DE
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT,
machtiging van den rector magnificus
faculteit
Gewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid.
toestemming van den academischen senaat
\'OLgens besluit der rechtsgeleerde
TEK VEEKEIJGING VAN DEN GEAAD VAN
trecht, J. L. BEIJERS. 1868.
ÜR IN HET ROMËINSGH EN HEDENDAAGSCH RECHT,
AAN OE
UTRECHTSCHE HOOCESCHOOL,
IK HET
OPENBAAR TE VERDEDIGEN
Op Vrijdag, den Juni 1868, des namiddags ten l ure,
DOOR
^IJN REmS WOLTER AREFT SLOET VAN HAGENSDORP,
a-uiTr-^ geboren te Twello.
-ocr page 2-eläPBUKT BU S. A, VAN HOriEN, TE tlTEUCHT,
-ocr page 3-AAN MIJNEN GROOTVADER.
-ocr page 4-\'»fat-V
U ^if
i
\\
-ocr page 5-Bladz.
Inleiding.................1 — 10.
I. Vergelijking van de Code de Commerce van 1808
met de Wet van 28 Mei 1838........U_29
II. Geschiedenis der Rechtsontwikkeling voor de Code
de Commerce ............ 30—47
III. Ons Oud-Hoilandsch Recht.........48—61.
IV. Ons tegenwoordig Wetboek van Koophandél. . . 62--92.
-ocr page 6-"iy ■
-ocr page 7-Voor dal wij tot de behandeling van ons eigenhjk
onderwerp, de rechten der vrouw, hij het failhsse-
ment van den man, overgaan, komt het ons niet on-
gepast voor, het begrip van die rechten wat nader te
bepalen.
Het woord rechten komt voor in de Fransche wetge-
vingen; zoowel in het hoek van den Code de Com-
merce van 1808, als in de Failhtenwet van 28 Mei 1838
vinden wij het aan het hoofd eener bijzondere afdeeling,
waarin gehandeld wordt over de rechten, welke de
vrouw in het failhssement van haren man kan doen
gelden, niet alleen met betrekking tot de goederen,
welke zij ten huwelijk heeft aangebracht, zonder dat
dje echter deel der gemeenschap zijn geworden, maar
ook ten opzichte van elke vordering, welke zij jegens
haren man kan hebben.
In ons Wetboek van Koophandel vinden wij hetzelfde
onderwerp behandeld in de arlt. 880—883, welke in
1
-ocr page 8-de 5® afdeeling van den titel van het 3" boek —
van de vereffening des boedels, — voorkomen, zon-
der, evenals in de Fransche wetgeving, eene afzon-
derlijke afdeeling uit te maken.
Zoodra de man in staat van failhssement is verklaard,
verliest hij het beheer zijner goederen, en gaat dit over
op de door de rechtbank benoemde Curators. Dezen is
het opgedragen, den boedel van den failliet te gelde te
maken en onder de schuldeischers, naar gelang van ieders
recht, te verdeelen. Meestal zullen zich echter in den
boedel van den man ook goederen bevinden, die aan de
vrouw toebehooren, welke gene als hoofd der echtveree-
niging beheerde, en waarvan de vruchten geheel of ge-
deeltelijk strekken moesten tot bestrijding van de kosten
van de huishouding; deze goederen nu, zich in den boedel
van den man bevindende, gaan met dezen over in de
handen der Curators. De billijkheid evenwel eischt,
dat de vrouw deze goederen uit den boedel terugneme;
immers zij waren en blijven haar eigendom, en het
ongeluk of de kwade trouw van den man mogen geene
oorzaak zijn, dat deze hare rechten op hare goederen
te niet gaan, en die goederen met die van den man
aan de crediteuren ten deel vahen.
In de meeste landen heeft dan ook dit principe ge-
golden, hoewel wij ook tevens in de meeste wetge-
vingen meerder of minder strenge maatregelen vinden
genomen tol beteugehug van de misbruiken en het
veelvuldig bedrog, waartoe dit eertijds onbeperkte
recht der vrouw aanleiding gaf.
In ons eerste Hoofdstuk hebben wij nagegaan, welke
strenge maatregelen in den Code van 1808 waren ge-
nomen, en hoe beperkt de vrouw in de uitoefening
harer rechten was geworden. Het was niet zoozeer de
Fransche wetgever, als wel de vergramde Keizer, zoo
als Holtius zegt, die onder den invloed van een heil-
loos tijdgewricht hier een voorbeeld van gestrengheid
heeft gegeven, waarvan zijn geheele failhtenwezen
den stempel draagt, waarvan de wedergade, voor en
daarna, niet is gezien, en waarvan dan ook de wet-
geving van 1838 grootendeels is teruggekomen. De
mildere geest der faillitenwet van 28 Mei 1838 zal ons
blijken door eene stelselmatige vergelijking van die wet
met den ouden Code de Commerce.
Ook op de wetgeving vóór den C. d, C. hebben wij
onzen aandacht gevestigd, en dat wel in het tweede
Hoofdstuk; wij hebben daarin een terugbhk geslagen op
het Justinianeïsche recht, en bevonden dat daar de vrouw
hare rechten onbegrensd kon doen gelden. Wel was
het van oudsher bepaald, dat de vrouw haar dos
slechts hij de ontbinding des huwelijks kon terug-
nemen, doch Justinianus, het onbillijke hiervan in-
ziende, stond aan de vrouw toe ook zelfs staande
huwelijk, wanneer de man aan lager wal geraakte, en
niet langer in staat was zijne schuldeischers te voldoen,
haar dos uit den boedel op te eischen.
In het derde Hoofdstuk hebben wij betoogd, hoe in
ons oud Hollandsch recht, naast onze eigene gebrek-
kige wetgeving, het Romeinsche recht als subsidiair
1*
-ocr page 10-recht gold, en de rechten der vrouw grootendeels door
dit laatste werden beheerscht. Ook volgens ons oud
recht nam de vrouw haar dos ongeschonden terug, en
kon, tot herkrijging daarvan, van alle privilegiën gebruik
maken, waarmede Justinianus haar ten opzichte van
haar huwelijksgoed had begunstigd. Doch ook hier te
lande was reeds vroegtijdig tegen bedrog gewaakt,
waartoe zoo ruimschoots gelegenheid bestond, en waar-
door de vrouw zich ten koste der crediteuren op eene
schandelijke wijze verrijkte; als grondregel gold, dat
zij geene voordeden hoegenaamd mocht genieten uit
den boedel van haren insolventen man, tenzij alle schul-
den betaald, en al de schuldeischers voldaan waren.
Eindelijk zijn wij in het vierde Hoofdstuk tot de be-
handeling van ons hedendaagsch recht overgegaan,
zooals wij dat vervat vinden in de artt. 880—883 K.
Staan wij bij dit laatste reeds hier even stil.
Holtius 1) maakt de opmerking, dat men nergens
regelen vindt gegeven omtrent de rechten van den man
bij failhssement van de vrouw, en vindt dit licht ver-
idaarbaar om de volgende redenen: 1® omdat de vele
ingeslopene misbruiken, die eene regeling van de rech-
ten der vrouw bij de wet noodzakelijk maakten, alleen
voorkwamen bij den groothandel, zooals bankiers en
diergelijke, welke handel niet door vrouwen wordt gedre-
ven, omdat het Justinianeïsche recht alleen de vrouAV
begunstigde, en wel omdat de rnan nooit een dos had terug
J) Het Nederl. faillitenr. p. 131,
-ocr page 11-te eischen, en 3\' omdaL de man in den l egel het goed van
de vrouw beheert, en het omgekeerde nooit plaats heeft.
De laatste reden is wel de voornaamste, immers, volgens
art. lüO B. W., bestuurt de man de goederen der vrouw,
tenzij het tegendeel bedongen zij; de vrouw kan zich
dus wel het beheer harer eigene goederen voorbehou-
den , niet echter ook die van haren man beheeren. Is
de vrouw nu openbare koopvrouw, hetgeen zij met
uitdrukkelijke of stilzwijgende toeslemming van haren
man zijn kan, dan is de vraag slechts of zij in, of builen
gemeenschap van goederen met haren man in den echt
is getreden. Is zij in gemeenschap van goederen ge-
trouwd, dan is de man voor de door zijne vrouw aan-
gegane verbintenissen gehouden (art. 168 B W.), en
dus ook bij failhssement van zijne vrouw i). Is zij echter
buiten gemeenschap van goederen getrouwd, dan zijn
alleen hare persoonlijke goederen, (waarvan zij zich
tevens wel het vrije beheer zal bedongen hebben), aan-
sprakelijk , en de man heeft met de crediteurs van zijne
vrouw niets te maken. Het kan evenwel gebeuren, dat
de man aan zijne vrouw gelden heeft voorgeschoten,
of die in haren handel heeft gestoken. Voor het bedrag
van deze komt hy natuurlijk met de overige concur-
rente schuldeischers in den hoedel op, en heeft hij
daarvoor pand of hypotheek bedongen, dan kan hij zijne
privilegiën naar gelang van tijd en rang uitoefenen 2).
1) Zie ook art. 176 B. W.
2) Vergel. Asser c. s. ad art.; de Pinto, Handl. t. h. W. v. K. § 644,
-ocr page 12-Niet alleen echter bij het laillissement van den koopman
kan de vrouw hare rechten op de voorgeschrevene wijze
doen gelden, maar ook in ieder geval dat de man, niet
tot den handelsstand behoorende, blijkbaar niet in staat
is om zijne schulden te betalen, en hij bovendien in
een der gevallen, in art. 883 Rv. omschreven, verkeert.
In dat geval kan hij, of op eigen vordering of op die
van een of meer zijner schuldeischers bij gerechtelijk
vonnis worden verklaard in staat van kennelijk onver-
mogen (art. 882 Rv.). De vereffening van den boedel
geschiedt in zoodanig geval door de curators, overeen-
komstig de bepalingen van de afd. v. d. 1™ titel van
het W. V. K., en de artt. 853 tot en met art. 891, met
uitzondering van art. 887, zijn in dit geval van toepas-
sing (art. 897 Rv.).
De vrouw oefent dus, in geval van kennelijk onver-
mogen van haren echtgenoot, hare rechten op diens
boedel uit, evenals bij failhssement van den man, en
op de wijze bij het W. v. K. omschreven. Doch ook
alleen, wanneer hij in staat van kennelijk onvermogen
is verklaard; in geen ander geval, al mochten zijne
schulden het actief van zijn vermogen overtreffen, de
vrouw gaat steeds voort hare rechten te doen gelden,
volgens het burgerlijk recht i).
Op welke wijze zal echter de vrouw hare rechten
uitoefenen, die vóór de invoering van ons W. v. K., op
1 October 1838, gehuwd is? Art. 38 van de Transitoire
1) Vergel. Holtius p. 439.
-ocr page 13-Wet is hier toepasselijli, en volgens dat art., zullen de
rechten der vrouw, ook in geval van faillissement van
den man, geregeld worden, naar de wetten, welke op
het oogenblik van de huwelijksvoltrekking in werking
waren, dat is naar den Code Civil en den C. d. C. van
1808. Volgens den C. C. had de vrouw eene wettelijke of
stilzwijgende hypotheek op al de goederen van haren
man, zelfs op die goederen, welke hij later na de hu-
welijksvoltrekking, verkreeg. In de artt. 551—553 C.
d. G. is die stilzwijgende hypotheek van de vrouw be-
perkt tot de onroerende goederen, welke de man ten tijde
der huwelijksvoltrekking bezat, wanneer hij n. 1. op
dat tijdstip koopman was, of eene andere betrekking
bekleedende, binnen het jaar koopman geworden is, of
ook, wanneer hij , zoon van een koopman zijnde en bij het
aangaan van zijn huwelijk geene vaste betrekking heb-
bende , later in den handel is gegaan. Art. 14 der fransche
wet schrijft voor, dat de wettelijke hypotheken van ge-
trouwde vrouwen, hetzij die op de oude registers zijn
ingeschreven of niet, binnen de twee jaar na de invoering
der Nederlandsche wetgeving moeten worden over- of
ingeschreven, en zoo die inschrijving niet binnen de
twee jaar is geschied, zullen de vermelde wettelijke
hypotheken niet eerder van kracht zijn, dan te rekenen
van den dag, waarop de inschrijving later zal hebben
plaats gehad (art. 22 T. W.).
Eene vrouw, onder de Fransche wet met eenen
koopman gehuwd, zal dus binnen de twee jaar hare
wettelijke hypotheek moeten doen inschrijven bij den
hypotheekbewaarder, en dat wel met bijzondere aan-
duiding van den aard en de hgging der goederen,
waarop de hypotheek is gevestigd (art. 15T. W.). Vlg.
art. 551 C. d. C. had echter de vrouw slechts hypotheek
op de onroerende goederen, welke de man tijdens de
voltrekking van het huwelijk bezat: zal zij nu echter
ook inschrijving der hypotheek mogen vragen op de
overige goederen van haren man, welke hij na zijne
echtverbindtenis heeft verkregen? Op de goederen,
welke hij na de invoering van ons W. v. K., dus na
1. October 1838 heeft verkregen, mag zij dit buiten
twijfel. Immers de ïransitoire Wet bepaalt blijkens
art. 1 , dat\' de veranderingen door de nieuwe Wetboe-
ken teweeggebracht, geen invloed hebben op de rech-
ten , welke onder vroegere wetgevingen zijn verkregen;
de onder de oude Wet verkregen rechten blijven on-
geschonden, de crediteuren kunnen echter geene ver-
kregen rechten hebben op de goederen, welke de man
eerst na de invoering der nieuwe Wet heeft verkregen,
de vrouw kan dus de bewilliging van den man vragen
lot het inschrijven van hare hypotheek op die goede-
ren, of kan hem daartoe door vonnis doen noodzaken
(art. 1217 al. 3 B. W.); maar zoo zal ook die hypo-
theek eerst van kracht zijn van den dag harer inschrij-
ving af (art. 1226 al. 1 B. W.).
Eene andere vraag is hel echter, of de vrouw ook
hypotheek kan vragen op de goederen na de huwelijks-
voltrekking, doch vóór de invoering van ons tegen-
woordig W. V. K., verkregen. Die goederen waren
volgens den C. d. C. uitgesloten van de wettelijke hy-
potheek, en strekten aan de schuldeischers tot waar-
borg voor de door den man aangegane verbintenissen;
zij hadden dus wel degelijk verkregen rechten op die
goederen, en uit dien hoofde zal het aan de vrouw
niet geoorloofd zijn, ook hypothecaire inschrijving
daar op te nemen. Maar de schuldeischers moeten
werkelijk verkregen rechten op die goederen hebben,
en op dien grond vervalt het verbod voor de vrouw,
wanneer zij de vrouw is van den zoon eens koopmans,
en die zoon vóór de invoering van ons W. v. K. niet
zelf koopman is geworden, zoo ook, wanneer de man
eene vaste betrekking bekleedende, binnen het jaar
vóór de invoering van ons Wetboek is gehuwd, al
heeft hij zich dan ook na de invoering daarvan, doch
nog vóór dat er een jaar, sinds de voltrekking van zijn
huwelijk, was verloopen, in den handel begeven.
Dezelfde vragen ongeveer hebben zich ook voor-
gedaan bij de invoering der nieuwe Fransche fail-
litenwet. Ook deze Wet verleende meerdere bevoegd-
heid aan de vrouw; haar hypotheekrecht o, a. werd
uitgebreid, en was niet langer beperkt lot de om-oerende
goederen, welke de man tijdens de vohrekking van het
huwelijk bezat; dezelfde vraag deed zich ook toen
voor, nl. of alleen de pand- of hypotheekhebbende
schuldeischers verkregen rechten hadden op de door
den man na het huwelijk, doch nog vóór de invoering
der nieuwe Wet verkregen onroerende goederen, dan
wel ook de crediteurs, die zuiver persoonlijke schuldvor-
deringen hadden. Bédarride i) verklaart zich voor de
laatsten tegen de vrouw, Renouard echter houdt zich
aan eene uitspraak van het Hof van Grenoble, volgens
hetwelk alleen de pand- of hypotheekhebbende schuld-
eischers verkregen rechten op die goederen van den
man hebben, en dus de hypotheek der vrouw zich ook
wel tot die goederen kan uitstrekken, doch in rang, na
die der voornoemde schuldeischers zal staan.
1) Traité des faillites. II. n". 989 sqq.
2) Des faillites et banqueroutes. II. p. 291.
-ocr page 17-Tot op den Code de Commerce van 1808 werden de
goederen der vrouw en hare rechten daarop, ook bij fail-
hssement van den man, alleen door het burgerlijk recht
heheerscht. Veelvuldig bedrog, waardoor vrouwen van
koopheden zich ten nadeele van de schuldeischers van
hare mans schandelijk verrijkten, maakten eene revisie
van het bestaande recht hoogst wenschelijk, ja zelfs
noodzakelijk.
De C. d. C. van 1808 bevatte eene geheele sectie aan
dat onderwerp gewijd. Streng waren de bepahngen,
daarin vervat, en het vermoeden van kwade trouw
bij de vrouw, ligt aan het geheele systeem ten
grondslag. Napoléon vond deze bepalingen echter
nog te zacht, en liet zich in den Conseil d\'Etat zeer
ongunstig over de rechten der vrouw uit. Locré
geeft zijne woorden aldus weêr: »11 serait à désirer,
zeide hij, que la femme dans tous les cas, partageât
le malheur de son mari. Dans une communauté de
biens et de maux, telle qu\'est le mariage, il est incon-
cevable, que le désastre du mari ne retombe pas d\'abord
sur sa famille, et que sa femme ne sacrifie pas tout
ce qu\'elle possède pour prévenir ou du moins adoucn
les torts d\'une personne, avec laquelle elle est si étroi-
tement unie. 11 répugne de voir la femme d\'un failh
étaler un luxe insolent auprès d\'un malheureux créan-
cier dont les dépouilles l\'ont peut-être enrichie. Ne
serait-ce donc pas assez de réduire cette femme à de
simples aliments? On ne déshonore pas le négociant,
qui se marie, on ne le met pas hors du droit civil,
en lui ordonnant de ne se marier que sous le régime
de la communauté; et cette disposition est juste, car
la femme est appelée naturellement à partager le mal-
heur du mari, comme elle l\'est à partager sa bonne
fortune. Si la femme conserve des reprises, les négo-
ciants trouveront moyen de pratiquer des fraudes. H
convient du moins de. décider que la femme ne rependra
que les immeubles, dont elle aura eu la propriété un
an avant son mariage, afin qu\'on soit certain qu\'elle
ne reprend pas des immeubles acquis des deniers du
mari. On pourrait laisser la femme retirer ses immeu-
bles jusqu\'à concurrence d\'une certaine somme, de
soixante mille francs par exemple ; ce ne sont que des
aliments pour la famille, mais il répugne de voir un
mari jouir tranquillement au milieu de créanciers, qu\'il
a ruinés, du produit d\'un immeuble de quatre cent
mille francs provenant de sa femme i)." Men ziet,
1) Renoiiard o. 1. I. p. 137.
-ocr page 19-Napoléon achtte nog grooter gestrengheid noodig; er
werden echter geene veranderingen meer in het ont-
werp gebracht, en de section ~ Des droits des fem-
mes — werd met het geheele Wetboek verbindend
verklaard op den Januari 1808
In i 838, bij het ontwerpen van de nieuwe failhtenwet,
heeft men gemeend een stap voorwaarts te kunnen gaan,
en is in die wet, hoewel nog in zeer strengen geest
vervat, veel van de hardheid weggelaten, die den G.^d. G.
zoo kenschetste. Eene systematische vergelijking van
den G. d. C. met de Wet van \'1838 zal ons dit gemak-
kelijk doen zien.
De drie eerste artt. 545—547 van den Gode zijn onge-
veer gelijkluidend met de artt. 557—559 der Wet van
1838, en van geheel dezelfde strekking. Art. 545 luidt
aldus : Les femmes mariées sous le régime dotal, les fem-
mes séparées de biens et les femmes communes en biens,
qui n\'auraient point mis les immeubles apportés en com-
munauté , reprendront en nature les dits immeubles, et
ceux qui leur seront survenus par successions ou donati-
ons entre vifs ou pour cause de mort. Dus eene vrouw
heeft het recht om in natura de onroerende goederen terug
te nemen, welke zij ten huwelijk heeft aangebracht, of die
staande huwelijk haar zijn geworden door erfopvolging,
schenking of legaat, wanneer geen dezer goederen in
de gemeenschap valt. Art, 557 zegt hetzelfde, doch
door eene kleine wijziging van redactie, nl. de vervanging
der woorden, »ou donations entre vifs ou pour cause
de mort", door »ou par donation entre vifs ou testamen-
taire", ontstond de vraag, of de zoogenaamde institutions
contractuelles daardoor uitgesloten werden. Renouard
ontkent dit, en zegt dat de verandering slechts daarom
is ingevoerd, om de termen der wet gelijkluidend te
maken met die van Titel II Boek III G. C., welke titel
ook de schenking in de huwelijksvoorwaarden omvat.
Het volgende artikel, zoowel van den G. d. G., als van de
Wet van 1838, behandelt de terugname der onroerende
goederen, welke de vrouw op haar naam heeft aangekocht
met penningen voortgesproten uit gezegde erfstellingen
of schenkingen, »pourvu que la déclaration d\'emploi soit
expressément stipulée au contrat d\'acquisition et que
l\'origine des deniers soit constatée par inventaire ou tout
autre acte authentique." In het vorige artikel moest de
vrouw den aanbreng der goederen bewijzen, hier echter is
het bewijs omslachtiger, en de vrouw moet, behalve dat
zij het bewijs van aankomst der gelden door inventaris of
elke andere authentieke akte leveren moet, nog daaren-
boven de »déclaration d\'emploi" uitdrukkelijk bij den aan-
koop, welke op haar naam geschieden moet, afgelegd
hebben. Quidjuris evenwel, in geval onroerende goede-
ren van de vrouw tegen andere zijn in ruil gegeven, of
wel verkocht, en voor de kooppenningen andere goederen
zijn aangekocht? Heeft de vrouw bij het stilzwijgen der
wet eene actie tot terugname? Renouard 2) heeft die
vraag te recht bevestigend beantwoord. Maar hieraan
1) O. 1. II. 396.
2) t. a. p.
-ocr page 21-knoopt zich eene andere vraag, die met de vorige in het
nauwste verhand staat. Valt nl. het door de vrouw te
leveren eigendomsbewijs onder art. 558 i), dan wel
onder art. 559? Ook deze vraag is mijns inziens door Re-
nouard juist beantwoord ; hij brengt nl. dit geval onder
art. 558, steunende op art. 1407 G. G.; volgens dit art.
toch wordt het goed gesubrogeerd aan het vervreemde.
»Le nouvel immeuble est subrogé au lieu et place de celui
qui a été ahéné, et il suit de là que la subrogation en
recueillant les avantages de l\'acquisition première, doit
en suivre les conditions" a). In de Belgische wet is het
uitdrukkelijk in art. 553 bepaald. De alinea
toch van dit art. luidt als volgt: II en sera de même
des immeubles acquis en suite d\'échange contre des
propres de la femme, ou de remploi, lorsque la stipu-
lation de remploi aura été faite dans l\'acte d\'acquisition
...... »Ce paragraphe n\'est que l\'apphcation des
artt. 1407, 1435 et suivants du G. G. et n\'a pas besoin
d\'explications", zoo lezen wij in het Rapport de la Gom-
mission de la Ghambre des Représentants 4)
Gaan wij thans over tot art. 547 G. d. G. Dit art. luidt
als volgt : Sous quelque régime qu\'ait été formé le contrat
de mariage, hors le cas prévu par l\'article précédent, la
1) Art. 558 der wet vau 1838.
2) 0. 1. IL p. 297.
3) Overeenkomende met art. 557 der wet van 1838.
4) Zie: Maertens, Commentaire de la loi sur les faillites, banque-
routes et sursis, p. 633.
présomption légale est que les biens acquis par la femme
du failli appartiennent à son mari, sont payés de ses
deniers et doivent être réunis à la masse de son actif,
sauf à la lémme à fournir la preuve du contraire. Deze
bepaling vinden wij letterlijk overgenomen in het nieuwe
art. 559. De hier gegeven regel komt geheel overeen met
den geest van den G. d. G. van 1808, en, evenals de twee\'
voorgaande artt., heeft men in 1838 gemeend ook dit te
moeten behouden. Trouwens nieuw is de regel niet, het
is de zoogenaamde praesumtio Muciana, welke ten allen
tijde had gegolden; wij vinden die voor het Romein-
sche recht reeds uitgedrukt in L 51 D de don. inter vir.
et ux. Dit art. geeft evenwel tot groote moeielijkheid
aanleiding, bij eene vergelijking met art 554 C. d. C.
Laatstgenoemd artikel bepaalt, dat al de roerende goe-
deren gerekend worden tot den boedel van den failliet
te behooren, behoudens de 2® alinea, alwaar aan de
vrouw het vermogen wordt toegekend sommige roerende
goederen, (bijoux, diamants et vaisselle), uit den boedel
terug te nemen, onder de daar gestelde voorwaarden.
Daargelaten de nuttelooze herhahng, die in art. 554 voor-
komt, bevat het daarenboven eene tegenstrijdigheid met
art. 547. Dit art. toch maakt geen onderscheid ; alle goe-
deren, (biens), dus zoowel de onroerende als alle roe-
rende, welke de vrouw op voldoende wijs bewijzen
kan de hare te zijn, zal zij kunnen terugnemen, ter-
wijl dit vermogen in art. 554 wordt beperkt tot de
bijoux, diamants et vaisselle, welke zij door authen-
tieke, in het art. opgesomde, bewijsmiddelen, zal kun-
nen aantoonen ten huwelijk te hebben aangebracht, of
door erfenis verkregen. Locré !) verhaalt ons hoe
door eene der Secties eene andere redactie was voor-
gesteld, volgens welke het woord biens vervangen zou
worden door immeubles, en dan zou het artikel een
goeden zin hebben gehad, en als \'t ware eene aanvulling
geweest zijn van de twee voorgaande artikelen. Het
voorstel werd echter verworpen, op grond dat men
geen reden vond aan de vrouw het recht te ontzeggen
om ook hare roerende goederen terug te nemen, zoodra
hun oorsprong bewezen was door authentieke akten,
akten van scheiding, als anderszins.
Ook de Wet van 1838 bracht mijns inziens geene ver-
betering. In art. 560 van die Wet werden de woorden
diamants, bijoux etc... voorkomende in den C. d. C., juist
in effets mobiliers veranderd, omdat men van meening
was, dat het aan de vrouw moest vrijstaan al hare roe-
rende goederen terug te nemen, die niet in de gemeen-
schap vallen. Dit blijkt duidelijk uit de discussies. »Cette
disposition a mis fin à toute controverse sur les espèces
de meubles que la femme peut reprendre, puis qu\'au-
cun n\'est exclu," zeide Dufaure in zijne verdediging
van het art. 560 2). Renouard de artt. 559 en 560
besprekende, wil de tegenstrijdigheid opheffen door de
biens meubles onder art. 559 te brengen, terwijl, volgens
hem, art. 560 in het bijzonder over de effets mobiliers
1) Esprit, du C. d. C. III. p. 570 sqq.
2) Zie: Alauzet, Des faillites et banqueroutes. IV. N°. 1873.
3) o. 1. II. p. 300.
-ocr page 24-handelt. Doch volgens art. 535 C. C. zijn de uitdrukkin-
gen biens meuhles, mobilier en effets mobiliers gelijk-
luidend, en omvatten aUes wat door de wet roerend
wordt geacht. De overtoUigheid blijft dus ook onder
de nieuwe Wet bestaan, en het ware, mijns inziens,
beter geweest, dat men bij het samenstellen van de Wet
van 1838 het woord immeubles in de plaats van biens in
het artikel had opgenomen; men zou dan thans een afge-
rond geheel hebhen. De heteekenis van art. 559 zou dan
zijn, dat alle onroerende goederen, welke de vrouw
staande huwelijk heeft verkregen, (behalve die, welke
haar door erfenis, legaat of schenking zijn ten deel geval-
len, en die bedoeld in art. 558), vermoed worden met
penningen van haren man te zijn aangekocht, behoudens
te leveren tegenbewijs, dat zij die uit eigen middelen
heeft aangekocht, welke middelen kunnen zijn opge-
legde inkomsten van eigen goederen, als anderszins.
Bédarride schijnt het artikel dan ook, ondanks den al-
gemeenen term biens, aldus op te vatten, daar hij art.
559 in eens behandelt met de artt. 557 en 558, beide
over de terugname van onroerende goederen hande-
lende, en daar waar hij over de roerende goederen,
en de rechten van de vrouw op die goederen,. spreekt,
geen gewag meer maakt van art 559 2).
Welk bewijs evenwel zal hier gelden? Bédarride
1) O. 1. 11. 1005.
3) Vergel. ook A. v. Weel. De Jur. uxoris, cujus inaritus mer-
cator, non est solvendo, jure Franc, et Belg. Leiden 1843 , p. 34 sqq-
3) O, 1. 11. N°. 1006.
-ocr page 25-neemt hier ex analogia authentiek hewijs aan. Dezelfde
bewijsmiddelen als inde twee voorgaande artikelen wor-
den dus, volgens hem, vereischt, omdat hier de weg voor
bedrog en schelmerij meer dan ooit openstaat. Hoewel de
vrouw, volgens het systeem der wet, onder de praesumtie
van bedrog gebukt gaat, zoo is er echter geen reden
de gestrengheid der wet nog uit te breiden, daar, waar
zij geene gestrenge middelen gebiedend voorschrijft. In
het voorgaande artikel zijn aan de vrouw authentieke be-
wijsmiddelen opgelegd, welke door haar gemakkelijk
kunnen worden geleverd, in het geval van art. 559
zou het leveren daarvan groote moeielijkheid kunnen
opleveren en is het dus, bij het stilzwijgen der wet,
aan den rechter overgelaten, zich van de voldoendheid
der door de vrouw geleverde bewijzen te vergewissen 2).
Zooals wij,in het voorgaande zagen, handelt art. 554
G. d. G. over de roerende goederen, op welke de vrouw,
volgens dit art., niets anders dan een exceptioneel recht
had. Al de roerende goederen, onverschilhg of zij in de
gemeenschap vielen of niet, werden gerekend tot den
boedel te behooren, en vielen als zoodanig onder het
beheer der syndics; alleenlijk konden deze laatsten,
onder goedkeuring van den rechter-commissaris aan
de vrouw de Ideederen en het hnnen goed, tot eigen
gebruik vereischt, volgens art. 529 uitkeeren. Toute-
fois la femme pourra reprendre les bijoux, diamants
1) Alauzet, o. 1. IV. N". 1872.
2) Renouard, o. 1. II. p. 399.
-ocr page 26-et vaisselle qu\'elle pourra justifier, par état légalement
dressé, annexé aux actes, ou par bons et loyaux inven-
taires, lui avoir été donnés par contrat de mariage ou
lui être advenus par succession seulement. Alleen dus
de roerende goederen, haar bij het huwelijkscontract ge-
schonken of door erfopvolging geworden, zal zij ge-
rechtigd zijn tot zich te nemen, mits zij daarenboven
door wettelijk opgemaakten staat of inventaris hunne
aankomst bewijze. Hierin is de wetgever van 1838
veel vrijgeviger te werk gegaan; hij heeft gemeend geen
onderscheid te moeten maken, zoo slechts de vrouw
door authentieke bewijzen kan aantoonen, dat de roe-
rende goederen de hare zijn.
Reeds bij de behandehng van het vorige artikel hebben
wij gezien, dat de woorden bijoux etc. . . zijn vervan-
gen geworden door den algemeenen term, effets mo-
biUers. Doch ook de geheele geest van het artikel is ge-
wijzigd; wat vroeger uitzondering was, is thans regel
geworden. De eerste alinea van art. 560 heeft thans
het vermogen aan de vrouw toegekend om al hare roe-
rende goederen tot zich te nemen, niet alleen die,
welke zij ten huwelijk heeft aangebracht, maar ook die,
welke haar door erfenis, legaat of schenking zijn ten
deel gevallen.
Op één punt is de tegenwoordige wet echter veel
strenger te werk gegaan dan de C. d. C.; behalve toch
dat de vrouw de aankomst dier goederen uit authen-
tieke akten moet bewijzen, moet zij daarenboven het
bewijs van de identiciteit der goederen leveren: dat
wil zeggen, zij moet bewijzen, dat de voorwerpen,
waarop zij hare rechten wil doen gelden, juist dezelfde
zijn, waarvan in de akten melding is gemaakt. Bij ge-
breke van deze bewijzen vervallen al de roerende
goederen aan de schuldeischers, behoudens het ver-
mogen der syndics om haar de benoodigde kleederen
en het linnengoed uit te keeren \').
Ook de schulden, die de vrouw voor haren man zal
hebben afgedaan, worden vermoed met zijne eigene
penningen te zijn betaald, behoudens tegenbewijs.
Dit vinden wij in art. 550 C. d. C., hetwelk letterlijk in
art. 562 der Wet van 1838 is overgenomen. Wat het
bewijs aangaat, verwijst het artikel naar art. 54-7, en
het daargezegde is ook hier van toepassing.
De onroerende goederen, welke de vrouw terug kan
nemen, bleven krachtens art. 548 C. d. C. bezwaard
met de hypotheken en schulden, waarmede zij be-
zwaard waren ten tijde der terugname. Ook deze regel
is in de Wet van 1838 behouden; doch in art. 561 van die
W^et is er het woord légalenient bijgevoegd. Die bij-
voeging geschiedde, om allen twijfel op te heffen omtrent
de vraag, of de vrouw gehouden was voor hypothecaire
schulden, die niet wettiglijk bestonden, alhoewel het
woord geheel overtollig is: immers een hypothecair
verband, dat niet volgens de wet is gevestigd, is reeds
door zich zelf nietig. Bij de discussie over de Belgische
1) Voor de discussies over dit art. zie Renouard, o. 1. II. p.
301 sqq.
wet is dan ook het voorstel gedaan om het woord lé-
galement weêr uit de wet te laten, als zijnde geheel
overbodig; doch men heeft het ook daar duidelijkheids-
halve overgenomen i).
De vraag zou zich kunnen voordoen, welke goederen
hier bedoeld zijn, daar art. 561, zoo als ook dat van
den G. d. G., slechts terugwijst op de artt. 557 en 558.
Hoe zal het gaan met de onroerende goederen, welke
niet onder de twee genoemde artikelen vallen, maar welke
de vrouw, krachtens art. 559, terugneemt; zullen deze
niet eveneens bezwaard blijven met de hypotheken en
inschulden, waarmede zij belast zijn tijdens de terug-
name? Renouard 2) schijnt hel indirect te ontkennen,
ik meen evenwel ten onrechte; immers de onroerende
goederen, bedoeld in art. 559 verkeeren in denzelfden
rechtstoestand, als die in de artt. 557 en 558, zoodat er
geen grond bestaat hier te onderscheiden, maar ook deze
goederen bezwaard zullen blijven met de hypotheken en
inschulden, waarmede zij wettiglLjk belast zijn.
Eene uiterst strenge bepahng vinden wij nog in art.
549 G. d. C., waardoor aan de vrouw, in geval van faillis-
sement van den man, alle voordeelen werden geweigerd,
waarop zij krachtens het huwelijkscontract kon aan-
spraak maken. Het is niet dan na lange discussies, dat
dit art. in den G. d. G. is opgenomen; men huiverde
aan de vrouw die rechten te ontnemen, welke haar
1) Zie Maertens o. 1. p. 650.
2) O. I. II. p. 297.
-ocr page 29-door hel biirgerhjk recht waren toegekend. Met het oog
evenwel op de vele huwelijkscontracten, die gesloten
werden met het doel om zich te vrijwaren tegen de
nadeelen van een eventueel failhssement, en waardoor
men meermalen vrouwen, die niets of weinig ten hu-
welijk aanbrachten, groote voordeelen zag genieten, en
alzoo een groot gedeelte der goederen van den man,
ten nadeele der schuldeischers, aan den boedel werd
onttrokken, is dit artikel in den G. d. G. opgenomen i).
Slechts ééne uitzondering op dezen regel vinden wij in
art. 553, volgens hetwelk aan de vrouw alle voordeelen,
welke haar door hel burgerlijk recht werden toegekend,
bleven voorbehouden, indien namelijk de man, tijdens de
voltrekking van het huwelijk eene vaste heirekking had,
binnen het jaar zich in den handel heeft begeven. Bij
de beraadslaging over het artikel is voorgesteld om ook
dan art. 549 uit te sluiten, wanneer de man geene
betrekking had, bij het aangaan van zijn huwelijk, en ook
langen tijd daarna nog niet, en eerst later koopman is ge-
worden, iMaar het deswege ingediende amendement is
verworpen, op giond dat men, bij onbepaalde uitsluiting
van voornoemd artikel, le veel gelegenheid lot fraudeeren
openliet; terwijl men oordeelde dat hel te moeielijk
was om een vasten termijn te bepalen, die als grens
zou worden gesteld Gewijzigd vinden wij hetzelfde
art. 549 overgenomen in art. 564 der Wel van 1838; maar
1) Locré, 0. I. III. p. 573 sqq.
3) Idem. p. 583.
de vrouw is hier veel minder heperkt in hare rechten.
Het nieuwe artikel toch zegt, dal, de vrouw hare
rechten op de voordeelen, haar bij het aangaan van het
huwelijk toegezegd, slechts dan zal verliezen, wanneer
haar echtgenoot koopman was tijdens hel sluiten van het
huwelijk, ofwel, op dat tijdstip geene vaste betrekking
hebbende, binnen het jaar koopman is geworden. Men
heeft dus geen bezwaar gezien, hier een termijn van één
jaar te stellen, wat men bij het samenstellen van den
C. d. C. te lastig vond; de termijn overigens is geheel
willekeurig. Wordt aan de vrouw het vermogen ont-
nomen om bij failhssement van haren man hare rechten
op de voornoemde voordeelen te doen gelden, het is
niet meer dan billijk, dat ook de schuldeischers van
alle rechten ontheven worden, die zij hunnerzijds zou-
den kunnen doen gelden op voordeelen, door de vrouw,
den man bij het aangaan van het huwelijk toegezegd.
Zoowel in den C. d G. als in de Wet van 1838 vinden
wij dit dan ook, in de alinea van genoemde artikelen,
uitgedrukt.
Wij hebben in het voorgaande gezien, welke goe-
deren de vrouw in natura uit den boedel van haren man
kan terugnemen, maar wat zal het geval zijn, zoo die
goederen niet meer in natura aanwezig zijn? Volgens
het burgerlijk recht heeft de vrouw eene wettelijke
hypotheek op al de goederen van haren man; de G. d. G.
beperkte die echter zeer. Volgens de artt. 551 en 552
G. d. G., had de vrouw, wier man bij het aangaan van het
huwelijk koopman was, of die, zoon van een koopman
Zijnde, op dat tijdstip geene vaste betrekking had en
later koopman was geworden, slechts eene stilzwijgende
hypotheek op de onroerende goederen, welke hij, ineunte
matrimonio, bezat, en dat alleen voor de penningen of
roerende goederen, welke de vrouw door authentieke be-
scheiden zou bewijzen te hebben aangebracht, wanneer
deze goederen niet in de gemeenschap waren gevallen,
benevens voor de wederbelegging van goederen, die
haar privaat eigendom, en gedurende het huwelijk ver-
vreemd waren, en eindelijk ook voor de schulden, welke
zij met haren man had aangegaan. De volle hypothe-
caire rechten, welke aan de vrouw krachtens het bur-
gerlijk recht toekomen, oefende zij echter uit, indien
haar man tijdens het sluiten van het huwelijk de eene
of andere betrekking had, en niet binnen het jaar koop-
man was geworden (art. 553 C. d. C.). Deze drie artike-
len van den C. d. C. zijn in de Wet van 1838 tot één
artikel samengebracht. Hoewel de vrouw hare rechten
hier op uitgebreider schaal kan uitoefenen, zoo heeft men
toch gemeend, dat de schuldeischers van den man aan
te groote gevaren blootstonden, zoo aan den schuldenaar
de gelegenheid werd vrijgelaten om zich onroerende goe-
deren aan te schaffen, waarop de vrouw het haar verschul-
digde zou verhalen. Art. 563 der Wet van 1838 luidt
thans aldus : Lorsque le mari sera commerçant au moment
de la célébration du mariage, ou lorsque, n\'ayant pas
alors d\'autre profession déterminée, il sera devenu com-
merçant dans l\'année, les immeubles, qui lui appartien-
draient à l\'époque de la célébration du mariage, ou qui
lui seraient advenus depuis, soit par succession, soit
par donation entre vifs ou testamentaire, seront seuls
soumis à l\'hypothèque de la femme: 1«. pour les deniers
et effets mobiliers, qu\'elle aura apportés en dot, ou qui
lui seront advenus depuis le mariage par succession
ou donation entre vifs ou testamentaire, et dont eue
prouvera la délivrance ou le payement par acte ayan
date certaine, 2». pour le remploi de ses biens ahenes
pendant le mariage, pour l\'hidemnité des dettes
par elle contractées avec son mari. Aldus alleen m die
twee gevallen, indien hij koopman is of zonder betrek-
king te hebben, dit binnen het jaar is geworden. Ondei
het gemeene recht vallen dus, zoowel hij die, zoon van
een koopman zijnde, zonder meer een huwelijk aangaat
(omdat zijne hoedanigheid als zoon geen genoegzaame
redenis om aan te nemen dat ook hij eens koopman zal
worden); als hij, die, hoewel binnen het jaar koopman
geworden, echter ten tijde van zijn huwelijk eene andere
betrekking had; daar men meende, dal zoodoende de
vrouw in hare goede trouw ^Qu bedrogen worden, die,
meenende eenen man le huwen, welke eene vaste hetreü-
kino- had, al hare rechtmatige en wettelijke voorrechten
zou moeten verhezen, omdat haar man binnen het jaar na
het huwelijkkoopman wasgeworden i). Ook de goederen
van den man, waarop de vrouw hare hypothecaire rechten
kan uitoefenen, zijn uitgebreid. Niet alleen toch kon zy
dit op de goederen, welke hij ten huwelijk heelt aange
309.
1) Reaouard, o. 1. II. p-
-ocr page 33-bracht, maar ook die, welke hij verkregen heeft door
erfenis, legaat of schenking i). Maar ook geene andere,
en dit moet in den strengen zin worden opgevat.
Renouard deelt een arrest van het Hof van Cassatie
mede, waarhij is aangenomen dat de vermeerdering
in waarde der onroerende goederen door aanbouw,
uitbreiding of aangebrachte verbetering, niet is begre-
pen onder de hypotheek van de vrouw. De vraag deed
zich evenwel voor, of, zoo de man tijdens het aangaan
van het huwelijk mede eigendom had aan een onroe-
rend goed, en dat goed hem later geheel is toegekend,
of de vrouw dan, bij eventueel làilhssement van den
man, hare hypotheek slechts behoudt op het gedeelte dat
hem ten tijde van zijn huwelijk toekwam, dan wel of
de hypotheek zich over hel geheele goed uitstrekt.
Renouard behandelt deze vraag, en geeft de verschil-
lende gevoelens op, die door verscheidene auteurs in
verschillenden zin zijn geopperd ; ook de rechtspraak,
die hij in eene noot opgeeft, is hieromtrent zeer ver-
deeld. Hij zelf, de moeielijkheid van de questie erken-
nende , wil die echter ten gunste van de vrouw uitleg-
gen. »En l\'absence", zegt hij, »de dérogation exprimée
par la loi commerciale, le droit commun, tel qu\'il ré-
sulte des principes généraux, posés par le droit civil,
doit prévaloir. L\'état d\'indivision, qui existait à l\'époque
du mariage, ouvrait une expectation, dont les chances
1) Zie voor de discussies, idem. II. p. 310 sqq.
2) 0. k 11. p. 313.
à.
étaient alors connues de tous; la femme courait le risque
de n\'avoir aucune hypothèque, si un autre que son mari
venait à être déclaré propriétaire ; il faut par récipro-
cité, qu\'elle profite de l\'événement, qui attribue la pro-
priété à son mari, il le faut d\'autant plus, qu\'en rete-
nant ses droits sur le bien entré dans le lot de celui-ci
elle se trouve sans droit sur les biens dévolus aux
autres copartageants. Yan gewicht dunkt mij ook het
door anderen aangevoerde art. 883 G.G., bepalende,
dat ieder erfgenaam geacht wordt, onmiddellijk te zijn
opgevolgd in het hem toebedeelde, en alzoo gerekend
wordt nooit den eigendom van de andere goederen
der nalatenschap gehad te hebben. De goederen, met
betrekking waartoe de vrouw dit, haar besproken recht,
kan doen gelden, zijn, zooals wij uit art. 563 zien, zoo-
wel de gelden en roerende goederen, welke zij ten hu-
welijk heeft aangebracht, als die, welke haar, sinds haar
huwelijk, zijn ten deel gevallen door erfenis, legaat of
schenking. Daarenboven kan zij hare hypothecaire rech-
ten uitoefenen voor de wederbelegging harer goederen,
welke gedurende het huwelijk zijn vervreemd, en tot
schadeloosstelling voor de schulden door haar met
haren man aangegaan. Kan zij echter, volgens den G. G.
volstaan met de aankomst der onder n". 1 van het artikel
vallende goederen, welke daarenboven alleen die wa-
ren, welke zij ten huwelijk aanbracht, en buiten de ge-
meenschap vielen, door authentieke bewijzen te staven ;
art. 563 G. d. G. eischt, dat zij de uitbetaling of overgave
daarvan bewijze door akte van zekere dagteekening
voorzien. Het Hof van Cassatie lieeft aangenomen, dat
de voltrekking van het huwelijk de betaling even goed
bewijst, als eene quitantie, indien bij de huwelijksvoor-
waarden was bedongen, dat de voltrekking die kracht
zou hebben i), en een tweede arrest oordeelde, dat het
bewijs van de betaling van aan de vrouw opgekomen
gelden kan geleverd worden door notariëele quitantie,
inhoudende dat zij gezegde gelden heeft ontvangen\',
bijgestaan en gemachtigd door haren man, zonder ove-
rigens gehouden te zijn door authentieke akte of akte
van zekere dagteekening voorzien, te bewijzen dat de
gelden in handen van haren man zijn gestort 2).
Eindelijk handelde art. 557 C d. C. nog over de transi-
toire questie, en schreef voor, dat de bepalingen, in deze
sectie vervat, niet toepasselijk zouden zijn op de rechten
der vrouw, verkregen vóór de invoering van den G. d. G
Be vrouw genoot vóór den C. d. C. onbeperkte vrijheid
m de uitoefening harer rechten; alle vrouwen, ge-
huwd vóór de invoering van den G. d. G., oefenden hare
rechten uit volgens het burgerlijk recht, en de C. d. G.
kon haar daarin niet belemmeren. Ook bij de invoering
van de nieuwe Faillitenwet in 1838 deden zich moeije-
lijkheden voor, welke wij reeds in de Inleiding, (pag.
9, 10) korteiijk hebben nagegaan, en waarvoor wij
daarnaar verwijzen.
1) Reaouard, o. 1. JI. p. 3ig_
2) Alauzet, o. I. IV. 1877.
-ocr page 36-Wij hebben in het eerste Hoofdstuk gezien, dat eene
herziening van het bestaande recht eene hooge nood-
zakelijkheid was geworden. Welke de grove misbruiken
waren, die na verloop van tijd waren ingeslopen, kun-
nen wij het best leeren uit de redevoering van Treil-
hard, gehouden in het Wetgevend Lichaam, waarin hij
O. a. zegt: »C\'est dans eet esprit qu\'ont été médités
les articles sur le droit des femmes. Trop souvent un
commerçant a reconnu, en se mariant une forte dot
qu\'il ne touchait pas, soit qu\'il voulût faire illusion
par l\'annonce d\'un capital supposé, soit qu\'il préparât
de loin un moyen de soustraire un jour sa fortune à
ses créanciers légitimes. Le mari faisait à sa femme
des avantages proportionnés à une dot qu\'il ne devait
pas recevoir. Souvent aussi, il acquérait sous le nom
de sa femme des immeubles qu\'il payait de ses propres
1) Locré, o. L m. p. 563.
-ocr page 37-deniers, au plutôt des deniers de ses créanciers; etc.... \')"
Wij hebben verder gezien, hoe in den Gode de Gom-
merce van 1808 paal en perk aan die schandalen wer-
den gesteld, en hoe de Wetgever van 1838, hoewel nog
zeer streng ten opzichte van de rechten der vrouw,
haar echter eene meer billijke rechtsregehng toedeelde.
Gaan wij thans over tot het, recht vóór den Gode
de Gomrnerce.
Zooals gezegd is, werden de rechten, welke de vrouw
op den boedel van haren man kon doen gelden, ook bij
diens failhssement door hel burgerlijk recht beheerscht.
Om tot een zuiver begrip van dien toestand te komen,
zullen wij kortelijk nagaan, welke de verhouding tus-
schen de vrouw en hare goederen, volgens het gemeene
recht, was.
Algemeen hekend is het dat Frankrijk, wat het
recht aangaat, in twee groote deelen was gesphtst;
m het Noordelijk gedeehe, pays du droit Goutumier,
golden de Gostumen, in het Zuidelijk gedeelte het Ro-
meinsche recht, en daarom pays du droit écrit genaamd.
In bijna al de Gostumiere landen was de gemeen-
schap van goederen de regel, behalve in Normandie,
Waar die volstrekt niet bestond, en in sommige andere.
Waar men haar wel kon bedingen, maar waar die niet
stilzwijgend als regel gold. In het Zuiden daarentegen
had men het Romeinsche régime dotal behouden.
De gemeenschap van goederen was echter niet on-
beperkt, zooals wij die in ons recht vinden; zij was
beperkt tot de roerende goederen, welke man en vrouw
len huwelijk aanbrachten, en die, welke zij, stante
matrimonio, verkregen, en tot de onroerende goederen,
hun na de huwelijksvoltrekking ten deel gevallen \').
Onder roerende goederen werd verstaan alles wat uit
zich zelf en krachtens de wet roerend was, dus ook
de in- en uitschulden der echtgenooten.
Van de onroerende goederen, welke de echtgenooten
gedurende hun huwelijk verki\'egen, waren echter uitge-
zonderd die schenkingen en legaten, welke aan een
der heide echtgenooten waren gemaakt, onder uitdruk-
kelijk beding, dat zij niet in de gemeenschap zouden
vallen; zoo ook schenkingen van eene geheele of ge-
deeltelijke nalatenschap, door derden bij huwelijksvoor-
waarden aan een der echtgenooten gemaakt, al mochten
hem die eerst later, gedurende het huwelijk aankomen;
verder schenkingen, zelfs stante matrimonio in de rechte
lijn gedaan, en die giften en legaten, welke slechts in
den persoon van den begiftigde zeiven kunnen bestaan,
en niet in de gemeenschap kunnen gebracht worden.
Overigens bleven ook buiten gemeenschap de onroerende
goederen, welke, tijdens het aangaan van het huwelijk ,
het bijzonder eigendom waren van ieder der echtgenooten.
De goederen, welke op deze wijze het eigendom der
vrouw waren en hieven, werden echter door den man,
als hoofd der echtverbindtenis, beheerd, en de vruchten
1:1
1) Art. 220 Coutume de Paris: Homme et femme conjoints
ensemble par mariage, sont communs en bien meubles et conquêts
immeubles, faits durant et constant le dit mariage.
en inkomsten daarvan vielen in de gemeenschap. Bij
de ontbinding der gemeenschap, nam de vrouw al
haar eigene goederen terug, behalve hetgeen haar toe-
kwam van de verdeelde gemeenschappelijke goederen,
en voor het ontbrekende had zij verhaal op de goederen
van haren man, haar gewaarborgd door eene stilzwij-
gende hypotheek, welke zij, krachtens de wet, van
den dag der huwelijksvoltrekking af, op diens goede-
ren had.
Deze wettelijke gemeenschap van goederen kon even-
wel door talrijke bedingen gewijzigd worden. Zoo had
men o. a. de clausule, dat de gemeenschap door eene
bepaalde costume zou worden geregeld; de convention
d\'apport, waarbij de echtgenooten overeenkwamen eene
zekere bepaalde som in gemeenschap te brengen; de
clause d\'ameublissement, overeenkomst, waardoor alle,
of sommige der onroerende goederen ook in de ge-
meenschap werden gebracht; de convention de réalisa-
tion, waardoor men sommige of alle roerende goederen
builen de gemeenschap hield, enz.
Behalve de genoemde waren er nog twee gewichtige
clausules, welke alleen de vrouw voor zich kon bedin-
«
gen, en waarvan wij hier nog bijzondere melding moe-
ten maken: vooreerst de clause de reprise de l\'apport
de la femme, en cas de renonciation, welke eene over-
eenkomst Was, waarbij de vrouw zich, bij den af-
stand van de gemeenschap, het recht voorbehield om
haren inbreng geheel of gedeeltelijk lot zich te nemen,
öit beding was van beperkten aard, zoodat indien de
8
-ocr page 40-vrouw dat recht ook op hare erfgenamen wilde over-
dragen, en het tot alle goederen, ook die waardoor
de gemeenschap gedurende het huwelijk was vermeer-
derd, wilde uitstrekken, zij dit uitdrukkelijk moest be-
dingen. De tweede is de clause de séparation de biens,
waardoor niet alleen de gemeenschap werd uitgesloten,
maar waardoor de vrouw zich het vrije beheer harer
goederen kon voorbehouden, mits zij zich verhond
jaarlijks, een zeker gedeelte harer inkomsten, naar even-
redigheid van haar vermogen en dat van haren man,
bij le dragen tol de kosten van huishouding en op-
voeding der kinderen i).
Reeds vroegtijdig maakten vele koopheden van deze
twee clausules gebruik om hunne schuldeischers te be-
driegen. De vrouw bedong dan hij huwelijksvoor-
waarde, dat zij, bij den afstand van de gemeenschap,
al wat zij had aangebracht, en wat haar slaande hu-
welijk zou zijn ten deel gevallen, zou terugnemen,
met nog eene som daarenboven, door den man uit zijn
eigen vermogen uil le keeren, of wel zij bedong voor
zich scheiding van goederen, doch het aan den man het
beheer daarvan over. De schuldeischers, van deze
onderhandsche bepahngen geen kennis dragende, von-
den geen bezwaar den man onbepaald crediet te ver-
1) De gemeenschap van goederen, zooals die in de Costumiere
landen bestond, is bijna onveranderd in den C. C. overgenomen.
Over de leer der Gemeenschap zie men verder: Pothier\'s Traité
de la communauté.
leenen, vertrouwende op den vermeenden rijken bruid-
schat, hem door zijne vrouw aangebracht; doch bij
insolventie van den man bleek het, dat de vrouw, op
grond juist van die bepahngen, al hare goederen onge-
deerd terugnam, zoodat de schuldeischers zoodoende
groote verliezen leden i). Met het oog hierop zijn in
de Ordonnantie van Maart 1673 twee artikelen, den 8"=°
titel — Des séparations de biens - uitmakende, in-
gelascht, luidende als volgt: art. 1. Dans les heux où
la communauté de biens d\'entre mari et femme est
établie par la coutume ou par l\'usage, la clause qui
y dérogera dans les contrats de mariage des marchands
grossiers ou des détailleurs et des banquiers, sera pu-
bliée à l\'endroit de la Jurisdictiën Consulaire, s\'il y en a,
sinon dans l\'assemblée de l\'Hôtel Commun des villes,
et insérée dans un tableau, exposé en lieu public à
peine de nullité. Et la clause n\'aura heu que du jour
qu\'elle aura été pubhée et enrégistrée. Art. 2. Voulons
le même être observé entre négociants et marchands,
tant en gros qu\'en détail, et banquiers, pour les sé-
parations de biens d\'entre mari et femme; outre les
autres formahtés en tel cas requises.
Het doel, met deze bepalingen beoogd, was om door
verplichte aanplakking de crediteurs bekend te maken
met de gesloten overeenkomsten tusschen hunnen schul-
denaar en zijne vrouw, opdat zij daardoor niet langer aan
groote nadeelen zouden zijn blootgesteld, veroorzaakt door
1) Savary I. p. 34,7 sqq.
-ocr page 42-hunne onwetendheid en goede trouw. Hoe die aanplak-
king en bekendmaking geschieden moest, hieromtrent
zegtSavary het volgende: II y a une chose dans I\'arlicle
cidevant allégué, qui pourrait donner de la peine à
quelques négociants, qui ne sont pas intelligents dans
les affaires, qui est quand il dit que l\'art, qui portera,
par le contrat de mariage, la dérogation aux Coutumes,
qui établissent la communauté de biens d\'entre le mari
et la femme, sera inséré dans un tableau exposé en
public; quand l\'art, dit que ce tableau sera inséré en
lieu public, cela ne veut pas dire que ce soit en une
Place publique de la Ville, où se tiennent les Foires
et Marchés, ni sur la Place du Change où s\'assemblent
les Marchands et Négociants pour y négocier les Lettres
et Billets de Change et les marchandises ; mais cela se
doit entendre que ce tableau doit être mis dans les
Jurisdictions Consulaires ou dans l\'Hôtel commun de
la Ville, dans les lieux les plus apparents, où il y a le
plus grand concours de monde, comme dans la Chambre
où se tient l\'Audience de la Jurisdiction Consulaire,
où tous ceux, qui y vont plaider, entrent ordinaire-
ment, et non pas dans la Chambre du Conseil, où il
n\'entre guères que les Juges et Consuls et leur Greffier,
et très peu de Parties; et s\'il n\'y a pas de Jurisdiction
Consulaire, il faut que ce tableau soit exposé aussi en
public; c\'est à dire dans l\'Hôtel de Ville où se tien-
nent les Assemblées générales des Prévôts des Mar-
1) I. p. 349.
-ocr page 43-chands, Maires, Echevins, Conseillers el aulres Officiers
de la Ville, afin que elc. - Van belang zijn de woorden
van het artikel, »a peine de nullitézoodat wanneer
de formaliteit van de aanplakking niet was geschied,
de clausule als niet gemaakt werd beschouwd.
Be twee voornoemde artikelen zijn de eenige, waar-
door in het oud Fransche recht met betrekldng tot de
rechten der vrouw op hare goederen en de vrije be-
schikking over dezelve, door het handelsrecht "is ge-
derogeerd aan het burgerlijk recht. Zooals wij boven
gezien hebben, waren zij niet voldoende om alle bedrog
te voorkomen; misschien ook dal eerst later de schan-
delijke misbruiken zoo veelvuldig in zwan^ kwamen
dat zij de aandacht van den Wetgever trokken, en eene
meer bijzondere regeling vereisehten.
Wij zagen in het voorgaande, dat de goederen der
vrouw, welke buiten de gemeenschap vielen, toch onder
het beheer van den man kwamen; die goederen heetten
biens dotaux, de man beheerde die, en genoot er de
opbrengsten en de interessen van, hij mocht ze echter
met zonder verlof van zijne vrouw vervreemden Had
zij, door de clause de séparation de biens, zich zelve
het beheer voorbehouden, dan werden die goederen
biens paraphernaux genoemd.
Ten allen tijde is de dos een zeker vermogen oe-
weest, door de vrouw ten huwelijk aangebracht ad onera
matrimonii ferenda. Niet altijd echter heeft zich dat
vermogen tot een zeker bedrag bepaald; in het oud
Romeinsche recht toch bestond de dos uit al de goederen
der vrouw i), en eerst later stond het haar vrij een
zeker gedeelte in te brengen, terwijl hare overige goe-
deren haar privaat eigendom bleven, en door haar zelve
beheerd konden worden; van daar parapherna, of wel
bona extradotaha, hoewel het ook toen veroorloold
bleef, haar geheele vermogen den man als dos over te
dragen, zoo als blijkt uit L. 4 G. de Jur. Dot.: nuUa
lege prohibitum est universa bona in dotem marito loe-
minam dare. Zulk een dos behoefde echter met altijd
door de vrouw te worden aangebracht; integendeel,
was zij nog in potestate patris, dan moest deze zijne
dochter eenen dos verschaffen, en was de vader niet
meer in leven of was hij zelf nog in potestate, dan
kon de grootvader gedwongen worden zijne kleindochter
te doteeren (dos profectitia). De moeder kon hiertoe
niet genoodzaakt worden, tenzij noch de vader, noch
de grootvader hiertoe, om welke reden dan ook, m
staat waren. De dos, welken de vrouw zelve aanbracht,
of die door derden werd verschaft, heette adventitia-
Deze derden konden bedingen, dat de dos na de ont-
binding des huwelijks tot hen zoude terugkeeren, m
welk -eval hij den naam droeg van receptitia. Eer-
tijds moest de man zich den dos bedingen (stipulan),
doch kon die ook door enkele overgave worden ge-
1) Het schijnt van ondsher voor eene schande gegolden te heb-
ben, zoo eene vronw zonder dos trouwde, en men beschouwd
haar meer als concubina dan als mater familias. Gluck XAi •
p. 429.
vestigd; Justinianus bepaalde, dat een enkele belofte
(promissio) voldoende was om den man eene actie tot
opvordering van den dos te geven (dos dicitur, datur,
promiltitur).
Yoorwerp van eenen dos konden uitmaken zoowel
roerende als onroerende goederen, ook kapitalen, een
vruchtgebruik, in één woord alles wat deel van een
vermogen konde uitmaken.
De man werd eigenaar van den dos; echter bleef
zijn eigendomsrecht een beperkt recht, en duurde
slechts zoolang de echtgenooten door het huwelijk waren
verbonden. Een gevolg van dat eigendomsrecht was dat
hij het onbeperkte recht had om de zaken, die den dos
uitmaakten, te gebruiken, en er de vruchten van te
trekken; die vruchten toch moesten strekken ad onera
matrimomi ferenda. Alles wat hij door natrekking
verkreeg, werd beschouwd als eene vermeerdering
van den dos, hij moest dit later bij de teruggave van
den dos verantwoorden, behoudens zijn gebruiksrecht
staande huwelijk.
De roerende goederen, en ook de onroerende, welke
venditionis causa waren gewaardeerd, mocht hij ver-
vreemden, ook zonder verlof van zijne vrouw, behoudens
verantwoording van den verkregen prijs; de onroerende
goederen, welke niet of slechts pretii causa gewaar-
deerd waren, mocht hij echter niet vervreemden noch
verpanden O- ^^^or alle schade of vermindering was
t) Ex lege Julia de fundo dotali.
-ocr page 46-de man aansprakelijk, hij moest dolus en omnis culpa
praesteeren; evenwel kon hij volstaan met het praestee-
ren van culpa levis in concreto i); wegens de innige be-
trekking tusschen man en vrouw vond men het onbil-
lijk eene grootere zorg te eischen dan die, welke hij
aan zijne eigene zaken besteedde
Ook stelde Justinianus het als verpHchtend, dat, wan-
neer de vrouw eenen dos aanbracht, ook de man van
zijnen kant inbracht, welke inbreng, staute matrimonio,
moest strekken, met den dos, om de huwelijkskosten te
bestrijden, en later na \'s mans dood aan de vrouw zou
vervallen {donatio propter nuptias).
Justinianus was het, die de belangrijkste wijzigingen
in het Jus Dotium bracht; zoo was hij het ook, die de
oude actio ex stipulatu en de nog oudere rei uxoriae in
eene nieuwe actio ex stipulatu overgoot. Met deze
actie kon de vrouw haren dos na de ontbindinc des
huwelijks terugeischen, en tevens werd haar voor het
ontbrekende eene stilzwijgende hypotheek op de goe-
deren van haren man toegekend
Slechts bij de ontbinding des huwelijks kon de vrouw
haren dos opeischen; eene uitzondering hierop echter
maakt L. 24 pr. ü sol. matrim., alwaar aan de vrouw
het recht wordt toegekend haren dos van den man
terug te vorderen, indien deze tot armoede verviel.
1) L. 17 pr. D. de Jur. Dot.
2) Glück XXV. p. 130.
3) L. 12 C. qui pot. in pign.
-ocr page 47-Hoe hij hiertoe geraakte, was onverschilhg; of hij
koopman was of niet, dit deed niets ter zake; zoodra
het duidelijk bleek dat de goederen des mans niet
meer voldoende waren om er den dos op te verha-
len, had de vrouw het recht van terugvordering i).
Had de vrouw zich eene uitdrukkelijke hypotheek op
de goederen van haren man bedongen, tot waarborg
van haren dos en voor de don. p. nuptias, dan kon
zij de verhypothekeerde goederen van iederen derden
houder opeischen, mits hij zelf krachtens eene vroe-
gere hypotheek geen meerder recht had dan zij zelve 2).
Kort daarop schonk Justinianus aan de vrouw nieuwe,
meer doeltreflende rechtsmiddelen. Hij bepaalde in L. 30
G. de Jur. Dot. dat zij, na de ontbinding des huwelijks,
het recht zou hebben alle hare dotaalgoederen zonder
onderscheid, roerende of onroerende, gewaardeerde
of niet, van iederen houder op te eischen, met dien
verstande, dat zij met de reivindicatie kon opkomen
tot opvordering van de goederen, welke de man het
recht niet had te vervreemden, terwijl zij op de ove-
rige dotaalgoederen een hypothecair recht verkreeg,
en dus met de hypothecaire actie kon opkomen. Dit
voorrecht breidde hij, zoo als uit dezelfde Constitutie
1) Si constante matrimonio, propter inopiam mariti, mnlier
agere volet, unde. exactionem dotis initium accipere ponamns, et
constat exinde dotis exactionem competere es quo evidentissime
apparuerit mariti facultates ad dotis exactionem non sufficere
2) L. 39 C. de Jur. Dot,
Iti
-ocr page 48-blijkt, uit tot de vrouwen, wier mans insolvent wer-
den. Door deze Constitutie verloor de vorige bijna
geheel hare waarde; immers bij den concursus cre-
ditorum had thans de vrouw eene actie (rei vindica-
tie ot hypothecaire actie) tot terugvordering van haren
dos, zelfs al mocht die in handen van derden zijn over-
gegaan, terwijl zij, tot waarborg van hel tekort komende,
eene stilzwijgende hypotheek op de goederen van den
man kreeg, welke hypotheek gepriviligieerd was, en
den voorrang had boven alle andere schuldeischers i).
Voor de don. p. nupt. kon zij zich hypotheek bedingen,
en hare rechten uitoefenen evenals elk andere hypo-
thecaire schuldeischer. Uit L. 29 C. de Jur. Dol. blijkt
overigens, dal hoewel de teruggeëischte dos en de don.
p. nupt. onder het beheer der vrouw vielen, zij daarom
die goederen niet mocht vervreeiïiden, maar de inkom-
sten daarvan bleven strekken tot bestrijding der kosten
van de huishouding.
Zoo als het Jus Dolium ten tijde van Justiniarms
bestond, en door hem gewijzigd, werd bevestigd, zoo
is het, zonder groote veranderingen, geheel de Middel-
eeuwen door in Italië bestendigd, en langs dien weg
tot in Frankrijk doorgedrongen, alwaar wij het als vi-
geerend recht in het pays du droit écrit weêrom vinden,
en hel later gewijzigd in den Code Civil is overgenomen.
Reeds vröeg in de Middeleeuwen begon zich in Italië
het Handelsrecht te ontwikkelen, en bereikte aldaar in
1) L. 12 § 1 C. qui pot. in pign.
-ocr page 49-korten lijd een zeer hoogen Irap. Dil laat zich het best
verklaren, wanneer men in aanmerking neemt, dat
Itahe als het ware het entrepot was van den geheelen
Europeschen handel. De Italiaansche steden zonden
hare handelsvloten naar de Levant, die van daar terug-
kwamen beladen met schatten en kostbaarheden van
allerlei aard, welke weêr uit Itahe over de geheele
Europesche markt werden verspreid.
Geen wonder dan ook, dat zich, bij dien uitgebreiden
handel, waarvan handelsbetrekkingen en dien ten ge-
volge handelsverwikkehngen onder allerlei vormen en
gedaanten het gevolg waren, groote behoefte deed ge-
voelen aan een afzonderlijk handelsrecht.
In bijna alle republieken van Noord-Itahe kreeg men
afzonderlijke handelswetgevingen, en in elke dier wet-
gevingen vindt men ook bijzondere bepalingen omtrent
den faiUiten koopman en diens boedel. De vrouw ech-
ter bleef hare rechten uitoefenen, zooals zij die aan het
gemeene recht ontleende; bij faillissement dus van
den man nam zij haren dos terug, en oefende hare
hypothecaire rechten uit op de privaatgoederen van
den man, en was bevoorrecht boven alle schuldeischers.
Eene uitzondering op dezen regel vinden wij in een
Statuut der Stad Genua i); aldaar was het aan de
vrouw niet geoorloofd haren dos in natura terug te
nemen; wel bleven hare rechten te dien opzichte on-
geschonden, doch zij kon daar niet naar welgevallen
1) Stat. Gen. L. IV. p. 135.
-ocr page 50-gebruik van maken. De dos toch moest in de Bank
worden gedeponeerd, en van de vruchten werd door
den rechter een gedeelte aan de vrouw uitgekeerd tot
onderhoud van haar en haar huisgezin. Van hetgeen
overig was, werd de helft gedurende hel leven van
den man aan de crediteuren uitbetaald, in afdoening
van het aan hen verschuldigde i).
Ook te Florence vinden wij maatregelen genomen ten
gunste der crediteuren. De rechten der vrouw op
haren dos bleven ook hier ongeschonden; echter vin-
den wij hier de meergenoemde L. 12 C. de Jur. Dol.
uitgesloten 3), zoodat de vrouw geen recht had haren
dos gedurende hel leven van haren man op te eischen.
De goederen van den failliet werden, alle zonder onder-
scheid, te gelde gemaakt, en daarna pondspondsgelijke
onder de schuldeischers verdeeld, onverschillig\'of zij
gepriviligieerd waren of niet, of hunne schuldvorderin-
gen door pand of hypotheek waren bevestigd; behou-
dens evenwel de rechten van de vrouw of van hare
erfgenamen op die goederen, zelfs al waren zij ver-
vreemd, wanneer later het huwelijk door den dood van
den man ontbonden werd. Na de ontbinding dus oefende
zij hare hypothecaire rechten uit, welke zij zoowel op
dc dotaalgoederen zelve als ook voor het ontbrekende
^ 1) Holtius p. 432 verkeert hier in dwaling, waar hij zegt dat
do helft van de vruchten gedurende het leven van den man tot
afbetaling zijner schulden werd besteed.
2) Stat. Pior. L. UI. Rubr. 10.
op de privaatgoederen van den man, en tot waarborg
der don. p. nupt. had. Deze bepahng kon echter niet
dan onvoldoende zijn; immers de goederen van den man
moesten alle verdeeld of verkocht, en de opbrengst der
laatste, prorata, onder de crediteuren verdeeld worden,
öiegenen nu, wien die goederen waren toegewezen, of
de koopers daarvan, konden later na \'s mans dood door
de vrouw worden aangesproken, krachtens hare stilzwij-
gende hypotheek, welke zij op die goederen had, en
die haar uitdrukkelijk in het Statuut bleef voorbehou-
den. Dal zij dit voorrecht bleef behouden, schijnt ook
te blijken uit de woorden: salvis tamen dotibus etc.—
welke wij iels vroeger in de aangehaalde Rubriek vin-
den vermeld. Daar toch lezen wij dat alle crediteu-
ren pro rata moeten worden betaald, en alle een gelijk
recht hebben, zonder dat een van hen boven den ander
geprivihgieerd zij; zoowel pandhebbende als hypothe-
caire schuldeischers, alle hadden gelijke rechten. Sal-
vis tamen dotibus......in quibus praedicta locum non
habeant sed stelur disposilioni juris communis. Dit
ten minste schijnt de zin dezer w^oorden te moeten
zijn: dat de wel hier in zoover eene uitzondering voor
den dos heeft gemaakt, dat de vrouw hare hypothe-
caire rechten bleef behouden, terwijl die aan de overige
crediteuren waren ontnomen. Dal zij die echter niet
dadelijk kon uitoefenen, maar eerst na de onlbindino-
des huwelijks, hebben wij hier boven gezien.
De aangehaalde woorden »salvis tamen dotibus\'\' etc.
Schijnen lot groot verschil van meening aanleiding te
hebben gegeven. .00 als bUjkt uit An-Was >). Vde
.■echlsgeleerden toch meenden, dat de L 12 U qu
pot. m pign. niet meer geldend was, en ontkenden den
Irrang der v.onw boven den crediteur die neb een
„itdrnkUeltjke vroegere hypotheek ha "edongen^ W
gal\' waarsehlJnUjk aanleiding tot de dwabng, dat de w«o,
den .in quibus," voorkomende in de aangehaalde m-
snede, terugsloegen op al de voornoemde gevall n
zoodal wanLer er een dos m \'\'»boede voorbanden
de gebeele bepaling omtrent de gehjkstellmg de,
crediteuren verv.el, ende vroeger bedongene bjpoth-
ken haren rang hernamen. De L. 12 C qu. pot^ n
pign. was echter nog wel degelijk van kraebt, daar
rocb door het Ciele noch door bet Canomeke reeht
was afgeschaft, .ooals daarenboven blijkt uu de by
Ansaldus aangehaalde schrijvers.
Yanderanus in zijn Tractatus de P-Jegns cred.
torum, erkent ook de kraebt van genoemde L. 2, en
steunt voornamelijk op Martinus, die van oordee . ^
mulieres in dotis exactione etiam expressa hjpotheca
potiorem causam habere, cummajus sit dotis jus, etque
praeteratur qui in refectionem credidit, atque .s poüor
sit eo cui anterior et expressa hjpotbeca ex conven-
tione et paeto competit. Quod itaque valet in re mmor,,
aldus besluit A/anderanus, valeat in majore.
1) Ansaldas de A.s.ldis. De eonm. et ^
8) Ve^eliug Dec. de Merc. et Tr.ct. Ya,u. Lugda..
1693, p. 650.
-ocr page 53-Wij hebben hierboven gezegd, dat de zin der woor-
den, »in quibus praedicta locum non habeant, sed stetur
dispositioni juris communi," alleen scheen te zijn, dat
de vrouw hare hypothecaire rechten behield, zoo als
haar die krachtens het gemeene recht toekomen; anders
zouden de woorden moeijelijk le rijmen zijn met hetgeen
verder in het Statuut bepaald is. Wij vinden dan ook
bij Ansaldus, in denzelfden Discursus een vonnis door
de rechtbank te Florence in dien zin gewezen, hoewel
de tegenpartij zich op een vroeger vonnis van dezelfde
rechtbank, beriep, waarin aan de vrouw het recht was
toegekend haar geheelen dos, vóór alle andere schuld-
eischers, uit den boedel terug le nemen.
si-
In ons land heerschte oudtijds een zeer onbestemd
recht; een vast landrecht, geldend voor geheel ons
land, was hier niet aanwezig. Wel heeft zich reeds
vroegtijdig een streven naar eenheid van wetgeving
ontwikkeld, doch het beperkte zich tot herhaaldelijk
ingestelde pogingen, zonder tot eenig afdoend resultaat
le leiden. Elke provincie, elke stad had haar eigen
recht, hetwelk gedeeltelijk tot geschreven recht was
verheven, maar toch voor een groot gedeelte slechts
voortleefde in de herinnering, en als gewoonterecht gold.
Dat deze toestand niet anders dan onvoldoend wezen
moest, is duidelijk, en het gevolg hiervan was dan ook
dat zich eene zeer groote behoefte aan een suppletoir
recht deed gevoelen. Hiertoe bediende men zich van
het Romeinsche recht, hetwelk, bij de onvolmaaktheid
van onze eigene rechtsinstellingen, geheele toestanden
hier te lande beheerschte, en waaraan ook de vrouw,
zooals wij hieronder zien zullen, voor een groot ge-
deelte hare rechten in het failhssement van haren man
ontleende.
Eene instelling, aan het Romeinsche recht geheel
vreemd, vinden wij in de gemeenschap van goede-
ren, tusschen gehuwde heden, welke van ouds reeds
aoor ons landrecht was erkend.
Omtrent den oorsprong van deze gemeenschap zijn
de gevoelens zeer verschillend. Pardessus en eenige
andere schrijvers. Lebrun, Guichart en Mignet bewe-
ren dat die geheel van Gallischen oorsprong is, anderen
weer zoeken dien in het Romeinsche recht; doch geen
van beide is, volgens Warnkönig i), de juiste meen^
Wel bekent hij, dat men den jnisten oorsprong niet
met zekerheid kan aangeven, hij een bijna volslagen
§emis aan berichten uit den tijd, waarin deze rechts-
mstelhng zich schijnt ontwikkeld te hebben, doch hij
gelooft toch, dat wij dien moeten zoeken in de leges
i^arbarorum, alwaar aan de vrouw een zeker gedeelte
uit de nalatenschap van den man werd toegewezen
wanneer deze haar geen bepaald douarium had toege-
kend. Dit was m de oudste tijden slechts een recht
dat aan de weduwe toekwam, doch werd later eene
wezenlijke gemeenschap, waarvan wij de eerste sporen
kunnen vinden in de Assises de Jérusalem: S\'ilavient,
que un home et sa feme ont ensemble conquis vignes
ou terres ou maisons ou jardins, le dreit dit, que la
ieme deit aver la moitié de tout par dreit et par l\'as-
sise du reaume de Jérusalem, aldus lezen wij in de
^our des bourgeois C. 183.
sqq.
1) Französische Staats- u. Rechtsgesch. II. p. 243
-ocr page 56-Hetzelfde treffen wij ook aan in de Etablissements de
St. Louis, Avaar het vruchtgebruik van de geheele nalaten-
schap aan den overblijvenden echtgenoot wordt toege-
kend. Na diens dood echter moet het vermogen voor
de helft onder de erfgenamen van den man en van de
vrouw verdeeld worden.
Deze gemeenschap van goederen nu, hij de Groot,
boedelmenging genaamd, was in de Provinciën Holland
en West-Friesland, Zeeland, Gelderland, Brabant, Utrecht
en Overijssel onbeperkt; in Friesland, Groningen en
Drenthe daarentegen was zij eenigszins gewijzigd en
meer beperkt.
De onbeperkte gemeenschap omvatte alles, wat de
echtgenooten bij het aangaan van hun huwelijk beza-
ten; roerende en onroerende goederen, in- en uitschul-
den, alles werd gemeen, zoodat staande huwelijk de
een der echtgenooten voor de schulden van den ander,
al waren die vóór het huwelijk gemaakt, zonder eenige
vergoeding, kon worden aangesproken. Alles wat ge-
durende het huwelijk verkregen werd, viel natuurlijk in\'
de gemeenschap, zoo ook de schulden door een der
echtgenooten of beiden gezamenlijk gemaakt. Na de ont-
binding des huwelijks werd ook de gemeenschap ontbon-
den , en voor de helft onder ieder der gewezen echtge-
nooten of hunne erfgenamen verdeeld, met dien verstande
dat voor de schulden, gedurende het huwelijk gemaakt,
ieder der echtgenooten, voor de helft, kon worden aan-
gesproken, of ook wel de man of zijne erfgenamen
voor het geheel. behoudens hun verhaal voor de helft
op de vrouw of hare erfgenamen, zoodat beide echt-
genooten altijd voor de helft aansprakelijk waren. Voor
de schulden, vóór het huwelijk door één der echtge-
nooten gemaakt, mochten de goederen van den ander,
na de ontbinding der gemeenschap, niet meer worden
aangesproken, evenmin als voor de begrafeniskosten en
andere doodschulden, welke door de erfgenamen van
den overledene gedragen werden i). Van deze gemeen-
schap kon de vrouw echter afstand doen, door in hare
dagehjksche kleederen voor de haar uit te gaan; door
welken afstand zij bevrijd was van de staande huwlijk
gemaakte schulden. In Amsterdam moest zij bij eenen
notaris in tegenwoordigheid van getuigen uitdrukkelijk
ten behoeve der crediteuren afstand doen, doch zij kon
ook volstaan met den sleutel op de lijkkist le leggen,
en voor de baar uit te gaan 2). Tot dien afstand van
den gemeenen boedel werden echter niet toegelaten de
vrouwen van koopheden, die in tegenwoordigheid of
afwezigheid van hare mans in het openbaar zich met
zijnen handel hadden ingelaten; deze waren voor
\'smans schulden verbonden S), en konden zich op gee-
nerlei wijze van die verbindtenis ontslaan.
I I
i
Deze gemeenschap van goederen werd stilzwijgend
verondersteld te zijn aangegaan, volgens de ge-
woonte van het land, waar het huwelijk gesloten was,
1) H, de Groot, Ink tot de Holl. Eeclitsgel. II. H.
9) G. Rooseboom, Receuil XLII. p. 208.
3) H. de Groot, o. ]. IL 13.
tenzij daaraan door huwelijksvoorwaarden werd gede-
rogeerd. Zulke huwelijksvoorwaarden konden schrifte-
lijk of mondehng worden gesloten, zoodat, hij gebreke
van schrift, de aangegane verbintenis door getuigen kon
worden bewezen i). Bij deze huwelijksvoorwaarden
kon de vrouw, met betrekking tot hare goederen, be-
dingen wat zij wilde, zij kon een gedeelte, maar ook
al hare goederen buiten de gemeenschap houden; ook
kon zij van haren echtgenoot zich grootere of kleinere
voordeelen bedingen.
De vrouw, die hare goederen buiten de gemeen-
schap had gehouden, had daarvoor eene stilzwijgende
hypotheek op de goederen van den man, welke haar, zoo
als wij in het vorige Hoofdstuk gezien hebben, volgens
het Romeinsche recht, krachtens L. 12 C. qui pot. in
pign., toekwam 2), en voor die stilzwijgende hypotheek
was zij boven alle andere crediteuren geprefereerd,
zoodat zij, bij insolventie van haren man, het haar ver-
schuldigde, vóór alle mogelijke, zelfs hypothecaire,
schuldeischers op diens goederen kon verhalen. In de
Antwerpsche Costumen komt hieromtrent eene bepaling
voor; de vrouwen worden aldaar op een paar uitzon-
deringen na, boven alle schuldeischers geprefereerd, en
zij hebben zelfs den voorrang boven hetgeen is verschul-
digd als lands- of plaatselijke belasting 3). Vele vrou-
1) Idem, t. a. p.
3) V. Bijnkershoek Q. J. P. II. C. 1.
3) LXVI. § 14. Daernae, (met naemenae §§ 9,10,11,13 ende
13) worden voor alle Crediteuren ooc voor des Princen ende deser
11
wen bedongen zich ook algeheele gemeenschap, zoodat
zij, bij de ontbinding daarvan, voor de helft, in de
winsten en verliezen deelden, behoudens het vermo-
gen om, desverkiezende, alleenlijk hare ingebrachte goe-
deren ongedeerd uit den boedel terug te nemen.\' In
hoever dit beding met het strenge recht bestaanbaar
was, is niet uitgemaakt; de Groot i) achtte het eene
geoorloofde overeenkomst, P.ijnkershoek 2) daarentegen
noemde het eene Societas Leonina met de woorden der
wet in lijnrechten strijd. Hoe het zij, de gewoonte had
deze overeenkomst erkend en bevestigd, en vele vrou-
wen maakten daarvan een veelvuldig gebruik bij het
sluiten van huwelijken met koopheden. Door zich de
keus voor te behouden, behielden zij de hoop, voor de
helft, in de winsten van den man te deelen, terwijl zij,
wanneer de man failliet ging, krachtens haar beding,
alle hare ingebrachte goederen uit den boedel konden
Stadt penningen ende schulden van assysen, imposten, ende alle
andere, hoedanich die syn moghen, gheprefereert de vrouwen aan-
gaende heure dotale en paraphernaie goeden by heur aan heure
mans ten houwelijck ghebrocht, oft staende den houwelijcke van
heurderzijde en de theurder contemplatie gecomen, oft van heure
vrienden haer gegeven , met \'tghene haer bij heuren bruydegom
voor het solemniseren van \'t houwelijck, oft by yemanden anders
gegheven is: midtsgaders ooc aangaende de jaarlycsche montcosten,
die d\' ouders heure dochters en heure mans tot subsidie van hunnen
houwelijck gegheven hebbe, de welcke na de qualiteyt van de per-
soonen ende anderssins bij den Rechter gheestimeerd worden,
1) Holl. Consultatiën III, 303,
-ocr page 60-terugnemen en voor de schulden van den man overigens
niet gehouden waren. Tot welke misbruiken en hedrog
dit aanleiding gaf, beschrijft ons Bijnkershoek t. a. p.
waar hij zegt: De lege vidimus, consulta autem ratione,
improhum omnino et exemplo pessimum est, pro libi-
dine mulierum maritorum creditores emungere,nam in
eorum fere caput cuditur haec faba. Mulieris ex hac
optione non omnis fortunae cum viro participis, sed
prosperae duntaxat, non item adversae, si haec acci-
derit et maritus ad dnoQiav pervenerit, non cum viro
amplius sed cum ejus creditoribus res est. Sua, quae ad
nuptias attulerunt, auferunt jure Tig<aTonqa^îaq, et uti-
nam sua tantum ! Saepe fraudem fraudi addunt, con-
fictis, privata scriptura, inventariis, ex quibus mulie-
res tempore initi matrimonii longe ditiores, quam
re vera fuerunt, non alio fine, quam, si maritorum res
infehciter cesserint, post dnogiav non sua tantum,
sed et maritorum bona rapiant in necem creditorum, \']
et ex his rapinis deinde beate vivant ambo. Ne credi- |
tores, ejusmodi pactorum ignari, fallerentur, quodam- \\
modo prospectum est Ordinum Hollandiae, Edicto 30
Jul. i&i^i. Sed banc, quamvis optimam Juris Hollandi
ci partem, usus subegit in favorem, puto mercaturae. I
Creditum scilicet est, commerciis frequentandis pro- |
desse, si quis non sua tantum, sed et aliena lubrico
mercaturae exponat. De pecunia crédita, de pretio
rerum emptarum et de aliis quibuscunque rebus facile !
fides habebitur ei, qui beatam uxorem duxerit domum, î
ubi tamen fortuna deluserit mercatorem maritum, mox- |
Jk
-ocr page 61-delusi erunt creditores mariti, ecce enim praesto est
conventio Leonina, quae uxorem praestet indemnem,
et simul creditorum res evertat. Possem plures addere
species, quibus improbum mercaturae promovendae
studium Reipublicae plus nocet, quam prodest, sed
quid surdis narro fabulam.
Opdat nu het pubhek niet langer onkundig zou zijn,
of eene vrouw hare goederen, bij huwelijksvoorwaarden,
builen gemeenschap had gehouden, dan wel in gemeen-
schap was getrouwd, en om het opmaken van valsche
inventarissen tegen te gaan, strekte hel Edict van 30
Juh 1624 1), waarhij bepaald was, dal de vrouw de
clausule, waarbij zij zich hare goederen als dos had
geconstitueerd, moest lalen regislreeren ter griffie van
de plaats, waar die goederen gelegen waren 2).
Hierdoor was het kwaad slechts eenigszins verholpen,
zooals Bijnkershoek te recht zegt. Immers de vrouw
kon zich altijd de keus bedingen om in de gemeen-
schap te deelen of hare goederen hij de ontbinding,
zonder vermeerdering of vermindering, terug te nemen,
en dit was dikwijls oorzaak, dat de crediteuren, wan-
neer zy vertrouwen in den man stelden, verlokt door
den rijken aanbreng der vrouw, hem groot crediet
schonken, en bij zijn eventueel faillissement moesten
toezien, dal de vrouw hare goederen terugnam, die
1) Gr. Plakaatboek v. Holl. en West Priesl. I. p. 375.
2) Bij niet aangifte, zou alleen de clausule vervallen, de huwe-
lijksvoorwaarde overigens van kracht blijven,
hun tot onderpand strekten, voor hunne met den man
aangegane verbindtenissen.
Wij hebben hier boven gezien, dat de vrouw zich bij
huwehjksvoorwaarden meerdere of mindere voordeelen
of geschenken kon verzekeren, hetgeen meestal hierin
bestond, dat zij zich eene douarie bedong, welke
na het overlijden van den man uit zijnen hoedel
moest worden uitgekeerd en waarvoor zij eveneens ge-
privilegieerd was op diens goederen. Hiervan maakten
veeltijds vrouwen van koopHeden gebruik; deze bedon-
gen zich zeer groote douariën, welke zij dan krachtens
haar privilegie vóór alle andere schuldeischers uit den
boedel namen, waardoor aan dezen groote nadeelen
werden berokkend. Het is daarom dat Karei Y, in
zijn eeuwig Edict van é October 1540, in het 6=\'
Hoofdstuk 1), bepaalde: dat de voorszegde Huijsvrou-
wen, die voortaan huwelijck met koopluiden con-
tracteren sullen, niet en sullen mogen prehendeeren,
hebben ofte ontvangen eenige douwarie ofte ander ge-
win op de goederen van heure mans, of nemen deel
en portie in de acquesten, gedaan bij de voorsz. mans
ofte staande beuren huwelijck, alwaar \'t soo dat zij ge-
ërfd, ofte beleend waren ter tijd en wijlen toe, dat alle
die crediteuren van heure voorsz. mans betaalt en ge-
contenteerd zijn, en dewelke wij willen als desen aan-
gaande, geprefereerd te worden voorde voorsz. Huijs-
vrouwen en Weduwen, behoudens denzelven heur recht
]) Gr. Utr. Plakaatb. v. Joan v. d. Water p. 421.
-ocr page 63-van preferentie, snik als hen competeert, uijt redene
van heure huwelijksegave bij hen in \'t huvvelijck ge-
bracht, of hen gegeven, of gesuccedeert van heuren
vrienden en magen.
Volgens de Antwerpsche Costumen verloren de vrou-
wen van koopheden slechts haar recht van preferentie, ter
zake van hare douarie, doch zij kwamen met de con-
currente schuldeischers pro rata, voor het haar toege-
zegde, op 1).
Ten grondslag van deze bepalingen lag de praesumtie,
dat de man opzettelijk zijnen schuldeischers wilde te
kort doen, en zijne vrouw eene goede retraite bezorgen.
Op grond van die praesumtie, had men dan ook in Am-
sterdam het geval beperkt tot den insolventen man,
zooals blijkt uit de verordening, dat een insolvent Man
ten Huwelijck tredende, en vermach van zijne goederen,
tot voordeel van zijn Wijf, geene Huwelyckse voorwaar-
den te maecken, noch deselve uijt zijne goederen eenige
Douariën te beloven in prejuditie van zijne Crediteuren 2).
De toestand hier te lande M\'as dus deze: bij failhs-
sement van den man nam de vrouw, indien zij buiten
gemeenschap van goederen was gehuwd, al hare inge-
brachte goederen terug, had voor het ontbrekende, ver-
haal op de goederen van den man, en hiervoor een
recht van preferentie hoven de overige schuldeischers;
doch zij vermocht geene winst hoegenaamd uit den
1) LXVI. § 25.
2) G. Roosebooin o. ]. XLII. p. 203,
-ocr page 64-boedel van haren man te trekken, voor en aleer alle
schuldeischers ten volle voldaan waren i).
Onveranderd bleef deze toestand voortduren tot op
onze inlijving in hel Fransche Keizerrijk, toen in Maart
1814 de Code de Commerce, in geheel ons land,
kracht van wet verkreeg 2).
In 1813 herkregen wij onze onafhankelijkheid, en
bij Besluit van den Souvereinen Vorst van dat jaar, werd
de bestaande wetgeving voorloopig in stand gehouden,
tot dat daarin door eene nieuwe nationale wetgeving
zou zijn voorzien. Deze voorloopige bestendiging duurde
echter voort tot op 1 October 18^18, toen ons tegen-
woordig Wetboek van Koophandel werd ingevoerd, en
wij van de drukkende bepalingen van den Code de
Commerce werden bevrijd.
Nog een enkel woord over de verschillende pogingen
van wetgeving, in dien tusschentijd gedaan, voorzoo-
ver ons onderwerp betreft.
Op 17 Januari 1815 werd een ontwerp van Wet-
boek van Koophandel, aan den Souvereinen Vorst aan-
geboden. Dit ontwerp was in 8 boeken vervat, docH
van het, geheele failhetwezen was daarin geene sprake-
De bepahngen daaromtrent, waren, in navolging van
. het ontwerp onder Koning Lodewijk samengesteld, ook
in 1815 weêr in een ontwerp van Wet, betrekkelijk
de manier van procedeeren in civiele zaken vervat.
irn. de Groot lal. II. 12. •
2 Hoe beperkt de vrouw ouder den C. d. G., m de uitoete
ning barer reehteu was, bebben wij in het 1\' Hoofdstuk nagegaan-
Ook de Ontwerpen van 1819 en 1822 zwegen over
de zaak.
Het is eerst in 1825 dat wij, in het toen ingediende
ontwerp, het 3® boek vinden opgenomen, lot titel voe-
rende : Yan failhssementen, van de rehabilitatie en ver-
zoeken van Surseance.
Op den 20 Maart 1826 werd dit 3« boek van het
Ontwerp door de 2® Kamer der Staten-Generaal, aan-
genomen.
Uit de rede van den Heer Barthélémy, in de zitting
van 10 Februari 1826, bij de opening der discussiën
over dit Wetboek, uitgesproken, blijkt ons waarom
dit 3® boek aan het ontwerp was toegevoegd. »Quand
au troisième livre, zeide hij, en ce qui touche les fail-
lites, on a dû établir des règles pour leur ouverture,
autres que celles qui existent aujourd\'hui, et contre
lesquelles on réclame de toute part; on a dû simplifier
les formes et diminuer les frais inutiles, qu\'elles en-
traînaient. On a dû régler les droits des femmes des
failhs, en rapport avec ceux que le Code Civil leur re-
connaît, en dehors de la communauté. Vous jugerez
sans doute, qu\'il ne sera pas sans importance pour
les bonnes moeurs et la prospérité des familles, de
l\'attacher les femmes à leur devoir, et à l\'union de leurs
intérêts, en consolidant dans celle occasion les dispo-
sitions éminemment sages du Code Civil, etc......" i).
Wij vinden de rechien der vrouw in de artikelen
1) Voorduiu VIII. Inleiding § 13 XXXVIL
-ocr page 66-75 tot en met 80 van het 3« boek van het Ontwerp
behandeld. Deze artikelen zijn als het ware eene trans-
actie tusschen den strengen Code de Commerce en onze
liberale wetgeving. Voornamelijk, op het punt van het
bewys, heeft men zich aan den C. d. C. gehouden;
authenticiteit van het bewijs speelt er de hoofdrol, ter-
wijl daarentegen in ons W\'etboek van Koophandel,
veel aan de wijsheid van den rechter is overgelaten,
en de vrouw volstaat met haar eigendom te bewijzen,
ten zijnen genoegen. Het laatste art. 80, behandelt
de transitoire quaestie, welk artikel in ons W. v. K.
terecht is weggelaten; die toestand toch wordt geheel
door art. 38 Transitoire Wet geregeld.
Het geheele Ontwerp van het W. v. K. werd, nadat
het door twee voordrachten, betreffende den 10\'=" titel
van het boek, en de vervanging van een artikel, van
den titel van het 3^ boek, door 3 andere, gewijzigd,
in de zitting van 10 Februari 1829 was aangenomen,
op den 15 Mei 1829 afgekondigd.
Eene nieuwe herziening was, na den opstand der
Zuidelijke Nederlanden, noodig geworden, en te meer
daar het zich liet aanzien, dat België en Nederland
niet weêr tot één rijk zouden worden vereenigd, maar
eene onvermijdelijke afscheiding het gevolg van den
opstand zou zijn.
Na de herziening van de twee eerste boeken van
het W. V. K., kwam ten laatste ook het 3^ boek aan de
orde, en drie Ontwerpen van Wet werden bij Konink-
lijke Boodschap van 21 October 1835 ingezonden, be-
li! Ii
vattende drie titels, van welke drie, de en bij de
VYetten van 24 April 1836 Stb. 15 en 16, werden
afgekondigd. Eindelijk werd het geheele Ontwerp met
algemeene stemmen op 28 April 1837 aangenomen, en
daarna op 10 Mei 1837 Stb. N". 22 afgekondigd i).
En zoodoende zijn wij genaderd tot de behandehng
van ons tegenwoordig Wetboek, waar wij de rechten
der vrouw vinden behandeld in de artt. 880—883. Met
de behandeling van deze artikelen zullen wij ons in het
volgende Hoofdstuk bezig houden.
1) Zie over dit alles Voorduin VIII. Inl. en X. p. 577 sqq
-ocr page 68-De artikelen 880 tot en met 883 van ons tegen-
woordig Wetboek van Koophandel geven ons de regels
aan, volgens welke de vrouw, hare rechten kan doen
gelden bij failhssement van haren man.
Bij de beraadslagingen over de artt. 75 sqq. Ontw. 1825
vroeg de Afdeeling: »of in het algemeen de meeste
der aldaar voorkomende bepalingen, omtrent de vrouwen,
niet zouden kunnen Avorden weggelaten, daar er toch
geene voldoende reden meer scheen te bestaan om, te
dezen opzichte, zoo vele bijzondere bepalingen in het
Wetb V. Kooph. le maken, en alles door het gewone
recht zich genoegzaam scheen le kunnen regelen." De
Regeering antwoordde toen: »dat baars inziens hel be-
lang van den handel, en vooral in een land, alwaar de
beperkte gemeenschap van goederen het gemeene recht
uitmaakt voor de echtgenooten, die geen huwelijks-
contract hebben gesloten, vorderde, dat men uitzonde-
r-
ii;.
ringen vaststelde lot voorkoming van bedrog, hetwelk
men anders niet nalaten zou le plegen/\' Bij de herzie-
ning van hel Wetboek van 1830, werd de vraag niet meer
geopperd, alhoewel de beperkte gemeenschap niet lan-
ger bij ons regel was, maar er onbeperkte gemeenschap
van goederen tusschen die echlgenoolen zou heslaan, die
geene huwelijksvoorwaarden hadden gemaakt. De oude
bepalingen werden overgenomen; alleenlijk hadden,
luidens de memorie van loehchting van 1835, »de artt.
75—79 van de Wel van 1830 eene doelmatige wijziging
ondergaan, hij de onderwerpelijke artikelen, door hel be-
wijs der, staande huwelijk, aan de vrouw le beurt gevallen
en builen de gemeenschap gebleven roerende goederen
en de belegging en de wederbelegging van haar toe-
behoorende gelden, aan de bescheidenheid en het door-
zicht van den rechter over te laten, zonder in al die
bijzonderheden en voorzorgen te treden, in gedacht
Welhoek vermeld, en welke steeds ten nadeele der
vrouw uitloopen i)."
Deze regels zijn dan ook in zeer milden geest ver-
val ; eene oppervlakkige beschouwing doet ons dat reeds
dadelijk zien. Het eenige doel, dal men met het geven
dier regels beoogde, was om mogelijk bedrog te voor-
komen; overigens is hel recht der vrouw onbeperkt,
zij neemt al het hare terug, mits door inschrijving van
haar eigendomsrecht op de onroerende goederen blijke,
en ten genoegen van den rechter bewezen zij, dal de
1) Voorduin X. p. 814, 815.
-ocr page 70-roerende goederen, waarop zij aanspraak maakt, waarlijk
haar eigendom zijn, en deze niet in de gemeenschap
vallen. Deze laatste woorden vinden wij uitdrukkelijk
in ons art. 880 vermeld, als of het niet van zelf sprak,
dat de vrouw in gemeenschap van goederen met haren
man getrouwd zijnde, alle aanspraak op de goederen
dier gemeenschap verliest, zoolang niet alle schuld-
eischers van die gemeenschap voldaan zijn. Immers de
gemeenschap omvat, wat hare lasten hetrefi, al de schul-
den, door ieder der echtgenooten, hetzij vóór, hetzij
staande huwelijk gemaakt, (art. 476 B.W.) Al de goe-
deren der echtgenooten, deel uitmakende van de ge-
meenschap, zijn dus aansprakelijk voor de schulden van
den man, en strekken tot waarborg der schuldeischers,
zonder dat de vrouw op eenig deel dier goederen kan
aanspraak maken i).
Wel zal de vrouw, ziende dat het faillissement van
den man op handen is, en wanneer zij voor den rechter
kan bewijzen, dat de man door gevaarlijke speculatien,
als anderszins, het huisgezin aan armoede en ondergang
blootsleh, eene scheiding van goederen kunnen aan-
vragen, op grond van art. 241 n°. 1 B.W., maar zulks
zarhaar weinig baten; de schuldeischers toch hebben
het recht zich hiertegen te verzetten, en kunnen den
eisch tot scheiding van goederen betwisten (art. 24
Maar ook al hebben deze zich niet tegen den eisch verze ,
1) Vergel. Holtius p. 434; Diephuis, Hdb. van het Ned. Ha»
delsr. III. p. 315.
en is de sclieiding van goederen aan de vrouw toege-
staan, dan blijft zij toch, krachtens art. -185 B. W., voor
de helft van de schulden der gemeenschap aansprake-
lijk. Daarenboven, aangenomen dat de man, korteren
of längeren tijd daarna, wordt verklaard in staat van
faillissement, dan kunnen de schuldeischers zich nog
tegen de scheiding verzetten, en vernietiging vragen
van het vonnis, waarbij de scheiding van goederen
is toegestaan, indien zij bewijzen, dat daardoor hunne
rechten opzettelijk zijn verkort, welk bewijs hun in dit
geval niet moeilijk zal zijn te leveren. (Art. 247 B. W.,
art. 777 K.)
Daar de vrouw dus, ook na de ontbinding, voorde
helft van de schulden der gemeenschap aansprakelijk
IS, blijft haar niets beters over, dan na die ontbin-
ding, indien het passief het actief der gemeenschap
nog overschrijdt, en niet alle schuldeischers zijn vol-
daan, gebruik te maken van het voorrecht haar, bij
art. 187 B. W., verleend, en afstand te doen van de
gemeenschap; in welk geval zij geen aanspraak meer
kan maken op de baten der gemeenschap (wat haar
Wel niet veel schaden zal), maar daarentegen oOk van
alle schulden is bevrijd, en bovendien uit den boe-
del, haar linnengoed en de kleederen tot haar lijf be-
hoorende, kan terug vorderen, indien haar die niet
i\'eeds door de curators, onder goedkeuring van den
Vechter-Commissaris, zijn toegewezen, krachtens art.
808 K.
Eene andere vraag is het echter, of de vrouw, die
S
t
eigen goederen heeft, welke van de gemeenschap zijn
uitgesloten, en bij faillissement van haren echtgenoot
geen afstand van de gemeenschap doet, reeds onmid-
dellijk, gedurende het faillissement, voor de schulden
der gemeenschap kan worden aangesproken. Voor deze
meening is niet de minste grond; krachtens art. 181
B. W. wordt de gemeenschap slechts ontbonden door
ontbinding des huwelijks, scheiding van tafel en bed,
en door scheiding van goederen; de insolventie van
den man is geene reden tot ontbinding der gemeen-
schap. De gemeenschap nu maakt één vermogen uit,
ontstaan uit de verbinding van de bezittingen van beide
echtgenooten i); de man beheert dat vermogen en kan
dan ook alleen gedurende die gemeenschap worden
aangesproken. Heeft de vrouw door erfstelling of schen-
king goederen verkregen, welke de erflater of schenker
uitdrukkelijk van de gemeenschap heeft uitgesloten,
dan geeft dit aan de schuldeischers van de gemeen-
schap niet het minste recht op die goederen; na de
ontbinding eerst zijn beide echtgenooten ieder voor
de helft aansprakelijk. Wel kan de man dan voor het
geheel worden aangesproken, of ieder der echtgenoo-
ten voor zijne eigene schulden, vóór het huwelijk aan-
gegaan , doch altijd behoudens verhaal voor de helft
op den ander (art. 185, 186 B. W.), nooit echter ge-
durende de gemeenschap. Wil men op grond van
art. 880 K. beweren, dat ook de gemeenschap ontbon-
1) Opzoomer, Burg. Wetb. I. p. 210.
-ocr page 73-6t
den wordt, omdat, volgens dat artikel, door het faillis-
sement eene wijziging wordt gebracht in den toestand
der goederen, zooals die hij de hnwelijksvoorwaarden
was geregeld, dan is dit eene dwahng. Art. 880 hrenot
geene wijzigmg in dien toestand, zooals wij verder zien
znllen; het spreekt slechts van eene afscheiding van de
goederen der vrouw van den insolventen hoedel; daar-
erihoven zou art. 880 niet in dien zin mogen worden
mtgebreid; art. i K., belet dh en het burgerlijk recht
behoudt hier zijne geheele kracht
Mr A. j. z,bhi) heeft de leer verkondigd, dat
het faillissement van den man ook dat van d; vrouw
tengevolge heeft, die met hem in gemeenschap is ge-
huwd, en wettig als openbare koopvrouw handelt
/ijn voornaamste argument is dit: de vrouw heeft\'
om wettig als openbare koopvrouw te kunnen optre-
den, de uitdrukkelijke of stilzwijgende machtiging van
haren man noodig. Die machtiging staat, volgeL iem
gehjk met eene lastgeving, en als lastgever van zijne
vrouw is de man verplicht de verbintenissen na te
komen, door deze als lasthehster, overeenkomstig de
baar verleende bevoegdheid, aangegaan (art. 1844 B W )
Kan nu de man de verbintenissen, door hemzelven aan
gegaan, met nakomen, dan hebben de schuldeischers ver
baal op het geheele bedrag der gemeenschap; er ontstaat
eene rerum communio tusschen hen, en dan mogen ook de
schuldeischers van de vrouw, zijne wettige lasthebster
1) Regtsgk Bbk 1851. p. 238. sqq.
-ocr page 74-niet geweerd worden uit die gemeenscliappelijke massa.
Maar de door den man verleende machtiging staat niet
gelijk met lastgeving. De man beheert de gemeenschap,
als hoold van de echtvereeniging; het belang der vrouw
in die gemeenschap wordt er niet door verminderd;
en dat de vrouw tot rechtsgeldige handelingen de mach-
tiging van den man noodig heeft, dat steunt op de
fragihtas sexus, en die machtiging moet strekken om
de vrouw te vrijwaren voor lichtzinnige handelingen
en haar te dekken voor bedrog, waaraan zij als de
zwakkere zoo licht is blootgesteld. Nimmer is die bloote
machtiging voldoende om lastgeving aan te nemen.
Is dus de vrouw in algeheele gemeenschap van goe-
deren getrouwd, en oefent zij ook het bedrijf van
openbare koopvrouw uit met gelden aan de gemeen-
schap toebehoorende, dan zal zij wel, bij eventueel
failhssement van haren man, de gelden, die zij in
handen heeft, in de gemeenschap moeten storten,
opdat deze strekken tot betaling van de schuldeischers
van haren man, en zoodoende zullen de schuldeischers
van de vrouw, wanneer zij niet meer in staat is hare
verbintenissen na te komen, ook hare faillietverkla-
ring kunnen vragen, of zij zelve zal zich als zoodanig
moeten aangeven, en dan komen die schuldeischers dus
ook op in den gemeenen boedel, die eveneens voor de
schulden door de vrouw met machtiging van haren
man aangegaan, aansprakelijk is; doch zij zullen daar-
toe het recht niet hebben dan na voorafgaande failliet-
verklaring der vrouw. Het faillissement van den ma^^
1
M
zal dus wel meestal dat van de vrouw insolveeren, doch
door het failhssement van den man, zullen de schuld-
eischers van de vrouw niet gerechtigd zijn, van rechts-
wege in den gemeenen hoedel op te komen i).
Is aan de gemeenschap van goederen hij huwelijks-
voorwaarden gederogeerd, zoodat de vrouw niet alle
hare goederen of geene daarvan in gemeenschap heeft
gebracht, maar deze daarentegen haar privaateigen-
dom zijn gebleven, dan eerst vindt art. 88ü K. zyne
toepassing. Art 194 B. W. stelt den regel: men
mag door huwelijksvoorwaarden van de regelen om-
trent de gemeenschap afwijken, zooveel men wil, mits
de gemaakte bepahngen niet met de goede zeden of
met de openbare orde stiljdig zijn, noch met hetgeen
in de artt. 195 sqq. B. W. is vastgesteld. Van Hall S),
en na hem de , sommen de meest gebruike-
lijke bedingen bij huwelijksvoorwaarden op, waarhij
de echtgenooten aan de wettelijke gemeenschap van
goederen kunnen derogeeren. Van groot belang
onder de daargenoemde is het beding van voorwaar-
delijke uitsluiting van alle gemeenschap, met voorwaar-
delijk beding van gemeenschap van winst en verlies,
welk beding strekt tot beveihging van het bijzonder
Vermogen der vrouw tegen mogelijke rampen van den
man, terwijl het haar het vooruitzicht geeft om te
1) Vergel. Léon, Ugtsspr. v. d. H. R. ad art.
2) § 100.
3) III. 156.
t
deelen in de vermeerdering van bezitting, door den
arbeid des mans en haar eigen goed huiselijk beheer
verkregen. Dit beding, door van Hall zeer aange-
prezen, is reeds vroegtijdig in zwang geweest, en
kwam reeds in het oud Fransche recht voor, onder
den naam van clause de reprise de l\'apport de la\' femme
en cas de rénonciation, waarover wij op pag. 33 ge-
sproken hebben, terwijl wij op pag. 53 gezien hebbL,
hoe er omtrent het al of niet geoorloofde dezer over-
eenkomst, in ons oud Hollandsch recht strijd bestond
tusschen Bynkershoek en de Groot, en hoe het pleit
door de usantie ten gunste van den laatste werd beslist.
Volgens ons burgerlijk recht is het, buiten allen twij-
fel, een zeer geoorloofd beding, zeer aan te bevelen bij
het sluiten van huwelijken met kooplieden. Er komen
toch in ons Burg. Wetb. geene bepalingen voor, waarop
een verbod van dit beding zou kunnen steunen. Wel
verbiedt art. 197 B. W., dat een der echtgenooten tot
een grooter aandeel in de schulden zal gehouden zijn,
dan deszelfs aandeel in de baten der gemeenschap be-
loopt ; doch de vrouw bedingt zich hier gemeenschap van
winst en verhes, dus hef recht om voor de helft in de
winsten te deelen, doch ook tevens de helft der verhezen
te dragen, of wel, naar gelang van keuze, afstand van
die gemeenschap te doen, dus niet alleen van de ver-
hezen, maar ook van de winsten, en haren inbreng
zonder vermeerdering, doch ook zonder vermindering"
terug te nemen. Ook is de overeenkomst geheel in
overeenstemming met art. 1672 B. W., waarbij het
i ,ri\'
verboden is, aan eender vennooten al de voordeelen
toetezeggen, doch daarentegen het beding, waarbij de
verhezen uitsluitend door een of meer der vennooten
zullen worden gedragen, als een geoorloofd beding wordt
erkend. Hoewel nu de vrouw in dit geval wel niet
uitdrukkelijk is overeengekomen, dat, ingeval van ver-
bezen, de man die geheel zal dragen, zoo ligt dit toch
stilzwijgend in de keus opgesloten, die zij zich bedon-
gen heeft, n. 1. om, bij de ontbinding der gemeenschap,
voor de helft in de winst en in de verliezen te deelen\'
natuurlijk zoo er winsten zijn, of om bij,insolventie
van den man, of ten minste wanneer de verfiezen de
winsten overschrijden, den man alleen voor die ver-
bezen aansprakelijk te stellen, en hare goederen terug
te nemen.
De vraag zou zich kunnen voordoen, of bij een-
voudige uitsluiting der gemeenschap bij huwelijksvoor-
waarden, als wanneer er gemeenschap van winst en
verhes tusschen de echtgenooten voorhanden is, ofwel
bij uitdrukkelijk beding hiervan, de goederen der vrouw
aansprakelijk zijn voor de verhezen, welke de man in
zijnen handel lijdt. Deze vraag moet echter ontkennend
worden beantwoord. Volgens art. 214 B. W. deelt ieder
der echtgenooten voor de helft in de winsten, en draagt
daarentegen ook voor de helft in de verliezen, tenzij
bij huwelijksvoorwaarden anders bepaald zij. Voor ver-
lies nu wordt gehouden alle staande huwelijk gemaakte
schulden, de echtgenooten te zamen betreffende (art.
218 B. W.). Niet alleen dus moetende schulden staande
ï
huwelijk gemaakt zijn, zoo zij bij de gemeenschap van
winst en verlies voor gemeen verlies zullen worden
gerekend, maar daarenboven moeten zij de echtgenoo-
ten te zamen betreffen, dat zijn dus schulden, betrek-
kelijk de huishouding en andere, welke het gevolg zijn
van den huwelijksstaat. De schulden, welke de man
als koopman gemaakt heeft, kunnen de vrouw niet
treffen, en kunnen bij diens failhssement haar niet
praejudicieeren in het terugnemen harer goederen.
Heeft derhalve de vrouw eigen goederen buiten de
gemeenschap, dan neemt zij die terug uit den boedel
op de wijze als in art. 880 is voorgeschreven.
Wij hebben hierboven reeds terloops aangemerkt,
dat het terugnemen, waarvan in art. 880 sprake is, niet
letterlijk moet worden opgeval, en dal het zich slechts
beperkt tot eene afscheiding van de goederen der vrouw
van den insolventen boedel. Zeer te recht heeft daarop
Holtius 1) opmerkzaam gemaakt, en de reden hiervan
moeten wij in het burgerlijk recht zoeken. De man,
als zijnde het hoofd der echtvereeniging, bestuurt
krachtens art. 460 B. W. de goederen, ook die per-
soonlijk aan de vrouw toebehooren, tenzij het tegen-
deel bedongen zij. Is dit laatste gebeurd, zoodat de
vrouw zich zelve het beheer harer goederen heeft voor-
behouden , dan kan er geen sprake zijn van terug-
nemen; immers de goederen zijn niet met den boedel
vermengd geweest, maar steeds onder de vrouw ge-
1) p. 439.
-ocr page 79-bleven. Heeft zij dit ecbter niet bedongen, dan komen
de goederen onder het beheer van den man, en maken
één geheel uit met zijnen boedel. Deze toestand blijft
gedurende het gansche bestaan van het huwelijk
voortduren; hij is bij huwelijksvooi\'waarden tot stand
gekomen, en deze kunnen na de voltrekking van het
huwelijk op geenerlei wijze worden gewijzigd; alleen
door het aanvragen om scheiding van goederen, kan
de vrouw hare goederen aan het beheer van den man
onttrekken (art. B. W.). Failleert nu de man, dan
verliest hij krachtens art. 770 K. van rechtswege het
beheer zijner goederen, en dat wel, omdat die goede-
ren van dat oogenblik zijnen schuldeischers tot onder-
pand strekken voor hunne schuldvorderingen, en den
failhet zoodoende de gelegenheid ontnomen vi^ordt daar-
over ten hunne nadeele te beschikken. Op de goede-
ren der vrouw echter hebben de schuldeischers geen
het minste recht; de vrouw heeft de bevoegdheid die
goederen terug te vorderen, en art. 880 regelt die be-
voegdheid. Het is dus duidelijk, dat na de afscheiding,
die goederen weêr onder het beheer van den man val-
len, wien zijne rechten als echtgenoot en hoofd der
echtvereeniging niet door het fadlissernent kunnen wor-
den ontnomen, natuurlijk behoudens hel recht der
vrouw, om, indien daartoe gronden zijn, scheiding van
goederen te vragen.
Om die afscheiding evenwel le kunnen bewerkstelligen,
is het noodig na te gaan, door wien en tegen wien, de
actie tol terugvordering der goederen wordt ingesteld.
t
Het lijdt geen twijfel, of de vrouw stelt die actie in.
Wel bestuurt de man, krachtens art \'160 B. W., de
goederen der vrouw, en volgt bier uit, dat hij ook
het recht heeft alle daden te verrichten, die strekken
tot instandhouding van de rechten en tot bewaring van
de goederen der vrouw, doch juist door zijn failhsse-
ment heeft hij het beheer van al zijne goederen, en ook
dat van de goederen zijner vrouw, verloren, en art.
880 strekt, zoo als wij hierboven gezien hebben, daar-
toe, om die goederen aan het beheer der curators te
onttrekken en weêr onder dat van den man te brengen.
De vrouw eischt dus die goederen op, en dat wel van
den curator, op grond van art. 771 al. 3 K. De curator
heeft de bevoegdheid, haar die goederen uit te keeren,
natuurlijk op zijne verantwoordelijkheid, zoodat, wan-
neer hij de bewijzen der vrouw niet voldoende acht,
hij haar oproept om met hem voor den rechter-com-
missaris te verschijnen. Deze zal als dan de geldig-
heid der door de vrouw aangevoerde bewijzen op nieuw
onderzoeken, en blijft de curator voor als nog weigeren
de geldigheid of volledigheid daarvan te erkennen, dan
verwijst de rechter-commissaris partijen naar de arron-
dissementsrechtbank, en zoo bij weigert, kan de be-
langhebbende zelf de machtiging van de rechtbank ver-
zoeken (artt. 812 en 818 K.) Wordt de zaak voor
de rechtbank aanhangig, en komt het tot een proces,
dan zal de vrouw, om in rechten te verschijnen, daar-
1) Vergel. ook art. 825 K.
-ocr page 81-toe de machtiging van den man noodig liebben (art.
465 B. W.). Alleen in geval deze voortvluchtig is, of
om andere redenen verhinderd wordt zijne toestemming
te geven, als daar kunnen zijn, krankzinnigheid, ziekte
e. a. die hem tijdelijk ongeschikt maken tot de vrije
uitoefening van zijnen wil, heeft de vrouw de mach-
tiging van de rechtbank noodig (art. 169 B. W.).
Asser c. s. i) beweren dat de vrouw hier altijd de
machtiging van de rechtbank zal noodig hebben, om-
dat deze, volgens art. 169 B. W., altijd noodig is
voor de vrouw in geval van tegenstrijdig belang met
den man, doch er is hier volstrekt geen tegenstrijdig
belang; de man hoewel nog eigenaar van zijne goe-
deren, heeft daarover het beheer verloren, en dit is
in handen van de curators overgegaan, terwijl de
boedel tot onderpand strekt voor de vorderingen der
schuldeischers tegen den failliet. De man heeft dus
volstrekt geen belang meer bij zijnen boedel; veeleer
heeft hij er belang bij, dat de vrouw al wat haar
toekomt uit den boedel terugontvangt, daar die goe-
deren strekken zullen om hem voor armoede en ge-
brek te bewaren.
Is de vrouw gestorven met achterlating van minder-
jarige kinderen, dan is de vader van rechtswege voogd.
Door zijn failhssement echter wordt hij onmiddellijk
ontzet uit de voogdij, en dus zal de toeziende voogd,
indien er nog geen andere voogd is benoemd, voor
1) ad art.
ï
de goederen der vrouw in den boedel, ten behoeve der
kinderen, opkomen (art. 431 B. W.).
In alle gevallen dus dat de vrouw eigene goede-
ren heeft, buiten de gemeenschap vallende, zal zy
die terugnemen, mits die goederen nog in natura in
den hoedel aanwezig zijn; of zij roerend zijn of on-
roerend , maakt geen verschil, indien de vrouw slechts
bewijst, dat het hare eigene goederen zijn (art.
880 al. 1).
i" De vrouw neemt hare onroerende goederen terug.
Niet alleen neemt zij die onroerende goederen terug,
welke zij ten huwelijk heeft aangebracht, maar ook
die, welke haar staande huwelijk om niet zijn opgeko-
men, hij erfenis, legaat of schenking, als ook de goe-
deren, die zij heeft verkregen door de belegging of
wederbelegging van gelden, welke haar persoonlijk, bui-
ten de gemeenschap, toebehoorden. Omtrent het bewijs
van die goederen schrijft de wet niets voor; de vrouw
zal dat uit de openbare registers kunnen putten; al-
leenlijk voor de goederen, voortgesproten uit de beleg-
ging of wederbelegging harer gelden, is dit bewijs niet
voldoende, maar eischt de wet dat van eene belegging
of wederbelegging zal blijken uit voldoende bescheiden,
ten genoegen van den rechter (art. 880 al. 4).
De Pinto i) acht het zeer raadzaam, om ook van de
onroerende goederen, welke de vrouw ten huwelijk
aanbrengt, in de huwelijksvoorwaarden melding te ma-
1) O. L § 644.
-ocr page 83-ken, hetgeen dan ook, volgens hem, vrij algemeen de
gewoonte is.
Met de onroerende goederen staan gelijk de inschrij-
vingen op het Grootboek der Nationale schuld en andere
op naam staande inschulden, welke eveneens uit pubheke
registers worden bewezen, en waarop art. 880 al. 4
ook van toepassing is, zoodat bij de belegging of weder-
belegging daarenboven door voldoende bescheiden van
den oorsprong en het gebruik der aan de vrouw per-
soonlijk toebehoorende gelden moet blijken.
De vrouw neemt hare roerende goederen terug.
Ook deze neemt zij alle terug, onverschilhg of zij
die ten huwelijk heeft aangebracht, dan wel staande
huwelijk om niet of onder bezwarenden titel heeft
verkregen, mits zij hare rechten op die goederen be-
wijze. De wet heeft hier echter bepaalde voorschriften
gegeven, waardoor de vrouw in hare bewijsvoering
eenigermate wordt beperkt.
De aanbreng der roerende goederen, welke zij bij
het aangaan van haar huwelijk, buiten gemeenschap heeft
gehouden, moet zij bewijzen, op de wijze als bij art.
205 B.W. is voorgeschreven (art. 880 al. 2). Dit art.
205 is imperatief, en schrijft voor, dat de aankomst der,
buiten gemeenschap gehouden, roerende goederen op
geene andere wijze zal kunnen worden bewezen dan
door vermelding daarvan in de huwelijksvoorwaarden,
of door eene beschrijving, door den notaris en de
partijen onderteekend, en vastgehecht aan de minuut
van de huwelijksvoorwaarden, in welke hiervan mei-
ding moet worden gemaakt, met uitzondering van in-
schrijvingen op het Groothoek der Nationale schuld en
andere op naam staande effecten en inschulden.
Cit de reeds op pag. 63 aangehaalde memorie van
toelichting blijkt, dat de Regeering, bij het ontwerpen
van ons artikel, zich ten doel had gesteld om »het be-
wijs der, staande huwelijk, aan de vrouw te beurt ge-
vallen en buiten de gemeenschap geblevene, roerende
goederen, en de belegging of wederbelegging van aan
haar toebehoorende gelden, aan de bescheidenheid en
het doorzicht van den rechter, in ieder gegeven geval
over te laten," waaruit men zou kunnen opmaken dat
het werkelijk het voornemen der Regeering is geweest,
om de vrouw geheel vrij te laten in de aan te voeren
bewijsmiddelen, mits deze maar ten genoegen van den
rechter zijn; art. 880 al. 3 en 4 echter, hoewel niet
uitmuntend door zuiverheid van redactie, laat eene zoo-
danige uitbreiding niet toe.
Van de roerende goederen, staande huwelijk bij
erfenis, legaat of schenking aan de vrouw opgekomen,
moet krachtens art. 880 al. 3 blijken uit eene daarvan
opgemaakte beschrijving of uit andere voldoende be-
scheiden , ten genoegen van den rechter. Deze beschrij-
ving behoeft niet authentiek te zijn, eene onderhand-
sche is voldoende. Wel was de 3® afdeeling van meening
»dat het raadzaam zou zijn, ingeval van art. 880 al. 3,
altijd een authentieken inventaris te eischen"; doch de
Regeering antwoordde hierop te recht, dat dit de be-
langen der getrouwde vrouwen ten hoogste zou kren-
ken, omdat de man, door het niet opmaken eener no-
tarieële beschrijving, hare rechten zou Icunnen doen
verloren gaan. Overigens, voegde zij er bij, levert zoo-
danige authentieke akte »geen waarborg op voor de
oprechtheid der opgave van den man, en hel is alzoo
beter om het onderzoek der deugdelijkheid van den
inventaris aan den rechter over te laten" i). De vrouw
zal dus aan den curator moeten overleggen eene be-
schrijving of wel andere voldoende bescheiden, na on-
derzoek van welke de curator, de deugdelijkheid van
de ingediende \'stukken erkennende, de goederen aan
de vrouw kan uitkeeren. Het kan echter gebeuren,
dat de curator de stukken onvoldoende acht, ofwel
aan derzelver deugdelijkheid twijfelt, in welk geval de
vrouw haren eisch voor de rechtbank kan voortzetten,
en de rechter op nieuw de overgelegde beschrijvingen
of verdere bescheiden zal onderzoeken.
De woorden, »ten genoegen van den rechter", zijn
mijns inziens geheel overtolhg; immers de wet eischt eene
beschrijving of andere voldoende bescheiden, en over
het al of niet voldoende daarvan zal toch wel de rechter
te heshssen hebben, in ieder gegeven geval. Waar-
schijnlijk heeft de wetgever met die woorden bedoeld,
dat alle bewijsmiddelen van wat aard ook , zoo zij slechts
schriftelijk zijn, door den rechter kunnen worden toe-
gelaten; doch dit lag reeds duidelijk genoeg in de woor-
den der wet: het woord »bescheiden" is zoo algemeen
1) Voorduin, X. p. 818.
-ocr page 86-mogelijk, en de bijvoeging van het adjectivnm, »vol-
doende", was een genoegzame waarborg, en liet tevens
den rechter de meest mogelijke vrijheid. Men zou thans
aan die woorden »ten genoegen van den rechter", de be-
teekenis kunnen hechten, alsof de wetgever aan den
rechter volkomen vrijheid had willen laten om getuigen-
bewijs^ toe te laten, ja zelfs art. 281 ab 3 B. W. hier
analogice toe te passen. Deze uitbreiding zou echter
eene ongeoorloofde zijn en met den zin der woor-
den van art. 880 al. 3 niet te rijmen. Overigens
laat art. 1 al. 2 K. geen getuigenbewijs toe, nu hier
bepaalde bewijsmiddelen bij uitsluiting zijn voorge-
schreven 1).
Bij het terugnemen der roerende goederen, voort-
gesproten uit de belegging of wederbelegging van aan
de vrouw persoonlijk toebehoorende geMen, zal zij
evenals bij de onroerende goederen, door voldoende be-
scheiden van den oorsprong en het gebruik dier gel-
den moeten doen blijken (art. 880 al 4). Ook hier
weêr zijn de woorden, »ten genoegen des rechters", ten
eenenmale overtolhg, en vindt het hierboven gezegde
zijne toepassing. Van onmiskenbaar groot nut is deze
bepaling; licht toch zou de man, uit eigen midde-
len goederen op naam der vrouw kunnen aankoopen,
om zoodoende gelden aan zijne schuldeischers le ont-
trekken , en zich bij eventueel failhssement voor groote
1) Vergel. de Wal UI. N". 156; Holtius p. 434 sqq.; Diephuis
O. 1. III, p. 316; Asser e. s. ad art. Zie ook Léon ad art.
schade te vrijwaren, terwijl dit door de thans gevor-
derde bescheiden wordt belet. Deze bescheiden moeten
deugdelijk worden bevonden en voldoende bewijzen,
dat het geld aan de vrouw persoonlijk toebehoorde j
door de toelating van getuigenbewijs zou die waar-
borg veel verminderd worden.
De vrouw treedt voor hare persoonlijke vorderin-
gen met de overige schuldeischers in den boedel op.
Hier heeft zij geen meerder recht dan elk ander
schuldeischer; zij deelt voor hare persoonlijke vor-
deringen met de overige concurrente schuldeischers
(art. 881 al. 2). Wel had de .5« afdeeling, bij het ont-
werpen van ons tegenwoordig Wetboek van Koophan-
del, verlangd, dat aan art. 880 zou worden toegevoegd,
»dat eene getrouwde vrouw op de gelden, welke het
provenu harer bijzondere goederen waren, voorrecht
zou hebben, n. 1. wanneer het aan hare zijde bewezen
ware, dat die gelden van hare goederen herkomstig
waren;" doch de Regeering was van meening, dat ge-
reed geld, in den boedel gevonden, niet als bepaald
eigendom der vrouw kan worden gereclameerd i) en
zoo is er dan ook niets over in art. 880 bijge-
voegd. Te recht merkt echter de Pinto 2) aan, dat,
daar geld ook tot de roerende goederen behoort, de
vrouw, indien zij kan bewijzen dat er in natura gel-
den aanwezig zijn, die haar toebehooren, die kan te-
1) Voorduin, X. p. 819.
2) 1. 1.
-ocr page 88-rugnemen. Maar zy moet dan ook bewijzen, dat de
penningen, welke zij terugeischt, de hare zijn.
Zoo gaven de leden van voornoemde 5® afdeeling als
voorbeeld, wanneer kort vóór het failhssement goederen
van de vrouw zijn verkocht, en de gelden nog onder
den kooper of onder den notaris berusten, of dezelve
in verzegelde zakken als anderszins in den boedel voor-
handen zijn." Evenzoo zou het kunnen gebeuren dat
er waarde in banknoten of muntbiljetten in den boedel
wordt gevonden, en het uit boeken of bescheiden bleek,
dat diezelfde banknoten of muntbiljetten deel uitmaak-
ten van de inkomsten der vrouw of anderszins; in alle
gevallen kortom, waarin de vrouw bewijzen kan, dat
er geld van haar in den boedel voorhanden is, en dat
wel in natura, heeft zij het recht dit te rectameeren i).
Dat dit bewijs moeielijk en meestal niet te leveren zal
zijn, is duidelijk. De Pinto zegt dan ook, dat eene
vrouw, die zoodoende verliezen lijdt, het zichzelve te
wijten heeft, indien zy niet, door het nemen van in-
schrijvingen op het Grootboek of door het bedingen
van hypotheken, hare rechten heeft verzekerd.
Kan zij dus niet bewijzen, dat het voorhandene geld
haar eigendom is, en het dien ten gevolge niet recla-
meeren, dan staat zij gelijk met alle overige schuld-
1) Verg. V. Weel o. 1. p. 39 en J. Wentholt, De debitoris
obaerati patrimonii liquidatione et in integrum restitutione. Leiden
1841 p. 70, welke laatste schrijver vau eeu tegenovergesteld gevoe-
len schijnt te zijn.
eischers, die persoonlijke schuldvorderingen ten laste
van den boedel hebben. De oorsprong van die schuld-
vorderingen is onverschilhg. Het kan zijn, dat de vrouw
gelden heeft ingebracht en die niet heeft doen inschrij-
ven op het Grootboek, dat zij inkomsten heeft op te
eischen, welke de man verzuimd heeft te beleggen, of
wel dat hare hypotheken niet batig zijn gerangschikt,
of dat de onroerende goederen, die de man zonder
hare toestemming heeft vervreemd, in waarde zijn
verminderd of ook wel te niet zijn gegaan i), in één
woord, voor alle persoonlijke schuldvorderingen deelt
zij met de overige concurrente schuldeischers 2).
1) Indien de man onroerende goederen aan de vrouw toebehoo-
rende , zonder haar verlof heeft vervreemd, zoodat die niet meer
in den boedel voorhanden zijn, kan zij die ten allen tijde van
eiken derden bezitter opeischen (art. 2026 B. W.) Vergel. Holtius,
p. 434.
2) In het Weekblad v. h. Recht v. 16 Dee. 1867, u". 2956
vinden wij een arrest van het Hof van Amsterdam, gewezen op 4
Oct. 1867, hetwelk betrekking heeft op de toelating der vrouw
als persoonlijke creditrice, krachtens art. 881 W. v. K.
De casuspositie was als volgt: Eene vrouw vroeg scheiding
van tafel en bed. Bij interlocutoir vonnis werd haar eene weke-
lijksche som tot onderhoud voor haar en hare kinderen toegewe-
zen , welke door haren man moest worden uitgekeerd. Tevens werd
aan de vrouw het bewijs opgedragen van de door haar gestelde feiten,
op grond waarvan zij de aanvraag tot scheiding van tafel eu
bed had gedaan, omdat die door haren man werden ontkend.
Zes maanden later werd de scheiding van tafel en bed, definitief,
bij vonnis van de Arr. Rechtbank, uitgesproken, en de man ver-
6*
-ocr page 90-Vit art. 882 al. 2 volgt natuurlijk, dat de vrouw dan
ook geheel gelijk staat met de overige schuldeischers:
oordeeld de vroeger vastgestelde som te blijven uitkeeren; tevens
werd hij veroordeeld in de kosten van liet geding.
Intusschen was de man, bij vonnis van dezelfde Reehtbank,
verklaard te zijn in staat van faillissement.
De scheiding van tafel en bed had natuurlijk onmiddelijk de
scheiding van goederen ten gevolge, en leverde grond op tot
verdeehng der gemeenschap. Van die gemeenschap deed de vrouw
binnen den door de wet gestelden termijn afstand, en was zoo-
doende ontheven van de verplichting om voor de helft in de schul-
den dier gemeenschap te dragen.
Nu kwam zij echter in het" faillissement van haren man op en
vroeg verificatie voor hare achterstallige alimentatievorderinc.\' en
voor de proceskosten. Daarenboven vroeg zij verificatie tot\'een
zoodanig bedrag, als waarop haar belang zou worden gewaardeerd,
vdgens de artt. 779 en 780. W. v, K. ten opzichte van de haar
bij het eindvonnis toegekende alimentatie.
De Curator betwistte die vorderingen, en partijen werden naar de
fitting der Eechtbank verwezen. In de hoofdzaak werd de Curator
door deze in het gelijk gesteld, en de vrouw niet ontvankelijk
verklaard in hare vorderiugen.
Van dit vonnis kwam zij in appel.
Met het arrest, daarop door het Hof gewezen, kan ik mij niet
geheel vereenigen.
Wel werd terecht de vrouw niet ontvankelijk verklaard in
hare vordering, wat betreft de nitkeeringen sedert de faillietver-
klaring. Voor de gronden verwijs ik naar de conclusiën te dien
opzichte genomen door het Openbaar Ministerie, welke ik ten
volle beaam. (W. v. h. E. v. 12 Dec. 1867 n°. 2955.) De vraag
echter, waar het hier op aan komt, is, of de vordering der vrouw
totachterstalhge alimentie in, dan wel buiten, de gemeenschap valt.
zij zal dus dezelfde reelaten als dezen hebben ; zij zal even
als dezen ter vergadering hare schuldvorderingen doen
Het Hof heeft die beschouwd als eeue, welke tea laste van den
man persoonlijk komt. Mijns inziens ten onrechte. Immers eerst
na de definitieve uitspraak van scheiding van tafel en bed wordt
de gemeenschap ontbonden, eu heeft er scheiding van goederen
plaats (art. 298 B. W.). Die scheiding van goederen echter heeft
in dit geval geene terugwerkende kracht, zooals men op grond
van art. 244 B. W. zou kunnen meenen. Art. 244 geldt alleen
daar, waar eene zelfstandige aanvraag tot scheiding van goederen
plaats heeft, en dit is overeenkomstig den aard der zaak, n. 1. met
het gevaar, waarin zich de goederen der vrouw bevinden. Bij de
scheiding van goederen daarentegen, die het gevolg is van de
scheiding van tafel en bed, is het een geheel ander geval, en be-
staat er geen grond om art. 244 per anaiogiam toe te passen.
(Verg. Opzoomer, II. p. 8. Noot 2.). De gemeenschap blijft
dus bestaan tot op de uitspraak der scheiding van tafel en
bed. De alimentatievordering der vrouw, haar vóór dien tijd toe-
gekend, moet dus ook door den man uit de gemeenschap worden
betaald. Ook is hier niet de minste strijd met het wezen der zaak.
De man moet, volgens art. 162 B. W. , de vrouw onderhouden, deze
daarentegen met hem zamenwonen. Stelt de vrouw eene actie tot
scheiding van tafel en bed ia, en wordt haar voorloopig door den
rechter toegestaan om afgezonderd van haren man te gaan leven,
dan zal tevens het bedrag der som bepaald worden, hetwelk de man
gedurende dien tijd tot onderhoud aan zijne vrouw, moet uitkeeren;
de man is hiertoe verplicht als hoofd der echtvereeniging. Zijn nu de
echtgenooten in gemeenschap van goederen getrouwd, dan zal die
nitkeering natuurlijk plaats hebben uit de gemeenschap , welke voor-
alsnog niet ontbonden is, en welke nog onder het beheer van den
man is. Op dezen grond meen ik, dat, ook ten opzichte van die vor-
dering, de vrouw niet ontvankelijk had moeten verklaard worden,
verifieeren, en hebben noch de curator noch eenige der
opgekomen schuldeischers zich tegen hare vorderingen
verzet, dan wordt zij op de lijst der erkende schuld-
eischers overgebracht (art. 822 K.). Zij zal dan ook
even als de andere crediteurs, zich tegen de vorderin-
gen der overigen mogen verzetten, en, hetzij hare toe-
lating wordt betwist, hetzij zij zichzelve verzet heelt
tegen die van een der andere schuldeischers, zij zal met
hare wederpartij door den rechter-commissaris naar de
terechtzitting van de rechtbank worden verwezen (art.
825 K.). Zijn hare schuldvorderingen erkend, zoo-
dat zij op de lijst der erkende schuldeischers is overge-
bracht, dan is zij ook bevoegd tot de raadpleging en
beslissing over het aangeboden accoord (art. 838 K.)
en deelt pro rata in de uitkeeringen.
Sommigen hebben gemeend, dat de vrouw, wat
actie tot terugeisching van hare roerende en onroe-
rende goederen, krachtens art. 880 betreft, ook aan
het verificatieproces is onderworpen, en hebben dit
uit art. 880 al. 2 willen afleiden. Hoe men tot die
meening is kunnen komen, is mij niet duidelijk, zelfs
Iets anders is het, wat de proceskosten aangaat. Het von-
nis, waarbij de scheiding van tafel en bed is uitgesproken, be-
werkt onmiddelijk de scheiding van goederen; de proceskosten,
waartoe de man wordt veroordeeld en welke een gevolg zijn vau
het proces en eerst na de uitspraak van het vonnis opeischbaar
worden, zijn eene vordering den man persoonlijk betreffende, en de
vrouw zal zonder twijfel voor het bedrag van deze in de failliete massa
als schuldeischeresse kunnen opkomen, krachtens art. 881. W. v. K-
de meerderheid van de Amsterdamsche Aanleekenaars op
het W. v. K. schijnt van dat gevoelen te zijn. Zij hebben
echter de persoonlijke vorderingen en de zakelijke acties,
die het gevolg zijn van art. 880, op zonderhnge wijze
verward. Alleen persoonlijke vorderingen zijn voor veri-
ficatie vatbaar. De vordering van de vrouw tot op-
eisching van hare roerende en onroerende goederen, is
eene zuiver zakelijke actie; wij hebben hier boven reeds
gezien, dat zij haren eisch daartoe tegen de curators
instelt, en deze bevoegd zijn om die goederen aan
haar uit te keeren M-
Hoe zal het echter zijn, wanneer de vrouw schulden
voor haren man heeft betaald; zal zij hiervoor met de
concurrente schuldeischers in den boedel opkomen ? In
den Code de Commerce, zoowel als in de tegenwoordige
Fransche faillietwet van 1838, wordt de vrouw steeds ver-
moed de schulden van haren man met penningen, aan hem
toebehoorende, te hebben betaald, behoudens te leveren
tegenbewijs 2); onze Wet echter zwijgt hierover, en
de vrouw zal dus niet door dit vermoeden in hare
rechten gekrenkt worden. Heeft zij schulden betaald
voor haren man, dan heeft zij daarvoor eene per-
soonlijke vordering, zij zal ook daarvoor met de ove-
1) Verg. Léon ad art.
2) Ook volgens art. 79 Wetboek van 1830 gaat de vrouw nog
onder dat vermoeden gebukt, en moet door authentieke akte bewijzen,
dat de ten dien einde bestede gelden haar toebehoorden, en bui-
ten de gemeenschap vielen.
rige concurrente schuldeischers opkomen, en geheel
met hen gehjk staan.
Zij zal, even als de andere crediteurs, hare pretensie
moeten doen verifieeren, en door overlegging van titels,
zooals quitantiën of anderszins, de hoegrootheid daarvan
moeten aantoonen. De curators of de crediteuren zullen
zich dan daartegen kunnen verzetten, en dan worden par-
tijen weêr door den rechtercommissaris naar de recht-
bank verwezen. Op hem, die zich tegen de vordering
verzet heeft, rust natuurlijk de last om de valsehheid
der pretensie aan te toonen ; hij zal moeten bewijzen dat
de gelden niet van de vrouw afkomstig zijn geweest,
maar door den man zeiven zijn verstrekt i).
Wij hebben boven gezien, dat de vrouw hare roe-
rende en onroerende goederen in natura terugneemt,
zoo ook hare gelden, mits zij kunne bewijzen dat
die, in natura, in den boedel voorhanden zijn. Dit
bewijs zal moeielijk en zelden te leveren zijn, doch
de vrouw kan maatregelen nemen tot instandhou-
ding van hare rechten; zij kan zich door de beleg-
ging of wederbelegging harer gelden, mits daarvan op
voldoende wijze blijke, voor verhezen vrijwaren. Ove-
rigens treedt zij voor alle andere persoonlijke vorderin-
gen met de schuldeischers als concurrente creditrice
op, en deelt met hen pro rata.
Doch een ander middel blijft der vrouw nog overig
om hare persoonlijke vorderingen te dekken; zij kan
1) Vergel. Holtius p. 44]. v. Weel o. 1. p. 71. Léou. ad art.
-ocr page 95-zich n. L bij huwehjksvoorwaarde hypotheek bedingen
op de goederen van den man. In dit haar recht is zij
onbeperkt; zij vermag zoowel hypotheek te bedingen
op al zijne tegenwoordige, als op zijne toekomstige
goederen, en kan daarop inschrijvingen nemen (art.
1217 al. 4- B. W.). Hare hypothecaire rechten oefent
zij dan ook, bij faillissement van haren man, even
als alle andere schuldeischers van dien aard uit, (art.
881 al. 1), welk onderwerp wij geregeld vinden in
de artt. 857 sqq. K. Evenals alle andere hypothecaire
schuldeischers, kan zij op de verbondene goederen
verhalen hoofdsommen, interessen en kosten. Onder
die hoofdsommen kan men brengen alle mogelijke per-
soonlijke schuldvorderingen der vrouw; is zij echter
niet ten volle voldaan, zijn met andere woorden, hare
hypotheken niet alle batig gerangschikt, dan treedt zij,
voor het ontbrekende, ook als concurrente creditrice in
den hoedel op (art. 861 K.) en deelt in dat geval, zoo-
als wij hierboven hebben gezien, pro rata met de ove-
rige concurrente schuldeischers (art. 881 al. 2. i).
Dat de vrouw hare goederen terugneemt, belast met
de hypotheken en schulden, waarmede deze bezwaard
zijn, is duidelijk en geheel overeenkomstig het burgerlijk
recht. Ons art. 882 zegt »wettiglijk bezwaard," dit
spreekt van zelf; de man mag, krachtens art. 160 B, W.,
de goederen, welke het persoonlijk eigendom der vrouw
zijn, niet zonder hare medewerking bezwaren; zijn
1) Yergel. Holtius p 435.
-ocr page 96-echter de goederen der vrouw met hare medewerking
of door haar zelve bezwaard, en heeft de man de gelden
ten zijnen nutte besteed, dan heeft zij daarvoor eene
vordering, waarvoor zij als concurrente creditrice op-
treedt, maar hare goederen blijven, met de daarop ge-
legde hypothecaire verhanden, bezwaard i).
Ten laatste vinden wij in art. 883 de bepaling dat
de vrouw geen aanspraak heeft op den boedel, ter^\'zake
van voordeelen, bij huwelijksvoorwaarde, besproken,
en dat de schuldeischers wederkeerig geen genot kun-
nen hebben van de voordeelen, die de vrouw aan den
man bij huwelijksvoorwaarde heeft toegezegd. Dat
dit op toekomstige voordeelen slaat, dus op voor-
deelen aan de vrouw bij \'s mans dood toegezegd en
omgekeerd, is duidelijk en blijkt voldoende uit de dis-
cussien over dit artikel. De afdeeling toch gaf in
overweging om het artikel uit te breiden, daar haars
mziens uit de woorden »besproken" en »toegezegd" niet
duidelijk genoeg bleek, dat hier alleen sprake is van
eventueele, nog niet verkregen, voordeelen. De Rege-
ring echter achtte het niet noodig nader te omschrijven
waarin die voordeelen zouden kunnen bestaan; dit kon
bij de wet niet worden uitgemaakt of omschreven 2).
Voordeelen dus, die de vrouw genoten heeft, zal zij
kunnen behouden, maar het moeten giften zijn, haar
bij huwelijksvoorwaarde gedaan; giften, staande hu-
1) Verg. ook Asser c. s. ad art.
2) Voorduia, X. p. 819.
-ocr page 97-welijk gedaan, zijn tusschen echtgenooten verboden,
tenzij het geschenken zijn van roerende lichamelijke
zaken, van hand tot hand gedaan, en waarvan de
waarde niet bovenmatig is, in aanmerking van de ge-
goedheid des schenkers (art. 1715 B. W.). Deze zijn
bestaanbaar, en de vrouw kan die behouden zoo zij die
in handen heeft; bevinden die zaken zich echter in den
boedel van den man, dan zal zij haar eigendom door
bescheiden ten genoegen van den rechter moeten be-
wijzen, en kan zij dit niet, dan zal zij hare rechten
daarop verliezen (art. 880 al. 3).
Toekomstige voordeden te verbieden is het dod van
het artikel, zoodat, bij failhetverklaring van den boedd
eens overleden koopmans, volgens art. 767 K., de
vrouw een verkregen recht op die voordeden heeft,
en zoo die zich nog in den boedd bevinden, zij als
concurrente creditrice moet worden toegelaten i).
Het dod, met het artikd beoogd, is fraude te
voorkomen, dat niet de man aan zijne vrouw groote,
dikwijls verdichte, voordeden, bij huwelijksvoorwaarde
zal beloven, en die bij faillissement uit den boedd
nemen, waardoor de schulddschers achter het net zou-
den visschen. Ons art. 883 is uit den Gode de Com-
merce overgenomen, alhoewd wij dezelfde bepahng
reeds in ons oud Hollandsch recht terugvinden, waar het
aan vrouwen van koopheden niet geoorloofd was ter
zake van hare douariën eenige vordering tegen den fail-
1) Holtius, p. 440.
-ocr page 98-lieten boedel in te stellen, voordat alle schuldeischers
waren afbetaald.
Asser c. s. zeggen ter gelegenheid van art. 883, dat,
daar de vorige artikelen de rechten der vrouw tegen-
over de schLÜdeischers waarborgden, het niet meer
dan billijk was wederkeerig rechten tegen de vrouw
aan de schuldeischers toe te staan. De billijkheid van
art. 883 zal wel niemand betwisten, doch dat het
een tegenhanger als \'t ware van de vorige artikelen
zou zijn, kan ik niet inzien; het is veeleer de toe-
passing van het geheele systeem, en van het doel met
onze artt. 880—883 beoogd; de vorige artikelen waar-
borgen ja de rechten der vrouw tegenover de schuld-
eischers, maar het omgekeerde is even waar, en waren
de artikelen niet in ons Wetboek van Koophandel opge-
nomen, de vrouw zou hare rechten geheel volgens
het burgerlijk recht uitoefenen, en eene, ondanks onze
liberale wetgeving, nog ruimere bevoegdheid hebben
gehad lot de uitoefening harer rechten.
I.
Ook aan hem, die van eene ander, dan van den fiscus,
eene erfenis heeft gekocht, wordt eene utilis hereditatis
petitio gegeven.
II.
Wanneer een furiosus, voor wien de curator de bonorum
possessio heeft verkregen, komt te overlijden, zonder de
erfenis aanvaard te hebben, dan vervalt deze, jure accres-
cendi, aan de medeerfgenamen van den furiosus.
III.
De aannemer van werken is slechts gehouden voor culpa
in eligendo.
IV.
Hij, die bij zijne reivindicatie de wijze van eigendoms-
verkrijging heeft vermeld, is door art. 1954 B. W. niet
belet de reivindicatie op nieuw in te stellen.
V.
Ten onrechte zijn, naar ons Wetboek, niet zichtbare
en niet voortdurende erfdienstbaarheden van het bezitrecht
uitgesloten.
VI.
Uit eene schenking bij onderhandsche akte, ontstaat
eene natuurlijke verbintenis.
VII.
Art. 1479 B. W. verdient afkeuring.
De schuldenaar kan, na dien de consignatie van waarde
is verklaard, het in bewaring gestelde, zonder toestemming
des schuldeischers, niet terugnemen.
IX.
De exceptien van gewijsde zaak en verjaring werken bij
correale schuldeischers subjectief,
X
Door acquisitieve verjaring van het erf of van het vrucht-
gebruik wordt het bestaande vruchtgebruik niet opgeheven.
XI.
De aanteekeningen, door den schuldeischer, op den titel
gezet bewijzen, al is die niet altijd in diens bezit gebleven.
Het is geen vereischte dat de procurawissel eene vermel-
ding van genotene waarde, of waarde in rekening bevatte.
Art. 31 W. V. K. betreft ook de ontbinding door den
dood of het faillissement van een der leden.
Ten onrechte, beweren Vernède en de Pinto, dat de
hypotheea^e .clruldei.ober, die slecht, voor een gedeel e
XV.
Indien van twee of „.eer .eh„lde«ciers de een ter te.
Zen 77 O" ««toe,
gen be,de moeten .-erieenen en den verweerder
van de instantie ontslaan.
XVI.
aeen gezant kan getrotFen worden door de Jurisdictie
het land, alwaar hi," is geaccrediteerd.
XVII. ^
Art. 29 G. W. eischt wijziging.
XVIII.
H^ ware wen.ch^k dat de gratificatie, volgens art. 8.5
G. W. aan de Leden der Kamer verleend! verviel.
XIX.
Wanneer het afgeperste geschrift, wegens een vormge-
vaf\' fZ "" - d« «^-f
van art. 400 met van toepassing.
XX.
Een gefailleerde kan niet als bedriegelijk bankbreukige
-ocr page 102-vervolgd worden, wanneer hij, bij den zoogenaamden mani-
festatie eed, eenige goederen heeft verzwegen.
XXI.
Dat veroordeeling ïn den\' vreemde, waar de strafvordering
in de hoofdbeginselen van de onze niet verschilt, bij her-
haling van misdrijf, niet in aanmerking komt, is af te keuren.
XXII.
Bij art. 475 12\' C. P. is alleen bedoeld materieele hulp.
XXIII.
Het dragen van wapenen, buiten diensttijd door mili-
tairen, is af te keuren.
XXIV.
Behalve in het geval van Art. 2 al. 3 van de Wet van
22 April 1864, over de wanbetaling der boeten, kan, in
plaats van de boete , geene cellulaire gevangenisstraf wor-
den opgelegd.
XXV.
De verkoop van staatsdomeinen is wenschelijk als middel
tot delging der staatsschuld.
XXVI.
Grondbelasting is eene goede belasting.
XXVII.
Uit een oeconomisch oogpunt is het wenschelijk dat de
Zondagswet worde vervangen.
#
i-
- i
1
I-
; ; !-• | |
\' { , | |
. . ■ -l
-ocr page 105-vv ■
yt.,-:,,.»
: ?
tl.
iüiä
-ocr page 106-mm