzoeken de gevolmagtigden van
Oostergoo zijne Majesteit, aan den graaf van
Megen en eenige andere heeren op te dragen,
om het bovenstaande te onderzoeken, en zich van
de waarheid van hun beweren te overtuigen.
Men kan uit dit stuk zien, dat Oostergoo ge-
noeg met zich zelve te doen had, en niet meer
in staat was anderen te helpen. De onderhouds-
lasten waren zoo zwaar, dat sommigen de spade
in den dijk staken hiermede te kennen gevende,
dat de onderhoudslast voor het land te zwaar
ï) Chb. III 869.
Verg. wegens de spa-steking, H. de Gkoot, Inleid, tol de
Holl. RecUsgel. B. II, Deel 5 n°. 19 en Deel 32 n". 5.
was en zij het daarom den lande opdroegen.
De zathe, waarvan hier gesproken wordt, is
gelegen tusschen Wierum en Nes, en nog heden
ten dage bekend onder den naam van „de Keizer."
Dit is niet het eenige voorbeeld van dien aard.
Er zouden nog veel meer geweest zijn, indien
zij dan maar van alle lasten bevrijd waren.
Voorzeker wel een bewijs, dat de onderhouds-
last hier knellend drukte \\
Er werd 8 November 1571 last gegeven aan
den Stadhouder Grave van Megen en eenige
andere heeren, om zich te informeren naar den
inhoud der supplicatie van Oostergoo tegen
de brieven van Octrooj aan de Buitendijkers
in Westergoo verleend, en daarover te deci-
deer en.
De supplicatie heeft weinig geholpen, daar er
den 25\'*®" Maart van \'t volgende jaar aan Gaspar
de Robles, heer van Billy, (in plaats van den
overleden graaf van Megen tot stadhouder aan-
gesteld) , last werd gegeven, om de brieven van
Octrooij, aan de Buitendijkers in Westergoo
gegund, te executeren en te effectueren.
Uithoofde van de vele twisten, die er tusschen
de Binnen- en Buitendijkers over het dragen
van den onderhoudslast ontstaan waren, en ge-
durende den toenmaals in vollen gang zijnden
tachtigjarigen oorlog, werden de dijken zeer
verwaarloosd. Eerst moesten er nog vloeden en
stormen komen, om de dijken in een nog meer
ontredderden toestand te brengen. Deze volgden
in de jaren 1572 en 1573.
De Stadhouder en de Raden nu inziende, dat
een langer talmen het land aan den onder-
gang blootstelde, besloten tot een afdoenden
maatregel, om de partijen tot het opmaken
der dijken te noodzaken. Zoo kwam er eerst
eene ordonnantie tot stand voor de vijf deelen,
waarnaar ieder zich bij het opmaken der dijken
moest reguleren
In Maart 1574 volgde er eene ordonnantie
voor West Dongeradeel, opgemaakt door Anthonis
del Vaille als Commissaris van den Hove en
Paulus Becker, Grietman en Dijkgraaf over West-
Dongeradeel, met de Volmachten van de dorpen
Nes, Wierum, Hantum, Plantumhuizum en
O Zie hierover verder J. M, Buma pag. 111 en vlg.
-ocr page 63-Raardt. Deze ordonnantie is geapprobeerd door
het Hof 29 Maart 1574
Zij bevat 20 artikelen. „In den eersten, zoo
zal den plaetze van den indijk bij den Griet-
man ofte DyckgraetF met zijn Gecommitteerde
den XXIX\'\'® dezer maent Marty in den rechte
af gedriebaart worden, \'s morgens tot acht ure
beginnende.
Dit moet geschieden van Wierumermolen tot
Jelckemahuis te Nes.
De thoon (profil) van den indijk moet hoog
zijn achtien voeten.
De litzinghe (dorcering) in den vlacte opgaende
tot den cap toe zal hoog zijn vijftehalf roeden.
De litzinghe (dorcering) binnendijks in den
vlacte opgaende van gelycken totten cap toe sal
hoog zijn twee roeden. En de cap ofFte cruyn
van den dijk moet breed zijn anderhalf roede,
\'s Morgens precies ten vijf ure , op \'t klokluiden
van Nes of Wierum, zijn de arbeiders gehouden
aan \'t werk te treden, en het niet te verlaten
vóór \'s avonds zes uur, mede op \'t klokluiden,
op verbeurte van den schoftijd en acht stuivers.
En zoo iemand zijn werk verzuimt, moet liij
\'t binnen zekeren tijd inhalen en per dag 20
stuivers boete betalen of ook kunnen Dijk-
graaf of Gecommitteerden een ander in zijne
plaats benoemen.
Er moet eene sloot gegraven worden binnen-
dijks , acht roeden van den dijksvoet af De
eigenaren moeten voor elke tien roeden eene
kar mede brengen met twee paarden, en een
jongen als menner. Kleine perceelen moeten
bij elkander gevoegd worden, en dan ook moet
er voor ieder tien roeden een kar met twee
paarden en een jongen als menner medegebracht
worden. Een ieder zal daar moeten arbeiden,
waar de Dijkgraaf of Gecommitteerden bevelen,
op boete van 20 stuivers.
De eene helft der arbeiders moet komen met
crowagens, kretten en draagberrijen, en de andere
helft met leppen en scheppen, zoo de Dijkgraaf
of Gecommitteerden gelasten.
De indijk met den dijk ten westen van de
kerk van Wierum, moet terstond metgemeener
hand opgemaakt worden op zulken thoon (profil)
als de Grietman of Dijkgraaf goedvindt. Wan-
neer de Dijkgraaf of Gecommitteerden luije en
onbekwame lieden aan \'t werk vinden, kunnen
zij ze terstond wegzenden, en op hunne kosten
anderen in de plaats stellen. Om \'t werk
spoediger te doen voortgaan, zal de Dijkgraaf
met de gecommitteerden aanstellen zulke Ben-
gelmeesters en opzigters, als hij goed zal oordee-
len, op kosten van de Dijkgenooten. Die deze
Bengelmeesters en opzigters niet gehoorzaamt,
zal door den Grietman behoorlijk gestraft worden.
De aarde en de zoden moet men binnendijks
buiten den sloot weghalen. Elke gemaakte roede
of haJve roede dijks moet terstond met zoden
belegd worden. Zoo ook moet dezelfde dijk alle
jaren twee voet hooger gemaakt worden.
Ten slotte zullen alle boeten gebezigd worden
ten behoeve van den dijk en den dijkgraaf Ge-
committeerden en Bengelmeesters zullen betaald
worden van de om te slane penningen, zoo als
door den Hove zal geordonneerd worden"
Om een nog beter toezigt op den dijk en het
werk te houden , werden den 24\'\'"" Julij 1574
Douwe Sierckzoon, Sybe Pyema, Frans Canter
en Aebe Minneszoon als capiteins, ieder over
drie honderd arbeiders aangesteld. Dus moesten
er 1200 arbeiders werken aan den dijk tusschen
Wierum en Nes. Deze capiteins moesten echter
in alles, wat Dijkgraaf en Hoplieden omtrent
den dijk bevalen, gehoorzamen
Drie dagen na de aanstelling der capiteins,
verscheen er een provisionele ordonnantie op
de te repareren dijken. Dit was een concept
van den Grietman Pauwels Precker en de vier
voornoemde capiteins, „stellende dezelve tot
discretie van mijnheer van Billy en den voorsz.
Hove, daar afF ende toe te doen ende te dispo-
neren \'t geene mijn Heeren bevinden zullen tot
oirbaerheyt van den Lande toe te behooren"
Wij laten deze ordonnantie hier volgen met
de aanteekeningen door het Hof daarop gemaakt:
Art. 1. Item, dat die nyeuwe indyck bij
provisie twaeleff holdvoeten hooch ende dat van
den gront te rekenen, als nae het fondament
van den westerhoek van den nyeuwen armdyck
ende alsoe die geheele dyck langhs in \'t water-
pas gemaeckt zal worden.
1) Chb. III 981.
2) Chb. III 981.
-ocr page 67-Art. 2. Ende sali die litzinge (dorcering) van
buyten nae die zee, vier dyckroeden breedt zijn.
Art. 3. Ende sal die cap ofte cruyn vyfftien
holdtvoeten breedt zijn. (Die meeninghe van den
Hove is dat die cruyne van den dijck, alhier
geroert, veerthien holdvoeten breedt genoech
zoude Weesen.)
Art. 4. Ende sali die aifstortinge van binnen,
twee roeden breedt scheev opgaan.
Art. 5. Item sullen alle Grondtheeren onder
den nyeuwen dyck begrepen op elcke vyiftien
roeden (daer zij in den olden dijck hebben) ge-
holden Weesen te houden een karre met twee
peerden met een menner ende sullen die Meyers
ofFte Landzaeten insgelyck op elcke vytFtien roe-
den een karre met twee peerden gehouden wee-
zen te bestellen.
Art. 6. Item soe wanneer die Landzaeten,
naedat zy twee reysen vermaent zyn ende als
dan geen karren beschikken, dat in zulcken
gevalle die Landtheeren, die daarvan behoir-
lycken eerst verwitticht zullen worden, d\'selve
zullen bestellen, mits refererende die Landheeren
haere gerechticheyt tegen die Landzaeten.
Art. 7. Ende alsoe verre die Landtheeren
-ocr page 68-onwillich ofFte in gebreecke mochten weesen om
haere karren, daer zy in gehouden zijn \'t bestel-
len , zullen de capiteynen andere karren in haere
plaets op dubbelde costen winnen; ende alsoe
verre die Landtheren in weygeringe zyn om die
selve te betaelen dat alsdan die Grietman, die
selve op die landen (daer met die dycken
bezwaert zyn) zall vercoepen; ende alsoe verre
die landen zoe veel nyet opbrengen ofte be-
draegen, dat hij voerts op zijne andere goederen
zal executeren; ende sullen den broecken ge-
employeert worden tot profyt van den capiteyn
oifte capiteynen die de wercken op dubbelde
costen gereeckent, zullen doen maecken ende
die penningen daer op te verschieten.
Art. 8. Item dat die Grietman geholden zal
wezen, alle dubbelde costen ende broecken bin-
nen zeeckeren tijd toe executeren ende d\'selve
ende broecken in handen van den gheenen
die daartoe in manieren als vooren gerechticht
sal wezen.
Art. 9. Idem dat die capiteinen in \'t begin
van yder weeck uyt handen van myn Heer An-
thon del Vaille zoe vele penninghen zullen
moegen ontfangen, als zy voor die weeck van
doen hebben ende dat overmits de arbeytsluyden
van hdere arbeytsloen moeten leven ende tot
het endt van de weeck nyet moeghen wachten;
ende alsoe verre die voorsz. capiteynen ais dan
geen geit en crygen dat zy alsdan die arbeyts
luyden sullen moegen verloft geeven.
Art. 10. Item dat mijn Heer Commissaris
nyemant gheen penninningen sal geeven dan
den vier capiteynen, by ordonnantie van den
Grietman olfte zyn Gecommitteerde, mit den
voorsz. capiteynen handen onderteyckend zynde
ende zullen zy luyden den commissaris voor
screnen van haere ontfangen penningen goede
rekeninge doen.
Art. 11. Ende alsoe verre yemant van de
capiteynen om nootsaeckelyckheyt hem moste
absenteren ofFte cranckte absent bleeft, dat hy
in zulcken gevalle een ander bequaam persoon
in zyn plaetse zall moegen stellen, by advise
van den Grietman.
Art. 12. Item dat die capiteynen een offte
twee scryvers, by advys van den Grietman,
zullen nemen, die steedsch by hen luyden mede
aen den dyck zullen zyn ende register van hen
handen daer ofF d\'zelve betaelt zullen worden
van den penningen bij hen te ontfangen , mits
dat zij bij den Grietman daerop geëdicht zullen
worden, (\'t HofF dunct dat elck van de capitey-
nen genoegh aen eenen schrijver zullen hebben.)
Art. 13. Item, dat nyemanden van den ar-
beytsluyden ende anderen Dijckers elcanderen
met woorden otïte met wercken nyet zullen
injurieren ofte misdoen, noch vechten ofte kijven,
bij verbeurte van d\'eerste reyse twintich stuvers,
den tweede reyse dubbel offte andersins bij ar-
bitrale correctie.
Art. 14. Dat nyemant zijn werk sali veriaeten,
zonder eerst twee dagen te vooren zijn capiteyn
van zijn vertrecken geadverteerd te hebben bij
pene als boven.
Art. 15. Item, soe wie zijn capiteyn offte
andere bevelhebber neyt onderdanich is oiïte
eenighe wederspannicheyt daertegens gebruikt
sali verbeuren twee carolus guldens voor d\'eerste
reyse ende voor de tweede reyse dubbel ende
ten derde male bij correctie arbitrale.
Art. 16. Item, dat voorts die Grietman ende
vier capiteyn en zullen macht hebben te moegen
maecken alsulcke ordinantie ende besteck van
te arbeyden, gelijck zij nae den eysch van \'t
werck (ende den plaetze eyschen sali) ende zy
bevinden zullen toe behooren; stellende nochtans
deesen allen tot correctie believen ende ordon-
nantie van mijn Heeren.
Geteekend door : Douwe Syeckzoon.
P. Beeckee,
Sybe Peyma.
Feans Canter.
Aebe Mennezoon.
Den 28\'\'™ Julij werd deze ordonnantie door
het Hof goedgekeurd, en bevolen, dat de capiteyns
alle weken haar eenmaal op den dijk moesten
publiceren
Wij vinden in deze ordonnantie ongeveer de-
zelfde bepalingen, als in die van 27 Maart
Er bestaat echter eenig verschil tusschen de
hoogte, dorcering en breedte van den dijk. In
die van 27 Maart moet op iedere tien roeden
een kar met twee paarden meegebracht worden,
in deze op iedere vijftien roeden, enz. In beide
wordt aan den Dijkgraaf en Gecommitteerden de
magt gegeven om te straffen, echter met dit
\') Chb. iii 983.
Chb. iii 967,
verschil, dat in de ordonnantie van 27 Maart
slechts boeten gesteld worden, in deze ook ar-
bitrale correctie.
Hiervan hebben wij tegenwoordig nog een
gedenkteeken nl. dit: de plaats, waar vroeger
deze straf schijnt toegepast te zijn, wordt nu nog
genoemd de „Spaansche paal." Het is de grens-
scheiding van den ouden en den nieuwen dijk, tus-
schen Ternaai-d en VVierum, waar de Ternaarder
polders beginnen.
De verbetering der dijken werd alzoo in de
jaren 1573 en 1574 met kracht doorgezet. Na
dien tijd tot 1718 vinden wij weinig meldens-
waardigs meer omtrent de dijken aangeteekend
In het provisioneel reglement van Prins AVil-
lem van Oranje op \'t stuk van regeering in
Friesland gemaakt, vinden wij in art. XX slechts
eene bevestiging van den bestaanden toestand:
„Roerende \'t feyt van den dijckagie als naement-
lijck van dijcken, dammen , weghen , waeteren ,
sluyzen, zijlen en diergelijcke, verstaat zijne
Exelentie dat de Lieutenant Gouverneur ende
Gedeputeerde voornoemt, hen hierinne zullen
hebben te reguleren zoe als inen van outs bin-
nen deesen landen van Vrieslandt gewoon is.
behoudelijck nochtans, ingevalle tusschen de
steden ofte eenighe Inghesetenen van den Lande
eenighe questien oft geschillen uyt ocrsaeckcn
voorseyt, die met vrientschap oft tusschenspreken
van de goede Luyden ende Arbiters nyet en
zouden connen verdraghen worden, gheraecten
te rijsen, dat deselve alsdan bij den Raedt Pro-
vinciaal, bij forme van justitie zullen worden
ghedecideerd."
In 1583 werd de Bornwerderzijl verlegd naar
Dokkum , zoodat de diverse onderhoudpligtigen
van het Dokkummerdiep, van nu af van het
ondei-houd van dat gedeelte bevrijd waren.
Deze verlegging schijnt echter niet gunstig
gewerkt te hebben voor de digtbijgelegene lan-
den. Althans het volgende jaar werd er een
request door de gevolmagtigden van Dantuma-
deel, West-Dongeradeel en Kollumerland inge-
diend aan de gevolmagtigden van Oostergoo,
Westergoo en Zevenwouden en de steden, re-
presenterende die staten van Vrieslant binnen
Franiker, om die zijl weêr spoedig, wegens de
groote schade, die supplianten daardoor hadden ,
\') Clib. IV 241 art. XX.
-ocr page 74-aangaande hunne landen, daar de Dantuma- en
de Bornwerderzijl nu hun water niet konden
loozen , zooals vroeger, te verleggen naar Eng-
wierum. Dit werk is eerst in 1729 tot stand
gekomen.
Gelijk wij vroeger gezien hebben, was het altijd
de dijk tusschen Wierum en Nes, die het meest
door stormen en vloeden geteisterd werd. Dit
schijnt ook weer het geval geweest te zijn in
den aanvang der eeuw. Toen werden er
groote kosten gevorderd om dien te herstellen ,
en in een goeden staat te brengen.
De grietenijen Leeuwarderadeel, Ferwerdera-
deel, Kollumerland, Oost-Dongeradeel, Acht-
karspelen, Dantumadeel, Tietjerksteradeel, Idaar-
deradeel, Rauwerderhen en Smallingerland ver-
klaarden niet gehouden te zijn, tot het onderhoud
van dezen dijk, bij te dragen. Zij hadden
vroeger wel eens geholpen aan dezen, maar dat
gaf volstrekt geen verpligting tot voortdurend
onderhoud. Zoo hadden zij vroeger ook wel de
Vijf Deelen in Westergoo bijgestaan, maar dit
1) Chb. IV 456,
2) Chb: V 175:
-ocr page 75-was slechts voor éénmaal. De onderhoudpligti-
gen des dijks van Wierum tot Nes moesten
nu evenzeer Westergoo en de Zevenwouden tot
hulp inroepen, daar het land van die Goëen er
evenzeer door beschermd werd, als dat van
Oostergoo. Ook hadden de onderhoudpligtigen,
volstrekt niet te klagen, daar zij vroeger wel
waren vrijgesteld van hunne bijdragen tot de
oorlogskosten, ofschoon dit niet geschied was
met hen die evenveel, zoo niet meer, met hunne
dijken te doen hadden. Op deze gronden weiger-
den de overige grietenijen van Oostergoo nu te
helpen.
Wij zien hieruit dat de ordonnantie van
1510 niet getrouw is nageleefd. Toen immers
werden aan de Dongerdeelen, de grietenijen
Leeuwarderadeel, Tietjerksteradeel en Acht-
karspelen als helpers toegevoegd. En nu wei-
gerden deze zelfde grietenijen West-Dongeradeel
bijtestaan !
Na den vloed van 1715 geven de Staten last
aan alle dijksgeregten, en waar die niet zijn,
aan de Grietslieden der aan zee gelegene grie-
tenijen , om de zeedijken te doen herstellen en
in goeden staat te onderhouden; die te ver-
beteren, te verzwaren , en met een voldoend paal-
werk te voorzien.
Hiermede hebben wij de voornaamste bepalin-
gen nagegaan , die er over het dijksonderhoud
van 1515—1718 voorkomen, waaruit blijkt, dat
er sedert 1503 geene wezenlijke verandering in
de wijze van onderhoud is gekomen, maar dat
deze altijd dezelfde is gebleven.
Res. 16 Maart 1715.
-ocr page 77-HOOFDSTUK V.
¥an de res. van 1718 tot de afschaffing der diiksfloreen
iu 1868.
Daar de onderhoudslast zoo ongelijk drukte,
hetwelk voornamentlijk veroorzaakt was door de
slechte verdeeling der dijken, het veranderen
der kostbaarheid van onderhoud in het ver-
lies van het voorland, en door verplaatsing van
de onderhoudpligtigheid van het eene stuk land
op het andere, werden de dijken zeer verwaar-
loosd.
Toen de dijken, vooral die van Oostergoo,
door den storm van 26 en 27 Dec, 1717, erg
beschadigd waren, zagen de Staten eindelijk in,
dat er wegens het slechte onderhoud der dijken,
betere maatregelen moesten genomen worden,
Zij hebben bij Resohitiën vau 7 Maart en 28
April 1718 een geheel nieuw en ander beginsel
ingevoerd. Hier vinden wij niet het stelsel „pon-
demate pondemate gelijh", het onderhoud werd niet
over den landsfloreen omgeslagen, gelijk in Wes-
tergoo was geschied, maar een geheel ander
stelsel treedt er voor in de plaats. Het par-
tieel onderhoud bij hand- en spandiensten wordt
opgeheven, en vervangen door eene bijdrage in
geld, naar mate der behoeften van het geheel,
in evenredigheid van den last, die op ieder
perceel drukte.
Na den storm van 26 en 27 Dec. 1717 heeft
het collegie van Gedeputeerden al spoedig order
gegeven aan de officieren en gerechten der Grie-
tenijen, welker zeedijken het meest te lijden
hadden gehad, wat zij tot herstel hadden te
doen. Bij resolutie van 19 Februarij 1718 zijn
deze maatregelen door Gedeputeerden geno-
men, goedgekeurd, en wordt hun tevens gelast
om verder alle mogelijke zorg te dragen, voor
hetgeen bij provisie vereischt zou worden tot
herstel der zeedijken. Verder wordt aan de
Heeren van het Mindergetal met twee Heeren
uit het collegie van Gedeputeerden opgedragen
n
te onderzoeken, wat in de tegenwoordige cala-
miteuse omstandigheden , en voor \'t vervolg ge-
daan moet worden , tot herstel en verbetering
der zeedijken, en hiervan dan aan de vergade-
ring rapport te doen
Daar de nood hoog was gestegen, en om
de dijken spoedig te kunnen herstellen, ver-
zochten de Staten van Friesland, dat het
tweede bataillon van den Erfstadhouder, en het
regiment van den Colonel Sixma herwaarts ge-
zonden werd, om de zeedijken te helpen maken,
welk verzoek slechts gedeeltelijk is toegestaan,
daar er slechts 10 compagnien van het ba-
taillon werden gezonden. Hierin berustten de
Staten echter niet, maar drongen nog meer aan
op de toezending van het overige gedeelte van
het bataillon en het regiment van den Colonel
Sixma. „Wij laten ons, (eindigt het verzoek), hier
aan ten uitersten gelegen leggen en sullen UEd,
daartoe alle mogelycke officien en devoiren aan-
wenden, opdat wij niet genootsaakt worden op
andere middelen bedagt te wesen, tot bereic-
kinge van ons regtmatig oogmerk in desen.\'"
Res. 19 Febr. 1718.
-ocr page 80-Op het rapport van Heeren Gecommitteerden
uit het Mindergetal met Gedeputeerde Staten,
ingevolge resolutie commissoriaal van 19 Febr.
1718, hebben de Staten 7 Maart 1718 navolgende
Resolutie genomen. Wegens de belangrijkheid
van deze resolutie, en die van 28 April, waarop
het geheele nieuwe stelsel rust, laten wij beide
Resolutiën hier in hun geheel volgen. Die van
7 Maart luidt aldus:
Resolutie 7 Maart 1718.
Is gelezen en geësamineert het schriftelijk Rapport van
de Heeren Q-ecommitteerde in het minder getal, uyt kragte
van Haer Ed, Mog. .Resolutie Commissoriaal, in dato den
19 Eebruarij laastleden; te samen met twee Heeren uyt
het Collegie der Heeren Gedeputeerde; hebbende gecon-
fereert en overwogen welke en hoedanige Middelen in \'t
werk gestelt, wat voorsorge zoude kunnen en behooren te
worden aangewend, om de zeedijken door den laatsten
storm, en overstroominge van het zoute water, gebrooken
en ontramponeert, niet alleen te herstellen, maar ook in-
zonderheyt sodaenich te verbeteren, dat onder Godes ge-
nadigen zegen, diergelijcke sware ongelukken in het toe-
komende geprevenieert, en de provincie in een redelijcke
aeekerheyt tegen den inbreuk en overvloeijinge van het
zeewater zal kunnen worden gestelt; waarop gedeJibereert
zijnde, hebben Haer Ed. Mog. welgemelde heeren haere
Gecommitteerde voor de genomen moeyte bedankt, en is
voorts conform de consideratien en voorslaegen in voorsz:
Rapport gemeldt, goedgevonden en verstaan, nae her-
-ocr page 81-haelinge van het genoegen, dat Haer Ed. Mog. hebben
geschept in de vigilantie, goede en getrouwe voorsorge
door het Collegie der Heeren Gedeputeerden getoont en
gedraegen, door het geven van heylsame en pressante
ordres, aen die Grietenijen welcker zeedijcken door de
laatste soo ongeluckige inundatie het meeste gedelabreerfc
en geruineert sijn geworden; de welgemelde Heeren Ge-
deputeerde te authoriseren en te gelasten, om met ten
eersten een zeeckeren tijt te beraemen en vast te stellen ,
binnen welke de particuliere üijkspligtige Bygenaars ge-
houden zullen wezen, yder zijne zee-dijcken nae de oude
voet te besteeden en op te doen maken :
hetselve vervolgens door een ernstige aanschrijvinge te
injungeren en te gelasten; met authorisatie op de Dijksge-
recbten , om sodanige Dijcken en perceelen van dien, als
binnen voorschreven bepaelde en voorgeschrevene tijt niet
sullen wesen besteedt, de facto ten kosten van de naela-
tige te besteeden en op te doen maecken. Doch nademaal
de ervarenheid zedert enigen tijt herwaarts meermaelen
heeft geleert, dat voorsz. zee-dijcken van den Calibre als
zij tot duslange sijn geweest, particulierlijk in de nu ge-
ïnundeerde grietenyen niet bestant genoeg zijn om aan
het dagelijks toenemende gewelt van het zee-water te
resistereu, maar dat daartoe wel nodig soude wesen, dat
voorschreven dijcken hadden de hoogte van sestien ä agtien
voeten boven een ordinaris getij, een behoorlijcke en ge-
noegsame breedte soo in den aanleg als op den kruijn en
vervolgens een geproportioneerde en bequaeme dorseringe
dat ook overal, waar sulks verijscht wordt, de voorschreven
Dijcken met goede Palage en sutEsante kisten werden
voorzien, dat mede goede sorge worden gedraegen, dat
de stranden al waer se diep sijn, of dagelijks meer en meer
werden, door goede haeden, van distantie tot distantie
werden geconserveert; soo worden weer welgemelde Heeren
Gedeputeerde wijders geauthoriseert en gelast om door
haere Greeommitteerde inspectie te doen nemen van de
zee-dijcken in voorschreven geinundeerde grietenijen , nauw-
keurig te doen observeren de defecten daaraan wordende
bespeurt, en nae gedaene rapport, de Dijks-geregten van
de plaatsen alwaar voorschreven defecten sullen wesen be-
vonden , te ordonneren en te verpligten om haere Dijcken
te verhoogen en te verbreeden nae een profil daarvan te
formeren, de hoogte regulerende nae de mate hiervoren
vermeldt, de Breedte nae proportie, de Palage en kist-
werken te verbeteren en op de verijschte plaatsen goede
haeden uit te zetten, voorts door gemelde haere Ge-
committeerde te doen onderzoeken, ofF al goede en exacte
sorge door de officieren en Dijks-Geregten wordt ge-
dragen tot voorkominge van confusie in de Dijks-Boecken,
waardoor ligtelijk het onderhoudt van deze of geene per-
celen litigieus gemaakt of verduistert en alsoo volkomen
verwaerloost kon worden, eu alwaer dier gelijcke abuysen
gevonden mogten worden tot remedieringe en wegneminge
van dien, te executeren de ordres door het collegie der
Heeren Gedeputeerde al voor desen daar tegens, beraemt
en gestelt. Gelijk mede te doen werkstellig maecken soo
in Ferwerderadeel, als in Oost-Dongeradeel en andere
plaatsen, door sulks applicabel moge wesen, de Resolutie
door hetselfde Collegie voor eenige jaaren genomen tot
voorzieninge conservatie van keegen en andere Buiten-
landen, insonderheid desulke, dewelke alleen met het
onderhoud der Dijken zijn beswaart, verstaande Haer Ed.
Mog. hetselve nodig te wesen alsoo te bedugteu staat,
dat hij verder uitstel of versuim daarvan, de voorschreven
keegen en andere Voorlanden met er tijd volkomen sullen
afspoelen, en gevolglijk de Provintie, boven het verlies
van s\'Lands Floreen, nog gevaar loopen om met het on-
derhoudt der voorschreven Dijcken te worden belast.
En nademael Haer Ed. Mog. geinformeert zijn, dat
verscheyde frandulente verkopingen en alinatien van voor-
keegen en Buitenlanden worden gepleegfc, soo verstaan en
ordonneren hooggedachte Haer Ed. Mog. dat de voorsie-
ninge door het collegie insgelijks daartegens gedaan stip-
telijk sal worden achtervolgt; interdicerende en verbiedende
wel expresse bij desen, aan alle de Eygenaars van keegen en
Buytenlanden, die ook andere Landeryen in dezelfde Grie-
tenijen hebbe leggea , om voorschreven haere keegen en
Buitenlanden, apart of separaat te verkopen, verroylen of
alieneren met beswaeringe van Dijck, hetzij bij uyterste
wille, Donatie of andere wege onder dezelfde poene, als
Haer Ed. Mog. bij Resolutie van den ll\'i™ April 1716
tegens het verleggen van Elorenen, in gevalle van scheu-
ring Landen, hebben gestatueert. Dewijl ook bevonden
wordt, dat de Dijcken, die ouds tijts tegen de zee zijn
aangelegt geweest mitsgaders andere Binnen-Bijcken, van
tijd tot tijd op veele plaatsen zijn verwaarloost en alsoo
onbequaem geworden om het water te stuyten, waartoo
se nogtans ten voornaamsten zijn gelecht geworden; zoo
worden de Heeren Gedeputeerde mede gelast om alle
Grietslieden in welker districten dier gelijke Dijcken zijn
leggende aen te schrijven en te ordonneren dat sij yder
in de haren te voorschreven Binnen-Dijcken sullen hebben
te verhoogen en te verbreeden: En wel insonderheyt de
Grietslieden van Collumerland en Acht-Carspelen ernstig
te injungeren dat zij alle mogelijke vlijt aanwenden, om
de Dijcken in haere Grietenijen tegens de grensen van
de Provincie van Stad en Lande aanleggende te verhoogen
en te verswaeren en aiwaer geene mogten wesen, deselve
te doen maecken tot sulcken hoogte en breedte, als ver-
eyscht zal worden, om het indringen van het zeewater
uyt hooggedachte provintie in dese te verhinderon en te
stoiten.
En opdat voorschreven Haer. Ed, Mog. orders rakende
het verhoogen verbreeden van de Zee-Dijcken met den
aankleve van dien, nae behooren en vereysch van de groote
nood kunnen en mogen worden achtervolgt, en de Pro-
vintie alsoo onder Grods zegen, van haere totale ruïne
gepreserveert soo is het, dat hooggedachte Haer Bd. Mog.
van een indispensable nootzakehjkheyt hebben geoordeelt om
uyt kragte van haere hoge magt en authoriteyt te ordoneren
en te statueren gelijk geordonneert en gestatueerd wordt bij
deze, dat niet alleen in de Grietenijen, welker zeedijcken
tegenwoordig zijn ingespoelt, maar ook in alle andere distric-
ten alwaar sulks nog niet is geintroduceert, het onderhoudt
vau de zee-dijcken, zoo ten opzigte van het paal- als het
aardwerk gemeen zal worden gemaakt; En dat soo eer de
nu gebrokene zee-dijcken bequaemelijk herstelt en in haar
oud rond suilen wesen gebragt des dat daarinne sal
worden geobserveerd eene billijke proportie tusschen de
dijksgenoten van yder Q-rietenye, naar de roed-tallen
yder derselver althans incumberende en te laste komende;
welke proportie zal worden gevonden en gereguleert door
den Hove Provintiaal, bij wege van arbitrage, en sou-
der eenige forme van proces, volgens een Instructie,
daarvan nader te formeren, ook uytgesproken binnen
zekeren tijt, dewelke in voorschreven Instructie zal wor-
den bepaalt en uitgedrukt.
Pn nademaal het verhoogen, verbreeden en verswaren
van zulk een groot aantal van zeedijcken sal wesen een
swaar en wijdluftig werk , hetwelke nogtans het belang en
securiteyt van de gansche Provintie vereysschen, dat met
alle mogelijke spoed werde bij derhand genomen, en vol-
trocken, is wijders goedgevonden en verstaan dat tot
faeilitering daarvan een generaal opbod van manschap
over den gehelen Landschappen sal worden gedaan, en
uytgeschreeven om aan voorschreven zee-dijcken te helpen
arbeyden en dat op sodanigen maniere als nader sal wor-
den gereguleerd. Wordende de heeren van het minder
getal gecommitteerden en versocht om benevens twee bee-
ren uyt het collegie der heeren Gedeputeerde, te projec-
teren een Instructie, waarnaar de Heeren van den Hove
in het arbitreren van de proportie, dewelcke tusschen de
respective Dijksgenoten in het gemeen onderhoudt der
zee-Dijcken , zal worden geobserveerd, sig sullen gedragen;
alsmede te formeren een reglement, raakende bet voor-
schreven generaal opbod van Manschap, en hetordentliik
employ desselfs.
Met wijdere authorisatie op het Collegie der heeren
Gedeputeerden om een nieuwe Instructie voor de respective
Dijks-gerechten te formeren, waarnae deselve zich, als de
gemeenschap der Dijcken in train sal wesen gebragt, sul-
len hebben te reguleren, het concept daarvan vervolgens
brengende ter deliberatie van Haer Ed. Mog. om daarop
te worden gedisponeert na behooren.
Aldus geresolveert op \'t Landschapshuys den 7Marfcv
1718 was geteeckent.
Foor Oostergoo B. Heringha v. Grovestins, J. Balck •
voor Westergoo M. O. B. toe Schwartzenberg en Hohen\'
lansberg, S. van Wydenbrugh; voor de Zevenwolden M.
V. Scheltinga,
voor de Steden Anne Hobbes de Boer, J. A. v. Schurman.
Den Maart werd door de Staten aan
Gedeputeerden gelast, wel toe te zien, dat deze
resolutie werd nagekomen. Zij moesten de Offi-
cieren aanschrijven, om het onderhoud der zee-
dijken in die Grietenijen, waar dit tot nog toe
het geval niet was, gemeen te maken, en de
ingezetenen dier Grietenijen met den inhoud der
resolutie bekend te maken, met bijvoeging, dat
dit de ernstige en onveranderlijke wil van Haar
Ed. xMog. was, en dat het niet alleen strekte tot
nut voor die Grietenijen, maar voor het geheele
land. Vervolgens moesten de ingezetenen, zoo
mogelijk, onder elkander regelen de proportie,
die in het onderhoud der dijken een ieder te
laste zou komen. Over de geschillen die daar-
over tusschen hen zouden rijzen , moest door het
Hof uitspraak gedaan worden.
Terzelfder tijd verzoeken de Grietslieden van
Ferwerderadeel, West- en Oost-dongeradeel,
Kollumerland, Achtkarspelen en Dantumadeel,
daar hunne zeedijken geheel vernield en hunne
landerijen door het zeewater overstroomd waren,
waardoor hunne bouw- en weilanden misschien
voor langen tijd onvruchtbaar waren geworden en
de ingezetenen , door de kosten, die het herstel en
de verhooging der dijken eischen, te gronde zouden
gerigt worden, ontheffing voor den tijd van een
jaar, van de betaling van \'s Lands floreen.
Bfl resolutie van 17 Maart hebben de Staten
aan de ingezetenen van voornoemde Grietenijen
dan ook voor den tijd van zes maanden sur-
séance van betaling verleend
Verder hebben de Staten aan de Heeren Hector
\') Te Wierum hebbeu geene landsfloreenen bestaan, alleen
wegens het zware dijkonderhoud, dat aldaar op de landen ruste.
van Glinstra, Frans Julius Johan Heringa van
Eysinga, Binnert van Heringha van Grovestins,
en Albertus Aemilius Lamoral van Rengers uit
Oostergoo; Sicco van Goslinga, Jacob van der
Waeijen, Idzard van Sminia en Wybrandus van
Boelens uit Westergoo; Bartholdus Lycklama
a Nyeholt, Philip Frederik Vegilin van Claerber-
gen, Frederik van Sminia en Regnerus van
Andringa uit de Zevenwouden; Hieronymus de
Blau, Folkert Binckes, Anne Hobbes de Boer
en I. Abraham van Schurman uit de steden,
opgedragen om zich te informeren naar den
toestand der landerijen van voornoemde Grie-
tenijen en van de Grietenijen Leeuwarderadeel,
Tietjerksteradeel en Idaarderadeel en tevens
middelen te beramen, op welke wijze eenige
verligting en remis van landslasten aan de
eigenaars en meijers der overstroomde landen
zoude kunnen en behooren te worden gegeven
en hiervan ter Vergadering rapport te doen.
Den April volgt de Resolutie, waarbij,
op het Rapport van de heeren in het Minderge-
tal met Gecommitteerden uit het Collegie, inge-
volge Besluit van den Maart, het Hof
wordt gecommitteerd en gelast, om bij wege
van arbitrage, en zonder vorm van proces, uit
te vinden en te reguleren de proportie, die de
dijksgenooten en de Grietenijen, alwaar bet on-
derhoud der zeedijken , volgens opgemeld besluit,
gemeen zou worden gemaakt, zoo in \'t ver-
hoogen en verzwaren dier dijken, als in het
onderhoud van paal- en aardwerk, moesten
in acht nemen, met verdere bepalingen dienaan-
gaande.
Deze resolutie luidt:
Resolutie 28 April 1718,
Is gehoort en geësamineert het rapport van de heeren
Grecommitteerden in het Mindergetal met G-ecommitteerden
uyt het collegie der heeren Gedeputeerde uyt kragte van
Haer Ed. Mog. Resolutie van den 7 Maart laastleden,
hebbende geconfereerd over hetgeene, dat aan de heeren
van het Hof Provinciaal voor instructie zoude kunnen eu
behooren te worden toegevoegd, om haar daarnaa te ge-
dragen in het arbitreren van de differenten en swarighe-
den, die sich omtrent het uytvinden van een raisonable
proportie tusschen de Dijksgenooten van de Grietenijen,
alwaer tot noch toe het onderhoudt der zeedycken soo van
aard- als paalwerk niet gemeen is geweest, zouden mogen
opdoen. Waarop gedelibereerd zijnde is goedgevonden en
verstaan, ingevolge van voren gemelde Haer Ed. Mog.
Resolutie in dato den 7 Maart jongstleden, de heeren
van den Hove Provintiaal te authoriseren, te committeren
en te gelasten om bij wege van arbitrage en sonder ordi-
narisse forme yan proces, op een billijkmatige wijze uyt
te vinden\' en te reguleren de proportie die de Dijksge-
nooten in de Grietenijen, alwaar het onderhout der zee-
dijcken, achtervolgens meeryorengemelde Haer Ed. Mog.
Eesolutie, gemeen sal worden gemaakt, soo in het ver-
hoogen en verswaren der voorschreven Dijcken, wanneer
deselve in haar oude rond suilen wesen gebracht, als in
het voorschreven gemeen onderhoudt selve, soo van paal-
als aardwerk, sullen moeten observeren, die proportie
regulerende nae de roedtallen, yder der voorschreven
Dijksgenooten althans incumberende en te laste komende,
ook particuliere reflexie maakende op de meerdere of min-
dere expositie der Dycken aan de quade en meest be-
schaadigende winden, op de meerdere en mindere diepte
der stranden, op de qualiteyt der palage, tot de conservatie
der zeedijcken moetende worden onderhouden met onder-
scheydt van de lengte en zwaarte van dien, gelijck meede
in consideratie nemende op wat plaatsen, tot nog toe met
geen palage voorzien, in het toekomende paalwerk zal
moeten worden geslaagen en gehouden.
En ten opzigte van de dijken in het Dokkumer Diep;
agt gevende en onderscheydende plaatsen, alwaar schorre
Dycken zijn, van desulcke, die voorland hebben. En sullen
welgemelde Heeren van den Hove de uytspraecke van de
arbitrage in desen en voorgaande Haer Ed. Mog. Eesolutie
aan denselven specialijk opgedragen en gedemandeert moe-
ten doen uyterlijck voor primo October naastaanstaande ;
ook alle Leden van welgemelden Hove, hooft voor hooft,
daarinne voteren, sonder dat ymant derselver, onder
voorwendsel van eygenbelang oft bloedferwandschap aan
geinteresseerde daarvan sal mogen worden verschoont oft
gerecuseert. En sal copie van dezen aan meer welgemelde
heeren van den Hove worden ter hand gesteld, om te
strecken tot derselver naarigtinge en om zich daarnaa te
gedragen.
Aldus geresolveerd op \'t Landschapshuys den 28 April
1718.
Was geteeckent voor Oostergoo A. A. L. Eengers, T,
Beilanus.
Voor Westergoo Arent van Haarsolfce, V, van Glinstra.
Voor de Zevenwolden E. A. v. Idema.
Voor de steden H. de Blau , J. A. van Schurman.
Den 27\'^"\'" September 1718 werden de scheids-
regterlijke vonnissen door het Hof van Fries-
land uitgesproken wegens -de Grietenijen Fer-
werderadeel, Oost- en West-dongeradeel, Kollu-
merland en Dantumadeel.
Wij laten hier volgen het arbitrament wegens
het onderhoud der zeedijken, door het Hof van
Friesland uitgesproken den 17^®° September 1718
voor de Grietenij Ferwerderadeel:
Gesien bij den Hove van Erieslandt bij Eesolutien van
de Edele Mog. Heeren Staten in dat is den 7 Martij en
28 April 1718 geauthoriseert, om uit te vinden en sonder
forme van proces te arbitreren en te decideren nae welke
proportie de dijckspligtige Ingesetenen van de Grietenije
van Ferwerderadeel in het toekomende volgens hunne
roedtallen sullen contribueren, tot het opmaken, repareren
en onderhouden der aard- en paalwerken, die in \'t toeko-
mende mogten geslagen worden van de zeedijcken inge-
volge eerstgemelde resolutie gemeen gemaakt, de besoignes
van tauxatie in conformite van de instruktie van Hoogge-
melde Heeren Staten geformeert, benevens de considera-
tion der gecommitteerden uit het dijksgeregte van voorsz.
Grietenije, mitsgaders gehoort het rapport van onse ge-
committeerden dewelke van gedagte dijcken oculaire inspectie
hebben genomen, soo is \'fc dat het voorsz. Hoff op alles
rijpelijck gelet ende geconsidereert hebbende, was en \'t
geene men behoorde te considereren in de name en van
wegen de heerlijckheit der Landschappe van Frieslandt,
arbitreert en ordonneert, dat in het opmaken, onderhou-
den en repareeren van het aard- en paalwerk der dijcken
van voorsz. Grrietenije, een yder der Dykspligtige iugese-
tenen volgens sijn repartitie Eoedtallen in het toekomende
sal contribueren, nae die proportie als hier nae in\'t brede
is beschreven en by een yders aandeel staat uitgedruckt.
Besoignes van Tauxatie der zeedijcken van de Grietenije
van Ferwerderadeel ten overstaan van de heeren Hector
Livius van Haersma, Barold Knock en Ulbe Sixma van
Audla, Gecommitteerde Eaden van den Hove Provinciaal
met emploij van "Willem Loree, Balthasar Oldendorp en
Sierck Nieuwenhuis gesworene landmeters tot deezen
specialijk geëdight, nae ingenomen advys en consideratien
van gecommitteerden uit het respective Dyckgeregte ,
mitsgaders oculaire inspectie van Hooggemelde Heeren
gecommitteerden gemaackt en bij den Hove geapprobeert,
aengaende de proportie, nae welke de dyckspligtige inge-
zetenen der voorsz. Grietenije volgens hunne roedtallen
sullen contribueren in het maken, repareren en onder-
houden van . het aard- en paalwerk der gemelde dijcken ,
waerin volgens de Instructie van de Ed. Mog. Heeren
Staten deeser Provintie in aght is genomen de gesteldt-
heit van de dijck, derselver expositie op de winden, \'t
voorlandt en diepte van strand, bequaam of onbequaam-
heit der materye, verder off nader te bekomen, mitsgaders
hetgeene verders in deezen diende te worden geconsidereert,
in voegen hier nae in \'t breede is beschreven en by een
yders aandeel gespecificeert is:
Volgt de verdeeling.
Aldus gedaen en uitgesproken in de Oancellarye binnen
Leeuwarden den 27 September 1718.
De overige arbitramenteii zijn alle gelijk-\'
luidend , met dit onderscheid, dat in die van Oost-
dongeradeel, Kollumerland en Dantumadeel,
gesproken wordt van en diepsdijken, in die
van Ferwerderadeel en West-dongeradeel alleen
van zeedijken.
De diepsdijken zijn de dijken om het Dok-
kumerdiep gelegen.
Daar er twisten gerezen waren tusschen de
ingelanden van de Anjumer- en Lioessenser-
polders over het herstellen en wederopmaken
hunner dijken, hebben de Staten aan de Gede-
puteerden last gegeven te beproeven, de ge-
schillen bij te leggen en hen tot het opmaken
der dijken te bewegen. Zoo hun dit echter niet
gelukte, werden ze gemagtigd en gelast om
zoodanige order op \'t maken der dijken te stel-
len en de tijd waar binnen dit moest ge-
schieden, als hun goeddacht. Verder moesten de
Gedeputeerden ingevolge de resolutiën der Staten
van 7 en 11 Maart alle Grietslieden en bijzon-
der die van Westdongeradeel en Kollumerland
nogmaals gelasten, om hunne zeedijken te ver-
hoogen en te verbreeden. De Grietslieden moesten
aan Gedeputeerden kennis geven, wat bij hen
dien tengevolge was gedaan. De Gedeputeerden
hadden hiervan rapport te doen aan de Staten,
opdat deze des noods, nadere en toereikende
orders op dit stuk zouden kunnen stellen, tot
nakoming van deze en vorige resolutiën
In September 1718 kwam er berigt van eenige
Grietslieden in bij Heeren Gedeputeerden, op
de orders, die zij van Gedeputeerden omtrent
het verhoogen en verzwaren van de oude zee-
dijken in hunne respective districten hadden
ontvangen. Hierop hebben de Staten goed ge-
vonden de Heeren van het Mindergetal en Ge-
committeerden uit het collegie van Gedeputeer-
den te gelasten, om de voorschreven missive
nader te onderzoeken en met de Grietslieden
van West- en Oostdongeradeel en Kollummer-
land te overleggen, hoe de dijken het best in
hunnen vorigen staat hersteld en de kosten hier-
voor gevonden konden worden
De Heeren, gecommitteerd bij Resolutie van
17 Maart, om informaties te nemen naar den
toestand der landerijen en derzei ver bederf door
Res. 3 Aug. 1718.
Hes. 3 Sept. 1718.
het zoute water in Ferwerderadeel, West- en
Oostdongeradeel, Kollumerland, Achtkarspelen,
Dantumadeel en het Nieuwe Bildt hebben hier-
van rapport gedaan in Sept., waarop de Staten
besloten hebben die landerijen in voorschreven
Grietenijen, welke zoodanig door het zoute
water bedorven zijn, dat zij voor dit jaar geen
gewas hadden kunnen opleveren, kwijtschelding
van de volle floreen voor een jaar, en die
landerijen welke minder bedorven waren, kwijt-
schelding van % of minder gedeelte van den
floreen, naarmate van haar bederf te verleenen
Daar de Heeren Gedeputeerden de verschillen
tusschen de ingelanden van dë Anjumer- en
Lioessenserpolders, niet konden bijleggen hebben
zij ingevolge Resolutie der Staten van 3 Aug.
1718 de ingelanden geordonneerd, dat de ge-
projecteerde gemeenschap en proportie van dien zal
stand grijpen, ingevolge hetgeen voormaals is ge-
convenieerd; voorts dat de middelste afsnijdinge
ten westen zal loorden gemaakt, welke order is
goedgekeurd bij Resolutie van 3 Sept. 1718.
Ingevolge Resolutie van 3 September hebben
») Res. 3 Sept. 1718.
-ocr page 95-de Heeren van het Mindergetal en Gecommit-
teerden uit het collegie van Gedeputeerden ge-
confereerd met de Grietslieden van West- en Oost-
dongeradeel, en Kollumerland en hiervan rap-
port gedaan. Hieruit blijkt dat de dijk in Oost-
dongeradeel reeds was hersteld en opgemaakt ter
hoogte van den nieuwen dijk.
Voor de beide andere Grietenijen is geordon-
neerd, dat de oud.e zeedijk in West-dongeradeel
en in Kollummerland de oude dijk en de Sand-
wielsterdijk moesten worden hersteld en gebragt
in hun ouden rond. Hiervoor moest de land-
meter Lorée een profil maken van de hoogte en
breedte, waarnaar de voorschreven dijken zou-
den worden gemaakt, alsmede eene begrooting
van de kosten der te doene reparatiën. Daar
de oude registers niet meer voorhanden waren,
kon er ook niet nagezien worden, wien het
onderhoud der voorschreven dijken te laste
kwam Daar echter het herstel der dijken
noodzakelijk werd vereischt voor de landen
daarachter gelegen, zouden de onkosten gevon-
den worden in West-dongeradeel uit een omslag
\') Van Paesens tot ïernaard waren de registers behouden.
-ocr page 96-over de pondematen van de geheele Grietenije,
mits daarin eenige acht geslagen wierd op de
aan zee gelegene landen, met de reparatie des
dijks bezwaard en op degene, die daarvan be-
vrijd waren.
In Kollumerland zouden de kosten insgelijks
gevonden worden uit een omslag over de
landen, gelegen binnen den Sandwielster en
den ouden dijk, de Laauw^ers en de trekvaart,
met inbegrip van Gerkesklooster en andere
landen onder Achtcarspelen ressorterende en
gelegen binnen de voorschreven grenzen, met
dit onderscheid nogtans, dat degene die tot
het opmaken van den Sandwielster dijk van
ouds moesten contribueren , bevrijd zouden
zijn van het opmaken van den ouden zeedijk.
Alles onverminderd het regt der eigenaren,
die nu moeten bijdragen in de kosten, om daar-
van ontheven te worden, indien de vermiste
registers terug werden gevonden en alzoo wordt
aangetoond, ten wiens laste het onderhoud kwam.
De aarde welke tot het opmaken der dijken in
beide Grietenijen werd vereischt, moest genomen
worden uit de landen gelegen tusschen den ouden
en nieuwen zeedijk.
Twee Gecommitteerden uit het collegie der
Gedeputeerden worden verder gelast na het
maken van het profil en afperken der hoogte
en breedte toe te zien of de geprojecteerde hoog-
te en breedte wel en naar behooren is genomen.
Tevens moeten de Grietslieden van voorsz.
Grietenijen en van Achtcarspelen een staat op-
maken van de penningen tot de reparatie ver-
eischt en van de verdeeling over de pondematen,
naar de evenredigheid hierboven vermeld. De
Gedeputeerden moeten hiervan verslag doen ter
vergadering, die gehouden zal worden 27 Sep-
tember 1718.
Den October brengen de heeren Hector
Livius van Haersma, Barold Knock en Ulbe
Sixma van Audla, gecommitteerden uit het
Hof rapport uit, dat het Hof ingevolge de reso-
lutiën van 7 Maart en 28 April, ten overstaan
van Heeren Commissarissen had doen opmaken
de besoignes van taxatie der zeedijken in Fer-
werderadeel, West- en Oost-dongeradeel, Kol-
lumerland en Dantumadeel, op de verklaring van
drie landmeters, daartoe speciaal beëdigd, na
ingewonnen advies van Gecommitteerden uit de
respectieve dijksgerechten, mitsgaders oculaire
inspectie van heeren Commissarissen aangaande
de proportie, naar welke de dijkspligtige inge-
zetenen zouden contribueren volgens hunne roed-
tallen in het maken en onderhouden van het
aard- en paalwerk der zeedijken.
Bij deze besoignes van tauxatie was vooral
in achtgenomen de gesteldheid van den dijk, of die
blootgesteld was aan de winden, \'t voorland en
diepte van strand, bekwaam- of onbekwaamheid
der materie, nabij of verder te bekomen enz.
Deze besoignes door het Hof geapprobeerd
zijnde, was daarvan bij wege van arbitrament
de uitspraak op de rol gedaan Dat zij
heeren Commissarissen, het voorschreven arbi-
trament in naam van het Hof Provinciaal aan
Haar Ed. Mog. overleverden, hopende dat
hiermede aan de intentie van Haar Ed. Mog.
was voldaan.
Hierop hebben de Staten besloten het Hof
voor den uitstekenden ijver te bedanken en ook
de heeren commissarissen. Verder hebben zij de
besoignes van tauxatie en het arbitrament daar-
over uitgesproken, goedgekeurd, bevelende een
1) Zie pag\'. 86.
-ocr page 99-iegelijk, die het aanging zich naar den inhoud
van voorschreven uitspraak stipt te gedragen
Wij vinden in het resolutieboek nog twee
resolutien van denzelfden datum. Bij de eerste
van deze wordt goedgekeurd hetgeen de heeren
Ulbe Baron van Aylva en Hessel van Sminia,
Gecommitteerden uit het collegie van heeren
gedeputeerden ingevolge resolutie van Septem-
ber laastleden hadden verrigt omtrent het ver-
hoogen en verzwaren van de oude zeedijken
in Oost- en West-dongeradeel en Kollumerland.
Voorts worden gedeputeerden bij die resolutie
geauthoriseerd en gelast om te zorgen, dat
de oude zeedijk in gemelde Grietenijen zoo
spoedig mogelijk worde opgemaakt op den voet
in voorschreven rapport gemeld, wijders de
zaken zoo te besturen, dat de kosten tot voor-
schreven verhooging en reparatie vereischt,
wierden gevonden bij wege van geldleening om
op milde en draaglijke termijnen afgelost te
worden.
Bij de tweede resolutie gelasten de Staten den
heeren gedeputeerden, om op nieuw en voor de
\') Res. 1 October 1718.
-ocr page 100-laatste maal aanschrijving te doen aan de Griets-
lieden , Magistraten en Dijksgerechten , welke
zich tot nog toe over het gemeenmaken der
dijken niet hadden kunnen verstaan en die niet
begrepen waren in het arbitrament door het Hof
uitgesproken, zich binnen zekeren tijd daarover
te vergelijken en de voorschreven geraeenmaking
werkstellig te maken. Indien deze geschillen
door de Grietslieden, Magistraten en Dijksge-
rechten binnen den bepaalden tijd niet zijn
bijgelegd, zullen ze beslecht worden door het Hof
bij wege van arbitrage, gelijk omtrent de grie-
tenijen Ferwerderadeel, West- en Oost dongera-
deel, Kollumerland en Dantumadeel is geschied.
De gedeputeerden moeten op de volgende
vergadering rapport doen, wat de voorschreven
grietenijen, steden en dijksgerechten hebben
gedaan
De instructien van 7 Maart 1718 door de
gedeputeerden opgemaakt voor de dijksgeregten
van Ferwerderadeel, Oost- en West-dongeradeel,
Kollumerland, Achtkarspelen, Dantumadeel en
de Contributie der Zevenwouden, worden bij
\'} Kes. 1 October 1718.
-ocr page 101-resolutie van 6 Maart 1719 door de Staten goed ■
gekeurd.
Deze instructiën moeten aan de respectieve
dijksgerechten overgezonden worden, om zich
daarnaar te regelen.
Den Maart brengen de heeren Ulbe baron
van Ayl va en Hessel van Sminia, als gecom-
mitteerden uit het collegie van Gedeputeerden
ingevolge resolutie 1 Oct. 1718, rapport uit
omtrent het verhoogen en verzwaren der zeedij-
ken in West-dongeradeel en Kollumerland en
omtrent de wijze, hoe de kosten kunnen worden
gevonden. De Gedeputeerden worden gelast zulke
orders te stellen, dat de oude zeedijken ten
spoedigste worden opgemaakt op den voet en
naar het profil, daarvan gemaakt.
De kosten daartoe vereischt worden bij ge-
meld rapport geraamd voor West-dongeradeel
op 15,000 caroli guldens en voor Kollumerland
op circa 5,000 caroli guldens. Deze moeten ge-
vonden worden bij wege van negotiatie tegen
een driedubbelen interest, waarvan V3 tot aflos-
sing van de interessen en % tot aflossing van
het kapitaal zullen worden gebezigd.
Tot betaling van voorschreven interessen en
-ocr page 102-aflossing van het op te nemen kapitaal zal een
omslag worden gemaakt over de pondematen
en ieder derzelve belast worden met vier stui-
vers in het jaar, totdat het kapitaal zal zijn
afgelost. Deze vier stuivers moeten \'s jaars
gedragen worden, de helft door de eigenaars
en de wederhelft door de huurders der lan-
den.
Om voorsz. negotiatie spoediger voortgang te
doen hebben, worden de heeren Gedeputeerden
geauthoriseerd, om het crediet van der Povincie
te interponeren, en de prompte betaling der
interessen en de successieve aflossing van het
kapitaal te garandeeren; in dier voege als
Haar Ed. Mog. tot prompte voortgang van de
voorsz. negotiatie noodig en dienstig zullen oor-
deelen.
De heeren Gedeputeerden moeten goede order
stellen op de repartitie van voorschreven
vier stuivers over de pondematen, en op de
onverwijlde betaling. Ten dien einde moeten
de Grietslieden van West-dongeradeel en Kol-
lumerland ten spoedigste een staat opmaken
van alle de pondematen in de Grietenijen
gelegen, gelijk mede de Grietman van Acht-
karspelen, van de landen in ziin district o-e-
legen.
De aarde Avelke noodig is tot liet verhoogen
en verzwaren der zeedijken, moet genomen wor-
den uit de landen liggende tusschen den ouden
en nieuwen zeedijk, doch op aanwijzing van de
eigenaars.
De Anjumer en Lioessenserpolders verzoeken
vrijdom van de landsfloreen, wegens de groote
kosten die er vereischt worden, om den dijk op
te maken. Die vrijdom wordt toegestaan bij re-
solutie van 27 Junij 1719 voor den tijd van
vier jaren, en later nog voor den tijd van vijf
jaren bij resolutien van 13 Maart 1725 en 17
Maart 1760. Zoo ook werden de polders Oost
en West van het dorp Hol werd voor den tijd
van zes jaren vrijgesteld van de betaling der
landsfloreen bij resolutie van 31 Mei 1721, om
ten spoedigste hunne dijken te kunnen herstellen.
Op verzoek van het dijksgeregt van West-
dongeradeel hebben de Staten besloten, hetzelve
een opschot te verleenen, als bevonden zal wor-
\') Verg. Res. 3 September 1718.
Res. 7 Maart 1719.
den noodig te zijn tot reparatie van den ouden
zeedijk van West-dongderadeel, loopende van
Blijerhoek tot den Spaanschen paal, boven
de penningen, die bet dijksgeregt door middel
van particuliere negotiatie zal hebben verkregen ;
mits het wederom te restitueren met de inte-
ressen.
Ten dien einde zal er een omslag gemaakt
worden over de pondematen, die tot onderhoud
van gemeldeii dijk moeten contribueren en ieder
derzelve belast worden met vier stuivers in \'t
jaar, totdat het kapitaal zal zijn afgelost^).
Wij hebben hiermede een tal van resoluties
nagegaan, waaruit blijkt hoe krachtig de Staten
van Friesland weleer de zaken , het dijkwezen be-
treffende , hebben aangegrepen. Wij zien, dat een
geheel andere wijze van onderhoud is te voor-
schijn getreden. Bij resolutien van 7 Maart en
28 April 1718 , waarop de geheele nieuwe regeling
steunt, gelastten de Staten de gemeenmaking
der algemeene zeewering in de grietenijen Fer-
werderadeel, West-dongeradeel, Oost-dongera-
deel, Kollumerland en Dantumadeel.
Res. .31 Mei 1721.
-ocr page 105-Alleen werden hiervan uitgezonderd de polder-
dijken van Holwerd, die in 1581, van Ternaard,
die in 1591 en die van Anjum en Lioessens,
die in 1592 reeds aangelegd waren en partieel
werden onderhouden
De roedtallen dijks, met welks onderhoud de
volgens dijkboek aangewezen vastigheden belast
waren, worden door het Hof, na voorafgaande
tauxatie, bij arbitramenten van 27 September
1718 in floreenen geconverteerd, welke floreenen
genoemd zijn dijksfloreenen, ter onderscheiding
van de landsfloreenen
De kostbaarheid van onderhoud van ieder
roedental, zooals die door de landmeters was
geschat, moest voortaan tot maatstaf der onder-
houdpligtigheid dienen.
Die kostbaarheid van onderhoud was natuur-
\') In 1867 hebben Gedeputeerde Staten voorgesteld de Holwer-
der- en Ternaarderpolders met de Contributie West-dongeradeel
te vereenigen. De Staten hebben echter besloten nog geen be-
paalde beslissing te nemen op de voorstellen van Gedeputeerden,
daar er vele bezwaren van ingelanden tegen waren ingekomen
en ook, daar de plannen tot aandamming van Ameland aan den
vasten wal meer kans van slagen schenen aan te bieden, waardoor
de polderdijken geen zeewater meer zouden hebben te keeren.
2) Zie over de floreenen J. H. T. K. van Swindeken, Over den
oorsprong en de geschiedenis van de belasting op de floreenen in
Triesland. Leeuw. 1861.
lijk voor het eene stuk land veel grooter dan
voor het andere, daar deze dijk veel meer kos-
ten van onderhoud vorderde dan gene. Sommige
dijken werden door veel voorland beschermd
andere niet. Deze waren geheel blootgesteld aan
\'tgeweld der winden en van het water, andere
daarentegen hadden hier weinig last van.
Maar niet alleen hierdoor ontstond dat groote
verschil. De dijkpligtigheid was soms van het
eene stuk land op het andere verlegd.
Vooral hierdoor ontstond de groote oneven-
redigheid in het getal dijksfloreenen, waarmede
de verschillende landen bezwaard werden. Op
het eene stuk land lagen soms vele dijksfloree-
nen, terwijl het daarnaast liggende onbelast was.
Desniettemin is deze wijze van onderhoud ge-
bleven tot 1863.
Weinige resolutiën komen er na 1718 voor
omtrent het onderhoud der dijken. Wij zullen
deze ook, daar ze volstrekt geen verandering
brengen in de wijze van onderhoud en weinig
belangrijk zijn, met stilzwijgen voorbij gaan.
Met het begin der eeuw treden er wet-
ten op het dijkregt te voorschijn.
De eerste is die van 24 Februarij 1806,
-ocr page 107-houdende bepalingen omtrent een algemeen rivier-
of waterregt over de rivieren en stroomen
in de Bataafsche Republiek, waarvan art. 10
luidt: „Indien de commissie van superintendentie
oordeelen mögt, dat er aan dijken en watejr-
keeringen of gedeelten van dien, staande ten laste
van dijkscollegiën of particulieren, verhooging,
verzwaring of verbetering, behoorden te geschie-
den , of ook dat reeds liggende werken in art. 1
genoemd, behooren te worden veranderd, of ge-
heel of gedeeltelijk te wordengeamoveerd, brengt
zij zulks ter kennis van het bestuur van dat depar-
tement , in hetwelk de dijken of waterkeeringen
zijn gelegen, teneinde door hetzelve de noodige
orders worden gesteld , dat de, bij de commis-
sie van superintendentie noodig geoordeelde ver-
beteringen , veranderingen of amotiën Avorden
geëffectueerd; zullende de kosten daarvan worden
gedragen door de zoodanige, die daarbij een
onmiddelijk belang hebben".
\') Zie Mr. W. Y. van Hamelsteld , Nederlandsche Pandecten of
Verzameling van Wetten, in het Koningrijk der Nederlanden,
Rotterdam bij de Wed. J. Allart 1832 Illäe deel bl. 116.
Art. 1. Geene nieuwe kribben of andere waterwerken, noch
ook dezulke, waardoor de aanwas van den oever en voorliggende
gronden, op eenigerhande wijze, zoude kunnen bevorderd worden,
zullen op of in de rivieren of stroomen worden gelegd, enz.
In 1808 is dit art. in Oost-dongeradeel toe-
gepast tegen den wil van het Dijkbestuur. Bij
Paesens heeft de Hooge regering toen een steen-
glooijing laten aanleggen en den dijk verzwaren.
Dit was echter een veel te kostbaar werk, want
slechts 652 ellen dijks kostten die Contributie
f 120,000.
Dit werk is toen niet verder doorgezet en
ook is door den Hoogen Raad, bij arrest van
6 Augustus 1844, beslist, dat hij het rivier- of
waterregt van 1806 uitsluitend zijn bedoeld de
groote of hoofdrivieren, die het rijk doorstroomen,
zoodat art. 10 ook niet van toepassing kon zijn
op dezen dijk.
Den 31\'\'® Januarij 1810 verscheen er weder
eene wet, waarbij omschreven werd de wijze,
waarop, en de fondsen, waaruit voortaan de
•dijken zouden worden onderhouden
Deze wet, bestaande uit 21 artikelen, komt
kortelijk hierop neder: Alle dijken zullen voor-
taan door de respectieve dijksbesturen op de
minst kostbare wijze worden gemaakt en onder-
houden; en zulks onder het oppertoezigt van
1; Zie vah Hameisvelb, bl. al.
-ocr page 109-ringcommissiën Alle onderhond van dijken,
door hand- of spandiensten van particuliere dijks-
pligtigen, wordt afgeschaft. De dijkspligtigen
moeten tot een bepaald maximum in de kosten
van onderhoud der dijken bijdragen. Wanneer
deze bijdragen niet genoegzaam zijn, zal het
meerder benoodigde gevonden worden uit eene
omslag, door het dijksbestuur morgen morgens-
gelijke te doen over alle de landen, in den
polder of district gelegen; zullende echter het
beloop van dezen omslag met de bijdragen der
bijzonder dijkspligtigen te zamen genomen, niet
te boven gaan het derde gedeelte van het bedrag
der onzuivere huurwaarde.
Wanneer deze bijdragen nog niet voldoende
zijn, zullen de ringcommissiën, mogen uitschrijven
eene contributie van stuivers te ponde van de
verponding over alle de landen, tienden en ge-
bouwen, zoo in de steden en dorpen. Deze
bijdrage mogt ook een derde gedeelte der on-
zuivere huurwaarde niet overschrijden. Als al
") Zie VAN flAMEisVELB, bi. 10 Reglement op de beheering der
dijken binnen het koningrijk. Hierbij is het koningrijk in ver-
schillende dijkringen verdeeld, en voor iedere dijkring eene ring-
commissie ingesteld.
deze bijdragen nog niet toereikende zijn, kan de
ringcommissie zich tot het Gouvernement wen-
den, om subsidie te vragen uit de publieke
schatkist.
Deze wet schijnt echter weinig in toepassing
te zijn gebragt, waarom zij dan ook is inge-
trokken bij de wet van 28 April 1835 (Staats-
blad 9).
Het Fransch Decreet van 11 Januarij 1811
hield strenge bepalingen in omtrent het onder-
houd der dijken.
Art. 5. „De inkomsten der polders en zelfs
de waarde van den grond wordt bij privilegie
verbonden ter goedmaking van alle noodige
kosten, herstel en hernieuwing der dijken".
Art. 6. „Ingeval eenige werken, tot onder-
houd van een polder benoodigd, worden ver-
onachtzaamd , zal de rekwestrneester dezelve voor
rekening van het Gouvernement doen maken."
Art. 7. „De door het Gouvernement voor
deze werken gemaakte kosten, zullen doormid-
del van het in beslag nemen en den verkoop
der vruchten worden ingevorderd."
\') Zie tan Hamelsveld, Illde dl, pag. 26.
-ocr page 111-Wanneer de opbrengst daarvan onvoldoende
was en het te kort niet binnen drie maanden
werd aangezuiverd, zoude de geheele polder
bij executie worden verkocht.
Deze voorschriften zijn vervangen door de
wetten van 9 October 1841 (Staatsblad 42)
en van 12 Julij 1855 (Staatsblad 102.
Ook schijnt dit decreet alleen in Zeeland,
Noord-Braband en een gedeelte van Gelderland
van kracht te zijn geweest
In Oostergoo zijn het de Resolutiën van 1718
geweest, waarnaar de wijze van onderhoud om-
trent de dijken werd geregeld.
Vele bezwaren bestonden echter tegen dit
stelsel. Toen de roedtallen dijks , met welks onder-
houd de verschillende landerijen belast waren,
in 1718 in dijksfloreen geconverteerd werden,
had men zeker er niet aan gedacht, dat de
tijdelijke last een eeuwigdurende zoude worden.
W as het vroeger al onbill^k dat het eene
stuk land met dijkvakken was bezwaard, die
1) Zie Rapport der Commissie uit de Staten van Friesland,
belast met liet onderzoek naar de regtsverpligting van sommige water-
schappen, tot daarstelling van werken in het algemeen en bijzonder
waterstaatsbelang van 25 October 1855.
veel kostbaarder in onderhoud waren, dan die,
welke op een geringen afstand daarvan waren
gelegen, dit kon er nog door, daar deze last
slechts tijdelijk was. Want hoe dikwijls ge-
schiedde het, dat deze dijk, welke vroeger weinig
of geen voorland bezat, later door een groote
strook voorland werd beschermd. En hoe dik-
wijls kwam er niet eene verandering in de
stroomrigting! Nu echter de dijksfloreenen
werden ingesteld, bleef dit een altijddurende
last.
De eigenaars der landerijen moesten nu jaarlijks
een vaste contributie opbrengen, naarmate er
meer of minder dijksfloreenen op hunne landen
lagen.
Zooals ligt te begrijpen is, verschilde het
getal dijkfloreenen , waarmede de onderscheidene
landerijen bezwaard waren, ontzettend veel.
Hoewel het voorland hier verloren ffincy, daar
O O 7
door aanslibbing grooter werd, bleef de bij te
dragene contributie echter gelijk.
Men heeft in 1718 zeker gedacht, dat de
kosten van onderhoud, die toen voor de ver-
schillende dijkvakken benoodigd waren, altijd
dezelfde zouden blijven. Ongelukkig de eigenaars
der landerijen, die in 1718 voor het onder-
houd van kostbare dijkvakken moesten zorgen!
Hunne opvolgers hebben tot 1863, niettegen-
staande deze dijkvakken veel minder kosten
van onderhoud vorderden, toch altijd evenveel
moeten bijdragen.
Het meerendeel der staten van Friesland de
onbillijkheid van het stelsel inziende, benoemde
eindelijk in 1862 eene commissie om de vraag te
onderzoeken: „of het al of niet wenschelijk zij,
om het floreenstelsel te verlaten en door een
ander, meer met den tegenwoordigen tijd stroo-
kend, stelsel te vervangen, en, in het eerste
geval, op welke wijze dan de daartoe strekkende
maatregelen wettiglijk zouden behooren te wor-
den genomen?"
Op deze vraag heeft de commissie den 25\'^®
Junij 1863 rapport uitgebragt en die beves-
tigend beantwoord.
De vraag: „Hoedanig treffen wij het floreen-
stelsel thans aan ?" beantwoordt de commissie,
wat Oostergoo betreft, aldus: „En hoewel in
Oostergoo een ander grondbeginsel is gevolgd,
als maatstaf voor de dijksbelasting, als in Wes-
tergoo , (want daar werd het dijksonderhoud
over den landsfloreen omgeslagen i) ) is die niet
minder onregtvaardig. Immers de taux van 1718
had noch de hoegrootheid van het land, noch
de huurwaarde, noch het getal roeden, waar-
mede elk perceel was belast, tot maatstaf, maar
de kostbaarheid van het onderhoud van ieder
tijdvak (dijkvak?). Hoe is die toestand sedert
1718 nu geheel veranderd? Verandering van
stroom en aanwist of verlies van voorland heeft
daarin aanmerkelijke wijzigingen teweeg gebragt.
Kortom, het springt in het oog, dat de lande-
rijen niet naar mate van het belang worden be-
last, en de maatstaf der belasting zoodanig is
verbasterd, dat hij veeleer naar willekeur dan
naar regel gelijkt.
Neemt slechts tot voorbeeld het dijksfloreen-
kohier van Oost-dongeradeel, volgens hetwelk
het dorp Anjum belast is met nagenoeg de helft
der dijksfloreenen van de geheele gemeente,
(want van de 15,000 dijksfloreenen in Oost-don-
geradeel liggen er alleen 7984 op Anjum). Heeft
dan Anjum alléén voor de helft belang bij de
zeedijken in Oost-dongeradeel? Wij ontmoeten
\') Zie ,T. Minnema Buma, t. a. p.
-ocr page 115-in Oostergoo de floreen-zaak nog veel verwarder
dan in Westergoo en als een volstrekt onbrnik-
baren maatstaf voor eene belasting."
Wij kunnen nog meer voorbeelden aanhalen,
hoe ongelijk de dijksfloreenen verdeeld waren.
Zoo liggen er van de 3800 dijksfloreenen in
Kollumerland 983 op Oudwoude, 80 op Augs-
buurt en 1727 op Nieuwkruisland; in West-
dongeradeel op Wierum en Nes ruim 2800 van
de 3485 dijksfloreenen.
Slaat men de 15,000 floreenen over de 18,000
dijkpligtige pondematen van Oostdongeradeel
om, dan krijgt men een gemiddelde last van
ruim 23 stuivers per pondemate; terwijl in het
dijksfloreen-kohier voorbeelden worden aange-
troffen van pondematen, die met zooveel floree-
nen belast zijn, als zij stuivers moesten dragen,
naar het oorspronkelijk beginsel der dijkpligtig-
heid : pondemate pondemate gelijk
Deze verbazende onevenredigheid bestond niet
alleen door het groote verschil in kostbaarheid
1) Zie Notulen van het verhandelde in de zomervergadering
der Staten van Friesland van het jaar 1863 pag. 179 en vlg.
Zie Provinciale Friesche Courant 1863. Iets over den oor-
sprong der Dijksflloreen door K,
van onderhoud, maar vooral ook door de ver-
legging der dijksfloreenen van het eene stuk
land op het andere. Hoewel er bij art. 9 tot
18 van \'s Lands ordonnantie eene boete van
honderd rijksdaalders gesteld was op het ver-
leggen van iedere floreen, schijnt dit nogtans
op groote schaal plaats gehad te hebben. Al-
tans wordt dit gemeld door Binckes in zijne
toelichting van dit artikel en ook kan men het
\' zien uit de verschilllende Dijksfloreenkohieren.
De Commissie kon dan ook niet anders dan
toestemmend de vraag beantwoorden: „Of het
wenschelijk is, om het dijkstloreenstelsel te ver-
laten en door een ander, meer met den tegen-
woordigen tijd strookend, stelsel te vervangen ?"
„Immers," luidt het rapport „valt er een last
te dragen, dan vordert regt en billijkheid eene
evenredige verdeeling van dien last naarmate
van het belang. Oorspronkelijk is dat met den
dijklast ook altijd bedoeld, toen men dien last
baseerde op het staatsfloreenstelsel, dat pastte
in den tijd, waarin het werd ingevoerd; maar
1) Mr. Simon Binckes, Yerklaaringe van \'s Lands Ordonnantie
pag. 127.
toen de gronden van gedaante veranderden,
toen slecht land best land werd, toen poelen,
moerassen en heidevelden in vruchtbare dreven
en bouwlanden langzamerhand werden herscha-
pen, alles onder bescherming van de werken
ten koste der eerste floreenpligtige landen op-
gerigt en onderhouden, heeft men verzuimd de
floreenschatting daarmede in verband te houden,
en, wat oorspronkelijk regtvaardig was, is ont-
aard in een schromelijke onregtvaardigheid.".
Zou het nu niet wenschelijk zijn, door die
onregtvaardigheid de pen te halen en er regt-
vaardigheid voor in de plaats te stellen?
Zouden wij minder regtvaardig zijn en minder
moed hebben dan onz-e voorouders, die, door
de invoering van het floreenstelsel, regt en
billijkheid stelden in de plaats van wanorde en
willekeur ?
Zouden wij thans, nu dat stelsel door gebrek
aan onderhoud en vernieuwing, opgehouden
heeft te beantwoorden aan het doel, — regt-
matige lastverdeeling, — aarzelen, daarvoor
een nieuw stelsel in het leven te roepen, dat
aan de behoeften van den tegen woord igen tijd
voldoet?
Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn".
De Staten van Friesland met het rapport
harer Commissie instemmende, dat de dijks-
floreen als maatstaf van onderhoudpligtigheid
niet meer een regtvaardige en billijke grondslag
was, hebben in hunne wintervergadering van
1863 de dijksfloreen afgeschaft.
Het art. der verordening tot vervanging
der floreenen door het kadastraal inkomen, als
maatstaf van onderhoudpligtigheid en stembe-
voegdheid bij de waterschappen in Friesland
aangenomen bij Besluit van 12 November 1863
en goedgekeurd bij Koninglijk Besluit van 2
Januarij, 1864, N". 62 luidt aldus: „Defloreen,
zoowel de zoogenaamde lands- als dijksfloreen,
wordt als maatstaf van onderhoudpligtigheid en
stembevoegdheid afgeschaft en vervangen door
het kadastraal inkomen van de gebouwde en
ongebquwde eigendommen in al die waterschap-
pen, waar tot dusver de dijkslast over de
floreenen omgeslagen of. het stemregt naar den
floreen geregeld is".
Dit is voorzeker een veel beter en regtvaar-
diger stelsel. Nu drukt de last niet meer op
enkelen, zooals vroeger dit het geval was. Het
dijksonderhoud kwam toen alleen ten laste van
landeigenaars en dan nog wel van enkelen. Wat
ten gebruike van allen bestaat, dient op ge-
meene kosten onderhouden te worden.
Deze regel is al vroeg door onze voorouders in
toepassing gebracht, wij vinden hem reeds in
de oudste ordonnantiën omtrent het dijkregt.
Later is men hier van afgedwaald, en het slecht-
ste stelsel, dat ooit in Oostergoo heeft gegolden,
is ingevoerd bij Res. van 1718, en is gedurende
bijna iVa eeuw van toepassing geweest.
Gedachtig aan dezen regel, hebben Staten van
Friesland dan ook teregt de dijksfloreenen in
hunne wintervergadering van 1863 afgeschaft.
oiiiy^-m.
-m
De tweede pandhebber mag het pand verkoopen.
Dat een soldaat geen gebruik kan maken van
het Sctum Macedonianum, is niet met Puchta
Pandecten § 306 te beperken op hem, die bona
castrensia heeft,"omdat het ander was „ein Privi-
legium odiosum militum, welches alle Wahrschein-
lichkeit gegen sich habe".
en
Er is geene tegenstrijdigheid tusschen 1 1
1 70 D „pro socio".
De regter mag de grondwettigheid eener wet,
hare overeenstemming of haren strijd met eenige
bepaling der Grondwet niet beoordeelen, noch haar
een geldig bestaan ontzeggen en hare toepassing
weigeren, wanneer zij naar zijn inzien met de
Grondwet strijdt.
In tegenspraak met art. 263 B. W. kan hier te
lande echtscheiding plaats hebben door onderlinge
toestemming.
De vader kan de legitieme portie niet uit de
gemeenschap, in welke zijn kind getrouwd is, uit-
sluiten.
De koninglijke bewilliging bij naamlooze vennoot-
schap, volgens het W. v. K., is geheel van be-
teekenis ontbloot.
Bij verzekering tegen de gevaren der zee is het
beding „op behouden varen" ongeoorloofd.
IX.
De ambten van procureur en advocaat behooren
gescheiden te zijn.
De verzwaring van straf, welke ingevolge art.
404 C. P. de „agents de change et courtiers\'\' in
Jb
Frankrijk ondergaan, geldt ook bij ons ten aanzien
der makelaars.
De daad van een loontrekkenden bediende, die
zich gelden of goederen toeëigent hem door of
ten behoeve van zijn meester toevertrouwd, stelt
niet daar diefstal in dienstbaarheid.
Tot het bestaan van poging tot opligting, is de
afgifte of ter handstelling van gelden enz. nood-
zakelijk,
Het papieronderzoek bij derden is niet toegelaten,
Ten onregte worden onder de middelen tegen
overbevolking gebracht: landverhuizing en weldadig-
heid.
Het ware wenschelijk, het stelsel van verpligte
krijgsdienst te vervangen door dat van aanwerving
van vrijwilligers,
Bij eene nieuwe regeling van het notarisambt,
is het wenschelijk, dat het beginsel van vrije con-
Ihi.
currentie op den voorgrond worde gesteld, be-
houdens waarborgen voor bekwaamheid en geschikt-
heid.
Nieuw inkomende leden der Provinciale Staten
stemmen niet mede over hunne eigene, maar be-
hooren wel degelijk mede te stemmen over de ge-
loofsbrieven hunner medeleden, al is het dat zij
nog niet zijn toegelaten.
Ten onregte zegt Mr. J. H. G. Boissevain: (de
Gemeentewet opgehelderd door eene aanteekeninng
enz. Arnhem 1864 pag. 17). „Het platteland, de
dorpen, bezaten vóór 1795 geenerlei staatsregter-
lijke bevoegdheid".
De bijdragen, die in vele plaatsen van Friesland,
door kerkvoogdijen aan het openbaar onderwijs wor-
den gedaan, berusten op wettelijke verplichtingen;
waaraan men zich niet willekeurig mag onttrekken.
Teregt hebben de Staten van Friesland, in hunne
vergadering van 1863, de dijksfloreenen afgeschaft.
h